VERLEDEN EN HEDEN. cf —721* £*■ ' Verleden en Heden. GREPEN UIT HISTORIE, LEGENDE F.N VOLKSKUNDE HET BETREKKING TOT CHRISTELIJKE FEEST- EK VIERDAGEN. DOOR A. L. GERRITSEN. yr,8i'0rnff(r ji NEERBOSCH' BOEKHANDEL. Typ. i>kii Wi:i:mniuchtino. — Neehbosch. INHOUD. blz. kerstfeest 1 Kerst-Legenden 3 Naar den stal 3 Keizer en Profetes 5 De Kerstzang der Kluizenaars 7 Het Kerstfeest in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk . . . , 9 Het Yulfeest der oude Germanen 11 Het Kerstfeest in de middeleeuwen en daarna. 14 Het Kerstspel 18 De Kerstboom 21 De boom van Luther 22 De Kerstboom 22 Winfried 25 Het Kerstfeest in andere landen 32 De Kerstgeschiedenis in de natuur en in het volksgeloof 45 De Kerstgeschiedenis in de kunst 51 Van wat op een Kerstdag voorviel 55 De Christenmoord op den Kerstdag van 't jaar 303. 56 Kerstdag 800 56 Was de Kerstnacht een winternacht? .... 58 i Blz. OUD- EN NIEUWJAAR 63 De Kerkelijke viering " ' St. Sylvester 66 Legende ,|S Volksgebruiken 69 Nieuwjaarsgebruiken in het verre Oosten ... 71 PALMZONDAG 77 WITTE DONDERDAG 83 GOEDE VRIJDAG 89 De viering van den Goeden Vrijdag " Legenden in verband met de lijdensgeschiedenis. 94 De Graal 94 Jozef van Arimathea ' '' Parzival "S Pilatus ^ De wandelende Jood 107 110 De Moordenaar 11 De vierde Wijze 1,3 De kruisiging en het kruis 1)6 Het kruis als symbool 120 De mis. — Het avondmaal 124 Het mirakel van Boxmeer 127 Het mirakel van de Heilige Stede te Amsterdam. 129 de lijdensgeschiedenis in de natuur en in het volksgeloof |32 De lijdensgeschiedenis in de kunst I-37 Het Heilig Avondmaal van Leonardo da Vinei. 141 Da Vinei en zijn Heilig Avondmaal i45 148 Passiespelen Stigmata 150 STILLE ZATERDAG 161 B1Z. PAASCHFEEST 165 Het oud-Israelietische Paaschfeest 167 Het Christelijke Paasclifeest 171 Paaschfeest in de middeleeuwen 175 Paaschvuren 177 Paascheieren 182 Paaschvogels 189 Paaschmaal en Paaschdos 190 Het hedendaagsch Israelietiseli Paaschfeest . . 191 Datum van Paschen 193 HEMELVAARTSDAG 203 PINKSTEREN 211 OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN 227 ST. NICOLAAS 243 KERSTFEEST. KERST-LEGENDEN. NAAR DEN STAL. Bethlehem, twee uren ten Zuiden van Jeruzalem, omgeven door tuinen en akkers, gelegen op twee hoogten, die zich verheffen uit een dal, beplant met wijnstokken en vijgeboomen, was de stad van David, den stamvader van het Israelietische Koningshuis. Daar werd geboren Hij die Davids Zoon was en Davids Heer. En Oostwaarts van het stedeke lagen de vruchtbare velden van Efratha, waar de herders hun kudden weiden en hoorden den zang der hemelsche scharen. De klanken van het heerlijke lied der Engelen waren weggestorven en met de hemelboden was het licht, dat de herders omscheen, verdwenen. Was de duisternis nu duisterder dan te voren? Nog waren de begenadigden in Efratha's veld niet bekomen van hun ontroering, of, elkaar toefluisterend, herhaalden ze: „De Zaligmaker, welke is Christus de Heer," en zoo snel hun voeten hen dragen konden, spoedden ze zich naar de stad Davids. Daar hoopten ze, naar het woord van den Engel, in de kribbe te vinden den geboren Heiland. In een schamele woning, buiten Bethlehems poort, waakte in het nachtelijk uur, bij haar dochterke, een jonge vrouw. Sluimerend ligt de kleine in haar beddeke, nu en dan in onrustigen dommel het gelaat vertrekkend tot een glimlach. Meewarig rus, «e blik £ bemoei Ettïï "en ia?en reeds, die ze heef, doo,gewo,sn de laatste jaren zoo sterk toegenomen dat er, volgens een betrouwbaare opgave (Gartenlaube 1909) elk jaar 4 millioen denneboomp- ^ Bekend ^^dat tot op den huidigen dag de Kerstboom vele bestrijders heeft gehad. De eerste was wellicht de Straatsburger Theoloog Dannhauer. Hii schreef: „Onder andere uiterlijke vertooningen waarmee men den ouden Kersttijd doorbrengt, meer dan met Gods Woord, moet ook gerangschikt worden de Kerst-of denneboom, dien men in de huizen plaatst en met poppen en suikerwerk behangt. Waar deze gewoonte vandaan komt weet ik niet. Maar het is kinderspel en het zou veel beter zijn indien men de kinderen wijdde met den geestelijken cederboom Jezus Christus." Een ander godgeleerde schreef, iets later: We zijn nog niet geheel en al bevrijd van den aankleve der afgodendienanj. Van den ouden zuurdeesen is bij ons nog de poppenkraam overgebleven die aan de stichtelijkheid afbreuk doet. Onder andere beuzelingen waar mee men het Kerstfeest, dikwijls meer dan met Gods Woord doorbrengt, heeft men ook den Kerstboom, dien men met poppen en suikergoed behangt om hem daarna te doen leegschudden en ^HeMaatst werden de bezwaren tegen den Kerstboom wellicht uitgesproken in De Heraut (24 Dec. 1905). Het zijn er een viertal, die daar worden te berde gebracht. Het eerste bezwaar is dat de Kerstboom een uitheemsch artikel .s in strijd met onze nationale zeden en gewoonten zoodat er „de na tionale zelfstandigheid door wordt verzwakt." Ten tweede heet de Kerstboom typisch voor de Luthersche Kerk en vond hij in Gereformeerde kringen nooit ingang. In de derde plaats heeft de Kerstboom met het Kerstfeest niets uitstaande en is hij ontleend * " aan het heidensche Yul-feest. Eindelijk voert de Kerstboom met zijn lichtjes en geschenken zoo licht de aandacht af van wat bij het Kerstfeest het middelpunt moet zijn: het kindeke in Bethlehems stal geboren. Eerlijk gezegd meenden we altijd dat de bezwaren tegen den Kerstboom van veel meer gewicht waren. Dat de Kerstboom een uitheemsch artikel is, zou natuurlijk inderdaad een bezwaar kunnen zijn, indien werkelijk de nationale zelfstandigheid er door werd verzwakt. En nu moge dat laatste theoretisch waar zijn, practisch is daar toch weinig gevaar voor. Veeleer is het omgekeerde waar: de Kerstboom verliest door zijn algemeene verspreiding zijn speciaal Duitsch karakter, dat hij vroeger stellig heeft gehad. Het tweede bezwaar is bij nader bekijks zoo heel groot niet. 't Is volstrekt niet zeker dat Luther den Kerstboom kende en: wat niet is kan komen, komt in dit geval werkelijk: ook in nietLuthersche kringen vindt de Kerstfeestviering met een verlichten denneboom steeds meer ingang. Het derde bezwaar is dat de Kerstboom van heidenschen oorsprong zou zijn. De klacht over den invloed van het heidendom werd reeds sedert overoude tijden ingebracht, niet tegen den Kerstboom, want dien kende men toen nog niet, maar tegen heel de Kerstfeestviering. Augustinus vermaande reeds: „Wij vieren den 25sten December niet wegens de geboorte van den God der Zon, zooais de ongeloovigen, maar wegens de geboorte van Hem, die de zon geschapen heeft," en Paus Leo de Groote klaagde in een Kerstmispreek: De duivel heeft eenvoudige zielen zoo gek gemaakt, dat zij zich verbeelden, dat deze dag niet zoozeer heilig is door de geboorte van Christus, maar veeleer wegens de nieuwe loopbaan van den zonnegod. — Maar waar zouden we heen als we vermijden wilden alle gewoonten, waarvan de oorsprong te zoeken is in iets dat we bestrijden moeten en willen. Wie, om maar iets te noemen, veroordeelt het plaatsen van een haan op den toren, het luiden der klok bij een begrafenis, het dragen van rouwkleeren omdat de oorsprong daarvan terugvoert naar den tijd toen de menschen zoo bijgeloovig waren, dat ze meenden door zulke middelen de booze oppoten te moeten verjagen? Bovendien is het zeer °"waa''" schiinlijk dat de Kerstboom aan het Yul-feest zou zijn ont een .. De bewering is waarschijnlijk afkomstig van J. H.Maronie^ , , door dezen verdedigd in zijn bekend boekje HR75Ï Maar het plaatsen van Kerstboomen is daarvoor van jongen datum. Toegegeven da, bijv. de heidensche ££££ LL. in den tiid der Yul-feesten een paar denneboomen voor hun huis plantten, die ze kruiswijs over elkander bogeni en waaronder ze negentien dagen lang overdadig aten en overma g dronken. Toegegeven dat in vele ^eedsche dorpen z -t een als van 't ander nog sporen zijn overgebleven Maar ,s deze en dergelijke feiten, beperkt tot een enkele streek, at leiden dat onze Kerstboom van heidenschen oorspr^g ^ nn Hp 16e eeuw is in de litteratuur, die over het Kerstteest vaa genoeg handelt, nergens iets te vinden dat op het ^ ™l Va" ^ Kerstboom zou kunnen wijzen. Dan komt de^gewoont zwang zonder dat is aan te geven waar men er * e.er^J?^est van Hoe is dat nu in verband te brengen met het Yul-feest van zoovele eeuwen te voren. Dit verband bestaat eveniT al* ^ met den eik, dien Wintried naar luid der legende zou geve d hebb FinHpliik meent men dat de Kerstboom met zijn licmjes eng scSr^rn'dacht afleidt van Hem, die ^t m^öelpunt van de feestviering behoort te zijn. Daar staat tegen gereede Kerstboom met zijn geschenken en ons aanleiding geeft om te wijzen op de SrootsteH die het licht is derCwenrkeld,1 te^d^aSdgroenende denneboojn zeil[ een^uit- SÏI r 21& a, maar .reek, ze een duidelijke taal, die er voora bij kinderen_d p _ het abstracte gesproken woord alleen. Als in de -^n ok «ronjtlol en allerlei belden gebruik, woeden an e,den die immers ook niet af van waar 't e.genhjk om , te Qp Als de Heiland vertoefde bij de bloemen des wees waarvan ze het zinnebeeld waren of liever zijn, zou Hij dan de aandacht van het geestelijke hebben afgeleid? Een gansch niet onwaarschijnlijke lezing over het ontstaan van den Kerstboom is de volgende. Van oudsher waren de geloovigen gewoon, als ze in den Kerstnacht ter kerke kwamen, kaarsen mede te brengen om te branden ter eere van den geboren Heiland. Die kaarsen bevestigden de kerkdienaars op ijzeren luchters in den vorm van pyramiden, die opgehangen en „lichtboomen" werden genoemd. Die lichtboomen zouden de voorloopers geweest zijn van de latere Kerstboomen. Naar deze opvatting zijn dus de kaarsen en is niet de boom hoofdzaak. Ten slotte maken we nog melding van de meening dat de Heer Jezus toen Hij van zich zeiven zeide: Ik ben het licht der wereld, zinspeelde op den gouden kandelaar, met de zeven armen, die zich bevond in het Heilige van den Tempel. En ofschoon er ongetwijfeld een treffende vergelijking is te maken, gelooven we toch dat zij, die den oorsprong van den verlichten denneboom zoeken in den gouden kandelaar, te ver gaan. Intusschen is het de moeite wel waard te vernemen wat een der voorstanders van dit gevoelen (Prof. Wabnits te Lausanne) ter verdediging daarvan te berde brengt. Na beweerd te hebben dat noch in Scandinavische, noch in andere mythen de oorsprong van den Kerstboom is te zoeken en het verhaal dat Luther dien het eerst zou geplant hebben onjuist moet zijn, daar deze het gebruik reeds aantrof, gaat hij ongeveer aldus voort: De oorsprong van den Kerstboom moet gezocht worden in den Bijbel en wijst terug op Exodus 25:31—40. De Gouden Kandelaar droeg verscheidene vruchten (amandelnoten) die aan zijn takken hingen, welke laatste door hun aantal (zeven) de heiligheid Gods veraanschouwelijkten. De lampen, die hun licht uitzenden in de wereld (vgl. Matth. 5:15, de lamp onder de korenmaat) zijn een zinnebeeld van het licht dat Israël moest verspreiden, de vruchten een beeld van die welke, Israël moest voortbrengen. Op den 25s,en der maand Kisleu (24 Dec.) vierde men het feest van de vernieuwing (wijding) des Tempels (Joh. 10:22) die door Antiochus Epiphanes verwoest en door Judas de Makkabeër weer was herbouwd. Na al de lampen te hebben aangestoken haalde men den Gouden Kandelaar uit het Heilige te voorschijn. In iedere synagoge, in ieder gezin, had men een verkleinde nabootsing van den Kandelaar uit het heiligdom en deze moesten iederen 24 Dec. worden ontstoken. Jezus zinspeelde daarop in Joh. 8 :12. .. . , Het feest van de Tempelwijding werd op deze wijze gevierd tot aan de verstrooiing toe en heeft op verschillende plaatsen stand gehouden tot op den huidigen dag. Bij de Christenen in sterk gewijzigden vorm. Omdat men de oorspronkelijke beteekenis niet meer wist, werd de Kandelaar het symbool van het leven en toen men hem vervolgens ging vereenzelvigen met den boom des levens uit den hof van Eden, nam men geen Kandelaar maar een boom. En daar men meende dat die uit het Paradijs een appelboom is geweest, gebruikte men ook een appelboom met appels er aan. Later werd de boom voorzien van lichten, die de lampen van den kandelaar moesten voorstellen. Wijl in de Noordelijke landen geen vruchtboom werd gevonden, die omstreeks 24 December vruchten droeg, was men verplicht een altijd groenen boom te zoeken, om als zinnebeeld van het leven te kunnen dienen. Alleen de denneboom voldeed aan die De altijd groene kleur symboliseert de macht van het eeuw>ge leven. De kaarsen zijn de lampen, het licht der wereld. De vruchten wijzen op de vruchten, die de Christenen voortbrengen, de takken zijn die van den Kandelaar. In de middeleeuwen zag men in de takken van den denneboom een herinnering aan het kruis. Vandaar dat de Kerstboom symbool werd van Jezus Christus, den Gekruiste, het licht der wereld. Nu spreekt de verlichte, altijd groene boom niet meer van de wijding des tempels, maar van den aanvang van het werk des Verlossers, d. i. de geboorte van Jezus Christus. „ „hoiri Of er te roemen valt over de professorale scherpzinnighe waarmede gepoogd is de vooropgezette meening aannemelijk te maken? De „missing link," de ontbrekende schakel, is oorzaak dat het „bewijs" niet is te leveren en de hypothese op ééne lijn komt te staan met andere, waarvoor ook veel is aan te voeren. Groene takken spelen bij alle feesten een groote rol, en in den winter, wanneer andere boomen hun bladertooi hebben verloren, zijn vooral de naaldboomen aangewezen om daarbij te worden gebruikt. Op grond daarvan en dan in streken waar veel denneboomen zijn, den oorsprong te zoeken van den Kerstboom is echter veel te eenvoudig. Een verklaring van dergelijke dingen moet immers goed „gedocumenteerd" zijn wil ze vertrouwen wekken. (!) HET KERSTFEEST IN ANDERE LANDEN. In Engeland en Duitschland, stellig ook in Amerika, maakt men van de Kerstfeestviering heel wat meer werk dan ten onzent. Vooral in Engeland. Merry Christmas d. i. 't blijde Kerstfeest, is het meest populaire feest der Engelschen en wordt bij onze buren van overzee gevierd door rijk en arm, door jong en oud, met een opgewektheid en vroolijkheid, waartoe men den ernstigen, kouden Brit niet in staat zou achten. Een half jaar van te voren verheugt hij er zich al op en begint hij er iets voor weg te leggen. Naar de aloude gewoonte, reeds in de eerste eeuwen door de Kerk aangenomen, duurt Christmas-time in Engeland van 25 Dec. tot 6 Jan. In 't begin van December ziet men allerwegen de toebereidselen maken. Wijl een Engelschman niet vroolijk zijn kan als hij niet overvloedig kan eten, natuurlijk in de eerste plaats vleesch, moet daar allereerst voor gezorgd worden. Vóór het Kerstfeest komen dus de vee-tentoonstellingen en dan de uitstallingen van prachtstukken in den slagerswinkel, waar in dien tijd geen Engelsch- man voorbijgaat zonder een begeerlijken blik op al die heerlijkheid le werpen Ook aan den kruidenierswinkel ziet men dat Kerstmis nadert. Achter de groote ruiten worden enorme hoeveelheden rozijnen, krenten, geconfijte oranje- en citroenschillen opgestapeld, artikelen die onontbeerlijk zijn bij de bereiding van den Kers pudding. Een Engelsche Kerstavond zou niet volmaakt zijn als er de pudding ontbrak. Van 's Konings tafel op Windsor af tot in de armste hut van den daglooner prijkt de donkerbruine plumpudding" (plum = rozijn) versierd met de onafscheidelijke palmtakjes. De palm speelt n.1. bij de Kerstfeestvienng in Engeland een voorname rol. Daarmee versiert de slager zijn stukken vleesch, de kruidenier zijn winkel en de huismoeder haar tafel. Iedere Engelschman betoont op den Kerstdag de grootst mogelijke gastvrijheid en de armen ontvangen rijke gaven om het feest op de vroolijkste wijze te kunnen vieren. . , , om.„n Hoe kerkelijk en godsdienstig het Engelsche volk in t algemeen ook moge zijn, de blijdschap op „merry Christmas" is gewoonlijk een andere dan die, waarvan de Engelen in Bethlehems velden zongen, dat ze al den volke wezen zou. Voor zeer vele Engelschen is het Kerstfeest een soort van vastenavondpret, waarop men danst en zingt en schertst en dingen door de vingers ziet die men anders maar moeilijk met zijn waardigheid zou kunnen overeenbrengen. Tot de eigenaardigheden van het Engelsche Kerstfeest, die een kijk geven op den joligen aard er van, behoort o a. dat aan lampen, aan spiegels, boven deur-ingangen enz. een.takjemistletoe" wordt gehangen, terwijl als een meisje zich onder zulk een tak bevindt, haar mannelijke geleider het recht heeft haar e kussen. Zelfs mag deze een takje van die plant bij zich dragen, dit op een gunstig oogenblik boven het hoofd zijner dame houden en dan gebruik maken van zijn recht. Mistletoe heet in onze taal vogellijm of maretak en is een woekerplant, die, als alle woekerplanten, niet op den grond groeit maar met zijn wortels in de schors van boomen dringt en zich voedt met de sappen die in den stam opstijgen. De legende spreekt altijd van „eikemistel" ofschoon hij juist O op den eik zelden voorkomt. In zijn interessante artikelen over den Boom des levens (Tijdspiegel 1909) leidt B. P. van der Voo hieruit af, dat hij vroeger wel op de eiken voorkwam. De mistletoe speelt een rol zoowel in de Noorsche als in de Germaansche godenwereld. Baldur was de weldadige uitdeeler van het licht en de onvermoeide kampvechter der goden in den strijd met de duisternis. Maar de Nomen voorspelden dat hij ten val zou komen. Om dat te verhoeden vergde de godin Frigga van al wat bestond — van planten, dieren en steenen, van water, vuur en licht — een eed, dat niets haar zoon leed zou doen. Ze vergat echter den mistel, die in 't verborgen groeit en niet in de aarde wortelt. Van dit verzuim maakte de booze Loki gebruik en wist Baldur's blinden broeder te bewegen op hem te schieten met een pijl, die uit mistelhout was vervaardigd. Zoo werd de voorspelling der Nornen vervuld: Baldur zonk doodelijk gewond ter aarde. De Duisternis (van den winternacht) had de overwinning behaald over het Licht. En sedert geldt de mistletoe als het werktuig van al wat boos is. Omdat ze de misteltakken met hun witte bessen vonden in de gewijde bosschen op de heilige eiken, meenden onze Germaansche voorvaderen dat de goden ze naar de aarde hadden »ebracht tot heil der menschheid en beschouwden ze den maretak als een heilzaam middel tegen allerlei kwalen, als een plant die geluk aanbrengt. De Keltische eikenpriester, in het wit gekleed, sneed den heilaanbrengenden mistel in December van den eik, en bediende zich daarbij van een gouden sikkel. In sommige kringen gebruikt men in de laatste jaren ook bij ons de mistletoe om op de Kerstdagen de huiskamer te versieren, 't Is trouwens een van de weinige planten, die dan groen zijn en vruchtjes dragen. In ons land vindt men de mistletoe veelvuldig in Limburg, en ook in enkele deelen van Groningen. Een der Hollandsche namen voor de mistletoe is: maretak. Maren zijn booze geesten, die de ademhaling van den mensch belemmeren door zich 's nachts op zijn borst te zetten en zoo booze droomen (nachtmerrie) te bezorgen. In enkele streken van Duitschland (Zwaben bijv.) wordt deze plant met Kerstmis aan de vruchtboomen gebonden ter bevordering van het vruchtdragen. Van Engeland uit is de gewoonte verbreid om tegen Kerstmis tijdschriften, inzonderheid die voor 't volk zijn geschreven, in een extra fraai geïllustreerd nummer te doen verschijnen en door een schat van onderhoudende verhalen ook te zorgen voor de geestelijke behoeften der lezers. De beroemde Charles Dickens, ook ten onzent wel bekend, liet geen Kerstfeest voorbij gaan, waarop hij niet zijn volk en heel de beschaafde wereld onthaalde op een zijner onnavolgbare Kerstvertellingen. Ook Fransche en Duitsche maandschriften geven gewoonlijk fraaie Kerstnummers. Hier te lande heeft dit gebruik nog niet zoo veel navolging gevonden, behalve natuurlijk in de kringen die in Engeland hun bakermat hebben: Het Leger des Heils en de Geheelonthouders, die met het Kerstnummer van hun weekbladen ijverig propaganda maken. Geheel anders gaat het in Duitschland toe bij de viering van het Kerstfeest. De gemoedelijkheid van den Duitscher komt bij die gelegenheid meer dan anders aan den dag. Bij onze oostelijke buren is het Kerstfeest evenzeer een echt huiselijk feest dat echter over 't geheel een meer ernstig karakter draagt dan in Engeland het geval is. Ten onzent richt men gewoonlijk een Kerstboom op in scholen, evangelisatie-lokalen of gehuurde zalen, meestal voor scharen van kinderen. En 't behoorde voor enkele jaren nog tot de uitzonderingen als in dat opzicht hier de Duitsche gewoonte werd gevolgd. In Duitschland heeft bijna iedere woning op den Kerstavond haar eigen verlicht denneboompje, dat Vader en Moeder voor hun kinderen versieren en waarin ze hun geschenken hangen. In de laatste jaren begint dat ook hier ingang te vinden. Tal van winkels prijken ook bij ons met een fraai, in ieder geval kwistig versierd Kerstboompje en in vele gezinnen, ook der kleine burgerij, is het niets nieuws meer. Over de gebruiken, die in verschillende deelen van Duitschland, op het platteland, met de viering van het Kerstfeest gepaard gaan zou heel wat te vertellen zijn. Zoo is men in sommige streken van Zwaben gewoon op> Kerstdag staken op te richten, waaraan een niet uitgedorschte korenschoof is bevestigd, ten einde de vogels te doen deelen in de blijdschap over de geboorte van het „Kerstkindje." In Silezië brengt men een hoeveelheid veevoeder naar buiten en laat dat den Kerstnacht over in de open lucht liggen. Men gelooft dat het vee er bij uitstek van gedijt. Vooral de Kerstdauw doet in dit opzicht wonderen. Intusschen berusten dergelijke gewoonten meestal op een diep-ingeworteld volksgeloof dat zich tot ver over de grenzen van Duitschland uitstrekt. Ze kunnen daarom beter in een afzonderlijke rubriek besproken worden. In de groote Duitsche steden, Berlijn vooral, is het op Kerstavond buitengewoon druk. Al is de beroemde Kerstmarkt, waarvan nog telken jare afbeeldingen in de illustraties verschijnen, verdwenen omdat de eischen van het verkeer dat noodig maakten, toch weten de verkoopers van allerlei speelgoed ook buiten de winkels hun waar aan den man te brengen. De tafeltjes met afdakjes er boven, die bij slecht weer ook de kooplui beschermden tegen regen en kou, vindt men er niet meer, nu veroveren de venters van speelgoed zich een deel van het trottoir en van den rijweg. Te midden van het zich haastig voortbewegende of langzaam slenterende publiek zet de welbespraakte speelgoedman zijn spulletjes op den grond, of houdt ze den wandelaar voor den neus. Nu eens snort een blikken automobiel uit den speelgoedwinkel langs de voeten der voorbijgangers, dan weer laten groote of kleine kooplui met een vertrouwen dat verbazing wekt, stoombootjes op wielen, voortbewogen door een eenvoudig uurwerkje, tusschen het publiek doorscharrelen, dat met lankmoedigheid uit den weg gaat voor al dat kleine goedje. Bijzonder toegeeflijk is de politie, die anders eiken straatventer onverbiddelijk wegjaagt en slechts enkele couranten-jongens en bloemenverkoopsters, die sedert lang dat voorrecht genieten, met vreê laat. De dienaren van Hermandad zien niet, willen niet zien hoe, ondanks alle verordeningen, kleuters van vijf of zes jaar houten schaapjes te koop bieden, hoe anderen, wat ouder, bonte piassen van papier uitventen, bijna even groot als zij zeiven, enkelen handel drijven in Kerstboomkaarsen of in „boschduvels," waaronder een bromwerktuig wordt verstaan, dat uit een papieren trommel bestaat, die met paardeharen aan een houten handvat hangt, en wanneer het gezwaaid wordt een gebrul als van een beer maakt, vooral wanneer het paardehaar wat nat wordt gehouden. Bovendien gaan de houten ratelaars te keer. Uit hun rumoer en den bas van den „boschduvel" wordt het heerlijke (?) concert van wijlen de Kerstmarkt gevormd. Het heeft haar overleefd en beheerscht nu nog de geheele Kerstdrukte te Berlijn. Van deze vroeger zoo beroemde Kerstmarkt vertelt een kroniek uit 1574 dat er in de kerken „onheilige troebelen" voorkwamen, waarvan men voor een deel de schuld gaf aan de verkoopers op de Kerstmarkt. Later onder den Grooten Keurvorst werd het zoo erg, dat er van overheidswege maatregelen werden genomen tegen het rumoer en het onheilig gedoe in de kerken en onder Frederik Wilhelm I werd zelfs bevolen dat de kerken in den Kerstnacht moesten gesloten blijven. Toen verplaatste zich het tumult naar de straat. Een kroniek uit 1791 meldt, dat ze op 11 December reeds begon en saamgesteld was uit 250 kramen. Gingen gedurende de eerste dagen de zaken ook slap, dat herstelde zich altijd en tegen de Kerstdagen was het zoo druk, dat militaire patrouilles de orde moesten handhaven. Om zes uur 's avonds begon de drukte en wie er zich in bevond mocht blij zijn als hij er goed en wel weer uitkwam. Liefst ging men er heen met een meisje aan den arm, liep van de eene kroeg in de andere en rekte den „heiligen avond" tot diep in den morgen. Van de „Kerstzeden" uit die dagen is helaas niet veel goeds te verhalen. De vette gans, de reebout en de Weihnachtstolle, welke laatste ook bij ons ingang begint te vinden en het niet noodig acht haar naam te verhollandschen, zijn kenmerkend voor het Duitsche Kerstmaal, terwijl de Berlijners zich te goed doen aan karper met biersaus. Het moet bepaald een raadsel zijn, waar de ongeloofelijke hoeveelheden karper blijven, die voor de Kerstdagen naar Berlijn worden verzonden. De Weihnachtstolle is een gebak, dat in Saksen honderden jaren geleden reeds werd bereid en oorspronkelijk een aanduiding was van het kindje Jezus, in doeken gewonden. Vandaar haar witte kleur en plompen vorm. En zoozeer zijn de Duitschers er op gesteld een „Christstolle" te kunnen koopen, dat ze er soms hun kleeren voor verpanden en vele bakkers elke week van hun klanten een kleine contributie innen om met Kerstmis een aan alle eischen beantwoordende Stolle te kunnen leveren. In den vorm van veel gebak, dat met Kerstmis algemeen is (Kerstkrakelingen en Kerstkransen bijv.) meent men een herinnering te zien aan den Oud-Germaansche zonnegod (zie Het Yulfeest), een veronderstelling waar meer voor te zeggen is dan een andere, in Duitschland gangbaar met betrekking tot de krakelingen d:e met Paschen worden genuttigd en zouden heenwijzen naar het oor van Malchus, dat hem door Petrus werd afgeslagen. Van oudsher was men in Duitschland gewoon tegen Kerstmis brooden of koeken te bakken in den vorm van een wild zwijn, everzwijn, een gebruik dat nog niet geheel is verdwenen, al werd het reeds in 743 door het concilie van Leptina uitdrukkelijk verboden. In het groote, over 't geheel nog weinig beschaafde, bijgeloovige Rusland, behoort het Kerstfeest tot de belangrijkste herinneringsdagen. De godsdienstige plechtigheden beginnen aan den Kerstavond en duren tot Driekoningen. Vooral onder de vrouwen en meisjes worden allerlei gewoonten aangetroffen, die, wellicht van heidenschen oorsprong, in den bijgeloovigen aard van vele Russinnen den grond vinden van hun voortbestaan. Enkele van die gewoonten hebben ten doel te ontdekken met wie men trouwen zal. Zoo gaat bijvoorbeeld de nieuwsgierige gedurende de lange uren van den Kerstnacht voor een glas water zitten, op den bodem waarvan een nieuw geldstuk ligt en vestigt daarop onafgebroken den blik, in angstige spanning het oogenblik afwachtend, waarop de voor haar bestemde man zal verschijnen. Het onafgebroken staren op 't zelfde punt, de eenzaamheid, de spanning, dat alles doet dikwijls het begeerde gevolg te voorschijn komen: op de blinkende oppervlakte van het geldstukje vertoont zich aan het oog der jonge maagd de held harer droomen. Maar wee, driemaal wee, wie het zou wagen zich om te keeren ten einde zich te overtuigen van de werkelijkheid der verschijning. Dat het Kerstmaal niet wordt vergeten laat zich begrijpen. Vruchten, brood en honing maken er de hoofdbestanddeelen van uit. In de Ukraine komen op Kerstavond de jongedochters der familie in een apart vertrek, plaatsen zich in een wijden kring en zetten een haan in 't midden voor een hoopje graankorrels, waarop voorzichtig een ring is gelegd. Als de haan begint te nikken en het harde voorwerp bemerkt, werpt hij het den een of anderen kant uit. Dat oogenblik wordt met spanning tegemoet gezien De ring komt terecht aan de voeten van een der jonge meisjes en de gelukkige wie dat treft, zal vóór het volgende Kerstfeest gehuwd zijn met den man van haar keuze. In den Elzas viert men Kerstfeest ongeveer op de wijze waarop bii ons Sinterklaas wordt gehouden. Een der huisgenooten verkleedt zich en komt, uitgedost als „Hans Trapp," geschenken uitdeelen aan de kinderen die 't verdienen, terwijl er bestraffing opzit voor wie niet gewoon is zich behoorlijk te gedragen. Men gelooft er evenals in Tirol, in Silezië en nog enkele andere streken dat de kinderen, in den Kerstnacht geboren, bijzonder voorspoedig zullen opgroeien en vroeg of laat een ongewoon geluk hun zal ten deel vallen. Het vermogen om verborgen schatten te vinden is een bepaald voorrecht van deze benijdenswaardigen. In Armenië komen de kinderen, geschaard naar den leeftijd, de kleinste vooraan, in optocht bij vader of grootvader, die hun een voor een de rechterhand toesteekt om die te laten kussen en inmiddels van onder de pelsjas de geschenken te voorschijn haalt. In Italië vereenigt zich op Kerstdag, zoowel onder rijken als armen jong en oud, rondom den disch, waarop de „pangial o prijkt, een enorme Kersttaart, een merkwaardige proeve van De Weihnachtstolle is een gebak, dat in Saksen honderden jaren geleden reeds werd bereid en oorspronkelijk een aanduiding was van het kindje Jezus, in doeken gewonden. Vandaar haar witte kleur en plompen vorm. En zoozeer zijn de Duitschers er op gesteld een „Christstolle" te kunnen koopen, dat ze er soms hun kleeren voor verpanden en vele bakkers elke week van hun klanten een kleine contributie innen om met Kerstmis een aan alle eischen beantwoordende Stolle te kunnen leveren. In den vorm van veel gebak, dat met Kerstmis algemeen is (Kerstkrakelingen en Kerstkransen bijv.) meent men een herinnering te zien aan den Oud-Germaansche zonnegod (zie Het Yulfeest), een veronderstelling waar meer voor te zeggen is dan een andere, in Duitschland gangbaar met betrekking tot de krakelingen die met Paschen worden genuttigd en zouden heenwijzen naar het oor van Malchus, dat hem door Petrus werd afgeslagen. Van oudsher was men in Duitschland gewoon tegen Kerstmis brooden of koeken te bakken in den vorm van een wild zwijn, everzwijn, een gebruik dat nog niet geheel is verdwenen, al werd het reeds in 743 door het concilie van Leptina uitdrukkelijk verboden. In het groote, over 't geheel nog weinig beschaafde, bijgeloovige Rusland, behoort het Kerstfeest tot de belangrijkste herinneringsdagen. De godsdienstige plechtigheden beginnen aan den Kerstavond en duren tot Driekoningen. Vooral onder de vrouwen en meisjes worden allerlei gewoonten aangetroffen, die, wellicht van heidenschen oorsprong, in den bijgeloovigen aard van vele Russinnen den grond vinden van hun voortbestaan. Enkele van die gewoonten hebben ten doel te ontdekken met wie men trouwen zal. Zoo gaat bijvoorbeeld de nieuwsgierige gedurende de lange uren van den Kerstnacht voor een glas water zitten, op den. bodem waarvan een nieuw geldstuk ligt en vestigt daarop onafgebroken den blik, in angstige spanning het oogenblik afwachtend, waarop de voor haar bestemde man zal verschijnen. Het onafgebroken staren op 't zelfde punt, de eenzaamheid, de spanning, dat alles doet dikwijls het begeerde gevolg te voorschijn komen: op de blinkende oppervlakte van het geldstukje vertoont zich aan het oog der jonge maagd de held harer droomen. Maar wee, driemaal wee, wie het zou wagen zich om te keeren ten einde zich te overtuigen van de werkelijkheid der verschijning. Dat het Kerstmaal niet wordt vergeten laat zich begrijpen. Vruchten, brood en honing maken ei de hoofdbestanddelen van uit. In de Ukraine komen op Kerstavond de jongedochters der familie in een apart vertrek, plaatsen zich in een wijden kring en zetten een haan in 't midden voor een hoopje graankorrels, waarop voorzichtig een ring is gelegd. Als de haan begint te pikken en het harde voorwerp bemerkt, werpt hij het den een of anderen kant uit. Dat oogenblik wordt met spanning tegemoet gezien De ring komt terecht aan de voeten van een der jonge meisjes en de gelukkige wie dat treft, zal vóór het volgende Kerstfeest gehuwd zijn met den man van haar keuze. In den Elzas viert men Kerstfeest ongeveer op de wijze waarop bij ons Sinterklaas wordt gehouden. Een der huisgenooten verkleedt zich en komt, uitgedost als „Hans Trapp," geschenken uitdeelen aan de kinderen die 't verdienen, terwijl er bestraffing opzit voor wie niet gewoon is zich behoorlijk te gedragen. Men gelooft er evenals in Tirol, in Silezië en nog enkele andere streken dat de kinderen, in den Kerstnacht geboren, bijzonder voorspoedig zullen opgroeien en vroeg of laat een ongewoon geluk hun zal ten deel vallen. Het vermogen om verborgen schatten te vinden is een bepaald voorrecht van deze benijdenswaardigen. In Armenië komen de kinderen, geschaard naar den leeftijd, de kleinste vooraan, in optocht bij vader of grootvader, die hun een voor een de rechterhand toesteekt om die te laten kussen en inmiddels van onder de pelsjas de geschenken te voorschijn haalt. In Italië vereenigt zich op Kerstdag, zoowel onder rijken als armen jong en oud, rondom den disch, waarop de „pangiallo prijkt,' een enorme Kersttaart, een merkwaardige proeve van bakkerskunst, vet.aardigd van deeg, opgevuld met geconfijte vruchten en overdekt met suikerwerk. Hoe grooter en mooier en heerlijker de pangiallo is, hoe meer niet alleen de smaak maar ook de ijdelheid der huisgenooten gestreeld wordt. Te Rome, in de Ara Coeli, een der oudste kerken der Eeuwige stad, heeft 's middags een dienst plaats, die om het bijzondere van het geval een massa menschen trekt. Dan wordt n.1. een Kerstpreek gehouden door een kind van zeven jaren, staande op een met een rood kleed overdekte tafel. Natuurlijk is 't een van buiten geleerde les, die wordt opgezegd. Het feit vindt zijn verklaring in de eigenaardigheid om de Blijde Boodschap van het Kind in de kribbe, door een kind te laten verkondigen. In Spanje heeft elk huis, arm of rijk, zijn „Bethlehem," zijn „Heilige Land," met een min of meer trouwe nabootsing van den stal, de kribbe met het Kindeke, de herders, de drie koningen, de ster enz. Bij de rijken is een heel vertrek, en niet het kleinste, er voor ingericht, met van steen, kurk en mos nagebootste bergen op den achtergrond. Een zilveren lint stelt den Jordaan voor. Een prachtige kribbe, waarnaast Jozef en Maria, fraai uitgedost, bevat het Kindje Jezus. En ieder streeft er naar zijn Belenes (afgel. van Bethlehem) mooier en kostbaarder te hebben dan die van vrienden en bekenden, welke men uitnoodigt om onder 't genot van wijn en gebak het kunstwerk te komen zien, en bij wie men met hetzelfde doel wederkeerig bezoeken aflegt. Maar in de woningen der armen, de meeste, moet men zich met minder tevreden stellen, omdat men er weinig of niets aan kan ten koste leggen. Of men daar echter met veel geringer hulpmiddelen geen veel hooger doel bereikt? Stellig is er de ernst en de toewijding en ook de vreugde grooter. Het geven en ontvangen van Kerstmisfooien is in het land der trotsche Spanjaarden een ware rage. Voor velen bedragen ze een volle maand salaris. Er worden bloemen en cadeaux en felicitatiekaartjes gewisseld en dat alles ... omdat de Christus is geboren (?). In Amerika wordt ook het Kerstfeest gevierd. En natuurlijk op I echt Amerikaansche wijze. Onder de bewoners der Nieuwe Wereld zijn vertegenwoordigers van bijna alle volken der aarde en ze vieren hun Kerstfeest op zeer verschillende wijzen, naar gelang van het land van waar ze zelf of hun voorvaderen afkomstig zijn. Maar ze hebben allen gemeen het enorme, het kolossale. Ook in de Kerstfeestviering slaan ze het record. De Amerikaan lacht om den onnoozelen Kerstboom met zijn kaarsjes en vergulde noten. Wat is zoo'n denneboompje bespottelijk klein. Dan doet hij het beter: een groote boom uit het bosch, of vervaardigd van ijzer, waarvan de top reikt tot aan het plafond van de kamer, 't lokaal of 't Kerkgebouw en dan geen sinaasappelen er aan of vergulde noten maar lampions, geen kaarsjes er m maar electrische gloeilampjes. Ze hangen er geen cadeautjes in maar geschenken, groot en kostbaar, terwijl een mechaniek den boom langzaam doet ronddraaien. En zoo is het in heel de; feestviering. De New-Yorksche millionair Brown vierde eens Kerstfeest met honderd gasten, wier geschenken de versiering vormden van den Kerstboom in de feestzaal, die al met al meer dan honderdduizend gulden kostte. Zeer bijzonder is ook de Kerstfeestviering in Mexico. Een hoofdrol daarbij vervullen geweldig groote poppen, die op allerlei wijzen zijn uitgedost. Pinata noemt men ze en zonder Pinata is het Kerstfeest in het groote Mexicaansche Rijk niet denkbaar. Evenals men zich in andere landen op de markt een Kerstboom aanschaft om die thuis op te sieren, kiest de Mexicaan op de „Kerstmarkt" zijn Pinata. 