1i««v 7firtdaricrTrrifi1 ort T-fiiieGPïirt 11 ia/ k i i in iui i r r.-f\ vu t.uiiLiü?>')Liiuui wu j *u »lj wviii h «4 li v «ww« —» gv—* F ' U HAARLEM. — VINCENT LOOSJES. 1902. Mededeeling aan de abonné's. Dp mïHprovttM'kpiïdt; deell hierbij mede, dut dit maandboekje wegens de uitgebreidheid is voor de maan- J J XT U Hn/intvlKill» sIllC Ni' -17 f»ll 4S. I ueil 1> (JVclIl l'cl Cll l/CÜCUIl/tl VI WO -m. Voorts dat het 4de groote boek vóór half December in het bezit van de leden zal zijn. Het is getiteld : D. ALCOCK. De Zonnestad en Haar Beheerscher. Een verhaal uit den tijd van Galvijn. Uit het Engelsch DOOR H. W. S. — Prijs ingenaaid ƒ2.40; gebonden ƒ2.90. Voor de leden: ingenaaid ƒ 1.20; gebonden ƒ 1.70. Ten slotte wordt uw aandacht gevraagd voor den EBEN-HAËZERKALENDER 1903, die bij 100 Ex. slechts ƒ22.50 kost en per stuk voor de leden ƒ0.25; en voor het zooeven verschenen: NIEUW BIJBELSCH DAGBOEKJE j DOOK H. W. S. j I' Prijs voor de leden: ing. ƒ0.75; geb. in linnen ƒ1.15 ! en geb. in leer ƒ 1.75. Haarlem, 1 Dec. 1902. VINCENT LOOSJES. L.. I Grootmoeder. W3 GROOTMOEDER. " 'r Een verhaal voor oud en jong. Naar het Du itsch VAN Ut M A. VOLLMAR. " ->/V'°/ DOOK H. W. S. Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschooten Huisgezin. No 47 en 48- HAARLEM, VINCENT LOOS.JES. 1902. Prijs / 0.50. I Goootmoeders aankomst. „Zie zoo! nu zou het werk voor heden ' gedaan zijn, als die eene brief er maar niet was, aan den molenaar Fürster, op den molen te Baukla! Lieve hemel, dat die brief nu ook juist vandaag moest komen! Dat is nog twee flinke uren gaans buiten de stad. En vandaag met dit weer en met deze slechte wegen, loop ik het in geen twee uur. Zoo'n buiten-postbode heeft het toch moeielijk! Den geheelen dag op het pad, door dik en dun, bij wind en weder!" Dit waren de overdenkingen van den postbode INIeier op den middag van 24 December. De postdienst begon hem zwaar te vallen, want zijn gezondheid was niet van de beste. Dit was evenwel niet de oorzaak van de zuchten die wij hem hoorden slaken. Een jaar geleden had hij zijn vrouw verloren en was hij achtergebleven met drie kinderen van acht, vijf en drie jaar. Zij waren zoo gehoorzaam geweest dat hij hun naar de gewoonte van zijn land, gaarne een kleinen kerstboom wilde geven , dezen v vooravond van het kerstfeest, de eigenlijke „stille, heilige nacht!" Wanneer hij nu echter nog naar Baukla moest, dan kon hij eerst over zeven terug zijn en hij had met zijn oudste dochtertje Ursula nog zoo graag het woonvertrek willen schoonmaken. En bovendien verwachtte hij heden nog zijn lieve, oude moeder, die hem beloofd had tegen Kerstfeest bij hem te zullen komen en voor goed bij hem te zullen komen wonen, om zijn kinderen hun moeder en hem zelf zijn vrouw te vergoeden. Wel is waar had zij hem thans in lang niet geschreven, maar schrijven was haar liefhebberij niet, en op haar belofte kon men bouwen. Als hij nu den langen tocht ging doen, dan kon hij geen toebereidselen maken en was het dubbel ongezellig in zijn kleine woning. Evenwel — de dienst ging voor; de brief moest dezen zelfden namiddag nog bezorgd worden, dat was zijn plicht als r t • • postbode en dus viel er niet te talmen. ETij trok zijn hooge waterlaarzen aan, vermaande de verstandige l rsula, als altijd goed op de kleintjes te passen en geen licht aan te steken tot hij terug kwam; hij zette voor ieder de boterham klaar en verheugde zich al zuchtend op de komst zijner moeder, want het viel hem zeer hard de kleinen zoo alleen te moeten laten. Tot nu toe had een trouwe buurvrouw op hen gelet als hij afwezig was, maar nn was deze zelf ziek. Meier beval zijn kinderen in de hoede Gods, terwijl hij de deur vast achter zich sloot en zijn reis ondernam. Daar buiten hingen de wolken bijna tot de aarde neder, en schenen bereid hun inhoud ten spoedigste over velden en wouden, over Hernburg en Baukla uit te storten. Het zag er somber uit en onze postbode maakte grooter stappen dan gewoonlijk, om zijn doel eerder te bereiken , want dat er een duchtig pak sneeuw te wachten stond, was zeker. Zijn hart was thuis bij zijn kinderen, die zijn een en al waren op de wereld. Hoe verheugde hij er zich op, hen blij te maken met kleine geschenken. Het dennenboompje stond al klaar, hij behoefde alleen nog maar de zes gekleurde kaarsjes aan te steeken en de twaalf appelen en nooten er aan te hangen; voor Ursula had hij stof voor een jurk gekocht, het kwam niet in hem op, dat dit kind nog wel graag met een pop zou spelen; zij had immers sedert jaar en dag de handen vol met twee levende popjes, haar broertjes, en was voor hen een \ voorbeeldig pleegmoedertje. Bastiaan echter kreeg een kleine trom en Godfried een sinterklaaspop. En als de gelukkige vader zijn kinderen nu ook nog met hun grootmoeder kon verblijden, dat zou heerlijk zijn. Want aan „grootmoeder" had de zoon zijn levenlang met al de liefde van zijn warm hart gehangen. Hij was haar oudste en „heeft mij altijd het meest noodig gehad," zeide zijn moeder van hem. Thans echter was hij sedert negen jaren van haar gescheiden, want zij had destijds toen hij trouwde naar Amerika moeten gaan om een dochter, die daar in de diepste ellende verkeerde, bij te staan. Nu vier maanden geleden was zij teruggekomen, om naar het ziekbed eener andere dochter te snellen. Daar kon zij nu wel gemist worden en had haar zoon , haar Benjamin, thans beloofd bij hem haar intrek te nemen, want zij was haar levenlang daar heen gegaan, waar men haar het meest noodig had. „De Kerstdagen hoop ik met u door te brengen," had zij veertien dagen geleden geschreven, „maar hoe en wanneer ik kom kan ik nog niet bepalen, omdat ik in mijn onde woonplaats nog allerlei te regelen heb, tei ik voor goed naar Hernburg verhuis." Hoewel het nu heden avond al Kerstavond was, hoopte de zoon nog steeds op de komst der moeder. Als zij maar eerst in zijn huis was, dan werd alles weder goed, dan werden zijn kinderen verzorgd en hij evenzeer, want waar in de wijde wereld was een moeder als de zijne? zoo liefdevol, zoo werkzaam, zoo eenvoudig en vei standig, zoo flink en zoo innig godvieezend ? Maar als zij nu eens aankwam, terwijl hij afwezig was? Er liepen zoo vele wegen naar Hernburg en hij wist niet welken weg zij komen zoude. In ieder geval was het beste wat hem te doen stond, zoo spoedig mogelijk weer naar huis te komen. Ondanks zijn haastigen gang was het toch vijf uur geworden eer hij te Baukla aankwam. De luiken waren bij den molenaai torster al voor de vensters en in de woonkamer zat de oude man, die in den ganschen omtrek bekend was door zijn onvriendelijkheid ; alleen het flauwe licht van het spaarlampje verlichtte even de magere, sombere figuur, die nauwelijks het hoofd omwendde, toen de postbode binnentrad. Zonder den bezoeker te herkennen bromde hij: r/Ik zeg u, ik kan niet malen, het molenrad is bevroren en de knechts zijn allen weg naar huis." De stem klonk alsof zij uit een bevroren hart kwam. //Ik ben het, meneer Förster,' zeide Meier. z/\\ ie is ik?" snauwde de oude opstaande. ,/De postbode, ik breng u een brief." ,/Ik wil geen brieven hebben, zij brengen nooit iets goeds," riep de molenaar. i,Deze misschien toch wel," antwoordde Meier. //Hij komt uit Hamburg." „Zoo, zoo, geef' maar hier." Hij nam den brief en bezag het adres. Dat is zijn hand, en uit (Hamburg? Wat moet dat beteekenen? Hij legde den brief naast zich en Meier zeide: '/Ik wensch u een gezegend Kerstfeest, meneer Förster, ik moet gauw weg want we krijgen onstuimig weer." //Neen, neen, wacht nog even. In de keuken zit een oude vrouw, die wil ook naar Hernburg, zij kwam van Schluden hierheen en dacht dat het nog maar een uur was naar Hernburg; ha, ha een mooi uur! Zij kwam maar zonder complimenten hier binnen stappen om uit te rusten, alsof ik hier een herberg had. Neem de oude mede, anders wil zij hier nog den nacht overblijven." //Ruimte is er anders genoeg in den molen," merkte Meier op. ,/Zoo, plaats genoeg? Waar dan? Ik heb geen plaats voor ongenoodigde gasten , of zij uit Schluden , uit Amerika of waar ter wereld ook vandaan komen." //Wacht toch met uw knorren tot men u om nachtverblijf vraagt, dan is het nog tijd genoeg, als gij tenminste uitvaren moet!" sprak een ernstige stem en in de geopende deur stond een ongeveer vijftigjarige vrouw van middelmatige grootte, gedeeltelijk in boeren- en gedeeltelijk in stads- kleeding, met