Is «' j DE INDIAAN I DOOR J.KEUNING i • \ 1 i I I 4 « I « « i Uitgeversmij. E. ]. Bosch Jbzn. - Baarn j ( sb ; m • ••••••«SSSktiitttttitAft «• t • Uitgeversmij. E.J.Bosch Jbzn. - Baarn DE INDIAAN EEN VERHAAL UIT SURINAME DOOR J. KEUNING UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH JBZN. BAARN. ^koninkltjxhN ^buotheeky EERSTE HOOFDSTUK. Hoe Mozes bij den zendeling kwam. Suriname is een prachtig land in Zuid-Amerika, maar een geheel ander land dan Nederland. Het ligt in de heete luchtstreek en vandaar, dat alles er heel anders is dan hier. De planten, die er groeien, de dieren, die er leven, verschillen zeer veel van de planten en dieren, welke wij dagelijks om ons heen zien. De bodem is er zeer vruchtbaar, het land wordt door vele rivieren doorsneden en heeft dus geen gebrek aan vochtigheid. Daarbij is het er zeer warm en zoo is het geen wonder, dat de bodem daar zeer veel kan opleveren. Hoe heerlijk echter alles er ook is, het wordt maar door weinig menschen bewoond. Toch is het er niet ongezond. De gele koorts, die zooveel andere streken van Zuid-Amerika teistert, heerscht in Suriname niet. Veel menschen, die hier een kommervol bestaan hebben, zouden daar ruimschoots in hun behoeften kunnen voorzien. Suriname behoort aan Nederland, maar het is thans in verval en levert ons geen voordeel op. Voor ruim anderhalve eeuw echter bloeide het. Toen hadden zich daar veel Europeanen gevestigd, vooral langs de rivieren. Deze vreemdelingen begonnen daar meestal een boerderij. Ze verbouwden suiker, koffie en katoen. Zulke boerderijen waren van groote uitgestrektheid, want het land lag er toch voor wild en men kon er van nemen, zooveel men wilde. Ze werden gewoonlijk niet boerderijen, maar plantages genoemd. De eigenaars dreven daar hun zaken met behulp van een aantal slaven. Daartoe gebruikte men negers, die door de Spanjaarden in Amerika waren ingevoerd. Het aantal dezer slaven wisselde af met de grootte van een plantage. Vele plantage-houders werden in eenige jaren rijk. Anderen beproefden in dit land hun fortuin op een andere wijze. Ze vestigden zich namelijk in het binnenland aan een bevaarbare rivier, en wel in zulk een streek, waar veel bosch was. Eeuwenheugende wouden verhieven zich toen en verheffen zich nog in het binnenland, en iemand, die zich daar vestigde, kon het beste timmeren meubelhout maar in groote hoeveelheden uit die bosschen halen. Hiermede nu maakten laatstgenoemde Europeanen goede zaken. Zij kochten ook een aantal slaven, lieten dezen in de bosschen boomen omhakken en de dikke stammen, na ze een weinig behouwen te hebben, naar de rivier voeren. Te water werden ze dan verder getransporteerd tot daar, waar men ze voor geld verkocht. Het is gemakkelijk te begrijpen waarom zulke houtvellers zich altijd aau een rivier vestigden. Door genoemde bedrijven nu bloeide, gelijk we reeds zeiden, de kolonie Suriname voor ruim anderhalve eeuw zeer. Behalve de Europeanen, die er zich gevestigd hadden, en de zwarte slaven, die er heen gesleept waren, woonden er ook Indianen of Roodhuiden. Dezen waren, gelijk bekend is, de eigenlijke bewoners van Amerika, voordat de Europeanen er kwamen. De Spanjaarden hadden die arme heidenen zeer slecht behandeld, zoodat zij verbitterd waren op de witte menschen, zooals zij de blanken noemden. Tegen de vuurwapenen der blanken waren zij evenwel niet bestand, zoodat ze zich terugtrokken in de groote bosschen, waarvan zij alleen de geheimen kenden. Maar als zij de blanken op veiraderlijke wijze overvallen konden, lieten ze het niet na. In den tijd echter van ons verhaal hadden in Suriname vele Indianen zich reeds met de blanken verzoend. Zt bleven nog wel in de bosschen omzwerven, in*ar dat kwam, doordat zij zooveel van het zwervende jagersleven hielden. Enkelen hunner hadden zich echter reeds in de nabij- lieid van dc plantage's der blanken gevestigd en bewezen den laatsten soms diensten, vooral als gidsen in de groote bosschen. Niet alle Indianen waren echter zoo vreedzaam gestemd. Een deel hunner kon het dien vreemden indringers maar niet vergeven, dat zij hen in hun rust waren komen storen, en zij bleven even vijandig als vroeger. En dit toonden ze vooral door bij sommige gelegenheden samen te spannen met andere vijanden der blanken, die ook in de bosschen woonden. Wie de andere vijanden waren? Dat waren negers, slaven, die de onderdrukking en mishandeling van hun soms harde meesters moede waren en een goede gelegenheid vonden, om weg te loopen. Zulke weggeloopen slaven werden door hun meesters wel ijverig «ezocht en, als ze teruggevonden werden, soms barbaarsch gestraft, doch veelal gelukte het niet, hun spoor te vinden. De arme vluchtelingen gingen namelijk maar op goed geluk de bosschen in en leefden van hetgeen zij daar vonden. En die bosschen waren zoo groot, dat ze zich daarin gemakkelijk verschuilen konden. Het gebeurde niet zelden, dat de slaven wegliepen en zoo kwam het, dat na verloop van vele jaren er veel negers in de Surinaamsche bosschen rondzwierven. Deze menschen voegden zich bij elkaar en vormden eindelijk een gevaarlijke bende. Het is geen wonder, dat zij gezworen vijanden van de blanken waren, van wie zij zooveel leed ondervonden hadden. Om zich te beveiligen zochten zij een ontoegankelijke plaats in het dichtst van het bosch uit. Daar bouwden ze zich hutten en zoo ontstond daar een negerdorp, ja, na verloop van tijd meer dan één negerdorp. Te midden van een moeras, waar niemand door kon, die er niet goed bekend was, bouwden zij ze op boomstammen en ter meerdere veiligheid omringden zij ze met een dikken en stevigen wal van boomstammen. Zij wisten wel, dat de plantagehouders zich soms tot troepen vereenigden en, door Indianen en honden vergezeld, dan tot het diepste van het woud doordrongen, om hun weggeloopen slaven te zoeken. Vandaar die voorzorgsmaatregelen. De arme menschen wilden namelijk de vrijheid, nu zij deze eens gesmaakt hadden, voor niets ter wereld weer missen. Wie zou hun dat ook kwalijk kunnen nemen! De blanken noemden deze weggeloopen slaven Marronnegers. De Indianen nu, die nog niets van de blanken wilden weten, sloten zich soms bij deze Marron-negers aan en dan gebeurde het wel, dat ze gemeenschappelijk op het onverwachtst uit de bosschen te voorschijn kwamen, de plantage's overvielen, alle blanken, die hun in handen vielen, vermoordden en de gebouwen in brand staken. Maar dan duurde het ook weer niet lang of de blanken vereenigden zich, trokken met hun vuurwapenen op hen los, dreven hen in de bosschen terug, ja, vervolgden hen zelfs tot aan hun dorp in het dichte woud, waar de negers hun vrouwen en kinderen hadden. Want soms vluchtten een slaaf en een slavin tegelijk. Bij het dorp dan had gewoonlijk een verwoede strijd plaats. De negers verdedigden het wanhopig, en veelal moesten de blanken, na een aantal negers doodgeschoten te hebben, weer aftrekken, zonder het dorp te veroveren, omdat ze niet door de moerassen konden komen. Dan was het dus eenigen tijd vrede, totdat de negers dien door een nieuwen aanval weer verstoorden. Eigenlijk was het beter te zeggen wapenstilstand in plaats van vrede, want vrede was het nooit tusschen de Marron-negers en de blanken, maar een voortdurende worsteling. Dit nu was een schaduwzijde van het wonen in het anders zoo prachtige binnenland van Suriname. De veiligheid liet daardoor veel te wenschen over. Evenals Nederland in provincie's verdeeld is, bestaat Suriname uit districten. Een daarvan heet evenals het land, Suriname, en de rivier, welke het doorstroomt, wordt eveneens Suriname genoemd. Een tak dezer rivier, namelijk de Parakreek, had aan haar oevers in den tijd van ons verhaal vele nederzettingen tot houtvelling. In dit district had zich in het begin der achttiende eeuw, toen het houtvellen druk ging, aan genoemde kreek een zendeling neergezet met name Gröve. Hij was een Duitscher en derwaarts gezonden door de Hernhutters of Moravische broeders, die nooit moeite of kosten ontzien hebben om het Evangelie aan de heidenen te brengen. En heidenen waren hier, niet alleen zwarte negers en koperkleurige Indianen, maar ook blanke heidenen. Dat wil zeggen: velen der blanken, die hier een plantage hadden, leefden als heidenen. Geld te verdienen en in allerlei zedeloosheid en goddeloosheid te leven, scheen het doel van hun leven te zijn. Onze Duitsche zendeling kon hier dus werk in overvloed vinden. Hij was nog jong en had met zijn vrouw, die ook nog jong was, met blijdschap bloedverwanten en vaderland verlaten, om de blijde boodschap des heils ook in deze wildernis te doen hooren. Wel was het hem bekend, dat deze werkkring in vele opzichten verre van aangenaam was, maar de liefde tot zijn Heiland en tot zijn arme medemenschen dreef hem aan, om zich alle ontberingen en ervaringen gaarne te getroosten. Hij werd in zijn moeilijk werk zeer gesteund door zijn echtgenoote, die hem moed insprak, wanneer hij moedeloos dreigde te worden, en hem door haar liefde het verblijf in deze vreemde streek zoo aangenaam mogelijk trachtte te maken. Niet zeer lang was hij daar, toen hij op zekeren dag uitging, om te trachten eenige betrekking aan te knoopen met Indianen, die niet zeer ver van zijn woning aan den zoom van het bosch woonden. Nauwelijks halverwege gekomen, werd de felle zonneschijn hem te sterk en ging hij het bosch in, om in de schaduw der boomen eemge oogenblikken uit te rusten. Terwijl hij daar zat, verviel hij in diep gepeins en daardoor bleef hij langer zitten dan zijn voornemen was geweest. Opeens werd hij in zijn overdenkingen gestoord door eenig geritsel, dat hij op eenigen afstand hoorde. Hij keek op en zag, dat een Indiaansche vrouw met een klein kind op den arm behoedzaam tusschen de boomen doorsloop. Blijkbaar wilde ze niet gezien worden. Ze keek schuw om zie heen maar scheen hem niet op te merken; hij zat ook met den rug tegen een dikken boomstam. De zendeling volgde haar met zijn oogen, maar hield zich geheel stil. Voordat ze het bosch uittrad, keek ze onderzoekend uit, of zich ook iemand op of nabij den oever der rivier bevond. Ze scheen echter niemand te bespeuren. Nu had Gröve gelegenheid haar eens goed op te nemen. Zij was een nog jonge vrouw. Het glanzig en pikzwarte hoofdhaar hing om hals en schouders tot ver over den rug. Uit haar zwarte oogen sprak weemoed en zachtaardigheid. Ze was lang van gestalte. Om de lendenen droeg ze een soort van schort of korten rok, het bovenlijf en armen en beenen waren bloot. Om den hals droeg ze een snoer van geslepen beenen schijfjes, en in de ooren en in de onderlip groote spelden. De armen, polsen en beenen had ze opgesierd door er banden of snoeren van veelkleurige koralen om te doen, terwijl ze haar huid met een kleurstof, welke de Indianen roucou noemen, had bestreken. Vol belangstelling sloeg zendeling Gröve haar gade. Ze naderde de rivier tot op den oever en bleef toen staan. Daarna begon zij allerlei onverstaanbare geluiden uit te stooten, terwijl ze tegelijk het kindje hartstochtelijk kuste. Daarna drukte ze het aan de borst, begon het nogmaals onder bet uiten van allerlei vreemde geluiden te kussen, 't Kleine gezichtje werd nat van haar tranen. Dit duurde geruimen tijd. Eindelijk echter hief ze het kind omhoog en maakte een beweging, alsof ze het in de rivier wilde werpen. Maar plotseling trok ze het weer tot zich, alsof ze zich bedacht, en begon het opnieuw aan haar hart te drukken en te kussen. Ze scheen daarbij hoe langer hoe hartstochtelijker te worden, totdat ze eindelijk op haar knieën tot dicht bij het water kroop en toen het kind zacht en voorzichtig in den stroom liet glijden. Daarna sprong ze op, slaakte een akeligen gil, die door het bosch weerkaatst werd, begon zich als een wanhopige tegen het hoofd te slaan en stortte na eenige oogenblikken als een machtelooze op den grond. De zendeling had alles gezien. Hij wist reeds dat Indiaansche moeders somtijds meenden, een harer kinderen te moeten ombrengen. Het was dan, als ze een tweeling kregen. Die beide te willen behouden, dat zou zijn zich bloot te stellen aan de algemeene verachting harer stamgenooten, aan geeseling, misschien zelfs aan de doodstraf. Omdat Gröve dit wist, vermoedde hij terstond, hier zulk een vrouw voor zich te zien. Haastig sprong hij op, snelde naar dc rivier en aan de wijder en wijder wordende kringen in het water zag hij, dat hij zich niet vergist had. Zonder zich een oogenblik te bedenken, sprong hij in het water. Het kwam hem nu goed te pas, dat hij een uitstekend zwemmer was. Jammer echter, dat het kind gezonken was; nu kon hij niet zien, waar het zich bevond. Een paar malen dook hij onder, maar telkens greep hij mis. Voor de derde maal was hij echter gelukkiger. Met een blijden uitroep stak hij het hoofd weer boven en hield hij ook het kind omhoog. Maar, ach, de arme kleine liet het hoofdje slap hangen. Zou het reeds gestikt zijn? Of was het alleen bewusteloos? Gröve stapte haastig met den kleinen drenkeling op den oever en legde hem op het gras neder, om nader te onderzoeken, hoe het er mee was. Maar nauwelijks had hij het kind op den grond gelegd, of de Indiaansche vrouw, die bij zijn nadering opgesprongen was, greep het met een wilden schreeuw en drukte het hartstochtelijk aan het hart. Zoo bleek het dus bij vernieuwing, dat zij het slechts noode in het water had geworpen. „Panari", met dit woord, dat vriendin beteekent, sprak hij haar aan, „je moet het kind op den grond leggen. Het schijnt wel dood, maar misschien is er nog leven in. Ik wil doen, wat ik kan, om de levensgeesten weer op te wekken." Ze scheen terstond vertrouwen in hem te stellen en legde het kind voor zijn voeten, terwijl ze hem smeekend aankeek en tot liem zeide: „O, meneer, help mij! 't Is mijn schuld niet, dat ik het jongetje in het water geworpen heb. Als het nog leeft, zal ik het niet weer trachten te verdrinken. Liever zal ik alles doorstaan, wat men mij wil aandoen. Liever zal ik mij in stukken laten houwen, dan mijn dierbaar kind te vermoorden." Ze sprak deze woorden in het Neger-Engelsch, welke taal zij wel zeer gebrekkig uitsprak, maar waardoor zij zich toch verstaanbaar kon maken. Blijkbaar vermoedde zij, dat de blanke man de taai van haar volk, de Indianen, niet verstond. De zendeling had innig medelijden met haar, maar het was nu geen tijd, om op haar woorden te antwoorden. Haastig ging hij bij het knaapje op de knieën liggen en deed alles, wat men bij drenkelingen gewoon is te doen. De arme moeder volgde al zijn bewegingen met de grootste opmerkzaamheid. „Hoe is het, meneer? Leeft hij nog?" vroeg zij na eenige oogenblikken, en toen de zendeling daarop de schouders ophaalde en een bedenkelijk gelaat toonde, begon zij luidkeels te kermen, zich tegen het hoofd en op de borst te slaan en in haar eigen taal zich te verwenschen, om hetgeen zij gedaan had. „Wees bedaard, vriendin," riep Gröve haar een weinig later toe, er is nog hoop. Ik geloof, dat er nog leven in is." Terstond veranderde de vrouw haar klagend geluid in een blijden I juichkreet. Ze klapte in haar handen en sprong als uitzinnig in het rond, terwijl ze den zendeling met allerlei dankbetuigingen, beurtelings in het Neger-Engelsch en in haar eigen taal, overlaadde. De goede man ging intusschen ijverig voort met zijn menschlievende pogingen, en weldra zag hij zijn werk met eene blijde uitkomst bekroond. Het knaapje begon opeens te schreeuwen, bewoog daarna de armpjes en de beentjes en sloeg ook de oogen open. Met een luiden schreeuw van blijdschap greep de moeder haar kind, ging op het gras zitten en legde het aan haar borst. De kleine zoog terstond, alsof er niets gebeurd was. De blijde moeder stortte allerlei lieve woorden over hem uit en boog telkens haar hoofd voorover om hem te kussen. Haar liefkoozingen wisselde ze af met woorden van dankbetuiging aan den zendeling. U hebt mijn kind gered, meneer!" riep ze uit, „dank, dank, meneer! U hebt hem gered! Ik ben eene slechte, ondeugende vrouw. Maar ik zal het niet weer doen, meneer! Nooit weer!" De goede man, wien het water uit de kleeren droop, was op eenigen afstand van haar in het gras gaan zitten. Hij dankte in stilte den Heere, die hem in staat gesteld had, het leven van den kleinen Indiaan te redden. Maar ook bedacht hij, wat hij verder voor de arme vrouw en haar kind zou kunnen doen. Hij wist het niet, maar besloot, eens een gesprek met haar aan te knoopen. Dit deed hij en nu vernam hij, dat zij slechts uit vrees er toe gekomen was, haar kind in liet water te werpen, gelijk hij reeds vermoed had. „Ik heb twee kinderen te gelijk gekregen, meneer," zeide zij, „en mijn volk zou mij dooden, als dit bekend werd. Daarom besloot ik, er één van in de rivier te werpen, voordat mijn stamgenooten er achter kwamen. Dit is een jongetje, meneer, maar het andere is een meisje." „Waar heb je het andere kind gelaten?" vroeg hij. „Dat heb ik zoolang in het bosch verborgen," zeide zij. „Ik dacht eerst dat meisje te verdrinken en dezen lieven jongen te behouden. Maar dat meisje is zoo teer en zwak en deze jongen is flink en sterk. Zie maar, meneer" en bij deze woorden hief zij vol trots haar kind omhoog, „zie maar, meneer, of het niet een flinke en gezonde jongen is." ( „Ja, als hij gezond blijft, kan er een flink man van groeien, hernam de zendeling, „maar waarom wilde je juist dat meisje behouden, vriendin? Je zeide toch, dat het zoo teer en zwak is. En bovendien meen ik gehoord te hebben, dat de lieden van je volk aan een zoon veel meer waarde hechten dan aan een dochter. „Dat is alles waar, meneer, maar hoe zou ik er ooit toe hebben kunnen komen, zulk een zwak schepseltje, dat mijn hulp zoo noodig heeft, in het water te werpen? Met dezen gezonden jongen kostte het mij al zooveel moeite, maar als dat zwakke kind mij zoo smeekend aangekeken had, zou ik het nooit in de rivier hebben kunnen laten glijden." De zendeling was verheugd, deze woorden te hooren, want hu bemerkte er uit, dat deze vrouw, hoewel ze een heidin was, een teeder gemoed en een warm moederhart had. „Waar woon je, vriendin?" vroeg hij verder. „In het bosch, meneer." „Ver van hier?" „Ongeveer een uur het bosch in. Maar wij zwerven rond, en denken over eenige dagen verder van hier te gaan." „Weet je man, wat je gedaan hebt?" „Neen, hij weet niet eens, dat ik twee kinderen heb. Hij zou mij dooden, als hij het wist. Ik heb hem alleen maar het meisje laten zien." , j , „Maar wat zul je nu met dit knaapje doen? Wil je dat ook aan je man en aan je stamgenooten toonen?" „Neen, ze zouden mij immers dooden. Ik zal het in het bosch verbergen. Ik weet wel een plaats, waar het veilig is. En dan zal ik eiken nacht stilletjes er heen sluipen en hem zoogen en tot aan den morgen bij hem blijven. Misschien kan ik ook op den dag nog wel eens ongemerkt tot hem gaan." „Maar het blijft voor je toch altijd een gevaarlijke zaak. Eenigen tijd kan het goed gaan, doch ik vrees, dat men het eindelijk ontdekken zal." it „Wij, Indiaansche vrouwen, zijn listig en slim, meneer. .,Dat geloof ik gaarne, maar ik vrees, dat je slimheid niet dan \ oor korten tijd je baten kan. Hoe wil je het aanleggen, als je stam \ertrekt? Je kunt dan je knaapje niet in zijn schuilplaats achterlaten!" „Neen, meneer! Het zou omkomen, als ik het deed!" „Maar wat dan? Of heb je hoop, dat men je niet dooden zal, als het geheim eerst later aan het licht komt?" „Neen, ze zouden mij des te vreeselijker straffen, omdat ik het bedekt gehouden heb." „Maar wat wil je dan doen?" „Ik weet het niet,' en bij deze woorden barstte ze weder in tranen los. Blijkbaar had ze tot dusver niet aan die moeilijkheid gedacht. De zendeling had innig medelijden met haar. „Ik weet niet, meneer, hoe ik mij uit die moeilijkheid zal redden. Maar dit weet ik wel, mijn kinderefi zullen niet gedood worden. Als het volstrekt niet anders kan, zal ik het geheim openbaren. Dan zullen ze mij wel dooden, maar mijn lievelingen zullen dan toch gespaard blijven." Zoo liet ze zich na eenige oogenblikken weer hooren en de toon,waarop ze sprak, was zoo beslist mogelijk. „Wil je je jongetje aan mij toevertrouwen?" vroeg de zendeling na eenig beraad. „Neen, meneer, ik moet mijn kind behouden." „Maar je zoudt geen gevaar meer hebben van door je volk gedood te worden, als je het aan mij geeft. En ik zal goed voor je jongetje zorgen." „Neen, dat kan niet. De witte menschen, waartoe u behoort, maken de zwarte en de roode menschen tot slaven. En de witte menschen verkoopen de slaven en slaan ze dood. Neen, mijn lieveling moet geen slaaf worden! Dan was het beter, hem nogmaals in het water te werpen." Terwijl ze deze woorden sprak, zag ze hem zeer verontwaardigd aan. Blijkbaar was haar vertrouwen in hem zeer geschokt. Ze scheen nu te denken, dat deze witte man haar kind alleen gered had, om het knaapje daardoor in zijn macht te krijgen. Hij zag dan ook in, dat hij haar vertrouwen zoo mogelijk moest herwinnen. „Je hebt gelijk, panari," hernam hij daarom, „je kinderen moeten geen slaven worden. En geen der roode of zwarte menschen moet slaaf zijn van ons witte menschen." Zij keek hem aan, alsof zij wilde zeggen: „Hoe heb ik het nu met u?" „Maar de witte menschen hebben toch slaven, meneer," zeide zij. „Je hebt gelijk, panari, maar dat zijn booze menschen. Zij moesten geen slaven willen hebben." „Hebt u geen slaven, meneer?" „Neen, panari, ik zou er geen willen hebben. Ik ben met mijn vrouw uit een ver land gekomen, waar geen andere dan witte menjchen wonen. En niemand heeft daar slaven." Gaarne zou hij haar gezegd hebben, dat de slavernij tegen Gods wil was, maar hij wist zeker, dat zij hem dan niet begrijpen zou. „Waar woont u nu, meneer?" Daarop beduidde hij haar, waar zijn huis stond. „Maar waarom is u niet in dat land gebleven, waar alleen witte menschen wonen, meneer?" „Ik ben hier gekomen, omdat ik wist, dat hier roode en zwarte en witte menschen zijn, die niet weten, hoe zij gelukkig kunnen worden. Dat wilde ik hun allen zoo gaarne leeren." „Hebt u de roode menschen dan lief, meneer?" „Ja, panari, zeer lief." Ze keek zeer verwonderd voor zich, alsof ze overlegde, hoe dit mogelijk kon zijn." „En de zwarte ook?" vroeg ze daarna. „Ja, de zwarte ook." „En de witte menschen dan?" „Die ook, panari." Dat scheen haar begrip te boven te gaan. „Maar welke menschen hebt u dan niet lief?" vroeg ze verder. „Ik heb alle menschen lief, panari." „O, ik heb wel eens gehoord van een witten man, die alle menschen lief heeft. Is u die man, meneer?" Bij deze vraag begon haar oog te schitteren; alsof ze vermoedde op het punt te zijn, van een gewichtige ontdekking te doen. „Ik weet niet, wat je gehoord hebt, panari. Wie heeft je van dien witten man verteld?" „Een van ons, meneer. Hij had zelf dien witten man gezien. Hij was door een zwarten man bijna dood geslagen en lag hulpeloos aan den weg. En toen heeft die witte man hem gevonden en hem meegenomen en voor hem gezorgd. En toen hij weer levend was geworden, heeft de witte man hem weer laten gaan en hem heel veel mooie dingen gegeven, die ik zelf gezien heb. En hij vertelde, dat die witte man hem ook liefheeft. Zeg, meneer, is u die witte man?" De zendeling herinnerde zich met blijdschap, dat hij werkelijk voor korten tijd een Indiaan zoo gevonden, en aldus met hem gehandeld had, gelijk de vrouw mededeelde. Hij dankte nu op ditzelfde oogenblik in stilte zijn God, dat hij aldus had mogen handelen en dat dit onder de Indianen bekend was geworden. >»J&» panari, die man ben ik," zeide hij. En om haar te bewijzen, dat hij de volle waarheid sprak, verhaalde hij haar uitvoerig, hoe hij bedoelden Indiaan had aangetroffen, wat hij hem gedaan en tot hem gesproken had. „Dat komt alles overeen met wat hij van u verteld heeft," zei zij daarop met geestdrift. „O, ik ben blij, dat ik u gezien heb," voegde zij er bij, terwijl ze met eerbied tot hem opzag. „Welnu, panari, dan geloof je nu ook, dat ik je jongetje niet tot slaaf zou maken, niet waar?" „Ja, meneer, dat geloof ik. Maar waarom wilt u dan toch zoo gaarne dit kind hebben?" „Omdat ik ook de roode menschen liefheb, panari, en ik weet, dat je in groote moeilijkheid komt, als je het behoudt. Indien dit het geval niet was, zou ik het niet willen hebben, want een kind is nergens beter dan bij zijn moeder." „Ach, ja," hernam zij met een zucht, „in groote moeilijkheid zal ik zeker komen. Maar toch wil ik mijn jongen niet aan een ander geven. Zelfs niet aan den witten man, die alle menschen liefheeft." „Je behoeft je kind ook niet aan mij af te staan, panari. Ik wensch het alleen tijdelijk te verzorgen, maar het zou jouw jongen blijven." „Zou het mijn kind blijven, meneer?" „Zeker! En je kunt het terug krijgen, wanneer je wilt. Ook kun je het komen zien, zoo dikwijls je wilt." Bij de laatste woorden helderde haar gelaat op. Daardoor scheen het voorstel haar veel aannemelijker te worden. „Waar kan ik het kind dan zien, meneer?" „In mijn huis, panari. Al wil je eiken dag komen zien, wij zullen je altijd vriendelijk ontvangen. En zoo je morgen er spijt van hebt, dat je mij den jongen toevertrouwd hebt, dan kun je hem weer weghalen." Ze keek nu eenige oogenblikken voor zich en scheen in strijd met zich zeiven te verkeeren. Daarna keek ze beurtelings naar den kleinen rooden jongen, die gerust aan haar borst te slapen lag, en naar den zendeling. „Maar," zei ze op eens, „u kunt toch niet voor het kind zorgen. Dat is geen werk voor mannen." „Ik zal het aan mijn vrouw geven, panari, en die zal er voor torgen als voor haar eigen kind." „Is uw vrouw ook een wit mensch, meneer?" „Ja, panari." „En is ze goed?" „Heel goed." „Zult u dan goed voor mijn lieven jongen zorgen? O, ik heb hem zoo lief. Ik begrijp niet, hoe ik zoo slecht kon zijn, hem in het water te werpen." Met deze woorden kondigde zij haar besluit aan, om het voorstel van den zendeling aan te nemen. „Wij zullen voor hem doen, wat wij kunnen." „Ik zal hem u geven, meneer, omdat ik weet, dat u alle menschen liefhebt. Maar, zie eens, hij slaapt nu zoo heerlijk! Ach, ik zou hem zoo gaarne behouden. Laat hem mij nog een oogenblik, een klein poosje maar." „Het is beter, dat ik hem slapend in handen krijg, dan wanneer hij wakker is, panari. Je moest hem mij maar terstond overgeven." Met een zucht stond zij nu op en voldeed aan zijn wensch. „Ach, dat lieve kind! Hier hebt u hem! Zorg er vooral goed voor," zei ze, terwijl ze den kleinen slaper in zijn armen legde. De zendeling wilde zich terstond verwijderen, maar ze greep hem met tranen in de oogen bij de hand en dankte hem, zoo goed zij kon, voor zijn goedheid haar bewegen. Daarop drukte ze nog onder het uiten van eenige onverstaanbare klanken heel voorzichtig een kus op het voorhoofd van haar lieveling, en eerst toen kon de man heengaan. Zij bleef staan en keek hem met betraande oogen na. Maar pas had hij eenige schreden gedaan, of ze liep hem haastig na, en hield hem staande met de woorden: „Maar meneer, wordt mijn jongen ook een wit mensch, als hij bij li is?" „Neen vrouw," antwoordde Grove, „hij behoudt zijn kleur." „Dan is het goed," zei ze, en daarmede liet ze hem gaan. „Ik zal zoo spoedig mogelijk naar hem komen zien," riep ze hem nog na. Daarna snelde zij het bosch weer in en de zendeling vervolgde zijn weg. De man was zeer nat, maar had daar niet veel last van, wijl de zon zoo warm scheen. „Een zonderlinge ontmoeting!" dacht de zendeling. „Daar loop ik nu met zoo'n kleinen roodhuid op den arm, alsof ik zijn baker ben. Ja ja, een zendeling moet maar voor alles bruikbaar zijn! Mijn hemelsche Vader weet, waartoe Hij mij dit knaapje heeft gegeven. Moge het arme heidentje maar een schaapje van den Heere Jezus worden!" Hij kon niet nalaten onder het voortgaan zijn Heiland aan te roepen, om een zegen voor het oniroozele kind. „Wat zal Bertha opkijken!" dacht hij, toen hij zijn woning naderde. „Zij zal drukte krijgen met zoo'n kleinen Indiaan! Gelukkig, dat niets haar ooit te veel is in den dienst van den Heere Jezus." Eenige oogenblikken later was hij al bij zijn huis. Zijn jonge vrouw zat in de schaduw van een groepje boomen op een bank voor de woning. Toen ze haar man zag naderen, stond ze op, om hem te verwelkomen. Maar hoe vreemd keek zij, toen ze den kleinen roodhuid in zijn armen zag! „Wat heb je daar Frits?" riep ze verwonderd. „In den naam van onzen Heere Jezus leg ik dit kind in je armen. lieve Bertha. Verzorg het en bid er voor, dat het een schaapje van den goeden Herder moge worden!", zei hij met ontroering. Dat de jonge vrouw vreemd ophoorde, laat zich begrijpen. Zonder een woord te spreken, stond zij daar met het Indiaantje in haar armen. Het was, alsof ze zich bezinnen moest, wat haar man eigenlijk gezegd had. „Wat zeg je er nu van, lieve Bertha? Ben je niet blij met het kind?" vroeg Grove haar daarom. Nu eerst scheen zij de beteekenis zijner woorden geheel te vatten. „Ach Frits, hoe kun je nu zoo iets zeggen!", antwoordde zij, nog geheel verbaasd. Nu deelde hij haar mede, hoe hij aan het kind gekomen was en met groote belangstelling luisterde zij naar zijn verhaal. Hoewel zij het van harte goedkeurde, dat haar man de Indiaansche vrouw op deze wijze trachtte te redden, scheen het haar toch onmogelijk toe, dat zij zelve nu dit kind kon opvoeden. „Ach Frits," zei ze, „wat zal ik toch met zulk een kind aanvangen? Wij hebben zeiven geen kinderen; ik zou geheel verlegen staan, als een zuigeling van de blanken mij ter verzorging werd toevertrouwd, hoeveel te meer nu met dezen kleinen roodhuid." „Ik zie niet in, dat de kleur der huid eenig verschil geeft," merkte hij op. „Ach Frits! ik kan niet," met deze woorden wilde zij hem het kind, dat maar bleef doorslapen, weergeven. „Neen, neen, mijn beste, dat gaat niet. Kom, laten we op de bank gaan zitten, om de zaak eens goed te bezien," zei hij en meteen nam hij haar arm en leidde haar naar de bank. Zij ging zitten en legde het kind op haar schoot „Kijk," zei hij, nu lachend, „daar zit je nu al met den rooden jongen op schoot, alsof je heel je leven kleine Indiaantjes verzorgd had. Geloof mij, het zal wel gaan." Maar zij bleef van meening, dat het volstrekt niet gaan zou. Daarom wendde hij het over een anderen boeg. „Je wilt het knaapje dus niet houden? Je wilt dus zeggen, dat ik verkeerd gedaan heb, met het mede te nemen?", vroeg hij haar ernstig aanziende. DE INDIAAN 2 „Neen Frits, je kondt niet anders handelen." „Welnu, dan stem je toe, dat onze Vader in den hemel zelf dit kind tot ons gezonden heeft, om het op te voeden. En je wilt niet, Bertha? Dat kan immers niet waar zijn?" Zij begon te schreien en snikte: „Ach, Frits, je weet, dat ik onzen Heiland in alles wensch te gehoorzamen, maar " „Maar, wat?" „Het werk is voor mij te zwaar." „O, dat is iets anders. Ik stem toe, dat het een zwaar werk is. Maar zouden wij in 's Heeren kracht geen andere dan gemakkelijke werkjes kunnen doen? Ook geloof ik, dat je je de zaak te zwaar voorstelt. In den eersten tijd zal het nog al gemakkelijk gaan." „Gemakkelijk!", riep ze uit. „Ja, zoo denk jij er over, omdat je een man bent." „Welnu, zeg mij dan eens wat er, zoolang het kind zoo klein is, mede te doen is." „Wel, het moet gezoogd worden." „Zeker! Nog meer?" „Het moet gekleed worden en duizend kleinigheden meer." „O zoo! Kleinigheden, zeg je. Kom, dat valt mee, want kleinigheden zijn kleinigheden. Die tellen dus niet mee onder het zware werk. Twee zware dingen blijven er dus over. Het kind moet gezoogd cn gekleed worden. Of heb je nog meer?" „Neen, zoolang het klein is, niet." „Als ik nu een middel weet, om het eerste bezwaar uit den weg te ruimen, zou jij dan geen raad weten, om voor een paar kleedingstukken te zorgen?" Ze keek hem verbaasd aan, alsof zij wilde zeggen: „Wat zou jij kunnen weten?" Daarom ging hij voort: „Ik heb gedacht: zwarte Greet kan hem wel zoogen." Zwarte Greet was een negerin, die in een klein huisje dicht bij den zendeling woonde. Hij had haar als slavin gekocht, omdat hij en zijn vrouw toch hulp noodig hadden. Het spreekt vanzelf, dat hij haar niet als een slavin, maar als een vrije behandelde. Daarom liet hij haar in een klein huisje of, beter gezegd, in een hut wonen, die achter zijn huis gebouwd was. Hij was van plan, haar te onderwijzen en geheel vrij te verklaren. Met het onderwijs was hij reeds begonnen en aanvankelijk niet zonder vrucht. Door de goede behandeling, die zij ondervond, was deze zwarte vrouw zeer aan den zendeling en zijn echtgenoote gehecht. Greet nu — zoo had hij haar genoemd — had een kind dat nog aan de borst was, *n zoo was hij op het denkbeeld gekomen, dat zij ook den kleinen Indiaan zou kunnen zoogen. „Zou zij twee kinderen tegelijk kunnen zoogen?" vroeg zijn vrouw. „Zeker wel! Ik heb meermalen gezien dat slavinnen, die een kind aan de borst hadden, door haar meesters gedwongen werden, om een anderen kleinen slaaf er bij te nemen, als deze zijn eigen moeder verloren had. En ik heb nooit gehoord, dat dit niet kon." „Als Greet maar wil!", bracht zijn vrouw er weer tegen in. „We kunnen het haar in elk geval vragen," zei de heer Grove. „Ik zal er haar niet toe dwingen, maar ik geloof toch, dat zij ons wel zooveel genegenheid toedraagt, dat ze het op ons verzoek zal doen. Zij is al geheel anders geworden in den tijd, dat ze bij ons is en ik heb hoop, dat het goede zaad, dat God ons geeft bij haar uit te strooien, reeds een weinig vrucht begint te dragen." Nu begon zijn vrouw er ook licht in te zien. „Mijn goede Frits," zoo sprak zij, „ik zie, dat je er slag van hebt, om bezwaren weg te nemen. Ja, ik geloof ook, dat zij het doen zal; vooral als wij haar vertellen, hoe we aan het kind gekomen zijn." „Goed, Bertha. En nu de zorg voor de kleeren?" „Neen, geen woord daarover. Daar zal ik wel voor zorgen." „Je bent dus bereid, dit kind ter verpleging en verzorging aan te nemen?" „Ja Frits. De Heere geve, dat we het bovenal opvoeden mogen tot Zijn eer! Wat zou het heerlijk zijn, als deze kleine Indiaan in zijn jeugd reeds zijn knietjes leerde buigen voor den eenigen Heiland." „Zoo zij het!" riep de zendeling vroolijk uit, terwijl hij zijn vrouw hartelijk omhelsde. „Kom, ik ga terstond Greet roepen," voegde hij er bij. Na eenige oogenblikken kwam Greet te voorschijn. Ze was een nog jeugdige negerin. Onder haar zwarte stamgenooten was zij zeker schoon te noemen. Haar uiterlijk deed reeds zien, dat zij hier niet als slavin behandeld werd, want ze was behoorlijk gekleed en zag er goed gevoed en vroolijk uit. Zij had haar kind, een dik mollig negertje van ruim een jaar oud, op den arm. „Zie eens, Greet, wat ik hier heb?" zoo sprak de vrouw van den zendeling haar aan. Nauwelijks had Greet haar oog op den kleinen Indiaan laten vallen, of ze barstte in schaterend lachen uit En daarbij was ze zoo uitbundig en luidruchtig, dat haar lach ver in het rond klonk. Ze scheen het zoo bespottelijk te vinden, dat haar meesteres daar met een klein rood kind op schoot zat, dat ze zich niet bedwingen kon. En de lachbui was ook niet spoedig voorbij. Telkens weer schreeuwde zij het uit van pleizier, terwijl haar oogen allergrappigst door haar hoofd rolden en ze haar heldere witte tanden liet blinken. Zoo moeilijk kon ze zich bedwingen, dat ze haar kind op den grond zette, om naar hartelust te kunnen lachen. Toen scheen haar pret nog eens te beginnen! Ze klapte in de handen en sprong in het rond en maakte allerlei vreemde bewegingen met haar lichaam. Gröve en zijn vrouw lachten onwillekeurig mee. Eindelijk echter moest de zendeling er wel een eind aan maken. „Waarom lach je toch zoo, Greet?" vroeg hij. Maar hij moest deze vraag eenige malen herhalen, eer zij kon antwoorden. „Wel, goede meester," zei zij eindelijk, „ik had nooit gedacht, dat blanke menschen roode kinderen kregen." Nu was het hun beurt van lachen. Doch ze bedwongen zich spoedig en Gröve zei: „Ga hier bij ons op de bank zitten, Greet. Ik wil je vertellen, hoe ik aan dit kind gekomen ben." Hij zette daarbij zulk een ernstig gezicht, dat Greet moeite begon te doen, om zich een weinig in te binden. Maar dat had wat in! Telkens barstte ze opnieuw in schateren los en begon ze haar dolle sprongen weer. „O, o! Ik zal nog omvallen van pleizier! Mijn blanke meesteres heeft een rood kind gekregen!" schreeuwde ze dan weer, terwijl ze zoo hard in de handen klapte, dat men het ver in het rond kon hooren. Eindelijk echter kwam zij zoover, dat ze haar kind, dat ook al mee begon te kraaien van pret, weer op kon nemen en naast haar meesteres op "de bank kon gaan zitten. Hoe verwonderde zij zich, toen zij het verhaal van den zendeling hoorde. Onder levendige gebaren — negers zijn altijd zeer luidruchtig, zoowel in droefheid als in vreugde — beklaagde zij de Indiaansche moeder, die genoodzaakt was geweest, haar kind af te staan en met medelijden vestigde zij nu den blik op den kleinen roodhuid, terwijl ze tusschenbeide bewonderend opkeek naar den zendeling. Het scheen een diepen indruk op haar te maken, toen zij bij vernieuwing zag, dat haar meester zooveel liefde betoonde jegens ongelukkigen. Toen haar gevraagd werd, of ze den kleinen rooden man wilde zoogen, weigerde ze dan ook niet, en terstond de daad bij het woord voegende, nam ze hem, maakte hem wakker en legde hem aan de borst Haar eigen kind scheen jaloersch te worden op den rooden mededinger; het begon althans luidkeels te schreien; daarom nam ze het ook en legde het aan de andere borst. De zendeling en zijn vrouw waren zeer getroffen door dit schouwspel en dankten in stilte hun God voor deze besturing. „Zie je Greet," sprak Gröve daarna tot haar, „de goede Heere Jezus, van Wien ik je zoo dikwijls gesproken heb, heeft mij dit kind doen vinden. Ongetwijfeld wil Hij het tot Zijn schaapje maken evenals uw eigen Jakob." Jakob was haar kind, dat zij op schoot had. De zendeling had het dien naam gegeven, toen hij het met de moeder gekocht had. „Je moet," zoo ging hij voort, „vooral goed voor beiden zorgen, en als ze zoo oud worden, dat ze iets verstaan kunnen, hopen wij hen te leeren bidden tot dien goeden Heere." Hierop gaf zij geen antwoord, maar ze keek ernstig vóór zich, alsof ze nog niet wist, of ze zich hierover verblijden zou, ja dan neen. De arme vrouw had namelijk dan naam van den Heiland niet booren noemen, voor ze bij den zendeling gekomen was. Haar vorige meester of meesters hadden de belangen van haar onsterfelijke ziel verwaarloosd, zoodat ze was opgegroeid in de grootste onwetendheid en het grofste bijgeloof. Van den zendeling had zij de blijde boodschap des heils reeds meermalen vernomen, maar nog steeds bleef een duister waas over haar ziel hangen, zoodat ze het rechte nog niet begreep, van wat de leeraar haar zei. En zoo kwam het dan nu, dat ze met een zekere terughoudendheid de straks genoemde woorden ontving. Toch veranderde dit niets aan haar besluit, om den kleinen Indiaan met haar eigen kind te verplegen. Ze nam het terstond mede naar haar kleine woning. Gröve en zijn vrouw overlegden nu, hoe zij dit kind zouden noemen. Spoedig was een gepaste naam gevonden. Daar het gelijk Mozes uit het water gered was, besloten zij het Mozes te noemen, opdat de kleine bij zijn opgroeien steeds door zijn naam er aan herinnerd zou worden, dat de Heere hem reeds in de dagen zijner eerste jeugd uit grooten nood gered had. TWEEDE HOOFDSTUK. De Overwinning. Twaalf jaren waren na het boven verhaalde verloopen. In het huis van den zendeling had een groote verandering plaats gehad. Zijn vrouw was spoedig na de komst van den kleinen Mozes begonnen te sukkelen en eindelijk bezweken. Met een bedroefd hart had Grove haar begraven. Het was een zwaar verlies voor hem geweest, maar de hulp des Heeren stelde hem in staat, het te kunnen dragen. En zoo was hij dan met moed en ijver voortgegaan in het werk, dat hij hier te doen had. Hij getroostte zich allerlei ontbering, om maar arme heidenen te kunnen winnen voor den Heiland. Hij werkte nu vooral onder de Marrons of boschnegers, en om deze gemakkelijker te kunnen bereiken, had hij zijn woning een eindweegs het bosch in geplaatst. Hij had het groote voorrecht mogen smaken, dat zijn arbeid niet ongezegend was gebleven. Een tiental zwarten hadden blijmoedig den naam van den eenigen Zaligmaker mogen belijden als dien van hun Heiland. Dat was een groote vreugde voor hem geweest. Greet, de negerin, was een van dezen. Zij woonde nog altijd bij hem met haar zwarten Jakob, die nu reeds tot een flinken knaap opgegroeid was. Mozes, de Indiaan, was nu ook reeds twaalf jaar oud. De zendeling beleefde veel vreugde van dezen jongen, want hij was hem als een zoon. De moeder van Mozes, die zoo stellig haar voornemen uitgesproken had, om haar kind telkens te komen zien, was in al die jaren geen enkele maal komen opdagen. Gröve verwonderde zich daarover zeer en kon zich niet verklaren, wat de reden daarvan zou zijn. Verscheiden malen had hij reeds onderzoek gedaan naar den stam, waartoe zij behoorde, maar telkens vernam hij, dat deze zich ophield op een grooten afstand van zijn woonplaats. Hij kon evenwel niet gelooven, dat dit de reden was van het uitblijven der moeder van Mozes, maar wat dan wèl de oorzaak was, kon hij evenmin vermoeden. Zoo was hij er dan langzamerhand toe gekomen, het knaapje als zijn kind te beschouwen. Met liefde onderwees hij het met den kleinen zwarten Jakob, zoodra de kinderen voor zijn onderricht vatbaar waren, in de leer des heils. Vroeg leerde hij hen bidden tot den waren God en den eenigen Zaligmaker, en het was hem soms wonderlijk te moede, als hij beide knaapjes naast elkander geknield zag, en met gevouwen handen, gesloten oogen en in eerbiedige houding hun gebedjes stamelend hoorde opzeggen. Dan bad hij onwillekeurig in stilte mede, dat het den Heere behagen mocht, dezen rooden en dezen zwarten knaap tot Zijn dienaars te maken. Mozes hing hem aan met kinderlijke liefde en noemde hem vader. Zoo langzamerhand vernam hij de lotgevallen zijner eerste jeugd, en toen kwam er wel een onbestemd verlangen in hem op, om zijn moeder, waarvan hij wel geen voorstelling had, te zien, maar ook hechtte hij zich met des te meer genegenheid aan den man, die zooveel voor hem gedaan had en nog deed. Het onderricht van den zendeling scheen vooral bij Mozes goede vruchten te dragen. Jakob was meer wild en zorgeloos en scheen zich over ernstige zaken niet veel te bekommeren. Wel luisterde de jongen steeds met aandacht, als de zendeling hem van den goeden Herder vertelde; wel hoorde hij naar de vermaningen zijner moeder, die ook medewerkte, om haar jongen op den Heiland te wijzen, maar overigens scheen hij zich over niets te bekommeren dan over het spel. De jonge Mozes daarentegen was steeds ernstig. Hij scheen den ernst van zijn stamgenooten geërfd te hebben. Maar bovendien was hij veel meer aan het leeren dan aan het spelen. Daar hij een goed verstand had, kon hij op twaalfjarigen leeftijd niet alleen lezen en schrijven, maar bezat hij reeds velerlei kundigheden. Dit alles had hij van den zendeling geleerd. Zijn liefste boek om te lezen was de Bijbel. Hij las niet slechts om te lezen, maar verlangde ook de beteekenis te weten van hetgeen hij las. Telkens kwam hij dan ook met allerlei vragen tot den zendeling. Deze bemerkte met blijdschap, dat Mozes zich zoo beijverde in het bestudeeren van den Bijbel en hij hoopte, dat de jongen nog eenmaal een zendeling zou worden voor zijn eigen stamgenooten. Mozes zelf begeerde dit ook. Meermalen sprak hij er over, dat hij — als hij groot was — tot hen zou gaan, om van den goeden Heiland te getuigen. Vurig wenschte hij ook, dat hij zijn moeder nog eens mocht vinden, al was het alleen, om haar van den Heere Jezus te kunnen spreken. Hoewel het werk van den zendeling onder de Marron-negers niet vruchteloos was geweest, was het grootste deel van hen toch nog verzonken in het bijgeloof. Ze namen het soms zeer euvel op, als de zendeling over de nietigheid van hun afgoden sprak, en velen hunner konden maar moeilijk hun vijandschap daarover verbergen. Dit smartte den man zeer. Niet minder ging het den jongen Mozes ter harte. De knaap had innig medelijden met hen en peinsde dikwijls op een gelegenheid, om hun te bewijzen, dat die afgoden niets waren. Op korten afstand van de nieuwe woonplaats stond een afgodsboom. Dit was een boom, waarin volgens het geloof der negers de booze geest huisde, dien zij door het brengen van offers moesten bewegen, om hen niet lastig te vallen. Het was een dikke, oude boom, van wel vier vademen in omtrek. Zijn takken breidden zich naar alle kanten over een groote uitgestrektheid uit. De oude stam was hol en daarin huisde een groote slang, die ook dikwijls naar buiten kroop en zich om de takken kronkelde. De geheele stam en de takken waren begroeid met allerlei soorten klimplanten, die met hun bloemen den ouden boom een schoon en verrukkelijk aanzien gaven en hun aangename geuren ver in het rond verspreidden. De negers beschouwden de slang als de vertegenwoordigster van den boozen geest, en daarom gingen zij aan het dier menigvuldige offers brengen. Ook kwamen zij hier, om inlichtingen te krijgen over de toekomst. Bij den boom behoorde namelijk een loekoeman of waarzegger. Een sluwe, oude neger, Christiaan geheeten, vervulde dezen post. Hij was de vraagbaak van het bijgeloovige volkje, en de offeranden waren natuurlijk voor hem, ofschoon de offeraars ze eigenlijk aan den boozen geest gaven. De oude ondeugende Christiaan voer dus wel bij dezen afgodendienst en hoe meer negers tot den afgodsboom kwamen, hoe liever hij het had. Mozes had zich, evenals de zendeling zelf, reeds dikwijls geërgerd aan dezen gruwelijken duivelsdienst en hij had dikwijls gewenscht, dat hij spoedig groot genoeg mocht worden, om daaraan een eind te maken. Op zekeren avond, toen hij naast zijn pleegvader op de bank voor het huis zat, zag hij een ouden boschneger met een zwart jongetje aan de hand voorbijgaan. De man droeg in de andere hand een mandje met eieren. „Waar zou die man met dat jongetje heengaan, vader?" vroeg Mozes. „Ik weet het niet beslist, maar ik vermoed, dat ze naar den afgodsboom gaan," antwoordde de zendeling. „Waarom denkt u dat, vader?" „Omdat de man een mandje met eieren in de hand heeft." „Die eieren wil hij dus weer aan den duivel offeren! "t Is verschrikkelijk!" „Ja, treurig, dat de arme dwazen nog steeds met die afgoderij voortgaan. Ik bid dagelijks den Heere, dat Hij hun de oogen wil openen, en het Evangelie, dat ik hun breng, moge zegenen. De oude loekoeman, de zwarte Christiaan, doet veel kwaad in deze zaak. Als ik met hen spreek, dan schijnt het mij soins, dat ze zeiven gaan twijfelen aan hun afgod. Maar dan komt later de oude man hun weer vertellen, dat ik er niets van weet en dat hun afgod hen verschrikkelijk zal straffen, als ze niet meer aan hem offeren. Hij werkt met zijn leugens het Evangelie zoo hard tegen, als hij kan." „Dan is die oude Christiaan gelijk aan Elymas, den toovenaar, van wien we in de Handelingen der Apostelen lezen, dat hij den apostel Paulus tegenwerkte en dat hij stadhouder Sergius Paulus van het geloof zocht af te houden. Maar die toovenaar kreeg zijn straf. Op het woord van Paulus strafte de Heere hem met blindheid. Zoudt u dien ouden Christiaan ook blind kunnen maken, vader?" „Zou je graag willen, dat de man blind werd, Mozes?" „Dat op zichzelf niet, maar ik zou willen, dat de menschen konden zien, dat hij een bedrieger is, vader." De zendeling gaf hierop geen antwoord en geruimen tijd werd er niet meer gesproken, maar wie Mozes in het gelaat had kunnen zien, zou terstond bemerkt hebben, dat de knaap in zijn gedachten met een belangrijke zaak bezig was. Zijn oogen schitterenden zoo vreemd en er kwamen zulke zonderlinge trekken op dat koperkleurig gelaat. De zendeling merkte het evenwel niet op. Daar hij nog bezigheden had, stond hij weldra op en ging in huis. Mozes zat nog eenige oogenblikken in diep gepeins; daarna stond ook hij op, en terwijl hij halfluid tot zich zeiven zeide: „Ik wil het wagen! ging hij heen, zonder vooraf den zendeling verlof te vragen, om van huis te gaan. Hij sloeg den weg in naar den afgodsboom. Reeds uit de verte zag hij, dat vele negers zoowel oude als jonge, zoowel mannen als vrouwen, zich rondom dien boom verzameld hadden. Hij spoedde zich derwaarts en bleef op korten afstand staan, om te kunnen zien en hooren wat er gebeurde. Daar zag hii de slang in den boom gekronkeld. De dwaze negers sloegen vreesachtige blikken op het dier. De oude Christiaan stond voor de holte van den boom. De man had zich voor deze gelegenheid met allerlei dingen omhangen. Om zijn hals droeg hij een soort van witten doek, terwijl hij een veelkleurige lap als een sjerp over den schouder en om het naakte bovenlijf geslagen had. In zijn kroeze haar had hij veeren en bloemen gestoken, zoodat hij er bepaald vreemd uitzag. Dit alles was natuurlijk alleen, om de negers eenigen eerbied voor zijn persoon in te boezemen. Een voor een kwamen de negers bij hem, om hun offers te brengen en om een gunst van den boozen geest te vragen. De meesten wenschten bevrijd te worden van de een of andere ziekte, welke, naar zij meenden, de booze geest over hen gebracht had. De offers moesten dus dienen, om den toorn van den geest te verzoenen. De oude Christiaan ging heel familiaar met de groote slang om. Als iemand hem een offer had gebracht en te kennen gaf, wat hij verlangde, greep hij de slang bij den kop. Het dier kende hem zoo goed, dat het zich dit liet welgevallen. Soms stak het dan eens of meermalen de tong uit den bek, soms deed het dit ook niet, en hieruit kon de oude, naar hij voorgaf, opmaken, of de booze geest verzoend was, ja dan neen; was hij verzoend, dan konden de vragers vroolijk heengaan, want dan zou hun ziekte van hen wijken. Het scheen een goed teeken te zijn, als de slang de tong niet liet zien, en daarentegen een slecht teeken, als zij deze een- of meermalen uitstak. Mozes merkte tenminste op, dat de offeraars in het eerste geval een gunstig antwoord kregen en in het laatste geval een ongunstig en wel des te ongunstiger naar het aantal malen, dat het uitsteken der tong was gezien. De knaap zag dit alles met weerzin. Hij begreep nu heel goed, dat Christiaan zelf wel beter wist, en alleen bedrog pleegde, omdat hem dit voordeelig was. Natuurlijk was er hem veel aan gelegen, dat de slang voortdurend den boom tot haar verblijfplaats koos: daarom trakteerde hij het dier ook op eenige der lekkernijen, welke de offeraars meebrachten. De arme negers evenwel bemerkten niets van het bedrog en zagen met eerbied tot Christiaan op en nog meer tot de slang, die met haar tong over hun wel of wee besliste. Mozes zag zeer goed in, dat geheel dit bedrijf eigenlijk niets anders was dan het dienen van den duivel. In stilte bad hij God, om hem kracht te verleenen tot het volvoeren van het plan, dat hij gemaakt had. Reeds stond hij gereed op den ouden loekoeman toe te treden, toen hij eensklaps weerhouden werd, doordat hij een anderen offeraar naar den boom zag gaan, en nu was het de man, dien hij straks met het knaapje en een mandje eieren voorbij het huis van den zendeling had zien gaan. Hij besloot, nog een oogenblik te wachten, om te vernemen, wat deze te zeggen had. Met belangstelling zag hij hem dus op Christiaan toetreden. Het knaapje vergezelde hem. „Loekoeman, zoo sprak hij, „gisteren heb ik ook een mandje eieren aan den boozen geest gewijd en toen hebt gij gezegd, dat mijn zoontje van zijn kwaal verlost was." De loekoeman keek hem ernstig aan, bezon zich een oogenblik, terwijl zijn oogen op de eieren gevestigd waren, die hem zeker wel toelachten: „Zeker, dat heb ik gezegd. Waarom herinner je mij dat?" „Omdat hij er niet van verlost is. Hij heeft vandaag hetzelfde toeval weer gehad. We konden duidelijk zien, dat de booze geest nog in hem was." „Spreek je de waarheid?" „Het is de waarheid. Ik heb den jongen meegebracht. Ge kunt hem zeiven vragen." Mozes werd nu hoe langer hoe belangstellender. Hier was dus een geval, dat de woorden van den loekoeman niet uitgekomen waren. Hij was zeer benieuwd, hoe de oude zich uit deze moeilijkheid zou redden. Deze toonde zich in het minst niet verlegen of uit het veld geslagen. Hij legde heel bedaard zijn hand op het hoofd van den jongen en vroeg hem: „Ben je nog niet van den boozen geest verlost, knaap?" „Neen," luidde het antwoord kort. Daarop keek hij hem geruimen tijd strak in de oogen en zei toen: „Neen, ik zie het, de geest is weer in hem." Vervolgens wendde hij zich tot de slang, vatte het dier bij den kop en sprak eenige onverstaanbare klanken, die niets beteekenden, maar natuurlijk voor tooverwoorden moesten doorgaan. Niet onwaarschijnlijk is het, dat hij door de beweging zijner hand wist te bewerken, dat de slang de tong eenige maken de voorschijn bracht. Hoe dit zij, de tong werd eenige malen gezien en dit was een slecht teeken. De oude trad toen weer op den neger toe en zeide, terwijl hij het wit zijner oogen liet zien, op zeer ernstige toon: „Het is jou schuld, dat de jongen niet genezen is." „Wat heb ik dan gedaan, loekoeman?" vroeg de andere. „Je hebt den boozen geest zeer vertoornd." „Waarmede?" „Weet je het zelf niet?" „Neen, loekocman." „Heb ik je niet dikwijls gewaarschuwd tegen den blanken leriman?" Mozes wist, dat ze den zendeling zoo noemden. Leriman beteekent in hun taal leeraar. „Ja, loekoeman," luidde het antwoord. „Die is er de oorzaak van." „Ik heb hem niet gesproken, loekoeman." „Heb je hem ook niet hooren spreken?" „Sedert gisteren niet." „Heb je hem ook niet gezien?" „Ja loekoeman, toen ik gisteravond vanhier terugkwam, ben ik langs zijn huis gegaan en toen zag ik hem in zijn tuin loopen." „En straks hebben wij hem ook gezien," zoo begon nu de knaap, voor wien genezing gezocht werd. „Straks zijn we weer voorbij zijn huis gegaan en toen hebben we hem op de bank zien zitten." „Daar heb je het al," riep de gewaande waarzegger, en nu op zeer luiden toon, want hij wilde, dat alle aanwezigen zijn woorden zouden hooren en verstaan. „Daar heb je het al! Die witte leriman heeft het gedaan! Die heeft den boozen geest weer in den jongen gebracht!" „Hoe kon hij dat, loekoeman?" vroeg de vader van den kranken jongen, „ik heb hem niet eens gesproken." „Hij heeft toch een blik op je geslagen en de geest wilde je toonen, dat hij toornig wordt, wanneer je ook maar de geringste gemeenschap met den leriman hebt. Als je met hem spreekt en naar zijn valsche woorden luistert, zal het nog veel erger met je gaan. Die leriman is een bedrieger. Ik weet, dat hij in stilte kwaad van mij zegt. Hij vertelt je, dat ik je allen bedrieg, en dat deze boom is als andere boomen. En dat je niet meer hier moet gaan offeren. Ook zegt hij, dat ik geen loekoeman (waarzegger) ben. Maar nu kun je zien, dat hij zelf een bedrieger is. Was je met den jongen niet langs zijn huis gegaan, dan zou de knaap geheel genezen zijn, want de booze geest was uit hem, toen je hier vandaan bent gegaan. Ik zal nooit weer langs zijn huis gaan, loekoeman, zei de onwetende vader. „Goed! En zul je ook nooit met hem spreken, als hij bij je komt!" „Neen, loekoeman." „En als hij toch tot je spreken wil, wat zul je dan doen?" „Ik zal hem den rug toekeeren en hem toeroepen, dat hij een bedrieger is en dan zal ik hard wegloopen." „Goed. En als je hem eens onverwachts tegenkomt, wat zul je dan doen?" „Ik zal een anderen weg inslaan, om hem te ontwijken, loekoeman." „Goed. En als je zoo doet, zal je kind genezen worden. Kom morgen hier terug en breng nogmaals zulk een offer aan den geest, als je nu gebracht hebt; dan zal alles in orde zijn." „Ik zal het doen, loekoeman." Het was duidelijk merkbaar, dat de slimme Christiaan deze gelegenheid aangreep, om allen een afkeer te doen krijgen van den zendeling. Hij scheen te begrijpen, dat deze dc man was, om zijn bedriegerij aan het licht te brengen. Daarom moesten allen zoo vijandig mogelijk tegen den leriman gestemd worden. De verzamelde negers hoorden met groote belangstelling hem aan. Christiaan zag dit en besloot terstond om hun haat jegens den blanken man nog meer op te wekken. Daarom trad hij eer. paar schreden vooruit en sprak allen toe. „Heb je gehoord, menschen, welk een schelm die leriman is?" „Ja ja!" riepen sommigen. „En is het geen schande, dat die man in onze nabijheid woont? Niemand antwoordde. „Weet je dat niet? Weet je niet, dat hij verderf over je brengen zal? Allerlei ziekten en rampen zullen je treffen, zoolang hij zich hier ophoudt, zeg ik je. 