iE serie n°. 2 20 cent T/ VT 11 i ( v fea. 1.. lm i>aw, Iam i\, ">• 5A-; w a\ • •: ,• * ^V>>*W • J pllll O KINDER- [ifl W FIGUURTJES jn ^■1 (EERSTE BUNDELTJE) IflB jlll een bloemlezing uit de ifal m werkjes van mevrouw de \jêê jjjï pressensé voor kinderen |Ai| ^^h|| : : van 10-15 jaar : : ||s|! i— (y ^6-C-e; / ƒ KINDERFIGUURTJES EEN BLOEMLEZING UIT DE : : : : WERKJES VAN : : : : MEVROUW DE PRESSENSÉ (VOOR KINDEREN VAN 10 = 15 JAAR) : : : BIJEENGEZOCHT EN VERTAALD : : : DOOR NELLIE No. 2 UITGAVE: MASEREEUW & BOUTEN ROTTfRDAM INHOUD. Blz. 1 Inleiding 1 Naar aanleiding van het overlijden van Mevr. de Pressensé 9 3 Magdaleentjes eerste jaren ... 15 4 Drie binnenhuisjes 30 5 Angstig wachten 44 6 Tweeërlei moed 50 7 De eerste dag or de Latijnsche INLEIDING. Er zijn weinig menschen in de wereld van wie ik zoo zielsveel houd als van Mevrouw de Pressensé. Toch zag ik haar nooit van aangezicht tot aangezicht, had ik nooit het voorrecht de hand te drukken die zulke heerlijke boeken schreef. Dat komt van de maclit ten goede die uit al de woorden dezer vrouw straalt. Kinderen, — zoo oud als ik ben, ouder wellicnt dan de meeste uwer vaders en moeders, kan ik nooit een boek van Mevrouw de Pressensé lezen, of ik voel mij een beter en sterker mensch; voel mij méér dan ooit gedwongen, verlangender dan ooit, om het kwaad te bestrijden in mij zelf en om mij heen; en iets van het goede dat ik ontving van Mevrouw de Pressensé, onder den een of anderen vorm mèe te deelen aan anderen. Iets dergelijks bespeur ik bij mijn twee kinderen. Ze zijn zachter en ernstiger gestemd, méér bereid tot strijd tegen kwade neigingen, zoolang' wij samen een boek lezen van onze vriendin De Pressensé. Mijn eerste zorg dus, bij het samenstellen van boekjes voor de Volks-kinderbibliotheek, was u een paar mooie hoofdstukken te geven uit de mooiste harer boekjes. Ik koos ze zoo, dat gij aan die hoofdstukken op zich-zelf iets volledigs hebt; en waar het noodig was, maakte ik het hoofdstuk door een korte toe\oeging volledig. Ik ben er dus zeker van, dat waar de werkjes zelve van Mevrouw de Pressensé om de een of andere reden buiten uw bereik liggen, deze bloemlezing u enkele uren zal verschaffen niet alleen van wezenlijk genot, maar ook van nuttige leering, van zedelijke vorming. Wezenlijk genot, zeg ik. Dat smaakt men, soms zonder' te weten waarom, wanneer men iets leest van iemand die boeken schrijft omdat hij moet, omdat hij er zich toegeroepen gevoelt. Want het is met boeken schrijven evenals met het maken van schilderstukken, beeldhouwwerken, muziek en dergelijke. De een kan het — het is zijn gaaf. de ander kan het met. En wie zich verbeelden het te kunnen, ja meesters te zijn in de kunst, die leveren wel eens iets dat op een kunststuk lijkt, maar waaraan de hooge ziel ontbreekt die het tot kunstwerk stempelt. Wie niet uit roeping, uit aangeboren drang, schijven, schilderen, muziekdichten kan. die moet het laten ; en door anderen, eenvoudiger maar even waardeerbaren arbeid, nuttig trachten te zijn voor zijn medemenschen. Mevrouw de Pressensé schreef niet omdat zij zich iets inbeeldde, maar omdat zij t kon: en, kunnende, voelde te moeten. Al haar werken dragen de sporen van wezenlijk talent. Al haar kinder- en menschenfiguren leven; gij ziet voor uw oogen gebeuren wat zij beschrijft, en gij voelt in uw eigen ziel weerklinken wat de hare beweegt. En wat meer is: Mevrouw de Pressensé zelve heeft een uiterst teeder geweten; zij is niet gauw tevreden over de daden die zij doet, over de liefde die zij geeft; zij wil altijd beter doen, altijd meer liefde geven. hn dat steeds beter willen is zoo machtig in haar, dat het eer wij 't weten op ons overgaat. Ik geloof niet dat één mensch of kind van goeden wil een boek van Mevrouw de Pressensé uit de hand kan leggen, zonder zich zelve beschaamd af te vragen: doe ik goed genoeg ~ en * heb ik genoeg lief. Hoeken die' u zulke vragen uit het hart doen wellen, ziin goede boekeu, kinderen, en menschen die zulke boeken schrijven zijn uw ivoorachtige vrienden : gij moogt u geheel en onvoorwaardelijk aan hen toevertrouwen, en u veilig overgeven aan de gevoelens die zij in u wekken, — óók waar zij over sommige gewichtige dingen anders denken dan uw ouders u mogelijk hebben geleerd. Ik zeg dit bepaald met het oog op kinderen van eerlijke, verstandige, brave, maar niet-geloovige ouders, in wier handen dit boekje \\ellicht "valt. Met is geen schande „niet te gelooven", evenmin als het een dwaasheid is dit wèl te doen. Gelooven en niet-gelooven hangt samen met 's menschen opvoeding, karakter, uit- en inwendige ervaringen. Ieder is daarin vrij, en de een heeft geen recht den ander daaromtrent iets kwalijk te nemen of op te dringen. Kn ik vind het een zeer mooi. goed en verblijdend iets, dat in Nederland alle geloof gelijk is voor de wet, en een ieder God dienen kan gelijk hij wil; of. zoo hij dit niet doen kan omdat hij niet in God gelooft, ook daarin volkomen vrij is. En waar de menschen eerlijk zijn in hun gelooven of niet-gelooven, daar kunnen zij het best met elkander vinden, veel van elkander leeren, en samen werken, ieder op zijn manier, aan het geluk van anderen. Mevrouw de Pressensé is een zéér geloovige Protestante. Zeer gaarne wijst zij, waar het pas geeft, haar lezers op den steun dien zij kunnen vinden bij God, op de kracht die zij kunnen putten uit het gebed. Zij doet dit met den ernst, de waardigheid en de soberheid der waarachtige overtuiging. Zij maakt geen misbruik van vrome woorden en bijbelteksten; maar waar zij die gebruikt, daar doet zij het met warmte en oprechtheid. Juist daarom zijn haar boeken ook zoo leesbaar voor andersdenkenden ; juist daarom kunnen alle kinderen van eerlijk denkende ouders ze ter hand nemen, om het even of zij niet-gelooven of wel, en hoedanig hun geloof zij. Dus zend ik met goed vertrouwen dit boekje de wereld in, dat zooveel schoons bevat van de vrouw die ik zoo lief heb. Wie thuis vertrouwd raakte met de woorden „God" en „bidden , zal er zich door gesterkt gevoelen in wat zijn ouders hem leerden. En wiens ouders hem niet leeren konden wat zij zelf niet kunnen aannemen, die zal uit dit boekje kunnen leeren eerlijk geloof te eerbiedigen. Geloof mij, kinderen, ook dit laatste is een les die een beschaafd en edeldenkend mensch grondig leeren moet, wil hij aan de eischen van beschaving en edel denken beantwoorden ! NAAR AANLEIDING VAN HET OVERLIJDEN VAN MEVROUW DE PRESSENSÉ. Vrijdag, den 12en April 1901, overleed in hoogen ouderdom Mevrouw Elise de Pressensé, een der beste kinderschrijfsters niet alleen van Frankrijk, maar van geheel Europa. En dit was zij omdat zij een der beste menschen was die er op aarde leven. Al de liefde die u tegenstraalt uit welk harer boeken of gedichten ook, vloeide uit haar eigen hart. Zij heeft niets, niets ooit gepredikt wat zij niet zelf deed. En dat is het juist wat haar werken zoo deed leven, zoo maakte tot een levenden zegen voor ieder die ze las: dat ze zoo volkomen waar waren, — niets anders dan de heilige uitstralingen van een ziel die leefde om lief te hebben. Gezegend zij haar nagedachtenis! In mijn hart en in ons gezin bekleedde zij een zeer groote plaats. Ik heb die vrouw vereerd van het eerste oogenblik af dat ik iets van haar begreep; en mijn kinderen hebben haar werkjes gelezen en herlezen, — en ik denk wel dat «Mevrouw de Pressensé" een hunner liefste jeugd-herinneringen blijven zal. En niet voor hen alléén. Er zijn tal van kinderen die haar liefhebben. En overal waar het boek dat ilc van haar vertaalde, — »Een levenslustig troepje" — zijn intrede deed in een kinderkring, daar werd het dadelijk de lieveling . . . . Er zijn veel kinderschrijvers en schrijfsters die de kinderen waarlijk liefhebben, en van wie een goede invloed uitgaat op het kinderhart. Maar mij is niemand bekend wier liefde zóó zeer de volmaaktheid nabij komt als die van Mevrouw de Pressensé; en ik meen dat niet alleen de kinderen van haar leeren kunnen, maar ook allen die met kinderen in aanraking komen. Hoe zij liefhad, — dat blijkt uit een mededeeling van haar edelen zoon Erancis aan het Fransche blad rAttrore. Toen de Fransche Regeering hem de Orde van het Legioen van Eer schonk, wenschte zijn moeder hem geen geluk. Maar toen, in de Dreyfus-kwestie, Francis de Pressensé meende dat het Eerelegioen geschandvlekt was door enkele dragers zijner ridderorde, en hij aan de Regeering schreef dat hij als Ridder dezer Orde zijn ontslag wenschte, — toen feliciteerde Mevrouw de Pressensé haar zoon. Dit ontslag kon echter niet op verzoek worden verleend. Doch toen, nog later, Francis de Pressensé zijn ontslag kreeg. als iets schandelijks, omdat hij het Recht bleef voorstaan in deze hemeltergend-ongerechte zaak, — toen omhelsde de oude moeder den volwassen zoon met tranen van trots en vreugde. Anders dan zóó kon Mevrouw de Pressensé niet zijn. Want niet wereldsche eer en glorie was het, die haar liefde begeerde voor haar zoon; maar de zoon die zich een man toonde, de zoon dien men smaad aandeed om zijn gewetens wil, dat was het harte- en geesteskind van Mevrouw de Pressensé. Gezegend de zonen en dochteren die zóó worden bemind, en driemaal gezegend de moeders die zóó liefhebben! Mevrouw de Pressensé's levensweg liep niet altoos over rozen. Menschelijk leed bleef ook