't Is een pop van een tot twee Meter groot, een wonderlijke gedaante, waarvan een bamboe-stok he geraamte uitmaakt. Soms stellen ze een down voor of een phantastisch dier, maar ook wel een elegante dame. Alle hebben ze een eigenschap gemeen: de welgedaanheid. De bamboe is n in het midden voorzien van een grooten hollen kogel van k ei waarin van alles kan worden geborgen. Naarmate de kooperhet betalen kan, is de Pinata uitgedost in zijde of in 8®* papier. Iedere Mexicaansche familie k°0P ^gen ?n!;_npn Pinata en zoowel de rijke burgers als de half-beschaafde India e nw 1 n I ziet men op den rug de groote pop naar huis dragen. Daar wordt zij opgehangen en op Kerstavond mag het jongste kind de Pinata een harden slag toebrengen; de holle kogel van klei barst in stukken en een regen van allerlei heerlijkheden rolt voor de voeten der verrukte kleinen. Naast de Pinata's vindt men op de Mexicaansche Kerstmarkt de „Naguales": groote, uit wollen stof vervaardigde dieren met een phantastisch verwrongen menschenhoofd. Aan deze dieren, die overeenkomst vertoonen met oud-Mexicaanschegedenkteekenen, wordt door het volksgeloof tooverkracht toegeschreven en de kinderen die er mee spelen zijn vast overtuigd dat ze er een onoverwinbaren verdediger in bezitten, die alle kwaad dat hun treffen kan afweert. De eigenlijke viering van het Kerstfeest heeft bij de Mexicanen haar middelpunt in de Posada. Het woord Posada beteekent herberg en de gewoonte zelf is gegrond op de legende dat Maria en Jozef, vóór de geboorte des Heeren, negen dagen lang omzwierven, totdat ze in den Kerstnacht een onderkomen vonden in den stal. De Posada kan gevierd worden tusschen den 16en en 25s,en December, meestal geschiedt het op den Kerstavond zelf. Vroegtijdig vereenigen zich de verwanten en vrienden met het gezamenlijke dienstpersoneel bij den meest welgestelde der familie, in wiens woning de Posada gehouden wordt. Eerst wordt een korte godsdienstoefening gehouden en dan een feestelijke rondgang door alle vertrekken van het huis, waarbij niet wordt gesproken en de beeltenissen van de leden der heilige familie eerbiedig voorop worden gedragen. Ten slotte beginnen alle deelnemers aan den optocht van ouds overgeleverde gebeden op te zeggen. Voor alle deuren in het huis wordt stil gehouden en overal vraagt men om binnen gelaten en opgenomen te worden, zooals, naar luid der legende, Jozef en Maria eens deden in Bethlehem. In koorgezang wordt daarbij een lied gezongen, waarvan de inhoud hierop neerkomt: „In Godes naam bid ik om onderdak, mijne vrouw is niet in staat om verder te gaan." En uit het vertrek klinkt als antwoord terug: „Hier is geen herberg; ga verder, ik vertrouw u niet; misschien zijt ge wel dieven." Eindelijk, tegen middernacht, is het vertrek bereikt waar de feestviering besloten wordt. Meestal is dit op het platte dak, waar een geïmproviseerde stal is gebouwd en waarin de beeltenissen van Jozef en Maria zijn geplaatst. En terwijl de middernachtsklokken den Kerstdag inluiden, knielen allen neder om te bidden: naast elkander heer en knecht, huisvrouw en dienstbare. Buitengewoon is zeker wel de Kerstfeestviering in het stedeke Bethlehem. Buitengewoon niet slechts om de plaats, waar het gevierd wordt, maar ook om de wijze waarop men het doet. Inzonderheid de belijders van den Grieksch-Katholieken eeredienst hechten er aan te toeven in het Heilige Land, op de plaatsen waaraan zoovele herinneringen zijn verbonden. Maar ook de Roomsch-Katholieken, Armenische Christenen en Kopten bezoeken in dichte drommen de Heilige plaatsen ten tijde der Christelijke feestdagen. Daarvoor is geen moeite hun te veel, zijn geen opofferingen hun te groot. Mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, heele gezinnen en families, ja gansche dorpen, onder leiding van moejiks en popen, archimandrieten en priesters, ondernemen de ^Gedurende^het Kerstfeest is in Bethlehem heel het Christelijk Oosten vertegenwoordigd, een omstandigheid die de bewoners der stad en reizende kooplui zich ten nutte maken om op allerlei wijze zich te bevoordeelen. De bedoeling van de goedgeloovige, weinig ontwikkelde pelgn is in den Kerstnacht den dienst bij te wonen in de kerk, die gebouwd werd op de plek, waar volgens de overlevering de Heiland werd geboren Deze Kerk, staande op een groot plein, is geheel omgeven door kloosters, die aan het geheel het aanzien geven van een versterkten middeneeuwschen burcht, waar men slechts kan binnenkomen door een nauwe lage gang, van buiten afgesloten door een zware met ijzer beslagen deur. Ze is het gemeenschappelijk eigendom van de drie geloofsbelijdenissen, die elkaar het bezit der heilige plek betwisten en elkander slechts ongemoeid laten voor zoover de Turksche overheid den vrede en de orde weet te bewaren. Boven het koor bevindt zich de geboorte-plek, een kleine halve- maanvormige grot, zooals er in den kalkachtigen bodem van Juda vele worden aangetroffen. Ter gelegenheid van het Kerstfeest zijn de wanden der geboortegrot behangen met kostbare tapijten en kleeden. Verscheidene kleurige lampen verlichten de ruimte. Vlak boven de opening prijkt een groote zilveren ster en er voor staat een Turksche schildwacht die zorgen moet dat er niets wordt gestolen of vernield en zelfs op deze gewijde plek de belijders der verschillende godsdiensten niet handgemeen raken. De geboorte-grot is niet groot. Slechts een twaalftal personen kan ze bevatten en toch pogen een menigte pelgrims er binnen te komen, ofschoon ze wel weten hoe benauwd ze 't er hebben door de opdringende schare en den verstikkenden walm der lampen. Trouwens, benauwd is 't in heel het gebouw. Tot in alle hoeken en gaten is het opgepropt met geloovigen die, wakende of slapende, pratende of rookende, het oogenblik afwachten waarop de „middernacht-mis" een aanvang zal nemen. En tusschen die allen staan de gewapende Turksche soldaten, wier officieren zich een weg banen door de opeengedrongen menigte, nu en dan luide commando's gevend, om zoo goed en zoo kwaad als het in de bijna volslagen donkerte gaat, de orde te handhaven. Eindelijk is het met ongeduld verbeide oogenblik aangebroken. De plechtigheid, een naam die wat hier gebeurt eigenlijk heel niet verdient, neemt een aanvang. Er ontstaat een oogenblik stilte. Plotseling heffen de Kopten, die zich voor hun altaar hebben opgesteld, op schrillen, gillenden toon, hun wilde geestelijke liederen aan. De Griekschen zeggen luide hun gebeden op, waarbij van eenige regelmaat of samenstemming niets te bespeuren is: een verward geroep en geschreeuw, waarbij de RoomschKatholieken, die slechts beperkte rechten hebben, zich door wat meer ingetogenheid onderscheiden. De Grieksche Patriarch, in zijn schitterend met goud overladen gewaad, schrijdt zonder ophouden met afgemeten passen heen en weer voor zijn altaar. In de eene hand draagt hij het gouden met edelgesteenten bezette kruis, in de andere de van diamanten fonkelende tiara. Intusschen wordt het gezang der Kopten steeds wilder en hartstochtelijker, de Grieksche bisschoppen en priesters en popen en diakonen knielen en heffen, met sterke stemmen roepend, smeekend de handen omhoog Eindelijk is het hoogste punt bereikt. Vermoeid, naar lichaam en geest, van inspanning en opwinding, vertragen de zangers hun lied en verminderen de bidders hun geroep, tot de betrekkelijke stilte onder de toeschouwenden wordt verbroken en het geroezemoes der schare het zwakker wordend lawaai vóór de altaren overstemt. De plechtigheid is afgeloopen. Op luidruchtige wijze dringend en scheldend, ternauwernood in bedwang gehouden door de Turksche wachters, verwijdert zich de menigte. DE KERSTGESCHIEDENIS IN DE NATUUR EN IN HET VOLKSGELOOF. De geboorte van den Heiland werd al sedert overoude tijden in verband gebracht met verschillende feitelijke of vermeende natuurverschijnselen. En geen wonder. De natuur was immers ook getroffen door den vloek der zonde, waarvan de menschgeworden Zoon Gods de wereld kwam verlossen. Ze moest dus ook den invloed ondervinden van het feit, dat voor den gevallen mensch van zoo groote beteekenis was. Dat die invloed niet gering werd geschat kan blijken uit velerlei. Algemeen geloofde men eertijds dat in den Kerstnacht de Kerstroos haar blaadjes opende en bloeien ging. Deze Kerstroos, Christrose, Christmas rose, is ons Nieskruid dat inderdaad in het midden van den winter zijn sierlijke bloemen opent. In Vlaanderen zegt men dat in den Kerstnacht de Jerose bloeit. De Jerose is een dor uitziende plant, afkomstig uit Klein-Azië, die ten onzent onder den naam van Roos van Jericho als curiosum wordt verkocht om het eigenaardige verschijnsel dat het kluwen, waarop deze dorre woestijnplant gelijkt, zich sierlijk ontplooit als men haar in 't water legt. Volgens de sage zou deze plant bij Christus' geboorte voor 't eerst hebben gebloeid en ontsproot ze overal waar Maria op de vlucht naar Egypte., in de woestijn haar voetsporen had achtergelaten. Dat er met vele planten in den Kerstnacht iets bijzonders gebeurt, geloofde men vroeger stellig. Zelfs werd beweerd, dat alle bloemen in den Kerstnacht hare kelken en knoppen openden. Wie aan deze en dergelijke uitspraken twijfelde, werd met allerlei vreeselijks bedreigd, indien hij er zich door eigen waarneming van wilde vergewissen. Een argument dat den meest ongeloovige tot zwijgen en toestemmen bracht. Inzonderheid de vlierstruik stond en staat er nog, in sommige deelen van Overijsel bijv., voor bekend, dat in den Kerstnacht haar knoppen uitloopen om bladeren en bloemen voort te brengen. Neemt men in aanmerking dat naar een wijdverbreide sage het kruis, waaraan onze Heiland stierf, van vlierhout was vervaardigd, dan is voor het Overijselsche volksgeloof wel eenige verklaring te vinden. Hoe men er in Westfalen toe kwam hetzelfde te beweren van den appelboom, is minder duidelijk. Wellicht vindt het zijn oopsprong in het feit, dat men evenals van den Kers en den Meidoorn vaak ook van den appelboom in den Kerstnacht (tusschen twaalf en één) een takje sneed en in water bij den haard zette om met Maria Lichtmis een groenend en bloeiend takje te hebben. Gelukte dit werkelijk, dan kon men verzekerd zijn van een goed fruitjaar. Een belangrijke rol, met betrekking tot den Kerstnacht, speelt in het volksgeloof de hazelaar. De tak van den hazelaar was van ouds de tooverstaf, de wichelroede, waarvan de wijze vrouwen zich bedienden om de toekomst te onthullen. Toen Maria het bekende bezoek bracht aan haar nicht Elisabeth werd ze naar luid der sage overvallen door een zware donderbui, waartegen ze beveiliging vond onder een hazelaar, reden waarom men deze als een bij uitstek goede afleider van het hemelvuur beschouwde. Met betrekking tot den Kerstnacht zegt de sage van den hazelaar dat zich in iedere struik een gouden twijg bevindt, die verkregen kan worden door hem tusschen den eersten en laatsten klokslag van het middernachtelijk uur af te snijden. Evenwel: wie dat beproeft en er niet in slaagt verdwijnt voor eeuwig. Toen Jozef met Maria en het Kindeke op het bevel des Engels naar Egypte vluchtte, kwam hij langs een veld, waar eenige zaaiers waren "gekomen om te zaaien. Uit vrees van door de handlangers des Konings te worden achterhaald verzocht Maria hen, wanneer iemand mocht vragen wanneer de Zoon des Menschen was voorbijgegaan, te zeggen: „Toen we het koren zaaiden. Gedurende den nacht geschiedde nu op 't gebed van Maria een wonder: het koren schoot op en rijpte zoodat den volgenden da<* reeds kon worden geoogst. Nu werden de zaaiers maaiers en&toen de soldaten van Herodes kwamen en inderdaad op hun vragen het antwoord kregen dat Maria had bedacht, staakten ze de vervolging, meenende dat ze toch reeds te laat waren. Vrij algemeen verbreid is het volksgeloof dat in den Kerstnacht tusschen 11 en 12 uur de dieren, vooral de runderen in den sta met elkander praten en toekomstige dingen voorspellen, een geloof dat waarschijnlijk zijn oorsprong heeft in de meening der oude Germanen, dat in de Rooknachten (zie Het Yul-feest) de goden en de zielen der zaligen op aarde komen en rondwandelen in de gedaante van dieren. Jammer dat het slechts enkele bevoorrechten, de Zondagskinderen, mogelijk is deze spraak der dieren aan te hooren zonder gevaar voor hun leven. Reeds menige boer heeft het met zijn leven moeten bekoopen dat hij zijn nieuwsgierighei op dat punt niet wist te bedwingen! Een boer in IJsland verbergde zich, met het doel in den Kerstnacht de koeien te beluisteren, in den stal. Omstreeks middernacht werd zijn nieuwsgierigheid bevredigd en hoorde hij een koe zegden: ,,'t Is tijd om te spreken." Een ander antwoordde: „Er is een&man in den stal," waarop een derde verklaarde: „Dien zullen we krankzinnig maken." Inderdaad werd de man kort daarna gek. Een boerenknecht in Pommeren, die er eveneens het zijne van wou hebben, hoorde dat een os vroeg: „Wat staat ons in het nieuwe jaar te wachten?" Een andere os antwoordde: „Ja, ons eerste werk zal zijn, dat we onzen meester naar 't kerkhof bren- gen." De knecht werd kort daarna ziek, misschien wel van den doorgestanen angst, hij stierf en werd op een kar, door de ossen getrokken, naar 't kerkhof gebracht. Een gelijk lot onderging een ongeloovige Zwitsersche boer. In sommige streken verkondigen de staldieren elkaar in den Kerstnacht, elk op zijn wijze, de geboorte van Christus, waarvan de volksmond op den klank af een verklaring tracht te geven, terwijl vooral hier te lande, in Overijsel en Noordbrabant bijv. zoowel als in Vlaamsch België verteld wordt dat in den Kerstnacht klokslag 12 het rundvee even opstaat en dan weer gaat liggen. Elders heeft men daarvan gemaakt dat de koeien een gebed doen op de knieën of zich met den kop naar het Oosten keeren om het kind Jezus te groeten. Van het Winterkoninkje vertelt een sage, dat het zijn naam te te danken heeft aan een dienst, dien het den Heiland heeft bewezen toen deze nog in de kribbe lag. Een groote spin weefde n.1. haar web vlak voor het gelaat van den kleinen Jezus en Maria kon er, hoeveel moeite ze er ook voor deed, niet in slagen de spin dat te beletten. Toen kwam het kleine vogeltje, ving het lastige diertje en bracht het aan de Moeder. In een andere sage treedt eveneens de spin op maar vervult er een geheel andere rol. Toen n.1. Maria met het kind Jezus op haar vlucht naar Egypte rustte onder den bekenden Sycomore, die naar een ander verhaal nog heden niet ver van Kafro gevonden wordt, waren de vervolgers haar zoo nabij, dat ze ijlings een schuilplaats moest zoeken. Toen opende zich de boom, waarin ze zich kon verbergen en een spin weefde haar web voor de opening, zoodat ze verborgen bleef voor wie haar zochten. In sommige streken van Duitschland en Oostenrijk gaat onder de minder ontwikkelden op de dorpen het verhaal, dat in den Kerstnacht te middernacht de geesten dergenen, die in een gemeente dat jaar zijn gestorven, een geregelde godsdienstoefening houden in de kerk, waarbij een overleden geestelijke den dienst leidt. Komt bij toeval een nog levende geestelijke in het kerkgebouw, dan moet hij terstond een predikatie houden, terwijl de leeken, die er dan komen het met hun leven boeten dat ze den doqdendienst verstoren. De geesten hebben, en daarom vermelden we 't in dit verband, een spinneweb-gezicht. Eens, zoo luidt een overlevering, kwam ergens in Thüringen een vrouw, die zich had vergist in den tijd, te middernacht in Mt> Bt- Deze letters zijn de beginletters van de legendarische namen der Drie Koningen (de Wijzen uit het Oosten): Casper, Melchior en Balthasar, wier voorbede en bescherming door het plaatsen dezer letters op de deuren verzekerd is. Van heel anderen aard was de gewoonte om te gaan schudden aan de haag rondom het erf van een buurman met wien men 't niet al te best vinden kon. Deed men dit onder het uitspreken van de woorden: „De eieren zijn voor ons, maar het kakelen is voor jou," dan kon men er zeker van zijn dat buurmans kippen door de heg zouden komen om eieren te leggen.^ NIEUWJAARSGEBRUIKEN IN HET VERRE OOSTEN. Inzonderheid in het verre Oosten, in het gebied van den gelen Man, wordt van de Nieuwjaarsviering veel werk gemaakt, een omstandigheid, die misschien is toe te schrijven aan het feit, dat men er eigenlijk geen andere algemeene feestdagen kent. In China wordt het Nieuwjaarsfeest nog altijd, volgens eeuwenoud gebruik, gevierd op een veranderlijken datum, die in 't eind van Januari of het begin van Februari valt. De Japanners daar- entegen hebben hun eigen Nieuwjaar prijs gegeven en met allerlei nieuwigheden, die ze van de Westersche volken overnamen, ook den Europeeschen Nieuwjaarsdag ingevoerd. De wijze waarop nu deze dag in Japan wordt gevierd is wel een bewijs hoe gemakkelijk de kleine gele Japanner zich weet aan te passen aan nieuwe toestanden en gebruiken. Ieder neemt er aan deel en dat met een vroolijkheid als nergens anders, een opgewektheid, die den vreemdeling in den waan brengen zou, dat het een met het volksleven saamgeweven feest gold. Niet alleen militaire oefeningen en parade, recepties ten hove enz., maar ook schilderachtige volksfeesten te water en te land, waarbij van groen en bloemen, guirlandes en eerebogen een kwistig gebruik wordt gemaakt, en allerlei, ook eigenaardige vermakelijkheden aan de orde zijn, brengen er bij de massa de vroolijkheid in. Geen Japanner ontmoet men op den Nieuwjaarsdag in oude kleeren; wie geen nieuwe kan aanschaffen houdt zich schuil. Het hoogtepunt bereikt de feestviering in den avond, als duizenden bij duizenden lampions hun zacht gekleurd licht werpen over de menigte, en de oevers der kanalen, de lijnen van bruggen en jonken, van straten en gevels schitterend doen uitkomen. Alle ruwheid schijnt uitgesloten en van de langzaam heen en weer drijvende versierde jonken, klinkt het welluidend gezang van vrouwen over den waterspiegel. In China draagt het Nieuwjaarsfeest een meer godsdienstig karakter. Allereerst worden de huisgoden besprenkeld met reukwater en geplaatst tusschen vazen met bloemen, meest „vervroegde" hyacinten en narcissen. Te middernacht vangen de godsdienstplechtigheden aan, die tot aan het lichten van den morgen voortduren. Ze bestaan o. a. in het brengen van offers (roode waskaarsen, wierookstokjes, een almanak voor het nieuwe jaar enz.), waarmee aan hemel en aarde dank wordt betuigd voor genoten weldaden. Ditzelfde geschiedt ten aanzien van de asch der voorouders, die de Chineezen in hun woningen bewaren. Ook de gelukwensch aan grootouders en ouders vormt een onderdeel van de godsdienstige handeling. Deze plaatsen zich daartoe op een rij zetels, naast elkaar, waarna de jongelui en kinderen driemaal een voetval voor hen doen en hen gelu wenschen met het voorrecht dat ze 't nieuwe jaar nog mee be even. Ondertusschen wordt buiten allerwegen vuurwerk afgestoken, waarvan den volgenden dag de overblijfselen op straat worden g Op Nieuwjaarsdag is het in China rustiger dan op een der andere dagen van het jaar. De winkels zijn gesloten, hoewel de gevels er van kwistig versierd zijn met gele papieren, een bewijs van dankbaarheid aan de geesten, die den handel hebben bescherm . Karmozijn-kleurige linten en het schier overal aangebrachte woord hok (= geluk) versieren de overige woningen. Een strook blauw papier, hier en daar, is het bewijs dat de dood er in het afge- loopen jaar een offer heeft geëischt. De Chineezen gebruiken, als wij, ook Nieuwjaarskaarten, zijn rood van kleur en stellen drie dingen voor, die in China als boven alles begeerlijk worden beschouwd n.1. kinderen, een landsbetrekking en een lang leven. De eerste worden op de Nieuwjaarskaarten aangeduid door een kind, de landsbetrekki door een Mandarijn, die er welgedaan uitziet. Een lang even wordt voorgesteld door een grijsaard met een ooievaar, welke laatste als het symbool er van geldt. Worden geschenken aangeboden, wat veel voorkomt, dan zendt iedere welopgevoede Chinees de helft van het geschonkene aan den gever terug. Het Nieuwjaarsfeest duurt in het „Hemelsche Rijk acht dagen, die door den geringsten slaaf zoowel als door den aanzienlijksten Mandarijn met allerlei ontspanningen worden doorgebracht. Een winkelier, die vóór den achtsten dag van 't jaar zijn winkel opende, zou groote schande op zich laden en groote schade lijden. Na dien tijd begint men de versieringen weg te nemen en te openen en na veertien dagen hebben de straten weer hun gewoon aanzien. .... . . Het zal de vraag zijn of, nu de „ontwaking van het groote Rijk een feit is geworden, al deze gebruiken nog lang zullen stand houden. Een sneile ontwikkeling, zooals Japan die heeft doorgemaakt en van China te verwachten is, schijnt een radikale opruiming te veroorzaken van wat lang onder een volk heeft bestaan. Over de viering van het Nieuwjaarsfeest bij de Oude Israelieten valt niet veel op te merken. Van een eigenlijk feest is eerst sprake na de Babylonische Ballingschap. Wel werd reeds terstond na den Uittocht uit Egypte de nieuwe maan der maand, waarin deze gebeurtenis plaats had, vastgesteld als het begin des jaars, maar de dag waarop die viel onderscheidde zich niet als een bijzondere dag. Na de Babylonische Ballingschap werd de eerste dag van de zevende maand, de dag waarop de openbare Godsdienst werd hersteld, als Nieuwjaarsdag gevierd. Naast het Godsdienstig, wij zouden zeggen Kerkelijk jaar, hadden de Joden, in overeenstemming met de volken te midden waarvan ze woonden, ook een burgerlijk jaar. Het einde daarvan viel samen met en was verbonden aan de viering van het Loofhuttenfeest. PALMZONDAG. PALMZONDAG. 't Was op den 10den Nisan, den dag waarop het voorafschaduwende Paaschlam werd afgezonderd, dat onze Heiland zijn Koninklijken intocht hield in Jeruzalem en het is wel waarschijnlijk dat Hij, die het tegenbeeld was van het Pascha, met het oog daarop dezen dag daarvoor uitkoos. Stellig gaf de Heer met dezen openlijken intocht, met het aanvaarden van de hulde, Hem toegebracht, een daadwerkelijk antwoord op de vraag, die Johannes de Dooper uit de gevangenis tot Hem richtte en ongetwijfeld veler hart vervulde: Zijt gij degene, die komen zou of verwachten wij een ander? Toch was hoofdzaak de vervulling der profetie uit Zacharia 9 : 9: „Ziet uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland, arm, en rijdende op een ezel en op een veulen, een jong der ezelinnen"; een profetie die op goeden grond door den Evangelist met eenige wijziging wordt aangehaald. Merkwaardig is, dat in het kerkelijk jaar tot tweemaal toe het „Zie uw Koning zal u komen," wordt aangegeven ter overdenking en wel op den len advent en op den Palmzondag ter inleiding van de lijdensweek. De reden daarvan ligt voor de hand. Toen n.1. het begin van het Kerkelijk jaar op het Kerstfeest werd gesteld, plaatste men dit Evangelie, deze Blijde Boodschap, aan het begin van den advendstijd, ten teeken dat ook het feest van de geboorte des Heeren in den grond een voorbereiding was voor het Paaschfeest. Tegelijk behield men het, natuurlijkerwijs, voor den Palmzondag. Maar hoe geheel anders klinken dezelfde woorden ons in de ooren, naarmate ze ons het: „Hoe zal ik U ontvangen?" op de lippen leggen of, voor ons bewustzijn zoo goed als in de werkelijkheid, samenhangen met het Kruist Hem! Kruist Hem! De niet-kerkelijke viering van den Palmzondag (Palmpaschen), vóór 50 jaar hier te lande nog vrij algemeen, is thans nog slechts in eere in de achterbuurten van enkele groote steden en afgelegen stedekes in 't Oosten van ons land. In deze laatste zetten de ouders of oudere broers en zusters daags vóór Palmzondag voor de kleintjes een Palmpaasch of liever: een Paaschpalm in elkaar, gewoonlijk bestaande uit een min of meer versierden, met lekkernijen behangen stok, waar bovenop een van brood gebakken vogel is bevestigd. De Palmpaasch wordt zoo geplaatst dat de kleinen haar bij 't wakker worden terstond zien. Zoo gauw mogelijk, in ieder geval vóór Kerktijd, gaan ze aan verwanten en goede kennissen hun palm vertoonen en in ontvangst nemen wat hun als belooning voor die onderscheiding wordt toegedacht. Is dat afgeloopen, dan vereenigen zich de gelukkig gemaakte kinderen tot een optocht of tot groepjes, die verschillende straten doorkruisen, 's Middags eten ze thuis het lekkers van den Paaschpalm af, zoodat alleen het brood overblijft, waarvan den volgenden dag pap wordt gekookt. Voor de versiering van den Palmpaasch gebruikt men takjes van den Buxus sempervirens (sempervirens = altijd groen). Volgens Dr. C. Cathr. v. d. Graft, die in het maandschrift Elzevier (April 1909) een zaakrijk opstel aan de Palmpaasch wijdde, gelijk ook reeds eenige jaren geleden in School en Leven (7de jaargang No. 15.) moet men daarin een overblijfsel zien van den Meiboom, waarover we reeds vroeger spraken, terwijl de „broodvogel" een herinnering bevat aan de daarbij behoorende offerkoeken. Ook hier dus een samensmelting van oud-heidensche en kerkelijke gebruiken, of liever een zich aanpassen aan de oude gebruiken door den nieuwen Godsdienst. Dr. v. d. Graft, aan wien we vele bijzonderheden over dit onderwerp ontleenen, vertelt dat bij de Slavische volken in den nacht van 23 op 24 December of in den Kerstnacht een boom wordt verbrand, op enkele takken na, die uit het vuur gered, half verkoold worden bewaard en bij jonge vruchtboomen of op den akker gelegd om den groei en de vruchtbaarheid te bevorderen. In huis bewaard, beveiligen dezelfde takken tegen het inslaan van den bliksem. Met deze handeling, die, ook in beteekenis, veel overeenkomst vertoont met het branden der kerstblokken, bedoelde men een symbolische voorstelling te geven van de vurig gewenschte aanstaande herleving der Natuur. Maar in het midden van den zomer, op 24 Juni, verbrandde men een boom als voorstelling van den hoogsten plantengroei. Dit is de Meiboom, die ook wel op Pinksteren of op 1 Mei werd verbrand. Soms ook werd de Meiboom op 1 Mei geplant en met bint jan (25 Juni) in brand gestoken. Deze Meiboom, bij 't begin der lente door de boerenjongens uit het bosch gehaald en op het dorpsplein geplant, waar men er van allerlei aan hing en er omheen danste, werd beschouwd als het beeld van de ontwaakte groeikracht. Naar de voorstelling van de reeds meer in deze regels genoemde geleerde werd het heidensche midwinterfeest vervangen door het feest van Christus' geboorte en de boom, dien men eertijds daarbij placht te verbranden, werd tot Kerstboom, het beeld van Christus, den boom des levens. De Meiboom daarentegen werd tot symbool van de Moeder Gods en van de Meimaand, die haar is toegewijd. Wat de hier zoo terloops geuite meening omtrent het ontstaan van den Kerstboom betreft vergelijke de lezer de daaraan opzettelijk gewijde bladzijden (22—32). Dat Palmzondag reeds vroeg werd gevierd als een kerlfel,jk feest leert de beschrijving, door een Spaansche non uit net laa s van de 4de eeuw gegeven van de wijze waarop men dat deed in de stad des Grooten Konings. Ze verhaalt hoe te één uur 's middags de bevolking der Heilige Stad samenkwam in de kerk Eleonora, gelegen in den Olijvenhof. Nadat de Bisschop zijn zetel had ingenomen, zong men toepasselijke liederen en lessen (pericopen uit den Bijbel.) Tegen drie uur begaf men zich naar de Kerk van Imbomon, gebouwd op de plek van Christus' hemelvaart. Hier werd weer gezongen en het verhaal van Jezus' intocht te Jeruzalem voorgelezen. Daarop vergezelde het gansche volk in processie den Bisschop, die Christus moest voorstellen, naar Jeruzalem onder het zingen hymnen en antiphonen (= beurtzangen, waarbij de priester vraagt en het volk antwoordt), waarop steeds geantwoord werd met de woorden: Gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren. Allen hadden palm- of olijftakken in de hand en langzaam daalde de stoet de hoogte af, de stad binnen om den Bisschop te geleiden naar de Opstandingskerk, waar men het Lucernarium d. i. den avonddienst vierde. In de Middeleeuwen werd de Palmzondag op daarmee overeenkomende wijze gevierd. De dienstdoende Priester trad op als de vertegenwoordiger van Christus, terwijl men de hoofdkerk als Jeruzalem beschouwde, waarheen men trok van een verzamelplaats buiten de stad. Soms reed de priester daarbij op een ezelin. Was het tot verhooging van de plechtigheid, als men soms op den ezel een houten pop plaatste, die zegenend de handen ophief? In later tijd trok men in de steden van de eene Kerk naar de andere Te Utrecht bijv. trok men met het Christus-beeld op een houten ezel naar de dichtbij gelegen Pieterskerk. Sedert de zestiende eeuw echter is iedere Katholieke Kerk tegelijk aanvangsen eindpunt van zulk een processie. Een eigenaardige gewoonte van den Palmzondag heerscht nog heden ten dage op het platteland in Oostenrijk, vooral in Boherne. Zoodra 's middags de klokken beginnen te luiden, bindt de vrouw des huizes alle sleutels van kasten en deuren aan elkaar en begeeft zich daarmee naar den kelder. Daar gekomen rammelt ze er eenige oogenblikken mee, naar het heet ter waarschuwing van de muizen, die zich dan ijlings uit de voeten maken en t heele jaar niet meer terug komen. Met hetzelfde doel draagt men daar ook op Palmzondag een doode muis door heel de woning of hangt de kat een belletje om den hals, waarna men haar al klingelend door 't huis laat loopen. Hoe men er toe komt juist op den Palmzondag iets te verwachten van dergelijke pogingen om de kleine lastige knaagdieren te verdrijven? WITTE DONDERDAG. F ♦ WITTE DONDERDAG. De Donderdag van de „Stille week" moge al geen bepaalde „vierdag" zijn, een herinneringsdag is hij in ieder geval wel en bijna nergens laat men hem geheel onopgemerkt voorbij gaan. Daarvan getuigen trouwens de vele verschillende namen, die men aan dezen dag reeds van ouds heeft geven. De oudste naam: Coena domini, d. i. maaltijd des Heeren, door de Kerk aangegeven, wijst op het Paaschmaal, dat onze Heiland, aan den vooravond van zijn lijden in den Olijvenhof en op Golgotha, met zijn discipelen vierde. Maar ook dies absolutionis d. i. dag der vrijspreking of dies indulgentiae, dag der genade, zijn oud-kerkelijke namen voor den „Witten" Donderdag zooals hij ten onzent genoemd wordt. Dat de naam Witte Donderdag zou gekozen zijn in verband met de kleur van den doek, dien Jezus gebruikte bij de voetwassching, is al zeer onwaarschijnlijk. Toch wordt die verklaring in vollen ernst gegeven J). In Duitschland spreekt men van den Groenen, in Vlaanderen van den Grooten of hoogen en in Frankrijk van den Heiligen Donderdag. In enkele streken van Duitschland is men gewoon op dien dag bijzondere gerechten te bereiden, inzonderheid wat de weer oplevende natuur aan groente reeds heeft opgeleverd, een gebruik dat stellig niet den naam Groenen Donderdag verklaart, maar evenals zoovele andere gewoonten op Kerkelijke feestdagen wijst op het verband tusschen oud-Heidensche en later ingevoerde Christelijke zeden. De vereering van Donar (Thor) den beschermer ') Zie bijv. de Encyclopaedie van Winkler Prins, nieuwe uitgave. * van den landbouw en de herinnering aan „het laatste Avondmaal " (eerste Avondmaal zou misschien juister zijn.) hebben waarschijnlijk ieder het hare bijgedragen om deze gewoonte te doen ontstaan en in stand te houden. ...... De naam Groene Donderdag (dies viridium) is evenals Witte Donderdag ontleend aan de oud-Kerkelijke gebruiken. Die namen hednneren aan het witte kleed, dat van reinheid en verlossing van zonden spreekt, aan de „groenen", die na de boetedoening weer in de Kerkelijke gemeenschap werden opgenomen. De Witte Donderdag maakt een uitzondering op den regel die naar een oud volksgeloof, den Donderdag tot een ongeluksdag verklaart. In Duitschland trachten de boeren op dien dag zooveel «trpiiik te zaaien en te poten, overtuigd als te zijn dat er dan op een goeden oogst valt te rekenen. Inzonderheid geldt dit voor het vlas, dat om de schoone blauwe bloemen van ouds gewijd is aan den'blauwen, bliksemslingerenden Dondergod. Wie eet van het reeds genoemde, uit negenderlei groenten toebe reide maal mag verwachten het heele jaar gezond te blijven, wie dat niet doet, loopt gevaar ezelsooren te krijgen. Brandnetels, op Witten Donderdag geplukt, zijn een uitstekend middel tegen he Zs\Z vT den bliksem. En de eieren op dien dag gelegd behoeden het lichaam tegen wonden en breuken en doen een midde aan de hand tot het herkennen van heksen. In Beieren en de Paltz werden de eieren van Witten Donderdag in de kerken ge zegend en op Paaschdag aan de knechts te eten gegeven om ze er voor te bewaren, dat ze bij zwaren arbeid een ongeluk zouden ^Op" een enkele plaats worden de eieren met schaal en al opgegeten doch één er van in linnen gewikkeld en °P8ehan8e" ^ fen houten kruis ter afwering van wat zou kunnen schaden._ In het Schwartzwald, en ook elders, begeeft zich de boer in den nacht van Witten Donderdag op Goeden Vrijdag naar den koesta en spreekt bij ieder stuk vee, dat hij na het bij den naam genoemd te hebben met de rechterhand aanraakt, een formuherwensch uit om het aan te bevelen in de hoede van den Almachtige. In de Roomsch-Katholieke landen, inzonderheid in Spanje en Oostenrijk, bestaat de gewoonte dat de Vorst op den Witten Donderdag twaalf oude mannen spijzigt en de voeten wascht, een ceremonie, die moeilijk een plechtigheid kan genoemd worden, ten minste als het op den Hofburcht te Weenen toegaat, zooals de Madridsche Correspondent van de Nieuwe Rotterdammer Courant beschrijft dat Koning Alphonsus in April 1908 zich kweet van dien plicht. Aan die uitvoerige beschrijving ontleenen we enkele bijzonderheden. Voor de Koninklijke „bediening" komen in aanmerking twaalf van de armsten onder de armen, die als discipelen zullen fungeeren. Voor die gelegenheid ontvangen ze een nieuw costuum, een overvloedig maal en een gevulde beurs. Natuurlijk worden ze eerst geheel gereinigd en terdeeg gewasschen. Slechts aan de gezanten, de grandes van Spanje met hunne families en enkele genoodigden wordt vergund bij de voetwassching tegenwoordig te zijn. Aan het eene einde van de ruime zaal ten paleize is een altaar opgericht. Links bevinden zich de tribunes der Koninklijke familie, die der gezanten en de Grandes. Boven het altaar, waar de gewijde kaarsen vlammen, hangt een Christusbeeld en in 't midden staat een lange tafel, waarop 12 steenen kruiken, 12 bekers en 12 brooden op tinnen borden. Precies te twee uur, nadat de genoodigden hun zitplaatsen reeds hadden ingenomen, kwam de Koninklijke familie op haar tribune, eerst Koningin Victoria, toen Koningin Maria Christina, daarna de moeder der Koningin, de infants, enkele Engelsche Prinsen en eindelijk de hofhouding. Alle dames waren in 't wit, de rouwkleur, met kostbare mantilla's voor de hoofden. Dadelijk kwam nu ook de Koning binnen, voorafgegaan door den Bisschop van Sion, gevolgd door de Spaansche Grooten. Plechtig klonken de orgeltonen toen Z. M. neerknielde. Met diepe stem zong de Priester zijn lofzang. Aan beide zijden van het altaar zaten de „armen", voor wie de Koning zich nu vernederen zou, wier voeten hij wasschen moest, die hij aan tafel van spijs en drank wilde voorzien. Z. M. droeg de generaals-uniform, als eenige versiering om den hals de gouden Keten van het Gulden Vlies met het devies „Ante ferit quam flamma micat. Daar knielde hij neer voor de „discipelen" en vlug werden hun voeten even bevochtigd; dan droogde de Koning ze met een doek. Weer zong een priester met zacht vibreerende doch diepe stem zijn loflied ter eere van Christus en daarop werden langzaam en voorzichtig die armsten onder de armen naar de tafel geleid. Die twaalf armen waren slechts levende machines die iets gebeuren lieten zonder te begrijpen wat het was. Dacht een van hen op dit oogenblik aan den Christus? Neen, zij dachten aan het nieuwe costuum dat ze aan hadden, aan het maal dat hun nu even voorgezet en dadelijk weer weggenomen werd, dat hun straks zou worden thuisbezorgd en dat ze al verkocht hadden, weken te voren, voor honderd peseta's. Zij dachten aan de beurs, die ze uit de handen van den Koning ontvangen zouden. En steeds maar kwamen nieuwe schotels, door de grandes glimlachend overgereikt aan den Vorst. Maar die glimlach gold niet de „discipelen , die gold koning Alfonsus. En niet een die er aan dacht dat deze eer den Christus gelden moest. Als de persoon, die deed alsof hij zich neerboog in het stof, naar de dames opzag, dan schikten deze snel hun mantilla's iets eleganter over de donkere lokken, en de officieren bloosden bijna van genoegen voor eiken vriendelijken blik zijner oogen. Het karakter van heel de „plechtigheid" blijkt het best uit de omstandigheid dat er een onbedaarlijk gelach opging in de gewijde kapel, toen de Koning — was het een onhandigheid? — een Hollandsche kaas van den schotel liet rollen. Inderdaad: alles was vorm alleen, traditie, geen enkele gedachte aan iets hoogers kwam aan deze vertooning iets waarlijk plechtigs en verhevens verleenen. De heeren en dames verdrongen zich naar den uitgang de „plechtigheid" was afgeloopen. Op het Vatikaan te Rome wordt Witte Donderdag ook nu nog telken jare gevierd met een Kerkelijke plechtigheid, waarbij de „Heilige" Vader den vloek uitspreekt over allen, die van de leer der Kerk zijn afgeweken en haar hebben verlaten. Den Donderdag vóór de Opstanding is men van ouds gewoon te herdenken als den dag, waarop behalve het Paaschmaal ook de verloochening door Petrus plaats had. Een oude overlevering verhaalt dat toen de bestraffende blik des Heeren den ontrouwen discipel trof, Petrus naar buiten ging en bitterlijk weenend, zich neerwierp onder een struik, een sneeuwbes waarvan de takken werden bevochtigd door zijn tranen. Terstond kregen de bessen, die aan de struik groeiden, een witte kleur die ze sedert hebben behouden, terwijl ze zoo stevig aan de takken zich vasthechten dat ook de hevigste winterstorm ze niet losrukken kan. Eerst op den Witten Donderdag laten de steeltjes los en komen de sneeuwwitte bessen op den grond terecht. Trapt men op een sneeuwbes, dan barst ze met een duidelijk hoorbaar „ach uiteen. Kippen hebben een bijzondere voorliefde om onder deze struik zich in 't zand te baden, maar niet zoodra bemerkt dit de haan of hij laat een angstig, waarschuwend gekraai hooren, zoodat de kippen ontsteld naar alle zijden wegvluchten, evenals de discipelen toen ze in den hof van Gethsemané hun Meester verlieten. De herinnering aan den zwaren strijd, dien Jezus streed in Gethsemané, den hof der Olijven, wordt in Duitschland hier en daar op de dorpen verlevendigd door het luiden van de z. g. „angstklok" Evenwel dat heeft niet plaats op Witten Donderdag alleen, maar eiken Donderdag. Aan den Witten Donderdag is de legende verbonden van Maria van Egypte, die op haar twaalfde jaar het ouderlijk huis te Alexandrië ontvluchtte met het doel een zondig leven te leiden. Jaren lang leefde Maria voort in den roes van de zonde der zinnelijkheid, waaraan ze zich overgaf met steeds wilder hartstocht. Slechts nu en dan kwamen oude herinneringen boven en bij het ontwakend betreuren van verloren reinheid voegde zich allengs een groote afkeer van het zondige heden. In zulk een stemming, voelend de zonde als een drukkende last, komt de ongelukkige langs een Godsgebouw, vanwaar klanken doordringen tot haar oor, die rust en vrede brengen aan wie ze hooren en ook haar weldadig aandoen. Na korten strijd met zich zelf besluit ze het Kerkgebouw binnen te gaan. Nog heeft ze echter den drempel niet overschreden of een onzichtbare hand houdt haar tegen. Geen plaats in het huis des Heeren voor de slavin van den hartstocht tenzij Maar het boetekleed dekt niet haar schouders. Een hevige ontroering maakt zich nu meester van de zondige vrouw. Is het inderdaad zoover met haar gekomen? De ontroering brengt haar tot bezinning, de bezinning tot bekeering en voortaan, afgezonderd van de wereld, in de woestijn over den Jordaan, leidt ze een leven van boete en berouw, altijd hopende dat de zekerheid van vergiffenis eenmaal haar deel worden zou. Eindelijk, na tientallen van jaren, vindt haar Zosimas de kluizenaar. Hij laat de nu oud gewordene toe dat ze haar hart voor hem uitstort en hem vertelt van haar droefenis over eertijds bedreven kwaad en van zoo lang reeds gekoesterde hoop. Zosimas is getroffen. Waar berouw is en belijdenis, daar mag hij spreken van vergeving. En het gewijde brood dat hij haar reikt is haar het teeken van den dood des Heeren tot verzoening der zonden. 't Was op Witten Donderdag, dat Maria van Alexandrië uit de hand van Zosimas, voor het eerst het gewijde teeken ontving en dringend was haar verzoek dat de Kluizenaar telken jare tot haar zou komen om het gunstbewijs te herhalen. Zosimas beloofde. En als weer de dag aanbrak, waarop door onze Heer het H. Avondmaal werd ingesteld, begaf hij zich op weg naar de plaats, waar hij de boetvaardige had gevonden. Maar ze had geen uiterlijk teeken meer noodig om haar geloof in de vergeving der zonden te versterken. Zosimas vond slechts haar stoffelijk omhulsel en daarnaast, geschreven in 't zand, haar naam, dien ze hem eerst had verzwegen. GOEDE VRIJDAG. DE VIERING VAN DEN GOEDEN VRIJDAG. De Goede Vrijdag, de dag waarop we gedenken den dood des Heeren, is stellig slechts in zeer bijzonderen zin een feestdag te noemen. Droefheid over het nameloos lijden, waarmee Christus Zijn werk op aarde voltooide en geheiligde vreugde over de aangebrachte verlossing, verdringen elkander m 't hart van den geloovige. De naam Goede Vrijdag is inderdaad welsprekend. Met de viering van den Goeden Vrijdag gaat het in ons and vrij vreemd toe, al behoort hij tot de officieel erkende Christelijke feestdagen. De Roomsche Kerk viert dien dag, onbegrijpelijke wijze niet. En de Protestanten denken en doen met betrekking tot dezen toch zoo gewichtigen gedenkdag zeer verschillend. Er zijn plaatsen waar een deel der geloovige p™tes,fn,$c.f2"°de«n dien dag beschouwt en houdt als een rustdag, terwijl de anderen hun gewone bezigheden verrichten. Sommige winkels zijn ges'ot!"> andere den geheelen dag of een gedeelte er van geopend. De eene ambachtsman werkt of laat werken bij deni andc:r staan alle werkzaamheden stil. In sommige gemeenten w°rd s ™ ens 's avonds godsdienstoefening gehouden, in andere slechts een keer of in 't geheel niet. De eene boer beploegt zijn land, de "ten aanbevetoiswaardig^én steeds meer veld winnend gebruik is op dien dag de tafel des Nieuwen Verbonds aan te richten en met de viering van het Heilig Avondmaal den dood des Heeren te gedenken. Maar dit stuit hier en daar op verzet. In andere landen is dat anders. Maar toch niet overal gelijk. In Duitschland bijv. is de Goede Vrijdag, tenminste in de Evangelische Kerk, misschien de hoogste kerkelijke gedenkdag en wordt hij op waardige wijze doorgebracht. In Spanje daarentegen ziet elk kerkgebouw er uit alsof er een groot feest wordt gevierd: overal lichten en bloemen. En van rouw of ernst is er in 't geheel niets te bespeuren. Het feest begint reeds in den vroegen morgen. Allen, die een Manilla-mantel bezitten, dien de Spaansche vrouwen zoo elegant om de heupen kunnen slaan, trekken naar buiten en dansen daar bij orgel- of piano-muziek met vroolijke aanbidders hun walsjes, tot het twaalf uur en daarmee tijd wordt voor de mis en het middagmaal. Daarna kleeden de dames zich in nieuwe zijden gewaden en beginnen met rozen op de borst en de mantilla om het hoofd geslagen, de voornaamste straten op en neer te wandelen. Dat de Goede Vrijdag voor hen een feestdag is en geen treurdag erkennen de Spanjaarden onomwonden, zelfs beschouwen ze hem als een nationale feestdag en te Sevilla trekt de Goede-Vrijdag-kermis ieder jaar duizenden landgenooten en vreemdelingen. Vooral Amerikanen en Engelschen komen er zich amuseeren en verbazen. Tegen vier uur 's middags heeft een processie plaats, maar deze draagt nog minder een gewijd karakter dan de plechtigheid in de kerken 's morgens. De rondgedragen beelden van Christus en de heiligen zijn van zoo vreemden vorm, dat men zich afvraagt of de heele zaak ernst is of niet. Men zou werkelijk gelooven dat het ééne groote bespotting was van het heilige. Bovendien is gewoonlijk zeer goed te bespeuren dat vele van de dragers, die zich niet ontzien met een sigaret in den mond lustig rookwolkjes uit te blazen, 's morgens te diep in het glaasje hebben gekeken; zoodat de beelden nu en dan, of liever bijna voortdurend, heen en weer waggelen. 