't Is een ellendeling, zeg ik je! 't Is een valschaard, zeg ik je! Hij zal niet rusten, voordat hij je allen overgehaald heeft, dezen boom der geesten en je ouden loekoeman vaarwel te zeggen, zeg ik je!" De man kwam hoe langer hoe meer in vuur. Zijn spreken werd schreeuwen. Hij trachtte boven zijn vermogen de stem te verheffen, zoodat hij er schor van werd. Bovendien liet hij zijn woorden vergezeld gaan van allerlei bewegingen met armen en beenen, ja, zijn geheele lichaam was in beweging, zoodat de veeren en bloemen op zijn hoofd onophoudelijk heen en weer wuifden. Akelig trok hij met de oogen en bij ieder: „zeg ik je!" klapte hij vervaarlijk in de handen, terwijl hij in voorovergebogen houding beide beenen te gelijk van den grond oplichtte en zoo een luchtsprong maakte Wij zouden zoo iets eenvoudig belachelijk vinden en zulk een zwetser den rug toekeeren, maar op het bewegelijke negerras had dit alles een geheel anderen indruk. Ze keken zeer ernstig en volgden met gespannen aandacht al zijn manoeuvres, ja, ze werden er zoo door medegesleept, dat zij onwillekeurig zijn handgeklap nadeden, en als hu sprong, ook de beenen oplichtten. Dit alles ontging den ouden bedrieger niet. „Ha, nog een paar woorden, dan heb ik ze geheel m de macht," dacht de oude zeker, want hij begon nu nog akeliger te schreeuwen dan te voren. „Ja, je loekoeman moet je vaarwel zeggen! Zoo wil de blanke bedrieger het, zeg ik je! Maar wee, wee, wee als je het doet!" Dat driemaal herhaalde „wee!" rekte hij telkens zoo lang mogelijk uit, terwijl zijn stem in jammeren overging en hij allerlei vreemde grimassen en sprongen maakte. „Wee, wee, wee!" zoo ging hij voort. „De geest zal op je toornen. De donder en het felle licht (daarmede bedoelde hij den bliksem) „zal je hutten in brand doen vliegen en je zeiven. Je kinderen zullen lam worden of kreupel! Je lichamen zullen bedekt worden met zweren! De wormen zullen je levend verslinden! Dat alles zal je overkomen! Wee, wee, wee!" Het was om akelig te worden, zoo naar als hij dat „wee!" nu liet klinken. Geen wonder, dat de domme negers zeer ontstelden Sommigen hunner sloegen zich tegen het hoofd; anderen op de borst velen wierpen zich op den grond en rolden als waanzinnigen rond' terwijl ze met de beenen in de lucht sloegen. Het was inderdaad een dwaas tooneel. Dit alles ging vergezeld met luide jammerklachten. Het „wee, wee, wee!" klonk uit vele monden. De oude waarzegger liet hen eenige oogenblikken begaan. De man kende zijn volkje en wist dus, dat hij de hartstochten van zijn vol- gelingen een poosje flink moest laten opvlammen. Met de handen in de zijden stond hij het een poosje aan te zien. Eindelijk scheen hij van meening, dat hij ze nu genoeg opgezweept had. Daarom klapte hij verschrikkelijk hard in de handen en riep: „Sta allen op en hoor mij!" Terstond stonden ze op hun voeten en keken ze hem aan, alsof ze er behagen in vonden, nog meer door hem „betooverd" te worden. „Ha!" riep hij uit, „ik zie, dat je den ouden loekoeman nog niet wilt verlaten!" „Neen, neen, neen!" riepen allen zeer hartstochtelijk en weer begon een woest tooneel van rollen en tuimelen en springen en slaan met armen en beenen, alles vergezeld van een oorverdoovend geschreeuw. Weer wachtte de waarzegger eenige oogenblikken; toen gaf hij weer door het klappen in zijn handen het teeken om op te staan. „Ha! ik zie, dat je niet den witten leriman zult volgen," riep hü en weder volgde een groot geroep van „neen, neen, neen!" en daarna hetzelfde dwaze tooneel van zooeven. Weder herstelde de oude na eenige oogenblikken de orde en kwam toen met zijn eigenlijke bedoeling voor den dag. „Zeg, kinderen!" — hij noemde ze nu kinderen, zeker, wijl hij ze geheel in de macht had — „zeg, kinderen, zou het niet beter zijn, dat de leriman maar in zijn eigen land en bij zijn eigen volk gebleven was? Waarom moest hij hier komen, om de geesten van dit land te vertoornen? Hebben wij hem geroepen? Is hij niet uit zich zeiven hier gekomen, om ons kwaad te doen? En is het nu niet beter, dat wij hem gebieden vanhier te gaan?" „Ja ja! Weg met den leriman!" zoo brulden velen en ze wilden hun zot getuimel weer beginnen, maar Christiaan bedwong hen door zijn handgeklap, zoodat ze bleven staan en verder luisterden. „Maar als hij dan niet wil heengaan, wat moet je dan doen, kinderen?" vroeg hij, wel wetende welk antwoord hij dan krijgen zou. „Wij zullen hem wegjagen! Weg met den leriman!" zoo klonk het uit die zwarte monden, en allerlei dwaze en dreigende gebaren vergezelden dit geroep. DE INDIAAN 3 „Dat is goed, kinderen! Ha, kinderen, je bent je loekoetnan getrouw! Maar als de witte leriman dan terugkomt? Ja, hij zal xeker terugkomen, zeg ik je! Want hij wil ons niet met rust laten, zeg ik je! Zeg, kinderen, wat zul je dan doen?" „Hem weer wegjagen!" riepen velen. „En als hij dan nog weer terugkomt, kinderen? Want dat zal hij zeker doen, zeg ik je!" „Hem doodslaan! Doodslaan! Doodslaan!" Zoo schreeuwden ze en dat woord „doodslaan!" werd nog wel honderdmaal herhaald. Tegelijk werd hun tuimelzucht weer zoo groot, dat er geen houden aan was. Dat zag Christiaan wel; daarom liet hij hen begaan, doch niet lang. Spoedig had hij ze allen weer op de been en riep hij hun toe: „Dat is goed gesproken! Doodslaan moet je den leriman! Maar waarom wil je hem eerst tweemaal wegjagen en hem nog tijd geven, om kwaad te doen? Is het niet beter, hem terstond maar dood te slaan?" „Ja ja, dood aan den leriman! Terstond! Terstond!" zoo werd er geroepen. „Zul je nu terstond heengaan, om hem het hoofd te verpletteren?" „Ja, ja, ja!" „Wanneer zul je gaan, kinderen?" „Terstond! Terstond!" „Goed, zeg ik je. Ga dan heen, kinderen. Zoek dikke knuppels uit het bosch, dring zijn woning binnen en sla hem dood! En werp hem buiten op het veld tot een prooi voor het wild gedierte. Ga nu, kinderen ga! Dood den leriman! Ik zelf zal met je gaan, opdat hij je niet nog in zijn laatste oogenblikken zal kunnen betooveren." Toen begon hij zijn sieraden, die hij alleen op deze plaats droeg, af te leggen. De anderen wilden reeds in groote opgewondenheid heengaan, om zich dikke stokken te zoeken. „O Heere, help mij!" fluisterde Mozes, die alles had aangehoord en begreep, dat het nu tijd voor hem was om op te treden. „Sta stil, negers!" riep hij met luide stem, terwijl hij opeens op een dikken boomstam sprong, die daar op den grond lag. Het klonk zeker wel een weinig vreemd, dat een knaap van twaalf jaar zoo tot die menschen sprak, waaronder mannen waren die neven van den reus Goliath schenen te zijn, maar hij wist, dat hij juist door een vreemde manier van optreden de aandacht van dit volk moest trekken. Toch kostte het hem moeite, de opgezweepte lieden tot staan te brengen. Daarom riep hij nog een paar malen: „Sta, negers!" „Weg, jij kleine roode man!" riepen sommigen en zij snelden hem voorbij. Maar toen riep hij uit alle macht: „Je hebt nog iets vergeten, menschen. Hoor toch een oogenblik naar mij!" Toen bleven de meesten staan en keken hem nieuwsgierig aan. „Wat hebben wij vergeten?" vroegen sommigen. „Je moet je afgod nog wat geven!" „Wat moeten wij hem geven?" vroegen verscheidene negers tegelijk. „Dat zal ik je toonen!" riep Mozes en meteen greep hij het geweer, dat een der negers bij zich had. Niet vermoedende, wat de knaap in den zin had, liet de eigenaar van het geweer hem begaan. Mozes ging weer op den boomstam staan, legde aan en riep: „Dit moet je hem geven!" Nauwelijks had hij de woorden gesproken, of het schot knalde en het volgende oogenblik tuimelde de slang uit den boom en op den grond. Mozes had het dier juist in den kop getroffen. Een kreet van ontzetting ging op, doch in plaats dat de negers hem woedend aanvielen, scheen het, dat een vreeselijke angst zich van hen meester maakte'. Ze lieten zich op den grond vallen en, terwijl ze een naar gehuil lieten hooren, rolden ze als waanzinnigen over elkander. Sommigen trokken zich de haren uit; anderen beten in den grond, terwijl nog anderen op handen en voeten rondliepen en blaften als honden. Het was verwonderlijk, dat het bijgeloovige en hartstochtelijke volkje zich zoo door vrees liet meesleepen. De ramp, dat de slang was doodgeschoten, was in hun oogen zoo groot, dat zij al het andere, zelfs den knaap, die geschoten had, vergaten. Nu zouden zulke onheilen over hen komen, meenden zij, dat niets er mede te vergelijken was. Mozes stond op den boomstam alles rustig aan te zien. Menigeen zou terstond na het schot van de verwarring gebruik gemaakt hebben om weg te loopen, maar hij dacht daaraan niet. Hij hoopte in stilte, dat hij nog gelegenheid zou krijgen om hun te zeggen, waarom hij dit gedaan had. De oude Christiaan, de loekoeman, had ook een kreet van ontsteltenis gegeven, toen de slang aan zijn voeten viel. Een oogenblik scheen de bedrieger niet te weten, wat hij doen zou. Hij stond als verpletterd en versteend op de slang te kijken. Maar het zou zeker niet lang duren, of hij zou tot bezinning komen en dan zou hij stellig in woede op den jongen Indiaan losvliegen, om hem te vermoorden. Daartoe kwam hij evenwel niet. Plotseling begon hij zeer benauwd te roepen: „Help! help!" Allen keken op en ontstelden nog meer. De slang, die wel een doodelijke wonde ontvangen had, maar nog niet dood was, had onverwachts den bloedenden kop opgestoken en zich in woede om hem heen geslingerd. Nu was het een groot dier en de oude Christiaan begreep terstond, dat het, zoo het wilde, hem bange oogenblikken kon bezorgen, ja, hem misschien dood drukken, zoo hij geen hulp kreeg. Daarom riep hij zoo angstig, terwijl hij zelf reeds alle pogingen aanwendde om zich van die onaangename omhelzing te ontdoen. Dit was echter te vergeefsch. De negers zagen wel het gevaar, waarin hij verkeerde, maar dachten er niet aan, hem te helpen. Ze vreesden veel te veel het dier, dat zij als een afgod vereerden. Wat zouden ze doen? Het dooden durfden ze niet, het aanraken evenmin, want dan zou het slecht met hen afloopen, meenden zij. Ze lieten hem dus roepen en riepen zelfs luid mee: „help, help!" Mozes zag ook, in welk gevaar de oude waarzegger zich bevond. Hij begreep terstond, dat dit zijn eigen behoud was, ja, meer nog, dat hij hem nu kon noodzaken, zijn streken te bekennen. Hij zag de hand des Heeren er in, dat dit alles zoo geschiedde. Eenige oogenblikken bleef hij uit de vert& toezien en afwachten, wat er gebeuren zou. Christiaan ging voort met zijn pogingen, om zich van het dier te bevrijden, doch deze baatten niets. De slang kronkelde zich hoe langer hoe stijver om zijn borst, terwijl het bloed, dat uit haar kop droop, den neger geheel bemorste. Deze scheen het spoedig zeer benauwd te krijgen. Blijkbaar werd zijn borst bijna dicht geknepen, zoodat hij naar adem moest snakken. Dit werd ook merkbaar aan zijn geroep. „Help! — Help! — Kin-de-kind — help!" riep hij op akeligen toon. De dwaze negers deden niets dan als zotten rond te buitelen en te jammeren. Het was inderdaad naar om te hooren. „Help! — Help! — Kin-de-kind — help!" zoo schreeuwden ook zij. Christiaan liet zich wanhopig op den grond vallen en sloeg met de armen en beenen in het rond, maar ook dit baatte niet; de slang liet hem niet los. Toen begreep Mozes, dat hij moest helpen. Langer durfde hij niet wachten, want dan kwam er werkelijk gevaar, dat de man doodgedrukt werd. Toch wilde hij ook deze gelegenheid gebruiken, om den waarzegger te ontmaskeren. Met het geweer nog in de hand, trad hij naar de plaats, waar Christiaan rondspartelde. „O, Christiaan," zei hij tot hem, „wat kom je nu eens mooi te pas met je afgod." „Help! Help!" schreeuwde Christiaan. „Ja, ik wil je helpen. Maar je moet eerst voor heel deze menigte bekennen, dat je een bedrieger bent." „Help! — Be-nauwd!" riep de man. „Christiaan, je bent een bedrieger! Wil je dat bekennen?" „Ja! — Help!" „Beken je, dat deze boom niets anders en niets meer is dan een andere boom?" „Ja! - Help!" „Je hebt al deze menschen misleid! Heb je dat niet gedaan om je zelf te verrijken met hun offers!" „Ja! — O help!" „Deze boom is geen afgodsboom. Je hebt het maar opgedacht! Beken je dat?" „Ja, ja! O, o! Help!" „Je bent geen loekoeman, Christiaan! Beken je dat ook?" „O ja! Och, help — mij!" „De leriman is geen bedrieger, Christiaan. Beken je dat?" „O ja! Och — be-nauwd!" „Moet de leriman gedood worden, Christiaan?" „Neen!" ,,'k Zal je verlossen van je eigen afgod." Bij deze woorden nam Mozes een bijl, die zeker door een der negers op den grond geworpen was. De slang had nu haar kop op den grond gelegd, zonder Christiaan los te laten. „Menschen, zie wat ik doe!" riep Mozes en op hetzelfde oogenblik hakte hij zoo geweldig op de slang in, dat de kop bij den tweeden slag reeds bijna was afgehouwen. Christiaan begon vreeselijk te kermen: zeker doordat de slang van pijn en woede hem nog sterker omknelde. Nog één slag en daar was de kop er geheel af. Op hetzelfde oogenblik voelde Christiaan reeds verlichting. Mozes hielp hem toen om zich geheel uit de kronkelingen los te maken. De man bleef echter op den grond liggen en hijgde verschrikkelijk. Zijn gansche lichaam was in hevige beweging. Mozes zag dus, dat hij te zwak was, om hem aan te vallen, als hij dit misschien nog eens in den zin mocht krijgen. „Hoe is het Christiaan? Heb je pijn?" vroeg hij hem. „Neen — geen — pijn!" luidde het antwoord. De andere negers waren van schrik opgesprongen, toen Mozes de slang onthoofdde, en thans stonden ze op eenigen afstand af te wachten, wat er verder volgen zou. Blijkbaar waren ze geheel in de war. Hun loekoeman was geen loekoeman, maar een bedrieger. Dat hadden ze nu uit zijn eigen mond gehoord. En alles, wat Christiaan hun van den boozen geest, die in den boom en in de slang zat, verteld had, was gelogen. Ze hadden het duidelijk verstaan. Geen wonder, dat ze daar nu als wezenloos stonden, niet wetende, waaraan ze zich te houden hadden. Sommigen overlegden zeker bij zich zelf, dat de booze geest den rooden knaap wel straffen zou, want dat er nu werkelijk in het geheel geen boozen geest in den boom zat, dat scheen hun toch ongelooflijk. Mozes begreep, dat het ijzer voor hem nu heet was, en dat hij het diende te smeden. Daarom riep hij luide: „Kom nu allen hier, jullie, negers en zie hoe je bedrogen bent!" Maar zij durfden niet komen. Ze waren geheel in de war. „Kom nu toch hier, menschen," riep Mozes nogmaals, „heb je niet gehoord, dat Christiaan je bedrogen heeft?" „De booze geest zal je straffen, jij roode vos!" riep nu een zwarte vrouw hem toe, terwijl ze hem erg boos aanzag. „Welke booze geest? Waar is hij?" riep Mozes weer. „In den boom!" schreeuwde een andere neger, „je zult het ondervinden." „In den boom?" zei Mozes. „Och menschen, wees niet langer zoo dwaas. Hij mag mij straffen, als hij kan! Maar hij kan niet, want hij is er niet!" „Ja, hij zal je straffen!" brulde een ander, „want je brengt onheil over ons!" „Ik zal je toonen, menschen, dat je dwaalt," hernam Mozes. „Je meent, dat hij in den boom zit, nietwaar? Waar moet hij dan zitten? In deze holte misschien?" „Ja ja! Daar woont hij! Dat heeft Christiaan gezegd!" klonk het hem tegen. „Komaan, dan zal ik in die holte gaan, en als hij daar is, zal hij mij toch zeker straffen!" „Hij zal je verslinden, jongen! Ga er maar in, dan zul je het zien." Aan al deze woorden was het duidelijk merkbaar, hoe vast het bijgeloof er bij de arme menschen in zat Ze hadden uit den mond van Christiaan gehoord, dat alles bedrog was, een oogenblik hadden ze zelfs geheel in twijfel gestaan en toch, nu geloofden ze weer vast in het bestaan van den afgod. Stellig zouden ze Mozes gegrepen en doodgeslagen hebben, indien ze maar dicht bij den boom hadden durven komen. Het was toch aan hun gebaren wel te zien, hoe woedend ze nu op hem waren. „Goed!" riep Mozes, „ik zal er in gaan en je zult zien, dat ik er ongedeerd weer uitkom!" In groote spanning keken ze hem na, toen hij in de donkere holte van den boom verdween. Konden ze hem niet meer zien, want de boom was zeer dik, hij zorgde, dat ze hem toch konden hooren. Luid riep hij: „Booze geest, straf mij, als je kunt. Booze geest! Waar ben je? Kom, ik spot met je! Ik tart je! Ha, je kunt niets! Je bent niets!" Na zoo eenige malen geroepen te hebben, kwam hij weer te voorschijn en met een lachend gezicht zei hij tot de negers, die hem ontsteld aankeken: „Ha, ha, die booze geest is een belachelijk ding. Een jongen als ik spot met hem en hij doet mij niets! Zie je nu nog niet, menschen, dat je bedrogen bent?" • „Wacht maar even, jongetje," riep een der zwarten. Je zult je loon nog wel krijgen!" „Geloof je dan nog, dat er iets in dien boom zit? Zeg mij dan, waar zit het en ik zal er heen gaan." „Klim eens in de takken, als je durft!" riep een zwarte vrouw. Mozes deed het terstond. Na eenige oogenblikken zat hij in den top van den boom. Van den eenen tak sprong hij op den anderen. De negers hadden blijkbaar verwacht, dat hij dood op den grond zou vallen, en nu dit niet geschiedde keken zij zeer teleurgesteld. De knaap sprong als een eekhoorntje door de takken en klapte in de handen, ja, als om den boozen geest te tarten, brak hij stukken van de takken af en wierp ze wijd en zijd in het rond. Er vielen er ook te midden van de samengeschoolde zwarten. Ze weken er eerst bevreesd voor ter zijde, maar toen er niets vreeselijks gebeurde en de knaap maar ongestraft voortging den boom te plunderen, veranderde dit. Een paar van de stoutmoedigsten namen straks een tak in de hand en bekeken dien nauwkeurig. ,,'t Is vreemd!" zeiden ze, „we zien er niets buitengewoons aan." Daarna hielden zij ze aan het oor en luisterden, of er geen stem in sprak. „De jongen heeft gelijk!" riepen ze toen luid, „en de oude Christiaan is een bedrieger." Mozes hoorde dit en riep daarom: „Hoort naar mij, negers! Je ziet, dat ik ongedeerd blijf, wat ik ook doe, om den boom te beschadigen. Heb je nu nog niet den moed, om bij den boom te komen? Kom toch hier, en zie het zelf, dat ik je niet bedrieg. Dit is een boom en niets meer. Kom nu en onderzoek het!" De negers keken elkaar aan. Het was duidelijk, dat sommigen wel wilden, maar nog niet goed durfden. „Doe — het — niet!" riep Christiaan opeens met groote moeite. De schelm had zich tot dusver stil gehouden. Als hij had kunnen opstaan, zou hij stellig den jongen Indiaan een gevoelige afstraffing gegeven hebben, maar hij kon niet, want hij begon langzamerhand een hevige pijn in de borst te voelen, zoodat het spreken hem bijna onmogelijk was. Toch wilde hij niet, dat de negers den boom onderzochten; daarom sprak hij genoemde woorden. Nu echter de nieuwsgierigheid der negers eenmaal opgewekt was, had zijn woord een geheel andere uitwerking dan hij wenschte, want terstond zei een oude neger, die vooraan stond, tot een ander, die naast hem stond: „Ga je mee, Jack?" Jack wist het niet terstond. Ja, hij wilde wel, maar zoovele stemmen riepen: „doe het niet Jack!" dat hij toch niet goed durfde. Maar de oude neger, die Jim heette, hield niet op; eindelijk trok hij Jack zelfs aan den arm mede en toen naderden zij langzaam en heel voorzichtig den boom. Mozes, die nog in de takken zat, moest er bijna om lachen, zoo behoedzaam en schroomvallig als ze voortgingen. Bij het geringste, dat hun verdacht voorkwam, zouden ze op de vlucht slaan. Dat kon hij wel zien. Toch naderden ze. De andere negers keken er stilzwijgend en in groote spanning naar. Daar stonden ze al voor de holte van den boom. Jim keek er in, maar Jack zorgde achter hem te blijven. „Wat zie je, Jim?" vroeg hij. „Niets!" was het antwoord. De oude Jim werd nu al een weinig vrijpostiger. Hij durfde het hoofd reeds een oogenblik naar binnen steken. „Er is niets, Jack," zei hij; „kijk ook maar eens." Nu durfde Jack het ook wagen. „Net als alle holle boomen," zei hij. „Ik durf er wel in," zei Jim, en meteen zette hij één voet in de holte. Zoo bleef hij eenige oogenblikken staan. Daarna ging ook de andere voet naar binnen en de geheele Jim verdween in den boom. „Kom hier, Jack!" riep hij weer na een oogenblik den ander toe; „kom maar gerust!" Jack deed het en nu waren ze beiden in den boom. Toen ze nu merkten, dat er niets was, werden ze opeens zeer vrijpostig. Ze begonnen hard in de handen te klappen, terwijl ze hardop lachten en daarna zongen ze zelfs: „Christiaan, Christiaan, wat heb je gedaan?" De oude bedrieger maakte allerlei akelige geluiden, om zijn afkeuring te kennen te geven, maar zij stoorden zich er niet aan. Na eenige oogenblikken sprongen ze naar buiten en riepen het andere volk toe: „Niets dan een slangenhol, hoor! Kom maar gerust hier!" Veel negers kwamen nader en onderzochten den boom op dezelfde wijze, maar Jim en Jack gingen verder. Ze klommen in de takken, waar Mozes zat. Dat viel den ouden strammen Jim niet gemakkelijk, maar hij kwam er toch ook in, en nu duurde het niet lang meer, of de takken waren bezet met negers. Ze gingen zelfs op de takken met elkaar stoeien en toonden zich zeer verheugd, dat er geen booze geest was, die hen straffen kon, want ze hadden den afgod niet gediend uit liefde, maar uit vrees. En het was hun natuurlijk een groote verlichting, nu die oorzaak van vrees wegviel. Ze werden straks zoo luidruchtig en maakten zulke dolle sprongen door de takken, dat Mozes voor een ongeluk begon te vreezen. Hoe licht kon er een van de takken rollen. Hoe licht kon een tak onder den al te zwaren last breken! En als er een ongeluk gebeurde, zou Christiaan natuurlijk zeggen: „Zie je wel, dat er een booze geest in zit! Nu heeft hij je van de takken geworpen." Dit wenschte hij te voorkomen. Daarom klauterde hij naar beneden en riep de zwarten toe: „Kom hier, negers! Wij willen den boom niet meer verwoesten. Hoor naar mij, ik zal u eens wat vertellen." Het duurde geruimen tijd, eer ze allen aan zijn verzoek voldeden, maar eindelijk kwam toch de een na den ander beneden. Elkander duwende en stootende, gelijk brooddronken knapen, kwamen ze op den grond. „Daar ligt de bedrieger nu!" zei Jim, terwijl hij Christaan een schop met den voet gaf. „Laat hem liggen!" riep Mozes. „Luister eens naar mij." En toen begon hij met een zeer ernstig gelaat hen aan te spreken. „Zeg nu, negers, heeft de leriman je bedrogen?" vroeg hij. „Neen!" riepen velen. „Heeft Christiaan je ook bedrogen?" „Ja, Christiaan is een schelm!" klonk het weer. „En waarom wil je nu den leriman vermoorden?" „Wij willen hem niet vermoorden!" „Wat zul je nu met Christiaan doen?" „Wij willen Christiaan doodslaan!" Met deze woorden kwamen reeds velen op den ouden man, die nog altijd op den grond lag met de doode slang naast zich, toeloopen. De ongelukkige toonde, dat hij* hen zeer goed verstaan had, want hij begon nu hard te jammeren. „O, doodt mij niet, doodt mij niet!" riep hij, „ik zal je nooit weer bedriegen!" „Houdt je stil, Christiaan," zei Mozes, „zij zullen je niet dooden." Daarop sprak hij nogmaals de negers aan: „Hoor nog eens naar mij, negers! Ik zeg je, je zult Christiaan niet dooden. Ik weet iets veel beters. Je moet hem opnemen en naar den leriman brengen." „Zal de leriman hem dan dooden?" vroeg een van de negers, die blijkbaar zeer wraakgierig was. „Dat zul je wel zien, als je hem er heenbrengt. Ik zeg je, dat je zeer verwonderd zult staan, als je ziet, wat de leriman met hem doen zal." Dit prikkelde blijkbaar zeer hun nieuwsgierigheid. „Ha, ha! de leriman zal Christiaan in stukken hakken!" riep een zwarte vrouw, terwijl ze van blijdschap in het rond begon te springen. „De leriman zal hem verbranden!" riep een ander, en zoo waren er nog velen, die strafoefeningen uitdachten, die de zendeling op Christiaan zou toepassen, naar hun meening. De ongelukkigen hadden van vergevende liefde niet het minste besef. Mozes bleef er maar bij, dat ze heel iets anders zien zouden en dat ze zich zeer zouden verwonderen. Ze zouden stellig van pret weer aan hun tuimellust toegegeven hebben, wanneer niet op dat oogenblik de arme Christiaan was beginnen te roepen op benauwden toon: „Niet naar den leriman! Niet naar den leriman!" Blijkbaar stelde de man zich iets vreeselijks voor. Hij beefde althans van angst. „Ja, Christiaan," zei Mozes toen, „daar helpt niets aan, je gaat naar den leriman en die zal zeggen, welke straf je moet hebben voor je boosheid." „Kom aan, negers, neem hem op en draag hem weg. Ik zal je het huis van den leriman wijzen, als je het niet weet." Zoo riep hij verder, en onder luid gejubel namen een paar sterke kerels den bedrieger op. De oude man bad en smeekte nog dringend, dat ze hem toch zouden laten liggen, maar zij lachten hem nu uit. De loekoeman, dien zij tot dusver met zooveel eerbied aanschouwd hadden, was nu al hun achting kwijt. „Naar den leriman, Christiaan! Branden! Fijn gehakt worden!" zoo schreeuwden ze hem toe, terwijl ze akelig grijnslachten. De oude Jim wilde maar vast een menigte takken meenemen, om er een brandstapel van te maken bij het huis van den zendeling, maar Mozes zei hem, dat dit geheel onnoodig was, omdat de leriman een vuur had, dat nog veel feller brandde dan een van hout. De arme negers verwonderden zich daar zeer over en waren niet weinig benieuwd, om dat wondervuur te zien. Zoo ging het nu onder luid geschreeuw voort met Mozes voorop. De negers omringden den ouden loekoeman en konden niet nalaten, hem onder het voortgaan allerlei hatelijke woorden toe te roepen. Sommigen zelfs sloegen hem op zijn hoofd en trokken hem aan de haren en ze hadden veel pleizier in de benauwde kreten, die de man slaakte. Hoe dichter zij bij het huis van den zendeling kwamen, hoe bevreesder Christiaan werd. Het is te begrijpen, dat de heer Grove vreemd opzag, toen zulk een menigte volks zijn huis naderde. In de verte hoorde hij reeds 't geschreeuw en getier. Hij was dan ook reeds voor zijn huis, toen de luidruchtige optocht er voor stilhield. Wat was hij verwonderd, toen hij zijn Mozes aan het hoofd van deze negers zag. De negers, die Christiaan droegen, legden nu hun last voor den zendeling neer, terwijl ze zeiden: „Leriman, hier is Christiaan: u moet hem verbranden!" „Leriman! Branden! Christiaan!" zoo riepen vele van de negers. Het was een verward geschreeuw en de man wist niet, wat het beteekende. Mozes deed wel zijn best, om hem het gebeurde mee te deelen, maar de jongen sprak door de haast in onsamenhangende woorden, die hij ook nog niet eens alle verstaan kon door het luide geschreeuw der negers. Juist wilde hij allen verzoeken, even stil te zijn, toen Christiaan plotseling opsprong en het op een Ioopen zette. Het was zichtbaar, dat hij moeilijk liep, maar hij spande al zijn krachten in, om spoedig weg te komen. De negers begonnen allen luidkeels te schreeuwen, toen zij dit zagen, en ze vlogen van alle kanten toe om den man te grijpen. Natuurlijk kwam Christiaan niet ver. Zooveel handen werden naar hem uitgestoken, dat hij niet ontkomen kon. Onder groot geschreeuw werd hij dan ook weer naar den zendeling gebracht. De man wilde weer op den grond gaan liggen, maar Grove zei hem, dat hij moest blijven staan. Toen eindelijk het volk wat tot bedaren gebracht was, kon Mozes aan zijn pleegvader mededeelen, wat er bij den wonderboom geschied was. De man was bijzonder getroffen over dit verhaal. Hij verblijdde zich zeer over het flink optreden van den jongen Indiaan, die daardoor getoond had, veel te willen wagen voor de eer van zijn Heiland. Maar niet minder verheugde het hem, dat de onwetende negers nu duidelijk gezien hadden, hoe deerlijk zij bedrogen waren, en hij hoopte in stilte, dat dit voorval de aanleiding mocht worden, die hen meer gezind maakte tot het hooren van het Evangelie. In zijn hart dankte hij den Heere, die al dit goede gegeven had. Maar het bedroefde hem, dat Christiaan in dit alles zulk eene treurige rol gespeeld had. En nu had het volk dien sluwen bedrieger tot hem gebracht, opdat hij hem zou straffen. „Branden! Branden! riepen ze onophoudelijk. Dit was een moeilijke zaak. Hoe zou hij hierin het best handelen? Hij bedacht zich eenige oogenblikken. Toen wendde hij zich tot Christiaan met de vraag. „Is alles waar, wat mij hier verteld wordt, Christiaan?" „Ja, leriman," zei de man bevende. „Je hebt mij dus om het leven willen brengen, niet waar?" ",Ja, leriman," was het antwoord weer, maar aarzelend en zeer zacht. „En dat heb je willen doen, om je zwarte medemenschen des te beter te kunnen bedriegen, niet waar?" „Ja, leriman." „Foei, Christiaan. Je wist immers wel, dat die afgodsboom niets meer is dan een andere boom, niet waar?' Hij gaf geen antwoord. „Zeg, Christiaan, wist je dat?" „Ja, leriman," sprak hij aarzelend. „Dan heb je je aan moedwillig bedrog schuldig gemaakt, en een zware straf verdiend." „Straf mij niet, leriman, ik zal nooit zoo iets weer doen! Nooit, neen nooit!" zoo begon de oude man op huilenden toon te roepen, terwijl hij in groote opgewondenheid zich met beide handen tegelijk tegen het hoofd sloeg. „Straf hem wel, leriman! Verbrand hem!" zoo schreeuwden vele negers op woesten toon. De stemmen van Jim en Jack klonken boven alle andere stemmen uit. De zendeling begreep, dat het tijd werd, hun woeste hartstochten tot zwijgen te brengen. Daarom riep hij op luiden toon: „Luister allen naar mij, vrienden." Terstond waren ze stil en toen begon hij op kinderlijk eenvoudige wijze hun te spreken van den waren God, den almachtigen Schepper van hemel en aarde. Hij verstond reeds de kunst, dit zoo eenvoudig te doen, dat zelfs de domste neger hem begrijpen kon. Hij verhaalde hen, dat er maar één God is, dat Hij voor de menschen onzichtbaar is, dat Hij alle macht bezit en ook alles ziet, dat Hij door slechts te spreken alles in het aanzijn heeft geroepen, dat Hij ook de men- schen tot geluk geschapen heeft, maar dat, helaas! de menschen Hem hebben vergeten en hun toevlucht genomen hebben tot dingen, die geen goden zijn. Hierbij schilderde hij hen tevens de nietigheid der afgoden, ook van den boom, dien zij tot dusver met zooveel heiligen eerbied aanschouwd hadden. Daarna deelde hij hun mede, hoe de ' Heere wil, dat alle menschen zijn zullen, en dat Zijn rechtvaardige straf allen moet treffen, die niet naar Zijn geboden handelen. Terwijl hij hiermede bezig was, begonnen vele negers een angstig gelaat te toonen, ja, door hun uitroepen en gebaren bewezen ze duidelijk, dat ze door vrees werden aangegrepen. Geen wonder ook! Hij sprak op zulk een wijze, dat ze het allen konden vatten en daar de zaak geheel nieuw voor hen was, luisterden zij met alle aandacht. Ze schenen het tevens te voelen, dat zij op verre na niet voldeden aan de eischen van den heiligen God. Oude Jim riep weldra met bevende stem uit: „O, leriman, uw groote Heer moet ons niet straffen! Gij maakt ons zoo bevreesd! Wij hebben het niet geweten, dat Hij ons gemaakt heeft." Het zoo bewegelijk gemoed der negers had maar weinig noodig, om in geweldige beroering te komen. Toen de anderen dan ook hoorden, hoe angstig oude Jim riep, begonnen ook zij te jammeren. Het was akelig te zien, hoe ze zich zeiven op de borst sloegen en als wanhopigen over den grond begonnen te kruipen. In dezen toestand vergaten ze Christiaan geheel, maar Mozes vergat hem niet. Hij ging naast hem staan, want de jongen vertrouwde den man niet. Hij had wel met tranen beloofd, nooit zoo iets weer te zullen doen, en hij stond daar nu zoo gedwee en stil, alsof hij ook met hart en ziel bij de woorden van den zendeling was, maar Mozes vreesde, dat hij van de eerste gelegenheid de beste gebruik zou maken, om weg te loopen. Om dit te voorkomen, plaatste hij zich naast hem. De zendeling voelde een zeer gemengde gewaarwording, toen hij de vrees der negers zag. Eensdeels verblijdde hij zich, dat zijn woord invloed op hen had, maar anderdeels had hij medelijden met hen in hun betreurenswaardigen toestand. O, hoe wenschte hij, dat hij hen allen, en nog vele anderen met hen, tot den Heiland kon doen gaan. Daarom ging hij er toe over, om hen te spreken van den liefdevollen Zaligmaker. Hij vertelde hen, dat er, hoewel zij de straf van den almachtigen God waardig waren, nog uitkomst voor hen was. Op aangrijpende, eenvoudige wijze schetste hij met korte woorden, dat de Heere Zijn eeniggeborenen Zoon in de wereld gezonden heeit, om zulke strafwaardigen niet alleen van hun schuld te verlossen, maar hen zelfs te maken tot kinderen van dien grooten en heiligen God. Hij deelde hun mede, wat de Heere Jezus daartoe al had moeten doen en lijden. In één woord, hij verkondigde hun een God, die wel rechtvaardig is en heilig, maar ook oneindig in liefde; een Heiland, die zelfs voor Zijn vijanden leed en bad. Zoo iets hadden de arme negers nooit gehoord. Zoo iets schenen zij bijna onmogelijk en ongeloofelijk te achten. Telkens vielen ze den zendeling in de rede met de woorden: „dat kan niet waar zijn! Is dat waar, leriman?" En eerst nadat hij hen op het nadrukkelijkst verzekerd had, dat het alles volkomen waar was, en dat die God hem hierheen gezonden had, om hun dit alles bekend te maken, helderde veler gelaat op. Een ster van blijde hoop scheen hun in den donkeren nacht van heidensch bijgeloof op te gaan. Oude Jim was een der eersten, die het blijde uitsprak, dat hij meer van den grooten God der blanken en van Jezus wenschte te hooren. Allerlei vragen werden den zendeling nu gedaan. Men wenschte te weten, waar die goede Heiland nu was, en of Hij ook wel naar zwarte negers zou willen hooren. Toen de zendeling deze vragen beantwoordde, konden zij het eerst nauwelijks gelooven, dat Hij ook hen liefhad. Zooveel vragen deden zij, dat de goede man ze niet terstond alle op voldoende wijze beantwoorden kon. Daarom verzocht hij hen, den volgenden avond allen bij den boom te komen, dien zij als afgodsboom geofferd hadden. Daar hoopte hij hen dan nog veel meer aangaande den Zaligmaker te vertellen. Met blijdschap hoorden ze dit en allen spraken den wensch uit, dan te kunnen komen, behalve Christiaan. Deze stond nog steeds onbewegelijk op zijn plaats en liet door geen enkel gebaar blijken, dat de woorden van den zendeling ook een goeden indruk op hem gemaakt hadden. „Welke straf moet Christiaan nu hebben?" vroeg de zendeling nu aan de zwarten, die voor hem stonden. „Branden! Branden! In stukken hakken!" klonk het terstond uit veler mond, maar er waren er ook bij, die niets zeiden. De zendeling begreep, dat hij hun dit antwoord niet kwalijk kon nemen. De ongelukkigen hadden wel met blijdschap van den Zaligmaker gehoord, maar het was de eerste maal geweest, en geen wonder was het, dat zij nog niet terstond gevoelden, dat de liefde van Jezus alles anders maakt. „Goede vrienden," zei hij daarom, „zul je niet tevreden zijn, als ik aan Christiaan doe, wat de goede Jezus zelf aan hem zou doen?" „Ja, ja," riep Jim, „u moet aan Jezus vragen, of Christiaan niet verbrand moet worden." Allen stemden daar mede in en toen zeide de zendeling: „De goede Jezus heeft mij geboden, dat ik mijn vijanden moet liefhebben en voor hen bidden. Daarom dan zal ik Christiaan, die mij om het leven wilde brengen, niet verbranden, maar ik zal hem weldoen. Hij zal met mij in huis gaan, ik zal zien, wat ik voor hem doen kan. Hij zal bij mij eten en ik zal ook hem van den goeden Jezus spreken." Allen stonden verbaasd, toen zij dit hoorden. Niemand sprak eerst een woord, maar velen gaven door hoofdschudden en gebaren te kennen, dat zij dit niet goedkeurden. Oude Jim nam eindelijk het woord en vroeg : „Is het waar, leriman, dat die goede Jezus het zoo wil?" Natuurlijk vertelde de zendeling hem toen, wat en hoe de Heere zelf gedaan had met zijn vijanden, die Hem zoo wreed mishandelden. „Dan is het goed," zei Jim, „Jezus moet het maar weten." Velen spraken hem dit woord na; anderen bleven zwijgen, maar toch drong niemand meer op een wreede strafoefening aan. De zendeling was erg blij over dezen loop der zaken, en aan Mozes was het ook wel te zien, hoe blij hij was. De heer Grove dacht, dat de negers nu heen zouden gaan, maar dezen dachten er anders over. Ze wilden het met hun oogen zien, dat de leriman den valschen Christiaan in huis bracht en dat deze bij hem den maaltijd gebruikte. „Hè, Christiaan, dat heb je niet verdiend, dat je er zoo mooi afkomt!" riep Jim hem toe, terwijl hij voor den man ging staan en DE INDIAAN 4 hem aanzag met een paar oogen, die van geheel iets anders dan van liefde getuigden. De oude Christiaan scheen geheel uit het veld geslagen en niet te weten, welke houding hij zou aannemen. Hij toonde zich nog meer bevreesd dan blij, en scheen het maar niet te kunnen gelooven, dat de leriman werkelijk meende, wat hij zei: „Kom Christiaan, ga met mij in huis. Je hebt gehoord, dat Jezus mij gebiedt, je lief te hebben," sprak de zendeling, terwijl hij hem bij den arm nam, om hem naar binnen te leiden. „O, leriman, doe mij geen kwaad! Ik zal het nooit weer doen!" riep Christiaan, terwijl hij in smeekende houding voor den zendeling op de knieën viel. „Jezus wil niet, dat ik je kwaad doe, ongelukkige man!" zei de heer Grove. „Wees niet bang, dat ik je zal mishandelen." De toon, waarop hij sprak, scheen den ouden neger vertrouwen te geven. Hij ging nu althans mee, al was het ook aarzelend en schuchter. Maar toen hij binnen ging stormden de andere negers ook binnen, zoodat de woning geheel vol werd. Zij, die er niet in konden, verdrongen elkander voor de vensters, om naar binnen te kunnen kijken. Hoe onaangenaam de zendeling dit nu ook vond, hij getroostte 't zich en liet hen maar begaan. Hij beschouwde hen als volwassen kinderen, bij wien men nogal eens iets door de vingers moet zien. Christiaan moest nu aan de tafel van den zendeling zitten, en Greet moest hem van spijs en drank voorzien. Eerst aarzelde hij, die spijze aan te raken, maar toen Greet en de zendeling hem vriendelijk drongen, tastte hij toe en liet het zich wel smaken. De negers, die om hem heen stonden of door het huis heen en weer liepen, hadden het onder elkander druk over den goeden leriman, en ook over al de vreemde dingen, die zij hier zagen. Ook toonden ze veel achting voor den jongen Indiaan, die nu in hun oogen een held was. Jakob, de zoon van Greet, was er ook, maar van hem trokken ze zich niets aan. Dit scheen den jongen slecht aan te staan, en hij scheen het niet goed te kunnen verdragen, dat aan Mozes zooveel oplettendheid bewezen werd. Hij keek tenminste niet heel vroolijk, en telkens als hij hoorde, dat Mozes geprezen werd, kwam er een trek van misnoegen op zijn gelaat. Toen Christiaan gegeten had, sprak de zendeling hem nog eenige hartelijke en vermanende woorden toe en ten slotte bad hij. Wat keken de negers hem hierbij verwonderd aan, toen ze hem in eerbiedige houding en met gesloten oogen en gevouwen handen zagen staan. Ze schenen de beteekenis daarvan niet te begrijpen, maar toen ze de woorden hoorden, die hij sprak, zei Jim hardop: „Hoor, hij spreekt tot Jezus." „Waar is Jezus?" vroeg een ander. „Stil, laten we hooren, wat hij tot Jezus zegt, en of Jezus ook iets tot hem zegt," zoo begon een derde, en ook anderen hadden iets te zeggen, zoodat ze onderling een luid gesprek voerden, terwijl de zendeling bad. De arme menschen begrepen er niets van, dat ze stil moesten zijn. Weldra maakten ze zooveel drukte, dat de zendeling niet kon voortgaan, maar genoodzaakt was, hen tot stilte te vermanen. Dat schenen ze zeer vreemd te vinden. „Waarom moeten we stil zijn, leriman?" vroeg oude Jim. „Omdat ik tot Jezus wil spreken!" antwoordde de zendeling. „En als wij zoo babbelen, kan Jezus er niets van verstaan, wat de leriman zegt Dat kun je gemakkelijk begrijpen, Jim." Het was Jack, die zich zoo liet hooren. Mozes en Jakob, die er ook bij waren, moesten wel lachen om de onnoozelheid van den zwarten Jack. „Neen, Jack," hernam Gröve, „de Heere Jezus kan mij wel hooren, al schreeuwden jullie allen ook zoo hard als 't maar kan er doorheen. Zelfs als ik zoo zacht praat, dat je er niets van hoort, of als ik alleen maar iets denk, dan verstaat Hij het toch wel. Maar het is niet behoorlijk, dat jullie praat, als ik tot Hem spreek. Houd je dus nu allen stil! Eenige oogenblikken maar!" Jack zette een gezicht, alsof hij zeggen wou: „Nu begrijp ik er niets meer van. Hoe zou Jezus iets kunnen hooren, dat wij niet kunnen hooren?" Toch hield ook hij zich nu stil, evenals al de anderen. Ze hoorden met verwondering, dat de zendeling Jezus aansprak, alsof de Heere voor hem stond, en ze keken onwillekeurig om zich heen, alsof ze Hem ook ergens zagen. Volgens huil gedachten moest Hij ergens zichtbaar zijn, want de leriman sprak tot Hem. Toch zagen ze niemand, en spoedig keken ze ook niet meer, want de biddende man trok hun aandacht te veel. Zij hoorden, dat hij er eerst voor dankte, dat deze arme menschen nu de nietigheid van den afgodsboom zagen, dat hij verder voor hen bad, dat zij allen tot den Heere Jezus gebracht mochten worden en eindelijk, hoe hij den Heere vroeg, dat ook den ouden Christiaan zijn zonde mocht vergeven worden en dat hij zich voor Jezus mocht leeren buigen. Toen de zendeling het „Amen!" uitgesproken had en de oogen open deed, bleven ze nog stil staan, want ze wisten niet, dat het gebed nu uit was. „Ziezoo, vrienden, nu mag je wel weer spreken!" riep Grove hun daarom toe, en nauwelijks had hij dit gezegd, of ze bestormden hem met allerlei vragen. De een wilde weten, waar Jezus was, toen de zendeling tot Hem sprak. Een ander vroeg hem, of hij bang voor Jezus was, omdat hij de oogen zoo stijf dicht gehouden had. Een derde wenschte wel te weten, of Jezus ook iets geantwoord had op de vragen van den zendeling. Deze vrager voegde er bij, dat hij scherp toegeluisterd, maar Jezus' stem niet gehoord had. En zoo kwamen er nog veel andere vragen tot hem. De man was er inderdaad mee verlegen. „Hoor eens, vrienden," zei hij, „het is nu tijd om weg te gaan. Kom morgenavond, zooals ik je gezegd heb, en dan zal ik op al je vragen antwoorden." „Maar waar blijft Christiaan dan?" vroeg Jim. „Die gaat ook weg. Hij weet nu, dat hij je ndet weer bedriegen mag, en hij zal het ook niet weer doen. Kom, Christiaan, geef mij de hand, sta op en ga heen. Ik wil je vriend zijn." Christiaan legde werktuigelijk zijn hand in die van den zendeling, maar zijn blik zei wel, dat hij het alleen deed uit vrees. Toen Gröve hem daarna liet gaan, vermaande hij de anderen, den ongelukkige toch niets te doen. Ze beloofden dit en vertrokken ook. Gröve viel op de knieën neer, om den Heere te danken, toen zijn woning ontruimd was. Geruimen tijd lag hij in die houding en toen hij opstond merkte hij, dat Mozes stilletjes naast hem geknield was. Samen genoten ze nu een groote vreugde. Ze hoopten en vertrouwden, dat uit hetgeen er nu gebeurd was, iets goeds zou voortkomen voor de uitbreiding van Gods koninkrijk. DERDE HOOFDSTUK. Gelukkige dagen volgden op boven beschreven avond voor den zendeling. Hij had nu eerst een recht goed geopende deur bij de negers gevonden. De afgodsboom zag nu telkens onder zijn wijduitgestrekte takken een vergadering van menschen, die met alle aandacht luisterden naar het Evangelie der zaligheid, dat hun door den zendeling verkondigd werd. De laatste deed dit werk met groote vreugde. Wel ondervond hij opnieuw, hoe moeilijk het was, deze onwetende heidenen voldoende te onderrichten, maar hij getroostte zich gaarne alles, om hen te winnen voor Koning Jezus. Mozes stond hem zooveel mogelijk bij; de jongen woonde ook bijna alle vergaderingen met de negers bij. Ze gevoelden zich beiden zeer gelukkig in dezen arbeid en onwillekeurig droomden ze soms van nog grooter geluk, dat straks volgen zou, als ook Mozes zelf het Evangelie zou kunnen verkondigen. Terwijl zij deze vreugde genoten, vermoedden zij in het minst niet, dat een groot onheil hun huis naderde. Ze konden dit ook niet vermoeden, omdat er geen uiterlijke kenteekenen van zichtbaar waren. Dit onheil zou veroorzaakt worden door den ons reeds bekenden Christiaan. De oude schelm had wel allerlei mooie beloften gedaan, maar daar meende hij niets van. Zoodra hij de woning van den zendeling verlaten had, was hij dadelijk gaan overleggen, hoe hij zich op den jongen Indiaan in de eerste plaats, maar daarna ook CM op den zendeling zou kunnen wreken. De oude man voelde zich geheel vernietigd in de schatting van hen, die hem tot dusver zoo geëerd en ontzien hadden. Daarenboven voelde hij zich benadeeld, want de laatste offeranden had hij ontvangen. Hij zag wel in, dat het moeilijk zou gaan den vroegeren invloed op het bijgeloovige volkje te herkrijgen. Zou dit ooit gelukken, dan moest tenminste eerst de zendeling uit den weg geruimd worden, en de jonge Indiaan eveneens. De booswicht was snood genoeg om deze misdaden uit te voeren, als hij slechts de middelen er toe had. Langen tijd dacht hij tevergeefs, totdat hem ten slotte iets in den zin kwam. Had hij in het huis van den zendeling niet een zwarten jongen gezien? Had hij niet gehoord dat de zwarte vrouw, die hem daar bediend had, door dien jongen „moeder" genoemd werd? Die jongen woonde dus met zijn moeder bij den zendeling. Had Christiaan ook niet opgemerkt, dat die zwarte jongen jaloersch scheen te zijn, als de jonge Indiaan geprezen werd? Ja, Christiaan, de sluwe, listige Christiaan had het duidelijk gezien, hoe misnoegd die zwarte jongen keek, als de roode jongen geroemd werd. Ha! Dat kon hem dienen! De zwarte jongen was jaloersch op den jongen Indiaan! Daarvan moest hij gebruik maken! Kon hij dien zwarten knaap maar eens te spreken krijgen! Dan zou hij dat vuurtje van naijver wel eens wat aanblazen en tot een feilen gloed doen worden. Die kunst verstond hij wel. Sedert den dag, dat deze gedachten bij hem opgekomen waren, sloop de schelm eiken avond in de nabijheid van het huis van den zendeling in het geboomte rond. Hij zorgde, dat niemand hem kon zien, maar zijn oog gluurde naar alle kanten in de hoop, dat die zwarte jongen eens in de nabijheid mocht komen. De oude man was als een slang, die onzichtbaar en onhoorbaar rondschuifelt, om onverwachts haar prooi te overvallen en met haar gif te dooden. Christiaan wilde zijn gif in het hart van den argeloozen Jakob storten. De jongen was jaloersch op Mozes. Dat was waar, maar die jaloerschheid was van zoo voorbijgaanden aard, dat er zonder het giftige woord van Christiaan wel geen ernstige gevolgen uit voortgekomen zouden zijn. Verscheidene avonden sloop Christiaan tevergeefs tusschen de boomen door. Jakob, de levenslustige Jakobkwam wel buiten, maar niet onder zijn bereik. Eindelijk echter werd zijn verlangen bevredigd. Op een smoorheeten dag was weer een van die prachtige avonden gevolgd, waarvan wij ons in ons vaderland geen denkbeeld kunnen maken. De lucht was helder en millioenen sterren schitterden als diamanten aan het onbewolkte firmament. Het was in de natuur alles doodstil, geen windje ritselde door de takken der boomen. Duizenden dwaallichtjes zweefden over of hingen boven de uitgestrekte moerassen, die men hier en daar vond, en verwekten schrik bij vele bijgeloovigen, die er booze geesten in zagen. De groote glimtor liet zijn phosphorisch licht als een groote vlam over de savanna of grasvlakte schitteren, weder tot groote ontsteltenis van vele onkundigen. De lucht was met de heerlijkste geuren vervuld. Al de bloemen, die in grooten getale in het bosch groeiden, brachten daartoe het hunne bij; vooral de wilde vanille, van welke de specerijgeur ver in het rond merkbaar was. Vele woudbewoners waren reeds ter ruste gegaan, maar de gabo (musch) liet nog zijn getjilp hooren, evenals de nachtuil zijn eentonig geluid. Grove en Mozes waren uitgegaan, om een zieken neger, die op eenigen afstand woonde, te bezoeken. Jakob kortte zich d«n tijd door in de schoone natuur rond te springen en de gonzende insekten na te zitten. Niet lang duurde het, of hij hoorde in het bosch, dat dicht bij de woning was, een zonderling geluid. Het was, alsof een nachtuil met zijn schelle stem begon te tjilpen als een gabo en dat zoo luide, dat het ver in het rond gehoord kon worden. Jakob bleef eenige oogenblikken doodstil staan^ om er naar te luisteren. „Wat is dat nu voor een vogel?" zei hij eindelijk bij zich zelf, „zoo iets heb ik nog nooit gehoord, 't Is net, of een gabo de stem van een uil geleend heeft." Het geluid herhaalde zich eenige malen, zoodat de nieuwsgierigheid van den knaap hoe langer hoe grooter werd, en hij eindelijk naar den kant van het bosch ging, om het nog beter te kunnen hooren. Buiten het bosch was het niet heel licht meer, maar in het bosch was het geheel donker. Nauwelijks was Jakob er aangekomen, of hij hoorde een stem, die hem zacht toeriep: „Blijf even staan, jongen." Het was Christiaan, die daar riep. Het was ook Christiaan, die dat vreemde geluid had doen hooren. De listige man had gedacht, dat hij geen beter middel kon aanwenden om een levenslustigen knaap derwaarts te lokken. Christiaan bleek niet alleen listig, maar ook zeer bekwaam in het nabootsen van allerlei geluiden. Jakob schrok zeer, toen hij die woorden hoorde. Dat daar een mensch in het geheimzinnig duister van het woud zich ophield, had hij in het geheel niet gedacht. Hij wilde het dan ook terstond op een loopen zetten, maar eer hij dat deed, hoorde hij nogmaals roepen: „Wacht even, jongen! Ik ben je vriend, en wil je even spreken." Tegelijk hoorde hij aan het geritsel tusschen het kreupelhout, dat daar iemand naderde. De jongen wist nu niet, wat hij doen zou, wegloopen of staan blijven. Doch toen hij eenige oogenblikken daarover besluiteloos bleef, kwam van uit het donker een man op hem toe. „Wie ben je?" vroeg Jakob eenigszins onthutst. „Ik ben je vriend, mijn jongen. Ben je niet de jongen, die bij den Ieriman in huis is?" luidde het antwoord. Christiaan achtte het blijkbaar beter, maar niet te zeggen, wie hij was. „Welken jongen bedoel je, den rooden of den zwarten?" vroeg Jakob weer. „Den zwarten." „Die ben ik. Wat wil je van mij?" „Een beetje met je praten, ongelukkige jongen. Er hangt je een groot gevaar boven het hoofd, arm schepsel. En je moeder ook. Ach, als je het eens wist! Ik heb zulk een innig, innig medelijden met je." De toon, waarop de man sprak, klonk inderdaad medelijdend en oprecht, zoodat ze een grooten indruk op den jongen maakte. Maar niet minder werd zijn nieuwsgierigheid geprikkeld door die woorden. Welk gevaar zou hem boven het hoofd kunnen hangen? En zijn moeder? En wie was toch de man, die daar tot hem sprak? Hij deed moeite, om den man goed op te nemen, maar daartoe was het aan den zoom van het bosch te duister. Alleen kon hij zien, dat hij een neger voor zich had. Daarom vroeg hij dan ook: „Wie ben je?" „Wat doet het er toe, mijn arme ongelukkige jongen, wie ik ben en hoe ik heet. Ik ben je vriend en wil je waarschuwen voor een groot gevaar. Kom bij mij tusschen de boomen en ik zal je alles vertellen." „Ga met mij naar mijn moeder," zei Jakob, „dan kunnen we die het meteen vertellen." „Neen jongen, dat kan ik niet doen." „Waarom niet?" „Dat zul je begrijpen, als ik je zeg, welk gevaar je boven het hoofd hangt." „Ik wil niet met je tusschen de boomen gaan, ik vertrouw je niet" „Dat is jammer voor je en voor je moeder, arme jongen, want ik wil je het geheim niet zeggen, als je niet met mij gaat" Jakob stond eenige oogenblikken stil en overlegde, hoe hij hier moest handelen. „Maar dat is toch vreemd," zei hij eindelijk, „dat je mij hier niet evengoed alles kunt vertellen als daar tusschen de boomen." „Vreemd of niet, het is niet anders." „Zal ik mijn moeder hier halen?" „Neen, jongen." „Den leriman dan? Want deze weet zeker ook niet van het gevaar?" „Den leriman! Dat begrijp je! Die zou er niet van weten! Hij weet er alles van, maar hij verbergt het voor jou en je moeder!" Dat waren inderdaad vreemde woorden. De leriman zou het weten, het verbergen? Nu geraakte hij geheel in de war! „Dat kan niet! Je bent stellig een bedrieger!" zei hij na een oogenblik en hij scheen heen te willen gaan. „Ongelukkige jongen! Hoor toch naar mij!" sprak Christiaan nu op smeekenden toon, „ie zult er berouw van krijgen, als je niet naar mij hoort. Dezen nacht wordt je lot beslist! Morgen is het te laat voor je en je moeder beide! Bedenk dat wel!" „Maar zeg dan, welk gevaar het is," hernam Jakob, terwijl hij bleef staan. „Je bent verkocht, arme jongen!" „Wie is verkocht?" „Jij! En je moeder ook!" „Onmogelijk!" „Onmogelijk! Wel ja! Bij de blanken is zoo iets onmogelijk! Onnoozele jongen!" Bij deze woorden lachte Christiaan schamper en bitter. „Dit is toch onmogelijk!" „Waarom?" „Wij kunnen niet verkocht worden." „Welneen! Je kunt niet verkocht worden. Zoo hebben velen met je gedacht en terwijl ze zich daarmee geruststelden, werden ze toch verkocht." „Maar wij zijn vrijgemaakt, mijn moeder en ik beide." „Wie heeft je vrijgemaakt, arme jongen?" „De leriman." „Juist! De leriman! Een der blanken dus! En nu ben je zoo onnoozel er niet om te denken, dat de blanken, als ze willen, alles zoo kunnen draaien, dat je toch niet vrij bent. Ik zeg je: je bent verkocht, arme jongen! En je moeder ook. Je zult van elkander gescheiden worden." „Onzin! Dan zou de leriman zelf ons moeten bedriegen! Onmogelijk! Je bent een bedrieger of een gek!' „Praat zoo niet, jongetje, maar luister naar mij. Welk belang zou ik er bij kunnen hebben, als ik je bedroog.'' Neen, het is niet in mijn belang, dat ik je kom waarschuwen, maar omdat ik zoo'n innig medelijden met je heb. Je beiden bent verkocht en dezen nacht zul je onverwachts door je nieuwe meesters worden weggehaald." Jakob wist inderdaad niet, wat er van te denken. De man sprak zoo beslist. En verkocht te worden, dat was een der aangrijpendste gedachten voor de arme negerbevolking. Vooral voor lieden, die meenden reeds vrij te zijn. Hij voelde, hoe vreeselijk het zou zijn, wanneer deze man waarheid sprak. En toch zei zijn verstand en zijn liefde tot den zendeling: „het is onmogelijk!" „Ik wil graag gelooven, dat alles je vreemd en ongelooflijk voorkomt, beste jongen," zoo begon Christiaan weer, „vooral omdat ie nog jong bent en niet veel ondervinding van de blanken hebt. Maar hoor mij dan aan, een kwartier slechts, en zeg dan nog eens, dat het onmogelijk is! Kom met mij tusschen de boomen, beste jongen. Als ik je alles verteld heb, ben je immers nog vrij, het te gelooven of voor leugens te verklaren." „Waarom kun je het mij hier niet zeggen?" „Ik vermoed, dat hier straks twee blanken langs komen, en dezen moeten er niets van bemerken, dat ik met je spreek. Ze zouden het terstond begrijpen en dan zou het slecht met jou en je arme moeder afloopen." „Zul je mij geen kwaad doen?" „Neen jongen, vertrouw mij toch. Ik ben je vriend. Kom, ga maar mee!" Christiaan hoorde wel, dat hij het reeds meer dan half gewonnen had; daarom nam hij den jongen bij de hand en trok hem zachtjes mede. Jakob liet zich meetronen en zoo verdwenen ze samen tusschen het lage geboomte, dat den zoom van het bosch vormde. Niet ver gingen ze er in; spoedig zei Christiaan: „Ziezoo, we willen hier gaan zitten." Beiden zetten zich op den grond neer. Jakob was nog wel een weinig wantrouwend tegenover den hem onbekenden man, maar spoedig veranderde dit. „Arme jongen, wat een geluk voor je, dat ik het booze plan van den leriman afgeluisterd heb!" Zoo begon Christiaan weer. „Komaan, ik zal je vertellen, wat ik weet. Is de leriman vandaag niet uit geweest?" „Ja, maar niet alleen," zei Jakob. „Dat weet ik, een roode jongen was bij hem." „Ja, Mozes is met hem meegegaan." „Nu kun je hooren, dat ik je niet bedrieg. Ze zijn een eindweegs ditzelfde bosch in geweest. Ik was hier ook, maar ze hebben mij niet gezien. Ze gingen zitten dicht bij de plaats, waar ik was. Al gauw merkte ik, dat zij iemand wachtten; want ik kon alles verstaan, wat zij zeiden. Ze spraken er tegen elkander over, dat zij straks iets verkoopen wilden, als de verwachte persoon zou gekomen zijn. Ik wist toen nog niet, wat dit was, want zij noemden het niet, maar spoedig begreep ik het. Het scheen, dat de leriman er eigenlijk liever niet toe wilde overgaan, maar de roode jongen kon zoo mooi praten, dat de man eindelijk zijn bezwaren opgaf." „Ik kan het onmogelijk gelooven!" viel Jakob hem in de rede. „Geen wonder, mijn jongen, maar wacht nog even; dan zullen we eens weer zien. De roode jongen is eigenlijk de oorzaak. Dat heb ik duidelijk gemerkt. Hij vertelde heel wat kwaad van jou en van je moeder aan den leriman, en ik heb duidelijk gemerkt, dat die jou en je moeder eigenlijk haat, dat hij tenminste den rooden jongen veel liever heeft dan jou en je moeder." „Je liegt! De leriman haat mijn moeder en mij niet!" zei Jakob met warmte. „Hij heeft ons lief! Hij heeft ons lief! Hij heeft ons vrijgemaakt!" „Ja ja," zoo begon Christiaan weer, „ik geloof wel, dat hij ook wel een beetje van jullie houdt, maar den rooden jongen heeft hij veel meer lief, dat weet ik zeker. En je bent een onnoozele jongen, dat je het niet weet." „Jakob zei niets hierop. De listige man had nu de rechte snaar aangeroerd. De arme jongen begreep er niets van, dat hier een booze was, die onkruid zaaide in den akker van zijn hart. Dat de zendeling Mozes meer liefde bewees dan hem, deze gedachte was hem niet geheel vreemd. Hij begon ze nu voedsel te geven en Christiaan, die aan zijn stilzwijgen wel merkte, wat er in zijn hart omging, zorgde wel, het booze vuur van naijver aan te blazen. De man wist zoo met den jongen te praten, dat deze er straks niet meer aan twijfelde, of de zendeling trok Mozes voor boven hem. Weldra sprak hij tegen den onbekenden man uit, dat hij dit reeds lang gemerkt had, en hij noemde zelfs feiten op, waaruit deze voorliefde zou moeten blijken. Afgunst en naijver zijn booze geesten, die men in zijn hart niet moet toelaten. Zoodra zij toegang hebben, zetten zij daarbinnen alles in vuur en vlam. Zij maken den mensch ongeschikt, om de dingen naar waarheid te kunnen beoordeelen. Dit is het geval zelfs bij volwassenen, hoeveel te meer dan bij een onbezonnen knaap. Wijs handelt hij, die ze in 's Heeren kracht uitdrijft en zich niet aan hen overgeeft. De onnoozele Jakob gaf er zich wel aan over. De listige verleider wist hem de zaak zoo voor te stellen, dat hij een groote dwaas scheen, als hij zijn oogen voor die voorliefde van den zendeling sloot. Arme jongen! Hij was nu geheel in de macht van den valschaard. „De roode jongen is alleen de oorzaak van je ongeluk," zei hij toen. „Ik heb al gezegd, dat de leriman je liever niet wil verkoopen, maar de valsche roodhuid hield niet op, er bij hem op aan te dringen. Allerlei kwaad vertelde hij van jou en je moeder en eindelijk zei hij, dat hij niet langer bij den leriman wilde blijven, als jullie beiden niet verkocht werden. Hij begon er zelfs bij te schreien en zei, dat de leriman hem niet lief had, als hij jou en je moeder niet verkocht. Ik had den valschen jongen wel kunnen vermoorden, toen ik het hoorde, zoo boos werd ik op hem; want ik kreeg medelijden met jou en je arme moeder." • „En heeft de leriman toen toegestemd?" zeide Jakob. „Wel ja, de leriman kan dien rooden vleier niets weigeren. Dat heb ik duidelijk opgemerkt. Hij zei, dat de jongen hem niet moest verlaten, dat hij zonder hem niet zou kunnen leven en al zulke dwaasheden meer. En je begrijpt wel, dat de ellendige roodhuid daar weer gebruik van maakte. Ja, de roodhuiden zijn slim en listig! 