haar niet gespaard; maar niet alleen vond zij altoos steun en troost in het oprecht geloof dat zij beleed, doch ook in de innige en onveranderlijke liefde van haar gezin. Zij was een voorbeeldige echtgenoote en moeder, en zij ontving alïe liefde en waardeering die zij schonk in ruime mate terug Toen haar innig geliefde man zwaar ziek was, en Mevrouw de Pressensé, zelve nagenoeg blind, hem niet van dadelijk nut kon zijn door zijn arbeid over te nemen, zei ze in een oogenblik van moedeloosheid: »Ik ben tot niets nut." Toen nam de zieke, die niet spreken mocht, een leitje en schreef etdeze twee woorden op „Tu es' = v gij zijt"; dat wil zeggen: »al kunt gij, mijn lieve, niet alles voor mij doen wat gij zoudt willen, uw bestaan reeds is mij een troost. Inderdaad, Mevrouw de Pressensé behoorde tot die menschen, die reeds nuttig zijn en goed doen louter door hun bestaan, door hun uitstralende persoonlijkheid. Er gaat van zulke menschen iets uit dat men met geen naam noemen, met geen woorden beschrijven kan. Maar men voelt zich wél in hun nabijheid; zij schudden uw beter ik wakker, zij doen u lietkrijgen wat goed, rein en edel is; zij doen u schaamrood worden over het leelijke en onreine dat er is in uw hart en uw leven, — en zoo zijn zij een iegelijk ten zegen, die het geluk heeft van met hen in aanraking te komen. Al deden zulke menschen verder niets, — dan waren zij daardoor reeds goede engelen, liefdeboden op aarde. Maar Mevrouw de Pressensé kon meer doen, want zij had een heerlijk talent van schrijven en dichten gekregen, een talent dat zij eerlijk en heerlijk aanwendde tot heil harer mcdemenschen, vooral van de kinderen. Wie niet in haar persoonlijke nabijheid komen kon, die kon en kan iets van haar lezen, en in haar werken datzelfde onuitsprekelijke" vinden, dat de harten tot zich trekt om ze beter en reiner te maken. En niet alleen schreef zij. Toen zij op dat gebied gedaan had wat zij kon, en de kinderliteratuur verrijkt had met een reeks werkjes die aan diepen, heiligen ernst blijden levenslust en kinderlijke opgewektheid paren, toen wendde zij haar krachten in andere richting aan: of neen, in dezelfde richting maar op andere wijze; want haar richting was altoos: geluk bevorderen door liefde en goedheid. Tijdens de Commune, in 1871, toen te Parijs, zooals overal in de wereld, hetgeleden onrecht zich wreekte door geweld,werd ook de heer de Pressensé, de echtgenoot der schrijfster, om mij niet bekende redenen door de Communards gevangen genomen, en weinig scheelde het of hij ware door hen ter neer geschoten. Mevrouw de Pressensé had dus, naar gewone menschelijke opvatting, alle redenen om de »Communards" te haten. Maar neen, zielen als de hare kunnen niet haten. Wat zij gevoelde, even hevig als de angst en de smart om haar geliefden echtgenoot, was medelijden; — medelijden met degenen wier 13 lijden wél groot moest zijn geweest, om hen te kunnen brengen tot zulk een uitbarsting van geweld . . . En nauwelijks waren de rust en de kalmte in Parijs teruggekeerd, of haar eerste zorg en werk was: liefde, troost en hulp te brengen aan de vrouwen en kinderen van hen, die in blinde"woede haar echtgenoot naar het leven hadden gestaan. Van dat oogenblik af hield zij niet op in dat verwaarloosde gedeelde van Parijs allerlei inrichtingen in het leven te roepen, die op eenigerlei wijze de misdeelden ten goede konden komen: scholen, werkzalen, bewaarplaatsen voor kinderen wier moeders in het hospitaal lagen, enz. enz. Dat was de haat en de wraak van Mevrouw de Pressensé. Geesten als de hare staan geen oogenblik stil op den weg der ontwikkeling. Wie een harer eerste, ik meen zelfs haar allereerste boek „Rosa", vergelijkt met haar — ik meen allerlaatste — „Geneviève", die ziet haar groeien. De schrijfster van Geneviève ') heeft hetzelfde warme hart als die van Rosa, maar haar geest heeft veel voedsel tot zich genomen uit de haar omringende maatschappij, en zij heeft zich verzoend met denkbeelden die haar oorspronkelijk misschien niet sympathiek waren. Ik weet dat zij zich door dezen groei veel vijanden maakte onder haar voormalige vrienden, — die waren blijven stilstaan. Mij is zij daardoor slechts te liever geworden. Want deze in waarheid groote vrouw toonde haar grootheid ook daarin : dat zij het geloof dat haar dierbaar was behield, ') Géén kinderboek. en er ten alle tijde getuigenis van aflegde; maar dat zij tevens toonde en predikte, dat geen geloof iets waard is dat zich niet omzet in maatschappelijke daden .... De vroom-geloovige Mevrouw de Pressensé voelde en toonde sympathie voor het streven der socialisten, — die niets beoogen dan verbetering der maatschappelijke toestanden, en godsdienst onder alle vormen rekenen te hehooren tot s menschen persoonlijke aangelegenheden Zij. die leefde dóór en sterk was in haar godsdienstig geloof, zij voelde dat ook aan het streven der socialisten een vurig geloof ten grondslag ligt: geloof in de mogelijkheid eener betere maatschappij van betere menschen .... En eerlijke ziel die zij was, wist zij hen in hun zuiver streven te waardeeren. Al wat in Parijs edel en eerlijk denkt en voelt, heeft aan haar nagedachtenis hulde bewezen. Haar begrafenis was een triomftocht der liefde en der vereering. Maar zij begeerde geen hulde, hoe oprecht ook gemeend. Haar grootste voldoening zal wel geweest zijn haar arbeid-zelf; en haar grootste eer: te zien hoe de zaden die zij uitstrooide, ontkiemden tot eer van den God dien zij liefhad, en tot heil van de armen wier troostende engel zij was. Gezegend blijve uw naam, o vrouw van zooveel liefde! Nki.lie. MAGDA LEENTJE'S EERSTE JAREN. Toen Magdaleentje ter wereld kwam, stond niemand klaar om haar met open armen en een blijden lach op te wachten. Alleen haar moedertje drukte haar schreiend aan haar hart. Toen werd het kind in een grove luier gewikkeld, en kreeg een mutsje van bruine stof op haar lief kopje. Daarna lei de vrouw die het kind had aangekleed dit naast de moeder in bed. en zei, doch zonder eenige hartelijkheid: ,,Zie zoo, nu is het kleintje flink ingebakerd. Nu moet jullie allebei maar wat zien te slapen; van avond kom ik nog wel eens kijken." Daarna ging zij heen, en liet den sleutel van de kamer buiten op de deur zitten. Slapen .... och. het arme moedertje dacht niet aan slapen. Zij deed niets dan kijken naar het kleine schepseltje naast haar. schreiend, al de uren van dezen eindeloos langen dag. Zij was nog jong, het arme moedertje, en ze had een lief, aantrekkelijk gezicht. Liefde, blijdschap en smart stonden er op te lezen, als zij haar kindje aan het hart drukte. Ach, er was niemand bij haar om haar vreugd en smart te deelen, om haar kindje lief te hebben en te bewonderen, en haar te vertellen dat zoo'n klein schepseltje toch een heerlijke gave Gods is . . . Want zij was weduwe, en geheel alleen op de wereld. Toen het kindje wakker werd, en droevig schreeuwde als wilde het iets hebben, had de moeder niet eens een lepeltje suikerwater ondei haar bereik om de kleine te laven. Zij wiegde het in haar armen en neuriede er zachtjes bij, maar 't kleintje wilde niet tot bedaren komen. Ziek en uitgeput als zij was. viel het moedertje weer op haar kussen neer en begon te schreien. „Arm schepseltje," snikte zij: ,.je hebt op de wereld niemand anders dan moeder, en moeder kan je niet eens een druppeltje suikerwater geven! Arm kindje, begint je lijden dan nu reeds?" En zij beproefde niet eens meer het kind te sussen, zoo moedeloos was zij; en t kindje huilde maar door . . . Toen hoorde het moedertje den sleutel omdraaien in het slot harer deur; de deur werd half geopend, en een onbekende stem vroeg: „Mag ik binnenkomen:" 't Was een oude vrouw, die de kamer naast die der jonge moeder bewoonde. Zij hadden elkander nu en dan op trap of portaal ontmoet en als burinnen toegeknikt, maar elkander nooit aangesproken. De oude vrouw kwam met zulk een vriendelijk gezicht naar het bed der jonge vrouw toe. dat deze zich al dadelijk minder verlaten gevoelde. „Wat is dat/' zei de oude vrouw, een beetje knorrig en toch vriendelijk, „traantjes? En dat als men zoo'n lief mooi kindje gekregen heeft, met zoo'n paar flinke longen dat het de heele buurt bijeenschreeuwt? Kom. kom, je hebt meer reden tot lachen dan tot huilen, zou ik denken. Waarom is je moeder niet hier:" ,.Ik heb geen moeder meer." antwoordde de jonge vrouw; ,,ik ben heelemaal alleen op de wereld." De oude vrouw weerhield een uitroep van medelijden, — 't vrouwtje moest opgebeurd worden, vond zij. Daarom sprak zij opvroolijkentoon: „Nu, nu, als men niemand in de wereld meer heeft, dan heeft men toch nog altoos zijn buren! We zijn in de wereld om mekaar te helpen als we kunnen. Wacht eventjes. We hoeven maar een druppeltje suikerwater te hebben om dat arme schaapje tevreden te stellen. Ik heb alles bij de hand." Zij ging even naar haar kamer en kwam terug met een glas en een lepeltje. „Geef 't kind maar hier," zei ze, ,,'t water is lauw; 't zal hem goed doen." Men kon wel zien dat de goedhartige vrouw ei' verstand van had. Nauwelijks had de kleine een droppeltje van 't zoete vocht geproefd of ze werd rustig, en zoog met blijkbaar welgevallen een paar lepeltjes leeg. De moeder volgde iedere beweging van het kind eerst met ongerustheid, daarna met dankbaar welgevallen. „Je bent bang, dat zie ik wel," lachte de oude vrouw; „maar je kunt gerust zijn, hoor! Ik weet wat het is een kind te verplegen! Ik heb er dertien gehad, 't Is zeker een meisje, hè? 