een welmeenend en zij 11! Stil, daar klonken twaajf slagenHet oude jaar was voorbij, het nieuwe brak aan. In het vertrek was het stil geworden , ook de kinderen voelden onbewust, dat er iets gewichtigs plaats had. Toen stond de lieer torster op, stak nog eenmaal den dennenboom aan en toen zongen allen het oude, altijd nieuwe Nieuwjaarslied: Wij treên een nieuwen jaarkring in, In Uwen naam zij ons begin, Getrouw Behoeder van ons leven. Wat onheil in dit jaar ons beid', Gij zult ons nooddruft, veiligheid, Gij znlt in Christus alles geven! Zou deze bede verhoord worden ? Wie van onze lezers gaarne wil weten wat verder het lot van al deze menschen in den molen werd, dien zullen wij verder vertellen hoe grootmoeder zich van haar nieuwe levenstaak kweet. V G ROOTMOEDERS LEV ENSTAAK. I Zeven jaren zijn sedert dat heerlijke Kerstfeest en dien gezegenden Oudejaarsavond verloopen; grootmoeder is in dien tijd niet verouderd, maar eerder jonger en flinker geworden, en toch heeft zij ook haar kruis te dragen gehad en waren haar dagen niet enkel zonneschijn geweest. Haar geliefde zoon Benjamin, de vader van Ursula, Bastiaan en Godfried was sedert een paar jaar gestorven. Hij was echter heen gegaan met een dankbede op de lippen omdat Gód, Wiens hand hij zoo duidelijk in de leidingen van zijn levensweg had leeren erkennen, zijn laatste levensjaren zoo liefelijk en gelukkig gemaakt had. Dankbaar als' een kind was hij heengegaan, omdat hij zijn kinderen verzorgd wist; zij zouden geen weezen zijn met zulk een grootmoeder en zulk een grootvader" om voor hen te zorgen. Zoo rustte dus de postbode, Benjamin Meier, van zijn verre pelgrimstochten uit, grootmoeder echter leidde haar zevental met vaste hand. Haar „zevengesternte", zoo had de heer Förster het haar toevertrouwde zevental genoemd; de oude molenaar beweerde echter dat zij hen ^alle negen regeerde, en hij bedoelde daarmede zich zelf en juffrouw Bartolomea, de gouvernante, die nu ïeeds zeven jaren in den molen woonde en met liefde en wijsheid de onderwijzeres en opvoedster der kleine meisjes was. „Grootmoeder," zeide Tlanna Förster eens, „ik begrijp niets van u; gij zijt altijd mijn lief grootmoedertje, maar van tijd tot tijd krijg ik zoo den indruk dat gij niet veel geleerd hebt, terwijl het mij o|) andere tijden voorkomt, dat gij alles het beste weet, en juffrouw Bartolomea zegt, dat gij de wijsste van ons allen zijt en duizendmaal meer weet dan zij." Grootmoeder lachte hartelijk. „Kind , weet ge dan nog niet hoe 't met mij gesteld is? Ik kan nauwelijks een goeden brief schrijven." „Toch wel niet den bril op?" riep Hanna. „Ach kind, de bril is ook geen tooverglas! Neen, ik weet werkelijk heel weinig, in mijn jeugd werd er niet zoo goed onderwijs gegeven als gij nu hebt. Ik ging op een school waar de onderwijzer meestal afwezig was; hij was kleermaker tevens, en bemoeide zich meer met zijn ambacht dan met het onderwijs, terwijl wij kinderen hout voor hem moesten halen, of gras snijden voor zijn geit, of op elkaar moesten passen. Ja, ik heb in acht jaren schooltijd maar zeer gebrekkig lezen, schrijven en rekenen geleerd. Wat ik verder weet, ach lieve kind, daartoe is het leven zelf mijn leermeester geweest en menig moei el ijk uur en menigen zwerftocht door de wijde wereld." „.Ta, grootmoeder, dan hebt u toch wel veel geleerd," zeide Hanna nadenkend. z/Ten slotte is het ook het best, door het leven zelf onderricht te worden." //Och kom," lachte grootmoeder, //en daarom wilt gij het nu in de school op uw gemak opnemen, niet waar? Laat mij u echter zeggen, dat ik de kinderen die in hun jeugd gelegenheid hebben wat goeds te leeren, dikwijls heb benijd. Men moet het boompje buigen terwijl het jong is." //Ja, kind, leer maar gerust fransch, plantkunde en letterkunde en hoe al die dingen heeten mogen," zeide de molenaar, //daarom is de geleerde gouvernante er dan ook, maar de hoofdzaak, waar het op aan komt voor een vrouw — nu, dat leert gij toch het beste bij grootmoeder, want die is een resoluut vrouwspersoon." Grootmoeder dreigde met den vinger. „Molenaar, molenaar Deze echter vervolgde kalm: „En een resoluut vrouwspersoon kan in onzen tijd de geheele wereld om haar vinger draaien, evenals grootmoeder ons allen om haar vinger windt. Kinderen, komt allen eens hier, gij ook juffrouw Bartholoinea, zeg, heb ik niet gelijk, dansen wij niet allen naar haar pijpen? Ons alle negen kan zij met een paar goede woorden in het goede spoor brengen. Ivn de knechts _ ik zeide van morgen tegen Klaas, dat hij naar Hernburg moest gaan, en daar antwoordt die man mij, dat luj het eerst aan grootmoeder zal vragen. Als ik aan Plulax een beentje toewerp, kijkt hij eerst naar haar bril of hij het wel nemen mag. De musschen op het dak en de kippen op de deel, richten zich allen naar haar wil en wenk." Grootmoeder schoof geheel ontdaan den bril op het hooge voorhoofd, om beter 0111 zich heen te kunnen zien, en ontdekte toen zulke lachende gezichten, en den molenaar zelf zoo vergenoegd rondziende over zijn toespraak, dat haar niets anders overschoot, dan allen met vriendelijke oogen toe te knikken. Daarna echter stelde zij zich boos aan en zeide: //Gij zijt allen tezamen allernaarste menschen en ik ga van hier, morgen reeds, ver weg en kom niet terug!" „O, grootmoeder wil naar de stad om nieuwe kleeren voor ons te koopen, en als zij een halven dag weg geweest is, dan verlangt zij zoo vreeselijk naar ons, dat zij voor den avond al terug is," riepen de kinderen vroolijk dooreen. „Gij zult eens zien, of ik terug kom," dreigde grootmoeder. Grootvader knipte met de oogen en zeide: //Laat haar maar weg blijven , dan rijden wij allen samen naar de stad en halen grootmoeder terug." Een luid gejuich was het antwoord en grootmoeder zuchtte dat er met dit gezelschap , waarvan de oude molenaar de belhamel was, niets was aan te vangen. \\ at was Baukla in deze zeven jaren veranderd ! Vroeger was heter zoo doodstil, met niemand dan een wrevelige oude man en knorrige knechts tot bewoners; wie over den drempel trad , deed het alleen omdat hij moest en was blij als hij het sombere huis weer kon verlaten. Al te zindelijk zag het er noch op de deel noch ergens in huis, niet uit, want waar het werk niet opgewekt wordt verricht, draagt alles daar de sporen van. In den tuin bloeide geen bloem meer, alleen een paar hoog opgeschooten boomen getuigden van geen zorg aan hen besteed — niet eenmaal konden de vogelen des hemels daarin nestelen. Thans echter zag men reeds van verre dat de molen in goede handen was. Grootmoeder behoefde niet eens in de deur te staan om den bezoeker te verwelkomen, alles begroette hem vanzelf. De bank voor het huis noodigde als t ware tot plaats nemen; de tuin was grootmoeders kind, dat zij verzorgde en kweekte. En dan de zeven kinderen die des avonds waren waar zij niet moesten zijn en die ieder naar hnn pijpen lieten dansen, het meest van allen, wonderlijk genoeg, grootvader zelf. Het was daarom goed dat juffrouw Bartolomea in huis was, die zacht was en streng, toegevend en vastberaden, zoodat de kinderen haar allen liefhadden. Maar ook grootmoeder hield de teugels met vaste hand vast, want niet al haar groote liefde kon zij recht streng zijn en zij zag, bemerkte en begreep alles. „Zij loopt alsof zij wieletjes onder de voeten had ," zeide de molenaar. „Men is nergens veilig voor haar; maar, Gode zij dank, zij loopt ook niemand in den weg." Wonderbaar! Den molenaar gehoorzaamden de kinderen slechts, als het hen schikte ; grootmoeder als zii bemerkten dat het haar ernst was. Was het grootmoeder thans ernst met haar toorn? Zij maakte zich werkelijk ge- reed tot de afreis, want zij wilde den volgenden morgen vroeg weg. Alleen Ursula mocht mede — f,want zonder een van allen bij zich, hield zij het niet uitfluisterde de molenaar. Zij had het heele troepje wel in den wagen willen pakken, maar — de eerbied voor de school verbood het. Juffrouw Bartolomea duldde niet dat de lessen verzuimd werden, Bastiaan ging naar de naastbij zijnde school, Ursula echter was en bleef het kleine huismoedertje, grootmoeders lieveling — een naam dien niemand haar misgunde, want Ursula, ja, hoe Ursula was, dat kon niemand zeggen, maar iedereen wist het. VI Grootmoeder kwam des avonds werkelijk terug en werd niet luid gejubel ontvangen. Zij erkende het feit zeil aarzelend, maar — zij was alleen gekomen , omdat — omdat — boonen en erwten geplukt moesten worden, en omdat — omdat — het zoo geregend had en zij wilde weten of het hooi daardoor niet geleden had, en omdat — omdat — " ,/Omdat gij zonder ons niet leven kunt, grootmoeder," riepen allen in koor. „Nu," meende grootmoeder, ,/misschien is dat ook een klein beetje het geval," en daarop liet zij zich naar hartelust omarmen en kussen. Te midden van dat bedrijf hoorden zij plotseling de stem van juffrouw lkrtolomea zeggen: „Kinderen , wat zouden wij toch zonder grootmoeder beginnen?" en de molenaar antwoordde : z/Ik heb volstrekt geen verlangen het zonder haar te probeeren." Toen werden haar stralende oogen vochtig; het is dan ook geen kleinigheid op zulk een wijs thuis te komen en ontvangen te worden , en zoo te gevoelen en te ondervinden dat men door allen zoo hartelijk bemind wordt. Nadat nu het noodigste besproken en de avondmaaltijd genuttigd was, stelde grootmoeder voor onder den appelboom te gaan zitten, want dat was nu eenmaal liaar lievelingsplaats; als men haar in huis niet vond , wist men zeker dat zij daar zat, Onderden appelboom werden de groenten uitgezocht en handwerken verricht, onder den appelboom hield grootmoeder vertrouwelijke gesprekken onder vier oogen, en daar werden 's avonds geschiedenissen verteld en liederen gezongen. lieden haalde grootmoeder diep adem, terwijl zij haar gewoon plaatsje innam, en allen wenschten dat zij al de ervaringen van den dag zou meededen. „Ach kinderen," zoo begon zij haar verslag, „wij beseffen hier in 't geheel niet, welk een goed, onbekommerd leven wij hebben. Het is hier zoo rustig en de lucht is zoo heerlijk en gezond ; en dan die schaduwrijke boomen en het heldere water en — en — deze gezonde lucht!" l)e molenaar nam de pijp uit den mond en staarde grootmoeder aan. Zij was heden waarlijk dichterlijk gestemd en dat was zij anders nooit! Hij vermoedde dat er iets bizonders op til was. Zij zag hem ook gedurig zoo vee'.beteekend aan en dan weder a .. keerde zij zich van hem af. W at voerde zij in haar schild? Een resoluut vrouwspersoon, was natuurlijk ook verstandig en — slim — dus, oppassen was de boodschap! „Als ik dan bovendien nog aan ons gezond voedsel denk, ging de spreekster voort, //en aan onze heerlijke, versche melk en aan het mooie zomerweer; aan den malschen regen die komt als de aarde droog is, en aan de lieve zon, die schijnt dat het een lust is." „Ja, dat is alles goed voor het gewas," voegde de molenaar er droogjes tusschen in. „Ja, maar de Hemelheer laat niet alleen het veldgewas groeien, maar ook de menschel) !" antwoordde de grootmoeder. „Opgepast! Nu komt het! mompelde de molenaar. „Ach, en er zijn zoovele arme menschen," ging de oude vrouw nu voort met stemverheffing. „Zoovele zieke kinderen die geen frissche lucht, geen goed eten en N. B V. Z. H. 1902. 5 drinken hebben — Trsula, schrei toch niet kind — luister liever, ik zal u alles geregeld vertellen." „Dat wordt ook hoog tijd," voerde de molenaar aan. „Nadat Frsula en ik onze zaakjes hadden afgedaan ," vertelde grootmoeder nu achter elkaar, gingen wij naar het ziekenhuis, omdat (Justa Berends uit het naaste dorp daar verpleegd wordt. Zij is geopereerd en ik had haar moeder beloofd, dat ik het kind zou bezoeken. liet gaat haar goed, maar maar wat hebben wij daar verder veel gezien, zooveel ellende en zoovele kleine bleeke gezichten. Denkt u eens, vijftig kinderen lagen daar in grootere en kleinere bedden, eenigen stijf in verband, omdat zij een lichaamsdeel gebroken hadden, anderen weder lagen heel stil, omdat zij te zwak waren 0111 zich te bewegen en velen zagen er uit, alsof zij lagen te sterven. Wit als was waren hun smalle gezichtjes; maar er waren ook kinderen, die herstellende waren. Die speelden aan kleine tafels, terwijl anderen door de zaal liepen. En van tijd tot tijd begonnen enkelen te zingen, met zulke zwakke stemmetjes dat men hun nauwelijks kon hooren. Ik vroeg aan de zuster, die de kinderen verpleegde, of de herstellenden nu ook weer volkomen gezond werden — maar zij haalde de schouders op en zeide, dat was juist het ongeluk. Al deze kinderen waren arm en het ziekenhuis moest hen ontslaan, zoodra zij zoowat hersteld waren omdat anderen weder op hun plaats wachtten — en dan kwamen zij weer thuis zonder op krachten te zijn gekomen. Daar, bij hen thuis was het vaak klein en benauwd; daar werd meest in één vertrekje geslapen , gekookt, gewasschen, gegeten en op deze wijze werden zulke kinderen nooit weder recht gezond. Toen zeide ik dat zij naar huiten moesten in Gods vrije natuur, maar de diacones zeide, dat ging niet. want, waar moesten zij heen ? Toen. vroeg ik of er dan geen goede menschen waren, die op het land woonden , en die zulke kinderen den zomer een poos bij zich wilden nemen ? En de diacones geloofde wel dat er veel goede menschen in de wereld waren, maar nog in lang niet genoeg en voor hen, arme kinderen, hadden zij er nog nooit gevonden. Het lag zeker aan de onbekendheid, want de menschen wisten niets van deze kleinen, en dachten dat zij in het ziekenhuis goed bezorgd waren en vergaten , dat een nakuur dikwijls evenveel waard was als de eigenlijke kuur. En andere lieve menschen stelden zich dien toestand weer te donker voor, en meenden dat zij zieke kinderen in huis zouden krijgen, die zij den geheelen dag moesten oppassen en die bovendien nog besmetting konden meebrengen. Dat was echter volstrekt niet het geval, want natuurlijk zou men in particuliere woningen alleen die kinderen zenden , die geen bepaalde zorg vereischten en die al gelukkig waren, als zij den geheelen dag in den tuin mochten spelen. Natuurlijk moest men wel naar hen omzien en hen niet geheel zonder toezicht laten , maar niet wat goeden wil kreeg men veel gedaan en natuurlijk wie aan iets wou meehelpen moest ook niet voor eenige moeite terugschrikken. Ook wisten zij wat de moeite betreft, goeden raad. Er waren vele naaistertjes, onderwijzeresjes enz., die in t zelfde geval verkeerden als zulke kinderen ; te gezond 0111 in het ziekenhuis te worden opgenomen en te zwak en ziekelijk om veel te werken, en ook aan dezen zou een nakuur in de buitenlucht wonderen kunnen doen. En voor deze laatsten zou het nu een uitnemend tijdverdrijf zijn , zich wat niet de kinderen te bemoeien, als zij in het zonnetje zaten. Zoo kon de een den ander helpen. Dat alles zeide de diacones mij, en o kinderen, hoe mij dat alles samen, wat ik hoorde en zag ter harte ging , kan ik u niet zeggen. En toen ik weer thuis kwam en gij mij allen zoo gezond en vroolijk ontvingt en toen ik hier onder den boom zat en daar ginds het bosch zag en de stilte en de heerlijke lucht — toen dacht ik — " »/ \\ ij willen die kinderen graac hier hebben riepen de kinderen in koor. „Ik geef hun mijn bed riep Hanna. Zij mogen met mijn ])op spelen," riep Louise. '/Ik zal hen op den ezel laten rijden zeide Bastiaan. "Als zij willen, mogen zij mijn schrijfvoorbeelden naschrijven , die zijn vreeselijk moeielijk!" zeide Mientje. '/Ik geef hun mijn nieuw boek," zeide Godfried. „Zij mogen mijn kleeren aantrekken!" riep Maria. 1 rsula zweeg, maar haar gezicht zeide genoeg. Grootmoeder zag als een zegevierende generaal in liet rond en haar oogen zochten den man, die als koning en gebieder van het huis, liet meest in de zaak te zeereen had. . ou //Onzin ! sprak de molenaar met kracht. Grootmoeder zag verschrikt om zich heen ; die drukpratende kinderen hadden gelukkig niets van den toornigen uitval gehoord. „Nu naar bed," riep zij; „het is al veel te laat, wij zullen eerst eens over alles slapen." Tot den molenaar echter zeide zij — heel zacht, dat niemand het hoorde: „Gij zijt al zoo oud en wordt toch nog dagelijks woester." Ja, zij had gelijk, hoe vreeselijk het ook is om te zeggen, want deze woeste man keerde zich af en — lachte vroolijk. VI Gesprek tusschen den molenaar en grootmoeder. „Wel komaan!" riep grootmoeder, toen zij den volgenden dag den molenaar boven in een ongebruikt kamertje aantrof. „Hoe komt gij 1111 hier?" „Ja, wat zoekt gij dan wel hier?'' was de wedervraag. „Ik? O, ik neem hier op." „Zoo, zoo. Verwacht gij dan bezoek?" „Bezoek? Komt uw zoon uit Amerika dan niet over?" „Neen, niet voor Kerstmis." Het tweetal stond daar en zag elkaar met gefronst voorhoofd en uitvorschenden blik aan. Plotseling lachte grootmoeder vergenoegd. „Molenaar, zijn wij beiden eigenlijk