FF \ O \ \ FI ^ ACHï F P HJIS CIIZËGEN DOOK B E T S Y. Uitgegeven dooi' liet A'ed. (iodsd. Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, ü. B. CENTEN. 1 ONVERWACHTE PABIII DOOR B E T S Y. Uitgegeven door het i\ed. Godsdienstig Traktaatgenootschap. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. I. Een Paaschmorgen zonder licht. Al een heelen tijd had zij, met somberen blik, door bet venster van haar bovenwoning zitten kijken, zonder eigenlijk naar iets te zien. Daar was trouwens niet veel te zien in de nieuwaangelegde straat van de stille buitenwijk; of liever, de halve straat, want er stonden nog maar aan éénen kant huizen. De overzijde bestond gedeeltelijk uit een ouden steenen muur, waar een bord bovenuit kwam kijken, waarop in groote letters: «Bouwgrond te koop"; en gedeeltelijk uit een houten schutting, waarachter reeds toebereidselen tot bouwen gemaakt werden. . Over dien steenen muur, daar woonde zij, de jonge weduwe Riethof, vlak over dat bord, welks onheilspellend opschrift haar onophoudelijk er aan herinnerde, dat de tijd misschien niet zoo heel ver meer was, waarop zij «overburen" zou krijgen. En die gedachte was haar lang niet aangenaam. Zij wilde veel liever het vrije uitzicht behouden, — zij woonde op de tweede verdieping, en zag dus over den muur heen, — dat aardige kijkje in de verte, over het land. Niet dat het verwaarloosde, met hoog onkruid begroeide bouwterrein zelf zulk een schoonen aanblik opleverde, maar het was toch óók in ieder geval groen, en daar hield zij van. Toen ze nog in het gezellige benedenhuisje woonde op den singel, toen haar Bertus nog leefde, zat ze vóór en achter in het groen. Vóór een rij boomen, en achter een tuintje, wel heel klein, maar toch lief. Bertus hield het altijd zoo keurig in orde. En als het dan lente werd, zooals nu, dan kon ze met zoo'n innig welbehagen op het uitloopen van die boomen letten; eerst die kleine, bruine knopjes aan de kale takken, en dan dat teedere, groene waasje, dat er over kwam, onmerkbaar, maar toch met den dag zichtbaarder. Ook nu begon het nieuwe, jonge leven zich weder in de natuur te openbaren. Zelfs de twee kleine, magere boompjes op het nog niet verkochte bouwterrein over haar deur, die door juffrouw Riethof reeds waren dood verklaard, begonnen onmiskenbare teekenen van leven te vertoonen. Maar hoe verheugd zij eenige dagen geleden hierover ook was, is het toch niet in de beschouwing daarvan, dat wij haar thans zoo verdiept vinden, 't Zijn ook niet die wandelende kinderen, waaraan zij haar aandacht wijdt; noch die bedaagde juffrouw, die, met een groot kerkboek in de hand, naar het niet ver van daar gelegen bedehuis gaat. Want het is Zondag; en wel PaaschZondag. Hoort, de Paaschklokken luiden! Zij nooden de scharen zoo vriendelijk om, gelijk de Psalm van »'t Hijgend hert" het zoo schoon zegt, te treden naar Gods Huis, met een stem van vreugdegezang en lof,, onder de feesthoudende menigte. Want zoo ooit, dan past het de Gemeente des Heeren op een dag als dezen, met vreugde in Zijn Huis te gaan, om daar bij vernieuwing te luisteren naar het liefelijk PaaschEvangelie van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, en er onze lofliederen te zingen, ter eere van den grooten Overwinnaar van dood en graf! Maar juffrouw Riethof merkt op dat klokgelui niet. Zij denkt er niet over om naar de kerk te gaan. Z\j zou immers niet kunnen, al wilde ze. Want naast haar, in de wieg, ligt de kleine zus; en op Henk, haar vijfjarigen krullebol, die met de kinderen van beneden voor de deur aan het spelen is, moet zij ook het oog houden. — Neen, de kerk, daar is^voor haar geen denken aan! Of dit dan mogelijk de oorzaak van haar droefgeestigheid is? Helaas, neen. Juffrouw Riethof verkeert , gansch niet in de stemming van den dichter van den 42sten Psalm. Haar is het geen behoefte God te loven in Zijn Heiligdom; en waar geen behoefte is, kan ook geen droefheid zijn over gemis. Yroeger toen zij nog een jong meisje was, ja, toen was zij óók een trouwe kerkgangster. Zij wist niet beter of dat behoorde zoo; want zij was er in grootgebracht. Met haar zesde jaar was zij al naar de Zondagsschool gegaan, en met haar twaalfde naar de catechisatie; en op beide had zij zich immer een goede, ijverige leerlinge betoond. En toen zij aangenomen was, en de dominee, bij de bevestiging, de nieuwe leden zoo ernstig toesprak, was zij tot tranen toe bewogen geweest; en luide had zij het meegezongen: »Ja, U kiest ons hart, Eeuwig tot zijn Ko- ning!" En dat meende ze toen oprecht; zoo daclit ze ten minste. Maar een jaar of wat later, kort nadat zij met Bertus Riethof getrouwd was, begon, onder diens invloed, haar ijver allengs te verflauwen. Niet dat Bertus vijandig was; o, neen, volstrekt niet. Op verzoek van zijn vrouwtje las hij zelfs 's morgens en 's avonds een heel hoofdstuk uit den Bijbel voor. Maaiden Zondag, den eenigen vrijen dag in de week, behield hij gaarne, zooals hij het noemde, »voor zich." Dan vond hij het zoo aardig met zijn Anna de verschillende familieleden en vrienden ginds en elders eens te bezoeken, of, met mooi weer, zoo hier en daar eens heen te gaan. Hij verdiende een flink weekloon, en kon zich dergelijke kleine uitstapjes gerust veroorloven, zoolang hun huishouden nog maar uit hun beidjes bestond. En onze Anna, die het als haar eerste vrouweplicht beschouwde, haar man genoegen te doen, bracht er doorgaans weinig tegen in. Zoo ging het den eersten tijd van haar huwelijk. En toen er later een kleine Hendrik kwam, en daarna nog een zusje, schoot de kerk er heelemaal bij in, en werd er ten laatste zelfs voor het bijbellezen geen tijd meer gevonden. "Wel beschuldigde haar geweten haar zoo nu en dan; maar telkens zocht zij het door allerlei uitvluchten tot zwijgen te brengen, — naar uitvluchten behoeft een huismoeder in den regel niet lang te zoeken, — tot eindelijk die lastige stem daarbinnen zich heel niet meer hooren liet, en er van haar vroegeren godsdienstzin niets meer te bespeuren was. En zoo hadden, ruim zes jaren lang, de zorgvuldig- heden des levens, die alles verstikkende doornen, wortel in haar hart geschoten, en er het goede zaad geheel onvruchtbaar gemaakt. Dat is treurig voor een mensch, als het zoover met hem gekomen is; dubbel treurig, als hij het gevaarlijke van zijn toestand niet eenmaal ziet, en zijn aardsch geluk hem volkomen bevredigt. Wel hem, als dan de liemelsche Landman tusschenbeide