„GROOTMOEDER." BRIEVEN EN BESCHEIDEN BETREFFENDE * |E TUTEiy sC.'LTi GEBOREN TUTEIN. # i783 — i865. GROOTMOEDER (Als handschrift gedrukt in zestig exemplaren). N°. Dit exemplaar der verzameling brieven en bescheiden betreffende JULIE TUTEIN NOLTHENIUS—TUTEIN bijeengebracht doot haar kleinzoon RUDOLPH PETER JOHANN TUTEIN NOLTHENIUS wordt door dezen met vriendelijke groeten aangeboden aan haar afstammeling h JULIE TUTEIN in haar achttiende jaar, naar een pastel van Jens Juel. I J JVLiE TUTEIN. «eb- 19 Maart 1783 te Kopenhagen, overleden 3 Maart 1865 te Apeldoorn, gehuwd 5 Sept. 1804 te Kooenm.et WILLEM HENDRIK NOLTHENIUS (geb. 11 April ï776 t® Amsterdam, overleden aldaar 16 Nov. 1827). Gedurende haar nuwelijk woonde zij te Amsterdam, des zomers te Bloemendaal, later in den Hout bij Haarlem. Na het overlijden van haren echtgenoot vestigde zij zich te Deventer, eerst bij de Bergkerk, later in de Polstraat. In 1846 kocht z« Koppelrust bij Abcoude, (in 186. gesloopt), waar zij tot 1855 verbleef, om vervolgens te gaan inwonen bij naren toen oudsten zoon Peter, te Haarlem op de Groote Markt tegenover de Groote Houtstraat. In 1861 vertrok zij met dezen naar Swmemunde te Apeldoorn. Van hare elf kinderen stierven twee zeer jong, één (Eduard) op 24-jangen leeftijd, twee (Gulian en Hugo) 40 jaren oud; de overige: Pauline (Kemper), Nina (van Rossem), Peter, Arthur, Henri en Emile overleefden haar. (Zie voor verdere bijzonderheden de bijgevoegde geslachtslijst). • Zy was eene vreemdelinge. Hare jeugd had zy doorgebracht s winters te Kopenhagen, zomers op een nabyliggend buiten. Vrolyk en ruim gebouwd is die Deensche hoofdstad, gelegen aan een van de drukste vaarwateren der wereld, in een mooi, licht golvend heuvelland, waar eeuwenoude beukenbosschen reiken tot aan den zeeoever. En het leven is er bijzonder ppgewekt en fijn beschaafd. Dddr paste zij wonderwel. Zij was mooi, gracieuse — nog pikanter door een licht gebrek in haren gang. Zéér belezen in eigen, Engelsche, Fransche en Duitsche letterkunde — toen nog eene zeldzaamheid — goede musicienne, hoogst gevoelig voor de schoonheden der natuur, met een fijnen smaak, en deze ontwikkeld door langdurige reizen in Duitschland, Frankrijk en Engeland. Vrolijk, gezellig, geestig, daarbij het kind van rijke ouders, uit een geslacht dat wel eerst kort in Denemarken gevestigd was, doch door uitgebreiden handel op Oost en West er reeds tot eer en aanzien was gekomen. Op een en twintig jarigen leeftijd naar Amsterdam overgeplant door haar huwelijk, bracht zij daar drie en twintig jaren door van onverdeeld echtelijk geluk — zij het ook niet steeds van stoffelijken voorspoed. Zij en grootvader pasten goed bij elkander. Ook hij was welgevormd, vrolijk, geestig en had vele landen bereisd. Was zij goede musicienne, hij teekende goed — althans voor een liefhebber. Beiden hadden ook nog dit gemeen: dat schijnbaar luchthartig, hunne overtuigingen diep ernstig waren, wat niet wegnam dat hun oordeel over hunne medemenschen zeer zacht was. Noch op hare gelukkige jeugd, noch op haar gelukkig huwelijk hebben echter de brieven betrekking welke het hoofddeel uitmaken van hetgeen hier aan hare nakomelingen wordt aangeboden. Zij zijn uit haren weduwetijd en wel uit een moeielijk deel daarvan. Haar tweede dochter (Nina) was zooeven getrouwd naar Oost-Indië vertrokken, één zoon (Eduard) zocht in Engeland, later in Amerika eene betrekking in den handel en was van geen sterk gestel. Haar op een na jongste zoon Henri, zoude, nauwelijks 15 jaar oud, op zee gaan, op de wijze als toen nog gewoonte was: als jongmaatje op een koopvaardijschip. Redenen dus te over voor vele zorgen, om niet te gewagen van de kleinere moeielijkheden met de vier andere zonen, over wie zij nog het regiment voerde: Peter, die in Leiden studeerde in de medicijnen, Arthur, die te Medemblik lag als cadet der genie, Hugo die weldra student zoude worden en de nog in de kinderschoenen staande Emile. Slechts hare twee oudste kinderen waren niet meer te haren laste: Pauline en Gulian; beide niet lang geleden gehuwd en te Amsterdam gevestigd. De brieven zijn geschreven uit Deventer, waar grootmoeder na den dood van haren echtgenoot was gaan wonen — een voor dien tijd zeer afgelegen plaats en waarop de familie Nolthenius geenerlei betrekking had. Vermoedelijk is zij daar heen gegaan op aanraden van Professor van Eek, die aan het Deventersche Athenaeum was verbonden. Haar zwager Crommelin nl. was met diens dochter getrouwd, na het overlijden van hare schoonzuster Cornelia Nolthenius ,en de verhouding tusschen haar en deze tweede schoonzuster was eene zeer hartelijke. De Deventer scholen hadden ook toen reeds een goeden roep, en daarenboven kon op zulk een kleine plaats beter het oog op groote jongens gehouden worden. Ook geldelijke overwegingen zullen wel invloed gehad hebben op de keuze. Van het groote fortuin harer ouders was weinig of niets over gebleven: de Napoleontische oorlogen en de daaruit voortvloeiende sterke achteruitgang van Denemarken schijnen daarvan de reden te zijn geweest. Ook haar echtgenoot liet geen groot vermogen na; toch moet men zich hare omstandigheden niet al te bekrompen denken: zij had, naar schatting, over een inkomen van f 12000 te beschikken, wat voor een stad als Deventer toen zeer zeker niet gering was. Doch grootmoeder was zéér gesteld op eene goede opvoeding, en ontzag daarvoor moeite noch kosten. Daar al hare kinderen muzikaal aangelegd waren, liet zij bijv. niet enkel hunne stemmen ontwikkelen, maar de zoons leerden zelfs ieder twee verschillende instrumenten bespelen, en waarlijk niet zonder goeden uitslag I „Ze sleuren de oude Moes aan het piano voor het accompagneeren, en dan de walsen van Strauss, nog gisteren avond met piano, viool, clarinet en fluit opgedreund dat de Polstraat er van daverde, — ik hoorde duidelijk de menschen voor het venster stijle staan", heet het in een harer brieven (blz. 47), en telkens komt de muziek ter sprake. Ook het teekenen werd niet verwaarloosd: niemand minder dan de later beroemde zeeschilder Meyer, toen nog onbekend, was hun teekenleeraar. „Wat is dat weinig teekenen, dat de jongens is ingestampt, toch aardig" — schrijft zij ietwat later, als zij met welgevallen ziet op de schets van het schip, door haar zoon Eduard vervaardigd op zijne Amerikaansche reis. „Nu zal ik diegene die ik nog heb, met stokslagen er aan houden I" (bl. 55). Trouwens hoezeer heeft zij zelf niet een schildersoog? Zelfs in de meest droevige omstandigheden kon zij die lust tot opmerken niet onderdrukken. Als haar zoon Eduard te Amsterdam op het ziekbed ligt, dat weldra zijn sterfbed zal worden, en daarnaast plaats neemt dominé Wolterbeek, roept zij uit: „Ik had een schilder wezen mogen om dat eenige tableau te maken van deze twee karakteristiek mooie menschen. De een als willige begeerlijke hoorder, de ander als willige begeerlijke gever van woord en bemoediging , zonder het hartstochtelijk te maken", (blz. 75). Zij overdreef niet; het waren inderdaad mooie menschen. Het crayon-portret van oom Eduard door Meyer — thans in mijn bezit — legt daarvan evenzeer getuigenis af als de omstandige beschrijving door grootmoeder een paar jaar vroeger in een brief gegeven (bl. 17). En van het Wolterbeeken-geslacht zijn nog genoeg levende voorbeelden over van welgevormdheid, om haren lof begrijpelijk te maken. Alleen wie een schildersoog heeft, kan dan ook zoo aardig binnenhuisjes teekenen als er zoovele in hare beschrijvingen voorkomen. „Heden scheen de zon weer voor 't eerst recht vriendelijk. Marie voor de theetafel schenkende en lezende, ik met mijn tapisserie, het werk op de houtmarkt met een hamer op ijzer gaf een luide, maar aardige weerklank, de stilte in dat vertrek, het lieve en comfortabele, ja je wilt immers dat ik van het blauwe vertrek spreke, ofschoon je het tableau over en over kent", heet het in een brief aan hare dochter Nina (bl. 10). Is het niet al lezende als of men dat vertrek ziet en die vrouwen zoo gezeten, en of daarenboven ook Over ons komt de stemmingsvolle stilte van het plein der provinciestad? Zoo zijn er talrijke kleine schetsjes, alle te danken aan hare behoefte om in den geest met hare kinderen te wezen. „Je moet alleen bedenken dat ik jelieden lief heb en daarom imoderaat met je lieden babbele" (bl. 44), schrijft zij verontschuldigend. En wanneer op een anderen tijd hare dochter Nina zich blijkbaar verbaast over hare uitvoerigheid, antwoordt zij: „Mijn is niet ingevallen dat het je niet interesseeren kon mij babbelende te hooren zooals het door mijne hersenen schiet — net als zaten we naast elkander", (bl. 23). ' Doch waarlijk zij heeft die verontschuldigingen niet noodig, want dien ten gevolge vormen die brieven aller- aardigste tafreelen van het leven in een kleine stad in de eerste helft der 19e eeuw. Zoo de geschiedenis van het pas getrouwde paar, te erg ontroerd bij de lange reis naar de nieuwe woning — een uur ver van Deventer — om te bemerken dat de broeder der bruid voor koetsier speelt, zoodat zijn zwager hem dan ook de fooi in handen drukt (bl. 21). Zoo het verhaal van het zuinigheidshalve door de meid bewaarde, telkens op nieuw vertoonde visitekaartje bij de steeds niet thuis gevende dame (bl. 48), de mystificatie van de andere (bl. 46) beschuldigd door een jong Deventersman van op 't concert hardop te praten, enz. Natuurlijk werden ook vele aardige voorvallen in eigen huisgezin opgeteekend: zoo de lang voorbereide voorstelling van de roover-comedie Aballino, door den jarigen Emile en diens kornuitjes, waarbij „het eene gecostumeerde kind na het andere, vrij onzacht door zijn opvolger achter het scherm (werd) vooruitgestoten" en die, daar geen hunner een woord wist te zeggen, in een pantomine verliep! (bl. 5l). Toch zijn het niet die kleine voorvallen, hoe vlug ook geschetst, welke aan deze brieven waarde geven. Deze hebben zij te danken aan de vele trekken van moederlijke zorg, aan de waardevolle raadgevingen, den takt waarmede deze worden verstrekt, en niet het minst aan de hier en daar als 't pas geeft, voorkomende beschouwingen over de wijze waarop, naar haar oordeel, men zich in het leven dient te gedragen. Hoeveel moeite geeft zij zich bijv. niet om haar Henri voor den zeedienst voor te bereiden, toen waarlijk geen rjjkelui's baantje, want van jongmaatje af moest men op- glimmen. Zelfs de muziek wordt daartoe ter liulpe geroepen: „Henri verlaat thans Josette's piano instructie", heet het in een der brieven (bl. 4l). „Hy rammelt vrij aardig op de piano, maar daar hij op de zee geen nut van het piano heeft, heb ik (hem een fluit gekocht van f 18, die voldoende is voor een zeeman", 't Moet dienen om de matrozen bij zijn muziek te laten dansen, waardoor hij zich bemind zal maken. Dat „rammelen" is trouwens niet al te letterlijk op te vatten. Zij erkent elders (bl. 37) — wat ook de nog levenden kunnen getuigen — dat haar zoon Henri zeer aardig fanlaiseerde op de piano. „Dat grove matrozenwerk zal wel de handen stijf en onhandig maken, maar ik zie toch dat met zijn liefhebberij en wat hij reeds kan, hij als een oude scheepskapitein in gepast tempo op zijn huisorgel een psalm zal spelen kunnen". En niet genoeg dat zij Henri voorbereid. Zij gaat aan boord van de Suzanna Catharina de matrozen aanspreken in hun landstaal: de Deensche! Men kan zich haar voorstellen — niettegenstaande hare zes en vijftig jaren toch niet zonder zekere bekoring in oog en stem — hoe zij hunne harten zoekt te winnen voor haar kleinen jongen, „lille dreng". En mag het haar goed gedaan hebben te bemerken, dat die matrozen haren vader gekend hadden in den tijd dat hij nog elf schepen op de Oost liet varen, 't moet haar tevens dubbel pijnlijk zijn geweest onder deze omstandigheden te worden herinnerd aan den ondergang van haar vaderland: „Nu is het laatste schip van heel Kopenhagen te niet gegaan — alle groothandel weg — geen volk van belang meer — en nu noodig dat zij in vreemde landen dienstnemen!" (bl. 57), aldus schrijft zij niet zonder eenige bitterheid. Zij zoude — door haar lang leven — nog slechtere tijden voor Denemarken leeren kennen: het innemen der Düppelerschansen, en het afscheuren van Sleeswijk-Holstein. Dat ging haar dan ook zeer ter harte — niettegenstaande den zóó hoogen leeftijd, welke in den regel meer onverschillig maakt. En ik herinner mij, hoe ik, als schrale troost op haar verjaardag een kaart teekende, waarop die provinciën nog als bij Denemarken behoorende, gekleurd waren. Want zij had een warm gevoel voor de eer van het land; en dat niet enkel voor haar geboorteland: Oók voor het land harer kinderen. Geen beter bewijs daarvoor en voor haar zich inburgeren, dat dat zij twee harer zonen liet uittrekken in 't jaar dertig: Gulian en Peter. Dat zij Peter liet gaan, is licht begrijpelijk. Hij was pas 16 jaar oud, en zoude misschien in het militaire een loopbaan kunnen vinden. Maar heel iets anders was het met haar oudsten, toen haar eenigst volwassen zoon, 23 jaren oud. Deze was te Liverpool op een handelskantoor werkzaam, zeer tot tevredenheid van zijn patroon en niet zonder vooruitzichten. Wat het beteekende in zulke omstandigheden uit te trekken, leeren Potgieter's beschouwingen omtrent het toenmaals dienstnemen, voorkomende in zijn Leven van Bakhuizen van den Brink. „Slechts één lustrum scheidt twintig van vijf en twintig, in de handelswereld beslist dat doorgaans van de plaatse die men verwerft: levenslang eene ondergeschikte betrekking, of eene door vlijt te winnen onafhankelijkheid; — wie zouden zij bij hunne terugkomst aan de lessenaars vinden, op welke zij de veder hadden neergelegd?" 1) ') Zimmerman's uitgave van Potgieters werken, bl. 171. En zóó weinig ontnuchtert oom Gulian een jaar kampleven, dat hij zich in 1832 ten tweede maal naar de voorposten begeeft, na in den tusschentijd weder te Liverpool bij zijne vroegere chefs te zijn werkzaam geweest. Nu, na bijkans eene eeuw steeds dieper de rust ingaande van een klein land, moge velen „de geest van het jaar dertig" zóó vreemd zijn geworden, dat zij dien als een „jongens dwaasheid" beschouwen en het beeld op den Dam — steenen getuigenis van dien volksgeest — naar den rommelkamer zouden verwijzen willen, men moet de brieven van dien drie en twintig jarige lezen, om te begrijpen hoe diep en waarachtig dat vaderlandsche gevoel was. Vooral wanneer men daarbij in aanmerkig neemt dat de jongen alles behalve grasgroen was, veel had gereisd en goed had rondgekeken, alle gelegenheid had gehad om in het groote Engeland Neerland's kleinheid en slapheid te beseffen, wat dan ook duidelijk uit zijne brieven blijkt. Had hij dus niet alle reden om van uit Liverpool minachtend op het gewurm neer te zien? En toch, hoewel noch uit een militair geslacht, noch militair aangelegd: hij kan het niet houden, en grijpt naar het geweer. En wel verre dat zijne moeder hem terughoudt schrijft zij toen zij hoorde dat hij had dienst genomen: „Doe uw plicht als soldaat en als Nederlander, waag uw leven niet onnoodzakelijk, maar vrees geen heldendood en laat ik u met eer terug zien. (bl. 169). Vraagt niet te recht Gulian aan zijn vriend Smissaert, dit verhalende: „Doet dat u niet om de Spartaansche vrouwen denken?" Misschien nog heldenmoediger is haar zich zelf voortdurend opofferen ter wille van hare kinderen, waarvan zoo menige bladzijde van hare brieven getuigt. Zelfs in die kleine dagelijksche zaken, welke toch juist omdat zij telkens en telkens terugkeeren, nog zooveel meer van de vrouw vorderen. Zoo had zij een afkeer van tabaksrook, maar om hare kinderen genoegen te doen, ontbreken cr geen pijpen en sigaren: „Ik offere mij op aan hun smaak in compagnie met mijn kleine zijkamer — schrijft zij waarin zij pleinement rooken mogen. Daar zaten dan ook vier (Peter en Arthur waren met vacantie over), Hugo als student en Henri als aanstaand matroos, die ik dezen laatsten tijd zooveel genoegen wilde geven, en zich thuis comfortable laten bevinden en zulk eene herinnering mede te nemen incluis. Ik was de eerste dag zoo in de war in mijn hoofd, schreef het aan volbloedigheid toe, ik kon de oogen niet openhouden zonder aanstrenging". Doch men leze zelf die bladzijde, zoo vol moederlijke teederheid. (bl. 47). Waar zou ik ook eindigen als ik alles wilde overnemen waaruit het moederhart spreekt! En hoe zeer ook zich gevende, dat die toegevendheid grenzen had, niet willekeurig doch door verstand en overtuiging bepaald, dat bewijst wat zij schrijft over het ontgroenen van haren Hugo op 't Deventer Athenaeum (bl. 58). 't Is wel eens goed dat men een vreemdelinge hoort over wat wij uit sleur niet meer zóó ergelijk vinden! Hier maakt de verontwaardiging haar waarlijk welsprekend. Elders doet zulks haar gevoel van afhankelijkheid van het Opperwezen. Hoe innig aangrijpend, na het dartele begin van den als XIII genummerden brief, is niet de aanroep aan het slot: Goede God, tot wien zoude ik mijn oog voor hulp, voor leiding van mijne geliefde kinderen, bid- dendc opslaan als het niet tot u was? (bl. 63). En weer elders, met wat kracht van taal en van redenen veroordeelt zij de huwelijken gesloten uit geldzucht! (bl. 68). Gelijk reeds werd aangestipt: toch is dat alles nog niet datgeene waaruit grootmoeder het best gekend wordt. Dat doen de overal verspreide — dikwijls zéér zijdelings, steeds zoo tactvol — gegeven raden aan het jong getrouwde paar in den Oost, aan den nog onervaren predikant, wèl met groote gaven, doch niet zonder gebreken, en aan de niet minder onervaren huismoeder. Doch dit uit te vinden, laat ik aan den lezer over, het is voldoende er opmerkzaam op te maken, daar juist dit op te sporen bij de lezing* het grootste genot geeft, en wellicht het meeste profijt. Die brieven aan hare dochter Nina, de eerste in deze verzameling, zijn dan ook verreweg de belangrijkste. De omstandigheden werkten zulks in de hand. Tegenwoordig is de Oost niet heel ver, maar toen was de gemeenschap door brieven zeer gebrekkig, niet veel beter dan ten tijde van de Oost-Indische Compagnie. Uit grootmoeder's brieven blijkt dan ook dat soms wel een half jaar, zoo niet jmeer verliep, vóór dat het geschrevene zijne bestemming bereikte. Dit gaf haar aanleiding de brieven aan hare pas vertrokken dochter als een soort dagboek bij te houden. Dientengevolge zijn niet "enkel de kleine dagelijksche voorvallen heet van den rooster opgediend, doch daaraan heeft men ook ontboezemingen te danken, die niet licht in gewone brieven worden gevonden, De schrijfster stort haar hart uit, zooals iemand doet, die er niet aan denkt dat het geschrevene eenmaal zal gelezen worden — het zijn zelfbekente- nissen — en wel zelfbekentenissen van een edele ziel. ♦ * * Thans enkele mededeelingen omtrent de wijze waarop de hier gegeven verzameling van brieven en bescheiden is tot stand gekomen De eerste aanleiding daartoe gaf een bezoek aan Denemarken in het najaar van 1879 door mij in gezelschap van oom Emile ondernomen; wat mij betreft, met het doel om dat land te leeren kennen en de familie Tutein, van welke ik steeds zooveel had gehoord, vooral door tante Pauline, die in hare jeugd een jaar in Kopenhagen had doorgebracht. Zoo geviel het dat wij op het landgoed Marienborg op Moen te logeeren werden gevraagd, waar in het groote huis de (toen 82-jarige „Jagermester" Tutein en zijne niet veel jongere echtgenoote heel alleen woonden — hun talrijk kroost was overal verspreid. Zij beiden hadden grootmoeder nog in hare jonge jaren gekend, en wisten van hare begaafdheden te vertellen. Eens na den eten bladerde ik in een der boeken, welke op de vleugelpiano in den grooten salon lagen, ten einde, daar het reeds te vroeg donker werd om eene wandeling te doen, zoo den tijd door te brengen, totdat de zilveren samovar ons om de theetafel zoude roepen, om dan verder met neef en nicht, hun huisvriend en factotum Petersen, en oom Emile, den avond whistende door te brengen, intusschen Fransch sprekend met neef, die sedert den oorlog geen Duitsch meer wilde over de lippen doen komen, en Duitsch met de vriendelijke oude nicht, die in West-Indie geboren, zich de Fransche taal niet scheen te hebben meester gemaakt. Al bladerende viel mijn oog op een plaatje met een afbeeldsel mijner grootmoeder Julie op jeugdigen leeftijd. Wat nog meer verraste, was dat tegenover dit plaatje zich een andere afbeelding, nl. van een jongen man bevond, wiens naam ik nimmer had hooren noemen. Blijkbaar moest tusschen beiden een groote intimiteit hebben bestaan, doch mijne gebrekkige kennis van het Deensch verhinderde mij hieromtrent door lezing van eenige passages uit het boek zekerheid te verkrijgen. Nicht, die op dat oogenblik binnen kwam, bemerkte mijne verlegenheid, en het boek ziende, zeide zij na eenige aarzeling dat zij vergeten had het te verwijderen bij de melding van onze komst, doch dat, nu ik eenmaal met het bestaan van het boek bekend was, zij geen bedenken had dat ik het verder bestudeerde. Zij voegde er bij, dat de persoon wiens leven in dit werk beschreven werd, algemeen, en ook door haar, bijzonder bemind en geacht was geworden. Thans herinnerde ik mij ook van hem, den componist Weyse, te Kopenhagen op een der pleinen een groote buste te hebben gezien. Vervolgens onder hare muziek zoekende, gaf zij mij tot aandenken een deel zijner zangstukken voor zang en piano, en schreef er haren naam ter herinnering in. In Kopenhagen teruggekeerd, kocht ik een exemplaar van het boek van Berggreen, en vertaalde van lieverlede de gedeelten, welke op onze familie betrekking hadden. Een geheel nieuwe en bekoorlijke verschijning rees daarbij op: een talentvol jeugdig-overmoedig meisje, nauwelijks zestien jaren oud bij den aanvang der daarin beschreven idylle, bij het plotseling afbreken er van nog geen twintig. Een beeld, dat te scherper zich omlijnde doordien het bezoek aan Denemarken de omgeving, de atmosfeer had leeren zien. Ik kende grootmoeder slechts als eene zéér oude vrouw, meer traditie dan persoon, nu herrees zij plotseling in een bloeiend jeugdige gestalte. En het was dan ook wel te begrijpen dat een Deensch kunstenaar zich zóó zeer aangetrokken gevoelde door Berggreen's verhaal, dat hij een bezoek van Weyse bij de Tutein's tot onderwerp van een schilderij koos. Waarlijk, die idylle levert stof te over voor uitbeeldingen! Leerde Weyse's levensbeschrijving mij grootmoeder in hare jeugd kennen, dit en het bezoek aan Denemarken deden bij mij het verlangen ontstaan wat meer bijzonderheden te weten omtrent haar verdere lotgevallen. Tante Pauline was zoo vriendelijk op mijn verzoek daarvan het overzicht op te stellen, dat eveneens in deze verzameling is opgenomen. Ook gaf zij mij toen de op rijm gestelde, reeds vroeger door haar vervaardigde beschrijving van het leven op Koppelrust. Het rijm moge hier en daar te wenschen overlaten, zoo men dit weg denkt: hoe sprekend, zonder eenige overbodige trekken is dat landleven op het buitentje aan 't Gein geschetst — de moeder zoowel als de kinderen, de dienstbaren en de omgeving. Zelfs afgezien van de beteekenis, welke deze beschrijving heeft voor de kennis van grootmoeder op lateren leeftijd, heeft zij blijvende waarde als eene nauwgezette teekening van het thans zoo geheel gesloten tijdperk der buitens aan de Noordhollandsche en Utrechtsche wateren. Van de jaren van dit verblijf op Koppelrust en die welke daarop volgden, geven de brieven eenig denkbeeld, II welke in deze verzameling zijn opgenomen en door haar aan tante Pauline werden gericht. Zoo mijn persoon daarin schijnbaar een groote rol speelt, is zulks omdat op mijn verzoek aan tante Kemper om brieven van grootmoeder, zij begrijpelijkerwijze het eigenaardig vond mij zoodanige te geven waarin mijn klein persoontje voorkwam. En mijn rol was grooter dan die der andere kleinkinderen omdat mijne moeder, halve wees, zoowel vóór als na haar huwelijk, door huiselijke omstandigheden langen tijd bij grootmoeder verbleef op ^Koppelrust. En toen Koppelrust eenzaam werd, omdat van lieverlede bij het ouder worden der kinderen, te veel eigen belangen hen weerhielden om telkens over te vliegen, trok grootmoeder in bij mijn vader Peter, haar oudst overgebleven zoon, die toen als weduwnaar te Haarlem woonde. Dddr en later te Apeldoorn heb ik dus grootmoeder steeds om mij gehad. Toch zijn met dat al mijne persoonlijke herinneringen niet vele. Het best stel ik mij haar voor tegenover haar gezeten in een groote open barouchette, waarin zij in de omstreken van Haarlem, later in die van Apeldoorn toerde. Want zij hield veel van de natuur en haar gebrekkige gang maakte haar het gaan moeilijk. Zij steunde dan steeds op een zwart zijden parapluie, zorgvuldig in een hoesje gestoken, of op een geel stokje. Nog liever echter op mijn schouder. En dan herinner ik mij ook haar zittende op de kleine canapé — een geel-houten Empire meubel van zéér eenvoudigen vorm — dezelfde welke in de aardige kinderscène (bl. 86) en in tante Pauline's beschrijving van Koppelrust (bl. 18l) voorkomt, en waaruit iemand, die slecht ter been is, gemakkelijk kan opstaan — wat natuurlijk » eenigszins gepaard ging met opoffering van comfort. Maar van hare voortreffelijke eigenschappen had ik geen herinnering. Alleen het ongezocht, onverdeeld prijzen van haar door ouderen van dagen, waar ik die ook ontmoette, en den grooten eerbied en liefde waarmede ooms en tante's steeds van haar bleven spreken, waren als een flauwe nagalm daarvan. Welk een openbaring dus, toen een tiental jaren geleden nicht Julie van Rossum ons gedeeltens gaf der brieven, welke grootmoeder aan tante Nina richtte. Toen aanschouwden wij eigenlijk voor het eerst grootmoeder als moeder en als huisvrouw in al hare voortreffelijkheid! Met deze brieven was als het ware de cyclus volkomen geworden. Doch de eigenlijke stoot tot de uitgave dezer bescheiden gaf de kennisneming van de brieven van oom Gulian aan zijn vriend Smissaert, welke brieven enkele jaren geleden in diens boedel gevonden werden en door bevriende handen ons ter lezing afgestaan. Daar was de zoon aan 't woord; dat nu was de vrucht van de opvoeding, door grootmoeder en den zoo met haar overeenstemmenden grootvader gegeven, de grootvader van wien wij zoo weinig weten, doch die uit dien zoon zóó goed gekend wordt. Nu was het beeld geheel helder geworden en te zeer waard om door het nageslacht te worden gekend, dan dat die wetenschap langer mocht achtergehouden worden. De brieven van oom Gulian behooren tot die welker lezing het hart sneller doen kloppen, in volle sympathie doen slaan met dat van den schrijver. Toch zijn er hier slechts enkele van overgenomen, niet meer dan voor het eigenlijke doel noodig was. De briefwisseling aanvangende met den eersten hier gegeven brief — kort na het overlijden van grootvader — eindigt in 1833, een paar maanden na zijn tweede kortstondig verblijf bij het leger in Brabant in den winter van 1832 op 1833. Denkelijk is oom Gulian daarna voor goed te Amsterdam gaan wonen, waar hij blijkens een der laatste brieven reeds kamers had, en zijn vriend Smissaert terug vond. Al die brieven zijn — afgescheiden van den blik die zij doen slaan in het leven van dien tijd — ten hoogste aantrekkelijk door de voortdurende bewijzen der stille liefde voor zijne toekomstige vrouw, welke hij, zonder fortuin of positie, haar niet wilde bekennen. Een edele onverdorven geest ademt uit al die brieven. Hoezeer is die te vroeg gestorvene een zoon geweest naar het hart van zijn vader, wiens eenig overgebleven brief — hier opgenomen — aan hem gericht werd ter gelegenheid van zijne bevestiging als lidmaat der Ned. Hervormde Gemeente. Zoo met laatstgenoemd schrijven van grootvader Willem Hendrik nog een paar kleine fransche briefjes van dezelfde hand zijn opgenomen, geschiedt dit enkel omdat zij de eenige zijn, welke tot ons zijn gekomen en hem doen kennen van die andere, luchthartige zijde, welke meer dan zijn diepe ernst, de hem slechts oppervlakkig kennende menschen trof. Bij deze brieven heb ik gemeend te moeten voegen de eenige, welke van oom Eduard te mijner kennisse is gekomen. Hoe past op dat schrijven grootmoeder's uitroep: O, je lief zieltje zonder zorg! (bl. 17) en wat moet er bij haar zijn omgegaan toen zij aan het ziek- bed — eindelijk het sterfbed — van dien vrolijken leveuslustigen jongen was gezeten! Hoe sober echter — maar juist door die soberheid, hoe treffend heeft zij dat laatste lijden geteekend! (bl. 73—8l). Slechts in één opzicht geven deze brieven geen volledig beeld: Grootmoeder heeft in haar lang leven véél smart gekend. Niet enkel door het vroegtijdig sterven van haren echtgenoot en vier harer kindcreu; óók omstandigheden, welke het hier niet past uiteen te zetten, hebben haar voortdurend veel zorg en kommer veroorzaakt. Het geheel afsterven der Deensche familie-betrekkingen is haar ook zeer pijnlijk geweest. Een enkele zinsnede uit de hier gegeven brieven, doelt op die verwijdering (bl. 8l). Zij schijnt ontstaan te zijn uit de regeling der erfenis van hare ouders — van welke, naai verluidt, haar niets is toegekomen. Zij zelve is behalve de eene keer, in de familieherinneringen van tante Kemper beschreven, nimmer in haar geboorteland terug geweest, — en alleen met de in Frankrijk verblijvende families Cazalis en Frisch bleef de verhouding hartelijk. Zoo al dat treurige haar toch niet neerdrukte, is dat zeker in hooge mate toe te schrijven aan de wèl ernstige doch tevens blijmoedige levensbeschouwing welke overal in hare brieven doorstraalt, en welke ook haar persoon overal zoo welkom deed wezen en haar overal zich zoo thuis deed gevoelen. Wie zou zoo opgeruimd blijven bij een leven dat zich in een zoo afdalende reeks woonplaatsen moest afspelen, als Kopenhagen — Amsterdam — Deventer zeker zijn I En dat terwijl de omstandigheden steeds minder opwekkend werden. Toch komt geen klacht over hare lippen. Hoogstens schrijft zij: „Toen ik naar Deventer kwam, was mij daar toch alles vreemd en vele menschen hadden iets eigenaardigs, en er valt wel het een en ander op aan te merken, maar ik laat dat geen indruk op mij maken, late het rustig leggen, alle de kwaadsprekerijen en draaijerijen, jokkerijen, die men in de kleine steden practiseert of eerder opmerkt. Al de nufferijen doe ik pet als zag ik ze niet, en ga mijn gang. Ook worden de menschen veel liever als men het recht hartelijk en familiaar met ze instelt (bl. 71). * Dat was haar groote geheim. Allerminst dat ze het verleden vergat: „Bleibe in deine Heimath und nahre dich redlich", zucht zij een enkele maal (bl. 54); en onder hare papieren werd gevonden een origineel exemplaar van het door haar gecomponeerde, door Weyse's zorg gedrukte zangstuk.... Onzelfzuchtigheid, hartelijke belangstelling in alles en in ieder — en dat pp de meest tactvolle wijze getoond, daarvan getuigen nog hare laatste levensdagen; men leze slechts de laatste in de verzameling opgenomen brief, afkomstig van haar te jong gestorven kleinzoon Henri van Rossem. En hiermede is genoegzaam alles gegeven, wat ik omtrent grootmoeder heb verzameld en wat naar alle waarschijnlijkheid te verzamelen is. Veel is vermoedelijk in later tijd door al te bezorgde handen verscheurd geworden. Ook van waar zy rondging, is weinig be- houden gebleven. De woning harer ouders in Kopenhagen en het buiten Rozendaal zijn niet meer, zoo ook de optrekjes bij Bloemendaal en in den Hout; de huizen in Amsterdam zijn verbouwd; door den grooten tuin van het eerste door haar bewoonde huis te Deventer gaat een straat, het andere moest plaats maken voor eene school; Wisseloord en Koppelrust werden gesloopt, Staverden door een nieuwen eigenaar geheel verbouwd, zoo ook Swinemunde, welke plaats door een lateren bezitter daarenboven aanmerkelijk verkleind werd. Alleen het Haarlemsche huis is weinig veranderd. Daar bracht zij misschien de meest aangename jaren van haar later leven door. Zij vond er een kring van hoogst beschaafde oudere dames, en oom Hugo, uit den Oost met verlof over, logeerde er langen tijd. Toch treurde grootmoeder niet, toen op 78-jarigen leeftijd nogmaals, nu na het stille Apeldoorn te verhuizen was (zie den brief aan mij, bl. 101) en zij hare vele Haarlemsche vrienden en vriendinnen moest verlaten. Wat nood dan ook? Want waar zij kwam, voerde zij met zich een zon van gezelligheid, vormde zij het middenpunt van den grooteren of kleineren kring. Dkt dan ook is de meest levendige herinnering welke ik van haar heb. Wat een feest was het voor ons jongeren, als de ooms en tantes samen kwamen op Swinemunde om grootmoeder te bezoeken I Ook dan straalde al wat vreugd en leven gaf, van haar af en kwam de reusachtige roode wedgwood koffiepot ter tafel — het teeken van groot bezoek — en was het gesprek vrolijk en luidruchtig, gelijk tante Kemper dat in haar Koppelrust- herinneringen heeft beschreven (bl. 176 en volg.). En dat voorbeeld heeft nagewerkt: hare kinderen, en later — weer door dezen aangespoord — hare kleinkinderen zijn dichter aaneengesloten gebleven dan in vele families het geval is. En zoo Heyenoord — het eenig onveranderd geblevene van alle in de brieven genoemde buitens, ook nu nog een centrum van familiegezelligheid is, dan is dat zeker in niet geringe mate te danken aan hare krachtigen — en toch zoo onbewust werkenden invloed. Grootmoeder is inderdaad geweest een stamhoudster van ons geslacht! R. P. J. Tutein Nolthenius. Amsterdam, 22 September 1908. Hoewel zooveel doenlijk de oorspronkelijke spelling en plaatsing der leesteekens is behouden, dient opgemerkt dat behalve de brieven aan tante Pauline en aan mij, geen origineelen bij het nazien voor den druk konden geraadpleegd worden en dat voor de brieven aan tante Nina copiën van copiën werden gebezigd, waarbij indertijd niet aan mogelijk overdrukken werd gedacht. De rangschikking van laatstbedoelde fragmenten was dientengevolge ook moeielijk. Een enkele maal is daarbij misgetast, zooals nu bij het overlezen blijkt. Zoo staat op bl. 10 iets wat vóór het op bl. 9 medegedeelde behoorde te komen. De niet altijd juist gespelde geslachts- en plaatsnamen zijn onveranderd gelaten; de juiste lezing is trouwens niet moeielijk te herstellen, behalve (bl. 91) wat de meisjesnaam van Mevr. van Bommel betreft: Doffegnies. Deze verbetering ben ik mijn toenmaligen leerkameraad verschuldigd, thans lid der firma Jan Enschedé en Zonen, voorzitter van de Kamer van Koophandel te Haarlem en algemeen voorzitter van de Maatschappij van Nijverheid. Overigens is hier en daar een hoofdletter geplaatst, waar grootmoeder enkel dc zinnen door een — scheidt. Verder is op te merken dat een door tante Kemper op bl. 112 medegedeelde bijzonderheid niet strookt met het in de geslachtslijst opgenomen geboorte jaar van overgrootmoeder Susanna Clasina Nolthenius—Arntzenius. Dat geboortejaar werd mij door een lid der familie Arntzenius medegedeeld. Uit aanteekeningen omtrent het graf La I. no. 41 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, waarin begraven werden grootvader Willem Hendrik en zijne twee vroeg gestorven kinderen, later ook oom Eduard, blijkt dat 30 July 1819 werd bijgezet een kind, genaamd Henry Julius Nolthenius. Hieruit zoude volgen dat grootmoeder twaalf kinderen heeft gehad, doch dat van dit kind, als vermoedelijk levenloos geboren, in de geslachtslijst geen aanteekening is gehouden. Uit de hier gegeven geslachtslijst blijkt dat thans in leven zijn 15 kleinkinderen, 36 achterkleinkinderen en 17 achter-achterkleinkinderen van Julie Tutein Nolthenius—Tutein. JULIE NOLTHENirS—TUTEIN in haar vijf en veertigste jaar. in weduwenstaat door Hodges geschilderd. WILLEM HENDRIK NOLTHENIUS naar eene schilderij van Hodges, na zijn overlijden geschilderd. FRAGMENTEN uit BRIEVEN door Julie Nolthenius, geb. Tutein, uit Deventer geschreven aan hare dochter Nina, gehuwd met den predikant J. van Rossem in Ned. Oost-Indie, overgeschreven door de dochter van dezen, Julie van Rossem*)• I. Alweer eenige dagen, lieve kind, in de diepe eensaamheid verstreken, wat weinig geschikt is als men op veel inhoud naar brieven speculeeren moet. Mijn blijft echter de relatie van Lafonts concert je te geven — die ik van het eerst van mijn leven hoorde — en recht blijde was er zooveel mooys over was — om mijn verouderde hart eens voor de kunst te verwarmen. In lange ben ik niet zoo wezentlijk voldaan en mijn gevoelsnaren zoo aangenaam aangedaan geworden. Zij zeggen: hij speelt de zware muziek zoo facil, dat men de zwarigheden gantsch niet merkt, want Beyerman die de moeilijkheden toch beoordeelen kan, beweerde, dat zij er wel degelijk en menigvuldig waren en het onbe- 0 Volgens mededeeling van J. v. R. werden deze brieven bij wijze van dagboek bijgeschreven. Sommige gedeelten van te persoonlijken aard werden bij de overname weggelaten. 1 grijpelijk ware hoe deze, reeds zoo oude mann zooveel veerkracht, zooveel vlugheid, zooveel warmte had — en smaak. Ach eigentlijk hij speelt geestig, ook zong hij heel aardig de Romance „Prés de toi c'est la vie (geloof ik), loin de toi la mort", misschien kent gij dat, met onbeschrijfelijk veel délicatesse en gevoel. Ik zat ver achteraan en kon zijn oude trekken niet waarnemen, hij had een dun figuurtje en droeg een naturelletje a la jeune France, dat gaf hem op die distance het aanzien van een jongmensch maar hij moet over de 60 zijn — Marie Gordon amuseerde alles zeer, de heeren en dames waren ook heel attent, kwamen haar aanspreken, Voutens, Leytje Kronenberg, de Beks, tante Budde van 't Sant zaten in onzen buurt, niets gracieuse gekleedt, maar Bet Doornink en Cilia Kerkhoven, de eerste krijdwit en netjes gekleed, de tweede bruin, zagen Poetjesachtig uit en distingeerde zich avantageuse tegen het Plompe van eerstgenoemden en het coquette en lawaayachtige lachende minaudeerende van Mina en Pau, die ondragelijke nufachtige tournures hebben. Gulian en Kemper ontvangen heden avond in forma „All what I am worth" uit de handen van Oome Gidx) in bewaar, naar dat ik deftig eene ordre op stempelpapier er voor heb geteekend. Of een heraut dit voor de deur vooraf voorleest weet ik niet, maar het zal er niet aan de noodige deftigheid en formaliteit manqueeren, quel bruit pour une omelette, maar lief heeft Oome Gulian met eene brandkassa (ijzer met kurk waarschijnlijk) voorzien, waarin eene trommel waartoe Kemper de sleutel en Gulian die van de Cassa heeft, zoodat nooit de eene zonder de andere er in kan. Ja, ja ') Haar zwager G. D. Crommelin. I zij moeten daar zij beiden verantwoordelijk zijn, malkanderen de handen binden — men weet immers niet hoe of seigneur de D den menschen overrompelen kan. Koelman is altijd nog dezelfde door en door goede jongen, maar dat ongelukkige timide dat altoos aan zich zelve twijfelt en dus ook andere aan zijn capaciteit doet twijfelen, dat is waarlijk, hoe lievenswaardig op zich zelve om modeste te zijn toch een ongeluk bij het doorkomen in de wereldlijke zaken, want hoe zelden geven zich de menschen rekenschap en onderzoeken of men wezentlijk een sukkel is of het maar lijkt. Wie kan het schelen, wat dan is het gevolg dat men in de laagte blijft, moedeloozer en moedeloozer wordt tot men wezentlijk in gevaar staat een sukkel te worden, in de plaats dat een beetje blufferij ons zeiven opreyst, een ander een illusie bezorgt, deze illusie eerst dient om ons te bevorderen en dan in eene Positie zet, waardoor wij in het wezenlijke aanwinnen kunnen. Van die kant ben ik niet ontevreden dat mijne zoone in het algemeen een beetje blufferij bezitten, een zekere moed voor zich zeiven, steunende op een gevoel dat zij tot alles in staat zijn, als zij maar willen, dat zij het reeds zijn en weten, wat zij toch eerst moeten zoeken te worden of te weeten. Waarlijk het is een dot en uitzet waarmede de natuur hen bevoordeeld heeft, die in de Geest der tegenwoordigen tijd past. De natuur heeft het hun gegeven, want waarlijk in de opvoeding hebben zij het niet verkregen; ik heb het niet aangekweekt; ik was, dat weet je zelf, meer van den ontmoedigende tadelende1) kant, als ommegekeerd, i) „Kritiseerende". Grootmoeder gebruikt nu en dan Duiische woorden, daar in Denemarken veel Duitsch werd gesproken. want ik wilde het wezentlijke. Dat is misschien ook heel nuttig in het gegevene geval geweest, anders was de blufaanleg misschien te weelderig gedeveloppeerd. Niemand heeft het minder dan onze Arthur, maar niemand was ook beter geschikt tot afgetrokkene studies onder de zeven gebroeders en in zijne carrière waren de positiefste kennissen van zeer positieve kennissen noodig, dus staat alles op zijne plaatse. Van ochtend liet ik alles staan en liggen bij het ontbijt om in de donkere kamer alle mogelijke lichtstralen aan het venster op te vangen en de brieven van v. Rossem aan zijne familie te B. te lezen, waartoe all mijne geduld, die niet heel groot is, en al mijne liefde die wel heel groot is behoorden, om er door heen te haspelen. Zulke bleeke inkt dat kan hij niet helpen, zulke akelige onduidelijke schriftuur dat kan hij verhelpen vermits hij op de primitieve form der letteren onder het schrijven denkt. Ik stond daarom deftig voor te lezen, wat allerstotterachtige nonsens wierd, zoodat Peter akelig er over wierd. Eerst geen ontbijt en dat voor de lecture opgevende, toch noch geen minste zin en genot in wat ik lass, ik eindigde met stilletjes voor mijzelve uit te studeeren zoo goed en kwaad ik kon, maar als men begeerig is om recht alles te begrijpen, is het geweldig sarrende, en wijl het zoo netjes daar staat, denkt men bij het eerste opslag van het oog, o dat kan niet missen *)• Peter was nu gantsch tevreden in Amsterdam daar hij bij Tante recht prettig met een pijp mocht zitten keuvelen. Nu daar is tante dan ook heel lief omtrent, veel loyaler als Pauline en ook veel keuvelachtiger, dat hij zoo gaarne mag. 1) Het schrift van oom v. R. was inderdaad op het oog keurig, doch slecht te ontcijferen. En nu lieve kinderen babbelt Mama voor deze keer niet langer met jelieden maar omhelse jelieden hartelijk. God zegent u op vreemde bodem met gezondheid, verstand en beleid om die te onderhouden en geen waagstukjes tot verlichting van de altoos durende heete te doen, die naderhand zoo verschrikkelijke gevolgen hebben kunnen. Denk om de hoed en de pet in de maaneschijn op het hoofd te zetten en niet te veel verkoelends, eerder wat meer spaansche peper, denk gestadig er om hoe dierbaar jelieden ons zijt en dat ik mijn dierbaarste schatten weer ongeschonden terug moet hebben in zijn tijd. U getrouwe Moeder Julie Nolthenius-Tutein. II. Maart 1837. Heden den 8ste Maart, heden de verjaardag mijner lieve overledenen moeder *), waar je mijn niet met zoo veel innigheid heeft over spreken hooren als over mijn vader2), en toch achtte en eerde ik haar even eens, maar wij hadden in vroeger jaren dat zaamklang niet, wat naderhand toen ik terug kwam, het geval was en nu volmaakt zijn zoude daar ik ondervind, als ik mijn zelve beoordeele, dat er veel gelijkvormigheid in onze denk en handelwijze zoude zijn. En is deze latere erkenteniss niet beter, getuigd die niet beter voor Mama, als wanneer ik in mijne onrijpere jaren met haar overeengestemd hadde. Ik moest veel anders inzien leeren, ik moest veranderen, niets zijn. l) Pauline Lucia Tutein, gestorven 4 December 1827. ') Peter Tutein te Kopenhagen, overleden 11 Januari 1828. Nicht Betsy, je weet hoeveel ik van hare brieven houdde, die altoos opgevuld zijn met onbeduidende commentaren over mijne eigenen onbeduidende brieven, dus hoe interessant!, haar aanbod intermedière te wezen voor wat ik wenschte weg te zenden, ik dankte wel heel vriendelijk, er bij zeggende dat daar E. v.. d. N., een salet vriendin van je geweest was en Gulian ook gelegenheid had, ik haar dien moeite van tusschenkomst wilde sparen. Zij speelt zoo gaarne eene rol in alles, dus was het wel een beetje kinderachtig stout van mijn, maar ik was er daardoor in een gang van correspondentie gekomen die mijn lastig geweest ware. Van Arthur heb ik weer een hoogst ontevredene brief, hij zit altoos onder straffen, mag niet uit, enfin hij beliefd zich deze zeiven te veroorzaken en moet ze, heb ik hem geschreven dan ook manmoedig lijden, hij weet dat vooruit en kan kiezen1). Mullart die hier gisteren was, ja, ja, ik krijg nu en dan ofschoon een oude dame zijnde, visites van jongeheeren, Willem Cramer, Michaëllis, v. d. Werk, verhaalde dat zijn broeder en meerdere van die kliek en Wernand Doornik in het zelfde gevall waren, die heeren hadden hier zijnde reeds op zijn kamer op eenen avond vooruit afgesproken om de nieuwelingen geducht te ontgroenen, de straffen zullen daar het gevolg van zijn, hij zegt onder andere dat, had hij dat leven vooruit gekennd een jaar te voren dan zoude hij sedert voor den Oost geteekend hebben. Alles wil naar den Oost, dertien aspiranten voor de Hemels dragonade hebben er ook, zeide Rijswijk gesolliciteerd, dat worde zoo i) Arthur was 10 October 1835 als cadet bij het wapen der genie aangesteld en toen naar Medenblik gegaan, waar vooralsnog de lessen der cadets voor den Waterstaat en de Genie werden gegeven. de mode dat jelieden dol blij moet zijn om zoo vroeg er mede te recht gekomen te zijn1), Hugo denkt en droomt van niets anders. — Daar komt Marie 'thuis van Anspacht, ik ging niet met deze bededag voor het gewas heen wijl ik een beetje koude op mijn oogleden gevat heb, die wat dik zijn, anders heel wel, ik drinke maar veel garstenwater om alle mogelijken dispositie tot griep te verdrinken waarmede wij tot nog toe zeer genadig verschoond geweest zijn. De oude mevrouw B. is dezer dagen te Aken er aan overleden en kwam haar slechte borstgesteldheid daar ook bij. Mijn eerste uitgang moet een condolantie er heen zijn, maar ik laate eerst de oostewinde wegwaaien en de grieptijd passeeren. Gisteren de groote wasch verzonden, maar liet alles naar de verwarmde kinderkamer dragen, dus je ziet hoe ik het op mijn gemak opneme. Marie maakt de lampen schoon en schenkt namiddags thee om mijn den dag te gunnen op mijne tapisserie te werken. Eindelijk is Tempelman met de vier lijsten waar je lieden, ik meen v. Rossems, Kemper en Pauline Portraits klaar geworden, mooie mahagonie diepe lijsten, direct opgehangen. Ik ben zoo rijk er mede, in lange heb ik mij niet zoo prettig rondgekeken als nu ik mijne oogen op drie kanten tegen bekenden beminden gezichten doe. Als Eduard komt moet die ook gedaan en zoo ook Emilie2), eerste keer dat zij hier logeert. — Ik houde mijn stilletjes thuis om mijn niet aan ') Tc dien tijde was de toevloed van candidaten voor het predikambt hier te lande zóó groot, dat van een beroep in afzienbaren tijd geen sprake was. Dit had oom v. Rossem tot het gaan naar Indië doen besluiten. ') Hare schoondochter A. M. E. Martini Buys, met haar oudsten zoon Gulian gehuwd. de scherpe Maartsche lucht te exponeeren ook kennt je Marie, die een eerder animeerd retireert te zijn als anders 1), omdat de menschen haar te weinig hier interesseeren om in een koude kamer een andere japon voor hun aan te doen en de rosa hoed te verslijten, daar de zwarte niet voeglijk meer kan, dat zijn zoo wat de motieven, want weten zou zij het niet willen. Enfin dat ik geen visites make, vind zijne excusen in de algemeene griepe, en dat ik een logee heb. Den 19de passeerde in stille huiselijke genoegens 2) liefde bewijzen der kinderen en goede vrienden, tegen twaalf uren de gewone binnenleiding in de blauwe kamer, waar mama voor de ronde tafel geplaatst werd, waarop twee tafelcomforen van stoofjes voorzien en lange schotels van Pauline en Kemper. Emilie had een paar aardige écrans als een star van blauw en wit taf, de andere rood en wit genaaid, heel aardig bedacht. Gulian een potsige cocosnoote kurk, dat het bakkesje dat er op prijkt met een steekje op een oore is versierd durf ik haast niet verhalen. Hugo een paar zuurvorkjes, zijn teekening was niet naar zijn zin gelukt. Emile een fabel van buiten, van de vos en de raaf in het Fransch geleerd, en de Hollandsche vertaling netjes op een albumblaadje geschreven. Henri lange Fransche fabel van buiten en een lieve teekening. De drie afwezige jongens ieder een hartelijke brief en mijn lieve, lieve Nina en lieve v. Rossem zullen ook wel aan mijn gedacht hebben en in verre gewesten malkander voor mijn omhelsd hebben. Je lieve portraits werden dikwijls dien dag beschouwd en iedere dag over gesproken; men verheugt 0 Maric Gordon, eene vriendin des huizes. 