't Is onbegrijpelijk, hoe ze zoo listig kunnen zijn. Eigenlijk moesten ze allen uitgeroeid worden en de blanken ook. Wij negers zijn een veel goediger slag van volk. Maar komaan, laat ik je verder vertellen. De leriman liet zich nu zoo door den jongen beheerschen, dat hij eindelijk allen tegenstand opgaf." „Ik had dat nooit van Mozes kunnen denken!" zei Jakob. Christiaan hoorde deze woorden met blijdschap. Zij gaven hem het bewijs, dat hij den jongen reeds overwonnen had. Eiï hij vergiste zich daarin niet. De onnoozele negerknaap zou stellig niet te bewegen geweest zijn, den zendeling van zulk een gruwel te ver- denken, indien zijn oog onbeneveld was geweest. Maar hij was door jaloerschheid verblind en dacht weinig meer aan de onwaarschijnlijkheid van dit verhaal. „Ik wil best gelooven, dat je het nooit gedacht hadt," zei Christiaan weer, „want de jongen zal wel zoo valsch zijn, dat hij je niet heeft laten merken, hoe hij je haat. Zeer waarschijnlijk houdt hij zich altijd zeer vriendelijk tegen je. Heb ik het niet geraden?" „Ja, hij is altijd goed voor mij en voor mijn moeder ook." „Ik dacht het wel. Ja, zoo handelen zulke schelmen altijd. Roodhuiden en blanken kun je nooit vertrouwen, mijn jongen. Al hun vriendelijkheid jegens ons is valschheid. Met die woorden zaaide Christiaan ook wantrouwen tegen den zendeling. De oude slang was slim. Hij durfde niet zeggen, dat de zendeling een valschaard was, want dat zou de jongen niet gelooven, maar alle blanken waren valschaards. Dat moest er eerst bij den jongen in. Dan zou hij er straks gemakkelijker toe komen, ook den zendeling met nijdige oogen te beschouwen. Dat hij den knaap nog niet zoover had, bleek hem, want de jongen zei: „De leriman is geen valschaard!" „Dat kan zijn," antwoordde Christiaan. „Dat kan zoo schijnen, maar dat doet er ook niet toe. In allen gevalle is de man zoo verzot op den rooden vleier, dat hij zich geheel door hem laat beheerschen en dat is toch wel kinderachtig van hem. En nu hij je werkelijk verkocht heeft, baat het je niet veel te gelooven, dat hij geen valschaard is." „Zijn wij dan werkelijk verkocht? Lieg je niet?" vroeg Jakob nu ontsteld. „Waarom zou ik liegen? Je bent verkocht, arme jongen. En je moeder ook! Luister maar. Niet lang duurde het, of er kwamen twee mannen bij hen. Ik zat in een boom en kon hen duidelijk zien. Zoodra ik hen zag, herkende ik hen. Het waren twee slavenhandelaars. „Al vaak heb ik ze op de plantage's hier in de buurt gezien om negers te koopen en te verkoopen. O, mijn jongen, wat werd het mij vreemd in mijn binnenste, toen ik hen zag. Het was, alsof er een vuur in mijn hart begon te branden en alsof ik uit den boom zou vallen." „Was je dan misschien bang, dat ze je zouden halen?" „Neen, maar ik kan die booze mannen niet zien, zonder in mijn hart te branden van woede. Ik hield mij daarom stevig aan een tak vast en ben niet gevallen. Ik kon gelukkig alles hooren, wat zij zeiden. Het bleek, dat de roode jongen hen op deze plaats had doen komen, 'k Zal je maar niet alles vertellen, wat er gepraat werd, maar het eind was, dat de een jou en de ander je moeder kocht." Jakob scheen niet te weten, of hij waakte of droomde. In groote ontroering sprong hij op en scheen hard weg te willen loopen, maar Christiaan hield hem tegen. „Hier jongen," riep hij, „blijf hier, ik moet je nog meer zeggen." Toen eerst scheen Jakob zich de zaak recht duidelijk voor te stellen, en met de hartstochtelijkheid, die alle negers eigen is, wierp hij zich op den grond en begon te schreien, terwijl hij riep: „Dat had ik nooit gedacht! En dat kón ik ook niet denken!" Christiaan liet hem een oogenblik aan zijn droefheid over, doch niet lang. „Je bent aan den eenen handelaar verkocht en je moeder aan den anderen, herhaalde de schelm, „en dus zul je van elkaar gescheiden worden. Misschien zul je elkaar nooit wederzien." Bij deze woorden begon de jongen nog harder te schreien, terwijl hij op handen en voeten rond begon te kruipen. „Ja. je moogt wel schreien, arme jongen," zoo ging de zwarte slang voort, „en dat alles heb je nu aan dien rooden Mozes te danken. De leriman wil je liever niet verkoopen, dat kon ik duidelijk merken. Hij zei tegen de handelaars, dat hij je eigenlijk niet verkoopen kon, omdat je geen slaven meer waart. Maar zij wisten daar wel raad op. Zij zeiden, dat zij je toch konden stelen, als de leriman zich maar verbinden wilde, hen niet aan te klagen. Na lang praten heeft hij zich daartoe laten overhalen en zij hebben hem daarvoor geld gegeven. Je bent dus eigenlijk niet verkocht, maar zult gestolen worden, en de leriman die dat zou kunnen beletten, is omgekocht om het toe te laten. Maar het spreekt vanzelf, dat dit eigenlijk toch niets anders is dan verkoopen. Ze hebben toen de afspraak gemaakt, dat de handelaars dezen nacht na twaalf uur met een paar mannen in de woning zullen dringen, waar jij met je moeder slaapt. Ze zullen je knevelen en wegsleepen en natuurlijk zal er niemand zijn, die je beschermt. Dan zul je ver, heel ver weggebracht worden en nooit, nooit zul je deze streek weerzien, waar je geboren en opgegroeid bent." Op deze wijze wist Christiaan zijn verhaal zoo in te richten, dat Jakob het wel gelooven moest. De arme zwarte knaap was dan ook bijna wanhopig van droefheid. „Ik zal naar mijn moeder loopen en haar alles vertellen," riep hij weldra uit, „misschien hebben wij nog tijd om te vluchten." „Vluchten?" zei Christiaan, terwijl hij verachtelijk glimlachte. „Waarheen wou je vluchten? Naar de negers in het bosch? Die zouden je niet willen beschermen, omdat omdat " Hier wist de oude niet, wat hij zou zeggen, en als Jakob niet een onbezonnen knaap was geweest, zou hij nu in elk geval argwaan gekregen hebben, maar de jongen merkte het ternauwernood op, dat de man in zijn woorden bleef steken. Christiaan scheen op zijn onnoozelheid te vertrouwen; hij waagde het tenminste plotseling iets anders te zeggen. „Er is maar één middel voor je, om gered te worden," zei hij. „En wat is dat?" „Ik alleen kan je beschermen, arme jongen." „O, bescherm ons dan! Och, help ons, red ons!" Zoo begon de jonge zwarte te smeeken, terwijl hij zich voor de voeten van den ouden man wierp. „Graag wil ik je helpen, mijn beste jongen," antwoordde hij, „maar ik kan dit niet doen, of eerst moet de roode jongen in mijn macht wezen. Luister, ik weet wat. Ga naar het huis van den leriman, maar laat niet merken, dat je bedroefd bent. Ga ook niet naar je moeder en vertel haar niets van wat je weet. Als je dat doet, kan ik niets voor je doen. Denk daaraan. Vertel niemand iets, ook niet aan den leriman en aan Mozes. Je moet even vroolijk en opgeruimd zijn als anders. Dan moet je zien, dat je den rooden deugniet DE INDIAAN 5 mee lokt naar hier. Je kunt hem zeggen, dat je hier zulk een zonderlingen vogel gehoord hebt, en hem verzoeken, eens mee te gaan onderzoeken, wat voor een beest dat is. Ik blijf hier en zal telkens hetzelfde geluid doen hooren, dat je straks naar hier gelokt heeft. Meer behoef je niet te doen; alles zal dan goed voor je afloopen. Zeg, jongen, wil je dit doen?" „Wat wil je dan met Mozes doen?" „Vraag dat niet vooraf. Ik moet hem hier hebben. Dat is alles, wat ik je kan zeggen. Als je door mij geholpen wilt worden, moet je mij ook vertrouwen. Zeg nu, zul je doen, wat ik je gezegd heb?" „Ja, ik zal het doen." „Goed. Dan kun je er op rekenen, dat je beiden gered wordt. Ga dan nu terstond, maar pas op, dat je tegen niemand iets zegt, van wat je weet." Zwarte Jakob ging nu heen, maar nauwelijks had hij een paar schreden gedaan, of Christiaan riep hem terug, en terwijl hij hem een fleschje gaf, zei hij: „Hier, jongen, neem dit mee. Als ik je beiden redden zal, dan is het noodig, dat de leriman dezen nacht vast slaapt. Kun je niet zorgen, dat de inhoud van dit fleschje ongemerkt wordt opgedronken? „Moet ik hem dan dit fleschje geven?" „Weineen, domme jongen, je moet den inhoud ongemerkt in zijn gewonen drank gieten. Dat is alles." „Het is toch geen schadelijke drank?" „Weineen. Alleen maar een middel, om hem vast te doen slapen. En smaak is er niet aan; hij zal er dus niets van merken, als hij er iets van in zijn drank krijgt. Zul je er voor zorgen?" „Dat gaat gemakkelijk genoeg. Ik moet hem eiken avond, voor hij naar bed gaat, een karaf water in zijn kamer brengen." „Goed. Daar kun je dit fleschje in leeggooien. Maar pas op, dat niemand het merkt. Zul je nu alles nauwkeurig uitvoeren?" „Ja." „Denk er aan, dat je anders vannacht wordt weggehaald. En je moeder ook." Jakob liep nu heen. Wie zal beschrijven, hoe de jongen zich voelde. Misschien is zijn gevoel het best te vergelijken bij dat van iemand, die alles, waarop hij tot dusverre vertrouwd heeft, plotseling voor zijn voeten ziet wegzinken. Zoo ging het den armen Jakob. Den zendeling had hij tot nu toe volkomen vertrouwd. Het was nooit zelfs in hem opgekomen, slechte gedachten van hem te hebben. De man was zijn weldoener. Dat wist hij. De man had hem en zijn moeder nooit iets anders dan goed gedaan. En Mozes, nu ja, hij was wel eens jaloersch op hem geweest, maar de naijver was slechts van voorbijgaanden aard geweest, en overigens leefde hij met hem als met een broer. Hoe was dit alles nu veranderd! Mozes was m zijn oog een afschuwelijk en hatelijk monster geworden en de leriman was nog wel een goedhartig man, maar een man, die zich door een listigen knaap om den tuin liet leiden. Die verandering had de zwarte slang, de oude Christiaan, veroorzaakt. Als een echte handlanger van satan had hij den knaap geloof aan en liefde tot den zendeling ontnomen en wantrouwen in en afkeer van den man er voor in de plaats gesteld. Bij een knaap als Mozes zou hem dit niet gelukt zijn, want deze was te diep van de christelijke beginselen doordrongen, dan dat hij naar den verleider zou geluisterd hebben. Zwarte Jakob was juist het geschikte voorwerp voor hem, om zijn zaden van goddeloosheid bij hem uit te strooien. Deze knaap was ja, ook onderwezen in de leer van het christendom, maar dit onderwijs had bij hem nog niet zulke vruchten gedragen, dat hij bestand was tegen de verleiding. Terwijl hij daarheen ging, was er wel een stem in zijn binnenste, die zei, dat hij eigenlijk alles aan den zendeling moest meedeelen, maar daar kwam zijn vrees, dat zijn moeder en hij dan ongelukkig zouden worden, tegen op. Zoo bleef hij dus bij zijn voornemen, om alles, wat de onbekende „vriend" hem gezegd had, nauwkeurig uit te voeren. Grove en zijn pleegzoon Mozes waren al reeds thuis, toen Jakob binnenkwam. De jongen hield zich uiterlijk heel goed en na eenige oogenblikken gesproken te hebben over het mooie weer en andere onbeteekenende dingen, ging hij de karaf van den zendeling met water vullen. Ongemerkt goot hij den inhoud van het fleschje er in en hield zich toen, alsof hij naar bed wilde gaan. Maar, alsof het hem plotseling in den zin schoot, zei hij toen nog: „Hé Mozes, wat heb ik zooeven een raren vogel gehoord!" „Waar?" vroeg Mozes. „Buiten, aan den boschkant. Ik denk, dat je nooit zoo iets vreemds gehoord hebt. Het beest maakte een getjilp als van een gabo, maar met een stem als van een uil. Heb je ooit zooiets gehoord, Mozes?" „Neen, Jakob. Zijn er zulke vogels, vader?" Deze laatste woorden waren tot den zendeling gericht. „Ik heb er nooit van gehoord," zei Grove, „maar ik denk ook, dat Jakob het niet goed gehoord heeft." Jakob bleef er echter bij, dat hij zich niet vergist had. Hij had niet eens, maar meermalen het geluid gehoord en was zelfs naar het bosch gegaan, om zich te overtuigen, dat hij zich niet vergiste. Dit wekte in hooge mate de belangstelling van Mozes op, en toen Jakob zei, dat de vogel nog te hooren was, vroeg hij terstond verlof aan den zendeling, om nog eenige oogenblikken naar buiten te mogen gaan. De heer Gröve stond dit verzoek gaarne toe en zei, dat ook hij mee zou willen gaan, doch door groote vermoeidheid genoodzaakt was, zoo spoedig mogelijk naar bed te gaan. Met een vermaning, om niet al te lang uit te blijven, liet hij hen vertrekken en hijzelf begaf zich terstond ter rust. De beide jongens waren nauwelijks buiten gekomen, of ze hoorden het vreemde geluid, en ook Mozes kon zich dus overtuigen, dat Jakob zich niet vergist had. Met groote verwondering hoorde hij het en zoo nieuwsgierig werd hij naar den vreemden vogel, dat hij onwillekeurig den kant naar het bosch uitging, zoodat Jakob niet de minste moeite had, om hem daarheen te brengen, waar de zwarte „vriend" hem wenschte te hebben. Al luisterend en nu en dan een oogenblik stilstaande, kwamen zij nader. Hoe dichter zij bij het bosch kwamen, hoe meer het vreemde geluid zich scheen te verwijderen. Dit was ook inderdaad het geval. De sluwe Christiaan had hun nadering reeds bemerkt en, om hen nu het bosch in te lokken, verwijderde hij zich meer en meer. Dicht bij den zoom van het woud had hij tusschen de boomen een anderen neger geplaatst, dien hij had overgehaald, om hem te helpen. Deze, Peter geheeten, had van hem nauwkeurige voorschriften ontvangen, hoe hij handelen moest. De jongens hadden straks den kant van het woud bereikt, maar nu merkte Mozes op, dat ze den vreemden vogel nog niet konden leeren kennen, daar 't beest zich naar het binnenste van het woud scheen terug te trekken. Hij raadde dan ook aan, nu maar terug te trekken. Het was toch te donker, om zich in het bosch te wagen; daarom stelde hij voor, den volgenden dag opnieuw op onderzoek uit te gaan. Jakob evenwel drong er op aan, dat ze een klein eindje zich in 't bosch zouden wagen. Daar was geen gevaar bij, zei hij. En daar juist op dat oogenblik het vreemde geluid hen weer scheen te naderen, liet Mozes zich overhalen. Nauwelijks echter hadden ze een paar schreden gedaan, of op het onverwachtst trad Peter uit zijn schuilhoek te voorschijn, en met de woorden: „Blijf staan, jij roode vent!" greep hij Mozes aan. Het is te begrijpen, dat Mozes vreeselijk schrok. „Wie is daar?" riep hij in het eerste oogenblik van verwarring nit. „Dat zul je ondervinden, leelijk schepsel!" riep Peter hem toe en op hetzelfde oogenblik kwam Christiaan ook aanloopen. „Heb je hem? Houd hem vast, Peter!" riep hij. „Ik heb hem en ik houd hem, Christiaan," was het antwoord van Peter, die nu den knaap op den grond wierp. Bij het hooren van deze woorden en vooral bij het noemen van den naam Christiaan, rees er terstond een vreeselijk vermoeden voor den geest van Mozes op. Tot nu toe had hij niet geweten, of hij zich verweren zou, ja of neen, daar hij niet vermoeden kon, wat deze overval te beteekenen had. Maar nu hij begreep, dat Christiaan, wiens stem hij terstond herkend had, de hand er in had, vreesde hij het ergste en begon hij aan zelfbehoud te denken. „Jakob, help mij! Jakob, waar ben je?" riep hij, terwijl hij geweldig begon te spartelen, om aan de handen van Peter te ontkomen. Maar Jakob gaf geen antwoord. Jakob stond op eenigen afstand achter een boom, in spanning afwachtende, wat er gebeuren zou. Hij merkte niet zonder schrik, dat Mozes op den grond geworpen was en dat Peter zulke dreigende woorden tegen hem sprak. Als hij geweten had, welk lot den armen Mozes boven het hoofd hing, zou hij zeker hem hebben geholpen. Maar „de vnend" had hem immers verzekerd, dat hij den rooden jongen niets zou doen. Toch werd hij in zijn vertrouwen eenigszins geschokt, nu hij hoorde, dat die vriend niemand anders dan Christiaan was, want ook hij kende dien man, die als loekoeman zoovelen bedrogen had. Doch terwijl hij daarover dacht, trad Christiaan zelf op hem toe. „Kom, jongen, dat heb je goed gedaan," zei hij. „Ben jij Christiaan?" vroeg Jakob wantrouwend. „Ja, die ben ik. En ik ben je vriend, jongen. Zeg, heb je niet vergeten, het fleschje te ledigen in het drinkwater van den leriman?" „Neen, ik heb het gedaan. Maar er zal toch geen kwaad van komen, niet waar Christiaan?" „Weineen, jongen. Alles komt nu in orde, en jij en je moeder bent gered. Kom, ga nu gauw naar je moeder en zorg, dat je beiden zoo spoedig mogelijk van hier komt. Je moet vluchten, maar niet naar dit bosch. Ga liever een anderen kant uit. Je moeder weet wel, waar ze moet heengaan; zorg alleen, dat je niet in dit bosch komt. En nog eens: denk er om, dat je geen voet meer zet in het huis van den leriman. Je moogt hem niet gaan zien, en ook niet met hem spreken. Als je het doet, ben je beiden verloren. Denk daaraan!" „En wat wil je met Mozes doen?" „Dien rooden jongen? Wel, bekommer je daar maar niet over. Ik ben je vriend en zal zorgen, dat alles goed afloopt Maak nu, dat je van hier komt. Gauw! Loop hard! Want je hebt geen tijd te verliezen." Bij de laatste woorden nam hij den jongen bij den arm en duwde hem vooruit. Slechts aarzelend liet de knaap zich eerst voortdrijven, doch toen hij eenmaal uit het bosch was, zette hij het uit alle macht op een loopen. Het was, alsof zijn geweten toch niet gerust was en hij zich nu zoo gauw mogelijk van deze plaats wenschte te verwijderen. Mozes was gedurende dien tijd door Peter vastgehouden. De jongen had eenige oogenblikken allen tegenstand opgegeven, want toen hij Christiaan zoo met Jakob hoorde spreken, moest hij wel luisteren. Met ontzetting hoorde hij al die woorden en daaruit begreep hij, dat Jakob den verrader gespeeld had, maar ook, dat de sluwe Christiaan door misleiding den jongen daartoe gekregen had. Met grooten schrik had hij ook gehoord van een fleschje, dat in den drank van zijn pleegvader geledigd was. Daarvan stelde hij zich de treurigste gevolgen voor. Toen vergat hij, aan zijn eigen treurig lot te denken en was hij slechts bekommerd over dat van den zendeling. Daarom begon hij Jakob na te roepen. „Jakob, Jakob! Hoor niet naar Christiaan! HU bedriegt je! HU...." HU kon niet meer zeggen, want Peter legde hem terstond de hand op den mond. Op hetzelfde oogenblik trad Christiaan op hem toe. „Sta op, gluiperige roode vent!" zei de man, terwijl hij Mozes een schop gaf, die den knaap veel pUn deed. Haastig wilde hij opspringen, maar hü kon niet, want Peter lag op hem. „Op, deugniet!" brulde Christiaan toen weer, terwül hij nogmaals begon te schoppen. Mozes beproefde weer op te staan, maar Peter hield hem tegen en deze Peter scheen een sterk man te zUn, tegen wien een twaalfjarige knaap niet op kon. Dit gaf Christiaan weer aanleiding, om zijn bevel te herhalen en dit vergezeld te doen gaan van geweldige schoppen, zoodat het duidelUk was, dat beide mannen het er op toe legden, hem te martelen. Dit begreep Mozes ook, zoodat hü geen pogingen meer deed, om op te staan, maar in tranen uitbarstte en rïep: „O Heere Jezus, gU ziet, dat Christiaan mü mishandelt! Help mü- verlos mU uit zUn handen!" Dit gaf Christiaan aanleiding, om hem te bespotten. Lachend en op verachtelüken toon zei hij: „Ja, roep nu maar tot Jezus! Hij zal je wel hooren! Nu zullen we eens zien, of HU je uit de handen van den loekoeman verlossen kan!" „O Christiaan, ga toch niet voort onzen Heere Jezus te bespotten!" riep Mozes, „want Hij hoort het en Hij zal je straffen, als je zoo voortgaat." „Laat Hij mü maar straffen, als Hü kan!" riep Christiaan uit. „Ik zeg je, dat Hü je niet uit mün handen redden kan." „Nu je zoo spreekt, zal Hij mij zeker verlossen! Dat weet ik! Hij zal mij verlossen, Christiaan. O Heere Jezus, hoor, hoe deze neger U bespot, maar straf hem niet naar zijn goddeloosheid!" zoo liet Mozes zich hooren. „Komaan," zei Christiaan, „wij zullen je wel eens gauw laten zien dat je niet weer los komt." Daarna gebood hij Peter, den knaap overeind te helpen, terwijl hij zelf een stevig touw voor den dag haalde. Nauwelijks stond Mozes op de voeten, of de neger sloeg hem het touw om de handen en bond die op den rug. „Kijk, wat zeg je nu, nare jongen?" zei hij. „Dat is wat anders dan verlost te worden, niet waar? Waar blijft Jezus nu?" „Ach, Christiaan, zeg dat niet!" riep Mozes aangedaan. „Jezus spaart je nog, maar als je op deze wijze voortgaat, zal Hij je zeker straffen." „Je wilt mij bang maken, is 't niet? Kijk, zoo bang ben ik al!" Bij deze woorden begon de oude den armen jongen hard tegen het hoofd te slaan. „Ik word ook bang! O zoo bang!" riep Peter spottend, en ook hij begon Mozes vreeselijk te mishandelen. De knaap schreide en riep telkens: „o Heere Jezus, gij ziet het! Heb medelijden met deze arme menschen!" 't Scheen wel, dat deze woorden de beide negers nog boozer maakten, ze gingen met hun mishandelingen voort, zoodat Mozes' hoofd begon te bloeden. Eindelijk echter zei Christiaan: „Kom, Peter, 't is nu vooreerst genoeg! We willen nu een paar uur gaan slapen. Laten we den rooden schelm aan een boom vastbinden, zoodat hij geen hand of voet verroeren kan." Dit gebeurde, Mozes bood geen tegenstand. Hij werd ruggelings tegen een boom geplaatst en daarna werden eerst zijn handen en toen zijn beenen aan den dikken stam vastgesnoerd, zoodat hij werkelijk geen hand of voet verroeren kon. Toen dit gedaan was, zei Christiaan tot hem: „Zie zoo, roode schelm, nu kun je daar staan, terwijl wij slapen. Ik zou wel eens willen zien, wie je nu verlossen kon. Als wij wak- ker worden, zul je zien, dat je nog hier staat. En dan — dan begint een heerlijk leventje voor je. Kom, laat ik je maar eens zeggen, wat er met je gebeuren zal. Ik weet, van welken Indiaanschen stam je afkomstig bent. Die stam nu is bijna geheel uitgeroeid. Je zult toch wel weten, dat die roode jongens altijd aan het vechten en moorden zijn, de eene stam tegen den andere. En nu wil ik je brengen naar den hoofdman van den stam, die den jouwe overwonnen heeft. Je begrijpt, dat deze je vriendelijk ontvangen zal en dat hij je veel pleizier zal doen. Zijn scalpeermes is nog scherp genoeg, om je heel gezwind het vel van den schedel te rukken. Misschien doet hij je vooraf nog wel het een of ander pleizier meer. Zie je, ik zou je ook kunnen dooden, maar die hoofdman kan het veel beter en als ik je aan hem overgeef, verdien ik stellig er ook nog wat aan. En nu — slaap wel en droom van het mooie vooruitzicht!" De oude man lachte spottend bij de laatste woorden en daarna ging hij met Peter weg. „Je kunt niet meer doen, dan de Heere je toelaat, arme man!" zei Mozes. Op korten afstand van hem legden de beide negers zich neer en /hij merkte gauw, dat zij sliepen. Alles was nu stil om hem heen. Een liefelijke rust en vrede omringden hem, maar zijn hart was vervuld van droefheid en de slaap bleef verre van hem. Niet alleen voelde hij een hevige pijn als gevolg der mishandelingen, maar ook was het een ware marteling, zoo aan den boom gebonden altijd in dezelfde houding te moeten staan. Daarbij kwam de gedachte aan het gevaar, dat zijn pleegvader bedreigde. Wat hij Christiaan tot Jakob had hooren spreken over een fleschje, voorspelde toch niets goeds. O, hoe gaarne zou hij nu naar huis gesneld zijn, om den geliefden man te waarschuwen. Maar hij kon niet. De banden, waarmee hij gebonden was, waren zoo stevig, dat hij ze niet los kon krijgen, hoe dikwijls hij het ook beproefde. Niets kon hij doen, dan zijn Heiland in dezen grooten nood te bidden om hulp en redding voor den zendeling. De gedachte, dat de Heere alles ziet en gadeslaat en machtig is, alle aanslagen der boozen te verijdelen, stemde hem weldra tot eenige kalmte. Maar toen kwam spoedig de gedachte hem verontrusten aan het lot, dat hemzelf wachtte. Wat zou de goddelooze Christiaan met hem willen doen? Zou de onverlaat hem dooden? Dat hij iets slechts in den zin had, kon hij niet betwijfelen, en hij voelde, dat hij geheel weerloos was. Maar, neen, spoedig ontving hij genade om ook in dit opzicht geheel op den Heere te vertrouwen en ook dezen nood aan zijn God bekend te maken. Dit gaf hem een groote verlichting. Hij, de twaalfjarige knaap, voelde op dat oogenblik iets van den hoogen geloofsmoed, die zooveel martelaren bezielu heeft in het uur, waarop zij op het schavot of op den brandstapel stonden. Weldra voelde hij zich zoo goedsmoeds, dat hij niet kon nalaten heel zacht een lied te zingen Hij deed het heel zacht, om de slapenden niet te wekken. Het was meer neuriën dan zingen, maar toch een middel om uit te storten, wat in zijn gemoed omging. Hij zong het bekende vers uit den 84sten Psalm: „Want God de Heer, zoo goed, zoo mild, „Is 't allen tijd een zon en schild; „Hij zal genaad' en eere geven; „Hij zal hun 't goede niet in nood „Onthouden, zelfs niet in den dood, „Die in oprechtheid voor Hem leven. „Welzalig, Heer, die op U bouwt „En zich geheel aan U vertrouwt." Hij zong dit vers in het Duitsch, in deze taal had hij het van den zendeling, die immers een Duitscher was, geleerd. Langzaam en lieflijk klonken de zachte tonen door het stille woud, toen hij het lied aanving, maar reeds bij den tweeden regel begon hij een weinig harder. De gedachte dat de Heere een zon en een schild is voor Zijn kinderen, scheen hem zoo aan te grijpen, dat hij zijn stem niet bedwingen kon. De derde en vierde regel zong hij nog al luider, ja, bij de woorden „zelfs niet in den dood begon zijn anders zoo heldere stem te beven van aandoening. Het was alsof de klank zijner stem zei: „Kom dan maar gerust nader, o dood! Mijn God is mijn schild! Ik vrees u niet!" Het is te begrijpen, dat de laatste twee regels dan ook niet minder hiid gezongen werden. Ja, hij voelde het, dat die regels waarheid bevatten. Wat hij in zijn hart gewaar werd, kon niet beter, niet eenvoudiger en schooner uitgedrukt worden dan door de woorden: „Welzalig Heer, die op U bouwt „En zich geheel aan U vertrouwt." Hij vergat de slapende vijanden geheel en genoot alleen den zaligen vrede en de blijdschap, die in die woorden is uitgedrukt. Toen het Psalmvers uit was, bleef hij nog geruimen tijd in diep nadenken verzonken. Het waren geen sombere gedachten, waaraan hij zich overgaf, neen, aan zijn ten hemel geslagen blik en aan den glimlach op zijn gelaat was het te zien, dat de heerlijke woorden van het Psalmvers nog nagalmden in zijn hart. Het was verwonderlijk, dat de slapenden door zijn gezang met wakker geworden waren. Mozes dacht eigenlijk ook daaraan en hij zag er de goede hand des Heeren in. Eindelijk echter hoorde hij de twee schelmen opstaan en op hem afkomen. „Ziezoo, valsche Indiaan," zeide Christiaan, „nu ga je met ons mee." Terwijl hij dit zei, begon Peter de touwen los te maken. „Wat wil je met mij?" vroeg Mozes. „Je meenemen, schelm. Kun je mij niet verstaan? „Waarheen wil jij mij brengen?" Dat wil ik je niet zeggen. En ik zou je raden, er maar niet meer nalr te vragen, want, als ik het je zeg, zul je er spijt van hebben, dat je het weet." Die woorden klonken zeker niet bemoedigend, maar Mozes kende geen vrees meer. „Wil Je mij schrik aanjagen, Christiaan?" vroeg hij. Ei zoo, roode schelm, zul je ook nog brutaal worden? Wacht dat zal ik je betaald zetten. Nu zal ik je zeggen, waarheen we je brengen, en dan zullen we eens zien, of je nog zoo brutaal durft praten." Bij de laatste woorden lachte de oude man sarrend. Daarna ging hij met de handen in de zijde heel dicht voor Mozes staan, bukte zich zoover voorover, dat zijn leelijk grijnzend gelaat juist tegenover dat van Mozes kwam, en vroeg toen op spottenden toon: „Ken je den jongeheer Codjo?" Daarna bracht hij zijn gelaat nog dichter bij Mozes, alsof hij wilde zien, welken indruk het noemen van dien naam jp hem maakte. Mozes gaf geen antwoord. Hij wist, wie Codjo was. Codjo was het hoofd van een dorp der Marron-negers. Deze ontvluchte slaven hadden in het groote woud op toegankelijke plaatsen verschillende dorpen gesticht en deden vandaar dikwijls aanvallen op de plantage's. Elk dezer dorpen had een hoofdman en een dier hoofden was Codjo. Deze man stond bekend wegens zijn onversaagdheid en wreedheid. Hij was een der geduohtste vijanden van de blanken en niet minder van de Indianen, omdat dezen dikwijls een dubbelzinnige rol speelden. Soms dienden zij toch de blanken als gidsen, wanneer dezen met gewapende benden het woud binnendrongen, om de schuilplaatsen der Marron-negers op te sporen. Dan weer hielden ze zich, alsof ze de laatsten begunstigden. In deze handelwijze zag Codjo iets laaghartigs en verraderlijks. Dit was ten onrechte, want het waren niet dezelfde Indianen, die nu eens de blanken hielpen en dan weer de negers, maar zij waren zeiven in verschillende stammen verdeeld en de eene stam was meer op de hand der blanken, de andere meer op die der negers. Codjo evenwel schoor hen allen over één kam en beschouwde hen allen als valschaards en verraders. Daarom ook had hij aan het roode volk een bloedige wraak gezworen en geen Indiaan kwam in zijn handen zonder op de wreedste wijze ter dood gebracht te worden. Hij spietste alle gevangen Indianen op de puntige palen, die als palissaden zijn dorp omringden. Mozes wist ddt; hij had er dikwijls de vreeselijkste verhalen van gehoord en vandaar dat hij op de vraag van Christiaan maar niet antwoordde. Christiaan scheen de reden van dit stilzwijgen te vermoeden en er behagen in te scheppen, den jongen nu des te meer te sarren. Na een oogenblik 7ei hij weer op denzelfden toon: „Codjo, jongeheer! Ik bedoel Codjo, den grooten vriend der rooden." Weer wachtte hij met het gelaat dicht aan Mozes' gezicht op antwoord, maar de jongen bleef zwijgen. „Ken je Codjo niet, jongeheer? Wezenlijk niet? Kom, het wordt tijd, dat ik je wat van hem vertel!" zoo sprak de neger weer, na een oogenblik gewacht te hebben. En nu wilde hij, naar het scheen, en tafereel ophangen van de vreeselijkheden van den negerhoofdman. Maar Mozes was daar niet op gesteld en zei: „Ja, ik weet wie Codjo is. Ik heb dikwijls van hem gehoord." „Welzoo, jongeheer, heb je dikwijls van hem gehoord? Nu, dan is het goed, en dan kan ik je verblijden met je te zeggen, dat we je naar Codjo, den grooten vriend der rooden, willen brengen. Wat zeg je daarvan?" Mozes zei niets. „Zeg je nu niets, jongeheer? O, ik begrijp het al: je bent zoo overstelpt van blijdschap, dat je geen woord spreken kunt. Ha, ja, ik ben ook blij en PeteT is ook blij. O zoo blij!" Bij de laatste woorden richtte de oude zich op en begon als een kind in het rond te springen, terwijl Peter in de handen klapte en uitriep: „O zoo blij!" Spoedig hield de uitgelatenheid weer op en keerde Christiaan zich nogmaals naar den jongen Indiaan. „Ja, jongeheer, je gaat naar Codjo! Naar Codjo! O, wat zal hij je met open armen ontvangen! Hij heeft reeds zoo velen van je stamgenooten op de alleraardigste manier gespietst! Dat vriendschapsbewijs zal hij stellig ook aan jou schenken, al ben je nog maar een jongentje. Misschien versiert hij je daarbij nog wel met eenige pijlen, die hij heel netjes door je huid weet te steken, 't Kan ook zijn, dat hij je in tweeën hakt, om twee kleintjes van je te maken! Wel, wel, dan zul je wat beleven! Komaan Peter, heb je de touwen haast los? We willen dezen jongeheer niet langer laten smachten naar zijn grooten vriend Codjo, maar ons dadelijk op weg begeven." Het viel Mozes moeilijk, deze spottaal, die van zooveel ruwheid en onmenschelijkheid getuigde, zwijgend aan te hooren. Hij bad echter in stilte den Heere om de genade, bedaard te mogen blijven en niet boos te worden. Toen Christiaan uitgesproken had, zei hu evenwel' , Ik heb medelijden met je, Christiaan. Je bent een slecht mensch, Christiaan. Je weet zelf, dat je een slecht mensch bent Je hebt langen tijd zoovelen bedrogen, door je voor loekoeman uit te geven. En nu ik dat aan het Hcht gebracht heb, ben je boos, en nu wreek je je op mij. Dat is een bewijs, dat je slecht wenscht te blijven, en dat je er spijt van hebt, de menschen niet meer te kunnen bedriegen. En daarom verheugt het mij des te meer, dat ik je bedriegerij aan het Hcht gebracht heb. Moet ik daarvoor nu gestraft worden, dat is jouw zaak. Wil je mij naar Codjo brengen, je zult het eenmaal moeten verantwoorden, als je voor den rechterstoel zu staan van dien Jezus, Dien je nu bespot en veracht. Want weet het, Christiaan, en jij ook, Peter, Jezus zal eenmaal op de wolken des hemels komen. En dan zullen voor Hem gesteld worden alle menschen, die ooit geleefd hebben. Dan zal er geen onderscheid zijn tusschen blanken en zwarten en roodhuiden, maar zullen we allen ons loon ontvangen naar wij gedaan hebben. Ik vrees je niet, maar beklaag je, arme negers. Ook geloof ik, dat de Heere machtig is, mij nog uit je handen te verlossen.' Christiaan begon nu geweldig uit te varen tegen den knaap. Zijn woede scheen vooral door de laatste woorden opgewekt te zijn. Tot zoolang hield hij zich tenminste bedaard. Inwendig scheen hij dus te vreezen, dat die woorden waar zouden zijn, hoewel hij zich hield alsof hij er niets van geloofde. Toen de jongen evenwel van verlossing sprak, kon hij zich niet meer bedwingen. Na eernge oogenblikken allerlei scheldwoorden en schandelijke taal tegen ' Mozes uitgebracht te hebben, ging hij voort: „En praat je nu ook nog er van, dat Jezus je zou kunnen verlossen? Waarom heeft Hij het dan niet gedaan, terwijl wij sliepen? Toen was er een mooie gelegenheid geweest Hij had slechts je banden los te maken. Maar hij kon het niet doen! Leelijke roode vent, die je bent Je staat hier immers nog? Neen, ellendig schepsel, je hebt niets te hopen. Je gaat naar Codjo. Eerst had ik gedacht je te brengen naar een hoofdman van je eigen volk, maar ik heb mij daarop bedacht. Codjo zal je nog veel beter je loon weten te geven, dan de roode hoofdman." Mozes gaf geen antwoord op deze woorden, maar keek met smeekenden blik naar boven. Nu begon ook Peter hem te bespotten. Terwijl hij begon de touwen los te maken, zei hij lachend: „Toe, kijk maar naar boven! Vrij kom je toch niet Jullie rooden moogt slim zijn, Codjo is nog slimmer. Dat heeft de roode vrouw ondervonden, die wij laatst bij hem brachten, niet waar Christiaan? Hé, ja, dat moet ik je even vertellen. Je moet weten, dat we laatst een roode vrouw gepakt hebben, Christiaan en ik. Het goeie mensch scheen wat in de war te zijn, want ze zei, dat ze een kind ging zoeken, dat ze voor langen tijd in bet water geworpen had. Wij dachten dadelijk: die is goed voor Codjo! En wij hebben haar tot hem gebracht. En wat het listige schepsel toen ook uitdacht, om te ontvluchten, het is haar alles mislukt Ze is nog bij Codjo; hij heeft haar niet gespietst maar houdt haar om een bijzondere reden gevangen. Als je bij hem komt, zul je haar misschien zien. Zij zal zeker wel een treurzang willen zingen, als Codjo je de spietsen door je roode huid drijft" Peter barstte in een schaterend lachen uit „Schaam je, snoodaards!" zoo begon nu Mozes. „Ben jullie mannen? Een weerlooze vrouw heb je gegrepen? Hoe laag moet je wel gezonken zijn, als je tot zoo iets in staat bent" Zijn toon klonk eenigszins heftig- Het was hoorbaar, dat hij erg verontwaardigd was. Geen wonder ook! Hij had hooren spreken van een vrouw, die zeide voor langen tijd haar kind in het water te hebben geworpen! En hij had van den zendeling Gröve gehoord, hoe hij zelf door zijn moeder in het water was geworpen. Ook wist hij, dat zijn moeder had beloofd, hem spoedig te komen zien, en dat zij dit nimmer gedaan had. En nu hoorde hij van een vrouw, die haar kind in het water zocht! Ze scheen dan wel haar verstand verloren te hebbea Dadelijk rees bij hem de vraag op: Zou dit mijn moeder kunnen zijn? Ach, waarom zou zij dan haar woord niet gehouden hebben? Waarom zou ze nu krankzinnig zijn? Zou dit misschien in verband kunnen staan met haar lang uitblijven? Zou het kunnen zijn, dat men haar belet had, haar kind te komen zien en dat zij van verdriet haar versland verloren had? Geen wonder, dat deze gedachten hem zoo aangrepen, dat zijn stem begon te beven. Hij zorgde echter wel, niets van zijn vermoeden te laten merken. Nu kon hij bijna verlangen, naar Codjo gebracht te worden. Misschien zou hij dan zijn moeder zien. Eeü onbeschrijfelijk gevoel maakte zich van hem meester, toen hij er aan dacht. Reeds dikwijls had hij er onbestemd naar verlangd, haar te zien, maar nu hij hoorde, dat zij vermoedelijk nog leefde en waar ze zich waarschijnlijk bevond, nu werd zijn verlangen opeens zeer sterk. Hij ontving eendge schoppen en slagen tot belooning voor de laatste woorden, die hij gesproken had, en toen trokken ze met hem voort. De handen waren hem op den rug aan elkander gebonden. Bovendien had men hem nu aan eiken arm een touw gedaan en aan deze twee touwen leidde Peter hem voort, terwijl Christiaan met een dikken knuppel in de hand er naast liep. Peter had niet veel moeite den knaap achter zich voort te trekken; hij ging gewillig mee. Het eerste morgenlicht begon door te breken, toen zij den tocht begonnen- Spoedig kwam er dan ook veel leven en beweging in de takken der boomen. Mozes was echter zoo met allerlei gedachten vervuld, dat het gezang der vogels niet in het minst zijn aandacht trok. Zwijgend ging hij achter zijn geleider. Peter en Christiaan praatten over allerlei dingen en riepen hem van tijd tot tijd spotwoorden toe, maar Mozes hoorde het nauwelijks. Hij was te veel met andere gedachten vervuld. Zijn moeder te zien! Dat was een gedachte, die nu plotseling zijn geheele ziel in beweging had gezet. Maar hoe hij dit ook wenschte, hij kon toch niet ontkennen, dat de omstandigheden, waaronder hij haar zou zien, als hij als gevangene naar Codjo gevoerd werd, niet erg gunstig waren. Veel liever zou hij, nu hij haar verblijfplaats wist — als zijn vermoeden tenminste waarheid was — veel liever zou hij nu geen gevangene zijn. Als hij vrij was, zou hij toch middelen kunnen vinden misschien, om met de hulp van anderen, zijn moeder te bevrijden. Geen wonder dan ook, dat hij onder het voortgaan telkens een stil gebed opzond tot den Heere, om redding en verlossing uit de banden. Zijn geleiders namen hun weg niet langs een der boschpaden, maar ze drongen tusschen het geboomte door. Hierdoor werd de tocht wel heel wat moeilijker, maar zij schenen er hun redenen voor te hebben, waarom ze dit deden. Waarschijnlijk vreesden ze op het boschpad iemand te ontmoeten die hen in hun bedrijf zou kunnen stuiten. Toen ze ruim een half uur geloopen hadden, voelde Mozes reeds het vermoeiende van dezen tocht. Ze kwamen op een plaats, waar het geboomte zoo dicht was, dat zij er nauwelijks doordringen konden. Daarom ging Christiaan vooraan, om den doortocht een weinig te banen. Achter hem liep Peter en daarachter kwam Mozes. Juist toen zij genaderd waren daar, waar het geboomte bijna ondoordringbaar scheen, en Christiaan alle krachten inspande, om zich er door te worstelen, slaakte de man opeens een kreet van schrik — en zonk weg in de diepte, alsof de aarde zich plotseling opende om hem levend te verslinden. Peter, die onmiddellijk achter hem liep, wilde blijven staan, maar het was reeds te laat. Ook hij zonk voor de oogen van Mozes weg. Onder het uiten van een gil stortte ook hij naar beneden. In zijn ontsteltenis liet hij het touw los en — Mozes stond daar als een bevrijde! Onwillekeurig sprong hij haastig eenige schreden achteruit, doch toen bleef hij staan, verbaasd en ontzet, en hij vroeg zich af, wat er eigenlijk gebeurd was. Maar een oogenblik bleef hij in het onzekere, want hij hoorde niet alleen de beide negers vreeselijk schreeuwen, maar met hun geluid vermengde zich een hevig geknor. Mozes kende dit geluid: het was het geknor van wilde zwijnen, die zich in het bosch veel ophielden. Nu was alles hem duidelijk. Zonder er aan te denken, waren ze boven een hol van die dieren gekomen, die gewoonlijk in de dichtste gedeelten van het bosch diepe holen in den grond groeven. In het hol van een wild zwijn waren ze dus neergeploft. Aan het geknor kon hij hooren, dat er zich verscheidene dezer dieren in bevonden, waarschijnlijk een zeug met tal van jongen. Hij DE INDIAAN 6 gaf zich evenwel den tijd niet, om de zaak nauwkeuriger op te nemen, want zijn besluit was genomen. „Christiaan! Peter!" riep hij uit, „dat heeft Jezus gedaan! Hij heeft mij bevrijd! Vraag Hem om hulp." Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij liep heen. Zijn handen zaten nog op den rug vastgebonden, en dit was erg lastig in het loopen, maar het touw aan zijn armen, dat nu langs den grond sleepte, belemmerde hem nog meer, daar het telkens achter een uitstekenden tak of een boomwortel bleef vastzitten. Daarom bukte hij zich voorover en nam het tusschen zijn tanden. Zoo liep hij nu voort. Hij begreep, dat de beide negers zich in een gevaarlijken toestand bevonden, want wilde zwijnen kunnen erg woest zijn, en vooral een zeug, die jongen heeft Wel hoopte hij, dat het hun gelukken zou, te ontkomen, vooral daar ze met hun tweeën waren, maar toch moest hij wel vreezen, dat dit niet gelukken zou, dan nadat een hunner of beiden zeer gehavend zouden zijn door de vreeselijke slagtanden der wilde beesten. Hij kon dan ook niet nalaten, voor deze vijanden een gebed tot den Heiland op te zenden. Gelukkig voor hem, dat hij niet heel ver in het bosch gevoerd was; anders had hij licht kunnen verdwalen. Zonder veel moeite kon hij het spoor volgen, dat straks door de mannen gemaakt was. Dat hij hard liep, laat zich begrijpen. Zoo kwam hij dan ook weldra het bosch uit. Hoe verwonderd keek hij op, toen hij op korten afstand een menigte menschen zag naderen! En toen hij goed toekeek, zag hij zijn pleegvader, den zendeling, aan hun hoofd. Dat was een steen van zijn hart! De drank van Christiaan had dus geen noodlottige gevolgen gehad. Hij liep nu, wat hij kon, om bij hen te komen. Toen de menigte hem in het oog kreeg, ging er een luid gejuich op, en terstond liepen de zendeling en zwarte Jakob de anderen vooruit. De laatste liep zoo hard, dat de zendeling hem niet bijhouden kon. Spoedig was hij bij Mozes. Hij vloog op den jongen toe, sloeg hem de handen om den hals en terwijl tranen hem over de wangen rolden, riep hij op hartstochtelijken toon: „O Mozes! Lieve Mozes! 't Is mijn schuld, Mozes, dat de schelm je gegrepen heeft. Ik heb je verraden en je naar hem gelokt. O Mozes, Mozes, vergeef mij! Ik wist niet, dat de valsche Christiaan alles gelogen had! Wij zijn niet vericocht! Hij heeft het alles opgedacht, om je in handen te krijgen. En ik ben een slecht schepsel, dat ik je zoo behandeld heb." Mozes was erg verbaasd over deze woorden. Hij begreep ze niet recht. Daarom wilde hij Jakob telkens in de rede vallen, maar dit hielp niet; de negerknaap ging maar voort, op hartstochtelijke wijze zijn blijdschap en zijn berouw, over hetgeen hij gedaan had, uit te spreken. Daar kwam de zendeling aan. „Lieve jongen! De Heere zij geloofd!" Dat was zijn eerste woord. Nauwelijks had Mozes hierop geantwoord, of de anderen kwamen ook aanloopen. Dat was een geroep van belang! Allen waren blij over de onverwachte verschijning van den knaap. Met allerlei vragen bestormde men hem nu. Hoe hij ontkomen was, waarheen de schelmen hem gebracht hadden, waar de booswichten gebleven waren, dit en nog veel meer wenschten ze te weten. In hun blijdschap schenen ze niet eens op te merken, dat zijn handen nog op den rug gebonden zaten. Daar kwam een zwarte vrouw op hem toesnellen. Onder allerlei uitroepen sloeg ze haar armen om hem heen en drukte hem aan haar hart, alsof hij haar zoon was. Het was Greet, de moeder van Jakob. De goede vrouw had in grooten angst verkeerd, sedert zij wist, wat haar zoon gedaan had, en nu ze Mozes gered zag, kende haar vreugde bijna geen grenzen. Maar zij merkte ook spoedig de touwen aan de handen en armen van Mozes en nu werden deze in een oogenblik verwijderd. De jonge Indiaan werd inderdaad van alle kanten op het hartelijkst ontvangen. Hij was er zeer door getroffen en zooveel liefdebewijzen waren hem een ruime voldoening voor alles wat hij had geleden. Zoo kort mogelijk vertelde hij nu, wat er met hem gebeurd was en hoe hij ongedacht en onverwachts bevrijd was. Nu ook vernam hij, wat al deze menschen hier samengebracht had. Jakob was, nadat hij het bosch verlaten had, naar zijn moeder geloopen en had haar verteld, wat Christiaan hem gezegd had. Eerst verzweeg hij nog voor haar, wat er met Mozes gebeurd was. Evenmin zei hij iets van het fleschje, dat hij in den drank van den zendeling gedaan had. Zijn moeder was gelukkig niet zoo lichtgeloovig geweest als haar kind. Zij kende den zendeling en Mozes beiden te goed, om te kunnen gelooven, wat Christiaan verteld had Zij dacht er dan ook niet aan, om haar kleine woning te verlaten en op de vlucht te gaan. Het gelukte haar zelfs, Jakob weldra te overtuigen, dat ze niets te vreezen hadden. Hij liet zich dan ook eindelijk overhalen, om onbezorgd naar bed te gaan. Nog zeide de jongen niets van Mozes en het fleschje. Toen hij evenwel naar bed gegaan was, kon hij niet slapen. Een hevige angst greep hem aan als hij aan Mozes en aan den zendeling dacht. Hij begon toch te vermoeden, dat het fleschje iets schadelijks bevatte. Soms stond hij op het punt, zijn moeder te wekken en haar alles te vertellen, maar de vrees, dat het toch te laat was, weerhield hem. Zoo woelde hij geruimen tijd op zijn leger om. Eindelijk echter kon hij het niet meer uithouden. Stilletjes sloop hij uit het bed naar de woning van den zendeling. Onhoorbaar opende hij de deur, die niet op het slot was, en op de teenen sloop hij naar het vertrek waar de zendeling sliep. Ha, de goede man leefde nog. Dat hoorde hij duidelijk aan zijn ademhaling. Gauw naar het noodlottige glas gegrepen! Gelukkig, het stond nog juist zooals hij het gezet had. Het was nog vol ook! Wat een blijdschap! Hij zou het wel hebben willen uitschreeuwen van vreugde, maar hij durfde niet. Gauw nam hij het glas weg en sloop even zacht weer weg, als hij gekomen was. De zendeling was niet ontwaakt en had hem dus niet gemerkt. Buiten gekomen, ledigde Jakob het glas, vulde het met frisch water en bracht het stilletjes op de plaats, vanwaar hij het genomen had. Toen sloop hij weer naar huis, en wilde gaan slapen. Maar dit gelukte niet. Hoe kon het ook anders! Hij moest aan Mozes denken en daarbij werd zijn hart vaneen gereten door angst en droefheidSoms trachtte hij zich een weinig gerust te stellen. Hij had immers niet geweten, welke booze plannen Christiaan had. Neen, Christiaan was de oorzaak van alles. En wat zou het nu helpen, of hij al aan zijn moeder vertelde, wat er met Mozes gebeurd was. Het was toch te laat, om hem te redden. Dat was jammer, verschrikkelijk jammer! En het was jammer ook, dat hij naar den valschen Christiaan gehoord had, maar er was nu toch niets meer aan te veranderen. Daarom wilde hij er nu maar niet meer aan denken. Hij had gedaan, wat hij kon, door het glas van den zendeling weg te nemen. Zoo dacht hij, maar slechts een oogenblik gaf hem dit eenige rust Terstond zei zijn geweten hem weer, hoe slecht hij geweest was, den zendeling en Mozes, die hem nooit iets anders dan liefde bewezen hadden, te wantrouwen en te luisteren naar een booswicht. Geen verschooning baatte. Hij was slecht! Hij had gezondigd tegen den Heere, en tegen den zendeling en Mozes. Hoe zou hij nu kunnen slapen! Telkens stond hij op het punt, om zijn moeder te wekken en alles te vertellen; maar ook telkens liet hij zich door vrees weerhouden. Eindelijk echter kon hij zich niet weerhouden. Hij moest zijn hart ontlasten. Schreiend wekte hij zijn moeder, om haar alles te vertellen. Het duurde geruimen tijd, eer hij haar het gebeurde kon duidelijk maken, doch toen ze eindelijk alles begreep, was ze bijna radeloos. Ze jammerde het uit en noemde haar Jakob een slechten jongen: Spoedig evenwel begreep ze, dat het 't best zou zijn, den zendeling te wekken. Ze nam haar jongen1 mee. 