treedt, en met krachtige hand het onkruid aangrijpt en uittrekt, met wortel en tak. Dat maakt wel wonden; "en die wonden doen wel pijn; maar daarna.... daarna komen de vreedzame vruchten der gerechtigheid, voor degenen, die door de kastijding geoefend zijn. Met zulk een gewond hart vinden we Anna Riethof met de hand onder het hoofd voor haar vensterraam zitten. De sporen van een ernstige ziekte zijn nog niet geheel van haar lief gelaat verdwenen; en haarzieleleed werkt haar volkomen herstel nu niet juist in de hand. Het Paaschzonnetje dringt zoo vroolijk haar kamer binnen. Het beschijnt haar eenvoudige, nette meubeltjes, en glijdt koesterend langs de wieg, waarin haar kindje zoo rustig slaapt. Maar geen straaltje schijnt in het hart der moeder te vallen. "Watkauhet haar schelen of de zon schijnt of niet ? Haar zon is ondergegaan, om nooit weer te verrijzen. Ook die hatelijke woorden op het bord tegenover haar, laten haar op dit oogenblik volkomen onverschillig; want het is niet de toekomst maar het verleden, waarin zij thans met haar gedachten verwijlt. Zij denkt aan het vorige Paaschfeest. O, wat was alles toen anders ! Toen scheen de zon niet alleen rondom, maar ook in haar. Toen had zij het weduwkleed nog niet aan. Toen leefde haar goede Bertus nog. Toen kende zij nog geen zorgen voor het dagelijksch brood. Toen was haar vreugd dubbele vreugd, en haar smart halve smart, omdat zij het alles met hem deelde. In één woord, toen was zij nog gelukkig, tot plotseling die vreeselijke dag kwam, nu een half jaar geleden, waarop men haar kwam zeggen, dat haar man een ongeluk gekregen gehad in de fabriek en naar het ziekenhuis gebracht was. Neen, dat oogenblik zou zij nooit vergeten! En als ze tenminste nog maar naar hem toe had kunnen snellen, hem had kunnen zien ! Maar zij lag toen juist zelf zoo ziek, en moest wachten, altijd maar wachten, bange dagen en weken, tot zij genoegzaam hersteld zou zijn. En toen eindelijk die, met zooveel ongeduld verbeide tijd kwam, was ginds alles reeds afgeloopen. Zij had haar Bertus niet meer gezien. Voorzichtig had men er haar op voorbereid. Maar eindelijk moest men haar de waarheid toch zeggen, en haar zijn afscheidsgroet overbrengen met de boodschap, die hij voor haar achtergelaten had. Die boodschap was het getuigenis van een, die nog ter elfder ure tot zelfkennis gekomen was, en met boete en berouw de toevlucht genomen had tot den Redder van zondaren. »Zeg aan Anna," zoo luidde zij, »dat ik, als een arm, verloren zondaar, nog genade gevonden heb aan den voet van het kruis. Zeg haar, dat ik naar Boven ga, en dat zij óók moet komen." Men had haar zijn boodschap precies zoo overgebracht, en haar gewezen op den grooten troost, dien deze woorden voor haar inhielden. Maar in het hart van de arme jonge vrouw was geen plaats voor troost; toen niet, en nu niet. Daar was alleen maar plaats voor droefheid; bittere droefheid, die zij alleen trachtte te dragen, alsof ook voor haar dat woord niet geschreven stond: Werp al uw bekotnmernis op Hem. Vandaar dat zij zelfs op dien liefelijken Paaschmorgen, waarop de Gemeente jubelde bij het geopende graf van den verrezen Heiland, zoo mistroostig nederzat bij een ander graf, dat al dieper en donkerder werd, naarmate zij er langer in staarde, — het graf van haar geluk. II. Uit den mond der kinderen. Een luid gestommel van kindervoeten op de trap wekte haar uit haar overdenkingen. Bons! Daar vliegt de kamerdeur open. »Moes, hoor 's!" En met één sprong zit kleine Henk op haar schoot. »Ho, ho, wildeman! Moet je zusje wakker maken?" Dat moest zoo iets van een bestraffing beduiden. Maar tegelijk werden een paar armen liefkozend om den kleinen levenmaker heengeslagen, en een lange, moederlijke kus op zijn bolle wang gedrukt. — Wat begon de jongen toch op zijn vader te lijken! Net diezelfde heldere, schrandere oogen, en dat donkere, krullende haar. Maar hoe gaarne het ventje ook door zijn moeder geliefkoosd werd, thans was hy met een ander doel bii haar gekomen. Hij maakte zich dan ook spoedig uit baar omarming los, nam haar hoofd tusschen ziin mollige handjes, en haar vlak in de oogen ziende, herhaalde hij: »Hoor 's, Moes! Sientje van beneden heeft gevraagd, of ik om één uur met haar meega naar de Zondagsschool. Mag ik, Moesje?" »Zoo'n dreumes?" was moeders wedervraag. >0!" riep Henk. »Ze neemt Willem van hiernaast ook wel eens mee, en die is ook nog maar een dreumes. Mag ik Moesje? Zeg dan ja!" »Moeder zal nog eens zien, hoor. Maar je mag niet zoo hard praten, voor zusje. Daar, je hebt haar heusch al wakker gemaakt. Maar Henk hoorde de beschuldiging slechts halt; want hij stond al op zijn beenen, en was de kamer al weer uit, vóór zijn moeder nog uitgesproken had, om aan zijn buurmeisje te gaan vertellen, dat hij wel zou mogen, en zij hem maar moest komen halen, als 26 Juffrouw Riethof moest nu al haar aandacht aan haar schreiend kleintje wijden. Zij nam het uit de wies suste het op haar schoot, liep er een poosje mee op en neer; en toen zij het eindelijk tot rust gebracht en in haar stoeltje gezet had, moest zij voor de koffie gaan zorgen en boterhammen snijden. Zii deed het met een zucht. 'tWas haar tegenwoordig alles te veel. Maar de dingen van het dagelijksch leven moesten hun gang gaan, of zij er lust m had of niet • en — ze had niet voor zich alléén te zorgen. Haar kleine Henk toch, die intusschen weer boven eekomen was, en zus, door zijn kunstjes, al een tijd lang had doen kraaien van pret, had altijd trek, en keek ook nu alweer met begeerige oogen naar zijn bordje. Tegen één uur kwam Sientje, een vriendelijk meisje van een jaar of twaalf, in eigen persoon haar verzoek herhalen. Henk steunde het zooveel hij kon. En toen hij zijn moeder na eenig aarzelen, naar de kast zag gaan, waarin zijn beste pak lag, beschouwde hij de zaak als gewonnen, en danste van plezier. Een kwartier later trad hij, aan de hand van zijn buurmeisje, het lokaal binnen, waar de Zondagsschool gehouden werd. Tot zijn groote blijdschap had Sieutjes onderwijzeres er niets tegen, dat hij eens meekwam, mits hij beloofde heel stil te zullen zitten. Henk haastte zich zulks te doen, en hij hield woord. Hij zat al aanstonds als een muisje. En toen de juffrouw aan het vertellen ging, was hij een en al aandacht, en wendde hij geen oog van de spreekster af. Daar het Paaschfeest was, sprak zij over de Opstanding des Heeren, en het groote heil en den troost, die