't Is zoo'n fijn poppetje!" „Ja, 't is een meisje." „Nu, des te beter. Aan een meisje heb je veel gauwer wat dan aan een jongen, vooral in jou omstandigheden. Ze zal je al gauw tot hulp en troost zijn. Och, had ik maar een van mijn dochters mogen behouden, dan zou ik mij over niets beklagen . . . Kijk, daar slaapt ze alweer, het lievertje. Ik zal ze maar naast ie leggen, en dan ga jullie maar rustigjes slapen, hoor! Als ik wat hoor kom ik eens kijken!" , , . . ,. Opnieuw bleven de moeder en haar kindje alleen; maar nu viel de eenzaamheid het jonge vrouwtje niet meer zoo bitter hard. En opnieuw keek ze naar het slapende kindje, denkend aan het verleden en de toekomst. 1 oen vie er een zonnestraal door 't venster op het hoofdje van haar kind; en eensklaps werd het der moeder duidelijk, dat ze op dezen dag een crroote vreugde en vertroosting had ontvangen. & ..Neen." zei ze. het kleine koude handje kussend, dat ze in de hare trachtte te verwarmen; „neen, je bent niet enkel op de wereld crekomen om te lijden. Moedertje zal je zoo liefhebben, kind, dat je óók zult weten wat o-eluk in dit leven is. S Zoodra Madame Jacques — zoo heette Magdaleentjes moeder, — hersteld was, hervatte zij den' arbeid; want gearbeid moest er worden voor haar en het kind. Gelukkig nog dat zij volop werk had. Madame Dubois, de goede buurvrouw, had zich zóó gehecht aan het kleine schepseltje, dat uit haar hand zijn eerste lafenis had bekomen, dat zij geen halven dag kon wezen zonder het kind te zien; zoo kwam zij dikwijls in de kamer der moeder met haar werk, en zaten de beide vrouwen uren en uren achtereen te naaien, zonder veel woorden te wisselen, behalve nu en dan een opmerking over de lieftalligheid der kleine, haar vorderingen en haar glimlachjes. Ze waren geen van beiden praatziek, noch de oude. noch de jonge vrouw; en behalve eenige oude herinneringen die Madame Dubois gaarne ophaalde, hadden ze geen ander onderwerp van gesprek dan hun kleine Magdaleentje. Madame Dubois verweet Madame Jacques dat ze zoo stil en droef was, en zei dat een klein kind behoefte had aan vroolijke stemmen en lachende gezichten. Dan nam de arme moeder haar kindje in de armen, en bedekte het met kussen en liefkoozingen, als wilde zij het kind duidelijk maken, dat haar moederliefde sterk genoeg was om alles te vervangen wat zij het kind niet geven kon. En Magdaleentje lachte en kwinkeleerde, en riep zoo vroolijk aggue, aggue, als wilde zij haar moedertje aan 't verstand brengen dat zij volkomen tevreden was, met alles wat deze haar geven kon. Door onophoudelijken arbeid kon Madame Jacques er in slagen om den geheelen winter door een beetje vuur te hebben in haar kacheltje, bijna haar genoegen te eten aan aardappelen, brood en rijst, en hare huur te betalen; zelfs had zij een lapje warme wollen stof kunnen koopen voor een jurkje voor Magdaleentje, en een paar flinke wollen kousjes. Zij zelve had niets dan een donker katoenen kleedje, en een zwarten mantel die van ouderdom glom, en .dien zij slechts omdeed als zij haar werk terug ging brengen. Maar 't kind leed geen kou, en dat was voor haar de hoofdzaak; om de rest bekommerde zij zich niet. Madame Dubois beknorde haar dikwijls, en zei dat men een kind niet zoo bederven mocht, en dat onze Lieve Heer haar wel eens kon straffen door haar het kind te ontnemen. De oude vrouw was zeer streng ten opzichte van wat zij moederlijke dwaasheid" noemde, en zette somtijds groote oogen en een groote stem op om wijsheid te prediken, en te verkondigen dat de kinderen reeds vroeg moeten leeren dat het leven hard is. en dat de menschen op de wereld zijn om te lijden. Maar in stilte stopte zij Magdaleentje het "klontje suiker toe, dat zij uitspaarde op haar eigen kopje koffie, haar éénige versnapering. l egen den winter, toen het kleintje ruim een jaar oud was, begon de oude vrouw met zeer geheimzinnige bedoelingen te sparen. Daar was tijd toe noodig, want haar oogen waren zwak, en zij kon niet meer zoo flink werken als vroeger; maar zij wist het toch zóó aan te leggen dat zij één gulden en vijftig cents bijeen kreeg. En daarvoor kocht zij Magdaleentje, die nu begon te loopen, het allerliefste paar kleine schoentjes dat zij ooit van haar leven gezien had. Ze waren van blauw leer, en gevoerd met rood flanel; toen het kleine ding ze zag. kraaide zij het uit van de pret en wou ze niet meei loslaten. Maar aan haar voetjes wou ze ze volstrekt niet hebben; neen, ze wou de mooie schoentjes in haar handjes houden, stieelen, zoenen; en voor de eerste maal in haai leventje schreeuwde zij zonder pijn te hebben, toen men haar, bij het uitkleeden, de mooie roodgevoerde schoentjes afnam. Die schoentjes waren een lichtpunt in het leven der arme moeder en dat van haar doch tertje. De moeder slaagde er eindelijk in, Magdaleentje er van te overtuigen dat de schoentjes aan de voetjes hoorden, en dat de voetjes daarmee zoo flink en zoo stevig over den vloer konden trippelen. E11 als zij Zondags, bij mooi weer, met hun drietjes een eindje gingen wandelen, dan straalden de beide vrouwen van blijdschap en genot, als Magdeleentje, tusschen haar beiden in, met haar in blauw leer gestoken pootjes, een pasje vier vijf over de kleine klinkertjes liep. Ze was toen ongeveer anderhalf jaar oud; maar de vreugde over die blauwe schoentjes was zóó groot, en dat trippelen er mêe over de kleine klinkertjes was zóó gewichtig, dat Magdaleentje noch haar eerste wandeling, noch die blauwe schoentjes ooit vergat. Ik denk dat er tal van kinderen zijn, die zooveel paren blauwe, bruine, witte en zwarte schoentjes versleten hebben als ze maar aan konden, maar die in hun hartjes geen enkele blijde herinnering hebben behouden aan één bijzonder paar; om de eenvoudige reden dat mooie schoentjes voor hen regel waren,en geen hooge uitzondering. Natuurlijk waren die mooie blauwe schoentjes alleen voor den Zondag bestemd. Men had ze opzettelijk een beetje ruim genomen, dan konden ze lang mèe. Ze alle dagen aan de kleine trippelvoetjes te steken, zou een ongehoorde verkwisting zijn geweest. Maar de trippelvoetjes wilden toch alle dagen loopen, nu ze die kunst eenmaal verstonden. Wat nu te doen ? Madame Jacques werkte alle dagen een uurtje langer gedurende enkele weken; en van de opbrengst van dezen overarbeid kocht zij een paar halfsleetsche schoenties, die niet half zoo mooi waren als de blauwe, maar stevig en warm. Zoo was dan onze Magdaleentje de gelukkige bezitster van twee paar schoentjes. Zij had ook een paars katoenen jurkje, dat haar moeder gemaakt had van een ouden rok van haarzelf. Heusch, het ontbrak haar aan niets, gelijk de beide vrouwen met innige voldoening getuigden. Een mutsje had zij niet noodig, want haar dikke blonde krulharen hielden haar bolletje warm genoeg; zelfs kon zij buiten een hoedje met dat mooie haar, te meer daar zij maar zelden uitging. Zij speelde den geheelen dag met honderd dingetjes zonder naam, want speelgoed had zij niet; zij liep den heelen dag van den eenen stoel naar den ander in een zeer beperkte ruimte, en kwam, als door een wonder, op die wandelingetjes nooit in aanraking met de kachel, als die stond te branden voor het koken der middagsoep. Soms bleef ze een heele poos achter elkaar doodstil voor t venster staan kijken, naar de vogeltjes die om de schoorsteenen heen vlogen of over de naburige daken huppelden, of naar de wolken die henentrokken langs dat kleine stukje blauwe lucht, dat men van uit het dakkamertje kon waarnemen. Madame Dubois verklaarde onophoudelijk, dat Magdaleentje haars gelijke niet had in de kinderwereld. „Ken tweede kind als dat bestaat er niet, zeide zij; „ze is zoo stil als een muisje en net zoo vlug en levendig; zij ziet alles, maakt speelgoed van alles en is altijd even tevreden. Waarlijk, Madame Jacques, je mag gerust zeggen dat Onze Lieve Heer je een heerlijk geschenk heeft gegeven, dien dag dat ik je in tranen badende aantrof, alsof er je een groot ongeluk overkomen was. 