2) 19 Maart, hare verjaardag. zich met mijn zoo algemeen dat juist die twee zoo goed gelukt zijn. Maandag er op verspreidde zich plotseling de groote en verblijdende tijding dat Browns het huis van Vissers gekocht hadden dus mijn overbuur worden, het doet mij in zoo vele opzichten recht veel plaisir. Vrij duur betaald, tienduizend vijfhonderd, daarbij elfhonderd aan ommekosten en er moet veel aan gedaan worden. Jordens rekende dat zij niet minder dan duizend gulden verwonen zoude jaarlijks. Gisteren ter verjaaring van Georgine wilde ik wat jonge meises vragen, maar lukte niet in mijn invitaties, en Dientje Wilderik, Truitje Visser en Josette, maar beter met de heeren en bezorgde een ombre-partijtje tusschen hun, Hein Jordens, Aaikema, aardige fijne jongen en Pauline als vierde, terwijl mevrouw Jordens Glimmig, Marie en Rudolf voor de Sopha speelden. Van avond verwacht ik onze lieve Arthur die zich zoo gaarne verademen wil, het doet mij plezier dat hij het nu komt daar Pauline Marie, Georgine hier zijn. Het huis daardoor interessanter is, want helaas alle fleur is naar den Oost vertrokken. Je moesje. — Zooeven met Hugo een lange redeneering omtrent Marie *) gehad. Zijn ton is gelijk je weet lang en niet diegeen die ze behoorde en menig weelderig tak is er aan die jonge boom die gesnoeid en geknakt moet worden, dat willen zij nu wel van mijn velen, maar niet van diegene die hier logeeren, dat zal dan Thérèse of ieder jong meisje niet doen, maar Marie, ofschoon toch altijd en raillerie, want zij is toch wezenlijk fijn over het geheel, rekent zich van die leeftijd waar men een reflectie aan de jeugd doen mag. En nu zoude hij dat wel willen velen als hij ongelijk 0 Gordon. heeft, maar hij vind toch, dat het liever van haar was als zij óf zweeg, óf de zaak niet verzwaarde als ik reeds reden tot knorren heb. Je weet dat Peter weer over andere redens haar ook niet patroniseert en dus vreeze ik dat ik ten lange laatste alleen jonge meisjes te logeeren moet vragen. — Die gekke Arthur schrijft mijn daar eenen brief met de bede hem toch gauw het Rijzegeld naar Deventer te gunnen en over te zenden en geeft mij een aanwijzing op zijn moeders huis als een musch naar water en ik laate zijn komst alleen toe daarmede hij niet al te desperaat wordt, nu is maar de questie of het verlof gegeven wordt. Je zit sinds lange reeds in neteldoek en weet niet waar heen voor de warmte, mijn merinos is zoo versleten dat ik gauw een nieuwe daagsche laat maken. Heden scheen de zon weer voor 't eerst recht vriendelijk. Marie voor de theetafel schenkende en lezende, ik met mijn tapisserie, het werk op de houtmarkt met een hamer op ijzer gaf een luide, maar aardige bezige weerklank, de stilte in dat vertrek-, het lieve en comfortabele^ ja, je wilt immers dat ik van het blauwe vertrek spreke ofschoon je het tableau over en over kennt. Van tante Pauline1) heb ik eenen brief alles was er vrij wel; raar tableau over je oude tante Frederike, 70 jare, die zich zoo verblijd dat haar nieuwe corset zoo magnifique zat, met groote satisfactie langs de taille streek. Oom Karei expliceert zich nog in het geheel niet over zijn vertrek naar Baden, mogelijk komt niets er van. De verwikkelde zaken in Frankrijk beginnen beter te staan, ach maar daar op rekene ik als l) Pauline Dorothea Tutein, gehuwd met A. Mader te Kopenhagen. op een duif op het dak1), noch hoore ik niets van onze loterie entreprise in Weenen waar van ik mijn huis in de Pollstraat embelliseeren moet. Nu ik raake recht aan finantie zaken van avond, als ik maar niet benaauwd van nacht er van droome, bonsoir! daar slaat het twaaf uur. Sedert lange lieve beste Nina heb ik niet mijn aangename taak om je dikwijls een regeltje of wat te schrijven opgevolgd en daaraan waren de drukten der logeerenden schuld, ik had hier Kemper, Pauline, Georgine Matthes, waarlijk een lief verstandig knappe meid met een allerliefst talent voor het piano. Maar wat mijn direct voor haar innam, ja haast een schok veroorzaakte, was haar geruitte japon, net je merinosche ruit. Van die gesproke, ik had eerst de intentie die aan een der Wilderiks te geven, maar denkende hun wat klein voor het patroon en dat die niet met eere zoude afgedragen worden veranderde ik en bekleedde Peters chambre cloak er mede, die recht in zijn schik daarmede is. Onder de Paasch dagen was onze lieve Arthur maar voor vier dagen hier, echter verlichtte en encourageerde dat kleine uitstapje hem zooveel dat ik de ommekosten niet er van berouwde. Ieder vond hem even lief en prettig en ik verblijde mij recht op zijn aanstaand verblijf in Juli. Dat je verjaardag2) in onze harten gevierd werd, en alleene een handdruk en weinige hartelijke woorden getuigen waren dat wij malkanderen gevoelden en begrepen, kunt je beseffen. Wij zaten op de kinder- i) Dit slaat wellicht op den verkoop van ChAteau Bon, eene bezitting van hare ouders in het zuiden van Frankrijk. *) 10 April. kamer wegens Marie onpasselijkheid zoo wel als die van Henri die ook gegriepeerd geweest is. Wat ben je lieden een langdurige, onstuimige, karakterlooze hoogst ongezonde winter door zijn onpleizirige veranderlijkheid zoo tergende voor de gezondheid, geéchappeerd; wat zouden mijne gevoelige kinderen van Rossem gebukt en samen gedrukt van alle de vorst en nattigheid zijn geweest. Ik zeiven heb mijn onder een glaze klok zoo te zeggen gehouden en maar nu en dan gehoest, wat kiespijn gehad, en menageere mijn sterk, daar ik druk in de verhuisboel zit en liever verkoos alleene mijn onder de stoffboedel en meubels rond te tummelen als mede hulp te hebben, dat al weer nieuwe last en attenties en benoodigdheden vorderen die de zwarigheden meer vermeerderen, dan verminderen en nu is dan alles op brekende waren na uitgehaald en bij elkander gepakt en is een effrayable hoop. Hoe dat overkomt en ieder stuk een behoorlijke plaats vind, weet Joost, maar niets is nuttiger als alle idees van verschrikkingen op zijde te stellen en zeggen „stukje voor stukje, dan komen wij er", en niet alles rechts en links op eens aanpakken en onze imaginatie zijn loop laten, dan raakt men haast desperaat. Sedert verscheidene dagen is de blauwe kamer reeds zonder kleed dat is kaal; om zoo gereedig sla ik de oogen naar het behang naar de lieve afbeeldsels van mijne kinderen. Tonia heeft mij recht dapper met haar stille ijver doorgeholpen en ik heb het waarlijk recht op mijn gemak gedaan en gehad. Dus lieve kind geen redens van tobben. En Marie heb ik je stroohoedje gegeven, die er nog vrij knap uitzag en denken zij met Ninas recht tevreden zijn zal ook wijl die aan jou behoord had. Nu moet ik mijn een paar dagen zonder je lieve aangezichten behelpen, alles wierd gisteren afgeplukt — het piano hebben wij nog gehouden, waarop ik fameus met Peter de walsen van Strauss excecuteere. Ik zitte zonder vuur in de blauwe kamer om mijn te wennen niet te stoken, daar wij morgen in het andere huis toch die avantage niet hebben kunnen. Ik schreef direct aan Cato Kronenberg dat ik tijding van je had, zoo schreef ook direct een circulaire aan de dames Jordens, Kramer, v. Delden, Themmens, v. Meeverden, Eik, Browns, Westeninks en Molhuizens. O! men neemt zoo een hartelijken deel aan jelieden wat wel voor mijn ijselijk pleizirig is. Nu is je brief in Amsterdam — ik verzocht aan P. om die dan Wolthera en Jeanne Ameshof voor te lezen en als ik die weerom heb, zal hier de lecture aan een of andere uitverkorenen gedaan worden. Gisteren een brief uit Denemarken. Tante Frederike zeventig jaren even ijdel en prachtziek als altoos en ik wensche haar nu eens ook niet anders, ieder moet de eens gekregene stempels houden, ik mag geen afgeslepene munt, dat herkennelijke is zoo aardig — en nu leve ik weer in de oude admosfeeren en bevinde m'ij heel wel. Eergisteren ochtend visite van vriend Koch die met Betsy en Mimi Claude en Gulian') te Leeuwarden geweest was om Reinhards bruiloft te vieren, hij deed ons het verhaal onder de koffi en een pijp. Want pijpen hebben hier tempels en altaren gebouwd, sedert Peter hier heer en baas speele. Nu moet ik het politique aanleggen en maar altijd beklagen dat het zoo plat burgerlijk ruike en hij is toch voll van vaniteit en dan mijd hij mijn receptiekamer. Peter was onze woning recht plaisierig, het geval dat juist bij zijn verblijf de achterkamer klaar ») Allen Crommelin's. raakte, schilder en behanger gedaan en nu hadden de jonge lieden een *) met de spiegel opgehangen, de kleine trumeau van de boekenkamer, die heel lief op de moderne schoorsteen past, Grootpapa N. daarboven, de vier van de zaal (landschappen) op de muur, het secretaire, waaraan ik net nu schrijve over de schoorsteen, piano en buffet aan beide schoorsteenzijden, de vierkante tafel in het midden, waaraan wij ontbijten eten. De stoele van de blauwe kamer werden geplaatst, het ronde tafeltje voor de thans laage raame en daar geruite neteldoeksche gordijnen met coquelicot passementen en armbanden wat recht sierlijk en helder uitziet, vensterluiken, lambriseering, glansrijk wit geschilderd, het behang grijze bloemen in lichter grijs, hier en daar licht groen sprietje of takje er door, groen koorden rand, schellekoord van dezelfde passement als de gordijnen. Alle menschen die binnen treden, roepen — is dat de eigenste sombere kamer van eertijds ? Onmogelijk. — In de zaal staat de ronde tafel in het midden op het Smyrnaasche tapijt de sofa, in het front daarvoor de sofatafel — de zaalstoelen — haard — maar nog geen overgordijnen. Misschien neme ik van Browns nieuwe neteldoeksche over als zij geen andere er voor vinden kan. Maar een mooije effect zal een dorische afgebrokene colonne — zeer goed propossionneerend en 2) Andrio je Papas favorite marmer geverfd maken die tusschen de twee ramen te staan komt — met de Melpomene er op 3) — 1) Onleesbaar. !) Onleesbaar. s) Kolom en beeld zijn thans in het bezit van haar kleinzoon H. P. J. T. N. te Apeldoorn Lange heb ik een waardig emplacement voor dit schoone monument van je papas verblijf in Italië gewenscht — en dat op die weg gevonden die hij zeiven zeker niet anders zoude verkozen hebben. In de daagsche andere kamer, waar wij koffie s'ochtends en na den eten zitten, zijn de stevige logeer-kamer stoelen en boekenkast — kleine sofa over de deur geplaatst. De portefeuille-tafel heb ik op het portaal boven moeten plaatsen, waar ook het kabinet en de pers heel geschikt geplaatst staan. In 't geheel laat zich het portaal als een zekere voorzaal beschouwen waarin de kamers allen uitkomen — ik zal het eens op beter order zijnde, met matten laten beleggen. III. Na het bezoek van Mevrouw Labouchère (grootmama was eenige dagen in Amsterdam, J. v. R.) ging ik met Thérèse en Pauline even bij de oude Mevrouw Kemper, die redelijk wel, die dag voor goed naar buiten ging, en van daar reden wij naar Emelie, waar ik mij en Kemper op scholl inviteerd had. O wat een aardig huisje — hoe snoepig — hoe prettig klein en comfortable — ik passeerde recht een aardige dag en avondje daar, wat mij-altijd heugen zal. Je kent onze vroolijke goedige jolende Guli die zich gelukkig als in den hemel met vrouwtje en eigen haardstede bevind*) — hij had zelf geen schol — maar délicieuse tarbot op de vischmarkt gekocht — hij is zoo heerehuiselijk, zorgt op zijn Engelsch voor zekere arti- i) Het huwelijk van haar oudsten zoon Gulian had betrekkelijk kort geleden plaats gevonden. (15 November 1836.) kelen als goed bottle bier and ale. Ja ik was zoo snoepig om een paar stevige glaze van het laatste bij de visch te drinken en wij kregen vriend Kemper waarlijk ook daartoe, die nooit mout brewd drinkt en het toch niet zoo gantsch kwaad vond. Na den eten het huisje van onder tot boven bekeken — admireerd — en nu zoo prettig aan het ronde tafeltje in den hoek van het sofaatje met Kemper naast mij — Pauline en Guli over mijn en Emelietje al kekkende lachende babbelende voor het theeblad — en in die positie tot een boterham de thee vervatten — en nu a regret te huis — dan Maandagochtend bij Mevr. Labouchère en van daar door Kemper afgehaald naar Muiderberg1), waar ik de weduwe Clarisse vond en Betsy Koch — daar den dag heel aangenaam doorgebracht. Kempers reden op hun tijd weg — ik bleef slapen en den volgenden ochtend met oom in zijn rijtuig over Naarden naar Amersfoort om daar op de diligence gezet te worden. In eerstgenoemde plaats namen wij Betsy Nolthenius op — in Amersfoort kwam ik naast Besier in het Kabriolet, die zeer naar je vroeg — zijn dochter trouwt deze maand met Storm. Ik heb in mijn nieuwe woning reeds vele visites gehad. Onder andere visitanten is Emilia Weerts hier geweest, maar ik was toen boven en niet wel. — De kermis is heden begonnen, de nabijheid van al dat fraais — al de spelen en boutiques maakt de kinderen duizelig van plaisier. — Onze Eduard was twaalf dagen hier — die lieve jongen is — volgens mijn oordeel nog gantsch dezelfden — eerst het uiterlijk — misschien een beetje gegroeid, de gezichtsvormen een i) Waar op het buiten Wisseloord (nu afgebroken) haar zwager Crommelin woonde. beetje minder kinderlijk gezond — iets scherper geprononceerder, maar even regelmatig. Ja zelfs heeft de gestalte van zijn neus gewonnen, die ik altoos gedacht had dat met gevorderde leeftijd minder mooi zoude worden — maar zijn linkeroog houdt nog dezelfde zwakheid of fletschheid of meer geslotenheid als het placht te hebben van jongs af — het leek daardoor altoos iets kleiner — dat schrijf ik aan zijn zenuwgestel toe. Hij onderhoudt tanden, handen, nagels en haare — eene mama kijkt altoos scherp toe — a 1'anglaise, en is elegant distengueerd in houding en manieren, wat mij het aangenaam bewijs geeft dat hij goede kringen frequenteerd. Lief, schuldeloos, onbedorven is hij gebleven, schijnt niet gantsch onbekend met den aangenamen indruk die zijn uiterlijk verwekt — echter gaat het niet zooverre dat hij er zich belachelijk door maakt. Ik heb dus ook geene waarschuwing hoeven te geven. Men vind hem hier mannelijker geworden maar was zeer met hem ingenomen. Zijne stemming was zoo, dat men zeggen zoude — o je lief zieltje zonder zorg en dat is waarlijk eene benijdenswaardig gevoel — niets scheen hem te drukken. Ja zelfs de overtuiging dat een lang verblijf bij B. Maacaire*) nog zeer noodig en nuttig voor hem was en hij er wel een jaar, ja zelfs twee zoude kunnen blijven sloeg hem niet neder — hij is tevreden in Liverpool, ofschoon hij gelijk Gulian, nergens liever als in zijn Vaderland zich zoude willen vestigen. Zijne gezondheid is al die tijd volmaakt geweest, geen eene doktersvisite in die twee i) Niet goed leesbaar. 2 jaren verblijf. Recht gelukkig bracht hij zijn tijd hier door, s'avonds veel gemusiceerd, hij speele zijn viool met veel gemak en heeft zich op het zingen toegelegd, wat hij waarlijk recht goed natuurlijk aangenaam en met effect en expressie doet. Wij hebben eenige heel prettige weken gepasseerd, gedeeltelijk te Staverden *) waar wij het heerlijkste najaarsweer hadden, en nooit heeft het mijn daar zoo bevallen als deze keer. De kleine kamer werd door Swanida bewoond, die met hun van Amsterdam was gekomen en veel in dien tijd geschilderd heeft en overal waar men maar denken kan, ter beziening van kabinetten geweest is. Ik en de kinderen werden dagelijks te Staverden opgewekt voor het teekenen — eens zaten wij allen, Kempers, Swanida, Henri en Emile, die beelderige uitzicht bij het Uddelermeer, wat dien dag zoo heerlijk verlicht was, op te nemen. Ik had zelve de eer het mooiste punt opgevat te hebben, waardoor Swanida mijn schets gedeeltelijk employeerde om later de hare mede te volmaken. Zoo kan een blinde kip een korrel vinden. Het dejeuner gebruikten wij in de hoerenkamer, de menschen zijn altoos zoo vriendelijk als een christenziel hun opzocht. Om te Staverden te komen, nam ik de diligence tot Milligen en trof oude professor Arntzenius met dikke Jansje er in — wij zaten onder ons alleene heel ongegeneerd en aangenaam. Kemper was alleene te Milligen. Jansje had 1) Thans volgen verschillende fragmenten uit najaar en winter 1837. Staverden is het landgoed van haar schoonzoon Kemper bij Elspeet. Do straks te noemen Swanida is juffrouw Wilderik, eene huisvriendin. zoo gaarne Pauline ontmoet. Zij informeerde zich ijselijk naar de lieve Nina. Over het geheel worde ik haast jalours van je — het is net als diende ik alleene om aan alle menschen tijdingen van de lieve afwezigen te geven. Het is gewoon hun eerste vrage, en dan verdiepen wij ons in alle hande détails — om niet er van af raken kunnen. Zelfs bij Uitenhorst, de bontverkooper, waar de lieve Juffrouw zoo menigmaal gekocht had — waar zij was — hoe zij het had. Laat ik je nu zeggen hoe het met de inkoop van het katoen afliep terwijl Guli en Emmi hier waren. Ik had haast in de knip geloopen en gedaan wat niet moest — maar het kind corrigeerde de Mama — in de plaats van andersom. De katoene zooals ze van de spinnereien komen, zitten voll van zwarte nopjes, die in Haarlem weggenomen worden — verbleekt en opgemaakt — maar zij zien nooit Deventer weer, want de winkeliers vinden meer profijt om buitenlandsche in te sluiken als inlandsche opgemaakte weer terug komen te laten. Dus niets van dien aard te krijgen. Nu wist ik mij niet anders te helpen als met gewone Engelsche goederen — je toch zoo gaarne wilde helpen. Dat wierd gekocht en zoude met dat wezentlijke hollandsche peil goed onder een certificaat d'orgine gaan, wat v. Groningen verzekerde dat geheel geen zwarigheid onderworpen was1). In mijn onschuld verhaalde ik dit arrangement aan mijn rechtzinnige Gulian, die opstoof en vroeg — hoe heeft U dat doen kunnen, Mama? Gansch verschrikt liet ik hem gauw terugloopen om v. Groningen die zonde onder l) Peil goed, d. i. grof linnen met eenvoudige patronen, voor keukendoeken en dergelijke. het oog te brengen — maar het was een verstokte zondaar of een geconfijte Menist — altoos redeneerende dat als een koopman zulke kleine échappades niet mocht doen, hij er in 't geheel niet kwam en wel den staat ter last met bedeele zouden vallen. Zeer verontwaardigd bestreed hem held Gulian die zaak, en nu wierd besloten dat wijl het eens gekocht was, diende het zoo te blijven — maar moest zijne chance loopen met inkomende rechten indien de kapitein het niet als eigen goed kon inbrengen — e i ge n goed inbrengen is dat dan beter bij het licht bekeken als een valsch doopcedel ? Sedert ik aan v. Rossem schreef, is de Koningin over leden en nagenoeg in de zelfde courant Hortense'), dus de twee eenigste koninginnen van Holland gaan hand aan hand den hemel binnen, want dat zij er komen zal wel niemand bestrijden — zijnde onder zwakke stervelingen wel onder de minder zwakke te rekenen geweest. Princes Marrianne kwam daags na haar sterven aan, dat wel een droevige ontmoeting voor den Koning geweest moet zijn. Twee dagen daarna is haar jongste Prins dood ziek geworden, doch de ziekte nam een gunstige keer, echter gaf die angst een afleiding waarschijnlijk. Heden verhaalt men hier dat Prins Albert zijn adjudant in den Haag dood gestoken heeft. Men weet geen verdere particulariteiten, maar denkt het geen onwaarheid is, daar hij woedend driftig wezen zal indien het hem dan gaat als Saxen Weimar banneling uit zijn land — dat zoude net Marianne dienen om hier blijven te kunnen. Heb ik je al geschreven dat de ') Koningin Hortense, gehuwd geweest met Lodewijk Napoleon, stierf 5 October 1837. Roo te Enkhuizen is beroepen; daar zal Jeanne ook leeren netjes worden. Van netjes gesproken, denke ik aan mijn zwart zijde japon en fraaie muts met geel lint, waarin ik je zit te schrijven; ik wilde na de thee bij van Meeverdens, maar zie, daar komt de familie Voute aanstappen — ook mevrouw Glimmer. Gelukkig zat ik in glorie voor de trekpot — de goede menschen tobben dan geweldig met werklieden , spreken er misère van — en toch wil ik wedden dat alles keurig en goed zijn zal. De dimensie van mijne kleine zijkamer scheen hun al heel mooi te bevallen — bagatellen Sinjeur Voute! je moest maar de andere zien en dat deed ik hem ook bij hun vertrek — oh! ah! geen eenig bij hun die een handje waters erbij kwam. Ja so ein mann bin ich! Heb ik je gezegd dat de mooie Melpomene op een Dorische Colonne tusschen de ramen in de Don Quichotte kamer staat, nu hangen er witte effen neteldoek gordijnen met de groene draperies van de zijde gordijnen over — op met papier vergulde stokken, wat ik zelve overkleefd heb — en geen behanger voor gebruikte — en toch heb ik een rekening van — ach maar voor jelieden oosterlingen klinkt het belachelijk — tachtig gulden gehad. Ik meene aan je verhaald te hebben van mijn visite aan de Buddes, die ook nu in Olst hoog en droog zit. Zij was zoo ijselijk bij het vertrek, een uur distance — aangedaan — dat Adam Budde de koetsierspak aandeed en hun onwetende naar Olst reed — de fooi uit IJssel de Scheppers handen ontving en zich verzekerde dat zusje Tete1) zonder verder onheil *) Onduidelijk geschreven. met haren blauwbaard gerust voor een theeblad in hare nieuwe woning zich bevond, waarop hij die gelukkige tijding aan de droevige 'thuis geblevene gauw weer terugbracht. Ach die gelukkige zielen 1 Maandagochtend schielijk een briefje aan Cilia en Caroline Kerkhoven, of zij Dinsdag met mijn naar het concert en hier slapen wilden. Dat kon ik net nu hebben — geene snoeshaanen — gelijk Peter en Arthur in huis — maar raar genoeg — het is als magneet en staal — pas zaten de jonge dames bij de thee — zij hadden vroeger teekenles — of daar hadden wij Rudolf Visser maar nu moest hij ook voor het kijkje entree betalen en moest Hugo helpen om de drie dames te chapproneeren, beginnende met mij in de koets te helpen het sneeuwde — en in de zaal te brengen. Sneeuw en vocht brengen makkelijk kiespijn aan, zoo ging het mijn. Den geheelen nacht kon ik niet slapen, en over liet aan Cilia de zorgen van het ontbijt met verzoek te denken dat zij in een betoovert paleis was, waar alles naar hare wenschen bestierd werd — maar de fee onzichtbaar. Om half twee kwam Papa hun halen en nu bleef ik die week nog al veel boven — mijn kachel stookt excellent. Ook ontbijten wij daar s ochtends, want in de achterkamer moet er eerst een circulaire kachel gegoten worden. De staatsminister wil mijn daar niet verwarmen, de colonne is in de kleine daagsche kamer en warmt excellent. Peter die brengt de Kerstvacantie hier weer door en kwam onverwacht de 15de reeds s'avonds binnen stuiven; gezwind een souper bestelld rollpens met aardappelen — helaas later begreep ik dat dit niet het eigenlijke recept voor zware verkoudheid is — hij at ondertusschen stevig er van — bleef veel aan den kachel zitten en zoo koesterde hij alles weg. Met plaisier bemerkte ik zijn altoos goede appetit — ik ben gelijk je weet, altoos voor het drinken der studenten en militaire bange — maar het fixe eten — hetgeen drinkende niet doen — stelt mij gerust. Je maakt complimenten over de kleinigheden die men in vervalt als men veel schrijft, maar wat zal ik dan nu zeggen met de duizend nietigheden die ik in al dat papier opgesteld heb — mijn is niet ingevallen dat het je niet interesseeren kon mij babbelende te hooren zooals het door mijne hersenen schiet — net als zaten we naast elkander Hartelijk omhelsd je lieden met onveranderlijke liefde Je getrouwe Moeder. IV. 2 Januari (1838). Het oude jaar gesloten het nieuwe begonnen, reeds thans twee maal zonder mijn lieve Nina, dat wij veel om jelieden denken en spreken op zulke tijden kunt je lichtelijk begrijpen daar het je zelve evenzoo zal gaan — flauwer en flauwer wordt mijn levensgenot — de helderen lichtjes verminderen .meer en meer — maar het gaat mij niet anders dan het geheele menschdom. Welke families blijven altijd bij elkander, als men maar het geluk heeft ieder er voor op zich zelve te zien dat geluk bereiken waarop het doelde — dat beginnt met een groot gedeelte mijner kinderen ook het geval te worden — Gulli, Eduard, Arthur, ja zelfs Hugo zijn met hunne keuze tevreden. Peter als hij berekenen kon, dat hij bestaan kon van wat hij bezit dan geloof ik verliet hij de studies. Of is het vrees voor de candidaatexamen dat zijn liefhebberij voor de studies knakt .Maar heel vlijtig is hij in de groote vacantie niet geweest en komt wel voor uit dat hij zich wat veel aan genoegens heeft overgelaten. Je weet hoe hij is, als ik spreekt, zegt hij — laat mij maar begaan Mama, dat kunt gij zoo liiet beoordeelen — het blokken doet het niet hij droomt iedere nacht van Don Carlos en dat hij in Spaniën is, ik wil hoopen dat het meer een resultaat van het lezen van Jacob Franc Taupins onder Karei VII is als van zijn eigene denkbeelden — ook begrijpt gij dat ik van al dat gemaal niets schijne te begrijpen — Je moet mij ook nooit iets weerom van dit punt schrijven — ook zeg ik het maar aan jou lieve meijd en aan niemand anders. Onze goede Mac Intosh overlijde na korten tijd wezentlijk ongesteld, wat eerst de laatste dagen ernstig beschouwd wierd en thans ongelukkig de familie Melvil op reijs om eene oog opératie aan mevrouw te laten doen. Helaas weer een vriend minder een oude beproefde — de wereld wordt door den tijd zoo zonder belangstelling voor gevorderde jaren. Als men geene kinderen heeft moet men al heel ongelukkig zijn — indien men geen kinderachtige beuzelachtige gehechtheid aan wereldsche goederen heeft en in zooverre heeft men wezentlijk groot ongelijk om deze gehechtheijd te condamneeren, net zoo eigentlijk als wilde men kinderen van hun speeltuig afkeerig maken, terwijl ze nog niet voor andere bezigheden vatbaar zijn. Ja maar het hemelsche — dat is waar, maar je kunt toch ieder oogenblik des dags en slapelooze nachten niet er mede aanvullen en je raakt ook op verkeerde Pade en dweeperijen — neen in 't algemeen: de wereld gelijk zij is de oude jufvrouw, de afgestorven weduwe, ieder eenig mensch moet maar indien zij geene betrekking heeft, belang in beuzelingen aankweeken — zijn hondje of je katje caresseeren — gelijk Marie, dat merkte ik met genoegen het haar hazewindje doet. Dat zal van Rossem ook minder streng als te voren er omtrent zijn, sedert dat hij zich zelve in zijne kopjes vergaapt heeft en de vier honden hem geen geruste stap doen laten — ik kan mij niet onthouden te gelooven bij zijn vaste stelsels en zijn ja niet koppige hoofd, maar toch iets wat daar op gelijkt dat het Indische Godheden zijn die zijn geest bevangen om snoeren en een bizondere triomf er in vinden om een Europeaansche geestelijke zoo er onder te duwen. Garderen en Heelsum zijn vacant en de proponenten runnen gelijk Peter zegt, galop er heen — is iemand nu slim genoeg om bon sens in ouderwetsche taal en bijbelomhulsel te geven dan kon hij het wel krijgen — anders kiezen zij weer een sukkel die wat in malkander in die trant kan haspelen, want daartoe is niet veel kunst of geleersaamheyd van noode — en dat de Gemeentens bijbeltaal voor hun stichting begeeren is allernatuurlijkst — daar men hen altoos gezegd heeft veel in den Bijbel te lezen — daar alleene stichting in te zoeken — als de beste bronn — wat wonder dan ? Dat fijne beschaafde, overbeschaafde, raakt noch hun verstand noch hun hart nu worden zij als zijnde afgezonderde Da Costianen dweepers gestempeld en hebben toch waarlijk niets verkeerds, het is alleen het gevolg van dat zij hunne stichting en leer in de Bijbel en niet in andere Godsdienstige ge- schriften hebben gezocht en men roept „de Bijbel, de Bijbel vooral" — inconsequent. Laten dan de jonge Godgeleerden in 2 tranten oefenen te preken — dan is er voor Jan en Klaas. V. Deventer, 23 Jan. 1838. Reeds bespeure ik dat menig ding je thans gemakkelijker valt dan in den beginne en tevredenheid in het daags leven geeft — en geloof mij, waar je ook buiten Holland geplaatst waart, zelfs in een heel geciviliseerd land, er hoort ook gewoonte daartoe om in de afwijkingen — al ware die beter dat gij lieden van te voren gewoon waren, zich tot zijne tevredenheid te vinden. Je zult ,ook eenige denkbeelden gelijk die, om zich van voor een zekere somma op eenige jaren verkoopende slaven te voorzien, zoo verschrikkelijk niet meer vinden als in den beginne en in de loon van de domestiques niet zooveel hoeven uit te geven. De levensarticelen zullen door groote toevoer ruimer en beter koop worden. Je zult meerder wegen leeren en voordeelig er van gebruik maken. Maar ik keure gantsch niet goed dat je je zelve zooveel van andere omgang afzonderd, je krijgt dan geene vertrouwelijke, geen wezentlijke belangstelling in je Persoon, nog voor je Mann of huisgezin, wat gelijk je in v. Rossem's laatste ongesteldheid ondervond toch niet aangenaam is. Hemzelve schijnt dat belangelooze te frappeeren, hij zegt, er slechts twee naar hem waren komen ommezien en hoe kan men zulks verwachten als men zoo maar par gr&ce eens de menschen opzoekt dan blijft men altoos op de zelfde koude ceremonieuse voet en a distance, wat een wel den eenen tijd convenieert, maar den anderen niet plaisier doet; neen men kan omtrent dat punt net zoo min alles naar zijn compleete zin en behoefte stellen als in andere dingen, men moet het kwade met het goede nemen, wil je belangstelling moet je ook kleine lastvalligheden verduren, dan kun je ook menig ding leeren van veel vuldige ommegang met andere huisgezinnen wat je nuttig is en wat men maar zoo direct niet vertellt in de ceremonieuse zamenkomsten. Ik ben reeds drie keeren in het nut geweest. Daar er toch zoo weinig onderhoudens bij ulieden is, laat v. R. een voorslag van het oprichten van een Nut van het Algemeen doen, dat was dunkt mij bij jelieden avondréunions niet onaardig en tour k tour sans prétention de heeren Europeanen, al zijn zij maar gewoon opgevoet zullen toch wel het talent hebben om een gedicht of mooi opstel te declameeren, daar moet je Mann de eer hebben de oprichter er van te zijn en zijne introductie moet niet godsdienstig, maar over iets wereldlijks, b.v. over de uitwerksel van de muziek zijn en als hij dan op de Wals en Quadrille cadence komt en dit levendig voordraagt eindigt misschien het heele nut in een vroolijke dans*)• Het is waar, zooals je zegt, men moet in de revues wel l) Eene dergelijke raadgeving aan een Predikant moge zonderling schijnen; men bedenke dat de schrijfster zich de Deensche toestanden herinnert. (Vergelijk bijv. de voorrede der vertaling > an „de Pastorie van Nöddebo" door C. F. Haspels.) wat veel uitzoeken en bladeren en overslaan, soms zijn er scènes uit romans die toch nog al aardig zijn. Jammer dat de Hollandsche romanschrijvers, hoezeer men ze wil aanprijzen, langdradig of afgezaagde alledaagsche denkbeelden inhouden. Dat aanprijzen — goede waar heeft het niet noodig — ik ben altoos zeker, als in de recensie staat: „O mocht de smaak onzer schoone sekse niet reeds zoo bedorven zijn door de buitenlandsche lecture dat zij dit boek naar zijne waarde schatteden", dat het zoo bedroefd ellendig is, dat men waarlijk niet eerst bedorven of verwend moet zijn om het nare kost te vinden1). Dat ophemelen en opheffen van médiocre dingen heeft men recht veel patriotisme voor in Holland. Ik krijg, God zij dank, altoos goede tijdingen van mijn Eduard, nog van laat in Juli had ik een langen brief waar hij mij zegt dat zijne situatie hem recht aangenaam is in het boarding-house — een alleraangenaamst vertrek op de rivier uitziende, gentille menschen, aardig gezelschap aan de table-d'höte, ik geloof onze vriend is gepikt op eene jonge Amerikaansche dame, die er met haar broeder woont en die is eertijds wel in Holland geweest en heeten Grass. Zijn (Eduards) heer of halve associé Gittings heeft ook aller favorablest over Eduard geschreven, hij schijnt ook geen twijfel ') Dat de vreemdelinge hier peen onrechtmatig oordeel velt, bevestigt Thorbecke: De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden, de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen. (Historische Schetsen, aangehaald door Potgieter in diens leven van Bakhuizen.) te hebben om zonder assistentie van mij excisteeren te kunnen, je gevoelt dat ik hem gezegd hebt dat ik hem niet in verlegenheid wilde weten — ook het gevoel van onafhangighijd konde ik zien maakte onze Arthur recht gelukkig. Mama mag ik niet meer op rekenen, die heeft mij in alles voorzien, van pluim tot pantoffel en een maand onderhoud in de beurs gestoken bij het vertrek. Dat die jongen, die lieve kloege aardige brave jongen zoo gevestigd is, doet mij zelve innig pleizier. Van onze Hugo kan ik zooveel oordeelen als dat hij zeker réuseeren zal, ieder vindt hem, wat het uiterlijke aangaat, een mooij gezond open voorkomen, goedige uitdrukking vroolijk egaal gestemd. Hij is eerder wat moeielijk van zijn stoel op te krijgen als er op te zetten, althans als er een mooie lekture in het vooruitzicht bestaat — hij schroeft zich dan zoo vast in een leuningstoel aan de tafel als een oester op zijn bank, dat het krak zegt als na herhaalde aanroep — Maar Hugo hoor je dan niet, schell toch de meyd — hij eindelijk opstaat1)- Zij mogen hem heel gaarne bij Pauline, waardoor hij als traineur er nog altoos na ons is gebleven. Nu gaat hij s'ogtends wel eens naar de Zwarte Boer, herberg te Leuvenen en houdt praatjes met de vrouw — een aardig Persoontje in haar trant, die wat men verkeerdelijk noemt New lighter is en oefeningen met de buurt houdt onder een ouderwetsche katechiseermeester uit Harderwijk uit een ') Het moederoog zag juist. Toen ik oom Hugo ruim twintig jaar later, tijdens zijn verlof hier te lande leerde kennen, trof ook dat gezonde, blozende voorkomen, die vrolijke, vriendelijke oogopslag. En óók zijne gezetheid. R. T. N. ouderwetsch boek van Helderink of Helderbrink — enfin ik ben die naam vergeten, maar dat dan wel wat raar over uitverkorenen handelt, v. R. zal het wel in de buurten van Barneveld ontmoet hebben — maar bij deze oude vrouw is een aardig dochtertje die de jonge heeren mogelijk nog aantrekkelijker (in eere en deugd dat spreekt van zelve) vinden, althans er was onder Arthur, Peter en Rudolf Visser's1) verblijf altijd convocaties in de Zwarte Boer — au fond is de geest er heel goed maar de menschen willen Bijbeltaal en Bijbelbeelden zullen zij gesticht zich gevoelen, dat is immers heel natuurlijk bij menschen die sedert ander halve eeuw altoos op dezelfde hoogte staan, afgezonderd leven en de oude gebedenboeken gelijk tradities van geslacht op geslacht met eerbiedigheid overnemen. Zij zagen van kind af vader en moeder altoos bij dat boek gesticht zijn en dus dat boek en geen andere is het eenige ware en beste, en Mevr. van Oort die nu de menschen in en om Elspeet zoo van Havre tot Gort kennt, beweert, dat de menschen er waarlijk zoo redelijk goed zijn als men wenschen — en masse wenschen kan — Wat zoude het nu goed zijn als men een eenvoudige gemakkelijke verstaanbaar leesboeken of gebedenboeken, die de hoofdwaarheden die altoos blijvende onder de menschen moeten zijn voor hun geluk kon planten, die van geslacht tot geslacht heilig bewaard bleven en gebruikt wierden — als het aan zulk een naar en raar boek gelukt is, waarom zoude het niet met een recht kort en bondig verstandig samengesteld boek lukken om lange en altijd l) Rudolf V., de schoolvriend der zonen. in de wandeling te blijven. Laat v. Rossem zich met zulks in de Oost vereeuwigen. (Nu volgt een raad omtrent de manier waarop, en beschouwing omtrent de Indianen, zoo als Grootmama de bewoners van Indië noemt. J. v. R.) VI. (Dit is een vervolg op heel veel vragen die Grootmama doet). Dat je ongeroepen reeds deze vragen beantwoorden zult, kan ik mij denken, maar dikwijls doet men het niet volmaakt of denkt het reeds gedaan te hebben of dat het genoegsaam uit andere sources bekennd is — ook scheelt het mij of ik het van je zei ven of uit een boek heb waarheen van Rossem ons omtrent zulke zaken heenwijst, maar ik mij niet voldaan vind. Dat er menschen, beesten boomen eet. zijn, ja, dat weten wij ook zonder boeken — maar wat voor een indruk het op de geliefde individuele maakt, wat hunne zinne en gevoel voor een indruk ontvangt, wat zij er bij reflecteéren, daar willen wij bekennd mede zijn. Dat geeft aanleiding tot allerhande vergelijkingen, tot aardige beelden om de afwezigen alles recht te verduidelijken. Maar dat behoort ook bizonder aan de vrouwenpen die over de bizonderheden net zoo veel sprekende als schrijvende, inniger zoude ik willen zeggen , den toehoorder en lezer er mede vertrouwd weet te maken. Het is waar, houd de stijl geene strenge critieken uit maar zij worden door geen letteroefening beoordeeld. VII. Deventer, 25 Maart 1838. Ik heb je zooveel te vertellen over mijne vreugde, hebbende deze week, en begrijpe! net op mijn verjaardags morgen de eerste groeten zoo te zeggen: twee brieven die van 23 Augustus en 24 September van je ontvangen1) en te gelijk eene van Eduard, die volmaakt wel en tevreden was, dat je zelve en mijn lieve v. R. dit is kun je begrijpen voor ons alle vertroosting en vergoeding. Ja, je geluk is mijn eenigste vergoeding en die moet ik hebben, want mijn offer was haast onoverkomelijk — ik loop dikwijls een geheelfen dag in gedachten in je galerijen rond — en verwachte maar je schetjes om' er een geliefkoosde zitplaats op op te zoeken. Later op den avond kwam Josette2) en kort daarop verscheen door twee jongens gedragen een wel versierde tafel, zoo mooi, dat ik niet wist wat ik het eerst bekijken moest — een charmant geborduurde met kanten en lila lint gemonteerde muts van Pauline en een dito fichu dan twee allerbeelderigste souvenirs van Swanida geschilderd — een mooi geslepen karaffe van Gulli en Emmy pelerine-fichue van tante, kraaghemdje van Josette, zooals je ze placht te borduren van voren een bouquet, daar ik altoos opene japonen draag, en nu een ridicule van mevrouw Glimmer, impossible het fond, met zwart en witte doornetak en oranjebloesem waarop vogeltjes zitten — allerbeelderigst ') De verjaardag was 18 Maart; de brieven waren dus omtrent een half jaar onderweg geweest. !) Josette Glimmer, later mevrouw Meyer, de echtgenoote van den beroemden zeeschilder. zoo sierlijk zoo vol harmonie, en daarbij vier brieven waarvan eene van jou aan Kemper, die hij mij op dien dag net wilde doen toekomen — recht lief van hem bedacht, maar hij wist niet hoe rijk ik reeds zelve die dag geworden was. Lange was ik in verlegenheid hoe ik mijne drie knaapjes bij dit feest voldoen zoude. Kinderfeest dat gaat niet — daar zij zoo in jaren verschillen en men hier gesepareerde kringen daarvan aanhoudt. Verbeeld je dat er nu drie differente kransjes gehouden moeten worden — dus groote menschen gevraagd. Menschen die ze toch gaarne zien gelijk Jan en Rudolf Visser, Truitje1) en Boot, je weet immers dat die geëngageerd zijn — Josette, haar moeder en nu nam ik prof. de Veer en zijne moeder er bij — verlichtte mijn salon heel mooi, speelden kaarten — en had een koud souper met de behoorende taart en uleveltjes, ik was zoo verwierd en geagiteerd door alles wat ik dien dag gelezen en gevoeld had, dat ik maar half observeeren kon wat om mij voor ging en het mij plaisier deed om te hooren dat men zeer vroolijk en geanimeerd geweest was en in lang professor de Veer niet zoo spraakzaam gevonden had — ik had hem ook Josette tot buurvrouw gegeven — Als het warm, licht dus comfortable is dan zijn de menschen makkelijk, als men niet formaliteiten en schijnigheden ophoudt wat ik buiten dien de slag niet van heb, en dat geloove ik was het geval. Een groot gelach verwekte onze meiden door een misverstand — ik zeijde dat iedereen het hoorde „Bertha breng de groote *) Geertruida Maria Rosalia Visser en Dr. J. C. G. Boot, met wien zij 4 Juli 1839 huwde. De toekomstige grootouders van N. Tutein Nolthenius—van Haeften te Apeldoorn. 