't Is te begrijpen, hoe de heer Gröve ontstelde. Den Heere er voor dankende, dat Christiaans aanslag op zijn leven verijdeld was, doordat hij bij het naar bed gaan, tegen zijn gewoonte in, niet gedronken had, zonder dat hij kon verklaren, waarom hij het nagelaten had, moest hij met angst denken aan den armen Mozes. Dadelijk besloot hij dan ook, de menschen in de buurt op te roepen, om met hem het bosch in te gaan en den armen knaap zoo mogelijk op te sporen. Zijn roepstem had gehoor gevonden. Ieder, die het geval hoorde, was terstond bereid, om te helpen. Van alle kanten kwamen ze, zoowel de blanke plantagehouders als de zwarte slaven. En zoo was de menigte op de been gekomen, die Mozes zag, toen hij uit het bosch kwam. De menschen waren pas op weg, toen ze hem bevrijd te voorschijn zagen komen. Dit alles vernam Mozes, terwijl hij in triomf naar huis gebracht werd. De menigte ging nu spoedig uiteen en Mozes kon naast zijn pleegvader neerknielen, om den Heere te danken. Greet en haar zoon Jakob wisten bijna niet, hoe ze hun blijdschap zouden toonen. De laatste toonde zulk een hartelijk leedwezen over hetgeen hij gedaan had, dat de zendeling het niet noodig achtte, hem te bestraffen. Alleen vermaande hij hem, om dagelijks den Heere te bidden, dat hij voor de verleiding mocht bewaard blijven. VIERDE HOOFDSTUK. Mozes kon natuurlijk niet nalaten, zijn pleegvader te vertellen, wat hij gehoord had aangaande eene Indiaansche vrouw, die haar kind, voor langen tijd in het water geworpen, daar voor eenigen tijd nog was komen zoeken, en die thans een gevangene was van Codjo. De zendeling hoorde dit met groote belangstelling, en hij was het met Mozes eens, dat dit zoo mogelijk onderzocht diende te worden. Den volgenden morgen kreeg hij echter een brief uit zijn vaderland, waarin hem werd bericht, dat hij verplaatst werd naar Labrador en dat hij zich zoo spoedig mogelijk gereed moest maken, om daartoe te vertrekken. Hij zou veel liever hier gebleven zijn, in het land, waar zijn lieve vrouw begraven was, maar hij wist, dat een zendeling moet gaan, waarheen de Heere hem roept. „De wil des Heeren geschiede! Ik zal gaan!" zei hij daarom, en hij begon terstond maatregelen te nemen, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Dit was vooral voor Mozes een moeilijk geval. De zendeling was voor hem een vader. Het was inderdaad zwaar, van hem te scheiden. En toch gevoelden beiden, dat dit het best zou zijn. De heer Gröve zou er op zich zelf volstrekt geen bezwaar in gezien hebben, den jongen mede te nemen, maar hij vreesde dat het koude klimaat van Labrador een slechten invloed zou uitoefenen op den jongen Indiaan. Bovendien oordeelde hij, dat Mozes, zoo hij nog eenige jaren ouder was, juist in deze streek gezegend zou kunnen werken, zoo hij het Evangelie tot zijn stamgenooten bracht. Daarom verlangde hij, dat de jongen hier zou blijven. Voorlooprg kon hij bij Greet wonen, totdat de nieuwe zendeling kwam, die reeds op reis was, naar men hem geschreven had. Was deze maar eenmaal aangekomen, dan zou hij Mozes gaarne tot zich nemen; daaraan twijfelde Grove niet Uit zijn brieven wisten de vrienden in het vaderland reeds de geheele geschiedenis van den knaap en de nieuwe zendeling zou er dus ook wel mede bekend zijn. Ten overvloede wilde Gröve nog een brief voor zijn opvolger achterlaten, om de belangen van den knaap bij hem aan te bevelen. Mozes zelf kwam ook tot het besluit, dat hij blijven moest. Bij de redenen, die zijn pleegvader had, kwam voor hem nog dit, dat hij, hier blijvende, misschien nog in de gelegenheid zou komen, iets naders te vernemen aangaande de Iradiaansche vrouw, die bij Codjo gevangen was. Want, hoewel hij er nu niet meer zoo vast op stond als gisteren, dat deze vrouw zijn moeder moest zijn, toch gevoelde hij een onweerstaanbaren drang in zijn hart, om er meer van te weten. Zoo legde hij zich dus gemakkelijk bij 't besluit van Gröve neer, al voorzag hij, dat het afscheidnemen zeer smartelijk zou zijn en dat hij nog langen tijd het gemis diep zou gevoelen. Eenige drukke dagen volgden nu nog. Eindelijk was het uur van vertrek aangebroken. Toch viel het scheiden minder zwaar, dan men vooruit gedacht zou hebben, want zij scheidden biddende van elkander en geloofden, dat zij elkander zouden wederzien, al was het dan ook niet aan deze zijde van het graf. Toen Gröve vertrokken was, kwam bij Mozes het verlangen, om iets aangaande die vreemde vrouw te weten, met nieuwe kracht bij hem op en spoedig besloot hij dan ook, op onderzoek uit te gaan. Wel wist hij, dat het gevaarlijk kon zijn, in het bosch te gaan, maar hij nam zich voor, niet zeer ver te gaan. Van Christiaan en Peter zou hij, indien ze nog leefden, in den eersten tijd wel niets te vreezen hebben. Naar de Marron-negers van Codjo kon hij niet gaan. Het zou roekeloos geweest zijn, dit te doen, maar hij kon toch een Indiaansch dorp opzoeken. Misschien kon hij daar op de een of andere wijze iets omtrent de vrouw, die hem zooveel belangstelling inboezemde, vernemen. Tegen den tijd, dat de nieuwe zendeling kon aankomen, wenschte hij terug te zijn. Graag had hij Jakob medegenomen, maar Greet stond dit niet toe, en zoo bleef hem dan niets anders over dan alleen op reis te gaan. Hij nam dan een goeden voorraad levensmiddelen in een zak op den rug, een stok in de hand, en met de bede in het hart, dat de Heere hem mocht vergezellen, vertrok hij. Den eersten dag van zijn tocht in het bosch had hij geen bijzondere ontmoeting, of liever in het geheel geen ontmoeting, want hij hoorde of zag geen mensch. Toen het avond werd, klom hij in een boom, en bond zich aan een dikken tak vast, om zoo te kunnen slapen. Gp den grond durfde hij zich niet neerleggen uit vrees voor de wilde zwijnen. Den tweeden dag verdwaalde hij bijna, een oogenblik wist hij niet meer, in welke richting hij liep, maar door de scherpzinnigheid, die aan alle Indianen eigen is, kwam hij spoedig weer op het rechte spoor. Hij wist, dat in Noordoostelijke richting een Indiaansch dorp was, en hij vermoedde, dat de boschpaden, die in genoemde richting liepen, hem ten slotte daarheen zouden leiden. Toch ging ook de tweede dag voorbij, zonder dat hij kon merken, zijn doel ook maar eenigszins genaderd te zijn. Weer moest hij dus den nacht in de boomen doorbrengen. Ook een groot gedeelte van den derden dag ging voorbij, zonder dat hij een dorp vond. In den namiddag echter voerde het boschpad hem naar een kreek. Hij was hier erg blij om, want hij wist, dat de Indianen hun verblijfplaatsen gaarne aan zulke kreeken opslaan. Als hij dus deze kreek volgde, zou hij zeer waarschijnlijk het dorp vinden. Zoo dacht hij en hij vergiste zich niet. Toen hij nog eenigen tijd geloopen had, zag hij aan allerlei dingen, dat hier meermalen menschen kwamen. Met een kloppend hart en goeden moed ging hij dus verder. Zoo gaarne zou hij nog voor den avond het doel van zijn reis bereiken. Dit gelukte. Hoe langer hoe duidelijker werd het aan alles zichtbaar, dat hij een verblijf van menschen naderde. Straks zag hij zelfs een vischnet in de kreek uitgezet. Nu moest hij dus al zeer nabij het dorp zijn. Eindelijk, ja, daar zag hij langs de kreek een gedeelte van het bosch weggehakt en op de aldus verkregen open plek eenige tenten staan. Het waren Indiaansche tenten, dat zag hij dadelijk. Eenige oogenblikken bleef hij staan, om het tooneel met aandacht op te nemen. Hij zag, dat het slechts een kleine nederzetting was, want het aantal tenten was niet groot Daar hij juist op een hoogte stond, kon hij alles goed overzien. Hij zag woningen van verschillend uiterlijk. Sommige tenten waren geheel dicht. De schuine daken van pina of riet rustten op den grond. Andere waren open en bestonden uit houten stijlen, waarboven een schuin dak van pina rustte. Dit dak liep evenwel niet tot op den grond, maar liet de ruimte tusschen de stijlen naar alle kanten open. Het was hem bekend, dat de eerste, de geheel gesloten woningen, den Indianen tot nachtverblijf dienden, terwijl ze zich overdag in de open tenten ophielden. Tot zijn verwondering echter merkte hij niet de minste beweging in dit dorp. Het was nog vol dag en dus kon hij niet veronderstellen, dat de Indianen reeds in hun nachthutten gegaan waren. En toch zag hij geen sterveling in de andere tenten. Hij was er wel nog vrij ver van verwijderd, maar toch niet zoozeer, of hij moest tusschen de stijlen de menschen kunnen zien, als ze daar waren. En hij zag niemand! Wat zou daarvan de reden kunnen zijn? Zouden de lieden misschien op de jacht zijn? Maar dan zouden ze toch immers de vrouwen en de kleine kinderen wel achtergelaten hebben. Hij wist niet, wat hij er van denken zou. Het ergst was, dat hij nu het dorp niet durfde naderen. Zoo hij de hutten bezocht, was het immers zeer goed mogelijk, dat de menschen op het onverwachtst uit het bosch te voorschijn kwamen, en dan zouden ze er zeker kwaad om worden, als hij in hun afwezigheid hun woningen was binnengedrongen, of zelfs in de nabijheid er van gekomen was. Hij wist, dat de Indianen zeer wantrouwend zijn, en besloot dus, liever eenigen tijd hier te blijven wachten, totdat de lieden te voorschijn kwamen. Hij zette zich dus op het heuveltje neer, en kortte zich den tijd, door den vooraad, dien hij op den rug droeg, eens aan te spreken. Straks kreeg hij lust eens uit de kreek te gaan drinken, en hij merkte dat het zeer lekker water was. Hoe lang hij ook wachtte, er wilde maar geen beweging in het dorpje komen. Alles was en bleef er stil. Hoe dikwijls hij ook met alle nauwkeurigheid toekeek, hij zag geen mensch. Een vreemde zaak was het ook, dat eenige tenten of hutten schenen omgeworpen te zijn. Zoo scheen het hem althans toe van de plaats, waarop hij zich bevond. Hoe lang hij zoo wachtte, wist hij zelf niet, maar eindelijk merkte hij, dat de avond niet zeer ver meer was. Toen besloot hij, den heuvel af te dalen en nog een eindje in de richting van het dorp te gaan. Behoedzaam om zich heen kijkende, kwam hij al nader en nader. Wat was dat? Op eenige schreden afstand lag een Indiaan op den grond! Waarom lag die daar? Zou de man slapen? Zou hij misschien ergens op loeren? Verschrikt bleef de knaap staan en het speet hem al, dat hij zoover gegaan was. Wat zou hij doen? Teruggaan? Maar dan zou de man, die hembeker reeds gezien had (want Indianen zijn op hun hoede!), ongetwijfeld hem van iets kwaads verdenken. Neen, teruggaan was niet mogelijk. Beter kwam het hem voor, nu maar flink en onbeschroomd op den man toe te stappen. Dit deed hij. De Indiaan verroerde zich niet Hij lag voorover op den grond, alsof hij sliep. „Goeden avond!" riep Mozes. Er volgde geen antwoord. „Slaap je, vriend?" vroeg hij nu. Weer geen antwoord, maar plotseling viel het Mozes in het oog, dat de struiken en het gras in den omtrek zoo erg vertreden waren. Zag hij daar ook geen bloedsporen? Ja, waarlijk, het was bloed! Ontzetting greep hem aan. Zou deze man dood zijn? Mozes bukte zich over hem, maar zag niets bijzonders, ja, toch, toen zijn voet het gras drukte in de onmiddellijke nabijheid van den man, sijpelde daar iets vochtigs onder zijn zolen. Het was bloed! Het moest van dezen man zijn! Zou hij werkelijk geheel dood zijn? Mozes wilde het onderzoeken. Hij greep hem aan en rolde hem om. Ach, hoe schrok hij! De man was vreeselijk gewond. De buik was hem opengereten, zoodat de ingewanden zichtbaar waren. De knaap bracht beide handen voor de oogen, om het akelige schouwspel niet meer te zien. Met afgrijzen wendde hij zich af. Verder gaande, zag hij overal bloedsporen, weldra overal dooden. Het eerst vond hij een langen man van een krachtige gestalte ruggelings op den grond uitgestrekt, zwemmende in zijn bloed. De krachtige vuist hield nog den boog omklemd. Dit geduchte wapen, zes voet lang, was gemaakt van het sterke letterhout, een der vele houtsoorten, waaraan Suriname zoo rijk is. Het was bespannen met een ijzersterk koord, gedraaid van een soort vlas. Naast hem lag de pijlkoker in het gras, waarin de rieten pijlen staken, waarvan de punten met papegaai-vederen versierd en misschien wel vergiftigd waren. Om den hals hing de knots apoetoe van ijzerhard hout, waarvan een welaangebrachte slag onmiddellijk den dood tengevolge had. Met ontzetting bleef Mozes eenige oogenblikken staan. Hij behoefde niet te onderzoeken, of de man dood was. Uit alles was dit duidelijk genoeg. Met de vraag op de lippen: „wat is hier gebeurd?" ging hij verder, en nu kwam hij in de nabijheid der tenten. Ach, welk een gezicht! Hier lagen overal dooden! Mannen en vrouwen en kinderen, grijsaards en jongelingen. Alles was hier met bloed bevlekt. Alle doode mannen en jongelingen hadden de wapenen bij zich. Dat hier een geweldige strijd gestreden was, bleek uit dit alles duidelijk. Mozes, die wel wist, welke doodelijke vijandschap er soms tusschen de verschillende Indiaansche stammen bestond, begreep, dat het dorpje onverwachts door een vijandelijken stam was overvallen. De gevallenen, die hier in het rond lagen, waren al vechtende gesneuveld. De vijanden schenen niemand gespaard te hebben, want hij zag de lijken van vrouwen, die hun doode zuigelingen nog in den arm hielden. Zou nu dit geheele dorpje uitgemoord zijn? vroeg hij zich af. Hij ging verder, om te onderzoeken, of hij nog niet ergens een levende vond. Tevergeefsch! Dooden en niets dan dooden zag hij in het rond, en terwijl hij een vluchtigen blik in de tenten wierp, zag hij ook daar lijken van vrouwen en kinderen. Toen hij echter alles gezien had, kwam hij op de gedachte, dat de vijanden zeker ook een aantal levenden als gevangenen hadden weggevoerd, want het kwam hem voor, als hij op het aantal tenten lette, dat de bevolking van het dorpje grooter moest geweest zijn, dan het getal der verslagenen. Het was zeker geen wonder, dat de jongen droef te moede was en de tranen hem in de oogen kwamen bij de aanschouwing van zooveel akeligheden. Hij voelde zulk een innig medelijden met zijn arme volksgenooten, die in zondigen hartstocht elkander zoo ellendig om het leven brachten. Hoeveel gelukkiger zouden de arme schepselen zijn, indien zij den eenigen Heiland mochten leeren kennen! Dat gevoelde hij levendig, en onwillekeurig steeg er een gebed uit zijn hart omhoog tot den troon van God. Niet alleen had hij medelijden met de ongelukkigen, die daar zoo wreedaardig vermoord waren, maar hij bevond zich nu ook in geen geringe verlegenheid. Hij had gehoopt, hier den nacht te kunnen doorbrengen, en misschien iets te hooren van de vrouw, in wie hij zooveel belang stelde. Groot was nu zijn teleurstelling. Waarheen zou hij nu gaan? Zou hij een ander Indiaansch dorp trachten op te sporen? Maar hoeveel dagen zouden er nog wel verloopen, eer hij er een vond! En toch, hier den nacht door te brengen temidden der dooden, dat vond hij wel heel erg. Hij zou dus het bosch weer in moeten gaan, om den nacht in een boom door te brengen. Veel tijd, om zich te bedenken, had hij ook niet, want de avond was reeds gevallen. Besluiteloos zette hij zich voor een omgeworpen tent op den grond neer. Alles was stil om hem heen. De boomen bewogen slechts ritselend hun bladeren, het water in de kreek was geheel effen en stil. Slechts de insekten, die rondvlogen, en de nachtvogels, die zich reeds lieten hooren, veroorzaakten door hun geluiden, dat deze stilte niet al te drukkend was. Eenige oogenblikken had hij alzoo gezeten met den blik strak en starend op den grond gericht, toen hij plotseling het hoofd oprichtte en onderzoekend keek naar de omgeworpen tent, die achter hem lag. Wat was dat? Hoorde hij daar geen geluid? Was het niet, alsof daar onder het riet, dat tot tentdak gediend had, gezucht werd? Hij luisterde scherp toe. Neen, alles was weer stil. Hij had het zich stellig verbeeld, of had een ander geluid slechts onduidelijk gehoord. En toch, ja, daar scheen het zich te herhalen, in zijn onmiddellijke nabijheid. Nog eens geluis- terd! Ja, hij hoorde het nogmaals en nu nog duidelijker. Wat zou het zijn? Daar bedacht hij zich niet lang op, maar hij sprong overeind en begon snel het harde pina of riet ter zijde te werpen. Binnen een minuut werd het raadsel opgelost: daar lag een man, een Indiaan, voor hem. Het was duidelijk, dat hij leefde, en Mozes verheugde zich er zeer over. Terstond begon hij den man te onderzoeken, maar tot zijn teleurstelling gaf hij geen antwoord op zijn vragen. De man scheen dus bewusteloos te zijn. Wat te doen? Hem aan zijn lot over te laten, dat ging niet. Wist hij maar, wat hij zou kunnen doen. Zou de man misschien een gevaarlijke wonde hebben? Neen, slechts op zijn gelaat kon hij een weinig bloed bemerken. Misschien had een vijandelijke knots hem op het hoofd getroffen en was hij daardoor bedwelmd neer gevallen. In zijn val scheen hij dus de tent meegesleept te hebben, of deze was bij de worsteling omgeworpen. Mozes kreeg door dit onderzoek hoop, dat deze man misschien te redden was. Hij begreep, dat hij nu niet beter kon doen, dan water te gaan halen uit de kreek, om daarmede het hoofd van den ongelukkige te bevochtigen. Daarom liep hij in een der tenten, om een nap of zoo iets te zoeken. Hij vond er spoedig een en gauw werd deze met water gevuld. Hoe hij evenwel den Indiaan er mede waschte, deze bleef bewusteloos. Daarom vond hij het noodig, den man een betere ligplaats te bereiden, en om die te zoeken, ging hij verscheiden tenten binnen. Hij vond ze alle ledig of er lagen eenige lijken op den grond. De vijanden, die hier zulk een slachting hadden aangericht, schenen niet gekomen om te stelen, want de dingen, die in een Indiaansche tent behooren, vond hij overal aanwezig, al waren ze ook hier en daar in groote wanorde door elkaar geworpen. Nu, die voorwerpen hadden ook niet veel waarde. Eenige hangmatten en aarden potten en schotels, hier en daar een net, een pijlkoker, een boog of een knots, dat was alles, wat er te vinden was. Stoelen en tafels zocht men er tevergeefs, want de Indianen zaten altijd op de hurken en hadden deze dingen dus niet noodig; de bodem der tent was hun tafel. In enkele tenten slechts stond nog een laag bankje zonder rugleuning, moelee genaamd. Toch vond hij eindelijk nog iets anders, namelijk een paar dierenvellen, en hij was zeer blijde met deze vondst. Spoedig ruimde hij nu een der naastbijzijnde tenten een weinig op, en spreidde de vellen op den grond uit. Hij wilde beproeven den bedwelmden man hierheen te brengen. Zoo voorzichtig mogelijk lichtte hij zijn hoofd op, vatte hem bij de armen, en gelukte het, hem zooveel op te lichten, dat slechts zijn beenen den grond raakten. Zacht, heel zacht trok hij, steeds achterwaarts loopende, hem nu voort. Dit werk ging zijn krachten bijna te boven, maar met alle inspanning gelukte het toch. Het duurde echter vrij lang, eer hij hem in de gereed gemaakte tent had. Eindelijk had hij zijn doel bereikt en nu was hij verheugd, dat hij den ongelukkige een zachtere ligplaats had kunnen geven. Hij dacht er nu niet aan, zich weer in het bosch te begeven. Door de omstandigheden had de Heere zelf hem zijn plaats aangewezen, dat besefte hij duidelijk. Hij moest bij dezen man blijven, en hij was ook gewillig, om dit te doen, al zou hij dan ook misschien den ganschen nacht wakende moeten doorbrengen. Herhaaldelijk bevochtigde hij het hoofd van den man en telkens onderzocht hij, of er ook eenige verandering bij hem merkbaar was, maar ook telkens liep dit onderzoek vruchteloos af. De man leefde, dit was merkbaar, maar overigens kon hij er niets van zeggen. Eindelijk begon hij uit nieuwsgierigheid in de tent rond te snuffelen. Eerst vond hij niets bijzonders, maar eindelijk was het hem, alsof uit een der hoeken een bijzondere geur tot hem kwam. Hij tastte rond en ja, een steenen pot stond daar achter een grooteren pot verscholen. Hij rook eens en zei toen hardop tot zichzelf: „Ha, daar is dram in! Komaan, dat komt mij net van pas voor mijn ongelukkigen man. Misschien kan ik daarmee meer uitwerken dan met water." Dram is een soort van spiritus, die uit suikersap bereid wordt De Indianen kochten dien gewoonlijk van de blanken voor het wild, dat zij gevangen hadden. Menige Indiaan ging zich te buiten aan dezen bedwelmenden drank, die onder dit volk dezelfde verwoestingen aanrichtte als de jenever onder de blanken. Ofschoon Mozes wist, dat deze drank gewoonlijk slechts ongeluk aan de gebruikers bezorgde, was hij nu toch blij, er een kleine hoeveelheid van te vinden. Zeer zorgvuldig bevochtigde hij nu daarmee de slapen van. den man, hield hem een weinig onder den neus en druppelde zelfs wat op zijn tong, opdat door den scherpen prikkel van deze vloeistof de Indiaan weer tot bewustzijn mocht keeren. Het middel had echter niet de gewenschte uitwerking. De man bleef buiten kennis en zoo bleef Mozes nu niets anders over dan eene afwachtende houding aan te nemen. Daar hij vermoeid was, zette hij zich naast den bewusteloozen Indiaan op den grond neer. Hij zou wel hebben kunnen slapen, maar begreep, dat hij aan die neiging niet toe moest geven. Onwillekeurig ging hij er nu over denken, hoe zonderling het den laatsten tijd met hem gegaan was. Den laatsten tijd? Neen, kort na zijn geboorte reeds waren zonderlinge lotgevallen zijn deel geweest. Het kon bijna niet anders, of de vraag moest bij hem oprijzen: waartoe dit alles? Hij wist het niet, maar hiervan was hij zeker: geen ding geschiedt er bij geval, de Heere God bestuurt alle dingen naar Zijn welbehagen en met wijze en liefderijke bedoelingen. Het kon dus ook geen toeval zijn, dat hij thans geheel alleen met een gewonden Indiaan in dit uitgemoorde dorp den nacht moest doorbrengen. Waartoe het moest dienen, was hem duister. Hij zelf zou gewenscht hebben, dat hij de dorpelingen in welstand hier gevonden had. Maar nu dit niet zoo had mogen zijn, geloofde en vertrouwde hij, dat ook deze kleurstelling nuttig voor hem zou zijn. Het was stil om hem heen, en deze plaats, waar de dooden in het rond lagen, was wel geschikt, om iemand somber te stemmen; maar toch bleef hij goedsmoeds. Toch kon hij niet verhinderen^ dat, terwijl hij dacht, de slaap hem overviel. Eer hij er aan dacht, vielen dan ook zijn oogen dicht. Het was geen diepe, vaste slaap, die over hem kwam, maar slechts een onrustige sluimering, zoodat hij verkeerde in een toestand tusschen waken en slapen. Zijn gedachten bleven druk werkzaam, maar misten nu den teugel van het nuchtere verstand, zoodat zijn verbeeldingskracht allerlei zonderlinge droombeelden voor ^jn geest tooverde. Hoe lang hij in dezen toestand verkeerde, wist hij niet, maar eindelijk werd hij verschrikt wakker. Haastig sprong hij op en in een oogenblik herinnerde hij zich, waar hij was. Het speet hem, dat bij geslapen had. Terstond onderzocht hij den man, maar bespeurde nog geen verandering. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij in de verte een gerommel als van den donder. Haastig stak hij het hoofd buiten de tent, en ja, het was pikduister geworden. Geen twijfel dus, of er naderde een onweer. Maar wat was dat? Hoorde hij ook niet nog een ander geluid dan het zachte rommelen van den donder? Hij luisterde aandachtig en stond eenige oogenblikken met ingehouden adem. Het was een zonderling geluid, dat hij hoorde. De grond dreunde, alsof er een menigte wilde dieren in snellen draf naderde, terwijl te gelijk een zonderling gegier en geknor hem in de ooren klonk. „Wilde zw ;nen!" dacht hij, en deze gedachte vervulde hem met vrees. Hij wist, dat deze dieren soms in troepen van honderden, zelfs duizenden, rondzwierven, dat ze soms menschen aanvielen en vooral op lijken aasden. Stellig hadden ze er de lucht van gekregen, dat hier tal van lijken lagen. Ongetwijfeld kwamen ze dus hierheen. Ontzettende gedachte! Want het was te denken, dat de gulzige, woeste beesten, na de lijken verslonden te hebben, ook rondom en in de tenten zouden komen snuffelen. Dan zouden ze ook hem en den weerloozen Indiaan vinden! En wat zou hij kunnen doen tegen zulk een aantal van die wilde beesten, als daar scheen te naderen? Er was reeds geen twijfel meer, of ze kwamen dezen kant op. Het geluid kwam hoe langer hoe nader en werd hoe langer hoe schrikwekkender. Wat zou hij doen? Zeker zou hij zich nog kunnen redden, als hij oogenblikkelijk de tent verliet, hard wegliep en zoo snel mogelijk in een hoogen boom klom. Maar dat moest een boom zijn, tamelijk ver van hier, want zoo de gulzigaards hem ontdekten, ook al zat hij heel hoog in de takken, dan was hij nog niet veilig. Wel konden zij niet in de bc men klimmen evenals de beren, maar ze zouden eenvoudig alle te zamen den boom met hun lange slagtanden en sterken snuit gaan ondergraven. Ze zouden met vereenigde kracht de aarde rondom de wortels open- en loswroeten, totdat de geheele boom omviel. En dan? O, hij ijsde, als hij er aan dacht. Maar toch achtte hij het mogelijk nog bijtijds zoover weg te komen, dat hij buiten gevaar kwam. Maar mocht hij den bewuste- DE INDIAAN T loozen Indiaan verlaten? Zou die dan niet een prooi der wilde zwijnen worden? Neen, dat mocht hij niet doen. Hij had de overtuiging, dat de Heere dezen man onder zijn hoede gesteld had, en zou hij dan van zijn post wijken, zoodra er gevaar kwam? Nogmaals neen! Wat er ook gebeuren mocht, hij zou blijven, waar de Heere hem gesteld had. Haastig trok hij nu den man zoover mogelijk achter in de tent Daar ging hij rondtasten, of hij niet iets vinden kons om zich zoo noodig tegen de aanvallen der dieren te verdedigen. Hij vond een apoetoe, een knots van ijzerhout. Met dezen knots in de hand plaatste hij zich vóór den man en wachtte af. De wilde zwijnen waren reeds bij de tenten aangekomen. Aan het oorverdoovend gestamp en gegier en geknor, dat zij maakten, kon hij bemerken,, dat er tenminste eenige honderden waren. Zien kon hij ze niet, maar het was duidelijk te hooren, dat ze reeds bezig waren, de lijken te verslinden, en uit het woedend gegrom en gegier, dat zij lieten hooren, maakte hij op, dat zij elkander den buit betwistten. Verscheidene lijken lagen er, maar deze buit was in de verste verte niet voldoende, om hun vraatzucht te bevredigen. Mozes was recht treurig gestemd, toen hij dit hoorde. Hij stelde zich levendig voor, hoe de dieren met hun ruwe koppen en scherpe slagtanden de lijken verscheurden en verslonden. Hoe gaarne zou hij dien menschen een eervolle begrafenis gegeven hebben, maar hij wist, dat hij niets kon. Hij voelde tevens, dat hij en de Indiaan verloren waren, zoo de Heere hen niet wonderlijk bewaarde. „O Heere!" zoo zuchtte hij, „Gij hebt mij hier gebracht, om dezen man te verzorgen. Gij weet, in welk gevaar wij zijn. O, strek Uw sterke hand over ons uit Ook de wilde dieren zijn immers in Uw macht! Gij hebt Daniël in den leeuwenkuil bewaard, bewaar ons voor deze wilde zwijnen!" Hij zorgde intusschen, niet het minste gedruisch te maken, want dan zouden de zwijnen hem hooren. Eenige malen hoorde hij reeds, hoe zij overal rondliepen, alsof ze nog naar een prooi zochten. Ook zijn tent renden ze voorbij. Telkens vreesde hij, dat ze den kop naar binnen zouden steken. Geruimen tijd ging dit echter goed. Doch eindelijk, ja, hij hoorde duidelijk, dat er een rondom de tent snuffelde en daarbij een gehuil liet hooren, alsof het dier zeggen wilde: „hier moet iets van mijn gading zijn!" Op dit gehuil snelden terstond vele zwijnen toe, die alle snuffelend rondom de tent begonnen te loopen en een akelig en verward gegier lieten hoorea Het koude angstzweet brak den jongen uit Het ontzettende van den toestand werd nog vermeerderd door het onweder, dat snel opgekomen was en nu in buitengewone hevigheid losbarstte. De hemel scheen in vuur te staan en de donder rolde op indrukwekkende wijze door het woud, ja, juist door het woud werd die dreigende en ontzagwekkende stem nog versterkt „O Heere, bewaar ons!" riep Mozes onwillekeurig uit, toen weder een felle bliksemstraal neerschoot en hij bij het licht daarvan reeds een ruwe kop voor de opening der tent zag. Terwijl hij deze woorden riep, hief hij den apoetoe op en sloeg met alle kracht op den vijand los. Een naar gegier volgde op dien slag. Het klonk hem akelig in de ooren, tegelijk met den hevigen donderslag, die op den bliksem gevolgd was. Hij had dus goed getroffen. Maar bijna op hetzelfde oogenblik hoorde hij, dat vele zwijnen met geweld naar binnen wilden vliegen. Weer verlichtte een felle straal den omtrek en zag hij een aantal van die borstelige koppen dreigend vóór zich. Terstond hief hij weer den knots op en sloeg er blindelings op in. De slagen met het ijzerharde wapen schenen geweldig aan te komen, al werden zij ook slechts toegebracht door de hand van een knaap. De aanvallers deinsden onder vreeselijk gehuil terug, terwijl een of meer van hen neerstortten. Doch slechts een oogenblik lieten ze van hem af. Niet lang duurde het, of ze waagden een nieuwen aanval. Dan sloeg Mozes er weer op in en het gelukte hem, ze nogmaals te doen afdeinzen. Zoo ging het eenige malen en telkens behaalde hij de overwinning. De jongen hijgde reeds van vermoeidheid en voelde zich bijna niet meer in staat, den zwaren knods met voldoende kracht te voeren. De aanvallers waren zoo talrijk, dat het te voorzien was, dat hij ten slotte de verdediging niet meer zou kunnen volhouden. Ja, hij hoorde duidelijk, dat ze zich hoe langer hoe meer rondom de tent verzamelden en, toen weer een bliksemstraal den omtrek verlichtte, zag hij zulk een groot getal van de beesten vóór zich, dat hij er van schrok. Toch gelukte het hem nogmaals een aanval af te slaan. Maar wat baatte dit? Tot zijn groote ontsteltenis hoorde hij opeens, dat een der zwijnen den kop door den achterwand der tent stak, terwijl op hetzelfde oogenblik zooveel aanvallers hun snuiten in het rieten omhulsel staken, dat de geheele tent dreigde omver geworpen te worden. „Wij zijn verloren! Heere, help!" zoo gilde de knaap in onbeschrijfelijken angst Maar zie, op hetzelfde oogenblik werd daar een ontzettend geluid gehoord. Het was, alsof alle donders te gelijk losbarstten, en toch was bet geluid geheel anders dan het gewone ratelen van den donder. Tegelijk omscheen hem een verblindend licht, zoodat hij bijna verstijfde van schrik. Roerloos stond hij een oogenblik, niet begrijpend, wat er gebeurde. Maar het volgend oogenblik begreep hij het, uit hetgeen hij om zich zag; Vooreerst zag hij, dat de bedwelmde Indiaan plotseling opsprong, verbijsterd om zich heen keek en ontsteld vroeg: „waar ben ik?" Dat was eene verrassende gewaarwording voor Mozes! Maar hij zag meer. Het rieten omhulsel van de tent had vuur gevat en stond in brand. Bij het licht daarvan zag hij tevens, dat verscheidene wilde zwijnen dood neergestort waren, terwijl de overige onder angstig gehuil naar alle kanten stoven. Nu was hem duidelijk, wat er gebeurd was. De bliksem was in de tent geslagen en had vele der wilde aanvallers gedood, terwijl de andere angstig wegliepen uit vrees voor het vuur, dat ze daarna zagen, terwijl de tent begon te branden. Het is bekend, dat de wilde zwijnen over het algemeen een grooten afkeer van het vuur hebben, zoodat de menschen dikwijls door het ontsteken van een groot vuur de gevreesde dieren op een afstand kunnen houden. Bij dit alles bleef het Mozes echter een raadsel, hoe de Indiaan nu zoo plotseling opgesprongen was. Hij had evenwel geen tijd, zich daarover te bedenken. De vlam toch greep snel om zich heen! Zoo spoedig mogelijk snelde hij naar buiten en de Indiaan volgde hem, terwijl hij telkens riep: „Wat is er? Waar ben ik?" „Straks zal ik je alles vertellen, goede man." zei Mozes, toen ze buiten stonden, „blijf bier staan. Pas op, waag je niet verder, want er is gevaar!" „Waar zijn de schelmen? Waar is mijn aboetoe? Waar is mijn boog?" vroeg de Indiaan, terwijl hij driftig heen en weer liep. Blijkbaar was de man in de meening, dat hij nog bedreigd werd door de vijandelijke stamgenooten, die dit dorp verraderlijk overvallen hadden. „Blijf toch hier, goede man!" riep Mozes dringend, „wij worden bedreigd door de wilde zwijnen." Meteen keek hij naar alle kanten uit, of de dieren misschien ook zouden probeeren, een nieuwen aanval te doen. Gelukkig, neen! Ze renden alle naar denzelfden kant weg, maar spoedig was het aan het geluid, dat zij maakten, hoorbaar, dat ze weer stand hielden. Toen begreep hij, dat ze terug zouden komen, zoodra het vuur dat de tent verteerde, uitgegaan was. Daarom zei hij tot den Indiaan: „Wij moeten het vuur aanhouden. Kom, laten we brandstof verzamelen." De aangesprokene volgde hem werktuigelijk en scheen nog maar niet te kunnen begrijpen, wat er gaande was. Mozes ging naar de dichtstbijzijnde tent en droeg al, wat daaraan en daarin brandbaars was, naar het nog steeds helder opvlammende vuur. De Indiaan volgde zijn voorbeeld. Zoo deden ze met verscheidene andere tenten en kregen zoo een hoeveelheid brandstof, groot genoeg om gedurende verscheidene uren het vuur te onderhouden. Telkens wierpen zij er een deel van in de vlammen en zij merkten, dat dit een goed middel was, om de ruige monsters op een afstand te houden. Wel hoorden ze uit de verte nog steeds hun gegrom en gehuil, maar naderen durfden ze toch niet Van de gedoode zwijnen brachten zij met veel moeite een paar buiten het bereik der vlammen, opdat deze tenminste nog geschikt zouden blijven voor het gebruik. Onder al deze bezigheden kon Mozes niet nalaten telkens in stilte den Heere te danken voor de ongedachte en wonderlijke redding. „O Heere, wat zijt Gij groot en goed!" zeide hij in zich zelf, „toen ik meende, dat wij verloren waren, waart Gij met Uw hulp nabij. Toen ik dacht, dat redding onmogelijk was, gaaft Gij een bewijs van Uw macht. Gij gingt spreken en Uw bliksemstralen gingen uit om de monsters te verdrijven. Hoe wonderlijk is dit alles. Ik zal het nooit vergeten, Heere, en U heel mijn leven er dankbaar voor blijven." De jongen sprak deze woorden niet hoorbaar uit, want hij begreep, dat de Indiaan, die toch een heiden was en niet wist, wat er gebeurd was, er niets van zou kunnen maken. Het onweer verminderde al gauw in hevigheid. Mozes bad in stilte, dat de Heere het vuur niet door een geweldigen regen mocht doen uitgaan en dit gebed werd verhoord. Wel vielen er een paar druppelen, maar deze dienden veeleer, om de vlammen des te helderder te doen branden. De Indiaan hielp het vuur mede onderhouden, maar toch kon hij niet nalaten telkens te vragen: „wat is er gebeurd?" Eindelijk zei hij zelfs tot Mozes: „wie ben je? Ik ken je niet!" De jongen antwoordde daarop: „Ik zal je alles vertellen, maar laten we daarmede wachten, tot het gevaar geheel geweken is. Als het straks morgen wordt, zullen de vraatzuchtige zwijnen wel naar hun schuilplaatsen terugkeeren. Tot zoolang moeten wij ons inspannen, om het vuur gaande te houden." De man vroeg toen niets meer, maar zijn gedachten schenen toch telkens naar hetzelfde onderwerp terug te keeren, want, terwijl ze beiden op eenigen afstand van het vuur stonden, hoorde Mozes hem zoo nu en dan woorden als deze mompelen: „Ellendige schelmen, die ze zijn! Waar zijn ze gebleven?" En eenige oogenblikken later weer: „Heb ik geslapen? Wat is er met mij gebeurd?" De jongen kon niet nalaten hem eens goed in het gelaat te kijken, als de vlammen hun helder licht daarop wierpen, en dan zag hij, hoe die oogen van wraakzucht flikkerden en al die trekken van gekrenkten trots schenen te spreken. Toch maakte dat gelaat een onbeschrijfelijken indruk op hem. Hij kon niet zeggen, hoe het kwam, maar hij voelde telkens een zonderlinge gewaarwording, als hij naar dien man zag. Zoo gingen de uren langzamerhand voorbij. Het onweer was eindelijk geheel afgetrokken. De wilde zwijnen waren nog steeds op eenigen afstand hoorbaar, doch waagden geen aanval weer. Eindelijk, eindelijk begon het morgenlicht door te breken en toen hoorden zij straks het geluid der borstelige monsters niet meer. Het gevaar was geweken. De Indiaan sprong toen op en liep in groote haast weg. Mozes riep hem toe, zich toch niet te verwijderen, maar de man wilde niet hooren; daarop liep de jongen hem na. Hij zag, dat de man van tent tot tent liep (want verscheidene tenten stonden nog), er inging, doch ook even spoedig weer naar buiten kwam, om bij een volgende tent evenzoo te handelen. Eindelijk ging hij nogmaals een tent binnen, doch kwam niet weer naar buiten. Mozes ging toen tot hem om te zien, wat hij uitvoerde. Hij vond hem op den grond uitgestrekt, terwijl hij schreide en zich in wanhoop de haren uit het hoofd trok. De jongen kreeg innig medelijden met hem, maar wist niet, wat hij aanvangen zou om den man te troosten. De tranen kwamen hem in de oogen, en hij zuchtte in stilte: „O Heere, ontferm u over dezen ongelukkigen man!" Niet wetende wat hij zou kunnen doen, zette hij zich bij den man op den grond neder en schreide met hem. VIJFDE HOOFDSTUK. Geruimen tijd bield Mozes zich stil. Eindelijk echter waagde hij het, hem aan te spreken. „Wat mankeert er aan, goede man? Waarom ben je zoo treurig?" vroeg hij. Toen richtte de Indiaan zich op, keek hem een oogenblik aan en zei toen: „Alles is verloren! Ach, ze hebben allen doodgeslagen! Mijn zoon, waar is hij? Mijn dochter, is zij niet door de ellendigen doodgeslagen? Niets, niets heb ik meer. Al mijn bekenden en vrienden zijn weg! Slechts mijn tent hebben ze mij gelaten!" „Is dit uw tent?" vroeg Mozes belangstellend. „Ja, dit is mijn tent. Maar hoe zal ik hier nog kunnen rusten, nu allen weg zijn? Ach, hadden ze mij ook maar doodgeslagen!" Toen begon hij opnieuw te schreien en Mozes schreide weer met hem. „Zou je mij niet kunnen vertellen, wat hier gebeurd is?" zoo begon de knaap na eenigen tijd opnieuw. „Weet je dat dan niet?", vroeg de man verwonderd, terwijl hij Mozes opnieuw aankeek. „Neen, ik ben hier een vreemdeling. Ik kwam hierheen om een nachtverblijf te zoeken, in de meening, dat ik hier een ongestoord kamp zou vinden." „Ben je dan van onze vijanden?" Bij deze woorden zette de man een gezicht en toonde hij gebaren, die schenen te zeggen, dat hij grooten lust had den jongen zijn wraakgierigheid te laten voelen. „Neen, ik ben je vijand niet Dan zou ik je immers niet gered hebben?" „Heb je mij gered?" vroeg de man verwonderd en hij nam Mozes met alle aandacht op, alsof hij wilde zeggen: „zou zulk een knaap mij hebben kunnen redden?" „Zeker, vriend. Ik wou hier nachtverblijf zoeken, maar ach! ik vond hier alles verwoest en heel wat lijken lagen op den grond. Toen ik je vond, meende ik eerst, dat er geen leven in je was, maar weldra merkte ik tot mijn blijdschap, dat je alleen maar bedwelmd waart." „O ja!" riep de Indiaan plotseling uit met een zonderlinge uitdrukking in zijn gelaat, „nu herinner ik mij, wat mij overkomen is. Onze vijanden overvielèn ons met groote overmacht. Allen grepen wij naar onze wapenen en wij verdedigden ons zoo goed wij konden. Zelfs onze vrouwen, onze jongens en meisjes vochten mee. Maar wat hielp het ons? Als wij één der aanvallers neersloegen, kwamen er tien voor in de plaats. Mijn dochter vonden ze in de tent, hier" — en hij wees Mozes de plaats aan — „hier in dezen hoek zat zij, toen een der vijanden haar vond en met zijn knods trof. Zij had nog zooveel kracht, dat zij naar buiten kon loopen. Wat er van haar geworden is, weet ik niet. Ik heb ze niet weer gezien, want in woede vloog ik op den aanvaller los, die haar geslagen had. Ik weet, dat ik hem gedood heb, maar nauwelijks had ik dit gedaan, of ik viel op den grond. Een anderen vijand had mij met zijn zwaren knods geslagen. Wat er verder met mij is gebeurd, weet ik niet" „Dat zal ik je zeggen," zoo begon nu Mozes, „ik vond je en sleepte je in een tent. Daar bleef ik bij je en ik heb al het mogelijke gedaan om je bij te brengen, maar het gelukte niet. Was ik niet bij je gebleven, je zou zeker door de wilde zwijnen verscheurd zijn, want die kwamen, zoodra de nacht inviel, hierheen. Ik heb ze nog afgeweerd, zoolang ik kon. Maar eindelijk kon ik niet meer, en toen heeft Jezus jou en mij beiden op wonderlijke wijze gered." „Wie heeft ons gered?" vroeg de Indiaan verbaasd. „De God der blanken!" zei Mozes, die begreep, dat hij op deze wijze den man het best kon duidelijk maken, wat hij bedoelde. „Zoo! De God der blanken! Ja, ik heb wel eens gehoord, dat Hij zeer machtig is. Hoe heeft Hij ons dan gered?" „Ik riep tot Hem om hulp en toen heeft Hij geholpen. Er kwam juist een hevig onweer opzetten en die God heeft toen de tent, waarin wij waren en waarin de wilde zwijnen reeds doordrongen, door een bliksemstraal in brand gestoken. Ook heeft diezelfde bliksemstraal een paar zwijnen gedood. De andere dieren vlogen verschrikt weg. Het verbranden van de tent werd onze redding, want voor vuur zijn ze bang. En, hoe het kwam weet ik niet, maar jij sprong plotseling op en ging naar buiten." „Ik weet ook niet hoe het kwam," zei de Indiaan, „maar ik voelde plotseling een hevigen schok door mijn heele lichaam en ik sprong op. Meer kan ik er niet van zeggen." „Dat heeft de God der blanken ook gedaan," vervolgde Mozes. „O, wat heeft Hij goed voor ons gezorgd. Was dit niet met je gebeurd, hoe zou ik je zoo gauw naar buiten hebben kunnen krijgen? De tent stond toch binnen een paar oogenblikken heelemaal in brand. En wat er verder gebeurd is, weet je." „Is dat alles waar, jongen?" „Waarom wil je het niet gelooven?" „Wel, ik begrijp niet, waarom je je zelf in gevaar zoudt brengen, om mij te redden." „Dat deed ik, omdat ik je liefheb, goede man." „Heb je mij lief? Hoe komt dat? Ken je mij dan?" „Ik ken je niet, maar ik heb je lief!" „Heb ik je misschien eens geholpen zonder dat ik het weet?" „Ik geloof, dat ik je nooit eerder gezien heb." „En toch heb je mij lief? Zonderling is het! Je bent een vreemde jongen. Maar 't is goed, jongen, ik wil je ook liefhebben, hoor!" Bij deze woorden greep de Indiaan hem bij de handen en drukte deze recht hartelijk in de zijne. Op deze wijze toonde hij zijn dankbaarheid. Mozes was er zeer door getroffen en voelde zich erg gelukkig. „Maar," zoo begon de Indiaan spoedig weer, „de God der blanken heeft ons ook gered, naar je zegt. Waarom heeft Hij dat gedaan? Hij kan mij toch niet liefhebben!" ..Ja, goede vriend, die God heeft je heel hef. Hij is de eenige God, die er is en Hij wil de arme Indianen graag gelukkig maken." „Dat is vreemd!" zei de Indiaan, die zijn hoofd schudde, alsof het hem moeilijk viel, dit te gelooven. „Hoe wist Hij, dat jij en ik hier in gevaar waren?" „Hij is overal, goede vriend, en Hij ziet alles. En ik heb ook tot Hem geroepen en Hij heeft het gehoord, want Zijn ooren zijn altijd open, als ongelukkigen tot Hem roepen." „Wat zeg je, is Hij overal?" vroeg de Indiaan verwonderd. „Ja, overal. Je kunt geen plaats uitdenken, waar Hij niet is." „Is Hij niet alleen bij de blanken?" „Neen, overal! Ook bij de Indianen." „Hoe is het mogelijk!" zei de man, terwijl hij de hand aan het hoofd bracht en een peinzende houding aannam. Geruimen tijd bleef hij zoo zitten. Mozes was benieuwd, wat hij aanstonds zou zeggen. Maar zijn peinzend stilzwijgen duurde zoo lang, dat de jongen eindelijk zelf de stilte verbrak. „Heb je straks ook niet van een zoon gesproken, goede vriend?" Bij deze woorden keek de Indiaan verschrikt op en zette een pijnlijk gezicht, alsof plotseling een zeer pijnlijke gewaarwording zijn hart vervulde. „Mijn zoon? Ach, mijn jongen," zei hij, „ik vrees, dat hij ook dood is. Ik heb gezien, dat hij, zoodra het eerste alarm gehoord werd, de tent uitliep en de vijanden tegemoet ging. Maar wat er van hem geworden is, weet ik niet Toch moet ik wel denken, dat ze hem doodgeslagen hebben. Als hij nog leefde, zou hij immers hier gekomen zijn, om mij te zoeken. Ja, hij is dood, de arme jongen! Hij had mij zoo lief, en hij was zoo'n flinke knaap. Ik had veel verwachting van hem." „Hoe oud was je zoon, goede man?" „Och, hij was nog heel jong. Ik weet het niet nauwkeurig, maar zeker was hij zoo ongeveer van jouw leeftijd, evenals hij ook van jouw grootte was." „Was hij nog maar een jongen zooals ik?" „Ja, maar hij was moediger dan alle andere knapen van zijn leeftijd. Zonderling, hij leek wel wat op jou. Zie mij aan, jongen!" Bij deze woorden legde de Indiaan zijn hand op Mozes' schouder en keek hem strak in het gelaat „Ja, merkelijk!" zei hij na een oogenblik, „je lijkt op hem. Hoe kan aai toch?" „De gelijkenis zal zeker niet groot zijn," zei Mozes, die dacht, dat de man zich vergiste. „Je hebt niet van je vrouw gesproken, goede vriend," zoo ging Mozes voort, „is die misschien ontkomen? Of had je geen vrouw?" „Mijn vrouw is niet ontkomen!" zei de man op doffen toon, terwijl hij den blik op den grond vestigde. „Is zij ook door de vijanden omgebracht?" „Neen, ook dat niet." „Had je dan geen vrouw?" „Ach, jongen, je vragen doen mij pijn. Je moest niet naar haar gevraagd hebben." „Vergeef mij, goede man, als ik je verdTiet gedaan heb. Ik wist het niet" „Neen, je wist het niet. Dat is waar. Ik wil je van mijn vrouw vertellen. Ik heb maar korten tijd gelukkig met haar mogen leven. Ze was een schoone, jonge vrouw, toen zij in mijn tent kwam, en ze was stellig de beste vrouw van alle. Ieder benijdde mij haar bezit O, wat waren wij gelukkig. Och! dat het slechts zoo kort heeft geduurd. Eerst werd ons een dochter geboren. Ik was zeer ontevreden, dat ons eerste kind een dochter was, maar toen ik zag, hoeveel het kind op haar moeder leek en toen ik begreep, dat zij opgroeien zou tot een schoone en flinke vrouw, en dat zij later de trots van alle Indiaansche jongelingen zou uitmaken, was ik er mee tevreden. Later kregen wij nog een zoon. Dat is de knaap, waarvan ik je straks gesproken heb. Ik was erg blij met hem en toch is met zijn geboorte juist toen ons ongeluk begonnen. Toen hij geboren was, liep mijn vrouw telkens weg, en als ze eindelijk terugkwam, was ze zoo vreemd en deed ze zulke wonderlijke dingen. Het werd mij duidelijk, dat een booze geest in haar gevaren was. Weet je, mijn jongen, hoe dat is?" Mozes wist bijna niet, wat hij antwoorden zou. Daarom zei hij: „Ik heb er wel eens van gehoord." „Ach, dat is zoo treurig!" ging de Indiaan voort „En met mijn vrouw was het ode treurig. Zij ging vertellen, dat ze twee kinderen tegelijk had gekregen. Dat was niet waar, mijn jongen, maar zij zei het. En zij vertelde er bij, dat zij het eene kind eerst eenigen tijd verborgen en daarna in een rivier verdronken had. Op een anderen dag zei ze weer, dat ze het aan een blanken man gegeven had. Telkens wilde ze heengaan, om het terug te halen. Toen merkten wij, dat een booze geest in haar was; daarom hebben wij haar opgesloten, dat ze niet weg kon loopen. Maar toen werd zij zoo boos en zoo verschrikkelijk, dat we haar binden moesten. Ach, wat was dat treurig!" Het is te begrijpen, dat Mozes zeer getroffen werd door dit verhaal. Kwam het niet nauwkeurig overeen met hetgeen hij aangaande zijn eigen moeder en zijn vroegste lotgevallen van den zendeling Grove gehoord had? Zijn moeder was dus krankzinnig geworden en opgesloten. Dit was dan ook de oorzaak, dat zij nimmer bij den zendeling teruggekomen was, om haar kind te zien, zooals zij beloofd had. De zendeling had hem dit dikwijls verteld en was er zeer verwonderd over geweest De eerste oogenblikken kon Mozes geen woord spreken Met oogen, groot van verwondering, keek hij den Indiaan aan. Deze merkte dit en zei: „Ja, mijn jongen, ik zie, dat dit verhaal je verschrikt. Het is dan ook vreeselijk; veel erger, dan je je kunt voorstellen. Ach, ze deed zoo vreemd. Ik had haar zoo lief en het scheen, of ze mij nu haatte. Ze was soms zoo boos en wilde niet opgesloten of gebonden zijn. Het schuim stond haar soms op den mond en onophoudelijk riep ze, dat ze wilde heengaan om haar kind weer te halen. Soms verbeeldde ze zich, dat ze het terug had en tegen haar borst drukte, onder het uitspreken van allerlei liefkoozingen. Dan weer deed ze alle moeite om zich los te rukken en weg te loopen. Sommigen van mijn stam zeiden, dat ik haar moest dooden, maar dat kon en wilde ik niet. Ze veroorzaakte mij wel grooten last. Want in dien tijd had onze stam nog geen vaste woonplaats, maar trokken wij nu hier, dan daar en dan had ik dikwijls groote moeite, haar het ontsnappen te beletten. Eindelijk, het is nu drie jaar geleden, hebben wij hier onze woonplaats opgeslagen. Zij bleef nog steeds in denzelfden toestand. Ik ben altijd voortgegaan haar te verzorgen en haar het noodige te geven. Voor eenigen tijd echter is het haar gelukt, bij nacht te ontkomen. Toen ik 's morgens naar haar wilde kijken, was ze weg. Ze had de banden weten stuk te krijgen en was ontsnapt, zonder dat ik er iets van gemerkt had. Toen hebben we langen tijd gezocht, in den naasten omtrek en ver in het rond, maar we hebben haar niet teruggevonden. Ach, ik vrees, dat ze omgekomen is. Hoe licht kan ze een prooi geworden zijn van de wilde zwijnen. En nu zul je wel begrijpen, jongen, waarom je vraag mij zoo treurig maakte. Ik ben zoo ongelukkig geweest al den tijd, dat de booze geest in haar geweest is en nog meer, nu ik niet weet, wat er van haar geworden is." Mozes stond nog altijd even roerloos, toen de Indiaan zijn verhaal geëindigd had. Hij beefde over zijn gansche lichaam, terwijl de tranen hem in de oogen stonden. „Ben je treurig geworden van dit verhaal, mijn jongen?" vroeg hem de Indiaan daarom, terwijl hij zeer goedhartig Mozes' hand in de zijne nam. „Ach, goede m...." „Goede man!" wilde Mozes zeggen, maar hij kon dezen man niet meer zoo aanspreken. Daarom verbeterde hij zijn woorden: „Ach, lieve vader! U is mijn vader en zij was, neen, zij is mijn moeder. O, mijn moeder, lieve moeder, kon ik u eens zien!" Bij deze woorden viel hij den Indiaan aan de borst en sloeg beide handen om zijn hals. De man was geheel verbazing. „Wat zeg je, jongen? Is de booze geest nu ook in jou?" vroeg hij, terwijl hij moeite deed, den jongen van zich los te maken. „O, spreek zoo niet, vader!" riep Mozes, terwijl tranen zijn stem bijna verstikten, „u is mijn vader en zij is mijn moeder. Denk niet, dat de booze geest in mij ls. God heeft mij mijn vader doen vinden' O, mocht ik ook mijn moeder zien!" Nu werd de Indiaan nog meer verwonderd. „Hoe kun je toch zoo spreken, jongen!" zei hij. „Ik ken je immers niet, je hebt straks zelf gezegd, dat je hier vreemd bent." „Dat is waar," antwoordde Mozes. „Maar, o luister naar mij! Ik zal u alles vertellen." En nu deelde hij hem mee, wat de zendeling hem omtrent zijn eerste lotgevallen en zijn moeder had gezegd. Het was een lang verhaal, want Mozes moest in korte trekken nu zijn heele levensgeschiedenis meedeelen, voor zoover hij er toe in staat was. Toen hij eindelijk alles verhaald had, zei de Indiaan: „Zou het dan toch waar kunnen zijn, dat ze twee kinderen gekregen had en dat jij er één van bent? Hoe zag die vrouw er dan uit? Of heeft de blanke man je dat niet gezegd?" Daarop gaf Mozes hem de beschrijving van haar uiterlijk, zooals de zendeling hem die had meegedeeld. „Dat komt uit!" zei de Indiaan. „Zij moet dus je moeder geweest zijn! En jij bent mijn zoon! Hoe wonderlijk is dit! Kom hier, mijn jongen, laat ik je nog eens goed bekijken." Mozes, die gedurende zijn verhaal weer naast hem was gaan zitten, kwam nu voor hem staan, terwijl hij zei: „O, lieve vader, er is geen twijfel meer aan." De man nam nu met de scherpheid van blik, die den Indiaan eigen is, zijn gelaat nog eens op en zei spoedig, terwijl zijn oog begon te schitteren en zijn stem een weinig beefde: „Je hebt gelijk! Die neus, die mond, die oogen, die kin en wangen, heel je gezicht zegt, dat je nauwkeurig gelijkt op mijn zoon, die nu zeker dood is. Je bent mijn zoon, mijn lieve zoon! Hoe wonderlijk, dat ik een zoon had, dien ik niet kende! En dat jij juist hier kwaamt, toen ik hulp noodig had!" Hij drukte Mozes nu hartelijk aan zijn borst en sprak vele lieve woorden tot hem. Mozes schreide! Hij voelde zich zoo zonderling te moede. Hij ondervond iets, dat hem tot dusver geheel vreemd was. Hij lag aan het vaderhart! Wel voelde hij ook onwillekeurig, dat hij in vele dingen anders was dan een Indiaansch vader moest wenschen, maar ook dacht hij er aan, hoe wonderlijk de Heere hem zijn vader had doen vinden en dit gaf hem hoop, dat zijn Hemelsche Vader ook hierin hem niet zou verlaten. Hij kon dan ook niet nalaten te zeggen: „O, vader, de groote God, van Wien ik u straks sprak, heeft mij tot u gebracht. Hij is zoo onuitsprekelijk goed! U kunt niet begrijpen, hoe gelukkig Hij mij altijd gemaakt heeft En Hij wil ode u, lieve vader, gelukkig maken. Ik wil bij u blijven en dagelijks tot u spreken van dien grooten God. Dan