't Zou zonde en jammer wezen als je het lievertje bedierf!" Madame Jacques glimlachte; maar tevens vulden haar oogen zich met tranen; ,,\\ at zou mijn goede man dol op dat kind zijn geweest, zei ze. Maar toen veegde ze snel haar oogen af. Want met betraande oogen kan een naaister moeilijk fijn werk verrichten. Het hart der arme vrouw was altijd vol tranen; maar zij hield ze in, flink vrouwtje dat zij was, omdat zij met schreien den kost niet kon verdienen voor haar en haar kind. Eens op een dag nam Madame Jacques Magdaleentje niet mee om haar werk weg te brengen, wat zij anders bijna altoos deed. Het regende dat het goot, dus verzocht zij madame Dubois het kind zoolang bij zich te willen nemen. Toen zij terugkwam, en het kleine ding haar tegemoet liep om haar goeden dag te zoenen, bleek het dat zij behalve het groote zware pak waarin nieuw naaiwerk zat, er nog eentje bij zich had. een kleintje, netjes gevouwen en toegebonden. Zij nam Magdaleentje op haar schoot, en liet haar met haar kleine kleine vingertjes de touwtjes losknoopen, en het grauwe pakpapier verwijderen. Het kleintje begreep niet wat dat alles beduiden moest en zei geen woord, maar liet nu en dan een zwaren zucht, alsof dit geheim haar bezwaarde. Het werk vlotte maar langzaam, want de lieve kleine vingertjes waren erg onbeholpen. Eindelijk viel de laatste omhulling weg en 't geheim werd ontsluierd: een pop, heelemaal in 't rose gestoken ! De oogen van Magdaleentje werden groot, en haar kleine mondje werd stom van verbazing. Nooit had zij zóó iets moois gezien, behalve in de schouwvensters der winkels, en zij kende niet eens den naam van het ding dat zij nu in haar handjes hield. Maar van welk klein meisje blijft het hartje koud bij 't gezicht eener pop ? Na ze een oogenblik verstomd te hebben aangestaard, drukte Magdaleentje de pop aan haar hart. terwijl zij een soort van genoegelijk gespin liet hooien, dat welsprekender was dan luide vreugdekreten. Wat een heerlijk oogenblik voor de moeder, die de uitwerking dezer verrassing stond te bespieden! Maar Madame Dubois beschouwde het geheele tafereeltje met een strengen blik. ,.Dwaasheid, onzin!" bromde zij, „zoo'n dure pop te koopen voor een kind terwijl men zelf geen schoenen aan de voeten heeft! Ik vind dat volstrekt niet zoo als het hoort. Laat me je schoenen eens kijken!" En met een beetje tegenzin stak Madame Jacques haar voeten onder haar japon uit. Die voeten staken in een paar oude, gapende schoenen, het verstellen niet meer waard. „Zie je, is dat nu geen schande? Zichzelve zóó verwaarloozen en voor het kind een dure pop koopen? 't Lievertje speelde immers net zoo tevreden met een bundeltje lappen. En hoeveel heeft die pop nu wel gekost?" „Niets!" riep Madame Jacques uit op zegevierenden toon. ..Wat, niets?..." ..Luister. Och, 't is een treurige historie; de tranen komen mij in de oogen als ik er aan denk. Toen ik in mijn winkel kwam was Madame er niet, zooals anders. De winkeljuffrouw zei dat Madame verscheiden dagen niet in den winkel zijn zou, omdat haar een groot ongeluk overkomen was .... ,,Och, Heer," riep ik uit, „toch niet dat mooie kindje dat altijd om en bij haar was ?" „Ja, dat kindje! In twee dagen gezond en dood aan een keelontsteking." „Och, hoe vreeselijk!" riep ik uit. En ik kon 't niet helpen, Madame Dubois, maar ik moest aldoor aan mijn eigen kind denken, en hoe vreeselijk het zijn zou als . . . En ik huilde, half uit medelijden met Madame en half uit angst voor mijn eigen kind. terwijl ik met de winkeldochter afrekende. Toen kwam iemand zeggen dat Madame mij wenschte te spreken. Zij zat alleen in een kamer achter den winkel, met allerlei kinderkleeren en speelgoed om haar heen. Haar gezicht zag lijkbleek, en haar oogen waren diep ingezonken en strak, en zij schreide niet. Ik bleef in de deur staan, ik durfde niet dichterbij komen. „Hoe heet je dochtertje?" vroeg ze. „Magdaleentje, Madame!" „Dat dacht ik wel. 't Mijne heette óók Magdaleentje. Hier, neem deze pop voor je kind; dat is immers zoowat even oud als het mijne was? en óók blond. Neem die pop en bid voor mij. Och, Madame Jacques, ik ben zoo diep ongelukkig!' „En wat heb ie toen gezegd ?" vroeg Madame Dubois, toen zij zag dat de moeder van Magdaleentje van aandoening niet verder kon. „Niets"', zei Madame Jacques; „onwillekeurig nam ik haar beide handen in de mijne, en wij schreiden te samen. En hoe het kwam weet ik niet, maar we hebben elkander als zusters omhelsd. En ik was vroeger toch altoos een beetje bang voor haar; ze was zoo lastig met het werk! "Maar toen ik haar zoo diep bedioefd zag, dacht ik aan niets behalve dat zij haar Magdaleentje verloren had. en dat ik sterven zou van smart als ik het mijne verliezen moest. En bij deze woorden nam zij haai- kind in de armen. en snikte, snikte, alsof haar hart ging bieken. Magdaleentje was toen twee jaar. Ze praatte al aardig, en den heelen dag hoorde men haar nu de levendigste gesprekken houden met haar mooie pop, waarvan zij nooit scheiden wilde. Zoo verliep de tijd. De winter kwam voor de derde maal terug na Magdaleentje's geboorte. Madame Jacques, dank zij de goedgunstigheid harer werkgeefster, die haar altoos ruim van naaiwerk voorzag, had zich een paar nieuwe schoenen kunnen koopen. Ook had zij van haar wat kleertjes gekregen voor de kleine: kousjes, een wollen rokje, een warm kleedje, een mantel; allemaal een beetje te groot, wel is waar, want het gestorven Magdaleentje was een mooi, groot, weldoorvoed kindje geweest, en het levende was een lief klein fijn poppetje, maar teertjes; — zoo'n kindje dat wèl goed verzorgd wordt, maar geen buitenlucht genoeg krijgt en geen versterkend voedsel volop. Madame Jacques legde naden en oprijgsels in de kleertjes, zoodat Magdaleentje er een volgend jaar nóg wil van hebben zou; en zoo zat de kleine netjes in de kleeren. Het was waarlijk een pleizier het drietal Zondags te zien uitgaan; want de beide vrouwen zagen er door en door fatsoenlijk uit, en droegen haar oude, verstelde, maar zindelijke kleeren, met een waardigheid die ze minder armoedig deed schijnen. Ze wandelden altoos tot aan den naasten Singel, en gingen daar op een bank zitten. Magdaleentje keek dan met verbazing en belangstelling naar de andere kinderen, die zoo luidruchtig speelden, liepen, stoeiden. Haar moeder, bang dat Magdaleentje iets overkomen mocht, wilde niet hebben dat zij meedeed met die kleine wildzangen. Zelve sprak zij ook nooit met de andere menschen op de bank. Ze was wat schuw en eenzelvig, en maakte niet gauw kennis. En zoo kwam het, dat het driejarig Magdaleentje eigenlijk nooit met iemand anders gepraat had dan met haar pop, en dat de luidruchtige kinderen haar meer schuw maakten dan dat zij lust voelde met hen te spelen. Eén enkelen keer had hare moeder haar eens meegenomen naar een der stadsparken, en daar was de kleine stom van bewondering blijven stilstaan voor de groote lommerrijke boomen, >'! egen wie brom je zoo : vroeg de portier, die van uit zijn hokje niet in t voorkamertje zien kon. ,,o, Dat zijn de kinderen van dien man op de vierde. Hij is gisteravond niet thuis gekomen. Als t is geweest om naar de herberg te gaan. dan zeg ik dat het een schande is. die twee arme bloeden van kinders zoo aan zichzelf over te laten!" Moeder Periet, — zoo heette de portierster. — was wel gewend aan de hardheden en de ellenden des levens. Ze zag zooveel van dien aard rondom zich, in deze woon-kazerne der armen! Maar voor kinderen en dieren had zij een warm hart, en ze kon niet verdragen dat men die verwaarloosde. Maar zc had nu geen tijd om zich te verontwaardigen over 't gedrag van „dien man van de vierde' . Ze moest gauw voor 't ontbijt harer kinderen zorgen, en maken dat ze naar school kwamen, en daarna de trappen doen. Ze had een warm en teeder hart, die vrouw die haar jongetje zoo hardhandig afboende, zonder zich aan zijn gekrijsch te storen. Maar 's morgens had ze het te druk om den vrijen loop te laten aan haar zachtere gevoelens, 's Middags, als de trappen waren gedaan, en de kinderen op school waren of voor de deur speelden, dan was Moeder Periet de goedheid en vriendelijkheid zelf. Dat wisten de kinderen in het huis wel, en daarom spraken ze nooit met haar voordat het twaalf uur voorbij was. Overigens wisten ze wel wat ze van Moeder Perlet's ,,gebrom" te denken hadden. Maar Kareltje en zijn zusje waren gauw uit het veld geslagen. Daarenboven woonden ze nog maar kort in dat huis, en waren nog niet van alles op de hoogte. Hand aan hand gingen zij de straat op ... . Uit Petite Mi-re. De vader van Kareltje en Josephine, zooals zij eigenlijk heette, was niet naar de herberg geweest, maar had een ongeluk gekregen. Ze vonden hem na lang zoeken gewond in het hospitaal. De kinderen hadden het hard te verantwoorden gedurende zijn ziekzijn : maar dank zij enkele goede menschen die zij ontmoetten, kwamen zij dien vreeselijken tijd toch gelukkig door. Ook Moeder Periet en haar man deden heel veel, voor de twee kleintjes van „dien man op de vierde". N. 4 TWEEERLEI MOED. Het oogenblik was gekomen voor Mijnheer Dutheil om zijn belofte te vervullen: de familie zat rondom het vuur bijeen, behalve de twee kleintjes, die reeds sliepen; de gordijnen waren neergelaten; geen lastig trekken aan de bel kwam de stilte storen. De kinderen trilden reeds van ongeduld en genoegen, want „een verhaaltje van papa," — dat was iets zeldzaams en werd dus des te meer op prijs gesteld. Hij begon dus: „Lange jaren geleden, op de kostschool waar ik was" . . . „o, Paatje, is het van toen je klein was?" „Ja. Maar ik ben toch niet de held van 't verhaal; ik speel er zelfs niet eens een rol in. Op de kostschool dan waar ik was" .... „Was 't een groote kostschool?" vroeg Paul. „Ja, wij, waren minstens met ons tweehonderd jongens." „O, wat zal dat prettig geweest zijn!" „Niet zoo prettig als je denkt. Het had wel iets van een kleine kazerne. Ik verzeker je, dat de kinderen die bij hun ouders thuis kunnen blijven wél zoo gelukkig zijn; maar ik had geen ouders" . . . „Arme l'aatje!" zei Madeleine, de hand haars vaders streelende. „Nu, onder die tweehonderd leerlingen van de kostschool van Mijnheer Robert, waren er twee waarvan ik jullie nu een geschiedenis vertellen wil. Ernest en Gabriel waren van ongeveer denzelfden leeftijd; zij hielden erg veel van elkander en konden niet zonder elkander leven , toch leken ze heelemaal niet op elkaar. Ernest was vroolijk, luidruchtig, sterk. Hij hield uitsluitend vati wilde spelletjes, waar bij