's Avonds zijn de schouwburgen gesloten, maar op eiken straathoek staan blinden' hun orgels te draaien of op oude violen te krassen, terwijl overal luidruchtige groepen uit den minderen stand met onzekeren gang van de eene kroeg naar de andere slingeren of vechtpartijen en oploopjes veroorzaken. De gewoonte waarop Pilatus doelde toen hij het volk voorstelde ter wille van het Paaschfeest Jezus los te laten wordt nog heden ten dage in Spanje gevolgd. Nog in 1909 verleende Koning Alfonsus op Goeden Vrijdag gratie aan tien ter dood veroordeelde misdadigers, boeven van de ergste soort, waaronder twee vade moordenaars En in I910werden23terdood verwezenen begenadigd. VroegeT bestol dit gebruik ook in Napels en in België, waar het daeteekende uit den tijd der Spaansche overheersching en tot op de Fransche revolutie werd bestendigd. „Goede Vrijdagskinderen" werden de aldus begenadigden genoemd. inzonderheid te Yperen ging de begenadiging met een,ge olechtigheid gepaard. Daar werd gratie verleend aan allen, die in de gevangenis ^varen geraakt wegens een misdrijf, begaan tegen den vorst des lands. Ze werd geschonken door den Baljuw namens den Souverein en op verzoek van den Advokaat en de Schepenen. Deze begaven zich gezamenlijk naar de hokken, waar>" de gevangenen vertoefden. De verdediger vroeg ben of z„ genade van den vorst wenschten te ontvangen, „ter liefde van God en ter eere en uit ontzag voor den Goeden Vrijdag." Na deze vraag te hebben beantwoord gingen zij, die van de aangeboden weldaad gebruik wenschten te maken, met een brandende waskaars in de hand naar de overheid en beleden, ootmoedig knielende, in t openbaar hun schuld, waarop ze den Baljuw smeekten geMde^t^sdienken. ^ Q()eden Vrijdag gratie verleend aan één ter dood veroordeelde. Onderscheidene rechterlijke Overheidspersonen begaven zich naar de gevangenis en lieten de veroor deelden voor zich verschijnen. In tegenwoordigheid van het pub hek dat toegang had tot de zitting, ondervroegen ze de veroor^ee,^en over de gepleegde misdaad en maakten daarna een lijst op met de namen der personen, die naar hun meening voor gra 1 aanmertdng kwamen. Uit deze lijst deed dan de Gouverneurgeneraal namens den vorst een keuze. LEGENDEN IN VERBAND MET DE LIJDENSGESCHIEDENIS. Het is voorzeker niet te verwonderen dat ook de ongewijde geschiedenis en de overlevering de heugenis heeft bewaard aan personen en zaken, die optreden in het vreeselijk drama, dat op Golgotha werd voltrokken. Voor de legende was het Kruis en de Kruisiging een bij uitstek geschikte stof en heel de geschiedenis van Golgotha een vruchtbaar veld. Is het niet te verklaren, dat, om een voorbeeld te nemen, de tegenstelling werd opgemerkt en uitgewerkt tusschen Judas, die na jaren den Heiland gevolgd te hebben ten slotte ten verderve ging, en den moordenaar die na een verzondigd leven aan het Kruis de belofte ontving van met den Heer in te gaan in het Paradijs? Welk een diepe zin ligt er — een ander voorbeeld — in de overlevering dat de Heiland vóór Hij aan het Kruis werd gehecht, elk Zijner discipelen een spitse punt aanbood van de doornenkroon, die men Hem op het hoofd had gedrukt. Onder de legenden, die met den Goeden Vrijdag en wat we daarop gedenken, verband houden, vormen de Graal-sage, het verhaal van Jozef van Arimathea en de Parzival-legende een zeker geheel. Omdat ze tevens het meest bekend en beroemd zijn brengen we ze allereerst ter sprake. Daarna wijden we eenige bladzijden aan degenen die bij het Kruis en de Kruisiging op den voorgrond treden. DE GRAAL. De Graal is, volgens de Middeleeuwsche sage, de schaal waarin Jezus de bete doopte toen Hij Judas aanwees als den verrader (Matth. 26:23). Daarom bezat ze ook later als symbool van den Verlosser de macht om de reinen van de onreinen te scheiden. Een der Joden nam die schaal — welke vervaardigd was van jaspis, een edelgesteente dat den Phoenix uit zijn asch doet herrijzen en aan den mensch de gezondheid benevens een jeugd van twee eeuwen schenkt, - en bracht haar tot Pilatus. Deze evenwel wilde zich niets toeëigenen van hetgeen aan den veroordeelde, om wiens wil zooveel was te doen geweest, had toebehoord. De stem van zijn geweten sprak. En nog was hij niet besloten hoe te handelen met de kostbare schaal, toen Jozef van Arimathea hem kwam vragen om het lijk van den Heiland. En daarmee kwam een einde aan zijn aarzeling. De Raadsheer kreeg het begeerde verlof en bovendien de schaal. • Geholpen door Nicodemus, nam de aanzienlijke Arimatheër Jezus van het Kruis, wiesch zijn wonden en ving, toen daaruit bloed droppelde, uit eerbied die bloeddroppels op in de pas ontvangen schaal. Daarna legde hij het lichaam des Heeren in het graf. De Graal (afgeleid van: gradalis = drinkschaal) die weleer door Engelen op aarde was gebracht en aanvankelijk door deze in bewaring was gehouden, werd later gesteld onder de bewaking van de Tempelieren, een vereeniging van uitverkoren ridders, die den schat bewaarden in een tempelvormigen burcht op den ongenaakbaren Mont-Salvage, totdat Koning Titurel waardig werd bevonden hem onder zijn hoede te nemen. Titurel bewaakte den schat op den Graal-burcht en daar kwam eiken Goeden Vrijdag een engel er een ouwel in leggen, waardoor de beroemde schaal het vermogen kreeg eiken mensch, die haar aanzag, onsterfelijk te maken. JOZEF VAN ARIMATHEA. Nauw verbonden met de Graal-sage is de „historie" van Jozef van Arimathea, van wien we lezen dat hij, lid van het Groote Sanhedrin, niet bewilligde in hun raad, maar tegen Jezus veroordeeling protesteerde. Met verlof van Pilatus en de hulp van Nicodemus nam hij Jezus' lichaam van het Kruis, wikkelde het in fijn lijnwaad en legde het in een nieuw graf, uitgehouwen in de rots, in zijn eigen hof. Ziedaar het weinige dat de geschiedenis van hem weet. Maar de overlevering heeft veel over hem te vertellen. Vooreerst dat hij van Pilatus den Graal-schotel ontving. En dan, onder meer, het volgende. Toen op den derden dag het lichaam van Jezus verdwenen was, besloten de Joden Jozef en Nicodemus te grijpen en in bewaring te stellen met het heimelijk plan hen, zoo de gelegenheid gunstig was, te dooden. Nicodemus wist te ontvluchten maar Jozef werd na wreed mishandeld te zijn in een torenkelder geworpen, waarvan men de deuren verzegelde. Evenwel, de Meester liet Zijn trouwen dienstknecht niet over aan zijn lot: de Heer verscheen hem in het kerkerhol en bracht hem den schotel, waarin Zijn bloed was opgevangen. De schotel (Graal) verlichtte heel de donkere ruimte met zijn glansen de Heiland openbaarde Zijn innerlijk wezen aan Jozef, waarop deze Hem om erbarming smeekt en de belofte des eeuwigen levens verkrijgt. Tot loon voor de liefde en trouw, die Jozef Hem heeft betoond, stelt de Heer den schotel onder de hoede van Jozef en van hen aan wie deze het kostbare stuk zou nalaten. Tegelijk deelt Hij den beweldadigden gevangene mede dat nooit het heilig Sacrament zal worden bediend zonder dat daarbij aan den Arimatheër zal worden gedacht. Jozef is verbaasd, hij begrijpt de woorden des Heilands niet en als hij om een verklaring vraagt, antwoordt Jezus hem volgenderwijs: „Gij weet, dat Ik, ten huize van Simon met mijne discipelen het Paaschmaal gebruikende, brood en wijn zegende en hen er op wees dat het brood mijn vleesch en de wijn mijn bloed was. Welnu, die tafel zal op menige plaats worden aangericht; het altaar waarop zal geofferd worden, zal het graf voorstellen, waarin gij Mij hebt neergelegd; de gewijde misdoek het laken waarin gij Mij hebt gewikkeld, de kelk zal den schotel vervangen, waarin gij Mijn bloed hebt doen neerdruppelen en het deksel dat op de kelk wordt gelegd zal aan den steen herinneren waarmede gij het graf hebt gesloten. Zoo zult gij worden gedacht." Jezus verdween daarop uit den kerker, waar hij Jozef achterliet na beloofd te hebben dat deze weldra zou worden verlost. Maar Jozef bleef in de gevangenis en niemand hoorde meer van hem. Lange jaren verliepen. Er heersche droefheid en verslagenheid in het Keizerlijk paleis te Rome. En geen wonder. Vespasianus, de zoon des Keizers, is aangetast door een vreeselijke ziekte. Hij is melaatsch en wordt daarom afgezonderd opgesloten in een toren. Terzelfder tijd bevindt zich binnen de wallen der wereldstad een pelgrim, afkomstig uit Judea, die beweert, dat als Jezus nog leefde 's Keizers zoon wel ware te genezen. Voor Titus gele'd.' om zi n beweren, verhaalt hij omstandig van de wonderen, d.e hq den Rabbi van Nazareth heeft zien verrichten en geeft den raad iemand naar Palestina te zenden om te onderzoeken of er niet hok het een of ander van dien grooten Profeet .s te vinden, dat strekken kan tot genezing van den Keizerszoon. Titus stelt ver trouwen in den eerwaardigen grijsaard. Zijn raad wordt gevolgd en weldra brengt men naar Rome een vrouw, Veronica, d.e n het bezit is van den zweetdoek, waarop het afbeeldsel van s He.lands gelaat duidelijk is waar te nemen. Op het enkele zien van dien doek geneest Vespasianus van zijn melaatschheid en uit dankbaarheid doet hij eene gelofte, n.1. te zullen straffen, allen die medeplichtig waren aan den dood des Heeren. Tiïus en zijn zoon trokken nu aan het hoofd van een leger naar ludea en hielden daar een wreede strafoefening omdat de Joden het lichaam van den profeet, dien zij gedood hadden, niet konden leveren Maar 't was vergeefsch dat Titus de ontzette oden door paarden van een liet scheuren of ze bij tientallen tegelijk op den brandstapel bracht. Slechts Jozef van Arimathea, zoo verklaarden ze kon weten waar de Heiland was gebleven. Ten slotte verried ee'n hunner, aangegrepen door de vreeze des doods, aan den Keizer de plaats waar men den raadsheer had opgesloten. Hoewel 1Z PT. Lna veertig jaren geleden was en men nimmer meer naar den Arimatheër had omgezien, wilde Vespasianus toch afdalen in den kerker, overwegende: Hij is misschien verzorgd en onderhouden door Hem die mij heeft genezen. En o wonder, de Keizer vond inderdaad Jozef in den kerker, levende en omgeven door een helder licht, uitstralend van den heTotC zoover'de legende, die echter nog heel wat meer heeft te verhalen over de lotgevallen van Jozef van Arimathea. De Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van Prof. Jonckbloet (Deel 1 blz. 208) kan den belangstellenden lezer daarover uitvoerig inlichten. PARZIVAL. Van de vele bewerkingen der Parzival-legende is de beroemdste die van Wolfram van Eschenbach, een Beiersch edelman en een der meest gevierde dichters aan het hof van Hermann, den landgraaf van Thüringen, te Eisenach. Parzival's vader, een ridder zonder vrees of blaam, had, verleid door zijn zucht naar avonturen in het verre Oosten den dood gevonden, toen zijn zoon nog zeer jong was. Deze werd nu opgevoed door zijn moeder, Herzloyde die, om hem voor de gevaren van den krijg te beschutten, hem verre hield van alle ridderlijke wapenoefeningen en zich met hem terugtrok in een eenzaam woud. Daar leerde zij Parzival God kennen, die een toevlucht is en een hoog vertrek in iederen nood. Op zekeren dag ontmoet de vrome jongeling, op een van zijn zwerftochten door het woud, drie fraai uitgedoste ridders, die hem in zijn eenvoud doen denken aan den God van wien zijn moeder hem zoo vaak had gesproken. Hij valt daarom voor hen op de knieën om ze te aanbidden. De ridders helpen hem echter uit den droom, maken hem bekend met den adel en het ridderschap en geven hem den raad zich ook te begeven naar het hof van Koning Arthur, hun gebieder. Tevergeefs poogt Herzloyde haar zoon van dezen stap te weerhouden, zoodat ze eindelijk toegeeft, maar hem een narrenpak aantrekt, opdat hij zoo belachelijk mogelijk in den kring der ridders zal verschijnen en de spot der edelen hem zal afschrikken. Ze beveelt hem vervolgens eerbied te betoonen aan wie grijs is en zich te verwerven den ring en den kus eener edelvrouwe. Parzival trekt daarop weg en verricht vele buitengewone daden, wonderen van dapperheid. Eindelijk komt hij aan het hof van Koning Arthur, waar hij door ridder Keije om zijn uiterlijk werd bespot. Gelukkig dat een oude ridder medelijden voor hem opvat en hem onderricht geeft in de ridderlijke manieren. Al spoedig wekt 's Ridders dochter in Parzival de eerste gevoelens van liefde, ofschoon hij eerst later in Kondwiramur een geliefde vond, zijner waardig. Parzival verlaat nu het hof van Koning Arthur om in allerlei strijd en gevaar den roem te behalen, die hem zal waardig maken aan te zitten aan de Tafelronde. *) Glorierijk doorstaat hij tal van avonturen en bereikt na dagen lang te hebben gezworven door donkere wouden een vijver, waar een oude visscher zijn netten spoelt. Op zijn vraag waar hij herberg kan vinden antwoordt de visscher, terwijl hij zijn lijdend gelaat naar hem opheft: „Ginds, in het geboomte verscholen, ligt een burcht. Wend u daarheen en ik zelf zal er u gastvrij ontvangen." Terstond begeeft Parzival zich op weg en bereikt langs rotsige bergpaden, door dichte cypressenwouden een slot, dat hem een kreet van bewondering ontlokt. Talrijke torens verheffen hun spitsen ten hemel en op alle prijkt een kruis van kristal. Het is de Graalburcht op den Montsalvage. Met onderscheiding wordt Parzival ontvangen en nadat de oude visscher, die niemand minder is dan Titurel, de Graalkoning, is teruggekeerd, leidt men Parzival de groote hal binnen. Twee poorten verleenen hem den toegang. Onschuld en berouw staat boven de eene geschreven, de andere draagt het opschrift: boete en berouw. Honderden kronen met brandende kaarsen verlichten de zaal en op een troon, te midden van een menigte ridders, zit ') Het vereenigingspunt van Koning Arthurs dapperen op de glansrijke Pinksterfeesten, de oudste Kapittel-orde, waarvan de historie gewaagt. De tafelronde wordt in verband gebracht met de Avondmaalstafel, waaraan Jezus met zijne discipelen gezeten waren. Merlijn, de toovenaar, had n.l. aan koning Arthur verhaald van de tafel, waaraan Christus het laatste Avondmaal gebruikt had, en van die, welke Jozef van Arimathea tot een herinnering daaraan had doen aanrichten. Tegelijk deelde hij den Koning mede dat deze groote eer zou verwerven indien hij een derde instelde. Deze nieuw op te richten tafel zou de Ronde Tafel heeten. Vijftig van de beste ridders ter wereld zouden er aan plaats nemen, maar één zetel moest openblijven, evenals aan de tafel, die ten voorbeeld strekte. Titurel, gehuld in zijn hermelijnen mantel. Maar het is geen vroolijke kring. Droef staart de Graalkoning, naast wien Parzival een plaats wordt aangewezen, voor zich uit. En als een edelknaap binnentreedt, die een lans draagt, van wier punt een bloeddroppel valt, barsten alle aanwezigen uit in droef geween, dat eerst ophoudt nadat de edelknaap zich heeft verwijderd. Een schitterende stoet van Jonkvrouwen en vorstinnen trekt nu Parzivals aandacht. Twee dragen gouden luchters; vier plaatsen een elpen beenen zetel aan het hoofd van den disch; acht plaatsen daarvóór een schotel van doorschijnend edelgesteente. Ten laatste treedt Urepanse de Joie, de maagdkoningin, binnen met een lichtende schaal, die ze, nijgend, neerzet vóór den lijdenden Titurel. Plotseling zijn nu de tafels beladen met keur van spijzen en wijnen. Verwonderd vraagt Parzival zich af wat de beteekenis mag zijn van al het geheimzinnige, dat hij aanschouwt. Wat deert toch dien ouden Koning ? Wat moet hij denken van dien lichtenden beker? Parzival herinnert zich echter den raad, hem gegeven door een ouden ridder, dien hij op zijn tochten had leeren kennen, den raad van hooren, zien en zwijgen, en houdt daarom de vraag terug, die hem op de lippen brandt. Nu treedt een schildknaap binnen met een kostbaar zwaard, dat de Koning zijn zwijgenden gast overhandigt met de woorden: „Dit is het zwaard dat ik voerde, eer Gods hand mij zocht. Het is mij een redder geweest in menig gevaar. Neem het en hetzij u tot volmaking." En altijd zwijgend aanvaardt Parzival het geschenk. Eindelijk ontruimen de ridders de zaal en Parzival wordt geleid naar zijn slaapvertrek. Maar het zijn benauwende droomen, die heel den nacht hem kwellen, en als hij ontwaakt verontrust hem de doodsche stilte in den burcht. Hij roept, maar niemand antwoordt, nergens is iemand te vinden. En als hij ten slotte het zwaard bespeurt dat de Koning hem schonk, en daarbij ziet gevoegd het schriftelijk bevel van den vorst om het slot te verlaten, besluit hij aan dien last te voldoen. Op het slotplein vindt hij zijn paard getuigd en gezadeld aan een boom gebonden, gereed tot vertrek en met tranen in de oogen rijdt hij over de neergelaten valbrug. Helaas, Parzival aanschouwde wel de wonderen van den Graal» maar geen blijk dat ze hem troffen had hij gegeven en om opheldering niet gevraagd. En zwaar drukt het hem, als hij op de terugreis van zijn pleegzuster verneemt, daardoor het recht op het Koningschap van den Graal, dat voor hem was weggelegd, te hebben verloren. Ondanks dat alles verricht Parzival nog dagelijks wonderen van dapperheid, zoodat hij, weergekeerd aan Koning Arthurs hof, met eerbewijzen wordt overladen en het recht verkrijgt zich te scharen onder de ridders der tafelronde. Op dit hoogtepunt van roem, wacht hem echter een diepe vernedering. Er verschijnt n.1. aan het hof een bode van Titurel, die hem een vloek naar het hoofd slingert, wijl hij naar het geheim van den Graal niet gevraagd had. En plechtig verklaart de bode, in tegenwoordigheid der ridders, dat Parzivals aanwezigheid heel de Tafelronde schandvlekt. Vrijwillig begeeft nu Parzival zich in ballingschap en ofschoon hij weer in tal van heldenfeiten bevrediging vindt voor zijn strijdlust, toch blijft bitterheid zijn hart vervullen. Na vijf jaren te hebben rondgedoold, ontmoet hij op den Goeden Vrijdag een schare van pelgrims, boetelingen, die hem den weg wijzen naar de kluis van zijn oom Trevezent. Deze ontvangt hem met blijdschap en spreekt hem van de grootheid en de rechtvaardigheid Gods. Ook verklaart hij hem het geheim van den Graal en doet hem inzien, dat hij God niets heeft te verwijten, maar de straf, die hem trof, alleszins gerechtvaardigd was. Als nu Parzival, van zonde overtuigd, door wroeging verteerd, gaat wanhopen aan het heil zijner ziel, dan wijst Trevezent hem ook op de groote genade van God, die de zonden vergeeft en de ongerechtigheden niet toerekent. Parzival komt tot boete en bekeering. Hij legt allen wereldzin af en wordt juist, nu zich aan dapperheid ook heiligheid paren gaat, waardig het Koningschap van den Graal te ontvangen. * * * Tot voor korten tijd liepen de meeningen over den oorsprong van de legende van den Graal sterk uiteen. De voorstelling van Prof. Lefèvre wordt thans vrij algemeen als juist erkend. Volgens dien geleerde heeft deze Christelijke legende haar ontstaan te danken aan een oud Keltisch gebruik. Reeds de Kimbren vereerden een grooten heiligen offerketel, dien men zeide afkomstig te zijn uit Scythië. In dezen ketel werd door de grijze priesteressen het bloed verzameld van de krijgsgevangenen, die bij de overwinningsfeesten werden geslacht. In de Bretonsche heldensagen is sprake van een wonder-ketel waarin de spijzen van den lafhartige niet aan den kook zijn te krijgen, terwijl hij den dappere overvloed van voedsel biedt zonder dat deze er moeite voor behoeft te doen. Deze ketel werd door den toovenaar Merlin aan de ridders ontstolen, reden waarom ze hem vervolgden. In de 12de eeuw werd aan dien wonderketel voor het eerst een naam gegeven en wel door den monnik Heienand van Cluny. Hij noemde hem gradale (Latijn) of in 't Frankisch: graal. Een Christelijke beteekenis werd aan den wonderbaren Graal het eerst gehecht door hetgeen in den Spiegel Historiael van Vincent de Beauvais (13e eeuw) wordt medegedeeld. De Beauvais verhaalt n.1. van een kluizenaar die in een verrukking van zinnen den kelk had gezien, waarin Jezus zijn discipelen den wijn reikte. Later ontwikkelde zich daaruit de sage die verhaalde van Jozef van Arimathea en het opvangen van het bloed des Heilands. En Chrétien de Troyes, de troubadour aan wien Wolfram van Eschenbach de stof voor zijn Parzival-legende ontleende, bracht deze beide gegevens in verband met den Graal. PILATUS. Gedurende ruim 10 jaar, 26—36 na Chr. voerde Pontius Pilatus te Jeruzalem het bewind. In een brief van Koning Agrippa I, medegedeeld door den geschiedschrijver Philo, wordt Pilatus beschreven als iemand van een hardvochtig, roekeloos en wreed karakter. Het eerste opzienbarende feit, dat onder zijn stadhouder- schap voorviel, was dat hij in Jeruzalem een bezetting legde van Romeinsche soldaten, die met wapperende vaandels, waarop het beeld des Keizers was aangebracht, de heilige stad binnenrukten. Met woedende blikken zag de menigte het aan, dat de beelden des Keizers de stad ontwijdden. Dat kwetste hun heiligste gevoelens en dichte drommen van ijveraars der wet begaven zich naar Cesarea, de residentie van Pilatus, om van hem de intrekking van zijn besluit te verkrijgen. Vijf dagen en nachten omringden ze het stadhouderlijk paleis. Tevergeefs. Pilatus was onverzettelijk. Eindelijk op den zesden dag scheen het alsof de stadhouder zou toegeven. Was het een gunstig teeken dat hij ze in het renperk liet komen en zou hij daar de schare toespreken?^ Wreede ontgoocheling. Nauwelijks waren ze binnen het perk en hadden ze klacht en verzoek herhaald, of een bende keizerlijke soldaten met uitgetogen zwaard, dreigde te zullen slaan wie zich niet schikte in 't geen de stadhouder had goedgevonden. Maar de Joden werden niet vervaard. Ze volhardden in hun verzet. Liever wilden ze sterven dan de ontheiliging der stad, straks van den tempel, lijdelijk aan te zien. En Pilatus, bevreesd voor de gevolgen bij verderen moedwil, gaf toe. Hij beval dat de beelden des Keizers uit Jeruzalem zouden worden verwijderd. Een nog vinniger strijd bij nog grooter ontsteltenis brak los toen de Joden bemerkten dat Pilatus een deel van den enormen tempelschat wou gebruiken ter bekostiging van een waterleiding naar Jeruzalem. Eens toen hij zich te Jeruzalem bevond om van den voortgang van het werk zich op de hoogte te stellen, omringde hem een menigte, huilend en tierend zooals alleen Joden dat vermogen. Zeker zouden ze, hun vrees voor de gevolgen vergetend, den gehaten landvoogd te lijf zijn gegaan, indien deze niet, voor een oploop beducht, de manschappen van zijn lijfwacht had bevolen zich schijnbaar ongewapend tusschen het volk te verspreiden. Toen nu het getier begon haalden de Romeinsche krijgsknechten de wapens, onder hunne kleeren verborgen, te voorschijn, en sloegen op de weerlooze Joden in, zoodat er velen het leven verloren en de anderen in overhaaste vlucht heil zochten. Kort daarop beproefde Pilatus, geen kans ziende beelden van den Keizer te plaatsen in zijn paleis te Jeruzalem, aan de buitenzijde er van rijk versierde schilden aan te brengen, prijkende met den naam van Keizer Tiberius. Toen maakten zich de aanzienlijksten onder het volk, in vereeniging met vier zonen van Koning Herodes, op en dienden bij den Keizer een verzoek in om de schilden, zoo kwetsend voor het godsdienstig gevoel der Joden, te doen verwijderen. En Tiberius, wellicht begrijpend dat het er Pilatus alleen om te doen was de Joden ergernis te geven, willigde dat verzoek in en gaf den Stadhouder dienovereenkomstige bevelen. Over het geval dat Lukas verhaalt in Hfdst. XIII van zijn Evangelie, waarbij het bloed van eenige Galileërs werd vermengd met hun offerande, geeft de geschiedenis geen verdere opheldering. In het jaar 35 gebeurde er iets dat Pilatus ten val bracht. Onder de Samaritanen leefde n.1. een oude overlevering dat op den berg Gerizim, in de dagen toen Israël zich verzameld had bij Ebal en Gerizim om er te hooren van vloek en zegen, de heilige gereedschappen werden begraven, die waren gebruikt voor den dienst des Tabernakels. Een valsche profeet uit Samaria herinnerde het volk aan die overlevering en beweerde die heilige voorwerpen te voorschijn te zullen brengen, indien men bij den Gerizim bijeen kwam. De lichtgeloovige Samaritanen gaven aan dezen oproep gehoor en verschenen bij duizenden, gewapend en wel. Reeds maakten ze zich gereed om den berg, die door een burcht beschermd was, te bestijgen, toen Pilatus met een groote macht aanrukte om de geen oproer noch verzet bedoelende Samaritanen te verjagen. Velen verloren het leven, anderen vluchtten en nog anderen werden in de gevangenis geworpen. Van de laatsten werden al de aanzienlijken op last van Pilatus gedood. De Samaritanen, die bewijzen konden geen landverraad te hebben willen plegen, dienden een klacht in bij den Stadhouder van Syrië, aan wie Pilatus ondergeschikt was. En Vitellius, de latere Keizer, ook bekend uit de geschiedenis van onzen opstand tegen het Romeinsche gezag, onder Claudius Civilis, leende het oor aan de klacht, zond Pilatus naar Rome om zich voor deze en andere gewelddadigheden te verantwoorden en stelde een ander in zijn plaats. De Geschiedenis verhaalt nu verder dat de Landvoogd, onder wie onze Heer heeft geleden, door den Keizer werd veroordeeld en naar Vienne gebannen, waar het leven hem zoo moeilijk viel, dat hij uit wanhoop er een einde aan maakte door zich met zijn eigen zwaard te dooden. Maar ook de legende weet van zijn verdere lotgevallen te verhalen. Omringd door zijn hovelingen zit de Machtige wereldbeheerscher op zijn rechterstoel, gereed om den trouweloozen, eens zoo gevreesden landvoogd in verhoor te nemen. En zijn donkere blik voorspelt weinig goeds. Nauwelijks echter is Pilatus verschenen en het verhoor begonnen of de Keizer laat zijn grimmigheid varen, en spreekt Pilatus vrij van schuld. Met opgeheven hoofd verwijdert deze zich zonder te vermoeden dat de Imperator een zoo snel berouw zal gevoelen over het vrijsprekend vonnis. Nog was Pilatus niet buiten het paleis of de toorn van den Keizer is weer tegen hem ontstoken. Gegrepen, wordt hij opnieuw voor den rechterstoel gevoerd en ditmaal zal zijn vonnis te zwaarder zijn. Doch andermaal wijkt de grimmigheid van den Beheerscher des Rijks en nog eens schenkt hij Pilatus het leven en de vrijheid. Als echter Pilatus, nadat 's Keizers toorn ten derden male is ontbrand, weder is gevangen genomen, wordt hij zorgvuldig onderzocht, wijl men vermoedt dat er tooverij in 't spel is. En inderdaad vindt men iets ongewoons. Onder zijn opperkleed draagt de voormalige landvoogd een zonderling kleedingstuk, een kostbaren rok zonder naad en 's Keizers dienaren vernemen bij navraag dat het de rok is van Jezus den Nazarener, hetzelfde kleedingstuk, waarover de krijgslieden onder het Kruis het lot hebben geworpen. Ontdaan van het beschermende kleedingstuk wordt hij wederom voor den Keizer geleid en ondervindt nu de gevolgen van diens gramschap. Hij wordt ter kruisdood verwezen. Ten einde de schande te ontgaan heeft Pilatus echter, vóór men het verhinderen kan, zijn zwaard getrokken en zich doorstoken, zoodat hij levenloos voor den keizerlijken zetel neervalt. Naar oud gebruik wordt het lijk van den zelfmoordenaar in den Tiber geworpen om zeewaarts te drijven. Maar booze geesten schijnen het te begeleiden Vreeselijke kreten worden gehoord, ontzettende tooneelen worden gezien, overstrooming teistert den omtrek, stormen en onweders houden niet op. En over de oorzaak verkeert men niet in 't onzekere. Het lijk van den voormaligen landvoogd wordt opgevischt en nu vervoert men het van Rome naar Vienne en van daar naar Lausanne. Maar overal dezelfde natuurverschijnselen. Ten slotte wordt het lijk geworpen in een diep bergmeer in Zwitserland. Ook daar zijn de gevolgen vreeselijk en de landelijke bevolking wordt eerst van de plagen verlost als een Heilige, voor wien de booze geesten bevreesd zijn en wegvluchten, hen te hulp komt. Deze beklimt den naburigen berg en vindt er in een der kloven een vermagerde gedaante. Het is Pilatus. De Heilige spreekt, na van zijn ontroering te zijn bekomen, den landvoogd toe, wekte medelijden bij hem met de slachtoffers van zijn rondwaren en vermaant hem in stilheid en onderwerping te wachten op de komst van den engel der genade. En Pilatus komt onder den indruk van wat hij hoort. Ten slotte zweert hij den Godsman bij zijn hoop op eindelijke vergiffenis, niemands rust en vrede meer te zullen verstoren. Als een gunst staat de Heilige hem daarop toe eenmaal 's jaars op een der toppen van den berg te mogen uitzien naar de komst van den Engel der genade, die hem van zijn lijden verlossen zal. Sedert dien tijd zijn de dalbewoners bevrijd van den overlast. Maar eenmaal 's jaars, op den Goeden Vrijdag, dan is Pilatus op den naar hem genoemden Pilatusberg, en dan wordt die plek vermeden door ieder, die een ontmoeting schuwt met den nog altijd naar rust uitzienden Pontius Pilatus, die onzen Heer overgaf aan den wil des volks. Een andere, in Zuid-Duitschland alom bekende sage zegt, dat Pilatus geboren werd in het dorpje Hausen, gelegen in het Frankenland. Hij toonde van der jeugd af veel aanleg te bezitten om te leeren en werd daarom in Neurenberg ter school gedaan, waar hij zich weldra onderscheidde en snel van de eene waardigheid tot de andere werd bevorderd. Eindelijk werd hij als gezant naar Jeruzalem gezonden, waar hij zoo rijk werd, dat hij in de onmiddellijke nabijheid van zijn geboorteplaats een stad liet bouwen, waaraan hij zijn eigen naam gaf. Naarmate Pilatus steeg n aanzien nam ook zijn stad toe in bloei, maar toen hij den Heiland der wereld onrechtvaardig overgaf tot den Kruisdood verzonk de stad Pilatus in den afgrond. De plaats, waar ze gestaan heeft, een stuk bouwland en een boschje, heet nog: de Pilatus, een weg die er over loopt: de Pilatusweg. De legende besluit met de verzekering dat er eenmaal een haan zal komen die de torenspits uit den grond zal krabben, waarna de stad weer zal naar boven komen. Naast de Kerk van St. Jan van Latheraan te Rome bevindt zich een afzonderlijk gebouw, waarin wordt bewaard de z.g. Pilatustrap. Het is de trap, die uit het rechthuis van Pilatus den berg afleidde en waarvan men beweert dat de Heiland dien met het Kruis op den schouder zou zijn afgedaald. Hoezeer de Katholieke Kerk die trap in eere houdt, blijkt uit de geschiedenis van Luther. Bij het bezoek door hem in 1510 aan Rome gebracht, kroop hij, naar de gewoonte van hen die een bedevaart deden naar de Heilige Stad, op bloote knieën de Pilatustrap op om zeker te zijn van de vergeving zijner zonden. Bekend is dat het hem gedurende die boetedoening was, alsof een stem hem toeriep met kracht: De rechtvaardige zal door het geloof leven. DE WANDELENDE JOOD. In een van de drukste straten der stad, op den weg die van den Romeinschen burcht naar de Noordpoort voerde, daar woonde Ahasuerus. Met geestvervoering sprak hij menigmaal van den schoonen tijd, toen David en Salomo het land tot aanzien hadden gebracht en de naam van Israels koningen alom met ontzag werd genoemd. Helaas wat was het nu anders. Hoe lang zou vertoeven, Hij die het koninkrijk aan Israël weder zou oprichten? Hoe vurig verlangde de ijveraar dien dag te zullen beleven om vooraan te kunnen staan in de rijen van wie den Grooten Koning, die te komen stond, huldigen zouden. „Ik heb gevonden den Beloofde, den Messias, kom mee en hoor naar de woorden des levens, die Jezus van Nazareth spreekt," zoo roept men hem toe. Maar Ahasuerus weigert. Zou hij zich scharen onder de volgelingen van den Nazarener? — Neen, dat nooit. Ahasuerus haat dien wonderdoener met een doodelijken haat. 't Is wel bekend geworden wat geruchten er gingen van zijn wonderlijke geboorte. En de bewoners van Bethlehem hadden vernomen wat de reden was, waarom Herodes dien wreeden last had gegeven. Ahasuerus herinnert zich menigmaal hoe de ruwe krijgsknechten zijn ouderlijke woning binnendrongen en de lieveling van heel het huisgezin, den kleinen Nathanael, met geweld ontrukten aan de beschermende moederarmen en meedoogenloos het schreiende kind voor goed deden zwijgen. En viel niet zijn moeder onder de slagen van wie haar het kind ontrukten, wijl ze niet berusten wou in het wreede bevel? O, Ahasuerus haatte den timmermanszoon van Nazareth, ondanks den roep van heiligheid en goedheid die van hem uitging. Daar treft, op den eersten dag van de feestweek, waarin Israël de ongehevelde brooden zal eten ter herinnering aan de verlossing uit het diensthuis, een ongewoon gerucht zijn oor. Hosanna, gezegend is Hij die komt in den naam des Heeren, Hij, die is de Koning Israels. Ontzet snelt Ahasuerus de schare tegemoet. Is het mogelijk? Zou de verwachting, waarvan zijn hart vervuld was, der verwezenlijking nabij zijn? Spoedig heeft hij de juichende schare bereikt O, al te wreede ontgoocheling, 't Is de gehate Nazarener, die het middelpunt vormt van de menigte en wien die jubelkreten gelden. Teleurgesteld keert hij naar zijn woning terug. De feeststemming zal ditmaal voor hem niet komen. De Paaschvreugd is voor hem vergald en hij verwaarloost het opgaan naar den tempel, heel de feestweek. En nu is het voorbereiding voor den Sabbat. Ahasuerus had zich dien morgen moegeschreeuwd, toen hij instemde met het: kruist Hem, kruist Hem. Met zijn jongsten zoon aan de hand staat hij aan de deur zijner woning, als Jezus zwoegend, bijna bezwijkend onder den last van den vloekpaal, loodzwaar drukkend op den ontvleesden rug, langzaam nadert. Een tierende, nieuwsgierig opdringende menigte, nauwelijks in bedwang gehouden door Rome's krijgsknechten, beweegt zich rondom den stoet, waarin weenende vrouwen een droeve tegenstelling vormen met van voldoening grijnslachende Farizeërs. Het duurt lang eer de stoet bij de woning van Ahasuerus is gekomen en de onmensch ten volle genieten kan van het schouwspel dat de lijdende Jezus biedt. Eindelijk. Reeds opent hij den mond om een vloed van scheldwoorden te uiten. Maar wat ziet nu zijn oog? Daar rust het hout der schande, dat de Nazarener voortsleepte tegen den muur van zijn woning en de deerniswaardige kan herademen. Da is te veel voor Ahasuerus om aan te zien en te verdragen. Met een paar groote sprongen is hij naderbij gekomen, en dol van woede en haat komt het hem schor uit de keel: „Ga Nazarener, rust waar ge wilt, waar ge kunt, maar niet hier; niet tegen mijn woning duld ik uw kruis." En hij maakt zich gereed den Heiland met geweld tot voortgaan te noodzaken. Maar zoover komt het niet. Met een onbeschrijfelijken blik, die hem tot in de ziel drong, zag Jezus zijn hater aan: „Ik zal gaan Ahasuerus. Maar de rust, die Ik zal vinden, zij u ontzegd. Qij zult dolende zijn op de aarde totdat Ik wederkom." Ahasuerus wijkt ontzet achteruit. Die stem was van een, die sprak als machthebbende. Van dit oogenblik af werd Ahasuerus door onrust voortgedreven. Nauwlijks kon hij de trechtstelling op Calvarië bijwonen. Te benauwd werd hem de stad der dochteren Sions. Hij vlucht weg zonder te weten waarheen. En altijd voelt hij den blik van den Nazarener op zich gevestigd. Onophoudelijk klinkt het hem in de ooren wat de Heiland hem toevoegde. Al zwerft hij van het eene einde der aarde tot het andere, rust is voor hem niet te vinden. Hoe menigmaal reeds zocht hij, vermoeid van het dwalen, den dood. Maar de onverbiddelijke, die nooit een sterveling liet glippen, wendt van Ahasue- ru§ 2ich jf Zoo zal hij voortwandelen, overal den indruk achterlatend van zijn voetstap, hij de geheimzinnige die niet rusten en niet sterven kan. Zoo zal hij voortwandelen, totdat de Zoon des menschen zal komen in zijne heerlijkheid met zijne vele duizenden engelen. En wanneer hij in den Koning des hemels en der aarde zal herkend hebben den Nazarener, zal ook de wandelende Jood ingaan in de rust van Gods volk. DE AIOORDENAAR. 