niet te oud om verstoppertje te spelen r' „Verstoppertje? Hoe dat? Hier sta ik en wie wat van mij verlangt , die kan t mij komen vragen." „Gelukkig! Dat is toch een wegwijzer. Nu, dan vraag ik," — en grootmoeder legde haar hand vertrouwelijk op den arm van den molenaar — „hoeveel kinderen zullen wij opnemen ?" „Lieve hemel, wij hebben ei' immers aan zeven genoeg?" „Ik bedoel, hoeveel zieke kinderen. „Geen een! Ik ben blij dat wij geen zieken in huis hebben." „Best. Ik bedoel dan ook, hoeveel zwakke, herstellende kinderen, willen wij gedurende de zomermaanden in huis nemen?" „Grootmoeder, bij u is men zijn leven niet zeker! Hebt gij wel de kosten overwogen." „Ja, dat heb ik; het zal een beetje extra werk kosten, maar dat nemen juffrouw Bartholomea, de kinderen en ik gaarne op ons." „Ja, maar ik meen , hoeveel geld." „O, bedoelt gij in geld? Het lieve geld. Nu — in geld zullen de kleinen geen cent kosten." „Dwaasheid; als wij toch boter, melk, meel, vruchten en alles, alles gebniiken, dan kunnen wij toch niets verkoopen?" „Nu, en verder?" z/Kunt gij," en de stem van den molenaar klonk bepaald weemoedig, „het u dan niet voorstellen, dat het een prettig gevoel is, als men de eene honderd daalders na de andere voor zijn kleinkinderen naar de spaarbank kan brengen?" „Kunt gij u dan volstrekt niet voorstellen," en grootmoeders stem klonk, zoo mogelijk nog weemoediger — „hoe heerlijk het is als men de eene honderd menschenoogen na de andere opgewekt en v rooi ijk kan doen kijken?" „Honderd? Lieve help , honderd? Grootmoeder, dat zouden dus vijftig kinderen zijn! Waar moeten die dan allen slapen ?"' „Neen, molenaar, zóó meen ik het niet. Met een tiental ben ik vooreerst tevreden. Reken eens tien arme kinderen en twee arme naaisters. Wat zoudt gij zeggen, als de Heere God eens alles wat hier ledig en ongebruikt staat, liet afbranden? En daar gij zooveel toch niet gebruikt, komt het op hetzelfde neer. Daar hebt gij de blauwe kamer, waarvoor wordt die gebruikt? In den herfst om eenige appelen te bewaren, verder niets! En dan is daar de kleine zaal — die is ook al leeg. Dan de drie groote kofferkamers — men kan al de koffers best bij elkaar in één vertrek zetten — het zal de kamers alleen ten goede komen , als ze ook eens gebruikt worden. Kom mede, molenaar, dan kunnen wij alles samen bezien." i/Resoluut vrouwspersoonmompelde de molenaar, maar ging toch, zij 't ook half onwillig, met haar mede. //Zie toch eens aan wat flinke kamers, alleen versche lucht ontbreekt hier. Schuiven wij de vensters open , dat de lieve zon naar binnen dringt en de boomtakken naar binnen wuiven. Kijk, en daar zijn ook zwaluwnestjes, die brengen geluk aan. En als hier nu ook nog kinderstemmen klinken, — hier kunnen zes bedden staan, en daar ginds ook zes — dat is vijf kinderen en een groot mensch — wat zal dat een blijdschap zijn , wij beiden zullen er jong bij worden." //Nu, nu, zoover zijn wij nog niet," antwoordde de molenaar. //Molenaar, schaam u!" Thans stond grootmoeder resoluut voor den molenaar. z/Wat heeft God u op uw ouden dag niet veel gegeven; een braven zoon, die geld genoeg heeft, zoodat hij het uwe niet noodig heeft: lieve kleinkinderen en bovendien nog zooveel voorrechten. Nu is het toch christenplicht, dat men meedeelt van wat men heeft. Denk er aan, eenmaal zult gij bleek en angstig voor de hemelpoort staan en hunkeren naar de hemellucht, zooals de kinderen nu snakkend voor uw deur staan, en door mijn hand u vragen om te worden binnengelaten en dan zult gij ten antwoord krijgen: „Ik heb geen plaats voor den molenaar en hij kan, wat mij betreft, omkomen." „Maar dat zeg ik immers niet," voerde de molenaar aan. „Wat mij betrett, moogt ge doen wat gij wilt, maar ik wil met de heele zaak niets te maken hebben, en hiermede wilde hij weggaan. „Hola, mijn lieve man , zóó wil ik niets doen. dij zijt hier baas in huis en ik wil u wel iets vragen en 11 de dingen smakelijk voorstellen, maar nooit wil ik iets doen dat gij niet rondom goed vindt. Dan laten wij de zaak eenvoudig rusten en spreken er niet meer over.' ,/Ik vind liet goed!" antwoordde de molenaar. Maar de resolute grootmoeder liet den tegenstrevenden man nog niet los. „Met bevroren handen kan men niet werken en niet een koud hart geen liefdewerk verrichten. Maar ik weet het wel, gij zijt eigenlijk veel beter dan gij u voordoet, is dat niet zoo?" Toen reikte de molenaar grootmoeder de hand en zeide ernstig: „Ik ben niet beter, maar wordt het misschien nog. En nu, doe in Godsnaam, wat gij wilt — tot nu toe deedt gij niets dan goeds — en ik zal meehelpen." Juist sloeg de groote gangklok twaalf uur en de kinderschaar kwaui uit de leerkamer stuiven. Grootmoeder schoof het venster op en riep: „Kinderen, komt eens gauw allen boven en bedankt grootvader die zoo goed is, en toestaat dat wij de arme kinderen uit de stad hier halen. -Ta, vandaag moogt gij hem allen eens flink pakken." Die ondeugende grootmoeder. Terwijl zij uit den weg ging en zich de oogen en den bril afveegde, werd de arme grootvader omsingeld en bijna in elkaar gedrukt. Hij weerde zich wanhopend, tot eindelijk de opgewondenheid der kinderen bedaarde en hij met vragen bestormd werd : ,/Wanneer, grootvader? Hoeveel? Laat gij den grooten wagen inspannen? Mag ik hen mee gaan halen? Komen zij vandaag al?" Nu echter nam grootmoeder het woord: //Morgen al ? Maar kinderen, waar moeten zij dan slapen? In de zwaluwnesten of in uw bedden ? Wij moeten toch eerst alles in orde maken en gij moet meehelpen, niet alleen met uw handen maar ook met uw geld. Waarvoor heeft ieder van u anders zijn spaarpot. Komt, laten wij dadelijk gaan afspreken, wat ieder van u doen zal. Ten eerste moeten wij een zegen van God vragen, opdat de ellendigen en zwakken hier gezond mogen worden, daarvoor schenkt Hij gezonde lucht, mooi weer en zuiver water. Grootvader geeft paard en wagen om de kleinen te laten halen en bovendien de ruimte in zijn huis en eteu en drinken. Op zolder heeft hij ook beddengoed , dat mogen wij gebruiken; maar ledikantenen waschkommen zullen wij te kort komen, misschien ook koppen en glazen ; wilt gij dat uit uw spaarpotten koopen ?" Ta, ja!" klonk het in koor. ./En als er jongens bij zijn," riep Bastiaan , ,/dan wil ik iets bovendien voor hen doen, maar ik zeg nog niet wat!" z/En ik zal //Welkom" teekenen en boven de deur hangen," zeide Godfried zelfvoldaan. //En ik zal mijn pop aan het kleinste kind geven," riep Hanna. Zoo wilden allen nog iets extra's doen en juffrouw Bartholomea zeide: //Lieve grootmoeder, als u't goed vindt, zal ik donkere gordijnen voor de vensters maken, dat de zon niet zoo naar binnen schijnt." //Grootmoeder, wat geeft gij ?" vroeg plotseling de wijsneuzige Bastiaan. Grootmoeder schrikte er van, dacht even na en zeide toen : „Kinderen, grootmoeder is een arme vrouw, zij bezit niets!" „Gelooft haar toch niet," riep de molenaar, „zij is de rijkste Van ons allen, en zal de arme kinderen ook honderdmaal meer geven dan wij te zamen. Zij zal voor hen zorgen, zich voor hen aftobben, trap op- trap afloopen, ze opvoeden, vermanen, vertroosten, hen oppassen en met hen vroolijk zijn! Kinderen , grootmoeder geeft het beste, zij geeft zich zelf!" Die booze molenaar! VII Zij waren gekomen! Twaalf in't geheel. De diakones in het ziekenhuis had alles bezorgd. Zij had voorwaar niet naar kinderen behoeven te zoeken , die zij naar Baukla zou zenden, zij had uit de vele herstellenden slechts de ellendigsten uitgezocht. Tweemaal had de molenaar zijn wagen naar de groote stad gezonden , gisteren had hij er zes laten halen en heden wederom zes. Ook de verpleegster was gekomen, om grootmoeder op de hoogte te brengen van 't geen de verschillende kinderen noodig hadden. Grootmoeder had haar rechterhand, Ursula, geroepen en die had opgeschreven wat Roosje eten en Fritsje drinken moest. Eén voorwaarde had de molenaar gemaakt: dat de ouders en bloedverwanten de kinderen gedurende de zes weken niet mochten bezoeken, en grootmoeder had gezegd dat dit ook voor de kinderen zoo beter was. Heerlijk hadden zij het op TCankla; vroolijke kamers, ierier kind een frisch bedje, een waschkom en een glas met bloemen als welkomstgroet, 's Avonds een krachtige soep, overal vriendelijke gezichten ; wat konden zij nog meer verlangen. Den volgenden morgen wekten de zonnestralen de bleeke gezichtjes het eerst, daarna kwam grootmoeder zachtjes binnengetippeld en ging van bed tot bed , om aan ieder kind te zeggen dat het heerlijk weer N. B. v. Z. H. 1902. fi was en dat de bruine koeien hen lieten groeten en voor ieder kind een groot glas versche melk zonden. Zij streek ook met haar vereelte hand over de magere handen van juffrouw Schohr, de naaister, die het maar niet kon begrijpen dat zij den geheelen dag geen steek behoefde te naaien. Na het ontbijt werd er gebeden en gezongen, en wat klonk dat heerlijk: Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid, Waarmee 'k tot God genake, Daar 't morgenlicht zijn stralen spreidt. En ik verkwikt ontwake. Tot Hem verheft zich hart en stem, Voor Zijne gunstbewijzen. Ik leef, beweeg m' en ben in Hem, Zou ik rnjjn God niet prijzen? I)e molenaar was vooral heel vriendelijk tegen de kinderen en hij fluisterde grootmoeder toe, dat hij nog nooit in zijn leven zulke magere beenen en zulke teere vingertjes gezien had. Hij beurde ieder kind een voor een op de groote weegplank en schreef oj) hoe veel, och neen, hoe weinig ponden zij wogen. „Allen samen, lichte waar," zeide hij. Van nu aan werd het zijn gewichtigste bezigheid elke week zich te vergewissen, hoeveel gewicht ieder kind was toegenomen. 