geloopen en gevochten moest worden. Gabriel daarentegen, een tenger, fijn kereltje, hield slechts van stille spelen en rustige bezigheden. Hij was bedeesd, en gemakkelijk' uit het veld te slaan. Men had hem den bijnaam gegeven van „de engel Gabriël". en de andere jongens zouden hem meedoogenloos geplaagd en voor den gek gehouden hebben, als niet zijn vriend Ernest hem steeds ter zijde had gestaan met een paar stevige vuisten, en een toorn die licht op te wekken was waar het zijn lieven Gabriel gold. Eens op een dag, dat een aantal jongens lustig bezig waren met een spelletje „stuivertje wisselen", verliet Ernest plotseling zijn plaats, wierp zich op een „groote" die juist voorbij kwam, en greep hem zoo heftig beet dat de arme jongen, die wel anderhalf hoofd langer was dan Ernest, zijn evenwicht verloor enover den grond rolde. Hij stond op, bleek van drift, en wilde Ernest afstraffen, wat hem gemakkelijk genoeg zou gevallen zijn; maar nu vielen wij 'hem allen op het lijf, en dwongen hem los te laten. Hij ging woedend heen, Ernest toeschreeuwend dat hij t hem wel betaald zou zetten. Wij vroegen nu aan Ernest de reden zijner handelwijze, en hij vertelde ons hoe hij, onder t spelen door, gezien had dat de laffe jongen, in t voorbijgaan en zonder eenige reden, een schop had gegeven aan Gabriël, die rustig naar ons spel stond te kijken. Wij waren allen diep verontwaardigd, en verklaarden dat, als wij het óók gezien hadden, de lafaard er niet zoo goedkoop van zou zijn afgekomen." „Hoe lief! riep Madeleine uit; „jullie waren flinke jongens, Papa!" ,,0!' riep Paul, zijn vuisten ballende, „als ik er eens bij was geweest, wat zou ik dien gemeenen jongen klop hebben gegeven!" ,,Ik ook," zei kleine Jan, maar op minder pochenden toon. „Nu, nu, luister nu verder," sprak Papa lachende. „Wij hadden allen partij gekozen voor Ernest, maar we koesterden allen een beetje minachting voor Gabriël. „Hij heeft visschebloed in de aderen, zeiden wij. En als zijn vriend er niet was om hem te verdedigen, dan moest het arme ventje allerlei vernederingen slikken ; soms zelfs konden wij het plagen niet laten waar Ernest bij was. Maar dan, o wee! Die liet ons betalen hoor, inzet en winst!" „Was jullie dan zoo stout ?" vroeg Madeleine, heelemaal ontdaan. „We waren schooljongens, kleintje! en Paul, ofschoon die nog maar een ondervinding van enkele weken heeft opgedaan, zal je al wel kunnen vertellen dat dat een bijzonder schadelijk gedierte is." „Ja maar, zei Paul, die zich in zijn waardigheid als scholier gekwetst gevoelde, „die Gabriël was dan ook een rechte flauwerd!" „Hij was ziekelijk, de stakkerd! riep Made leine vol vuur. „Jullie 7.ult zien, zei Mijnheer Dutheil. „laat mij maar voortgaan!" „Eens op een dag was Gabriël in de schoolkamer blijven zitten lezen gedurende het speeluur ; het begon reeds te schemeren, en zoo was hij zoetjes aan achter de kachel ingedommeld. "Doch weldra werd hij uit zijn sluimering gewekt door fluisterende stemmen. Twee of drie „grooten" waren binnen gekomen, en maakten te samen een afspraak. „Dus dezen avond," zei een hunner, dezelfde die van Ernest een pak had gekregen, en die nog geen gelegenheid had gevonden om zich daarover te wreken. „W e zullen een echten Lucullus-maaltijd hebben ! ') Mijn moedei heeft mij een peperkoek en een zak bitterkoekjes gestuurd; en we zullen wijn hebben ook, en goeie, daar kun jullie op aan! „Maar hoe zul je der aan komen?" vroegen zijn makkers. „Dat is mijn geheim. Wees jullie maai tevreden dat je er van drinken niag, en bekommer je verder om niets." „En waar zullen we met de leege flesschen blijven?" vroeg een voorzichtige jongen. „Vertrouw maar op mij! Ik ben op alles bedacht geweest. Eerst gaan we snorken als bromtollen, tot middernacht toe; en dan, als r, De Romeinsche keizer Lucullus was bekend om zijn smulzucht en gulzigheid. Vandaar dat met smulpapen dikwijls Lucullussen noemt, en een smulpartij een Lucullusmaaltijd. onze wachthond op zijn beurt ligt te snorken, staan we zachtjes op, wikkelen ons in onze dekens, en gaan zoo ver mogelijk van hem vandaan ons feest te vieren." ,,Maar als de anderen eens wakker werden ?" ,,o. Die stoppen we den mond met een bitterkoekje. Ze zullen zich wel laten omkoopen op die manier, wees daar maar gerust op!" De anderen lachten. Op dit oogenblik kwam Gabriël, die intusschen heelemaal wakker was geworden en nu heel goed begreep wat er gaande was, uit zijn hoekje te voorschijn en zei: ,,Ik heb alles gehoord!" „Zoor \\ el, wel! des te erger voor jou, vriendje," zei de grootste spottend. „We zullen het ongeluk verhelpen door jou den hals om te draaien!" „Doe hem geen kwaad, Duval," zei een van de andere jongens; „laat hem alleen maar beloven niet te klikken." „Ja, maar ik zal hem toch eerst eens laten voelen wat hij van mij te wachten heeft, als hij 't in zijn hoofd mocht krijgen iets te laten uitlekken." En al sprekende kneep hij den armen jongen de polsen toe als zaten deze in ijzeren schroeven. „Zul je zwijgen, hé?" Gabriël antwoordde niet. Duval kneep nooharder. „Zul je zwijgen?" herhaalde de beul. „Laat mij los,' zei Gabriël; „ik zal geen antwoord geven eer je me loslaat." Duval liet hem los, want hij hoorde naderende schreden. 'I oen zei Gabriël met een stem die een beetje beefde van de pijn en de aandoening: „Jullie kunt gerust zijn, ik ben geen aanbrenger." „Nu goed, maar pas op, hoor!" En de samenzweerders verlieten het schoollokaal, door een deur die op den tuin uitkwam, terwijl een ondermeester de school binnenkwam met een lamp in de hand. „Wat scheelt je?" vroeg deze aan Gabriël, die heelemaal bleek zag en onwillekeurig naar zijn dunne polsjes keek, bont en blauw van de knepen die de valsche Duval er in gegeven had. „Niets, Mijnheer!" „Waarom zit je toch altijd in een hoekje alleen? Dat is niet natuurlijk op jou leeftijd.' ..Ik heb zoo'n pijn in mijn rug, mijnheer, en ik kan niet spelen zoo als de anderen, ik ben dadelijk buiten adem." „Och. kom, praatjes. Je bent een verwend kereltje, dat is alles, en je zult er niet flinker op worden door achter de kachel te druilen en te pruilen." Gabriël kwam inwendig een oogenblik in opstand tegen deze onrechtvaardige bejegening, maar hij bedwong zich, nam zwijgend zijn boek, en oing op de koude slaapzaal zitten wachten totdat de bel voor de avondlessen luiden zou. De Lucullus-maaltijd had niet op zijn slaapzaal plaats, zoodat hij er niets van merkte en er ook verder niet over hoorde praten; het was hem zelfs heelemaal uit de gedachten gegaan. Waarschijnlijk was alles naar wensch afgeloopen voor de ondeugende bengels; de „wachthond" had vast geslapen, en de jongens die niet meededen waren niet wakker geworden. Den volgenden morgen repte niemand er een woord over, en het leven van den dao- mnozijn gewone gangetje. h „Maar Pa, hadden jullie een hond in de slaapkamer?" vroeg kleine Jan. „Zóó noemden zij den ondermeester, die bij hen in de zaal sliep om over hen te waken." „O, wat een leelijke jongens!" riep Madeleine verontwaardigd. „Zeg, Paul, zoo zul jij toch nooit worden r Ik zou niet meer van je kunnen houden !" „Och, daar hebben meisjes geen verstand van, zei Paul, verdeeld als hij was tusschen bewondering voor de „kranigheid" dier jongens en afkeuring van hun gedrag. n "Tefen de" avond-" vervolgde Mijnheer Dutheil, ,,zat Gabriel weer in zijn gewone hoekje, toen het knechtje dat de slaapzalen deed en ook den dienst op de ziekezaal waarnam, en dus gelegenheid genoeg' gehad had om met den vriendelijken Gabriel kennis te maken, naar hem toe kwam met de oogen vol tranen, die bij te vergeefs trachtte in 'te houden „Ik ga weg," zei hij; en eensklaps in snikken uitbarstende: Ik ben weggejaagd, jongeheer iabriel. ja, heusch, ik ben weggejaagd! En toch heb ik niets gedaan, maar ze zeggen dat ik den ziekenwijn. gestolen heb, u weet wel, den wijn dien men expres voor de zieken laat komen. ') En heusch, jongeheer, ik heb nooit van mijn leven gestolen, zelfs geen speld. Ik ') In den tijd dat Mijnheer Dutheil nog een kleine jongen was, geloofde men algemeen dat wijn den zieken goed deed en kracht gaf. Nu weet men beter, en hecht men meer waarde aan goede melk en frissche lucht. N. zou mij nog liever mijn hand laten afhakken. Wat zal mijn arme moeder wel denken.5 Zij heeft me altoos voorgehouden eerlijk te zijn! Als zij gelooft dat ik een dief ben, dan gaat ze nog dood van verdriet!" „Als ze wat gelooft?" vroeg Gabriel, niet wetende of hij goed begrepeb had. „Als ze gelooft dat ik den wijn voor de zieken gestolen heb!" „En je hebt het niet gedaan, Dorus?" „Neen, jongeheer, op mijn woord niet. „Hoe hebben ze je dan kunnen verdenken ? Waarom heb je dan niet gezegd, dat het niet waar is?" „Dat heb ik gedaan; maar Mijnheer Robert zei dat ik de zaak niet moest verergeren door er op den koop toe nog bij te liegen. Och, jongeheer, wat is het hard, als je de waarheid zegt en ze gelooven je niet!" „Maar Dorus, waarom beschuldigen ze je eigenlijk van dien diefstal?" „Ja, jongeheer, ik begrijp zelf niets van het heele geval. Van morgen hebben ze leege flesschen onder mijn bed gevonden; u weet wel, in het kleine hokje naast de groote slaapzaal. Nu zeggen ze dat ik natuurlijk den wijn gestolen heb. En toch is het niet waar. O, jongeheer Gabriel, het is heusch niet waar!" Gabriël zweeg een oogenblik