't Is 't feest der Brooden. Jeruzalem wemelt van Joden, opgegaan naar het Huis des Heeren. In een van Sions straten wordt een luidruchtig gesprek gevoerd, 't Zijn de zonen van Simeon, die voor een wijnhuis onder heftige gebaren en zonder zich te laten weerhouden door op schandaal beluste omstanders, elkander beleedigende woorden toevoegen. Dismas, de jongste, verlokt door 't rumoerig bedrijf daarbinnen, wil zich voegen bij de tierende gasten, die bij bord en beker hun vreugde zoeken en Judas, de oudere, verwijt hem in harde taal zijn lichtzinnig gedrag. „Is het daarom dat je kwaamt naar de heilige stad. Is dat nu de vreugd die het Paaschfeest je biedt. Je bent een vraat, een zuiper en ontheiligt den Tempel. Straks als de Beloofde blinkend verschijnt en de Zijnen oproept ten heiligen strijd, als de vijand die thans ons verdrukt en benauwt verdreven zal zijn en de Christus zal richten in rechtmatigheid, dan zult je, verdaan door den geest van Zijn mond, moeten dolen op aard." En Judas, de jonger van Jezus, die keert zich af van den Zoon zijner moeder. Een zachte drang, een droeve beê had mogelijk den jeugdigen Dismas doen keeren van 't pad dat hem ten oordeel voert. Maar 't woord van zijn broeder was zoo koud en zoo hard. Ieder beter gevoel versmoort in den wrevel door Judas gewekt. „Geveinsde, gij gaat naar den Meester die groot is en goed, maar gij volgt hem in schijn. De gierigheid heeft u geleid bij uw keus. Verwijt mij geen zonde maar gun mij 't genot dat de beker mij biedt. En zorg maar dat wie gij uw Heer noemt u nimmer leert kennen, zooals ge inderdaad zijt, want voorwaar hij verstiet u, gelijk ge verdient." De legende verhaalt dan hoe Judas, na verklaard te hebben dat hij rein is van de schuld zijns broeders, den kring der discipelen weer opzoekt en in de nabijheid des Heilands blijft vertoeven, terwijl Dismas, zich overgevend aan wereldsche genietingen en uitspattingen, van kwaad vervalt tot erger en ten slotte wegens roof en doodslag wordt gevangen genomen. Een jaar gaat voorbij en weer trekken de stammen Israels op naar stad en Tempel. Jezus en de Zijnen bevinden zich te Bethanië en maken zich gereed om tempelwaarts te gaan. En Koninklijk is de tocht van Hem, die gezeten op het veulen eener ezelin, de hulde in ontvangst neemt van de jubelende schare. Het „Hosanna, gezegend is Hij die komt in den Naam des Heeren, Hij die is de Koning Israels" galmt over den afgang van den Berg der Olijven en klinkt door tot in Jeruzalems straten. En geen wiens vreugde zoo groot is als die van Judas Simonszoon, nu de verwezenlijking zijner idealen zoo nabij schijnt. Voor den weemoed van Jezus, heeft hij geen aandacht. Eensklaps — van ter zij — nadert een bende keizerlijke soldaten. Twee geboeiden voeren ze in hun midden, gegrepen bij 't plegen van doodslag en roof. Een der ongelukkigen vestigt in 't voorbijgaan den blik op de juichende menigte en ontdekt in de nabijheid van Hem, die 't middelpunt vormt van de zich verdringende schare, een bekende, meer dan een bekende: zijn broeder. Dismas is de kwaaddoener, die Judas, den discipel herkent, en, vergeten wat deze hem eens had toegevoegd, om meêlij roept, in de hoop dat er nog iets voor hem is te doen en hij barmhartigheid zal vinden om geholpen te worden ter laatster ure. Is hij die daar komt, gezeten op het veulen eener ezelin, niet de lang verwachte, de Koning Israels! En is Judas niet een dergenen die Hij uitverkoren heeft? Maar Judas, bevreesd voor den smaad die gewis ook hem zou treffen als zijn verhouding tot dien boosdoener aan 't licht kwam, wendt zich af en laat zijn broeder wegvoeren Eenige dagen later. En zij kruisigden Jezus en met Hem twee moordenaren, de een ter linker en de ander ter rechter zijde. En een van de kwaaddoeners die gehangen waren lasterde Hem zeggende: Indien Gij de Christus zijt zoo verlos u zeiven en ons. Maar Dismas, de andere, bestrafte zijn medekruiseling zeggende: Vreest ook gij God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt en wij toch rechtvaardig, want wij ontvangen straf waardig hetgeen wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Toen, zich tot Jezus wendend met de roerende bede dat Hij, de Koning, zich zijner zou herinneren straks, als Hij in Zijn koninkrijk zou gekomen zijn, spreekt de Heiland hem vriendelijk en vertroostend toe met de belofte: Heden zult gij met Mij in 't Paradijs zijn. Van Judas daarentegen meldt de historie dat hij heenging naar zijn eigene plaats, waar hij zich verhing. Voorover gevallen zijnde is hij opengebarsten en zijn ingewanden zijn uitgestort. En de legende voegt er teekenend bij dat toen hij den laatsten adem uitblies zijn geest in de gedaante van een zwarte raaf het lichaam verliet. Een andere lezing van de legende van den Moordenaar is de volgende. In het dorp Latroen, op den weg van Jaffa naar Jeruzalem, woonde voor 19 eeuwen een roover, die de schrik was van heel den omtrek. Niets dat hij ontzag, niets dat veilig voor hem was. In handen van dezen onverlaat, Dismas, vielen Jozef en Maria, toen ze op de vlucht waren naar Egypte. Maar wonderlijk: de niets ontziende roover had, hoe het kwam was hem zelf een raadsel, den moed niet hen eenig leed te berokkenen. Nauwelijks had hij het kindeke, in Maria's arm, gezien of een onverklaarbare vrees maakte zich van hem meester, zoodat hij zich zoo snel mogelijk verwijderde. Jaren verliepen, waarin Dismas misdaad stapelde op misdaad. Eindelijk wordt hij gegrepen en het vonnis verwijst hem naar den Kruispaal, 't Was op denzelfden morgen waarop Jezus werd weggeleid, dat ook Dismas zal worden terechtgesteld. Als hij echter Jezus ziet, rijzen beelden uit het verleden op voor zijn geest. Zijn geweten begint te spreken als in dien nacht toen hij, — de eenige maal in zijn leven — is teruggedeinsd voor een misdaad. En als hij zijn medekruiseling de bede hoort uiten: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, dan komt over hem weer die geheimzinnige macht, die hem destijds van 't kwade weerhield en hem nu onweerstaanbaar trekt tot dien verheven bidder, die geen misdadiger kan zijn. Door die macht, hem te sterk, komt hij er toe Hem, die voor zijn moordenaars bad, te smeeken: Heer, gedenk mijner als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. En nooit volgde op bescheidener beê, rijker verhooring. De belofte van nog dien zelfden dag met Jezus te zijn in het Paradijs, ontnam ook voor hem aan den dood zijn prikkel. DE VIERDE WIJZE. Er was ontroering onder de Magiërs van het Oosten. De Ster was verschenen, die zou opgaan uit Jakob, en de Een, die uit Israël heerschen zou, moest dus geboren zijn. Reeds hadden Casper, Melchior en Balthazar de reis naar Jeruzalem aanvaard toen ook Artaban gereed was om den Koning der Joden te gaan begroeten. Alles wat hij bezat had hij te gelde gemaakt en voor de opbrengst zijner bezittingen drie edelgesteenten gekocht, een saffier, een robijn en een parel. Die zou hij medenemen om ze aan te bieden den Koning, dien hij hulde ging bewijzen. Met spoed reisde Artaban zijn voorgangers na, hopende hen in te halen en het moeilijkste en gevaarlijkste deel van den tocht, de woestijnreis, in hun gezelschap af te leggen. Nog slechts weinige mijlen had hij echter gereisd toen hij aan den eenzamen weg een ongelukkige aantrof, een Jood, die, aan zware koortsen ten prooi, den dood nabij scheen. Met ontferming bewogen, kon Artaban den hulpelooze aan zijn lot niet overlaten, hij steeg van zijn rijdier en deed wat in zijn vermogen was om de levensgeesten op te wekken en den man in 't leven te behouden. En hij slaagde boven verwachting. Toch waren er eenige uren mee verloren gegaan, zoodat toen Artaban de plaats bereikte, waar hij d^ drie andere Wijzen hoopte te vinden, hij tot zijn schrik ontwaarde dat ze hun tenten reeds hadden opgebroken en verder waren gereisd. Er schoot hem nu niets anders over dan naar Babel terug te keeren en voor een der edelgesteenten, den saffier, kameelen aan te schaffen. Nu weer op weg en met spoed de reis vervolgd. Helaas. Toen hij te Bethlehem kwam en den geboren Koning zijn robijn en parel wilde brengen, waren Jozef en Maria reeds met het Kindeke naar Egypte getogen. Was het toeval dat hij daags na zijn aankomst getuige moest zijn van den wreeden kindermoord? Staande op den drempel van een huis, waar een jonge moeder haar kind verborgen hield tusschen de plooien van haar kleeding, wist Artaban, door zijn robijn aan den aanvoerder der moordenaars te schenken, dezen te bewegen het huis te sparen. Door den glans van den kostbaren steen verlokt, beval hij zijn manschappen het huis voorbij te gaan, wijl zich daarbinnen toch geen kind bevond. Artaban reisde vervolgens naar Egypte in de hoop den Koning ten minste zijn parel te kunnen aanbieden. Tevergeefs. Ook daar vond hij Hem niet. Maar nog gaf hij den moed niet verloren. In Hebreeuwsche geschriften had hij gelezen, dat de Koning op de een of andere wijze in gevangenschap zou geraken en nu sleet hij zijn dagen met het bezoeken van de gevangenen, onder wie hij wel geen vond die hij meende te kunnen aanbidden, maar wel velen die hij vertroosten en bemoedigen kon. Zoo verliepen 33 jaren en gebukt onder den last der jaren, vermoeid van 't zwerven, kwam Artaban naar Jeruzalem, bereid om daar te sterven. Intusschen leefde in hem nog steeds de hoop den beloofden Koning te zien. 't Was daags voor het Paaschfeest der Joden, toen hij door de Noordpoort de stad binnenkwam, waar een menigte volks hem tegemoet stroomde. Meegevoerd door de scharen hoorde hij zeggen dat heden werd gekruisigd een, die 't volk beroerde en zich uitgaf voor den Koning der Joden. Was het mogelijk dat de „beloofde" Koning aan 't kruis zou sterven? Of waren het de wegen des Almachtigen die hem juist nu naar de heuvelstad hadden gevoerd, opdat Hij hem zou kunnen vrijkoopen met den parel dien hij bezat? Met langzame schreden, als onwillig, volgde hij de menigte. Eensklaps werd zijn aandacht getrokken door een troep soldaten, dienaren van Koning Herodes, die met ruw geweld een jong meisje voortsleurden. Haar kleeren waren gescheurd, de haren hingen haar los over de schouders. De oude Artaban stond stil en toen hij vol medelijden zijn blik op het slachtoffer der woestelingen rusten liet, strekte het meisje de hand naar hem uit, greep den zoom van zijn lang gewaad en smeekte hem om haar te helpen. „Ik ben," zoo smeekte ze, „ook een dochter van Babel. Mijn vader was koopman maar is'gestorven en daar hij schulden had ben ik gegrepen om als slavin te worden verkocht: O, red mij van een lot, dat erger is dan de dood." Een diep medelijden maakte zich van den eerbiedwaardigen grijsaard meester. Zonder zich te bedenken haalde hij zijn laatsten schat, den parel, te voorschijn en reikte dien het meisje toe met de woorden: „Ziehier het overschot van mijn schatten, die ik bestemd had voor den Koning. Neem het, 't zal voldoende zijn voor uw losgeld." Nog sprak Artaban toen plotseling de zon werd verduisterd en de aarde bewogen. Stofwolken dwarrelden op, de huizen waggelden. De soldaten, ontzet, sloegen op de vlucht. Artaban en het meisje, dat hij vrijkocht, leunden tegen een muur, niet wetend waarheen zich te wenden. Bij een laatste schudding der aarde raakte een zware steen los van het dak, en trof, neerkomend, den ouden Wijze. Roerloos lag hij op de aarde. Het bloed vloeide hem uit mond en ooren. Het meisje boog zich over hem om te zien of hij nog leefde. Tegelijkertijd hoorde ze een stem die als verwijderde muziek haar in de ooren klonk. Maar ze verstond de woorden niet en bespeurde, om zich ziende, ook niemand die kon gesproken hebben. Toen bewogen zich de lippen van den stervenden Wijze, als om te antwoorden, en duidelijk verstond ze wat zijn prevelende lippen spraken. „Maar Heer, wanneer heb ik U hongerig gezien en U gespijzigd, of dorstig en U te drinker, gegeven? En wanneer heb ik U een vreemdeling gezien en geherbergd, of naakt en gekleed? En wanneer heb ik U krank gezien of in de gevangenis en ben tot U gekomen? Meer dan dertig jaren heb ik U gezocht, maar nooit heb ik U gevonden, noch U gediend van mijn goederen." En weer vernam het meisje de verwijderde stem, die ze niet verstond. Maar de stervende verstond het te beter en een glimlach kwam op zijn gelaat, toen hij zich hoorde toeroepen: „Voorwaar zeg Ik u, voor zooveel gij dit een van deze mijne minste broeders hebt gedaan, zoo hebt gij dat Mij gedaan." DE KRUISIGING EN HET KRUIS. De kruisiging was een wijze van voltrekking der doodstraf, die in oude tijden veelvuldig werd toegepast en waaraan een bijzondere vloek was verbonden. Bij de kruisiging werd de veroordeelde aan het kruis genageld terwijl het nog op den grond lag. Vervolgens werd de kruispaal overeind gezet en geplant, zóó dat de voeten van den kruiseling op een paar handbreed na den grond raakten. Het kruis bestond uit twee palen, die op verschillende wijzen aan elkander waren verbonden: -f- crux immissa, T crux commissa en X crux decussato. De eigenlijke kruispaal heette crux en de dwarsbalk tot aanhechting der armen: patibulum. Meestal werd aan het crux immissa een plaat bevestigd, waarop de naam van den misdadiger en zijn misdrijf waren vermeld. Mag men aannemen dat de oudste schrijvers nauwkeurig waren ingelicht, dan zou de Heiland aan een crux commissa zijn vastgehecht, hoewel het feit dat Pilatus er een opschrift op deed plaatsen daar tegen pleit. Het crux decussato wordt ook Andreas kruis genoemd omdat de discipel des Heeren, Andreas, aan een zoodanig kruis den marteldood onderging. Het Andreas kruis heet ook Bourgondisch wat licht te verklaren is omdat St. Andries de schutspatroon was van de vorsten uit het Huis van Bourgondië. Dat het crux commissa of Antonius kruis ook Egyptisch kruis wordt genoemd, wordt toegeschreven aan het feit dat het kruis in dien vorm reeds bij de oude Egyptenaars dienst aeea. m Bijzondere vermelding verdienen nog: het Pauselijk kruis, met drie naar boven korter wordende dwarsbalken het Johanniter of Malthezer kruis, dat eindigt in vier armen waarvan de einden stomphoekig ingesneden zijn en het Latijnsche kruis >"»»«« >»"■• waarvan de dwarsbalk korter is dan de opstaande. I Het crux immissa heet ook Grieksch kruis en is van Latunxh Oosterschen oorsprong. Een bas-relief van een Assyrischen koning uit de negende eeuw vóór Christus, vertoont dezen vorst met een kruis als teeken zijner waardigheid, een kruis dat in vorm geheel overeenkomt met het kruis eener hedendaagsche ridderorde. Op verschillende gronden heeft men vastgesteld dat door dit kruis de vier spaken van een rad, en wel van het zonnerad of de zonneschijf werden voorgesteld. De zonneschijf, die dagelijks van het Oosten naar het Westen door het luchtruim rolde (vgl. boven, over het Yul-feest) werd in die oude tijden als de hoogste Godheid aangebeden. Bekend is ook dat de koningen beschouwd werden als dichter bij de Godheid te staan dan hun onderdanen, gelijk nu nog in China en Japan wordt gedaan, ja zelfs meende men dat ze een soort van goden waren of althans na hun dood zouden worden. Voor hen was dan ook een vierspakig rad het symbool hunner goddelijkheid. Het vierspakig rad was soms vervangen door een kruis (Grieksch kruis) waarvan de einden der armen dikwijls waren afgerond alsof ze passen moesten in den band van een rad. Sommigen meenen (Zie Wetenschappelijke Bladen Nov. 1909. biadz. 317) dat de oude Christenen het vierspakig rad als symbool van Goddelijkheid overnamen en het daarom teekenden achter het hoofd van den Zaligmaker om Zijne goddelijkheid aan te duiden. Het ligt natuurlijk voor de hand dat bij dit Kruissymbool als teeken van Christus' Goddelijkheid heel spoedig gedacht werd aan het Kruis van Christus, waarvan men den vorm niet meer kende. Het tegenwoordig ridderkruis is dus eigenlijk van heidenschen en niet van Christelijken oorsprong en staat met 't kruis van Christus en het symbool dat de Kruisvaarders zich op den schouder hechtten slechts zijdefings in verband. Naar men in oude tijden beweerde was het kruis van Christus vervaardigd uit tfier soorten van hout, die bijeengebracht waren van de vier einden der aarde en daardoor heel het inenschelijk geslacht vertegenwoordigden. Men dacht aan den palm, den ceder, de olijf en de cypres. In plaats van den palm sprak men ook wel van den pijnboom. Ook waren er die beweerden dat het kruis van eikenhout was en daaraan een symbolische beteekenis hechtten. Het merkwaardigst is op dit gebied wel dat men het kruis in verband bracht met den boom des levens, die in 't Paradijs stond. Volgens een oudtijds wijd verbreide legende scheurde Adam, toen hij met Eva uit het Paradijs werd verdreven, een tak van den boom des levens en nam hij dien mee. Zijn zoon Seth plantte dien tak en daaruit ontwikkelden zich drie stammen die tot één vergroeiden. Die boom groeide steeds door en een der takken er van was de beroemde staf van Mozes. Voor Salomo, die anders alles wist, was de oorsprong van dien boom onbekend. Hij wilde er een balk van laten maken voor den tempel maar hoeveel moeite de wijze werkmeesters daar ook voor deden, de balk was altijd te lang of te kort. Om hem niet ongebruikt te laten werd de balk ten slotte over een beek gelegd en deed eenige jaren dienst als vonder, totdat de Koningin van Scheba, die Salomo kwam bezoeken, ook dien vonder passeeren zou. Maar zij gevoelde dadelijk vanwaar de balk afkomstig was en weigerde er over te gaan. Van 't hout van dien zelfden balk zou het kruis vervaardigd zijn geworden, waaraan onze Heiland werd genageld. Het hout van het heilig Kruis begon, naar luid van dezelfde sage, toen de Heiland er aan vastgenageld werd, te groeien en te bloeien, evenals eertijds de staf van Aaron, die immers eveneens afkomstig was van den Boom des levens. Een andere lezing van dezelfde sage dateert uit de 15de eeuw en luidt aldus: Na langheid van dagen was eindelijk voor Adam, het hoofd van heel het menschelijk geslacht, gekomen de ure waarin hij, in haar bittersten vorm, de bezoldiging der zonde ontvangen zou. En 't is hem bang in zijn stervensure. Als zijn herinnering teruggaat naar de nooit vergeten jaren van helaas verstoord geluk, dan ontwaakt in hem de begeerte verlichting te vinden voor zijn lijden door den geur van den boom des levens, die eertijds zoo vaak hem had verkwikt. Seth weet den wensch zijn vaders te vervullen. Hij brengt een tak van den boom uit het Paradijs en, verkwikt door den geur, sterft de aartsvader. Toen plantte Seth den tak, die wortelen schoot en opwies tot een boom, van welks hout het kruis van Christus werd vervaardigd. In den eersten tijd dacht niemand aan het kruis en ging het verloren. Eerst na lange jaren zou het, volgens een andere legende, weer te voorschijn zijn gekomen. Keizerin Helena, de weduwe van Constantius, die het Christendom had omhelsd en ijverig meedeed aan de vereering van het teeken des kruises als et symbool van de Verlossing door den dood des Heeren, droomde op zekeren nacht dat een stem haar beval boden te zenden naar Jeruzalem om op den heuvel Golgotha te graven naar het kruis, dat daar onder de aarde lag bedolven. Onmiddellijk voldeed ze aan dat bevel en inderdaad werden op de aangeduide plek drie kruisen gevonden, naar men vermoedde dat van den Heer en zijn medekruiselingen. Maar welk kruis was nu het vloekhout, waaraan de Heiland der wereld was gestorven? Ongedacht zou men de zekerheid ontvangen, die men zoozeer begeerde. Er werd n.1. terwijl de priesters, door Helena gezonden, druk beraadslaagden, een doode den heuvel opgedragen, een doode, die begeerd had' te rusten op den top van Calvarië, waar eens de Christus had geleden, 't Was de moeder van vaderlooze kinderen, die schreiend de baar vergezelden. Was het een ingeving van Boven die een der Keizerlijken aanspoorde om te handelen zooals nj deed? Eerbiedig nadert hij met zijn medegezant, even medelijdend als hij, de doode, te zamen nemen ze voorzichtig het ziellooze lichaam op en leggen het achtereenvolgens op elk der drie kruisen. Maar nauwelijks komt de doode in aanraking met het derde kruis of langzaam en natuurlijk, alsof ze uit een diepen slaap ontwaakte, slaat ze de oogen op en lacht haar schreiende kinderen toe. De proef was gelukt, de zekerheid verkregen. Het kruis dat aan een doode het leven hergaf was het gezochte. HET KRUIS ALS SYMBOOL. Naar luid der legende verscheen aan Constantijn, den eersten Romeinschen Keizer die het Christendom aannam, op zijn tocht naar Rome een vlammend kruis met het opschrift: In hoe signo vinces, d. i. In dit teeken zult gij overwinnen. Een dag later aanschouwde hij in een droom Christus, hem bevelende een vaandel (labarum) te ontplooien met het teeken des kruises. Of de gedachte aan het kruis van Christus zoo levendig was bij den Keizer, dat we daarin den oorsprong hebben te zoeken van zijn visioen, valt intusschen te betwijfelen. Men beweert o. a. dat Constantijn, die altijd een vurig vereerder is geweest van de Zon, niet een vlammend kruis zag, maar een kruis in de zon en de heele geschiedenis van het visioen meer een heidensch, dan een Christelijk karakter vertoonde. Zeker is, dat reeds heel lang vóór de geboorte van Christus het kruis een heidensch symbool was, en nog algemeen als zoodanig door de heidenen werd gebruikt ten tijde van den eersten Christen-keizer. De oude Mexikanen geloofden in een oppersten God, naast wien ze vele afgoden kenden. Zij hielden processies waarbij kruisen, soms rood gekleurd, werden rondgedragen. Zevereerden het Zwarte Kalf en aanbaden een godin-Moeder met een mannelijk kind in haar armen. Ook menschen-offers waren bij hen bekend. Ze brachten die aan den God der Hel, dien ze voorstelden onder het symbool van het kruis. Indien het waar is dat de Godsdienst der oude Mexikanen van zuiver Chaldeeuwschen oorsprong was — en twijfel daaraan schijnt vrijwel buitengesloten — dan ligt voor de hand de verklaring, waarom reeds in het Oude Testament het kruis voorkomt als het vloekhout en verkrijgt het feit dat de Heiland, die voor een oogenblik was overgeleverd aan de macht van den Booze, — aan het kruishout stierf een diepzinnige symbolische beteekenis. Maar ook bij de oude Egyptenaren en Romeinen was het kruis verbonden met de vereering van hun goden. In hun tempels, op hun afgodsbeelden, in hun woningen kwam het kruis veelvuldig voor. Eigenaardig is het te vernemen dat het kruis reeds 1400 jaren vóór Christus' geboorte als halssieraad werd gedragen door bewoners van Egypte, die, van vreemden oorsprong, den godsdienst der Egyptenaren, in wier midden ze zich gevestigd hadden, hadden aangenomen. Tot op den tijd van Constantijn den Grooten bleef het kruis wat het altijd geweest was en wat het heden ten dage in Indië nog is, n.1. een heidensch symbool, waaraart de meest walgelijke en wellustige eeredienst was verbonden. Als teeken van het Christendom diende in de eerste eeuwen na Christus een visch, zooals o. a. uit de opschriften op de graven der Christenen in de catacomben van Rome nog blijken kan. De oorsprong daarvan is niet ver te zoeken. Het Grieksche woord voor visch is: Ichtys, dat bestaat uit de beginletters van lezus Christós Theu Yiós Soter, d. i. Jezus Christus, Gods Zoon, Heiland. Eerst door Constantijn, die daardoor den overgang van de heidenen tot het Christendom vergemakkelijkte, werd het kruis het teeken der Christenen. Nadat hij onder de banier des kruises de overwinning had behaald op Maxentius, plaatste men het als een symbool van de verovering der wereld door het Christendom in en op kerken en paleizen. Wat Keizer Constantijn op zijn krijgsbanier plaatste was niet het eigenlijke kruis, maar X. P. (X = Chi, ch; P = ro, r.) de beginletters van den naam van Christus, bijwijze van een monogram door elkaar heen geschreven en soms omgeven door een cirkcl, een herinnering waarschijnlijk aan den oorsprong van het Grieksche kruis. (Zie boven bladz. 117). De eerste dier letters, de Ch, die den vorm had van onze X, gaf er de gelijkenis aan van een kruis, dat alleen overbleef, toen in de tweede helft van de vierde eeuw, onder Keizer Valerius, de rest allengs werd weggelaten. Keizerin Eudoxia (f 400) droeg aan 't voorhoofd een kruis, van denzelfden vorm en juist zoo als eertijds was aangebracht op het beeld van de Romeinsche jachtgodin Diana. Reeds heel vroeg werd het kruis gebruikt met hetzelfde doel en op gelijksoortige wijze, als de menigvuldige toovermiddelen en amuletten, waaraan de heidenen zoo gehecht waren. Het schijnt dat de predikers van het Christendom dit hebben in de hand gewerkt, ten einde met meer succes de heidensche gebruiken, die de christenen maar noode wilden vaarwel zeggen, te kunnen bestrijden. Merkwaardig in dat opzicht zijn de volgende woorden van den beroemden Kerkvader johannes Chrysostomus (f 407). „Wat deze amuletten aangaat, hoewel de lieden die er geld uit maken, altoos ze goed zoeken te praten, met te zeggen: „Wij roepen God aan, en doen niets buitengewoons en wat dies meer zij; en „De oude vrouw (die de amuletten maakte) is een christin, en een van de geloovigen" toch is de heele zaak afgoderij. Zijt gij een van de geloovigen? Gebruik dan het kruisteeken; zeg: ik heb het kruis als mijn eenig wapen, als mijn eenig middel en een ander ken ik niet. Zeg mij: als een dokter de geneesmiddelen, behoorende tot zijne kunst ging verwaarloozen, om in plaats daarvan toovermiddelen te gebruiken, zouden wij hem een geneesheer noemen? Volstrekt niet, want hij geeft immers geen medicijnen van geneeskundige kracht. En evenzoomin zien wij in dit geval die middelen als van christelijke kracht. „Het teeken des kruises heeft, zoowel in de dagen onzer vaderen als nu, deuren geopend, die gesloten waren; het heeft vergiften onschadelijk gemaakt; het heeft de werking van den dollen kervel vernietigd; het heeft de beten van venijnige dieren onschadelijk gemaakt. Want indien het de poorten der hel opende, en de hemelpoort wijd openzette, en een nieuwen ingang maakte tot het Paradijs, en de kracht van den Booze verlamde, wat wonder dan, dat het heerscht over de vergiften en beten van venijnige dieren en alle andere dingen van dien aard?" Tertullianus spreekt eveneens zijn geloof uit in de onfeilbaarheid van het teeken des kruises als middel tegen ongeste.dheden in zijn verhandeling over de natuur en de genezing van den schorpioensteek: „Wij hebben geloof voor eene verdediging, indien wij ook zelf niet met wantrouwen zijn geslagen, in onverwijld te maken het teeken des kruises over het verwonde deel, en het te bezweren in den naam van Jezus en den vergiftig en hiel te bestrijken met het bloed van het dier. In de Middeleeuwen was het geloof dat het kruis een a.doend middel was om den Booze te verjagen of hem op een afstand te houden nog algemeen. Wie door den Euvele werd achtervolgd behoefde slechts een „viersprong", waar twee wegen e kaar kruisten, te bereiken en hij was gered. Of hij beschreef een kruis dwars over den weg en de Booze ging er niet over. Wie een kruis op de borst droeg kon onbevreesd voor den duivel zijn weg gaan en het plaatsen van een kruis op de graven en de kerken vindt eveneens veelal in dat volksgeloof zijn oorsprong, e verklaring hoe men er toe kwam deze kracht aan het kruis toe te kennen volgt uit hetgeen we reeds opmerkten. Bovendien: Satan werd door het zien van een kruis herinnerd aan de nederlaag, die hij had geleden toen Christus op Golgotha den strijd streed, waarbij Hem wel de verzenen werden vermorzeld, maar het zaad der slang den kop werd verpletterd. De gewoonte om in plaats van zijn naam als handteekening drie kruisen te zetten, wordt reeds in de zesde eeuw aangetroffen. Waarschijnlijk was het oorspronkelijk een herinnering aan het drama op Golgotha en als zoodanig een aansporing voor den onderteekenaar om waar te zijn. Toen de oorsprong vergeten raakte gebruikte men slechts één kruis meer als iemand zijn naam niet kon schrijven. Een Latijnsch kruis achter iemands naam, als teeken dat nij reeds is gestorven, behoeft zeker geen verklaring. DE MIS. — HET AVONDMAAL. In den eersten lijd vierden, gelijk nog heden ten dage bij enkele protestantsche secten geschiedt, de Christenen eiken rustdag het Avondmaal, waaraan allen die gedoopt waren mochten deelnemen. Gewoonte was dat de leden der gemeente het daarvoor benoodigde brood en den wijn zelf meebrachten, terwijl de opziener dit door een gebed wijdde. De geestelijken droegen vervolgens het brood en den wijn rond en reikten het uit aan hen, die deelnamen aan de verkondiging van den dood des Heeren. Na afloop van de godsdienstoefening brachten de diakenen de gewijde teekenen van het lichaam en het bloed des Heeren ook aan zieken, gevangenen en anderen, die niet ter vergaderplaats hadden kunnen verschijnen. Al heel vroeg kwam de naam mis in gebruik. De godsdienstoefening bestond n.l. reeds in de derde eeuw uit twee hoofddeelen. Het eerste deel, de missa catechumenorem, bestond uit het lezen der Heilige Schrift en de predikatie, waarbij de catechumenen (leerlingen, doopcandidaten) en de geëxcommuniceerden (boetelingen, uitgeslotenen) toegelaten werden, die bij het tweede gedeelte, weggezonden werden. Dit tweede deel de missa fidelium (mis der geloovigen) bestond uit de broederkus, het algemeen gebed, dat allen staande uitspraken, en het Avondmaal. Na afloop van het eerste deel beval een der diakenen met de woorden: Ite, missa est, sc ecclesia (gaat heen, de vergadering is geëindigd) allen die niet gerechtigd waren te blijven, zich te verwijderen. Vervolgens sprak de Bisschop den zegen uit over brood en wijn en hief beide omhoog om ze der Gemeente te toonen als het waarachtige lichaam en bloed des Heeren. Hieruit ontstond later, in de 9de eeuw, de dwaalleer, dat brood en wijn door den Priester in het lichaam en bloed van Christus werd veranderd (Transsubstantiatie) en het misbruik dat de gemeente voor de gewijde hostie knielde en die aanbad. De verwonderlijke vereering, die aan de R. K. priesters door de leeken wordt bewezen, vindt haar grond in de macht die men hun toeschrijf, om het brood (den ouwel) te herscheppen in het "teeraam in'du" opzicht is een vers, dat onder het opschrift: Een goddeloos vers, wordt medegedeeld in De 0<™»Khte IQ Seot 1908 (zie ook Marnix 1909 bladz. 161). He is een feestzang door de Katholieken op een dorp in Noord-Holland gezongen »te° gelegenheid van de eerste H. Mis" van een geestelijke. Koor. Groot zijt gij! Groot zijt gij. Groot zijt gij, O 's Heeren Priester! Zongen we ook een Englenlied, Nog zou onze stem slechts staamlen Nog meldt zij uw grootheid niet. Solo. Heerlijk blonk des Heeren almacht, Als het aardrijk door Zijn kracht, Opsteeg uit den woesten bajert, Schitterend in zijn volle pracht. Koor. Maar gij Priester, deelt in de Almacht Grooter wonder wrocht uw woord, Want den Schepper zelf der wereld Brengt gij op het Altaar voort. Solo. ja 't is grootsch, het aanschijn geven Aan een talloos Englenheir, Die het eeuwig loflied zingen 't Koningskind, hun Vorst ter eer. Koor. Maar van zondaars englen maken, Trouwe dienaars van hun God, O, het is oneindig grooter, Priester Gods, ziedaar uw lot! Solo. En terwijl Jehoa's machtwoord, Eenmaal slechts de wereld schiep, En Hij ééns slechts 't Koor der Englen Door Zijn wil ten leven riep: Koor. Hebt gij, Priester, hoogst bevoorrecht Door een woord van hooger kracht, Neen, niet ééns, maar duizend malen Grooter wonder voortgebracht. Neen, geen sterv'ling kan het melden! Daalt gij neder, Englenschaar, Komt gij onzen toon vervangen, Zingt den Priester-Offeraar. Zingt zijn daden, zingt zijn deugden, Zingt de glorie hem bereid, Dat uw lied, hier aangevangen, 't Voorspel zij der heilgezangen, Hem bereid in de eeuwigheid. Werd eerst de geheele Godsdienstoefening „mis" genoemd, en de handeling van den Priester „misoffer", later duidde men met het woord „mis" ook het gebed aan, dat bij de avondmaalsviering voor het altaar door den Priester werd uitgesproken of gelezen. In verband met het feit dat men ging spreken van het misoffer ontwikkelde zich de leer dat de mis een verzoenend offer was voor levenden en dooden, dat in de mis Christus zich zelf op onbloedige wijze aan den Vader offert en daarmede het verzoeningswerk voortzet, dat Hij op Golgotha begon. Uit Hebr. 7: 27 en 9: 12 blijkt op ondubbelzinnige wijze, dat deze leer in lijnrechten strijd is met de Schrift. Er is reeds heel wat strijd gevoerd over het Avondmaal. Het eerst in de negende eeuw, nadat Radbertus Paschasius de transsubstantiatie in een geschrift had verdedigd. Daarna door Berengarius van Tours, die (1050) de transsubstantiatie bestreed en uiteenzette dat de voorwaarde, om bij de avondmaalsviering deel te hebben aan het lichaam van Christus, niet het gevolg was van de consecratie door den Priester, maar van het geloof van hem die het brood ontvangt. In 1215 werd deze leer kerkelijk vastgesteld door het vierde Latheraansche concilie. Kort voor de Hervorming ontstond er nogmaals een hevige strijd over het Avondmaal. Wiclef n.1., verdedigde openlijk het gevoelen van Berengarius. Joh. Huss hield zich .n dit opzicht Ln het dogma der Kath. Kerk, maar reeds gedurende zijn gevangenschap en met zijn goedvinden, voerden zijn volgelingen het gebruik in om den kelk bij het avondmaal ook den leeken toe te dienj^De Calixtijners (calix = kelk) kregen daartoe vrijheid van het den beker aan de leeken was de Katholieke kerk gekomen eensdeels uit vrees dat er uit den gewiiden kelk, die immers het wezenlijke bloed des Heilands bevatte, iets zou worden gestort, maar ook om daardoor een scherpe grens te trekken tusschen Priesters en leeken. Over de inrichting der mis, die uit vier deelen bestaat, de introïtus het offertorium, de consecratio en de communio weiden we niet uit Genoeg zij het dat niet alleen de eenvoud van de viering van 't Heilig Avondmaal daarbij geheel is te loor gegaan, maar deze daarbij hare beteekenis heeft ingeboet. De mis is mderdaad iets geheel anders geworden dan het Avondmaal dat onze Heer heeft ingesteld en de woorden: Paapsche mis, vervloekte afgoderij, waarmede onze vaderen hun afkeer er van te kennen gaven, mogen van weinig verdraagzaamheid getuigen .... er is ook een verdraag zaamheid een neiging om alles te waardeeren, die uit den Booze is. Ter kenschetsing van wat nog heden ten dage in de R. Kath. keÏ omgaat en wordt geleerd, verhalen we hier enkele der vele mirakelen waaraan het Katholieke deel van ons volk geloof hecht Vooreerst het mirakel van het Heilige bloed te Boxmeer. Dit mirakel staat in verband met den wijn, die bij de mis word SLÏÏ el, werd bij de herdenking van het vijfd.. eeuwfeest (1900) in een gezaghebbend Katholiek blad aldus ver a HET MIRAKEL van BOXMEER. Het was in het jaar Onzes Heeren 1400, dat een P"est^> wiens naam door de geschiedenis niet is bewaard gebleven, allerwaarschijnlijkst om de eer zijner familie voor de nakomeling- schap te sparen, in de Parochiekerk te Boxmeer de H. Mis opdroeg. Zoodra hij de consecratie onder beide gedaanten had voltrokken, rees er in zijn ziel twijfel, of de Godmensch wel waarlijk en waarachtig daar vóór hem op het altaar aanwezig was. God, in Zijn eindelooze barmhartigheid, had medelijden met den diep gevallen zondaar, en daar deze geen geloof wilde slaan aan Zijn onfeilbaar woord en de uitspraak der H. Kerk, zou Hij hem door middel van zijn zintuigen van Zijn wezenlijke tegenwoordigheid overtuigen. De gedaante van Wijn ging eensklaps in die van Bloed over, bruiste in den kelk op en vloeide gedeeltelijk over den corporaal. Hevig ontsteld en vol heilige vrees deinsde de priester achteruit, en al de aanwezigen snelden toe om het groote wonder meer van nabij te kunnen aanschouwen. Op hetzelfde oogenblik trof een genadestraal het hart van den zondaar. Vol berouw over zijn heiligschennis smeekte hij met luider stem om vergiffenis, en God toonde door een nieuw wonder, dat Hij hem weer in genade aangenomen had, want het wonderbloed, dat nog in den kelk was overgebleven, veranderde wederom in de gedaante van wijn; maar dat gedeelte van het miraculeus bloed, hetwelk op den corporaal gevloeid was, bleef zijn helderroode kleur behouden en stolde ter grootte van een muskaatnoot. Tot op den dag van heden is het in denzelfden toestand gebleven, tot een voortdurende bevestiging van het geloof der Christenen aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament, tot een blijvend gedenkteeken van de overgroote barmhartigheid des Heeren. De wondervolle gebeurtenis kon natuurlijk niet verborgen blijven. De getuigen van het mirakel verkondigden het aanstonds in de vrijheerlijkheid en in de .omstreken, en weldra werden de heilige overblijfselen van het onschatbaar Bloed het voorwerp der levendigste godsvrucht van de inwoners van Boxmeer en de naburige plaatsen. Ja, spoedig strekte de vereering zich uit over geheel Brabant, Gelderland, het land van Kleef, Holland en andere streken. Een der eerste zorgen was natuurlijk het opstellen van authentieke stukken, ten einde de waarachtigheid van het wonder voor de nakomelingschap te waarborgen. Deze ^'^'^^j^eTtiende evenwel ten tijde der troebelen .n de tweede WW de, «s^ eeuw verloren gegaan. Hoezeer dit + lieende bescheiden, wordt behalve door de later opgemaakte en overtu g tjjdstip der nog vergoed door belangrijke bewijsstukken, die het tijdstip gebeurtenis zeer nabij komen." Naast het mirakel van den wijn, P,aa*«n *eStedeke ouwel en kiezen dan natuurlijk dat van de ^ ^ Amsterdam, in de laatste jaren door he p ke gebracht. braak van de Nieuwezijds-kapel herhaaldelijk te p HET MIRAKEL VAN DE HEILIGE STEDE TE AMSTERD In den nacht, zoo luidt het verhaal, in den nacht 1345 lag in een huisje van de Kalverstraat bediend ge- Amsterdam op sterven. Hij was door een pr nuttigd worden. Nauwelijks echter had l de s erve ^ ^ hostie weer oi hij werd zoo benauwd dat hij moesl■ bra^" d d gewijde te voorschijn kwam. Met nog andere: uitwerpsels.werda g j ouwel opgevangen in een schotel door een vrouw, die massa in het vuur wierp dat op den haar toen ze het Den volgenden morgen zag een andere v vuur wilde opstoken, een schoonen witten ou Zonder zich te branden nam ze den ouwel, dj uit. Maar toen ze dien van de eenehandm^jndere^ werd hij plotseling als vuur. Verschrikt nep z ^ hem Qp een die ze den ouwel ook in de hand gaf- Dez eveneens kussen in een kist, tot haar man thuis kwam die h in de hand nam. En zie: de indrukken varz.jn, vmgenw Een hij het heilige had aangeraakt, bleven op de^uwdK^, ^ Priester, ontboden terwille van het vreemde: vers J ^ ^ ouwel in een doos en bracht die heimelij {n de kist Den volgenden dag echter vond men den ouwel ^ zoodat deze een nachtelijke wandeling moet gemaakt hebben. De Priester, inmiddels bekend geworden met het mirakel, bracht den ouwel nogmaals naar zijn Kerk, maar deze kon daar blijkbaar niet tot rust komen en kwam tot driemaal toe weer in de kist, die _ voor eenige jaren tenminste nog — in het Burgerweeshuis werd bewaard. Op de plek waar dit mirakel plaats had werd de nu gesloopte Nieuwezijds-kapel gebouwd en deze kreeg veel bezoek, wijl de asch, waarin de ouwel gelegen had, wonderdadige kracht bezat en velen hielp zonder dat ze verminderde. Het oudste mirakel, dat met betrekking tot de Mis wordt verhaald, wordt in verband gebracht met den Apostel Johannes. Een overlevering luidt dat Keizer Domitianus den Apostel naar Rome had doen voeren en na vergeefs beproefd te hebben hem te dooden door hem in kokende olie te werpen, den grijzen discipel door het toedienen van vergif poogde uit den weg te ruimen. Daartoe gaf hij last aan een zijner handlangers den misbeker, waarvan Johannes zich bediende, te vergiftigen. De last werd ten uitvoer gebracht. Maar nauwelijks had de Apostel dien ter hand genomen of tot verbazing van wie toeschouwers waren, verliet het vergif in de gedaante van een slang den gewijden kelk. * * * Uit onze Protestantsche kringen is bekend de strijd over het Avondmaal onder de Hervormers. Over de onverkwikkelijke twisten, die uit het verschil van gevoelen ontstonden, zullen we niet uitweiden. Genoeg zij het de meening der hoofdpersonen te vermelden. Luther leerde dat in, met en onder het brood en den wijn het ware lichaam en bloed des Heeren — den geloovigen ten zegen, den ongeloovigen ten oordeel — ontvangen werd (consubstantiatie.) De onvoorwaardelijke onderwerping aan de letter der Heilige Schrift — dit is Mijn lichaam — bracht hem daartoe. Hierbij moet echter bedacht worden dat Jezus met zijn discipelen aanzittende aan den Paaschdisch, niet de Grieksche maar de Arameesche taal gebruikte en gelijk in alle Semietische talen ook in het Arameesch allerlei woorden worden weggelaten, die lezer of hoorder uit het verband moeten invullen. Zoo luidt de tekst in Matth. 