dit heerlijk feit aanbrengt aan ieder, die in den gestorven en opgestanen Heiland zijn leven en zaligheid zoekt. — Bij het heengaan kreeg elk kind een boekje, en Henkie, omdat hij nog niet lezen kon, een mooi kaartje, met een bloemtak en een tekst er op, dat Sientje zoolang voor hem in bewaring nam tot hij thuis was. Onder het naar huis gaan, was hij buitengewoon stil. Hij viel alleen zijn geleidster, die in druk gesprek liep met een paar andere meisjes, even in de rede om te vragen of het allemaal heusch waar was, wat de juffrouw verteld had. En toen hij hierop een bevestigend antwoord ontvangen had, was hij tevreden, en liep hij verder stil naast haar voort, geheel in gedachten verdiept over het zoo pas gehoorde. Hij had er lang niet alles van gevat. Het was alles zoo nieuw voor hem. De geschiedenis van Jozef, Goliath en Daniël was het eenige, wat moeder hem ooit uit den Bijbel verteld had; en het zooeven ontvangen onderwijs, hoe eenvoudig ook, was bestemd voor kinderen, minstens tweemaal zoo oud als hij. Maar van dat graf had hij toch goed begrepen; dat graf, dat door dien Engel opengemaakt was, en waar Iemand ingelegen had, die er uitgekomen was. Dat was de Heere Jezus, had de juffrouw gezegd. Hij had wel graag willen weten, of dat dezelfde lieve Heer was, voor Wien hij eiken morgen en avond op zijn knietjes ging liggen om te bidden; maar hij had het niet durven vragen. Hij dacht wel van ja, want die vrouwen, die Hem kwamen zoeken, gingen ook voor Hem op hun knieën liggen, toen zij Hem zoo in eens zagen; zóó blij waren ze! — En aan het einde had de juffrouw gezegd, dat alle doode menschen weer levend zouden worden, en uit hun graf zouden komen. Wannéér dat wist ze niet; maar het zou zeker gebeuren, had ze gezegd. En toen had hij dadelijk aan zijn vader gedacht; en dit deed hij nu nog. Zou vader ook weer levend worden ? Wel ja! Alle menschen immers. Dus vader óók. En dan zou vader zeker ook dadelijk naar hen toe komen. — Hij zou het gauw aan Moes vertellen, als hij thuis kwam. — Wat zou Moes blij zijn! Nu zou ze nooit meer hoeven te huilen. — Wanneer zou de Engel komen om het graf open te maken ? Yerleden week, toen hij er met moeder en zus naar toe was ge- weest, was het nog dicht. Misschien zou de Engel het vandaag nog wel doen, omdat het Paschen was. Misschien had hij het al gedaan, en was vader al thuis. Een blijde glimlach kwam er bij deze gedachte op het ronde, blozende kindergezichtje. Ja, hoe meer hij het zich verbeeldde, hoe meer hij begon te gelooven, dat hij zijn vader, bij zijn thuiskomst, werkelijk zou zien. Maar hij zeide er niets van tegen zijn buurmeisje, ook niet toen zij de opmerking maakte : »Henkie, wat ben je" stil!" Juffrouw Riethof, die al op den uitkijk stond, zag haar jongen aankomen. Wat zou hij weer veel te vertellen hebben, die kleine babbelaar! Daar kwam hij de trap op, en deed hij de kamerdeur open. Maai' in plaats van, als gewoonlijk, regelrecht met zijn : »Dag Moes !" op haar toe te loopen, bleef hij, tot haar verwondering, aan den ingang staan, met onderzoekenden blik het vertrek rondziende. Daarop deed hij een paar schreden voorwaarts en keek behoedzaam achter de deur, lichtte vervolgens een punt van het tafelkleed op, stak toen zijn kopje in den eenigszins donkeren hoek tusschen linnenkast en muur, — vader kon zich wel verstopt hebben, zooals hij wel meer deed voor de grap, — en toen moeder eindelijk vroeg: »Wat zoek je toch, Henkie ?" kwam hij aan haar schoot staan, en zeide, zichtbaar teleurgesteld: »Moes, is Vaatje er nog niet?" »Kind !" riep juffrouw Riethof verschrikt uit. Het was haar toch zélf nog zoo dikwijls, als zou Bertus zóó thuiskomen. Als zij haar buurman de trap hoorde opkomen, dacht ze soms voor een oogenblik dat hij het was. Hij was ook zoo plotseling, zoo gansch onverwacht van haar weggerukt! Zijn »Dag wijfje ! Tot vanmiddag!" het laatste, wat zij uit zijn mond gehoord had, toen hij dien morgen naar de fabriek ging, klonk haar nog in de ooren ; en zij kon nog maar niet gelooven, dat die middag nooit komen zou. En nu ons knaapje haar daar zoo op eens met die vraag op het lijf viel, maakte zich een onbeschrijfelijke ontroering van haar meester, en zag zij verschrikt om zich heen. Eén oogenblik slechts. Toen keerde zij weer tot de'treurige werkelijkheid terug. Zij verborg het gelaat in de handen, en barstte in tranen uit. Het arme ventje stond verbluft. Hij begreep niet waarom moeder op eens zoo bedroefd was. Hij poogde zac.htkens haar handen weg te trekken, en vroeg met een benepen stemmetje: »Ben ik stout geweest, Moesje ?" .. »Neen, lieveling, neen !" snikte zij, terwijl zij hartstochtelijk haar arm om hem heensloeg en hem stijf tegen zich aandrukte. »Jij kan het niet helpen ! Arm kind ! Je vader komt nooit, nooit terug !" «Jawel, Moes! Yader komt wèl terug!" riep de kleine beslist. »Heusch waar. De lieve Heer zal va weer levend maken. De juffrouw op de Zondagsschool heeft het zelf gezegd. De Engel zal het graf openmaken. Wannéér weet ze niet, maar hij zal het stellig doen. Ik dacht dat hij het misschien vandaag gedaan zou hebben, omdat het Paschen is. De lieve Heer is óók op het Paaschfeest uit het graf gekomen. Is het morgen ook nog Paschen, Moes?" »Ja, m'n kind," zei juffrouw Riethof, haar best doende weer kalm te worden. Nu begon zij hem te begrijpen. Het kwam, door wat hij op de Zondagsschool had gehoord. »Dan zal de Engel het morgen wel komen doen. Denkt u ook niet, Moesje?" AVat zou de arme moeder thans antwoorden? Zij vond het zoo wreed, hem uit dien zoeten droom te helpen en neen te zeggen. Maar iehoefde ze wel neen te zeggen? Mocht ze wel neen zeggen? Kende ook zij dan de heerlijke Paaschgeschiedenis niet? Neon, de Opstanding der dooden was geen droom! Haar Bijbel had haar geleerd dat het werkelijkheid, zalige werkelijkheid was! En zij geloofde immers haar ouden Bijbel nog, al had zij hem in jaren niet gebruikt? — Haar kind had gelijk. Yader zou eenmaal levend worden. Het was alleen maar een kwestie van tijd. Snel, als een lichtstraal, drongen deze gedachten haar ziel binnen. Eu daarom kwam er geen »Neen" over haar lippen, maar antwoordde zij, met een weemoedig glimlachje: »Moeder denkt dat de Engel het wel zoo gauw zal komen doen, als hij kan." Henk was met dit antwoord tevreden. Hij keek weer vroolijk óók, nu moeder weer tegen hem gelachen had, en begon nog meer te vertellen van wat hij op de Zondagsschool gehoord