3 kann (de koffie kann) binnen, de porte brisée ging met groot geraas open en Bertha met Tonia sleepen de groote trap binnen. Wat zal dat beduiden riep ik verbaasd. Ja mevrouw heeft immers de groote trap gevraagd. Rudolf V. had mij aangekeken, want hij raadde mijne gedachten er bij: namelijk Peter ergert zich altoos over de groote haak aan de zolder en nu dacht ik „Daar heeft mij die roekelooze jongen zoowaar een kroon stilletjes gekocht en dat zelfde dacht Rudolf V. en was nieuwsgierig hoe ik dat opnemen zoude daar ik altoos zoo er tegen gedisputeerd had — ik was dus volkomen met de explicatie van Bertha tevreden gesteld en kreeg de groote koffie kan. VIII. Eindelijk zijn wij verblijd geworden door je brief den 23ste October begonnen den zesde November geeindigd — waarin je mijn van je welstand en tevredenheid schrijft — ons verder heenwijst op brieven in September verzonden — deze heb ik nog niet en nu vlei ik mij dat wij toch nog wat meer van je zullen ontvangen daar de dagelijks aankomende schepen die in Engelsche havens hunne toevlucht nemen moesten, daar de onze dicht bevroren waren gedurende tien weken, toch nog ontvangen zullen. Ik twijfel ook niet dat je om mijn de positie van stad, straten en huizen te verduidelijke — je een schets er van gemaakt hebt, misschien ook een platte grond, om de ommetrekken erbij te hebben dat ik weet waar berg, waar daal, waar bosch en waar de leelijke kraters liggen. Van Pauline hoor je alle dingen uit Amsterdam en dus doe ik beter mij in de Deventersche kringen te houden, anders krijgt gij repetities. Ik heb om Josette te encourageeren je vierhandige sonates gespeeld; zij souffreert veel aan hoofdpijn, is nog al nerveuse. Ja ik had nogal van allerhanden confidenties voor je — maar het is zoo mal om dat in brieven te doen — genoeg om je te zeggen dat het mij pijnlijk occupeerd heeft en misschien nog doen zal want ik houde toch recht veel van dat kleine lieve gracieuse wezentje en andere wel ook, wel te veel — voor hun en haar rust, maar daar het door wereldlijke omstandigheden niet kan, is er karakter genoeg op weerskant om den ommegang met geweld af te breken, een brouillerie voor te wenden een reconciliatie, maar dat toch een gepermitteerde spanning mag nalaten en dat men zich alleene de aller ordineerste burgelijke beleefdheden doet. Het kost op ieder kant dat zie ik klaarblijkelijk, en dat de délicate constitutie er onder lijdt, is ook natuurlijk. Onze Guli gaat vlijtig naar Loenersloot daar de oude Mevrouw er toch van den winter blijft, en heeft voor veertien dagen twee en dertig snoeken in een zeege gevangen — hij wordt recht een Amsterdamsch steigermannetje die met zijne pantoffels en slaaprok aan den Vecht zat te hengelen — wandelen is nooit zijn overgrootte plaisir geweest, het zij dat er iets bizonders te kijken is — rossen en rijden kost te veel en jagen is hij nog hexenmeester in — nog heeft gelegentheid toe — wat zal hij • nu buiten beginnen, *) Op Loenersloot woonde de schoonmoeder van haren oudsten zoon. geen liefhebber in planten, spitten. Nu dan de lieve baarsjes en snoekjes nagejaagd. Hij kocht onder zijn hier zijn aan de Wel een groote snoek zoo uit den IJsel in gezelschap met Jan Visser, beide Heeren maakte ze zelve af, schoon, stonden als kinderen op de binnenplaats te plukkeren en nu werd een impromtu gezelschap er op gevraagd. In de stilte liet ik een andere er bij halen vreezende dat mijne gasten hongerig van tafel zoude gaan. Nu een verwondering over twee koppen en twee staarten! Heugt je wel de snoek op den berg in 1826 den 23ste Augustus gegeten? en wat raare creaturen eet je nu wel. Wat mij chipoteerd, is dat je je kwelt om ons ingelegde goederen — vruchten te zenden. Ach lieve kind doe het toch niet. Een brief is mijn van je lieve hand oneindig duizendmaal liever als de zoetste papaaijen, mamaaijen, kraaltjes en gember of wat er de délices allen mogen heeten. Je weet immers wat gebruik wij er van maakten, als wij zulke potten hadden. Als je eerst op Java te wonen komt laat dan van een of ander Chinees een pot adjaar bamboes met keukenmorlerijen en zoek geen zaken van dien aard te bezorgen in de eerste of tweede jaar van je verblijf. Wacht daarmede tot je volmaakt met alles familiaariseerd bent — dan loopt het faciler af. Ook ben ik verlegen hoe of ik jelieden een en ander Europiaansch inlegsel zonder te vele ommekosten aan vracht bezorgen zal. Ik heb aan Gulian verzocht om met het eerste beste schip te zenden kleine kistjes met marineerd vleesch. Onze Hugo kreeg op eens een vlaag om op zee te wiljen gaan, maar Gulian beduidde hem dat hij reeds door éénen zuren appel gebeten had voor een carrière, en dus dwaas deed eene tweede te willen inbijten. De gezamelijke latijnsche jongens hebben van burgemeester v. d. Heuvel verlof gekregen de leege vierde kamer van de latijnsche school te moge gebruiken voor wekelijksche muziekuitvoeringen, reeds zijn er vijftien piepende en krassende bij elkaar. Onze Henri begint thans de fluit, terwijl hem piano op zee niets helpen kan. Maar hij is bijkans een v. Rossem wat het fantaseeren op de piano aangaat en dus heb ik geen berouw van den tijd die hij daarop besteed heeftx). Het gro.ve matrozen werk zal wel de handen stijf en onhandig maken, maar ik zie toch dat met zijn liefhebberij en wat hij reeds kan, en wat hij door gelegentheid nog op doen zal, hij als een oude scheepskaptein in gepastte tempo op zijn huisorgel een psalm zal spelen kunnen. Hugo blijft altoos van het zelfde formaat en strengt zich niet in geen wetenschap noch talent bezonder aan, maar geeft ook geen groote redens van klachten. Brown zeide mijn, hij kon wel beter8). Mijne meeste kinderen zijn toch raar indolent — zulke goede aanleg en ik bezorge hun toch alle middelen, maar babbelen geen gebrek. Het zal mijn benieuwen hoe Peter het over een paar maanden zal maken — of hij de groote sprong, het candidaats examen voor de groote vacantie in het werk stelt. De 2de graad wil hij bereiken, maar begrijpt dat de eerste zoude zijn, als wilde hij de maan met handen grijpen. Ik moet *) Haar schoonzoon v. R. fantaseerde meesterlijk op piano en orgel. Wat oom Henri betreft, herinner ik mij levendig het harmonieuse fantaiseeren. R. T. N. *) De rector der latijnsche school. hem begaan laten — ik kan alleen zeggen — Jonge lief overhaast je niet — Hein Jordens was ook zoo vriendelijk mij den 19de te bezoeken niettegenstaande zijne distracties nu, daar hij geëngageerd is — dat noem ik rijden en ommezien. Daar soms de latere brieven eerder komen, mocht het met deze het geval zijn en je kon brandend nieuwgsierig zijn om te hooren met wien? — het is Lijdje Kronenberg, de nachtegaal. Van de kerk komende, waar Molhuyzen todi weer instaat is een heele korte Zeister preek te doen — zoodat de menschen eerder zeggen „ik had hem met plaisier nog langer gehoord — en dat is het ware — als foei wat duurde dat een lengte van tijd en van geduld, — hoorde ik dat de Buddes beter zijn. Rudolf V. kwam met mijn 'thuis en bleef met Mevr. Glimmer en Josette een hombretje maken. Zij was volle lachs, want de zotte mevr. Banier heeft zoo een manie om huwelijken te stichten, dat in de kerk, zoo als de domine amen zeide, zij direct Josette bij de arm pakte om te zeggen dat er drie engagementen op til waren — Lieshout Dientje de Graaf, Jan Visser Pauline Schepper, Rudolf en zijzelve Josette. Het is een raare vrouw. Ik had een drukke dag gisteren — ik had bij Oome en tante Gerlings, zijnde betrekkingen van ouds van hun, en Thérèse en Hein Jordens gevraagd, die zijn beau jour had en bizonder vrij vroolijk was, zoodat oom nu en dan schaterde — wij aten in de blauwe kamer en bleven er warmpjes, en het gezelschap scheen zich comfortable te gevoelen — s'avonds een whistje voor de sofa gespeeld. Niets nieuws anders afgehandeld. Uitgedopte peulen nagedopt — maar dewijl zij vroolijk en jolig waren, de jongeluidjes, zoo gaf dat algemeene vroolijkheid. Tante op de sofa zittende, kreeg het oog op je portraits, wat zij nog niet gezien had en sprong met een halve schrik uitroep „God dat is ommers Nina! op en vloog er naar toe en kan niet genoeg uitdrukken hoe frappant het getroffen was — nu dat genoegen heb ik door iedereen te hooren. Zij liet mijn je lieve gebabbel van de 4de lezen, wat hun recht veel plaisier gedaan heeft. Ik gaf verleden week een deftige praatpartij en insgelijks speelpartij in mijn salon — daar de groote koude over was en ik in de plaats van de circulaire kachel de stale haard gebruiken kon wiens vroolijke vlam een brilliant effect doet en waar de oude heeren Themmen, Engelenburg, Verburg, Beyerman en twee Vissers recht comfortable om heen geschaard met pijpjes om op te zuigen. Ja als ik iets doe, doe ik het degelijk. Wij dames om de chocolade tafel en circle bij de sofa, men was zeer geanimeerd, het rekte tot bij elf uur — de zaal goed verlicht is ook een aangenaam verblijf, de groene draperies — het zachte grijs, de lieve schoorsteen met spiegel er in gezet, dat geeft niet tegenstaande de vrij ouderwetsche meubels, een aangenaam effect. Mijn speelpartij liep ook glorieus af en nu lieve lieve beste kind zal ik eindigen; ik denk dikwijls dat de brieven zich zamelen op Batavia en zitten wij dan een tijdlang zonder tijding. Op een andere kant zijn alle familiën niet even rad met de pen en nemen zoo schielijk niet ieder ocasie in acht als wij, en dus kan B. in zijn rekening ook onjuist zijn, daar het soms op trage correspondenten berust en dat zijn wij niet. Als je maar lieve Nina je niet door de consideratie van kostbaarheid van ports terug houden laat, voor mijn is die uitgaven het grootste genoegen, en dat moet je niet weerhouden om met iedere ocasie te schrijven. Wat is 12 stuiver voor een brief uit den Oost en van Nina? — betaal ik niet zoo dikwijls vijf stuiver voor brieven van Amsterdam, Leiden, Breda, en staat dat in eenige proportie? Staat hunne absentie noch aan distance nog aan den tijd die wij gescheiden zijn zullen, met die van jelieden in eenig vergelijk? Nu dan leef wel lieve kinderen. Mogen wij gauw weerzijds met tijdingen verblijd worden. Je getrouwe Mama, Julie Nolthenius. IX. November 1838. Oom Bert is er ^geweest. Hij klaagde wel een beetje over de catagorische brieven van broeder Jan die scheen te veronderstellen dat men genoegsaam bekend met het Oostersche was om alle verdere beschrijvingen te missen, hem ook bestellingen van potten en pannen gegeven, die hij niet wist hoe recht uit te voeren en zeer vreesde met al zijn goede wil toch zeer over in gebreken te blijven. Wij begrepen echter alle beiden om ons malkander op te winden recht veel excuses voor die schrijftrant te vinden — eerst manquement aan tijd, voornamelijk door de mannelijke natuur die alles in het groot beschouwd, dan de mooie antique stijl zoowat van Horatius en hoe heet toch die Mann, die alle de biographieën geschreven heeft die zoo eeuwig bewonderd worden — en stilletjes ongelezen in de boekenkast staan. Wij eindigden onze conversatie met vele liefdesbe- tuigingen voor de lieve lieve absenten, die hoewel er veel in hunne brieven te wenschen overlaten, maar men. wil altoos meer, meer meer weten — ons toch veel geschreven hebben. Hugo is in het gezelschap Physica ingeschreven dat iedere veertien dagen voorlezingen houdt en teekent op het Zaterdagsche college, speelt op het concert, heeft nu de fagot ook ter hand genomen. Bierman leent hem een oude en ik zie daardoor hoe makkelijk zulks aanleert als men gelijk hij goede vorderingen op de klarinet gedaan heeft. Henri verlaat thans Josettes piano instructie — hij rammelt vrij aardig op de piano, veel natuurlijke handigheid in de vingers, gelijk in het geheele lichaam, maar daar hij op de zee geen nut van het piano heeft, heb ik hem een fluit gekocht van f 18 die voldoende voor een zeeman. In den tusschentijd zal Bierman hem wel zoover brengen dat hij op je gallerij in het maanlicht allerhande Doedeldeuntjes zal kunnen spelen gelijk ook de matrozen bij zijn muziek dansen laten, waardoor hij zich bemind zal maken 1). Emile is een raar druiloor, met al zijn vatbaarheid. Op school is hij vrij vooruit in de 2e klasse, heeft vele achter zich gelaten, maar Bierman heeft niettegenstaande al zijn aanleg nooit zoo een zotskap van discipel gehad — ik geloove dat het gevoel bij hem eigentlijk het drooge begrip van indeeling en vingerzetting overmand, het gevoel meene ik van welbehagen in of afkeer van goede of slechte aangeslagen toonen, zoo op alle kanten te letten. Hij stokt — hij hokt — hij verzoekt maar zeiven te mogen ') Van het fluitspel heb ik geen herinnering. Wel van het pianospel van oom Henri. Een zeldzame gave om het gehoorde op de piano over te brengen, en te fantaiseeren, bleef hem steeds eigen. uitdenken — de meester kan er dus eigentlijk niets als zeer geduldig zijn — want komt verdriet er bij dan is heel en al de plank mis en hij allarmt en huilt en dreigt nooit te willen spelen — en het moet gaan als het kan en er uitkomen zooals kan1). De oude mevrouw Dedel is hier geweest om te verzoeken of mijn zoon met haar kleinen Gerard mocht ommegaan, daar zij reden had te gelooven dat hij zich niet, gelijk zoovele andere kinderen hier, stoute taal etc. voerde. Nu is Emile ook niets in 't algemeene genomen van dien aard — wel als hij driftig wordt — flapt hij er iets uit maar niet uit bravade uit kloeken bloede, zijn liefste occupatie is altoos rollen slechts te bestudeeren, plannen voor comedies maken of een goocheltafel in te richten, alles wat de imaginatie in beweging brengt of illusie bij brengt2). Diners en bals zijn aan de gang, de Sch. zijn nu k 1'ordre du jour. Peter dineerde er van de week met Rudolf V. Zij hadden de beste plaatsen tusschen Mina en Anna — het zijn waarlijk aardige meisjes — daar is maar eene stemme over. Ja er zijn enkele heeren die wel tempteert zijn hun de cour te maken — maar Anna's ongelukkige schilferig roode neus en Mina's soms scheele blik en dan Machteld, neen die komt niet in aanmerking. Kan je nu begrijpen dat die jonge heeren hun noms de guerres ') Het attouchement van oom Emile was tot in hoogen ouderdom iets zeer bijzonders. Van zijn gracieus compositie-talent getuigen vele korte zang- en pianostukken, (vele in druk verschenen, enkele zelfs in herdruk). ') Ook dit alles is in later jaren eigen gebleven. Vele comedies schreef oom E., zelfs werd een enkele in de Stadsschouwburg te Amsterdam opgevoerd, doch in deze richting lagen niet zijne talenten. t geven terwijl zij hun admireeren — die namen die zij al hun leven onder hun zullen houden, ja zelfs als zij ze trouwden en het dus aardig zouden klingen als zij vroegen hoe vaart je vrouw de getruffeerde neus? of Moeder de Gans — of Mina's naam, ben ik vergeten. Als men met iemand ingenomen is en ze omdoopt daarmeede een ander en passant niet hooren zal van wien men spreekt, zal men iets ideaalsch liever zoeken, hetzij in het denkbeeld of in het geluid, maar daartoe hebben zij geen waar beschaafd gevoel genoeg, of zijn niet verliefd. Maar de dames zijn waarlijk ook te beschaafd om aan een van de flaneurs te passen. Zij hebben veel lecture — veel taalkennis en teekenen lief. Mevrouw blijft altijd even beminnelijk en men interesseert zich zeer voor mijn lieve Nina — wat mij ook voor haar inneemt. Hoe aardig indien de v. Meeverdens in Batavia komende je alles van hier beschrijven konde — hoe stoersch en fiks onze Henri geworden is — soms denke ik, als de deur open gaat in de schemering dat het Hugo is — en van deze weer dat het Peter is. Als Peter en Arthur samen zijn gaat het de eerste dagen minder goed als later, dan leeren zij zich na malkander inschikken. Arthur weet gewoonlijk de zaken solider, rnaar de andere overdoofd hem met een of andere practische ondervinding — dat geeft disputes — dan neme ik ieder ^ part zeg aan Peter — Ja Arthur is een knappe jongen, maar moet eerst wat in de wereld zien — en aan Arthur — och ik zoude maar Peters opinie glijden laten — je kent hem immers van ouds — en dan begrijpen zij het en worden verdraagsamer. Gisteren een lieve brief van Oom Frits Tutein, die ik ten behoeve van het consulaat schreef, daar hij in het bestierende comité zit, hij zeide Gulians zaak op goede wegen was. Koning Christiaan had Muffelman naar mij gevraagd en of oude herinneringen aan de eens — niet gantsch niet geheel onaardige Julie zullen bijwerken voor haar zoon Gulian staat nog te bezien1). Maar nu adieu kindertjes lief, als men veel praat, praat men veel zotterneyen en zoo gaat het ook met het schrijven — als men geene wezentlijke zaken te verhalen heeft. Deze consideratie moet mijn excuse zijn, je moet alleen bedenken dat ik jelieden lief heb en daarom imoderaat met jelieden babbele. Je trouwe Moeder J. N. X. Pas in Maart eenen brief aan je afgezonden die ik als den derden in het jaar 1839 noteerde, neem ik de gelegenheid waar van het vertrek van de lieve van Meeverdens om je deze van Batavia met een kleine gedachtenis erbij gevoegd — te doen toekomen. Ik weet niet waar ik je zoeken zal in mijne gedachtens, of te Padang of te Macasser; het laatste lijkt mij het waarschijnlijkste. Je laatste brief 18 October sprak twijfelachtig over het verblijf te Padang. Alles is hier God zij dank wel. Zaterdag 17 Maart trad Peter plotseling binnen; ik zat — wat haast nooit meer gebeurt — aan het piano. Hugo en Henry lazen, Emile was in zijn Zondags gejoel, met Boscha en v. d. *) Muffelman was grootmoeder's zwager. Als kinderen liadden de Tutein's door nabijheid van buitens, veel met de Deensche vorstenkinderen gespeeld. Als kroonprins Nederland bereizende, had de toenmalige koning dan ook onze grootouders opgezocht. R. T. N. Berg, Schimmelpenninck, Dedel. Zij is hier met hare kinderen sedert den dood van den oudsten zoon en de oude dame is bij mijn geweest om te verzoeken of mijn zoon met haar kleine Gerard mocht ommegaan, daar zij rede had te gelooven dat hij niet gelijk zoo vele andere kinderen hier, stoute taal etc. voerde. Nu is Emile ook niets in 't algemeen genomen van dien aard, wel als hij driftig wordt, flapt hij er iets uit — maar niet uit bravade in koele bloede, Zijne liefste occupatie is altoos rollen slechts te bestudeeren, plannen voor comedies maken, of een goocheltafel in te richten, alles wat imaginatie in beweging brengt of illusie bij brengt *)• Op mijn verjaardag was het concert waar ieder nog al heen ging, ik bleef alleene met Mevrouw Glimmer op de sofa 'thuis, later kwamen de vier jongens met Josette en de Vissers thuis, aten een gehak met salade, appelen en vleeschpasteitjes, die kookvrouw Bet in haar eigen huis klaar maakt, en men tegen anderhalve stuiver krijgen kan en een amandel strik. Haast had ik vergeten je van Swanida's verrassing te spreken. Daar komt een groot pak aan, zoowaar, de na je schets geschilderde kust van Padang. Je zult je herinneren, dat zoo de horizonten pasten, dan de voorgrond niet pastte, dus heeft zij dit wijzigen moeten, ook de lammeren zijn met exotische planten verruild. „Is de vanille plant ook er onder?" — vroeg Kerkhoven, die kort er na mijn bezocht. Heden neen, en toch i) Deze laatste zinsneden zijn genoegzaam dezelfde ;ils in den vorigen brief. Daar ik de origineelen niet ter beschikking heb, kan ik niet nagaan of hier bij het maken der uittreksels, wellicht eene verschuiving heeft plaats gehad. groeit hij zelfs in die bloempot op uw vensterbank — ik keek heen — en ja er stond een papier gepakt met groene lintjes, 10 boontjes vanille, waarvan wij direct den volgenden / dag rijst met vanille saus aten. Peter, Rudolf en Gus Bezier _ zijn schering en inslag — laatstgenoemden distengeert zich door zijn goede luim, maar is nu en dan wat paljassich en ook durvig, hij maakt zulk een lawaai, dikwijls op het concert, en brengt de jonge dames zoo aan het lachen en praten, dat de musici heel geïndigneerd worden en de luisterende toehoorders ook. Hij beweerde in de societeit, dat het concert eigenlijk zonder muziek behoorde te zijn, want die was maar het vervelende punt van de zaak. En wat Parvés beschuldiging van praten aanging, zijne vrouw zelve was immers de ergste en dat wierd hem vlak in het gezicht gezegd, en nu is mevr. P. geducht boos op die leelijke onbeschaamde jongen, die hun ook nooit heeft gezocht om er aan huis te komen. Nu willen onze jongens haar mystificeeren — Guus aan haar presenteeren, haar te voren zeggen, dat hij van zijn gezegde innerlijk berouw heeft ofschoon hij die uiterlijk niet kan toonen, nog excuses vragen. Guus willen zij ook mystificeeren weer op andere wijze, zoodat zonder meer van de zaak gesproken wordt, ieder van de ander satisfait is en hij bij hunne diners en soupées gevraagd wordt. Onze lieve Arthur, preciese nog dezelfde, heeft hier de Paaschvacantie doorgebracht; ik deed hem zooveel plezier als ik kon — en dat bestond in mijn getrouwe tehuis blijven, zoodat hij altoos een praatje met mij maken kon — die arme jongen heeft geen Pylades gelijk Peter aan Rudolf Visser heeft, ik ben zijn troost en alles, er ontbreken dan ook geen pijpen, sigaren. Ik offere mij op aan hun smaak in compagnie met mijne kleine zijkamer — waarin zij pleinement rooken mogen. Daar zaten dan ook vier, Hugo als student en Henri als aanstaand matroos, die ik deze laatste tijd zooveel genoegen wilde geven — en zich thuis comfortable laten bevinden, en zulk een herinnering mede te nemen incluis. Ik was de eerste dag zoo raar in mijn hoofd schreef het aan volbloedigheid toe, ik kon de oogen niet open houden zonder aanstrenging. Naderhand begreep ik dat het ongewone van de tabak was dat eene bedoovende invloed heeft. Men zegt immers dat het min of meer vergiftig is. Later wierd ik het beter gewoon en dan kwam er iederen dag een kleine extra schotel — blanc manger een schildpad soep — vleeschpasteitjes, aan Arthur kan men nog al goed doen — maar Peter kunnen alle deze liflafjes niet schelen, dien smaakt alles even goed — hij heeft een recht gezonde appetit maar hij hoest nog al en wil zich niet genoeg menageeren — ja is een razende liefhebber yan zingen. Ze sleuren de oude moes aan het piano voor het accompagneeren en dan de walsen van Strauss — nog gisteren avond met piano, viool, clarinet en fluit opgedreund — dat de Pollstraat er van daverde; ik hoorde duidelijk de menschen voor het venster stille staan. Je schrijft aan Josette dat mama recht koket op haar huis schijnt te zijn — o neen lauter noodzaak, het heeft zoo een uiterlijke vervallen uitzicht — als het nu maar niet te mooi voor het binnenste wordt en net als de bepleisterde graven de farizeën. Wat het binnenste aangaat — laat ook veel te wenschen overig — maar enfin ik zit soms geducht in de drukte en vinde altoos tot mijn leedwezen dat ik minder actief en ondernemend door de jaren worden. Zoo tobbe ik over een shawl — over een japon — moet die hebben en kan niet er toe komen ze te zoeken. Met mijn buurvrouwtje Sientje v. d. Heuvel ben ik op een allerprettigste voet. O! kom over — ik moet je raad hebben — goed, daar ben ik — ik helpe naar mijn beste weten kiezen. Ga met mijn van middag naar den koopman die bij Koningsveld uitgestald is — dat mouseliene wordt zooveel gedragen, maar wil men het goed hebben staat de prijs gelijk met zijde — ik heb een zwart zijde gewatteerde mantille besteld, het staat deftig voor zomer en winter en goed voor mij die geen dunne dingen kan dragen, kost ook niet zooveel als die modieke shawls. Mijnheer de Veer was hier deze week heeft den Zaterdag bij Mevrouw Glimmer komende van Amsterdam gepasseerd. Ik weet het niet maar als ik zoo gansch inocamente vraag „het is immers een oud man?" — zoowat zestig — krijg ik altijd met warmte de verzekering dat hij k bout vijftig is — zooals U en ik (ik ben zesenvijftig) ik weet niets — ik weet niet waartoe dat uitdraaien kan maar de verzekering van zijn jeugdige jaren, ofschoon grijs hoofd — en zijne visite is ook de eenigste grond voor mijne „ik weet niets". Heden wilde ik naar Mevrouw de Graaf gaan, maar had geen kaartjes bij mijn — en niet thuis krijgt men gewoonlijk — dus ging niet — het is eene ruïne aan visitekaartjes daar, waar voor Rudolf Visser een kaart aan de meid gegeven heeft die zij • in de zak houdt en ieder keer vertoond als hij er geweest is weer bewaart. Hun huis is thans goudleer als behang, de sombere zwaarmoedige dingen moeten thans meer en meer in de mode komen vooral in Engeland, maar die mode is een caprice — want dat is onwederzegelijk, dat je veel meer lamp of kaarslicht noodig hebt om het dra- gelijk te maken en dan het sombere toch een onpleizirige impressie op het gemoed maakt — het mocht dan zijn, dat het mode wierd zwaarmoedig te zijn — of dat men zoo vroolijk — zoo helder gestelt is, dat zulk een vertrek niets geen invloed uitoefent — maar ik houd van iets lichts — niet kill koud lichts1)- De salons zegt mevrouw Jordens zijn zoo voll gepropt in den Haag — meubelmagazijnen, niets staat stijf berekent — alles overhoop pelemêle — stoelen voor malkander — tot op zekere hoogte mag ik dat. Als mijn gevel in orde is — en betaalt — dan ga ik wat meerdere meubels in mijn salon koopen die er kaal uitziet. Ik dank je wel beste Nina voor je soezen recept en zal het eerstdaags probeeren, Tonia is geen gebakhexenmeester, maar ik zal haar ambitie roeren met te zeggen dat het een Oostersch gebak is en een groot eere voor degeen die het in de Polstraat smakelijk bakken kan. Oude Jannes komt altoos nog trouw en krijgt altoos zijn vijfje en ik stop hem nu en dan een flesch wijn in de hand met de verzekering dat Mevrouw van Rossem heel wel is. Staverden is bijkans zooverre af als het voor den winter kan op behangen en schilderen na — alles in de grondverf en bevalt mij uitnemend goed. Zoo dikwijls stond ik voor den gevel met de vraag, is er iets wat mij stoort of hindert in de proportiën? en ik moet zeggen hoegenaamd niets en het zal in het bewonen allerplai- >) Hieruit blijkt dat sombere en lichte behangen ook toen elkander afwisselden. Ik herinner mij zeer goed dat weer op nieuw de sombere, zéér sombere behangen zelfs, tegen 1880 in de mode kwamen — en wij er aan mede deden. Nu is dat gelukkig al weer voorbij I R. T. N. 4 sierigst, aller comfortablest zijn. Nu adieu lieve kinderen voor ditmaal. Weest jelieden omhelst door je getrouwe Mama J. N. Deventer 1839. XI. 28 April 1839. Wat zegt gij wel van mijn courage dat ik vorige Donderdag mijne Emile zoo gantsch solo — alleene op de diligence naar Amsterdam liet trekken. Daar vond hij volgens zijn eige briefje de Heer Hoboken die hem in de herberge te recht hielp en die ik bij de eerste gelegenhéid malgré ses sottises et celles de ba femme — recht vriendelijk bedanken zal. Miséricorde a tous péchés. Pauline zegt dat hij recht lief en zoet is en hare meiden heel blijde zijn zoo een vroolijk huisgenootje te hebben. Over hem pratende denk ik aan een feest van hem en zijn jonge vrienden. Hij had hier van een gedeelte der Haagsche troupe Abellino1) gezien en was zoo opgetogen van dat stuk, dat wij gedurende verscheidene weeken niets hoorden als hartstochtelijke gezegdens er over en de wensch om dat stuk geven te mogen met de noodige costuums. Het was zoo eene uitsluitende gedachte, dat het beste middel die zaak een einde te geven, wezentlijk de permissie er toe was. Allerhande dingen werden nu met goud en zilver papier benaaid. Ja dat ik het zeggen moet, de oude hoed van van Rossem nog op de standaard hangende, werd gegalonneerd, opgeslagen en diende voor een 0 Aballino of de groote bandiet, de ook nu nog populaire roover-comedie. der zaamgezworene — het kraamschut in de zaal opgesleept — coffres en kisten separeerden de toeschouwers van de scène. Marie en ik zaten aandachtig te luisteren naar de dingen die komen moesten — het eene gecostumeerde kind na het andere wierd vrij onzacht door zijn opvolger achter het scherm vooruit gestooten, maar daar niemand wagen dorst iets uit zijn eigen brein te scheppen, wierd het pantomine en liep met vele gekheden af, waarbij zij zich toch hartelijk amuseerden. Emile speelt op de piano en fantaiseert zingende, gebruikt zelfs Fransche woorden in het wild uit zijn schoolboeken of fabelen van Lafontaine uitgepikt. Het vacantiewerk heeft hun ieder twaalf bonne marqués gebracht — en deze zijn bij Mama weer in een Zondagsch vest omgewerkt — waarvoor zij beiden zeer verlegen waren — en wat wil het geluk! Emile vind op straat vandaag een allerbeelderigs lapje vestengoed — o zoo een vest kon hij die maar rijk worden Nu jongen je mag bij v. Groningen vragen. Achl die had het niet. Nu bij Abbing en ja waarlijk genoeg voor alle twee — die vondst verlichte werkelijk de keuze. Je zoude het huis van onze overbuur haast niet meer kennen het ziet er zooveel helderder en knapper uit, maar het is raar hoe menschen wel smaak, zelfs fijne smaak, voor kleedij hebben kunnen en toch een zeer weinig ontwikkelde voor bouw en kamer ddcoratie — en dat merkt bij hun, en gros gaat het, maar dat echte, dat fijne, dat wel beredeneerde manqueerd er. Zoo was er niets zotteres dan het stucadoren van hun schoorsteen — die figuren in het stuuk — zij lieten het wel zien om de opinie te vragen, maar kwamen vooruit met het gezegde: Vindt gij het niet mooi ? Wie kan dan nu zoo plat uit zeggem, althans als het klaar is en veel geld zal kosten: „Het is horrible leelijk". Gulian raad mij maar het noodzakelijkste aan dit huis te doen, want wie weet hoe lang ik dan toch hier blijf als Hugo studeert te Leiden, Henri op zee gaat, dan raakt Emile over drie jaar — hij is nu in zijn 12de — wel ook haast aan den tijd om een comptoirjongens plaats te zoeken en wat zoude ik dan alleen hier? Ja wat uit mij worden zal — is mij met de verstrooide kinderen een raadsel — liefst was ik überal und nirgends — maar dan wordt een oude vrouw zoo een onnatuurlijk uit den haaks schepsel, dat karakteristieke van den ouderdom (wat wel ook zijn goeds heeft — goed als invloed op het nageslacht kunnende zijn) men krijgt een indifferentismus of plooibaarheid dat men zoo niet wil zien in den ouden mensch — neen daar moet alles vast staan — gelijk de vaste en stijve krullen in de pruik en zware wandelstok. Het moet zoo onveranderlijk uit zien bij hun wat te kennen geeft: „Ik heb zoo lang geleefd, zoo lang alles beproefd en onderzocht en mijne inrichtingen en gewoontens zijn het resultaat van mijne keuze". Nu al dat verliest men onder veel zwerven en verplaatsing en er gaat zoo iets van de respectabiliteit weg, waarvan de ouderdom eene impressie, waar of onwaar, geven moet. Herinner je je de oude Mevrouw van Wijk die half in Parijs half in Holland leefde — de lange krullende touren, het oude gezicht, de jeugdige mobiliteit — dat deed geen plaisier — ik zag veel liever de stijve nicht Chevalier — Aan de andere kant is het nuttige en respectable niet te hokvast te zijn en gelijk de oude Mevrouw Schimmelpenninck als de nood of hartelijkheid het vordert, in de bress te springen. Ik ben nog niet bij de Sligtenbrees geweest, als men eene slechte kerkganger is dan moet men ook niet op andere plaatsen gaan. Zoo heb ik het met oude en nieuwe jaar slecht gemaakt — ofschoon niet zoo ver van kerk verwijderd, maar het was overgaan van vorst op dooi — de straten zwommen en guur regenachtig van boven — enfin geene lust, en Molhuizen had daags te voren (Zondag) zoo mooi over het afgeloopen jaar in betrekking op ons nadenken en gevoelens er over gesproken dat men voldaan over gevoelen kan. Wat kan men dan ook meer dan goed gevoeld en gedachten hebben? — het zelfde nu met dit dan met dat kleed omgedaan verandert de hoofdzaak niet. Ik ben buitendien volstrekt geen liefhebber van redevoeringen, ben te ongeduldig er voor — als ik niet iets nieuws er door hoore — mooie woordenschikkingen interesseeren mij niets, net zoo min als een mooie schrift, als de inhoud niet mijn weet- of nieuwsgierigheid opwekt. Nieuwjaarsavond was ik met Swanida die hier logeert bij Sligtenbree's onder hunne geheele familie, ik speelde met mevr Testas (goedig wezen) Mevr. BesierSligtenbree, lederbereider, bon bourgeois — ... (onleesb.) Molhuizen kwam bij, hij over nam Sligtenbree's partieën en speelt heel goed, dat beviel mij — ik mag zoo gaarne dat (le domine's alles gepermiteerde gezellige mede doen en genieten — is het slecht mag niemand het doen — is het gepermitteerd en al die dingen zijn gepermitteerd zoolang het niet verkeerd gebruikt wordt dan mogen zij het mede maken. Het deed mij pleizier te zien dat v. Rossem in het Bataafsche Genootschap opgenomen was — hij kan nu en dan immers iets inleveren over Padang en de gepro- jecteerde reis — ik gaf wel vulgairement gezegd een drie gulden, dat hij botaniker en geoloog en zoöloog er bij was — ik ben een beetje ijdel op al wat mij behoort, ik wilde wel mijn lieve v. Rossem van alle kanten brilleeren zien, maar er is in zijn vak ook genoeg dingen, waarvan hij een interessant geval in leveren kan over Padang — alleene lezen de menschen liever over 't algemeen liever observatiën over materieele dingen — als raisonnement over geestelijke gesteldheid — en wordt men door het eerste meer bekend als door het tweede en dat is wel de eigenlijke reden waarom ik al de ,,loogen" er bijgevoegd wilde hebben. Je weet dat Eduards laatste brief niet ver van de Mississipi geschreven was — hij reisde met een gentleman in zijn eige équipage, wat hem wonderwel kwam — daar het saison ruw was — die arme jongen moet zijn brood zuur zoeken — ach mijn lieve brave jongens, mocht het hun niet te moeilijk in de wereld vallen — de oude Mevr. Doornink waar ik thé dronk vond het heel goed dat de jongens de wereld zagen, maar mijn lieve kinderen een voor een missende denke ik toch aan het gelukkige „Bleibe in deine Heimath und nühre dich redlichJ) Mijn lieve Eduard zoo ver af — of misschien ziek, misschien in manquement voor het noodige zorg! liefde! en dat nerveuse inquiette gestell2.) Het doet mij pleizier, lieve kind, te hooren dat je huiselijke bedrijven en booien in eene goede verhouding *) Goethe. s) Helaas, de angst was niet zonder reden. Ziek teruggekeerd, stierf oom Eduard geen twee jaren later (zie de latere brieven). staat. Ik ben maar altoos benauwd voor je verblijf op Batavia, want de Indianen zijn zoo wraakzuchtig, ja vergeten nooit — en die vrouw die je van ') mede naamt en daar nu is kan je immers vergeven of op eene andere manier het grootste ongeluk berokkenen. Ach was die maar in dien tusschentijd ver ver verwijderd, ja ik ben haast in de verzoeking te zeggen: gestorven. V. Rossem mag wel omzichtig zijn — ik was gantsch niet geschikt voor den Oost met mijn opstuwendheijd. Je geduld is veel beter — blijf geduldig al zou het in indifferentie overgaan. Ook van Eduard heb ik tijdingen, maar oude — zijn zeejournaal. Wat is dat weinig teekenen, dat de jongens is ingestampt, toch aardig; daar heeft hij zoo knap dat schip zelve met ieder touwtje afgeteekend en daarbij de kajuit in het perspectief, hij zelve in de opene deur leunende — waarlijk al heel aardig. Nu ik zal diegene die ik nog heb met stokslagen er aan houden. Hij schreef mij dat hij voor de economie eene zeer hoog gelegene kamers gehuurd had — maar ik antwoordde hem dat ik wegens zijn geéchauffeerd gestel deze keuze volstrekt niet wilde en hem liever wat toe voegen wilde — de goede jongen wil zoo zijn best doen, mochten zijn pogingen gelukken — de zaken waarvoor hij voornamelijk deze tour ondernam schijnen in die buurt niet gebruikt te worden, dit bijtijds inziende waagde hij zich niet verder — dit onder ons. Je weet Gulian is nog al op eenige punten serré2) ') Onleesbaar. *) Oom Eduard reisde voor oom Gulian een extra tochtje naar New-Orleans. J. v. R. anders onze lieve goede Guul, die wij allen veel van houden, die zoo braaf, zoo solide is, ofschoon net als je Papa zonder de apparentie er van. Men moet hen daarvoor bizonder kennen om het te weten, ieder denkt — o wat heeft hij een luchtige muts op! Nu zijn er dan ook dingen die hij niet wil zoo bepluizen, zoo itjes petitjes behandelen als menig oud Vaderlander — maar waar het op aan komt is hij noch sloff noch négligant. Onze Henri is zooals gij zegt, bij hem, en werkt dagelijks op het nieuwe schip, wat hij bevaren zal onder Corbière — hij is al groote maatjes met den Bootsman en twee stuurlieden en deze heeft hij het meeste mede te doen — het is Harry voor en Harry achter — de Bootsman is Engelsch en daar lucht hij dan de few words door Wittan1) ingestampt. Vandaag hebben wij in de Groote Kerk zekere Imming uit Doesburg gehoord — jong mensch die ons de ware wereldwijsheid leeren wilde, die in drie punten opgesloten lagen, die ik waarlijk niet meer weet over te vertellen, niet dat ik niet vrij attent met mijne distraite attentie, want helaas ik zwerf zoo makkelijk er van af, geluisterd heb, maar wijl ik het met de mensch vrij eens was, en niets frappants in de loop zijner ideeën vond. Zijn voorafspraak begonn met het gezegde dat zoovele menschen deze wereld als een jammerdal aanzagen als met rotsen en gevaar vervult, weer andere als een Eden vol schoone valleien, met rozenstruiken zonder doornen en ellende; het laatste heb ik eigentlijk gezegd nog door niemand beweren hooren, maar de menschen in Doesburgh mogen het daar zoo vinden — hij voor zich vond nog het ') Niet goed leesbaar. eerste, nog het laatste, maar ondermengd en dikwijls een schielijke overgaan van het een op het ander — en daartoe nam hij de voorstelling van de Samaritaansche vrouw — die haar kind zoo gauw door de zonnesteek verloor en zoo gauw door de profeets bemiddeling weer terug verkreeg. Aber jetzt — ben ik den draad en het gewichtigste voor ons kwijt en dat kan v. R. je wel aan verhelpen, die zoo goed conclusies maken kan — maar zeker is dat de goede man's smaak nog niet gelouterd was — en zijn raisonnement niet bizonder diep. Te Amsterdam zijnde ben ik een middag aan boord van de Suzanna Catharina geweest, heb onze Henry zeer aan Corbière gerecommandeerd. Wat ik aardig vond, was dat de eerste stuurman is — kleedermaker's Westenberg uit de Engelsche kerk — stiefzoon, die man had zulk een betrekking en dankbaarheid voor Papa, wiens laatste levensacte een weldaad, wat weet ik niet, voor hem was. De timmerman en vele matrozen waren Deenen, knappe kerels, die ik in het Deensch aansprak en hun mijn 1 i 11 e d r e n g aanbevool. Het deed hun recht pleizier hun landstaal met mij te spreken en zij beloofde mij allen Henry onder hun protectie te nemen — hadden mijn vader gekend en zelve eenige onder hem gediend. Ja wisten de tijd dat hij elf schepen naar den Oost liet varen en nu is het laatste van heel Kopenhagen te niet gegaan. Alle groote handel weg, geen volk van belang meer — noodig zij in vreemde landen dienst namen. Hugo was ondertusschen te Leiden en heeft zijn mathesis examen met den eersten graad afgelegd — kwam zeer tevreden 'thuis en wierd zeer glorieuse ook ontvangen. Kun je begrijpen Pruis v. d. Hoeven vroeg of hij de broeder van den student in de medicijnen was — en toen ja — nu dan wensch ik u dat gij net zoo vlijtig en goed moge studeeren in uw vak als hij in het zijne x) want dat is al heel knapp. Je ziet dat ik met mijne jongens tot hiertoe groote redenen van dankzegging heb — want alle hebben mij lief en verstaan zich met mij als ik met hun. Onze lieve Henri die met dit gelijk vertrekt, zal wel eerst einde Juni uitzeilen en dus krijgt gij mijn boekdeel wel pas in Oct. of Nov. God zegen jelieden met veel goeds, gelijk hij tot nu toe gedaan heeft; denk dikwijls aan de moeder voor wie er geen dag voorbij gaat die zij niet in de geest en in menig uur met jelieden doorbrengt. — Beg. 28 April 1839 — geeindigd 3 Juni. J. N. T. XII. 1839. (Gedeelte uit denzelfden brief betrekking hebbende op het ontgroenen van Oom Hugo). Het senaat2) was van avond vergaderd om de groenen te berichten dat ofschoon zij het afvaagsel waren van Deventer en nooit iets goeds uit hun kon worden (gewoone formule) zij evenwel gezind waren om hun a.s. Vrijdag te ontgroenen, maar wat dat beduidde zoude, dat Hugo's Mama de opmerking zoude gemaakt hebben dat zij hun bedrijf en het lange groenloopen zoo kleingeestig vond. Ja hij wist er niets van en kon niets verantwoorden wat zijne Mama kon gezegd hebben. Nu weet ik net niet dat ik er mij zoo over heb uitgedrukt, maar wisten zij iets veel *) Peter. ') Van het Deventer Atheneum. 