zult ook u Hem leeren aanbidden en liefhebben en u zult zeer gelukkig zijn. Wij zullen samen gelukkig zijn. En wij zullen Hem bidden, om het behoud van mijn ongelukkige moeder. Wie weet, of Hij het niet doen zal, want Hij is zoo goed!" „Hij mag zoo goed zijn, als je zegt, mijn zoon, maar je moeder zul je wel niet zien. En wat zou je er ook aan hebben! Je hebt haar nooit gezien en nu ze zoo ellendig is, is het voor je ook beter, haar niet te zien. Bovendien geloof ik, dat ze omgekomen is." „Ik zou haar toch zoo graag zien, vader, al is zij ellendig. En ik geloof, dat zij nog leeft en dat ik weet, waar zij is." Daarop deelde hij zijn vader mee, wat hij voor korten tijd ondervonden had met Christiaan en Peter en hoe hij toen die mannen had hooren spreken over een Indiaansche vrouw, die gevangen gehouden werd bij de Marron-negers. Uit alles, wat zij omtrent haar zeiden, had hij terstond reeds vermoed, dat zij zijn moeder was, en nu hij van zijn vader vernomen had in welken toestand zij weggeloopen was, twijfelde hij er in het geheel niet meer aan. Zijn vader raakte in groote opwinding, toen hij dit hoorde. Het was aan alles merkbaar, dat de man zijn vrouw, niettegenstaande haar krankzinnigheid, hartelijk liefhad. Hij wilde terstond heengaan, om haar verblijfplaats op te sporen, maar Mozes raadde hem, om hierin met groote voorzichtigheid te werk te gaan. Hij wees hem er op, hoe langen weg zij door het bosch hadden af te leggen, om op de aangeduide plaats te komen en hoe moeilijk het dan nog vallen zou, om haar weer te krijgen. „Als de groote God ons daarbij niet helpt, zal het ons onmogelijk zijn, vader," voegde hij er bij. Ik zou denken, dat wij eerst hier moeten trachten te redden, wat nog te redden is. Laten we alles, wat hier nog bruikbaar is, verzamelen en op een goede plaats in het bosch verbergen. Laten we dan levensmiddelen verzamelen voor den langen tocht en intusschen den grooten God vragen, om ons te helpen." Zijn vader merkte met blijdschap, dat zijn zoon zulk een overleg toonde. ,,'t Is goed," zei hij. „Ik merk, dat je een flinke jongen geworden bent, al ben je ook bij de blanken opgevoed. Kom, wij zullen zoo gauw mogelijk beginnen te doen, wat je gezegd hebt Maar eerst nog één vraag: Heeft de blanke man je ook een naam gegeven?" „Hij heeft mij Mozes genoemd, vader." „Welk een vreemde naam!" zei de man en hij deed moeite dien naam uit te spreken. Dit ging eerst niet best, maar toen de jongen hem den naam eenige malen langzaam en duidelijk voorgezegd had, ging het al beter. „Maar het is toch geen goede naam voor je," zei hij daarna, „een naam moet toch ook iets beteekenen!" Bij de Indianen is het namelijk de gewoonte, geen andere namen te geven dan die iets beteekenen. „De beteekenis van dien naam is heel mooi, vader," antwoordde Mozes en om hem dit te bewijzen vertelde hij hem van Mozes uit den Bijbel en waarom deze met dien naam genoemd werd. Zijn vader luisterde met alle aandacht naar dit verhaal en begreep nu, dat de blanke man zijn zoon met alle recht dien naam gegeven had. Hij sprak er dan nu ook niet meer van, dat Mozes een anderen naam moest hebben. Eerst gingen ze nu alle tenten onderzoeken en haalden er uit, wat ze meenden te kunnen gebruiken. Zoo kregen ze een goeden voorraad levensmiddelen. Toch wekte elke tent opnieuw de treurigheid van den Indiaan op, want al die ledige woonplaatsen herinnerden hem zoo levendig aan hetgeen hier gebeurd was. Ook buiten de tenten lag menig voorwerp, dat hem de tranen m de oogen bracht. Bovenal die overblijfselen van lijken. De wilde zwijnen hadden deze namelijk verscheurd en bijna geheel verslonden. Slechts hier en daar lag nog een lichaamsdeel, dat nauwelijks herkenbaar was, daar de wilde dieren het zoo gehavend hadden. Hoe DE INDIAAN n de Indiaan ook zocht, hij vond van zijn betreurden zoon, dien hij Kwakoe noemde, geen spoor. Evenmin van zijn dochter. Hij voelde zich nu des te meer aangetrokken tot den zoon, dien hij plotseling en op zoo wonderlijke wijze gekregen had. Een Indiaan weet gewoonlijk zijn verdriet met stilheid te dragen. Zoo ging het ook hier. Spoedig verborg de man zijn srflart in het binnenste van zijn hart en toonde hij zich uiterlijk zeer kalm. Het was nu ook geen tijd, om zich aan droefheid over te geven. Al het verzamelde moest bijeen gebracht en daarna boschwaarts gebracht worden. Weldra gingen dan ook beiden met een zware vracht beladen het bosch in. De vader liep somber en zwijgend voorop, alsof hij bezig was voor zijn verbeelding al het verdriet en de smart terug te roepen, die hij ondervonden had. Mozes deed zijn best, om zijn vader met vriendelijke woorden wat op te beuren, maar dit gelukte hem niet. Wel keek zijn vader zoo nu en dan eens om, om door zijn blik hem te zeggen, dat hij zeer met hem ingenomen was, maar overigens bleef de man somber en stil. Geruimen tijd liepen zij op die wijze voort, want de vader zeide, dat bü ergens in het bosch een schuilplaats wist, waar geen vijand hen zou kunnen opsporen. Daarheen wilde hij de goederen brengen, die zij droegen, om daarna nogmaals terug te gaan en te halen, wat ze nog hadden moeten achterlaten, daar ze alles niet in eens konden dragen. Voor ze echter aan deze plaats kwamen, werden beiden zoo vermoeid, dat ze eenige oogenblikken rust moesten nemen. Dit was werkelijk geen wonder, daar ze ook den vorigen nacht niet gerust, maar dien in de grootste spanning doorgebracht hadden. Ze zochten dus een geschikte plaats uit onder een grooten boom en zetten zich op den grond neer. Nu wilde Mozes weer beginnen, zijn vader wat op te beuren en tot hem te spreken van den grooten God, waarvan de arme man nog zoo weinig wist Zijn vader evenwel sloeg den arm om hem heen, drukte hem vurig aan zijn borst en zei: „Spreek nu niet tot mij, mijn goede jongen, want ik kan je niet hooren. Als je spreekt, dan beginnen terstond in mijn binnenste veel andere stemmen te spreken en dan denk ik weer aan alles. Laat mij eenigen tijd met rust, ik wil trachten alles te vergeten, wat er gebeurd is." Ofschoon Mozes dacht, dat dit ni$t de rechte wijze was, waarop men de smart moet dragen, begreep hij toch, dat hij het best deed door zijn vader eenigen tijd aan zich zelf over te laten. En zoo zaten ze dan zwijgend naast elkander met den rug tegen den dikken boomstam. Niet lang zaten zij zoo, of zijn vader stak het hoofd op en luisterde scherp, alsof hij in de verte iets bijzonders hoorde. „Ik hoor wat," zei hij na eenige oogenblikken. „Wat hoort u, vader?" vroeg de knaap. „Ik weet het niet goed. Hoor jij niets?" Mozes deed zijn best om ook goed te luisteren, maar moest toch zeggen: „Ik hoor niets bijzonders." Zeker zou hij gedacht hebben, dat zijn vader zich maar iets verbeeldde, als hij niet geweten had, dat de zintuigen der Indianen gewoonlijk zeer scherp en geoefend waren. Nu was hij zelf ook wel een Indiaan, maar door het leven bij de blanken waren zijn gezicht en gehoor op verre na niet zoo geoefend als ze zouden geweest zijn, indien hij bij de Indianen was opgegroeid. „Ik hoor toch iets," hernam zijn vader na een paar oogenblikken. „Het schijnt mij, alsof op grooten afstand van ons iemand roept." Haastig klom hij in den boom en plaatste zich boven in den kruin, om beter te kunnen hooren. Na eenigen tijd zeer stil gezeten te hebben, riep hij Mozes toe: „Nu hoor ik het veel duidelijker. Er roept iemand. Er schijnt iemand in nood te zijn." „Hoe is het mogelijk!" hernam Mozes, „ik hoor niets." „Dat komt omdat je bij de blanken gewoond hebt," zei zijn vader, maar ik hoor het heel duidelijk, en ik wil weten, wat dat beteekent." „Is het ver van ons vandaan, vader?" „Dat zal ik je zeggen 1" Hierna luisterde hij weer eenige oogenblikken en zei toen: „Als ik mij niet vergis, kunnen we in een half uur de plaats bereiken, vanwaar het geluid komt." „Kunt u ook hooren of het een man of vrouw is, die daar roept, vader?" „Neen Mozes" — de naam kwam er slechts met moeite uit — „neen Mozes, dat kan ik niet onderscheiden. Maar als we in Noordelijke richting loopen, zuilen we er spoedig meer van weten." „Zullen we ons maar niet met onze eigen zaken bezighouden, vader, in plaats van dat geluid na te loopen?" „Neen jongen, het is iets heel bijzonders, dat daar geroepen wordt Want in die streek wonen geen menschen, dat weet ik zeker." „Wie zou daar dan kunnen zijn, vader?" „Ik weet het niet. Maar het zou kunnen zijn, dat onze vijanden, die ons zoo gruwelijk behandeld hebben, daar een oogenblik rust houden en dat het een van hun gevangenen is, die mishandeld wordt en dit angstgeroep doet hooren." Bij deze woorden begonnen zijn oogen op zonderlinge wijze te schitteren, zoodat Mozes wel kon zien, dat er iets bijzonders in zijn ziel omging. Ongetwijfeld dacht hij aan zijn dochter of aan zijn Kwakoe of aan een ander van zijn bekenden. „U wilt dus daar heen gaan, vader?" „Ja jongen. Als je bang bent, kun je hier blijven; dan ga ik alleen." „Neen vader, ik laat u alleen niet gaan." „Heel goed. Je toont, dat je van echt Indiaansch bloed bent Ik was al bang dat je laf geworden waart bij de blanken. Kom dan, laten we ons goed hier laten." Bij deze woorden sprong de man op den grond. Het gesprek was gevoerd, terwijl hij zich in den boom bevond en ook onder het naar beneden klauteren. Nu nam hij nog den omtrek een weinig op, opdat hij later deze plaats gemakkelijk terug zou kunnen vinden, en daarna gingen ze in Noordelijke richting. Als een Indiaan een plaats eenmaal goed opgenomen heeft dan kan hij ze later altijd terugvinden. Hij ziet zooveel kenteekenen, die wij niet eens zouden opmerken, dat er later niet de minste twijfel bij hem behoeft te bestaan. Ook vergist hij zich niet in de richting, die hij neemt Een ongeoefende zou het onmogelijk zijn, in een bosch nauwkeurig te zeggen, welke richting er diende ingeslagen te worden, maar de Indiaan vergist zich daarin niet. Aan de boomstammen ziet hij, waar het Noorden is. Aan dien kant namelijk worden de boomen niet door de zon be- schenen en vandaar, dat de stammen aan die zijde meer met mos begroeid zijn. Dit wist ook de vader van Mozes en zoo stapte hij met zekeren tred voorwaarts. Het was aan hem te zien, dat hij zijn oogen intusschen goed gebruikte en dat geen bijzonderheid van den grond of van de boomen hem ontging. Telkens bleef hij eenige oogenblikken stilstaan, om te luisteren. Soms legde hij het oor op den grond of aan een boomstam, om beter te kunnen hooren en niet lang duurde het, of hij zei: „Het is een Indiaan, die daar roept" Aan de klanken, die hij opving, scheen hij dit te kunnen hooren* Geen wonder, dat hij nu den stap versnelde en eenige oogenblikken zoo hard liep, dat Mozes veel moeite had, hem te volgen. Weldra echter wierp hij zich weer op den grond, om te luisteren, doch nauwelijks had hij bet gedaan, of hij sprong zeer opgewonden weer op en terwijl hij op zonderlingen toon zei: „Zou 't waar zijn? Bedrieg ik mij niet?" klom hij tegen een boomstam op en zat in een oogenblik in den top. Mozes stond verbaasd, toen hij het zag. Nog meer verwonderd was hij, toen zijn vader na eenige oogenblikken met groote snelheid naar beneden kwam en hem met zonderlinge gebaren toeriep: „Kwakoe! Kwakoe!" „Wat bedoelt u, vader?" vroeg Mozes. ,,'t Is Kwakoe's stem, die ik gehoord heb. Kwakoe leeft, maar zit in grooten nood." „Is het waar, vader? Kwakoe, mijn broer? Leeft hij?" riep Mozes op luiden toon. „Stil jongen!" gebood de vader, „wij mochten gehoord worden." „Hebt u ook kunnen bemerken, vader, waarom hij zoo roept? In welken nood hij is?" „Neen, ik hoor niets dan zijn stem. Maar ik veronderstel, dat daar vijanden zijn, die hem in hun macht hebben. Dit zullen wij nu eerst moeten onderzoeken. Maar daartoe moeten we voorzichtig zijn. Laten we voorzichtig verder gaan." „Moeten we nog ver loopen, vader?" „Niet heel ver. Kom, volg mij." Daar gingen ze weer heen. De Indiaan keek bij eiken stap met xijn scherpen blik om zich heen, om alles op te merken. Het duurde nu niet lang, of Mozes hoorde ook de stem. Was dat de stem van zijn broeder, dien hij nooit gezien had? Het werd hem wonderlijk te moede en hij bad in stilte tot God. Plotseling bleef zijn vader staan met den blik strak op den grond gericht „Wat is er, vader?" vroeg Mozes. „Ziedaar!" zei de man kortaf, terwijl hij met den vinger wees naar eenige voetstappen in den grond. Hij beschouwde ze met de grootste nauwkeurigheid. Hij ging er zelfs bij op de knieën liggen, om alle bijzonderheden op te nemen. „Hier zijn drie personen langs gegaan!" zei hij weldra. Mozes begreep niet, waaraan zijn vader kon zien, dat er juist drie geweest waren. Hij zelf zag ook wel verschillende stappen, maar dat deze juist van drie menschen waren, was hem in het geheel niet duidelijk. Toch geloofde hij wel, dat zijn vader zich niet vergiste, omdat hij wist, hoe de Indianen uit de voetstappen, die ze zien, dikwijls kunnen nagaan, welke persoon ze gemaakt heeft Hij zei dus maar niets, en bleef zorgvuldig elke beweging van zijn vader gadeslaan. „Twee van de drie zijn negers!" Zoo hoorde hij zijn vader spoedig zeggen. „En de derde dan?" vroeg Mozes. „Dat kan ik nog niet zeggen. Zijn voetstappen zijn te onduidelijk en telkens door die der andere mannen bijna uitgewischt. Daaruit zie ik, dat die twee achter hem geloopen hebben." „U praat van mannen, vader. Kunnen het ook geen vrouwen geweest zijn?" „Kun je dat niet zien? Zie dan hier! Zijn dat nu voetstappen van vrouwen?" „Ik weet het niet, vader." „Dan ben je nog heel dom, jongen. Dat komt er nu van, dat je bij het blanke volk bent opgegroeid. Die witte menschen zijn in zulke dingen heel dom." „Dat komt, doordat ze een geheel andere levenswijze hebben, vader." „Dat kan wel zijn. Maar ik zie nu ook al, dat een van de beide negers een oud man is. En de andere, laat nog eens zien, ja, die andere is, dunkt mij, een lange, forsche kerel." „Hoe is het mogelijk, dat u dit alles uit die voetstappen leest, terwijl ik er niets bijzonders aan zie." „De oude neger is zeker van middelmatige lengte, maar zal toch een beetje voorover toopen." „Als u nu ook den derde nog zoo nauwkeurig beschrijven kondt, dan waren we klaar, vader." „Laten we dit spoor een klein eindje volgen. Misschien worden dan ook nog de voetstappen van dien derden een beetje duidelijker. Ze gingen dus langzaam verder. De oude Indiaan liep bijna met den neus aan den grond, om alles nauwkeurig op te nemen. Spoedig echter kwamen ze aan een plek, waar de bodem begroeid was, en daar verloren ze het spoor geheel. Na lang zoeken vonden ze het eindelijk op geruimen afstand terug. Terstond wierp de scherpzinnige man zich weer op de knieën. „Die derde is geen man!" riep hij spoedig. „Is het een vrouw, vader?" „Neen, neen! Zie hier, het is een knaap." „Ook een neger, vader?" „Volstrekt niet! Kijk, 't is een van ons eigen volk." „Dat is vreemd, vader. Twee negers met een Indiaan! Wat moeten we daar van denken?" , „En die jonge Indiaan liep vóór de negers, alsof ze hem voortdreven! Mijn jongen, we moeten dit spoor volgen: het is van Kwakoe!" De vader werd zeer opgewonden, toen hij dit zei, en ook Mozes kwam in groote spanning. Allerlei gedachten bestormden hem. Hij had evenwel geen tijd, ze uit te spreken, want zijn vader vervolgde terstond in grooten haast zijn weg en hij moest volgen. Nu eens was het spoor duidelijk zichtbaar, dan weer moeilijk te volgen of wel geheel onzichtbaar. Maar de scherpzinnigheid van den Indiaan wist het telkens terug te vinden. Het geroep, dat ze straks gehoord hadden, was intusschen opgehouden, zoodat ze begonnen te vreezen, dat ze misschien te laat zouden komen. Daarom vervolgden ze met des te meer ijver hun weg. Eindelijk naderden ze een plek, waar het geboomte heel dicht was. Een oogenblik bleven ze staan, omdat ze niet wisten, welken weg nu in te slaan. Doch op hetzelfde oogenblik hoorden ze te midden van het dichte loof menschenstemnien. Onwillekeurig luisterden ze scherp toe en spoedig was het duidelijk, dat daar twee mannen waren en een gesprek voerden. „Dat zullen de negers zijn!" fluisterde de vader. „Ik denk het ook!" zei Mozes. „Dan is Kwakoe niet ver van hier. Kom, ik ga het terstond onderzoeken. Als ik hem vind, zal ik hem bevrijden. Hier schijnen toch niet meer menschen te zijn dan die beide negers. Ik had gedacht, hier een gansche bende te vinden. Nu gaat het gemakkelijk, hem te bevrijden." Uit deze woorden bleek, dat de man er volstrekt niet aan twijfelde, of hij zou zijn Kwakoe op korten afstand vinden. „Blijf jij hier, mijn jongen en let op de beide negers. Ik kom hier zoo gauw mogelijk terug," zei hij, terwijl hij heenging. Mozes bleef eenige oogenblikken staan, doch spoedig kwam zijn vader terug, zeggende: „ t Is beter, mijn jongen, dat we ons eerst van de beide negers meester maken. Kun je mij helpen of ben je bang?" „Neen vader, ik ben niet bang. % Zal u helpen zooveel ik kan. Maar is u er volkomen zeker van, dat het negers zijn?" „Geen twijfel mogelijk, mijn jongen." „En dat er niet meer dan twee zijn?" „Volkomen zeker! Kom, volg mij maar. Wij moeten het voorzichtig aanleggen." Nu gingen ze onderzoeken, of het geboomte wellicht ergens een opening had, waardoor ze ongemerkt dichter bij de mannen konden komen. Het duurde niet lang, of ze vonden er een. Duidelijk konden ze zien, dat ook de mannen, die zij zochten, hierdoor waren binnengedrongen. Voetje voor voetje en zonder het minste gedruisch te maken, gingen ze nu voorwaarts. De vader ging voorop en alleen een Indiaan kan zoo zacht voortsluipen als hij deed. Mozes had veel moeite, het even onhoorbaar te doen, en telkens moest zijn vader den vinger opsteken, om hem tot voorzichtigheid aan te manen. Hoe langer hoe duidelijker hoorden zij de stemmen van de beide mannen. Eindelijk waren ze zoo dicht bij hen, dat ze hen konden verstaan. De twee schelmen schenen hun tegenwoordigheid in het geheel niet te merken. De Indiaan en zijn zoon waren zeer verlangend hen eens te zien, maar het dichte gebladerte onttrok hen aan hun oog. Voorzichtig, o zoo voorzichtig drukte daarom de slimme vader een paar takken op zij en — ha! hij kon ze zien. Met een zonderlingen glans van genoegen op het gelaat wenkte hij Mozes, om ook voor de opening te komen. De jongen schrok hevig, toen hij het tweetal in het oog kreeg. En geen wonder, want hij zag daar oude bekenden. Het waren Christiaan en Peter! Bijna was en kreet van verrassing over zijn lippen gekomen, doch hij hield dien gelukkig terug. Hij durfde ook zijn vader niet zeggen, dat hij deze mannen kende, en moest zich vergenoegen met hem beteekenisvol aan te zien. De man sloeg daarop weinig acht, en scheen druk bezig met te overleggen, hoe men dit tweetal het best meester zou worden. Onderling overleg was daartoe noodig, daarom gingen ze een weinig terug, om ongemerkt fluisterend te kunnen spreken. „Weet je, wat we doen zullen, mijn jongen? Wij vallen hen onverwachts op het lijf. Ik grijp dien langen kerel en jij den ouden man," sprak de vader. „Ik kan hem onmogelijk houden," antwoordde Mozes. „Heel gemakkelijk, mijn jongen. Je weet nog niet, hoe je het aanleggen moet" Dit zeggende trok zijn vader eenige zeer lange slingerplanten uit den grond, die daar tusschen de boomen groeiden en hun lange ranken van tak tot tak slingerden, zelfs tot in de toppen der boomen. De stengels daarvan waren zeer taai en in een oogenblik wist hij daarvan een soort van lasso of strik te maken. Weldra had hij twee gereed. „Kijk," zei hij toen tegen Mozes, terwijl hij den jongen één overhandigde, „neem deze in de hand. Wij sluipen nu zoo dicht mogelijk bij hen. Dan springen we onverwachts op hen toe en eer zij er aan denken, gooien we hun den strik om den hals, jij den ouden en ik den anderen schelm. Je moet zorgen dit goed te doen. Zou je het kunnen?" „Zeker, vader!" „Welnu, dan heb je niets meer te doen, dan den strik zoo stijf mogelijk dicht te trekken; dan krijgt hij het spoedig zoo benauwd, dat je met hem kunt doen, wat je wilt. Vooruit, of ben je bang?" „Neen, vader!" Ze gingen nu weer voorwaarts, even zacht als straks. Het duurde niet lang, of ze stonden weer op de plaats, waar ze straks gestaan hadden. Toen durfde de man niet verder gaan, uit vrees van gehoord te worden. Daarom wenkte hij Mozes, nu naast hem te gaan staan, terwijl hij hem met een gebaar te kennen gaf, dat de aanval nu gewaagd moest worden. Hij keek nog eens, of Mozes den strik wel goed in de hand had, schoof ook zelf de zijne wijd genoeg open en keek toen zijn jongen beteekenisvol aan, alsof hij zeggen wilde: „Nu opgepast!" Mozes begreep dit en gaf door een beweging met zijn hoofd te kennen, dat hij gereed was. Zijn vader liet daarop plotseling een doordringenden kreet hooren, terwijl hij tegelijk een grooten sprong voorwaarts deed. De beide negers, die aan geen overval dachten, schrokken erg en sprongen haastig op, maar ze waren nog niet eens goed op de been, of Peter had den strik al om den hals. Mozes had de zijne nog niet geworpen, maar deed dit zoo spoedig mogelijk, en Christiaan, die minder vlug was dan zijn makker, werd ook, eer hij er aan dacht, gevangen. Beide mannen schreeuwden van woede en vrees, toen ze bemerkten, wat er geschied was. Natuurlijk deden zij hun best, om zich den strik van den hals te schuiven, doch dit gelukte niet Peter vloog op den Indiaan toe en wilde zich op hem werpen, maar deze trok den strik zoo krachtig dicht, dat de zwarte het erg benauwd kreeg en met de handen naar de keel greep, om het ding wat los te maken. Doch terwijl hij dit deed, sprong de Indiaan op hem en wierp hem op den grond. Een hevige worsteling volgde nu tusschen den roodhuid en den neger, want Peter verweerde zich met de kracht der wanhoop. In gewone omstandigheden zou hij stellig wel tegen den Indiaan opgewassen geweest zijn, maar nu hij zulk een knellenden band om den hals had, was hij de zwakste partij. Hij mocht vloeken en schreeuwen en slaan en schoppen, zooveel hij wilde, het baatte niet Wel gaf hij daardoor zijn tegenpartij handen vol werks, maar deze wist hem telkens plotseling te beteugelen, door weer aan den strik te trekken. Dan kreeg de arme Peter het weer erg bang, zoodat hij naar adem moest snakken en de oogen hem uitpuilden van benauwdheid. Toen zag de Indiaan wel in, dat de worsteling op deze wijze lang kon duren, want telkens, als hij Peter eenige verlichting gaf, begon deze den strijd opnieuw. Daarom dacht hij aan een middel, om er een eind aan te maken. Hij kon den neger gemakkelijk worgen, maar daarmede was zijn wraakzucht volstrekt niet bevredigd. Gelijk al zijn stamgenooten wenschte hij den man het leven te laten, om daarna zijn wraakgierigheid des te beter aan hem te kunnen koelen. Hij vond spoedig een ander middel. Op de plaats, waar de beide negers gezeten hadden, zag hij een touw op den grond liggen. Door een gezwinde beweging wist hij het te grijpen, en toen bond hij Peter de handen. Dit ging niet gemakkelijk, omdat de neger met alle kracht zich daartegen verzette, maar de strik om zijn hals noodzaakte hem wel, om den strijd op te geven. En toen zijn handen gebonden waren, sloeg de Indiaan hem heel behendig ook een touw om de beenen en snoerde het goed vast, zoodat de arme zwarte nu geheel weerloos was. De Indiaan liet hem liggen en sprong naar Mozes, om den knaap te helpen. Het werd tijd ook, want de jongen kon den strijd tegen Christiaan niet volhouden. Hij had, gelijk we zagen, den man in den strik gevangen, maar deze liet zich, evenmin als zijn makker, gedwee en stil binden. Hij brulde het uit van woede, de oude loekoeman; vooral toen hij Mozes herkende. Dezen knaap haatte hij zeker onder alle menschen het meest. Daarom vloog hij op den jongen toe en wilde hem grijpen. Mozes, die niet gaarne zulk een strijd voerde, maar nu er wel toe genoodzaakt was, sprong plotseling achteruit, maar hield den strik goed vast, zoodat de oude man het ook zeer benauwd kreeg. Maar Mozes was niet in staat hem op den grond te gooien; hij durfde het zelfs niet eens beproeven. Christiaan begreep dit en greep daarom den strik met beide handen aan, om hem den jongen te ontrukken, en nu stonden ze daar tegen elkaar te trekken. Wie zou het winnen? Mozes begreep, dat hij het verliezen zou; daarom verzon hij een list. Al trekkende wist hij zoover achterwaarts te gaan, dat hij bij een tamelijk dikken boom kwam, waarvan een zware tak niet hoog boven den grond hing. Behendig wist de knaap het vrije eind van de strik er over te slaan en toen trok hij het over den tak met alle macht naar beneden. Christiaan bleef natuurlijk ook trekken, maar was nu gedwongen daarbij een houding aan te nemen, waardoor hij hierin zeer belemmerd werd. Bovendien zat de strik om zijn hals, zoodat elke ruk, dien Mozes daaraan deed, hem pijn veroorzaakte. Het gevolg was dan ook, dat de kleine kracht van Mozes nu wel opwoog tegen de zijne. Het duurde niet lang, of Christiaans handen gingen al naar den tak. Straks waren ze er al aan en door een nieuwen ruk van Mozes moesten ze het gevlochten koord reeds laten vieren. De arme man kwam nu in groote benauwdheid, want Mozes trok maar aan en zoo was hij genoodzaakt met zijn hals den tak, waarover het martelende koord ging, al meer te naderen. Dit duurde, tot hij met zijn kin op den tak rustte en met den hals er stijf tegen stond. Nu had de jongen hem geheel in de macht. Het zou hem weinig moeite gekost hebben, den deugniet te worgen, maar dit wilde hij niet. Hij achtte het doel bereikt, als hij den man maar zoolang kon vasthouden, tot zijn vader bij hem kwam. Hij deed dus niet meer dan den strik vasthouden. Dat de oude loekoeman erg boos was, laat zich begrijpen. Welk een vernedering voor hem, gevangen en vastgehouden te worden door een knaap! En nog wel door een knaap, dien hij als zijn grootsten vijand beschouwde. Hij had het al zoo bejammerd, dat deze jongen voor korten tijd op zoo wonderlijke wijze ontkomen was, toen hij en Peter hem wegvoerden, maar dat hij op zijn beurt nog eens de gevangene zou worden van dienzelfden rooden jongen, dat had hij nooit gedacht, en dat griefde hem bitter. Doch wat zou hij doen? Hij begreep, dat schelden en vloeken hier niet konden baten, want als de jongen het touw nog stijver aantrok, zou hij stikken. Daarom beproefde hij een ander middel. Hij begon op bijna huilenden toon den jongen te smeeken, hem toch los te laten. Daarbij schaamde hij zich niet, al den schuld van hetgeen er nu en vroeger voorgevallen was, op Peter te werpen. Mozes evenwel wist reeds bij ervaring, wat hij van zulke praatjes van Christiaan te denken had. Hij antwoordde er dan ook met geen enkel woord op, doch zorgde den strik goed vast te houden. Toch was Christiaan hem te slim. De oude man begreep ook wel, dat Mozes zich aan zijn praatjes niet zou storen, ■maar hij had een ander doel in het oog. Al pratende wilde hij het koord een weinig over den tak schuiven, tot hij dicht bij den boomstam kwam, waarachter de knaap zich geplaatst had. Dit gelukte hem ook. Eindelijk had hij den boomstam bereikt. En wat deed nu de schelm? Eer Mozes er aan denken kon, schopte hij hem zoo geweldig tegen de beenen, dat de jongen verschrikt achteruit sprong. Ongetwijfeld zou Christiaan zich niet ontzien hebben, hem dood te schoppen, als hij het had kunnen doen, maar daartoe was hij niet in staat. Hij had alleen met zijn wfet de beenen van den knaap kunnen bereiken. Hij hoopte evenwel, dat hij ook hiermede tot zijn doel zou komen, en hij vergiste zich niet geheel. Mozes liet, terwijl hij achteruit sprong, van schrik het koord wel niet los, maar toch zooveel vieren, dat Christiaan het kon grijpen, en zich een weinig van den tak verwijderen. Bovendien kwam plotseling verreweg het grootste deel van het koord in zijn handen. Mozes zag terstond in, dat deze verandering zeer in zijn nadeel was. De pijn vergetende, spande hij dan ook terstond al zijn krachten in, om het verlorene te herwinnen. Maar daar nu nog slechts een klein gedeelte van het koord in zijn hand was, moest hij dicht bij den tak komen, om met alle kracht er aan te kunnen trekken. En dit was het juist, wat Christiaan wenschte. Nauwelijks was de jongen den tak genaderd, of de oude schelm sprong plotseling vooruit en schopte nogmaals terug. Gelukkig wist Mozes het ditmaal door een kleinen zijsprong te ontwijken, doch hij begreep zeer goed, dat de kans nu hachelijk begon te staan. Daarom riep hij dan ook dringend aan zijn vader om hulp. Gelukkig was die juist op dat oogenblik gereed gekomen met Peter. Te rechter tüd kwam hij zijn zoon te hulp, en nu was de strijd'spoedig beslist. Met een luiden kreet, waaruit meer wraakzucht dan vechtlust sprak, wierp de oude Indiaan zich op Christiaan. Hem van achteren aangrijpende, kon hij hem gemakkelijk ter aarde werpen. Mozes had den strik reeds losgelaten en voegde zich nu bij zijn vader. En of Christiaan nu al akelig begon te huilen en te kermen, of hij al aan Peter riep, of hij nogmaals alle schuld op zijn makker wierp, niets van dat alles baatte hem nu. Mozes vader beantwoordde zijn woorden met schoppen en slaan, ofschoon de knaap om een zachte behandeling van den booswicht smeekte. Daarna werd ook Christiaan aan handen en voeten gebonden. Touw was daarvoor niet voorhanden, maar de strik, die hij om zijn hals had, was lang en sterk genoeg, om hem zoo te knevelen, dat hij onmogelijk los kon komen. Hij werd op den rug geworpen; zijn voeten en handen werden bij elkaar gebracht en daarna goed saamgebonden, zoodaUg er niet aan behoefde te denken, de banden met de tanden te kunron losmaken. Toen dit gedaan was, zagen ze, dat Peter, die niet op deze wijze gebonden was, reeds druk bezig was, met zijn tanden aan het touw te knabbelen, dat aan zijn handen zat. Daarom werd hij nu ook op dezelfde wijze gebonden als Christiaan. De Indiaan en zijn zoon hijgden van de inspanning, die dit alles gekost had. „Nu naar Kwakoe!" zei de eerste toen, en meteen snelde hi] weg. Mozes volgde hem. Om spoedig gewaar te worden, in welke richting zij moesten loopen, om bij hem te komen, liet Mozes' vader een zeer eigenaardig gefluit hooren, dat hij teweegbracht door beide handen op een bijzondere wijze aan den mond te brengen en daarop krachtig te blazen. Het geluid, dat hij aldus voortbracht, klonk zoo luid en schel, dat het op grooten afstand moest gehoord worden. Daarna stond hij een oogenblik stil om te luisteren en waarlijk! het gefluit werd beantwoord. Men hoorde duidelijk den jongen roepen. „Ha, Kwakoe heeft het gehoord," zei de man, „nu kent dat teeken en weet, dat niemand anders dan ik op die wijze fluiten kan. Hij weet dus ook, dat ik in zijn nabijheid ben. Wat zal hij blij zijn, als wij bij hem komen!" Zoo sprekende drong hij haastig verder tusschen boomen en struiken door. „Hij schijnt niet heel ver van hier te zijn, vader," zei Mozes. „Neen jongen, wij zijn heel spoedig bij hem. Hoor, daar roept hij al weer! Hij is zeker bang, dat wij niet komen. Zeker hebben de schelmen hem daar vastgebonden." Mozes' hart begon hoe langer hoe harder te kloppen. Pas had hij zijn vader gevonden en nu stond hij op het punt, zijn eenigen broeder te ontmoeten. Hij kon niet nalaten te bedenken, hoe wonderlijk de Heere dit alles bestuurde. Kwakoe riep telkens weer, zoodat zij zich in de richting niet konden vergissen. Zeer spoedig waren ze bij hem. De jongen was, met den rug tegen een dikken boomstam zittende, daaraan vastgebonden. Zijn handen waren achterwaarts getrokken en aan den anderen kant van den stam samengebonden, zoodat hij zich volstrekt niet bewegen kon, maar ook was het een zeer moeilijke houding; de spieren van zijn armen deden hem geweldig pijn. „Beste Kwakoe!" riep Mozes' vader, terwijl hij op den jongen toeliep en eer Kwakoe kon zeggen: „O, wat ben ik blij, vader!" waren zijn banden reeds doorgesneden en de gevangene bevrijd. Daarop omhelsden de bevrijde zoon en de vader elkander hartelijk. Mozes stond nog op eenigen afstand dit alles aan te zien. Hij scheen niet te weten, wat hij doen zou. Eensdeels scheen zijn hart hem te dringen, om zijn broeder eveneens te omhelzen, anderdeels scheen hij hiervan teruggehouden te worden door de gedachte, dat hij voor zijn broeder nog een onbekende was. „Kom, Mozes! omhels je broer!" zei zijn vader tot hem, toen de eerste ontroering voorbij was. Mozes liep haastig toe met de woorden: „Lieve Kwakoe, ik ben je broer." Meteen strekte hij zijn armen uit, om ze den aangesprokene om den hals te slaan, maar Kwakoe keek hem verbaasd aan en weerde hem af, terwijl hij zei: „Ik heb geen broer." „Het is ook waar, Kwakoe!" zei daarop de vader, „je weet het nog niet. Ik had het je moeten zeggen. Deze jongen is je broer." Kwakoe kwam nu geheel in de war. Met verbazing keek hij van den vreemden knaap, die daar voor hem stond, naar zijn vader en van dezen weer naar den jongen, alsof hij zeggen wilde: „Hoe heb ik het nu? Ik heb immers geen broer." Toch liet hij toe, dat Mozes hem omhelsde, ofschoon hij van zijn kant er niet toe komen kon, die hartelijkheid even hartelijk te beantwoorden. Hij liet eenvoudig toe, dat Mozes hem aan zijn hart drukte, maar bleef zelf volkomen lijdelijk. Niemand zal zich daarover verwonderen. De jongen had altijd gehoord, dat hij geen broer had en nu kwam daar opeens een broer als uit de lucht vallen. En al had hij geweten, dat hij nog ergens ter wereld zulk een b10^" verwant bezat, dan zou het hem toch moeilijk gevallen zijn, zonder eenige opheldering Mozes als zoodanig te erkennen, want die was eenigszins op Europeesche wijze gekleed, en moest daarom op den nog onbeschaafden Indiaan wel een vreemden indruk maken. Maar hij kreeg spoedig opheldering. Zijn vader begon hem mede te deelen, wat hij weten moest Het duurde lang, eer Kwakoe alles begreep. Telkens brak hij het verhaal van zijn vader door allerlei vragen af. Maar toen hij eindelijk de heele geschiedenis begreep, veranderde hij opeens van houding. Nu bleef hij niet meer lijdelijk en koel, maar toonde hij op zijn wijze en zoo goed, als hij het kon, zijn broeder alle mogelijke hartelijkheid. Uit wat Kwakoe van zijn vader gehoord had, was hij meteen te weten gekomen, hoe het zijn vader gegaan was, sedert hij hem verlaten had. Nu moest hij ook vertellen, wat er met hem gebeurd „Die beide negers zijn de bewerkers van alles, zei hij. „Zij hebben onze vijanden opgestookt, om ons te overvallen en zij zijn de eigenlijke aanvoerders en leiders daarbij geweest „Hoe weet je dat, Kwakoe?" vroeg zijn vader. „Dat zal ik u vertellen," was het antwoord. „Onze vijanden hebben eenigen van onzen stam als gevangenen meegevoerd. Ook ik behoorde tot hen. Zij bonden ons de handen op den rug en sleepten ons voort Op dien tocht heb ik eerst de beide negers gezien, maar ik kon uit hun spreken duidelijk opmaken, dat zij van alles afwisten. De schelmen toonden zich erg blij, dat alles zoo ongelukkig voor ons afgeloopen was. En zij zeiden tegen onze vijanden, dat de gevangenen allen naar Codjo gebracht moesten worden. Ook schenen zij onder de gevangenen iemand te zoeken, dien zij gaarne zouden willen hebben, maar niet vonden." „Wie kan dat geweest zijn?" vroeg zijn vader. „Dat weet ik niet, want ik verstond ook niet alles, wat zij zeiden. Maar dit weet ik wel, ze bekeken alle gevangenen en ook mij. En ze zeiden, dat ik wel op den gezochten persoon leek, en toch er ook weer niet op leek. Ze begonnen met mij te praten in een vreemde taal en schenen te denken, dat ik die wel verstond. Maar ik verstond er niets van en toen werden zij erg boos op mij en schopten mij en zeiden, dat ik mij maar hield, alsof ik ze niet verstond." „Dat is vreemd!" zei de vader. „Ik begin bet te begrijpen!" riep Mozes opeens. „Ze hebben mij gezocht!" En toen vertelde hij, wat hij vroeger eerst met Christiaan alleen en daarna ook met Peter ondervonden had. „Nu hebben de schelmen er zeker de lucht van gekregen, dat ik naar uw dorp getogen was. Hoe ze dat kunnen gehoord hebben, begrijp ik niet, maar die oude neger is heel listig. Nu begrijp ik alles. De heele overval had plaats om mij in hun macht te krijgen. De vijanden hebben ze onder eenig voorwendsel daartoe overgehaald. Alleen zijn ze wat te vroeg geweest, zoodat ik nog niet in uw dorp was aangekomen. Arme Kwakoe, daarom hebben ze jou geschopt. Want ze hadden het niet mis, dat je op mij lijkt En nu hebben ze stellig gedacht, dat ik mijn gewone kleeding had afgelegd. Om er zeker van te zijn, of ze mij in handen hadden, zijn ze toen tegen je gaan spreken in het neger-Engelsch, want ze weten, dat ik dit versta. En toen je daarop niets zei, Kwakoe, hebben zij gedacht dat je het wel verstondt, maar uit vrees voor ontdekking je maar hieldt, alsof je het niet verstondt" ,,'t Is goed, dat wij de schelmen gebonden hebben," zei zijn vader, „we zullen ze straks eens onderhanden nemen en eens hooren, of het alles zoo is, als je denkt, Mozes. Maar wat hebben ze verder met je gedaan, Kwakoe?" DE INDIAAN 9 „Zooals ik zei, wilden ze alle gevangenen naar Codjo gebracht zien, maar onze vijanden wilden daar niet van weten. Ze schenen er zeer op gesteld te zijn, de gevangenen mede te voeren naar hun woonplaats om ze daar een ellendigen dood te doen sterven. Toch hielden de negers zoolang aan, dat ik eindelijk aan hen afgestaan werd. Onze vijanden zijn daarop met de overige gevangenen weg gegaan, de negers namen mij mee en gingen een anderen kant uit. Uit wat ze zeiden, begreep ik, dat ik naar Codjo gebracht zou worden. Gelukkig hebben ze hun doel niet bereikt. Toen we hier gekomen waren, hebben ze mij gebonden, en zij zijn verdwenen. Ik weet niet, waar ze gebleven zijn, maar ik denk, dat ze een geschikte plaats hebben uitgezocht, om daar te slapen. „Heb je lang hier gezeten, Kwakoe?" vroeg de vader. „Heel lang, vader." „Mozes en ik hebben de schelmen gevonden. Ze sliepen niet, maar praatten druk met elkaar." „Ze waren zeker al uitgeslapen en, als u niet gekomen waart, zouden ze stellig mij gauw van hier gehaald hebben, om verder te gaan." Het laat zich begrijpen, dat de vader en Kwakoe hoe langer hoe meer haat begonnen te voelen tegen de beide negers, en er over begonnen te spreken, hoe zij zich het best op hen zouden wreken. Mozes merkte dit met bezorgdheid, want hij wilde niet gaarne, dat de booswichten loon naar werk kregen. Hij begreep echter ook, dat zijn woorden nu nog weinig zouden uitwerken op de heidensche gezindheid van zijn vader en zijn broer. Daarom probeerde hij het zoo voor te stellen, dat hun eigen belang vorderde, de schelmen te sparen. Hij vertelde hun, dat dit de mannen waren, die de krankzinnige Indiaansche vrouw, waarschijnlijk zijn moeder, naar Codjo gebracht hadden. Wilden zij dus meer van die vrouw weten, de negers zouden het kunnen zeggen. En wilden ze verder die vrouw, zoo ze nog leefde, van daar hebben, dan zouden zeker de beide deugnieten daarbij gewichtige diensten kunnen bewijzen. Het is te begrijpen, dat de vader en Kwakoe deze mededeelingen van Mozes met groote belangstelling hoorden. Ze spraken er niet meer van, de beide negers te dooden, dooh beraadslaagden alleen, hoe ze gewaar zouden worden, of de door Mozes genoemde vrouw werkelijk de bedoelde was. Hun besluit, waarmee Mozes hartelijk instemde, was spoedig genomen. Ze wilden de negers noodzaken, hun opheldering te geven. Daarom begaven ze zich met hun driefin naar de plaats, waar de schelmen lagen. Gelukkig waren ze er nog. Ze waren zoo goed gebonden, dat er aan geen loskomen te denken was. Een oogenblik zagen ze stilzwijgend naar deze mannen, die als ze zich niet vergisten — zich aan zooveel gruwelen hadden schuldig gemaakt Mozes merkte nu eerst op, dat beiden groote litteekenen in het gelaat en aan de handen hadden. Deze had hij vroeger niet bij hen opgemerkt, zoodat hij onwillekeurig zich zelf afvroeg: „Bij welke gelegenheid kunnen zij die opgeloopen hebben?" En toen dacht hij dadelijk aan het zwijnenhol, waarin Christiaan en Peter gestort waren, toen ze hem wegvoeren wilden. Het was waarlijk geen wonder, dat zij daar ernstige wonden bekomen hadden. Hij dacht ook aan de woorden, die Christiaan bij die gelegenheid gesproken had, namelijk dat Jezus hem niet uit hun handen zou kunnen redden. En de Heere had het gedaan! De Heere had méér gedaan! Juist die daad van Christiaan was oorzaak geworden, dat Mozes zijn moeder meende op het spoor gekomen te zijn. En dit weer was oorzaak geworden, dat hij naar het Indiaansche dorp gegaan was, om onderzoek daarnaar te doen. En dit had tengevolge gehad, dat hij eerst zijn vader en daarna zijn broer had gevonden! Het was wonderlijk in zijn oogen, toen hij de reeks der laatste gebeurtenissen in hun oorzaken en gevolgen overzag. Hij zag duidelijk de hand des Heeren in dit alles en kreeg goede hoop voor de toekomst. Ook kon hij niet nalaten, Christiaan er even op te wijzen, wat de Heere Jezus gedaan had. Hij wendde zich tot hem en zei op vriendelijken, doch ernstigen toon: „Daar lig je nu, arme Christiaan. Ik heb medelijden met je ongelukkig lot. Zie je nu nog niet in, dat je tegen Jezus niet kunt strijden?" De oude man keek hem met een woedenden blik aan, maar gaf geen antwoord. „Zie, Christiaan," zoo ging Mozes voort, „terwijl je dacht, dat Jezus mij niet uit ie handen kon redden, deed Hij je p 0^se ing het zwijnenhol vallen, en Peter ook. En ik was gered! Dat heef Hij gedaan! En alles wat jij deed, is de oorzaak geworden, dat ik mijn vader en mijn broer heb gevonden en mun moeder op het spoor ben." . . , „ . Christiaan zette groote oogen op, toen hij dit hoorde, maar was het op zijn gelaat zichtbaar, dat hij in stilte Mozes kwaa toewenschte. ... „Deze man is mijn vader, Christiaan," zoo ze. Mozes weer, terwijl hij op zijn vader wees, „en deze knaap is mun broer. Christiaan kon niet nalaten, de aangewezen personen even op te nemen, doch nog steeds bewaarde hij het stilzwijgen. Zeker dacht hij weer aan een list. Dit bleek spoedig, want opeens brak hu het stilzwijgen af en zei: ( Ik wist niet, dat die knaap je broer was." Dat kan waar zijn," antwoordde Mozes, „maar zeg mi] eens, wat wou je met hem? Waarom bracht je hem weg en waarheen wou je hem brengen?" ..Dat gaat jou niet aan!" zei Christiaan. Hoor eens, Christiaan, ik heb er belang bij, dit te weten. Hu s min broer, je zult ons opheldering geven over je laatste daden. Ik hoop, dat je dit gewillig doet. Anders zal het niet best met je afloopen, want geloof maar, dat mijn vader en mun broer wel van plan zijn, je een harde behandeling te geven. Zu verstaan met, wa wij praten, omdat het Neger-Engelsch voor hen een vreemde taa is, maar als ik hun vertel, wat je hebt gezegd, kun je er op rekenen, dat je er berouw van krijgen zult" Christiaan keek verschrikt de genoemde personen aan, doch scheen nog niet bang genoeg te zijn, om op de gedane vraag e antwoorden. Hij zei: ,. » Verbeeldt je niet, roode, dat ik je verantwoording schuldig ben. ".Vader," zei Mozes nu, „deze man wil niet zeggen, wat hij met Kwakoe in den zin had." Op dit woord scheen de Indiaan gewacht te hebben. Met oogen, die fonkelden van toorn, vloog hij op den neger toe en begon hem geducht te mishandelen. Hij gebruikte daarbij beurtelings zijn vuisten en zijn voeten, zoodat Mozes berouw kreeg, deze tuchtiging uitgelokt te hebben. „O vader!" riep hij uit, „behandel hem niet zoo hard. Hij zal nu wel willen spreken." „Ja, ja, ik zal je alles zeggen! Sla mij niet dood! Sla mij niet meer!" riep Christiaan op akeligen toon. Maar de Indiaan scheen met welgevallen dat gejammer te hooren en ging voort met mishandelen, zoodat het gehuil van Christiaan ver in het rond klonk. Peter, die slechts een paar schreden van Christiaan ook weerloos op den grond lag, begon mede te huilen. Hierdoor werd de Indiaan ook op hem opmerkzaam.. Als razend vloog hij nu op Peter toe, zoodat Christiaan eenige oogenblikken rust kreeg. Arme Peter! Gedurende eenige oogenblikken had hij een vreeselijk lot, want de vuistslagen en schoppen met den voet troffen hem overal. Ook Kwakoe voegde zich bij zijn vader, zoodat de arme neger een dubbele mishandeling ondervond. Akelig was het, zijn gehuil te hooren. Mozes wilde wel meeschreien, zoo naar werd hij er van. Hij wendde alle mogelijke moeite aan, om de woede te doen bedaren, doch dit gelukte hem eerst na langen tijd. „Och, vader, laat mij nu nog even met Christiaan praten," zei hij, zoodra zijn vader geneigd scheen, naar hem te hooren. Dit verzoek werd hem toegestaan. „Och, Christiaan, het spijt mij om jou, dat je zoo mishandeld wordt," zoo begon hij, „en daarom vraag ik je nu: zeg ons ronduit, wat jij en Peter uitgevoerd hebt. Geloof mij, het zal goed met je afloopen, als je alles eerlijk bekent" „Je moet met hem zoo spreken, dat wij het ook verstaan kunnen," riep zijn vader nu, omdat Mozes weer in het neger-Engelsch sprak. „Goed, vader," zei Mozes en daarop herhaalde hij zijn woorden in de Indiaansche taal. Christiaan en Peter kenden deze taal wel, daar zij zooveel omgang met Indianen gehad hadden. „Ja, ik zal je alles zeggen," antwoordde nu Christiaan, ,,'t is alles de schuld van Peter. Ik heb hem wel gezegd, dat wij niet goed deden, maar hij wilde niet anders. Peter is een booswicht; hij verdiende doodgeslagen te worden." „Christiaan liegt! Christiaan is een bedrieger! Hij heeft mij ook bedrogen. En alles, wat wij gedaan hebben, was zijn schuld!" Zoo begon Peter nu te roepen. Mozes was eerder geneigd, den laatste te gelooven dan den eerste, want hij wist, dat Christiaan een door en door laag schepsel was. „Zul je mij alles vertellen, Peter?", vroeg hij daarom. „Ja, alles!" antwoordde Peter. „Zeg mij dan, heb jullie de Indianen niet overgehaald, om het dorp te overvallen, waar mijn vader woonde?" vroeg Mozes. „Ja," was het antwoord. „Christiaan heeft dat plan opgedacht en ik heb hem geholpen." „Hij heeft het alleen gedaan!" riep Christiaan, maar de oude Indiaan gebood hem, zich stil te houden, en daar dit gebod met iets zeer gevoeligs gepaard ging, bleef de oude man nu rustig. Anders zou hij zeker geprobeerd hebben, Peter alleen er in te laten loopen en zich zelf vrij te pleiten. Mozes kon nu voortgaan, Peter uit te hooren. „Waarom heeft Christiaan dat gedaan, Peter?" vroeg hij, en het antwoord was: „Omdat hij dacht jou in handen te krijgen," „Waarom dacht hij dat?" „Je weet wel, dat hij je haat, je sedert langen tijd haat. En hij had er groot verdriet van, dat je ons laatst ontkomen bent. Zijn wonden, die de zwijnen hem toegebracht hebben, waren nog niet eens hersteld, of hij ging al weer heen, om je gangen na te gaan. En zoo werd hij ook gewaar, dat je naar het Indiaansche dorp zoudt vertrekken. Daarom heeft hij den anderen Indiaanschen stam overgehaald, om dat dorp te overvallen. Hij maakte hun wijs, dat allen in het dorp op het punt stonden, den godsdienst der blanken aan te nemen. En toen hij berekende, dat je daar aangekomen waart, heeft de overval plaats gehad, 't Is een wonder, dat je het ontkomen bent" „Dat is ook een wonder, Peter. Maar dat heeft Jezus zoo bestuurd, van Wien jij en Christiaan niets wilt weten. Ik was nog niet in het dorp, toen jullie je gruweldaad volbracht Kort nadat je bende vertrokken was, kwam ik er aan. Maar zeg mij, Peter, als Christiaan mij in handen had gekregen, wat zou hij met mij hebben willen doen?" „Hij zou je naar Codjo gebracht hebben." „Waarom naar Codjo?" „Omdat Codjo hem geld daarvoor geeft, en ook omdat hij zijn gevangenen zoo afschuwelijk behandelt." „Waarom doet Codjo dat?" „Dat weet ik niet" „Hebt je ?" Plotseling brak Mozes af, want hij hoorde Chris- tiaan heel zacht spreken. „Peter liegt alles! Peter is een schelm! Als je mij zult loslaten, zal ik je dat wel bewijzen. Want Peter heeft alle kwaad gedaan en hij heeft mij verleid en bedrogen." Zoo sprak de oude man bijna fluisterend. Maar Mozes kende hem te goed, dan dat hij iets van die woorden geloofde. Daarom zei hij tot hem: „Je moet je nu stilhouden, Christiaan; anders loopt het slecht met je af." Dat dit waar was, bleek terstond, want Kwakoe bracht al weer den voet vooruit, om den neger te schoppen. Gelukkig kon Mozes dit nog voorkomen. Het was echter een waarschuwing voor Christiaan, die hij verstond. Daarop ging Mozes voort, Peter uit te hooretu Die scheen zoo bang te zijn, dat hij alles wilde zeggen, wat hij wist. „Ik heb niet gelogen, Mozes," zoo zei hij weer, „je moet Christiaan niet gelooven; hij zelf heeft alles op touw gezet en ik heb niets gedaan dan hem helpen." „Heb jullie al eens meer iemand naar Codjo gebracht?" vroeg Mozes. „Neen!" riep Christiaan luid, doch dit kwam hem weer duur te staan. „Ja!" zei Peter, eenigszins aarzelend. „Hoeveel malen?" vroeg Mozes. „Maar eenmaal." „Eén of meer personen?" „Eén persoon." „Wat was dat voor een mensch?" „Het was een vrouw." „Een blanke?" „Neen." „Een zwarte of een Indiaansche?" „Een Indiaansche." „Hoe heb je die in je macht gekregen?" „Die hebben wij gevonden." „Gevonden! Pas op, Peter, ik geloof, dat Je nu begint te draaien. Rond en eerlijk, hoor! Hoe kwam je aan die vrouw?" „Zij liep in het bosch rond." „Nou ja, maar wat nog meer?" „Wij hebben haar daar gevonden." „Nu heb je ze al weer gevonden! Dat is de waarheid niet, Peter. Ik waarschuw je nu voor de laatste maal, hoor. Als je er weer omheen draait, zul je er berouw van krijgen." Mozes' vader, die alles verstond, kon zich bijna niet meer bedwingen. Hij kwam met dreigende gebaren op Peter af en wilde hem te lijf gaan. „O, doe mij niets, man! Ik wil je alles zeggen," riep zwarte Peter, die van benauwdheid het wit van zijn oogen liet zien. „Laten we nog eens probeeren, vader, of hij het nu vertellen wil," zei Mozes. Toen ging hij voort: „Zeg nu, Peter, hoe heb jullie je van die vrouw meester gemaakt?" „Och, Mozes, die vrouw deed zoo vreemd; zij maakte zulke nare geluiden en trok zich zelf aan het haar, en toen bleven wij staan kijken." „Zag zij jullie ook?" „In het eerst niet. Wij gingen gauw achter een boom staan en zoo kon zij ons niet zien." „Waar heb je haar aangetroffen?" „Hier in dit bosch." „Ja maar, op welke plaats zoo wat?" „Een heel eind van hier. Tusschen de beek, waar het Indiaansche dorp gestaan heeft, en de beek, waar de leriman dicht bij woonde." „En wat deed jullie verder?" „Wel, wij keken stilletjes naar haar, want zij deed zoo raar. Het eene oogenblik deed ze net, alsof ze schreide, en dan weer lachte zij. En toen begon Christiaan ook te lachen." „Wat een schelm! Hij lachte zelf!" fluisterde Christiaan. „Ga voort, Peter!" „En wij luisterden ook af, wat zij zei." „Was er dan een bij haar?" „Neen, zij sprak maar zoo, alsof er een bij haar was." „Wat zei zij dan?" „Wij konden niet alles verstaan. Maar zij praatte over een kind en vertelde, dat ze dit in het water geworpen had. Dan weer riep ze heel hard, alsof ze het tot zich riep. Wij waren erg verwonderd." „En wat heb je toen gedaan?" „Christiaan fluisterde mij in: Zullen wij ze pakken, Peter? Codjo zou er ons stellig voor beloonen." „Dat heeft hij zelf gezegd," zei Christiaan zacht Hij scheen een weinig vrijmoediger te worden, nu allen rondom Peter stonden, maar Mozes riep hem toe: „Niet praten, Christiaan, wij gelooven je toch niet." En tot Peter zei hij: „Heb jullie ze toen gegrepen, Peter?" „Ja. Eerst had ik er geen trek in, maar Christiaan hield aan en toen hebben wij het gedaan. Maar ik kan het niet helpen, Mozes. 