had. Maar het zat alles erg verward in zijn kleinen bol. Daarom hielp moeder hem een beetje. Henk was verwonderd dat moeder het net zoo goed wist als de juffrouw; en toen hij hoorde dat zij een groot Boek had, waar het in stond, hield hij niet op, of hij moest het zien. En zoo kwam Anna Riethof er toe, haar lang vergeten Bijbel wreer eens voor den dag te halen. Nadat ons vriendje het Boek eens goed bekeken had, moest moeder hem wijzen waar die mooie geschiedenis stond; en toen zij Mattheus 28 had opgezocht, moest zij hem die voorlezen. »Ja," juichte Henk, *dat is het, wat de juffrouw verteld heeft! Wat staat er een boel in dat Boek, Moes! Het is zoo dik! Ik wou dat ik ook al lezen kon !" En toen herinnerde hij zich op eens, dat de kinderen op de Zondagsschool ook een boekje gekregen hadden, waar wat in te lezen stond ; en hij een mooi »prentje." Dat had Moes nog niet eens gezien. Sientje had vergeten het hem terug te geven. Wacht, hij zou het eens gauw gaan halen. Maar dit behoefde niet, want zij kwam het hem juist brengen. Henk liep er dadelijk mee naar moeder. »Kijk 's, Moes, wat mooie bloemetjes!" Ja, de bloemen waren mooi. Maar de woorden, die er bij stonden, en die moeder voor hem lezen moest: Ik ben de Opstanding en het Leven ; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven, die waren nog veel, veel mooier. Zij waren haar niet onbekend. Reeds als kind had zij ze van buiten geleerd. Zij had er ook meer dan ééne preek over gehoord, en ze dikwijls in haar Bijbel gelezen. En toch had zij ze nooit laten spreken tot haar hart. Maar nu, door een straal van de Paaschzon beschenen, zouden zij beteekenis voor haar kragen. En door den weerglans er van zou er ook licht komen in den nacht van haar verdriet. III. Vreugde-olie voor treurigheid. Terwijl Henkie dien avond in zijn bedje lag en van vader droomde, waren moeders gedachten weer bezig met de woorden van zijn tekst. Zij wist, dat de Heiland die gesproken had, toen Hij Zijn vriend Lazarus ging opwekken. Zij had dat Joh. 11 altijd zulk een mooi hoofdstak gevonden. En dat hoofdstuk van vanmiddag, de Paaschgeschiedenis, ook. Zij had altijd bijzonder graag hooren preeken over de verschijningen des Heeren. Zij herinnerde zich nog zoo'n mooie preek van haar eigen dominee over de verschijning aan Maria Magdalena, hetzelfde jaar dat zij aangenomen was. — Het was toch eigenlijk niet goed van haar geweest, de kerk er zoo heelemaal aan te geven. Maar — een huishouden, — en kinderen .... De plaats van de vrouw was toch allereerst thuis, had ze altijd gehoord. — Toch, haar vorige buurvrouw had er drie, en die vond wèl gelegenheid om naar de kerk te gaan^om beurten met haar man. En haar boeltje mocht bekeken worden! — Als Bertus zoowel Wat? Wilde ze Bertus soms de schuld geven ? Haar goeden, lieven man ? Foei, ze schrikte er van! Neen, als er sprake was van schuld, dan lag die aan haar, en aan niemand anders. Ze had Bertus immers nooit gevraagd om op de kinderen te passen. En haar Bijbel dan ? Daar had ze in elk geval toch wel tijd voor kunnen vinden, als ze gewild had. Hij lag ook altijd zóó goed weggeborgen, dat ze er heel niet aan dacht. Toen Henkie hem vanmiddag zien wilde, had ze wezenlijk nog even moeten zoeken. — Daar lag hij nog, op het kleine tafeltje, haar trouwbijbel. "Wat zag hij er nog mooi nieuw uit! Geen goed teeken, als de Bijbel zoo mooi blijft, placht haar moeder te zeggen. — Wat had die kleine Henk aandachtig aan haar schoot staan luisteren, vanmiddag, toen ze hem voorlas! Kom, ze wilde dat hoofdstuk nóg eens lezen, het was toch Paschen. En nu Joh. 11, »De opwekking van Lazarusdie geschiedenis kwam zoo goed met haar tegenwoordige omstandigheden overeen. O, wat kon zij zich thans in dien toestand van Maria en Martha verplaatsen, nu zij zelf zoo wist wat droefheid was ! Zij verkeerde thans in hetzelfde geval; de dood had van haar óók een dierbaar offer geëischt. Neen, toch niet hetzelfde; want die zusters ontvingen troost. — Men had haar ook wel troost gebracht; maar dat was menschentroost, en die hielp niet. Neen, menschen kunnen niet troosten, waar het leed zóó groot is. Maar bij hen kwam de Heere Jezus Zelf het doen; eerst door Zijn woorden, en toen door hun den geliefden broeder weer te geven. — Hè, als Bertus daar ook eens zoo op eenmaal levend voor haar stond! — O, was Jezus nog maar op aarde ! Of had zij maar in dien tijd geleefd! Een bescheiden tikje op de kamerdeur deed haar opzien; en op haar ^Binnen" werd de deur geopend, door juffrouw Jansen, een bejaarde vrouw, die sedert een paar weken de achtervertrekken bewoonde van dezelfde verdieping. In de eene hand hield zij een kannetje, in de andere de kruk van de deur. »Mag ik eens leentje-buur komen spelen?" vroeg ze, met een vriendelijk lachje op haar goedig gelaat. »Ik ben zoo ongelukkig geweest om mijn kan met melk om te stooten, terwijl ik daar net even in het donker in de keuken was; en nu heb ik geen droppeltje meer voor m'n koffie. — Als u me soms aan een beetje helpen kon?" «Welzeker," antwoordde de aangesprokene, opstaande om het gevraagde te halen. »Kom zoolang binnen en neem een stoel." »'t Is misschien wel wat brutaal van me," hernam de spraakzame buurvrouw, van de uitnoodiging gebruik makende, »maar nood breekt wet, zegt 't spreekwoord. En koffie zonder melk — dat wil toch maar niet. — Ach, ach, wat is toch een mensch in het donker!" »Zeg dat wèl," beaamde juffrouw Kiethof zuchtend; maar zij dacht aan haar eigen duisternis. Toen nam zij het kannetje van haar buurvrouw, en schonk er de helft van haar melk in over. »Je kan het toch wel missen ?" vroeg deze bezorgd, toen zij zag dat de voorraad niet groot was. »Een klein beetje maar, Ho, ho; niet zoo veel!" »We zullen eerlijk deelen," sprak de andere. »Er blijft nog meer dan genoeg over. Henkie slaapt al. 