26:26 oorspronkelijk eenvoudig: Dit brood mijn lichaam; deze wijn mijn bloed. Roomschen en Lutherschen zoeken echter hun kracht juist in het door de verta,ing '"gevoegde woordie is (Zie Dr. Kuyper: E voto Dordraceno, Deel III bl. 151). De meening van tolstad dat Christus, toen Hij die woorden sprak, op Zijn lichaam had gewezen en niet had gedoeld op het brood dat Hij brak, is te ongerijmd om er bij stil te staan. Maar ook Zwingli ontkende de tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in het sacrament en verklaarde de woorden dit is als: dat beteekent. Calvijn leerde ten opzichte van het Avondmaal dat de geloovige geestelijk het lichaam van Chns.us geniet en dus ook door de kracht die van Christus, het verheerlijkte hoofd uitgaat, werkelijk met het lichaam en bloed van Christus wordt gespijzigd. In de laatste jaren is in Binnen- en Buitenlandsche bladen en tijdschriften een beweging ontstaan om bij het Avöndmaal den gemeenschappelijken beker te vervangen door afzonderlijke beker tjes voor ieder der aanzittenden. De bedoeling daarvan is met alleen om infectie (besmetting) te voorkomen, maar ook om tegemoet: te komen aan het pijnlijke bezwaar dat ontstaat, als iemand zie aan de Avondmaalstafel plaatst, die besmetting zou kunnen overbrengen. Ook al ontstaat die besmetting niet, de aandacht en de stichting kan er bij velen door weggenomen worden. Inderdaad is men in sommige gemeenten reeds tot dien maatregel overgegaan, iets, dat trouwens reeds in het laatst der zeventiende eeuw door de Fransche protestanten geschiedde Vooral het feit dat bij het Pascha der Israelieten lang niet altijd een gemeenschappelijke beker rondging, en er ook thans mees al meer dan een beker bij de viering van het Avondmaal gebruik wordt, meent men dat er voor pleit. , Als voornaamste reden voor het behoud van den gemeenschappelijken beker voert men aan dat het is een inzetting van Christus en dus ook de Kerk geen wijziging mag toelaten. Beter vindei* velen dat indien er besmetting dreigt de avondmaalsganger die dat zou kunnen veroorzaken, het allerlaatst communiceere of zich onthoude en zoo noodig tot het inzicht daarvan worde gebracht. Zeer gering zou inderdaad het gevaar voor besmetting worden indien overal de gewoonte werd ingevoerd die bij de Luthersche kerken wordt gevolgd, waar de voorganger den beker altijd zelf in de hand houdt en dien den avondmaalganger toereikt. Dan is telkens afwi§schen gemakkelijk. Wordt niet langer uit den gemeenschappelijken beker gedronken dan vervalt de gedachte van innige vereeniging met Christus en innige vereeniging onder elkander door de gemeenschap met Hem als aller Hoofd en Heer. Waar weer anderen tegenover stellen dat het geen verschil maakt of de wijn uit dezelfde kan dan wel uit denzelfden beker afkomstig is. Over deze en nog andere bijzonderheden van het Avondmaal schreef Dr. H. H. Meulenbelt te Baarn een zeer lezenswaarde verhandeling (Zie: Kerkelijke Opstellen) waarin hij ook spreekt over de bezwaren van sommige geheel-onthouders en het geval meedeelt van Schleiermacher, die wijl het gebruik van wijn hem streng verboden was, op zijn sterfbed het avondmaal gebruikte,, hij met water en de anderen met wijn. DE LIJDENSGESCHIEDENIS IN DE NATUUR EN IN HET VOLKSGELOOF. In den tijd der kruistochten brachten de Pelgrims en kruisvaarders allerlei herinneringen mee uit het Heilige Land, die bij veelvuldige beschouwing en onder invloed van de stemming, die toen heerschende was, allengs in kleur en bouw zinnebeelden werden van de lijdensgeschiedenis. Dit was oorzaak dat ook inlandsche planten en dieren, die daartoe eenige aanleiding gaven, met de geschiedenis van het lijden des Heeren werden in verband •gebracht en er een reeks van „legenden" ontstond, waardoor verscheidene er van met een waas van heiligheid werden omhuld. Een zachte wind verhief zich op den Kruisheuvel. De doodsengel naderde Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten. Xk het klagend van t vloekhout. En een heilig beven deed alle bladeren en bloemen in beweging komen. Alleen de Esp, niet ÏJn trotschen stam, Weef onbewogen. .Wat »« uw h,den ons kunnen deren," zoo riep hij verwaten, „wij hebben niet gezondigd en behoeven dus niet te vreezen. Maar de Engel des doods nam den groenen schotel met het bloed van den Verlosser en goot dien uit over de wortels van den Espeboom. En plotseling verdroogde de trotsche kruin. h. liet zijn bladeren hangen en voor altijd werd aan deze de rust ontzegd Tot op den dag van heden, als geen zuchtje de lucht doorzweeft en alles, alles stil is en onbeweeglijk, dan beeft en ritselt het Espenblad als om te herinneren aan den hoon op den heiligen heuvel den Heiland, den Heer des Hemels aangedaan. Van de altijd beweeglijke populier meldt een andere legende, dat hij zijn onrust heeft te wijten aan het feit van niet waakzaam te ziin geweest in den nacht van 's Heilands lijden. Toen n l judas, de verrader, na den Heer te hebben overgeleverd in de handen zijner vijanden, door wroeging gefolterd zich naar het woud begaf om een einde te maken»ln Ie^; waakten alle boomen en lieten den verrader n'et toe een hunne te naderen. Alleen de Esp was, zorgeloos, ingedommeld en den booswicht gelegenheid zijn plan te ™^oer*n- , e wakker Nauwelijks had Judas zich verhangen of de Esp schnkte wakker bemerkte wat er gebeurd was en begon te beven te beven zonder weer tot rust te kunnen komen. Aan den voet van het kruis bloeide, bescheiden, de passiebloem. Van liefde tot den Heiland vervuld wond ze haar stengel om Zijn voeten, ten einde met haar bladeren Zijn brandende w0"d^ te verkoelen. Met haar drie stijlen en den daarom heen gepla sten krans van draden houdt ze nog heden, de herinnering leven rfp 7on haar schijnsel verloor en de aarde zich in duisternis hulde. D^oSïfwerd ai heel vroeg door de kuns, ben^gd om de zon en de maan, de eerste als mannelijk en de laatste als vrouwelijk wezen voorgesteld, te maken tot getuigen van de kruisiging Deze beide wischten zich, ten teeken van droefheid, de tranen uit de oogen. Later verving men de klagende hemellichamen door Engelengestalten, die in meewarige houding dei stervenden Heiland omzweven. Vaak vindt men ook afbeeldingen, waarop aan den voet vm het kruis een menschenschedel en menschenbeenderen zijn aaieebracht Natuurlijk denkt men daarbij aanstonds aan den naan Golgotha, d i hofschede,plaats. En toch heeft men heel £ anders den oorsprong te zoeken van die voorstelling, n.1. in «en overoude sage, die latere kunstenaars niet meer wisten, ooi al volgden ze trouw de oude gewoonte. Volgens een legende, reeds hekend bij de Joden'H de nabijheid van Hebron het graf gevonden van Adam, met vien 1) Van crucifixus de gekruisigde. de Joodsche overlevering zich gaarne bezighield. In de derde eeuw dook in Christelijke kringen een afwijkende lezing dier legende op, en geloofden velen dat Adam begraven was juist op de plek, waar het kruis van Christus had gestaan. En wel vond dit beweren bestrijders, maar de diepzinnige symboliek, die zich daarmede liet verbinden, was oorzaak dat de bestrijders weldra verstomden en men in de Middeleeuwen op den heuvel Golgotha een Adamskapel stichtte. De beeldende Kunst maakte zich meester van deze overlevering, de beenderen aan den voet van het kruis stellen inderdaad die van Adam .voor. In het klooster Lawra, op den bekenden berg Athos, bewaart men zelfs een Grieksche miniatuur, voorstellende de kruisiging, waarop uit de wonden des Heeren bloed vloeit en neerdruppelt op de overblijfselen van Adam, die daardoor tot nieuw leven ontwaakt en uit zijn graf verrijst. Dat hetgeen de Evangelien melden over de graven, welke werden geopend en de heiligen, die in de heilige stad kwamen en velen verschenen (Mattheüs 27 ; 51—53) invloed heeft gehad op de laatste voorstelling mag gerust worden aangenomen. ...... • Andere attributen, door de beeldende kunst bij het kruis geplaatst, zijn de pelikaan, die zich de borst openrijt om met het uitstroomende bloed zijn jongen te voeden en de leeuwin die haar welpen weer in 't leven roept door ze haar adem in te blazen, 't Zijn zinnebeelden van den offerdood en de Opstanding van Christus, door de Christelijke kunst aan de antieke natuurwetenschap, zoo rijk aan fabelen, ontleend. ... Een van de fraaiste voortbrengselen der Middeneeuwsche kunst is de beroemde crucifix-groep in de kerk te Wechselburg Een afbeelding van die groep komt voor in de nieuwe uitgaaf van Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie. Op die groep is God de Vader, met een duif, die de Heilige Geest voorstelt, geplatst boven den Gekruisigden Heiland. Engelen houden aan weerszijden den dwarsbalk vast. Adam vangt, aan den voet van den kruispaal in een kelk het neerdruppelende bloed op. Uekroonde figuren, die het jodendom en het heidendom moeten voor- stellen, liggen, vertreden, onder de voeten van Maria en Johannes. Naast de geschiedenis van het Crucifix verdient vermelding die van het Ecce Homo, de voorstelling van Christus met de doornenkroon. Ecce Homo beteekent: Zie de mensch. t Zijn de bekende woorden van Pilatus, toen hij bij de menigte deernis zocht te wekken voor den Man van Smarten. Reeds sedert de vierde eeuw wordt de Heiland steeds met bepaalde gelaatstrekken afgebeeld. Op de vraag hoe men aan die gelaatstrekken gekomen is, worden verschillende antwoorden gegeven. De eene overlevering spreekt van een afbeelding die zou vervaardigd zijn door Lucas, den medicijnmeester, van wien gezegd wordt dat hij tevens de Schilderkunst beoefende. (Vandaar dat hij voorkomt als patroon van het schildersgilde). Een andere lezing is dat oude schrijvers beschrijvingen hebben gegeven van de gestalte en het gelaat des Heeren, waaruit langzamerhand een bepaalde teekening, als daarmee het meest overeenkomend, een blijvende plaats heeft verkregen. En eindelijk is er de legende van den zweetdoek, die voor velen geen legende is. Hijgende onder den last van het vloekhout, met bebloeden rug en bezweet gelaat, schrijdt Jezus voort langs den weg van het Rechthuis naar den Kruisheuvel. Reeds heeft het „Weent niet over Mij," van zijn lippen weerklonken. Maar onder de weenende vrouwen, die volgen, is er niet een, die de mogelijkheid zich indenkt den geliefden Meester een verkwikking te bereiden. Te groot is daarvoor hun smart. Daar nadert, van tegenovergestelden kant, Veronica, de vrome Israelietische, discipelin des Heeren als de anderen. En treft ook haar het lijden van den Zoon des Menschen, ze wordt er niet door overstelpt maar treedt, niet achtend de bejegening der ruwe krijgsknechten en der fanatieke Joden, op Hem toe en wischt met een doek Hem het zweet van 't gelaat. En hoe wordt Veronica voor haar liefdedaad beloond. Op den doek dien ze bezigde ontstaat een afdruksel van het gelaat haars Heeren, een afbeeldsel dat zich vermenigvuldigt bij het vouwen en een schat vormde, dien ze zorgvuldig bewaarde. Intusschen, een authenthieke afbeelding bestaat niet van den Schoonste onder de kinderen der menschen (Ps. 45) van wien tegelijk geldt dat Hij geen gedaante had noch heerlijkheid, en geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben Ges. 53). Toch z,,n de afbeeldingen van Christus idealen geworden van schoonheid en verhevenheid. Haast alle schilders van naam hebben aan een Ecce Homo hun krachten beproefd. Een der best geslaagde is die van Andreas Solari, waarvan men een afbeelding kan vinden in Winkler Prins. Uit de Middeleeuwen dateert de beroemde schilderij van Leonardo da Vinei, voorstellend het Heilig Avondmaal. De geschiedenis van dat schilderstuk en de legenden, er aan verbonden, zijn wel waard dat we er eenige bladzijden aan wijden. HET HEILIG AVONDMAAL VAN LEONARDO DA VINCI. De kunst was in eere aan 't hertogelijk hof te Milaan en hare beoefenaars vonden in Ludovico een beschermer, die ieders talenten naar W3^rd0 wist tc schsttcn» Groot onder allen, die de Hertog aan zich had weteni te: verbinden, was Leonardo da Vinei, de improvisator Het genie van Da Vinei schitterde zoowel door zijn algemeenheid, als door zijn oorspronkelijkheid en diepte. Op schier ieder gebied toonde hij zich meester. Dat maakte anderer afgunst gaande. nAowirta a-,p hit- En Ludovico maakte geen geheim van de bewondering, die hij koesterde voor zijn gunsteling, ook al bezorgde dat dezen h"UêlVede"' prior van Santa Maria della Qratia, zelf een niet onverdienstelijk beoefenaar der schilderkunst, achtte zich miskend sedert Da Vinei aan 't hof was verschenen. Daarom haatte hij hem met wreveligen haat. Geen gelegenheid liet hij ongebruikt om den roem van zijn vijand te verkleinen. Menigmaal redetwistte hij met zijn gebieder over het geniale in Da Vinci's werken en wist eindelijk den Hertog te belezen Leonardo een opdracht te geven, waaraan deze, zoo meende hij althans, niet zou kunnen voldoen zonder zijn roem te verliezen. Hij ging een weddenschap aan met Ludovico, dat Da Vinei niet bij machte was binnen veertien dagen een grootsch kunstwerk te scheppen op de wanden van het refectorium in het klooster van Santa Maria, waarbij de karakters der Apostelen tot hun recht zouden komen en de Heiland op waardige wijze zou zijn voorgesteld. De Hertog ontbood zijn gunsteling en deed hem den voorslag. Da Vinei begreep wie hem dien strik spande en doorzag den toeleg van den priester. En ofschoon hij gevoelde, dat er bovenmenschelijke inspanning toe vereischt werd, verklaarde hij aan de opdracht te zullen voldoen. Hij noodigde den Hertog uit na veertien dagen zijn werk in oogenschouw te komen nemen. De kunstenaar verwijderde zich. Nog eer hij echter zijn woning bereikt had, betreurde hij reeds zijn besluit. Het was immers onmogelijk binnen dien korten tijd een zoo uitgebreide compositie te leveren, die voldeed aan de eischen der kunst. Maar hij had zijn woord gegeven. Zijn roem, zijn positie was er mede gemoeid. En zijn val zou den gehaten prior doen opspringen van vreugde. Aan het werk dus. Den ganschen dag brengt de kunstenaar door met het vaststellen van een plan voor zijn Avondmaalsstuk. Allerlei ontwerpen komen hem voor den geest en worden door hem in ruwe omtrekken geschetst. Maar geen enkele bevredigt hem. En als hij zich bij het vallen van den nacht vermoeid en overprikkeld ter ruste begeeft, is zijn arbeid nog niets gevorderd. Onrustig woelt Da Vinei op zijn leger om en om. Hoeveel moeite hij doet om de bezorgdheid van zich af te zetten, t is vergeefsch en de verkwikkende slaap, waarop hij gehoopt had, die hem nieuwe krachten voor vernieuwde inspanning zou moeten geven, laat op zich wachten. Eindelijk, tegen den morgen, komt zijn geest tot rust en een lichte sluimering sluit voor een oogenblik zijn oogen. En nu heeft hij een visioen. Een engel staat voor hem met droeven verwijtenden blik. Leonardo, hoe hebt ge u zoo kunnen vergeten? Kan het de wil des Heeren zijn een dergelijk spel te drijven met een zoo hoog ernstig onderwerp? Kunt ge op die wijze met uw gaven God verheerlijken? Diep berouw over zijn lichtvaardigheid vervulde den kunstenaar en op zijn: Vergeef mij Heer! antwoordde de engel: Het zij u vergeven, mits ge mij gehoorzaamheid belooft. Niet uwe eer, maar de verheerlijking des Heeren moet het doel zijn van uw arbeid. Ik beloof het, Heer, sprak Leonardo, waarop de Engel vervolgde : Ik zal u een ontwerp toonen voor uw schilderstuk en dat zult gij weergeven juist zooals ik het u gee^ Da Vinei herhaalde zijn belofte. En nu ontrolde de Engel een teeken.ng. Wat Leonardo den ganschen dag voor den geest zweefde, waaraan hij vergeefs getracht had een vorm te geven, stond daar in heerlijke lijnen voor hem. Juist had de Heer Zijn discipelen gesproken van het verraad waaraan een hunner zich zou schuldig maken. Ontsteltenis stond op aller gelaat te lezen. .. Verbazing had den schilder aangegrepen. In zijn verrukking strekte hij de hand reeds uit naar de teekening. Maar de Engel weerhield hem- Ik heb u, zeide de Godsgezant, thans het tafreel in zijn geheel voor oogen gesteld. Zorg er voor het in uw geheugen te bewaren. Eiken nacht zal ik u een van de twaalf apostelen toonen en heden het beeld van den Heiland. Nu rolde de Engel de teekening op en verscheen den schilder de gestalte van den gezegenden Heiland, zooals Hij gezeten was te midden van Zijne discipelen- Een onbeschrijfelijke weemoed teekende zich op het gelaat van den Zoon des menschen. En zoo diep was de indruk, dien de kunstenaar er van ontving, dat de trekken onuitwischbaar in zijn ziel waren gegri • Toen Da Vinei den volgenden morgen ontwaakte, had de korte slaap hem boven verwachting verfrischt. Met vroolijken. moed zette hij zich aan den arbeid en eer het avond werd had hij de beeltenis van den Zaligmaker voltooid. Met welgevallen beschouwde hij zijn werk. De gelijkenis met het visioen, dat hem geschonken werd, was volkomen. Vermoeid van de onverpoosde inspanning, met een dankgebed op de lippen, legde hij zich ter ruste en nauwelijks had de slaap zijn oogen geloken of de Engel verscheen hem opnieuw en vertoonde hem het gelaat van Johannes, den apostel der liefde. Da Vinei beschouwde het met alle opmerkzaamheid, zoodat het hem na zijn ontwaken nog helder voor oogen stond. En evenals den vorigen dag begon hij met opgewektheid te schilderen en verbaasde hij zich over de gemakkelijkheid, waarmee hij zijn taak volbracht. Dertien dagen en nachten gingen op deze wijze voorbij. Johannes dien Jezus liefhad, Nathanael in wien geen bedrog was, Thomas die met Hem sterven wilde, Petrus die Hem verloochenen zou en Judas, die hem verried, allen kregen hun beurt. Eindelijk is het schilderstuk voltooid. De dertiende dag is nauwelijks ter helfte verstreken. Met een blik van voldoening legt de meester de laatste hand aan het kunstwerk. Den volgenden dag zal de Hertog komen en Da Vinei ziet vol vreugde diens komst tegemoet. Daar opent zich de deur van het refectorium. De kunstenaar, verwonderd dat hij gestoord wordt, voor 't eerst na zoovele dagen, wendt het hoofd om en.... daar ontwaart hij zijn vijand, die, brandend van nieuwsgierigheid naar den uitslag van zijn pogingen om den schilder ten val te brengen, naar binnen gluurt. Teleurstelling en haat, spijt en valschheid staan op die tronie te lezen. Plotseling schiet Da Vinei iets door 't brein. Op het kunstgewrocht toeloopend wischt hij met enkele streken den Judaskop weg en binnen weinige uren prijkt het gelaat van den prior, zooals het zich vertoond had om den hoek van de deur, te midden van den heiligen kring. De gelijkenis was sprekend. Ja, zoo moet de verrader er uit gezien hebben. In het heerlijke gevoel van zijn doel bereikt te hebben, legt hij zich ter ruste. Morgen zal hij den Hertog ontvangen en nieuwe lauweren zullen zijn deel worden. Te middernacht verschijnt hem opnieuw de engel. Maar hoe staat dat gelaat zoo somber? Wat is de oorzaak van dien droevigen blik? Leonardo, waarom hebt ge uw belofte verbroken? Ge zoudt alles juist zoo weergeven als ik het u toonde. En nu staat daar een andere Judas. De kunstenaar ademde weer vrijer. Was het dat alleen? Dan is zijn antwoord gereed. Heer, kon ik den verrader treffender afbeelden? Ongetwijfeld zal ieder vol bewondering staren op dat gelaat en vervuld worden met afkeer van den ellendige. Maar de Engel werd toornig en sprak op gebiedenden toon: indien ge niet uw eigen eer bedoelt, indien het u te doen is om de verheerlijking van den Heiland, maak dan alles weer zooals het geweest is. Dan zullen allen op Christus staren, nu zou Judas aller aandacht trekken. DA VINCI EN ZIJN HEILIG AVONDMAAL. Met inspanning van alle krachten en gedurende langen tijd had Da Vinei gearbeid aan zijn meesterstuk, dat zijn naam vereeuwigen en zijn roem op aller lippen brengen zou. De viering van het Paaschmaal door Jezus en Zijne discipelen was door den kunstenaar in beeld gebracht en dat op een wijze, die hem zelf bevredigend voorkwam. Bij het ontwerpen, zoowel als bij het afwerken, had hij steeds één doel voor oogen gehad: te zorgen dat de gestalte, de houding en het gelaat van den Zone Gods aller aandacht trekken, aller oog boeien zou. De overtuiging daarin geslaagd te zijn, was de oorzaak dat hij zich bevredigd gevoelde bij de beschouwing van zijn kunstwerk. Inderdaad het penseel van Da Vinei was den Heer gewijd. De schilderij werd ten toon gesteld. Het publiek stroomde toe. Milaan was verrukt. Maar hoe teleurgesteld was de schilder. Da Vinei had zich willen vergewissen, of zijn werk den gewilden indruk maakte op de beschouwers en was daarom in de nabijheid gebleven. Een klein deel van het stuk werd ingenomen door een scheepje van geringe afmeting, met zorg bewerkt. Drie volle weken had de kunstenaar daaraan besteed. En — was het ten onrechte? — voor dat scheepje verdrongen zich de toeschouwers. Dat scheepje werd bewonderd en Da Vinei uitbundig geprezen. Met droefheid had Leonardo het opgemerkt. Neen, dat mocht, dat moest niet. Toen bij het vallen van den avond het publiek zich had verwijderd en de kunstenaar alleen was bij zijn schepping, nam hij zijn penseel en met enkele forsche streken was het scheepje, en daarmede het werk van drie weken, verdwenen. Niemand, zoo sprak hij bij zich zelf, zal voortaan aan iets anders zijn bewondering schenken dan aan Christus alleen. * * ♦ Bekend, maar daarom niet minder treffend is de geschiedenis van de bekende schilderij, die met het onderschrift: „Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij," vele jaren lang in een museum te Düsseldorf hing en de aanleiding werd dat Graaf Lodewijk van Zinzendorf, de stichter van de gezegende zending der Broedergemeente, tot bekeering kwam. Sternburg, de schilder, was door het bewerken van een altaarstuk, dat de kruisiging voorstelde, onder omstandigheden, die ons bestek niet toelaat uitvoerig mee te deelen, tot nadenken gebracht over de groote liefde van Christus en na te vergeefs voorlichting gezocht te hebben bij den Priester die hem 't stuk bestelde, in aanraking gekomen met een hervormden prediker, door wien hij gebracht werd tot het levend geloof in Christus als zijn Zaligmaker. Maar nu bevredigde hem de voorstelling niet meer die hij van den lijdenden, onder den doodsstrijd bezwijkenden Christus aan 't kruis had gegeven. En zijn hart drong hem door middel van zijn penseel een verkondiger te worden van de Blijde Boodschap, van de oneindige liefde door Christus betoond toen Hij stierf voor ons als wij nog zondaars waren. Op zijn knieën smeekte hij om de hulp van Hem, die eens zeide: zonder Mij kunt gij niets doen. Daarop nam hij palet en nenseel ter hand en schilderde een andere „Kruisiging". Nu geen doek bestemd voor 't altaar eener R. K. Kerk, maar een stuk, dat hij ten geschenke gaf aan zijn geboortestad. En meermalen gebeurde het dat Sternburg, uit een schuilhoek de bewonderaars van zijn werk gadeslaande, zijn hart verhief tot God in een vurig gebed of zijn schilderij het middel mocht zijn tot bekeenng en behoud van velen. * Was de bekeering van Zinzendorf, die het doek zag nadat Sternburg reeds lang overleden was, ook nog een gevolg van het gebed van den schilder ? . j Sternburgs schilderstuk is in Düsseldorf niet meer te vinden. Toen eenigen tijd geleden het museum aldaar in brand raakte is met vele andere kunstschatten ook dit stuk vernietigd. Maar het doel van den biddenden schilder was bereikt. Van diepen zin is stellig de voorstelling op een schilderij van Holman Hunt, bekend onder den naam: De schaduw van het kruis. De Heiland wordt daarop voorgesteld in de Timmermanswerkplaats met van vermoeienis getuigende, uitgestrekte armen en handen en achterover gebogen lichaam, waardoor op den muur en den vloer eene schaduw gevormd wordt in de gedaante van een kruis. Zijne moeder Maria staart op dit schaduwbeeld met «en uitdrukking in haar oogen, alsof zij reeds een voorgevoel had van „het zwaard dat door haar eigen ziel zoude gaan. Ook Christus voor Pilatus en de Kruisdragende Christus zijn onderwerpen, die vroegere en latere meesters met voorliefde hebben behandeld. Doeken met deze voorstellingen vindt men in alle musea. Een enkele er van brengen we hier ter sprake, n.1. Christus voor Pilatus, van Munkacsy, omdat dit schilderstuk in tallooze reproducties ook in ons land verbazenden opgang heeft gemaakt Munkacsy was reeds beroemd en bovenmate gevierd toen hij het plan opvatte tot het schilderen van een drietal groote doeken: Christus voor Pilatus, De Calvariënberg en Ecce Homo. En er kwamen werken te voorschijn, die in vele opzichten de meesterhand verrieden, werken die door kleur en teekening en heel de afwerking de bewondering trokken. En toch waren het werken die niet bevredigden omdat niet de geloovig-vrome Christen er uit spreekt. Algemeen is opgemerkt dat Munkacsy in zijn Christus voor Pilatus den Heiland heeft voorgesteld als een wijze, een denker, die uit de hoogte van zijn zelfbewustheid neerziet op het domme, verachtelijke gepeupel dat Hem omringt, een voorstelling zoo geheel in strijd met den Christus, zooals het Evangelie Hem ons. leert kennen, dat wie er oog voor heeft zich onbevredigd vanMunkacsy's penseelwerk afwendt. Neen, dat is niet de Goddelijke Lijder, die zich vrijwillig overgeeft tot in den dood des Kruises, om te redden een verloren menschheid, dat is niet het Lam Gods dat de zonde der wereld draagt. 't Is Munkacsy alleen te doen geweest om het uiterlijk vertoon.. En het geheele tafreel: Pilatus op den Rechterstoel, de ruwe krijgsknechten, de nijdige Joden, gaf hem overvloedig gelegenheid om met kleur en lijn een technisch onberispelijk, bewonderenswaardig geheel saam te stellen. Maar het kunstwerk is niet bij machte den beschouwer te ontroeren tot in het diepst van zijn ziel, omdat de kunstenaar zelf niet door zijn onderwerp is ontroerd geworden. PASSIESPELEN. Werd in de Middeleeuwen, ter gelegenheid van de groote feesten: Kerstmis, Paschen en Pinksteren, in de kerken een aanschouwelijke voorstelling gegeven van de voornaamste feiten der Bijbelsche historie, langzamerhand verplaatsten deze „mysterie-spelen" zich naar buiten, eerst op het kerkhof, later in de vrije natuur. Waren het eerst min of meer goede illustraties der geschiedenis, toen het volksleven er invloed op begon te oefenen werden het openbaringen van dramatische kunst, te aangrijpender, omdat daarin het innigste gemoedsleven gelegenheid vond zich te uiten. In verschillende Katholieke landen, Spanje, Italië en Frankrijk hiiv ziin dergelijke middeleeuwsche mysterie-spelen tot op den huidigen dag blijven voortleven en voornamelijk in de Stille week kan men daar nog processies en vertooningen zien, die verschillende momenten voorstellen van den in letterlijken en figuurlijken zin smartelijken tocht des Heeren over den Via dolorosa. Ook in het Katholieke Alpenland, voornamelijk in Tirol en Beieren, bleven de mysterie spelen voortbestaan en vooral daar ontwikkelden ze zich tot de veelgenoemde Passiespelen. Terwijl echter de spelen in Brixlegg, Thiersee, Goritz en Hontz slechts de bevolking van den naasten omtrek weten te boeien, heeft dat van Ober-Ammergau de aandacht der geheele beschaafde wereld weten te trekken en is bekend geworden tot in China toe. (Zie dr. A. J. Domela Nieuwenhuis, Tijdspiegel 1909.) Het Passiespel is ceen gewone tooneelvertooning, maar een grootsche, ernstige feestviering. Voor we 't uitvoerig behandelen eerst iets over de geschiedenis van het spel te Ober-Ammergau. I„ het jaar 1634 was het dorp Ober-Ammergau, gelegen, in he Beiersche hoogland, het tooneel van groote ellende. De „Zwarte Dood" een afgrijselijke pestziekte, die ten gevolge van de ver woestingen van den Dertigjarigen oorlog Zuid-Dmtechland teisterde, maakte ook in het liefelijk gelegen dorp zijn slachtoffers. Aanvankelijk hadden de inwoners gemeend door het afsluite van alle toegangswegen de gevreesde ziekte, Je de omliggende dorpen woedde, af te kunnen weren. En inderdaad, dl*sch^n te gelukken. Totdat op een donkeren nacht Caspar Slucher. een Ober-Ammergauer die als daglooner arbeidde ^ Escheniohe, door de wachtposten wist heen te sluipen. Zijn bedoe g een bezoek te brengen aan vrouw en kinderen. Maar de ongel" kige bracht de kiemen mede van de ziekte, waartegen geen m.dde en baatten. Na twee dagen reeds was hij gestorven en binnen korten tijd waren meer dan tachtig van zijn dorpsgenooten hem in het graf gevolgd. Het scheen wel dat heel het dorp ™u uitsterven, zoodat een hevige angst zich van de bewoners meester maakte. In dien uitersten nood riepen de overlevenden tot God en deden de gelofte onmiddellijk het Passie-spel te spelen, wat ze, indien de ziekte tot staan kwam, alle tien jaren zouden herhalen. Naar luid der overlevering hield onmiddellijk na het afleggen der gelofte de plaag op, de reeds aangetasten herstelden en geen enkel offer werd meer geëischt. Trouw aan hun gelofte voerden de vrome Ober-Ammergauers sedert hun passiespel om de tien jaren uit. In 1674 besloten ze echter het volgende spel niet in 1684 maar, om een afgerond jaartal te hebben, in 1680 weer op te voeren. Sedert heeft het op onze dagen geregeld plaats gehad, behalve in 1810 toen de rampen van den oorlog het onmogelijk maakten en het in 1811 werd ingehaald. In verband met de vermelde gelofte, die door heel de gemeente werd gedaan, beschouwt ook thans nog iedere geboren Ober-Ammergauer het Passiespel als een zaak, waar hij mede verantwoordelijk voor is; en allen, jongen en ouden, rijken en armen, mannen en vrouwen nemen er voor zoover dat noodig is, aan deel, een verplichting, waar ze een eer in stellen. Alleen lichamelijk gebrekkigen en zwakzinnigen, benevens wie niet volkomen onberispelijk is van levensgedrag, zijn er van uitgesloten. De hoogste eer, waarnaar een rechtgeaard Ober-Ammergauer streven kan, is verkozen te worden tot het vervullen van een der hoofdrollen. Die daartoe aangewezen worden zijn tien jaren lang de meest geëerde personen van het dorp. Van kindsbeen af doet de bewoner van het dorp er reeds aan mee, als hij, op den arm zijner moeder gedragen, behoort tot de schilderachtige groepen die een groote volksmenigte voorstellen, bijv. bij den intocht des Heeren te Jeruzalem. Wat later behoort hij tot de kleinen die met palmtakken wuivend en „Hosanna" roepend den Heiland toejuichen. En naarmate hij ouder wordt, krijgt hij een rol van meer beteekenis, als figurant, handelend of sprekend persoon, of als lid van het koor dat met zijn welluidend gezang de vertooning begeleidt en verklaart. Oorspronkelijk werd ook te Ober-Ammergau het spel opgevoerd op de begraafplaats tusschen de schoon gelegen kerk en de school. Elke tien jaren werden de zerken omgelegd en verrees boven de graven een balkenlaag, waarop een naar voren afloopend tooneel werd aangebracht, zoodat alle tafreelen door de saam gestroomde menigte goed konden worden waargenomen. Aan een beschrijving van vóór 1890 (door L. Steub) ontleene we in hoofdzaak het volgende: Het spel begint en allereerst treedt het koor op. Dit bestaat uit vijf zangers en zes zangeressen, allen precies gelijk ge e . wit met blauwe manteltjes. Deze plaatsen zich in een halven cirkel op het proscenium en leiden de voorstelling m gezang, onder begeleiding van het orkest. Daarna treedt he koor af het gordijn van het middelste tooneel gaat op en wij zien Jezus Zijn intocht houden in Jeruzalem. Dit eerste toonwijs misschien het beste van den dag; de Heiland komt op een ezelin uit de diepte van de eene straat, gaat over de midden ruimte in de andere en vervolgens over het proscenium. Het jubelende volk omringt Hem, zwaait met takken, spreid, de kleederen uit. Hosanna! zoo klinkt het, Hosanna! Mannen en grijsaards vrouwen en kinderen roepen en zingen. Nu volgt de reiniging van den Tempel, waarbij de verkoopers (met vergeeflijk anachronisme) verschijnen in de kleederdracht van hedendaagsche Poolsche Joden. Daarna gaat Jezus we naar Bethanië, waarop het gordijn van het midden-tooneel valt Het koor treedt nu weder op en verklaart al zingende de vorige vertooning, die het aan de volgende vastknoopt terwijl het den samenhang duidelijk maakt, waarin de plastische vo ling.die nu zal vertoond worden, staat met de latere gebeur enis . De eerste plastische voorstelling die dan volgt is een tooneel in 't open veld: de zonen van Jakob besluiten hun broeder Jozef uit den weg te ruimen. Ook de volgende „tableaux" zijn ontleend aan het Oude Testament en sommige daarvan bestaan slechts uit twee, drie figuren: het Offer van Abraham, Adam en zijn huisgezin na de verdrijving uit het Paradijs, enz; andere bestaan uit eenige honderden personen, dicht aan elkander, hoofd aan hoofd in stijgende orde, van het tweejarig kind af, 't welk vooraan b,j de grens van het proscenium gedeeltelijk in de armen van de knielende moeder rust, en zoo verder achterwaarts, waar de grootste mannen uit het dorp het tableau sluiten, zooals bijv. de voorstelling dat Jehova het manna geeft in de woestijn, waarbij het geheele volk Israël, ontelbaar als het zand der zee, met dankend gebaar ten hemel ziet, terwijl Mozes en Aaron op een verheven standpunt gebiedend onder de menigte staan en het manna, door kleine stukjes papier niet slecht vertegenwoordigd, in dichte vlokken doen nederdalen. De eerste plastische voorstelling, waarbij de broeders van Jozef over zijn ondergang beraadslagen, beantwoordt symbolisch aan de raadsvergadering van Hoogepriesters en Schriftgeleerden, waarin zij overleggen hoe zij Jezus zullen vangen en dooden. Nadat het koor weer zijn taak heeft verricht zien we het Sanhedrin te Jeruzalem. Annas en Kajafas houden redevoeringen en de overige raadsleden geven blijk van hun opinie. Ieder geeft rekenschap van zijn stem, waardoor 't geheele tooneel wat langdradig wordt. Wellicht is dat het gevolg van 't streven om ieder deelnemer te bevredigen door hem iets te laten zeggen. Korter en aangrijpend is de viering van het Pascha, dat niet meer geeft als er in den Bijbel van is te vinden. Daarop volgt Judas voor de Overpriesters en eindelijk komt de lijdensgeschiedenis. In de volgende tooneelen, die van het gebed in Gethsemané en het dragen van de doornenkroon bijv., is een en ander dat onaangenaam aandoet. Bepaald stuitend is het als Jezus bij den zielestrijd in den hof der Olijven driemaal op het aangezicht valt en telkens een minuut plat blijft liggen — dit laatste omdat gedurende die houding op het voorhoofd van den Heiland, 't welk tot achter de coulissen reikt, lange, zware bloeddroppels geteekend moeten worden, waarmee hij nu voor 't publiek verschijnt. Het tooneel op Golgotha is inderdaad verheven. Als het gordijn wordt opgehaald zijn de moordenaars reeds aan 't kruis gehecht en Christus wordt met Zijn kruis omhoog geheven. In luid gejammer en geween uiten vele toeschouwers hun ontroering. Men hoort den duivelachtigen spot der Farizeërs en Schriftgeleerden. Eindelijk buigt de Heiland het hoofd en geeft den geest. De beenen der boosdoeners worden verbroken (met elastische knuppels!) daarna komt de hoofdman Longinus en doorboort de linkerzijde van den Heiland met zijn speer, zoodat er dadelijk bloed uit vloeit. Nadat nu de Joden en Romeinen het tooneel hebben verlaten, volgt de afneming van het kruis: een tooneel dat treft door de kalmte en waardigheid waarmee ieder zijn rol vervult. Na eerst twee plastische voorstellingen: Jonas, door den walvisch od het droge geworpen en Israels tocht door de Roode Zee, komt het tooneel der Opstanding en ten slotte een allegorische voorslelling van de stichting van het Nieuwe Verbond. Al deze tooneelen zijn slechts de hoofddeelen van het Passiespel. Enkele er van zijn in meer tafereelen gesplitst, verscheidenetabieaux noemden we niet en het koor treedt herhaaldelijk op, zoodat er met het geheel ongeveer 8 h 10 uur is gemoeid. Tot zoover de beschrijving. Merkwaardig is dat meermalen geweldige natuurverschijnselen den indruk op de toeschouwers kwamen versterken. Er zijn opvoeringen bekend, waarbij zware donderslagen de aanklagers van den Heiland deden verstommen en bliksemstralen den kruisweg plotseling verlichtten. We spraken er reeds over hoe de Ober-Ammergauers van iongsaf gevormd worden om een rol in het Passie-spel naar eisch te kunnen vertolken. Door het opvoeren van stichtelijke stukken oefenen ze zich voortdurend, zoodat tegen het Passie-jaar de leiders van het spel hebben te beschikken over een aantal goed geoefende spelers, waaruit ze voor iedere rol de meest geschikte kunnen kiezen. . Allen beseffen de beteekenis van hun spel en zien in hun optreden een ernstigen arbeid. Het is hun als legden ze een openbare geloofsbelijdenis af. Inzonderheid mag dit gezegd worden van de vertolkers der Christus-rol. (Bij de laatste opvoeringen, Flunger 1850-60, Jozef Mayer 1870-90 en Anton Lang 1900.) Ze poogden, en met goed gevolg, den toeschouwers te doen begrijpen of liever gevoelen waarom allen tot Christus kwamen, waarom er palmen werden gestrooid op zijn weg, waarom de krijgsknechten m Gethsemanc terugweken en ter aarde vielen op Zijn: k ben het. Zij zagen in Christus niet alleen en niet in de eerste plaats den lijder, maar deden in 't bijzonder Zijn Majesteit uitkomen, die Hem onder alles bleef kenmerken. Jozef Mayer gaf in zijn tijd de Christusfiguur op zoo schoone en aangrijpende wijze weer, dat zelfs bij de vertooning in 1890, toen hij voor de derde maal in die rol optrad en feitelijk daarvoor al 20 jaar te oud was, zijn leeftijd nog den indruk van zijn spel niet verzwakte. In 1900 sprak hij enkel den proloog uit en leefde hij nog, een met zijn leeftijd overeenkomende rol vervulde hij stellig ook nu weer. Sedert 1890 is er een keer gekomen in de wijze, waarop tot dat jaar het Passie-spel werd gespeeld en is men begonnen, wat het technisch gedeelte betreft, gebruik te maken van de hulpmiddelen, die de tegenwoordige tijd aan de hand doet. In dat jaar werd het tooneel buiten de kom van het dorp geplaatst en daarvoor een gebouw gesticht dat ruim 200 duizend Mark kostte. In 1900 werd daaraan weer 220 duizend Mark te koste gelegd. De omgeving vormt met de talrijke kramen van eet- en drinkwaren, snuisterijen enz. eene volslagen kermis, waar men in de open lucht Hühnerbraten am Spiess of feinste „Passionsschweinswürstchen" boven groote vuren kan zien bakken en warm verorberen. De Munchener brouwerijen hebben er houten tenten voor den „Ausschank" van hun schuimend vocht. Het eigenlijke tooneel, het Passionstheater, dat gesticht werd in 1890 ter gelegenheid van het 250 jarig bestaan der Passie-spelen, bestaat uit een ontzaglijk gebouw, een groot overdekt tempelvormigmiddentooneel, van voren gesloten door een dubbel voorhangsel. Aan weerszijden daarvan bevindt zich een poort, toegang gevende tot twee diep inloopende straten: de Kedronsteeg en de Davidsstraat. Naast elk dier poorten verheft zich een paleis: het rechthuis van Pilatus en de woning van Annas, den hoogepriester. In 1900 werd daaraan toegevoegd een overdekte ruimte (3300 M2) voor de toeschouwers, die in 1890 nog inde open lucht zaten op amphitheatersgewijs oploopende banken. Zooals het spel in 1900 werd vertoond, verried het den invloed van de meesterlijke compositiën van Rafael, Da Vinei, Titiaan, Rubens en anderen, naar wier schilderstukken de plastische voorstellingen (tableaux) werden opgesteld. De leiding van het spel is thans opgedragen aan Ludwig Lang, het hoofd der school voor houtsnijders, die zich ten doel stel tof liever wiens ideaal het is „de rhytmische beweging in het spel tot een kunstwerk te verbinden, zoodat het den ^ schooner eeheel maakt en tevens het gemoed verheft. Naar het oordeel van Ludwig Lang, die in 1890 de rol van Kajafas speelde is het te betreuren dat men bij de opvoeringen van den a}°uden eenvoud is afgeweken en het is dus niet onwaarschijnlijk, dat men in 1910 gedeeltelijk weer daartoe is teruggjkeerd In 1910 worden de Passie-spelen opgevoerd van 11 Mei toten met 25 September op alle Zon- en feestdagen. Evenals vroeger begint de voorstelling 's morgens 8 uur en duurt ze meteen pauze van een uur (van 12-1) tot's avonds 6 uur Onder de spelers behoort weer Anton Lang, die evenals 1900 de Christusrol vervult. Anton Lang is boetseerder en tegebakker van beroep en beantwoordt wat zijn ul*erlllJ|c £etreft geheel aan het vereischte type. Trouwens er is onder de bewoners van Ober-Ammergau meer dan een wiens voorkomen treffende gelijkenis vertoont met de voorstelling, die men zi od erond van de bestaande afbeeldingen vormt van den Christus (Zie: de lijdensgeschiedenis in de Kunst.) En al is. dat stellig toe te schrijven aan opzettelijk aangewende middelen ei8wShchf is hier de plaats om te wijzen op een merkwaardige •* u in hPt artikel van dr. A. J. Dommela Nieuwenhuis in ^Tijdspiegel van Oct. en Nov. 1909 over het Geestelijk en Wereldlijk spel, aan welk artikel verschillende bijzonderheden zijn ontleend die in deze bladzijden voorkomen. Dr D. N. zegt n.1. dat zoowel in het houtsnijden als in h spelen van gewoon stichtelijke stukken de Ober-Ammergauers nooi de middelmaat overschrijden. Maar snijden ze « - trpedt naast den niiveren kunstwerker de kunstenaar naar voren en spelen ze het passiespel da» leveren ze dramatisehe kunst d,e X?d?Ma1fa-roTwordt, om de maagdelijkheid van de moeder des Heeren te doen uitkomen, steeds een jong meisje uitgezoc . In 1890 werd deze rol toevertrouwd aan de burgemeestersdochter Maria Lang, in 1900 aan Anna Flunger, de kleindochter van den vertolker der Christusrol in 1850, en voor 1910 aan Ottilie Zwink. Een zoon en een dochter van den reeds genoemden Jozef Mayer, zullen dit jaar in de rollen van Herodes en Maria Magdalena optreden. En leider, regisseur of hoe men 't noemen wil is weer evenals in 1900, Ludwig Lang. Ober-Ammergau is een eenvoudig dorpje met ongeveer 1500 inwoners. Behalve met de gewone bedrijven, die op een dorp worden aangetroffen, houden ze zich bezig met het vervaardigen van snijwerk, dat vooral in de jaren van 't Passiespel zijn afnemers vindt. De huizen zijn er klein en van één verdieping. Alleen de woning van Ludwig Lang, wien ook het ambt van burgemeester is opgedragen, heeft een meer deftig voorkomen. De witte zijgevel er van prijkt met een groot fresco-schilderij, voorstellende: Christus voor Pilatus, en dagteekenend van 1784. (Zie J. R. v. d. Lans. Kath. Illustratie 1900.) STIGMATA. Van een zonderling verschijnsel moet, alvorens van den Goeden Vrijdag en het lijden des Heeren af te stappen, nog melding gemaakt worden, een verschijnsel waarvan het eerst sprake is in de geschiedenis van Franciscus van Assisi, den beroemden heilige uit de middeleeuwen, maar dat ook in den tegenwoordigen tijd nu en dan nog van zich doet spreken: n.1. de stigmata. Kort voor zijn dood had de stichter van de orde der Franciskaners zich teruggetrokken op den Alvernus, een rotsachtigen berg met dichte wouden bedekt. Het eenige verlangen dat hem dag en nacht bezighield, was de begeerte om den Heiland behalve in Zijn armoede ook gelijkvormig te worden in Zijn lijden: de smarten des krulses 'e Weten" chSwë?d vervuld. Op den morgen van 14 Sep.,.224, hii het ooeaan der zon, zoo luidt het verhaal, zag de eenzame kluizenaar een serai met uitgebreide vleugelen op zich afkomen een séTcena' Idaan een kruls. Een hemelsche vreugde kwam over hem seraf ge"ageia' * st toen de bode des Hemels hem tot aanrakens toe naderde. Op