't Is zijn schuld alleen." „Maar je bent toch niet verplicht te doen, wat Christiaan je zegt" „Neen, maar als hij mij wat zegt, kan ik er niets tegen doen. Ik weet niet, hoe het komt, maar hij heeft mij in zijn macht. Hij is een loekoeman." „Ja, een bedrieger! Dat weet ik." „En daarom is het zijn schuld, menschen." „Maar hoe ging het verder? Liet de vrouw zich gewillig door je wegbrengen?" „Neen, zij schreeuwde en zij wilde ons slaan. En toen heeft Christiaan haar ook geslagen en geschopt. En " Plotseling brak hij af, want eensklaps sprong de oude Indiaan op Christiaan toe en begon hem zoo onbarmhartig af te ranselen, dat de zwarte schelm het woud deed weergalmen van zijn gejammer. Blijkbaar werd Mozes' vader tot woede geprikkeld, toen hij vernam, dat Christiaan die vrouw, welke hij zijn vrouw achtte, mishandeld had*. De arme neger had een paar smartelijke oogenblikken en als Mozes niet tusschenbeide gekomen was, en zijn vader gesmeekt had, de mishandeling te staken, zou hij misschien doodgeslagen zijn, want ook Kwakoe begon weer het voorbeeld van zijn vader te volgen. „Vader, bedenk toch, dat we hem noodig hebben," zei Mozes, daar hij bij zijn heidenschen vader geen anderen drang dan die van het eigenbelang kon aanwenden. „Ja, ik zal hem laten leven/' zei de man, „maar werkelijk, hij had verdiend, dat hij hier onder mijn handen stierf." Na dit oponthoud keerden allen zich weer tot Peter en Mozes zei: „Nu, Peter, ga voort Vertel mij naar niet meer, hoe jullie haar mishandeld hebt, maar zeg ons, hoe je haar naar Codjo gebracht hebt" „Wij hebben haar gebonden en voortgesleept, maar dat begon ons spoedig te vervelen. Toen heeft Christiaan haar bedrogen. Hij liep alleen een eind vooruit en dan maakte hij tusschen de boomen een geluid, alsof er een kind schreide. Omdat hij een loekoeman is, kan hij ook schreien als een kind." De oogen van den ouden Indiaan begonnen weer op vreeselijke wijze te fonkelen, maar gelukkig kwam het niet tot een uitbarsting, want Peter ging voort: „Toen zij dat geluid hoorde, sprong zij op en liep zoo hard, als zij kon, naar de plaats, vanwaar het kwam. Zij liep zoo hard, dat ik, die nu alleen op haar passen moest, bijna niet mee kon komen. Maar Christiaan liep ook verder en maakte weer op een andere plaats datzelfde geluid Dan liep zij weer verder. En zoo ging het telkens. Christiaan zorgde maar, dat hij haar een eind voorbleef en zoo hield hij haar aan het loopen. Wij hadden nu heelemaal geen drukte meer met haar, maar konden haar doen loopen zoo hard, als wij wilden." Mozes kreeg de tranen in de oogen, maar zorgde, dat zijn vader dit niet zag. Hij liet Peter ophouden, en zei: „En zoo heb je haar dan naar Codjo gebracht. Zeg er maar niet meer van. Wij begrijpen het nu wel. Maar wat zei Codjo, toen je bij hem kwaamt?" „Codjo was blij en nam haar mee in een van zijn hutten." „Heeft hij je geld gegeven?" „Ik geloof, dat Christiaan wel wat van hem gekregen heeft, maar hij wilde dat voor mij niet weten en heeft er mij niets van gegeven." „En wat heeft Codjo met de vrouw gedaan?" Mozes' stem beefde, toen hij dit vroeg, want hij was bang, dat er nu een treurig verhaal zou komen. „Codjo bewaart haar en doet haar geen kwaad." „Wel, dat is vreemd! Waarom is hij zoo goed voor haar?" „Omdat zij zulke vreemde geluiden maakt!" „Dat begrijp ik niet, Peter." „Hij zegt nu tegen zijn volk, dat er een geest in die vrouw zit en dat die geest door die vreemde geluiden tot hem spreekt." „Tot wien spreekt?" „Tot hem! Tot Codjo zelf." „O, nu begrijp ik het. Codjo gaat dan aan het volk zeggen, wat de geest tegen hem gesproken heeft Natuurlijk kan hij er van maken, wat hij wil." „Ja, zoo is het" „Maar hoe weet je dit Peter? Ben je naderhand weer bij Codjo geweest?" „Ik niet, maar Christiaan wel. Christiaan gaat vaak naar hem, maar dan moet ik op een afstand in het bosch blijven wachten. Hij wil mij er niet bij hebben, maar hij heeft het mij verteld." „Zou Christiaan het ook gelogen hebben?" „Dat geloof ik niet. Hij heeft er bij gezegd, dat hij zelf aan Codjo gezegd heeft, zoo te handelen, om daardoor meer invloed op zijn volk te houden. Christiaan zei, dat hij Codjo ook geleerd heeft, een loekoeman te wezen." Mozes stond eenige oogenblikken versteld over zooveel snood- beid en bedrog en scheen niet te weten, wat hij verder zeggen zou. Maar zijn vader liet hem geen rust „Toe Mozes," zei de man, „vraag hem nu, hoe die vrouw daar weggehaald kan worden." „Niemand kan haar daar vandaan halen," zei Peter, zonder de vraag van Mozes af te wachten. „Wat zeg je daar?" riep Mozes' vader, terwijl hij met een boos gelaat op Peter toekwam. „O, doe mij geen kwaad! Ik kan het immers niet helpen!" riep de beangste neger. „Kan zij niet uit Codjo's macht bevrijd worden, Peter?" vroeg Mozes nu. „Neen, 't is onmogelijk 1" „Waarom?" „Begrijp je dat niet? Heb je dan niet gehoord., welk eene ontoegankelijke plaats Codjo met zijn volk bewoont? Al trok je met een paar honderd man er op af, je zoudt zijn schuilplaats niet vinden. Je zoudt verzinken in het moeras, dat zijn woonplaats omgeeft" „Ja, dat weet ik. Maar er moet toch een toegang tot zijn dorp zijn. Hoe is hij anders zelf met zijn volk daar gekomen?" „Zeker is er een toegang. Er zijn er meer dan één. Maar die zijn niet te vinden door vreemdelingen." „Je bent er immers zelf geweest, Peter." „Neen, ik niet Christiaan is er geweest Mij hebben ze op een afstand gehouden." „Christiaan zou ons dus den weg kunnen wijzen?" „Als hij wil, ja. Maar dat zou je niet helpen. Codjo zou de vrouw niet gewillig afgeven. En als je hem met geweld zult dwingen, zal het slecht met je afloopen." „Waarom?" „Hij heeft zijn dorp heelemaal met versterkingen omgeven. Al wist je met een paar honderd man langs een der geheime paden door het moeras te sluipen, dan zou je nog stuiten op de palissaden van zijn dorp. Daarachter zit hij veilig. En de grond vóór de palissaden is zoo moerassig, dat je met je helpers geen plaats kunt vinden, om den strijd met kracht te kunnen beginnen. Neen, Codjo is ongenaakbaar." „Je weet dus geen middel, om de vrouw vandaar te krijgen, Peter?" „Neen, Mozes. Als ik het wist, dan zou ik het graag zeggen." „Dan zul je beiden hier stervpn, schelmen!" riep opeens Mozes' vader met vervaarlijke stem, terwijl hij Peter als razend aangreep en hem wilde worgen. De arme neger begon luidkeels te kermen en om genade te smeeken. Mozes schrok erg bij deze uitbarsting van de woede van zijn vader. Hij wist niet, wat hij doen zou, om hem te beteugelen. Daarbij kwam nog, dat ook Kwakoe zich met den kreet „sterven, sterven!" op den neger wierp en dezen vreeselijk begon te mishandelen. Opeens echter riep Christiaan: „Sla ons niet dood, sla ons niet dood! ik kan je helpen." Maar de twee woedende Indianen hoorden zijn geroep niet eens. De vader had Peter bij de keel gegrepen. De oogen puilden hem uit van benauwdheid, terwijl zijn heele gelaat zoo verwrongen was, dat het akelig was om te zien. „Vader, vader, laat hem los!" riep Mozes daarom, „hoort u niet, wat Christiaan zegt? Hoor, hij roept ons toe, dat hij ons helpen kan." Op dit woord liet de woedende man Peter los, die daarop hijgend en kermend achterover viel. .Het had niet veel gescheeld, of de neger was dood geweest. Nu kon hij zich nog herstellen, al voelde hij ook een geweldige pijn. Mozes' vader liep nu haastig naar Christiaan toe. „Wat wil je, zwarte schelm?" vroeg hij. Christiaan werd erg bang, toen de woedende man hem naderde. „O doe mij niets! Ik kan je helpen, als je mij niet doodslaat" „Hoe kun je ons helpen, Christiaan?" vroeg Mozes. „Je wilt immers die vrouw van Codjo terughalen?" „Ja, kun je ons daarin helpen?" „Zeker, Codjo is mijn vriend." „Hoe wil je het dan aanleggen, om haar uit zijn macht te verlossen?" „Dat weet ik dadelijk niet, want het is een erg moeilijk geval. Daar moet ik eerst nog eens even over denken." „Nu, wij zullen je een paar oogenblikken met rust laten. Zeg ons dan straks, wat je er van denkt." Dit zeggende, ging Mozes op eenigen afstand op den grond zitten en hij vroeg zijn vader en zijn broeder, dit ook te doen. Ze hoorden naar hem en plaatsten zich naast hem. Van de plaats, waar zij zaten, konden ze de beide gevangenen zien. Peter lag nog altijd te hijgen, maar Christiaan, die scheen te denken, dat zij hem niet zagen, speelde een geheel andere rol. Eerst zat hij een paar oogenblikken stil, maar zijn oogen rolden daarbij zoo zonderling door zijn hoofd, dat er iets buitengewoons in hem scheen om te gaan. Daarna deed hij blijkbaar moeite, om door hoesten en schuifelen de opmerkzaamheid van Peter te trekken, maar de arme Peter had zooveel geleden, dat hij zich om Christiaan niet bekommerde. „Ik vertrouw den schelm nog niemendal," zei Mozes fluisterend tot zijn vader, „zie eens, hoe hij moeite doet, om zijn kameraad iets aan 't verstand te brengen. Zeker wil hij hem door de uitdrukking van zijn gezicht aansporen, om niets meer te vertellen. We mogen wel op onze hoede zijn; anders bedriegt hij ons nog." „Als hij ons wil bedriegen, sla ik hem dood," zei zijn vader. „Ik ook," zei Kwakoe. „Maar ik raad u toch," hernam Mozes, „dit niet te doen en hen ook niet meer te mishandelen. Wij hebben hen immers nog in onze macht en kunnen hen dwingen, om ons te helpen. Als wij hen maar gevangen houden, zullen ze eindelijk wel inzien, dat ze toegeven moeten. En dat is immers beter, dan dat we hen dooden en ons berooven van de eenige mannen, die nog iets bij Codjo kunnen uitwerken." De vader moest dit toestemmen en zoo spraken ze dan fluisterend af, zich niet door Christiaan te laten bedriegen, maar hem ook niet meer te mishandelen. Na nog eenigen tijd gewacht te hebben, begaven ze zich weer tot hem. „Wel, Christiaan, zei Mozes, „hoever ben je nu met je overleggingen?" „Ik weet het niet," antwoordde de deugniet, „maar ik wilde wel eens weten, welk belang je hebt bij die vrouw." „Dat zal ik je zeggen, zwarte booswicht," riep Mozes' vader, „zij is mijn vrouw. Het is goed, dat je dit vraagt. Nu kun je weten, hoe het met je afloopen zal, als je geen middel weet te vinden, om haar te bevrijden." „En zij is mijn moeder, Christiaan!" sprak Mozes. „En de mijne ook!" voegde Kwakoe met fonkelende oogen er bij. „Ja, dan begrijp ik het. Maar het is een zeer moeilijk geval. Codjo is er de man niet naar, om 2ich iemand of iets te laten ontfutselen." „Nu, jij moet het weten, Christiaan. Wil je daarmee zeggen, dat er niets aan te doen is?" vroeg Mozes. „Neen, dat niet. Er zou niets aan te doen zijn, als ik je niet wilde helpen." Allen begrepen duidelijk, waarom hij dit zei. „Maar ik wil je helpen," voegde hij er bij. „Dat weten we al, Christiaan," zei Mozes, „maar de vraag is, hoe je dat wilt aanleggen. Je moet dat kort en goed zeggen, en niet denken, dat wij van plan zijn, ons door je te laten beetnemen." „Ik wil je niet beetnemen, Mozes," zei de man en daarbij zette hij een heel onnoozel gezicht. „Zeg op dan! Wat wil je?" „Je moet weten, dat Codjo mijn vriend is. En omdat hij dat is, wil hij wel doen, wat ik hem vraag." „Verder maar!" „Daarom moet je mij naar hem toe laten gaan." „En dan?" „Dan zou ik hem vriendelijk vragen, die vrouw te laten gaan." „En dan?" „Wel, dan was zij vrij." „Ja, maar houdt je ons nu voor zoo onnoozel, dat wij je op je woord zouden gelooven?" „Dat hoeft ook niet. Als ik haar niet terugbreng, zal ik eerlijk tot je terugkeeren. Dat zal ik eerlijk doen." Terwijl hij dit zei, liet hij op erg onaangename wijze het wit van zijn oogen zien. Dit moest zeker een bewijs zijn van zijn eerlijkheid. „Wij eischen een beteren waarborg, Christiaan." „Nog beter? Wacht, dan weet ik raad. Als ik niet terugkom, kun je mijn lieven vriend Peter dooden. Je begrijpt wel, dat ik dien niet gemakkelijk in den steek laat." Eer Mozes kon antwoorden, begon Peter, die alles scheen gehoord te hebben, te roepen: „Geloof hem niet, Mozes. Hij wil je bedriegen. Als je hem laat gaan, komt hij nooit terug en hij zou er niets om geven, uat ik daarom gedood werd." „Stil maar, Peter," riep Mozes, „wij begrijpen het" En zich tot Christiaan wendende, vervolgde hij: „Neen man, dat gaat zoo niet Heb je ons niets anders voor te stellen?" „Ik weet niets anders en niets beters. Geloof mij, Mozes, dit is het eenige middel. Codjo zal aan mijn verzoek gehoor geven, als ik als vriend tot hem kom. Een ander middel is er niet" „Dat is jammer voor je," zei Mozes, „je blijft dan onze gevangene." Hiermede wendde hij zich van hem af en ging met zijn vader en zijn broer op eenigen afstand beraadslagen. Het duurde niet lang, of Christiaan riep: „Mozes! Ik weet weer wat!" Mozes, gevolgd door de anderen, ging weer tot hem en zei: „Ik raad je, Christiaan, ons niet te verbitteren door allerlei listige plannen, die je toch niet kunt uitvoeren. Daarom, als je een goed plan hebt, zeg het, maar anders, zwijg!" „Je wilt mij dus niet alleen naar Codjo laten gaan?" „En wat dan?" „Je gaat met mij daarheen; bij zijn kamp gekomen, blijf jullie op een afstand in het bosch en ik ga alleen naar Codjo. En dan zal ik " „Zwijg, leelijke neger!" riep Mozes' vader op toornigen toon, „hoe durf je ons zulk een onzinnig voorstel doen!" „Neen Mozes, maar je moet mij ook een beetje vertrouwen. Ik beloof je, op mijn woord van eer—" „Je woord van eer heeft niet de minste waarde voor ons," viel Mozes hem in de rede, „dat moest je zelf begrijpen." „Och Mozes, doe het maar, je zult zien, da ik je niet bedrieg," zoo begon de valschaard weer met een suikerzoete stem en een heel onschuldig gezicht. „Zwijg nu, Christiaan," zei Mozes, „wij zullen ons zelf wel helpen. Jij en Peter blijft onze gevangenen en je zult zien, dat Jezus, over Wien ik vroeger gesproken heb, machtiger is dan Codjo." Hij sprak deze woorden op een toon van groote zekerheid, alsof hij bij zich zelf reeds een bepaald plan klaar had. Toch was dit het geval niet, maar als hij een oogenblik nadacht over de omstandigheden, waarin de Heere hem geleid had, kon hij niet anders dan vertrouwen, dat zijn moeder gered zou worden. Dadelijk nadat hij deze woorden gesproken had, keerde hij zich van Christiaan af, zonder acht te geven op wat deze nog zei. Hij wenkte zijn vader en Kwakoe en nu gingen ze op eenigen afstand beraadslagen, wat te doen. Het overleg duurde niet lang. Heel spoedig kwamen ze weer naar de gevangenen toe, deden dezen opstaan, bonden hen de handen op den rug en lieten ze voor zich uitloopen. DE INDIAAN 10 ZESDE HOOFDSTUK. Waarheen gingen zij? Eerst naar de plaats, waar zij hun goederen en hun mondvoorraad hadden achtergelaten. Peter was erg gewillig en wilde op hun wenken wel vliegen. Ook Christiaan hield zich goed. Hij zag in, dat hem niets anders overschoot, dan zich naar de omstandigheden te schikken, maar zijn gelaat toonde toch, dat het hem veel kostte, zich in deze gevangenschap te schikken. Zeker dacht hij: „tijd gewonnen, is veel gewonnen," en het was wel duidelijk, dat hij hoopte, een gunstige gelegenheid te vinden, om zijn vrijheid te hernemen. Zijn geleiders vermoedden wel, wat in hem omging en waren dus steeds op hun hoede. Zoo marcheerden zij voort en kwamen na een langen tocht op de bekende plek aan. Daar werden de negers aan een boom gebonden en de drie Indianen begonnen spoedig hun honger te stillen. Toen zij gegeten hadden, gaven ze ook een voldoende hoeveelheid spijs en drank aan Christiaan en Peter, die zeer verwonderd waren, dat zij zoo goed behandeld werden. Na al het gebeurde was hun vermoeidheid zoo groot, dat ze besloten, hier den nacht door te brengen. Het drietal strekte zich dan ook op den grond uit en kortte zich den tijd met gesprek. Stof tot spreken was er in overvloed. Van beide zijden had men veel te vertellen, maar Mozes toch het meest. Hij moest in het kort zijn geheele levensgeschiedenis meedeelen. Hij deed dit graag en sprak met warme liefde over den goeden zendeling, die hem had opgevoed. Ook kreeg hij daarbij ongezocht aanleiding, om zijn vader en broeder t§ spreken van den eenigen God en van de nietigheid der afgoden. Zijn hoorders waren geheel verbazing, toen zij alles vernomen hadden, en uit hun gebaren en woorden was het merkbaar, dat zij eerbied gevoelden voor den grooten God, die dit alles alzoo had bestuurd. Dit was Mozes zeer aangenaam en hij ging met blijdschap voort, het werk te doen van een zendeling, terwijl hij in zijn hart bad, dat de Heere zijn woorden mocht zegenen. Eindelijk gingen ze slapen, doch niet dan, nadat ze eerst een groot vuur aangelegd hadden, om de wilde dieren op een afstand te houden. Den volgenden morgen braken ze op, want ze wilden naar Codjo. Hoe zij de geliefde vrouw zouden kunnen bevrijden, wisten ze niet, maar Mozes hoopte en vertrouwde, dat de Heere hun wel door de omstandigheden zou aanwijzen, hoe zij te handelen hadden. In de omstandigheid, dat de beide negers hun gevangenen waren, zag hij nu reeds de aanwijzing, dat ze naar Codjo's kamp moesten trekken. Meer hadden ze terstond niet noodig te weten. Het andere zou wel ter geschikter tijd duidelijk worden. Zoo richtte deze jeugdige Indiaan van stap tot stap zijn weg naar de leiding des Heeren, en hij kon er gemakkelijk in berusten, dat niet terstond alles hem duidelijk was. Zijn vader en zijn broer hadden reeds zooveel eerbied voor den Oneindige, zooals Mozes den Heere genoemd had, dat zij in de hoop van den jongen deelden. Christiaan en Peter kregen nu bevel, de goederen voor hen te dragen en hun den weg te wijzen naar de nederzetting van Codjo en zijn Marron-negers. Peter was terstond bereid, hen te gehoorzamen, maar Christiaan stribbelde tegen. Hij wilde hen wel naar Codjo brengen, maar de last was veel te zwaar voor hem, omdat hij oud was. Mozes gevoelde dit ook, en ofschoon zijn vader van geen toegeven wilde weten, wist hij toch Kwakoe over te halen om met hem een gedeelte van Christiaans last over te nemen. Dit gebeurde, zoodat de oude neger geen reden tot klagen meer had, en nu ging het voorwaarts. Het was een lange tocht. Christiaan zei, dat ze eenige dagen noodig zouden hebben, om er te komen. En het was een moeilijke weg ook. Op vele plaatsen liet het dicht geboomte hen bijna niet toe, er door te dringen. Dan moesten ze bij eiken stap met hun messen de takken en twijgen, die den weg versperden, afsnijden. Het was dus goed, dat ze een goeden voorraad levensmiddelen bij zich hadden. Telkens rustten zij een poos, nadat ze eenigen tijd voortgetrokken waren, en deze afwisseling van rust en inspanning bewaarde hen voor al te groote vermoeidheid. De nachten brachten ze door rondom een groot vuur. Op elke rustplaats hervatte Mozes zijn Zendingswerk, en hij sprak met zooveel vuur en zooveel zekerheid van den eenigen Heiland, dat zijn hoorders onwillekeurig moesten luisteren. Allen deden dit dan ook, maar toch nam Christiaan steeds een houding aan, alsof die zaak hem onverschillig was. Het was duidelijk, dat hij in zijn binnenste een groote vijandschap gevoelde jegens den Zaligmaker. Eindelijk hadden ze reeds zooveel onderricht ontvangen, dat Mozes het durfde wagen, in aller tegenwoordigheid met luider stem tot den Heere te bidden. Christiaan herinnerde zich zeker daarbij, hoe hij eens het gebed van den zendeling had bijgewoond. De tocht duurde roolang, dat Mozes' vader eindelijk begon te vreezen, dat Christiaan hen misleidde en naar een heel andere plaats bracht dan Codjo's kamp. Maar Peter, dien zij beter vertrouwden, gaf de verzekering, dat Christiaan hen ditmaal niet bedroog. Het kamp lag Zuidwaarts, zeide hij, en de oude Indiaan kon zich gemakkelijk overtuigen, dat ze werkelijk in een Zuidelijke richting gingen. Eindelijk kwam er toch een eind aan dezen tocht. Er drongen meer lichtstralen door het geboomte en dit was een bewijs, dat ze eene savane of vlakte naderden, waar geen geboomte stond. „Op den anderen kant van die vlakte is het kamp van Cocfjo," zei Christiaan. Allen haastten zich nu, om bij die vlakte te komen. Nog eenige schreden en daar lag ze voor hen. Onwillekeurig bleven allen staan, niet wetende, wat nu te doen. Welk een prachtig tooneel vertoonde zich nu aan hun oogen! Op den voorgrond, in hun onmiddellijke nabijheid, zagen ze welige koorn- en rijstvelden, waartusschen zich groene paden slingerden. „Wien behooren die velden?" vroeg Mozes. „Ze behooren bij Codjo's kamp," antwoordde Christiaan. „Zijn lieden bebouwen dezen grond, om de bevolking van zijn dorp van het noodige te voorzien." Tusschen de akkers stonden hier en daar kokos- of koningspalmen. De felle zonnestralen glansden over de kruinen dezer slanke boomen, terwijl ze de gele korenaren als met een goudglans overgoten. Achter deze bebouwde velden lag een groot groen veld en daarachter zag men een borstwering van puntige palen. Paal stond daar naast paal, meer dan een manshoogte boven den grond en de boveneinden waren van punten voorzien. „Ligt het dorp achter dat paalwerk?" vroeg Mozes. „Ja, die palen zijn de borstweringen," zei Christiaan, terwijl hij de Indianen aankeek met een blik, die scheen te willen vragen: „Welnu, wat zeg je er van? Heb je geen trek, om eens over die palen te klimmen en Codjo in zijne hut te bezoeken?" Allen konden gemakkelijk zien, dat de hutten der negers tamelijk veilig waren achter deze palissade. „Wat beteekent dat groene veld, daar voor de borstwering?" vroeg Mozes weer. „Dat groene veld is het bedriegelijkste, wat je ooit in de wereld vindt. Het is een peillooze modderpoel, die aan de oppervlakte met planten begroeid is. Die groene zode bedriegt het oog. Wie zijn voet er op zet, zinkt weg en is verloren," antwoordde de oude neger met een zeker welbehagen. Nu wisten ze vooreerst genoeg van het kamp van Codjo. Duidelijk zagen ze, dat het moeilijk zou gaan de geliefde vrouw daaruit te verlossen. Juist stonden ze op het punt zich tusschen het geboomte terug te trekken, toen vanuit het kamp eenige geweerschoten klonken, en het volgende oogenblik hoorden zij de kogels voorbij snorren. Gelukkig werd niemand getroffen. „Ze hebben ons in het kamp reeds opgemerkt," zei Peter, „laten we ons haastig tusschen het geboomte verbergen, want er zullen wel eenige mannen komen, om onderzoek naar ons te doen." Allen moesten toestemmen, dat deze raad goed was. Ze haastten zich dan ook terstond voort, maar nauwelijks hadden ze een klein eindje geloopen en waren ze pas op een plaats gekomen, waar het geboomte hen onzichtbaar maakte, of Christiaan liet een eigenaardig geluid hooren. Doch ook zoodra dit gehoord was, wierp Peter zich op hem, smakte hem op den grond en hield hem de hand stijf voor den mond. „Wat doe je, Peter?" vroeg Mozes verwonderd. „Help mij toch!" riep Peter, „anders zal hij het nog weer doen." „Wat zal hij nog weer doen?" „Nog weer zulk een geluid maken." „En wat zou dat?" „Dat is een teeken voor Codjo's mannen. Ik ken Christiaan wel, hij is valsch. Ik ben meermalen hier met hem geweest, en toen heb ik opgemerkt, dat hij telkens dat geluid liet hooren en dat hij, zoodra het daar binnen gehoord werd, door een paar mannen afgehaald en naar het kamp geleid werd. Nu wil hij hen weer roepen, en als zij hier kwamen en ons vonden, zou het er niet best voor ons uitzien." Allen begrepen terstond, dat ze Christiaan het schreeuwen moesten beletten, en dat Peter te rechter tijd den man den mond gesloten had. Slechts eenmaal had hij zijn signaal kunnen doen hooren en dit was zoo zwak geweest, dat het in het kamp niet had kunnen gehoord worden, naar men hoopte. Hoe den man echter het zwijgen op te leggen? Peter wist raad. Terwijl Mozes en zijn vader den sluwen neger vasthielden en over zijn mond waakten, scheurde Peter een ferm stuk van zijn kort gewaad, rolde dit tot een bal ineen en begon Christiaan dien in den mond te duwen. Hierbij had hij echter hulp noodig. Nu, er waren handen genoeg gereed en het duurde niet lang, of den ouden booswicht was den mond zoo goed gestopt, dat hij niet het minste geluid kon voortbrengen. Natuurlijk werden hem de handen ook gebonden; anders zou hij zich zeiven spoedig van den lastigen bal bevrijd hebben. Nu haastten ze zich weer voort. Gelukkig voor hen, dat de mannen uit het kamp niet kwamen, om onderzoek te doen; anders zou- den ze hen licht overvallen hebben, terwijl ze zich met Christiaan bezig hielden. Toen ze naar hun meening ver genoeg waren, om veilig te zijn, zochten ze zich eene goede rustplaats tusschen het geboomte. Die was spoedig gevonden. Christiaan werd aan een boom gebonden, maar Peter niet. De drie Indianen hadden nu duidelijk genoeg gezien, dat zij hem konden vertrouwen. Nu de man niet meer onder de overheersching van Christiaan stond, scheen hij een geheel ander mensch te zijn. „Peter, wij binden je niet meer; wij vertrouwen, dat je bij ons zult blijven," zei Mozes. „Dat zal ik doen," antwoordde Peter met een dankbaren blik, „ft wil je helpen, zooveel ik kan, want ik weet, dat Christiaan en ik veel kwaad gedaan hebben. Maar 't was alles zijn schuld. Als ik bij hem alleen ben, heb ik geen macht over mijzelf. En als je ons samen liet heengaan, zou ik weer alles doen, wat hij zegt." Uit die woorden bleek duidelijk de zwakheid van zijn karakter. Dit gebrek is trouwens aan vele negers eigen. Wie er slag van heeft, invloed op hen uit te oefenen, kan ze gebruiken tot al wat hij wil. Christiaan, die alles hoorde, maar er niets tegen kon zeggen, keek Peter met een woedenden blik aan. Het was, alsof zijn oogen vuur schoten, maar het was een machtelooze woede, waarvoor Peter niet te vreezen had. Niemand gaf dan ook veel acht op zijn toornig gelaat. ZEVENDE HOOFDSTUK. Het spreekt vanzelf, dat onze Indianen telkens elkander afvroegen, hoe ze in het kamp van Codjo zouden komen. Dit scheen geheel onmogelijk. Het werd blijkbaar goed bewaakt en de toegang was zoo moeilijk. En al gelukte het nog, door list er in te komen, wat zouden ze dan nog tegen zooveel volk beginnen. Hoe meer men er over dacht en sprak, hoe onmogelijker het scheen. Het overige van den dag ging dan ook voorbij, zonder dat men eenig licht in deze duistere zaak zag. Mozes evenwel vertrouwde, dat zijn Heiland ook uit deze duisternis het licht zou doen voortkomen. Het was dan ook zijn aanhoudende bede, dat de Heere hun den weg zou wijzen, dien zij hadden in te slaan. Een groot gedeelte van den nacht bracht hij wakende en in gebed door. Hij meende, dat alle anderen sliepen, maar den volgenden morgen merkte hij, dat hij zich vergist had en tevens, dat de Heere zijn gebed verhoord had. „Hoort eens, mannen," zei Peter, toen zij allen, behalve Christiaan, bij elkander op den grond zaten en hun morgeneten gebruikten, „hoort eens, mannen, ik heb dezen nacht slecht geslapen. Ik begon er over te denken, hoeveel schelmstukken ik al met Christiaan uitgevoerd heb, nog veel meer, dan je weet. Het speet mij werkelijk, want wij hebben jullie en anderen veel verdriet gedaan. En wat hadden wij daar toch aan! Ik hoop, dat ik nooit weer in de macht van Christiaan kom, want die heeft zijn vermaak in allerlei gruwelen. En terwijl ik daar over dacht, kreeg ik de gedaante van die vrouw voor mijn oogen. Je weet wel, wie ik bedoel. Ik zag haar zoo duidelijk, als toen we haar naar Codjo brachten en ik hoorde even duidelijk haar stem. Ach, haar klagen en kermen en roepen en lachen, dat zij beurtelings deed, maakte mij nu zoo naar." Hier hield hij een oogenblik op, alsof hij moeite had, voort te gaan, en toen de anderen hem aankeken, zagen ze, dat zijn oogen vochtig waren. Dit trof hen en nu zagen ze duidelijk, dat deze neger eigenlijk een gevoelig hart had. Na eenige oogenblikken vervolgde hij: „Het spijt mij nu erg, dat wij zoo gehandeld hebben. En ik zou alles willen doen, om haar uit Codjo's macht te verlossen." Dit te hooren, deed den Indianen groot genoegen, maar toch durfden zij niet hopen, dat deze Peter daartoe iets zou kunnen doen. „Daarom ben ik wakker gebleven," zoo ging Peter voort, „en ik heb gedacht en weer gedacht, en ik heb mij tegen het hoofd geslagen, totdat ik er iets op vond." Terwijl hij dit zei, sloeg hij zich met beide handen tegelijk tegen het hoofd, alsof hij hun wilde laten zien, hoe hij 's nachts gedaan had. „Wat heb je er dan op gevonden, Peter?" vroegen allen belangstellend. „Dat wil ik je nog niet zeggen," was het antwoord. „Waarom wil je dat niet zeggen?" vroeg Mozes. „Omdat je toch niet gelooven zult, dat het een goed plan is." „Maar je kunt het ons immers toch wel vertellen." „Neen, dat doe ik niet. Ik weet zeker, dat je het afkeuren zoudt." „Is het dan een boos plan?" „Neen, maar je zult niet willen gelooven, dat ik het kan uitvoeren." Allen verwonderden zich daarover, want niemand had hem tot dusver voor zoo bijzonder slim of zoo verstandig aangezien. Waar een geslepen Indiaan als Mozes' vader geen raad wist, zou daar zulk een neger iets kunnen doen! Dat klonk ongeloofelijk. Peter merkte zeer goed aan de blikken, die over en weer gingen, dat men hem niet hoog aansloeg. Daarom zei hij: „Ik ben lang slaaf geweest, mannen, op een plantage, heel ver dien kant uit," — hier wees hij naar het Noorden — „maar ik ben weggeloopen en heb een tijdlang rondgezworven, totdat Christiaan mij vond. Gedurende mijn slavernij heb ik veel geleerd. Slaven hebben het soms zoo moeilijk, dat ze zich door allerlei listen uit den nood moeten helpen. In de slavernij wordt de domste neger in sommige dingen erg schrander. Zoo is 't mij ook gegaan, want ik had een harden heer. Jullie Indianen moogt slim zijn, als er iets te onderzoeken valt in het woud, een weggeloopen slaaf is listig, als hij met bedriegelijke menschen te doen heeft" „Wat wil je daarmee zeggen, Peter?" vroeg Mozes. „Ik wil zeggen, dat ik ten opzichte van Codjo meer listen kan uitdenken dan jullie. Bovendien ben ik bij dien ouden schelm" — hij wees op Christiaan — „in de leer geweest." „Je wilt ons dus je plan niet vertellen?" „Neen, maar ik wil je wel verlof vragen, om te gaan waar ik wil, en te doen wat ik verkies." „Wil je ons dan verlaten?" „Neen, maar ik zou willen, dat je mij liet begaan; dan wil ik probeeren mijn plan uit te voeren." „Is het geen boos plan, Peter?" „Neen, heelemaal niet. Ik wil trachten, die vrouw te bevrijden, want ik voel wel, dat ik geen enkelen nacht zal kunnen slapen, zoolang zij daar is." De Indianen keken elkaar aan, alsof de een den ander vroeg: „Wat zeg je er van?" De beslissing was eenigszins moeilijk. Het doel, dat Peter hun voorspiegelde, was aanlokkelijk genoeg en gaarne zouden ze hem zijn plan, dat hij beweerde te hebben, zien uitvoeren, maar toch moest wel de vraag bij hen oprijzen: „Zou deze neger misschien alleen maar zoo praten, om gelegenheid te vinden, zich uit de voeten te maken? Of erger nog: zou het niet mogelijk zijn, dat hij in stilte naar Codjo ging, om alles aan hem te vertellen?" In dat geval zou het er slecht voor hen uitzien, want dan zou Codjo hen onverwacht met zijn mannen Overvallen. En hoewel Peter tot dusver, zoolang hij in hun macht geweest was, niets gedaan had, dat zulk een wantrouwen wettigde, toch voelden zij ook, dat zij voorzichtig moesten handelen met den man, dien zij nog zoo weinig kenden. Daarom aarzelden zij, hem een beslissend antwoord te geven. Mozes zei eindelijk: „Hoe kunnen wij weten, Peter, dat je alles oprecht meent en dat je geen misbruik zult maken van je vrijheid?" Dat wist Peter niet Hij nam hun niet kwalijk, dat ze hem nog niet volkomen vertrouwden, maar toch kon hij de vraag niet beantwoorden. En zoo zaten ze allen in een pijnlijke verlegenheid. Eindelijk kwam Mozes op de gedachte, de zaak aan Christiaan voor te stellen. Hij ging tot hem en vertelde hem, wat Peter gezegd had. De oude man toonde duidelijk, dat hij heimelijk voor het plan van Peter vreesde. Hij raadde dan ook sterk af, hem de gevraagde toestemming te geven, en zei, dat Peter valsch was en dat het er hem alleen maar om te doen was, alles aan Codjo te verraden. Deze vrees van Christiaan zei genoeg. Hierdoor werd bewezen, dat de man Peter in staat achtte, om werkelijk iets goeds voor de Indiaansche vrouw te kunnen en te willen doen. En hij kende Peter veel beter dan zij hem kenden! Mozes wist nu genoeg. Christiaan zou hun geen raad geven, die in hun belang was, en nu hij het sterk afraadde, was dit juist een spoorslag voor hen, om aan Peters verzoek te voldoen. Hij sprak een oogenblik met zijn vader en ging toen aan Peter zeggen, dat hij de vrijheid kreeg, om zijn plan uit te voeren. De arme Peter was daarmee erg blij en ging terstond aan het werk. Zonder te zeggen, wat hij ging doen, verliet hij hen en ging het bosch verder in. In groote spanning wachtten zij zijn terugkomst af, terwijl Mozes telkens den Heere bad, om alles ten goede te doen keeren. Na een paar uren kwam Peter terug. Hij had een groote hoeveelheid dunne en buigzame takken verzameld. Hij scheen er erg mee in zijn schik te zijn, dat ze hem zoo nieuwsgierig aankeken, alsof ze wilden vragen: „Wat wil je daarmee doen, Peter?" Hij voelde zich nu een zeer gewichtig persoon. Dat was te zien aan zijn houding en aan den glimlach, die om zijn lippen speelde. Niemand vroeg hem echter iets. „Ziezoo," zei Peter, „nu zal ik beginnen, maar het duurt heel lang, eer ik klaar ben." Hij zette zich op den grond neer en begon van de buigzame teenen een soort horden te vlechten. De Indianen gingen bij hem zitten en sloegen belangstellend al zijn verrichtingen gade. Toen hij eindelijk zoover was, dat men zien kon, wat hij maakte, waagde Mozes het toch te vragen. „Wat wil je met die horden, Peter?" „Dat zul je wel zien! Vraag mij nu maar niets!" antwoordde Peter op heel voornamen toon. Allen zwegen weer, maar toen eindelijk de horden gereed waren en zij zagen, dat hij er van slingerplanten een soort van touw aanbond, daarna zijn voeten er op plaatste en de horden aan de voeten vastbond, alsof hij wilde onderzoeken, of alles op de juiste plaats was aangebracht, riep Mozes' vader eensklaps uit: „Ik weet, wat je met die dingen wilt doen, Peter! Je wilt ze aan je voeten binden en er mede over het moeras loopen, dat bij Codjo's kamp is!" „Je raadt er naar, maar je weet er niets van!" antwoordde Peter, maar zijn spijtige toon zei duidelijk genoeg, dat de Indiaan het geraden had. „Je moet niet denken, dat ik niet meer dingen noodig heb dan deze horden, om mijn plan uit te voeren," zei Peter straks weer, terwijl hij voortging de laatste hand aan de beide horden te leggen. Met deze woorden wilde hij zeker te kennen geven: „Al ben je nu ook achter het geheim van dit vlechtwerk, je moet niet meenen, daarmee al mijn geheimen te kennen." „Ziezoo, die zijn klaar!" riep hij eindelijk, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. „En nu moet ik weer weg!" „Ga je weer het bosch in?" vroeg Mozes. „Ja," zei Peter kortaf. „Denk je lang weg te blijven?" „Wel twee dagen!" „Twee dagen!" zei Mozes, „dat is lang!" Allen zetten groote oogen op, toen ze dit hoorden. Twee dagen! Dat scheen weer niets goeds te voorspellen, en ze schenen opnieuw bezwaar te maken, hem te laten gaan. „Waarom zul je zoo lang wegblijven, Peter?" vroeg Mozes. „Omdat het niet anders kan. 'k Heb wel een dag noodig, om de heenreis te doen, en dan zal er met de terugreis ook wel een dag voorbij gaan." „Maar waarom wil je zoo ver gaan, Peter?" „Omdat het noodzakelijk is." Peter scheen maar niet te willen zeggen wat hij ging doen en dat maakte hen wantrouwend. „Kun je niet zeggen, wat je daar ginds wilt uitvoeren, Peter?" „Neen! Doch, ja, dit kan ik zeggen, dat ik een paar dingen ga halen, die ik noodig heb." „Waarom moet je die zoo ver weg halen?" „Omdat ik ze niet dichtbij krijgen kan! Dat spreekt nu immers vanzelf!" Bij deze woorden lachte Peter, dat hij er van schudde, maar Mozes lachte niet, en keek hem onderzoekend aan. „Hoor eens," zei Peter toen weer, „je moet weten, dat Christiaan en ik een zekere plaats in het bosch hebben, waar we sommige dingen verborgen hebben. Daar ga ik nu heen, om een paar van die dingen te halen." „Hij liegt! Hij liegt! Hij bedriegt jullie! Laat hem toch niet gaan, want hij wil jullie aan Codjo verraden!" Zoo begon Christiaan opeens te roepen. Uit medelijden had Mozes hem den bal niet weer in den mond gestoken. De man zat op zoo korten afstand van hen vastgebonden, dat hij alles had kunnen verstaan. „Ga maar heen, Peter!" zei Mozes nu, want de vrees, die Christiaan nogmaals openbaarde, zei duidelijk genoeg, dat Peter de waarheid gesproken had. „Maar," voegde hij er bij, „je moet eerst eten, Peter! En je moet ook voedsel meenemen voor zulk een lange reis." Hier had Peter natuurlijk niets tegen, en het duurde niet lang, of hij vertrok met een goed gevulde maag en een voldoenden voorraad op den rug. Hij zag er recht vergenoegd uit, toen hij vertrok. Ze keken hem met verwondering na en wenschten, dat de twee dagen van zijn afwezigheid maar voorbij waren. Spoedig was hij tusschen de boomen verdwenen en hun schoot nu niets anders over dan geduldig af te wachten en gissingen te maken over hetgeen hij daar ginds zou uitvoeren. Mozes maakte van dezen tijd, dien zij met niets-doen moesten doorbrengen, gebruik, om zijn vader en zijn broer hoe langer hoe meer bekend te maken met de zaak, die hem boven alles ter harte ging, namelijk met den Christelijken godsdienst. Tot zijn blijdschap openbaarden zij hoe langer hoe meer belangstelling daarin, en dit gaf hem moed, om met dit werk voort te gaan en den Heere te bidden, dat het ook gezegend mocht worden. Zoo nu en dan hadden ze gedurende deze twee dagen veel drukte met Christiaan. De oude man deed alle moeite om Peter bij hen verdacht te maken. Hij wist zeker, dat Codjo spoedig komen zou, om hen te straffen. Maar het onheil kon nog afgewend worden. Daartoe was maar één middel: ze moesten hem loslaten en naar Codjo zenden! Dan zou alles nog goed afloopen. Bovendien zou hij zorgen, dat Peter zijn straf voor het snoode verraad niet ontging. Veel andere voorstellen deed hij nog; alle met het doel om losgelaten te worden. En hij kon ze zoo mooi bepleiten, dat iemand die hem niet kende, gevaar geloopen zou hebben van door hem beetgenomen te worden. Maar zij wisten welk vleesch zij hier in de kuip hadden en sloegen volstrekt geen acht op zijn woorden, tot groot verdriet van den ouden loekoeman, die zijn tooverkunsten van vroeger geheel verleerd scheen te zijn. Eindelijk waren de twee dagen om. In gespannen verwachting keken ze telkens den kant uit, waarheen Peter gegaan was, of hij ook terug zou komen. Na vele malen teleurgesteld te zijn, hoorden ze eindelijk iets, en nog voordat ze hem tusschen de boomen konden zien, hoorden ze hem roepen: „Peter komt! Daar komt hij aan!" Hij scheen te vermoeden, dat ze naar zijn terugkomst verlangden en daarom riep hij maar vast een paar woorden. Alle drie sprongen ze van blijdschap overeind, maar Christiaan keek erg teleurgesteld en spijtig en hij bromde iets tusschen de tanden, dat veel had van een vervloeking van dien dommen Peter. De laatste zag er weer opgeruimd uit en het deed zijn negerhart zeker goed, dat hij met zooveel blijdschap ontvangen werd. „Ha!" riep hij uit, terwijl hij een opgerolde koehuid op den grond wierp, en een oud geweer tegen een boomstam zette. „Ha! nu ben ik klaar! Dat ding daar" — hij wees op de koehuid — „zal Codjo en zijn mannen overwinnen!" De Indianen keken met verwondering naar de medegebrachte zaken. Mozes wilde de koehuid opnemen en ontrollen, maar Peter nam ze hem uit de hand, zeggende: „Voorzichtig toch! Blijf er af! Er zit iets in die rol! Dat mag je niet zien!" Mozes liet zich de rol uit de hand nemen, maar hij en de andere Indianen waren nu des te nieuwsgieriger naar dat onzichtbare ding. Dat moest al een wonderbaarlijk ding zijn, meenden zij, daar het Codjo en zijn volk overwinnen zou. Er was echter niets aan te doen, Peter wilde het geheim niet verklaren. „Hoe kom je aan dat geweer?" vroeg Mozes na eenige oogenblikken. „Wel, dat was daar ook in onze schuilplaats! Kom er maar niet aan, want het is geladen. Christiaan heeft het eens ergens gestolen." Christiaan knarste met de tanden van woede, toen hij dit hoorde. „Heb je ook kruit en kogels, Peter?" vroeg Mozes weer. „Ja, die heb ik ook." „Maar ik zou toch niet graag willen, dat je een of meer van Codjo's volk doodschoot, Peter." ,,'t Zal ook wel niet noodig zijn. Alleen in tijd van nood zal ik het gebruiken." Het was nog namiddag, toen Peter terugkwam. De man gebruikte nu haastig eenig voedsel en zei, dat hij nu nog een paar uren wenschte te slapen en dat hij niet, voordat het geheel donker was, zijn werk kon beginnen. Den tijd, die nu nog verstrijken moest, voordat de nacht inviel, gebruikte Mozes, om den Heere aan te roepen om hulp en zegen over de pogingen van Peter. Toen eindelijk de avond gevallen was, maakten zij hem wakker en terstond maakte hij zich tot vertrek gereed. „Waar ga je nu heen, Peter?" vroeg Mozes. „Naar Codjo's kamp!" „Wees voorzichtig, Peter! Heb je alles goed overwogen?" „Zeker heb ik dat. Wees maar niet bang. Je moet evenwel niet denken, dat ik in één keer mijn werk geheel kan doen. Ditmaal ga ik alleen het kamp bespieden, om op de hoogte te komen, hoe ik het verder moet aanleggen." „Wees dan maar voorzichtig, dat ze je niet zien. Codjo heeft immers altijd wachten uitstaan!" „Zij zullen mij zien! Zien zullen ze mij, zeg ik je, en toch zullen ze mij niets doen!" Met verheffing van stem sprak hij de laatste woorden uit. Blijkbaar voelde hij op dat oogenblik weer al het gewicht van zijn persoon! „Maar je moogt mij niet uit nieuwsgierigheid naloopen, hoor," zei Peter heel gewichtig, „want dan zou alles mis loopen." „Mogen wij ook niet tusschen de boomen door kijken, waar je blijft?" „Jawel, maar kom niet op de open vlakte en zorg, dat niemand je kan hooren. Spreek dus geen woord met elkaar." Na al deze waarschuwingen nam Peter zijn horden, zijn opgerolde koehuid en zijn geweer en vertrok. Hij sloeg de richting in naar de bebouwde akkers van Codjo's kamp. De drie Indianen slopen hem na, doch vooraf maakten ze Christiaan onschadelijk, door hem weer de prop in den mond te duwen. Peter kwam behoedzaam tusschen de boomen door te voorschijn op de bebouwde vlakte, deed een paar stappen vooruit en bleef toen weer staan, om zich te vergewissen, dat niemand van Codjo's mannen zich in de nabijheid bevond. Het onderzoek scheen bevredigend af te loopen; tenminste hij wierp zich op de knieën en kroop langzaam en voorzichtig, zonder het minste gedruisch te maken, tusschen het hoog-staande koren voorwaarts. Het duurde geruimen tijd, eer hij zoo ver gevorderd was, dat hij aan de verraderlijke groene modderpoel kwam. Dicht daarbij gekomen, luisterde hij nogmaals scherp in het rond, maar hoorde niets verdachts. Nu ontrolde hij de koehuid, die bijna geheel meit wit haar bedekt was, en sloeg deze zoo om zich heen, dat zijn hoofd bedekt werd door dat gedeelte der huid, waarop twee forsche hoorns prijkten. Het vel der voor- en achterpooten bond hij zich om het lijf, terwijl de lange staart achter hem hing. Indien men hem zoo had kunnen zien, zou men waarlijk van hem geschrokken zijn: dat zwarte gelaat met de dikke roode lippen en helderwitte tanden maakte onder die witte huid een vreemde vertooning, terwijl ook de hoorns, die op zijn hoofd stonden, hem een schrikwekkend aanzien gaven. Bij het ontrollen der huid was daaruit iets te voorschijn gekomen, dat wel een bol van vuur scheen. Het was niets anders dan een bolvormige flesch, gevuld met lichtkevers. In Suriname leven namelijk veel insekten, die bij nacht een sterk licht van zich geven. Een kever op zich zelf geeft maar een weinig licht, maar als men eenige honderden dezer diertjes bij elkander in een flesch doet, verspreiden zij te zamen een tamelijk helder licht. Men maakt er zelfs bij feestelijke gelegenheden gebruik van, om bij avond met een aantal zulke flesschen de feestzaal te verlichten. Christiaan had, wie weet op welke slinksche manier, zulk een flesch in zijn bezit gekregen en Peter had ze met den koehuid uit den schuilhoek te voorschijn gehaald en ze gevuld met een menigte lichtende diertjes. Deze flesch nu moest hem thans dienen, maar opdat het licht, dat er van uitstraalde, niet te vroeg in Codjo's kamp opgemerkt zou worden, had hij bij het ontrollen der huid dit glanzige voorwerp zorgvuldig tusschen de korenhalmen geplaatst, en hij wilde het niet vandaar nemen, voordat hij geheel gereed was. Hij bond nu de beide gevlochten horden aan de voeten, om zoo over het moeras te kunnen loopen, zonder er in te zakken. Daarna nam hij het geweer in de rechterhand en den vurigen bal hield hij met de linkerhand juist voor zijn mond. Nu kwam hij langzaam overeind en liep naar het groote moeras. DE INDIAAN U De drie Indianen, die aan dien zoom der vlakte tusschen de hoornen op den uitkijk stonden, zagen opeens dit licht en ook, dat het zich langzaam voortbewoog in de richting van het kamp. Zij vermoedden wel, dat Peter dit licht deed schijnen, ofschoon zij niet konden verklaren, hoe hij dit deed. Met kloppende harten volgden zij met de oogen al de bewegingen van dit licht, dat uit de verte het voorkomen had van een dwaallichtje, dat boven moerassen en slooten dikwijls gezien wordt. Wegens den grooten afstand en de duisternis konden zij de witte gedaante van Peter niet zien. Mozes stond met gevouwen handen en bad. Peter liep langzaam verder. De horden aan zijn voeten bleken aan hun doel te beantwoorden. Wel werd bij eiken stap het water van den vochtigen bodem door de openingen geperst, zoodat het hem de bloote voeten bevochtigde en tusschen zijn teenen door sijpelde, maar daaraan stoorde hij zich niet. De hoofdzaak was, dat hij hier kon loopen, zonder in den modder te blijven steken. Zoo voortgaande kwam hij steeds dichter bij de palissaden van het kamp. Alles bleef daar echter stil. Zou men hem niet merken? Ja, zonder dat hij het zag, waren de oogen van twee negers, die achter de palissaden op wacht stonden, reeds op hem gericht. Ze keken door een opening, een kijkgat, met ontsteltenis naar de vreemde gedaante. Negers zijn zeer bijgeloovig en bang voor booze geesten, vooral voor den duivel. Daar zij zeiven zwart zijn, meenen zij dat de duivel een witte gedaante heeft Dit wist Peter zeer goed en daarom had hij zich vermomd met een witte koehuid. Eerst had een der wachters den ander opmerkzaam gemaakt op het licht, dat daar over de groene vlakte zweefde. Dat was op zich zelve niets ongewoons, want dwaallichten zagen ze daar dikwijls genoeg bij nacht. Toch moesten ze erkennen, dat dit een bijzonder soort dwaallicht moest zijn, want het zweefde langzaam en regelmatig daarheen en niet met horten en stooten, zooals gewoonlijk. Ook bleef het steeds op dezelfde hoogte, terwijl een gewoon dwaallicht nu eens rijst, dan weer daalt Spoedig echter zagen ze ook de witte gedaante, en daar Peter het gelaat naar hen toegekeerd had, konden ze bij het licht, dat van de flesch uitstraalde, ook zijn horens onderscheiden. Toen begonnen ze inderdaad te vreezen. Dat was ook waarlijk geen wonder! Het zag er ook zoo spookachtig uit. Wie anders dan een geest zou daar over het moeras kunnen wandelen! En welk een gedaante was het, die ze daar zagen! Wit! Met horens op het hoofd! En vuur scheen uit zijn mond te gaan! Ze rilden werkelijk van het vreeselijk gezicht! Peter kon hen niet zien. En daar hij bij het loopen over het moeras nog al wat leven maakte, hoorde hij ook niet, dat zij met elkaar praatten. Toen hij evenwel een oogenblik stilstond, hoorde hij hun stemmen. Hij begon te begrijpen, dat hij gezien werd en was daar blij om. Dat die mannen al bang waren, begreep hij wel; anders zouden ze hem niet hebben laten begaan. Nu liep hij dapper naar de plaats, vanwaar hij het praten gehoord had. Toen hij nog ongeveer twintig stappen vandaar verwijderd was, bleef hij weer staan, met het gelaat naar de wachters toegekeerd, zoodat zij ook weer het licht zagen, dat uit zijn mond scheen te komen. Alles was doodstil. Hij hoorde de mannen niet meer praten, ook in het kamp zelf werd niet het minste geluid gehoord. Alle kampbewoners schenen rustig te slapen in hun hutten, die tamelijk ver van het paalwerk, waarachter de wachters stonden, verwijderd waren. Deze stilte beviel Peter niet Waar waren nu de mannen gebleven, die hij zooeven had hooren praten? Die vraag werd spoedig beantwoord, want hij hoorde hun stemmen weer op dezelfde plaats. Ze schenen van schrik een oogenblik zich teruggetrokken te hebben, maar door nieuwsgierigheid weer gedreven te worden, om nog eens te gaan kijken. Peter moest dit wel opmaken uit de woorden, die zij zoo luid spraken, dat hij ze verstaan kon. „O Bram, o Bram, hij staat er nog," zei de een. „Ik hoop, dat hij om jou komt, Jack," zei de ander. „Loop heen, hij komt om jou! Kijk maar, Bram, hij lacht al tegen je." „Ik sla je dood, als je dat weer zegt." „Hè, wat een naar gezicht! Als hij nog dichterbij komt, dan blijf ik niet hier! Ik heb mijn eigen Jack veel te lief." „Kijk, Jack, spierwit, hé?" „En wat hoorns op zijn kop, Bram! Daar zal hij je opleggen, als hij je meeneemt" „En wat vurige muil! Het schijnt in zijn buik te branden!" „Hij blijft stokstijf staan, hé?" „Wat zou hij willen?" „Dat heb ik je al gezegd!" „Durf jij het hem vragen, Jack?" „Vraag jij zelf het! Je moest naar hem toegaan, Bram! Toe maar, als je durft." „Vraag hem eens, of hij Codjo wil spreken." „Ik zal in stukken vallen, als jij zelf dat durft wagen." „Durf je op hem schieten?" „Jij moogt in brand vliegen, als je weer zoo'n vraag doet." „Hij zal ook wel kunnen vliegen, Jack." „Als hij eens over deze palen kwam vliegen, hoe dan Bram?" „Dan zou ik hem tegenroepen: Hier heb je Jack! Grijp hem maar!" „Jij bent eerst aan de beurt, Bram!" Peter verbaasde zich niet over dit zonderlinge gesprek. Hij, die zelf een neger was, wist, dat deze schijnbaar luchthartige woorden moesten dienen, om hun vrees voor elkander te verbergen. Hij ergerde zich ook niet aan hun lichtzinnige taal. Hij zou zelf in dergelijke omstandigheden niet anders gesproken hebben. Zoo praatten de negers altijd onder elkaar. Om allerlei kleinigheden wenschten zij zich zeiven of hun makkers allerlei ongelukken toe. Wie weet, hoe lang zij nog op deze wijze gepraat zouden hebben, als Peter daar was blijven staan. Maar die was niet gekomen, om dergelijk gesnap te hooren. Hij begreep, dat hij op deze wijze zijn doel niet bereiken zou. Hij moest trachten, een van die mannen naar buiten te krijgen. Daarom besloot hij, hen eerst nog meer schrik aan te jagen en daarna plotseling zich te verstoppen. Hij rekende er op, dat nieuwsgierigheid hen dan naar buiten zou drijven. Om het eerste doel te bereiken, liet hij, terwijl hij den lichtenden bol nog voor zijn mond hield, een paar lichtkevers urt de flesch. De diertjes, die blij waren, dat ze hun gevangenis ontkomen waren, vlogen snel naar alle kanten heen. Zoo snel vlogen zij, dat ze vonken vuur geleken, die naar alle kanten heenstoven. De beide wachters zagen dit „O, Bram, zie toch! Hij spuwt vuur uit zijn mond!" riep de een. „O, Jack, laten we toch de handen voor de oogen houden, dat we het niet meer zien," zei de ander. „Zullen we weggaan en Codjo roepen?" vroeg de eerste weer. Peter begreep, dat het nu tijd was, om weg te gaan. Hij keerde zich om, deed haastig de witte huid van zich, rolde die op en verborg de lichtgevende flesch er in. De beangste negers konden niet zien, wat er gebeurde, maar opeens was het licht aan hun oogen onttrokken en het volgende oogenblik zagen ze ook de witte gedaante niet meer. De duisternis het hen niet toe, nu nog den persoon van Peter te onderscheiden. „Hé, JacK, kijk, nij is er niet meer!" „Ik mag een Indiaan worden, als hij niet weggevlogen is!" Deze woorden hoorde Peter hen nog zeggen, en toen nam hij terstond den terugweg aan over het moeras. Eerst liep hij hieel langzaam, opdat ze hem niet zouden hooren, maar toen hij het meende te kunnen wagen, haastte hij zich, zooveel als de moerassige bodem en het zonderlinge schoeisel het toelieten. Weldra bereikte hij weer het korenveld en daar verborg hij zich nogmaals tusschen de lange halmen. De koehuid sloeg hij weer om zich heen en de flesch hield hij gereed, om ieder oogenblik weer in zijn spookachtige gedaante te kunnen optreden. Hij vertrouwde, dat de wachters, als ze van den schrik een weinig bekomen waren, wel naar dezen kant zouden komen. Hij kende het volkje genoeg, om te weten, dat de nieuwsgierigheid hen daartoe drijven zou. Geruimen tijd scheen het, alsof deze verwachting beschaamd zou worden. Wel een uur zat hij daar, zonder iets te hooren. Maar eindelijk hoorde hij toch wat. Het was, alsof hij menschen door het water hoorde plassen. Peter wist niet, wat dit geluid beteekende en werd nu op zijn beurt bang. O, hoe scherp luisterde hij! Het geplas kwam naderbij. Wat zou het zijn? Daar hoorde hij menschenstemmen! En nu begreep hij het. De negers van dit kamp hadden een weg, een smal voetpad, door het moeras gemaakt, maar opdat dit niet door vreemden opgemerkt zou kunnen worden, hadden ze het een paar voet onder water gezet Langs dit voetpad nu hoorde hij menschen naderen. Vandaar dat plassend geluid! Wie zouden het zijn? En hoeveel? Peter hoopte, dat er geen anderen mochten zijn, dan de beide negers, die hij zooveel schrik aangejaagd had. Ze naderden meer en meer! Ze kwamen den kant op naar het korenveld! Hoe langer hoe duidelijker hoorde hij hun stemmen! Ha, hij herkende die stemmen! Het waren dezelfde personen, die hij straks gehoord had! Spoedig kon hij zelfs hun woorden verstaan. „Zullen we nog verder gaan, Bram!" hoorde hij den een zeggen. „Zeker! Tenminste tot aan het korenveld. Op die hoogte hebben wij immers straks het eerst het licht gezien?" „Maar er schijnt hier toch niets bijzonders te vinden te zijn." „Zie nu, zoo doet zoo'n lompe neger als jij nu altijd! Eerst moet je op onderzoek uit! Er was geen houden aan! En nu wil je halverwege terug!" „Vooruit dan maar! Ik zal je wel volgen!" Ze waren blijven staan, terwijl ze zoo spraken. „Neen, ga jij mij voor!" „Waarom ik!" „Waarom ik? Ben je bang!" „Neen, maar ik wil niet altijd de voorste zijn." „Nu, goed, ik zal wel vooraan gaan, maar als we op het korenveld komen, willen we naast elkaar loopen." „Goed, vooruit maar!" Daar kwamen ze aan. Peter hoorde met genoegen, dat het pad hen naar die plaats van het korenveld voerde, die niet ver van hem verwijderd was. Hij wist dus nu ook, op welke hoogte het verborgen pad te vinden was. Nu duurde het maar eenige oogenblikken, of hij hoorde dat zij het water verlieten en op het bebouwde veld kwamen. „Zie je wat, Bram?" riep de achterste neger, toen de eerste bleef staan. V W „Neen, ik zie niets. Kom, loop naast mij, dan gaan we een beetje links. Ik meen, dat we naar dien kant het licht het eerst gezien hebben." „Ja, daar ben ik zeker van. 