't Is maar voor mij alléén." Dit laatste werd gevolgd door een tweede zucht, die niet onopgemerkt, en ook niet onbegrepen bleef door haar buurvrouw. Juffrouw Jansen was een goedhartig mensch. Zij gevoelde altijd medelijden met het jonge weeuwtje, zoo dikwijls zij haar zag. Je kon zoo zien dat het mensch verdriet had. Zoo'n treurig, bleek gezichtje; en altijd even afgetrokken en stil. Het kwam dan ook geheel uit haar hart, toen zij zeide: »Ach ja, ziel, m dat woordje alleen ligt dikwijls heel wat opgesloten voor een mensch. Daar weet ik van mee te praten. Ik was ook nog geen dertig toen ik mijn goeden man verloor, en met mijn kindertjes alleen S Hp t^ii -v' aCh' aIs ik nÖg aan dion treurigen tijd denk Als ik toen geen God had gehad voor mijn hart, dan was ik in mijn druk al lang verbaan! ,e eer® altijd staande gehouden en lionfrfv ^ j Boek," ging ze voort, met een hoofdknikje in de richting waar de geopende Bijbel lag, waarin de jonge vrouw zoopas had zitten lezen »ik ben dezen winter drie en zestig geworden, maar daar is nog geen dag voorbijgegaan, waarop dat Boek mijn raadsman en trooster niet is geweest. Ik denk zoo menigmaal: Als we toch dien dierbaren Bijbel eens met hadden! Want daar is toch maar geen oes an in het leven, zeg ik maar, waarin Gods Woord niet voorziet. — Maar dat zal je zelf ook wel bij ondervinding hebben." Juffrouw Riethof, die intusschen haar plaats aan de tafel weer had ingenomen, was te oprecht om toe te stemmen; - zij had den Bijbel immers nooit tot haar Troostboek gemaakt; — en neen zeggen ze ,toch ]ie™r ook niet. Wat zou haar buurvrouw wel van haar denken? Zij gaf dus geen rechtstreeksch antwoord, maar vertelde, om toch iets te zeggen, hoe daar straks, onder het lezen van Joh 1' de wensch bij haar opkwam, dat de Heere Jezus' nog op aarde was. Haar buurvrouw scheen daar heel goed in te kunnen treden »Ach ja, kind," zei ze, op moederlijken toon, »dat heb ik vroeger ook meer dan eens gewenscht. Maar dan kwamen mij altijd die woorden 21 van den Heiland te binnen : Het is u nut, dat Ik wegga; en dat andere! woord, dat Hij bij Zijn heengaan tot Zijn discipelen sprak : Ziet, Ik ben met ulieden, al de dagen, tot aan de voleinding der wereld. En dan moest ik bij mezelve zeggen: het maakt toch in den grond geen verschil, dat de Heer naar het lichaam niet meer bij ons is. Met Zijn Geesten genade is Hij nu nog even nabij als toen, voor ieder, die met zijn nooden en behoeften tot Hem gaan wil. Ja, welbeschouwd is het voor ons nog gemakkelijker dan voor de menschen, die toen leefden. Neem Maria en Martha maar; die moesten vier dagen wachten, voordat de Heer bij hen kwam. En Jaïrus, en zooveel anderen, moesten eerst een langen weg afleggen, eer zij Jezus om hulp konden •vragen. En wij kunnen het zoo maar elk oogenblik doen, waér we ook zijn." De jonge vrouw zat met de hand onder het hoofd voor zich uit te staren, en zeide niets. »Heb ik geen gelijk?" vroeg haar buurvrouw. »Laat anders de Bijbel maar weer spreken : De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen; allen, die Hem aanroepen in waarheid, zegt David in een van zijn psalmen. En zoo staat Gods Woord vol van die heerlijke beloften. En wie daar nu maar geloovig de hand op legt, gevoelt zich eigenlijk nooit alleen. — Is het niet zoo?" »Ach ja, het zal wel zoo zijn," sprak het jonge vrouwtje mistroostig. »Maar het moet voor ons zoo zijn," hernam haar buurvrouw met nadruk. »Gods beloften moeten in Christus voor ons ja en Amen zijn, anders hebben wij er niet aan." _ »Ja, dat is liet .juist," stemde de andere toe. »Ik vind het alles heel mooi en goed wat er in den Bijbel staat, maar voor mezelf heb ik er niets aan. Dat is het rechte woord." »En waar zou dat aan liggen, denkt ge?" vroeg juffrouw Jansen. Zij gevoelde nu dubbel medelijden met de jonge vrouw. »Ik weet het niet," hernam deze. »Ik denk dat het mijn eigen schuld wel zal zijn. Het is zeker mijn eigen schuld, omdat ik mijn Bijbel niet genoeg, of laat me maar liever zeggen, heel niet meer, gebruik. — Ik weet zelf niet hoe liet komt, maar ik ben in de laatste jaren heelemaal van den goeden weg afgeraakt. Ik was vroeger heel anders." Er stonden tranen in haar oogen ; en eer ze het zelf wist, was ze al bezig haar levensgeschiedenis te vertellen aan haar oude buurvrouw ; hoe ze den Heer had verlaten ; en met haar man, van wien zij »haar alles" gemaakt had, nu ook alles, alles verloren had. De goede juffrouw Jansen had de spreekster vol belangstelling tot het einde toe aangehoord, en zeide toen, op een toon van innig medegevoel: »Arm kind ! Dat is al een heel treurige toestand. Ach, ja, de zorgvuldigheden des levens hebben er al heel wat ontrouw gemaakt aan hun belijdenis! Maar Indien wij ontrouw zijn. God blijft getrouw! Die heerlijke waarheid heeft nog niets van haar kracht verloren. Keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uw afkeering genezen! blijft de Heer ons toeroepen. En dat is juist zoo'n troost, dat Hij het doen zal, en wij ons maar onder Zijn behandeling te stellen hebben. En nu gebruikt die hemelsche Medicijnmeester voor den één een zacht, en voor den ander een hard middel tot genezing, al naardat Zijn wijsheid het noodig keurt. Als ivij nu maar gehoor geven aan die Goddelijke roepstem, en ons laten genezen." »Zou er voor mij ook nog genezing zijn ?" vroeg de jonge vrouw, wier tranen nu rijkelijk vloeiden. »Wel gewis, kindlief! Daar mag je niet aan twijfelen, hoor? Dan zou je Gods genade oneer aandoen. De Heiland sluit niemand uit. Hij roept allen, zonder onderscheid, tot Zich, en Zijn bloed reinigt van alle zonden, zegt ons Zijn Woord." »Wat moet ik dan doen?" «Allereerst den Heere danken, dat Hij je tegengekomen is en staande gehouden heeft op dien verkeerden weg. Dat is een groote genade; want het is een bewijs, dat Hij je liefheeft, en behouden wil. En Hem dan in je laten werken door Zijn Geest èn door Zyn Woorcl. Dikwijls maar den Bijbel opengeslagen ! En je moest ook weer eens naar de kerk gaan. Want van onzen kant moeten wij ijverig de middelen betrachten. En aan het gaan naar Zijn Huis heeft de Heere Zijn bijzonderen zegen verbonden. Mij wekt het kerkgaan tenminste altijd op. — Morgenochtend preekt Dominee B. hier net in de buurt. Die man weet toch altijd zoo juist naar iemands behoeften te spreken. — Kom, je moest het eens doen! — De kinderen? O, heb daar maar geen zorg over. Daar kom ik zoolang op passen. Je kan ze me gerust toevertrouwen, hoor! Ik heb het grootste deel van m'n leven onder zulke snuitertjes doorgebracht, en weet precies wat ze toekomt. — Te veel gevergd? Wel neen, mensch! Je moet wat voor elkaar over hebben. En ik heb vandaag al zoo- veel goeds en heerlijks gehoord, dat ik een ander ook wel eens wat gun. Dat is dus afgesproken, hé ?" Het jonge moedertje zat echter nog besluiteloos. Zij liet haar kinderen niet graag aan anderen over; en ze was ook het kerkgaan zoo heelemaal afgewend. Daarom zei ze: »'t Is heel vriendelijk. Ik zal er nog eens over denken." >Kom, kom; wat denken ?" zei haar