0 ergers, dan mochten zij mij ook wel ontgroenen willen; ik heb het een zuiplapcollege genoemd, een kinderachtig bedrijf zonder doel, want aan een karaktertrek zal een eenige weken opgedrongen rol niets aan veranderen. Zij verliezen geweldig veel nuttigen tijd en oefenen zich om recht effronté te jokken en worden beschonken et voila tout — admirez, si vous pouvez. Daar zijn wij dan nu het lang gevreesde groenschap te boven; vorige Vrijdag 6 Mei kreeg ik een nieuwe meid en zag eene vertooning voor het eerste keer in een mijner kinderen, ja ik mag wel er bij zetten in mijne geheele geslacht, in dezelfde woning waarin ik ademde, een smoordronken mensch met een onnoozel lach, wartaal op de tong, stiere blik. Ja haast geen blik, geen voorwerp onderkennende — o schande, schande der zoogenaamde verlichte eeuw, wiens oordeel zoo verkümmerd is, dat zij niet het irréligieuse, onzedelijke volmaakt zondigen, in zulke daden zien, dat men aan een hoope dartele kinderen, waarvan eenige liederlijk, andere gemeen denkende — of niet denkende zijn en zulk een slag een macht willekeurige handelingen over andere toekennen om ze aan lichaam en aan ziel soms te bederven. Neen, het is zoo schandelijk dat ik hoogst ontroerd wierd toen ik ongelukkig er van getuige wierd. — Jan Visser kwam om tegen 10 uur bij mij soupeeren en hem af te wachten en te bed te brengen, daarmede het huis soms van t huisbrengende e\ en dronkenlappen niet bestormd wierd. Wij hadden hem tegen 1 uur verwacht, maar al goed 12 uur kwamen de dragonder Brandelaar (goede jongen uit Dordrecht, zoon van een geacht dokter, Peters vorige kameraad, thans 2de luitenant instructeur hier, die als gast van Hugo mede- gebracht er bij mocht zijn) en zeker i), beide nog volkome bij hun positieve, met hem aanslee'pen. Hugo, die ik gelijk alle mijne jongens altoos heilig bewaard heb tegen alle geestige vochten, was direct onder het toast brengen aan senaat er onder geraakt en Visser had in de stilte met hem afgesproken om hem dan direct naar huis te brengen, daar zij anders wel soms wel weer wat bijkomen en opnieuw weer aan het drinken raken. Dit nu was de reden dat ik en de booijen deze scène bijwoonden, maar het schokte mij zoo, het maakte mijn bloed zoo aan het kooken dat ik geen oog de geheele nacht toedeed en gevoelde als had ik zelve gedronken, ik was ook van plannen hoe ik een artikel in een zeer bekend en gelezen blad er over opstellen zoude, wat ik nog niet zeg dat niet gebeuren zal. Ik spuw gift en vlammen onbeschroomd tegen wien er over uit en zie toch met pleizier at de meeste, ja alle menschen van mijne opinie zijn; passé pour toutes les bêtises, die zij in dien tijd begaan moge, maar dit goddeloose dronkenschap is in de Heilige Schrift verboden. Dit stempel des bederfs en der gemeenheid, des nadeels na de gezondheid, dat nog bij sommige te zien aanmerken als toch veel goeds en nuttigs aan zich hebbende, is een schandvlek voor het oordeel dat het beweert — zoo spreekt Molhuyzen ook er over; waarom spant de geestelijkheid niet samen, stelde een request aan de regeering op om zulks door gepaste middelen: bedreiging van niet in ambten te worden geplaatst, als zij zich onderstaan om zulke bedrijven aan jong komende studeerende op te dringen, want dat is toch praatjes dat 0 Onleesbaar. zij het laten zouden, zoo zij het zelve niet verkoozen au contraire zij zouden zulks een jongmensch, gelijk de inquisiteur op den grond leggen, en het hem in de keel gieten, ja wie weet of niet met een trechter. Wat zijn dronke dartele jongens niet toe instaat, dat zij het ingieten is waar; maar nu vraag ik nogmaals hoe kan zulks in geciviliseerde landen bestaan. Half vier was ik weer voor zijn bed, hij was wakker maar wat geéchauffeerd, stond wat later op en reinigde zich van het v boel, want allerhande dingen komen nog er bij, kleeden zich met zorg en zindelijk, kreeg zijn italiaansch geele stroohoed met hoog rood lint er om heen, faculteit der rechten, op het hoofd, groote stok in de hand en nu zijne overige lijdensbroeders opgezocht. Ochtendvisite, alle studenten ter felicitatie, hetgeen hier Dinsdag gebeurd. Men presenteert tabak, madeira, jenever, bitter en het duurt bij af en aanloop een paar uur. Ik zal de heeren in de zaal (don quichot) ontvangen, en er is wel niet veel aan te bederven, ik hoop ondertusschen dat de heeren mijn goede behang, geschilderde kolonne met Melpomene en onze portraits respecteeren zullen. Daar zit nu die akelige studentenboel in mijn zaal, hu! hoe dégoutant, reeds drie heele fleschen roode jenever, een witte met bitter en zes fleschen madeira gesoopen, en wie weet hoeveel er nog bij moet. Oh! dat onhebbelijke suiplappen, er is toch maar een Deventer in dat opzicht. Schreeuwen, zingen, op de stoelen staan, ik houd mijn hart vast dat niet alles kort en klein geslagen wordt. Hoe laat is het, riep ik wel twintig keeren de meid toe en gaf naderhand ten antwoord: O! heden niet later! Eindelijk was het half twee en de laatsten met Hugo gingen de deur uit geen tuimelen over de straat, hoe gelukkig. Nu in de kamer, door rook niet zien noch ademhalen en door de stukkende pijpen, asch haast niet gaan; nu dat kan beredderd worden — en nu de stoelen bekeken — gelukkig heel. Maar o wee! een groot gat in het behang. Gauw de stijfselpot, daarmede zoo gauw als mogelijk al de akelige teekens van ruwheid verdwijne en dus lieve kind zijn wij nu in behouden haven. XIII. Dikwijls praat hij (d. i. Emile, de jongste zoon van de schrijfster) over zijne toekomende bestemming en spreekt altoos over Advocaat worden. Ik zou ook zegge dat: als Eduard en Gulian over eenige jaren niet in staat zijn om een wezenlijke uitkomst voor hem te vinden, ik niets anders als de studie voor hem weet; hij is te delicaat voor Militaire en om Theologie te studeeren, neen — daar zijn ze te veel tegen het secte-aardige onderscheidende in kleedragt als afhoudendheid van wat alle andere menschen gepermitteerd vinden in het gezellige leven — tegen ingenomen, te veel om de voortreffelijke roeping er in te erkennen, waardoor het zeer te beklagen is dat men in Holland niet er over denkt gelijk in Denemarken, Duitschland, Engeland, welk zulke impressies niet in mijn jeugd veroorzaakten; het sanctionneerde mijne eigene genoegens als ik een dominé naast mij zag in de concerten of comédie en geene gedachten dat hij iets onbehoorlijks deed viel er bij ons in. — Men had dan ook niet die kriebel tegen de geestelijke stand, men zag en zocht ze veel meer, je weet hoe Arthur er van af kwam, die anders wel lust daartoe had en waarlijk voortreffelijke aanleg zoude gehad hebben, zoo ook mijn lieve Emile'). Ik zit op de wacht van Arthur's aankomst, het is Zondagochtend, ik ben niet naar de kerk geweest, er preekte een dominé uit ...2) in de Groote Kerk, het was warm weder en ik gevoelde mij een beetje Sumatra's lam en loom, ja lieve v. R. ik kan het niet helpen maar dat sleur gaan naar de kerk ben ik niet bij groot gebracht ,dat weet ik is rechtstreeks tegen de Oud Hollandsche denkbeelden. Toch hoope ik een goed Christen te zijn; ik houde zoo lang het in mijn macht is de kinderen tot een reguliere kerkgang en spreke er altoos de zaak voor en vermijde alles wat het verminderen kan, drukke mij altoos streng er over uit. — Peter reserveert zich de kerkgang voor den tijd dat hij zelfs huisvader zal zijn, hij vindt het eene excellente zaak, alleene voor het oogenblik blijft hij liever in zijn chamberloucq, maar keurt alles goed, wijl hij in zijn hart een brave jongen is en het volkomen eens is in de Christelijke zedeleer en zooveel geloofd als onze zwakke en sommige naturen (zwakkere) het toelaat. „Help thou my unbelief" vond ik altoos mooi gezegd in de Engelsche hymne; men heeft soms oogenblikken van zwakker geloof (Verlossingsleer aangaande — niet an het Opperwezen) keurt ze af en bid dit van harte. Heden hebben wij Oosten wind en mijn Henri is zeker uitgezeild. Goede God, aan wien zoude ik mijn oog voor hulp, voor ') Men mag betwijfelen of hier het moederoog juist zag. — Behalve oom Gulian was trouwens, voor zoover mijne herinnering gaat, geen der zonen zdér kerksch. — R. T. N. !) Onleesbaar. leiding van mijne geliefde kinderen biddende opslaan als het niet aan u was? Ik heb de Voorzienigheid, het vaste Geloof altijd zoo noodig in betrekking met mijne lieven op deez aarde, noodig, zoo bizonder noodig voor hun, maar het is zonderbaar, voor mijzelve veel minder,. Ik kan die behoefte net vergelijken in het materielle als ik, de porties aan tafel uitdeelde kan het mij weinig schelen of er wat voor mij over schiet, het is mij soms als rekende ik niet mede, ten minste het egoisme zal mijn bederf niet zijn. XIV. Heden een brief van onzen Henri, die lieve jongen — voor zijn doen een langen brief, waarin hij mij van zijne scheepsbezigheden schrijft*). „Ik zie er uit als de gemeenste jongen, maar doe ook al het gemeenste werk, moet de kerkvloer op de knieën opschrobben — maak touw, enfin dingen waarvan men zeggen zoude hoe kan men zich daar mee pleizierig gevoelen ? Ook weet ik niet hoe het komt, maar ik heb er pleizier in — Hoe gelukkig is dan zijne carrière gekozen — ik zoude ook niets geschikters voor hem weten — Thans strengt hij zijn lichaamskrachten aan, buigt en wringt zich op alle manieren, naderhand komt het denken — de berekeningen meer te pas waarvan hij zeer goed van thuis zal zijn op zijn tijd, want hij *) Oom Henri was in zee gegaan op een schip waarvan oom Gulian reeder was. heeft een opperbest verstand en vrij gemakkelijke bevatting. Hij is ook te dineeren geweest bij Geel Gildemeester op paté de foie gras — hij gedraagt zich dan als een gentleman en schijnt heel wel te gevoelen hoe hij zich als fatsoenlijke jongen en als schcepsmaat onderscheiden moet. Hugo was gansch opgetogen met het kameraadschap van 33 studenten waarmee hij voor de societeit zit zijn pijp te rooken en de grand flaneur te spelen — had dan ook groote haast met het eten, want dat schijnen zij allen tot dessert te gebruiken. Hij is de allerjongste student met Andrée Molhuizen geen 18 jaar. Daar zat ik als ieder oud vrouwtje met de breikous bij de vallende avond wanneer jongere en vluggere ecne prettige avondwandeling doen — ik hoor geraas — de deur open — eene dame vertoont zich, die ik niet direct weet thuis te brengen, maar nu zij nadert en ik ontdekke lansje \. Rossem. Wel! Hemel! hoe kom je hier? Wat zie je best uit, was mijn eerste uitroep, want waarlijk ik had zeer aan haar gewonnen, het was niet dat bleek ziekelijke en zwakke maar veel vluggere beter doorstraling couleur. Ja zij was ook thans veel beter en had maar een oogenblikje tijd, terwijl de deligence verpakte om met haar zwager Hoog verder te reizen. Eduard maakte mij de rcproche dat mijne brieven veel te veel over de Deventersche mcnschen inhield en ik meer over je broertjes, over wat ons het nauwste aangaat zeggen zoude. — Ja — maar het blijven altoos te zelfde tableaux die je ouds kennd — de kinderen zijn in die tusschen tijd niet veranderd, alles gaat zijn gewoone bekende gang — Ja, ik konde bijvoegen dat zij nog de zelfde buizen, pantalons, petten enz. hebben, die zoo dikwijls door je handen be- 5 voelt weggelegd. — Emile wenscht maar alleene zoo niet om weer een reyze naar Amsterdam te doen met twaalf stuivers in de zak en zelve in Amersfoort zijn boterham te begeeren en te betalen wat een zijner idealen is — (aanleg tot zelfstandigheid i) dan over vijf jaren naar den Oost bij Nonne te gaan') Allen willen zij er heen. Hugo décideert zoodra de studies gedaan zijn. — Arthur vraagt om voor vijf jaar overgeplaatst te worden. Henri wil er koopman worden — enfin je ziet ons allen arriveeren — ik zelve zoodra de overtocht over Parijs-Marseille, Alexandrië, Cairo, de stoombooten over de Roode zee enfin naar Bombay, wat alles en alles veertig dagen passage is — denke ook om jelieden een visite te doen, het reizen is thans eene kleinigheid en ik kan mij niet met het idee verzoenen, dat ik je mijn lieve harte kind in tien jaren niet weerom zoude zien — ik ben nog zoo sterk en gezond. Sedert eenige tijd lijde ik veel minder aan die rhumatieke kwalen en kan zelfs in minder goed weder alles mede doen. — Nu blijft onze groote wensch dat er gaauw een schip tijdingen brenge moge, ook begrijpe ik dat het niet lang duren kan, daar jelieden toch al was het een korte brief direct wanneer er gelegenheid voor Europa was afgezonden hebt — het wonderde mij, dat het schip wat jelui den 10de praaiden, niets medebracht, want de zorgelijke v. Rossem heeft wel altoos iets klaar gehad. Mogelijk wilde het schip niet eens een poosje wachten — maar woord — „Alles wel — de geheele équipage in welstand! had toch toegeroepen kunnen worden en daarvan is ons niets overgekomen. God geve het ondertusschen. God bescherme jelieden in alle omstandigheden.. ') Tante Nina's kindernaam. In den naamlijst van Gulian zie ik geen dokter — wel chirugijn-majoor. — Leeft wel lieve kinderen, draagt mij in het harte als ik jelieden. Je getrouwe Moeder 5 Sept. Julie Nolthenius-Tutein. mijn trouwdag voor 32 jaar1). XV. Ik zit in een recht nationale japon, donker bruin fond met vierkante moesjes er in geweven van, rood, blauw, wit Ik heb het niemand buiten mij dragen zien, het staat mij niet kwaad — en heeft iets comme il faut. Ah! ba al die bonte boeren jakken — gebloemde stukken — de luxe neemt hier wel toe lieve kind. Je gevoelt, de menige fraaie goederen verkrijgbaar voor prijzen als in Amsterdam en dan de algemeene geest des tijds — opschik, genot — boven zijn stand verheffen — daar door schaarsche huwelijken — of zoeken naar geld — het eene volgt van het andere. Men wordt gedégoütecrd als men de jonge heeren altoos vragen hoort „heeft zij van wegen?" en dan met de duim de pantomine van tellen doen en deze aardighedens gaan tot op de kinderen over — die ook van rijke huwelijken spreken. Zoo een zot als Henri — ook wel Emile die net als Papegaai — Peter en Visser napraten — ik heb hun eens mijne onbedekte mecning >) Vermoedelijk is bij het overschrijven het jaarcijfer fout overgenomen; de brief moet volgens vele bijzonderheden in 1839 geschreven zijn en is dus uit het 35e jaar na het huwelijk. De Indische scheepsreis waarvan hier melding wordt gemaakt, is denkelijk die der verplaatsing naar Java. gezegd — het recht laag vindende om niet zijne vrouw te willen onderhouden, maar te willen en dat zij de plichten vati vrouw en van den mann om de familie te onderhouden gelijk vervullen zouden. Tot wat voor een nul zouden zij dan in de Maatschappij neerzinken. Ja, ja ik had wel eenigszins gelijk, maar toch „ten minste stuivertje bij stuivertje". Ook geloof ik niet dat die drie heeren zich ooit van Amor zoo overrompelen laten dat zij de geldkist er bij over het hoofd zien. Heden gaf ik aan Eibers cene vertaling, van den primiaat in Parijs, Abbé Chatel een klein uittreksel van zijn werk, ik meene betiteld: „Le code de l'humanité", waar hij in de schepping geschiedenis — en Mozes zulk een hevige bons geeft dat ik nieuwsgierig ben hoe onze cathechiseermeestcr zich uitredden zal met den Paradijsappel en de Egyptische wonderen die hij allen voor logen bedrog verklaart en zich beroept op de onveranderlijkheijd van het Opperwezen. Enfin het klinkt aannemelijk — het gcheele bock is wat zwaarlijvig voor een klein verstand, voor weinig inspanning vatbaar — maar daar ik toch volgens je eige wensch gaarne iets aan v. Rossems ziel en denkvermogen tot voeding — niet versnapering zond, zal ik zien wat meer van dien man en zijne gevrochtens van Molhuizen te hooren — het protestantisme veroorlooft onderzoek en bepeinzing in tegenstelling van het Catholissisme wat met sterke ketens kluistert en dus mag ik wel zonder schroom zulke stellingen tot mijn lieven v. Rossem zenden die ze dan beproefd, bepeinsd, verwerpt naar goedvinden. Wij hadden hier kortelings een Amerikaansche dame, neen eene oude Deventersche eigenlijk die in Amerika tot de Unitariërs was overgegaan. Wat is het onder- scheid van de Unitariërs en Protestanten? Zij gelooven in geen drieeenigheid, het hoogste wezen is hun alles — Christus geen God — maar het voortreffelijkste menschelijke wezen — en zijne leer het middel der verlossing. Hij als martelaar en Bescgelaar der leer gestorven. Ik zeide haar dat ik nooit den moed zoude gehad hebben om eene leer te verlaten, die mij altoos anders voor gedragen was — al leek ze mij aannemelijk — ik zoude zoo bevreesd zijn een misstap te doen — en steunde liever op datgene wat mij door vernuftige wel onderrichte, weldenkende zich bij uitsluitendheid daarmede bezighoudende menschen als aannemelijk aangeraden wierd. Neen zeide zij wij moeten voor ons zelve uitzien — ik heb het gedaan en ben volkomen voldaan met de overtuigende redcnecring der Unitariërs. Volgens aangehaalde Fransche schrijvers moet er nog cene volmaaktere religie komen of nu het Protestantismus ontwikkeld worden — iets wat inwerking op de algemeene gelukkige toestand des Mcnschdoms — ook voor het materieelc begreep ik — had en dat dunkt mij moet in het afleggen van ons égoisme zijn — een grootere liefde voor de lijdende evenmensch en alle mogelijke opoffering er voor. Dat is voortreffelijk en zoude men zonder eenig gevaar direct kunnen in het werk stellen en laat dan alle mogelijke secte zich daarin verecnigcn en laat dan ieder gcloove wat hij wil omtrent de Schepping en de Egyptische wonderen. 3 Oct. 1839. XVI. Sedert eenige dagen logeeren hier Oome Gied en tante. Ik zie ze altoos met recht veel plaisier komen. Zij logcercn bij Browns, maar het diner, dat ik op zulke oogenblikken dan geef, kost mij altoos zooveel benauwde oogenblikken, als moest ik die te Padang geven — dan denke ik — ach wat sta ik toch alleene, niemand kan ik vragen: hoe dunkt je. Twijfel, twijfel, tot zenuwachtig wordens toe. Waarlijk als mijn gasten wisten hoeveel bezwaar die samenstell mij kost, dan zouden zij het diner oneindig apprécieeren. Ik ben voor niets diergelijken geschikt en heb zooveel amour propre, ben zoo bang om niet met eere door te komen, dat ik kinderachtig geneigd zou zijn te bidden „Ach lieve Heer, help mij dit maal goed door". Ik hoop dat je op Java thans weer een pleizierige ommegang zult vinden of ecne hartelijke familiare gansch eenvoudige ommegang, al is die daar niet gewoon, er kunt introduceeren. Ik wilde zoo gaarne dat men je lieden zoo lief vond, dat men niet uitriep „Jongens daar komt den dominee en zijne vrouw, alles weggepakt, pas op! Ofschoon ik nu juist niet van een erge dispositie ben om te dansen, dan geloof ik dat ik dol dansen zoude — als ware ik van de tarantula gestoken, indien de dominee mij dat verbieden wilde. Zoo weinig wil de mensch gehinderd worden in dat, waar in hij niets kwaads ziet, wat algemeen aangenomen is, wat ieder individu voor zich zelve mag doen en laten. Geloof mij, een lieve prettige élégante dominéé sticht nu tijds meer nut, mits er in het overige nooit wat op hem te zeggen valt, als dezelfde man met stijf ouderwetsch voorkomen en afgemeten mimiek en taal. Men schuwt den eersten niet, au contraire, men ziet hem gaarne en zoude diens lieve manns gevoel niet willen kwetsen. Maar bij den anderen gevoelt men een malicieuse prikkel van dwarsboomerij. Ja, ja lieve v. R.; je ziet ik kenne al deze boosaardige demonen en dus hebben zij wel in mij gehuisd en kruipen er nu en dan in hunne oude holen. Ge moet ook nog leeren ommegaan met alle soort van menschen wat over en weer genot geeft met die tolérance, die men de wereld noemt. Als kinderen verliet je beiden eene groote stad, waart naderhand in Barneveld, Deventer, in zekere bepaalde kringen; die menschen waren nagenoeg van de zelfde stempel; ik heb meer van de wereld op verscheidene plaatsen gezien en ik heb vele soorten van menschen gezien en met ze allen kunnen ommegaan, en ik geloof toch dat ik mij zelve getrouw gebleven ben. Ik heb daardoor veel genot gehad en zooveel weerom gegeven als ik kon. Toen ik naar Deventer kwam, was mij daar toch alles vreemd en vele menschen hadden iets eigenaardigs en er valt wel het een en ander op aan te merken, maar ik laat dat geen indruk op mij maken, late het, gelijk Peter zegt, links leggen alle de kwaadsprekerijen en draaijerijen, jokkerijen, die men in de kleine steden practiseert of eerder opmerkt. Al de nufferijen doe ik net al zag ik ze niet, en ga mijn gang. Ook worden de menschen veel liever als men het recht hartelijk en familiaar met ze instellt. Van ochtend is eindelijk onze Peter naar Leiden vertrokken, maar komt, waarschijnlijk niet met Paaschen. Hij heeft mijn beloofd braaf te studeeren voor zijn candidaats. XVII. 1840. Ik denke dat als gijlieden terugkomt, gij mij vast niet in Deventer zult vinden, daar ik dikwijls veel over de noodzakelijkheid van mijn verplaatsing denke, met alle mijne zonen die, van een of andere excursie terugkomende, Deventer very dull vinden en vvenschen zoude de lieve Mamas lieve gezelschap met een interessante verblijfplaats te vereenigen. Ik weet niet of ik aan Nina geschreven heb, dat door een gencreuse dispositie — zij mag er volstrekt met niemand over spreken, van mijn schoonbroeder Crommelin, het huis op de Heerengracht bij de Utrechtschestraat mij thans volkomen behoort, terwijl ik te voren maar de helft er in had, daar het een erfdeel van mijn mann en zijn zuster was1) De huur is in 1841 om, mogelijk betrek ik het dan met mijn zoon Gulian gecombineerd, daar het voor ijder apart wat kostbaar — en ofschoon niet zeer groote woning — toch grooter is als ijders individuecle behoeftens vereischt — ik kan mijn in alles vrij wel schikken als het zijn moet, en was hier ook redelijk gelukkig — maar de absentie van mijne kinderen, het vooruitzicht om het volgende jaar mischicn gansche alleene hier over te blijven, drukt mij toch zeer. En hoewel er geene inrichting in de wereld is zonder een maar, zoude deze heel pleizierig en gezellig kunnen zijn, maar ik geeve natuurlijk het scepter gansch in de hand van Emilie. Karei de Groote liet zich voor de proef begraven, zoude ik ook wijzer doen — hier ook eene proef met logeeren te nemen. Alles is nog zoo onzeker, wij zien op beiden kanten — zeer vernuftig — niet alles couleur de rose. Dus komt er misschien van dit losse overdachte plan niets. Peter is druk aan zijne 0 Volgens de boedelbeschrijving (1827) het ,,lniis op de Heerengragt aan de zuydzijde het twaalfde huis beoosten dc Utrechtschestraat N°. 611". descrtatic te Oest-geest met Pauw ') die voor zijn examen werkt bezig. Zij wilden in landelijke afzondering werken, toch zorgden de Herberg waar zij hun kamers hadden aan de groote route van den Haag lag en onder het voorspannen der diligencepaarden zullen zij wel menig vriendje een woord toespreken. XVIII. Amsterdam, 4 Oct. 1840. Lieve beste Nina2). Reeds zult ge door Pauline weten dat onze Henri hier de 11de September gezond en tevreden over de terugreis, gearriveerd is en vast besloten heeft om met Corbière op nieuw een tocht te doen, wat wel over een paar maanden gebeuren zal. Hij kwam onder droevige omstandigheden van het manschap — Burny3) — was bij de linie komende gestorven een ander matroos op de hoogte van St. Helena — alle waren meer of min scorbutique. Ik vond onze Henri gegroeid en heerlijk uitziende, zeer vroolijk en spraakzaam — hij bevalt algemeen, maar onze omstandigheden waren verre van dat — om verblijdend te zijn; ik zat in de achterkamer bij mijn lieve zieke *) Zijn vriend Pauw van Wieldrecht. 2) Deze cn de volgende brief beschrijven oom Eduard's ziekte, en cene behandeling daarvan, welke in den tegenwoordigen lijd vreemd klinkt. 3) Onduidelijk. Eduard, eenige weken vroeger van Baltimore aangekomen, waar bloedspuwingen hem zoo verontrust hadden dat hij de wijsheid gehad heeft terug te komen. Ook op het schip was hij in het begin er van aangetast, later niet — toch altijd ijselijk in de benauwde er voor en een heele ernstige zes weken doorgestaan — hier kreeg hij het verscheidene keeren — maar meer en meer kwamen Tilanus en Arndzenius tot overtuiging dat long en borst gaaf zijn en het een ziekte in het bloed is, die zich niet tot de behoorlijke diversen functies afscheid, daardoor overmatig dik wordt niet behoorlijk circuleercn kan, althans in de uiterlijke gedceltens, waardoor koude handen en voeten kill koud en alles naar long en borst drong. Vele latingen, voetbaden, lavementen, medicijnen en groote abstinatic, hebben volgens hun beweren reeds het bloed in eene verbeterde situatie gebracht, daarbij eene weldadige dagelijksche koorts — die met perspiratie afloopt — en dus eene algemeene omloop van het bloed veroorzaakt. Ook heeft hij geene benauwde congesties naar long en borst meer, ademt zonder eenige belemmering of pijn. Al dat doet ons hoop hebben, dat wij dit voortreffelijke deugdzame godsdienstige lievenswaardige wezen, behouden mogen. Het zou de charme van je man zijn. Wat ik en een ieder die hem zag en hielp voor angstvallige oogenblikken gehad hebben, kan ik je niet genoeg zeggen. Aan zijne onderwerping volmaakte tevredenheid met de hemelsche beschikkingen, het is zoo aandoenlijk, zoo stichtelijk aan dit jonge mensch geene 24 jaren oud, die zulke goede aanleg heeft. Hij is zoo denkend, zoo ernstig gestemd en dan toch zoo kinderlijk vroolijk. Ja wel ook wenschende op deze schoone aarde nog langer te mogen blijven. Hij komt ons dan ook in alles wat de behandeling aangaat te gemoet. In de drie jaren afwezens is hij veel grooter en mannelijker geworden. Je vergelijkt Henri's haar met het zijne? Gansch niet lieve Nina; hij heeft het thansch gansch zwart, daarbij cene jeune France. Zijne trekken zijn thansch uitgegroeid, hij heeft de volmaakst antique formen van oval voorhoofd, oogkassen, neus, mond, het is een ware Antinoüs, en daarbij de heerlijke expressie zijner oogen; het frappeert ijdereen. Hij interesseert ijdereen, daarbij welgemaakt, zeer gedistingeerde houding en manieren, iets bedaards den Amerikanen eigen. Twee keer is de oude Wolterbeek reeds bij hem geweest, die alleene plicht-visites doet, maar die altoos Eduard, door zijn cathegesaties bij hem bekend, bezonder lief vond. Ook aan Eduard deed het veel pleizier. Ik zat bij hune samenkomst in de kamer; ik had een schilder wezen mogen — omdat eene tableau te maken van deze twee characteristique, mooie menschen. De eene als willige begeerlijke hoorder, de andere als willige begeerlijke gever van troost en bemoediging, zonder het hartstochtelijk te maken. Eduard mocht niet spreken, alleene weinig fluisteren. Dit zelve heeft hij voor eenigen tijd moeten opgeven en alleen teekens of op een leijdje, en zoo zullen wij het nog eenigen tijd moeten houden. 5 weken reed ik dagelijks van Paulines huis naar Emilie, want kon daar onmogelijk slapen, 's nachts waren er een of ander waker. Als hij transporteert worden kan, kon hij in Kempers binnenkamer, waar een tweede bed voor mij of een der broeders opgeslaan wordt — daarmede hij nog lange onder groote zorg blijft. Bij Gulian, die hem als een vader opgepast heeft, en die hem zoo gaarne behield, wordt het te klein als men stoken moet, tc benauwd. Ondcrtusschcn houdt Peter de ménage te Deventer met Hugo en Emile. XIX. Amsterdam, 11 Nov. 1840. Lieve Nina. In oneindig langen tijd heb ik niet aan je kunnen schrijven, uit redens die je wel reeds lange uit een brief zult weten, die in 't einde van Augustus, neen Sept., meen ik, geschreven heb. Deze zijn van treurige aard. Sedert ik Deventer 18 Augustus verliet, heb ik er niet meer heen kunnen gaan, maar heb altijd op de ziekekamer van Eduard gezeten en menig angstig uur doorgebracht. En hoe of het nog zijn loop zal nemen, herstel of langsaam wegkwijnen, en is alleene den goeden God bekennd. Het bloed opgeven, de congesties, zijn sedert 4 weken niet terug geweest, maar daarop is hoesten en opgeven van — de doktoren meenen klierstoffen — en een daagsche koorts, die drie half vier uur begint en met zweet tegen tien uur gedaan is — waarop hij vrij goede nachten passeert. De hoest is het sterkst tegen het opkomen van de koqrts en Arndzenius en Tilanus, die ijder 8 dagen met den eersten komt, zijn van meening dat zijn kwaal knobbelklier in de long is, wat wel is waar geneesbaar — zeer langsaam geneesbaar is — maar dat ook in eenige gevallen den lijder tot het graf sleept. Wat wij nu te hopen of te vreezen hebben, blijft eene daagsche vraag en overpeinzing en onze gevoelens en gedachtens worden van het een op het andere geslingerd, al naar een dag heter afgcloopen is — met minder hoest en minder taaie opgegevene stoffen of een lichter aanval van koorts. Daarbij moet zijn diëeet zeer in acht genomen worden; een waterbaarsje, oesters — weinige — want hij houdt niet daarvan, lichte groentens, biscuit — een beetje rijst eet hij gaarne behalve dan de groenten en zoude veel meer eten willen, als zij hem toelaten. In het begin was het recht akelig te zien hoezeer de kleine porties hem kwelden, langsamerliand is hij het meer gewend geworden en plaagt niet zooveel om meer te hebben. Hij drinkt niets letterlijk als water en be.gint zich recht zwak te gevoelen, waardoor hij soms een fijn kleurtje op zijne wangen krijgt, die mij wel beangstigt. Ach lieve Nina laat ons — ons met niets vleien, dit repeteer ik mij dagelijks; maar het wordt zoo moeilijk, die idee vast te houden, daar men dat andere zoo ijselijk gaarne, zoo onwillekeurig doet. Hugo was hier een tijd tot hulp. Henri bleef ook hier een tijd voor het zelfde oogmerk ,maar de eene moest weer aan zijn studies, en daar Corbière waarschijnlijk eerst in Januari vertrekt, was de tijd te kostbaar om maar zoo zonder wezenlijke bezighedens te laten heen gaan. Ln daar wij hem ernstig afgevraagd hebben waartoe hij zich in het vervolg bestemmen wilde, en hij antwoordde dat hij de zee boven alles de voorkeur geeft, dat hij «evoelt dat het voor zijn gestel het beste is, dat hij geen zittende levensloop en werkzaamhedens hebben wil, neemt hij lessen in de stuurmanskunst. Peter dirigeert onderwijl het huishouden, was echter vier dagen te Leiden, waar hij met de eerste graad gepromoveerd wierd, zijne disertaties ronddeelde, hier een pracht ingebondene aan Oome '-*id zond. Wij zullen Henri een exemplaar voor jelieden meegeven, ofschoon jelieden er wel niet razend er op aan vallen zult; het handelt over de Epilepsie en is nog al vrij volumineus. Heb ik je dit niet alles reeds herhaald? Ik raak confuus in de ziekenkamer. Voor Eduard heb ik soms wel gelezen in de Pleegzoon, nu de Pionniers, maar het kon niet lang zijn. Arme jongen. Zeide ik je niet dat hij een affectie voor zekere Juffrouw Grass — die met haar broeder in het zelfde boardinghouse woonde in Baltimore — had ? Zij hebben zich geëngageerd, enfin het was — noch is zaak, iets er over te zeggen. Zij heeft ook eerst een verzekering willen hebben, dat zijne familie niets er tegen had. Gulian heeft in zijn naam mijne sentimenten geschreven, die zulks compleet aan de kinderen overlaat (indien er niets wezenlijks op te reflecteeren valt). Wij hebben eenige van haar brieven — ook aan Gulian het antwoord, en het is, moet ik zeggen, allerliefst. Zij is eene delicaate denkende persoon en schijnt onze Eduard innig te beminnen. Ach! zij zal zijn verscheiden gauw met ons moeten betreuren, want sedert ik dezen begon, lieve, lieve Nina is hij in mijn oog weer veel verminderd, en wij mogen maar den lieven God dagelijks bidden, dat hij zijn lijden verzachte, een stille zachte inslaping geven mogen. Ik danke den lieven God, die hem onder zijn lijden hier gebracht heeft, want wat heeft die toestand niet veel zorg en gestadige toezicht noodig — en lankmoedigheid — ofschoon onze lieve jongen zelden ongeduldig wordt, hoeveel irritatie deze treurige ziekte anders ook mede zich sleept. Je begrijpt dat mijn geest zich niet met veel anders occupeert als wat betrekking heeft op onze lieve jongen. Deze zal je zeker diep bedroeven, lieve Nina, maar het was zaak om je den toestand te schrijven net als die bestaat. God zegen je üeve kinderen. Je trouwe moeder. XX. In de ziekekamer die zoo klein was te schrijven, ging niet — ten minste verbeeldde ik mij dat onze lieve overledene deze stilte, deze afgetrokkenheid en het geluid van de pen op het papier onaangenaam zoude vinden — en dus van September af waar ik je over zijne toestand schreef toen ik nog iedere avond bij Pauline retourneerde, daar sliep — zij waren nog te Staverden — van die tijd af lieve kind heb ik je niet geschreven ofschoon je in de geest dagelijks met mijn in de treurkamer zat en ik je mijnen kommer, mijne angst mededeelde gelijk het, waar je hier geweest ook in het wezenlijke zou gebeurd zijn. Ja, kommervolle 4 maanden zonder hoop in het hart en met hoop op het gezicht om de lieve lijdende niet moedeloos te maken. O dat was moeilijk, maar ik mag gelooven dat dit verraad — ach kon men anders, bijgedragen heeft om hem aangename voorspiegelingen over herstel te geven, hem den tijd wcgbegoocheld heeft, en hij alleen in de laatste twee dagen stelligen twijfel over herstel gehad heeft, wat hij dan misschien nu en dan op korte oogenblikken ook te voren moge gehad hebben, dat men niet weten kan — daar hij gedurende 13 weken ja, nog neen uitgesproken heeft en dit volhield alleene om het bloedspuwen tegen te gaan — hoeveel de doktoren hem ook verzekerden dat er nu geen nood meer voor was. Men zag dus duidelijk dat hij dacht, als er maar geen bloed komt. dan zal het wel gaan, en dat hij geen erg had in al wat hij gestadig hoestende aan klierstoffen opgaf — en dit was vergeefelijk — ik zelve heb nooit zulke ongelukkige ziektens bijgewoond — noch van der loop derzelven hooren spreken, hoe zoude hij dan deze verschijnningen hebben kunnen cxpliceeren en conclusies trekken? Men moest hem altoos berichten of er bloed onder was, hij keek dan gespanen angstig tot hij hoorde: neen het is heel .vit, dan was zijn gezicht rustig en te vreden. O, lieve Nina wat heb ik dikwijls uitgestaan zelve op oogcnblikken als mijn lieve Edouard sliep, wat een ander voor een zieke verheugt, maar dan sliep hij zoo kermend en treurig steunende, dat het mij in het hart sneed. Ik heb hem wel verscheidene malen gevraagd of hij in den slaap pijn gevoeld had, hij schreef op zijn lei van neen. Een uur voor zijn overlijden schreef hij met een vasten hand op de lei toen dominee Wolterbeek hem bezocht, dat hij volkomen beieid zich gevoelde, zooveel hij kon, dat hij op God en Christus zijn toeverlaat stelde. Kort was zijn laatste benauwdheid in mijne armen, omringd van zijn dierbaarste broeders, die ieder een hand hielden — Gulian en Arthur, Paul ine, Emilie, Kemper, allen waren wij in dit doodstille verblijf. Zoo gaf hij den geest al zachter en zachter met langere tusschenpoozen ademende. En wij dankten God met eene stem, toen hij overwonnen had, dat liet reeds gebeurd was, daar Arntzenius en Tilanus ons zoo dikwijls gezegd hadden dat de benauwdheden zoo vaak weerom komen en men wel weken lang zulk een toestand konden zien voor het eindigde. Ook in Amerika woont eene ziel die diep neergedrukt zal zijn. Zijne Louise, een lief meisje moet het zijn uit de brieven te oordeelen, die Gulian ge- durig van haar ontving — gelijk zij ook veel aan Eduard schreef — maar die hij te zwak was of die zijn gevoel misschien te veel aandeeden om allen te lezen, en die wij onopengebroken bij hem neergelegd hebben gelijk ook zijn ring van haar gekregen. Onze lieve Eduard mocht in dit nieuwe jaar niet intreden en half twaalf den 31ste December zal ons altoos bijblijven, wanneer hij onder de Engelenschaar ingetreden is. XXI. Amsterdam, 4 Maart 1844. Je welkomme brief van de 2de Nov. gedateerd heb ik einde Februari ontvangen en je begrijpt niet hoeveel plaisier die ons deed, daar wij sedert Juli geen bericht ontvingen. Gisteren kreeg ik de treurige tijding dat mijne zuster Augusta, pas 54 jaar, zeer onverwacht liet aardsche verliet, na weinige dagen lichte ongesteldheid ')■ Ik vreeze volgens de beschrijving, dat de Dr. het middel moest wezen, om haar te doen sterven. Hij tastte haar met sterke purgaties aan, en heeft daardoor veel inflamatie veroorzaakt. Peter zegt dat men veel te lichtzinnig in het algemeen er mede ommegaat en heeft Pauline gewaarschuwd, die op Staverden wel soms geneesmiddelen uitreikt — wie zoude niet gelooven dat wat Engelsch zout onschuldig ware? Sedert 27 jaar had ik deze zuster niet gezien, en i) Augusta Müffclman—Tutcin 6 daar zij mij nooit schreef, dan gevoel je dat haar gemis mij in langen niet zoo gevoelig wezen kon dan dat van mijn lieve overledene Emilie, den 18de Januari 1843 overleden ') en die ik eenige maanden te voren te Parijs — wel is waar in eene toestand verlaten had — die maar een kort verblijf in deze wereld voorspelde maar ik had altoos met haar gecorrespondeerd gelijk ik het met tante Pauline volhoud — die dan nu mag ik zeggen het eenigste wezenlijkste band is — dat mij nog aan Kopenhagen bind2). Wel zijn er de twee broeders Carel en I.ouis, maar wat zijn de mannen voor de correspondentie? Er moet iets bizonders of zakelijks gebeuren, als zij de pen opvatten. Overigens moet ik toch zeggen dat mijn broeders, wat de stijl en schrijftrant betreft, een exceptie op de gewone maken, daar zij eene aangename uitwijding over gewoone kleinere gebeurtenissen geven kunnen. Komt dus Pauline te vallen, dan is het haast geheel uit met mijne tijdingen. Zij laat twee dochters Thora en Alwilda na — eerste is getrouwd met dokter V'oss en heeft zes a zeven meisjes, Alwilda is ongetrouwd en nu een heele zegen voor den ouden vader. Harold, oudste zoon, is wijnkooper, ongetrouwd te Bordeaux. Men zegt dat hij sukkelende is, dan volgt Walther, die rentmeester is op een der uitgestrekte goederen van neef Tutein, dan Peter die landmeter is, dan Emile, die gauw als dokter promoveert, maar gantsch het tegendeel van Peter3), zeer ingenomen met ') Emilie Cazalis—-Tutcin; zij woonde tc Montpellier. 2) Faulinc Frisch—Tutcin. ') Haar zoon Peter, die dan ook weldra het praktiseeren opgaf, om op nieuw — nu in de rechten — te studecren. zijn vak is en een goede practicus worden zal. Peter beweert dat men of niet heel hoog moet timmeren, of een charlatan, en geldzuchtig moet zijn, om dokter te willen wezen. Ik denke eenigzins anders er over en redeneer anders, maar het is tegen een Rotssteen, gelijk zijn naam. Het bijliggend rood en zwart satijn is een vest voor Hugo. Wie weet of hij niet bij het arrivement van deze bij je zit. Iets donkers staat onze lieve dikke Hugo het best, maar dan ook „gare aux dames" (Gij wilde liefst dezelfde stoffage als je trouwjapon hebben, maar lieve deze is allang uit dc mode en kan men dan alleen in slechte qualiteit krijgen. Ik zend dus poule de soie, ik heb er tantes cadeau voor gebruikt, het overige is mijn verjaarpresent voor 10 April 1844. Daar zal je kieschheid niet tegen hebben, en je kunt alweer tegen van Rossum bluffen dat ge mooi voor den dag komt zonder hem iets te kosten. Ik kan mijn wel die kleine plaisier in je denken, want daaromtrent ben je gantsch mijne dochter. Ik was ook blijde te minder ik mijn mann bezwaarde. Voor zijn eer, voor zijn gastvrijheid, had ik alles over, maar niet voor mijn persoon. Je lacht over het gezondene mutsje, wijl het zoo op het achterhoofd moet zitten, maar iedereen draagt het zoo — soms mocht men wel toeschieten en zeggen: Je verliest het! of wonderd zich zijdelings gezien dat een dame een muts aan heeft, die men nauwelijks van voren opmerken konde. Als er weer een schip vertrekt en dc Rcgeering heeft ons nog een stuiver overgelaten, zal ik je een lichte stroohoed zenden. Men loopt thans gevaar met de nieuwe wetvoordracht — het zij gedwongen afstand van anderhalf procent — of van gedwongene inschrijving voor 36 millionen Ji 3 procent. Dit laatste voorstel is in de tweede kamer na hevige debatten doorgezet. Komt het voll, dan zal het eerste niet noodig zijn; de Amsterdammers zijn voor inschrijving. 25 der Tweede Kamer hebben heftig tegen alles gedebatteert, eerst willende verandering der Grondwet en bezuiniging in alle administratiën. Het schreeuwt in Gelderland en meerdere provinciën ijselijk tegen de Regeering, de verkwisting in tractementen, overtollige ambtenaaren, overtollige gerechtshoven, een kostbare school, die een arm klein land niet toekomt, en is het waar wat in het kleine boekske van zekere advocaat Boissevain gezegd wordt en waarin hij de natie bezweert niet aan de Regeering toe te geven voor dat zij alles beloofd te reorganiseeren, dan moet men ook bloedige tranen storten over de blindheid, de ijdelheid, de zotte dépences waaronder de natie gebukt gaat. Hij schimpt niet, hij doet geen ijdele uitroepingen, alleen toont hij punt voor punt het verkeerde, en schadelijke der instellingen, maar geeft ook punt voor punt aan hoe het anders in te stellen was. Maar dan ook ijdelheid en praal op zijde gezet, vermindering van inkomen van het hoofd des staats en der ministers, afschaffing der gelden voor de 1ste kamer — dit moet eerepost zijn — afschaffing der ommekosten om de wilde dieren uit het land uit te roeien, wat f 66.000 kost en de pensioenen f 121.000. Dit kostbaare jachtwezen, waartoe? en zoo zijn er een menigte openbaringen van verkwistingen, waar men de handen over samenslaagd. Hij preekt geen oproer — geen verzetting, maar een passiev handelen". Niemand moet zich aan de intentie der Rcgeering preteeren, die geweld dreigt als men niet goedwillig inschrijft, of zich tegen de dwangsheffing verzet. Zij kunnen toch niet huisvader voor huisvader gevangen zetten over het heelc land, waar de gevangenissen dan vandaan nemen? Nu het zal mij benieuwen hoe de zaak afloopt — ik weet wel, dat indien ik de Koning was, ik zeker het eerst op de reorganisatie aandringen zoude, en waarlijk, het zoude hem zeer in de achting en liefde der natie doen rijzen, als hij op die manier chevalleresque handelde, daar het tot nog toe maar alleene in een élégante figuur en mooie kleeding gezocht geweest is. Maar nu op kleeding terugkomende, zal ik nog zien wat ik ook nog voor je drie jongentjes doen kan. Kon ik maar wat beter gaan *) — boutique in en uit — dan ontdekke ik zeker dikwijls ardige dingen of ze wierden mijn in mijn geheugen gebracht, maar nu ben ik zoo afhangig, zoo beperkt in denkbeelden en middelen ze ten uitvoer te brengen. Altoos moet ik anderen verzoeken, en die kunnen soms bezwaarlijk. Het weder is ook dikwijls naar genoeg. Maar nu adieu kindlief Uw getrouwe Mama Nolthenius Tutein. 1) Op lateren leeftijd viel het loopen haar moeielijk, wegens haar mank zijn aan beide heupen. BRIEVEN en FRAGMENTEN van BRIEVEN geschreven door Julie Nolthenius-Tutein aan hare dochter Pauline, gehuwd met Jan Rudolph Kemper. I. Koppelrust, Abcoude 18 Nov. 1852. Lieve Pauline. Met leedwezen bemerkte ik in de confusie \an uitstappen — blijde zijnde dat de mooie trap niet onder mijn bezweek — het aanbieden van Jufv. de Ridders geleide — dat mijn wellekom was — verzuimde nog eens naa jc om te zien en je toe te knikken voor dat ik het ïijtuig van *) bereikt had — en toen was de spoor weer werkende — en mijn oog kon jc wagen niet meer onderkennen. Thuis was alles wel, en kleine mann er nog -) maar sliep toen - zoo dat ik tijd had mijn te onttakelen en in het hoekje van de sopha te plaatsen, waar hij mijn dan ') Onleesbaar. 