't Was links van ons pad door het moeras." Naar links gingen ze! En daar zat juist Peter tusschen het koren verstopt. Het deed hem veel pleizier, dat ze dien kant opkwamen. Heel langzaam liepen ze voort, langs den kant van het bebouwde veld. Peter zat slechts een klein eindje van dien kant verwijderd. Met een kloppend hart hoorde hij hen naderen. Nog een paar stappen, en hij kon een van de twee bij het been grijpen. „Er is hier niets te zien en we kunnen wel weerom gaan," zei Jack. Doch nauwelijks had hij de woorden uitgesproken, of hij voelde zich bij het been grijpen. Met een kreet van schrik keek hij toe, en daar zag hij iets wits tusschen het koren! En hij zag ook weer vuur. En die witte gedaante hing hem aan het been! „O Bram, o Bram! Help, help! Hij heeft mij gegrepen! Help, hij zit in het koren!" Maar Bram liep schreeuwende en gillende heen, zoo hard als zijn beenen maar loopen wilden. De arme dwaas scheen van schrik niet eens te zien waar hij liep. Zoo kwam het, dat hij het verborgen voetpad voorbij liep en in het moeras terecht kwam. Bijna tot aan het lijf zonk hij er in, zoodat hij niet verder kon. Peter zag dit en hij was er blij om. Anders vreesde hij, dat de neger naar het kamp zou loopen en dat er dan misschien heel veel negers naar buiten zouden komen, en daar was hij niet op gesteld. Wel wist hij, dat alle negers zeer vreesachtig zijn, maar toch, men kon het niet weten. Er kon wel eens een van hen zoo vrijpostig zijn, dat hij den „witten geest" eens wat nauwkeuriger ging bekijken. Het was tenminste wel waarschijnlijk, dat hun hoofdman Codjo wat meer moed had. Nu Bram niet naar het kamp kon loopen, had hij daarvoor niet te vreezen, en had hij tijd genoeg, om uit te voeren, wat hij zich voorgenomen had. Jack was dadelijk op den grond gevallen, toen Peter hem eens ferm aan het been trok. De man was verschrikkelijk angstig. Dit bleek wel uit de vreemde klanken welke hij uitstootte. „Stil Jack, jij neger!" bromde Peter met een vervaarlijke stem. „Ik ben Jack niet! Ik ben Bram! Jack is weggeloopen! O, o, o! Jack is weggeloopen en ik ben Bram. O, o, o! Jack is een schelm en deugniet! En die is weggeloopen! O, o, o! De arme Bram is bij ongeluk gegrepen, en Jack had het juist verdiend. O, o, o!" Zoo jammerde de man. „Stil zeg ik je, Jack!" bromde Peter weer. „Als je Jack wilt hebben, laat mij dan los! Ik zal je hem wel brengen! O, laat mij dan gauw los! Ik ben Bram en Jack is gauw weggeloopen, omdat hij een schelm is! O, o, o! En nu moet ik het ontgelden! O, o, o!" Peter wist heel goed, dat de man loog, want straks had hij zelf den wegloopenden neger nageroepen: „O Bram, o Bram, help mij!" Ook begreep de gewaande geest wel, waarom deze Jack zoo loog. Hij scheen te denken, dat het op Jack alleen gemunt was, en nu wilde hij het doen voorkomen, alsof hier een vergissing in het spel was. Bij al zijn angst verloochende hij dus zijn schelmschen aard niet. „Zwijg zeg ik je, Jack!" snauwde Peter weer, en meteen riohtte hij zich een beetje op en greep hem bij zijn kroeshaar. „O, o, o! Ja, ik ben al stil! Zoo stil als een doode hond! O, o, o! Ik zal niets meer zeggen! Arme Bram, die ik ben!" Bij al zijn beloften van stilzwijgen, zou hij misschien maar met babbelen en jammeren voortgegaan zijn, als Peter er geen eind aan gemaakt had. Hij sloeg hem zoo hard tegen het hoofd, dat hij opeens zich stil hield, en voorover ging liggen, alsof hij vreesde, den „witten geest" te zien. „Kom," zei Peter toen, „nu ben je stil, is 't niet?" Hij gaf geen antwoord. „Geef antwoord, neger! Je moet stil wezen, maar als ik je vraag, zul je antwoorden. Hoor je dat?" „Ja," zei Jack op bevreesden toon. „Goed! Blijf dan zoo liggen, want ik wil je gezicht niet zien! En geef antwoord op mijn vragen. Zul je dat doen?" „Ja, o ja, o, o, o! Ik arme Br4fh!" „Wat zeg je daar! Pas op, hoor, probeer niet weer, mij te bedriegen." „Neen, geen woord meer zal ik zeggen!" „Je kunt verschrikkelijk liegen, is 't niet Jack?" „O ja. Ik lieg bijna alles, wat ik zeg." „Kun je ook de waarheid zeggen?" „Ja, de zuivere waarheid." „Goed, laten we zien! Hoe heet je?" „Ik heet Jack." „Goed geantwoord. Ik zie, dat je toch nog de waarheid kunt zeggen, want je heet Jack. En zooeven heb je gelogen, is 't niet?" „Alles gelogen! Van schrik en bij ongeluk!" „Pas op hoor! Lieg nu geen woord meer. Hoe heet de neger, die weggeloopen is?" „Dat is Bram! O, die Bram!" Bram zat op korten afstand van hen in het moeras, en kon alles verstaan, maar hij hield zich doodstil, opdat de „witte geest" zijn tegenwoordigheid niet zou merken, want hij wilde veel liever tot aan den morgen in het moeras zitten, dan in de handen van het spook vallen. Peter wist heel goed, dat hij in de nabijheid zat en wilde hem eens laten hooren, dat hij ook zwijgen moest Daarom zei hij tot Jack: „Bram meent, dat hij mij ontkomen kan. Maar ik weet wel, waar hij zit. En als hij het minste geluid maakt, zal ik hem aan de haren uit het moeras optrekken. En dan, wee hem!" De arme Bram zuchtte diep, toen hij deze woorden hoorde, en als men hem had kunnen zien, zou men bijna hebben moeten lachen om de manier, waarop hij zijn oogen deed rollen van vrees. „Waarom ben je hier gekomen, Jack?" zoo vroeg Peter verder. „Dat is de schuld van Bram! Bram moest gegrepen wezea" „Is dat een antwoord op mijn vraag?" „O neen! Ik vergiste mij. Ik ben een slechte neger! Een slecht schepsel!" „Geef dan een beter antwoffrd! Waarom ben je hier gekomen, Jack?" „Wij waren nieuwsgierig en wilden eens kijken." „Wat wilde je zien?" „Waar u gebleven waart! O, wat waren wij domme negers, Bram en ik!" „Wilde je mij dan zoo graag zien?" „O neen, o neen! Maar wij zijn zoo dom, Bram en ik allebei!" „Zeg, Jack, waar is Codjo?" „Codjo? Welke Codjo bedoelt u?" „Antwoord, zeg ik je, of !" „O ja, ik antwoord al, Codjo is bij een heele boel negers!" „Wacht, schelm, spot je met mij? Dat zal je berouwen!" riep Peter op zeer boosaardigen toon, en hij greep den man weer bij het haar, alsof hij hem wilde opnemen. De arme Jack was werkelijk in een moeilijke positie. Codjo had op straffe des doods geboden aan al zijn volk, om nooit en nergens en aan niemand en onder geen enkel voorwendsel iets te vertellen, van wat er in het kamp voorviel. Zelfs de minst beduidende omstandigheid mocht niet verteld worden. Jack wist dit en hij vreesde voor Codjo bijna even erg als voor dezen „witten geest". Vandaar dat hij zulk een vreemd antwoord gaf. En daarmee was de „geest" nu niet tevreden! Ach, wat zou hij doen? „Dat mag ik niet zeggen!" zei hij eindelijk. „Waarom niet?" „Codjo heeft het verboden!" „Ziezoo, nu spreek je weer de waarheid. Maar wien heb je meer te vreezen, Codjo of mij? Zeg, jij neger!" „O, ik ben zoo bang voor u! Veel meer dan voor Codjo!" „Antwoord mij dan!" „Maar Codjo mag het niet weten!" „Antwoord! Neger!" Bij deze woorden sloeg Peter weer de hand aan Jacks haar en maakte een dreigende beweging. „O, o, o! Codjo is in het kamp! O, doe mij niets! Hij is in het kamp!" „Gaat hij niet graag een paar dagen uit?" „Neen, hij is pas weggeweest. En nu is hij ziek." „Erg ziek?" „Neen, een beetje maar. Maar nu zal hij toch niet kunnen uitgaan." „Ken je alle menschen in het kamp, Jack?" „Zeker! Allen! Daar is Bram, daar is Jim, daar is Dick, daar is " De arme dwaas wilde, zoo het schijnt, de namen van alle kampbewoners opnoemen, maar Peter belette het door te zeggen: „Ho maar! Ken je ook de Indiaansche vrouw, die in het kamp is?" „Welke Indiaansche vrouw?" „Je verstaat mij, is 't niet?" „Ja, ik ken haar!" „Leeft zij dus nog?" „Ja, oi ze nog leeft! Waarom zou ze niet?" „Is zij gezond?" „Zoo gezond als ik zelf." „Waar is zij in het kamp?" „In haar hut." „Is ze alleen in een hut?" „Ja, heelemaal alleen." „Waarom alleen?" „Niemand wil bij haar wezen." „Waarom niet?" „Omdat zij een geest heeft ingeslikt." Peter moest bijna lachen om deze vreemde voorstelling. „Hoe weet je dat?" vroeg Peter verder. „Omdat Codjo het zegt. Hoe zou ik, domme en slechte neger het anders weten!" „Waarom zegt Codjo het dan?" „Omdat zij zoo vreemd en zoo raar doet." „Hoe doet zij dan?" „Dat weet ik niet." „Weet je dat niet?" „Neen, nu weet ik niet meer. Ik ben veel te dom om nog wat te weten." „Dat is ongelukkig voor je!" zei Peter, en meteen greep hij Jack bij het haar en trok zijn hoofd een heel eind omhoog. Nu werd het Jack te erg, en hij begon op angstigen toon te roepen: „O, laat mij los! O, arme domme Jack, die ik ben! Laat mij los, ik zal je alles zeggen." „Je hebt dus weer gelogen?" riep Peter op schrikwekkenden toon, terwijl hij den bevreesden Jack weer op den grond liet ploffen. „O ja, ik heb gelogen! Celogen heb ik, deugniet die ik ben! Ik ben een schelm! Het kwam bij ongeluk, omdat ik zoo'n ellendig stuk neger ben." „Weet je dan nu, wat ik je vroeg?" „O ja, ik weet het! Maar ik had liever, dat u Bram ook eens gingt vragen, Bram is ook zoo'n schelm, nog erger dan ik." Als Peter zelf geen neger geweest was en de gewoonten der negers niet gekend had, zou hij stellig hebben moeten lachen om deze dwaze praatjes. Dit was nu niet het geval, maar hij ging door met vragen. „Pas op hoor! Ik vraag nu aan jou! Bram zal ik straks wel vinden!" Deze laatste woorden sprak Peter zeer luid, om ook Bram nog eens wat schrik aan te jagen. De arme schelm zweette van angst en deed alle mogelijke pogingen om uit het moeras te komen, doch alles was vruchteloos. „O, die arme Bram, wat heb ik een medelijden met hem!" huichelde Jack nu. „Maar 't is mijn schuld niet, dat u hem wilt grijpen." „Zwijg daarover en antwoord op mijn vraag, hoe de Indiaansche vrouw doet." „O, zij doet zoo vreemd! Ik weet er niet meer van, maar ik zal 't u wel vertellen. Zij schreeuwt zoo raar. Allerlei vreemde geluiden maakt zij en zij roept aan een kind en zij verbeeldt zich soms, dat zij een kind bij zich heeft." „Wil zij wel m het kamp blijven?" „Toen die domme negers haar eerst gebracht hadden, wou zij met alle geweld weer weg." „Welke domme negers?" „Zoo'n oude Christiaan en nog zoo'n andere schelm! Groote booswichten, dat zeg ik u!" Nu moest Peter toch een weinig glimlachen. „En wil ze nu wel in het kamp blijven?" „Zeker, dat hebben wij haar geleerd." „Hoe heb je haar dat geleerd?" „Wij hebben haar vastgebonden en geslagen en geschopt, dat zij het niet gauw vergeten zal." „Heb jij dat ook meegedaan?" „O neen, dat heeft Bram gedaan. De arme Jack is daarin geheel onschuldig." „Waarom heeft Codjo haar niet om het leven gebracht?" „Omdat hij Codjo is. En hij is ook een neger." „Zul je de waarheid zeggen?" „O ja, o ja! Doe mij niets. Ik zal alleen de waarheid zeggen. Codjo let op haar geschreeuw en daaruit kan Codjo verstaan, wat de booze geest in haar spreekt. En als wij hem eens bedriegen, dat weet hij het door haar geschreeuw. En nu durven wij hem niet bedriegen." „Zoo! Ik merk, dat Codjo je allen bedriegt" „Ach ja, wij zijn allen zulke domme negers." „Hoor eens, Jack, Codjo moest die vrouw loslaten." „Ach ja, dat moest hij! Dat zegt domme Jack ook. U moest dat zelf eens aan Codjo gaan zeggen!" „Dat is geen domme zet van je!" dacht Peter, maar hij liet niets blijken. „Je zult haar loslaten, Jack. Hoor je?" „O ja, ik hoor! Ik wou, dat ik niet hooren kon!" „Waarom zeg je dat?" „Ik kan haar niet loslaten." „O, jij domme neger! Weet je niet eens, dat je haar wel los kunt laten?" „Daar is de arme Jack veel te dom voor! Och die arme Jack! U moest het aan Bram zeggen, Bram is niet dom! Heelemaal niet! Bram kan haar wel loslaten!" „Neen, Bram niet! Jij zult het doen!" „O, o, o! Ik kan niet, ik kan niet!" „Wil je dan, dat ik je weghaal?" „O neen, o neen! Waar zou de arme Jack blijven, als u hem meenaamt?" „Je weet immers, in welke hut zij opgesloten is?" „Ja, dat weet ik, arme domkop." „Kun je haar er dan niet stilletjes bij nacht uithalen?" „Als Codjo dat eens zag! O, o, o! Wat zou mij dan overkomen." „Jij zorgt maar, dat Codjo het niet merkt. De schelm slaapt immers 's nachts?" „Dat denk ik wel." „Ben je bang, dat de vrouw schreeuwen zal, als je haar uit de hut haalt? Stop haar dan een prop in den mond en breng haar stilletjes weg." „Neen, schreeuwen zal zij niet" „Hoe weet je dat?" „Omdat ze niet meer schreeuwen wil." „Wat wil je daarmee zeggen?" „Zij is heelemaal anders dan eerst. Eerst riep zij nacht en dag, dat het door het heele kamp klonk. Maar in den laatsten tijd is zij stil." „Wacht, schelm, dan heb je straks gelogen. Je zei immers, dat zij nog zulke vreemde geluiden maakt?" „Ach ja, ik zie, dat ik alweer gelogen heb. Dat komt er van, dat ik zoo'n domme neger ben." „Zij schreeuwt dus nu niet meer?" „Neen, zij spreekt net als een gewoon mensch." „Hoe komt het, dat zij zoo veranderd is?" „Dat weet ik niet! O neen, neem het mij niet kwalijk, maar dat weet ik niet. Zij zegt zelf, dat zij beter geworden is!" „Beter geworden? Wat bedoel je?" „Dat er geen booze geest meer in haar zit En nu wil zij zoo graag uit ons kamp, maar dat mag niet. Zij zegt, dat zij een man heeft en dat zij naar hem wil gaan." „En Codjo wil haar niet laten gaan?" „Neen, Codjo wil haar in het kamp houden, om haar schreeuwen." „O, jij leelijke neger! Nu zeg je weer, dat zij nog schreeuwt!" „O, wordt niet boos op mij, want ik zeg de waarheid. Ach, als Codjo eens wist, dat ik zoo de waarheid zeg." „Maar, ellendige Jack, hoe kan dat waarheid wezen?" „Zij schreeuwt uit zichzelf niet meer, maar als Codjo geluiden van haar wil hooren, maken wij haar aan 't schreeuwen." „Hoe doe je dat?" „Wij slaan haar met een stok op den blooten rug, en dan jammert zij, dat wij allen er om lachen. Als ik niet zoo'n neger was, zou ik er niet om lachen. Stellig niet!" „En waarom wil Codjo dat geschreeuw hooren?" „Daar kan hij uit verstaan, wie van ons hem bedrogen heeft Ach, wat is het dan treurig met den armen Jack." „Ja, ja, je zult wel heel vaak een schelmstuk uithalen." „Bijna eiken dag! Ach, wat is het treurig met mij! Maar wat zal ik er aan doen?" „Die vrouw is dus nu stil, zeg je, nietwaar? En zij wil graag uit je handen verlost worden?" „O, zoo graag." „Des te beter! Dan gaat hef immers des te gemakkelijker! Je fluistert haar maar in, dat je haar uit het kamp wilt brengen, dan zal zij gewillig met je gaan." „Dat kan ik, domme neger, niet tegenspreken." Bij deze woorden richtte Jack zijn hoofd een weinig op, alsof hij den gewaanden boozen geest eens een weinig nauwkeuriger wilde opnemen, maar nauwelijks zag hij het licht van de flesch, die Peter steeds dicht bij zijn mond hield, of de man liet zich haastig weer op den grond vallen. Ten overvloede bedekte hij zijn oogen met de handen. Peter maakte hieruit met genoegen op, dat de arme Jack nog geheel van vrees vervuld was. „Je hebt dus nu geen bezwaar meer, Jack?" vroeg hij verder. „Ach, het is zoo treurig met mij! Ik heb nog al bezwaar!" „Wat dan?" „Waar moet ik die roode vrouw brengen?" „Je laat haar maar stilletjes uit de poort of hoe je dat ding noemt" „En dan?" „Dan ben je er af. Ik zal voor het overige zorgen." „Weet u dan, waar de poort is?" „Vraag mij niets, ellendige deugniet, of ik zal je!" „O neen, ik vraag niets meer!" „En nu opgepast hoor, zwarte Jack! Den volgenden nacht om dezen tijd zorg je, dat zij uit de poort komt! Heb je het verstaan?" „O ja, ik zal alles doen wat u zegt!" „Nog iets! Je moogt Bram te hulp nemen, maar er overigens met niemand over spreken. Zul je?" „Ik zal het doen! O zeker, doe ik het!" „Zorg er voor, dat alles nauwkeurig uitgevoerd wordt. Anders haal ik je." „U zult zien, dat domme Jack het doet" „En als die ellendige Bram je niet helpen wil of er niet over zwijgen kan, dan zal ik hem ook vinden!" Deze woorden werden weer zeer luid en op schrikwekkenden toon gesproken, opdat Bram ze goed zou verstaan. „Het was toch veel beter, dat u de vrouw zelf ging halen. Dat kost u toch geen moeite, als ik het zeggen mag." Zulk een woord had Peter niet verwacht. Hij kwam een oogenblik er door in de war, want er kon wel eens meer achter die opmerking zitten, dan Jack liet blijken. Als hij, Peter, den dommen Jack kon opnemen en met hem door de lucht vliegen, zooals hij zei. waarom kon hij dan ook die vrouw niet weghalen? Niet onmogelijk achtte hij het, dat Jack deze woorden gezegd had, omdat hij aan de macht van den gewaanden geest twijfelde. In dat geval had hij, dat moest Peter zich zeiven bekennen, geen dommen zet gedaan. Om nu het geloof aan zijn macht te handhaven, riep hij uit: „Wel, jij brutale snaak, moet je mij de wet stellen? Wacht, ik zal je!" Meteen nam hij zijn slachtoffer bij den arm en slingerde hem met krachtige hand een heel eind ver over het veld, waar de arme Jack jammerend in het koren neerplofte. Peter was van een groote en bijzonder krachtige gestalte, terwijl Jack niet bijzonder forsch gebouwd was. „Zie je nu, valsche neger, dat ik met je kan doen, wat ik wil?" zei bij, terwijl hij naar Jack toeging, die van schrik stil bleef liggen. „O ja! O ja! U kunt den armen Jack verpletteren! Au, au, wat heb ik mij bezeerd! Laat mij toch liggen en doe mij niets!" „Begrijp je nu, dat je mij te gehoorzamen hebt? En dat ik geen praatjes van je wil hooren?" „Zeker, zeker! Jack begrijpt! Voor tien jaar begreep ik het al!" „Pas op! Geen onzin meer of !" „Hoor Bram eens lachen! O, die Bram is zoo'n schelm! Hij lacht u uit! Hoor maar! O, wat zal Bram wat krijgen! Daar ben ik blij om!" Het was niet waar, dat Bram lachte. De arme schelm dacht aan heel iets anders dan lachen, maar Jack zei het maar in de hoop, dat de geest hem dan zou loslaten, om zich op Bram te werpen. Peter begreep dit dadelijk en zei: „Zwijg over Bram! Meen je, dat je mij bedriegen kunt?" „O, ik zwijg al! Zoo stil ben ik als een doode hond!" „Hoor, wat ik je nog te zeggen heb. Ik ga nu naar Bram. Je blijft hier liggen, versta je?" „Zeker, zeker! Ik blijf stil liggen!" „Als je het waagt, je te verroeren of op te staan, dan grijp ik je terstond weer bij het haar! En dan is 't uit met je! Begrepen?" „Zeker, zeker! O zoo best begrepen! Au, au, wat een pijn heeft arme Jack aan zijn rechterbeen!" Peter verliet hem nu. Het was zijn voornemen, Bram uit het moeras te helpen. Meteen had hij nu gelegenheid, om Jack op de proef te stellen, of deze hem wel onvoorwaardelijk gehoorzaamde, ook als hij niet meer in zijn onmiddellijke nabijheid was. Langzaam ging hij heen en Jack bleef stil liggen. De schrik zat er dus goed in. Toch was de dwaze neger blij, dat hij nu rust hadIn het eerst durfde hij zelfs niet opzien, maar toen hij dacht, dat de plaaggeest zich tamelijk ver verwijderd had, waagde hij het, zijn hoofd een beetje op te steken. Peter was toen weer boven het moeras. Hij had namelijk de horden weer aan de voeten gebonden. Aan het licht, dat van hem uitstraalde, kon Jack zien, waar hij was. DE INDIAAN ,2 „Waarlijk, hij kan toch vliegen! Zie, daar zweeft hij weer over het moeras, waarop hij toch niet kan loopen. Hij zou er in zakken, al was hij ook honderdmaal een geest. Er in zakken! Dat zou ik willen! Ha, dan zou ik hem uitlachen! Bram en hij naast elkaar! Dat zou een mooi gezicht zijn! Ach, die Bram! Wat zal hij zuur kijken, als de geest bij hem komt! Brammetje, Brammetje, je wegloopen heeft je niets geholpen. Waarom was je ook zoo dom, dat je in het moeras liept! Wegloopen, ja, dat zou ik ook wel willen. Ik ben er slecht genoeg toe, om het te doen. Zal ik het wagen? Misschien zou hij het niet dadelijk zien. Maar hij zag ook, dat Bram in het moeras zat. En hij wist ook, hoe Bram en ik heetten, 't Is toch machtig gemakkelijk, zoo alles te kunnen doen, en zoo te kunnen vliegen. Tc Wou, dat ik ook vliegen kon! Au, daar hoor ik Bram al kermen! Hij heeft hem al te pakken! 'k Blijf stil liggen, hoor! 'k Wil niet graag weer in zijn knuisten terecht komen. O wee, wat smeet hij mij hoog in de lucht, 'k Was bang, dat ik heelemaal niet weerom kwam! Stil, Jack, zeg niks meer, luister liever, hoe het met Bram gaat, en blijf stil liggen. Wat heb je ook aan dat gerammel tegen je zelf!" Zoo mompelde en prevelde de man, terwijl Peter zijn makker opzocht „Zoo, zit jij hier, schelm?" bromde hij, terwijl hij Bram van achteren naderde. Hij kwam met opzet van achteren, opdat Bram, die zich niet kon omdraaien, niet zou zien, hoe hij zich eigenlijk over de drassige vlakte bewoog. Bram gaf geen antwoord op deze onheilspellende woorden. De arme man had het erg benauwd. „Waarom ben je weggeloopen?" vroeg Peter verder. „Ach ja, ik ben weggeloopen, omdat ik u vreesde, en omdat ik zoo dom ben," antwoordde Bram nu, terwijl hij de handen vouwde en smeekend ophief, alsof hij vergeving vroeg. „Zoo, ben je ook al dom evenals Jack! Ben je ook een bedrieger?" „O ja, 't is vreeselijk met mij! Ach, ach, ik wou, dat ik hier niet gekomen was." „Ben je bang voor mij?'* „Veel erger nog dan Jack." „Wil je alles doen, wat ik zeg?" „O ja, wel tienmaal zooveel." „Ik heb aan Jack gezegd, wat je samen moet doen. Hij zal je dat vertellen. Zorg, dat het nauwkeurig uitkomt. Zul je?" „O ja, alles wat u zegt" „Als er iets aan ontbreekt, dan !" Bij deze woorden verborg Peter opeens de lichtende flesch onder de koehuid, zoodat het heelemaal duister om hen heen was. Achter den angstigen Bram staande, greep hij dezen bij beide armen en met een krachtigen ruk trok hij hem uit het moeras, beurde hem omhoog en gooide hem van zich, juist op het voetpad, dat in de nabijheid onder water stond. Hij deed dit, om ook bij Bram den schrik er goed in te brengen. De verschrikte neger wist eerst niet, wat er wel gebeurde, maar toen hij eindelijk gevoelde, dat hij in het water lag en vasten grond onder zich had, wilde hij haastig opstaan en wegloopen. „Blijf liggen!" riep Peter, en terstond gehoorzaamde Bram. Hij legde zich op de knieën, zoodat hij met het hoofd en de borst boven het water uitstak. „Blijf liggen, totdat Jack bij je komt," riep Peter. „Zul je?" „O ja." Peter keerde zich nu weer tot Jack en stelde alzoo de gehoorzaamheid van Bram ook op de proef. „Jack, waar ben je?" riep hij, terwijl hij naar hem toeging. „Hier ben ik! O, o, o! Hier ligt de arme Jack nog! Hij heeft al den tijd doodstil gelegen en zijn hoofd niet eens opgestoken en geen woord gesproken! Ach, wat is die Bram er gemakkelijk afgekomen." „Zwijg, man!" riep Peter, terwijl hij bij Jack ging staan. „Sta nu op! Dadelijk." Jack stond in een oogenblik op. „Je hoofd voorover! Kijk naar den grond!" Jack deed het „En nu naar het kamp! Vooruit! Gauw! Bram ligt op het voetpad op je te wachten. Neem hem mee! En denk aan wat ik je gezegd heb! Als je niet hard loopt, zal ik je vinden!" Hierna maakte Peter zulk een dreigend geluid, dat de arme Jack er wel kippevel van moest-krijgen. Of hij ook loopen konl O, wat maakte hij beenen! Peter spoog hem, om den schrik nog grooter te maken, nog eenige vuurvonken na, of om naar waarheid te spreken, liet hij weer eenige lichtkevers uit de flesch. Een oogenblik bleef hij staan om te hooren, hoe het afliep. Jack liep gelukkig niet in het moeras, maar was in een oogenblik bij Bram en daarna liepen beiden achter elkaar zoo hard als zij konden, in de richting van het kamp. Toen zij ver genoeg weg waren, ging hij ook weg. Spoedig bereikte hij het bosch, waar de Indianen in gespannen verwachting stonden. Peter had hen lang laten wachten. Wat hij uitgevoerd had, hadden zij vanwege den afstand niet kunnen nagaan. Alleen hadden ze aan het licht, dat hij bij zich droeg, zoo ongeveer kunnen zien, waar hij zich telkens bevond. Dat ze Peter met vragen bestormden, laat zich begrijpen. Het duurde dan ook niet lang of zij wisten alles. Mozes kon op verre na niet alles, wat Peter gedaan had, goedkeuren, maar het bleek onmogelijk, dit den goedwilligen neger aan het verstand te brengen. Deze had zelf veel schik over den afloop en lachte niet weinig om den angst, die Jack en Bram getoond hadden. Ze gingen nu naar de plaats, waar Christiaan aan den boom zat vastgebonden^ Voor dezen was het een hard gelag, daar alles te moeten aanhooren, wat er over de zaak gesproken werd, zonder er iets tegen te kunnen doen. Dat hij Peter, dien Peter, waarop hij nu niet den minsten invloed meer had, van ganscher harte haatte en verfoeide, behoeft niet gezegd te worden. De drie Indianen vernamen van Peter met verontwaardiging, hoe de vrouw, die hun allen zoo na aan het hart lag, in het kamp was en nog werd mishandeld, en ze konden nauwelijks den tijd afwachten, dat zij hiervan bevrijd zou worden, altijd indien de poging van Peter slaagde. Maar ook was het hun tot groote vreugde, toen zij hoorden, dat zij beter was geworden, indien Jack tenminste hierin de waarheid gezegd had. O, hoe klopten hun harten van hoop en vrees tegelijk! Van hoop, als ze zich voorstelden, dat zij binnen vier en twintig uren met haar zegevierend weg zouden gaan, verlost uit de ^anden der onmenschelijke Marron-negers, en dat ze dan met hen zou praten, niet als een waanzinnige, maar als iemand, die wel bij zijn zinnen is. De man zou zijn vrouw terug ontvangen en de zonen hun moeder! O, het hart moest hun wel van weelde zwellen, als zij er goed aan dachten! En wie zal zeggen, welk gevoel vooral Mozes' borst deed gloeien? Hij had zijn moeder nooit gezien, althans niet met bewustheid. Hij wist niet, wat het is, een moeder te bezitten, maar zijn gevoel zeide hem, dat het iets onbeschrijfelijk heerlijks moest zijn. En o, als hij het eens mocht beleven, dat die moeder haar knieën leerde buigen voor den Heiland, wat zou dat een onuitsprekelijk voorrecht zijn! Maar ook bekroop de vrees somtijds hun harten. Wie waarborgde het hun, dat alles zoo zou gaan, als Peter zich voorstelde? Hoe licht was het mogelijk, dat door de een of andere omstandigheid het heele ontwerp in duigen viel. De babbelachtige negers behoefden zich slechts één woord te laten ontvallen, dat door Codjo kon opgevangen worden, dan zou deze wel zorgen, dat alles voor hen verkeerd afliep. En het was zeker geen te ver gedreven bezorgdheid, dat ze daaraan dachten. Geen wonder, dat ze allen verlangden, dat de tijd, die hen nu nog scheidde van het uur der beslissing, spoedig voorbij mocht gaan. Geen wonder ook, dat Mozes dikwijls in stilte tot den Heere riep. Dit gaf hem ook telkens weer hoop en goeden moed. ACHTSTE HOOFDSTUK. De volgende morgen bracht groote teleurstelling. Ze hadden zich, kort na hun terugkomst, ter ruste begeven. De slaap wilde eerst wel hun oogen niet sluiten, toen ze daar lagen, maar eindelijk waren ze toch allen ingedommeld. Langzamerhand was de slaap vaster geworden en toen ze den volgenden morgen ontwaakten, was Christiaan verdwenen. Peter merkte het 't eerst, en toen hij deze ontdekking aan de anderen vertelde, werden ze zeer verschrikt. De oude schelm had zijn touwen stuk weten te krijgen. Dat was zichtbaar, want de stukken hingen nog aan den boom. Hoe hij er in geslaagd was, bleef hun onbegrijpelijk, maar wat gaf het ook, of ze zich daarin al verdiepten! Ze zagen het nuttelooze daarvan in. Een andere vraag drong zich onmiddellijk op den voorgrond, en wel de vraag, wat de gevolgen konden zijn van Christiaans vlucht. Voorzeker, de toekomst was opeens donker geworden! Al de blijde verwachtingen van enkele uren te voren, waren plotseling verdwenen. Waar Christiaan zich heen begeven had, was voor hen geen vraag. Hij was naar Codjo gegaan, om die alles te vertellen. Nu bejammerden ze hun onvoorzichtigheid, dat ze den man al hun gesprekken hadden laten aanhooren. Maar hoe hadden zij ook kunnen denken, dat hij in staat zou zijn, zich los te maken? Christiaan naar Codjo! Dat wilde zeggen: heel hun plan was verijdeld. Hij zou Jack en Bram ook wel op de hoogte brengen met den gewaanden geest, die hun verschenen was; hij zou ook aan Codjo vertellen, waar de mannen zich ophielden, die zulk een aanslag op zijn kamp in den zin hadden. En dan zou Codjo met tal van gewapende personen komen, om hen te overvallen. Ja, zij verwonderden zich, dat Codjo niet reeds gekomen was, toen zij nog sliepen. Hieruit schenen zij te mogen opmaken, dat Christiaan slechts korten tijd voor hun ontwaken op de vlucht was gegaan. Nu, het was ook niet vreemd, dat hij langen tijd noodig gehad had, om zijn banden stuk te schuren of op andere wijze te verbreken. Ach, wat een treurige ontdekking! Hadden ze maar niet geslapen! Waren ze maar voorzichtiger geweest! Maar wat baatte het nu, daarover zich te beklagen. De vraag was, wat nu te doen. Op deze plaats konden zij niet blijven, want er was geen twijfel aan, Codjo zou spoedig met een gewapende bende hier verschijnen. Waarheen dan? Ze wisten het niet Ja, ze konden een andere plaats in het bosch tot hun schuilplaats kiezen, maar het was te voorzien, dat Codjo heel het bosch zou laten doorzoeken. Hij had volk genoeg, om het te doen, en er was hem natuurlijk veel aan gelegen, de mannen in handen te krijgen, die den toegang tot zijn kamp wisten. Zoolang die mannen niet in zijn macht waren, kon hij zich geen oogenblik langer veilig achten achter het moeras en de palissaden. Het was voorwaar een moeilijke zaak. Mozes begaf zich in het gebed. Het werd hem weer opeens duidelijk, dat de Heere Zijn zegen niet kon schenken op zulke zondige middelen, als Peter wilde gebruiken. Hij verwonderde zich er nu over, dat hij dit niet eerder gezien had. De innige begeerte, om zijn moeder bevrijd te zien, had hem misleid. Maar nu zag hij het En hij moest het goedkeuren, dat deze aanslag, die met zooveel bedrog en misleiding gepaard ging, vernietigd werd, al werd met deze vernietiging ook tevens zijn schoone verwachting als rook weggeblazen. Hij herinnerde zich nu ook tevens, dat hij vroeger den zendeling eens had hooren zeggen: „de Heere slaat dikwijls onze plannen aan stukken, om Zijn eigen plannen uit te voeren." En hij had deze woorden in vele geschiedenissen, die de zendeling hem medegedeeld had, bevestigd gezien. Daarom kon hij nu in het gebed tot den Heere zeggen: „Vernietig onze plannen dan maar, Heere. Zij en wij zijn niets anders waardig. En stel Uw plannen er voor in de plaats, want die zijn heilig en wijs." Hij voelde zich zeer verlicht, toen hij zoo kon spreken, want nu herleefde zijn hoop; deze hoop, dat God zelf zou doen, wat zij niet vermochten. „Hoor eens," zei hij daarom tot de zijnen, „ik geloof vast en zeker, dat moeder bevrijd zal worden. De Heere Jezus zal het doen. Daarom raad ik, dat we ons niet al te ver van het kamp verwijderen, maar hier in den omtrek blijven. Kunnen we dan geen veilige schuilplaats vinden onder de boomen, laten we er in klimmen. Het zal voor Codjo's volk toch zeker moeilijk gaan, alle dichte kruinen der boomen te onderzoeken. Dat is niet mogelijk. Laten we ons zóó tusschen de dichte bladeren verbergen, dat we van den grond niet gezien kunnen worden." Mozes sprak deze woorden op zulk een beslisten toon, dat ze op allen indruk maakten. De Heere Jezus was voor hen volstrekt niet de bron van hun hoogst vertrouwen, maar toch hadden ze zoo veel reeds van Hem gehoord uit den mond van Mozes, dat ze een weinig besef, al was het dan ook nog maar flauw, van Zijn macht en liefde kregen. Bovendien moesten ze toestemmen, dat het in allen gevalle geen slechte raad was, om zich in de toppen der boomen te verbergen. Ook gunden ze zich niet lang tijd tot overleg, want Codjo kon spoedig komen. Het besluit werd dus genomen, den raad van Mozes op te volgen. Spoedig zochten ze hun zaken bijeen en gingen met hun vieren op weg, om zulk een plaats in het bosch te zoeken, waar de kruinen der boomen groot en dicht waren. Eindelijk vonden ze een groep boomen, die aan deze vereischten voldeden. Voordat ze er evenwel inklommen, zorgden zij, hun voetstappen, waar die zichtbaar waren, uit te wisschen. Dit deden zij niet alleen in de onmiddellijke nabijheid van de boomen, waarin ze wilden klimmen, maar in een vrij grooten omtrek, opdat de vervolgers, wanneer ze mochten komen, hun spoor niet zouden kunnen ontdekken. Alles wat de aanwezigheid van menschen zou kunnen verraden, namen zij weg. Daarna klommen ze naar boven, allen in één en denzelfden boom, maar in een boom, die met zijn takken den kruin van een anderen boom aanraakte, zoodat ze in tijd van nood gemakkelijk overspringen konden. Ze hadden het vooruitzicht, den ganschen dag daar te moeten zitten. Eerst als de nacht aanbrak, zouden ze het durven wagen, weer op den grond te komen, om dan, door de duisternis beschermd, van hier te gaan. Ook hun goederen hadden ze naar boven gebracht en tusschen de dichte bladeren op de takken gelegd en onzichtbaar gemaakt. Ook zij zelf zaten zoo goed verscholen, dat dat men van den grond hen onmogelijk zou kunnen zien. Het is te begrijpen, dat ze in geen opgewekte stemming waren. Mozes alleen had nog hoop en moed, maar de anderen beschouwden alles als geheel mislukt. De oude Indiaan was in een zeer bittere stemming en sprak telkens allerlei verwenschingen uit tegen den schelmschen Christiaan en ook tegen Codjo en zijn negers. Peter vreesde de wraak van Christiaan, waarom hij den Indianen verzocht, voortaan bij hen te mogen blijven. Dit werd hem gaarne toegestaan. Ze spraken slechts fluisterend tot elkaar om niet gehoord te worden, als de vijanden soms in hun nabijheid waren, eer zij het bemerkt hadden. Zoo nu en dan luisterden zij, of ze ook een of ander gerucht hoorden. Geruimen tijd hoorden ze niets, maar eindelijk vernamen ze in de verte geroep. Het kwam uit de richting van de plaats, waar zij geweest waren. Met kloppende harten hoorden ze het Allen hielden den adem in en luisterden, wat volgen zou. Het geroep werd eindelijk een verward geschreeuw. „Ha," zei de oude Indiaan toen zacht, maar met vlammende oogen, „dat is mis, leelijke Codjo! Daar heb je je vergist, nare Christiaan! Jullie dacht ons daar te overvallen, maar nu ben je teleurgesteld, en daarom doe je je kelen nu zoo wijd open en schreeuw je, dat de vogels er van opschrikken." Ook Peter toonde zich erg blij over de teleurstelling, die Christiaan nu moest ondervinden. Mozes alleen zei niets; hij scheen in stilte te bidden. „Hoor, hoor, het geschreeuw nadert! Ze komen naar dezen kant!" zei Peter weldra. En hij had gelijk. Inderdaad waren het een aantal negers uit Codjo's kamp, die daar aankwamen. Codjo zeli was aan het hoofd en Christiaan was er ook bij. De laatste was werkelijk, toen het hem gelukt was, zich van de banden te bevrijden, naar de Marron-negers gevlucht en had aan Codjo alles verteld, ook dat de Indiaansche vrouw den volgenden nacht door Bram en Jack buiten het kamp gebracht zou worden. Dat Codjo woedend was, toen hij dit hoorde, spreekt van zelf. Terstond liet hij Bram en Jack voor zich komen en diende hun met eigen hand een geeseling toe, die hun lang zou heugen. Maar ook verheugde hij zich er over, dat het plan van de Indianen, door Christiaans ontdekking, nu verijdeld was, en hij brandde van verlangen, om die „roode schelmen", gelijk hij hen noemde, in handen te krijgen. Onder het uiten van de gruwelijkste woorden, verklaarde hij, dat hij ze levend in stukken zou houwen, zoo ze in zijn handen vielen. En vooral Peter, die den toegang tot het kamp opgespoord had, zou het ontgelden. Daarom had hij terstond bevolen, dat een groot aantal zijner mannen hem moesten volgen, om zoo spoedig en stil mogelijk de Indianen en Peter te omsingelen op de plaats, waar zij volgens de aanduiding van Christiaan, zich moesten bevinden. Dat Christiaan hem in dit voornemen aanmoedigde, spreekt van zelf, want de oude booswicht dorstte naar wraak; vooral hoopte hij zijn woede nog eens te kunnen koelen aan Peter, die zoo onverwachts al zijn schelmstukken aan het licht gebracht had. Hoewel hij zeer vermoeid was; kon hij dan ook niet nalaten, met den troep mede te gaan. Codjo's mannen dan waren heengegaan, om de Indianen te omsingelen. Ze namen hun maatregelen zoo goed, dat de bedreigden hun onmogelijk zouden kunnen ontkomen, als ze zich nog op de plaats bevonden, die door Christiaan was aangeduid. Maar dit was niet het geval. De Marron-negers omsingelden wel zoo stil mogelijk de plaats, maar toen zij den kring hoe langer hoe kleiner maakten en eindelijk de aangeduide plek genaderd waren, zagen ze, dat de vogels gevlogen waren. Dat was inderdaad een groote teleurstelling voor Codjo, maar vooral voor Christiaan. De schelm keek leelijk op zijn neus en uitte zijn woede in luide verwenschingen. Ook Codjo deed dit Ook Jack en Bram, die mede bij den troep waren, deden hetzelfde, want nu zij wisten, hoe ze gefopt waren door den zwarten Peter, verlangden zij vurig, hem in handen te krijgen. Dan zouden ze hem tienvoudig vergelden, wat hij hun den vorigen nacht gedaan had, en de geeseling, die zij door dit geval beloopen hadden, zouden ze hem nog bovendien in rekening brengen. Ook zij schreeuwden en raasden dus van woede en teleurstelling. Dit geschreeuw van enkelen stak weldra den ganschen troep aan en vandaar het geroep, dat onze vluchtelingen in de verte hoorden. Niet lang echter duurde dit geroep. Christiaan kwam spoedig tot bezinning, en raadde Codjo aan, het bosch zoo ver mogelijk te doen onderzoeken. „Ze kunnen nog niet ver weg zijn," zei hij, „en als we het maar niet te spoedig opgeven, kunnen we hen misschien nog hier of daar overrompelen." Nu, Codjo wilde niets liever dan dit. Daarom bracht hij zijn mannen tot zwijgen en beval hun, het bosch verder in te gaan. Twee aan twee moesten ze op korte afstanden van elkaar loopen, om op die wijze in korten tijd een groote uitgestrektheid te kunnen doorzoeken. Hij drukte allen op het hart, geen leven te maken en zoo zacht mogelijk voort te trekken. Wie het spoor der vluchtelingen vond, moest het te kennen geven aan het tweetal, dat in de nabijheid was, dit weer aan het volgende tweetal, enz., en dan moesten allen terstond zich weer vereenigen, om gemeenschappelijk dit spoor te volgen. Hij zelf en Christiaan vormden ook een tweetal. Behoedzaam gingen ze nu voort. Hun blikken waren vooral naar den grond gericht, of daar geen spoor van voetstappen te ontdekken was. Op vele plaatsen was de bodem begroeid met struiken, en als daar voor korten tijd een viertal mannen doorgegaan waren, dan moest dit nog aan de platgetreden planten zichtbaar zijn. Maar onze vluchtelingen hadden zulke plaatsen met opzet vermeden, omdat ze zeer goed wisten, hoe verraderlijk ze hun konden zijn. Zoo konden de negers dan geruimen tijd voorttrekken, zonder iets te ontdekken. Christiaan liep zwijgend naast Codjo. Blijkbaar spande hij zich in, om zoo mogelijk het gezochte spoor te vinden. Telkens als hij iets zag, dat naar een voetstap geleek, ging hij er bij op de knieën liggen, om het nauwkeurig op te nemen, maar ook telkens bleek het, dat hij zich vergist had. Zoo werd de man herhaaldelijk teleurgesteld. Eindelijk echter kregen allen het teeken, dat een tweetal negers het spoor gevonden hadden. Terstond liepen allen daarheen. Codjo en Christiaan waren niet de laatsten. En ja, waarlijk, daar stonden eenige voetstappen op een plaats, waar de bodem een weinig zandig was. Die voetstappen moesten nu nauwkeurig onderzocht worden, want het was nog niet zeker, of ze van het gezochte viertal waren. Niemand beter dan de oude loekoeman kon dit uitmaken. Hij bezag ze dan ook met alle nauwgezetheid en ernst, maar het onderzoek bleek moeilijk, daar de indrukken verward door elkaar stonden en het eene spoor zelfs door het andere onzichtbaar gemaakt scheen. Het besluit van den oude was ook, dat het niet uit te maken was, van wie de voetstappen waren. Het onderzoek moest dus opnieuw beginnen. Weer gingen ze bij tweetallen uit elkaar en trokken zoo voorwaarts, den bodem overal nauwkeurig opnemende. Niet lang duurde het nu, of men vond duidelijker afdrukken van voetstappen en toen de oude loekoeman ze bekeek, verklaarde hij heel spoedig, dat dit het rechte spoor was. Juist op deze plaats had ons viertal eenige oogenblikken naast elkaar geloopen, zoodat het nu duidelijk te zien was, dat hier vier personen langs gegaan waren. Bovendien kon Christiaan zien, dat één van de vier een neger en de andere drie Indianen geweest waren. En toen hij ook nog opmerkte, dat de voetstappen van den éénen Indiaan grooter waren dan die der andere twee, was er geen twijfel meer mogelijk. De oude man was erg blij met deze ontdekking. „Ha!" riep hij uit, „nu zullen wij ze wel vinden! Eenmaal hun spoor gevonden, zullen wij het volgen tot zoolang we hen zien. Nu kunnen ze ons niet meer ontkomen. Heb ik je niet gezegd — deze woorden sprak hij tot Codjo — dat wij ze zouden vinden? Je ziet, dat ik je goed geraden heb. Nu maar moed gehouden. Spoedig zullen we de drie Indianen met hun zwarten vriend in handen hebben!" De oude deugniet sprak op vroolijken toon, terwijl een glans van genoegen over zijn oud gerimpeld gelaat kwam en zijn oogen op bijzondere wijze schitterden. Codjo was ook niet weinig ingenomen met de ontdekking en zei nogmaals, dat de vier gezochte personen op geduchte wijze zijn wraak zouden voelen. Ja, alle negers, die er bij tegenwoordig waren, toonden hun blijdschap, niet het minst Jack en Bram. Die schreeuwden het uit van pleizier en hoopten, dat Codjo zwarten Peter tenminste aan hen mocht overgeven, om met hem te doen, wat ze wilden. Ze dachten reeds allerlei straffen en pijnigingen uit, die zij hem wilden aandoen, en geen inquisiteur kon zich meer verheugd hebben in het vooruitzicht van een ketter op de pijnbank te krijgen, dan zij. Spoedig ging de troep nu weer verder, nu niet bij tweeën, maar allen gemeenschappelijk. Het kwam er nu op aan, het gevonden spoor te volgen. Dat dit nog niet zoo gemakkelijk ging, zagen allen in, want niet overal was de gesteldheid van den grond zoo, dat men de voetstappen er in afgedrukt zag. De grootste oplettendheid en de meest mogelijke scherpzinnigheid waren hiertoe noodig. Daarom liet men dan ook den ouden Christiaan voorgaan, daar men in de bedrevenheid van dezen man het meeste vertrouwen stelde. De oude wilde dit ook graag, want niemand stelde meer belang in deze zaak dan hij. Hij liep bijna met den neus aan den grond, om het spoor toch maar niet uit het oog te verliezen. Geen moeite was hem te groot, om de gezochte mannen in handen te krijgen. Toch schoot ook dikwijls zijn scherpzinnigheid te kort, want het gebeurde telkens, dat men voor korteren of langeren tijd het spoor uit het oog verloor. Dan verdeelde de troep zich weer, om het zoo spoedig mogelijk weer te vinden. Verscheiden malen gelukte dit ook werkelijk, en dan trok men telkens met goeden moed verder. Toch veroorzaakte dit gedurig herhaald oponthoud, zoodat ze niet zoo hard vooruit kwamen, als ze wel wenschten. De vier vluchtelingen in den boom hoorden intusschen duidelijk, dat de vervolgers hoe langer hoe nader kwamen. Ze hielden zich nu doodstil en letten scherp op alle geluiden, die zij konden opvangen. Eindelijk kwamen ze dicht bij den boom, waarin zij zaten. Maar daar verdween weer eensklaps het spoor. De lezer herinnert zich, dat ons viertal juist dicht bij dezen boom begonnen was, alle kenteekenen uit te wisschen. Het was gelukkig, dat ze dit gedaan hadden, want anders zou Christiaan er stellig in geslaagd zijn, hun verblijfplaats op te sporen. Nu echter kwam de oude man er geheel mee in de war. Plotseling bleef hij staan en keek naar alle kanten oplettend om zich heen. „Hoe is het, Christiaan?" riep Codjo, die een eindje achter hem liep, „ben je het spoor weer kwijt?" „Ach ja," antwoordde Christiaan, „tot hiertoe kon ik hen volgen, maar welke gekke sprongen ze nu hier weer gemaakt hebben, daar begrijp ik niets van. 't Is net, of ze hier vleugels gekregen hebben en door de lucht zijn gaan vliegen." Ons viertal in den boom hoorde deze woorden. Ze maakten, door elkander aan te stooten, er elkaar opmerkzaam op en vermaakten zich niet weinig er mede. Vooral Peter krulde zijn dikke lippen, alsof hij hardop wilde gaan lachen, zoodat de anderen hem door gebaren moesten vermanen, om zich te bedwingen. Christiaan ging nu op de knieën liggen, om den grond nog nauwkeuriger te bekijken, maar hoe hij ook zocht, hij kwam niet verder. Hij bracht zelfs zijn zwarten neus aan den grond, alsof hij de onzichtbare voetstappen wilde ruiken. Maar ook dit leidde niet tot het gewenschte doel. „Ik wou, dat ik op dit oogenblik den neus van zoo'n leelijken roodhuid had," bromde hij, „want die Indianen ruiken nog scherper dan een hond." Maar dat wenschen hielp ook al niet, en Christiaan moest ten slotte verklaren, dat hij het spoor geheel en al bijster was. Er schoot nu niets anders over, dan om weer uiteen te gaan, totdat het spoor weer gevonden was. Dit gebeurde dan ook. Ons viertal, dat tusschen het dichte gebladerte zat, hoorde, dat ze nu twee aan twee naar alle richtingen heen gingen. Ook een tweetal der negers kwam onder den boom, waarin ze zaten. Het bleken Jade en Bram te zijn, want men hoorde hen tot elkander zeggen: „Heb je gehoord, Jack, wat Christiaan zooeven zei?" „Denk je, dat ik doof ben?" „Nu, wat zeg je er dan van?" „Waarvan, Bram?" „Dat die mannen vliegen kunnen! Dat zei Christiaan immers, en hij weet het wel." „Dat heeft hij niet gezegd, domme neger!" „Wat zei hij dan?" „Hij zei, het was net zoo, alsof ze daar vleugels gekregen hadden." „O zoo! Ik dacht anders " „Wat dacht je?" „Ik dacht aan den vorigen nacht. Toen was het ook net, alsof hij vloog." „Wie?" „Je weet wel, daar boven het moeras." „Wat ben je een domme kerel, Bram! Ben je dan nu heelemaal vergeten, wat Christiaan daarvan verteld heeft? Je weet immers wel, dat het niemand anders was dan Peter, die anders altijd bij Christiaan was." „Ja, dat weet ik wel; maar ik was bang, dat het niet waar is. Al? het eens niet waar was, Jack!" „Wat dan?" „Dan was het Peter niet geweest." „Dat spreekt!" „En dan was het een geest geweest, Jack!" „Ja, ja, pas maar op. Het kan best zijn, dat hij je nog eens weer te pakken krijgt," zei Jack, die blijkbaar zijn best deed, om zijn makker schrik aan te jagen. Wat zij nog meer zeiden, kon het viertal in den boom niet hooren, want al pratende gingen zij verder. Niemand vermaakte zich meer met dit gesprek dan zwarte Peter. Het had werkelijk heel weinig gescheeld, of hij was in schateren uitgebarsten. Op de waarschuwingen van de anderen bedwong hij zich echter, maar toch schudde de tak, waarop hij zat, hoorbaar, en hij was bijna uit den boom gevallen van pret. Zoo zijn de negers! Het duurde niet lang, of in den omtrek van hun boom werd alles weer stil. Ze hoorden dat de zoekende negers zich hoe langer hoe meer verwijderden en eindelijk waren dezen zoover weg, dat hun gerucht niet meer tot hier doordrong. Toch durfden de vier vluchtelingen niet op den grond komen. Ze begrepen, dat het voor hen niet veilig zou zijn, zoolang de bende Marron-negers in het bosch was. Daarom bleven ze geduldig zitten afwachten. Ze hadden wel goede hoop, dat ze niet gevonden zouden worden, maar dit kon hen toch niet in een opgewekte stemming brengen. Vooral de drie Indianen dachten telkens aan de mislukking van het plan en aan de geliefde vrouw, die nu nog in Codjo's macht was. Deze gedachte drong Mozes tot aanhoudend gebed. Een groot gedeelte van den dag ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Ons viertal begon dan ook reeds te denken, dat ze van de Marron-negers niemand meer te zien zouden krijgen. Ze vermoedden, dat de bende, na langen tijd tevergeefs gezocht te hebben, reeds naar het kamp teruggekeerd was. Ze zouden wel op zoo grooten afstand van hen voorbij gegaan zijn, dat men hen hier niet kon opmerken. In den laten namiddag evenwel merkten zij, dat dit niet het geval was. Ze hoorden de bende weer naderen en eenige oogenblikken daarna onder groot rumoer hen voorbij trekken. De negers liepen nu niet meer twee aan twee, maar de heele troep was vereenigd, een zeker bewijs, dat zij het zoeken reeds opgegeven hadden. Codjo en Christiaan waren er evenwel niet bij. Onder het voorbij trekken spraken ze druk over den mislukten tocht, en over Christiaan en Peter. Bram en Jack hadden weer het hoogste woord. Peter kon nu nogmaals hooren, wat hij wel te wachten had, indien hij hun in handen viel. De vier mannen in den boom verwonderden zich er over, dat Codjo en Christiaan niet bij de bende waren. Waar zouden die gebleven zijn? Waren ze misschien langs een anderen weg terug gegaan? Ze konden op deze vragen geen antwoord geven, doch achtten weldra, dat de zaak ook van niet veel beteekenis was. Geruimen tijd bleven ze nu nog in den boom, doch eindelijk meenden ze, dat de omtrek nu veilig genoeg was, om dien te verlaten. Doch juist, toen ze op het punt stonden naar beneden te gaan, hoorden ze weer iets naderen. De oude Indiaan merkte dit het eerst op en maakte de anderen er op opmerkzaam. Terstond hielden ze zich doodstil en Ietten op wat er nu zou volgen. Spoedig werd het opgehelderd. Tusschen de struiken, die op eenigen afstand van hen onder de boomen stonden, zagen ze twee mannen te voorschijn komen, die zich slechts met moeite een weg baanden door het wilde gewas. Onwillekeurig dachten ze: „Wie zouden dat kunnen zijn?" Hoe verbaasd waren' ze, toen ze in hen Codjo en Christiaan herkenden! Peter zag het 't eerst. De man geraakte geheel in opwinding, toen hij hen zag. Door teekenen en allerlei vreemde gebaren gaf hij het aan zijn makkers te kennen. Dat Christiaan er bij was, zagen de andere drie ook terstond, maar Codjo herkenden ze niet zoo spoedig. Met gespannen aandacht volgden hun oogen de beide mannen, die hun zooveel leed veroorzaakt hadden. Niemand echter keek met zulke fonkelende oogen als Mozes' vader. Het was hem aan te zien, dat er op dit oogenblik heel veel in hem omging, dat hij brandde van verlangen, om die mannen aan te vallen. Zeer waarschijnlijk overwoog hij, of het niet mogelijk zou zijn, zich nu van hen meester te maken. Toch scheen hij hiertoe geen kans te zien; hij bleef althans rustig op zijn plaats. Niemand hunner zei een woord. Ze konden nu Codjo eens goed opnemen. Het gezicht van dien man maakte geen aangenamen indruk op hen. Hij scheen de verpersoonlijkte ruwheid te zijn, een man van brutaal geweld. Hij was een korte, ineengedrongen gestalte, maar uit alles wat aan hem was, sprak kracht en vastberadenheid. Ze merkten ook op, dat ze slechts zeer langzaam voortgingen, en dat Christiaan hinkte en bij het voortgaan door Codjo ondersteund werd. Eerst werd er geen woord gesproken door dit tweetal, ieder scheen zich aan zijn gedachten over te geven, gedachten, die zeker niet van aangenamen aard waren, want beiden droegen de teleurstelling en spijtigheid op hun gelaat. Het was ook duidelijk te zien, dat het loopen Christiaan erg moeilijk viel. Telkens als hij den DE INDIAAN „ eenen voet op den grond zette, kwam er een pijnlijke trek op zijn gelaat. Eindelijk hoorden de mannen in den boom hem zeggen: „Och Codjo, laat mij even uitrusten. Ik kan niet verder!" „Doet je voet je dan nog al pijn?" vroeg Codjo. „Ach ja, het wordt hoe langer hoe erger." „Dat is een lastig geval! Ellendig lastig! Wij zijn al zoo ver achter bij onze mannen. Wie weet, wat die weer uithalen, nu ik ze niet onder mijn oogen heb!" „Ik kan het niet helpen, Codjo. 't Is in jouw belang, dat ik dezen tocht meegemaakt heb." „In mijn belang! Ja, in mijn belang! Die ellendige Peter! Wat heeft die zwarte schurk ons een moeite gekost" „Laten we wat gaan zitten, Codjo! Ik moet rusten, ik kan niet verder." „Goed, blijf jij dan hier zitten, zoolang je wilt. Ik zal trachten mijn mannen in te halen." „Neen, Codjo, je moet bij mij blijven, en mij niet alleen laten." „Ben je bang om alleen te blijven?" „Neen, maar ik verlang niet, zoo door je behandeld te worden. Bedenk wel, Codjo, wat je aan mij verplicht bent! Als ik je niet geholpen en geraden had, zou je kamp reeds lang door de blanken uitgeroeid zijn. En wat zou er van je worden, als je in hun handen vielt? Zul je daar eens aan denken?" „Jij mij geholpen en geraden! Wel ja, je bent zeker de mali, die Codjo's kamp gesticht hebt! Wel, jij oude kreupele Christiaan, zou je je willen uitgeven voor mijn beschermer en raadsman?" „Nu goed, laat mij dan maar alleen! Ik ga niet verder." Bij deze woorden liet Christiaan zich te midden van de hooge struiken op den grond vallen. De toon, waarop de beide mannen tot elkaar gesproken hadden, bewees wel, dat hun onderlinge vriendschap niet veel beteekende. Codjo hield zich, alsof hij verder wilde gaan. „Blijf daar dan liggen, zoolang je wilt! Ik kan mij niet langer om jou ophouden!" zei hij nog. „Bedenk, wat je doet, Codjo!" riep Christiaan hem op dreigenden toon na. Dit scheen invloed op Codjo te hebben. Hij bleef staan en riep op gramstorigen toon: „Wat wil je dan, ellendeling?" „Ellendeling!" herhaalde Christiaan, „ik zeg je, dat je er berouw van zult krijgen, dat je mij zoo behandelt Bedenk, wat je doet, Codjo!" „Nu, wat wil je dan?" „Dat weet je, ik kan niet langer voort, en je zult mij niet alleen achterlaten." „O dat! Nu ja, je bent bang, als je alleen bent. Maar, nu, goed, ik zal aanstonds een van mijn mannen sturen, om je gezelschap te houden en je verder voort te helpen." Met deze woorden wilde Codjo den tocht voortzetten. „Je zult er berouw van krijgen, Codjo! Ik waarschuw je voor het laatst!" riep Christiaan hem weer na op een toon, alsof hij wilde zeggen: „ik heb je geheel in mijn macht, Codjo! Zonder mijn wil zul je geen voet verzetten." Het bleek wel, dat hij hierin ook gelijk had, want nogmaals bleef de ruwe Codjo staan, ja, hij kwam zelfs een paar stappen terug, terwijl hij riep: „Wat wil je dan nog meer, ouwe knorrepot? Is het niet mooi genoeg, dat ik een van mijn mannen hier wil sturen, om je te halen?" „Neen Codjo!" riep Christiaan, „jij zelf zult bij mij blijven. Jij zelf, zeg ik je, en niemand anders! Ik verlang een betere behandeling van je!" „Ei zoo! Moet ik zelf bij je blijven! Wel, je hebt nog al geen geringe gedachten van je zelf. Zeker, de groote Christiaan, de loekoeman van vroeger, is een voornaam persoontje. Je bent nog heel nederig, dat je mij niet gebiedt, je als een zuigeling op mijn armen weg te dragen! Maar je moet weten, nare neger, dat ik mij niet langer bij je wil ophouden. Ik zal je een van mijn mannen sturen, dat is alles!" Weer ging Codjo heen, maar ook dadelijk begon Christiaan weer te roepen: „Bedenk je wel, Codjo! Je zult doen wat ik je gezegd heb of !" „Of wat!" riep Codjo, terwijl hij zich driftig omkeerde en met dreigende gebaren op Christiaan toeging. „Of wat? Zeg, wat bedoel je? Wat wil je? Praat ronduit" „Zie je wel?" zei Christiaan op tevreden toon, „je kunt niet wegkomen, als ik het niet wil. Ga hier bij mij zitten, totdat ik weer verder kan gaan. Ik eisch dit van je, Codjo!" „Eischen! Eischen! Je hebt niets te eischen van mij." „Zeg dat niet Codjo! Je weet beter!" „Je bent een ellendeling!" „Ik zou maar niet zulk een hoogen toon aanslaan, Codjo! Of...." „Dat is de tweede maal, dat je uitscheidt met je dreigend „of"! Ik verlang opheldering. Zeg, wat wil je?" „Dat zou Codjo niet weten! Weineen, Codjo weet niet, dat de oude Christiaan hem heelemaal in zijn macht heeft. Nu goed, ga je gang en je zult het ondervinden." „Wat zal ik ondervinden?" „Wil je het hooren? Goed. Je bent het heelemaal vergeten, nietwaar, dat Christiaan maar één woord heeft te zeggen tot de blanken en dat dan al die blanken met elkaar zullen gaan naar Godjo's kamp, dat Christiaan hun den weg kan wijzen en dat Codjo dan zal worden overvallen en overwonnen en gehangen! Dat wist je niet meer, nietwaar?" „Je bent een ellendige verrader!" „En Codjo weet ook niet meer, dat de oude Christiaan duizenden Indianen kan samenbrengen tegen Godjo. Als Christiaan hun maar eens gaat vertellen, wat Codjo met sommigen van hun volk gedaan heeft dan zullen ze dadelijk bij menigten komen aanloopen, om zich op Codjo te wreken. En als Christiaan hun daarbij den weg wijst zal het met Codjo gedaan zijn." Codjo antwoordde op deze woorden met een harden en spottenden lach. „Lach je er om, Codijo?" vroeg Christiaan smalend. „Ja, ik lach om jou, oude dwaas." „Zul je ook nog lachen, als de blanken je aan den hoogsten boom van dit bosch ophangen? Of als de Indianen je scalpeeren?" Nu bleek het, dat Codjo zooeven slechts gelachen had, om zich tegenover Christiaan te houden, alsof hij zijn dreigementen niet achtte. Want na de laatste woorden van den ouden neger ontstak hij in hevige woede. Hij braakte de ijselijkste vloeken en verwenschingen tegen Christiaan uit, balde de vuisten of stampte op den grond met de voeten en hield zich, alsof hij zich niet wilde laten dwingen, hier te blijven. Toch ging hij ook niet heen, en zoo bleek het, dat hij van den ouden loekoeman meer kwaad vreesde, dan hij wel wilde bekennen. Christiaan liet zich door al die vreeselijke en dreigende woorden geen schrik aanjagen, maar ging voort op spottenden toon den man te herhalen, dat hij hier blijven zou. Blijkbaar vergat de oude plaaggeest, dat Codjo, indien hij wilde, hem wel spoedig onschadelijk kon maken. De laatste vergat dit evenwel niet, want opeens riep hij uit: „Je hebt gelijk, ellendeling! Veel kwaad zou je mij kunnen doen! Maar dat zal ik je ten minste beletten!" Bij deze woorden raapte hij eenen dikken knuppel op en trad op Christiaan toe met de woorden: ,,'k Zal je verpletteren, ellendige dwaas! Denk je dat ik mij door jou laat dwingen? 