buurvrouw, opstaande. »Dat is immers niet noodig. Ik kom morgen hier, en gij gaat naar de kerk. Een beetje bijtijds, dan krijg je een goede plaats. — En nu ga ik eens gauw mijn koffiewater opzetten, 't Is al mooi laat geworden. Wel te rusten, hoor! En bedankt voor de melk!" Juffrouw Riethof was insgelijks opgestaan, en drukte haar oude buurvrouw hartelijk de hand, zeggende: »Het heeft me heusch goed gedaan, dat ik mijn hart eens heb kunnen uitstorten. Komt u nog eens gauw terug?" »Wel, dat heb ik je immers al beloofd. Morgenochtend om half tien, bij leven en welzijn, sta ik weer op ditzelfde plekje; en dan vind ik mijn buurtje kant en klaar. — Goeden nacht, mijn kind! De Heer zij met je." Nog lang nadat haar moederlijke raadgeefster haar verlaten had, bleef Anna Riethof in gedachten verzonken zitten; en hoe meer zij dacht, en hoe dieper zij in haar hart blikte, hoe slechter zij zich vond. Zij dacht aan den dag van haar belijdenis; aan hetgeen zij toen openlijk voor God en menschen beloofd had. Wat was er geworden van die heilige belofte? En toen ging zij de jaren van haar huwe- lijksleven nog eens na. Haar huishouden had haar geen beletsel behoeven te zijn voor het nakomen er van. Juffrouw Jansen had ook voor man en kinderen te zorgen gehad, en toch was zij bij den Heer gebleven. — O, hoe benijdde zij haar oude buurvrouw ! Had zij ook maar altijd zoo geleefd! Wat had zij haar armen Bertus dan tot zegen kunnen zijn! Hij had geen schuld. Hij wist niet beter. Hij had ook geen godsdienstige opvoeding gehad zooals zij. Zij had hem op den goeden weg moeten voorgaan, in plaats van er zich af te laten brengen; dan zou hij haar zeker gevolgd hebben. Neen, ze was, bij slot van rekening, een slechte vrouw voor hem geweest, hoe lief zij hem ook had. Maar de Heer was hem genadig geweest, en had hem op zijn ziekbed aan zichzelf ontdekt en tot bekeering gebracht door middel van een anderen zieke, die met hem op dezelfde zaal lag. Als een verloren zondaar was hij tot het kruis van den Heiland gevlucht. En toen was hij naar Boven gegaan. En zij moest óók komen, dat was zijn laatste boodschap aan haar geweest. Zoo had hij ha&r nog stervend den heilsweg gewezen, en zij had in haar verdriet niet eens acht geslagen op zijn woord. — O, ze was slecht; meer dan slecht!.... Zou de Heer haar, zulk een groote zondares, ook nog genadig willen zijn? — Maar ze mocht niet twijfelen aan Gods genade en liefde. O, dat zij die Goddelijke liefde toch zoo lang had kunnen weerstaan! — En zij voelde bij die gedachte een groote droefheid over zich komen; zulk een groote, ongekende droefheid, dat de smart over haar verlies, de grootste die zij dusver ondervonden had, er geheel door op den achtergrond geraakte. Zij weende heete tranen, nu niet omdat zij haar man, maar omdat zij haar God verloren had. En toch, wonderlijk, toch voelde zij zich tegelijkertijd niet zóó troosteloos meer als te voren; toch kwam haar nacht haar niet zóó akelig zwart meer voor. 't Was alsof er een lichtje gloorde in haar duisternis, als zij dacht aan die woorden: Keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ilc zal uw afkeering genezen. Dat was de Paaschzon, die bezig was in haar ziel te rijzen! Dat was een straal van het eeuwige Licht! Toen zij dien avond, alvorens ter ruste te gaan, neerknielde, — die gewoonte had zij altijd nog behouden, — was het niet het gewone formuliergebed . dat zij, dikwijls gedachteloos, »opzeide", maar een oprechte tollenaarsbede, die haar uit het hart en over de lippen kwam. Toen legde zij zich neder; maar slapen kon zij niet. Zij moest al maar denken, en weenen, en bidden. En midden in den nacht stond zij op, om eens in den Bijbel te zoeken naar dien tekst: Keert weder, gij afkeerige kinderen. Ze wilde die woorden zoo graag eens zien staan. Zij kon hem evenwel niet vinden. Maar wèl viel haar oog, onder het zoeken, op dat vers uit Ps. 86 : Want Gij, Heere, zijt goed, en gaarne vergevende, en van groote goedertierenheid, allen die U aanroepen. En toen zij eenmaal met de Psalmen bezig was, kon ze er niet van uitscheiden. Daar was o.a. Ps. 88 : O, Heere, God mijns heils, bij dag, bij nacht roep ik voor U: Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei. — Hoe was het toch mogelijk, dat zij daar straks nog had kunnen zeggen, dat de Bijbel haar niets gaf ? ! Het was alles voor haar, wat ze las. — En ze bleef doorlezen, tot de lamp leeggebrand was. Toen ging ze weer naar bed; maar van slapen kwam weinig. Ze lag maar te denken, en te bidden; soms ook te danken; en te verlangen dat het al half tien was, en ze naar de kerk kon gaan. En eindelijk was het half tien. En toen juffrouw Jansen, met klokslag, haar belofte kwam vervullen, vond zij haar jonge vriendin werkelijk reeds geheel gereed, haar kerkboek in de hand. Zusje sliep gerust, en Henkie mocht mee met zijn moeder. Hij zou het buurvrouw maar lastig maken, die kleine wildeman. Hij was boven de wolken met zijn eersten kerkgang, en vond zich verbazend groot, en beloofde heel stil te zullen zitten, net zoo stil als gisteren op de Zondagsschool. Het was de jonge vrouw wonderlijk te moede, toen zij, voor 't eerst na vele jaren, weer me! de andere kerkgangers in het welbekende bedehuis gezeten was. Z\j had een gevoel als iemand, die, na een lange afwezigheid, zijn plaatsje weer ingenomen heeft in den familiekring, in het goede, ouderlijke huis. De pilaren, de preekstoel, het orgel, de gekleurde ramen, het leken haar alle oude vrienden, die goedkeurend op haar nederblikten en haar een welkom toeriepen. Zij zag zelfs hier en daar nog menschen, die zij er vroeger ook altijd had gezien. En dit wekte weer een gevoel van schaamte bij haar op over eigen ontrouw; maar tegelijk ook van dankbaarheid en blijdschap, dat de Heer haar nog in de gelegenheid gesteld had om weder te keeren, en dat Hij Zijn Huis, zooals zij verdiende, nog niet voor haar gesloten had. En toen de voorzang was opgegeven, Ps. 84. vs. 1: Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O, Heer, der legerscharen God! Zijn mij Uw Huis- en Tempelzangen ! Hoe branden mijn genegenheên, om 's Heeren Voorhof in te treên! was er niemand, die hartelijker meezong, dan Anna Riethof. Dat had zij gisteren niet gedacht, dat ze vandaag hier zou zitten zingen ! — Zingen ! Ze had het in geen zes maanden gedaan. Psalmen zingen in geen jaren! Ze was blij dat ze eindelijk weer eens zingen kon. Blij ? Blij zonder Bertus ? Kon