2) Haar kleinzoon Rudolph, op Koppelrust den 6en Juni 1851 geboren, het best in zijn klein geheugendje konde terug brengen — gauw hoorde ik gejoel van de jufv. en de drie mijden voor de deur — en begreep zijn aantocht. Ja, hij herkende mijn bij het openen van de deur wel maar kroop schuw lachende in Jansjes arm, aan die hij zeer gehecht is, terug — toch spoedig marcheerde hij ferm naar mijn hccn _ en wij wierden gaauw goede vrienden met de hulp van het zakje uleveltjes dat ik open hield en hij direct in greep — toch om de op de hurken rond hem om zittende gemeende eerst er van uit te reiken en Jansjc 2 maal bedeeld wierd — en sedert is hij allerliefst vroolijk en zeer handelbaar geweest — wel wat onrustig uit en in zijn bedje in de vooravond — maar half 12 tot 4 en naar gepoedclt geworden te zijn tot halv 8. Mijne coffers zag ik hedenogtend voor mijne kamerdeur staan, daar de lelijke vent van Harderwijker Schipper, ja hij verdient wel een goede ') niet tegenstaande mijne duidelijke aanwijzing en verzoek, om ze aan de dorpschippers bij de Munt liggende af te geven — het gemakkelijker \ond om ze aan de schoonhovensche schipper af te leveren. Waarschijnlijk zijn vriend die hier in den nacht aan de brug aankomt — en niet minder zich heeft betalen laten dan f 2—5 — terwijl het nachtvragt was2). Waarom houd de Hardewijker zich niet aan de adresse die men hem geeft? en dan nog schijnt de eene koffer zoo door natt geweest te zijn, het veil is gantsch in Rimpels als had men het voor ') Onleesbaar. 2) Blijkbaar had grootmoeder op Staverden gelogeerd en werden hare koffers, gelijk toen gebruikelijk was, per Harderwijker beurtman via Amsterdam verzonden. het vuur gedroogd. De vragt heen is niet aan den Harderwijker voldaan (de spoor bezorgde die er heen) en dus zoek die s. v.p. voor mijn op je rekening uit — en dan lieve kind heb ik geen geld noodig daar de Jufv. van Peter gekregen heeft die juist hier Pacht van Woerdsche verlaat kreeg. Thuis vond ik op de tafel eenen brief voll van tevredenhcyd over mijne bezorgingen die mij doll goedkoop vond — van Mevr. van Meverden ik zal Henri die over het horologie laten lezen en van mijn goede Bettijs zend uit x) reeds lang geschreven mijn niet toegekomen was, dus amende honorable — groete en dank haar en haar bezoek zal mijn uitterst aangenaam zijn ijmand uit het dorp neemt deze mede — grote haast adieu lieve houd je wel — omhels Rudolph. U liefh. Mama J. N. T. II. Haarlem, 4de Feb. 1857. Lieve Pauline. Jc had wel eerder cenige woorden van mijn ontvangen — maar door mijne logees bijzijn in de zijkamer kan ik mijn niet bezig met schrijven houden en op mijn kamer houdc ik niet langer vuur aan als juist met kleeden nodig is — in deze koude raakt de kamer gaauw zoo koud dat ik later even het huishoudenboek daar afdoe en naar beneden gaae. De inkt is zoo raar bleek of dat ook een gevolg ') Onleesbaar. i 1 < I JL'LIE TUTEIN NOLTHENIl'S—TUTEIN in haar zeven en zeventigste jaar, naar eene photographie van Wegner en Mottu. van het saizoen is — ik hoope echter dat je de verzekering lezen kunt dat nu alle wel zijn. En nu ') beneden en zocht beter inkt. De dames zijn een recht lief gezelschap, zoo welopgevoed, zoo 2) vap. sentimenten en delicatesse, dat men recht merken kan welk oplettende ouders zij hebben — en daarbij volstrekt geene gebrckens de petite ville. Gisteren waren wij op eene voorlezing waar de salon goed verwarmd was en ik met veel omzichtigheyd het Rijtuig, stoep eet. — alle deze klippen bij een gauche démarche omging en wij zeer gezellig later om de tafel zaten en Slemp nuttigden. Peter kwam ook om 11 uur van zijne danspartij 't huis — door Visschers in een locaal gegeven in Kruisstraat — de toiletten waren overheerlijk — smaakvoll en brillant, hij draaijde eenige keeren \ oor de leus — met mevr. Viss. — van Styrum en Quarles de zaal rond — en excuseerde zich vervolgens. Vanavond zullen wij door Jufv. Waardenburg wel meer détails hooren. Peter heeft Zondag en Maandag* bij zonneschijn geaird met zijn jagtchaise op slee — zijn gewoone paardetuig en ijder der Paarde eene helft van de bellenecharpe die anders één paard geheel had en dat gieng excelent en stond heel goed — zoodat hij complimente er over ontving, en Boreel die hier kwam openhartig aan hem verzocht om zijne dochter een beetjen er mede te laten meedetouren — wat hij natuurlijk bereidvaardig toe was en ook natuuilijk zijne logées, maar de eene had een dikke wange en moest tehuis blijven. Jufv. Tetit Pierre dacht dat zij onze Betty zag — in de arr zitten en Peter kon het wel begrijpen daar ') Onleesbaar. 2) Onleesbaar JULIE TUTEIN NOLTHENIL'S—TUTEIN in haar zeven en zeventigste jaar, naar eene photographie van Wegner en Mottu. van het saizoen is — ik hoope echter dat je de verzekering lezen kunt dat nu alle wel zijn. En nu ') beneden en zocht beter inkt. De dames zijn een recht lief gezelschap, zoo welopgevoed, zoo 2) vap sentimenten en delicatesse, dat men recht merken kan welk oplettende ouders zij hebben — en daarbij volstrekt geene gebrekens de petite ville. Gisteren waren wij op eene voorlezing waar de salon goed verwarmd was en ik met veel omzichtigheyd het Rijtuig, stoep eet. — alle deze klippen bij een gauche démarche omging en wij zeer gezellig later om de tafel zaten en Slemp nuttigden. Peter kwam ook om 11 uur van zijne danspartij 't huis — door Visschers in een locaal gegeven in Kruisstraat — de toiletten waren overheerlijk — smaakvoll en brillant, hij draaijde eenige keeren voor de leus — met mevr. Viss. — van Styrum en Quarles de zaal rond — en excuseerde zich vervolgens. Vanavond zullen wij door Jufv. Waardenburg wel meer détails hooren. Peter heeft Zondag en Maandag1 bij zonneschijn gearrd met zijn jagtchaise op slee — zijn gewoone paardetuig en ijder der Paarde eene helft van de bellenécliarpe die anders één paard geheel had en dat gieng excelent en stond heel goed — zoodat hij complimente er over ontving, en Boreel die hier kwam openhartig aan hem verzocht om zijne dochter een beetjen er mede te laten meedetouren wat hij natuurlijk bereidvaardig toe was en ook natuurlijk zijne logées, maar de eene had een dikke wange cn moest tehuis blijven. Jufv. Tetit Pierre dacht dat zij onze Betty zag — in de arr zitten en Peter kon het wel begrijpen daar ») Onleesbaar. ') Onleesbaar Jufr. Boreel iets van haar heeft — De baan is anders zoo best niet, de straaten worden slegt onderhouden. Ja het is eene geduchte winter — het sneeuwt al weer. III. Haarlem, 9de Julij 1857. Jelieden hebt als oude conijnen gehandelt omtrent Georgine en zij als eene heele lieve soeur de charite. Ze behoort onder Friedcrike Bremers Idealen der vrouwen — die zich nuttig voor het algemeen willen maken hebbende door omstandigheden geene naauwere betrekkingen om zich aan te wijden — ik heb zoo even hare Hertha gelezen. Ja er is veel goed er in — ware maar de baan wat vrijer geveegd van all de Grieksche, Noordsche Godheden met haare Poetische uitwijdingen er bij in veele opzichten schijnt dan ook de vrouwelijke toestand in Zweden wat heel gedwongen — en dan ligt haar heele plann voor de vrouwelijke mijn niet klaar genoeg daar. Zij schijnt zeiven zoo wat meer poëtisch de zaak op te vatten, als *) een goede plann te hebben kunnen uitdenken — ik weet niet zoo regt wat zij wil maar de meesten zoo niet alle eindigen mede te trouwen gelijk in de Diakonessen — dat schijnt toch de secuurste refuge, au bout du compte — dat zij tegen all de dorre diners en soupers fulmineert — geef ik haar gelijk aan dat dient zeker nergens toe, als voor de kok en banquetbakker en die konde men bezighijd en voordeel geven met ketels spijs 0 Onleesbaar. voor arme oude of kinderen te laten koken — de scholen zijn zeker het beste — bezoeke in de arme huishoudingen — en door hun nu en dan geldelijke hulp en kleeren te geven zich het regt te bezorgen hun raad omtrent orde économie en zindelijkheijd te geven, tot zij het door overtuiging van ervaring krijgen en zelf begrijpen — en dit in hune kinderen voort planten, die dan ook door de kinderschool orde geleerd hebben. Nog gisterenavond beweerde dokter Waardenburg dat aan de oude generatie niets te doen was — in hare grote bedorvenhijd — maar alles van de jongere moest verwagt worden — door de betere opvoeding Daar heb ik eenig regt aangename uren doorgebracht de dames W. op Staverdcn — hebben wel zuischen aan de ooren gehad — dat van onze herinneringen aan hun — veroorzaakt wierd. Heden trouwen van Bomel en d'auphignée — Enschede en Coenen — in de grote kerk en ik zende Rutje heen om de ceremonie te zien. Alles amuseert en instruiseert — het is aardig bij de lessen s'ogtends van hem, en Jan Enschede — een aardig slim kind — al zoo gewiktst als hij — te zijn — hoe de 2 jongens elkander een vlieg zoeken af te vangen. Maar gisteren heb ik toch eene Predicatie über die Scliadenfreude gehouden — wat men wel behoord te doen daar die in deze leermethode wel kan opgewekt worden. Vorigen donderdagavond kwam hier v. Ross. aan, bleef tot Zaterdag 2 uur, ging naar Delft om voor zijn vriend Rijswijk te preken ') hij was op Reijs naar de afschaffingsgenootschap — i) Ter zijde had grootmoeder geschreven: O wat eene rare en min vleyend article over het steil Predikanten in Delft, stond in de courant bij het bericht van het wegnemen ouder gebouwen om de kerk. i) moest hij zijn preek prepareeren, maar snamiddags kutscheerde ik hem 2 goede uren rond — in de buurt — op open wagen, alles beviel hem bijzonders, te Overveen en Bloem, ook was hij verwonderd dat de kermiss — waar hij op de groote markt net in het broeijnest van on 2) zoo bedaard gevierd wierd — zoo stille en ordentelijk ik gelove haast dat Harlem hem er mede verzoent heeft — en hij moest ook gestaan, dat juist de comediën waarvan wij 2 — Judels en Bamberg juist — met hunne in- en uitgaende toeschouders vlak in 't gezicht hadden zeer tot de anstandige stillte toedroegen dat was toch ook fatsoenlijke, beschaafde uitspanning — en menschen mogen toch — onbeschadigd liune bestaaensmiddelen — uitspanningen benuttigen van permitteerden aard. De dames Schimmelpennink die bij dominé H inlopen logeren brachten mijn eene visite en blijven maar kort wegen zijn diensttijd hier. Mechtelt ziet goed en stemmig uit — Christine vrij aardig. Van Emilie heb ik eenen brief zoo even — die hare komst hierheen op anstaenden Woensdag stellt tegen het eeten en 8 dagen hier blijft — en den lsten Augustus dacht Nina met een paar zoonen hier te komen daar zij die Reijs dan combineerd met een verblijf op de tafelberg die in t laatst van Julij plaats heeft. Peter denkt met de eerste vacantie — wanneer ? weet hij niet met Amerongen naar London te gaan voornamentlijk om het monsterschip te aanschouwen3) en daaraan zullen wel meer aanschouwingswaardigs geknoopt worden. Hebt gijlieden tijdingen van ') Onleesbaar. 2) Onleesbaar. Grootmoeder woonde op de Groote Markt. 3) Dc pas gebouwde Great Eastern. Dimonts. Wat zijn er onheilen door het onweder in de couranten geannonceerd. Je schrijft wel van optrekkende wolken — maar niets van 't uitbarsten en de bliksem is toch in Appeldoorn neergevallen. Eene annonce in de courant zal de Populierstekken wel zeer in de prijs doen rijzen — daar zij zoo zeer aangeraden worden om eenige voeten voor ijder boerehoven en hooijberge te planten, daar de afleiders zoo duur zijn en ze volmaakt in de plaats konden beantwoorden — als men ook 300 bliksem brandgevalle in 't jaar 1855 op te noemen heeft is dit toch de moeite waard. Hoeveel glaze ruiten en pannen ook te Arnhem gebroken zijn — beklage ik toch nog meer de arme Korn en tabaksbouwers die schromelijk dien kant uit geleden hebben. Hoe of Kamermann het gemaakt heeft die — niet zoo verre van Appeldoorn ligt en hoe of het l) daar gaat het is regt verblijdend dat die dominé zoo een braaf en knapp mann schijnt te zijn — maar wat vinden de boeren — is zijne taal niet te klaar — te begrijpelijk — niet te aanwendbaar op hun gedrag — hoe kwamen zij op die keuze — wie heeft de hand zoowat er in gehad? — ik denke Huisman voor een groot gedeelte. Nu daar Emile bij je is zal wel nog een enkelte keer meer het instrument dreunen — goed dat je een paar deuren voor de muziekkamer heeft het is niet altoos even aangenaam — als men b. v. een 2) lecture heeft — of eene interessante conversatie — door muziek deze gebroken word — en nu adieu kindlief groet alle lieve omringende — en zijt hartelijk omhelsd van je liefh. Moeder J. N. T. i) Onleesbaar. 2) Onleesbaar. Hoe aardig dat je in contact met de goedige Mr. Kronenberg omtrent het wollspinnen kwamt') hij en cateau mogt ik garne; jammer beijde doof. IV. Haarlem, 1ste October 1357. Lieve Fauline. Door eene brief van Betty zult je gezien hebben dat ik meer of min mijn onbehagelijk bevond, wat ik reedst in de vorige week ook gevoelens van had en altoos in de he ij li ge vrees voor de hcrschcndc koortsen leefde en althans om de andere nacht iets raars onrustigs ondervond dit deed zich tussen Zondag en Mandag bijzonder gevoelen. Waardenburg heeft mijn wat pouders gegeven die schijnen goed gewerkt te hebben, ook dronk ik wat lindcnbloesem tn houd mijn verder 'in huis — tot nader maar leef overigens als gewoon. Nu zit Ridder Rudolph2) met zijn vrouwtje weer op het kasteel, wat door de vergunning van Kaijser Rudolph het middenpunt van eene stad had kunen worden3). Ik nam de courant hedenavond op — gelijk gewoon de Amsterdammer, en naagenoeg de 1ste article maakte mijn met dat nuws bekennd, dat er soms iets schuilen mogt onder de bijzondere hubschhijd en empressement omtrent 1 eter bij het laatste hoffdiner het welk misschien zeggen wilde: 1) De directeur der Deventer tapijtfabriek. 2) Oom Rudolph K. was zooeven ridder in de orde van den Ned. Leeuw geworden. ») Staverden. dat stadsrechten had gekregen. Vriend je weet niet wat ik met je schoonbroeder in het schild heb!! — viel mijn in den geest toen ik zijn brief gisteren lass. Ik wist dat hij dikwijls naar Kemper gevraagd had — en dat hij veel in de ommestreke loijterde en dat hij thans veel steene nodig zal hebben — en het eene weldaad zal vinden, voor de ommestreke dat er zoo veel door een goed bedachte Industrie verdiend kan worden en de wooningen zoo verbeterd en hij gaarne een blijk van zijne goedkeuring door dit vereerende teeken wilde geven. Nu het doet mijn veel plaisier — het is daar welgeplaatst. Vanavond is vriend Einile weer hier gekomen naar een aandoenlijke afscheijd van Rochussen. Zijn andere vriend v. d. Toren is helas weer vrij onpasselijk — ook heeft hij te Utrecht, Adrian Koch ontmoet die met zekere Bergsma naar den Oost gaat — laatste in Delft studerende had zijn diploom 1ste Ambtenaars classe verkregen. Koch word door Weimar geplaatst en zal zeker goed zijn weg maken. Rutje is wel lief en capricieus bij buijen. Zoo jammer want er is zoo veel capaciteit bij dat jongske. Op school is hij voorbeeldig ook moet hij vroeg onder mannelijke opzicht en gestadige bezighijd. Brandelaar van s'Bosch heden terugkomende bragt mijn eenen brief voll goede berichtens van Arthurs menage. Zij hebben hem bij meerderen ommegang een heel hubsch rnensch gevonden en B. heeft zijnerzijds veel liefs in zijne brieven over hun gesproken zeijde mevr. mijn — hij kwam er dikwijls. Mijn oude buurman *) soufreerde zeer aan zijn beenwond en onophoudelijke koortsen — men verwagt gaauw zijn einde — de knoop moet eindelijk door iets opgelost ') Crommclin. worden — dc dochter is echter zeer te beklagen. Zij leefden zoo gezellig en onafgeschijden. En nu lieve kinderen zijt van mijn en Emile hartelijk gegroet — de Juf voegt hare compl hierbij — hare zuster komt hier morgen of Mandag logeeren, daar kan Emile de cour aan maken. Mijn compl. aan Taunay en geloof mijn als altoos Je lied. lief. Moeder J. N. T. V. den 9de Dec. 1857. Lieve Kinderen. De St. Nicolas heeft dit goede dat het goede gevoel van dankbaarheijd naar bewijze — tastbare bewijze van deelneming opgewekt worden, all worden die zonder zulke tastbare dUigen toch ook niet betwijfelt, recht veel plaisir deed mijn het ontvangen van je lieve cadeau van t Vergeet mijn niet waar ik verschijdenes reeds uit gelezen, eerst dat van Trasibulus opzocht, onder welk naam mijn particuliere geheime vriend (hij weet niet eens zijn groot geluk) Busken Huet, nog all veel schrijft. Dit was eene Redevoering in het Nutt gehouden over het gebruik van sterke drank en humoristisch opgesteltt — gelijk hij gaarne zijn toon stemt. Zoo moet er iets heel aardigs van hem in den Volkalmenak staan, wat wel misschien aan een ander humorist aanleiding gegeven heeft om hem tot een St. Nicolas — een droogrek te zenden voor zijn nuw op te zetten huishouden. Hij gaat ü part wonen — het kamerleven verveelt hem. Op dien vrolijken dag zijn de raarsten Pre- sontc gepermitteerd. Zoo kwam onder anderen bij de Heer Quarles wiens zoon — of dochter trouwt — eene groote wijnmand met Poppegoed — een koekepann en allerhand keukenbenodigdheden, zoodat mevr. Quarles lachende aan Peter zeijde — will je nu geloven dat mijn daardoor veel moeite en kosten bespaard zijn, als ik dat alles samen bereken — de deur stond niet still den geheelen avond. Bij Waardenburg waren 48 Paquette gekomen. Peter heeft zijn mannetje en Asmus ook heel aardig bedacht met dozen — boeken — sucreries eet. waar ik en de Jufr. het onze bijdroegen. Van zijn eerste inktkoker — op die gelegenheid door mijn gekregen zeijde hij — dat die zeer doelmatig was __ toen de meijd weten wilde wat hij onder dat woord antwoorde hij — het zal goede plaats voor pennen en zoo wat beduiden — maar wat het zegt, weet ik niet maar gebruik toch dat woord — laatst zat hij zoo in gedachten, de jufr. vroeg — waaraan denk je zoo — oh! ik denk aan mijn jeugdigen tijd toen ik eerst naar school ging. Je moet soms proesten van 't lachen. Nu heeft hij den 12-jarigcn Robinson en de Reus en de Wonderpit — wat hem ijsselijk amuseert. Ook zit hij s'ogtends met zijn eigen bijbeltje — en volgt alles wat ik lees met grote attentie — ik breek soms een lang capittel door — maar hedenogtend was grootmama deeglijk mis — gisteren was het met amen geëindigd, nu was ik 2 verze overgesprongen en daarom was hij in de warr geraakt — — had hij maar die capricicuse buijen niet — dan was het een engel van een kind. Maar van Engelen gesproken — Bettys kinder zijn toch zoo allerliefst — gisteren maakte ik de lang projecteerde kraamvisite — ik reed met Neeltje en had aan Emile vooruit geschreven dat hij met mijn retour- 7 neeren konde — nam de barouchette — had de palfrenier van Mejuf. Crommelin — liet het kind bij de Jufvr. Neeltje wilde gaarne haar broeder in Amst. spreken — zoo had ik heengaande toch een compagnon. Betsy zitt nu den geheelen dag op, het gaat heel goed met zuigen — en het kind — niet juist Goliath - ziet regt gezond uit waarvan het alle teckencn ook geeft - en voor 14 dagen leeftijd — zeer kennelijk zelfs. B. was wat ligt in t hoofd en maakte plannen om gauw over huis te gaan, althans van kamer te veranderen — wat ik haar deeglijk afraden zal en ook reeds deed, maar zij verveeld zich, nu ja — dat heb ik ook dikwijls vis a vis eene baker gedaan — maar geen onvoorzichtighijd begaan. Er staat bij haar door haare behoefte van lucht en licht eene zekere gewoonte van deuren openlaten — niet warm te stoken — hoe makkelijk vat zij tocht in dit saisoen en kan het haar achteruit zetten en op het kind slechten invloed hebben. Ik kwam er 11 uur en verliet haar halv 4, vergeefs Emile wachtende — ik dorst mijne terugreis niet langer uitstellen — want de mist stak gelijk de dag te voren hevig op — en de donker valt vroeg in — dus zonder Emile afgetrokken — die ook niets van medegaan had weten laten. Pass waren wij zonder tegenspoed aangekomen — gieng de deur open — en de capricieuse mijnheer of de heer, die bij toevall en ingeving, trad de deur binnen — ja hij was opgehouden geweest — hij trampelte wat op zijn been — konde niet goed voortkomen. Je weet hij heeft een vergroeijde toon en dat is dan ook mal plaagagtigs. Ondertusschen blijft zijn leven nog all redelijk aangenaam in Amst — onder gezelschap van van der Toren, Lambertsv. d. Poll een zotte goedige licht van vertrouwen zijnde mensch die deeglijk beetgenomen is — door slimme fortuinzoekers en slimme zoo genaamde rechtschapene zaakvoerders en Rechtsgeleerde. Hij heeft alles voor Emile blootgelegd en er schijnt bij hem niets schuil te liggen, enfin met deze menschen veel omgaende — met 's avonds in 't museum vliegen de dagen hem om en zoo doenende, daar Amst. hem meer interessante menschen — dan toevallig te voren aanbiedt — vlije ik mijn dat hij meer attachement er door krijgen zal — werk zoeken vinden — enfin op zijn poten te regt zal komen. Bij Betty zag ik Margo Wolterbeek die geengageerd is met zekere militair v. Winkeler — een Pruis — en in 't voorjaar van Bremen met hem komt en hier trouwt, daarop naar Weiss dicht bij Breslau gaat woonen — waar moeder en 2 dochters op eeri kasteel woonen — de familie is weerzijds er mede tevreden — zij is 28 hij 42 jaaren. Zooeven eenen brief van Keetje in retour van een pakje met St. Nic. Zij schrijft onder anderen over den plotselingen dood van Herman van E. — ik wist niets er van. Zondag moet het plaats gehad heeft — maar staat niet in de Harlem C. nog Amst. Hij laat een zoon van 14 jaaren naa in de kostschool te Barnevelt — en de familie houd het voor een geluk dat deze weinige herinneringen van zijnen vader zal overhouden — deze was net aan eenc onderneming van gas begonnen — dit was juist niet dat slechtste wat hij doen kon te *). EmUe verzoek zeer zijne complimenten — hij heeft de boeken terug ontvangen — en gisterenavond in persoon de brief aan de Waardenburgen gebracht, waar hij ze allen aan de theetafel vrolijk en ') Onleesbaar. wel vond en een uurtje prate en piano speelde. Ik verwachte Peter Zaterdag — en wie weet — of dan de Heeren niet pauseren zullen tot naa nuwjaar — intusschen zal Peter niet still zitten — en zeker te Purmerend de schoolzaken in order brengen. Hier blijft het nog altoos wat koortsachtig — die arme Mevr. Traakranen — eerst de zuster te Lichtenbeek — die was eene lieve persoon — maar de broeder — was misschien voor vreemde minder handelbaar — als voor zijne zuster — en die zal dan vermoedelijk attachemcnt voor hem gehad hebben. Hij was de papa van zekere 3 ondeugende zoonen — 1 een Amersfoort wel bekennd — 2 dochters — eene met Calkoen getrouwd — 1 ongetrouwd — hoe weet je dat zoo? Ja dat komt door bijzondere confidenties — en nu weet ik niets nuws bij te voegen. Moge je de overige dagen op Staverden heel plaisierig doorbrengen — groet de aangename kring om je heen. Als je nog Huismanns ziet dan mijne hartelijke complimenten, ik mag deze goede knappe menschen all heel gaarne lijden. Danke Mejufr. Taunay vriendelijk voor haar lief schrijven — en zijt zei ven omhelsd van je haastige en liefh. Mama J. N. T. Staverden bij Elspeet naar een schilderij van J. R. Kemper. „Swinemunde" te Apeldoorn. ide uitbouw rechts was de kamer van Grootmoeder1. BRIEVEN van Julie Nolthenius-Tutein aan haar kleinzoon Rudolph. I. Swinemunde (Apeldoorn) 28e Mei 1861. Lieve beste Rudolph! Eindelijk ben ik hier gekomen door Kemper, Tante Pauline, en jufvrouw Tonay, van Staverden, den 24ste vergezeld, en door je Papa, Mama en kleine Gulian ontvangen die eenige dagen vroeger gekomen waren, het huis beviel mijn zeer, en de tuin is allerliefst, en zal heerlijke vrugten geven als die betere zorg van een goede tuinman krijgt — Papa heeft een goede stall laten bouwen — en het uitzicht op de Loolaan, en de vele Passage er op, maakt het hier vrolijk, en gezellig — heden rijdt Papa met Heering naar Milichen en later op den middag naar het Woldhuis, om allerhande naa te zien, en te beschikken, hij heeft het zoo druk', dat hij je deze keer niet konde schrijven, maar ijsselijk blijde was met je lief geschrevene brief, en dagboek — en je zeer verzoekt om dit vooral niet te verzuimen. Het verblijd hem hartelijk dat je zoo gezond bent en zoo veel Plaisir heeft. Je mogt wel recht dankbaar aan den goeden mijnheer du Buy er voor zijn en zult het ook, door je goede gedrag, en werkzaamheid beloonen1). Je lieve neefje Robby, is thans ook op eene school te Amsterdam en kan dus niet met zijne zusjes naar Heijenoord bij Grootmoeder Crommelin gaan voor dat hij vacantie krijgt — dat wel beginn July — net als met jezelve — plaats heeft. Papa zal zeker in de helft van aanstaende maand naar den Haag moeten en gaat dan zeker naar Haarlem — of laat je op een Zondag naar den Haag komen. Wat zult je de kleine broeder verandert vinden, het is een vrolijk, wilde Robbedoes, geworden, die altoos mijn stock wil hebben mede te speelen cn geducht schreuwd als men hem die weigert2). Je jongste broeder werd verleden Zondag gedoopt, en kreeg de namen Henn Paul — Julius — en heeft een paar allerhelderste^ scherpe oogen — en zal heel mooij worden — Je krijgt hier een heel aardige kamer — alle je zaken staan reeds er op _ en buiten mijn Portrait zult je nog die van je Papa — en van Tante Jeanne — op de muur hangen zien bij diegeene van je eigene overledene moeder. Oh wat zal ik blijde zijn om je weder te zien — ik hope, dat je ook somtijds aan je oude grootmoeder denkt. Gisteren reed ik in de trekwagen door den tuinman en Papa geleijd den geheelen tuin rond. Wij hebben een moije duivetoorn — en kippehok maar geen duiven, nog kippen er in — dat zal wel later komen — er is zoo veel te i) De kostschoolhouder Dupuis te Haarlem, bij wicn ik tijdens het verhuizen van de halve in de heele kost was gedaan. R. T. N. ») Gvüan. doen geweest buitendien. Vergeet niet lieve jongen - om — als je aan Neeltje mogt schrijven1) altoos je brief te frankeren, het zoude de goede Neeltje anders te duur worden. En nu lieve goede jongen omhels ik je recht hartelijk en danke je zeer voor je lieve laatste brief. Je liefh. grootm. Julie Nolthenius geb. Tutein. II. . (Laatste brief, met ongewoon groote, bevende hand geschreven). Lieve beste Rudolph. Hoe moeijelijk het mijn ook valt om te schrijven wil ik toch niet nalaten mijn besten wenschen zoo goed mogelijk toekomen te laten schriftelijk wat als aandenken dezes daags onder je Papiere geborgen worden kan — en je nu en dan aan oude moes doet erinnercn — de lieve God neme in zijne hoede, en moge je een recht braaf mensch worden. Hoe lief heeft Oome en Tante voor je genoegens op deezen dag gezorgd en de zorgelijke Mathilde ook wel het hare er toe bijgedragen — en wat is de gehecle natuur om je heen mooij 2) — Het gezondene schets- 1) Neeltje Elders, de kindermeid vroeger van Rudolph zelf, nu van de broers. 2) Toen ter tijd op kostschool, bracht ik dien dag gelijk zoovele — door op Staverden. boek zal je wel aangenaam zijn op je wandelingen, het bijgezondene Penseeltje moet voor tekengereedschappe dienen die helas! niet er bijgevoegd waren — en nu zijt omhelsd lieve jongen en denk onder all de vreugde van den dag aan oude moes die je zoo innig lief heeft. Je Grootmoeder Julie Nolthenius geborne Tutein in 't jaar 1783 den 19e Maart. Apeldoorn, den 6de Junij 1864. BRIEVEN van Willem Hendrik Nolthenius, echtgenoot van Julie Nolthenius-Tutein. I. (Deze brief is vermoedelijk gericht aan Mejufvrouw W. B. van Eek en blijkens den genoemden leeftijd, uit 1820. De B. W. en H. zullen wel predikanten geweest zijn W, Wolterbeek. — Hij werd door tante Keetje (Tutein Nolthenius Brown), mijn vader ter hand gesteld R. T. N.) Ma bien aimable Cousine, Souffrez mademoiselle, que je vous donne ce nora, car Mademoiselle est un peu froid, j'aurais dit Niece a cause du 44, mais cela me ferait si vieux — Si le tems est beau demain, j'aimerais de passer la journée a Klein en Groot genoeg1), courir les fleuristes, prendre un diner dejeunatoir chez nous, accompagne de quelques uns de mes enfans. Vous seriez bien aimable ma chere cousine si vous voudriez être des notres — A, sermons! — c'est dommage, je le sais, — nous admirerons la Nature, je sais bien ce n'est pas tout ce qui faut le dimanche, mais 1) Het zomerverblijf van den schrijver. je languis de voir des objets, que les hommes n'ont pas fait. Si Cato voulait nous joindre, mais comment triompher des B., des W., des ,H. — Si elle voulait, j'irais si loin de composer pour elle un petit sermon comptant sur son indulgence. Recevez mes amitiés bien sincères et croyez moi Votre tres humble serviteur et cousin On refusera entree a Nolthenius. toute tête poudrde 12 avril. II. (Medegedeeld door Julie van Rossem). A ma petite Nina. Bonjour ma chère Paus. Je sais tu as beaucoup de plaisir. Pense quelque fois a nous, Prends bien garde quand tu as chaud de ne pas te refroidir, et reste beaucoup avec la chère tante — ne vas pas dans la nouvelle maison, ou il y a trop de courant d'air. Adieu ma petite Biche tu sais lorsque tu reviendra, je te dois une promenade dans la chaise — comme tu resta a la maison *) de Muf- felman2) Michel dort toujours sur ,1e tonneau. Adieu ton bien affect. Papa. 0 Onleesbaar. ') Dc schoonbroeder van grootmoeder. III. (Brief geschreven aan zijn zoon Gulian, bij diens aanneming als lid der N. Herv. Kerk, in copie door tante Kemper aan mij gegeven. R. I. N.) Mijn lieve Zoonl Ik ben volkomen overtuigd dat gij hartelijk gevoelt, het belangrijke, maar ook het aangename, het geluk voorspellende der stap die gij gedaan hebt. Een leeftijd van vijftig jaren1) heeft mij ten volle overtuigd, dat de Godsdienstleer, waartoe gij U bepaald hebt, niet alleen met betrekking tot den staat na dit leven onmisbaar is, maar dat dezelve even onmisbaar is om vrolijk en gelukkig dit leven te doorwandelen. Waar ik geluk genoten heb, heb ik het steeds kunnen afleiden van het opvolgen der Voorschriften die de Bijbel ons geeft. Waar mij ongeluk getroffen heeft, heb ik steeds als oorsprong daarvan duidelijk kunnen nagaan, dat ik de \ oorschriften van den Bijbel uit het oog verloren, of tegen dezelve gehandeld had. Ik heb dit nadenkend beoordeel'', en ben tot het zeker resultaat gekomen, dat zoo de mensch de lessen des Bijbels getrouw opvolgde, hem een \ rolijk, gelukkig en lang leven ten deel wordt. Geloof hierin de ervaring van uwen vader en in weinige jaren zal u dit uwe eigene ondervinding bevestigen. Lees dagelijks iets, hoe kort het zij, van dit door God, aan het menschdom geschonken boek. Doe dit met een ») De brief zal dus in 1826 geschreven zijn, zijn oudste zoon was toen 18 jaren oud. eenvoudig, leergierig gemoed, met den hartelijken wensch, de waarheid te kennen, nimmer tot spitsvindigheden, en met een kinderlijk gebed tot God, dat zijnen Geest uw verstand opklare. . , rra Een weinig opregtheid met ons zclven en het g voel van de grootheid en heiligheid van God, en wij zullen zien hoe onzuiver ons denken en handelen is, hoe zeer verzoening met God onmisbaar is, en dan zullen wij den weg daartoe van God bepaald, de Verzoening door den dood van Christus, met dankbaarheid aannemen. Hetgeen de leer des Bijbels voor den mensch zoo zeer berekend maakt, is: dat dezelve zich beide aan ons verstand, en aan ons hart wendt. Beide moeten daaromtrent werkzaam zijn. De Bijbel, maar ook de natuur, zal ieder lig1 overtuigen, dat God de Vader der menschen is , een Vader spreekt tot het verstand niet alleen, maar ook tot het hart zijner kinderen, dit gevoel ik, daar ik u dit, mijn lieve zoon schrijf, en ik ben zeker, als gij dit leest, zult gij het ook gevoelen. Voor twee dwalingen in het Godsdienstige moeten wij ons zorgvuldig wachten; spitsvindige redeneertrant zonder gevoel, en evenzeer ge\oel zonder oordeel; en handelen overeenkomstig den Bijbel. Ik kan u niet genoeg smeken, mijn lieve jongen, laat in het maken van vrienden uwe eerste vraag zijn is het een mensch die opregte achting voor de Godsdienst heeft ? Dit punt is het eerste, en hoezeer liefde tot alle menschen onze pligt is, mag ik u niet verheelen het gevaar, waaraan men zich blootstelt in connecties met menschen die van de Godsdienst geen werk maken. Het is vermetel, op jonge jaren zich te vleijen zóó iemand tot ons gevoelen over te halen, dit is voor rijper jaren bepaald en dan nog moeijelijk. Wees vriendelijk, doch het gevaar is te groot met zoo iemand eene intieme connectie te maken; uw hart zal dit nog overdreven vinden en het beste hoepen, maar om gevaar voor te komen, moet ik vorderen dat gij mijne ervaring gelooft. Wat van vrienden geit, geit meer bij de keuze eener Echtgenote; dat dit op den voorgrond sta, want daarmede staat of valt het geluk van uw leven. Daar ik hoop dat uwe liefde voor den Godsdienst, zijnde den waaiborg voor uw geluk, steeds groeijen zal, vindt gij, dat zij die gij zoo hartelijk lief hebt, daarin niet deelt, zal dat u eene dagelijksche oorzaak van droefheid zijn, en een geheel ander pijnlijk gevoel veroorzaken, dan dat men op zaken van minder belang verschilt. Men begint met godsdienstige onderwerpen te vermijden (dat is te vermijden dat wat voor den edeldenkenden mensch juist van het eerste belang is). Dit vervreemd ons van de zaak zelve, en er ontstaat gevaar, dat men beide, en spoedig daarna het geheele gezin, ongodsdienstig wordt. Hoe verschillend waar beiden godsdienstig gevoel ver eenigd en vreugde, rampen, alle omstandigheden des menschelijken levens in 't zelfde gelukkigmakend oogpunt doet beschouwen. Een onzer grootste en beste Dichters zegt te regt, vragende waar het geluk zich bestendig ophoudt. ,,'t Is in den Echt, waar twee met welvereende zinnen, ".Elkaar, den deugd, Gods Leer en zijnen dienst beminnen. Dit is de waarheid, in den volsten nadruk, en ik hoop dit zult gij eens ondervinden. Het is mijn lieve jongen, met de grootste gerustheid over uw lot, over uw geluk, dat ik u de wereld zie ingaan, zoo gij overtuigt zijt, dat de lessen des Bijbels, het eenige, maar ook het zekere middel zijn, uw geluk te bevestigen. Zelf vrees ik niet, ook dan, als rampen u treffen, mits gij die uit het oogpunt waarop de Bijbel ons plaatst, beschouwt. Niet het koude raisonnement dat een wijs man zich onderwerpt aan wat niet te veranderen is. Dat is eene schrale troost, eigenlijk geene, maar hoe veel beter die, dat niets ons bij geval, maar alles ons van zijne Vaderlijke hand toekomt. Nu lieve jongen, neem dezen brief op de reis des levens mede. Lang hoop ik u met blijdschap te vergezellen, hoe blijde zal ik zijn, als gij mij nu en dan eens zegt, hoe waar is hetgeen gij mij schreeft toen ik de Godsdienst voor de regel mijns levens bestemde. Uw hartelijk beminnende Vader Nolthenius. Het zomerverblijf Roozendaal der ouders van Juhe lutein. Het huis der ouders van Julie Tutein te Kopenhagen. FAMILIE-HERINNERINGEN van Pauline Cornelie Henrictte Kemper—Tutein Nolthenius. 1882. Onlangs werd mij de opmerking gemaakt, dat het te betreuren was, dat onder familie betrekkingen zoo zelden het gebruik meer bestaat, om van belangrijke voorvallen in den familiekring aantekening te houden, dat daardoor menige vraag onopgelost bleef en de onkunde omtrent het leven en de characters der voorouders zoo geheel onbekend bleven, en eene onverschilligheid voor het verleden gevoed werd. Met gretigheid worden de imaginaire personen en boekwerken, door de verbeelding voorgesteld, gelezen, en hetgeen wat ons van nabij betreft blijft geheel onbekend, en tog, wie hebben wij nader als de ouders, en die van de onzen? en zoude het ons dan niet verheugen indien zij waardige en deftige Personen zijn, als wij iets naders omtrent hun konden vernemen ? Om die reden vat ik als oudste van de familie Tutein Nolthenius de pen op, om voor de jongere leden van mijn geslacht het een en ander van meer of van minder belang aan te geven uit mijne herinnering. Mijn oudsten broeder voor ruim 20 jaren overleden zijnde, berusten thans de geslachtslijsten en familie portraiten bij mijn 2den broeder, die in zijnen plaats getre- den is, daar dc oudste slechts eene dochter heeft na- Ons geslacht reeds verscheidene eeuwen in Nederland woonachtig, stamt vermoedelijk uit Pruisen, waar dezelfde naam nog aanwezig is, met een klein verschil in de spelling, maar met een geheel ander wapenschild. Onze voorouders waren meestal geleerden, ook wel in den zeedienst. Later hebben zij aanzienlijke ambten bij de Oost-Indische Compagnie bekleed. Mijn grootvader en een paar neven waren de laatsten die daar aan waren verbonden. Mijn grootvader heete Willem Hendrik Nolthenius, zijn eerste vrouw, die kinderloos stierf, was eene jonkvrouwe Van der Grift, Hij bewoonde een huis op de heeregracht bij den Amstel, bij verkoop thans behorende aan eene R. Catholyke Familie gen. Slaghek. Dat huis had hij zelve doen vertimmeren naar den smaak van zijnen tijd, het was deftig, zeer doelmatig en rijk betimmerd, in den tuin had hij een warme kas daar hij een groot liefhebber van Botanie was, en ook een geleerde opvoeding had genoten. Hij bezat eene fraaje bibliotheek, eene verzameling van kostbare staalgravures van oude meesters, liet zijne liefling bloemen door den Tekenaar Schouwman op papier brengen, was een man van algemeene kennis, en stelde belang in kunsten en wetenschappen, waartoe zijne bezigheden hem genoegzaam tijd overlieten. Hij huwde ten 2den maale met Jwe Clasina Arntzenius, die hem in eenen leeftijd boven de vijftig jaren 2 kinderen schonk, de oudste Johanna Cornelia 7 April 1773 geboren, den jongsten Willem Hendrik 11 April 1776 geboren. Mijn grootvader was zeer naauwgezet in de opvoeding zijner kinderen, tijdig opstaan en vroeg naar bed. Elk had zijn bijzondere kindermeid, beide verschenen ten zeven uur, en dan zcidc hun vader: kinderen de koetsen zijn voor. Elk beklom den rug zijner kindermeid, Cornelie kwam teregt op den rug van Trientje en Willem op die van Antje. Hij was een vroolijk blonde en kleurig ventje, Cornelia meer brunet en ernstig bedachtzaam, en zoo trokken de kinderen naar de kinderkamer. Zij verloren hunne moeder voor hun twaalfde jaar; de huishouding deftig, stil en regelmatig, met knegt en Vier meiden, die lang aanwezig waren, kwam onder het bestuur van de waardig bekwame gouvernante Jufvrouw Henry, die reeds de opvoeding van tante Cornelie bestierde, en flie door haar vader, en Jufvr. H. vroeg bekend met de 'Èngelsche, Fransche en Hollandsche litteratuur werd, waarvoor zij veel smaak en gevoel had. Ook deelde zij de lessen van haren broeder en bezochten samen de Hortus, waar de Directeur hen in de Botaniek onderwees. Onze grootvader deed ook kleine binnenlandsche ïeisjes met zijne kinderen. Wij bezitten nog eene beschrijving van den Cannenburg, waar de vader met beide kinderen een thé visite maakte bij den heer Bn. Isendoorn a Blois en Willem het zwaard en de schedel van Maarten van Rossem in handen kreeg. Mijn grootvader logeerde met zijne kinderen dikwijls bij zijn vriend Renselaer op Krailoo, boven Naarden, en bewoonde gedurende verscheidene jaren des zomers een buiten aan den Amstel gelegen, Hooger Meer genaamd. Mijne voorouders behoorden aan de Gereformeerde Kerk, geregeld werd de godsdienst waargenomen zelfs Zondags 's morgens en 's avonds. Echter ook bij uitzondering in de Fransche kerk. Hun godsdienstig onderrigt ontvingen zij bij Ds Mentes een geacht en geliefd vriend van mijn grootvader. Voor hun 20ste jaar werden zij weezen, daar ten gevolge van een hevig colyk mijn grootvader overleed; in zijn testament had hij zooals toen gebruikelijk was, drie voogden voor zijne kinderen benoemd: Hij koos een van den geestelijken stand Ds Mentes, een rechtsgeleerde, en een koopman. Ik meen de heer Renselaer was een van beide, de anderen heb ik vergeten. De huishouding onderging geene verandering. Na eemge jaren studie, hetgeen mijn Grootvader onmisbaar bij eene beschaafde opvoeding voor zijn zoon oordeelde, kwam hij op het kantoor van den lieer De Faesch, daar hij voor den handel bestemd was, waar hij ook eenige jaren is gebleven, om later ook te Bremen eenigen tijd op een kantoor werkzaam te zijn. Mijne tante Corneha voltooide hare opvoeding onder toezicht van Juf. Ilenry en eenige meesters; de Heer Houtman was haar tekenmeester, zij tekende meesterlijk bloemen en onderhield dit lief talent gedurende haar huwelijk. Zelf de tweede vrouw van mijn Oom Crommelin, Juf. van Eek volgde later haar voorbeeld bij den zelfden meester. Mijne tante was eene vrouw, die een bijzonder fijn verstand en helder oordeel bezat; hare zienswijze werd later zeer dikwijls geraadpleegd, daarbij had zij zich de tegen woordigheid van geleerde mannen, vrienden van mijn grootvader, bij wiens gesprekken zij meestal tegenwoordig was, in stilte ten nutte gemaakt en door de lectuur van classike werken hare kundigheden vermeerdert. Zij was niet wat mooi of bijzonder bevallig genoemd wordt; zij was klein, eenigszins gezet van gestalte, eene goed gevormde gebogen neus, lieve verstandige oogen, meer brunet als blond, daar- bij opgeruimd maar tog ernstig. Zij werd verscheidene kecren ten huwelijk gevraagd; maar eindigde de vertrouwde vriend van haren broeder, den heer Gulian Daniël Crommelin hare hand te schenken. Zij droeg de naam van hare Tante Johanna Cornelia van der Pot, de jongste zuster van mijn grootvader. Eene oudere zuster, die geengageerd was met den Heer Geelvinck was op haar 18de jaar aan de tering overleden. De Heer van der Pot bekleede een rechterlijke betrekking in den Haag en woonde aan de bezuidenhoutsche weg. Als kind van vier jaar oud, bezocht ik dezen oudoom en tante, en kan mij dit bezoek nog voorstellen: Toen reisde men over een zandweg met vier paarden naar den Haag en was er geen sprake dit op een dag heen en weer te doen. Wij logeerden in de Doelen aan den vijverberg, en ik herinner mij het kinderlijk genoegen de zwanen bij het eilandje in den vijver ziende en het miniatuur haagsche ontbijt. Die herinnering is mij altijd bij gebleven, even als de verligting van den Haag, toen moeder mij bij het vallen van den avond bij ons naderen aan de residentie, op de knietjes op de voorbank zette om de veele ligtjes te zien. De vriendelijke oud Oom en Tante, die zeer deftig uitzagen, kan ik mij ook nog flaauw voorstellen, zij vereerden mij een goudstuk voor mijn spaarpot toen ik aan Tantes schoot stond. Wij bezitten een familie stuk, waar mijn grootvader als knaap van 15 jaren met zijne zusjes door Troost of een zijner discipelen is voorgesteld. Mijn Grootvader was de stamhouder zijns geslacht, hij ligt begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Mijn Oom en Tante Crommelin bewoonden gedurende eenige jaren, het huis bij den Amstel, maar daar de afstand wat ver was van de Heeregr. bij de Leliegracht, waar het kantoor Daniël Crommelin en Zoon was, verhuisden zij naar de Keizersgracht bij de Goude Ketting, om later een huis op de Heeregracht bij de Hartestraat te betrekken, hetgeen aan hun kwam door het overlijden van een Oom Crommelin. Mijn vader was intusschen met toestemming van zijne voogden, buitenlands gegaan, de eerste uitstap was met zijn vriend Barnaard onder geleide van diens Gouverneur, naar Parijs. Zij hadden aldaar een ergerlijke geschiedenis. Eene Hollandsche Dame, die maison maakte, en tot eene bekende familie behoorde, zag veele Heeren bij zich aan huis, er werd hoog gespeeld, en de gcnuchten waren niet zeer zuiver. Ergeloos werden zij daarin gehaald, cn be trokken; De Gouverneur, verantwoordelijk voor de beide jongelieden, wende zich terstond naar den consul der Nederlanden, die de zaak in het effen bragt; maar het was eene nuttige voorzichtigheidsles, die voor het vervolg, eenen gunstigen invloed uitoefende. De voogden van mijn vader keurden het