'k Zal je doode lichaam hier laten liggen, om het te laten verscheuren door de wilde zwijnen." Hij hief reeds den knods omhoog, om Christiaan te treffen, maar deze zag het gevaar aankomen. Haastig richtte hij zich op en eer de stok op hem kon neerdalen, was hij op zij gesprongen, zoodat hij nog ongedeerd bleef. Indien de slag hem op het hoofd getroffen had, zou hij zeker terstond dood zijn nedergevallen, want Codjo had al zijn kracht er in gelegd, om hem in eens onschadelijk te maken. Toch zag Christiaan wel in, dat hij hier de zwakste partij was; daarom nam hij een list te baat. Eer Codjo voor de tweede maal kon slaan, wierp hij zich op den grond en omvatte heel handig met zijn beide armen de beenen van zijn tegenstander. De laatste deed alle moeite om zich uit die omarming los te maken. Hij sloeg en schopte, wat hij kon, maar Christiaan liet niet los. Codjo kon hem wel geweldig treffen en veel pijn aan doen, maar bij had niet de macht, hem doodelijk te treffen. Het was een zonderling gezicht, die beide mannen daar zoo te zien vechten, 't Was akelig om te hooren, welke uitroepen zij daarbij lieten hooren. 't Was te voorzien, dat Christiaan spoedig de nederlaag zou lijden. Toch duurde dit langer, dan men gedacht zou hebben, want in zijn pogingen, om zijn beenen los te maken, kwam Codjo onverwachts te vallen en wel zoo, dat Christiaan hem de handen om den hals kon slaan. Dit verzuimde de oude man dan ook niet, en hij drukte Codjo's hoofd toen zoo stijf tegen zijn eigen borst, dat de woedende aanvaller een oogenblik niet anders doen kon, dan te trachten zijn hoofd uit Christiaans armen los te maken. De laatste begreep wel, dat dit zijn ongeluk zou zijn, en daarom spande hij al zijn krachten in om dit te beletten. Het was een vreeselijke worsteling, waarbij beide mannen telkens gelaat tegen gelaat drukten en waarbij hun vlammende oogen onophoudelijk in elkanders nabijheid waren. Lang kon Christiaan het niet meer uithouden; hij voelde reeds, dat de kracht aan zijn armen ontging. Maar de wanhoop dreef hem tot de uiterste inspanning. Opeens echter kwam er een wending in den strijd. Plotseling voelde Codjo een harden vuistslag op zijn hoofd, terwijl op hetzelfde oogenblik krachtige armen hem omvatten en een man zich op hem liet vallen. Wie dit was? Niemand anders dan de oude Indiaan, Mozes' vader. Het laat zich begrijpen, dat het viertal in den boom den twist met belangstelling had aangehoord en eindelijk het gevecht gezien. Niemand, die daarbij meer in spanning verkeerde dan Mozes' vader. Hij was een echte Indiaan en voelde in zich de wraakzucht branden, die aan zijn volk eigen was. Daar zag hij nu de mannen, die zoozeer zijn dorst naar wraak hadden opgewekt. Ze waren in zijn nabijheid, want hun woordenwisseling had plaats op korteii afstand van den boom, waarin zij zich bevonden. O, hoe gaarne zou hij op het eerste oogenblik, dat hij hen zag, op hen los gegaan zijn, maar de gedachte aan het gevaar, dat daaruit ontstaan kon, had hem tot dusver weerhouden. Maar het had hem groote moeite gekost, zich te bedwingen. Toen echter de beide gehate mannen daar worstelend op den grond lagen, was zijn besluit genomen. Onhoorbaar gleed hij uit den boom, en hij wenkte Peter, hem te volgen. Onhoorbaar ook, maar pijlsnel kwam hij toegesneld, en eer Codjo of Christiaan iets van zijn nadering gemerkt hadden, sloeg hij den eersten met zijn krachtigen vuist op het hoofd en sloeg hij hem zijn armen om het lichaam. Codjo begreep eerst niet, wat er gebeurde en wie hem daar aanviel, want de man lag voorover op Christiaan en de Indiaan had zich op zijn rug geworpen. Maar Christiaan zag het heel spoedig, en nu gebood zijn eigenbelang hem weer, om terstond partij voor Codjo te trekken. Oogenblikkelijk liet hij hem los en riep uit: „O Codjo, daar is die roodhuid! De man van dat ellendige wijf." Deze woorden waren genoeg voor Codjo. Hij begreep ze terstond, en nu Christiaan hem losgelaten had, deed hij zijn uiterste best, om den Indiaan van zich af te werpen. Het gelukte hem ook werkelijk, zulk een beweging te maken, dat zijn aanvaller onder kwam te liggen, maar loslaten deed hij hem niet Christiaan, die nu vrij was, sprong haastig overeind en wilde Codjo te hulp komen. Doch nauwelijks stond hij op zijn beenen, of smak! Hij werd van achteren krachtig aangegrepen, en terstond met een harden slag op den grond geworpen. Het was Peter, die dit deed. Hij was den Indiaan gevolgd en kwam juist op het rechte oogenblik, om te beletten, dat Codjo hulp kreeg. Een oogenblik bleef Christiaan stil liggen. De man scheen door het onverwachte van het geval geheel verbijsterd te zijn, maar toen Peter hem den knie op de borst zette met de woorden: „Ha, oude, nu zullen wij eens afrekenen!" toen kwam hij plotseling tot bezinning. Eerst trachtte hij toen zijn aanvaller van zich af te werpen, maar heel spoedig begreep hij, dat hij deze pogingen wel kon staken. Hij had ook reeds zooveel van zijn krachten gevergd, dat ze bijna uitgeput waren. Daarom beproefde hij toen een ander middel. „O Peter, ben jij het?" riep hij uit, „dat zag ik werkelijk zoo gauw niet! Kom, ik ben blij, dat ik je weer zie, want we hebben altijd in vriendschap samen geleefd. Kom jongen, laten we weer vrienden zijn! Kom Peter, je meent het immers niet zoo kwaad met mij. Toe Peter, wij willen weer vrienden zijn, en dan zal ik je een groote som geld geven, die ik nog ergens verborgen heb." Maar Peter had reeds zooveel ondervinding van Christiaan, dat hij aan deze woorden volstrekt geen geloof sloeg. „Ja, ja, oude bedrieger, wij zullen vrienden wezen! Zeker, ik zal je heel vriendschappelijk een touw om handen en voeten binden!" Intusschen had er in hun onmiddellijke nabijheid een hevige strijd plaats. Codjo was voor den Indiaan een veel geduchter tegenpartij dan Christiaan voor Peter. In kracht was Mozes' vader stellig niet tegen den ruwen hoofdman der Marron-negers opgewassen, maar in slimheid en handigheid wel. Gelukkig, dat hij hulp kreeg. Mozes en zijn broer kwamen ook aanloopen, en toon zij hun vader in zulk een gevaarlijken toestand zagen, grepen zij Codjo dadelijk aan. Wel waren hun krachten niet groot, maar gevoegd bij die van hun vader, konden zij toch den geduchten man overmeesteren: Codjo werd afgeworpen en de oude Indiaan wierp zich weer op hem, terwijl zijn zonen hem hielpen, om den woedend rondom zich schoppenden man vast te houden. Ontvingen de drie Indianen menigen schop of vuistslag, die hun geweldig pijn deed, ook Codjo kreeg zijn deel. Mozes stak wel zijn handen niet naar hem uit dan om hem vast te houden, want de knaap bad in stilte den Heere, dat hij er voor bewaard mocht blijven, zich op dezen vijand te wreken, maar zijn vader en zijn broer deden, wat ze konden, om den geweldigen man zijn misdaden betaald te zetten. Codjo begreep wel, dat hier alles voor hem op het spel stond. Daarom verdedigde hij zich dan ook met de kracht der wanhoop. Hij scheen een razende gelijk te zijn. Eer zijn tegenstanders er aan dachten, wierp hij zich om en daarbij slaakte hij een geluid, dat iets had van het gebrom van een woedenden beer. Nu werd het eerst een vreeselijk gevecht, waarbij de strijders over elkaar heen rolden en buitelden, dat het naar was om te zien. Nu eens was Codjo boven en had hij al zijn aanvallers onder; dan weder gelukte het een van hun van onder hem uit te kruipen en dan was hij weer spoedig de lijdende partij. Vreeselijke slagen en schoppen werden er uitgedeeld en ontvangen; akelige kreten werden er gehoord; ook verschrikkelijke vloeken en verwenschingen, door Codjo uitgebracht. De arme Mozes werd bij en door dit alles recht treurig gestemd, maar hij kon en mocht den strijd niet ontwijken. Hij voelde ook, dat van den uitslag van dit gevecht veel zou afhangen. Hij toonde het dan ook, dat er Indiaansoh bloed door zijn aderen stroomde. Dit toonde hij niet door hatelijke en zondige wraakgierigheid, maar door buitengewone vlugheid en behendigheid, die aan zijn geslacht zoo eigen zijn. Lang duurde het gevecht. De razernij van Codjo scheen haar toppunt te bereiken, toen hij in de hevige worsteling zijn hoofd geweldig tegen een boomwortel, die boven den grond uitstak, stootte. Dit scheen hem een geweldige pijn te veroorzaken. Het schuim kwam hem op den mond en vermengde zich met het bloed, dat van zijn hoofd droop, en met het stof, dat van den grond aan hem kleefde, zoodat hij er afschuwelijk uitzag. Hij begon te brullen als een wild dier en Mozes' broer, die op zijn beenen lag, ontving zulk een harden schop, dat hij wel moest loslaten. Daarop nam Codjo hem op zijn voet en schopte hem een heel eind weg. Gelukkig viel de jongen zoo, dat hij zich niet ernstig bezeerde. Toch bereikte Codjo zijn doel niet, en door de groote woede en de buitengewone inspanning putte hij zijn krachten in die mate uit, dat hij eindelijk de verliezende partij werd. Zijn borst hijgde vreeselijk; het zweet doorweekte zijn kleeding en zijn oogen puilden uit als van iemand, die in de grootste benauwdheid verkeert Toen werden zijn tegenspartelingen minder en minder krachtig. Zijn aanvallers waren ook zeer vermoeid, maar niet in die mate afgemat als hij. Het gevolg was, dat de oude Indiaan zich ten laatste op zijn borst kon zetten, zijn keel grijpen en hem zoo in bedwang houden. Codjo had de kracht niet meer, hem af te werpen, en telkens, als hij nog iets beproefde, voelde hij zijn keel dichtknijpen, zoodat hij terstond genoodzaakt was, zich in te binden. De oude Indiaan scheen buitengewoon te genieten van de zegepraal. Het was in zijn fonkelend oog te lezen, dat hij niet alleen zich verheugde over de overwinning, maar dat hij ook dacht over een middel, om den overwonnene de vreeselijkste straf te doen ondergaan. Het was hem niet meer genoeg, dat hij zich kon wreken, maar de wraak moest zoo verschrikkelijk mogelijk zijn. Hoe verschrikkelijker, hoe zoeter voor het hart van een Indiaan. Mozes zag dit en hij bekommerde zich er zeer over. Daarom peinsde hij op een middel, om verdere mishandeling te voorkomen. Weldra vond hij er een. „Vader!" zoo fluisterde hij den wraakgierigen man in het oor, „u moet hem niet dooden. Nu we hem in onze macht hebben, moeten wij daarvan gebruik maken, om moeder in vrijheid te krijgen." Dit woord vond dadelijk ingang. Daar scheen de oude Indiaan niet eens aan gedacht te hebben in zijn wraakroes. Maar nu hij er aan dacht, was hij ook terstond besloten. De wraak mocht zoet zijn voor zijn hart, het vooruitzicht, om zijn vrouw in vrijheid te krijgen, was nog zoeter. „Je hebt gelijk, jongen," zei hij. ,,'t Is goed, dat je mij er aan herinnert, anders zou ik stellig niet op dit denkbeeld gekomen zijn. Ik zou den schelm doodgemaakt hebben. Maar nu, neen, je hebt gelijk! Wij zullen den booswicht binden. Knevelen zullen we hem, zooals er nog nooit een mensch op aarde gekneveld is. Haal mij maar vlug een touw! Toe, Mozes, gauw!" Mozes was zoo vermoeid, dat hij bijna niet meer loopen kon. Ook had hij menige buil en wonde opgeloopen in den strijd, en leed hij veel pijn, maar toch haastte hij zich wat hij kon, naar den boom, waarin ze zich schuil gehouden hadden, want daarin hadden ze hun weinige goederen en ook de koorden, waarmee Christiaan gebonden was geweest. „Mozes, breng mij ook een koord mee!" riep Peter hem na. Peter lag daar nog altijd op Christiaan. Het had hem weinig moeite gekost, hem vast te houden, en zoo was hij getuige geweest van den hevigen strijd, die daar in zijn onmiddellijke nabijheid was voorgevallen. Het had hem erg gespeten, dat hij er geen deel aan kon nemen. Dit kon hij niet, omdat hij geen touw had, om Christiaan te binden, en hem loslaten kon hij natuurlijk ook niet, want dan zou de man regelrecht naar Codjo's kamp gegaan zijn om hulp te halen. Met groote spanning dan had Peter den strijd aangezien, en telkens als Codjo de overwinning scheen te zullen behalen, stond hij op het punt, om Christiaan dood te slaan om de strijders te hulp te kunnen komen. Toch had hij dit niet gedaan; wat hem weerhield, wist hij niet, maar hij had zich er mede tevreden gesteld, door zijn aanmoedigende kreten, die hij telkens liet hooren, aan den strijd deel te nemen. Dat hij blij was, toen eindelijk de overwinning behaald was, laat zich begrijpen. En nu hij hoorde, dat Codjo gebonden zou worden, wenschte hij ook een touw om Christiaan de vrijheid te benemen. Hij ging intusschen voort, den ouden loekoeman allerlei dreigende woorden toe te voegen, en hij bedacht zulke vreeselijke martelingen voor den ouden man, dat deze er van rilde, toen Peter een voor een opnoemde. Mozes kwam gauw terug, en nu werd eerst Codjo gekneveld. De man bood bijna geen tegenstand; hij scheen nu geheel krachteloos en uitgeput te zijn. Spoedig had men hem aan handen en voeten gebonden. Daarna sleepten ze hem naar den grooten boom, die in de nabijheid stond. „Wel, wat is hij nu mak geworden!" zei Mozes' vader, terwijl ze hem voorttrokken. „Hij probeert geen enkel middel om los te komen. Misschien kan hij niet meer, maar ik vertrouw hem volstrekt niet Hij kan zich ook maar zoo houden, in de hoop dat we hem niet al te stijf zullen binden, en dan kon hij zich straks misschien los maken. Maar dan vergist hij zich! Hij zal gebonden worden, dat hij nooit los kan komen of hij moest dezen ouden boom met wortel en al uit den grond trekken en er mee wegloopen. Als hij dat kan, mag hij het doen." De arme Codjo werd nu in staande houding tegen den boom geplaatst. Men bond hem nu de armen kruiselings over de borst, en daarna werd zijn lichaam zoo stijf aan den boomstam vastgesnoerd, dat hij één geheel met den boom scheen uit te maken. Verscheiden malen werd het koord om zijn borst, zijn buik en zijn beenen geslagen en even zooveel malen om den stam en de oude Indiaan trok het telkens zoo stijf aan, dat de arme Codjo den mond opende van benauwdheid en een gierend geluid deed hooren. Mozes kreeg medelijden met hem, maar hij kon van zijn vader geen zachtere behandeling verkrijgen, wat hij ook zei. De man lachte er om en zei tot Codjo: „Ja ja, nu sta je daar, alsof je het zoo benauwd had! Houd je mond maar dicht, schelm! Je hebt nog heel wat anders verdiend! Probeer liever eens te bedenken, wat je nog te wachten staat! Dit is nog maar een klein begin, booswicht!" Nu moest ook Christiaan gebonden worden, maar al hun koord hadden ze gebruikt om Codjo te knevelen. Peter wist echter raad. De Indianen namen den gevangene van hem over en nu ging hij zulke slingerplanten zoeken, als waarvan hij vroeger al banden gemaakt had. Spoedig vond hij ze en weldra was een koord gereed, waarmee ook de oude loekoeman aan een boom gebonden kon worden. Hij werd op dezelfde wijze vastgemaakt als Codjo en ondervond dus ook dezelfde benauwdheid en pijn. Het was inderdaad een ware marteling, zoo vastgesnoerd te worden. Dat hem bij dit alles nog menig min lieflijk woord van Peter tegenklonk, laat zich begrijpen, evenals ook, dat Mozes diep medelijden voelde met de arme negers. Het viertal voelde nu ook groote behoefte aan eenige verademing. Daarom gingen ze een poosje rust nemen. Ze legden zich op korten afstand van de gevangenen op den grond neer, doch zoo, dat zij de gebondenen in het oog konden houden, om bij elke verdachte beweging, die dezen mochten maken, oogenblikkelijk daaraan een eind te maken. Nu was het tijd, om te overleggen, hoe er gehandeld moest worden, om van deze overwinning partij te trekken. Een oogenblik echter lagen ze stilzwijgend de gevangenen aan te kijken. Ach, het was een treurig gezicht, hen te zien. Wat zagen beiden er gehavend uit; Codjo nog meer dan Christiaan. Wat liep het angstzweet hun langs het bebloede gelaat! Mozes vond het een naar gezicht, maar de andere drie verlustigden zich niet weinig in den aanblik van hun prooi. Peter vooral vond het heel aardig, dat Christiaan hem zoo woedend aanzag. Het wekte zijn spotlust op, zoodat hij hem toeriep: „Welzoo, oude loekoeman! Ben je zoo in je schik, dat je nu ook nog grappen moet maken? Pleizierig, nietwaar? een vriend als mij zoo onverwachts weer te vinden!" „Kijk, kijk!" riep hij tot zijn vrienden, „wat ziet hij deftig in 't rond! Je kunt wel zien, dat hij een loekoeman geweest is!" Hij legde vooral veel nadruk op het woord geweest. Het was voor de beide gevangenen wat te zeggen, zulke smalende woorden van Peter te moeten aanhooren! Van dien Peter, dien zij beiden evenzeer verachtten. Hun lijden werd er stellig door verzwaard. Mozes kon niet nalaten, Peter te verzoeken, met deze tergingen niet voort te gaan, maar de laatste toonde telkens weer, dat hij dit slechts een oogenblik onthouden kon. Eerst toen men begon te beraadslagen, op welke wijze men het meeste voordeel van de behaalde overwinning zou verkrijgen, liet Peter zijn plagerijen na. Die beraadslaging wilde intusschen niet te goed vlotten. Toen men de zaak goed overwoog, bleek het niet zoo gemakkelijk, het beoogde doel te bereiken, vooral omdat men hier te doen had met een paar schelmen, op wier woorden men niet het minste vertrouwen kon stellen. Eindelijk echter kwam men tot een bepaald besluit. Het viertal stond op en ging naar de gevangenen. Codjo en Christiaan verkeerden klaarblijkelijk in groote spanning, toen ze hen zagen naderen. Peter kon weer niet nalaten, den ouden Christiaan met een grijnslach sarrende aan te kijken. De oude Indiaan begon Codjo aan te spreken. „Ziezoo," begon hij, „eindelijk ben je in onze handen gevallen. Nu zullen we je de straf laten ondergaan, die je met al je misdaden verdiend hebt" Codjo en Christiaan keken hem aan, maar gaven geen antwoord. „We zullen een hoop takken verzamelen en op een open plaats in het bosch een groot vuur maken, om je beiden levend te verbranden." Hij hield even op, om te zien, welke uitwerking deze woorden hadden. Codjo toonde zich nog al onverschillig, sprak geen woord en zette een gezicht alsof hij wou zeggen: „het is mij onverschillig, wat je met ons doet." Maar Christiaan begon heel angstig te kijken en kreeg de tranen in de oogen. Om hem te plagen, zette Peter ook een zeer bedrukt gezicht, bracht de handen aan de oogen, alsof hij tranen wegveegde en liet een huilend geluid hooren. „Je zult beiden levend verbrand worden," zoo ging de Indiaan voort, om hun angst nog grooter te maken, „maar we zullen zorgen, dat je daar lang genot van hebt We zullen je niet maar zoo in het vuur gooien en je aan je lot overlaten. Neen, dat was een al te korte vreugde voor je, want dan was je in een oogenblik gestikt Neen, we zullen bij het vuur een grooten, zwaren paal in den grond plaatsen. Met een koord willen we je daar aanhangen en als het vuur dan helder brandt, slingeren we je aan dat koord al heen en weer. Zoodat je beurtelings in en buiten de vlammen zult hangen. Op die wijze kun je heel lang van het vuur genieten." Weder hield hij op en keek hij Codjo aan. Deze bleef echter in zijn rol. Geen spier van zijn gelaat werd vertrokken, door geen enkele beweging met het hoofd verraadde hij eenigen angst, ofschoon het ongetwijfeld in zijn binnenste anders gesteld was, wanneer hij zich de lange marteling van het langzaam braden en roosteren voorstelde. Christiaan had weer niet zooveel zelfbeheersching: de man begon erg te jammeren, tot groot vermaak van Peter, die zijn best deed, het gejammer onder heel wat bespottelijke bewegingen na te bootsen. „Als ik het goed weet, kan zulk een braadpartij voor je een heelen dag duren! Stel je dus maar geen korte vreugde voor!" Zoo ging de Indiaan weer voort, terwijl hij vooral Codjo aankeek, alsof hij wilde zeggen: „ik zal eens zien, hoelang je die onverschillige rol kunt volhouden." Deze scheen nu inderdaad moeite te hebben, zich geheel te bedwingen. Er werd althans iets op zijn gehavend gelaat zichtbaar, dat aan inwendige aandoening deed denken, maar al gauw herstelde hij zich ook weer, zoodat hij er nogmaals heel onbevreesd uitzag, hoewel Christiaan hem onder luid gejammer toeriep: „Ach, Codjo, wat zullen we doen? Toe, Codjo, zeg eens wat tegen die menschen. Misschien is er nog iets aan te doen!" Codjo scheen volstrekt niet van plan, naar Christiaans woorden te hooren. Daarom ging de Indiaan voort te probeeren, of hij den ongevoeligen man niet uit zijn onverschillige rol kon doen vallen. „Zeg, Codjo! stel je je het niet als een groot genot voor, dat je een heelen dag zoo geroosterd en geblakerd zult worden? En wij zullen er bij zijn, om je het genot te verhoogen. Telkens als je weer een poosje gebraden bent, zullen wij met ijzeren haken je de stukken vleesch van het lichaam trekken. En dan begint voor je de pret opnieuw!" Mozes was er verwonderd over, dat zijn vader zulke vreeselijke dingen zoo koelbloedig en op schertsenden toon kon zeggen, want ofschoon hij wist, dat zijn vader er niets van meende en deze woorden alleen maar zei, om de beide gevangenen erg bang te maken, kreeg hij toch bijna de tranen in de oogen, als hij zich een oogenblik voorstelde, dat die bedreigingen werkelijkheid werden. Dat Christiaan na zulke woorden een allernaarst gekerm zou laten hooren, liet zich voorzien, maar dat Codjo nu ook de tranen in de oogen zou krijgen en zijn zelfbeheersching geheel verliezen zou, hadden niet allen verwacht. Toch gebeurde dit. Zijn gelaat toonde nu duidelijk den grooten angst, dien hij inwendig voelde, hoewel hij nog geen woord sprak. Christiaan riep hem wel telkens toe, dat hij beproeven moest, deze „goede" menschen tot andere gedachten te brengen, maar Codjo bleef zwijgen. De Indiaan kreeg intusschen goeden moed, dat hij het van Codjo zou kunnen winnen. Daarom ging hij voort: „Gelooft maar vrij, schelmen, dat wij je zooveel mogelijk het genot verhoogen zullen. Als we eindelijk geen vleesch meer van je lichaam kunnen scheuren, zullen we beginnen, je de armen en beenen een voor een af te trekken. Dat zal je den dood niet doen, en zoo zul je eindelijk zonder ledematen, alleen een romp met een hoofd er op, in en uit de vlammen geslingerd worden. Dan zal het niet heel lang meer duren, of 't is gedaan. Eerst dan zullen we je tot asch verbranden." IJselijk klonken die afschuwelijke woorden, vooral zooals ze door den Indiaan werden uitgesproken. Hij deed het op een toon, die 't ergste deed vermoeden. Nu kon ook Codjo zich niet meer bedwingen. In tranen losbarstende riep hij uit: „Och, man, praat zoo niet Sla ons liever dood, dan ons zoo te martelen!" „Och, lieve menschen, doe het niet! Zeg, is er niets aan te doen? Toe, Peter, heb toch medelijden met ons! Of jij, Mozes, doe een goed woord voor ons." Het was Christiaan, die de laatste woorden op smeekenden toon liet hooren. Nu Codjo een verzoek tot den Indiaan gericht had, durfde hij het blijkbaar ook wagen, te smeeken voor zijn leven. Noch Peter, noch Mozes evenwel zeiden iets op zijn geroep. Slechts de oude Indiaan sprak, en wel voornamelijk tot Codjo. „Ei zoo, schelm!" riep hij uit. „Je schijnt dus te meenen, dat je nog te goed bent voor zulk een behandeling. Maar ik zeg u, dat wij je er niet te goed voor achten. Wat zou je er wel van zeggen, als ik je vertelde, dat wij je beiden, voor dat we je aan den paal hangen, levend de huid willen afstroopen? Je negerhuid?" „Vader, vader! Verschrikkelijk!" fluisterde Mozes onwillekeurig. Het was maar goed, dat de gevangenen zijn fluisteren niet konden verstaan vanwege het gehuil, dat Christiaan terstond daarop liet hooren. Ook Codjo begon nu om genade te smeeken. „Ach, man!" riep hij uit, „handel toch niet zoo vreeselijk met ons. Zeg, kunnen wij dan niet goedmaken, wat wij gedaan hebben?" „Ach ja, menschen, wij zullen alles weer goedmaken! Laat ons maar los! Toe, Mozes, je wilt ons immers wel loslaten? Toe, jongen, spreek een goed woord voor ons!" smeekte Christiaan. „Zoo! Je erkent dus, dat je kwaad gedaan hebt, deugniet?" vroeg de Indiaan aan Codjo. „Ja," was het korte antwoord1. „En ik ook! Ik ben een schelm! een ellendeling!" riep Christiaan, ofschoon hem niets gevraagd werd. Peter begreep, dat hij nu zwijgen moest; hij zou anders zoo graag een hatelijkheid op Christiaans woorden geantwoord hebben. „Weet je ook, wat je gedaan hebt?" vroeg nu de Indiaan aan Codjo. Er kwam geen antwoord. Blijkbaar krenkte het den man, die gewoon was als aanvoerder een gansche bende te gebieden, dat hij door een Indiaan in verhoor genomen werd. En toch moest hij wel inzien, dat hij hier niets te gebieden, maar alleen te gehoorzamen had. „Je schijnt het vergeten te zijn, schelm! Nu, misschien zul je je er straks iets van herinneren, als je boven het vuur hangt te braden," voegde de Indiaan hem toe. „Ik weet het wel! Ik zal wel zeggen, wat je bedoelt, goede man!" riep Christiaan. Peter had alle moeite zich in te houden. Bij ieder woord van Christiaan scheen hij door een grooten spotlust aangegrepen te worden. „Ik verlang van jou niets te weten, valschaard," duwde de Indiaan hem toe, „en als Codjo niets wil zeggen, is 't mij ook goed," voegde hij er onverschillig bij. „Komaan jongens, wij gaan den brandstapel gereed maken," zei hij daarna tot zijn zoons en Peter. „O neen, goede man! Beste Indiaan! Doe dat niet! Wij willen immers alles goedmaken," gilde Christiaan op akeligen toon. „Wat spreek je van goedmaken? Gij kunt niets goedmaken! En Codjo wil niets goedmaken," riep de Indiaan. Codjo scheen te voelen, dat het, zoo ooit, nu zijn tijd van spreken was. „Wat wil je van mij?" vroeg hij op een toon, waaruit men hooren kon, dat hij zich eenig geweld moest aandoen, om zoo tot den Indiaan te spreken. „Ik eisch van je, dat je bekent, wat je gedaan hebt." „Dat zal ik doen." „Vooruit dan." „Ik heb een Indiaansche vrouw in ons kamp gevangen gehouden en andere Indianen vermoord." „Hoeveel heb je vermoord?" „Dat weet ik niet" „Wel vijftig!" riep Christiaan, die bang was, dat de bekentenis van Codjo niet voldoende geacht zou worden. „Wel vijftig!" riep de Indiaan en het was hem aan te zien, hoe hij opnieuw van wraaklust begon te gloeien. „Ik weet het niet" zei Codjo. DE INDIAAN 14 „Waarom heb je ze vermoord?" „Dat weet ik niet. Ja, omdat ik ze haat" „Wie haat je?" „De Indianen." „Maar nu haten wij je niet meer!" riep Christiaan weer, zeker omdat hij bang was, dat dit antwoord van Codjo slechte gevolgen zou hebben. „Wees toch stil!" riep de Indiaan hem toe, „Codjo heeft goed geantwoord: hij haat de Indianen en nu zal hij ondervinden dat de Indianen hem ook haten." Mozes stemde niet met deze woorden in, maar er was thans geen gelegenheid, dit te laten blijken, want zijn vader ging voort, vragen tot Codjo te richten. „Hoe heb je ze vermoord, wreedaard?" „Op verschillende manieren." „En op een wreede wijze, is 't niet?" Codjo zweeg. „Waar is de vrouw, die in je kamp gevangen gehouden is?" „Zij is er nog." „In het kamp?" „Ja." „Is zij daar in vrijheid?" „Neen, zij is in een hut opgesloten." „Heb je haar ook mishandeld?" Codjo scheen hierop geen antwoord te durven geven, hij zweeg, maar Christiaan liet zijn stem weer hooren. „Ja, hij heeft haar allerlei kwaad gedaan! Geslagen, gegeeseld, geschopt, ge !" zoo riep hijs maar plotseling brak hij af, want de Indiaan vloog op hem toe, en sloeg hem geweldig tegen het hoofd, terwijl hij uitriep: „Zul je eindelijk eens stil wezen, akelige neger?" Christiaan zette nu een suikerzoet gezicht en beloofde met veel woorden beterschap. Maar toen hij de slagen van den Indiaan ontving, kon Peter zich niet meer bedwingen. Uitgelaten van pleizier klapte hij in de handen en bootste alle geluiden en bewegingen van Christiaan op de bespottelijkste manier na. De Indiaan liet hem begaan en keerde zich weer tot Codjo, zeggende: „Heb je die vrouw ook mishandeld, beul?" „Ja." „Je bent een afschuwelijk monster! Weet je, dat die vrouw mijn vrouw is?" „Ja." „En zou je dat alles weer goedmaken? Dat is immers onmogelijk! Waarmee denk je dan, dat je al dat leed vergoeden kunt?" „Ik weet het niet." „Dat geloof ik. Ik zou het ook niet weten. En dus, jongens, wij gaan den brandstapel aanrichten!" De laatste woorden waren weer tot zijn gezellen gericht. Codjo keek peinzend voor zich uit en hij bewoog zijn lippen, alsof hij spreken wilde, maar niet durfde. „Mag ik het zeggen?" riep Christiaan opeens. „Wat wil je zeggen?" „Hoe wij het weer goedmaken kunnen." „Hoe dan?" „Als wij de vrouw loslieten." „Zou daarmee alle onrecht hersteld wezen? Wat denk je, schelm?" „Neen, goede man, dat kunnen wij nooit vergoeden, want wij zijn zulke deugnieten. Ach, wat zijn wij toch schelmen! Wij hebben verdiend, dat je ons tienmaal verbrandt, beste Indiaan! Maar als je je vrouw terug kreeg, zou je misschien voldaan wezen. Je bent immers beste menschen! En Mozes is ook bij je en dat is zoo'n goede jongen!" Zoo rammelde Christiaan in zijn angst maar voort, maar de Indiaan wendde zich weer tot Codjo met de vraag: „Wat zeg je, Codjo, zou je mijn vrouw loslaten?" „Ja, wil je ons op die voorwaarde loslaten?" „Dat weet ik niet. Ja, als ik er zeker van was, dat je je woord hield, dan zou ik je laten gaan." „Mij ook? Ja, mij ook, niet waar?" riep Christiaan. „Zwijg deugniet!" riep de Indiaan en Peter stak de tong tegen den ouden booswicht uit en sarde hem, zooveel hij maar kon. „Ik zou mijn woord houden," sprak Codjo. „Ja, beloften kun je gemakkelijk geven, maar je gelooft toch niet, dat wij nog eenig vertrouwen stellen in je woorden?" „Neen." „Hoe zou je die belofte vervullen?" „Als je mij loslaat, zal ik je zoo spoedig mogelijk je vrouw laten brengen. Je kunt dan zelve de plaats bepalen, waar zij gebiacht moet worden." „Onzin, Codjo, onzin! Zoo dwaas zijn we niet! Jullie bent zulke deugnieten, dat we je in alles moeten wantrouwen. Je meent er ook niets van, schurk! Als je niet gedwongen wordt, haar los te laten, zul je het niet doen. Weet je, hoe je doen zoudt? Je zoudt, als je vrij waart, je menschen op ons afsturen, otn ons dood te slaan. Dat zou je doen, deugniet! Neen, op je woorden vertrouwen we niet." Codjo scheen zelf te gevoelen, dat de Indiaan gelijk had. Hij zei er tenminste geen woord tegen. Maar toch scheen hij niet te weten, op welke andere wijze hij hem bevredigen kon. Christiaan scheen ook geen raad te weten; hij keek tenminste zeer teleurgesteld. „Weet je, wat ik van je verlang, Codjo?" vroeg de Indiaan na eenige oogenblikken. „Wat dan?" „Wij zullen Christiaan naar je kamp sturen, om de vrouw te halen." „Ja, ja," riep Christiaan opgetogen uit, „stuur mij naar het kamp; ik ben stipt eerlijk." Hij wilde nog veel meer zeggen, maar Peter gaf hem zulk een fermen stoot tegen de ribben, dat hij opeens zweeg. Peter scheen blij te zijn, dat hij een aanleiding vond, om hem eens te pijnigen. „Maar," zei de Indiaan verder tot Codjo, „die Christiaan is nog grooter schelm dan jij. Hem kunnen we tenminste niet vertrouwen. Daarom zullen we je als onderpand bij ons houden. Wij brengen je geblinddoekt naar een verborgen plaats in dit bosch, en daar bewaren wij je, totdat Christiaan de vrouw goed en wel in onze handen geleverd heeft. Als Christiaan het dus in zijn hoofd mocht krijgen, haar niet te brengen, maar met zijn gewapende mannen op ons af te komen, dan wordt jij, Codjo, dadelijk gedood, en je mannen kunnen onze verblijfplaats toch niet vinden. Wat zeg je daarvan, Codjo?" „Je voorstel is goed." „Je neemt die dus aan?" „Als je je vrouw terug hebt, geef je mij de vrijheid, niet waar?" „Natuurlijk." „Ik heb geen keus." „Christiaan, heb je het gehoord?" „Alles! Zeker!" „En begrijp je goed, welke de gevolgen zullen zijn, als je verraderlijk handelt?" „Volkomen! Ik zal alles nauwkeurig doen! Maak mij maar los! Ik zal zoo gauw mogelijk de vrouw hier brengen." „Hier brengen? Dat heb ik niet gezegd. Wij blijven niet hier, maar gaan met Codjo naar een geheime plaats, die alleen aan de Indianen bekend is en die jij, domme neger, nooit kunt vinden. Je brengt haar aan den ingang van het bosch. Daar zal ik zelf haar ontvangen. Maar o wee je, schelm, als je je woord niet houdt! Wee jou, als je Codjo's mannen meeneemt naar het bosch. Jij alleen moet haar daar brengen. Heb je het goed verstaan?" „Ja, ja! Alles verstaan! Je kunt op mij rekenen! Maak mij maar los!" riep Christiaan. De Indiaan sneed nu zijn banden door en liet hem gaan. De man was erg blij over dezen afloop. Ofschoon hij slechts kon hinken, haastte hij zich toch zooveel mogelijk. Peter kon niet nalaten, hem bij het weggaan nog een harden schop te geven. „Bedrieg mij nu niet, hoor Christiaan!" riep Codjo hem na. Deze scheen dus niet veel vertrouwen in hem te stellen. Codjo werd nu losgemaakt en weggevoerd. Een lap werd voor zijn oogen gebonden en toen leidde men hem langs een omweg naar een beek, die niet erg ver verwijderd was. Bij die beek stond een oude boom, die onder zijn groote, boven den grond uitstekende wortels den ingang van een klein hol verborgen hield. Daarin brachten zij den gevangen koning der Marron-negers. Mozes en Peter bleven daar, om hem te bewaken, terwijl de oude Indiaan met zijn anderen zoon naar de plaats ging, waar Christiaan de gevangen vrouw zou brengen. Terwijl ze daarheen gingen, spraken ze er over, of de oude neger hen misschien ook bedriegen zou. Veel vertrouwen hadden ze niet op zijn mooie beloften. Alleen konden zij hopen, dat hij genoodzaakt zou zijn tot het houden van zijn woord, omdat anders Codjo omgebracht zou worden. Dit kon Christiaan niet willen, want hoewel hij pas de hevigste ruzie met dien man gehad had, waren zijn belangen toch zoo met dien van Codjo vereenlgd, dat hij zelf belang had bij diens bevrijding. Toch namen zij zich voor, de meest mogelijke behoedzaamheid in acht te nemen. Op de bepaalde plaats gekomen, vonden zij Christiaan nog niet daar. De oude Indiaan klom in een boom, die aan den rand der open vlakte stond, en kon zoo het geheele veld overzien, dat tusschen hem en Codjo's kamp lag. Onophoudelijk loerend, hield hij zijn blik op dit kamp gericht, en zoo er nu een bende negers uit trok en naar dezen kant kwam, zou hij het terstond zien. Dat zou het bewijs zijn, dat Christiaan den verrader speelde. Maar hij had dan tijd genoeg, om zich met zijn zoon uit de voeten te maken en naar het hol te loopen. In gespannen verwachting zat hij daar. Met zijn scherpen blik werd hij niets buitengewoons gewaar. Wat bleef Christiaan lang uit! Zou hij niet komen? O, als hij zijn woord hield! Wat een vreugde zou dat zijn! Maar ook, als hij eens niet kwam! Hij knerste met de tanden en balde de vuist, terwijl zijn oogen vuur schoten, als hij er aan dacht. Eindelijk hoorde hij een hevig geschreeuw in het kamp, en dit voorspelde niets goeds, dacht hij. Nog een paar oogenblikken, ja, waarlijk, daar zag hij Christiaan en een vrouw uit het kamp te voorschijn komen. Dat het Christiaan was, zag hij terstond aan den hinkenden gang. En dan moest die vrouw immers zijn vrouw zijn? Ha, de valsche neger scheen dus toch woord te houden. Hij beefde van aandoening! „Zij komen!" riep hij zacht en met bevende stem zijn zoon toe. Deze klom toen, als een eekhoorntje zoo vlug, ook in den boom, om zich met eigen oogen te overtuigen, of het waarheid was. De jongen raakte heelemaal in vervoering, toen hij daar de vrouw zag naderen, die zijn moeder moest zijn. „Zou de oude schelm ons werkelijk niet bedriegen, vader?" vroeg hij. „Ik weet het niet, mijn jongen! Ik vrees, dat er aanstonds een bende negers achter hem uittrekt Kijk toch goed uit, want mijn oog is geheel beneveld van aandoening." Beiden schenen dus nog maar niet te gelooven, dat Christiaan zijn woord zou houden. Toch was dit het geval. Het had den ouden loekoeman wel moeite gekost, de andere negers te overtuigen, dat hij om Codjo te redden, de vrouw moest weg brengen, maar eindelijk was hem dit gelukt. Gaarne zou hij een verraderlijk plan tegen de Indianen uitgevoerd hebben, maar hij begreep, dat dit slechts ten nadeele van Codjo kon gebeuren, en het nadeel van Codjo was nu zijn eigen nadeel. Hoewel dus met grooten tegenzin, deed hij overeenkomstig zijn belofte. De Indianen merkten met vreugde, dat in het kamp alles stil bleef en niemand naar buiten kwam. Maar ook merkten ze weldra, dat de vrouw Christiaan niet wilde volgen. Zij deed telkens moeite, om zich los te rukken en weg te komen, terwijl ze achter hem liep op het pad door het moeras, dat door het water onzichtbaar was. Ze scheen dus te vreezen, dat Christiaan iets kwaads met haar in den zin had. Geen wonder! Christiaan had veel moeite, om het touw, waaraan zij gebonden zat, vast te houden. Bij een harer pogingen, om zich los te rukken, raakte zij van het smalle pad en zakte ze in het moeras, zoodat Christiaan haar er nog uit moest trekken. Toen lieten de Indianen zich plotseling uit den boom glijden en snelden naar den rand der vlakte. Daar gingen ze zoo staan, dat de naderenden hen moesten kunnen zien. Opeens liet de oude Indiaan toen zulk een zonderling, maar ook zulk een schel geluid hooren, dat het over de heele vlakte klonk. Niet alleen hoorde Christiaan het, maar ook de vrouw. En dat geluid scheen haar bekend te zijn! Het was voor haar zeker als een echo uit een ver verleden. Dat geluid scheen opeens een heele verandering bij haar te veroor- zaken. Ze gaf een zonderlingen kreet, richtte een oogenblik haar oog op de personen, die daar stonden en herkende ze als Indianen, hoewel zij zeker niet begreep, hoe na die Indianen haar bestonden. Genoeg voor haar, het waren Indianen! Nu wilde zij wel loopen! Zij snelde zelfs Christiaan voorbij, zoodat deze moeite had om mee te komen, en zij hem zelfs voorttrok. Hij scheen nu de gevangene en niet zij. „Laat haar los!" riep de oude Indiaan hem toe. Christiaan deed , dit en daar liep zij heen. De beide Indianen konden zich bijna niet weerhouden, om haar tegemoet te loopen, maar zij bedachten gelukkig, dat het voor hen geen zaak was, zich op de vlakte te wagen. Snel naderde zij! Nog eenige oogenblikken en zij.konden haar gelaatstrekken reeds onderscheiden. Ja, zij was het! Ongetwijfeld! Maar zij was zeer vermagerd en veranderd! Zij moest veel geleden hebben. De Indiaan riep haar allerlei vriendelijke woorden toe en noemde haar met allerlei namen, waarmee hij haar zeker ode vroeger genoemd had. Dit scheen een bijzonderen indruk op haar te maken. Plotseling bleef ze staan, alsof ze zich wilde overtuigen, dat de herinnering, die door deze namen bij haar opgewekt werd, werkelijkheid was. Een oogenblik zag ze naar hem; ze bracht haar hand aan het hoofd, alsof ze de nevels, die voor haar oogen kwamen, weg wilde vagen. Daar riep hij haar weer! Met een luiden gil snelde ze toen weer voorwaarts! Ze had hem herkend! Want bij elke schrede, die ze deed, noemde ze nu zijn naam. Nu vergat de man zich zelf. Hij liep haar tegemoet — ze was reeds in de bebouwde vlakte — en nu was het, alsof ze om het hardst liepen. Ze naderden! Hun oogen ontmoetten weldra elkander! Zonderlinge geluiden lieten ze hooren! Hij breidde zijn armen uit en — daar drukte hij haar reeds aan zijn hart, terwijl zij haar armen om zijn hals sloeg. Dat ook Indianen zeer hartstochtelijk kunnen zijn, werd toen zichtbaar. Dezelfde man, die anders al zijn aandoeningen wist te verbergen achter een schijnbaar rustig gelaat, was nu buiten zich zelf van vreugde. En zij niet minder! Vandaar dat schreien en lachen tegelijk, dat zij deden. Vandaar al die omhelzingen en liefkozingen! De knaap was bij het bosch blijven staan, maar toen hij zag, hoe zijn moeder in de armen van zijn vader lag, kon ook hij zich niet weerhouden, maar liep tot hen. Eer de ouders zijn nadering bemerkten, was hij bij hen. Haar oog viel op hem. Een oogenblik zag zij hem aan. De jongen was blijkbaar eenigszins verlegen, want ook hij keek haar aan, zonder iets te zeggen. Maar haar moederhart scheen haar spoedig te zeggen, wie hij was, want zij rukte zich van haar man los, greep den jongen in haar armen en begon hem met kussen en liefkozingen te overladen. Bij het gezicht daarvan scheen de man plotseling tot zich zelf te komen en zich te herinneren, dat het hier de plaats niet was, om zich lang op te houden. Hij zag ook uit de verte Christiaan staan, die zich scheen te verwonderen over wat hij zag. „Wij zijn hier niet veilig!" riep hij daarom opeens. „Kom, het bosch in!" „Niet veilig!" Dat woord bracht ook de vrouw tot bezinning. Haastig sloeg zij een vreesachtigen blik achterwaarts op het kamp en op Christiaan, aan wien zij zulke treurige herinneringen had en dit was genoeg, om haar te overtuigen, dat ze hier niet blijven konden. Ze greep haar zoon bij den arm en liep voort naar het bosch, terwijl haar man achter haar bleef loopen, alsof hij haar wilde beschermen tegen alle gevaar, dat vanuit het kamp dreigen mocht. Spoedig was het bosch bereikt Straks waren ze tusschen de boomen en was het negerkamp uit het gezicht Toen matigden zij hun snellen loop en begonnen al voortgaande elkander met vragen te overstelpen. Er was zoo veel te vragen en mede te deelen. Toch gunden ze zich geen tijd, om een oogenblik rust te nemen. Steeds verder gingen ze het bosch in, niet naar de plaats, waar Codjo was opgesloten. Neen, de man wilde zijn vrouw eerst op een meer verwijderde plaats in veiligheid brengen, eer hij den gevangene losliet. Hij bracht haar op een plaats, waar het geboomte zeer dicht was en waar men zich gemakkelijk verbergen kon in het geval, dat Codjo's volk het nog eens in den zin mocht krijgen, hen te gaan zoeken. Daar gekomen, gunden ze zich rust en lieten ze zich tusschen het kreupelhout neer. Totnogtoe had hij haar niet van Mozes gesproken, maar nu wilde hij haar met dit geheim bekend maken. Daarom zond hij zijn jongen naar de plaats, waar Peter en Mozes Codjo bewaakten, met het bevel, dat ze den man nu los laten en zich zoo spoedig mogelijk bij hem voegen moesten, terwijl hij hun tevens opdroeg, hun goederen mee te nemen, die zich op niet zeer grooten afstand van hen in een boom bevonden. Nu hij met zijn vrouw alleen was, vertelde hij haar alles. Zij had groote moeite, het te gelooven, maar toen zij eindelijk alles gehoord had, kon ze er niet meer aan twijfelen. Toen eerst scheen haar geluk volkomen te worden en ze verlangde vurig, den knaap te zien, om wien ze reeds zooveel geleden had. Het was voor Mozes een gewichtig oogenblik, toen hij zijn moeder vond, die hij nooit met bewustheid gezien had. We zullen niet trachten te beschrijven, hoe ze hem ontving en wat daarbij in zijn hart omging. Alleen merken wij op, dat hij God de eere gaf en levendig gevoelde, dat hun geluk eerst recht groot zou zijn, als hij zijn gevonden dierbaren hun knieën zag buigen voor den eenigen Heiland. NEGENDE HOOFDSTUK. Twee jaren waren na het boven verhaalde verloopen. De wensch van Mozes was vervuld. Zijn vader, zijn moeder, zijn broer, de neger Peter en vele heidenen meer hadden hun geloof in den Heere Jezus beleden en waren gedoopt We zullen kortelijk aanstippen, wat hun in dien tijd overkomen was. Het spreekt vanzelf, dat ze niet lang in hun schuilplaats bleven. Maar waarheen zouden ze trekken? Mozes' hart ging uit naar de woning van den zendeling. Daar was zijn pleegvader wel niet meer, maar hij hoopte, dat diens opvolger er zou zijn of spoedig komen. Hij wist zijn familie te bewegen daarheen te trekken. Dat ging niet moeilijk, want hij kon zooveel verhalen van de goedheid der blanke zendelingen, dat allen er door aangetrokken werden. Daar kwam bij, dat hun dorp toch uitgeroeid was en de plaats, waar het gestaan had, niets aantrekkelijks meer voor hen had. Zoo trokken ze dus daarheen, waar Mozes zooveel dierbare herinneringen had. De nieuwe zendeling was aangekomen en toen Mozes zich bij hem voegde en zijn geschiedenis vertelde, was de man zeer met hem ingenomen en stelde hij terstond ook veel belang in de Indiaansche familie. Hij wist hen over te halen, dicht bij zijn woning hun verblijfplaats op te slaan. Voor Mozes was dit een groote uitkomst, want hij gevoelde, hoe groote behoefte hij had aan den omgang met den zendeling. Hij bracht dan voortaan heel wat uren in zijn woning door. Intusschen ging hij voort, zijn ouders en zijn broer bekend te maken met den inhoud van den Bijbel, zoo goed als hij het vermocht. Ja, ook de zendeling zelf bevlijtigde zich zeer, allen de blijde boodschap des heils dagelijks te brengen. Zij zaaiden het goede zaad en baden den Heere, om wasdom te geven. Dit gebed werd verhoord, zooals we reeds zeiden. Het hemelsche licht brak langzamerhand door in de duistere harten der heidenen en het was zeker de gelukkigste dag van zijn leven, toen hij hen den Heere hoorde belijden en den doop zag ontvangen. Langzamerhand hadden zich meer Indianen in de nabijheid neergezet en tot hen werd het Evangelie gebracht. Dit werk werd zeer gezegend, zoodat verscheidene van deze menschen tot den Heere bekeerd werden. Mozes deelde al deze blijde berichten per brief aan zijn pleegvader mede en kreeg telkens brieven terug, die getuigden van 's mans belangstelling in zijn lot. Zoo leefden ze gelukkig en herdachten dikwijls in hun gesprekken de gebeurtenissen, die we verhaald hebben. Mozes' vader vond, evenals andere Indianen, werk bij den eenen of anderen Europeesclien kolonist, die hout liet vellen en naar Europa vervoeren. De behoeften van de Indiaansche familie waren weinig, zoodat ze gemakkelijk in hun onderhoud voorzien konden. Het grootste geluk van dit huisgezin bestond daarin, dat ze gemeenschappelijk den Heere dienden. Ze ondervonden, dat Zijn juk zacht en Zijn last lich is. Zoo leefden ze kalm en rustig daarheen en we zouden kunnen besluiten met te zeggen: Alles was voor hen nieuw geworden. Eén gebeurtenis echter, die voorviel ongeveer twee jaar na hun vestiging aldaar, moeten we nog mededeelen. Codjo was natuurlijk naar zijn kamp teruggekeerd, doch nu hij wist, dat de toegang tot zijn verblijf bekend was, durfde hij daar niet blijven. Hij verlegde dus zijn kamp naar een andere plaats, die niet minder ontoegankelijk was dan de eerste. Geruimen tijd bleef hij daar ongemoeid, maar eindelijk werden zijn gewelddaden zoo groot, dat de blanke kolonisten het niet langer verdragen wilden. Ze zonden een paar personen uit, om het kamp te bespie- den. Dit gelukte. Niet alleen werd de plaats bekend, maar ook de geheime paden, die er heen leidden. Toen besloten de blanken, hun onderhoorigen te wapenen en gemeenschappelijk dit rooversnest uit te roeien. In den laatsten tijd was het nog veel meer dan vroeger een rooversnest geworden. Mozes' vader en Peter moesten ook mee trekken. Voor de laatste twee had deze tocht iets zeer eigenaardigs, gelijk te begrijpen is. Onwillekeurig dachten zij: „Zou Christiaan daar ook nog zijn? Of zou hij gestorven zijn? Zullen we Codjo nog eens te zien krijgen?" Wel tweehonderd man waren zij, die den tocht meemaakten. Het was een tocht met veel bezwaren, want ze moesten eenige dagen door het bosch trekken, eer zij aan het kamp kwamen, en de levensmiddelen voor al die mannen moesten meegevoerd worden. Ze kwamen echter alle bezwaren te boven en bereikten het kamp. In alle stilte omsingelden ze het, zoo goed als de gelegenheid dit toeliet en toen ontstond er een allerverschrikkelijkst gevecht Codjo en zijn mannen verdedigden zich met wanhoop, en daar zij goed van vuurwapenen voorzien waren, deden zij menigen aanvaller in het zand bijten. Achter hun paalwerk waren zij tamelijk veilig en de aanvallers ondervonden bovendien een groote belemmering door het moeilijke terrein, waarop ze zich bewegen moesten. Ze begrepen spoedig, dat het zeer bezwaarlijk zou gaan, het paalwerk over te klimmen en het kamp binnen te komen. Sommigen begonnen weldra te denken, dat het beter was den strijd maar op te geven. Maar opeens begonnen Codjo's mannen een akelig gehuil te doen hooren. De blanken wisten niet, wat zij hiervan denken moesten. Zou het een strijdkreet zijn, dien zij aanhieven, om een uitval te doen? Spoedig bleek het, dat het heel iets anders beteekende, want opeens kwamen veel negers uit het kamp naar buiten, wierpen zich in smeekende houding op den grond en begeerden genade. Vanwaar die plotselinge en ongedachte verandering? Dit bleek weldra. De mannen hadden hun aanvoerder verloren. Codjo was door een kogel getroffen, juist op het oogenblik, dat hij met het hoofd boven de palen kwam, om uit te zien. Het lood had hem den schedel doorboord en plotseling was hij dood neergevallen. Van hun aanvoerder beroofd, waren zijn mannen terstond radeloos. Zij waren altijd slechts werktuigen geweest in Codjo's hand, en nu de hand ontbrak, om die werktuigen te besturen, te dwingen, raakten zij terstond in de war. Vandaar dat velen spoedig besloten zich over te geven en lijfsbehoud af te smeeken. Deze poging was echter tevergeefsch. De blanken kenden geen barmhartigheid, maar schoten hen terstond dood. De beide ons bekende Indianen zouden veel liever hen gespaard hebben en schoten ook niet op hen, maar de anderen waren zoo woedend op de Marron-negers, dat zij van geen barmhartigheid wilden weten. Spoedig beklommen velen hunner het paalwerk, zonder dat de lieden van het kamp iets deden, om hun dit te beletten. Daar op gezeten, zagen zij het negervolkje daarbinnen in de grootste verwarring en onder luid gejammer door elkander vliegen. De blanken schoten toen aanhoudend onder den troep en doodden er velen. Een akelig gekerm steeg straks vanuit het kamp omhoog. De blanken gingen voort met schieten, totdat er daarbinnen slechts weinigen overgebleven waren. Toen gingen ze het kamp binnen en schoten allen neer, die zich nog hadden weten te verbergen. Spoedig was dit wreede werk volbracht. Daarna werden de hutten doorzocht en alle goederen, die eenige waarde hadden, er uit gehaald en onder de geringsten van de aanvallers verdeeld. Peter en zijn vader kwamen ook in het kamp, niet om verder aan het wreede werk deel te nemen, maar meer uit nieuwsgierigheid en vooral om te weten, hoe het met Codjo en Christiaan was afgeloopen. Het was een akelig gezicht, al die dooden daar in hun bloed te zien liggen. Sommigen leefden nog, maar vertoonden de laatste stuiptrekkingen. Het lijk van Codjo werd door anderen gevonden, maar Christiaan vonden zij. Onder de planken van een omgeworpen hut zagen zij namelijk een voet uitsteken. Ze haalden den man te voorschijn en waarlijk, het was de oude Christiaan. De man leefde nog, maar was toch gevaarlijk gewond: een kogel had hem den schouder verbrijzeld en een andere was in zijn rug ge- drongen. Toch had de man nog de kracht gehad, zich hier te verbergen. Zeer getroffen staarden zij een oogenblik op dat leelijk gerimpelde gelaat, en al het leed, dat deze man hun veroorzaakt had, kwam hun voor den geest. Christiaan scheen hen ook te herkennen, want nauwelijks had hij hen gezien, of hij begon vreeselijk te jammeren. Stellig verwachtte hij, dat hij nu gedood zou worden. Maar de Indianen hadden iets anders over hem besloten. Zij hadden hun vijand gevonden en wenschten hem te behandelen overeenkomstig de les van hun Heiland. Ze maakten spoedig van takken een soort van draagbaar, legden hem er op en droegen hem uit het kamp. Daarna wieschen en verbonden ze zoo goed mogelijk zijn wonden en gaven hem te drinken. Toen de aanvallers als overwinnaars terugkeerden, droegen zij den gewonden vijand mee. De tochtgenooten waren beschaamd, toen zij vernamen, dat de Indianen hun grootsten vijand zóó behandelden. Niemand verhinderde hen dan ook, hem mede te voeren. Ook Christiaan scheen iets te voelen van de vurige kolen, die op zijn hoofd gelegd werden. Die schenen hem weldra meer pijn te doen dan zijn wonden, hij verzocht althans dringend, hem niet verder mee te nemen, maar hem in het bosch neer te leggen. Dit wilden de Indianen echter niet doen. Ze spraken hem vriendelijk toe en verpleegden hem zoo goed mogelijk, terwijl ze hem ook telkens vermaanden, nu eindelijk eens te bukken voor Jezus, tegen Wien hij zoolang gestreden had. Toch gelukte het hun niet, den man levend naar hun woonplaats te brengen. Weldra kreeg hij hevige wondkoortsen en eer zij den terugtocht half volbracht hadden, was hij gestorven. Ze namen zijn lijk naar huis en toen de vrouw, Mozes' moeder, het lijk van den man, die haar zooveel ellende berokkend had, voor zich zag liggen, zei zij: „Ik vergeef het u, arme man. Moge uwe ziel ook vergeving bij God gevonden hebben!" Sedert deze gebeurtenis hoorde men in deze streek in langen tijd niet meer van Marron-negers. Maar in de woning van het Indiaansche gezin werden ze niet spoedig vergeten. Tevens echter gedacht men steeds dankbaar de wonderlijke leiding des Heeren, die zij ondervonden hadden. Het gezin werd een zegen voor velen en een krachtigen steun voor den zendeling, die daar arbeidde. Of Mozes' begeerte, om zelf eenmaal als zendeling tot de nog aanwezige heidensche Indianen te gaan, vervuld werd, vinden we niet vermeld.