stil. Toen vroeg hij: „Wanneer ga je, Dorus?" „Nu, op staanden voet. Ik moet maar naaimoeder terug, zeggen ze." „Wacht even," zei Gabriël; „wacht hier, en ga niet weg voor ik terugkom, hoor!" Hij liep regelrecht naar den tuin waar de jongens aan 't spelen waren, wierp zich tusschen de „grooten" in, en greep Duval bij den arm. Deze keerde zich verwonderd om en schudde den kleinen jongen van zich af. „Maak dat je weg komt, aap, of je krijgt een pats die je heugen zal," riep hij. Maar Gabriël liet zich heden niet uit het veld slaan. ,,Ik moet je wat zeggen, Duval," zei hij. ,,Die arme Dorus is weggejaagd!" „Wie is Dorus?" „Je weet wel, het kleine knechtje van de slaapzaal. Ze zeggen dat hij wijn gestolen heeft; je zult hem toch niet laten wegjagen, zeg?" Duval werd eerst rood en toen bleek; daarna zichzelf vermannende zei hij brutaal: „Wat gaat mij dat aan? Ik zie niet in wat ik daarmee te maken heb!" „Maar Duval, dat weet je wél," hield Gabriël vol. „Je mag dien armen jongen niet laten wegjagen, die niets gedaan heeft. Hij zegt dat zijn moeder het besterven zal." Zijn toon was zoo dringend, dat Duval een oogenblik aarzelde. Daarna bedacht hij echter dat men geen bewijzen tegen hem kon bijbrengen, en dat zijn feestgenooten hem steunen zouden. Dat hergaf hem zijn brutalen moed. Hij greep Gabriël bij zijn riem, hief hem zoo hoog mogelijk in de lucht, en liet hem toen met een smak neervallen. De arme jongen was er heelemaal duizelig van. Toen keek Duval hem met een valschen blik onder de oogen en zei langzaam, nadruk leggende op iedere letter greep: „Wees-op-je-hoe-de, apekop!" Gabriël, ziende dat hij van Duval niets gedaan kon krijgen, liep regelrecht naar het kantoor van mijnheer Robert. Hij klopte verlegen aan \ Mijnheer Robert hoorde hem niet... De tijd drong echter, en Gabriël klopte \yat harder. Een tamelijk strenge stem riep: „Binnen I" Gabriël kwam verlegen binnen. „Wat wil je, m'n jongen ? Ik heb het erg druk ! „Mijnheer," zei Gabriël met een sidderend stemmetje, want hij had altoos een beetje angst voor Mijnheer Robert, „ik wou u komen spreken over Dorus." „Dat is niet noodig, m'n kind. Dorus moet nu reeds lang weg zijn, en hij heeft het wel verdiend. Maar dat is jou zaak niet. „Maar Mijnheer, hij heeft den wijn niet gestolen !" „Hoe weet je dat : Wie heeft het dan gedaan : „Ik geloof " Gabriël liet het hoofd zinken ; hij mocht immers niet zeggen wat hij niet zeker wist ? „Het doet er niet toe wat je gelooft, je moet weten. Als je weet wie den wijn genomen heeft, zeg het dan ; zoo niet, kom me dan niet voor niets lastig vallen. En mijnheer Robert deed alsof hij weei aan zijn werk ging. Gabriël begreep dat hij nu niet mocht aarzelen of al te beschroomd zijn . en op een toon die even flink als smeekend klonk zei hij : »lk geloof, Mijnheer, dat ik weet wie den wijn genomen heeft, maar ik noem zijn naam liever niet. Maar asjeblieft Mijnheer, zend u Dorus niet weg als een dief. Hij zegt dat zijn moeder het van verdriet besterven zal. ' „Maar als hij nu een dief is?" vroeg Mijnheer Kobert, getroffen door de volharding van den kleinen jongen. „Hij is geen dief, dat beloof ik u, Mijnheer!" „Je neemt nog al wat op je, manneke," zei de meester glimlachend. „Maar waarom wil je me niet zeggen wat je van de zaak weet?" „Ik kan niet, meneer!" antwoordde het kind bedroefd. De meester begreep dat hier een gemoeds bezwaar in het spel was. Hij lei zijn hand op Gabriels hoofd en zei: „Maar die arme Dorus is al weg!" 1 oen vertelde Gabriël met een stralend gezicht dat hij, zeker van zijn zaak, Dorus had laten wachten. „Nu, goed, zei Meneer Robert, „we zullen een poging wagen. Ik zal de jongens bijeenroepen en een beroep doen op hun geweten. Als er een schuldige is, zooals jij denkt, m'n jongen, zal hij er misschien voor uit komen. Ga aan Dorus zeggen, dat hij nog eventjes wacht!" Ken oogenblik later hoorde men de groote schoolbel luiden, die slechts bij plechtige gelegenheden gebruikt werd, en alle leerlingen, klein en groot, kwamen in een zaal bijeen. Aleneei Robert legde hen in een paar woorden uit wat de kwestie was: een arme jongen stond op het punt van weggejaagd te worden, wegens een fout waarvan hij verdacht werd; maar'daar er. achteraf, redenen bleken te zijn om aan zijn schuld te twijfelen, deed meneer Robert een beroep op het hart en het geweten zijner leerlingen; opdat, indien één hunner iets wist in te brengen ter verontschuldiging van den verdachte, deze onmiddellijk spreken zou. ,,Ik vermoed," sprak hij, „dat jullie tot nu toe niet wist wat er eigenlijk was voorgevallen; maar nu jullie het weet, stel ik genoeg vertrouwen in jullie om te gelooven, dat geen van jullie een onschuldige onder verdenking zal laten blijven, maar liever eerlijk schuld bekennen" ... Een groote stilte volgde. Niemand sprak een woord. Duval had een onbeschaamd-onverschillige houding aangenomen. „Kom," hernam Meneer Robert. „ik kan niet aannemen dat er onder mijn jongens één is, laf genoeg om niet aan mijn oproep gehoor te geven indien hij werkelijk een bekentenis te doen heeft. . . Er zal ongetwijfeld licht komen in deze zaak. Dorus blijft in allen gevalle hier totdat ik meerdere zekerheid heb." De leerlingen gingen zwijgend uit elkander. Eenigen hunner vermoedden de waarheid : één enkele wist ze, maar die ééne was een lafaard, die liever de grootste laagheid beging dan zich zeiven te verootmoedigen. Terwijl Mijnheer Robert op het punt stond weder zijn kantoor binnen te gaan, hoorde hij een gesmoorden kreet. Hij trad het schoollokaal binnen waar het geluid vandaan kwam, en zag een der „grooten" die een kleinen jongen bij de ooren trok, zóó hard als wilde hij ze van zijn hoofd afrukken. „Duval, wat doe je daar!" riep hij, hem herkennende bij het licht van de gaslantaarn, dat in het schoolvertrek viel. „Niets. Meneer!" „Wat, niets? Wat heeft dit kind je gedaan ?" ,,Niets, Meneer," herhaalde Duval, bevend van schrik. „Niets? en je hebt het hart hem zoo te martelen ? . . . Duval, ik vermoed wat hij gedaan heeft! . . . kom mèe!" Hij nam hem mêe naar zijn kantoor. Eensklaps was bij hem de overtuiging ontstaan dat deze groote jongen, wiens slecht karakter hij kende, de ware schuldige was. Duval durfde niet ronduit ontkennen; hij draaide er om heen, hij verontschuldigde zich. Maar hij kon den Heer Robert niet bedrie gen: deze zag de waarheid nu helder en klaar. ,.Je kleine makker had de edelmoedigheid je niet te verklikken; de gelegenheid werd je gegeven om een eerlijke bekentenis te doen ; maar je hebt lafheid op lafheid gestapeld, en mij blijft nu niets meer te doen overig, dan je te verzoeken mijn huis te verlaten." ..Werd hij weggejaagd?" riep Madeleine uit. ,..Ia, in de plaats van den armen Dorus. En den volgenden dag liet Mijnheer Robert ons weer allemaal bijeenkomen, op Gabriel na, die ziek was. Hij deelde ons mede dat Dorus volkomen gerechtvaardigd was, en dat hij, Mijnheer Robert, gelukkig was hem in tegenwoordigheid van de geheele kostschool in zijn eer te herstellen. Verder sprak hij ons over Gabriel. Hij zei, dat hij het aan den moed en de flinkheid van onzen kleinen kameraad te danken had, dat hij gespaard was geworden voor het ongeluk, onwetend een groote onrechtvaardigheid te begaan; en dat dit kind, dat wij een beetje geminacht hadden wegens zijn gebrek aan lichaamskracht en lichamelijker) moed, ons een heerlijk voorbeeld had gegeven van zedelijken moed." „Is het uit. Papa?" ,Ja, kind." „Wat is er van Gabriel geworden?" „Hij is heel jong gestorven ; maar zijn kort leven was schoon en nuttig, en hij werd geliefd door allen die hem kenden." „Wat een mooie geschiedenis!' riep Madeleine uit. „Ik houd zooveel van dien armen Dorus." „En van Gabriel dan vroeg Paul. „Natuurlijk; maar dat spreekt van zelf dat je van Gabriel moet houden." „He, wat moet het heerlijk zijn, op kostschool te gaan!" zuchtte Paul. „Ik zou er niet gaarne heengaan," zei Madaleine, „we hebben het zoo prettig thuis!" „O, dat geloof ik, naar zoo'n vervelende meisjesschool! Maar naar een jongenskostschool met honderd, of duizend, of een millioen jongens ! Hé, dat zou eerst mooi zijn!" „Genoeg Paul, je praat niets dan onzin. Maar nu moet jullie me beurt om beurt vertellen, wat jullie denkt dat de moraal van mijn geschiedenis is." „Wat is dat, Pa, moraal?" vroeg er een. „Ja, dat is waar ook. Ik had me nader moeten verklaren. Nu, dat is de les, dat is de nuttige les die jullie uit mijn verhaal hebt geput." „O," zei Madaleine, „ik denk ... ik denk . . ." Zij aarzelde en bloosde, uit angst van zich te vergissen. ,,Kom, kindje, flink! waarom durf je niet spreken? zeg maar wat je denkt." ,,lk weet het niet heel goed .... Ik denk : dat je goed moet zijn voor zwakke kinderen." „En jij, Paul?" „Dat je terug moet slaan al wie jou slaan," antwoordde Paul zonder aarzelen en met triomfantelijken blik. „Die moraal is mij niet recht duidelijk. En jij, Janneman ?" Maar Janneman had geen antwoord klaar. Hij zoch een beetje rond in zijn kleine slaperige hersentjes en zei toen. heel bedeesd : „Dat je zoet moet zijn." „Nu, dat is nog al een goede les, maar een beetje algemeen. Neen, m'n kleine Janneman, je bent heelemaal niet op de hoogte, hoor ! Nu, ik geef jullie tijd tot morgen om er over te denken. Aan het ontbijt moet jullie me de les zeggen, die jullie uit mijn verhaaltje