11ij beknorde grootmoeder dat zij niet genoeg kookte en de kinderen dat zij niet genoeg aten. „Molenaar, molenaar," dreigde grootmoeder, „de kinderen drinken nog al uw melk op!" „Ach, onzin, er is nog genoeg," gaf hij ten antwoord. i/Molenaar, molenaar, de kinderen eten ons nog arm!" „Och kom, daarvan wordt molenaar Förster niet arm , maar gij moest u schamen, dat gij de kinderen niets goeds gunt." Ja, het is waar, grootmoeder wilde niet dat de kinderen eiken dag gingen rijden; zij weigerde ook standvastig, dagelijks koeken voor hen te bakken , zelfs verlangde zij dat de kinderen nu en dan wat werkten in den tuin; boonen en erwten plukten en met kleine harken de paden van de afvallende bladereu schoon hielden. „Schaam u, grootmoeder, gij zijt een harde oude vrouw!" Van deze meening was althans de metselaar Tibs, die ondanks het strenge verbod en de gegeven belofte, op zekeren dag zijn dochtertje kwam bezoeken. Hij vond haar bezig met een kleine speelplaats le harken en zag dadelijk met zijn verstandig? vaderoog, dat de roode wangen van zijn kind alleen door inspanning verkregen waren. Dus de molenaar had de kinderen bij zich genomen 0111 zijn werk te doen! „Wat hebt gij vandaag gegeten?" vroeg hij. Ja, wat ? Het kind wist het niet meer. „Nu, gij hebt toch wel iets te eten gehad ! Denk eens na." „Knollen," was eindelijk het schreiend antwoord , want Roosje Tibs was bang voor vader, die zoo boos keek. „liet is toch erg," zeide deze. „Hier hebben ze nu zooveel geld , dat kan men zien en de kinderen moeten hier werken, waarschijnlijk honger lijden en krijgen dan niets als knollen te eten! De molenaar wil van zich laten spreken, en in een goed blaadje komen bij den Hemelheer, maar zij zijn allen gelijk en mijn kind is zoo goed als het zijne. Kom, kind, ik neem je mee naar huis, wil je naar moeder toe!" „Ja," snikte Roosje hardop. Op dat oogenblik naderde de molenaar, zeer verwonderd over den vreemden man in zijn huis; deze echter hield hier een predikatie over vrijheid en gelijkheid, over menschenrechten en slavernij, over knollen en de ure der vergelding, en de goede molenaar begreep van dit alles eerst niets. Eindelijk echter richtte hij zich hoog op en zei de: „Aan u schijnen wel alleen de mond en de inbeelding groot te zijn. Gij hebt voor beiden zeker geen plaats meer in de stad, maar hier is geen plaats voor u. Wilt gij uw kind meenemen, dat hier al zeven pond is toegenomen, ik houd het niet terug, doe, wat gij wilt. Een ding heb ik u ecliter te zeggen, of gij stelt vertrouwen in mij, dat de kinderen het hier goed hebben, en dan hebt gij hier niets te doen. Of gij vertrouwt mij niet, en dan hebt gij in geen geval hier iets te maken. Daarbij zeg ik u nog, dat gij binnen een half uur mijn hofstede moet verlaten hebben , of — " Een blik op den stoeren molenaarsknecht voleinde den zin. Metselaar Tibs werd niet meer gezien , maar Roosje nam bleek en ontdaan haar plaats aan den avondmaaltijd in. Niemand vernam iets van het voorgevallene, zelfs grootmoeder niet. Zij was dan ook veel te gelukkig; evenals een hen door haar kuikentjes achtervolgd wordt, zoo trippelde de geheele kinderschaar achter grootmoeder; naar het kippenhok en den tuin, naar keuken en kelder, naar den stal en de deel; overal was de oude vrouw door haar lijfwacht omgeven. Ware zij niet zoo innig goed ge- weest, dan zou het haar wel eens te veel geworden zijn. Het was haar dan ook wel eens een verademing als de kinderschaar uit de leerkamer ontslagen werd en allen te zamen gingen spelen. Dan trok zij zich haastig terug en verbergde zich haast voor de kinderen, want zoodra zij haar zagen, wilde ieder wat van haar hebben. „Grootmoeder, geef mij een naald.' „Grootmoeder, ik heb honger." „Grootmoeder, mijn schoenen zijn kapot." „Grootmoeder, maak dat de zon schijnt." „Grootmoeder, vertel ons een geschiedenis. //Grootmoeder, wij zitten onder den appelboom op u te wachten." Ja, het was niet te loochenen, grootmoeder had zich heel wat werk op den hals gehaald, door deze twaalf kleine mensehen; zij zelf scheen dat echter niet te vinden, waarschijnlijk omdat zij nooit tijd had aan zich zelf te denken. Maar al te spoedig waren de zes weken voorbij, de molenaar woog al de kinderen voor het laatst, een hunner, zijn bizondere trots, was dertien pond toegenomen, geen echter minder dan zeven pond; het was dus niet zonder vrucht geweest. Xu werden zij in twee wagens gepakt, beladen met spek en worst, speelgoed, kransen en bloemen, een echt vroolijk, dankbaar troepje. Tegen den avond kwam de molenaar met den leegen wagen terug. Met den leegen wagen ? Vier kinderen en vier vrouwen zaten er in, en werden vroolijk verwelkomd. „lleb ik goed gedaan?" vroeg de huisheer aan grootmoeder. „ITet weer is nog zoo mooi, de kamers boven zijn leeg, wij zijn er op ingericht en de diakones vroeg het zoo vriendelijk." Grootmoeder reikte den molenaar de hand en zag hem zoo dankbaar aan als haar oogen dat konden. Toen de gasten naar bed waren, zaten die beiden nog bij elkaar en begon de molenaar: „Die eene vrouw niet het kind is een weduwe, haar man was baanwachter en is onlangs voor de oogen zijner vrouw verongelukt. Van schrik en verdriet is zij ziek geworden en nu nog zeer zwak; de goede lucht, goed voedsel en een goed woord van u, zullen haar goed doen. De andere is een ellendig schepseltje, een en twintig jaar oud , sedert zeven jaar heeft zij verlamd te bed gelegen, thans kan zij op krukken gaan — en smacht er naar, groene boonien te zien en versch hooi te ruiken. Xommer drie en vier zijn zusters; de eene is onderwijzeres, de andere naaister, beiden zijn ziek en de een verpleegt de andere. De onderwijzeres heeft verlof omdat zij haar werk toch niet kan doen, maar waar moest zij heen met haar verlof? Voor van huis gaan had zij geen geld en de dokter heeft gezegd dat zij rust, zuivere lucht en krachtig voedsel moet hebben." „Molenaar, molenaar," zeide grootmoeder, „God zal het u vergelden; somtijds komt gij mij voor als een engel, hoewei gij er niet naar uitziet; maar gij zult uw loon hebben in onze kinderen , die uw voorbeeld leeren volgen. Werkelijk, hun omgang met en hun medezorgen voor de arme kinderen, heeft hen veel zachter en liever gemaakt, dat zegt juffrouw Bartholomea ook. Molenaar, ik spreek niet graag over deze dingen, maar zeker zal God u ook loonen, voor hetgeen gij aan mijn zoon en aan zijn kinderen, en nu ook aan deze armen gedaan hebt en doet." „Nu, nu grootmoeder, gij zijt toch niet ziek?" vroeg de molenaar bezorgd. VIII Grootmoeders kerstfeest. Onze lieve vrienden zijn weder zeven jaar ouder geworden. Grootmoeder en de molenaar zijn 1111 beiden bij de zeventig, maar hun hart is friscli en jong gebleven, ja, de molenaar is eigenlijk met ieder jaar jonger geworden. De kinderen zijn groot geworden. Maria en Louise zijn al getrouwd, Hèrmina en Hanmi hebben al tweemaal hun vader op een handelsreis vergezeld en hebben een lieel stuk van de wereld gezien. Toch kwamen zij gaarne weer terug in den ouden molen, die thans wel de nieuwe molen mocht heeten, want er is een nieuwe vleugel aangebouwd, hoewel niemand dien bewoonde. 