dit oogenblik gevoelde hij een hevige stekende piïn die hem bewusteloos deed worden. Toen hij weer tot zich zelf kwam, was de seraf verdwenen en bespeurr Franciscus in handen en voeten en in zijn zijde vUf wonden de wonden van Christus, die hem waren ingedrukt. De wonde fn zJTiHde was open en bloedde van tijd tot tijd, d.e aan handen èn voeten waren niet open. Dat geleken vleez.ge uitwassen, bovenop den vorm vertoonende van spijkerkoppen, aan en h'^bestaaf^eenHfed^Ujkr^twIj^e^o^Franciscus van Assisi heeft v/omten (stigmata of stigma's) inderdaad gehad en tot aan deze wondeni (g wje ^ heeft geiezen of gezien Z de wonderlijke versehijnselen, die zieh bij de BoeddhisHsche fakirs ol Zharntnedaansehe heiligen (Derwischen b.jv) voordoen, haalT oneeloovig de schouders op of ontkent rondweg de mogehjkS van het ontstaan dezer wonden zonde, een u.twendige oorzaak Dat het er Franciscus echter niet om te doen was door een bedriegelijk voorwendsel zijn gezag te verhoogen of zijn fnvloed te vermeerderen, daarvoor is heel zijn leven waarborg en blijkt ten overvloede uit het feit, dat hij de wonden steeds trachtte te verbergen, als hij met anderen in aanraking kwam, en er niet alleen geen ophef van maakte maar er zelfs nooit over sprak. STILLE ZATERDAG. STILLE ZATERDAG. De Stille Zaterdag werd door de Christenen der oudste tijden doorgebracht in een stil herdenken van „het nederdalen ter helle" (Hand. 2 : 27 en 31; Ef. 4:9 en 1 Petr. 3:19.) van het verkeeren des Heilands in het rijk der dooden, den Hades. Volgens de opvatting der Grieksche en Roomsche kerken zou Christus naar den Hades zijn gegaan om de vromen des Ouden Verbonds te bevrijden en hen met den moordenaar, die aan 't kruis de belofte daarvoor ontving, over te brengen naar het Paradijs. De Luthersche Kerk belijdt, dat Christus na Zijn begraving naar de Hel is eeeaan, ten einde den duivel te bestrijden, te over¬ winnen en hem alle macht en kracht te ontnemen. De meeste (niet alle) Gereformeerde belijdenissen daarentegen leeren dat onder de nederdaling ter helle eenvoudig moet verstaan worden het doorstaan van de helsche smarten, die Hij leed aan het kruis. Van een bijzondere beteekenis, gehecht aan den Stillen Zaterdag, is dan ook bij hen geen sprake * * * ln vele streken brengt men den Zaterdag vóór Paschen in verband met Judas, den verrader, en talrijk zijn de legenden, die de geloovige schare weet te verhalen van den mensch, wien t beter ware geweest nooit te zijn geboren. Als de boom, waaraan Judas zich verhing, noemt de legende den vlierboom en een vaak op dezen voorkomende woekerplant heet dan ook Judasoor. Sedert de vlierboom den zoon der verderfenis droeg is hij in zijn groei belemmerd geworden en kan hij zich niet meer tot zijn vollen wasdom ontwikkelen. Bovendien verloor hij zijn schoonheid, die hij te voren als alle andere boomen bezat. Ook de wilg wordt gehouden voor den boom waaraan Judas zich verhing. Onder het gewicht van diens lichaam barstte de stam, een verschijnsel dat tot op den huidigen dag aan den wilg wordt waargenomen. In de zaaddoozen van de in onze tuinen vaak gekweekte Maanviool ziet de volksverbeelding het geld, dat de berouwhebbende verrader des Heeren den overpriesters voor de voeten wierp. En ze doopte de plant met den veelzeggenden naam Judaspenning. Zelfs onder de aarde kon hij geen rust vinden, het graf wierp hem uit en evenals Ahasverus, de wandelende Jood, is hij gedoemd rusteloos rond te dolen over de aarde. Uit het graf dat hij had verlaten sproot een struik, de vogelbes, die met haar dooreenwarrende takken en vaalgroene bladeren een zinnebeeld is der verdorvenheid. Niet overal verdient de Stille Zaterdag zijn naam. In een zeker deel van Oud-Spanje, aan de boorden van den Guadalquivir, wordt deze Zaterdag op vrij luidruchtige wijze doorgebracht. Het is of rijk en arm, jong en oud is aangegrepen door een koortsachtige opgewondenheid bij de gedachte aan de „jacht op Judas." Aan waschlijnen, gespannen tusschen de huizen, hangt men de grillig uitgedoste poppen die den verrader moeten voorstellen. En de hartstochtelijke bewoners van het Zuiden slingeren heftige verwenschingen naar het hoofd van den gehaten verrader, dien men met steenen tracht te treffen of met een kogel uit oude jachtgeweren tracht te doorboren. Soms gebeurt het dat de pop, die door de menigte bijna voor den werkelijken Judas wordt aangezien, tengevolge van een welgemikt schot of een op de juiste plek toegebrachten slag losraakt en naar beneden tuimelt, waarop de schare er zijn woede op koelt, totdat de stroo-pop geheel uit elkander is gerukt en er zoo goed als niets meer van te vinden is. In een afgelegen streek heerscht een nog vreemder gebruik, minder onschuldig dan het .spel" met den stroopop. In een der Fransche geïllustreerde tijdschriften Je sais tout (Maart 1906) wordt dat gebruik vrij uitvoerig beschreven. Het komt ongeveer hierop neer. ... Op den Zaterdag, volgende op Goeden Vrijdag, als de beelden van de Heilige maagd en de crucifixen gesluierd zijn ten teeken van rouw naderen de jongelieden van het dorp, na absolutie te hebben ontvangen, tot aan het altaar om te communiceeren, d. w z. op Roomsche wijze het avondmaal gebruiken. Als dat is afgeloopen begeven ze zich in plechtigen optocht naar de herberg, waar ze een stevigen dronk wijn gebruiken en vervolgens, staande, met ontblooten hoofde, op devote wijze de boetpsalmen opzeggen. Tegen het einde van het laatste vers plaatst een koorknaap aan den voet van het aan een der muren bevestigde beeld, dat den Christus voorstelt hangende aan het kruis, een soort van urn, terwijl hij mompelt: Requiescat in Pace: Rust in vrede. De aanwezigen antwoorden met een halfluid Amen en steken vervolgens beurtelings de hand in de urn om daaruit een nummer te nemen. Ongelukkig wie er No. 13 uit haalt, het nummer van den onwaardigen verrader, die den Zoon Gods voor 30 zilverlingen overleverde aan de dienstknechten van Kajafas. Van dat oogenblik af, totdat op den morgen van het feest der Opstanding de klokken zich weer laten hooren, is hij de verpersoonlijking van Judas, dien alle goede Christenen moeten haten en vervolgen als een dollen hond, en dien niemand, op verbeurte van het heil zijner ziel, op eenigerlei wijze mag te hulp komen. Hij maakt zich snel uit de voeten, het veld in en krijgt een heelen nacht tijd om zich te verbergen. En wee hem als hij zijn tegenwoordigheid van geest verliest of aan 't dwalen raakt. Zoodra de dag aanbreekt begint de vervolging. Zijn makkers van den vorigen dag trachten de sporen van „Judas te ontdekken, doorzoeken uren achtereen de bosschen, tuinen, woningen enz., waar men maar vermoeden kan dat hij zich ophoudt, schieten voortdurend op goed geluk hun geweren af zoodra ze zich verbeelden een verdacht gekraak te hooren in de dichte takken der Oranjeboomen en dooden, zoo ze er de gelegenheid toe krijgen, zonder eenig medelijden hun makker, overtuigd als ze zijn daarmede een Godegevallig werk te verrichten dat hun hiernamaals zal ten goede kunnen komen. Gelukkig dat de gewaande Judas bijna altijd zich weet te onttrekken aan het wreede lot dat hem is toegedacht. In lange lange jaren is het slechts driemaal gebeurd dat er een slachtoffer viel. En in alle drie gevallen was er verraad in 't spel van persoonlijke vijanden, die in stilte den ongelukkige waren gevolgd en zijn schuilplaats aan zijn vervolgers verrieden. PAASCHFEEST. PAASCHFEEST. HET 0UD-ISRAEL1ETISCHE PAASCHFEEST. Het Paaschfeest, oorspronkelijk een Israelietisch feest, was voor den vromen Israeliet het feest, waarop hij gedachtenis vierde van de uitleiding uit het diensthuis van Egypte. Het woord Pascha, afgeleid van het Hebreeuwsche Pesach, dat voorbijgang beteekent, herinnerde aan den Engel des Verderfs, den „Worgengel," die in de woningen der Egyptenaren de eerstgeborenen sloeg, maar voorbijging de huizen der Israelieten, die de posten hunner deuren hadden bestreken met het bloed van het Paaschlam. We staan dus eerst stil bij de viering van het Israelietsche Paaschfeest, dat later, naast zijn historische beteekenis, ook beteekenis kreeg voor het dagelijksch leven en een feest der dankbaarheid werd voor den gerstenoogst, een feest der herleefde en door haar gaven levendmakende natuur. De belangrijkste voorbereiding voor de viering van het „feest der ongehevelde brooden" was ongetwijfeld het zuiveren der woning van alle zuurdeeg. Daartoe nam de huisvader aan den vooravond van den feestdag een schotel en een ganzevleugel, stak een licht aan en bad dan het volgende gebed: „Geloofd en geprezen zijt Gij, Eeuwige, onze God, Koning der gansche aarde, die ons door Uwe geboden hebt geheiligd en ons hebt bevolen den zuurdeesem van ons weg te doen." Vervolgens werd het gansche huis doorzocht met het licht in de hand. Alles werd van z'n plaats gehaald om alle hoeken en gaten te kunnen nazien en zoo noodig te zuiveren. Was dit gebeurd dan sprak het hoofd van't gezin: „Al het gezuurde, dat zich nog in mijne woning mocht bevinden en dat ik niet heb gezien noch uit den weg heb geruimd, worde verstrooid en met het stof der aarde gelijk geschat." Dat de verwijdering van het zuurdeeg zoo volkomen werd doorgevoerd, wijst er op dat het beschouwd werd als een beeld van het zedelijk bederf, van de zonde, die men had te haten en te vlieden. Evenals voor de overige feesten en voor de vergaderingen van het volk, werd ook voor het Paaschfeest in Israël het volk bijeengeroepen door het blazen op de bazuin (Num. 10:10). Volgens den Talmud geschiedde dit in lateren tijd door boden, die ook werden gezonden tot de onder de heidenen verstrooide Joden. Het Paaschfeest begon op den avond van den 14en dag der maand Abib (na de Babylonische Ballingschap Nisan geheeten) en werd in den tempel aangekondigd door een herhaald blazen op de bazuin. Daar het begin van iedere maand ook inderdaad saamviel met de nieuwe maan, was het tijdens het Paaschfeest altijd volle maan, een omstandigheid die gerekend werd bij te dragen tot de heerlijkheid, de volkomenheid er van. Na de aankondiging werd het familie-zoenoffer gebracht en het daaraan verbonden offermaal van het Paaschlam gehouden. Tusschen de twee avonden, d. i. tusschen 3 en 6 uur l) werd een mannelijk éénjarig jam zonder gebreken, dat reeds 14 dagen van de kudde was afgezonderd, in het Voorhof van het heiligdom geslacht. Oorspronkelijk moest dat lam van den lOden der maand af in de woning van den offeraar hebben vertoefd; later toen de Israelieten ver van het heiligdom (tabernakel, tempel) woonden ') Deze tijdsbepaling gaf reeds vroeg aanleiding tot misverstand. Sommigen onder de Joden verklaarden den eersten avond als den tijd dat de zon onder den horizon verdwijnt, den tweeden als het invallen der algeheele duisternis. De tijd tusschen de twee avonden was dus de schemering, ongeveer van 6 tot 7'/• uur des avonds. Anderen, waaronder de Farizeën, verstonden onder den eersten avond den namiddag van den tijd af, dat de zon zich ten ondergang begon te neigen, en beschouwden den werkelijken zonsondergang als den tweeden avond. Ofschoon de laatste opvatting onjuist was werd ze toch bij den tempeldienst gevolgd. (Zie Dachsel door F. P. L. C. van Lingen I bl. 214.) kon dat niet meer, maar kocht men een lam een of twee dagen vóór het feest als men te Jeruzalem aankwam. De huisvader bracht zelf het offerlam naar het voorhof. Zoodra er een voldoend aantal binnen de ruimte bijeen waren, werden de deuren gesloten, weerklonken drie stooten op de bazuin en schaarden zich de Priesters met zilveren en gouden bekkens rondom het altaar, gereed om het bloed op te vangen. Terwijl de huisvader zijn lam aan den priester overgaf, verklaarde hij hoeveel personen er van zouden eten. Dat mochten er niet minder zijn dan drie en niet meer dan tien. Daarop slachtte de Priester het lam. Was het goed uitgebloed, dan droeg de huisvader het weg en maakte plaats voor een ander. Inmiddels zongen de Levieten het groote Hallel (Ps. 113—118) en bliezen bij het einde van eiken psalm driemaal met de bazuin. Dit ging op deze wijze door, zoo lang de plechtigheid duurde. Alle lammeren werden in het voorhof gevild en opengesneden. Het vet en de staarten werd door de priesters in ontvangst genomen, gezouten en in het vuur geworpen, dat op het altaar brandde. Ieder wikkelde daarop zijn lam weer in het vel en nam het mee naar huis. Daar werd het in zijn geheel gebraden aan een granatenhouten braadspit, dat den vorm had van een Kruis en vervolgens door het gansche gezin, met de gasten, zoo ze er waren, gegeten. Niets er van mocht uit het huis worden gedragen en evenmin iets overblijven tot den volgenden dag. Hierin en in het feit dat het lam in zijn geheel moest worden opgediend, moet een zinnebeeld worden gezien van de ongestoorde familiegemeenschap. Was een gezin te klein om een geheel lam te eten, dan kwamen meer gezinnen samen. Het bloed van het lam, dat bij het eerste Paaschmaal in Egypte aan de deurposten werd gestreken, werd in het heiligdom door een der priesters opgevangen en terstond, vóór het kon geronnen zijn, uitgegoten op het altaar, vanwaar het door buizen kon wegvloeien. Daardoor werd het Pascha een zoenoffer en een symbool van het lijden en sterven des Heeren. De bittere kruiden, die bij het gebraad als toespijs werden gebruikt, waren volgens de Rabbijnen een zinnebeeld van de bitterheid der slavernij in Egypte evenals het ongezuurde brood, dat ook wel „brood der ellende" werd genoemd. Dat brood werd bereid van water en tarwemeel. Het water was reeds den vorigen dag geschept en toegedekt naar huis gedragen en een deel van het deeg ter zij gelegd en naar den Tempel gebracht voor de priesters. Ten tijde van Christus was men gewoon vier- of vijfmaal een beker rooden wijn, met water gemengd, te laten rondgaan. De huisvader sprak den zegen uit over den wijn en deed vervolgens een gebed, dat betrekking had op het feest. Bij het rondgaan van den eersten beker gaf hij telkens een voor ieder passende zinspreuk, zooals ook nu nog hier en daar bij de viering van H. Avondmaal de bedienaar aan elk der aanzittenden het brood overreikt en daarbij een tekst uitspreekt. Bij den tweeden beker verklaarde de Vader, in antwoord op desbetreffende vragen van den oudsten zoon, de zinnebeeldige beteekenis van den Paaschmaaltijd. Dit geschiedde volgens sommigen ook wel door een aanwezigen voorlezer, die voordat de maaltijd begon de Hagadak voorlas. De Hagadak was een gedeelte der H. Schrift, handelend over de dienstbaarheid in Egypte, de verlossing des volks en de dankbaarheid, die het daardoor verschuldigd is. De derde beker heette „de gezegende;" 't was de drinkbeker der dankzegging, waarvan sprake is in Cor. 10: 16 en waarmede onze Heiland het Heilig Avondmaal instelde. Bij het rondgaan van den vierden beker werd de groote lofzang gezongen (vgl. Matth 25 : 30). Werd ook nog een vijfde beker gebruikt, dan hief men daarbij eenige liederen Hamaaloth (Ps. 120—134 aan. Tusschen den tweeden en derden beker werd de eigenlijke maaltijd genuttigd. Na de handen gewasschen te hebben brak de huisvader de ongezuurde brooden en doopte die in een schotel, waarin zich een brij bevond, bestaande uit fijngehakte appelen, vijgen, noten en amandelen, aangemengd met wijn. Het aldus ingedoopte brood werd gegeten met bittere kruiden. Terstond na den maaltijd werden de beenderen van het lam, die bij het eten evenmin als bij het braden mochten gebroken worden, verbrand. Degenen die onrein waren tijdens het Paaschfeest, omdat ze een doode hadden aangeraakt, een melaatsche hadden geholpen, met een heiden omgang hadden gehad of iets dergelijks, moesten oo den 14den dag der volgende maand het Paaschfeest vieren (vgl. Num. 9:10 en 11) terwijl wie het Pascha ganschelijk veronachtzaamde moest worden uitgeroeid. Volledigheidshalve maken we hier nog melding van wat door geleerden wel wordt beweerd met betrekking tot het Israelietisch Paaschfeest Uit ue beteekenis van Pascha, dat ze verklaren niet als: voorbijgaan, maar als: overgaan, maakten ze de gevolgtrekking dat het Isr Paschen oorspronkelijk een lentefeest was, gewijd aan den overgang van den zomer in den winter. Anderen weer brachten Pascha = overgang in verband met den overgang van het herderlijk bedrijf in den akkerbouw en kwamen zoo tot de gevolgtrekking dat het eigenlijk een oogstfeest was. Dergelijke meeningen zijn echter in lijnrechten strijd met de voorstelling, die de H. S. van het Paaschfeest geeft. HET CHRISTELIJKE PAASCHFEEST. In 1 Cor. 5:7 lezen we: „Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus," en in overeenstemming daarmede was dan ook in de eerste eeuwen na Christus het Paaschfeest gewijd aan de herdenking van het lijden en sterven van onzen Heiland. Eerst later toen in de Westersche (Roomsche) Kerk de gewoonte opkwam om den Vrijdag vóór Paschen reeds te wijden aan de gedachtenisviering van den dood des Heeren, kwam men er daar gemakkelijk toe, op den daaraanvolgenden Zondag het feest der Opstanding te gedenken. Wel was ook ter wille van Jezus Opstanding de eerste dag der week in de plaats gekomen van den Joodschen sabbath, maar een bepaalde gedachtenisviering van de Opstanding was de Zondag niet, zoodat er voor een jaarlijks weerkeerend verrijzenisfeest wel plaats was. 't Was in 't jaar 147 dat de Bisschop van Rome, met terzijdestelling van het „Joodsche" Paaschfeest, als herdenking van het lijden des Heeren, het Christelijk Paaschfeest als Opstandingsfeest op den eersten dag der week vaststelde. Er is echter heel wat te doen geweest in de Kerk, eer op dit stuk overeenstemming was verkregen, zoodat in de Kerkgeschiedenis zelfs gesproken wordt van den „Paaschstrijd." De Aziatische Kerken waren n.1. reeds sedert den tijd van Polycarpus (gest. 155) gewoon het Paaschfeest te vieren op den 14den dag na de maan van Maart, zonder er rekening mee te houden op welken dag der week die viel. Zij vierden het Joodsch Pascha (pascha staurosimon, kruispaschen) naast het Christelijk Paschen (pascha anastasimon, opstandingspaschen). Polycarpus deed zelfs een reis naar Rome om over dit punt met den Bisschop van Rome, Anicetus, te onderhandelen. Het kwam echter niet tot overeenstemming, ofschoon men beiderzijds verklaarde ter oorzake van dit geschil den vrede der Kerk niet te zullen verbreken. Na den dood van Polycarpus en Anicetus nam de twist over de viering van het Paaschfeest zoo toe, dat omstreeks 188, nadat Polycrates, Bisschop van Efeze, een lang vertoog tot Paus Victor had gericht, alle Klein-Aziatische gemeenten in den ban werden gedaan. Intusschen keurden velen, ofschoon ze wat de zaak zelf betreft het met hem eens waren, het strenge vonnis van Paus Victor af en deze bleven met hen, die onder den ban lagen, verkeeren alsof er niets gebeurd ware. Of de tegemoetkomende houding der laatsten het verzet der Aziatische gemeenten heeft gebroken? Zeker is dat ze langzamerhand de gewoonte der Westersche gingen overnemen. De bekende Kerkvergadering van Nicea maakte aan de oneenigheid voor goed een einde door te verklaren dat alle Kerken het Paaschfeest zouden vieren op den Zondag volgende na den 14den dag der maan van Maart. Keizer Constantijn deed dit besluit door heel het Romeinsche Rijk bekend maken, er aan toevoegende dat als scheurmakers zouden worden beschouwd en behandeld, wie zich er niet aan onderwierpen. In de eerste Christelijke gemeenten vierde men, zooals licht is te verklaren uit het Joodsche Pascha, het Paaschfeest een geheele week lang. In den nacht van Zaterdag op Zondag, Nox Angelica genoemd, viel het hoofdmoment der viering. Deze nacht werd met waken en bidden doorgebracht, de Kerken waren vol en in de nachtelijke godsdienstoefeningen las men gedeelten uit de Wet, de Profeten en de Psalmen, verklaarden de Predikers het Evangelie en werd het Heilig Avondmaal gevierd. Sommigen, die de wederkomst des Heeren als zeer nabij beschouwden, zagen in dien nacht met verlangen en vreugde daar naar uit op grond van de verwachting der Joden, dat in den Paaschnacht de beloofde Messias komen zou. Tot de plechtigheden, die in latere eeuwen met dezen nachtelijken dienst gepaard gingen, behoorde het ontsteken van het nieuwe vuur en van de Paaschkaars, een gevaarte van soms wel meer dan honderd pond gewichts, dat heel het jaar door tijdens de godsdienstoefeningen brandde. In het Kerkgebouw werd n.1. uit een gewijden steen vuur geslagen, dat een hoeveelheid hout deed ontbranden. Die steen werd beschouwd als een zinnebeeld van den hoeksteen Christus, het Licht der wereld. Aan dit vuur werd een soort van driehoek — symbool van de Drieëenheid — ontstoken, waarop de priesters luide uitriepen: „Lumen Christi!" d. i. Het Licht van Christus. „Deo gratios!": Gode zij dank, antwoordde dan de menigte en ieder werd in de gelegenheid gesteld zijn Paaschkaars aan te steken. Later werd in het voorportaal der kerk een groot vuur ontstoken, waarvan, nadat het door den priester gewijd was, z.g. heilig vuur werd verkocht. In iedere woning werd daarmede nieuw vuur aangemaakt en de nauwgezette huisvrouw rekende het tot een harer eerste plichten er voor te zorgen dat dit „heilig vuur," 't heele jaar door niet uitging. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we in dit gebruik een overblijfsel te zien van den vuurdienst (pyrolatria) der oude Perzen. In Perzië is het thans nog gebruik om na het Lentefeest (24 April) overal de vuren te blusschen en geen ander vuur te ontsteken dan door middel van een kaars, waarmede men bij den Priester „heilig" vuur heeft gehaald. Bekend is ook de legende van het heilige vuur, dat door den Oriekschen Patriarch te Jeruzalem elk jaar uit het binnenste van het heilige graf wordt te voorschijn gebracht en daar heet te ontvlammen als een telkens weerkeerend Paaschwonder, een zinnebeeld van het nieuwe leven dat uit het graf des Heeren, d. w. z.. door Zijn dood, is ontstaan. Maar keeren we terug tot de Paaschfeestviering in de oude Kerk. Zoodra de dageraad begon te lichten weerklonk alom bazuingeschal, in later tijd klokgelui. De Kerken liepen leeg, uit de woningen kwam men naar buiten en de leden der gemeenten begroetten elkander met den bekenden uitroep: de Heer is waarlijk opgestaan! Op den feestdag zelf kwam de gemeente in feestdos naar het heiligdom, waar de Paaschzangen weerklonken ter eere van Hem, „die als overwinnaar de hel was ontrezen," zooals het luidt in het beroemde Paaschlied: Salve festa dies van Venantius Fortunatus (gest. 600). De herinnering aan die oude gewoonte bewaart men in sommige streken van Duitschland, waar men zich reeds weken te voren oefent in het „Paaschzingen." De Paaschzang wordt allereerst aangeheven 's nachts, als men in het Kerkgebouw is vergaderd, maar ook overdag op het Kerkhof') of bij een optocht door het dorp. Het laatst weerklinkt het Paaschlied tegen den avond. Dan trekt n.1. de gemeente door het veld om den zegen des Hemels over den oogst af te smeeken. Opmerking verdient nog dat in de oude Kerken bij den dienst op den Paaschdag in plaats van knielende staande werd gebeden. Buiten de Kerkgebouwen wedijverden wie met aardsche goederen waren gezegend in het betoonen van weldadigheid aan armen en kranken. Slaven werden vaak in vrijheid gesteld en gevangenen bezocht. 1) Dit woord genomen in zijn oorspronkelijke beteekenis. PAASCHFEEST IN DE MIDDELEEUWEN. in de elfde eeuw werd het Paaschfeest beperkt tot drie en snoedig tot twee dagen. De Paaschdag, kerkelijk Dies Regalis (Koningsdag) genoemd, werd met allerlei feestelijkheden doorgebracht De groote veertiendaagsche vasten waren ten einde en nu kon men zich weer te goed doen. Maar ook op andere wijze ui zich de vreugde: de armen werden ruim van spijzen voorzien, gerechtszittingen werden gestaakt, de landsvorsten verleenden amnestie en het volk voerde Paaschdansen uit, waarbij het z. g, pTaschzwaard werd gezwaaid. Waarschijnlijk was dit laatste een overblijfsel van de heidensche gewoonte om de verdrijving van den winter symbolisch voor te stellen. Trouwens deze gedachte is in tal van oude Paaschgebruiken, zooals het Paaschnjden, het uitdrijven van den ouden Adam enz. weer te vinden. Het langst hielden deze en dergelijke gewoonten stand inde kloosters en onder het volk werd nog langen tijd met den uitroep STSS is waariijk opgestaan! de opgaande tart» Tegenwoordig schenkt men weinig aandacht meeraan den zonsopgang op Paaschmorgen. Toch zijn er nog streken, waar eansche scharen 's morgens vroeg de bergen beklimmen o faar het opkomen van de zon te zien, die volgens een oude legende op den Paaschdag, wegens de Opstanding des Heer drie vreugdesprongen" zou doen. De vreugde, waarvan oudtijds de wachtenden Vervuld waren als ze de zon zagen „dansen, uitte zich ook bij hen in huppelen en springen en zoo ontstonden naar men wel beweert de z. g. „springprocessies Reeds sedert de vroegste tijden, maar vooral in de middeleeuwen, werd de Paaschgeschiedenis, evenals de Kerstgeschiedenis dramatisch voorgesteld. Een der belangrijkste bewerkingen van de «schtedenis van *t lijden en de Opstanding des Heeren .jW nlat-Duitsche z. g. Redentiner-Spel, dat gedurende de 14 eeuw ?n het tegenwoordige Kolstein en Mecklenburg algemeen werd opgevoerd "rT^tet Redentiner-Spel werden de bewakers van het graf des Heeren voorgesteld door de bekende Vier Ridders, de Iserenfratres, een groep slapenden. Sommige tooneelen, bijv. de verlossing van de vromen, die vóór Christus geleefd hadden, uit het Vagevuur, de stormen in de hel en de gevolgen van de Opstanding op aarde, werden zoo plastisch voorgesteld, dat de toeschouwers in vervoering raakten. .. . Het geweldigste Paasch-drama uit den nieuweren tijd is Goethe s Faust met zijn drie aangrijpende Paaschbeelden: de eenzame Grubler (monoloog), de lofzingende Paaschgemeente en het wereldlijk feest Zie hierover lllustrirte Zeitung, Paaschnummer 1908. Dat de Opstanding van Christus met het ontwaken der natuur uit den langen winterslaap wordt gevierd is natuurlijk. Op t Paaschfeest herhaalt zich elk jaar wat Faust zoo aanschouwelijk schildert: Aus dem hohlen, finstern Tor Dringt ein buntes Gewimmel hervor. Jeder sonnt sich heute so gern Sie feiern die Auferstehung des Hernn, Denn sie sind selber auferstanden Aus niedriger HSuser dumpfen Gemachern Aus Handwerks- und Gewerbesbanden, Aus dem Druck von Giebeln und DSchern Aus der Straszen quetschender Enge Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht Sinds sie alle ans Licht gebracht. Uit de wijze waarop in den tijd kort vóór de Hervorming de Kerk meende de Paaschvreugde te moeten opwekken, naar men voorwendde omdat het volk door de vasten- en de lijdenspredikatie te zeer aan droefheid was gewend, blijkt wel hoezeer ze toen was verbasterd en alles tot een karikatuur was geworden. De geestelijken vertelden bijv. destijds van den kansel het z. g. Paaschsprookje, waarbij de aandachtig luisterende gemeente op een gegeven oogenblik uitbrak in een stormachtig gelach, de spreekwoordelijk geworden Risus paschalis (Paaschlach). Oecolampadius heeft daarover een boekje geschreven, waaruit blijkt, dat dit gebruik in 1518 nog in de Roomsche kerken bestond. Aan tafel met eenige bekenden aanzittende, zoo verhaalt hij, was elk voor den dag gekomen met hetgeen hij 's morgens in de kerk had gehoord. De eene pastoor had een koekoek, de ander een gans nagedaan. Een derde had een leek een priesterkleed aangetrokken en hem zoo naar het altaar gebracht. Een ander had allerlei grappen van den Apostel Petrus opgedischt, o. a. hoe hij eens den waard bij het betalen van zijn rekening bij den neus had gehad. Matthesius, die geleefd heeft in de 17e eeuw, verhaalt, dat hij in zijn jeugd in de preek nog soortgelijke grappen heeft gehoord. B. v. dat de Zoon Gods aan de poort der hel kwam en met Zijn kruis daartegen stiet, waarop twee duivels hunne lange neuzen als grendels hadden naar buiten gestoken. Met geweld had Christus toen de poort doen openspringen en den twee duivels hunne neuzen afgestooten. Een kroniekschrijver uit dien tijd verhaalt van een prediker, die het volgende zou hebben gesproken. „En nu rust, mijn waarde toehoorders, op mij de plicht als naar gewoonte u een Paaschsprookje te vertellen tot verhooging van uw vreugde. Daar mij echter op dit oogenblik niets wil te binnen schieten, gelieve u goed te letten op het verzoek dat ik u ga doen: Iedere man, die zijn vrouw onder den duim weet te houden steke de handen omhoog en roepe: hoera!" Toen zich echter geen der hoorders bewoog, strekte de geestelijke zelf de armen in de hoogte en riep luidkeels hoera! Het doel was bereikt: de menigte schaterde van t lachen en ging in een vroolijke stemming naar huis. De Paaschsprookjes werden steeds smakeloozer en de Hervorming die aan zoovele misbruiken, indirect ook binnen de Roomsche Kerk, een einde maakte werd oorzaak dat ook deze uitwas allengs geheel is verdwenen. PAASCHVUREN. Onderscheidene gebruiken en gewoonten, nu nog bij verschillende volken bij de viering van het Paaschfeest in zwang, zijn ontleend 1 £» aan de feesten, die vóór de invoering van het Christendom door de heidensche volken werden gevierd. Ook toen ze tot het Christendom overgingen, bleven ze aan sommige er van zoo gehecht, dat ze er geen afstand van konden doen en de geestelijken er geen beteren raad op wisten dan de heidensche feesten een Christelijke beteekenis te geven en voor allerlei gebruiken een verklaring te zoeken, die ten minste in de oogen der menigte de Kerk rechtvaardigen kon als ze de heidensche gewoonte overnam of er in berustte. . . Bij de Germanen kwam op deze wijze het Paaschfeest in plaats van de feesten, gewijd aan de godin Ostra, de godin van licht, liefde en leven. Aan Ostra schreef men de jaarlijks terugkeerénde wederopleving van de natuur toe en de feesten te harer eer waren niet alleen uitingen van vreugde maar ook van dankbaarheid. Een oudheidensche gewoonte was om in den Ostranacht water te scheppen en de Kerk nam dat gebruik met eenige wijziging over door aan den doop, in dien nacht voltrokken, bijzondere waarde toe te kennen. Vandaar dat niet zelden kinderen, die kort na het Paaschfeest waren geboren, tot aan het volgende jaar ongedoopt bleven om den bijzonder gezegenden Paaschdoop te kunnen ontvangen. En toen het doopen in den Paaschnacht reeds lang was afgeschaft, bleef men op Paschen het doopwater wijden voor heel het jaar, meenende dat daardoor aan den doopeling de kracht des eeuwigen levens werd verleend, die zich in den Opge- stanen Verlosser belichaamde. Het hoofdmoment der Ostra-feesten was het ontsteken van groote vuren, waar men in een wijden kring omheen danste. Wie zich wenschte te vrijwaren tegen ziekte of onvatbaar maken voor tooverij behoefde „slechts" midden door 't vuur te loopen en zijn wensch was vervuld. Bovendien schreef men aan den rook der vuren allerlei krachten toe. Vruchtboomen bijv., waar de rook doorheen trok, droegen meer en betere vruchten dan andere en wie zijn vischnet door het Ostra-vuur had laten berooken, kon op een ruime vangst rekenen. Den naam Ostra vinden we nog terug in den Duitschen naam voor het Paaschfeest n.1. Ostern en in den vroegeren naam voor de maand April: Ostermonath. Ook het Engelsche Eastern staat er natuurlijk mee in verband. in Ierland werd oudtijds telken jare bij het begin der Lente het In Ierland wem ouu j ^ ^ van het Baalvuur gevlerd. ontbranden! voordat de brandstape. van atach.of.ers ,n het pale.s VaDeTabed2fmeet°d«avUUr was reiniging, loutering. De vuuraanbidders beweerden^ £^ hebben opgedreund, er de kudüen iussc ^ ^ een(niet ^^"^g^bn^^nf^Lente^uuM^ontsteken'^e^ ziclToo'k^onder 5s^^«S52S5 krachtige pöginge ^ ^ stonden de bis- maken. Het baatte eenter g ^ beschouwde als schoppen het stoken der vure 'doornenkroon des Heilands te vuren, die dienen moesten ^ verloren de Ostra-vuren verbranden. Op deze en g j orHPn 7P Paaschvuren. Ook heidenseefbru'^ee"w™st«j deed het zonder' dat er bij werd nagedacht, gelijk het volk zooveel SlecMs in 'enkele streken houden de hoeren en dorpsbewoners ze in stand. Niet door invloed van de Kerk maar uit vrees voor het ontstaan van brand zijn ze in vele gemeenten van ons land bepaald verboden. Prof. J. H. Gallée verhaalde dat hij omstreeks 1860, toen te Lochem het groote Paaschvuur op den Paaschberg nog gebrand werd en Barchem, Zwiep en andere buurten nog hun groote vuren hadden, eens onder Vorden een Paaschvuur heeft bijgewoond, dat volgens het beweren van den ouden boer, op wiens plaats het gebrand werd, nog naar den ouden trant zou zijn, terwijl alles gedaan werd zooals men dat „van oldsher gewoon was te doene." In een weide was een groote stapel takkebossen gevlijd op dikke blokken met een paal in het midden. Boven op den paal was een rad met een „Palmpaasch." De takkebossen werden aangestoken met een brandend stuk hout dat uit den haard werd genomen. Eigenlijk had het moeten gebeuren met „zuiver vuur," d. i. vuur ontstaan door twee stukken hout tegen elkaar te wrijven.. Maar dat was niet wel doenlijk omdat het beschikbare hout niet droog genoeg was. Toen de stapel flink brandde, werd er een groote kring gevormd om het vuur en danste men er hand aan hand omheen, driemaal rechts- en driemaal linksom. Daarbij, werden liederen gezongen bijv: Hei Koerei, hei Koerei 1) Een ei is geen ei Twee ei is 'n half ei Drie ei is 'n Paaschei. Een ander lied dat daarbij gezongen werd was: Lange, lange rige. Twintig is en stlge. Dertig is en rozenkrans Veertig is de poppendans. Kwajongens zongen soms er achteraan: Noe mot munnekert migen; een zeer onkiesche uitdrukking, die we maar onverklaard zullen laten. 1) Koerei is het Grieksche kurei dat: O, Heer, beteekent. Na den rondedans kreeg ieder een stuk brandend hout in de "hand en, al zingende, liep men met het hout in de rechterhand, die naar het vuur gekeerd was, en daarna omgekeerd met het hout in de linkerhand, om het vuur heen. Ten slotte werden destukken hout op den hoop geworpen, ten minste als men er, wat de baldadige jeugd dikwijls deed, elkaar niet mee gooide. Toen alles verbrand was kon ieder wie wilde een half verkoold stuk hout mee naar huis krijgen. Zulk een stuk was een voorbehoedmiddel tegen velerlei ongemak Driemaal om een pasgeboren kind heen bewogen, was het een beveiliging tegen den duivel, zoolang het kind nog niet gedoopt was. Neergelegd op een bebouwden akker beschutte het tegen hagelslag en misgewas. Verborgen onder het bed verzekerde het rijkdom en geluk. Aan de oude Ostra-feesten, waarbij ook offerdieren werden geslacht en gegeten, herinnert eveneens een gewoonte in Beieren, leder bezitter van een hofstede levert daar, n.1. op de dorpen, op zijn beurt een ram die met Paschen gebraden wordt. Daarna zet men hem weer in elkander, versiert den kop met een krans van Taxusblaadjes (wat wij palmtakjes noemen) verguldt de horens en brengt hem dan naar de Kerk waar hij door den geestelijke wordt gewijd. Vervolgens trekt men naar de herberg om het vleesch onder de armen te verdeelen. Van denzelfden oorsprong als de Paaschvuren zijn vermoedelijk de Meivuren, die vroeger op vele plaatsen werden gestookt en thans nog op het eiland Texel op den avond van 30 April allerwegen kunnen worden waargenomen, 't Zijn Ostra-vuren, die niet in Paaschvuren overgingen. In de tweede helft van April trekt de schooljeugd zingende door het dorp om de brandstof op te zamelen. Bij iedere woning waar men meent wat te zullen krijgen wordt een vrij eentonige dreun aangeheven: Hekken en stekken en joten en palen Als je 't niet geeft dan zullen we 't halen; Hooi, stroo Heb je nog hooi Heb je nog ouwe nanoen Die iullei? in de Meierblis wel branden. De bedreiging van te zullen halen wat niet vrijwillig wordt gegeven is geen ijdele klank, zoodat er spoedig een groote voorfaad bijeen is, die tot aan den 30sten April hier oi daar wordt eeborgen. Op den laatsten van Grasmaand, tegen zonsondergang, begint de pret met het opstapelen van de brandstof en zo°d" de zon is verdwenen, wordt de hoop hout aangestoken. In dolle nret danst de jeugd om het vreugdevuur, terwijl de ouderen er naar staan te kijken. Niet zelden worden er twee of drie vuren gebrand op hetzelfde dorp en tracht men elkaar de loef af te steken door zijn vuur het langst brandende te houden. PAASCHE1EREN. Na het Paaschvuur komen natuurlijk de Paascheieren ter sprake. En dan allereerst de vraag naar den oorsprong van het eten en geven van eieren op het feest der Opstanding. Velen meenen dat evenals de Paaschvuren ook de Paascheieren zijn ontleend aan de oude Perzen. Volgens de leer van gaster bestond van eeuwigheid de Groote Geest uit w.en het licht is voortgekomen en uit het licht ontstonden twee broeders: Ormuzd en Ahriman. Omdat Ahriman naijverig werd op zijn broeder, veroor deelde de Groote Geest hem om 3000 jaren door te brengen in de buitenste duisternis. Losgekomen, schiep Ahriman een groot aanta booze geesten om den strijd aan te binden met de goede geesten van zijn broeder Ormuzd en toen deze een ei maakte, gevuld met goede geesten, vormde Ahriman er een vol van kwade geesten. Daarop verbrak hij beide eieren, zoodat de goede en kwade geesten beide zich over de aarde konden verspreiden. Ter herinnering aan dat feit, vieren nog heden de Perzen omstreeks Maart hun eierenfeest. Dan schenken ze elkander gekleurde en versierde eieren, dikwijls ook doosjes in den vorm van eieren, die allerlei dingen bevatten om vrienden te verrassen of vijanden te verbitteren. Anderen zoeken de herkomst van het Paaschei in China. De Chineezen hebben n.1. een feest, dat ze het koud-vleeschfeest noemen en vieren omstreeks denzelfden tijd, dat wij Paschen hou den Dat feest dient tot betooning van vreugde over het herleven der' natuur na den winter en duurt drie dagen gedurende welke er niets mag worden gekookt en men zich moet behelpen met het eten van rauw vleesch, koude rijst en vooral eieren. Sommigen zien in de Paascheieren een herinnering aan het bloedrood ei, dat volgens de bewering van Aehus Lampridius, duur een kip van de ouders van Alexander Severus op den dag ziiner geboorte gelegd werd. Ook zijn er onderzoekers, die bij de Paascheieren denken aan den marteldood, dien men de eerste Christenen deed ondergaan door de ova inquita, d. i. door gloeiend gemaakte eieren van_ ijzer. Intusschen staat het vast, dat reeds in den grijzen voortijd een symbolische beteekenis aan het ei werd gehecht. Bij de Joden wordt het ei in verband gebracht met den uittocht uit Egypte en op hun Paaschfeest werd het opgedischt tegelijk met het Paaschlam. In Egyptische beeldhouwwerken vindt men het ei gebruikt als beeld van het heelal of van den aardbol. In het eerste geval zou de dooier de aarde, het wit de lucht en de schaal het uitspansel De oude Pheniciërs gebruikten het ei als het symbool van de aarde, die, verwarmd en gekoesterd door een slang, leven voort- bracht De japanneezen geloofden oudtijds, volgens een hunner.legenden, dat de wereld is ontstaan uit een kippenei. De Maon's (op 1Nie"J~ Zeeland) beweren dat de aarde in duisternis was gehuld, totdat eener hunner opperhoofden een ei naar den hemel wierp, dat veranderde in de zon. De eerste Christenen begonnen al heel spoedig het ei aan te nemen als het symbool der Opstanding en gaven op het Paaschfeest aan de eieren een roode kleur als een herinnering aan het bloed der Verzoening. Afgezien van de heidensche gewoonten is het toch wel te ver- klaren dat bij de Christenen het gebruik van eieren op het Paaschfeest in zwang is gekomen. Onwaarschijnlijk is het niet dat, wijl het eten van eieren vroeger gedurende de Vasten verboden was, dit gemakkelijk gereed te maken en juist omtrent dien tijd overvloedig voorhanden voedsel, na het einde der Vasten het eerst werd opgedischt. En ligt het niet voor de hand, dat men er een voorstelling in ging zien van de Opstanding. Het ei, waarin het leven verborgen is en dat in de schaal is besloten, als het lichaam des Heeren in het graf, werd inderdaad het zinnebeeld van het leven, dat door kalk noch steen kan worden tegengehouden. Men wil dat Paus Paulus V (f1621) de eerste was, die het gebruik van Paascheieren als een godsdienstige handeling in de Kerk invoerde. In ieder geval gaf hij een formulier voor het wijden van eieren in den Paaschtijd en sedert werden jaarlijks duizenden