ze dat, wilde ze dat wel zijn ? Paste dat woord wel bij haar rouw ? Gisteren nog zou ze beslist neen gezegd hebben. Maar thans kon ze geen neen zeggen. Wat ze nu gevoelde was ook zulk een bijzondere soort van blijdschap; een blijdschap, die zelfs met de grootste droefheid samen kon gaan. De dominee, die optrad, was een onbekende voor haar. Hij was eerst kort geleden herwaarts gekomen. Maar — lag het aan den dominee of aan haar ? — nog nooit had zij zóó hooren bidden! Als tekst las hij voor Joh. 11 vs. 25: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. »Moes, net als er bij de bloemetjes staat!" riep kleine Henk verrast. Hij deed het heel zacht, op zijn manier; maar toch zóó, dat de juffrouw, die naast hem zat, even glimlachend naar haar kleinen buurman moest kijken. Moeder knikte haar ventje ook vriendelijk toe, doch bracht meteen den opgeheven wijsvinger aan haar mond. En Henk begreep dit gebaar zóó goed, dat hij gedurende den verderen dienst geen kikje meer liet hooren. Het was een echte Paaschpreek, die de dominee hield. Hij bracht zijn hoorders opnieuw bij het ledige graf van den verrezen Heiland, Die het Leven is en het leven geeft, allen, die in zichzelven den dood vinden, maar in Hem hun leven zoeken. En in het licht, dat van dat ledige Graf uitstraalde, plaatste hij ten slotte ons eigen graf, en de graven onzer dierbaren. Die zouden ook eenmaal ontsloten worden! Daar zou ook eens het leven rijzen uit den dood! zooals Gez. 191 vs. 4, dat óók gezongen werd, het zoo schoon zegt: Op Uw stem: Staat op, gij dooden! Staat de dood zyn zege U af. Op Uw stem: Staat op, gy dooden! Rijst het leven uit het graf. Leven, leven, eeuwig leven, Zal Uw liefde m\j dan geven! En geen zonde, smart of pyn, Zal in eeuwigheid meer zyn! Juffrouw Riethof was er van het begin tot het einde met haar heele hart bij, en zat voortdurend in zichzelve toepassingen te maken. Nu eens dacht ze aan haar eigen, dan weer aan haar man. Ja, ook Bertus zou herleven, want ook hij was in het geloof in Christus heengegaan; en: Die in Mij gelooft, zal leven, al tcare hij ook gestorven. Meer nog, hij leefde nü reeds; want zeide het volgende vers niet: Een iegelijk die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid? Hij was dus niet dood. Hij was alleen maar naar Boven gegaan. En zij zou óók komen. Dat had hij gewild; en zij wilde het, door Gods genade, nu ook. O, mocht de Heer Zelf haar voortaan getrouw maken! De nazang was het laatste vers van Ps. 119: Gun leven aan m\jn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen. Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 'trond, Dat onbedacht zijn herder heeft verloren. Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond, Want h\j volhardt naar Uw geboön te hooren. Maar dien kon ze niet meezingen, daarvoor was zij te aangedaan. Zij volgde de woorden in stilte in haar boek. Yoor: »Uw knecht" zette ze in gedachten »mij", en van den laatsten regel maakte ze een bede. Henkie keek met een heel ernstig gezichtje naar zijn moeder op. Zou Moes bedroefd zijn? Hij geloofde het wel, want zij zat telkens met haar zakdoek voor haar oogen. Ja, lieve jongen; droevig en toch blijde. Maar dat begrijp je nog niet. »Wel?" vroeg buurvrouw Jansen met den haar eigen vriendelijken glimlach, toen moeder en kind thuiskwamen. »Maar ik hoef eigenlijk niet te vragen," ging zij voort, »Ik zie het al. Je gezicht staat heel anders als gisteravond." »Ik kan u niet genoeg danken voor uw goeden raad," sprak de jonge vrouw met een hartelijken handdruk. »Ge hebt wel gelijk, dat de Heer een bijzonderen zegen aan het kerkgaan verbonden heeft. Het was er mij meer dan goed." »Komaan, dan moeten we voortaan iederen Zondag elkaar maar aflossen; de een 's morgens, en de ander 's middags of 's avonds, om beurten. Zusje heeft er ook vrede mee. Het lieve kind heeft bijna aldoor geslapen." Alles nieuw. Het oude is voorbijgegaan; ziet, het is alles nieuw geworden. Dat ondervond Anna Riethof ook, hoe langer hoe meer, nadat die onverwachte Paaschzegen haar te beurt gevallen was. 't Is waar, haar droefheid over den dood van haar man bleef nog even groot; haar gemis bleef zij nog even diep gevoelen. Maar het troostelooze was er aan ontnomen. Zij treurde niet langer als degenen, die geen hoop hebben, en de smart drukte haar niet meer zóó terneer, omdat ze nü wist, tot Wien zij met haar droefheid de toevlucht kon nemen, en zij een Vriend gevonden had, die haar de smart hielp dragen. De Heer had met Zichzelf die ledige plaats vervuld; en zóó haar leed, niet weggenomen, maar verzacht en geheiligd. En die innerlijke verandering openbaarde zich ook naar buiten; dat kón niet anders. Zij zag er niet zoo neerslachtig meer uit; en al vloeiden er nog dikwijls tranen, toch brak ook nu en dan het zonnetje weer eens bij haar door. Zij begon weer belang te stellen in het leven; weer lust te krijgen in haar huishoudentje; en had ze eerst maar 't liefst willen sterven, nü wilde ze leven, leven voor haar kindertjes vooral, 't Was of haar naaiwerk — want nü was zij de kostwinster — ook beter vlotte. En als haar oude buurvrouw eens bij haar kwam praten, dat knapte haar altijd bijzonder op. De Bijbel werd natuurlijk niet meer weggesloten. Die werd nu ook haar Troostboek, dagelijks meer; en het uurtje tusschen licht en donker nam ze geregeld waar, om er Henkie uit te vertellen. Want nu zij zelf in den ïïeere Jezus haar hoogste geluk had gevonden, rekende zij het zich niet alleen een dure plicht, maar een heerlijk voorrecht ook haar kinderen te brengen tot den grooten Kindervriend. Dat had zij bij hun doop ook immers beloofd. En zij wilde niet opnieuw ontrouw worden aan haar beloften. O, als Bertus er nu nog was, en ze samen hun kinderen konden opvoeden voor den Heer, en elkander op den goeden weg konden voorthelpen! Nu zouden ze pas in waarheid een gelukkig leven met elkander kunnen hebben! Ach, waarom was hij toch zoo vroeg van haar weggenomen? — Maar neen, dat mocht ze niet vragen. De Heer antwoordde niet van Zijn daden. En wat God deed was immers welgedaan, al begrepen wij het niet. Hij kastijdde immers uit liefde, zeide Zijn Woord; dat bleek hier zelfs duidelijk. Uit verlies was winst geboren, èn voor Bertus èn voor haar. Als Bertus dat ongeluk niet gekregen had, zou hij niet in het ziekenhuis zijn gekomen, en d&ar was juist zijn ziel gered. En zou er in haar hart ooit plaats voor den Heer zijn gekomen, als Hij