1 rsula is nu twee en twintig jaar oud en bestuurt de huishouding en neemt grootmoeder alle béinoeiïngen uit de hand. Godfried, die een flinke jongen geworden is, is op een kweekschool geplaatst, omdat hij onderwijzer wil worden, en Bastiaan — de wilde, onstuimige jongen , wien geen boom te hoog en geen stroom te diep en geen paard te wild was, die stond nu achter de toonbank en moest koopman worden. De droom van zijn leven was, vreemde landen te bezoeken en dan even rijk te worden als de heer Förstcr, dan wilde hij daarna een groot landgoed koopen en een prachtige paardenstoeterij aanleggen. Om dit ideaal te verwezenlijken , hadden grootmoeder en de heer Förster er op gestaan , dat hij eerst een goede school in de stad zou bezoeken en daarna bij een Hink handelsman in de leer zou gaan. Iloe verspreid nu ook de leden van dit groote huisgezin waren, er was één feestdag in het jaar — die hen allen, trouw als de zwaluwen, naar hun tehuis dreef, — dat was het Kerstfeest. De glans die van dat feest afstraalde, verlichtte en verhelderde den ganschen langen, kouden winter en maanden tevoren verheugden allen zich op dien tijd. In dit jaar hadden de beide gehuwde kleinkinderen voor de eerste maal het voornemen naar den ouden molen te komen, een harer met een achterkleinzoontje van den molenaar, dat — zes maanden oud zijnde — de reis best zou kunnen verdragen. De heer Förster, nu ook grootvader, was reeds eenigen tijd op den molen; zijn schoonzoons, werden als altijd verwacht en dus had grootmoeder voor meer dan twintig menschen de tafel met Kertgeschenken te bereiden, want natuurlijk vierden knechts en meiden het feest mede en de oudste molenaarsknecht, Arnold Kaiser, die reeds vele jaren diensttijd achter den rug had, werd als een lid der familie beschouwd. De weken voor Kerstfeest was ieder druk in de weer, want allen beijverden zich voor de anderen een klein geschenk te maken, of gereed te hebben ; maar bovendien had het Kind in de kribbe den molenbewoners nog een heel bizondere opdracht gegeven, en had hen ingefluisterd wat de pleegkinderen van den zomer, in den winter alzoo noodig hadden, en dat zij zeer gelukkig zouden zijn met een Kerstgroet uit Baukla. Den molenaar had het Kind ingefluisterd,dat hij veel te veel hout had, en dat de arme vrouwen, die des zomers zoo genoten hadden van de schaduw van het groene hout, in den winter niet minder blijde zouden zijn met het dorre. In het eerste jaar had de molenaar daarop een wagen vol geladen naai' de stad gezonden , maar van jaar tot jaar werd de kring grooter en werden er meer wagens geladen, en wonderbaar, de molenaar had er niets minder 0111 gehad. „God verdubbelt uw gewas," meende grootmoeder. Zooveel is zeker het kleine o bosch van Baukla, dat bij den molen hoorde, groeide weliger dan alle hout in den omtrek. O, wat werd er in deze weken voor Kerstfeest al gewerkt, gepakt en verzonden. Met een kleine huivering dacht de molenaar aan dien donkeren , eenzamen tijd voor veertien jaar, toen hij hier geheel alleen, verdrietig en in onvrede met God en menschen gewoond had. Als hij aan dien tijd terug dacht, dan kreeg hij een gevoel alsof hij door dubbel geven moest inhalen wat hij vroeger had verzuimd. Grootmoeder zag hem wel eens hoofdschuddend aan en moest somtijds tusschen beide komen met de herinnering: //Grootvader, gij geeft nog alles weg!" ,/Slecht voorgaan, doet slecht volgen!" was dan zijn antwoord. Indien hij daar echter grootmoeder mede bedoelde, zoo had hij het toch glad mis. De arme grootmoeder had immers niets te geven! Eigen geld bezat zij niet, en de molenaar had er nooit aan gedacht haar iets te geven. Zij bestuurde de gansche huishouding, schafte aan wat noodig was en niemand vroeg haar ooit waarvoor zij het geld had uitgegeven. Maar juist dat was haar zoo moeielijk; omdat zij aljes kon nemen, bezat zij nooit een cent voor zich zelf, niemand dacht er ooit aan, dat grootmoeder arm was als een kerkmuis. Zij verkocht wel demelk en de eieren, maar hoe had zij daarvan iets kunnen nemen, het behoorde immers den molenaar toe! De Kerstgeschenken hadden haar echter nog nooit zwaar gewogen ; zij spon het geheele jaar door en met Kerstfeest kreeg ieder kind een kleedingstuk, en hoewel zij voortdurend zeide dat de molenaar het vlas en het weefgetouw gaf, het waren toch haar lieve, rimpelige handen die de draden geweven hadden en daarom werd alles ook als haar geschenk in waarde gehouden. Het was eigenlijk pas in de laatste jaren tot haar bewustzijn doorgedrongen, dat zij zelf niets in de wereld het hare kon noemen; en haar kleinzoon Bastiaan Meier was daaraan op pijnlijke wijze schuld geweest. Hij was niet meer de onbedorven knaap die Baukla verlaten had! In de groote stad was hij in slecht gezelschap geraakt en er zijn overal slechte jongens, die niet tevreden zijn voor ze betere makkers •even slecht gemaakt hebben als zij zelf zijn. Bastiaan was nauwelijks als winkelbediende aangenomen, of zij maakten hem wijs dat hij eigenlijk veel te goed was om met de el in de hand te staan en dat hij eigenlijk ver boven zijn stand uitblonk. Deze verzekering deed den knaap meer genoegen dan zijn werk zelf, hij dacht er niet aan, dat wie boven zijn stand wil uitblinken, eigenlijk in de lucht zweeft, en dat, wie in de lucht zweeft alle gelegenheid heeft 0111 te vallen. O In luiti vrije uren haalden zijn slechte vrienden hein af', om in de een of andere gelegenheid een glas bier niet hem te drinken, en zij lieten het zich gaarne welgevallen als Bastiaan hun vertering met zijn zakgeld betaalde. Wie zal de gesprekken weergeven die daarachter de bierglazen gevoerd werden! God noch overheid deugden meer in de oogen van deze knappe en verstandige jongens, die schimpten op de domme inenschenwereld, die hun wijsheid nog altijd niet gelooven wilde. Zij zouden echter een nieuw licht ontsteken, waarbij de menschen zouden ontdekken, onder welken druk zij tot heden geleefd hadden. Waarin die druk eigenlijk bestond , werd niet nader onderzocht, de hoofdzaak was deze dat men ontevreden was en het als een hemeltergende ongerechtigheid beschouwde, dat de rijken meer geld hadden dan zij, en dat de koopman reed, terwijl de winkelbediende moest loopen! Dat was alles wel domme jongenspraat, N B. v. Z. H. 1902. 7 maar ook een domme jongen kan evengoed aan vergif sterven als een verstandig n o man; en, hoewel Bastiaan eerst niet meer deed dan toehooren, de woorden bleven toch in zijn ooren klinken, en daar hij niet mee kon praten, dronk hij tenminste mede en leerde ook weldra tot tijdverdrijf kaartspelen. Het was niet meer dan natuurlijk, dat hij met zulk een leefwijs schulden maakte; hij was echter nog eerlijk genoeg zijn schulden te willen betalen, maar hoe zou hij aan geld komen? Alleen grootmoeder zou hem kannen helpen. Haar vertrouwde hij zijn geldverlegenheid toe, en bij deze gelegenheid was het, dat de goede vrouw voor de eerste maal haar geldgebrek en armoede op de pijnlijkste wijze gevoelde. Wat moest zij doen? De slaap week uit haar oogen, de rust uit haar hart. Zij was boos o]) Bastiaan, maar nog veel meer op zijn slechte vrienden. Tegen den molenaar wilde zij er niets van zeggen, daarvoor schaamde zij zich te veel voor haar kleinzoon. Toen kwam als een engel uit den hemel, de heer Förster thuis. Die verstond haar, en had zoowel zijn beurs als zijn hart voor haar open. Zij zeide hem wel is waar weinig, vertelde geen bizonderheden , want de jongen had haar zijn vertrouwen geschonken, en zij wilde hem niet teleurstellen. Daarom reed zij ook zelf naar de stad om hem het geld te brengen, — het eerste geld waarom zij ooit gevraagd had, het eerste dat zij ooit had moeten aannemen. „Bastiaan, Bastiaan," had zij tot haar kleinzoon gezegd. ,/Maak nu een anderen beter begin, anders loopt het niet goed met u af. Gij ziet er niet uit naar mijn zin, zoo bleek en ontdaan wordt men niet van het werken. Dat komt van het vele drinken en nachtbraken. Gaat gij Zondags nog naar de kerk 'r ' Bastiaan antwoordde, dat hij daartoe Zondagsmorgens geen tijd had, en dat was waar. „Ga dan Zondagsavonds, dan hebt gij tijd," had grootmoeder gezegd. „Maar 's avonds gaat geen fatsoenlijk mensch naar de kerk, mijn kennissen zouden mij uitlachen." „Laat ze lachen , mijn jongen, en doe gij wat goed is." Bastiaan wilde opstuiven en de oude vrouw onderhouden over menschenrechten en slavernij, over humaniteit en ontwikkeling, maar — hij bedwong zich. Wat kon zij van die dingen verstaan? Het ernstige, liefdevolle gezicht tegenover hem, maakte zijn gemoed eigenlijk heelemaal week, — al was grootmoeder ook niet geleerd , al begreep zij niets van die nieuwe denkbeelden, zij was toch beter en liefdevoller dan al zijn vrienden. Hij beloofde dus alles goeds en zijn afscheid liet aan hartelijkheid niets te wenschen over. Grootmoeder keerde verruimde)-van harte terug, dan zij gekomen was; zij zag wel dat het met haar kleinzoon niet goed stond, maar zij had het zich toch nog erger voorgesteld. .Hij heeft toch een goed hart en zal wel weder op den goeden weg komenzeide zij. „Ieder jongmensch maakt wel eens schulden, en ieder moet op zijn beurt leergeld betalen." Eer zij de stad verliet bezocht zij den patroon van Bastiaan en verzocht hem, den jongen op 24 December verlof te geven om naar huis te gaan. De patroon beloofde dit en voegde er nog bij: „Spreek dan eens ernstig niet hem, want hij verkeert dikwijls in slecht gezelschap." Ja, dat wist grootmoeder reeds. Maar waarom was het gezelschap hier dan zoo slecht; dat kon Bastiaan toch niet helpen. Eenigen ti jd daarna keerde de heer Förster na een lang verblijf in de stad terng en zeide tegen grootmoeder toen hij met haar alleen was: „Grootmoeder, met Bastiaan is het niet goed ; hij moet bepaald in een andere om- geving komen, want hij verkeert in gioot gevaar. Zulke jonge inenscheu, die God en Zijn geboden den rug beginnen toe te keeren en met alle maatschappelijke ordeningen en verhoudingen ontevreden zijn, eigenlijk omdat zij met zich zelf ontevreden zijn , worden door de oproermakers en verleiders gebruikt om de steenen in de vensters der overheid te werpen, zoo wel als kogels om keizers en koningen te dooden. Natuurlijk zegt men dat niet ronduit, maar maakt hen het hoofd op hol met hoogdravende woorden en laat hen ten slotte onder de leus van vrijheid, gelijkheid en broederschap dood bloeden." Grootmoeder zag den spreker verschrikt aan: „En deze menschen — deze — moordenaars, hebben zij ook de hand op mijn iongen gelegd .J „Ik vrees het," was het antwoord van Förster; „hij bezoekt althans hun vergaderingen en verspreid heimelijk hun ge- schriften — daarom is het hoog tijd dat hij verwijderd wordt. ' „Zal ik tot hem gaan? Hij geeft nog wel iets om zijn oude grootmoeder.' „Neen, beter niet. In zulke jonge inenschen woont een geweldige vrijheidzin ik weet dat nog uit mijn eigen jeugd. Indien men hem nu in den weg treedt, dan wordt hij maar te halsstarriger. Opent men hem echter meer uitzichten, neemt men in 't geheel niet den schijn aan als wilde men hem dwarsboomen, dan kan uien met een zachte hand bereiken , wat een gestreng optreden niet zou bewerken." „Als het maar niet te laat is, zeide grootmoeder met een radeloozen blik op c"1 den heer Förster. „Komt Bastiaan met Kerstfeest naar huis?" vroeg deze. „Ja, zijn patroon heeft het mij beloofd. „Nu, wellicht zal het huiselijk Kerstfeest zijn hart weer voor iets beters openzetten. Het nieuwe jaar is dan een geschikt tijdperk om oude verhoudingen af te breken en nieuwe wegen in te slaan. Ik wil alles daartoe voorbereiden." „Mijnheer Förster, ik dank u, ook uit naam van zijn gestorven vader." „Grootmoeder, wie van ons heeft te danken? Gij mij, of ik u? \\ ie heeft daar ginds in Amerika den verloren zoon gevonden en hem naar het vaderhuis den weg gewezen? W ie anders dan grootmoeder? En wie heeft mijn vader en mijn kinderen een heerlijk tehuis bezorgd ? W ie zorgt en denkt dag en nacht voor ons welzijn ? Wie anders dan gij, de kroon van alle grootmoeders?" Maar deze kroon van een grootmoeder luisterde maar half wat de heer Förster zoo aangedaan sprak. Ilaar gedachten waren ver weg gedwaald, naar den kleinzoon, haar Bastiaan, en haar lippen fluisterden : „Als het dan maar niet te laat is!" IX Het was de avond van 23 December. //Mijnheer Meier, ik heb n iets belangrijks ince te deelen, wanneer kunt gij morgen helpen om het slavenjuk af te werpen?" Zoo sprak een man van middelbaren leeftijd tot Bastiaan. //Ik denk 's middags op te houden met werken," antwoordde deze. //En dan?" //Dan ga ik naar huis, naar mijn grootmoeder." //En gaat daar zeker bidden? Ik zou daarmee maar stilletjes wachten, tot gij zelf grootmoeder geworden zijt. Een man van uw leeftijd — gij zijt toch over de twintig — kan onmogelijk zoo kinderachtig zijn en aan grootmoeders schort vasthouden." Bastiaan wilde zich verdedigen en verklaarde dat dit niet het geval was, en dat bidden toch altijd wat goeds was. //Nu, bid dan maar eens, dat God uw werk voor u doet en u toch het geld in den zak toovert. Dan zult ge eens zien of bidden helpt! Neen, jongen, laat oude vrouwen en kinderen bidden, mannen echter moeten handelen. En ik ben hier gekomen om u tot daden aan te sporen. Morgenavond—dan zittenalleschijnheiligen achter de kachel en vieren Kerstfeest — dan zullen wij vergaderen te Dahme, bij den agent onzer partij." „Damhe? Dat ligt immersachterBaukla ?" „Niet bepaald achter Baukla; een half uur te voren slaat de weg links af naar Dahme. Men kan er ook met het spoor komen tot Druse en loopt dan een eind terug. Nu, precies om acht uur vergaderen wij bij Spiegel — allen ingewijden'. Het parool is: „Tiran en morgenrood," op die woorden wordt gij ingelaten. Er komen ook verschillende hooggeplaatste vreemdelingen , wij drinken eerst een glas groc en leggen een kaartje en later komt de beroemde volksagitator, zooals zij hem noemen, en wanneer die begint, dan beven de mannen op hun stoel. Morgenavond zullen wij onze plannen maken, en ik zeg u, de wereld zal nog wat beleven eer het nieuwe jaar begint." Bastiaan aarzelde, zocht uitvluchten — hij zou wel graag met de kameraden samen zijn, maar grootmoeder wachtte hem zoo bepaald. Maar met beloften en bedreigingen — Bastiaan was al weer een som geld schuldig — door hoogdravende taal en allerlei voorspiegelingen , bracht de valsche vriend het eindelijk zoo ver dat Bastiaan beloofde. //Gij moet komen, weet ge; liet is Kerstfeest, en, al gelooven wij, die betere tijden willen doen aanbreken, niet meer aan het Kerstpraatje, wij willen toch in den zoogenaamden heiligen nacht een nieuw verbond sluiten, dat nu nog geheim is, maar weldra aan het licht zal treden en alle waarlijk goed-denkende menschen zullen er dankbaar voor zijn. Dan is er geen armoede, geen ongelijkheid, geen uitzuigerij van werkgevers meer; en in een vrijland zullen vrije harten slaan en eerbiedig opzien tot hen die het morgenrood, neen, den vollen, helderen dag voor hen hebben verkregen." Bastiaan gaf den spreker de hand ; hij zou zeker nog meer bewogen zijn geweest indien het gelaat van den spreker niet zoo de sporen van veel bier drinken had vertoond en als zij niet samen al zooveel uren aan de speeltafel hadden doorgebracht. „Gij komt dus stellig? Geen echte vaderlander mag ontbreken, wanneer zijn volk, ja, de gansche menschheid hem roept en elke arm is veel waard in spannende tijden. Vanavond na tienen kunt gij in ons gewoon bierhuis nog al het nadere vernemen." Hij ging; maar waarom gaven deze menschen zich toch zooveel moeite om Bastiaan te winnen? Was ieder mensch hen dan zooveel waard voor hun partij? Wilden zij hem in schulden laten steken, die de rijke molenaar en diens zoon dan konden betalen? Of wilden zij zijn krachtige, jonge armen gebruiken 0111 barricaden.op te werpen? Of hoopten zij, dat hij licht omgepraat en opgewonden voor 't geen hem als edel en goed werd voorgespiegeld, bruikbaar zou blijken te zijn als werktuig voor tyrannenmoord ? W ie zal ze ontwarren al de drijfveeren dergenen, die reeds menig begaafd jongeling in hun net hebben gelokt en tot ondergang hebben gebracht? Aan den avond van dienzelfden dag was Bastiaan ontevredener dan ooit met zijn leven; li ij kon eerst tegen middernacht zijn vrienden opzoeken en toen hij des morgens naar huis ging, bescheen de maan een jongeling wiens onvaste gang het beeld was van zijn geslingerd gemoed; het was slechts met moeite dat hij de deur zijner woning kon vinden ! Den volgenden morgen zag hij bleek en ellendig en was het hem als had hij iets verloren en als Avas hij veel armer geworden; maar duidelijker dan ooit was het hem ook, welk hondenleven hij leidde, hij, die, tot bevelen geboren, moest gehoorzamen en zich laten bevelen. Ja, het moest anders worden in de wereld en wel zoo spoedig