goed^ dat in die troubele tijden mijn vader buiten 'lands bleef cn aan zijne liefde voor de wetenschap, en zijn kunstzin gehoor gaf. Met de beste aanbevelingsbrieven, doorreisde hij Duitschland, Zwitserlan , Oostenrijk, Italië, Denemarken, en later Spanje en Engeland. Hij hield zich eenen geruimen tijd te Copehagen op en kwam daar in het huis van de Ouders mijner moeder, zonder te veronderstellen, dat de toen nog bijna kind zijnde Julie, later zijne Echtgenote zoude worden. Mijn vader voegde bij een bijzonder gunstig uiterlijk zeer gedistingeerde manieren, bezat een groot gemak in het spreken en schrijven van vreemde talen, Hij leende 7 talen, en schreef eene zeer elegante stijl en hand. L esprit de la conversation was hem zeer eigen, en een groote gevatheid om met allerhande menschen omtegaan. Mug in zijne bewegingen, reed hij goed te paard. In alles was zijne keuze smaakvol en elegant. Weinig musikaal, tekende hij goed en vlug na de natuur. Zijn tekenmeester, de schilder Dupré had dit talent bij hem ontwikkeld. Hij bezat een zeer opgeruimd en gelijkmatig humeur, was geestig, en hield van un petit mot pour rire, en maakte vlug, een aardig vers. Door zijn vrolijk uiterlijk zouden weinige die hem niet zeer van nabij kenden, gedacht hebben dat mijn vader zoo ernstig en mild geloovig godsdienstig was. Zijn geheele leven en overtuigingen rusten op de voorschriften van het Evangelie, de liefdevolle uitspraken, de beminnelijke troostvolle geest gaven vreugde en vrede aan zijn gemoed. Gepaste en edele uitspanningen met mate gebruikt, stond hij gaarne toe, eene aangename interessante vriendenkring, goede zeer kiesch gekozene lectuur, was eene ware behoefte, en vooral daarbij in politiek en in de samenleving op de hoogte van zijnen tijd te blijven. Mijn vader huwde op zijn 27ste jaar. Door eene toevallige samenloop van omstandigheden trof het, dat hij met de familie Tutein, welke hij te Copenhagen vroeger had leeren kennen, in het zelfde Hotel te Parijs kwam verblijf houden, en in het vreemdenboek hunnen naam vond. Spoedig werd de kennis hernieuwd. Het gezelschap bccstond uit den Heer en Mr. Peter Tutein en hunne dochter Julie en den Heer Tlu'erry Tutein, met de nodige booijen. Verschillende redenen veroorzaakten deze reize, die met twee rijtuigen ondernomen werd, en vrij ver ging daar dc ouders hunne te Montpellier getrouwde dochter wilde bezoeken, en voor Mevrouw 'lutein, die zeer aan rhumatisme leed, gedurende cenigen tijd te Bagneres Luchon dachten verblijf te houden. Het plan was te Parijs rust te neemen, en de merkwaardigheden gedurende zes weken te bezigtigen. Als Cicerone bood natuurlijk mijn vader zich terstond aan; door den dagelijkschen omgang en het gedurig samentreffen, werd de nadere kennismaking bevorderd; en van daar vertrekkende volgde mijn vader de reizigers tot naar het Zuiden. Daar het verblijf lang zoude duren, in Frankrijk de reize zoo ver en moeijelijk zijnde in dien tijd, kocht de Heer Tutein op eenigen afstand van Montpellier een landgoed met wijnbergen, vroeger aan de Staat behoorende, genaamd Chateau Bon St. Hilaire, om aldaar te wonen, gedurende zijn verblijf; en later tot verblijf in den zomer voor zijne dochter Emilie met hare familie. De tekening er van bezitten wij op een snuifdoos. Het vergezicht domineerde de Middellandsche Zee. In later jaren werd het verkocht, maar de betaling bleef achterwege; lang is ten dien opzichte geprocedeerd geworden; door de omwentelingen in Frankrijk had de familie die schade te betreuren. De oorsprong van dezen aankoop lag welligt daarin, dat er een voorliefde voor Frankrijk bij den ouden Heer Tutein bestond. Zijn familie was van Fransche origine. Onder Hendrik den vierden werd die Protestantsche aanzienlijke familie omgebragt, en 2 jeugdige leden vluchten, verborgen onder een hooivracht, waarin gestoken werd, maar niet dodelijk geraakt. Zij kwamen over de grenzen, vertoefden in Manheim, en kwamen later naar Denemarken. Er bestonden 2 branches Tutein; de oudste bestond Chateau Bon St. Hilaire bij Montpellier waar Grootvader Grootmoeder vroeg. uit 2 broers en eene zuster; de tweede uit 2 zusters en een broeder. De beide zoons der oudere branche Diederich en Peter, trouwden hunne beide nichten, terwijl hunne zuster Dorothea de Staatsraad Frisch trouwde. De beide broers hadden een banquiers huis. De zoon uit de 2de branche was Pruisisch Consul, trouwde Jufv. Wraatz en van hem stammen de bewoners van Marienborg op Moen, Wilhelm, Frits en Sophie Frolich. Frits is Jagermeester. Deze kleine uitwijding was nodig om iets te kennen betreffende de familie Tutein. Tc Chateau Bon, vroeg mijn vader Madlle Tutein ten huwelijk, en terwijl deze ernstige zaak in overweging genomen werd, deed mijn vader eene reize door Spanje. Bij zijne terugkomst ontving hij het jawoord; en de toestemming der ouders en reisde nu een wijle franc etrier naar Amsterdam, om zijne zuster zijne verloving mede te deelen, cn voorbereidselen voor zijne huishouding te treffen Op dezelfde wijze reisde hij terug en keerde met de familie Tutein over Parijs, waar het uitzet der bruid moest bestelt, naar Coppenhagen. Den 5 September 1804 werd het huwelijk voltrokken in dc groote zaal op het buiten Roozcndaal, toen gelegen buiten Coppenhagen, aan de groote weg naar Lungby cn strekkende tot aan de Sond. Niet ver af lag eene mijn grootvader tocbehoorendö katoendrukkerij, waar veel voor Indie werd vervaardigd. Dit buiten kwam later aan mijn oudoom Frits Tutein, terwijl mijn grootvader een groot buiten bij Lungby na den dood mijner over grootouders betrok. Dit buiten lag aan eene landzee, over dc residentie van den kroonprins, Zorgenvrij genaamd. In het late najaar van 1804 vertrokken mijne ouders naar Amsterdam, waar Tante Crommelin een huis op de Keizersgracht over de Westermarkt had jgehuurd en geheel gemeubeld met booijen enz., had ingerigt voor het jeugdige paar. Hoezeer de levenswijze in Holland geheel verschilde met de Deensche, en vooral Coppenhagen zeer in de Parijsche gewoonten was geraakt, had mijne hoogst verstandige moeder besloten zich geheel te voegen in gewoonten en taal, naar het geen zij in Holland vinden zoude. Zij hechte zich innig aan mijne lieve Tante Cornelie, hield zich dankbaar bij de inrichtingen (huiselijke) en raad van hare zuster; die innige band heeft geduurd tot den dood haar wegnam door eene beroerte, den 26 December 1814. In de familie Crommelin, die van Fransche refugiés uit den tijd van Maria de Medicis afstamde, werd zeer veel fransch gesproken bij het oudere geslacht. Door hare opvoeding was mijne moeder zeer vlug in het spreken van Fransch, Engels en Duitsch, buiten hare moedertaal, en werd dus altijd fransch gesproken terwijl zij daarenboven zich zocht het Hollandsch eigen te maken. Mijne zeer begaafde moeder, die zich reeds vroeg in het huis harer ouders, waar veel vreemdelingen ontvangen werden, een groot gemak in den omgang had verkregen, wist zich even als mijn vader, met alle soort van menschen te schikken. Beleefd en vriendelijk, wisten zij zich te houden buiten alle onaangenaamheden. Ook was hun oordeel zeer zacht, en beide zeer hulpvaardig. Mijne moeder had eene krachtige en klankvolle stem, die door een bekwaam Italiaansch meester, en eene zeer juiste methode, geleid en vrij van alle valsche aanwendsclen, gezochte vibratien, waarmede eene slegte smaak zwakten zoekt te bedekken; zij speelde vaardig clavier, tekende zeer juist, en had veel liefde tot algemeene kennis en litteratuur, hetgeen zij tot hare laatste dagen behield. Haar uiterlijk was, wat men bepaald schoon kan noemen, grieksche vormen, een fraai teint, blaauwe groote oogen (en amandes) en fijn ligt bruin haar, daarbij middelbare groote; een klein gebrek in haren gang, bij hare geboorte ontstaan, hinderde haar weinig. Mijne ouders geenc familie betrekkingen van nabij bezittende, zagen zij buiten de familie Crommelin, slechts enkele intieme vrienden, Mr en Mw Melvil,Engelsch Consul, Ameshoff, Scheidius, Bachman (onleesb.) Spengler Schut, Martini Buys, Strick van Linschoten, v. Vollenhoven, Berg. De eerste jaren van hun huwelijk werd ons vaderland zeer door partijzucht en staatkundige wederwaardigheden bezwaard; dit alles bevorderde een stil, ingetogen huisselijk leven; vooral waar het gezin talrijk begon te worden. Elf kinderen kwamen voort uit hun huwelijk, die bijna alle twee jaren verschilden: Pauline Cornelie Henriette, Gulian, Willem Hendrik, Emilie Clasina, Nina Julie, I'eter Marius, Eduard Louis, Arthur, Hugo Karei, Henry Julius, Emile Gulian August. Van de Keizersgracht over de Westermarkt verhuisden mijne ouders naar de Princegracht bij de Rheestraat, van daar naar de Keizersgracht bij de Vijzelstraat, waarna naar de Keizersgracht bij de Westermarkt, om het laatst op de Heerengracht bij de Bergstraat te eindigen. Gedurende de eerste 2 jaren woonde de oudste broeder, genaamd Charles, bij mijne ouders om te Amst. den handel te leeren; dit was vroeger zeer het gebruik, zelf mijn overgrootvader Tutein was daartoe in Holland geweest ; en had eene zoo groote voorliefde voor ons land, zoodat hij later een buiten te Lungbye geheel met lanen en vijvers, ook met een koepel aan de straatweg liet aanleggen. Mijne ouders verloren 2 kinderen in jeugdigen leeftijd aan mazelen, Willem Hendrik 4 jaren oud, en Emilie Clasine lVa jaar oud. Ook de beide oudste kinderen waren zeer ernstig ziek, maar bleven behouden. Tot afleiding en bevordering der gezondheid huurde mijn vader een klein optrekje te Bloemendaal aan den ingang van het Saxesche of toen genaamde Brakelsche bosch, waar wij kinderen veel in de lucht waren, en ons zeer gelukkig gevoelden, en vele herinneringen mij nog bijgebleven zijn. Mijn vader had reeds lang uitgezien na eene geschikte handelszaak en een associé, maar had gewacht tot meer rustige tijden in het vaderland, (wij maakten toen een deel uit van het Fransche Keizerrijk uit. Het Koningrijk onder den weiwillenden en goeden Koning Louis, broeder van Napoleon Bonaparte, was ten gevolge van staatkundige geschillen opgeheven, en wij waren geanexeerd). In een bestaand huis, dat in granen handelde, en waarvan de chef, een vermogend man, die eene kwijnende gezondheid had, haar waarschijnlijk een deelgenoot zocht, begreep mijn vader het gewenschte doel gevonden te hebben. De Heer Vissering had slechts een zoon, die nog school ging. Het duurde evenwel niet lang voordat mijn vader bemerkte, dat de geheele geest, die in het algemeen aan den graanhandel eigen was, en ook zijn deelgenoot bezielde, met zijne overtuigingen geenzins overeenstemden. Daar was geen veranderen aan, en daar mijn vader die handel niet billijken konde, en zich diep ongelukkig gevoelde .daaronder, moest er een middel gezocht worden om hoe eer hoe beter deze zaak te ontbinden. Natuurlijk was dit zeer netelig, het crediet van het handelshuis zoude er door lijden. Er werd bedacht wegens familie redenen een noodzakelijk verlengd verblijf in Denemarken aan te geven; na vele moeijclijkheden en onaangenaamheden werd dit als een wettige oorzaak beschouwd. De deelgenoten scheiden zich, en mijne ouders vertrokken met hunne beide oudste kinderen in den beginne van de maand December naar Coppenhagen, latende de 2 jongste kinderen onder de zorg van eene lieve bejaarde Nicht, Mevrouw Chcvallier. Mijn Oom Crommelin was juist op het punt zijn 2de huwelijk aan te geven met Mej. Catharina Cornelia van Eek, dochter van Prof. van Eek te Deventer. Op onze doorreize aldaar bezochten wij onze aanstaande tante, aan wie wij later zeer hartelijk gehecht werden. Drie weken duurde deze reize in koude en sneeuw per extra -post, met eene ruime coupé; een paar dagen bleven wij te Hamburg om uitterusten en kwamen tegen de Kerstfeesten bij onze Grootouders te Coppenhagen aan. Ons verblijf in Denemarken duurde negen maanden. Terwijl wij te Lungby in de zomermaanden verblijf hielden, reisde mijn vader naar Holland en raakte in betrekking met het Huis D. Crommelin en Zoonen, waarvoor hij zich naar Engeland begaf, om aldaar eene zeer moeijelijke questie te behandelen. Een paar jaren vroeger, tijdens de onregtvaardige oprigting van het corps gardes d'honneur waar de jeugdige zoonen, 17 jaren oud, der aanzienlijkste familien, gedwongen werden in I' ranschen dienst te treden, waaronder de jonge Claude Crommelin en Barensfeld behoorden, had mijn vader zich bereid gesteld om met zijne bijzondere gevatheid, menschenkennis en vlugheid in het Fransch, de taak te ondernemen om beide uit Metz naar Holland terug te voeren. Het gelukte hem en had de groote voldoening en dankbaarheid der ouders. — Uit Engeland terug gekeerd, bereiden mijne ouders zich voor de te huis reize; het afscheid was pijnlijk; en het bleef de eenige keer dat mijne moeder hare ouders bezocht. Zij was drie en dertig jaren oud en mijn vader toen 40 jaren. Zij betrokken een gehuurd huis op de Keizersgracht bij de Wcstermarkt. Voor de gezondheid der kinderen betrokken mijne ouders des zomers gedurende 4 jaren een buitentje bij Haarlem, in het Roozenprieel gelegen, met den eigenaardigen naam „Klein maar groot genoeg"; aan den inrij lagen nog eenige buitens van grooter en kleiner omvang, het uitzicht over de grazige weilanden met vee en op eenigen afstand de rivier het Spaarne, was vrolijk en levendig. Later werd dit buitentje verwisseld met een iets verder gelegen „Land en Spaarnzicht" genaamd, en nagenoeg het zelfde uitzicht hebbende. De goede scholen te Haarlem, zoo gemakkelijk te bereiken, gaven ook aanleiding tot deze keuze, evenzeer als de latere aankoop van „Groenen Hout", gelegen meer in de nabijheid van den Haagschen straatweg, en het voorregt bezittende vlak aan de wandelingen van den Haarlemmer Hout gelegen te zijn. Haarlem was ook gemakkelijk voor zijne bezigheden, verbonden zijnde aan het Handelshuis van Daniël Crommelin en Zonen. Tusschen vreugde en leed snellen de jaren heenen. Mijn vader was sedert zijne terugkomst ouderling der Engelsche Gereformeerde Kerk op het Bagijnhof, waar de kinderen buiten de oudsten alle gedoopt werden, beiden lidmaten van die kleine Gemeente zijnde. Mijne moeder was Regentessc van het Weeshuis. Hun jongste kind werd den 23 October 1826 geboren, en zeer teer en zwak zijnde eerst in het vroege voorjaar door zijn broeder Gulian, die toen 18 jaren oud was en naar Liverpool voor de opleiding in den Handel zoude gaan, ten doop gehouden. Naauwelijks was een jaar verstreken, of na eene korte ongesteldheid, cerebrale koorts, hadden wij het ongeluk, onzen geliefden vader te verliezen; een negental kinderen bleef aan mijne diep bedroefde moeder om op te voeden; wel waren de drie oudsten nagenoeg volwassen, maar tog zes jongens moesten hun onderrigt ontvangen en tot hunne bestemming opgeleid worden. Mijne waardige zeer verstandige moeder, met hare bijzondere geestesgaven en talenten, was zeer geschikt voor hare taak; opgeruimd en lieftallig overzag zij geene gebreken bij hare kinderen, en handhaafde zij haar moederlijke tucht en regt, en wist daarbij tog door hare groote minzaamheid en tederheid, het volkomen vertrouwen en de liefde harer kinderen te winnen. Interessant, levendig en geestig boeide zij iedereen door hare gesprekken, zij had de gave die te wijzigen naar ieders persoonlijkheid, ook buiten hare kinderen. Zij was niet exclusief in haren omgang en wist zich te plaatsen op ieder gebied. Dit maakte haar huis zeer aantrekkelijk, en vooral waren de kinderen nergens liever als in de woning der trouwe moeder, die ook bij de eenvoudige levenswijze zorgde voor min kostbare uitspanningen en liefhebberijen van allerhande aard. Na het overlijden van mijn vader, was haar besluit spoedig genomen, zij koos tot woonplaats Deventer, waar zij begreep bij eene gezonde lucht, eene bevallige landstreek, maar bovenalles voor opvoeding en onderrigt der kinderen het nodige te kunnen vinden. De kleine pro- vinciestad gaf aanleiding de jongens beter in het oog te houden. Aan de latijnsche school en het Atheneum werden in dien tijd de betrekkingen vervuld door verscheiden bekenden en vrienden, van wier hulp, raad en welwilllendheid zij overtuigd was, en die ook liefdevol heeft ondervonden. Zorgen, lief en leed bleven ook daar meer en minder bij afwisseling aan haar leven eigen, hoe kon dit ook anders bij een zoo talrijk gezin. Met recht konde zij echter getuigen „tot dus ver heeft de Heer mij geholpen", nadat de kinderen hare zorg ontwassen waren. Ik heb gemeend een algemeen overzigt omtrent hetgeen onze ouders betreft, zonder in te uitgebreiden zin te vervallen hierbij mede gedeeld te hebben; daar wat later da familie geschiedenis betreft, alle genoeg bekend is, en welligt ieder voor zich en de zijnen genoteerd mag hebben, wat hij gaarne zag dat uit zijn eigen leven en voor zijne eigen herinnering in latere jaren behouden bleef. Is dit niet gebeurd, dan staat de weg nog open, en het zal zeker in den nauweren familiekring met genoegen en belangstelling in handen genomen worden. Dus ter voortzetting geef ik bereidwillig de pen verder over, dit mijn klein geschrijf hiermede besluitende. 1 ïrpft fjoé 0. ©Biimdjfni. UIT DE JEUGD van Julie Tutein. Het boek waaruit de volgende bladzijden zijn ontleend, is getiteld: „C. E. F. Weyse's biographie ved (van) A. P. Berggreen". Kjobenhavn, C. A. Reitzels Forlag 1876. Het bevat behalve de portretten van hem en van Julie als jongelieden, tegenover elkander geplaatst, nog een afbeelding van Weyse op lateren leeftijd, een gedistingueerd, geestig gezicht; een zangstukje door Julie Tutein gecomponeerd, en een zangstukje (fac simile) van Weyse. Ook eenige gedichten door hem en op hem, eene korte levensbeschrijving door hem zeiven oorspronkelijk voor eene encyclopedie geschreven, en verder de door Berggreen geschreven biographie, die, hier en daar wel wat naief, en waarin niet altijd aan de woorden hun juiste strekking wordt toegekend, toch zeer aangenaam om te lezen is. Zooveel mogelijk volgt de vertaling getrouw het origineel, daar het hier niet om den schrijver, doch om het medegedeelde te doen is. Tot recht begrip diene verder dat, blijkens de biographie, Weyse, die te Altona 5 Maart 1774 geboren werd, de zoon was van een aldaar gevestigden koopman, die tevens de waardigheid van Burger-kapitein vervulde. Hij verloor zijn vader op zijn 7de jaar, zijne moeder hertrouwde, en zijne familie verkeerde later na zijn vertrek in minder gunstige omstandigheden, zoodat hij geheel in zijn eigen onderhoud moest voorzien, en haar daarenboven nog moest ondersteunen. Zijn moeders familie was zeer muzikaal, en hij verkreeg weldra een groote vaardigheid in het pianospel, en toen hij na eene mislukte poging om in de geheimen van den handel te worden ingewijd, den wensch te kenne gaf om zich verder aan de muziek te wijden, ontmoette hij niet veel tegenstand, maar mocht zich op aanraden van een kunstvriend naar Kopenhagen begeven, ten einde zich aldaar onder leiding van den kapelmeester Schulz verder te bekwamen. Hij werd vervolgens organist van de gereformeerde kerk aldaar, gaf les, werd in 1816 tot Professor benoemd, in 1819 tot koninklijk componist, en stierf algemeen betreurd, 7 October 1842. Hij componeerde vele werken voor orkest en piano. Zijn voornaamste opera is „de Slaapdrank". Verder componeerde hij symphoniën, sonaten, en vele liederen. In zijne autobiographie wordt op de gebeurtenis, welke het onderwerp dezer vertaling uitmaakt, enkel met eenige regels gezinspeelt. Hij deelt mede dat in den aanvang van 1801 plotseling een met hartstochtelijke liefde opgevat plan voor zijn levensgeluk uiteenspatte, en dat hij daardoor in diepe melancholie verviel. Dat hij vervolgens uit lusteloosheid een plantenleven leidde, en eerst in 1807 door het aanliooren van Mozart's Don Juan weder opgewekt werd tot nieuwen arbeid. In 1799 werd Weyse belast met het geven van muziekonderwijs aan de beminnelijke dochters van den groothandelaar P. Tutein, van welke vooral Julie (geboren 19 Maart 1783) een groot muzikaal talent bezat. Zij componeerde, had een lieve stem, was schoon, geestig, opgewekt en levenslustig. Geen wonder dus dat W. zich tot haar voelde aangetrokken, even als zij tot hem wegens zijne groote begaafdheden, welke zij zoozeer in staat was naar waarde te schatten, zoodat hunne verhouding weldra zeer hartelijk werd. Na korten tijd werd hij een dagelijksch gast des huizes. Zij hadden honderde kleine geheimenissen te samen, en hij greep natuurlijk elke gelegenheid te baat om haar oplettendheden te betoonen. Zoo liet hij bijv.. eens een door haar bij Goethe's „Nahe des Geliebten: Ich denke dein" geschreven zangwijze drukken, en bood haar dat aan op hare verjaardag. Hiernevens is dit zangstukje afgedrukt. Weyse had een intieme vriend Hermann Kramer, werkzaam bij den Conferentsraad Hoe, een hoog geplaatst ambtenaar bij het Ministerie van Financien, die eveneens bij de familie Tutein aan huis kwam, alsmede bij Weyse's neef: Generaal-Krijgscommissaris Frisch, wiens dochter Henriette — eene vriendin van Julie — hij beminde. Zoodoende was W. dikwijls in de gelegenheid om door Kramer en zijne nicht van Julie te hooren. Nu eens brachten zij hare vriendelijke groeten over, dan de een of andere wensch, welke zij gaarne vervuld zag. Wanneer Kramer hier of daar Julie ontmoette, berichtte hij dikwijls W. kortelings wat dezen belang kon inboezemen, en zoodoende zijn vele sprekende bewijzen van Julie's toegenegenheid voor W. bewaard gebleven. Zoo schrift hij bijv. aan W. 9 (Zonder datum) „Julie was by «Frisch zeer vriendelijk en bekoorlijk; zij sprak veel over u, verheugde zich in het vooruitzicht uwe symphonie in de Academie voor Muziek te zullen hooren, was zeer gevoelig voor uwe attentie om die compositie niet op een Zondag uit te voeren, daar zij dan allicht verhinderd zoude zijn te komen en u te bewonderen, en zeide: Die Weyse is toch een best mensch!" „Julie verzoekt u zeer vriendelijk om 2 violen en een baspartij te schrijven bij de nevensgaande dansen, want Maandag zouden wij op deze, hare composities dansen". „Gisteren bracht ik een bezoek aan Peter Tutein en werd uitgenoodigd om den avond te blijven. Julie verzoekt u dringend om het Masqué in de Harmonie bij te wonen en ik denk dat gij die gelegenheid om met haar te praten niet zult laten voorbijgaan. Zij was gisteren erg lief, zoodra als over u gesproken werd". Den 15 November 180Q was het feest bij de Tutein's ter eere van de verloving der dochters Pauline en Emilie, waarbij Kramer tegenwoordig was, en waaromtrent hij aan W. schreef: „Hadde ik gisteren uzelf medegebracht op het bal in plaats van uw briefje, dan zoude ik niet zoovele zure aangezichten hebben gezien als mij nu als ongeluksboodschapper aankeken. Gij ontbreekt werkelijk aan mijn geluk, en o, benijdenswaardige, gij ontbreekt aan Julie I Hoe bekoorlijk was zij gisteren! Zij verlangde zeer u heden een oogenblik te zien; „anders zie ik hem niet voor Donderdag" zeide zij. Zij gaf mij het inliggend lint voor u, dat gij haar heden moet terugbrengen. Ik vroeg wat dat beteekende. Dat weet hij zeer goed, was het antwoord. Uwe ongesteldheid, hoop ik, was slechts voorgewend. In de zaal waren de naamletters P. M. en E. C. (Pauline Meder en Emilie Cazalis) aangebracht en met festoenen omgeven. Den Hemel zij dank, zeide ik tegen Julie, dat daar de letters J. S. niet staan. Zij antwoorde: J. S. — nooit! O, Weyse, ik zoude zoo innig gaarne de letters J. W. aldus zien staan. Gijlieden zoude dan Kramer als uw huisvriend opnemen, en zoo zouden wij alle drie recht gelukkig zijn. Want ik zoude mij zoo gaarne in het geluk van twee menschen, die mij dierbaar zijn, willen verblijden, nu het mij niet gegeven is ooit zelf volmaakt gelukkig te worden. Met bovengenoemde letter S. werd vermoedelijk gezinspeeld op zekeren S., een oberstlieutenant en kamerjonker, die naar men meende, om de hand van Julie dong, en omtrent wien men 2 briefjes onder de papieren van W. vindt: „O, Kramer, ik ben radeloos. Denk eens, die afschuwelijke S. heeft Julies hand gevraagd, en hare ouders zijn geenszins ongenegen hierin toe te stemmen. Het goede, schoone, geestige, talentvolle meisje met die gekke, smakelooze, geblankette, opgeprikte persoon, — O, ik zou krankzinnig kunnen worden I" Uwe ongelukkige Weyse. Daarna ontving Kramer een tweede briefje, van den volgenden inhoud: „Victoria! Er is geen woord waar van de geheele geschiedenis. Maar ik zal Henriette Frisch danig doen gevoelen, dat zij haar leermeester en neef voor de gek gehouden heeft." Uwe gelukkige Weyse. Thans wil ik een klein trekje van Julies vrolijken aard mededeelen, dat wellicht op dien S. betrekking heeft. Hij of een ander hofmaker had Julie om een haarlok Listig gevallen. Toen knipte zij een bosje haar van een witten poedel en voegde daar dit rijmpje bij: Der Kummer hat in einer Nacht Die schwarzen Locken weiss gemacht. W. begeleidde dikwijls Julie's lieve stem. Zulke oogenblikken waren zalig, en eens toen zij alleen waren, liet zij zich teeder kussen. Tot eene eigenlijke liefdesverklaring was het echter niet gekomen, doch was eene nog meer duidelijke noodig1)? Echter besloot W. om zich open aan Julie te verklaren en ging daartoe aldus te werk: Vlijtig romanlezer, en als zoodanig overtuigd dat niets 'boven schoonheid gaat, was hij, daar zijn spiegel hem leerde dat hij geenszins zich op deze gewichtige hoedanigheid konde beroemen, bijna wanhopig. Doch in een roman trof hij een minnaar aan, die in dezelfde omstandigheden i) Vertaler dezes is liet geenszins met den schrijver der biographie eens dat aan dit feit een dergelijke beteekenis zoude te hechten zijn. Nog zeer goed herinnert hij zich hoe tijdens zijn verblijf tc Zaandam (1872). waar hij zeer vriendelijk ontvangen werd wegens den naam zijner grootmoeder van moeders zijde (de Zaanlandsche burgemeestersfamilie Vander), zijne kennissen er hem opmerkzaam op maakten, dat men zonder opspraak tc verwekken de dame zijner keuze na het bal naar huis kon begeleiden, en haar dan naar hartelust mocht zoenen. Een paar jaar later te Kampen geplaatst zijnde, bleek ook daar nog de gewoonte te bestaan en vermoedelijk is zij nog in vele plaatsen in eere. Zooals trouwens het rijmpje zegt: Een kusje in eeren, wie zou het deeren! Zelfs de kus, welke de pianomeester Hummel zijne koninklijke leerlinge op den blooten hals drukte, werd niet te euvel opgenomen, en zooals men zal zien, beschouwde ook Weyse de zaak niet uit het oogpunt van zijn biograaf. verkeerde, en die zijne aangebedene dezelfde vraag stelde, welke hij zoo gaarne aan Julie wilde richten. Hij bracht haar het boek zéggende kent gij dit boek? — Neen. — Er is veel moois in, zie slechts hier... — en sloeg meteen de bladzijde op, waar zich bedoelde vraag bevond. Doch plotseling beschroomd wordende, sloeg hij het bock dicht en wilde heengaan. — Julie, die tijd had gehad om de pagina te onthouden, en groote lust had om het boek in te zien, hield hem terug en vroeg het hem, waarna hij het haar overreikte. — Eenige dagen later gaf zij hem het boek terug met de woorden: hier is het antwoord. De vraag, welke de minnaar in het boek aan zijne geliefde stelde, luidde: Bemint gij mij? Zoo niet, mag ik dan eenmaal als gelukkiger tijden voor mij aanbreken, op uwe hand hopen? Het antwoord, dat Julie er had bijgeschreven behelsde enkel algemeenheden, zooals: Wie zoude niet een Weyse liefhebben, die zoozeer door geest en genie uitblinkt ? enz. Dit was nu wel is waar geen bepaald antwoord op zijne vraag, doch hij die hoopt,'gelooft maar al te gaarne aan de vervulling zijner wenschen» en zoo ging het ook met W.. Kort daarna was er gezelschap bij de ouders van Julie. Men verzocht hun te spelen en te zingen, hetgeen zij deden. Na den afloop, verwijderden zich toevallig de anderen, zoodat zij samen alleen bleven. W. stond van zijn stoel op, omarmde haar en wilde haar kussen, doch zij wendde zich koel van hem af. Dit smartte hem, en hij verweet haar, dat zij hare macht over hem misbruikte, waaarna hij vertrok. Nauwelijks was hij buiten de deur, of Julie eilde hem na, wierp zich in zijne armen en drukte hem een brandenden kus op de lippen. Geen woord werd gewisseld, doch W. voelde zich den gelukkigsten sterveling der wereld. Maar het duurde niet lang. Nu eens was zij terughoudend, dan weder moedigde zij hem aan. Eens waren Julie's ouders op bezoek en Julie nog te huis, daar zij eerst later op den dag naar een ander gezelschap zoude gaan. W. wist zulks en kwam. Daar — zoo verhaalde W. nog in zijn 59e jaar met al het vuur der jeugd, aan een vriend — stond zij, gehuld in een zwart zijden kleed, met de lange zwarte, naar de toenmalige mode, neerhangende lokken. Weyse geraakte in vervoering, hij naderde haar, schoof de lokken terzijde en beschouwde het schoone voorhoofd; doch Julie was ontstemd. Toch wenschte zij te zingen en W. zette zich aan het clavier. Nadat zij een weinig gezongen en gespeeld hadden, ving een samenspraak aan. W. bekende zijne liefde en drong om een antwoord. Zij antwoordde, dat zij zijne beste vriendin wilde zijn, doch niet meer dan dat. Wel was zij geen Prinses, maar " en aldus vulde W. in zijn gedachte de zin aan: voor den armen organist was zij niet bestemd. Toenmaals ten minste gaf W. aan die woorden deze beteekenis, doch later leerde hij — gelijk wij zien zullen — er eene zachtere beteekenis aan geven, en dat zij een anderen oorsprong hadden dan een koud hart. Doch toen was hij verstoord en verliet haar. Thuis gekomen, storte hij zijn hart uit aan zijn besten vriend Kramer, verzamelde alle souvenirs — en het waren niet weinige — die hij van haar had gekregen, en deed ze met een schamperen brief te samen in een couvert om ze zoo haar te doen toekomen. Maar de vrees bekroop hem dat ze wellicht den brief met de andere zaken onge- lezen zoude verbranden. Daarom deed hij toen de souvenirs in een afzonderlijk couvert en den brief in een ander. Met beide pakketten begaf hij zich naar Julie, doch vond geen gelegenheid om haar alleen te spreken. Daarom gaf hij beide aan eene zuster van Julie met het verzoek, die aan haar te willen overreiken, waarna hij zich verwijderde. De brief luidde: „Nach Ihrer so deutlichen und bestimmten Erklarung vom vorigen Sonntage ist es meine Pflicht alles anzuwenden um unser freundschaftliches Verhaltniss und meine Hoffnungen zu vergessen. Ich sende Ihnen also hier zurück was mir bisher so werth war, und was ich wie ein Heiligthum bewahrte: die Billets welche Sie auf mancherley Veranlassungen schrieben. Sie werden darunter auch einen Neujahrswunsch finden, der mich, so wie überhaupt Ihr ganzes Betragen gegen mich am Neujahrstage zuerst in den süssen Traum wiegte: ich dürfe der Leidenschaft, die ich schon so lange bekampft hatte, mich willig hingeben. Dieser Traum war — ein Traum; ich danke Ihnen dass Sie mich endlich daraus weckten. Die Art, wie Sie dieses gethan, macht, wenn auch eben nicht Ihrem Herzen, doch Ihrem Verstande und Ihrer Menschenkenntniss sehr viel Ehre. Sie haben Ihre Absicht mir alle Hoffnung, und sogar den Wunsch für die Erfüllung derselben zu rauben, vollkommen erreicht. Niemals bin ich durch etwas so sehr gedemütigt worden als durch die Worte: „ich bin zwar keine Prinzessin, aber doch —Diese Worte und die Art wie sie gesagt wurden, stehen gewiss noch lebendig vor meiner Erinnerung da, wenn Ihnen an der Seite eines würdigen Mannes meine kühnen Wünsche langst aus dem Gedachtnisse werden entschwunden seyn. Aber je- mehr ich darüber nachdenke, je unbegreifflicher wird mir Ihr Betragen. Sollte wirklich bey dem Bewustseyn Ihrer Vorzüge, und bey Ihrem Verstande, es Ihnen nicht sehr bald zur Gewissheit geworden seyn, dass ein so vertrauliches Verhaltniss wie das unsrige nothwendig Wünsche in mir erregen musste, von deren Erfüllung Sie die Unmöglichkeit vor einem Vierteljahre doch wohl eben so gut einsahen als jetzt, und hatte von diesem Augenblicke an Ihre Betragen gegen mich nicht etwas weniger (verzeihen Sie mir das Wort) aufmunternd seyn sollen? Oder soll ich mir denken das stolze Selbstbewustseyn Ihres Werthes, welches am Sonntage Sie beseelte, sey Ihnen immer eigen gewesen? dann kann ich mir es freylich sehr wohl erklaren, dass es Ihnen nicht hat einfallen können, ich dürfe jemals meine Wünsche bis zu Ihrem Besitze erheben; und so erscheint mir in Ihrer Handlungsweise auch da überall Licht und Konsequenz, wo ich jetzt nur das Gegentheil sehe. Doch es kommt mir nicht zu Ihre Handlungsweise zu beurtheilen. Genug für mich, dass ich bestimmt jetzt weiss, der Gedanke mich von Ihnen geliebt zu glauben, dieser Gedanke, der mich so glücklich machte war nur ein leerer Wahn. Den bittern Unmuth, mich so getauscht zu haben, und den Schmerz, meine schönsten Hoffnungen gescheitert zu sehen, wird ja wohl die Zeit heilen." d. 17. Marz 1801. C. E. F. Weyse. Den volgenden dag ontving hij van den vader een brief van den volgenden inhoud: „De lessen, welke gij mijne dochters geeft, houden thans op, en ik hoop u in mijn huis niet meer te zien." Vermoedelijk heeft de vader tegelijk met dit afscheid, den brief terug gezonden, welken W. aan Julie schreef, want deze werd onder zijne papieren gevonden. W. was hevig verontwaardigd in de veronderstelling, dat Julie haren vader dien brief had gegeven. Doch dit was, gelijk hij later vernam, geenszins het geval geweest. Toen Julie's zuster, aan wie W. de souvenirs had overhandigd, deze aan Julie wilde geven, had zij zonder zulks te bemerken, den brief welke in een afzonderlijk couvert was, op den grond laten vallen, en de vader, die op dat oogenblik binnenkwam, had deze opgeraapt, opengemaakt en gelezen. W. stortte na ontvangst van het afscheidsbriefje, zijn hart uit aan zijn en Julie's vriendin, Henriette. Deze troostte hem zoo goed als zij kon, vertelde hem hoe bleek Julie er uit zag, hoe treurig ze was, en andere bijzonderheden omtrent haren toestand. Eens was W. bij Henriette, toen zij Julie met hare ouders van uit de verte zagen aankomen. Henriette smeekte hem om heen te gaan, ten einde Julie niet te ontmoeten. Lang verzette hij zich, doch eindelijk overreedde zij hem. Nauwelijks was hij vertrokken, of Julie en de anderen traden binnen. Een hunner begroette Henriette met de vraag: „Door welk gaatje slipte zeker iemand weg?" W. wien dit later werd overgebracht, was zeer verstoord, dat men onderstelde, dat hij, die zich van niets verkeerds bewust was. zich moest verwijderen, en daar hij wist dat Julie met hare familie den volgenden dag bij Professor Moldenhawers op bezoek zoude zijn, dwong hij om zoo te zeggen de gastvrouw om ook hem uit te noodigen. Men kwam, zette zich aan tafel, Julie en Henriette aan het eene einde, W. en Kramer aan het andere, en hield zich alsof er niets gaande was. Julie en W. maakten door opgewektheid en geest de bewondering van het gezelschap gaande, doch in hun harten was rouw, en de scheiding volkomen. Eens vernam J. dat W. bij Dominee Manthey zoude komen, en ging er dien dag toen ook heen, waar zij door de oude Domineesche verwelkomd werd met den uitroep: Nu kinderen, nu moet gijlieden spelen en zingen! Men zette zich aan 't klavier en ieder deed zijn best. Met levendige kleuren kwamen wederom W. de vele gelukkige uren voor den geest, te samen op deze wijze gesleten, en dat ook door Julie's herinnering dezelfde gedachten speelden, valt niet te betwijfelen. Hij voelde hoe in zijn hart de oude liefde wederom hel opvlamde, en besloot liever den knoop door te hakken dan dat deze door te sterk spannen van zelf zoude uiteenrijten. Julie had hem zoo dikwerf aangemoedigd om hem daarna weder van zich te stooten! Hij nam nu het besluit haar — zoo doenlijk — niet meer te ontmoeten, teneinde aldus tenminste de vlam te temperen, die het niet mogelijk was luit te blusschen. Dat hij geen rust zocht in de golven der zee, is voornamelijk aan zijn vriend Kramer te danken. Dat Julie in een mistroostige stemming verkeerde, laat zich uit het vorenstaande wel begrijpen, doch het volgende zal van haar gedrag de noodige opheldering geven. Toen ter tijde was de invloed, welke de wil des vaders op de keuze van de dochter uitoefende, grooter en meer beslissend dan tegenwoordig het geval is, en Julie kende den tegenzin van haren vader tegen dit huwelijk. Enkel dan ook uit gehoorzaamheid jegens den vader sprak de dochter die woorden waarmede zij slechts aan Weyse had willen te kennen geven, welke bezwaren aan het huwelijk in den weg stonden. Wel was de uitdrukking, die hem zoozeer kwetste, ongelukkig gekozen, doch zij had met de woorden „Wel ben ik geen prinses, maar " enkel willen te kennen geven: Wel ziet mijn vader mij niet voor een prinses aan, maar de eischen die de maatschappij stelt, verbieden volgens hem een dergelijke verbintenis. Dat Weyse bij vervulling zijner wenschen, zijne eigenlijke bestemming ontrouw zoude geworden zijn, en waarschijnlijk koopman ware geworden, vermoedde W. in later tijd, gelijk hij een zijner vrienden bekende, zelf. Doch tevens zal hij zich wel bewust zijn geweest, dat ook dan niet zijn muzikaal genie zoude zijn uitgedoofd, maar dat wanneer eenmaal door de vervulling zijner hartewensch zijn geest weder de noodige vrijheid hadde verkregen, hij zijne roeping geenszins ontrouw zoude geworden zijn. De volgende brieven behelzen menige bijzonderheid betreffende den gemoedstoestand van W. en zijne verhouding tot Julie, en daar hij deelnam, zooals uit den brief blijkt, door W. 4 Aug. 1801 geschreven, aan een uitstapje met de familie Tutein, nog geen half jaar na het afscheidsbriefje van den vader te hebben ontvangen, kan men met reden veronderstellen, dat de vader steeds W. genegen bleef, al moge men daaruit geenszins afleiden, dat hij ten opzichte van het huwelijk zijner dochter tot andere gedachten zoude gekomen zijn. Copenhagen, d. 7 Juli 1801. .... Deine so herzliche Theilnahme, die du mir bey so manchen Gelegenheiten und besonders bey meiner un- gliicklichen Geschichte mit Julie Tutein bewiesen, hat mich so innig von deiner Freundschaft für mich überzeugt, dass ein, mir in einer Anwandlung von Kramerschen Laune gesagtes bittres Wort mir diese Ueberzeugung nicht rauben soll. Und was ware mir das Leben ohne diese Ueberzeugung? Julies Betragen gegen mich hatte mein Herz mit einer Bitterkeit erfüllt die mir die ganze Menschheit und das Leben verhasst machte. Deine theilnehmende Freundschaft hat mich mit neuen Banden an die Menschheit geknüpft, und das Leben mir wieder werth gemacht. Das Bedürfniss ein Wesen zu finden, dem ich ganz und ungehindert mich mittheilen könnte, welches theilnehmend mit mir dem Frölichen sich freue, und mit dem Weinenden traure — dieses Bedürfniss war von jeher so innig in meine Existenz verwebt, dass die mir so lange versagte Befriedigung desselben, mich bey meinen ohnehin ziemlich starken Hange zur Schwermuth, doppelt unglücklich machte. — Endlich fand ich dich, und wie werth du in der kurzen Zeit unserer Bekanntschaft mir geworden bist, wie sehr ich dich jetzt allenthalben vermisse, und wie herzlich ich mich sehne dich wieder bey mir zu sehen, und im traulichen Gesprache mit dir meine mannigfaltigen Widerwartigkeiten zu vergessen — dies brauche ich dir wohl nicht erst zu sagen. Ach Kramer, wann wirst du doch wiederkommen? Ich bin in der That so eigennützig zu wünschen, dass die vielen freundlichen Gesichter, mit welchen du jetzt allenthalben empfangen wirst, sich schnell in eben so viele verdriesliche verwandien mochten, deine mir sehr wohl bekannte Empfindlichkeit würde dich dann schnell von hinnen treiben Denke doch zuweilen daran, dass es unter andern hier auch eine H. F. (Hen- riette Frisch) giebt, welche nach deiner Zurückkunft recht herzlich sich sehnt. Das arme Madchen stirbt beynahe von langer Weile. Die Julie Tuteins Mutter hütet sie wie (sans comparaison, denn sie ist doch noch immer hübsch) der Drache vormals das goldne Vliess Ich fühle es, ich bin noch nicht ganz geheilt; dass ich es noch nicht bin, daran ist wenigstens zum Theil Jette Schuld. Neulich hatte ich wieder — die Mutter war Gottlob (Gott verzeihe mir die Sünde) krank — eine lange Unterredung mit ihr über diesen Gegenstand. Sie wollte so gern ihre Freundin entschuldigen, musste aber am Ende selbst gestehen, dass sie es nicht könne. Sie gestand mir, Julie habe mich wirklich geliebt, sey aber fest uberzeugt gewesen dass ihre Eltern diese Liebe nicht billigen würden; dies habe sie wollen mir zu verstehen geben, sey aber um die Art wie, verlegen gewesen. Diess sey auch ihre Meinung gewesen bey den berüchtigten Worten: Ich bin zwar u. s. w. die sie nur in der Verlegenheit gesagt habe, welche Worte sie aber jetzt bitter bereue, und von denen sie es jetzt selbst nicht begreife, wie es ihr möglich gewesen sey, sie mir zu sagen. Was meinst du Kramer? entschuldigt es sie oder nicht? Ich habe in dieser Sache gar kein Urtheil; ich fühle in meinem Busen ein wunderbares Gemisch von Hass und Liebe gegen sie. Vorigen Montag sass ich bey Pastor Manthey und spielte Piket mit Carl. Da klingelt es an der Pforte. Frau Manthey sieht zum Fenster hinaus und sagt: Da kommt Fraulein Fleischer, die Stubenthür öffnet sich, und herein tritt — nicht Fraulein Fleischer — sondern Henriette Frisch und — Julie Tutein. Wir waren beyde nicht wenig frappirt, fassten uns aber schnell wieder, ja ich hatte nachher die Contenance viel mit ihr zu singen, und mancherley gleichgültige Dinge mit ihr zu sprechen. Ehe sie zu singen anfing, liess sie sich ein Glas Wasser geben, und sang darauf mit etwas zitternder Stimme. Es ging aber immer besser, und zuletzt vergass sie sich so sehr, das'ë sie ein paarmal ganz auf die alte Weise, mir die Hand vom Claviere wegnahm, um mir einige Manieren vorzuspielen. Jette sass dabey in grosser Herzensangst und wurde bald blass bald roth. Nachdem wir das Duet „Fra gli amplessi" mit einander gesungen hatten, schlug Julie das Buch zu und drehte sich schnell um, und ich eilte in das andere Zimmer um mich etwas zu erholen. Hier kam Jette zu mir und machte mir Vorwürfe, sagte mir: ich triebe es zu weit, sie wundere sich u. s. w. Bald darauf nahmen sie Abschied, und Julie sahe mich mit einem Blicke an — mit einem Blicke — o, dass ich ihn dir beschreiben könnte diesen Bliek! Beschreiben? armseliges Wort; und wenn sie mich noch unendlich bittrer beleidigt hatte, dieser Bliek musste mich mit ihr versöhnen. — Kramer, glaube nicht, dass ich ein Thor bin, dass ich noch Hoffnungen hege; nein, wahrlich nicht. Aber der Traum meiner Jugend war ein so schoner Traum! ich war so glücklich! Selbst jetzt macht mich die blosse Erinnerung an diesen Traum in dem sanften Schleyer der Wehmuth doch noch so glücklich dass ich, wenn ich heute sterben sollte, mit Tïiekla singen würde: Ich habe genossen das irdische Gluck. Ich habe gelebt und geliebet. Weyse. Copenhagen, d. 4 Aug. 1801. Eine wahre Tragheit hatte sich über mein gan- zes Wesen verbreitet: ich mochte nichts, ich wollte nichts, ich war nichts, ich interessirte mich fur nichts, ich hasste nichts, ich liebte — doch ja, ich liebte dich. — Und was war die Ursache dieses negativen Zustandes? — Die mir leider jetzt sehr