haar haar afgod — want dat had zij van haar man gemaakt — niet ontnomen had? Ja, nu zag zij het pas recht in, dat zij zelf die zware beproeving noodig gemaakt had. O, dat was wel een diep-treurige, verootmoedigende gedachte! Zij zag in zichzelve niets dan schuld. En in God niets dan liefde, dat Hij, om haar te behouden, de roede niet had gespaard. »'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in," moest zij den Psalmdichter nazeggen. Gelukkig dat zij er thans ook den tweeden regel op kon laten volgen: »Maar nu, geleerd, houd ik Uw "Woord en wegen." Dit was althans haar biddende begeerte geworden; en dit gaf haar, ondanks al haar droefheid, zulk een gelukkig, vredig gevoel, dat zij, wel met betraande oogen, maar toch uit den grond van haar hart ook dat andere woord tot het hare kon maken: »Ik dank U, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij." Ja, het was om een eeuwig geluk te verwerven, dat haar tijdelijk geluk haar ontnomen was; het was om God te gewinnen, dat zij haar man moest verliezen. Maar neen, dat woord ^verliezen" behoefde ze niet meer te gebruiken, sinds het heerlijk Paasch-Evangelie weerklank gevonden had in haar hart. Ze was hem niet kwijt. Zij waren alleen maar een poosje van elkander gescheiden. Hij leefde Boven en zij nog beneden, dat was het. En het was Daar heel wat beter dan hier! Haar lieve man was nu volkomen gelukkig. Zij mocht hem dus niet terug wenschen. Dat zou heel zelfzuchtig van haar zijn. Daar riep Op eens de stem van haar kleinen jongen: ïMoes, kijk 's! Ze gaan het bord wegnemen!" Moeder kwam op dit bericht ook eens naar het raam. En ja, het was zoo. De grond was dus verkocht; en men ging er al spoedig aan 't werk ook. Maar in plaats van de eentonige rij hooge huizen, die juffrouw Riethof er in haar verbeelding reeds zag staan, kwam er, vlak over haar, een groote bloemkweekerij, en zou zij dus voortaan geen menschen tot overburen hebben, maar de schoonste bloemen en planten, Tan allerlei vorm, en kleur, en geur. Dat zou wezenlijk een mooi gezicht worden van uit de hoogte. Onze jonge vriendin verheugde er zich al in, zoo dikwijls zij naar buiten keek, en zag hoe het werk vorderde. Zoo zou dan haar uitzicht onbelemmerd blijven, en kon het vriendelijk zonlicht haar ongehinderd blijven toestroomen, en zou welhaast de vroegere wildernis in een bloemhof herschapen zijn. En als ze dan bij dat stuk grond haar eigen hart vergeleek, hoe dat ook een wildernis was, maar hoe ook daar een hovenier, de hemelsche Hovenier was gekomen, die het gekocht had, niet met zilver of goud, maar met Zijn eigen dierbaar bloed, en nu ook bezig was het van onkruid te zuiveren, — dan gevoelde zij nog een andere soort van vreugde, een vreugde, die haar de tranen van dank in de oogen, en de bede in het hart bracht: »Heere, laat mijn hart ook meer en meer een goede grond worden, waar het zaad Uws Woord kan bloeien en groeien tot üwe eer en tot zegen van anderen." Op een mooien Zondagmiddag werd zus, in helder witte kleertjes, door moeder in haar wagentje gezet, terwijl Henk, gelaarsd en gespoord, vol ongeduld het oogenblik stond te verbeiden, waarop de tocht zou aanvangen. Want hij wist, waar het heenging. »Naar het kerkhof," had Moes beloofd. En dat wilde hij gaarne. Hij vond het er zoo mooi! Maar op dat mooie gedeelte, waar monumenten stonden, en van die groote zerken lagen, met hekjes er omheen, en kostbare bloemkransen er op, die niet verdorren konden, bleef moeder niet stilstaan. Verderop, bij die met gras bedekte heuveltjes, daar was vaders graf. Hij herkende het dadelijk aan de potjes vergeet-mij-nieten en viooltjes, die zij er den vorigen keer op hadden gezet. In gespannen verwachting was ons knaapje er heengegaan, want hij dacht weer aan wat de juftrouw op de Zondagsschool gezegd had; en het was dan ook op een toon van teleurstelling dat hij zeide: »Het is nog al niet open, Moes! Zou de Engel het vergeten ?" »Neen, m'n kind, zeker niet!" was het antwoord. «Engelen vergeten nooit. Maar zij mogen niets doen, vóór de lieve Heer het hun gebiedt." »Maar vader zal toch levend worden !" verzekerde Henkie. xDe juffrouw heeft het gezegd." »Ja, lieveling, zeker. De Heere Jezus heeft het Zelf ook gezegd ; dus kunnen wij er vast op rekenen. — Yader is eigenlijk al levend. Hij is Boven, in den Hemel, bij den lieven Heer. En daar heeft Yader het zoo goed! O, zoo goed." Henk keek zijn moeder verrast aan. Hij wist niet goed hoe die woorden te rijmen met moeders tranen en dat gesloten graf. Zou de Engel dan misschien toch al gekomen zijn, en het opengemaakt, en, toen vader er uit was, weer dichtgemaakt hebben? — Maar in zijn blijdschap dat vader al weer leefde, vergat hij het te vragen, en riep hij met stralende oogjes: »En komt Vaatje nu gauw weer naar ons toe ?" »Wij gaan naar Vaatje toe," verbeterde moeder. »Is dat niet heerlijk?" »OoJc naar den Hemel, waar het zoo mooi is, en waar de lieve Heer woont met de Engeltjes ?" vroeg Henk, nog meer verrast. »Hè, Moesje ! Wanneer ?" »Dilt kan Moesje niet precies zeggen, lieve jongen. Maar als Henkie en zus gehoorzame kinderen zijn, en doen, wat de Heere Jezus hebben wil, dan gaan zij er stellig eens naar toe." »En Moesje ?" »En Moesje hoopt ook te komen, lieveling !" »En gaat Yader dan nooit meer dood?" »Neen, nooit meer. In den Hemel kan niemand dood gaan, of ziek worden, of verdriet hebben, of kwaad doen. Daar zijn alle menschen gelukkig." »En blijven we daar dan altijd, altijd bij elkaar?" juichte Henk. »Ja, schatje! Dan zullen we eeuwig met elkander bij den Heere wezen." Toen wierp het jonge weeuwtje nog een langen, weemoedigen afscheidsblik op het haar zoo dierbare plekje; en onder het heengaan wendde zij er het hoofd nog eens en nog eens naar om. En terwijl ze zoo met haar kleinen den stillen doodenakker verliet, om naar haar eenzame woning terug te keeren, was het haar, als hoorde zij boven de graven het lied der Opstanding nog naruischen: Leven, leven, eeuwig leven, Zal Uw liefde mij dan geven; En geen zonde, smart of pyn, Zal in eeuwigheid meer zijn! Tm>. V. Mntdonald, Xijmegen. 'ijtff' Zoolang de nog geringe voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd, per 100 ex. geleverd ;ï ƒ 3, — ; voor niet-leden a ƒ 4, : ANNA, CIpstanding. T. M. LOOMAN, De opstanding van .Tezus Christus een heilsfeit. E. R., Haar laatste Paaschfeest. Mevrouw W., Een ongedachte zegen. W. J. K., Een Paaschfeest dat niet voorbij gaat.