eieren door de Priesters gezegend, zoowel gekleurde als ongekleurde. Nadat de eieren gezegend waren, werden ze gebruikt als geschenken en men hield het voor zeker dat aan de schenking van zulke eieren bijzondere zegeningen waren verbonden, niet alleen voor wie ze ontving maar ook voor de gevers. Niet lang daarna kwam de gewoonte op om op den Goeden Vrijdag eieren en ham aan den Heer Jezus te wijden en ook daarbij waren bijzondere voordeelen het deel van de schenkers. Intusschen heeft Paulus V slechts gesanctioneerd wat reeds lang bestond. Immers al veel vroeger vindt men in de geschiedenis gewag gemaakt van Paascheieren. In de 13de eeuw bijv. kwamen te Parijs de studenten en de jongelui uit de verschillende deelen der stad op Paaschmorgen bijeen op de openbare pleinen en begaven zich eerst in geregelden optocht, begeleid door de muziek van trompetten en pauken naar de hoofdkerken, waar zij een deel der lofzangen (Laudes) zongen. Daarna kwamen ze weer op straat en organiseerden een vroolijk spel: het zoeken naar Paascheieren. Ook in dien tijd kleurde men deze eieren reeds rood en blauw of geheel bont en bezigde ze als geschenken aan kinderen en dienstboden. Lodewijk XIV, een verkwistend vorst, was de eerste, die de eieren liet openen om er geschenken in te verbergen. Ook LodewijkXV Maria Antoinette bedachten omstreeks Paschen hun omgeving koninklijk en om de waarde der geschonken Paascheieren te verboogen riepen ze de hulp in van bekende kunstenaars, zoodat ze doof beroemde meesters (Watteau en Lancret) beschilderd werden. In Frankrijk heerscht nog heden ten dage ten platten lande de gewoonte dat de dorpskinderen van huis tot huis gaan om onder het zingen van een of ander oud liedje eieren op te halen. Een vreugde waarop de jeugd zich reeds lang van te voren verheugt. In Rusland is het geven van Paascheieren bepaald mode. Ze worden er vaak rood gekleurd en daarna voorzien van het opschrift: Kristos woskrees, d. i. Christus is opgestaan. Vooral aan het Russische hof wordt er veel werk van gemaakt en zijn de geschonken „eieren" zeer kostbaar. Er zijn er van email, die dienen als etui voor een of ander sieraad en ook wel die vervaardigd ziin uit edelgesteenten of paarlen. Ook worden er in Rusland Paascheieren gemaakt van porcelein, glas of hout en zij, die ze ten geschenke ontvangen, dragen ze vaak aan een ketting om den hals Het is de „porte bonheur", de gelukaanbrenger voor een heel jaar en niet zelden ziet men aanzienlijke dames naast de schitterendste parures een heel eenvoudig houten eitje dragen. Rü ons worden ook Paascheieren gegeven aan kinderen en goede bekenden, maar ze zijn meestal slechts van chocolade of suiker en in sommige streken, in Zeeland vooral, verschaffen ouderen aan de kinderen het genot van Paascheieren te mogen zoeken die te voren in den tuin bijv. of in de duinen en bosschen zijn verstopt In Duitschland en Zwitserland maakt men de kinderen wijs dat tegen Paschen de hazen eieren leggen en spoort men ze aan die te eaan zoeken, 't Zijn natuurlijk vooraf verstopte eieren die ze vinden Hoe komt men in dit verband aan een haas en dan nog wel een haas die eieren legt? De oorsprong daarvan zoeken velen in de mythologie der oude Indiërs. In hun geschriften wordt „esnroken van een strijd tusschen den leeuw en den haas, eigenlijk dien tusschen de zon en de maan. De haas slaapt met open oogen, hij is het beeld der waakzaamheid, evenals de maan die waakt als alles slaapt. Nu wordt de regen dikwijls aan de maan d. 1. aan den haas toegeschreven en beide zijn dus oorzaak van vruchtbaarheid en wasdom. Bij de Germanen stond de haas in een reuk van heiligheid. Volgens de legende zou hij oorspronkelijk een vogel zijn geweest, maar later in een viervoeter zijn veranderd, die nog altijd het vermogen bezft eieren te leggen. Dat er allerlei bijgeloof is verbonden aan de Paascheieren zal niemand verbazen. Dat is het geval met alle gewoonten die van overlang dagteekenen. Zoo sprak men vroeger van betooverde eieren, die vanzelf zich bewogen of zich konden opheffen. Na het eten der eieren moesten vooral de schalen worden platgedrukt, anders kwamen er heksen in wonen en was de daaruit ontstane ellende niet te overzien. Bekend is ook het eiertikken. Daarbij tikt de een met de punt van zijn ei tegen die van een ander: spits tegen spits of stomp tegen stomp. Degene wiens ei gekneusd was had het spel verloren en moest zijn ei afstaan aan den ander. Nog in de laatste helft der vorige eeuw was het eiertikken een der meest gewilde vermaken op de Paaschwei bij Arnhem. Op den tweeden Paaschdag trokken de Arnhemmers bij duizenden de Rijnbrug over naar een wei aan den overkant, waar tal van kramen, hoofdzakelijk voorzien van hard gekookte eieren, tot het spel uitlokten. Te Amsterdam hield men er zich al even ijverig mee bezig en veroorzaakte het op de Botermarkt, thans Rembrandt-plein, groote drukte. Ook in sommige huisgezinnen, vooral die met veel kinderen, was en is nog het eiertikken op Paschen een geliefkoosd spel, waarbij de gekneusde eieren niet werden afgegeven, maar 't er om te doen was wie ten slotte het hardste ei overhield. Dat ei werd met een toepasselijk rijmpje beschreven en zorgvuldig tot het volgende Paaschfeest bewaard. Het overmatig gebruik van eieren, dat vroeger vooral op de dorpen voorkwam, raakt langzamerhand in onbruik. Dat er ook in de steden menig eitje werd geknapt blijkt uit de omstandigheid, dat op onderscheidene plaatsen drogisten en apothekers groote potten met pillen in voorraad plachten te hebben om na Paschen te kunnen voldoen aan de aanvragen van allen, die zich de maag van streek hadden gegeten. Trouwens 't waren niet alleen 1 TH eieren die men nuttigde. Het Paaschbrood en de Paaschos dateeren al van jaren her. , . Een eigenaardige gewoonte uit den tijd toen de ouderwetsche herbergen nog niet hadden plaats gemaakt voor de moderne cafés was de z. g. eierdans. Een schilderij van Pieter Aertsz. in het Rijksmuseum te Amsterdam geeft er een duidelijke voorstelling van hoe 't daarbij toeging. De eierdans bestond hierin dat een hoeveelheid eieren in een bepaalde orde op den grond werden eelegd en de danser tusschen de eieren door zijn danspassen maakte, zoo sierlijk en ongedwongen mogelijk, zonder een der eiereni e breken of zelfs te raken. Maar men deed ook wel anders, op den met groen en bloemen bedekten vloer werden een aantal eieren in een kring gelegd en de danser moest op kousevoeten, met de handen in de zij en een been opgeheven, de eieren een voor een al hinkende uit den kring stooten, natuurlijk zonder " te breken. Het bekende fraai uitgevoerde Engelsche tijdschrift Studio (April 1909) bevat de afbeelding van een 15tal eieren, zooals de Slavische vrouwen in Gallicië en Moravië ze voor hun kinderen versieren. Daar is een beschrijving te vinden van de manier waarop ze dat doen. Dat de goede smaak bij die betrekkelijk weinig beschaafde vrouwen inderdaad valt te roemen, zal wie die plaatjes zich herinnert gereedelijk toestemmen. Bijzonder fraai zijn de talrijke afbeeldingen, op natuurlijke grootte, van gekleurde Paascheieren in de lllustrirte Zeitung (April 1909). Zooals ze daar zijn afgebeeld maken ze de vrouwen van de Huzulen, eveneens een Slavische volksstam. Volgens de van mond tot mond overgeleverde legende zouden de droppelen bloeds, die van den gekruisigden Heiland op de aarde vielen, den vorm van kippeneieren hebben aangenomen en keihar geworden zijn. De heete tranen van de weenende Moeder des Heeren vielen op enkele dezer bloeddroppels en lieten daarop vlekken achter. Na het sterven des Heeren werden de hard geworden bloeddroppels door de omstaande vrienden bijeengezocht en toen drie dagen later Christus uit de dooden was verrezen reikten de eerste Christenen ze elkander toe met de blijde boodschap. De Heer is opgestaan! Wijl echter de menschen toch bleven zondigen raakten ze deze „bloeddroppels" kwijt, die terecht kwamen in de zee, welke daardoor rood werd gekleurd. En sedert, zegt de Slavische legende, gebruikt men gewone eieren om elkander aan -de opstanding des Heeren te herinneren. Een andere overlevering onder de Huzulen verhaalt dat Jezus toen Hij nog jong was, veel van kippen hield en Maria, zijn moeder, Hem versierde eieren gaf om te spelen. Toen Christus zou gekruisigd worden, versierde Maria verscheidene eieren en bracht die in haar voorschoot als geschenk naar Pilatus. Ze beloofde den landvoogd nog meer en nog fraaier versierde eieren te brengen, indien hij haar Zoon begenadigde. Doordien ze zich bij het uiten van haar smeekbede voor Pilatus op de knieën wierp, vielen alle eieren uit haar schoot en rolden in verschillende richtingen de wereld in. Sedert dien tijd worden ter herinnering aan de hier vermelde gebeurtenis over heel de aarde met Paschen eieren versierd. De Paascheieren worden bij de Huzulen 's morgens vroeg van den eersten Paaschdag in de Kerk gewijd. Een kleine veertig jaar geleden was het nog gewoonte dat de gewijde eieren onder de ouderen van het gezin werden verdeeld en door dezen bij de vesper weer meegenomen naar de Kerk, waar ze met de woorden: „Christus is opgestaan" aan den geestelijke werden gegeven als hij hun het voorhoofd zalfde. Thans geschiedt dit niet meer. Merkwaardig is, dat gedurende de veertig dagen van Paschen tot Hemelvaartsdag de groet: Christus is opgestaan, algemeen bij iedere ontmoeting gebruikt wordt en dat ieder meisje niet alleen haar geliefde maar iederen jongeling met wien ze op 't Carnaval heeft gedanst een versierd Paaschei behoort te geven. Na de Paaschdagen ontdoet men de Paascheieren van hun inhoud, aan de beide langste zijden worden er vleugels van bont gekleurd papier aan geplakt, aan het spitse einde een papieren staart gelijmd en aan het tegenovergestelde einde een van was gevormde kop bevestigd. In dezen vorm krijgen ze den naam van „duifjes" en dienen tot versiering van het woonvertrek. PAASCHVOGELS. Aan den ingang van de Golf van Napels ligt het eiland Capri,. dat reeds in de oudheid beroemd was, als de plaats waar Keizer Augustus, dezelfde die bevel gaf dat de „geheele wereld" beschreven zou worden, gaarne uitspanning en rust zocht. Later verkreeg het bekendheid als het eiland van Garibaldi. De tegenwoordige bevolking bestaat grootendeels uit eenvoudige lieden: visschers, wijnbouwers en olijventelers. Ieder jaar met Paschen heeft op dat eiland een eigenaardige handeling plaats. Weken te voren reeds vangen de kinderen op Capri zooveel vogels als ze maar kunnen meester worden. Ook verzamelen ze takken van palmen en andere boomen, die ze, door kleine versieringen tusschen de bladeren aan te brengen, voor hun doel geschikt maken. In optocht, een vogel in de eene en een versierden tak in de andere hand, begeven ze zich dan naar de kerk. Op het oogenblik dat een gordijn weggeschoven en een tafreel van de Opstanding des Heeren zichtbaar wordt, worden al de meegebrachte vogels in vrijheid gesteld, die na eenig rondfladderen spoedig alle in de vrije lucht zich bewegen. De oorsprong van deze eigenaardige gewoonte is te zoeken in een historisch feit. In overouden tijd, toen de schepen der zeeroovers op het eiland kwamen om slaven weg te voeren, staken de bewoners in zee om de roofschepen te achtervolgen en de slaven te bevrijden. Zij brachten ze weder mede huiswaarts, en stelden ze des avonds vóór Paschen in vrijheid. En sedert dien tijd houden de kinderen op Capri die gebeurtenis steeds in herinnering, door het vrijlaten der gevangen vogels, die ze Paaschvogels noemen. PAASCHMAAL EN PAASCHDOS. 't Behoeft haast niet te worden gezegd hoe de blijdschap over het feit dat de vasten waren verstreken aanleiding gaf tot de gewoonte om Paschen te vieren ook met overvloedige maaltijden. Toch is in 't rondleiden van den versierden Paaschos zooals nog op vele plaatsen geschiedt en in het versieren van slagerswinkels, zoowel als in het rondbrengen van kluiten versche grasboter in den vorm van Paaschlammetjes met een groen blaadje in den bek, ook nog iets anders op te merken, n.1. een zinspeling op het voortbrengingsvermogen van de wederoplevende natuur. Ook de gewoonte om zich tegen Paschen van nieuwe kleeren te voorzien en daarmee op den Paaschdag voor 't eerst te verschijnen kan met het laatste in verband worden gebracht. In de 5® Avenue, een der breedste en mooiste „straten" van New-York, wordt elk jaar op den eersten Paaschdag een schitterende „Paaschparade" gehouden. Na de godsdienstoefening stroomen de dames en heeren van de New-Yorksche uitgaande kringen op de breede Avenue bijeen om hun voorjaarstoiletten te laten bewonderen en zich te verlustigen in het schouwspel dat door den feestelijken optocht van een vroolijke, fraai uitgedoste menigte wordt geboden. Het is inderdaad een interessante ongedwongen parade en het ontbreekt daarbij niet aan critische toeschouwers, die zelf niet aan den wandeltocht deelnemen, maar in dichte drommen iangs den weg geschaard, de vroolijke wandelaars laten passeeren. Dat de gedachtenisviering van 's Heeren Opstanding daarbij geheel op den achtergrond treedt, ondanks het „bezoek aan de kerk", is duidelijk. Bijzondere aandacht vraagt de wijze waarop in de Russische huisgezinnen het feestmaal wordt gehouden. Allen staan geschaard om den disch, die rijkelijk is voorzien van schapen- en varkensvleesch, koek, kaas en eieren. Dan neemt de huisvader zijn glas en drinkt op de gezondheid en het welzijn van al zijn kinderen ieder afzonderlijk bij den naam noemend. De oudste zoon doet evenzoo en gedenkt Vader, Moeder, broers en zusters. Daarna omhelzen allen elkaar en de maaltijd kan beginnen. Algemeen verbreid is (zie boven) in Rusland het ten geschenke geven van eieren. En het afleggen van bezoeken, zooals wij gewoon zijn op Nieuwjaarsdag, vormt een der bezigheden van den Paaschdag. Dat de brandewijnsflesch ook op dit „heilige" feest in de breede kringen van het Russische volk duchtig wordt aangesproken en aanleiding geeft tot ergelijke tooneelen, ook op de straat, zal wie iets afweet van Russische toestanden niet verbazen. In Italië bestaat de viering van het Paaschfeest hoofdzakelijk uit den maaltijd, waarvan dan in de huisgezinnen meer werk wordt gemaakt dan gewoonlijk. Als hoofdschotel prijkt op den disch een schaal met eieren, die eerst naar den priester wordt gebracht om door dezen gezegend te worden, en waarvan ieder gehouden is te eten. HET HEDENDAAGSCH ISRAELIETISCH PAASCHFEEST. Eindelijk deelen we een en ander mee van de wijze waarop tegenwoordig het Israelietische volk zijn Paaschfeest viert. Evenals eertijds bestaan ook nu nog de voorbereidselen hoofdzakelijk in de reiniging en het verwijderen van al het gedeesemde. Voor den aanvang van het feest moeten nagels en haren worden geknipt en behoort ieder zich driemaal te baden. Alle vaatwerk wordt in kokend water gereinigd en ijzeren keukengereedschap uitgegloeid. Zoodra aan den avond van den 13den Nisan de sterren aan den hemel zichtbaar worden begint de Joodsche huisvader, voorzien van een licht, een vlerk en een houten lepel, het huis te doorzoeken en veegt zorgvuldig ieder kruimpje brood in den lepel. Angstvallig wordt alles vermeden wat met het gedeesemde in aanraking zou kunnen komen of wat verzuren kan. Vijgen, rozijnen, suiker e. d. mogen gedurende de Paaschdagen daarom niet worden gebruikt. Behalve de gewone Paaschkoeken (Mazoth), die van de beste tarwe zijn gebakken, worden nog andere bereid, Mitzwoth geheeten, waarvan er slechts drie mogen gebruikt worden. Ze zijn van een merk voorzien; een er van heet Cohen, d. i. priester; de tweede heet Levi en de derde Israël. Na het avondgebed neemt het feest een aanvang; 't heele gezin heeft de beste kleeren aangetrokken, de vader bovendien zijn doodshemd. Op het midden van den Paaschdisch staat een groote schotel, de „Paaschschotel" met de drie Mitzwoth-koeken, ieder in een schoon servet gewikkeld. Daarom heen schalen met azijn, kruiden en een dikke saus, Haroseth geheeten, van fijngehakte vruchten met wijn gemengd. Boven eiken schotel ligt een hardgekookt ei, dat het feestoffer moet voorstellen. Bovendien staat een geroosterde knieschijf van een lam op de tafel en voorts een beker roode wijn voor den profeet Elia. De lichten branden helder. Allen leunen op de ellebogen. Evenals oudtijds worden de bekers vier- of vijfmaal gevuld of gaan ze zooveel malen rond. De huisvader zegent den wijn, geeft ieder der aanzittenden van de groene kruiden, verhaalt in antwoord op de vragen van een der kinderen van de verlossing uit Egypte, geeft ieder een stuk van de koeken, en doet daarop het groote Hallel aanheffen en het dankgebed uitspreken. Een bijzondere plechtigheid is wat met den middelsten der Mitzwoth-koeken geschiedt. De huisvader moet dien n.1. in tweeën breken; de eene helft, die de Joden Aphikomen d. i. nagerecht noemen, legt hij onder zijn hoofdkussen. Aan het einde van den maaltijd haalt hij die helft terug en geeft er elk een stukje van. Is dat opgegeten, dan mag er niets meer worden genuttigd. Deze Aphikomen stelt n.1. het Paaschlam voor, en na het eten van het Paaschlam werd ook eertijds niets meer gebruikt. Voordat het groote Hallel wordt aangeheven schenkt de huisvader den vierden beker in. Na het Hallel volgen nog eenige liederen waarin verhaald wordt van Gods daden en eindigend met de woorden: „Het volgende jaar zullen wij in Jeruzalem zijn." Ten besluite worden, behalve bij de Portugeesche Joden, nog enkele liederen gezongen, waarvan het laatste de geschiedenis bevat van een bokje, dat voor twee penningen wordt gekocht door „mijn vader." Dat bokje wordt opgegeten door een kat, die kat wordt gebeten door een hond, de hond geslagen door een stok, die stok verteerd door een vuur, dat vuur gebluscht door water, dat water opgedronken door een os en die os gedood door den slachter. Dan komt de engel des doods en brengt den slachter om het leven. Ten slotte vernietigt God den dood. De bedoeling van dit lied is, volgens den heer A. van Os, in wiens belangrijk artikel over dit onderwerp, voorkomende in de Hope Israels van April 1901 nog veel meer over het Israelietisch Paaschfeest is te vinden, aan te toonen dat de verschillende volken, die tegen Israël hebben gewoed, zijn omgekomen, terwijl Israël zelf nog bestaat. Ook op den Tweeden Paaschdag wordt 's avonds de Paaschmaaltijd door de Joden gehouden. De tafel blijft gedurende den nacht gedekt staan. Alleen worden de schotels toegedekt. Een beker met wijn gevuld, wordt naast de schotels geplaatst, opdat de profeet Elia, als hij dien nacht mocht komen, zijn deel zal vinden. Op beide Paaschdagen begeven zich de Joden naar de Synagoge, waar ze bepaald worden op den eersten bij Leviticus 22:26 tot het eind van hoofdst. 23 en op den tweeden bij Numeri 28:16—25 en 2 Kon. 23: 1 —26. De zevende dag is weer een groote feestdag, waarop de huisvader den zegen uitspreekt over den wijn en herinnert aan tal van wonderen, die zouden gebeurd zijn bij den tocht door de Roode Zee, wonderen waarvan echter in het Oude Testament geen sprake is. DATUM VAN PASCHEN. Wat de datumbepaling betreft is het bekend, dat voor het Paaschfeest, volgens de in alle Christelijke landen heerschende gewoonte, aangenomen wordt de Zondag, die op de eerste Volle Maan na het officieele (niet het werkelijke) begin der lente: 21 Maart, volgt. Paschen kan dus op 22 Maart vallen en dit geschiedde inderdaad in de jaren 1598, 1693, 1761 en 1818. Het geval zal zich echter in de eerste drie eeuwen niet meer voordoen. Is echter de Volle Maan op den 21 sten Maart juist voorbij, dan heeft men tot 19 April op de eerstvolgende Volle Maan te wachten. Is deze datum een Maandag dan is het eerst op 25 April Paschen. Op dezen uitersten datum viel het Paaschfeest in de jaren 1734 en 1886 en zal het weer vallen in 1943, 2038 en 2190. Eerst na ruim 300 duizend jaren keeren de periodieke Paaschdatums in dezelfde volgorde terug. De vrij ingewikkeld lijkende voorschriften voor de datumbepaling van het Paaschfeest werden, gelijk we reeds zagen, vastgesteld op het concilie van Nicea (325 na Christus). Ze moeten beschouwd worden als een poging der geestelijkheid om het Paaschfeest zóó te regelen dat het nooit met het Joodsche Paaschfeest samenvalt en toch schijnbaar geheel onafhankelijk van dit Joodsche feest wordt vastgesteld. Dit doel is intusschen niet bereikt. Tusschen de jaren 360 en 500 bijv. vielen het Christelijke en Joodsche Paschen dertienmaal op denzelfden datum. Na de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening had het zelden meer plaats. Toch nog wel een enkelen keer bijv. in 1825. Een der wijzen, vrij eenvoudig te doen maar moeilijk te verklaren, om te berekenen op welken datum in een zeker jaar Paschen valt is de volgende. Deel het jaartal door 19 en noem de rest a n n n » 4 „„„» b n n » » 7 „ n n n C Deel 19 a + 24 door 30 en noem de „ d Deel 2b + 4c + 6d + 5 door 7 en noem de rest e Dan valt Paschen op (22 + d -r e) Maart of „ „ op (d + e — 9) April. Voor 1909 krijgt men dan de volgende bewerking: I 1909 : 19 = 100 rest 9 = a 1909 : 4 = 477 rest 1 = b 1909 : 7 = 272 rest 5 = C 19 a i 24 = 19 X 9 + 24 = 195; 195 : 30 = 6 rest 15 = d 2 b + 4 C 4- 6 d + 5 = 2 + 20 + 90 + 5 = 117 117 : 7 = 16 rest 5 = e Paschen viel dus in 1909 op d + e 9 15 + 5 g == 11 April. Voor 1910 wordt het aldus: 1910 : 19 = 100 rest 10 = a 1910 : 4 = 477 rest 2 = b igiO : 7 = 272 rest 6 = C 19 a + 24 - 19 X 10 + 24 = 214;214:30 = 7rest4-d. 2b + 4c + 6d + 5 = 4+24-|-24 + 5 57 ; 7 = 8 rest 1 = e In 1910 viel Paschen dus op 22 + d + e — 22 + 4 + 27 Maart. Deze wijze van berekenen, de z.g. Gaussische formule, geldt echter alleen voor deze eeuw. Voor volgende eeuwen ondergaat ze een geringe wijziging. Dan groeit het cijfer 24 ter verkrijging van de rest d telkens met 1 aan en eveneens het cijfer 5 ter verkrijging van de rest e. Voor het berekenen van den Paaschdatum kan men ook gebruik maken van de opgaven, die in eiken Almanak zijn te vinden n.1. Epacta, Guldengetal en Zondagsletter. De Epacta wijst aan het aantal dagen dat op 1 Januari verloopen is sedert de vorige nieuwe maan. Het Guldengetal is het cijfer dat auiwqs. welk iaar van den maancirkel we hebben. En de Zondagsletter is de letter, die aangeeft op welken dag in Januari de eerste' Zondag valt, als men 1 Jan. A, 2 Jan. B noemt enz. Zondagsletter B (1910) beteekent dus dat de 2de Jan. een Zondag is. Reeds ongeveer 400 jaren vóór Christus had de Atheensche sterrenkundige Meton gevonden dat 215 maansomloopen ongeveer gelijk zijn aan 19 zonnejaren, zoodat na 19 jaren de schijngestalten der maan weer zoo goed als op denzeliden datum vallen. Die periode van 19 jaren noemde men den maancirkel van Meton. De Atheners waren zoo verheugd over deze ontdekking dat ze met gouden letters op de openbare plaatsen aanwezen welk jaar het was van de Metonsche periode, omdat men daaruit wist dat Volle en Nieuwe maan weer op denzelfden dag vielen als jaar te voren. Daarnaar heet het cijfer nog alijd: guldengetal. Met behulp van deze gegevens en bedenkend dat na 29 /» dag iedere schijngestalte der Maan terugkeert, kan men gemakkelijk den Paaschdatum berekenen. Daarbij dient echter in t oog gehouden dat de berekenaars van den kalender zich niet bedienen van de maan zelf maar van een denkbeeldige maan, die^zich regelmatig beweegt. Deze kan soms één of twee dagen vóór de ware maan „vol" zijn. Zoo viel in 1876 de eerste Volle Maan na 21 Maart op Zaterdag 8 April en toch was het eerst op April Paschen en niet op 9 April. In het jaar 1900 was de epacta 29 en omdat elk jaar van 365 dagen 11 dagen langer is dan een maanjaar van 354 dag^n, ^as in 1901 de epacta of ouderdom der maan 29 + 11 = 40, d. i.. 1 maand en 10 dagen, dus 10: Voor 1902 was de epacta 10 + 11 — 21 • ^ B 1903 „ „ „ 21 + 11 = 32 (—30) — 2. „ 1904 „ „ „ 2 + 11 = \3- 1905 „ n 13+11= 24. " 1906 ; I I 24 + 11 = 35 (-30) = 5. Zoo "voortgaande vindt men voor de geheele periode van Meton het volgende lijstje: Jaartal. 1900 1901 1902 1903 1904 Epacta. Guldengetal. 29 1 10 2 21 3 2 4 13 5 Jaartal. Epacta. Guldengetal. 1905 24 6 1906 5 7 1907 16 8 1908 27 9 1909 8 10 1910 19 0 11 13 22 14 3 15 14 16 25 I7 6 18 17 19 1911 1912 1913 1914 1915 1916 1917 1918 Na 1918 geldt hetzelfde lijstje weer van voren aan. Als voorbeeld berekenen we nu den Paaschdatum over dit laar (1910). , , De epacta voor 1910 is 19 dat wil dus zeggen dat er op 1 jan 19 dagen verloopen waren sedert de laatste nieuwe maan. 11 dagen later, dus 11 Januari was het weer nieuwe maan. Tellen we daar nu beurtelings 30 en 29 dagen bij (omdat-de.omloopstijd der maan 29V« dag is) dan vinden we dat het 10 Febr en 11 Maart weer nieuwe Maan was; 14 dagen later of 25 Maart was de eerste Volle maan na 21 Maart en den daaropvolgenden Zondag was het Paschen. , , . . . Weten we nu nog op welken dag der week 25 Maart viel, da kunnen we den datum van Paschen bepalen. Dit berekenen we met behulp der Zondagsletter. Op 25 Maart waren er reeds voorbij: Januari 31 dagen Febr. 28 „ Maart 24 „ Totaal 83 dagen, dat is 11 weken en 6 dagen. De Zondagsletter voor 1910 is, volgens den kalender, B, dat wil zeggen (zie boven) dat 2 Jan. een Zondag was. Na 2 Jan. waren op 25 Maart verloopen 11 weken en 4 dagen. 11 wel^" na 2 Jan. was 't ook Zondag en nog 4 dagen later Vrijdag, üp dien dag viel 25 Maart. Zondag d.a.v. was het dus 27 Maart. Het zal wel geen betoog behoeven hoe nadeelig het is voor allerlei belangen dat de Paaschdatums in opeenvolgende jaren soms zoo ver uiteenloopen. Dat de schommeling inderdaad niet gering is, kan blijken uit het volgende lijstje van datums, waarop in de daarbij aangegeven eerstvolgende 20 jaren, het Paaschfee wordt gevierd. Paaschdatums in de eerstvolgende jaren: 1910 . . • 27 Maart. 1911 . . • 16 April. 1912 . . . 7 „ 1913 . . . 23 Maart. 1914 ... 12 April. 1915 . • • 4 „ 1916 ... 23 „ 1917 . . • 8 „ 1918 ... 31 Maart. 1919 ... 20 April. 1920 ... 4 „ 1921 . . • 27 Maart. 1922 . . • 16 April. 1923 . . • 1 » 1924 ... 20 „ 1925 ... 12 „ 1926 .. . 4 April 1927 ... 17 „ 1928 . . . 8 „ 1929 ... 31 Maart. 1930 . . • 20 April. Sedert 1894 heeft Prof. Dr. Foerster zich gesteld aan het hoofd van een beweging om in alle deelen der Christelijke wereld voor een minder schommelenden Paaschdag propaganda te maken. Het bleek daarbij dat de Pauselijke Stoel geen bezwaren had Ook de Duitsch Evangelische Kerkelijke conferentie sprak zich uit ten gunste van een vasten Paaschdag 0"1» 1909)- Alleen m Ruslan(J dat nog altijd vasthoudt aan den Juliaanschen kalender die met den overal elders gebruikten Gregoriaanschen een verschil oplevert van 13 dagen, toonden de Regeeringspersonen zich ongezind het plan te helpen verwezenlijken. Daardoor kon er niets van komen, wijl de Paus als voorwaarde had gesteld, dat Rusland den Gregoriaanschen kalender zou invoeren. Volgens de jongste berichten is er in den Rijksraad thans wellicht een meerderheid te vinden om aan het lastige gebruik van verschillende kalenders een einde te maken en staat het plan voor de invoering van een vasten Paaschdag er beter voor dan ooit te voren. Het voorstel van den machtigen „Deutscher Handelstag, om daarvoor te bepalen den eersten Zondag na 4 April, vindt op oogenblik de meeste voorstanders. ^ ,, n Voor meer bijzonderheden verwijzen wij naar De Hollandsche Revue van 25 Dec. 1909, waar onder de rubriek Belangrijke onderwerpen een overzicht wordt gegeven wat in het Tijdschrift van Nijverheid over dit onderwerp is te vinden. HEMELVAARTSDAG. I I f HEMELVAARTSDAG. Sedert overoude tijden is reeds het feest van Christus Hemelvaart gevierd geworden. Augustinus stelde het met Het Lijden of de Passie, de Opstanding en het Pinksterfeest onder de vier kerkelijke feesten, als steunende op een Apostolische Overlevering. Maar het opkomen van Maria-Hemelvaart (15 Aug.) en een groote menigte andere Kerkelijke feesten was oorzaak, dat de 40 dag na 't Paaschfeest veel van zijn hooge beteekenis verloor en schuil ging onder andere feestdagen, waaraan men meer waarde toekende. De kerken der Hervorming schrapten bij de groote opruiming onder de feestdagen ook den Hemelvaartsdag en van dezen gold, wat ook van Kerstmis en Pinksteren werd gezegd n.1. dat de predikanten op den voorafgaanden Zondag de gemeente aan het hoog-heerlijke feit behoorden te herinneren, maar den feestdag als zoodanig behoorden te laten voorbijgaan zonder eenige bijzondere plechtigheid. Allengs kwam er in deze beschouwing weer eenige wijziging en thans schijnt de Hemelvaartsdag weer tot de algemeen erkende Christelijke feestdagen te behooren. Dat dit volstrekt geen uitgemaakte zaak is blijkt uit het feit, dat deze kwestie nog onlangs (December 1909) voor den Hoogen Raad is behandeld geworden naar aanleiding van verschillende vonnissen van den Kantonrechter te Goes strekkende tot ontslag van rechtsvervolging van een aantal personen te 's Heer-Arendskerke, die vervolgd waren wegens het zonder schriftelijke toestemming zichtbaar verrichten van veldarbeid op Hemelvaartsdag. De beslissing van den Kantonrechter berustte op de overweging dat, mede volgens verklaring vanwege de Ge- reformeerde Kerk te 's Heer-Arendskerke en omgeving, de Hemelvaartsdag niet als een algemeen erkende Christelijke feestdag werd beschouwd. De ambtenaar van het Openb. Ministerie was van een andere meening en voorzag zich daarom in cassatie. De Advocaat Generaal bij den Hoogen Raad was het met den laatste eens maar concludeerde om bijkomende oorzaken tot vernietiging van het vonnis met verwijzing der zaak naar de Middelburgsche Rechtbank. Aan het vonnis van de Middelburgsche rechtbank, waarbij bedoelde „overtreders," in tegenspraak met de uitspraak van den Goeschen Kantonrechter, werden veroordeeld tot een geldboete van fl.— ontleenen we het volgende: De rechtbank overwoog dat het bewijs van het niet noodzakelijke van den arbeid daaruit volgt, dat de beklaagden geen toestemming aan de plaatselijke regeering hebben gevraagd, hetgeen zij hadden behooren te doen, indien zij van meening waren dat die arbeid noodzakelijk was. Aangaande de vraag of Hemelvaartsdag behoort tot de godsdienstige feestdagen, die door de Kerkgenootschappen van den Christelijken Godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd worden, overwoog de Rechtbank dat daaromtrent door den ter terechtszitting onder eede gehoorden getuige, dr. L. Wagenaar, predikant bij de Gereformeerde Kerk C. te Middelburg, is verklaard dat voor al de afdeelingen dier Kerk, genaamd A. B. C., die onderscheidenlijk in 1834, 1837 en 1886 zich deels van de Ned. Herv. Kerk, deels van elkander hebben afgescheiden, zich in 1892 tot één Kerk hebben vereenigd, de Hemelvaartsdag als godsdienstige feestdag wordt erkend en door de Synode der Ger. Kerken is vastgesteld en als zoodanig wordt gevierd door het houden van openbare godsdienstoefeningen op dezen dag in al de bovengenoemde afdeelingen dier Kerk dat, terwijl het der Rechtbank uit eigen wetenschap bekend is dat zulks ook het geval is met al de andere Kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst alzoo gebleken is, dat de Hemelvaartsdag door al de genootschappen van godsdienst algemeen wordt erkend en gevierd. Eigenaardig mag het heeten dat oorspronkelijk de kerkelijke viering der feestdagen en dus ook van den Hemelvaartsdag werd ingevoerd, hoofdzakelijk wijl ze hier en daar op bevel der Overheid werden gehouden en men er op bedacht was de uitspattingen op die dagen tegen te gaan, terwijl blijkens het bovenstaande de Overheid zich nu wenscht en meent te moeten schikken naar wat de Kerk heeft vastgesteld. Intusschen is het een feit, dat bijna overal in Kerkelijke kringen weinig aan de viering van dezen dag wordt gehecht, zoodat men, laat het dan zijn na het bijwonen der godsdienstoefening, met een gerust hart er een uitgaansdag van maakt en zonder noemenswaardige tegenkanting deze algemeen erkende Christelijke feestdag wordt gebruikt voor het houden van groote vergaderingen waarbij de Hemelvaart zoo goed als geheel op den achtergrond raakt. Het aloude argument, dat de feestdagen „niet van God geboden maar naar het goeddunken der menschen ingesteld zijn," heeft ook nu nog zijn kracht en beteekenis niet verloren. In het advies dat door een hoogleeraar der Vrije Universiteit (Prof. Geesink) dit jaar (1910) werd uitgebracht, in zake het houden van een Bondsdag door de jongelingsvereenigingen, op den Hemelvaartsdag lezen we, na een historische uiteenzetting dezer kwestie het volgende: Een gereformeerde jongeling dan, moet weten, dat een Christelijke feestdag, die gelijk de hemelvaartsdag, niet op Zondag valt en alzoo geen Rustdag of Sabbat is, niet door God in Zijn woord geboden is en zijn viering als zoodanig hem niet in conscientie verplichten kan. Verder moet hij weten, dat wel de Christelijke Kerk,.naar de vrijheid der Christenen" om met onzen Kantteekenaar op Col. II : 16 te spreken, zulk een feestdag heeft goedgevonden te onderhouden, ook door middel van den kerkedienst, maar, dat deze kerkedienst op den Feestdag toch een geheel ander karakter draagt, dan die op den Sabbat. Wel is het wenschelijk, dat men altijd deel neefnt aan de vergadering der geloovigen, wanneer de plaatselijke kerk haar dienst houdt, maar van God geboden is toch alleen de kerkedienst op den Rustdag, gelijk onze Catechismus dan ook in Zondag 38 spreekt van een „tot de gemeente Gods naarstiglijk komen, inzonderheid op den Sabbat of Rustdag. Het niet bijwonen van den kerkedienst op een feestdag, In ons geval de Hemelvaartsdag, staat gelijk aan het niet bijwonen van een z. g. weekbeurt. Het is gewenscht, maar niet geboden; men mag, wanneer de omstandigheden ons verhinderen, er uit wegblijven; want God heeft ons alleen geboden den Sabbat te houden, ook door kerkedienst. Het bijwonen van andere kerkediensten dan die op den Sabbat, is een zaak van geordend kerkelijk leven; maar zooals de kant- teekenaar zegt: de conscientie der christenen is er niet verder aan gebonden dan om goede orde te onderhouden. Een sage, die nog heden ten dage de bewoners van het Scandinavisch Schiereiland elkander „overleveren" verhaalt dat een draak, — het mythologische dier, dat uit de vermenging van een slang met den wolf zou voortgekomen zijn en dat door de oude natuurkundigen op allerlei wijze wordt beschreven, met vleugels, kammen, allerhande koppen en klauwen enz., — op den Hemelvaartsdag de schatten, die hij onder zijn berusting heeft, uitspreidt en laat schitteren in het zonlicht. Vandaar dat in verscheidene legenden, waarin sprake is van menschen die zich opmaken om verborgen schatten aan den dag te brengen, de Hemelvaartsdag wordt genoemd als de dag, waarop ze hun taak met goed gevolg kunnen volbrengen. Of het z.g. „dauwtrappen", het maken van een groote wandeling op den vroegen morgen van Hemelvaartsdag, daarmee in verband moet worden gebracht? In sommige streken van Duitschland heerscht het volksgeloof dat op den Hemelvaartsdag op den Hörselberg een blauwe bloem bloeit, waarmee men de poort kan ontsluiten die toegang geeft tot het binnenste van den berg waar groote schatten verborgen liggen. Dat zoowel de schatten van den Hörselberg als de blauwe bloem alleen bestaan in de volksverbeelding behoeft nauwelijks gezegd. Daar Hemelvaart steeds op een Donderdag valt, den dag aan Donar, den Germaanschen God des donders, gewijd, zijn in enkele plaatselijke gebruiken nog sporen te vinden, die aan de vereering van dien God herinneren. Zoo begeeft zich in vele Zwabische dorpen groot en klein op Hemelvaartsdag 's morgens naar de bosschen om er bloemen te plukken, roode en witte, die tot een krans gevlochten en aan de deur der woning opgehangen een onfeilbaar middel zijn tegen het inslaan van den bliksem. Van geheel anderen aard is de vroolijkheid die in 't Noorden van Engeland op den Hemelvaartsdag wordt aan den dag gelegd. In New Castle bijv. begeeft zich het bestuur der stad met den Mayor aan het hoofd in kwistig met bloemen versierde booten om naar de grens van het stadsgebied te varen. Vandaar terug- keerend, worden de vroede vaderen opgewacht door een zich op de kade verdringende menigte, die gereed staat het hoofd der stad haar hulde te bewijzen. Te midden van luide vreugdekreten stapt hij aan wal en maakt hij gebruik van een oud recht om een der jonge dames uit te kiezen, die gehouden is hem te kussen, een kus, waarvoor de uitverkorene van den burgervader een goudstuk ontvangt en van diens vrouw een of ander nuttig geschenk. Aan den Zondag tusschen Hemelvaart en Pinksteren, een dag als bij uitnemendheid geschikt om te bestemmen tot een dag des gebeds maar die natuurlijk als feestdag niet gelden kan, wijden we geen afzonderlijk hoofdstuk. Van ouds droeg hij in de Kerk wel een afzonderlijken naam n.1. Exaudi (= Verhoor), naar het eerste woord, waarmee in den Latijnschen Bijbel Psalm 27 : 7 aanvangt: Hoor, Heere! mijne stem als ik roep. Het verband met het eendrachtig volharden in het gebed door de discipelen, toen ze in Jeruzalem de vervulling verwachtten van de belofte des Heeren om een anderen Trooster te zenden, is duidelijk. De benaming, „weeskind onder de Zondagen" ziet op het feit dat deze Zondag valt tusschen de dagen, waarop we gedenken dat Jezus van deze aarde scheidde en de Heilige Geest uit den Hemel nederdaalde. En als zoodanig is hij wel eigenaardig gekozen. „Ik zal u geen weezen laten," had de Heer tot zijn discipelen gezegd. In de dagen tusschen Hemelvaart en Pinksteren waren ze dat inderdaad, zij het dan in overdrachtelijken zin. PINKSTEREN. PINKSTEREN. Pinksteren is een woord, dat afgeleid is van het Grieksche Pentacoste d. i. de vijftigste dag. De Israelieten vierden n.1. op •den vijftigsten dag na het feest der ongehevelde brooden het feest der weken, dat oorspronkelijk alleen als oogstfeest was bedoeld en waarop men de eersteling-brooden voor het Altaar bracht, gelijk op 't Paaschfeest de eerste korenaren. Eerst veel later dacht Israël op 't Pinksterfeest, en op vele goede gronden, aan de Wetgeving op Sinaï, ofschoon dit nergens in de H. Schrift is geboden. Op het eerste Israelietische Pinksterfeest na de opstanding des Heeren had de uitstorting plaats des Heiligen Geestes, de Nieuwtestamentische wetgeving, waarbij in vervulling trad wat de profeet reeds had voorzegd: Ik zal mijne Wet in hun harten schrijven De uitstorting van den Heiligen Geest, waardoor de Gemeente des Heeren werd gesticht, is tevens de oorsprong van het Christelijk Pinksterfeest. Bekend, maar treffend genoeg om hier nog eens te herhalen, is de parallel, die door Hieronymus werd getrokken tusschen de Oud- en Nieuwtestamentische Wetgeving. „De Wetgeving en de uitstorting des Heiligen Geestes geschiedden beide op den vijftigsten dag na Paschen, de eerste op Sinaï, de laatste op Sion. Daar sidderde de berg, hier het huis, daar werden onder vuurvlammen en bliksemen, wervelwinden en donderslagen vernomen, hier geschiedde onder het verschijnen van vurige tongen snellijk van den hemel een gedruisch als van een geweldigen wind; daar hoorde men het geklank der bazuin en de woorden ■ der wet, hier de trompet des Evangelies uit den mona aer PIn verband met den suizenden wind, die het Tempelgebouw vervulde, is van belang te herinneren aan wat geschreven staat van het eerste menschenpaar in den hof van Eden, n.1. En zi] hoorden de stem van den Heere God, wandelende in den hof,, aan den wind des daags. En daardoor valt wel een eigenaardig licht op de omstandigheid, dat de Grieken hun goden vaak zich voorstelden te wonen in de boomen. Zeus bijv., de heer van donder en bliksem, woonde in den Orakel-eik van Dodona en gaf antwoord op de vragen, die men hem deed, door het suizen der bladeren. Daar de Israelieten hun Pinksterfeest geheel vierden als een oogstfeest, is de wijze waarop ze 't deden van geen belang voor ons doel. De eerste Christenen beschouwden al de vijftig dagen na Paschen als vierdagen, die men onderscheidde door: 1. niet te vasten, 2. niet knielende maar staande te bidden en 3- dagelijks saam te komen om het avondmaal te gebruiken. Later liet men. deze gewoonte varen om allengs slechts twee gebeurtenissen, die in dezen tijd op den voorgrond traden, te herdenken, n.1. deHemelvaart en de Uitstorting van den H. Geest. En sedert de vierde eeuw werd het Pinksterfeest als een kerkelijk feest gevierd. Toch duurde het nog lang eer de kerk het Pinksterfeest als zoodanig erkende. Dit geschiedde in 805 op de kerkvergadering van Elvira in Spanje. Aanvankelijk werd er een enkele dag voor aangewezen maar bij besluit van Paus Urbanus II werd e op drie dagen bepaald (1094). Het Pinksterfeest werd eertijds hier te lande met allerlei vreugdebedrijf gevierd. Reeds op den Zaterdag vóór den feestdag kwam de vroolijke stemming er bij het volk in. Dan stond in vele streken de jeugd 's morgens vroeg op om een ferme wandeling te gaan doen. Wie op het appèl ontbrak, kreeg bezoek aan zijn woning: en moest het bekende liedje aanhooren: Luielak, Slapezak, Beddejak, Kermispop, Staat om negen ure op. Of met een kleine variatie: Die Luielak Die slapezak, Hij is opgestaan. Hij mag wel weer naar bed toe gaan. Later verviel de vroege wandeling en bepaalde zich de vroolijkheid tot een rondgang door de straten. Dan zwaaide de jeugd met bebladerde takken onder het zingen van bovenstaand liedje en veroorloofde zich de vrijheid op de deur te kloppen of aan de bel te trekken, waar gesloten vensters of neergelaten gordijnen blijk gaven dat men er nog niet op was. In Drente gingen de kinderen (Zie Eigen Haard Mei 1909) op den Eersten Pinksterdag 's morgens heel in de vroegte naar nog Ten'derde maal ^En werkdijk wordt het vu'ur weder aanschouwd. Het begint zich weder te bewegen Toen kwam onverwacht een storing en Allen stonden op van hunne knieën e Halleluja! Weer was een zuster gedoopt lachen en aller ziel met gejuich ( . , 'b ders een heerijjke zalving ontvangen. waar een hongerige schare wachtte. Mi„. .Dat vuur wa. .