positive Gewissheit, dass ich sie immer so leidenschaftlich liebe, als ich sie je geliebt habe. Schilt mich immerhin einen schwachen Menschen, einen unvernünftigen Thoren, guter Kramer; in meinen vernünftigen Augenblicken (und ich habe deren, Gott sey Dank, noch zuweilen) sage ich mir alles, was darüber zu sagen ist; dennoch wird das Gefühl immer lebhafter in mir, dass ich nie ein andres Madchen werde lieben können als sie. Wohin wird diese zwecklose Liebe mich noch führen? Was soll aus mir werden? Ueberall folgt mir ihr Bild, und Tag und Nacht denke ich nichts als sie. Ihr Anblick taugt so wenig für meinen Zustand wie für einen Augenkranken die Mittagsonne, und doch suche ich mit der grössesten Emsigkeit jede Gelegenheit auf sie zu sehen. Oft wünsche ich mir ein einzigsmal noch recht herzlich mit ihr zu reden, und frage ich mich dann, was ich ihr sagen wollte oder könnte, so weiss ich es selbst nicht. — Ach, und die Menschen sind hier so kalt, so herzlos; es ist ein ewiges Necken und Fragen über meine Liebe zu Julien, vorzüglich bey Bruns. Sophie verfüget dabey mit solcher Unvorsichtigkeit und Indiscretion, dass sogar die Kinder alles wissen, was sie weis. Diess ist dann Gottlob nur herzlich wenig, nur Vermuthung, aber doch genug om mich zu qualen, denn ich muss, um mich nicht zu verrathen, darüber lachen und scherzen, dass es mich in der Seele schmerzt. Vorgestern vor acht Tagen war ich mit der ganzen Tuteinschen Familie im Friederichsthaler Walde; Frisches hatten mich dazu eingeladen. Ich war sehr glücklich an diesem Tage. Wir assen im Tannenwalde, und nach Tische lagerte der junge Theil der Gesellschaft: Jette, Julie, Pauline, Auguste, ich, Meder, u. a. sich auf einem Hügel im Walde, und wir schwatzten und scherzten in Freundschaft und Vertraulichkeit. Bald darauf kam die Mutter mit der alten Manthey zu uns, und letztere bat uns etwas izu singen. Wir sangen das schone Terzett aus Cosi fan Tutti: „Soave sia il vento" zweimal; das erstemal wollte es nicht recht gehen. Es fehlte wenig, dass ich bey diesem Terzett nicht Thranen vergoss. Alle alten Erinnerungen schwebten meiner Seele so lebhaft vorüber. Auch die andern schienen etwas iihnliches zu empfinden. Tuteins waren an diesem Tage ganz so freundschaftlich wie ehemals, als ware gar nichts vorgefallen. Selbst er sprach einige Worte zu mir, und sorgte bey Tische ordentlich für mich, dass ich von mehreren Gerichten zu essen bekam. Wir tranken Caffee und Thee beim Jager, wobey wir uns über drei Stunden aufhielten, da der grösseste Theil der Gesellschaft zum Spazierengehen keine Lust hatte. Endlich gegen 7 Uhr ging die altere Pauline mit Madam Andersen, der jüngeren Pauline, Meder und wir nach Bruns. Julie und Jette kamen uns nachgerannt. Ich wollte die Nacht bey Bruns bleiben um den folgenden Morgen mit ihm zur Stadt zu fahren; es war aber kein Platz im Wagen. Also begleitete ich Tuteins wieder zurück um mit Moldenhawers zu fahren, da ein schweres Gewitter aufstieg. Moldenhawers waren aber schon weg. „Wollen Sie ixiit uns fahren?" fragte mich Peter Tutein. Ich war wie vom Himmel gefallen und konnte in der Geschwindigkeit keine Antwort finden. Naturlicherweise nahm ich es an. Julie und Pauline setzten sich vorne, Papa und Mama in der Mitte und Auguste und ich hinten auf den Wagen. Nun ging es im vollen Jagen nach Hause.. Das Gewitter brach los, und wir wurden tüchtig nass. Mit welcher Empfindung ich auf Tuteins Hof fuhr, kannst du dir wohl vorstellen. Um sie und mich nicht in Verlegenheit zu setzen, empfahl ich mich sogleich, wie ich abgestiegen war. Wir sagten einander recht höflich gute Nacht, und ich wanderte im Regen davon. Ich dachte an diesem Tage oft an dich, lieber Herman (ist mir es doch als warest du mir noch lieber, wenn ich dich Hermann nenne); so manches hatte ich dir zu sagen, was ich nun in meine Brust verschliessen musste. Jette kam mir vor wie eine Glukhenne unter ihren Küchlein. Das gute Madchen! sie hatte mich so ernstlich gebeten doch lieber zu Hause zu bleiben, indem es mich und Julien nur geniren würde unter den Augen des Vaters umherzuwandlen; der Vater war aber artiger, als wir dachten; er bekümmerte sich gar nicht um uns, und machte sich gleich nach Tische mit Moldenhawer davon; wir sahen ihn auch nicht eher wieder als bey der Abfahrt. Dein „das Betragen des Organisten diirfte wohl einer strengen Kritik unterworfen werden" fiel mir sehr oft ein, ich betrug mich darum um nichts klüger. Du ermahnst mich meinen Stolz etwas hervorzuziehen, ich versuche es auch zuweilen, aber ein Bliek von ihr, und der Stolz ist dahin 10 Hierop volgt een brief, gedagteekend 8 Augustus, welke in meer opgewekten toon is geschreven, doch weinig bijzonderheden bevat. De daaropvolgende brief van 11 Augustus, even als de anderen, aan zijn vriend Kramer gericht, behelst in rustige stemming eenige beschouwingen over zijn gemoedstoestand, welke voor het hier beoogde doel zonder belang zijn. Daarna gaat de biograaf aldus voort: Dat ook Julie Weyse niet vergat, bewijst een brief aan dezen, door zijn boezemvriend Carl Brun geschreven. Laatstgenoemde was een zoon van de dichteres Fredericke Brun en hield in Göttingen verblijf ten behoeve zijner studiën. Daar ontmoette hij geheel onverwacht de familie Tutein. In een brief aan W. vertelt hij dat men hem boodschapte, dat eenige bekenden uit Kopenhagen hem dadelijk wenschten te zien. Hij spoedde zich naar het aangeduide hotel, waar hem van boven van de trap een bekende stem zijn naam Carl toeroept. Niet weinig was hij verrast aan die stem Julie te herkennen, op wie hij wegens het gebeurde met W. zeer verstoord was. Doch weldra werd hem de juiste toedracht dier geschiedenis duidelijk. „Ik moet u toegeven — zoo schrijft hij — dat Julies karakter en de wijze waarop zij u behandelde, mij volkomen onbegrijpelijk zijn, onbegrijpelijker dan ooit. Ik heb haar den geheelen tijd scherp waargenomen — en ik vermeen een groote opmerkingsgave te bezitten — doch ik heb haar steeds openhartig, ongekunsteld en natuurlijk gevonden, ja, zeer oprecht, gevoelvol en deelnemend. Wij hebben meermalen en geruimen tijd over u gesproken, en zij liet zich steeds zeer sympathisch over u uit. Zoodra wij alleen waren, vroeg zij mij onmiddelijk: of Weyse een boezemvriend van mij was? en toen ik zulks bevestigde, zeide zij: Welnu dan hebben wij geen geheimen voor elkander. Wel is waar heeft zij mij niet rechtstreeks de redenen medegedeeld waarom zij u dusdanig bejegende, doch zij gaf menige wenk, waaruit ik met tamelijke zekerheid meen te mogen afleiden, dat enkel de wil van haren vader de oorzaak was van haar gedrag. Zulks zoude ik u zeker niet hebben doen weten, indien zij mij niet herhaaldelijk verzocht had u te schrijven wat wij omtrent u hadden gesproken. Het laatste wat zij mij bij het afscheid toefluisterde, was: „Verzoek W. mij niet te vergeten". Verder deelt Brun mede, dat hij met P. Tutein en diens vrouw zeer ingenomen was, hetgeen bewijst dat zij werkelijk zeer beminnelijke menschen moeten geweest zijn, daar hij anders zeker niet den tegenzin zoude overwonnen hebben, welke hij om zijns vriend wille jegens hen gevoelde. Zeer kenschetsend voor Julies karakter is hetgeen Brun in denzelfden brief mededeeld: „Toen ik over mijn eenzaam leven in Göttingen sprak, zeide Julie: Maar zijt gij dan zoo ijdel om te gelooven, dat onder de 800 jongelieden, die hier studeeren, er geen enkel is, die wat goedheid, verstand en beminnelijkheid betreft, uws gelijken is! Nu, hoe rijmt gij dit met mijne waarnemingsgave?" Naar de dagteekening te oordeelen, heeft W. vermoedelijk met dezen brief van Brun ontvangen 2 kleine strookjes papier, beschreven met Julies hand, welke onder zijne papieren zijn gevonden en het volgende bevatten: „Seelen werden durch keine Meile, durch kein Ge- both getrennet — und sollte sich auch die Zahl meiner Freunde vergrössern — so werde ich dich doch nicht weniger liebhaben. Gott segne dich, du Guter. Montag d. 11 April 1803.. Julie. „Nie verhallet der Ton, wo das unnennbare Gefühl in die Saiten gegriffen". Donnerstag d. 14 April 1803. Eerst drie en een half jaar na het voorgevallene met Weyse gaf Julie hare hand aan een rijk Amsterdamsch koopman, Nolthenius, en huwde hem in de gereformeerde kerk te Kopenhagen den 5 Sept. 1804. Of Weyse die organist van deze kerk was, bij de inzegening heeft gespeeld? Julie sleet een zeer gelukkig leven als vrouw en moeder en werd 82 jaar oud. Weyse verheugde zich oprecht in haar geluk, al sloot zich zijne wonde nimmer. Ook verkeerde hij zijn leven lang op vriendschappelijken voet met de familie Tutein, zooals uit verschillende gegevens blijkt. Nimmer echter vond hij vergoeding voor zijn verlies, en het duurde geruimen tijd — gelijk hij in zijne eigen levensbeschrijving mededeelt — alvorens hij rust vond. FRAGMENTEN van BRIEVEN van Gulian Nolthenius aan W. J. E. Smissaert te Amsterdam. I. Liverpool, 6th Decemb. 1827. Lieve Goede Smissaert. Uwe regelen waarin ik ware vriendschappelijke troost vondt deden mij ontzagchelijk genoegen en zeker had ik u spoediger geantwoord als ik niet alle mijne vrije oogenblikken besteed had om aan mijne bedroefde familli te schrijven1). Dat ik van een ouden schoolvriend zulk een hupsch blijk van deelneming ontving was mij het blijk dat ik in u eenen vriend in den vollen zin des woords heb. Ik heb uwe wezenlijke edele grondbeginselen meermalen overgelezen en zij kwamen zoo in mijne droevige oogenblikken te pas dat ik daarin wezenlijk opwekking vond om de zware droefheid te beredeneren en Gods Heiligen wil als het beste voor ons geschikt te beschouwen. Van u die nog dieper dan ik ongelukkig geweest zijt en van i) Zijn vader Willem Hendrik was 16 Nov. overleden. onzen goeden Gul Crommelin die ook zijnen vader mist waren de brieven mij zoeter dan van die meenigvuldige andere vrienden die zeker regt deelnamen maar het ergste er niet zoo goed van gevoelen konden. Dikwijls had mijnen dierbaren Vader mij zijne lessen op dit punt gegeven, die Vader die de grootste krachten inspande om ons wezenlijk geluk door eene Godsdienstige opvoeding te bevorderen, had mij doen inzien, dat hoe zwaar eenen slag ons schijnt te zyn, wij nimmer oordeelen moeten. Ik ben nu bedaard en volmaakt wel, verbeel u ik nam heden bij toeval de Haarlemsche Courant op, doorlas dezelve en vondt daar het eenvoudige maar voor mij grievend doodsberigt, niets schokte mij meer dan de onderteekening mijner dierbare moeder weduwe. O! Smissaert alleen een zoon die de oudste is kan met zijne moeder dat woord gevoelen. Hoe jong ben ik, hoe weinig ondervinding, en was ik te huis^ dan moest ik in de opvoeding mijner broeders helpen zorgen, die pligt is zeker groot, zij is aangenaam en als hij gelukt eenen grooten troost maar hoe kon ik er aan voldoen, maar ik neem mij voor, dat indien mijne vooruitzigten niet verder verduisterd worden, niet te rusten voor ik aan dien pligt voldaan heb. II. Liverpool, den 10 Jan. 1828. Ik zie met leedwezen dat het in Amstm. zoo stil is, ik voor mij en wel de geheele handelstand hier heeft het druk. Geen betere school is er in Europa voor den Handel dan hier mits men in Holland wat methode opgedaan heeft, de Hollandsche commis die hier zijn, worden zeer goed gekeurd, de Engelschen zijn niet aan die orde die bij ons heerscht gewoon, daarentegen hebben zij meer energie. Voor eenige dagen was ik bij een eerst huis om iets te vergelijken, de bediende haalde een groot boek, opende het en dit was het inkoop boek; hij keerde het onderste boven en begon aan het andere eind en zie het was ineens in verkoop boek veranderd, en dat is bij vele Engelsche huizen het geval III. Liverpool, 5 Maart 1828. Waarde Smissaert. Sedert lang heb ik niet van u gehoord en kom u aan de oude Nol herinneren. Ik begin hier regt te huis te worden en wenschte alleen maar dat ik een mijner oude vrienden hier had. Ik kan mij nog niet begrijpen dat een jong mensch van ambitie niet op zijn hoofd gaat staan om te bewijzen dat Amsterdam niet meer de ware leerschool is voor de handel. Helaas, hier noch in London wordt over onze oude Stad gesproken, en het doet mij wezenlijk leed te zien hoe onze goede burgers zoo weinig in de handelende wereld beduiden. Hier tenminste hoort men geen klagen. Hier hoort men niet, onze voorouders dreven handel. Elk heeft het zoo druk, de straten zijn zoo vol, de Kalverstraat zoude hier eene van middelmatige vrolijkte heten. De Heer Willink heeft, geloof ik, alhier een plaats open, is dat niet iets voor u of anders Sandbatch Tinne & Co. zoeken een Hollander, maar ik weet niet of er Salaire bij is, of ziet ge daar niet op? Er is nog wel ligt hier een plaats te krijgen als men wil. Ik hoor dat het in Amsterdam al zeer slap en stil is, hoe gaat het met de handel met Amerika en hoe staat de Handel Maatschappij welke hier Netherland Company genoemd wordt.... IV. Liverpool, 4 April 1828. Waarde Vriend. Ik beschuldig mijzelven van nalatigheid in onze correspondentie en haast mij derhalve uwen hupschen brief van 5 Maart te beantwoorden. Recht leed doet het mij dat onze oude stad zoo doodsch is. Ik wilde dat ik u wat van mijn werk overdoen kon daar ik bij de gewoonlijke correspondentie nu ook provisioneel het Continental factuurboek houde, gij klaagt over Amsterdam, evenwel Antwerpen, Hamburg, Barcelona en Italië geven mij vervelend lange facturen te maken daar al de nommertjes en gewigten van driehonderd katoenbalen zoo even uitgemaakt geweldig nog voor mijne oogen dansen. Het begint hier na de wintcrrust weer braaf levendig te worden, de Amerikaansche driemasten gonzen ons om de ooren, alle Amsterdammers schijnen den moed nog niet verlooren te hebben. Verscheiden huizen geven ons orders, wel is waar niet zeer groot, maar het is tog een bewijs dat wel iets te doen valt, in drogerijen vooral, dikwijls dacht ik reeds of uw oom soms een berigt genoegen doen kon maar ik wilde zijne firma (A. S. Verhamme meen ik) niet aan dit huis opgeven, voor ik door u zijne toestemming daartoe had. Eenige artikelen in verfwaren zouden hun rekening kunnen geven, wij schepen naar Amst. alles over Rotterdam door gebrek aan directe gelegenheid. Het bevalt mij hier bij voortdurendheid beter en beter, daar ik aan eenige zonderlinge gewoonten en gebruiken gewend ben. Dat oude Juffr. Bijnde overleden was, wist ik niet, bij de eerste gelegenheid schrijf ik aan de Hr Dn, bezoekt gij hem nog trouw? Ik mis regt zeer onze Zaturdagavond als wij bij Crom. zoo fideel te babbelen zaten, en verlang zeer om wat Hollandsch te kunnen spreken dat ik in lang niet gehoord heb. De lange Labouchères kent gij vast reeds, dat zijn beide excellente jongens, als gij ze ziet geef ze een regt hartelijke hand van mij en vraag Henri of hij mijn brief in Londen nog gekregen heeft. Is uwe vorige Amie reeds door eene nieuwe vervangen? Ik voor mij ben en blijf dezelfde ten opzigte van E.1). Geene Engelsche schoonheden ofschoon de Lancashire witches beroemd zijn trekken mijn h^rt terzijde. Het laatste woord onzer Nederl. spreuk: Moed, beleid en trouw, blijft mij leiden. Mogt het immer zoo blijven. Ge zult wel braaf op de Bals uitgemunt hebben dit jaar, wat is toch die dans collegie in Tecum habita, is dat zeer uitgelezen of is het meer een studentengrapje, daar van Hall en andere jongens er zijn, maar ik van geene enkele dame hoor die het contenanceerd, zijt gij er ? Veel nieuws schijnt er niet te zijn daar uw brief van niets van dien aard spreekt, gij vraagt mij in een vorigen brief <) Emilie Martini Buys, zijne latere echtgenoote. informatie omtrent kantoorplaatsing alhier, men kan zeer ligt eene plaats krijgen met fransch en duitsch te spreken maar eene te vinden waar men verdient is natuurlijk moeijelijker, maar voor een knappe vent zooals gij zou dat wel gaan; als dat uw oogmerk is. Fatsoenlijk maar eenvoudig hier te leven komt op ca. £ 100. Mij, daar ik een slaapen zitkamer vrij heb, kost het natuurlijk veel minder, maar in dit land rekent men per Pound en Shilling en die manier neemt elk vreemdeling ook al spoedig aan. Als gij ooit lust had om bij ons te komen dan was dat nog wel te doen op denzelfden voet als ik ben, daar er bij 16 commis soms wel een uitvalt en de chefs bedienden van het continent prefereren. Ik ben niet geheel als bediende, maar op den voet als bij B. Hallm. met een cadeau dat jaarlijks met 120 gulden vermeerdert. Echter kan ik met mijne dit jarige onder ons in geheim 30 Pounds niet toe maar met een twintig Pounds er bij zal het gaan. Gij spreekt hierover met niemand daar ik u dit in vertrouwen zeg als gij ooit dagt hierheen te komen. Zoek oom V. te bewegen het wordt in Amsterdam te erg. Schrijf mij spoedig en denk somtijds om uw oude schoolmakker en getrouwe vriend Gulian Nolthenius. Deze krijgt gij door Gul. Crom. mijne complimenten aan alle oude vrienden en kennissen et mes respects k qui en veut. V. Liverpool, 13 Dec. 1828. Beste Smissaert. Ik heb maar eenige minuten om u mijnen goeden wil te toonen en te bewijzen dat ik u niet vergeet. Hier zit ik weder hoog en droog en mijn tour naar Holland is slechts als een droom. Gij zult van Gul. Crommelin gehoord hebben van mijne kleine togt door het Bergsche tot het oude eerwaardige Keulen. Ik maakte dit reisje voor mijn huis en was daarna in Gend en Antwerpen. Ik ben nogal gelukkig geweest en heb met die laatste plaatsen vooral tamelijk geageerd, hoe veel meer ondernemingsgeest is daar dan in ons oude Amsterdam, de hemel zij dank, mijn chef was zeer tevreden, anders kan ik u dit zeggen, dat voor een huis te reizen, zooals 't behoord, dat is niet in de Hótels te drinken en te babbelen, maar rond te draven bij de correspondenten een infernaal werk is. Het eenige waarom ik deze branche voor de volgende zomer neem is omdat men er veel door leert, maar, die mij zegt dat het aangenaam is, die weet er niets van. Het is hier in mijne afwezigheid regt druk in de zaken geweest. Er is veel in Katoen Tabak en Suiker omgezet. Over 't algemeen was dit een excellent jaar voor deze plaats, onze nieuwjaarscirculaire zal tamelijk interessant zijn, ik beveel er u de lezing van, denkelijk zal onze commis des postes er wel een aan de W. I. Maatsch. doen adresseeren. Anders op dit oogenblik niets nieuws. Hetzelfde wat ik aan Crommelin zeide over iets mijner reis te melden kom ik ook u zeggen. Het reizen in de tegenwoordige tijd is zoo gemakkelijk en onbeduidend, dat ik er niets van zeggen kan er ligt ook geen verdienste meer zooals voorheen in een togt, toen had men nog soms een avontuur met rovers, omvallen, beenbreken enz., maar tegenwoordig eet men, slaapt men, comme chez soi. Alleen hier in Engeland heb ik een ongeluk gehad, ik heb mij echter niet bezeerd. Mijne oude levenswijze neemt weder haren aanvang. Drie avonden in de week uit, vier aan de lektuur of pen te huis. Met Maart of reeds Februari pak ik denkelijk weder mijn koffer. Op dit oogenblik zijn wij hier en fete. De Patroon, Mr. Paulet is getrouwd met een allerliefst meisje, eene oude bekende van mij en ik heb er eene invitatie in blanco om te komen 's avonds wanneer ik wil. B. heeft twee zeer lieve meisjes uit Londen bij zijne vrouw waar ik natuurlijk de chapeau van ben; schoon beide zeer lief, is het E. nog niet! Verscheidene jonge chaperons hier benijden mij en ik benijde ja bijna elk die twee uren om of in Amsterdam woont. Ondankbare! zult gij zeggen; en gij hebt gelijk. Moeten dan alle onze wellicht waanzinnige wenschen vervuld worden; neen mijn vriend, ik wil niet klagen, de voorzienigheid heeft mij in zoo vele opzigten gezegend immer alles ten besten bestuurd, ik wil mij aan alles onderwerpen. Schrijf mij spoedig en spreek mij philosophie in; Smissaert uwe brieven doen mij immer bijzonder genoegen. Van u en Crom. heb ik eenige zoo regt als ik dezelve wenschte ontvangen. Niet de oude sujets van 't regent hier of de zon schijnt, maar argumenten en redeneringen. Deze brief is zoo wat & la poste geschreven, wijl van Hall uit Philadelphia om half tien afrijst en ik over een kwartier bij hem ga ontbijten. Adieu, spoedig meer, denk intusschen soms aan uw hartelijk toegenegen en trouwe vriend Gulian Nolthenius. VI. Liverpool, 20 Juli 1829. Wel mijn beste Smissaert waar zijn wij met onze cor- respondentie eigenlijk, is het mijne schuld of de uwe ? Nu wij zullen ons de eerste brief na ik Amsterdam weder verliet niet zoo nauw berekenen, ik neem de schuld op mij en vraag excuus voor mijn lang stilzwijgen. Ik vondt het hier zoo druk dat ik de geheele maand Juny tot over de ooren aan 't werk gezeten, daarenboven ben ik alle Zondagen buiten geweest bij dezen en genen. Niet op zijn Amsterdamsch Zaterdagmiddag, maar van Zondagochtend tot Maandagochtend daar ik Zaturdagsavonds tot tien uren post heb. Tot mijne verdere afleiding had ik het plaisir het rijpaard van den Heer Paulet te mogen afrijden daar hij er geen gebruik van maken kon, hetwelk echter nu voorbij is. Nog hadden wij de Liverpool races of harddraverijen drie dagen achtereen, dus ziedaar een kleine opsomming van occupatien van diverse aard, die als excusen meer of min te voorschijn komen. Ook gij zult zeker in bezigheden van dezelfden aard natuurlijk voortgaan zonder dat zich veele belangrijke voorvallen vertoonen. Het is zeer goed voor ons beide dat geest en ligchaam sterk bezig zijn, niet minder ben ik gedurende dien tijd met melancholique gedachten vervult geweest zonder daarom nog mijne pligten nog mijne gevoelens uit het oog verloren te hebben. Het is nogal aartig dat ik ofschoon vele bevallige meisjes hier kennende hoe langer hoe meer overtuigd worde dat eene Hollandsche vrouw voor een Hollander tog het geschikst is en hoe lief ook vele hier zijn, E. houdt immer de bovenhand en zal die waarschijnlijk houden indien de voorzienigheid die tog zeker in die kleinigheden wel als in groote zaken alles bestuurd, zulks niet verandert. Ik ben zoo gewoon geweest immer met u over dingen te rede- neren en te babbelen, dat ik als van zelfs tot dat oude herkaauwde punt wederkeer over hetwelk ik nooit moede ben te denken of te schrijven, in hoe ver het u verveel weet ik niet; wat mij aangaat beste man, ik deel zoo gaarne in de gevoelens mijner vrienden dat al schreeft gij mij twintig bladzijden over A. ik ze alle twintig niet alleen doorlezen, maar er u punt voor punt op antwoorden zoude Ik lees sedert eenigen tijd veel in „le Génie de Bossuet, een werk dat zooveel ware christelijke philosophie en wijsheid bevat, dat ik het u ten sterksten aanbeveel. De laatste dag die ik in Noord-Holland doorbracht was een regt vrolijke op de Beek bij den Hr Vollenhoven, waar ik met Ida van de Poll en Betje Willink, doorbragt, wij stelden een request te zamen op ten behoeve van onzen algemeenen ouden schrijfmeester Dinger aan de Burgemeester Als gij een dezer dames ontmoet vraag dan eens met mijne respecten of een gelukkig fiat op dat verzoekschrift gekomen is, wij hebben namelijk een post voor de arme man en bout rimés gevraagd, ik denk de burgervader zal dat stuk wel niet in den raad produceeren maar op verzoek van zijne dochter en nicht kan hij de oude meester dien wij allen onzen pennekunst dank weten, welligt voorthelpen. Van meesters sprekende compl. aan Deeltje als je hem ziet. Met den handel gaat het hier zooals altijd levendig. Voorleden week zijn weer 1600 Balen katoen aangebracht, en dertien duizend verkocht. Brasil katoen is zoo ontzagchelijk laag dat als ik wist hoe of die in Amsterdam te verkoopen was ik lust zoude gevoelen om eene kleine onderneming zelve te doen. Dikwijls dacht ik er reeds over of ik niet met een mijner Amsterdamsche vrienden voor halve rekening somtijds zoo iets doen kon daar men hier dikwijls koopjes (soi-disant) tot spotprijzen vindt. Vooral in Tabak en Katoen. Bahia Katoen staat 6 d., Pernambucco 61/» d. Maragnon b. O'/s, voor zeer schoone qualitciten, goed stapel, wit geelachtig, fijn en zijdachtig. Voor eenige dagen kwam hier van Costy een scheepje met 4 k 500 kisten kaas aan waarschijnlijk consignatie die terstond naar Brasilië verscheept zijn. Er is tusschen Holland en Liverpool wel nu en dan wat te doen en als zich zekere plans vervullen die de toekomst aan te bieden schijnen maar waarover ik u nog niet schrijven mag dan hoop ik mijne betrekking met Holland sterk aan te knoopen. Apropos er is mij gevraagd worden wat men gewoonlijk in veilingen voor koffen van 100 of 130 Ton (l Ton is lOOOKo.) die vier of vijf jaren oud zijn maar toch goede zeeschepen zijnde betaald; en ook hoekers van dezelfde maat worden die per zooveel gulden per last betaald of wordt het schip gelijk de huizen en bloc verkocht. Er zijn dikwijls veilingen in de Nieuwe Stads Herberg waar de oude der Kinderen, vader van onze J. J. der K., meen ik makelaar in is. Informeer eens daarnaar en geef mij zoo breedvoering verslag mogelijk daar ik als Hollander bij den persoon die mij de informatie vroeg gaarne au fait van de zaak wensch te zijn. Ik meen de Hollandsche scheepslast is gelijk aan ca. 2 Ton Engelsch ten minste het zal weinig differeren. Als gij eenige informatie van hier wenscht disponeer dan over mij. Nog een verzoek, informeer eens naar de prijs van kaas en gros, voor Meikazen enz. ter verzending; daar is dus een menigte commercielle redenatie, meld mij in uw volgende ook het een en ander over Amsterdam, over 't Entrepotdok, de W. I. en HandelMaatschappij etc. dat ik au fait blijve. Wij hooren er hier niets van, daar onze Amsterdamsche correspondenten ons wel politieke, effectencours en goederen berigten geven maar natuurlijk geene particulariteiten van dien aard en in welke ik bijzonder belang stel. Ik kan u verders voor heden niets interessants meedeelen en sluit dus met het gewone slot van complimenten aan alle vrienden vooral Gul Crommelin. Ik hoop dat Rijnvaan mijn kleine tabaksbestelling uitgevoerd heeft daar het schip in Rotterdam weldra zeilree voor L'pool liggen zal, hetwelk dezelve overbrengen moet. Vraag hem er eens naar. Adieu waarde Smisseart, ik zie dat hoe meer ik schrijf hoe meer ik u lastig val, daarom houde ik op en groet u hartelijk. Immer blijf ik geheel uw opregte vriend Gulian Nolthenius. VII. Liverpool, 18-19 Juli 1830. Zoekt ge eene plaats om U te établisseeren, kijk dan tweemaal uit. Mij is het zoo gegaan: Ik kwam hier ten eerste om goed Engelsch te kennen — ten tweede om te leeren een weinig op mij zelve te staan, om mijne idéés en kennis uit te breiden. Ik geraakte onder gelukkige omstandigheden in een alleraangenaamsten kring van families waar ik overal als te huis ben. Ik kwam als half volontaij met £ 25 'sjaars bij C. I. P. & Co. voor het eerste jaar, toevallig vond Imer dat hij mij vertrouwen kon ik kreeg moeilijker werk, het tweede jaar kreeg ik £ 85, dat was nog al een aardige sprong. Nu houde ik het soi-disant Brouillon dat in de meeste huizen de chef voert, zijnde het klad journal, en heb de correspondentie voor een groot deel en stel facturen op. Als ik u zulk een gelegenheid vinden kon, ja dan Smissaert moest ge geen oogenblik wachten, maar met de eerste stoomboot overvaren. Paulet heeft wel propositieën gemaakt maar ik heb hem gezegd dat ik nog tijd heb en dat is hij met mij eens. Vast ben ik hier dus nog niet — daar ik nog niet gedecideerd ben; maar men kan nergens iets volmaaks vinden; ik heb ten minste van s'morgens half negen tot s'avonds zeven uur en tweemaal in de week tot tien uuren over de ooren werk, dat zou ik op geen kantoor in Amsterdam hebben. In Amst. is weinig vooruitzicht, een veld als dit heeft veel meer. Nu beste vriend hebt ge hier een brief met de voordeelen, mijn laatste bevatte de nadeelen. Wik en weeg, maar gij zijt jong en hebt nog veel tijd voor U; o miserable zijn te vroege établissementen, een jaar in een land als dit zal uwe idéés vermeerderen en liberaaler maken. Vooral vind ik dat men door uit zijn land eenigen tijd te zijn veel minder aan kleinigheden hecht. Men bemerkt dan niet meer of Jan of Piet of Jacob zoo of zus gekleed gaat of hij recht of krom loopt; men ziet slechts op Jans of Piets of Jacobs hoofd of hart, naar mate men met liet een of ander te doen heeft en door zijn eigen meester te zijn zal de man van principe en gevoel meer ferm meer onafhankelijk worden. Er was een tijd dat ik angstig zou gevoeld hebben als ik alleen zonder mijn Papa naar den Haag te trekken had. Nu ga ik als 't noodig morgen naar Oost Indië zoo bedaard als ik naar Holland zou snellen. Gij vraagt mijn opinie over de transactie van D. C. en Sn met de varinas, zoo beschouwd ben ik het met u eens dat de tweede hand er onder leid, maar het zelfde, hoor ik, 11 geschied in Hamburg, Bremen enz., zoodat ik niet verwonderd zijn zou dat de consignateur (ik meen het huis Ackers en Co., Angostura) zoo iets gesugereerd heeft om de prijzen bij een toevoer van zeven ladingen tegelijk, 2 hier, 2 in Hamb., 1 of 2 in Amst en Bremen niet te veel te drukken. Zij maken er gedecideerd betere prijzen door — 't is echter een weinig in 't Détail voor zulk een huis de ontvangers hier willen aan de kooplui alleen en bloc verkoopen per 1000 Balen te gelijk. A propos zend mij in uw antwoord eens de verkoopcondities en onkosten in Amsterdam, ik wilde gaarne de calculatie eens maken hoe de twee plaatsen met elkander staan en meld mij de betaalde prijzen s. v. plait. Van de winter kom ik waarschijnlijk even je daar in Amst. voor een dag of wat een visite maken, loop voor een paar dagen naar Deventer en koom dan weer hier, ik wil zien een veertien dagen vacantie te krijgen. Ik ben nu zeker aan absentie gewoon, maar ik kan je niet zeggen hoe mijn hart op Holland en Holl. vrienden gevestigd is. Als ik maar eenig goed actief vooruitzicht in dat land had, hier kan ik mijzelven beter pousseeren; herinner, mijn Smissaert, wat het is geen enkele stem of raadsman te hebben zoo als ik, de eenige die ik heb is mijn brave oom G. D. C. — een hupsche edele man, maar die onmogelijk mijn idés uit een ander dan zijn eigen oogpunt zien kan. Ik mag en wil ook niet verlangen dat een ander zich zoo veel moeite om mij geeft en Smisst. gij zult dit best gevoelen met mij; heeft nooit uw hart u in sombere oogenblikken getroost met de herinnering dat daarboven een eeuwig Vader der wezen bestuurt? Waarlijk mijn vooruitzicht is nog alles behalve helder, maar wat is de wereld en hoelang zal ik welligt leven? Is het der moeite waard zich er vele angsten en zorgen voor te geven, neen waarlijk niet. VIII. Tilburg, 6 Dec. 1830. Wel mijn beste Smissaert wie had ooit kunnen denken dat ik u van hier in het uniform van Jager van Chassé 2de Battaillon 5de Compagnie had moeten schrijven. Ik verliet u om naar Keulen te gaan, toen kort daarna mijne liefde voor het vaderland mij in den Haag deed dienst nemen — en nu heb ik reeds sedert twee maanden een zwaare campagne tegen België mede gemaakt. Ik schrijf slecht door een kleine niets beduidende sabelwond aan den vinger, ik hoop echter dat gij mijn gekrab zult kunnen lezen. Uwen brief uit Cadix kreeg ik op Bivac de dag na een duchtige schermutseling, maar ik wil van wat vroeger ophalen. De haast waarmede ik dienst nam en naar de voorposten der armée gezonden werd belette mij toenmaals te schrijven. Na vele marchen en contra marchen met een klein détachement vrijwilligers vonden wij eindelijk het Battaillon waar bij wij moeten ingelijfd worden te Turnhout. Aldaar werden wij op de beestachtigste wijze van alle zijde verraden. Onze armée gedeeltelijk uit Brabanders bestaande kon niet meer vertrouwd worden en wij waren vooral de vrijwilligers en Hollandsche officieren, bijna vermoord. Midden in den nacht trokken wij naar Antwerpen waar de andere avond op het arsenaal op den houten grond moesten liggen. De vijand, dat is de Brus- selaren, Luikcrwalen, sans-cuiottes enz. ten getale van 5000 man kwamen in de stad en Antwerpen was in opstand. Het arsenaal ligt aan de Schelde, over hetzelve lagen de oorlogschepen en zuidwaarts is de citadel die wij tot nog toe bezitten en waar brave vader Chassé het gezag voerde. Wij kregen bevel het arsenaal te verlaten, ons door den vijand te slaan en op Breda te trekken, te meer daar wij niets te eeten hadden en Chassé de stad ging bombardeeren. Wij marcheerden met gespannen haan uit Antwerpen, onze despereerende houding toonde dat wij tot het laatst vechten wilden en dit hield den vijand eenige oogenblikken in bedwang. Wij kwamen de poort uit waar onze achterhoede werd beschoten, retireerde zich echter in goede houding. Toen begon het vuren. Spoedig lagen arsenaal entrepot en een geheele straat in den asch, doch daar wij een slechten post hadden, retireerden wij op (onleesb.) Toen hadden wij in geen 48 uren iets gegeten noch geslapen en dien geheelen tijd had het zoo schrjkkelijk geregend dat het water letterlijk uit mijn pantalon liep, retireerden wij binnen de grenzen van Noord-Brabant. Van de scheiding weet gij natuurlijk. En nu dwalen wij nu eens hier dan daar om de schurken uit het land te kloppen. De laatste schermutseling van belang was te Esschen waar ons de kogels fameus om de ooren vlogen. Zij hadden zich in de huizen gebaricadeerd en wij waren in de straten en moesten lings en rechts in de huizen. Alles moest kapot behalve vrouwen en kinderen. Ik behoef u niet te zeggen of het een moordboedel was. Ik zal dat hoop ik nog eens alles onder een pijp verhalen. Wat mij verwonderd is dat Gul. Crommelin niet mede voor 't Vaderland vechten komt. Ik heb sedert negen weken niet in een bed of uit mijn pak geweest, altijd op bivouac. Nu zijn wij voor een paar dagen rust hier ingequartierd daar er sedert vijf dagen een wapenschorsing is, morgen beginnen wij weder. Er is veel vrees voor een algemeene oorlog in Europa, men zegt dat wij nog lang in touw blijven kunnen. Alle de schutterijen liggen in de vestingen. Maar de geest der Hollandsche Jongelieden is schoon, mijne compagnie bestaat uit jongelieden zoo in getal van *)j goede familie (geen kennissen echter uit Amsterdam) gelukkig zijn er uit dezelve geen gesneuveld, maar verscheidene naar 't Hospitaal. Ik zie er uit als een oud militair met een kneveltje. Onze uniform is groen met geel, gij kent welligt het corps jagers ligte infanterie. Hoe gaarne zag ik u aan mijne zijde thans voor Nederland en Koning strijden; ik weet hoe ge zelf zoudt wenschen met ons te zijn. Gij kunt u de impressie die het eerste gevecht op mij maakte niet verbeelden. Ik had één oogenblik om aan mijne ziel en aan den grooten God te denken, de eerste minuten was ik bedaard maar spoedig vocht ik woedend als de overige mede. Nu al dat aan het hoekje van den haard over een paar jaar als wij beiden leven. Als gij mij schrijft adresseer u brief naar Amst. Zoodra ik weder tijd heb schrijf ik weder en zend de brieven aan uwen oom. Daar ik dikwijls maar nooit lang schrijven zal kan hij dan dezelve te zamen zenden. Adieu mijn beste vriend, Gods beste zegen verzelle u oj) de baren. Meer dan ooit verlang ik regt fideel met u te praten. Altijd uw eigen Gulian Nolthenius. ') Hier is dc brief beschadigd. IX. Voorposten bij Rijdhoven op de Limburgsche grenzen. 25 January 1831. Ik schreef u mijn beste Smiss. in antwoord op uwen brief uit Cadix, of gij dezelven ontvangen hebt weet ik niet en geef u derhalve weder kort het verhaal van wat mij sedert u vertrek is wedervaren. Gij moet weten dat ik op het oogenblik in een arme boerenhut op eene ton aan een tafel zit, dat wij elk oogenblik gewapend moeten zijn, en aan alle soort van aanvallen blootgesteld zijn. Ik verliet u en dacht weinig wat er ons te wachten stond; ik zoude naar Keulen en de Rijn hooger optrekken en trok den avond toen gij mij naar de diligence bracht te Loenreslooth waar men mij tot s'ochtens te logeeren hield; ik was eenige oogenblikken alleen met Wat het mij koste om bedaard te blijven en haar niet alles te bekennen gevoelt gij; ik zweeg echter, van mijn vast besluit niet willende afgaan te meer daar ik toen reeds het voornemen had de wapens mede op te nemen. Ik trok voort slechts tot Keulen en wilde mij te Luik enrolleren. Gelukkig ontmoete ik een Engelschman die mij de onmogelijkheid van in Luik te komen voorhield, de schurk Daine commandeerde er en liep naderhand naar de Belgen over. Ik keerde terstond naar den Haag en nam dienst onder het 2de Bataillon le Comp. Jagers en werd naar het bataillon te Turnhout met eenige andere opgezonden. Wij hadden eenige Belg. officieren. O! als gij het verraad dat er toen gepleegd is, zoowel in het ministerie als bij de armée, wist, gij zoudt bijna menschenhater worden, die ondankbaarheid aan Koning Wil- lem, dat eedverbreken, die schurkerijen en beestigste schandaden, waardoor Hollanders bedrogen zijn, zouden u, zooals ze mij gegeven hebben, een afschuw voor al wat Brabandsch is geven. Zoo eerloos, zoo slecht is geen Hollandsch hart. Te Turnhout wilde het gemeen ons ontwapenen maar midden in den nacht werd het alarm geblazen en wij waren zoo fiksch bij de hand dat onze houding hen in de schulp deed terug kruipen. Toen kwamen eenige duizen Luikerwalen op Turnhout aan en door verraad werden wij van Antwerpen en de armee afgesneden. Wij kregen van generaal van Geen de orde om er ons door te slaan en naar Antwerpen dat toen nog onzet was te komen. Wij trokken s'morgens om zes uren uit Turnhout en marcheerden tot bij Weinighem waar wij zwaar vuren hoorde, dit was de 13de afdeeling die met de muitelingen slaags was. Wij trokken er op aan doch de bruggen waren weggebroken voor ons en daar wij s'avonds in Antwerpen zijn moesten, maakten wij eenen omweg en kwamen s'avonds om elf uur in het arsenaal van Antwerpen — dood moede, hongrig, doornat, wij hadden niets gegeten. In Antwerpen begon toen reeds de opstand, men weigerde ons fourage en wij bleven 36 uren zonder iets te eeten, of wij er goed aan toe waren kunt gij denken. Doornat op de houten planken zonder stroo op een zolder bleven wij camperen, gener. Chassé commandeerde de citadel tegenover het arsenaal en liet onzen kolonel aankondigen dat hij bombardeeren wilde en het arsenaal het eerst plat zou zijn. Wij trokken nu de stad in waar gewapende manschappen overal aan de vensters in de huizen zaten. De burgerij begon de attaque maar de brave Chassé gaf hen spoedig eene fameuse quantiteit bommen, het arsenaal, t Entepöt, de geheele kloosterstraat waren plat, wij waren uit de Raport op het glacis, maar daar onze magt klein was en de Koning toen reeds de afscheiding besloten had retireerden wij tot binnen de grenzen van Noord-Brabant, terwijl door desertie, blesseren en sneuvelen ons Battaillon tot op ca. 400 man gesmolten was. Nu bleven wij eenige weken te Ulverhout en een detachement voor expeditieën waar ik bij was op een Capucijnen klooster te Meerle. Wij maakten nu togten op het Belgiesch territoor daar zij zelfs na de afscheiding op onze posten nu en dan wachten attaqueerden. Zij vermoorden een kleine post van Curaciers en nu sprak van Geen wij zullen hen eens weder een visite maken. Nu vielen wij op onze beurt hunne voorposten aan te Esschen en vochten daar. De vijand was in de huizen gebaricadeerd en schoot op ons, wij vochten met succes, hadden slechts twee gesneuvelden en onze colonel was in het begin van het gevecht reeds gewond. De particulariteiten zijn te lang voor een brief, die hoort gij eens onder eene pijp. Er vielen 15 van hen en wij namen 30 gevangen, generaal Post commandeerde deze expeditie. Ondertusschen hadden de Belgen een leger verzameld en waren in het Limburgsche naar Maastricht ter beleegering van die trouwe stad getrokken, waarop Venlo derzelfs zwakke bezetting wegjaagde en in opstand raakte Alle Belgische soldaten hielpen natuurlijk de muitelingen. Nu trok van onze zijde een colonne van 5000 man onder den dapperen Prins van Saxen Weimar en joeg Daine en alle de Belgen uit Limburg, ontzette Maastricht en zou Venlo nemen toen de Belgen wapenstilstand aangeboden werd. Dezelve werd aangenomen en Venlo bleef Belgisch. Nu liggen wij dan eens hier dan eens daar en bewaken N. Braband. O mijn vriend, ik gegrijpe ons gouvernement niet meer. De geheele natie is vol vuur en gewapend. Belgie is vol tweedracht en met ongediciplineerde troepen te veld; met dat al doen wij niets en nu hoor ik dat de Schelde onbepaaldelijk en geheel geopend is, en dat de Koning door de 5 Mogendheden zich er toe heeft gedwongen gezien. Wij klagen niet over Z. M. maar had hij de steun van ons allen gevraagd, wij hadden geantwoord, wij zijn niet alleen voor 't behoud van 't Land maar ook voor onze rechten opgekomen en indien ons gouvernement ons wat meer ageeren liet zouden wij Belgie de vredesvoorwaarden voorgeschreven hebben. Hoe het zij de mogendheden hebben ten onzen waard hunne eden geschonden en zich eerloos gedragen. Belgie is voor onafhankelijk erkend. Roept het geen wraak? Eene hoop muitelingen tegen den besten vorst opgestaan hebben nu zitting naast de monarchen in het congres te London. In de verwachting dat de andere conditiën zooals de schuld, Handel op de Colonieën enz. vereffend worden trekken wij van hier op om het Limburgsche te bezetten. Het leven van soldaat is hard, vol gebrek en ongemak, bedden komen niet te pas. Wij slapen op hooi, stroo, en vaak op den kouden grond met de hemel voor een deken. Maar wij worden opgewekt door de edelmoedige opofferingen der te huis geblevene en der vrouwen zelfs. Toen mijne Mama hoorde dat ik dienst genomen had schreef zij mij: „Doe uwe pligt als soldaat en als Nederlander, waag uw loven niet onnoodzakelijk, maar vrees geen heldendood en laat ik u met eer terug zien". Dat doet u om de Spartaansche vrouwen denken. Zoodra het vrede is keer ik naar Liverpool terug, ten minste mijn huis schrijft mij dat zij mij gaarne weder willen hebben. Ik moet over een half uur de wacht betrekken, dit is op de voorposten niet zacht. Op de hoek van een weg of in een bosch verscholen zitten wij den vijand gade te slaan en krijgen soms een kogel langs de ooren, gisteren zijn er twee door hunne schako geschoten. Waar u deze vindt weet de koekoek, schrijf spoedig en gij kunt ligt begrijpen, dat wij zelden tijd tot schrijven hebben. Mijne beste wenschen verzeilen u. Wat gaf ik niet als ik u aan mijne zijde zag. Gul Crom is bij de lanciers, ik prefereerde de infanterie en het berouwd mij niet, maar wensch toch dat het spoedig moge gedaan zijn. Van Amsterd. weet ik niets behalve van Crommelin, die zegt dat uwe familie volmaakt wel is. Adieu uw eigen Gulian Nolthenius. X. Liverpool, 3 Dec. 1831. Waarde Smissaert. Of deze u op uwen dwaaltocht ooit toekomen zal weet ik niet, even min of gij mijne vorige brieven ontvangen hebt. Zoo gij dezelve hebt zult gij zonderling opzien door mij weder in dit land te zien. Ik heb nu meer als een jaar in onze armée doorgebracht en de geheele veldtocht mede gemaakt. Daar onze magt nu zoo voortreffelijk in orde is, onze grenzen niet meer bedreigd zijn en het zich alles liet aanzien dat men de winter quartieren in rust betrekken zou, zoo voelde ik dat de dringende nood mijn Vaderland te dienen minder zwaar begon te wegen en ik de pligt van oudste zoon eener weduwe en oudste broeder ook waarnemen moest, ik verzocht en kreeg mijn ontslag, te meer dewijl mijne zaken in Engeland met vooruitzichten en al sedert mijne onverwachte aftocht naar Holland in maanden mooi begonnen te verloopen, en ik gevaar liep mijn carrière te verliezen. Zoo is het dan feliciter meer of min gegaan — ik ben wel weder bij Imer Paulet & Co., doch op een onbepaalde wijs; ik heb natuurlijk door een jaar niets dan 't geweer te behandelen, katoen, koffi, tabak enz. zoowat vergeten, mijne plaats bij I. P. & Co. is door een ander vervult in mijne absentie, ik hang nu tusschen twee zaken, de wensch om in Holland terug te keeren en daar een établissement te zoeken. Mijn hart trouwens wenscht dit het meest en aan de andere zijde het betere vooruitzigt dat Liverpool met deszelfs uitgestrekte handel en groote zaken aanbiedt. Maar mijn vriend hoe zwart het ook moge uitzien, gij hebt en ik met u dikwijls opgemerkt hoe de wijze voorzienigheid ons immers dan het dikwijlst redt als wij er het minst om denken — hoe heeft God u niet op uwe reis dikwijls bewaard, hoe heeft hij mij niet beschermd toen kanon en geweerkogels om mijn hoofd snorden en blijft zelfs ons lot duister, zeker tog is het dat het voor ons het beste is. Uwe brieven uit Cadix, uit Lima heb ik beantwoord, eene van vroegere datum kreeg ik eenige dagen voor mijn vertrek uit Holland — dezelve was uit zee en ik deelde uw oom mede wat ik van u wist. Hij zeide mij dat het onbepaald was of gij op gindsche verre kusten blijven zoudt, dan of gij met u schip terugkomen zoudt, hoe het zij ik schrijf naar Valparaiso en een dezer dagen naar Buenos Ayres; bij eerste gelegenheid. Gul Crommelin heeft als Lancier ook de campagne medegemaakt en is nog geloof ik in dienst of hij moest sedert mijn -vertrek ontslagen zijn, ik schrijf hem eerlang. Als ik niet vreesde zeer egoïst te schijnen dan zoude ik u over mij zeiven spreken en u eenige détails verhalen, ik zal die gedachte ter zijde stellen daar ik weet gij genoeg belang in mij stelt om te weten hoe het mij gegaan is. Ik was sedert begin Oct. 1830 bij 't 2de battaillon jagers en maakte de retraite enz. mede. Wij bleven de geheele zomer in N.