getrokken hebt." „Moeten we die les van buiten leeren ?" vroeg kleine Jan op zielsbedroefden toon. „O Janneman, o Janneman," lachte Papa, „wat heeft Klaas Vaak je te pakken!" „W eet je wat ik doe ?" zei Madeleine. „Ik vertel me zelf die heele geschiedenis nog eens over, in bed, eer ik inslaap. Dat vind ik zoo prettig!" „Maar dat kan ik niet," zei Paul. ,,Ik val dadelijk in slaap." „Ga jij maar slapen, m'n jongen," zei Papa. „Er is niets dat de gedachten zoo verheldert als een goede, gezonde nachtrust." Uit Unc joyeuse nichée. DE EERSTE DAG OP DE LATIJNSCHE SCHOOL. Met was in de eerste dagen van Oktober. De jongens, door eenige weken van vrijheid geheeel aan den arbeid ontwend, kwamen luidruchtig uit het gymnasium gestormd, waar ze twee .,doodelijk vervelende" uren hadden doorgebracht; enkelen gingen in troepjes, luid lachend en pratend; anderen liepen twee aan twee, lange rijen vormend die met moeite door den meegaanden onderwijzer in 't gelid werden gehouden. De jongen die 't laatst van allen op de bovenste trede van het bordes verscheen, bleef een oogenblik staan om om zich heen te kijken, ging toen langzaam de trappen af. en verwijderde zich zonder door één zijner makkers te zijn aangesproken. Waarschijnlijk was hij een nieuweling, en dus nog een vreemdeling in deze kleine wereld, waar hij zich nog geen plaatsje had bevochten, en waarin hij zich ongetwijfeld nog heel eenzaam gevoelde. Hij liep met gebogen hoofd, verdiept in zijn gedachten, en merkte niet dat hij het doelwit van de aandacht en de opmerkingen was van drie jongens, die denzelfden weg gingen als hij, maar op het andere trottoir liepen. „Nu, ik zeg je dan dat zijn mama hem vandaag, en gisteren ook, gebracht heeft tot aan 5 •stil bleef staan, en den vijand flink in't gezicht toeriep: „Jullie bent lafferds!" „O, o," zei de grootste der drie vervolgers, ..dat is een groot woord. Als we u niet eenigen eerbied verschuldigd waren, mejuffrouw, dan verdroeg ik het niet. Wat is er voor lafs aan. dat ik u mijn bescherming aanbied?" ..Ja, dat is laf, want jullie ziet wel dat ik hier vreemd ben, en niemand ken; en jullie bent drie tegen één. Jullie bespot mij, omdat mijn moeder mij een eindje weg heeft gebracht. Daarvoor schaam ik me niet, maar voor wat jullie nu doet zou ik me wèl schamen.'' Op dezen uitval begonnen de roodharige jongen en zijn makker opnieuw te spotten, maar het hoofd der kleine bende legde hun het stilzwijgen op. ..Heel goed gesproken, kerel." zei hij, en meteen legde hij zijn hand op den schouder van den jongen, die, verbaasd over zijn eigen uitval, plotseling zweeg en over al zijn leden beefde door den schok der aandoeningen. „Zoo'n taal hoor ik graag. In onze wereld moet iemand een scherpe snavel en stevige klauwen hebben, en nu en dan laten zien dat hij ze heeft. Ik geloof dat ik met jou zal kunnen opschieten. Kom, jullie anderen, ga jullie weg en laat ons met rust. Aan den overkant is nog een trottoir, daar kun jullie naar hartelust lachen en spotten, zonder dat ik er jullie een afstraffing voor geef." „Nee maar, dat is sterk!" riep de roodharige. ,,Hij is er meê begonnen, en nu we hem er bij geholpen hebben, schopt hij ons van zich af als honden." „Juist, als honden," spotte de ander. ..Vort Kees, vort Fik, en pas op dat je mij of mijn vrienden niet in de beenen bijt!" ,.Heel goed, Roel, we zullen er bij gelegenheid aan denken hoor !" riepen de twee anderen, zich verwijderend. „Zooals je blieft. Blij dat jullie zoo n goed geheugen hebt," riep Roel hun achterna; en toen zich tot zijn nieuwen makker wendend, sprak hij op plechtigen toon : „O Cinna, wees mijn vriend, ik ben het die 't u vraag." x) ,,Ja maar," zei de ander, ,,dat is wel een beetje gauw." „Kom, ben je bij geval haatdragend ? Kijk eens wat een mooi voorbeeld ik je geef: ik vergeef je al de beleedigende woorden die je tegen ons gezegd hebt, en wat nog wel zoo moeilijk is, alle malle grappen die ik over jou heb verkocht. Meer kan je toch van een mensch niet eischen. Hoe oud ben jer „Bijna veertien." „Hoe heet je?" „Gabriël." „Een engelennaam, — ik beklaag je, kerel L Heet je alleen maar Gabriël?" „Sorbier." „Sorbier. — sorbus, — de naam van een ') „Soyons amis, Cinna, c'est mon qui t'en convie" versregel uit een bekend fransch tooneeldicht. N. boom; nu, dat is minder naar voor je.... En kom je zoo van uit de wei?" ,.Ik kom van buiten. Hoe weet je dat r „Nu, dat kan men je wel aanzien. Als 't niet al te gek was, dan noemde ik je „Meizoentje." Want heusch, je bent net zoo frisch en net zoo eenvoudig als dat bloemetje. Maar zeg eens, je laat je alles zoo bij stukjes en beetjes uit den mond halen. Je bent niet bijzonder mededeelzaam. Hoe lang ben je al te Parijs: „Sinds veertien dagen." „Bij menschen in de kost?" „Neen, met mijn moeder." „O ja. dat is waar ook; ik was 't alweer vergeten. En brengt je moeder je naar school Gabriël kreeg een kleur en zag zijn ondervrager met een verwijtenden blik aan. „Moeder is weduwe," zei hij. „Ze heeft niemand op de wereld buiten mij. Ze is hier heel alleen en ze kent niemand." Hij zweeg. Roel keek naar het dof-zwarte pak van zijn nieuwen vriend, en daar hij, ondanks zijn lichtzinnigheid, een goed hart had, nam hij zich voor hem daarmee niet meer te plagen. „Goed," zei hij. „En nu zal ik je mijn geschiedenis vertellen, en ik laat me daai toe niet zoo bidden als jij. Ik heet Roland Landel, bij verkorting Roel; ik ben een geboren Parijzenaar, zestien jaar oud, en juist overgegaan naar de tweede. Als je bij mijn leeraars inlichtingen omtrent mij gaat inwinnen, dan zullen ze je waar- i ) In Frankrijk heet de hoogste klas de eerste, dus juist kot omgekeerde van bij ons. N. schijnlijk geen stichtelijk relaas van mijn verdien sten geven. Ze vinden mij niets braaf, en mijn vader ook niet, want die is niets ingenomen met scholen en schoolmeesters, en zendt er me alleen heen omdat hij anders geen raad met me weet. Hij zegt dat de schoolmeesters pedant zijn, en dat de beste leerlingen op school in 't latere leven maar domme sukkels worden. Je begrijpt, — als Paatje zóó spreekt, dat zoontje dat in zijn oor knoopt, hér Alleen is't maar jammer dat mijn vader niet altijd doet naar zijn woorden. Zoo wou hij me dit jaar geen vacantie-reis laten maken, omdat ik geen een prijs thuisbracht. 2) En als mijn moeder niet een goed woordje voor ine gedaan had. dan had hij warempel woord gehouden ook! Soms dreigt hij me ook mij mijn weekgeld te onthouden als ik geen mooie cijfers verdien; en als ik hem dan met zijn eigen woorden sla, en zeg dat ik later geen domme sukkel verkies te worden, dan wordt hij zoo boos als een kalkoensche haan. Dan stopt moeder mij stilletjes wat geld toe, en daar vader dikwijls vergeet zijn dreigement uit te voeren, ben ik dubbel rijk. ]k krijg vijf francs in de week. ongerekend die buitenkansjes, en volgend jaar krijg ik een driemaandelijksche toelaag. Hoeveel krijg jij ?" „Vijftig centimes," zei Gabriël argeloos. „Wat voer je daarmee uit?" vroeg Roel. zich op de lippen bijtend om niet te lachen. 2) In Frankrijk worden op de scholen nog steeds prijzen uitgedeeld voor de verschillende leervakken. N. DeVolks-Kinderbibliotheek van Nellie. De eerste serie zal bevatten: N°. i. Van kleine Kleuters voor kleine Kleuters, door Nellie (Voor kinderen beneden de 10 jaren. N°. 2 en N°. 4. Kinderfiguurtjes. Een bloemlezing uit de werkjes van Mevrouw de Pressensé. (Voor kinderen van 10—15 jaren.) N°. 3. Stralen van één Licht. Keur van vertellingen. (Voor jongelieden van boven de 15 jaren.) N°. 5. Van ieder wat. (Beneden de 10.) N°. 6. Van Strijd en Moeite. (Boven de 15.) Abonnementsprijs per complete serie van 6 deeltjes ƒ1.20. Elk deeltje is afzonderlijk verkrijgbaar bij den Boekhandel of bij de Uitgevers. den hoek van de Rue Caumartin, — niet waar, Lucien ?" „Ja," zei Lucien die rood haar en een dom gezicht had; „ja, ik heb het met mijn eigen oogen gezien, en zij heeft hem op den hoek van de straat staan nakijken tot dat hij binnen was." „Kom, jullie praat maar wat," zei op ongeloovigen toon de oudste der drie, een knappe jongen, wel een hoofd grooter dan de twee anderen, en die naast hen liep met een half minachtende, half meesterachtige houding. ,,'t Is zeker een verbazend uilskuiken." hernam de eerste spreker. „Nu, ik zal wel een mensch van hem maken," zei de groote. „Ik ga dadelijk een begin met zijn opvoeding maken. Je zult eens zien hoe ik dat aanleg." De straat overstekende, naderde hij den kleinen nieuweling met alle mogelijke betuigingen van beleefdheid, en sprak hem aldus aan: , Jongejuffrouw, hoe komt het toch dat u, in strijd met al uw gewoonten, zich zoo alléén op straat waagt? Veroorloof mij u mijn bescherming aan te bieden, en u te vergezellen tot voor uw deur." De jongen kreeg een kleur tot over de ooren toen hij op die manier werd aangesproken, en wilde zonder te antwoorden zijn pas verhaasten, maar hij kon niet. De anderen hielden hem tegen, omringden hem, overlaadden hem met allerlei grappen, meer en minder fijne, totdat hij, voelend dat hij schreien zou indien hij aan zijn verontwaardiging geen lucht kon geven, ,,Ik koop er pennen en potlooden voor. en de rest spaar ik op voor geschenkjes." „o Deugd!" riep Roel uit, een komiek-ernstige houding aannemend ; ,,o Deugd, wie toch heeft gezegd dat gij slechts een