<» g«»oo„ «„gen ong.loo- vigen wellicht schouderophalend. . . i„cht nóch door de sterrenwacht Aan dezulken zij meegedee'd. da het vuur ^^^Ï De BiU werd waargenomen. "v'Zu'n » belden „n oordeel, dal .hel waargenomene geen luchtverschijnsel is geweest. . . , als vjer taren geleden in Wales, W,i ge.»™, da y.Mddenden w.tdet, £ de gSUrZ» Sï«edu-nde («-C-e..»*. en. n.a, .» vernamen, ook in Zweden en eenmaal in Zwitserland. In het tijdschrift der Hervorming verscheen in 1908 de vertaling van een artikel in het Duitsche Maandblad „Die ~ schrift für Biblische Heiligung, waarin de redacteur, ■ ; verhaalt dat hem, nadat hij reeds lang een vaardig „tongenspreker was eeweest ook de gave was verleend der tongenspraak op njm. H verhaa v°a°n zijn wederwaren, dat blijken geeft hoever men " die kringen van een gezond Christelijk leven is vervallen (Hervorming) luidt, woordelijk vertaald, aldus. Ik werd zeer vroeg wakker en had dus tijd om rustig mj aan God te geven. Ik bad Hem om de gave der uitlegging, maar HU gaf mij fets anders dat mij zeker evenveel waard .s. Terw, ik nh bezig was in tongen tot Ood te spreken, viel mijn aandacht od enkele woorden die vaker voorkwamen dan andere. Het ware vooral de woordjes ea en tu. Ik kwam op de gedachte of ea ook Jezus" kon beteekenen en beproefde in tongen te zeggen: »M,jn Jezus, lieve Jezus, en dergelijke. En dat lukte. Er kwam telkens een ander woord en dan daarna: ea. Op dezelfde manier werd het mij duidelijk dat tu „God" beteekende. Ik was over dit resultaat erg verheugd: de liederen waren dus, zooals ik dacht, liederen tot lof en prijs van onzen grooten God en Heiland. Maar om nog verder de proef te nemen of ea wel degelijk Jezus beteekende, kwam ik op den inval om het lied: Lasst mich gehn Dass ich Jesum möge sehn in tongen te zingen. En ziet, daar gewerd mij een hoogst wonderbaarlijke ervaring. Terwijl ik de melodie „Lastt mich gehn" zong, vielen mij de woorden-met-de-tong zóó toe, dat alles precies rijmde. Ik geef de woorden hier weer, zoo goed als ik kan: Schua ea, schua ea o tschi biro ti ra pea akki lungo ta ri fungo u li bara ti ra tungo latschi bungo ti tu ta. Het lied was dus van zelf in klankvolle rijmen overgebracht. Ieder kan het zelf ten aanzien van dit lied nagaan. Ik probeerde het ook met andere liederen en kwam tot deze uitkomst: Elk lied, waarvan ik de melodie goed genoeg kende, kon ik in tongenspraak overbrengen en dan rijmde het telkens prachtig. Er zit meer rijm in zelfs, dan in de Duitsche woorden. Zie hier nog een voorbeeld: Jesu, geh voran Auf der Lebensbahn! Und wir wollen Nicht verweilen Dir getreulich Nach zu eilen. Führ uns an der Hand Bis im Vaterland. In tongenspraak kreeg ik daarvoor het volgende: ea tschu ra ta u ra torida — tschu ri hanka oli tanka — bori tori ju ra fanka kulli katshi da — u ri tu ra ta! Aangezien de tong mij gegeven werd en ik de woorden niet anders kon uitspreken dan zij in mij opkomen; aangezien ik dus niet de maker van de rijmen ben, had ik daarin het klare bewijs, da de Geest ze in mij sprak. Hoe kostbaar was mij deze inwoning van den Heiligen Geest!" Tot zoover Ds. Paul. In de „Hervorming" wordt bij bovenstaande aanhaling opgemerkt, dat „de grenzen tusschen bedrog en zelfbedrog in dit geval onbewust in elkaar schijnen te loopen." * * * Heel wat verheffender is de indruk, die gewekt wordt wat door we met betrekking tot de gaven des Heiligen Geestes lezen van de Protestanten in Frankrijk, die na de herroeping van het Edict van Nantes aan de hevigste vervolgingen ten prooi waren. Toen alle predikanten waren vermoord en ook de advokaat Brousson, die heimelijk van plaats tot plaats reisde om het geloof te sterken van hen, die waren als schapen zonder herder, was gevangen genomen en gedood, verwekte God predikers en zielverzorgers onder de boeren en geitenhoeders. Op het veld, weidende hun kudden, lazen ze de Heilige Schrift en het was inderdaad een nieuw Pinkstervuur, dat zich in hen openbaarde en dat hen in staat stelde om met wegsleepende kracht te spreken tot de schare. Maar ook andere gaven uit den tijd der Apostelen schenen deze geloovigen ten deel te vallen. Vrouwen toch, die voorheen alleen het Proven?aalsch kenden, konden op eenmaal goed Fransch spreken en profeteerden op wonderbare wijze. Kinderen noemden plotseling de namen der verraders, die voornemens waren de plaats 'der samenkomst bekend te maken aan de dragonders van Koning Lodewijk. Gedurende een godsdienstoefening op den berg Bougès werden de aanwezigen eensklaps door den Geest Gods aangespoord om eenige onschuldige vrouwen te bevrijden, die, zooals spoedig bleek, door den Jezuiëten-abt Du Chayla in zijn woning vreeselijk werden mishandeld met het doel ze tot afval te bewegen. Heel de oorlog der Camisards, zooals de vervolgden genoemd werden naar het lange hemd (Proven?aalsch: camise) dat ze als onderscheidingsteeken droegen, kenmerkte zich door buitengewone openbaringen van de kracht des Heiligen Geestes. Treffend is wat een eenvoudige Camisard, Laurent Fages, daarvan vertelt: „Al wat wij deden, was ons te voren door den Eeuwige aangezegd en Zijne almacht openbaarde zich voortdurend in ons. Wanneer het noodig was dat wij onverwijld een plaats verlieten, onderichtte Hij onze profeten. Zoo voorkwamen wij groote nederlagen, waarbij wij trots alle dapperheid velen der onzen zouden hebben verloren. Hoe menigmaal heeft de Geest Gods ons, wanneer wij moede waren en smachtten naar rust, als een moeder die trouw voor hare kinderen waakt, toegefluisterd: „Slaapt gerust, Ik zal uwe wonden heelen, Ik zal rondom uw leger wacht houden. De Eeuwige werkte Zijne kracht in onze broeders, die als martelaren stierven." De bekendste profeten der Camisards waren Séquier, Claris en vooral Abraham Mazel. Later, toen het vrede was, is de profetie onder deze vervolgden dikwijls ontaard. Maar wat daar van uit den tijd der oorlogen en vervolgingen wordt medegedeeld draagt het stempel van reinheid en oprechte vroomheid. In verband met wat er geschiedde bij den Doop onzes Heeren in de Jordaan, is het wel te verklaren dat de Heilige Geest steeds wordt voorgesteld in de gedaante van een duif en deze laatste als het symbool wordt beschouwd van den derden Persoon in in de Heilige Drieëenheid. . , . Het ongerijmde in de voorstelling der geloovige Russen (GnekschKatholieken), waardoor ze 't ongeoorloofd achten duiven te eten, behoeft zeker niet nader uiteengezet te worden. De volgelingen van Mohammed beweren dat God door een duif tot den Profeet zou hebben gesproken, reden waarom ook zij zich aan deze dieren nimmer zullen vergrijpen. OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN. 15 OUDE EN BEROEMDE FEESTLIEDEREN. Dat er ook reeds oudtijds hier te lande Kerstliederen werden gemaakt en gezongen door het volk, buiten de kerk, blijkt uit menig lied, dat ons is bewaard gebleven, o. a. in „een suuerlijc boecxken" in welke staan „scöne leysen en veel scone gheestelike liedekens," uitgegeven bij Adriaan van Berghen te Antwerpen (1508). Ook: „Een devoot ende Profitelyck boecxken, „opnieuw uitgegeven te 's Gravenhage in 1889, bevat verscheidene oude Kerstliederen met melodieën. . In het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis (II bl. jyj) deelde Prof. J. G. R- Acquoy een Kerstlied mede, voorkomende in een boekje, waarvan hij het eenig bekende exemplaar bezat, n.1. Een geestelijc Leysen Boexken. Dat lied mag er wel wezen. Het luidt aldus: DE GHEESTELYCKE KERST-LEYS, op de wijze: Als het begint. Wete wel, wat de Kinderkens songen, Op den Kerstnacht doen sy naer huys toe gongen, Doen onsen Heere Godt geboren was, Op eenen soo koude sneeu-wintersen nacht? „Zijt willekom Heer Koninck, Heer Jongelinck, Die ons van boven is neder-geseyndt, Ghij zij ges een Maghet Maria haer kindt, Ghij zijges een Heer boven alle Koningen. Het wasser den alder seer koutsten nacht, Die Godt Zijn werelt innige gaf, Die Godt Zijn werelt innige liet, In Bethleem was Godt gewieght. „Zijt willekom Koninck, gij zijget ons Heer, Wij dancken, wij loven dat kleyne Kindt seer, Wij dancken, wij loven Godt alle gelijk, Dat wij er mochten komen in 't eeuwig rijck." In Bethleem was Godt gebooren, Van eender Maghet uyt-verkooren, En daer was gheen man bij ofte an, Dan Joseph die wel Heyligen Man. Maria die wasser niet wel bereydt Van doeck, van weyndel, van wieghencleit, Daer sy haer lieve Kint in want, Maar Joseph die was daer ter hant. Joseph was neder ter aarden gebooght, Syn hoosen van zijn beenen getooght, En daer toe menigh schoonderen kleyt, Daer onzen Heer Godt syn rugh aan leyt; Maer doen Herodes dat vernam, Dat daer een Kindt gebooren was, Een Kindt gebooren was sonder man Soo selsame maer ]) nie 2) Herodes vernam, „Soo selsamen maer en macher niet zijn, Staet op Heer Meester, laetet ons besien, Al in het gestar daer het mag wesen klaer." Sy riepen alle gader: „Heer Koninck, 't is waer." Joseph wel over een merckt geran, ') tijding — 2) nooit. Een Ezelinne hij 'er daer vant, Daer setten hij op een Jonck-vrouw fijn, Met haar kleyne Kindekijn. Joseph die souder vast voor gaen schryen, Maria Gods Moeder sou naer gaen reyen, Al op den weg naer Egypten waert, Daer wasser dat kleyne Kindt wel bewaert. Maria die reder al sonder verbeyen, Daer eenen goeyen Acker-raan ginck zaeyen, Sy sloeg haer Benedictie al over dat landt, Dat koren was ryp aen haer rechter-handt. „Godt vordert u man die 't koren gaet zaeyen Keert u weerom aan d' ander eynd' maeyen, U koren dat ister gebenedydt, Dat heefter gedaen Maria haer Kyndt." Ten wasser oock geen drie uren geleden, Doen quamen Herodes' knechten gereden, Sy groeten den man, sy reden voor-by. Hebdy niet gesien een Jonckvrouw fyn?" Doen ick dat koren zaeyende was, Dat ick nu gaen maeyen vast af, Doen reder voorbij een Jonckvrouw fyn, Met eene soo kleynen Kindekyn. Den eenen al op den anderen sagh; „Is dit daer geleden soo menighen dagh, Soo ist misselijck waer sy heenen magh zijn, Sy magh daer wel uyt den landen zijn." Herodes die spracker tot synder scharen: „Laet ons wederom naer huys toe varen, Want waer wyse soecken, wy vindense niet: Des leyter mijn hartjen in zwaer verdriet, Herodes door alle syn Landen gebood: „Slaet alle die kleyne Kinderkens doodt, In welcker Landen waer dat ghyse vindt, Zijnt hertogh, zijnt graven, zijnt Konincx kindt. Die kinderkens elf duysent waren, Sy storven op eender nacht alle-gader, Sy storten daer alle haer jonghe bloet, Dat dochter Herodes te wezen soo goet. Het waer wel over drie-en-dertig jaer, Dat men onsen Heer Godt aan Kruys sag slaen. Om onsen wille storff Godt den doodt, Nu helpt, reyne Maget, uyt allen onse noodt. Maer die er die Leys geleyssen kan, Wel is hij vrouw, wel is hij man, Die sal dan alle dagen fyn, Van alle die Missen delachtigh zijn. De beide refreinen, onder de eerste coupletten afgedrukt, volgden beurtelings op ieder der volgende. Ook het beroemde lied, dat Vondel in den Gijsbrecht van Aemstel inlaschte, was eigenlijk een door hem reeds vroeger vervaardigd zelfstandig Kerstlied. Op gevaar af, dat het al te bekend is, willen we 't toch een plaats geven. O Kerstnacht, schooner dan de dagen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen, Dat in uw duisternisse blinkt En wordt geviert en aengebeden. Zijn hooghmoedt luistert naer geen reden Hoe schel die in zijn ooren klinckt. Hij pooght d' onnoosle J) te vernielen Door 't moorden van onnoosle zielen En weckt een stadt- en lantgeschrey In Bethlehem op den acker En maeckt den geest van Rachel wacker 2) Die waeren 3) gaet door beemt en wey, Dan naer het westen, dan naer 't oosten; Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haar lieve kinders derft? Nu zij hun ziet in 't bloet versmooren, Vergaen, die naulijx zijn geboren En zooveel zwaerden root geverft? Zij ziet de melleck op de tippen Van die bestorve bleecke lippen, Geruckt noch versch van moeders borst. Zij ziet de teêre traentjes hangen Als dau aen druppels op de wangen; Zij zietze vuil van bloet bemorst. De winckbraeu deckt nu met zijn booghjes Gelokene en geen lachende ooghjes, Die straelden tot in moeders hart Als starren, die met haer gewemel Het aenschijn schiepen tot een hemel, Eer 't met een mest betrocken wert. Wie kan d' elende en jammer noemen En tellen zooveel jonge bloemen, Die vroegh verwelckten, eerze noch Haer frissche bladeren ontloken En liefelyck voor yder roken En 's morgens droncken 'teerste zogh? ') d'onnoosle = den onschuldige n.1. Jezus. — 2) Matth 2:18. Gert- 35.19 3) waeren = zwerven, rondwalen. Zoo velt de zicht de korenairen; Zoo schud een buy de groene blaeren, Wanneer het stormt in 't wilde wout. Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneer ze raest uit misvertrouwen! Wat luit zoo schendigh, dat haer rout! Bedruckte Rachel, staeck dit waeren: Uw kinders sterven martelaren En eerstelingen van het zaet, Dat uit uw bloet begint te groeien En heerlijck tot Godts eer zal bloeien En door geen tiranny vergaet. . dc!r,™est geliefde hedendaagsche Kerstliederen is het bekende „Stille Nacht, Heilige Nacht," aldus genoemd naar den eersten regel, een Duitsch lied dat ook hier te lande in tal van vertalingen en navolgingen zijn weg heeft gevonden. Het werd op Kerstavond Jlar 18,8 vervaard'gd door den Oostenrijkschen dichter Jozef Mohr, een Roomsch Katholiek geestelijke, die aan zijn vriend den organist Gneker verzocht er een melodie op te maken. Deze voldeed terstond aan zijn verzoek en reeds op een der volgende Kerstdagen zong de dichter het door hem vervaardigde haH 'Vï K.k:. °at M°hr' Z00Wel aIs Grieker' den rechten toon had getroffen blijkt wel hieruit dat het lied zich niet alleen snel verbreidde, maar tot nu toe een plaats heeft weten te behouden te midden van zoovele Kerstliederen van één dag. Paul Gerhard is de dichter van een ander bekend Kerstlied, dat is opgenomen in den Vervolgbundel onzer Evangelische Gezangen. We bedoelen het schoone Gezang 270: Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet, enz. Dlsselhoff verhaalt, dat in zijn jonge jaren, toen hij nog leerling was van het gymnasium te Gutersloh, de nachtwacht op Zondag vóór Kerstmis, als hij om 10 uur de ronde deed, in alle straten d.t vers moest aanheffen. Bijkans de geheele jeugd van het stadje kwam achter hem aan en stemde in met zijn gezang, een gewoonte die, ter oorzake van daarbij plaats hebbende baldadigheid, ten gevolge had dat de omgang verplaatst werd naar den vroegen Zondagmorgen. In den Fransch-Duitschen oorlog (1870) was dit lied in de Duitsche legerkampen bijzonder geliefd. Meer dan eens zongen de krijgers alle coupletten achter elkaar. Tijdens het beleg van Parijs, kort voordat er bloedige gevechten werden geleverd (30 Nov. en 2 Dec.), werd in het Duitsche leger het H. Avondmaal gevierd en besloot men de plechtigheid door, ook met het oog op den adventstijd, dit lied van Paul Gerhardt te zingen. Dat zoovelen daarbij dachten aan de mogelijkheid van spoedig te sneuvelen gaf een ongewone, aangrijpende beteekenis aan de verzen, voor zulk een gelegenheid zoo bijzonder geschikt. * * * Onder de gedichten, die op de lijdensgeschiedenis betrekking hebben, talloos als ze zijn, moet als een der oudste en bekendste genoemd worden het beroemde Stabat Mater, zoo geheeten naar de woorden waarmee het begint. De vervaardiger er van is een Franciskaner monnik: de Italiaan Jacopone van Todi, die in 1306 overleed. Met de eveneens beroemde vertaling van Vondel er naast, kan ook wie de Latijnsche taal niet machtig is er een indruk van krijgen, misschien er van genieten. Toch is het, met het oog op de aanbidding van Maria, niet te verwonderen, dat de commissie belast met de samenstelling van onzen Gezangbundel (1803) weigerde een vertaling er van op te nemen. (Zie H. H. Barger: Ons Kerkboek bl. 80.) Stabat mater dolorosa Juxta crucem lacrymosa Dum pendebat filius; Cujus animam gementem, Contristatam et dolentum, Pertransivit gladius. Jezus nat bekreten moeder Stond bij 't Kruis, daar ons Behoeder, Haar beminde Zoon aan hing; En haar docht, terwijl zij steende, Hem betreurde, en drukkig weende, Dat een zwaard door 't harte ging. O quam tristis et afflicta, Fuit ilia benedicta, Mater unigeniti: Quae moerebat et dolebat, Et tremebat, duin videbat Nati poenas inclyti. Quis est homo, qui non fleret, Matrem Christi si videret In tanto supplicio? Quis non posset contristari, Piam matrem contemplari, Dolentum cum filio? Pro peccatis suae gentis Vidit Jesum in tormentis Et flagellis subditum; Vidit suum dulcem natum Morientem, desolatum, Dum emisit spiritum. Pia mater, fons amoris. Me sentire vim doloris Fac, ut tecum lugeam; Fac, ut ardeat cor meum In amando Christum Deum, Ut sibi complaceam. Sancta mater, illud agas, Crucifixi fige plagas Cordi meo valide. Tui nati vulnerati, Tam dignati pro me pati, Poenas mecum divide Fac me tecum pie fiere Crucifixo condolere, Donec ego vixero. juxta crucem tecum stare Et me tibi sociare, In planctu desidero. Virgo virginum praeclara Mihi jam non sis amara, Fac me tecum plangere Fac ut portem Christi mortem, Passionis fac consortem, Et plagas recolere. Och! hoe drukkig, hoe vol rouwe, Was die zegenrijkste vrouwe, Moeder van Gods eenig Kind! Die met een weemoedig harte Levende aanzag al de smarte Van haar vrucht, bij God bemind. Och, wie zou 't in 't hart niet snijden, Zoo hij, in dat deerlijk lijden, Kristus' lieve Moeder zag, Och! wie zou zich niet bedroeven, Zag hij 't hart beklemd van schroeven, Om den Zoon, die 'r onder lag. Zij zag Jezus pijn en stramen Lijden, om ons al te zamen, En Hem sterven met geschal. Toen die waarde en uitverkozen. Treurig, als een troosteloozen, Zijnen Geest aan God beval. Bron van moederlijke minne! Stort me meê 't gevoelen inne Van meêdoogen en geklag; Doe mijn koude hart verlangen Om mijn Heiland aan te hangen, Dat ik Hem behagen mag. Heiige moeder! allerkuischte! Druk de wonden des Gekruisten Krachtelijk in mijn gemoed; Laat ik ook met u besuren, Uw gewonden Zoons kwetsuren, Die mij vrij kocht met zijn bloed. Dat ik ijvrig u geleye. En 't gekruiste Lam beschreye, Al de dagen, die ik leef; k Wensch uw kruis te helpen dragen. En bij 't Kruis met u te klagen, Schoon een ander u begeef. Puik der maagdelijke loten, Wil mijn bede niet verstooten Laat mij aan uw zijde staan Kristus' dood mijn ziel genezen; Laat ik die deelachtig wezen Laat ze in 't hart geschilderd staan. Fac me plagis vulnerari, Cruce hac inebriari Ob amorem Filii. Inflammatus et accensus Per te, Virgo, sim defensus In die judicii. Laat zijn hartkwetsuur mij raken, En zijn bloed mij dronken maken, In de liefde van Gods Zoon. Reine Maagd! gij doet mij blaken; Uw gebed zal voor mij waken. En mij vrijen voor Gods troon. Quando corpus morietur, Fac me cruce custodiri Morte Christi praemuniri Confoveri gratia. Fac ut animae donetur, Paradisi gloria. Laat het kruis mijn ziel bedekken Kristus dood mijn schild verstrekken En mij koestren met genü. Als dat lichaam komt te sterven Laat mijn ziel met blijdschap erven, 't Hemelsch Paradijs hierna. Vondel gaf zijn vertaling van het beroemde gedicht onder den titel: Kruisklacht, terwijl de vertaling die Bilderdijk ervan gaf tot opschrift draagt: Maria bij het kruis. Ze is te vinden in Deel V bladz. 160 van zijn volledige Dichtwerken: maar kan, ook wat de nauwkeurigheid van vertalen betreft, bij die van den Prins onzer Dichters niet halen. De Middelnederlandsche bewerking van het Stabat Mater, die Dr. George Penon in zijn Nederlandsche Dicht- en Prozawerken (Deel II bl. 409) overnam uit het Belgisch Museum begint met een fraai couplet: Maria stont met groten rouwe, Seere beweent met goeder trouwe, Biden cruce, daer Jhesus an hinc. Met drouver herten moest soene scouwen. Haer lieve kint, dorsteken, dorhouwen; Tswert des rouwen haer herte dorghinc. dat vrij getrouw het oorspronkelijke weergeeft, maar wijkt in de volgende coupletten heel spoedig sterk af. Toch komen er nog fraaie regels in voor, regels die omdat er stemming in ligt ook stemming wekken. * * * h Jto h06 PufschIiederen der oude Christelijke Kerk zijn er vele Gorter/ e)e" d'e' zooals Dr- J- Riemens in zijn door het Ned S° t ; TD genootschaP uitgegeven boekje over het Paaschfeest en de Paaschliederen der oude Kerk terecht nnmerK h eeuwen door hun beteekenis niet zullen vérliezen Behalvp'pp6 raaschhrne"— welbekenden aM vatf *» vertaling van Bennink Janssonius. m ee" De beroemdste oude Paaschliederen zijn het: Salve festa dies tot Slt» en",eeH- T,00S VerS Van Venantius en kwam het plan ter sprake een poging te doen om het lichaam van den heilige, dat daar nog altijd werd bewaard, machtig te worden en naar hun vaderstad over te brengen. En allen oordeelden dat ze een Godewelgevallig werk zouden doen, indien ze bt. Nicolaas een hem passende rustplaats bezorgden. Na in Antiochie hun zaken te hebben verricht lieten ze op de thuisreis tegenover Myra het anker vallen en zonden een drieta manschappen op onderzoek uit, die al heel spoedig kwamen berichten dat de kerk, waar het begeerde gebeente rustte, op een eenzame plek stond en slechts door enkele monniken werd bewaakt. Er werd nu snel gehandeld. Een veertigtal varensgasten, goed gewapend, gingen aan land en namen den schijn aan alsof ze gekomen waren om op het graf van den heilige te bidden. De niets kwaads vermoedende monniken geleidden daarop de schijnbaar zoo vredelievende schepelingen naar het graf. Nauwelijks echter waren ze daar gekomen of ze verklaarden door den Paus gezonden te zijn om het lijk van den Bisschop weg te halen en beloofden tegelijk een groote som aan goudgeld indien hun verlangen werd ingewilligd. De monniken waren echter niet te bewegen en er ontstond een hevig gevecht waarin de overmachtige varengasten de bovenhand behielden en de monniken moesten, na gekneveld te zijn, toezien hoe het kostbare lijk uit de marmeren sarcophaag werd genomen en op het altaar neergelegd. Een op de vaartuigen dienstdoend geestelijke uit Bari, die zich onder de overweldigers bevond, spreidde zijn priestergegewaad uit om er het lijk in te wikkelen dat daarin onder voortdurend gebed naar de vaartuigen werd gedragen. Toen de inwoners van Myra van den gepleegden roof hoorden, waren de vaartuigen met hun kostbaren last reeds in volle zee en was aan achterhalen niet meer te denken, wijl men niet wist waarheen ze koers hadden gezet. Dit had plaats. op 20 April en op 9 Mei d. a. v. liepen de schepen de haven van Bari binnen. En wel wilde de geestelijkheid het lijk terstond onder haar hoede nemen, maar de zeelui hadden een gelofte gedaan, dat ze het slechts zouden afstaan voor een opzettelijk aan den heilige gewijde en voor hem gebouwde kerk. De geestelijken verzekerden dat dit geschieden zou en gaven het voorloopig een plaats op het hoogaltaar van St. Benedictus. Het duurde echter lang en het gaf aanleiding tot hevige twisten en bloedigen strijd, eer aan de voorwaarde werd voldaan. Eindelijk werd de nieuwe St. Nicolaas kerk door Paus Urbanus II gewijd en de 9de Mei tot een plechtigen feestdag voor Bari ingesteld. In het midden van de zesde eeuw had reeds Keizer Justinianus een kapel gesticht ter eere van den Bisschop van Myra en uit denzelfden tijd dateert een lofrede op hem, vervaardigd doorAndreas van Creta. Sedert zijn heiligverklaring nam de vereering van Nicolaas snel toe en vooral in Rusland en in de Duitsche kustplaatsen werd hij bij de stichting van kerken vaak tot schutspatroon gekozen. Hier te lande werd hij inzonderheid in Friesland ijverig vereerd en de steden Stavoren, Amsterdam en Kampen (misschien ook nog wel andere) hadden hem tot schutsheer. Onder de eigenschappen, die aan den H. Nicolaas werden toegeschreven, treedt zijne weldadigheid op den voorgrond. Terwijl hij zoo sober leefde, dat hij zelf de geschriften en boeken die hij las of bestudeerde nooit kocht, maar altijd van anderen leende, deelde hij rijkelijk van het zijne mede aan ieder, die in behoeftige omstandigheden verkeerde. Men verhaalt van de wijze waarop hij hulp verleende waar t noodig was het volgende: Een tot armoede vervallen edelman was in bitteren nood geraakt en geen anderen uitweg ziende besloot bij na hevigen strijd zijne drie dochters, meisjes in den bloei hunner jaren en van meer dan gewone schoonheid, prijs te geven aan een leven der schande. Dit kwam den Bisschop ter oore. En hij besloot den man en diens kinderen te redden. Gedurende drie achtereenvolgende nachten wierp hij telkens een met goudgeld gevulde beurs in het vertrek van den tot wanhoop gedreven vader, die daardoor van zorgen werd bevrijd en in staat gesteld zijn dochters, voorzien van een goeden bruidschat, uit te huwelijken. Met het oog op dit betoon van barmhartigheid wordt bt-Nicolaas soms afgebeeld met drie gouden kogels, die op zijn getijdeboek, op zijn schoot of aan zijn voeten liggen. In plaats van met drie gouden kogels ziet men den goeden Sint ook afgebeeld met drie brooden in de hand, een zinspeling op de legende, die verhaalt hoe de Bisschop vele jaren na zijn dood, tijdens een grooten hongersnood, verscheen aan een rijk koopman in Sicilië en hem beval een schip met koren naar Myra te zenden, waardoor de bewoners der stad in het leven werden behouden. berichten dat de kerk, waar het begeerde gebeente rustte, op een eenzame plek stond en slechts door enkele monniken werd bewaakt. Er werd nu snel gehandeld. Een veertigtal varensgasten, goed gewapend, gingen aan land en namen den schijn aan alsof ze gekomen waren om op het graf van den heilige te bidden. De niets kwaads vermoedende monniken geleidden daarop de schijnbaar zoo vredelievende schepelingen naar het graf. Nauwelijks echter waren ze daar gekomen of ze verklaarden door den Paus gezonden te zijn om het lijk van den Bisschop weg te halen en beloofden tegelijk een groote som aan goudgeld indien hun verlangen werd ingewilligd. De monniken waren echter niet te bewegen en er ontstond een hevig gevecht waarin de overmachtige varengasten de bovenhand behielden en de monniken moesten, na gekneveld te zijn, toezien hoe het kostbare lijk uit de marmeren sarcophaag werd genomen en op het altaar neergelegd. Een op de vaartuigen dienstdoend geestelijke uit Bari, die zich onder de overweldigers bevond, spreidde zijn priestergegewaad uit om er het lijk in te wikkelen dat daarin onder voortdurend gebed naar de vaartuigen werd gedragen. Toen de inwoners van Myra van den gepleegden roof hoorden, waren de vaartuigen met hun kostbaren last reeds in volle zee en was aan achterhalen niet meer te denken, wijl men niet wist waarheen ze koers hadden gezet. Dit had plaats, op 20 April en op 9 Mei d. a. v. Hepen de schepen de haven van Bari binnen. En wel wilde de geestelijkheid het lijk terstond onder haar hoede nemen, maar de zeelui hadden een gelofte gedaan, dat ze het slechts zouden afstaan voor een opzettelijk aan den heilige gewijde en voor hem gebouwde kerk. De geestelijken verzekerden dat dit geschieden zou en gaven het voorloopig een plaats op het hoogaltaar van St. Benedictus. Het duurde echter lang en het gaf aanleiding tot hevige twisten en bloedigen strijd, eer aan de voorwaarde werd voldaan. Eindelijk werd de nieuwe St. Nicolaas kerk door Paus Urbanus II gewijd en de 9de Mei tot een plechtigen feestdag voor Bari ingesteld. In het midden van de zesde eeuw had reeds Keizer Justinianus een kapel gesticht ter eere van den Bisschop van Myra en uit denzelfden tijd dateert een lofrede op hem, vervaardigd door Andreas van Creta. Sedert zijn heiligverklaring nam de vereering van Nicolaas snel toe en vooral in Rusland en in de Duitsche kustplaatsen werd hij bij de stichting van kerken vaak tot schutspatroon gekozen. Hier te lande werd hij inzonderheid in Friesland ijverig vereerd en de steden Stavoren, Amsterdam en Kampen (misschien ook nog wel andere) hadden hem tot schutsheer. Onder de eigenschappen, die aan den H. Nicolaas werden toegeschreven, treedt zijne weldadigheid op den voorgrond. Terwijl hij zoo sober leefde, dat hij zelf de geschriften en boeken die hij las of bestudeerde nooit kocht, maar altijd van anderen leende, deelde hij rijkelijk van het zijne mede aan ieder, die in behoeftige omstandigheden verkeerde. Men verhaalt van de wijze waarop hij hulp verleende waar t noodig was het volgende: Een tot armoede vervallen edelman was in bitteren nood geraakt en geen anderen uitweg ziende besloot bij —na hevigen strijd zijne drie dochters, meisjes in den bloei hunner jaren en van meer dan gewone schoonheid, prijs te geven aan een leven der schande. Dit kwam den Bisschop ter oore. En hij besloot den man en diens kinderen te redden. Gedurende drie achtereenvolgende nachten wierp hij telkens een met goudgeld gevulde beurs in het vertrek van den tot wanhoop gedreven vader, die daardoor van zorgen werd bevrijd en in staat gesteld zijn dochters, voorzien van een goeden bruidschat, uit te huwelijken. Met het oog op dit betoon van barmhartigheid wordt St-Nicolaas soms afgebeeld met drie gouden kogels, die op zijn getijdeboek, op zijn schoot of aan zijn voeten liggen. In plaats van met drie gouden kogels ziet men den goeden Sint ook afgebeeld met drie brooden in de hand, een zinspeling op de legende, die verhaalt hoe de Bisschop vele jaren na zijn dood, tijdens een grooten hongersnood, verscheen aan een rijk koopman in Sicilië en hem beval een schip met koren naar Myra te zenden, waardoor de bewoners der stad in het leven werden behouden. Volgens anderen zou de Heilige de gezonden hoeveelheid graan gezegend en daardoor veroorzaakt hebben dat ze niet minderde maar strekken kon, totdat de hongersnood voorbij was. De omstandigheid dat het Bakkersgild hem tot zijn schutsheilige verkoos is daarmee tevens opgehelderd. Een ander verhaal, eveneens betrekking hebbende op een hongersnood, verklaart hoe de bekende ketel gekomen is bij de attributen van den Sint. Toen hij n.1. eens door zijn diocees reisde, nam hij zijn intrek in een herberg, waarvan de waard, om voedsel te bekomen, kleine kinderen had geroofd en geslacht. Meenende dat hij den hoogen gast gerust een deel van zijn gruwzamen vleeschvoorraad kon opdisschen, zonder dat deze het merken zou, bracht hij een wel voorzienen schotel ter tafel. Maar de Heilige had verlichte oogen zoodat hij terstond zag welke schandelijke dingen de waard op zijn geweten had. Hij ging daarop naar den vleeschpot en maakte daarover het teeken des kruises, met dit gevolg dat drie knapen in het leven terugkeerden, die hij weer bij de treurende ouders bracht. Een ketel, waaruit drie kinderen de handen omhoog steken, soms geplaatst op een afbeelding van St. Nicolaas, bewaart de herinnering aan dit wonder. Als schutspatroon der schippers werd St. Nicolaas gekozen, wijl hij verscheidene malen den storm stilde en daardoor vertwijfelende varengasten voor een wissen ondergang behoedde. Talrijk zijn de verhalen van de wonderdaden die de heilige na zijn dood heeft verricht en het is dan ook zeer verklaarbaar dat men hem den bijnaam gaf (na zijn dood) van „De Wonderdoener." Uit zijn gebeente, rustende onder het altaar van de aan hem gewijde kerk te Bari, vloeit nog altijd een zoet geurend vocht, het „ Santa Manna", een wonderbalsem, die dezelfde genezende kracht bezit als de bron te Lourdes. Het wordt nog heden ten dage door heel de Katholieke wereld verzonden. In Apulië wordt het algemeen gebruikt bij ziekte of verwonding en Italiaansche landverhuizers nemen er vaak een of meer flesschen vol van mee. Een legende verhaalt van een rijken man, die de gelofte deed aXZa Nic.aas « «« veivuld^werd. Maar de rijkaard was gierig en toen hij werkelijk 1^,non kreeg kon hij van den zoo kostbaren beker met scheiden. H^liet daaïom een anderen vervaardigen van veel geringere waarde tot voor het altaar van St. Nicolaas zag hij plotseling den «door Lssa-s- kWEen ander^wo'nder, aan den heiligen Nicolaas toegeschreven, haDaaratefde «f^Christensiaaf. die eens op de vraag van «7k5r2rS5sS2 Se,° del, «Zta.spottende| moge zoo machtig zijn als j . ... ooeenblik verscheen e 5i"ï ssïïrisrï TOfMssssem ™ PlaEen latere'legende spfeh feerioster" EeTier monniken had er reeds dikwijls bij den Prior op aangedrongen, dat ook in hun kapel, evenals in vele andere geschiedde, een lied zou worden aangeheven ter verheerlijking van St. Nicolaas. Maar de Prior had telkens zijn verzoek geweigerd. Dit bedroefde den eenvoudigen kloosterling, die een bijzondere voorliefde had voor dezen Heilige zoozeer, dat hij besloot ter bereiking van zijn doel hem zelf ter hulp te roepen. En zijn gebed was niet vergeefsch. Denzelfden nacht, terwijl alles in diepe rust lag, verscheen St. Nicolaas aan de legerstede van den Prior, sleepte hem bij de haren het bed uit en sloeg hem, onder het zingen van een geestelijk lied, zoo hevig met een roede, dat de monniken, toegesneld op het noodgeschrei van den broeder-overste, dezen halfdood naar zijn bed moesten dragen. De straf was zwaar, maar miste haar uitwerking niet. Nog eer men hem op zijn leger had gelegd, beval hij dat het lied ter glorificatie van den heilige moest worden gezongen. Wel waarschijnlijk klinkt de veronderstelling dat het heele verhaal — merkwaardigerwijze van heel andere strekking dan de overige — is ontstaan doordien een der monniken de rol van St. Nicolaas heeft gespeeld en de Prior óf goed-geloovig genoeg was om de verschijning voor werkelijkheid te houden, óf zich wijselijk met opzet zoo heeft voorgedaan. Een Russische legende verhaalt hoe St. Nicolaas, als een oud man vermomd, in dienst trad bij een jongen koopman, die een schilderij van den heilige had gered uit de schennende hand van een rijken vrek. En de zegen van den Sint rustte op het huis van zijn meester en weldoener. Niet lang daarna verbreidde zich het gerucht dat de dochter van den koning des lands van den duivel was bezeten: overdag lag ze als dood op haar legerstede en 's nachts waarde ze rond, verslindend wie ze in haar macht kreeg. En niets was in staat den booze uit te drijven en de koningsdochter te genezen. Nu maakte zich St. Nicolaas aan den koopman bekend, die zich met hem begaf naar het vorstelijk Paleis, waar ze, bij den Koning toegelaten, verlof kregen een poging te doen om de Prinses te bevrijden van den Booze. St. Nicolaas en de koopman namen haar daarop mede naar een afgelegen vertrek, waar ze met een zwaard het meisje aan stukken sneden, totdat de Booze, steeds vluchtend voor het zwaard, geen stuk meer vond dat groot genoeg was om zich in te ver bergen. Toen vloog hij, onder een akelig kr.jschend geluid door het sleutelgat weg om ter helle te varen. St Nicolaas blies nu op de talrijke stukken waarin het lichaam der Prinses was verdeeld, ze kwamen weer aaneen en spoedig stond de koningsdochter weer voor hen, wel bij haar verstand en gezond als ooit te voren. Voor de meesten onzer is St. Nicolaas niet meer dan de groote vriend van kinderen, die met een grooten mantel om en vergezeld van zijn knecht op zijn schimmel rondrijdt, liefst over de daken der huizen of door de lucht, om zijn gaven uit te reiken aan wie dat verdienen en de roede aan hen, voor wie dat noodig ^Di^groote mantel is een onafscheidelijk geworden bijvoegsel uit lateren tijd, en is St. Nicolaas vrij waarschijnl.jlVtTartiin omdat men hem verwarde met een anderen heilige: St. Martin den edelen ridder, die op zijn weg een bedelaar vond, verkleum van koude. Met barmhartigheid bewogen deed Martijn zijn pelsmantel af en deelde dien met zijn zwaard in twee stukken om met eene helft den bedelaar te beschutten tegen de koude. Nu we 't toch over den mantel van St. Nicolaas hebben is er gereede aanleiding om melding te maken van sommiger meening dat in den vereerden Heilige de herinnering voortleeft aan den Oud-Germaanschen Opper-god Wodan (Odin). De mantel van St. Nicolaas zou, volgens deze beschouwing een ^er*el ' van den onzichtbaar-makenden mantel van den God, wiens stra lende, nimmer falende speer een gelijke degradatie onde^"g * in een roede veranderde. Trouwens er zijn m wat van den heiligen Nicolaas verteld wordt meer punten van overeenkomst met de voorstelling die de Ouden zich maakten inu. IOM*r" «od We behoeven er slechts aan te herinneren dat Wodan de fucht bewoonde, in de wolken als in een kleed zich hulde, of reed op zijn snellen achtvoetigen wolkenschimmel, Sleipnir, terwijl hij zijn beide raven Hugin (Gedachte) en Munin (Herinnering) uitzond over de aarde om hem, teruggekeerd en op zijn schouder gezeten, in te fluisteren wat er op aarde was geschied. Doet dit alles niet denken aan den vriend der kinderen, die op een wit paard over de daken rijdt en immers ook alles weet wat er in de kinderwereld wordt afgespeeld, hetzij goed of kwaad? Ook het weinige hooi, dat voor het paard van St. Nicolaas moet dienen en daartoe in de onder den schoorsteen geplaatste klomp of schoen wordt gelegd, zou kunnen terugwijzen op Wodan. Zijn dienaren achtten hem n.I. te hoog en te verheven om hem gaven aan te bieden en de eenvoudige landman bracht hem daarom slechts een klein offer voor zijn paard. Dat geringe offer bracht hij, toen de oogst rijpend op het veld stond en Wodan over het golvend graan reed om de aren vol en vruchtbaar te maken, door niet alle schooven naar de schuur te brengen maar enkele achter te laten, opdat Wodans ros zich aan het voedzaam koren zou te goed doen. In den barren wintertijd bracht hij slechts een handvol hooi of een boschje stroo. Een herinnering aan de drie Nornen of schikgodinnen heeft men meenen te vinden in de legende van de drie Zweedsche koningsdochters, die tegen den zin hunner bloedverwanten het Christendom omhelsden en tot straf daarvoor in een vat werden geplaatst en zoo in zee gestooten. In dezen nood riepen ze St. Nicolaas aan en deden de gelofte, indien ze gered werden te zijner eer een kerk te zullen bouwen. En ze werden gered. St. Nicolaas ontfermde zich over hen. Hij kwam te hulp en deed het schommelend scheepje veilig aan wal komen bij het stadje Kaub, waaraan het zijn naam gaf (kaub = vat). De drie zusters in het vat, met of zonder den Heilige, komen nu nog voor in het wapen van dit stadje. De zwarte knecht van Sinterklaas, draagt in verschillende landen en streken verschillende namen: Ruprecht, Bartel, Krampas, Popelmann enz. Hij behoorde oorspronkelijk ook niet bij den Sint, maar werd eerst later tot diens knecht gedegradeerd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat men in hem eigenlijk den dienaar van Christus heeft te zien, die door het brengen van geschenken en het bewijzen rDJ- T'm i^'Duitschland nog altijd het . Christkindje" aan de «10 o< - ^"aSfwU k orhtpn dus elk oo zich zelf omstreeks denzelfden tijd, zaken.