-Braband gecantonneerd en de 2de Aug. begon de roemrijke intocht in Belgie onder onzen braven Willem van Oranje, die door Godes zegen de eer van oud Nederland herstelde, België sidderen deed, tot bij Brussel doordrong en hunne snoevende quasi helden bij Hasselt en Leuven totaliter versloeg. Ik met mijn battaillon onder Lt. Colon. Everts raakte reeds den eersten avond gedurende vier uren in het dorp Sondereigen met de Belgen handgemeen, wij joegen hen er uit met veel verlies aan hunne zijde. Wij hadden 4 gekwetsten. Wij trokken vervolgens over Lichtaert, Gheel tot Diest en naderhand woonde ik ook de dag van Leuven by die ik nooit vergeten zal. De Franschen verzochten onzen Prins in naam der Londonsche conferentie beleefdelijk om terug te gaan. Wij hadden Leuven genomen en onze voorposten waren twee uuren van Brussel geweest. Nu schrijven die vijf mogendheden aan onzen Zegenvierenden Koning 24 vernederende articelen voor, nadat zijn zoon de Prins van Oranje de muitelingen zoo gestraft heeft en wij de overwinnaars worden als overwonnenen behandeld. België wordt ondersteund omdat de Koningen inplaats van de gewone revolutionaire geest met kracht te doen bukken, voor dezelve bevreesd zijn — en omdat de politiek van een Lord Grey, nu het hoofd der Engelschen Ministeries, gaarne Holland vernietigen wil om den Handel van Engeland te doen bloeien. In Frankrijk zijn en wel te Lyon voor eenige ciagcn hevige onlusten uitgebarsten. Ook hier in Engeland. Maar u alle de redenen oorzaken enz. uit te leggen zou zoo lang worden als een Engelsche of Amerikaansche courant — en dan weet gij nog niet de helft. Eenige vreezen voor een algemeene oorlog in *t voorjaar. Hoe het zij onze brave Koning blijft met standvastigheid de 24 articelen weigeren. Eene Engelsche vloot is op onze kust geweest met welk oogmerk weet men niet, maar is door een Noordwester storm even spoedig gedwongen geworden huiswaarts te keeren. Onder deze omstandigheden is het in Holland met den handel nog al wel gegaan, vooral Rotterdam dewijl Antwerpen niets uitvoeren kan. Nu adieu mijn vriend, God zegene en behoede u, denk soms aan geheel de uwe. Gulian Nolthenius. BRIEF van Oom Eduard aan zijn zuster Nina, 1836. Lieve jarige Nonneke! Daar gij van daag jarig zijt zet ik mij schielijk neder om je een nieuwjaarskus te geven met alle mogelijke goede wenschen voor je en voor allen. Uit je vriendelijken laatsten verbeeld ik mij dat gij je meer amuseert hebt als ge verwacht hebt nietwaar? Maar kpropos ik geloof dat je Miss Rose een roos onder de dames denkt, maar dat is maar zoo. Ik ken er hier, te lang om geheel te beschrijven, die oneindig aardiger zijn. Maar ik begrijp waarom ge dat idéé hebt. Omdat daar zij de eerste van de schoone sekse, was, daar ik in Engeland kennis mede maakte, zij natuurlijk in het begin de ruimste plaats in mijn I...! had. Maar o he! ik ken nu zulke meisjes wel bij dozijnen opscheppen. Dat gaat thans in het groot. Ja Nina — dat geloof ik — als ik weer eens weerom kom, zal ik je heel wat kleine grapjes kunnen vertellen. Hoe ik met de eene een duët zing, de andere met mijn viool accompagneer, een derde een gallopade dans, een vierde charades en action executeer, een vijfde romans weet de jugeeren, een zesde door Fransch met haar te spreken op een of ander soirée haar amour propre aankweek. Dank Mama en het lieve Emieltje en de beste Henry voor hunne beide allerliefste brieven. Kijk jongens, dat deed mij recht veel plezier. Zeg aan mama dat ik perfect gezond ben en dat zij in Liverpool een zoon heeft, die niet durft klagen van geen brieven krijgen, en dat hij ten hoogste de hartelijkheid waardeert waarmede zijn geheele familie hem aankleeft. Nu beste zusje, hartelijk dank voor de mooie beurs, kijk, hoeveel pleizier zal ik daarvan hebben. Ach ik wilde dat ik je ook iets kon maken, maar doozen plakken, ach, die schoone kunst is voor mij verloren. Je hartelijk liefh. 11 April. Epi broer. HERINNERING AAN KOPPELRUST, door Tante Pauline Kemper—T.N. Uw lieve teekening voert ons weer1) Naar t' huis, waar zooveel goeds weleer Door ons werd ondervonden. D&cir, onder 't vriendlijk oudrendak, Vond ieder zich op zijn gemak, Door liefde saamverbonden. Maar wat ons vreugd en leven gaf, Dat straalde van de moeder af, Wier drijfveer was, zoowel als vreugd, Te zorgen voor de lieve jeugd. Hoe schets ik u, als wij daarheen Per spoorweg of per rijtuig reen. Het lastigst was de Koppeldijk, Die hobbelig was en dik van slijk, Tot aan het vriendlijk hek gekomen, Wij binnendraafden zonder schromen. Langs 't Gein en door de Iepenlaan. Wie zagen wij aan 't hoekje staan? De goede Jaan2) die steeds beducht, i) Aquarellen vervaardigd door haren echtgenoot Jan Rudolph Kemper. ') De keukenmeid. Koppelrust bij Abcoude, uit het Westen gezien. Koppelrust bij Abcoude, uit het Zuiden gezien, inaar vvaterverfteekeningen van J. R. Kemper1. Stond uit te kijken naar de lucht. De hand aan de Veranda deur, Lefevre *) waarlijk, met een kleur; Die goede ziel, in lief en leed, Altoos tot dienstbetoon gereed. Steeds vrolijk, vaardig bij de hand, Was zij Mamaatje's adjudant. „Wel lieve Kindren zijt ge daar, „Hoe lief van u!", was 't woord van haar, Wier vriendlijk oog, zoo trouw, zoo goed, Verlangend aan haar denken doet. „Komt allen nu, en toe de deur! (Ik rook van ver de koffijgeur!) „Heb nu geen zorgen voor uw goed, „Want Heintje2) draagt gewis met spoed „Dit naar uw kamer, steeds bereid „Met haar bekende zorgelijkheid. „Kom kindertjes, nu dadelijk aangezeten, ,,'t Is meer dan tijd, dat gij iets krijgt te eten. ,,'k Heb versche eijeren, kaas en warme broodjes, „Ook boeuf met ravigot en paling mootjes. „Dat elk nu kieze naar zijn smaak „En grijpe toe, dat 's mijn vermaak. „ Door een kleine gang van een paar schreden Zag men regts bij 't binnentreden Door de deur van het terras, Waar de daagsche kamer was. i) Jufvrouw Lefèvre, de gezelschapsjuffer-huishoudster. ») De linnenmeid. la Wilde men zich retireeren, Of voor 't rooken van de Heeren Was, met een groen behang bekleed, Links ook nog een vertrek gereed. Men behoefde nooit te zoeken Naar een goede voorraad boeken, En voor 't algemeen pleizier Stond een tamelijk goed klavier. Mogt het weer ongunstig wezen, Altoos vondt men wat te lezen; Zoowel maandschrift als courant Lag voor ieder bij de hand. Ook voor die zich mogten vleijen Zeer bekwaam te zijn in 't brijen, Hing een reeds begonnen net, Plankje, touw en een navet. Als wij uit die kamers kwamen, Zagen wij vóór, uit de ramen Huizen in het hout verscholen, En Abcoude's kerk en molen. De Hofstee werd van 't dorp gescheiden Door straatweg en door schone weiden, Waar 't welig gras en keur van bloemen, Met vee, waarop die streek mag roemen, Een vrolijk Hollandsch landschap boodt. En als de zon haar stralen schoot, De lucht met helder hemelsblauw, De bloemen tintiend frisch van daauw, Zeg, zou dan voor die goede streken 't Gevoel van schoon gansch zijn geweken? De regtsche kamer had op zij Een zeer eenvoudige vensterrei, Waar wij door zware olmenboomen De kleine golfjes zagen stroomen Des vijvers, waarin, zwart en rood, Wij vischjes voerden kruimpjes brood. De trouwe Cora, die in 't veld Broer Peter altoos had verzeld, Werd naast het pad ter aard gebragt. En dikwijls werd er nog herdacht Hoe kwisplend hij met schel geblaf, Zijn vriendschap ons te kennen gaf. Aan d'andre zij van 't huis, omgeven door een gracht, Lag Moeders bogaert, die bij lentes pracht Haar rijke bloesems strooit op kronkelende paden En later ons verkwikt met takken volgeladen, Met keur van geurig en van saprijk ooft, Door zachte zomerzon van lieverlee gestoofd. De ruime moestuin lag daarneven, Door haren perzikwand omgeven. Van alles vindt men in dien tuin, Ook artischokken en ajuin. Aan 't einde stond voor tijdverdrijf Tot schieten nog een ferme schrijf. Er liep een kade langs het Gein Waar schuiten lagen, groot en klein. Daar werden ze onder dak bewaard Voor 't ruwe weer, en zoo gespaard. By 't visschen was men gaarne vrij, Dus werd gepacht de visserij Van sloot en Wetering en vaart. En als men er op uit zou gaan, dan werd een paard Gespannen voor de groote schuit. Men hoopte zeer op goede buit. En Jan moest mee, de baas van 't spel; Zijn snaaksche aard beviel zoo wel. De visch niet van de netten week; Mama zei soms 't een moord geleek. Maar haar geweten werd gestild, Daar 't van een ieder was gewild En men veel ten geschenke zond Aan dorpsbewoners in het rond. Tot etenstijd was ieder vrij, Voor 't werk van zijn liefhebberij. Wanneer de broers verdwenen waren, Dan gingen wij ons saam vergaren. „Kom, nu niet langer hier beneden. „Wat dunk u, wilt g'u eens vertreden? „Zoo niet, dan gaan we maar naar boven. „Zeg Heintje, staan daar warme stoven? ,,'k Ben van uw plannen niet bewust, „Hebt gij ook zin om naar Landlust „Met mij een kort bezoek te brengen, „En zoo wij 't niet te zeer verlengen, „Dan eenmaal voorbij de coupure „Was 't ligt voor ons d'aloude muren „Van Loenreslooth ook te bereiken. „Men rijdt langs 't bosch met fraaije eiken „Waar *t slot ligt in zijn breede gracht. „Wellicht dat Emmy ons verwacht, „Zij is toch sedert een paar weken „Reeds gelogeerd in deze streken, ,,'k Ben bij de slotvrouw in de schuld „En vergde veel van haar geduld; ,,'t Is voor u allen een verzet „En ik kwam uit de schuld gered". De lieve Moeder wist zoo goed, Dat vrijheid veel genoegen doet; Tog was een ieder steeds bereid Te huis te wezen op zijn tijd. Gekapt, gekleed, zeer net en frisch, Kwam alles samen voor den disch. Er was geen knegt; eenvoudig kwam de meid: En zei „Mevrouw! de Tafel is bereid". Dan rees de moeder van haar kleine canapé En sprak „Kom kind'ren gaat nu mee". Naar d'eetzaal sprong met vlugge stappen Het jonge volkje van de trappen, Terwijl aan d'arm haar's zoon, Mama Hun zachtjes volgde achterna. De tafel stond gereed en netjes. Het blanke zilver, helder glas, servetjes. Als middenstuk zag men op tafel staan Een kool van aardewerk, waar soep was in gedaan Met wortels, prei en wat men meer serveert. Nog stond er vrolijk aan haar zij, Een bont gekleurde voglen rei. Als 't eijtje in haar nest verscholen, Lag daarin sucrerie verscholen. 't Diné was keurig toebereid, Door Jane's zorg, en Jufs beleid. Gebraden rundvleesch, karbonade, Een keur van groenten, malsche slade Dan Pudding, Kippen en wat meer Voor ons bedacht werd, keer op keer. Ook werd een zandtaart opgedragen; Die droeg helaas het welbehagen Der Heeren niet. Geen wilde er van eten. Zij pretendeerden, dat men had vergeten De regte maat, die er in kon, Van vette boter, uit de ton. Vrolijke luim, grapjes en plagerijtjes, Kleine discussiën, nooit twistpartijtjes. Ja, als eens die Nolthenius heeren Levendig waren aan 't redeneeren, Dan tintelden ons wel eens de ooren, En 't was een toer om elkander te hooren. Nu werd gedankt voor hetgeen wij genoten Men stond op van tafel, en ontsloten Werd dadelijk de veranda deur, Opdat de frische lucht en bloemengeur, Cigaar en etensdamp verjaagt. Er wordt daarna in 't rond gevraagd Of hier de koffij liefst gedronken, En later dan weer thee geschonken In moeders koepel aan de vaart, Waar men zich gaarne weer vergaart. Intusschen drentelt! men wat heen en weer, Geniet de lucht, het mooije weer, Tot in haar rolstoel, Jan met ijver, Mama trekt naar den linden vijver. Daar staat de koepel, die niet groot, Tog plaats genoeg voor allen bood. Men ziet van ver daar d'ijzren baan En op bepaalden tijd de treinen stille staan. Zelf was het moog'lijk in 't verschiet t'Ontdekken wie de trein verliet. Regts naast de koepel stond een bosch Van Iepen, in haar schone blad'ren dosch Zich spieglend in den vloed. Een kleine bogt Bedekt voor 't oog de naderende aantogt Der drukke doorvaart; ja menig mandje en pakket Werd door de schuit aan wal gezet. En als „Koppelrust ho!" was de vrolijke kreet, Dan repte men zich tot ontvangen gereed. Zijn schipper aan het roer kwam om de hoek gevaren, Een deftig vrachtschip, opgehoopt met waren, Getrokken door een paard; de lijn schuurt langs het riet Wier pluimen tot de nederige vergeet-mij-niet Zich hoflijk buigen. De blanke Nenuphar Wordt door het golfje overspoeld, maar geen gevaar, Te midden van haar groen steekt zij het hoofd omhoog, Terwijl een schaar van jonge eendjes zich bewoog, Daar gretig zocht naar mugjes en naar vliegen, En dartel kwakend, zich op 't lover laten wiegen. Sedert de spoorweg te Abcou was gekomen Werd op den straatweg zeer weinig passage vernomen. Een enkel rijtuig van een buiten in de buurt, • Of wel een huurspul, voor een zomerdag gehuurd. Tog ook een vrolijk feest van boeren en boerinnen, Die op een chais hun huwlijksreis beginnen, Gevolgd op d'eigen wijs, in keurig feestgewaad, Door nabestaanden, wier vreugd men ziet op hun gelaat. Veel wandelaars leverde nooit Abcou, Wat jongelui, de dokter, Dominé en zijn vrouw, Zoo slentrent aan de waterkant. De hond loopt mee en kinders aan de hand. Beleefd en vriend'lijk was d'avondgroet Waar aan men welgemeend voldoet. De thé was nu gebruikt, in 't zwerk de zilvre maan Verkondigt dat het tijd wordt t' huis te gaan. Ook oude Jan zal met het rijtuig dadelijk komen. Men brengt ons goed, en afscheid wordt genomen, De lieve Moeder hartelijk nog gekust, Altijd te vroeg verlaat men Koppelrust! January 1869. FRAGMENTEN uit een BRIEF van Henri van Rossem aan zijne moeder Nina. Lieve Mama. Ik weet waarlijk niet, aan wie ik 't schrijven zal en wat; ik verkeer in een toestand, aan enthousiasme grenzende door de idealische omstandigheden waarin ik mij bevind: in één woord Heijenoordl). Het genot dat ik sinds gisteren toen we s'middags hier arriveerden, had is te ') ik moet nog een beetje leeren gewennen aan het schoone, die massa schoons, die in één blik uit Heijenoord omvat wordt. Ik logeer op de kamers, die tijdens ons zijn alhier, Huët had, met 2 glazen deuren uitkomende op het begroeide balcon, met een bed zonder gordijnen, door een kamerschut omgeven, dus luchtig, met een canapé en gemakkelijke stoel, kortom de grootste comfort in een *) Het landgoed bij Arnhem van wijlen de ouders van tante Betsy, toen behoorende aan haren half-broeder Mr. C. A. Crommelin. Blijkens dezen brief is Henri van Rossem, zoon van tante Nina, daar met zijnen broeder Johan zooeven aangekomen, na een bezoek te Apeldoorn aan grootmoeder Julie. De brief is vermoedelijk in den zomer van 1862 geschreven. *) Onleesbaar. goddelijk oord. Ik zie weer hier uit dat ik niet deug voor te veel genot: ik wil alles zien, doen, etc., ik zie niet, doe niets, want waarmede zal ik beginnen? Vreemd zult u het vinden dat we gisteren en heden ons occupeeren met „Les Misérables" van Victor Hugo, terwijl we dat boek, ja best in de cellulaire gevangenis hadden kunnen lezen. We kwamen hier gisteren tegen koffijtijd na een warme rid van Apeldoorn in een Vigelante. Tante en Paulie') gingen ook hierheen en blijven tot Dinsdag. Hoe zal ik hierin handelen? Het rijtuig van Apeldoorn naar Arnhem kost 9 gld., eigenlijk moesten Johan en ik 4V* gulden betalen: in zoo ver hadden we liever lyiet de diligence de reis gemaakt voor 321/» st. de persoon, maar tante wil nu niet dulden dat wij ons deel betalen: ik zal er nog eens discretelijk op aandringen. Die kindertjes hier, wat zijn 't idéalen2). Geen wonder. Die zoo opgevoed wordt, in zulk een mooie streek, in orde, netheid, élégance, afgescheiden van de verpestende stads-schooljongens-conversatie, moet wel een edele zachte ziel hebben. Robbie komt, terwijl ik mij s'morgens aankleed, na een poosje op 't balcon te hebben rondgekeken, bij mij praten op zijn goedige manier — en allerlei vragen doen — De andere kinderen komen in den loop van den dag als zij een pretext hebben ook eens bij de neven. Ilc heb gisterenavond in de stad wat ulevellen gekocht, zoodat ik ze dan op mijn kamer tracteer. Als men niet geblaseerd is geniet men zoo sterk. Het idéé te Arnhem Tante Emilie weduwe van oom Gulian Nolthenius en hare dochter Pauline. 2) De kinderen van oom Henri, van welke Robbert de oudste was. te zijn, waar ik maar eens lang geleden was, is zoo aardig, 't is ook alles voor de eerste keer. Jammer dat oom Henri hier niet is. Dinsdag en de volgende dagen, ik denk tot Zaterdag, zullen we alleen met tante zijn. Heel aardig, dat geeft de gezelligheid, die Johan in ruime mate genoten heeft in Apeldoorn toen Grootmama hier en oom Peter in den Haag was. Over Swinemunde x) hoop ik met u mondeling veel te spreken, want ik ben daar met zeer veel genoegen geweest. Tante wil ik bekennen, is iemand die ik min of meer stel onder de vrouwen die ik gaarne als model door al de meisjes zou willen nagevolgd zien — zeer pedant niet waar? maar 't is toch waar. Met Grootmama voor wie ik vroeger een zekere schroom voelde, geraakte ik op een hartelijken voet en ik geloof te mogen zeggen, dat zij al is zij evenmin als de andere leden van onze familie blind voor wat in ons ontbreekt, wel die is, die van den anderen kant onze betere eigenschappen opwekt, en in veel dingen, in gevoelen met ons sympathiseert. Ook tante Jeanne was 't al zeer dikwijls in redenaties met mii eens, ook waar oom Peter het tegendeel verdedigde. Ik geloof wel dat oom P. zich niet te beklagen heeft over de wijze waarop de oppositie hem aanviel. Ik argumenteerde zoo bondig als ik kon, een oefening, die ik in de laatste tijd wel noodig had, en ofschoon we het nooit eens werden, zorgde ik dat de eind indruk nooit pijnlijk was, en met een ui liep iedere redeneering af. Johan gaf mij te dien opzichte nog al zorg, omdat hij met zijn vreemde i) Swinemunde, het Apeldoornsche buiten waar zijn oom Mr. P. M. Tutein Nolthenius. toen lid der Tweede Kamer, woonde met zijne tweede vrouw Jeanne Fetmenger. Grootmoeder Julie woonde bij hem in. manier van zich uit te drukken, niet de tact had om met een despoot te spreken en voorzichtig de waarheid te verkondigen. De avond voor ons vertrek redeneerden wij druk; een oogenblik later, na 't souper, vroeg ik het woord en sprak in improviso een woord van dank aan oom en tante voor den allervroolijksten tijd te Swinemunde gepasseerd, waarin ik wees op het noodzakelijke dat een jongmensch dat had, wat oom P. met zijn réalisme, natuurlijk verafschuwt, een idealistische levensbeschouwing. Een hartelijke handdruk van beiden volgde daarop, en nog een hartelijke handdruk en hand op mijn schouder van tante in de gang, terwijl ik min of meer aangedaan haar nogmaals voor hare hartelijkheid dankte, besloten die avond. Wat aangaat de marsch die ik aan tante dedieerde: Johan en ik hebben een deuntje gelachen over uwen brief, maar mijn lieve mama dacht u nu waarachtig dat ik een marsch zou laten drukken ?! Wel foei wat een idee. lens ik die niets weet van de theorie en harmonie, kan wel zooiets maken, maar zoo dat er altijd wat op te zeggen valt en zelfs veel, vooral wat den vorm aangaat. Mocht het zijn dat ik later aan theorie deed, en iets componeerde (zoo geheel onmogelijk is dat niet) dan zou ik nooit met een marsch of wals beginnen; want dat vind ik betrekkelijk een min genre van muziek, op enkele producten daarin na. Maar nu nog iets. Vrijdagavond (de avond voor ons vertrek) had er een kleine bisbille plaats tusschen tante Emilie en mij. Gelukkig moet ik bekennen stuif ik niet gaarne op en kan mij stil houden, ofschoon ik even goed voel als de driftigste. Een oogenblikje later verliet ik de kamer, en kwam wat later terug. De verdere avond was lieel pleizirig. Den volgenden murgen wachtte Grootmama in de salon, voor 't raam, mij op — uit het logement komende — riep mij bij haar en min of meer goedig geagiteerd zeide zij mij: Henri we hebben elkaar nu wat leeren kennen, meer dan ooit vroeger. Het deed mij zoo ontzaggelijk veel genoegen te zien hoe bescheiden en bedaard ge gisterenavond waart in dat zaakje, doe me het plezier, hebt ge geen bizonder zwak op uw horloge, laten we dan omruilen, om een souvenir weerzijds te hebben. Een lieve manier, niet waar, om mij een mooi goud cylinder te geven, al was de ruil als die van Glaucos die een gouden wapenrusting, 100 ossen waard, ruilde tegen die van Diomedes van 9 ossen waarde, van Ilias VI of Vde boek. Bovendien had Grootmama ons ieder 25 gulden gegeven, zoo dat we rijk als Croesus terugkomen. GESLACHTKUNDIGE AANTEEKENINGEN. I. OUDERS, BROEDERS en ZUSTERS van JULIE TUTEIN. PETER TUTEIN, groothandelaar te Kopenhagen, geb. 22 Nov. 1752 te Mannheim, + 11 Jan. 1828 te Kopenhagen. Gehuwd 5 Sept. 1779 te Kopenhagen met zijne volle nicht PAULINE LUCIA TUTEIN, geb. 8 Maart 1761 te Kopenhagen, t 4 Dec. 1827*). Uit dit huwelijk sproten zeven kinderen, nl.: 1. PAULINE DOROTHEA, geb. 10 Juli 1780, t 2 Aug. 1856 te Roskilde, gehuwd 6 Jan. 1802 met Alexander Mader, groothandelaar te Kopenhagen. Zij liet twee dochters, waarvan één gehuwd, en verscheidene zoons na. 2. EMILIE, geb. 19 Oct. 1781, t 18 Jan. 1843 te Montpellier, gehuwd 29 Maart 1801 met Jacques Cazalis te Montpellier (Frankrijk). Zij liet kinderen na, met welke de Nederlandsche familie lang betrekkingen onderhield. ') Volgens „Danske Patriciske Slaegter" 7 Maart, doch moet dit blijkens een der hier opgenomen brieven van grootmoeder 8 Maart lün. 3. JULIE, geb. 19 Maart 1783 te Kopenhagen, t 3 Maart 1865 te Apeldoorn en aldaar begraven, gehuwd 5 Sept. 1804 te Kopenhagen met Willem Hendrik Nolthenius (zie hierna). 4. CARL DIDERICH, groothandelaar te Kopenhagen, geb. 31 Maart 1785, t 1 Aug. 1847, gehuwd 17 Nov. 1815 met zijne volle nicht Elisa Frederica Tutein (geb. 20 Jan. 1796, t 1 Jan. 1872). Uit dit huwelijk sproten één zoon en één dochter. De zoon schijnt jong, ongehuwd gestorven, de dochter huwde. 5. AUGUSTA, geb. 28 Febr. 1787 te Kopenhagen, f 22 Febr. 1844, gehuwd 30 Juli 1806 met Hermann Christian Müffelmann (geb. 19 Dec. 1775 te Kopenhagen, t 27 Mei 1848), groothandelaar, mededirecteur der Asiatisk Kompagni, Lid van Kjobenhavns 32 Maend. Zij liet vele kinderen na. 6. EDUARD, geb. 21 Sept. 1788 te Kopenhagen, + 26 Oct. 1831 aldaar als eervolontslagen Kammerraad in het Ministerie van Financiën. Hij stierf ongehuwd. 7. LUDWIG ALEXANDER, geb. 7 April 1798 te Kopenhagen, f 23 Maart 1874 aldaar als eervol ontslagen Justitsraad. Hij stierf ongehuwd. Hieruit blijkt dat deze tak der Tuteins in de mannelijke lijn is uitgestorven. II. SCHOONOUDERS en SCHOONZUSTER van JULIE TUTEIN. WILLEM HENDRIK NOLTHENIUS, opperboekhouder der Kamer Amsterdam van de Oost-Indische Compagnie, kerkmeester van de Elandskerk, later van de Westerkerk, regent van het Leprozenhuis, geb. 19 Maart 1726 te Amsterdam, + 12 Dec. 1796 aldaar. Voor de eerste maal gehuwd met jonkvrouwe Sara van der Grift, zonder kinderen 21 Mei 1771 overleden. Voor de tweede maal gehuwd met SUSANNA CLASINA ARNTZENIUS, geb. 1738, t 16 Juni 1787 te Amsterdam. Uit dit huwelijk sproten twee kinderen, nl.: 1. JOHANNA CORNELIA, geb. 7. April 1775, f 25 Dec. 1814, gehuwd in 1798 met Gulian Daniël Crommelin (geb. 1 Mei 1776, f 13 Maart 1846), lid der firma Daniël Crommelin en Soonen, voorzitter van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Haar echtgenoot hertrouwde in 1816 met Catharina Cornelia van Eek, t 18 Dec. 1850. Beide huwelijken bleven kinderloos. 2. WILLEM HENDRIK, geb. 11 April 1776 te Amsterdam, f 16 Nov. 1827 aldaar, begraven in de Nieuwe Kerk, gehuwd 5 Sept. 1804 te Kopenhagen met Julie Tutein. III. AFSTAMMELINGEN van JULIE TUTEIN. (Bij Kon. Besluit van 27 Juni 1856 werd vergunning verleend aan haar en hare kinderen om den geslachtsnaam Tutein bij dien van Nolthenius te voegen). 1. PAULINE CORNELIE HENRIETTE. Geb. 19 Dec. 1805 te Amsterdams + 2 Jan. 1884 aldaar, gehuwd 25 April 1833 te Deventer met JAN RUDOLPH KEMPER, zoon van Zacharias Kemper en Anna Antoinetta Helena Kummich, ridder in de orde van den Ned. Leeuw (geb. 27 Aug. 1802 te Amsterdam, t 6 Tan. 1879 aldaar). Het huwelijk bleef kinderloos. Tot de liquidatie (1860) was haar echtgenoot lid der firma Zacha- rias Kemper en Zoon, kopcrüii)rtkxU^u en hïnddsren te Amstcrdïim. De fabriek „de Amsterdamsche Kopermolen", met waterkracht gedreven, lag te Vaassen (de tegenwoordige „Oosterhof"). Later werd door hem van zijn zwager Diemont een meelmolen in Galicië overgenomen. Een groot gedeelte van het jaar bracht hij door op zijn landgoed Staverden bij Elspeet, op hetwelk hij o.a. een steenbakkerij exploiteerde. 2. GULIAN. Geb. 27 Juni 1807 te Amsterdam, f 31 Maart 1848 aldaar. Begaf zich voor het leeren van den handel naar Engeland en vestigde zich later te Amsterdam. Hij was gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis. Gehuwd 15 Nov. 1836 te Amsterdam met ANNA MARIA EMILIA MARTINI BUIJS, dochter van Mr. Paulus Hendrik Martini Buijs, heer van Loenersloot, en Jonkvr. Geertruida Strick van Linschoten (geb. 28 Oct. 1806, t 17 Aug. 1875 te Zeist). Uit dit huwelijk sproten 2 kinderen, nl.: a. WILLEM HENDRIK, geb. 28 Aug. 1842, t 31 Dec. 1847. b. PAULINE GEERTRUIDA, geb. 21 Dec. 1845 te Amsterdam, + 23 Febr. 1905 aldaar, gehuwd 18 Mei 1866 te Zeist met WILLEM HOVY (geb. 17 Juli 1840), thans een der directeuren van de bierbrouwerij „de Gekroonde Valk", lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal, enz. Uit dit huwelijk sproten 16 kinderen, nl.: 1. EMILIA PAULINE, geb. 7 Juni 1867, gehuwd 12 Sept. 1889 met Jhr. Mr. Witius Hendrik de Savornin Lohman, thans lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, te 's Gravenhage. Uit dit huwelijk zijn thans 12 kinderen. 2. HENDRIK WILLEM, geb. 29 Aug. 1868, Meester in de beide rechten, thans burgemeester van Loosduinen, gehuwd 15 Aug. 1907 met Maria Flierdl. Uit dit huwelijk is thans 1 kind. 3. Gulian, geb. 28 Sept. 1869, t 24 Jan. 1872. 4. Elisabeth, 13 geb. 22 Oct. 1870, t 21 Jan. 1872. 5. JOHANNES, geb. 16 Juli 1872. 6. Pauline, geb. 23 Sept. 1873, t 14 Mei 1874. 7. Judith Catharina. geb. 9 Jan. 1875, t 26 Febr. 1895. 8. WILLEM, geb. 24 Jan. 1876, koopman in Z. Afrika, gehuwd 9 Dec. 1904 met Susanna Hennings. 9. MARIA WILHELMINA, geb. 12 Maart 1877, gehuwd 29 Dec. 1904 met Mr. Victor Henri Rutgers, advocaat en procureur, lid der Prov. Staten van Noord Holland. Uit dit huwelijk zijn thans 2 kinderen. 10. Cornelia en Elisabeth (tweelingen), geb. 13 Febr. 1878, t 3 en 4 Sept. 1878. 11. Paulus, geb. 22 Sept. 1879, t 27 Oct. 1905. 12. ISABELLE SOPHIE, geb. 5 Oct. 1881. 13. Jacob Lodewijk, geb. 9 Febr. 1883, t 30 April 1883. 14. PAULINE CORNELIA HENR1ETTE, geb. 17 Juli 1884. 15. Isaac, geb. 3 Febr. 1886. 16. WITIUS HENDRIK, geb. 6 Maart 1888. 3. WILLEM HENDRIK. Geb (1808), begr. 10 Juli 1811. 4. EMILIE CLASINA. Geb (1810), begr. 17 Juli 1811. 5. NINA JULIA. Geb. 10 April 1812 te Amsterdam, t 7 Mei 1890 te Bloemendaal, gehuwd 30 Nov. 1836 te Deventer met JAN HENDRIK VAN ROSSEM, (geb. 10 Oct. 1812 te Rotterdam, t 1 Aug. 1904 te 's Gravenhage), zoon van Gerard van Rossem en Adriana Ledeboer. Haar echtgenoot stond als Ned. Herv. Predikant achtereenvolgens te Padang, Semarang en te Soerabaya, later te Amersfoort en te Muiderberg. Van zijne hand verschenen „Oost Indische leerredenen" Leiden, S. en I. Luchtmans, 1844; Twaalftal leerredenen, Amsterdam, Höveker en Zoon, 1885. Hg was gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis. Uit dit huwelijk sproten 8 kinderen, nl.: a. GERARD, geb. 31 Oct. 1839 te Padang, t 19 Mei 1906 op reis, bij Constantinopel, gehuwd 6 Mei 1868 met ALIDA MARIA CONSTANTIA DE BORDES, (geb. 24 Maart 1844, t 18 Nov. 1897). Hij promoveerde te Utrecht in de rechten, vestigde zich te Rotterdam, daarna te Hoorn, eindelijk te 'sGravenhage als advocaat en procureur, later tot 1904 als Notaris. In laatstgenoemde woonplaats bekleedde hij ook tot 1905 het ambt van rechter-plaatsvervanger. Uit zijn huwelijk sproten 2 kinderen, nl.: 1. NINA JULIE MARIA JACOBA, geb. 9 Febr. 1870, gehuwd 29 Mei 1897 met Dr. JOHANNES MARTINUS CORNELIS MOUTON. te 'sGravenhage, (geb. 3 Nov. 18691 2. Maria Jacoba Johanna Wilhelmina, geb. 24 Juli 1872, t 18 Nov. 1887. b. WILLEM HENDRIK, geb. 14 Juli 1841 te Semarang, f 18 Juli 1863 te Utrecht als jur. et litt. cand. der Academie aldaar. c. JOHAN ADRIAAN, geb. 16 Nov. 1842 te Soerabaya, t 27 Febr. 1901 te Ermelo, gehuwd 29 Oct. 1883 te Pati met Antoinette Sophia Gaymans. Hij studeerde aan de Academie, later aan de Indische Inrichting te Delft, en bekleedde, vóór zijn eervol ontslag, het laatst in Indië de betrekking van Secretaris van Banjoemaas. Het huwelijk bleef kinderloos. d. PAUL HENRI RUDOLPH, geb. 11 Maart 1847 te Soerabaya, t 27 Maart 1903 te Scheveningen. Phil. nat. cand. Promoveerde te Utrecht in de rechlen en was bij zijn overlijden landbouwer en Wethouder der gemeente de Bilt (Utrecht). 196 e. JULIUS GULIAN EDUARD, geb. te Amersfoort 19 Juli 1849. f. LAMBERTUS VINCENTIUS, geb. 18 Juli 1851 te Amersfoort, promoveerde in de rechten te Utrecht en vestigde zich te Amsterdam, daarna te 'sGravenhage als advocaat en procureur. g. JULIA ADRIANA, geb. 19 Juni 1855. h. PETER ARTHUR HUGO (genaamd Hugo), geb. 17 Nov. 1858, gehuwd 5 Juli 1888 met PAULINE SOPHIE MAAS GEESTERANUS (geb. 1 Febr. 1864), studeerde te Utrecht in de theologie, Ned. Hevr. Predikant te Beek en Geulle, te Sittard, thans te Roermond. Uit het huwelijk sproten 3 kinderen, nl.: 1. JAN HENDRIK, geb. 26 Mei 1889. 2. HUGO PAUL, geb. 16 Aug. 1891. 3. ELISABETH BRYAN KATE, geb. 18 Dec. 1893. 6. PIETER MARIUS (genaamd Peter). Geb. 16 Juli 1814 te Amsterdam, t 31 Aug. 1896 te Zutphen. Ridder in de orde van den Ned. Leeuw, officier in de orde van de Eikenkroon, gerechtigd tot het dragen van het Metalen Kruis. In 1830 als vrijwillig dragonder bij het vijfde regiment ligte cavalerie ingelijfd, in 1835 als wachtmeester op verzoek eervol ontslagen. Promoveerde te Leiden tot doctor in de medicijnen (29 Oct. 1840) en in de verloskunde (24 Mei 1841). Practiseerde korten tijd te Arnhem en studeerde vervolgens wederom te Leiden, waar hij 4 Mei 1846 den graad van Mr. in de beide rechten verwierf. Advocaat en plaatsvervangend Kantonrechter te Amsterdam, Burgemeester van Purmerend (1850—55), van Haarlem (1858—59), van Apeldoorn (1864—72). Lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal voor Hoorn (1855—58, 1860—64). Hij huwde voor de eerste maal te Amsterdam 22 Aug. 1850 met JOHANNA KOOPMANS (geb. 8 Maart 1827, t 9 Febr. 1855 te Purmerend), dochter van Klaas Koopmans en Antje Vander. Uit dit huwelijk sproten 2 kinderen, ril.: a. RUDOLPH PETER JOHANN, geb. 6 Juni 1851 te Abcoude; behaalde te Delft het diploma van Civiel-ingenieur, eervol-ontslagen Hoofd-ingenieur-titulair van 's Rijkswaterstaat, thans lid der firma H. Oyens en Zonen te Amsterdam. Gehuwd 2 Dec. 1880 te Amsterdam met zijne volle nicht ALIEDA MARIA TUTEIN NOLTHENIUS (geb. 6 Febr. 1855) genaamd Ada. Uit dit huwelijk sproten 4 kinderen, nl.: 1. Odo Emilc Deodaat, geb. 23 Oct. 1881, t 1 Nov. 1881. 2. PAUL, geb. 18 Febr. 1884, verwierf aan de universiteit van Columbia (New-Vork) den graad van Bachelor of Science. 3. ELISABETH MARIA, geb 10 Juli 1886. 4. ARTHUR, geb. 12 Oct. 1891. Bij K. B. van 29 Sept. 1900 is deze gemachtigd den geslachtsnaam Brown bij den zijne te voegen. b. HUGO GULIAN EDUARD, geb. 17 Maart 1854 te Purmerend, 1* 27 Juni 1856 te Haarlem. Voor de tweede maal gehuwd 12 Mei 1859 te Deventer met JEANNE FETMENGER, dochter van Abraham Gotfried Pieter Fetmenger en Pauline Visser (geb. 14 Juni 1829, t 20 Mei 1905 te Apeldoorn). Uit dit huwelijk sproten 3 kinderen, nl.: c. GULIAN EDUARD HUGO, geb. 9 Maart 1860 te Haarlem, verwierf te Tharand het diploma van boschbouwkundige, thans Opperhoutvester van H. M. de Koningin, te Apeldoorn, gehuwd 24 Juli 1884 met GEERTRUID ALBERTINA JOHANNA VAN MARLE, (geb. 4 Juni 1860). Uit dit huwelijk sproten 2 kinderen, nl.; 1 PETER MARIUS, geb. 27 Juli 1885, verwierf te Wageningen het diploma van boschbouwkundige. 2. HENDRIK RUDOLPH, geb. 9 Maart 1888. d. HENRI PAUL JULES, geb. 9 Maart 1861 te Deventer, eervol ontslagen adelborst der K. Ned. Marine, thans burgemeester van Apeldoorn, gehuwd 25 April 1889 met Jonkvr. PETRONELLA ADRIANA VAN HAEFTEN, geb. 28 April 1868. Uit dit huwelijk sproten 6 kinderen, nl. : 1. JEANNE, geb. 17 Sept. 1890. 2. ADRIAAN CONSTANT, geb. 16 Sept. 1892. 3. GEERTRUIDA MARIA ODILIA, geb. 10 Jan 1896. 4. Jan Cornclis Gerard, geb. 28 Jan. 1902, t 30 Maart 1905. 5. GULIAN EDUARD HUGO, geb. 21 Febr. 1904. 6. HENRIETTE PAULINF. JULIE, geb. 19 Maart 1908. e. Levenloos geboren zoon, 6 Mei 1867 te Apeldoorn. 7. EDWARD (genaamd Eduard Lodewijk). Geb. 6 Nov. 1816, + te Amsterdam 31 Dec. 1840, ging om den handel te leeren naar Engeland, later naar Amerika. 8. ARTHUR. Geb. 29 April 1818 te Amsterdam, f 4 Sept. 1888 te Arnhem, ridder in de orde van den Ned. Leeuw, officier in de orde van de Eikenkroon, gehuwd 26 Juli 1849 te Deventer met GERHARDA CORNELIA BROWN, dochter van Dr. John Brown en Wilhelmina van Eek (geb. 24 Dec. 1826, + 7 Sept. 1898 te Arnhem). Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Hij werd 6 Aug. 1835 tot cadet bij het wapen der Genie benoemd, 14 July 1839 tot 2e luitenant bij het corps Ingenieurs, Mineurs en Sappeurs. Ie luitenant 8 Febr. 1850, kapitein 3e kl. 28 Mei 1859, 2e kl. 5 Aug. 1862. Ie kl. 8 Febr. 1867, majoor 29 Sept. 1868. Tot kommandant van het bataillon Mineurs en Sappeurs benoemd op 29 Juni 1869, tot luitenant kolonel 16 April 1873, tot kolonel 27 Mei 1876 en alstoen tevens op zijn verzoek gepensioneerd. Na te den Helder en te Ter Neuzen werkzaam te zijn gesteld, werd hij op 20 Juny 1842 benoemd tot instructeur (wiskunde) bij de Milit. Akademie te Breda. Van deze opdracht 1 Sept. 1850 ontheven met „dankbetuiging voor de uitmuntende wijze waarop gij u steeds van de verschillende aan u opgedragen werkzaamheden bij deze inrichting hebt gekweten" van den Generaal Majoor Goeverneur van genoemde inrichting. Vervolgens werkzaam te Gorinchem bij de waterpassingen voor de Hollandsclie Linie, waarvoor hem namens den Minister van Oorlog tevredenheid werd betuigd, die den Generaal Majoor Inspecteur in de le inspectie „verzocht hem te doen kennen dat hij heeft beantwoord aan hetgeen men van zijnen ijver en zijne bekwaamheden verwachtte, toen hem de uitvoering van een gedeelte van dit moeielijk werk werd toevertrouwd". Daarna (tot Nov. 1859) te 's Hertogenbosch geplaatst, schrijft hem de Kolonel Eerstaanwezend Ingenieur, „Uw E. G. het garnizoen verlatende, acht ik het van mijnen pligt Uw. E. G. mijne tevredenheid te betuigen over de bewezen diensten, die door Uw E. G. gedurende een tijdsverloop van nagenoeg zeven jaren zijn verricht. IJver, kameraadschappelijke omgang en nauwgezet nakomen van de ontvangen bevelen waren steeds Uw E. G.'s leus. Moge Uw E. G. in de te aanvaarden nieuwe betrekking steeds diezelfde bewijzen van tevredenheid over Uw E. G.'s dienst ontvangen. Later bouwde hij o.a. de kazerne te Leeuwarden, was geruimen tijd werkzaam te Deventer, te 's Hertogenbosch, te Utrecht en ten slotte tc Arnhem, waar hij ook na zijne pensioneering bleef wonen, en zich o.a. voor het muzikale leven aldaar zeer verdienstelijk maakte. 9. KAREL HUGO (genaamd Hugo). Geb. 20 Sept. 1821 te Amsterdam, f 6 Febr. 1862 te Menado, gehuwd 21 Maart 1848 te Soerabaya met Jonkvr. JOHANNA HENRIETTE CORNELIA VAN SIRTEMA, dochter van Kolonel van Sirte- ma en Jonkvr. de Geyer (geb. 3 Juni 1819 te Maastricht, f 23 Oct. 1899 aldaar). Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Hij promoveerde te Leiden in de rechten, vertrok in het voorjaar van 1844 naar Oost-Indië, en vestigde zich te Soerabaya als advocaat en procureur. Aldaar werd hij 7 Aug. 1844 benoemd tot le gezworen klerk bij den Raad van Justitie, 16 Nov. 1846 tot secretaris en fiscaal bij de Regtbank van Ommegang te Soerabaya, 18 Nov. 1847 tot fiscaal bij den Raad van Justitie te Makassar, doch vóór hij daar heen vertrok, 3 Maart 1848 benoemd tot advocaat generaal bij het Hoog Gerechtshof van Ned. Indië. Benoemd 5 Juni 1852 tot officier van Justitie te Batavia, 20 April 1854 tot Raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Ned. Indië. Van April 1858 tot April 1860 met verlof in Nederland, bij terugkeer wederom tot Raadsheer benoemd, werd hij naar Menado afgevaardigd als (regeerings)-commissaris om een onderzoek in te stellen omtrent de handelingen van den resident aldaar. Kort na zijne aankomst overleed hij plotseling. 10. JULIUS HENDRIK (genaamd Henri). Geb. 30 Maart 1824 te Amsterdam, t 6 Mei 1889 aldaar. Hij ging in 1839 als jongmaatje ter koopvaardij, maakte verscheidene reizen naar Amerika en Oost-Indië, klom op tot le stuurman; associeerde zich in 1849 met zijn zwager Kemper in den koperhandel te Amsterdam, en richtte bij liquidatie der firma Zacharias Kemper en Zoon, de firma Tutein Nolthenius en de Haan op (1860), commissionairs in effecten. Zijn associé, de heer Abr. de Haan was procuratiehouder in de toen liquideerende firma Daniël Crommelin en Soonen. Gehuwd 16 Aug. 1849 te Amsterdam met ELISABETH MARIA WEYMAR, dochter van Johannes Jacobus Weymar en Alieda Maria Wolterbeefc, die toen in tweede huwelijk getrouwd was met Claude Daniël Crommelin. (geb. 23 Aug. 1825, t 19 Aug. 1902 op den huize Heyen- oord bij Arnhem). Uit dit huwelijk sproten 9 kinderen, nl.: a. WILLEM HENDRIK, levenloos geboren .... 1850. b. CLAUDE ROBERT JACQUES, geb. 5 Nov. 1851 te Amsterdam, gehuwd 4 Juni 1889 te Deventer met WILHELMINA WILBRENNICK (geb. 25 Juni 1854). Uit dit huwelijk sproten 4 kinderen, nl.: 1. Boudewijn Elias, levenloos geboren 15 Juli 1890. 2. Julius Hendrik, levenloos geboren 18 Jan. 1892. 3. WILLEM ROBERT geb. 8 Oct. 1893. 4. HENRI BOUDEWIJN, geb. 12 Sept. 1895. c. JULIA ELISABETH, geb. 22 Sept. 1853 te Amsterdam, gehuwd 28 Sept. 1876 aldaar met ROBERT DANIËL CROMMELIN, eervol ontslagen luitenant ter zee der le klasse van de K. Ned. Marine, lid der firma Tutein Nolthenius en de Haan (geb. 20 Juli 1841, t 4 April 1907 te 's Gravenhage). Uit dit huwelijk sproten 5 kinderen. 1. Een dochter levenloos geboren, 2 Aug. 1877. 2. CLAUDE AUGUST, geb. 22 Dec. 1878, conservator van het natuurkundig laboratorium te Leiden, gehuwd 22 Dec. 1905 met Anna Petronella de Kanter (geb. 25 Nov. 1860). Uit dit huwelijk zijn thans 2 kinderen. 3. HENRI, geb. 19 Maart 1880, onder-directeur der Hollandbank te Spokane (Wash.), gehuwd met Antoinette Wilder Broadwater (geb. 23 April 1879). 4. KITTY, geb. 12 Oct. 1885, gehuwd 11 Mei 1906, met Philip de Kanter, eervol ontslagen luitenant ter zee der le klasse van de K. Ned. Marine, thans adj. inspecteur voor het vervoer bij de Holl. IJzeren Spoorwegmij, (geb. 8 Jan. 1876). 5. RUDOLPH MAXIMILIAAN, geb. 13 April 1888. d. ALIEDA MARIA (genaamd Ada), geb. 6 Febr. 1855 te Amsterdam, gehuwd 2 Dec. 1880 aldaar met haar vollen neef RUDOLPH PETER JOHANN TUTEIN NOLTHENIUS (zie hierboven onder 6). e. JAN RUDOLPH, geb. 25 Nov. 1857 te Amsterdam, gepromoveerd als Doctor in de Scheikunde te Göttingen, thans een der directeuren van de Ned. Fransche Oliefabrieken Calvé-Delft, gehuwd 20 Sept. 1883 te Amsterdam met MARIA CORDES (geb. 19 April 1859). Uit dit huwelijk sproten 5 kinderen, nl.: 1. JULIUS HENDRIK (genaamd Henri), geb. 5 Aug. 1884. 2 MARIA AUGUSTA (genaamd Mia) geb. 4 Sept. 1888. 3. ELISABETH MARIA, geb. 15 Nov. 1890. 4. DIRK, geb. 15 Sept. 1893. 5. ADA, geb. 8 Aug. 1901. f. CATHARINA AUGUSTA (genaamd Kitty) geb. 9 April 1861 te Amsterdam, gehuwd 12 Nov. 1891 te Bloemendaal met MENSO KAMERLINGH ONNES, kunstschilder te Leiden (geb. 25 Febr. 1860). Uit dit huwelijk sproten 3 kinderen, nl.: 1. HARM HENDRIK, geb. 15 Febr. 1893. 2. JENNEKE, geb. 2 Juli 1894. 3. ELISABETH MARIA (genaamd Marijke) geb. 23 Aug. 1897. g. HUGO, geb. 2 Aug. 1863 te Amsterdam, thans een der directeuren der N. Fr. Oliefabrieken Calvé-Delft, te Delft. h. CORNELIA AUGUSTA (genaamd Nelly), geb. 10 Juli 1865 te Amsterdam, thans te Katwijk aan Zee. i. JOHANNES JACOBUS (genaamd Jacques), geb. 29 Maart 1869 te Amsterdam, directeur van de Bellcourt Land Company en de Brookchester Land Company te New-York. 11. GULIAN EMILE AU GUSTE, genaamd Emile. Geb. 23 Oct. 1826 te Heemstede, t 23 Juli 1908 te Amsterdam, gepromoveerd te Utrecht als Meester in de beide rechten, ridder in de orde van de Kroon van Italië. BLADWIJZER. blz. Inleiding * Brieven van Julie Nolthenius—Tutein aan hare dochter Nina van Rossem (1837—1844) ... 1 Brieven van Julie Nolthenius—Tutein aan hare dochter Pauline Kemper (1852—1857) .... 86 Brieven van Julie Nolthenius—Tutein aan hareu kleinzoon Rudolph Tutein Nolthenius (1861—1864) . 101 Brieven van Willem Hendrik Nolthenius (1820 1826) 105 Familie-herinneringen van P. C. H. Kemper—Tutein Nolthenius (1882) Hl Uit de jeugd van Julie Tutein (1799—1803) . . 127 Brieven van Gulian Nolthenius aan W. J. E. Smissaert (1827—1831) 149 Brief van Eduard Nolthenius aan zijne zuster Nina (1836) 174 Herinnering aan Koppelrust (1846—1855) door P. C. H. Kemper—Tutein Nolthenius (1869) . . . 176 Brief van Henri van Rossem aan zijne moeder Nina (1862) 185 Geslachtkundige aanteekeningen omtrent de ouders, schoonouders en afstammelingen van Julie Tutein 190