klank zijt ?J) Dat moet noodzakelijk een heiden zijn, een ouwe, ongeloovige heiden. Maar ik zal kunnen betuigen dat ik ze gezien heb. de deugd; dat ik haar met eigen oogen heb aanschouwd, in de gedaante van een eenvoudig veldbloemeke!" „Ik schaam er mij niet voor dat mijn moeder niet rijk is," zei Gabriel, die een heftigen aanval van woede te bedwingen had eer hij deze woorden sprak. „Hij schaamt zich voor niets, hij is bang voor niets, hij is een held !" riep Roel uit, altoos op denzelfden toon van komieke verhevenheid. Gabriel werd nu werkelijk boos over deze voortdurende gekheidmakerij. Hij wendde het hoofd af en ging, met een beleedigd gezicht, een eindje verder. „Kom, jongen," zei Roel nu op eenvoudigen toon. „Wees nu niet boos omdat ik een beetje gekheid maak. Ik moet het er van nemen terwijl ik in de vrije lucht ben, want eenmaal thuis ben ik zoo vroolijk als een slaapmuts." „Waarom ?" vroeg Gabriel. „Weet ik het ? Het is zoo en 't is altijd zoo geweest. Ik verveel mij thuis. Mama staat laat •) O Vertu, qui a pu dire que tu n'es qu'un nom? Toespeling op een bekende uitlating van ik weet niet welk beroemd schrijver: «vertu, tu n'es qu'un nom." N. op en is den heelen middag uit, papa is altijd op zijn bureau. Als ik klaar ben met mijn huiswerk, dan loop ik een beetje rond en lees de krant. Pleizierig, vin je niet ?" „Heb je dan geen broers of zusters?" vroeg Gabriel. „Ik heb ééne zuster, maar die blijft tot 's avonds toe op haar kamer. Als we geen bezoek hebben en zij is niet al te lijdend, dan wordt ze s avonds naar den salon gedragen. „Is ze dan zóó ziek?" „Ja .... neen .... Ik weet eigenlijk niet wat haar scheelt; ik heb haar nooit anders gezien dan zóó. Maar hier is mijn huis/' voegde hij er bij, stilstaand voor een keurig klein hotel!) met een tuintje er voor en een ijzeren hek. „Waar woon jij? Als 't niet al te ver is ga ik mee." 't Was in een straat heel dicht bij, een rustige, stille kleine straat, op de vijfde verdieping van een heel eenvoudig huis, dat (xabriel woonde. Daar nam Roel afscheid van zijn nieuwen makker, en beval hem aan, denzelfden weg terug te nemen om naar 't gymnasium te gaan, en een oogenblikje bij hem voor de deur te wachten als hij hem niet al op de stoep vond. Gabriel klom de vijf trappen naar zijn woning op. Hij was een beetje verbluft van alles wat hij gehoord en beleefd had, in de twintig minuten ongeveer dat hij van school naar huis liep. '■) „Hotel" noemt men in Frankrijk een deftig heerenhuis met koetspoort. n. Roel trok hem aan en stootte hem af tegelijkertijd. Hij had een eerlijken lach over zich, en zijn groote bruine oogen schenen te spreken van betere dingen dan die er over zijn lippen kwamen. Gabriel, die nooit anders dan ongeleerde kleine boertjes tot speelmakkers had gehad, voelde al het innemende van Roel's vlotte manier van spreken en zijn losse gemakkelijke manier van doen. Maar die toon van altoosdurende spot leek hem op den duur een beetje vervelend, vooral omdat Roel een air van meerderheid over zich had, dat alles behahe aangenaam was voor een ander, t Is waar, Roel was een hoofd grooter dan hij; maar dat gaf hem het recht niet om den meester te spelen over den kleinen buitenman. Toen hij op de laatste trede van de vijfde trap gekomen was, stond bij Gabriel het besluit vast dat hij zich niet doer Roel hoefde te laten bemeesteren. En in dit vaste besluit trok hij ongewoon heftig aan de schel. ') Zijn moeder-zelf deed hem open. ') De Franschc huurhuizen zijn heel anders gebouwd dan de onze. Een gemeenschappelijke trap leidt naaide verschillende verdiepingen, en iedere verdieping wordt soms door verscheiden families bewoond. „Appartement' noemt men zoo'n deel van een huis. Ieder appartement heeft zijn eigen deur met schel, en is geheel als een woonhuis ingericht, met gang, waterleiding, enz. enz. l)e bewoners ontmoeten elkaar soms op trap of portaal, doch leven overigens als vreemdelingen naast mekaar. Beneden heeft de portier zijn verblijfje. Deze ontvangt de brieven voor al de huurders en bezorgt die; hij neemt de huurpenningen voor den eigenaar in ontvangst, houdt d j trappen en portalen schoon, en doet 's nachts voor de laatkomers de deur open. *s- „W el, zei ze, hem verwonderd aankijkend, want zijn gedachten stonden op zijn voorhoofd te lezen: „hoe kijk je zoo krijgshaftig, m'n jongen r Men zou zeggen dat je me met geweld komt overrompelen!" ..Neen. moedertje, tegen jou heb ik niets vijandeijks in den zin," zei hij, eensklaps weer zachter kijkend. „Ik ganu gauw aan 't werk, en onder t eten zal ik je alles vertellen wat er gebeurd is." ,.Alles wat er gebeurd is!... Ik zal geduld moeten oefenen om te kunnen wachten'tot we aan tafel zitten!" „o, Welbeschouwd is het niet veel zaaks. Ik heb nu kennis gemaakt met een van de jongens ,aVlalIes; Maar llc heb 1111 geen tijd, moeke: ik heb veel huiswerk, en ik wou...." Hij zweeg ; maar zijn moeder die hem begreep voltooide den volzin: ..Je wilt je vader eer aan doen. je eenioen onderwijzer. Ja kind, dat ben je hem verschuldigd. Want hoeveel moeite heeft hij zich niet gegeven om je te leeren. en met hoeveel p lei zier deed hij het, al was hij nóg zoo moe. nder geen voorwendsel verzuimde hij ooit een les, of stelde ze uit. Als ik daar eens op aandrong, dan was het altijd: „Hoe kan ik (xabnel den weg van den plicht leeren raan als ik er zelf van afwijk?" Maar ga nu maar aan je werk, vent, ik zal je niet langer ophouden." „ochrei maar niet, moedertje," zei Gabriel haar omhelzend. „Ik zal nooit vergeten wat vader voor mij deed." Mevrouw Sorbier volgde met de oogen haar zoon totdat de deur van zijn kamertje achter hem toeviel; toen, — hoezeer hij haar ook gevraagd had het niet te doen. ging zij zitten, verborg haar gezicht in haar handen, en schreide zachtjes eenige oogenblikken. De paar woorden die zij met haar jongen gewisseld had, hadden een geheele reeks treurige gedachten in haar gewekt, en de herinneringen aan het verleden overstroomden haar ziel gelijk de vloedgolf de zandkust. Schoone en zoete herinneringen waren het, en ze vormden een smartelijke tegenstelling met het heden. Gedurende vijftien jaren had Mevrouw Sorbier een kalm en gelukkig leven geleid. Een leven vol plichten, maar ook vol liefde, en vol innig eenvoudig genot. Haar man was dorpsgeneesheer, en had nooit naar iets anders verlangd dan naar deze nederige betrekking, waar hij een ruim arbeidsveld vond voor al zijn krachten, en waar hij meer en beter invloed kon uitoefenen dan overal elders. Hij was niet alleen de geneesheer, maar ook de vriend en raadsman der landlieden: hij trachtte steeds hen te genezen van velerlei vooroordeelen en bijgeloof; en daar zijn ambt hem den toegang tot alle gezinnen verschafte, had hij een uitstekende gelegenheid om al hun dwaalbegrippen te leeren kennen en met takt te bestrijden. Zoo leerde hij hen bijv. van den godsdienst: dat deze niet is een samenweefsel van grove vormelijkheden, die men maar trouw behoeft in acht te nemen om een goed mensch te zijn; maar een omgang van den mensch met God, waarvan de invloed uit al de daden van zijn leven blijken moet. Deed aldus de heer Sorbier zéér veel naar buiten, hij verwaarloosde daarom zijn plichten jegens de zijnen niet. Hij was het die de geheele opvoeding van zijn zoon leidde; onophoudelijk trachtte hij zijn jongen verstandelijk en zedelijk te ontwikkelen door zijn gesprekken; en hij gaf hem meer in 't bijzonder onderwijs, door lessen die zoowel voor den meester als voor den leerling een ware ontspanning waren. Hij eischte veel regelmaat en getrouwheid in den arbeid, maar tegelijkertijd liet hij aan den aanleg van den knaap de vrije ontwikkeling, en hij stond allerlei proeven, nieuwigheden en inbreuken op de aloude gewoonten toe, mits ze maar een reden van bestaan hadden, en niet uit grilligheid of wispelturigheid voortvloeiden. Deze opvoeding had van Gabriel geen wonderkind gemaakt; Gabriel had volstrekt geen schitterende geestesgaven; hij onderscheidde zich veeleer door de gelijkmatige ontwikkeling van al zijn gaven, dan door de een of andere buitengewone bekwaamheid. Hij had op den leeftijd van veertien jaar méér „algemeene ontwikkeling" dan kinderen van dien leeftijd gewoonlijk bezitten. Zijn verstand en zijn hart waren te samen groot geworden. Wat hem ontbrak, dat was de omgang met andere kinderen van zijn leeftijd. Hij wist niets van hun gewoonten, hun taal, hun verhoudingen tot elkander. Daarom was de schoolwereld die hij nu was binnengetreden, hem ten eenenmale vreemd . . . Dat beangstigde zijn moeder en neep haar het hart toe, wanneer zij dacht aan de gevaren en verleidingen waaraan hij in de nieuwe omeevincf bloot stond. Eenige maanden geleden was de heer Sorbier, op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, plotseling gestorven, en hij had niet meer den tijd gehad om zijn vrouw eenige aanwijzingen te geven omtrent de verdere opvoeding van hun zoon. Geen nauwere familiebanden hebbend, had zij besloten zich met dezen te Parijs te vestigen, waar hij al zijn studiën zou kunnen voltooien zonder haar te verlaten. Buiten zou Mevrouw Sorbier in welstand hebben kunnen leven van hetgeen zij bezat: maar in Parijs moest zij zich op de uiterste zuinigheid toeleggen. Zij huurde een heel klein appartement, nam eenige uren daags een werkvrouw, en be