mogelijkMocht hij wel de broeders die op hem vertrouwden, zijn krachtigen arm onttrekken? Immers neen! God bekommerde zich blijkbaar niet meer om de wereld, en wie zou zeggen of Hij dat ooit gedaan had! Had Bastiaan dan geen geloof? Kende hij dan Gods geboden niet ? -Ia, hij was van kinds af in dat geloof opgevoed, was er aan gewoon geraakt en had nooit gedacht dat andere menschen niet geloofden. Het goede zaad was wel in zijn hart gezaaid? maar de vogelen des hemels pikten het weg en nu kwam de stormwind en waaide de rest weg. Bastiaan begaf zich des middags om vier uur op weg naar Dahme. X Een prachtige wolkelooze Kerstdag brak aan De sneeuw lag als een uit één stuk geweven kleed op de aarde; de boomen waren door den wind beijzeld en de zonne- stralen veranderden den ijzel in heerlijke kristallen ; geen blad bewoog zich , alles in het rond was doodstil, alleen de harde sneeuw kraakte onder den voetstap des wandelaars. In de woningen rook het overal naar dennengeur; bedrijvige voeten snelden trap op, trap af; vlijtige handen hadden hier nog wat te schikken en daar nog wat neer te leggen. Overal Kerstvreugde in de huizen en in de harten. Ook juffrouw Schohr, de naaister, was hedenmiddag op den molen aangekomen, waar zij reeds sedert jaren het Kerstfeest mede vierde. Zij ging echter ditmaal met een peinzend en bedrukt gezicht door het huis en zocht de eerste de beste gelegenheid, met grootmoeder een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen. Grootmoeder had juist gezegd: „Zie zoo, nu is alles klaar, de kinderen zijn er ook allen — alleen Bastiaan ontbreekt nog, dan zijn wij voltallig." iiVerwacht u mijnheer Bastiaan dan.J vroeg het naaistertje. „.Ia zeker, ik wacht hem dezen namiddag, hij kan ieder oogenblik komen." Juffrouw Schohr trok een bedenkelijk gezicht en zeide: ,/lk ben bang dat hij vandaag niet komt!" „Van avond niet? Lieve ziel, hoe komt ge er bij; dat zon de eerste Kerstavond zijn dien de jongen hier niet tegenwoordig was. Waarom zon hij niet komen? Is hij ziek ?" „Neen , ziek is hij niet, maar gij weet, ik woon vlak naast hem en de muren zijn dun, zoodoende heb ik gisteravond gehoon! , dat hij beloofde dezen avond op een groote vergadering te Dalime te komen. Gij weet immers, Dalime, dat kleine gehucht waar die opruiers van anarchisten altijd bijeenkomen. Ik heb gehoord dat de jonge heer eerst niet wilde maar hij heeft toch toegegeven. Zij zullen hem wel vasthouden en hoe zal het den armen jongen verder gaan? Als hij maar niet gevangen genomen wordt. Het neemt dan zeker geen goed einde, want er moeten dieven en moordenaars onder die vergadering zijn en de politie beeft al lang liet oog op hen. Ik wilde gisteren opblijven en hem smeeken toch hierheen te komen, maar vanmorgen om drie uur was hij nog niet thuis en toen ben ik ingeslapen." Nu zag de spreekster op en verschrikte van het strakke, doodsbleeke gezicht van grootmoeder. Toen wilde juffrouw Schohr een woordje tot verzachting aanbrengen, maar grootmoeder vroeg alleen: „Wanneer gaat hij naar Dalime r „Het uur weet ik niet, maar in ieder geval pas tegen den avond, want zij, die daarheen gaan, schuwen het daglicht. „Zoo!" was het eenige woord dat van de verbleekte lippen der grijze vrouw kwam en 11a eenigen tijd voegde zij er aan toe: „Spreek niet niemand over dat wat gij uiij verteld hebt." De kleine naaister verzekerde dat zij kon N. B. v. Z H. 1902. 8 zwijgen als het graf en zag daarop de oude vrouw na, die niet lansjzamen vermoeiden tred naar haar eigen kamer ging. Daar was zij alleen , maar ditmaal niet slechts alleen, maar ook radeloos en hulpeloos. Hoe was de zon plotseling verbleekt en hoe was de blauwe Kersthemel plotseling grauw geworden. Wel is waar waren de kinderen gekomen en hoorde zij hun vroolijke stemmen in de naaste kamer, maar het was haar te moede of deze allen haar niet aangingen; zij dacht maar aan dien eenen, die daar buiten op den weg der zonde wandelde, en die wellicht nog lieden in zijn verderf liep. O , groote, almachtige God, als de jongen zich eens tot kwaad laat verleiden, als hij eens tot een misdaad bewilligt en de wrekende arm der overheid hem bereikt, — wat dan?'' Dan — zal hij uitgesloten zijn uit de menschelijke samenleving en deze woning zal zijn tehuis niet langer mogen zijn; dan zijn hij, de molenaar en zijn broeders en zusters allen met schande overladen en hij heeft vader noch moeder. Neen, hij heeft niemand op aarde dan zijn oude grootmoeder. Broeders noch zusters mogen vernemen hoe het met hem gesteld is, als deze nu tot hem gingen, dan zouden schaamte en trots beide hem nog verder op den weg der zonde voortdrijven. De heer Förster dan? Neen, die heeft al zooveel gedaan, gezorgd en gewaarschuwd en Bastiaan zal niet naar hem hooren en dwingen kan hij hem niet. Zeker moest hij terugkomen, maar uit zich zelf moest hij aan de deur van het Vaderhuis leeren kloppen, alleen dan was er hoop dat hij ook een nieuw leven begon. Vanzelf? Vrijwillig? HeereGod, kan dan een oude vrouw, van vier en zeventig jaar, die hier in haar kamer zit, de hand uitstrekken naar een jongeling, die daar buiten op donkere wegen wandelt? Kan zij hem aangrijpen en naar het Vaderhuis terugbrengen ? O Ö Een mensehenhart is veel te zwak daar- toe; alleen Gods hand kan hem helpen. Deze hand van haar God, greep grootmoeder vaster aan dan ooit in haar leven, nu in deze bange ure, en terwijl zij worstelde om licht en om raad , drong haar gedurig een : „Heer, ik laat u niet los, tenzij Gij mij zegent," van de lippen. Na haai' vurig gebed werd zij rustiger en bijna vroolijk zagen haar oude oogen weer op en zacht ging zij in de feestkamer om te zien of op de plaats van Bastiaan wel alles lag wat de liefde voor hein had gereed gemaakt. Toen zij nu gezien had dat hier alles in orde was, was het plotseling of de oude vrouw een ingeving kreeg. Met een lach om de dunne lippen, snelde zij van de eene kamer naar de andere, haalde hier iets weg en nam daar iets op, sloot zich daarna op in haar kamer en bond en [sneed daar — ja, wat dan toch? Het begon te schemeren, dus zij konden haar niet meer op de handen zien , maar hoorden haar zeggen: „Flink dik en lang moeten zij zijn, twee uren moeten zij liet uithouden." Daarop stak zij het hoofd buiten de deur en ging met een tevreden gezicht in de groote kamer, waar de geheele familie bijeen was en zeide: ,/Kinderen , zoekt mij niet, ik moet nog even uit voor den Kerstavond. De booui steken wij van avond tocli wat laat aan, daar wij op Bastiaan moeten wachten. Om zeven uur rijdt gij naar de kerk ; ik bewaar dien tijd het huis en als gij daarvan terugkomt , steken wij de lichtjes aan." Allen knikten tevreden; de familie van Baukla was reeds lang gewoon , aan grootmoeders geheimzinnige uitgangen voor het Kerstfeest. Eenigen boden aan haar te vergezellen , maar zij weerde hen af en zeide, dat zij geheel alleen wilde gaan. Toen begrepen allen dat zij een of ander liefdewerk op het oog had, zooals grootmoeder er zoovele volbracht, alleen onder liet oog van den Heer. Het was intusschen donker geworden, toen zij voorzichtig de deur uitstapte. Zij had zeker veel te dragen onder haar mantel; maar wat het was wist niemand. Niet eenmaal de nnaan kon het zien, want die ging laat op dien avond. Grootmoeder was echter weldra in het bosch verdwenen en kwam drie kwartier later daaruit weder te voorschijn, zoo gelukkig en frisch uitziende, dat allen meenden dat de uitgang haar goed gedaan had. De molenaar hield de lamp vlak voor haar gezicht en riep: //Kinderen , ziet eens, hoe mooi uw grootmoeder is!" En allen zagen het, dat er als 't ware een Kerstglans op het lieve, oude gezicht lag. XI liet was zes uur geslagen op Kerstavond. Bastiaan heeft zich op weg begeven naar Dahme. Hoe vaak is hij dezen weg gegaan ; iedere boom en elke struik is hem bekend ; hij komt nu in de nabijheid van Baukla. Wel is waar leidt zijn weg niet langs den molen, hij kon hem niet eenmaal zien, want hij ligt beneden in het dal, maar hij is toch in de hier zoo welbekende streek. Eigenaardig — de sneeuw schijnt hier vaster samengepakt dan elders , en het is of zij aan de voeten van den eenzamen wandelaar blijft hangen; zij werden zoo zwaar en Bastiaan komt steeds langzaam voort op den weg. Denkt hij aan zijn familie tehuis? Helaas, neen; hij is door anderen zoo opgestookt en heeft zich zelf zoo opgewonden, dat er voor niets anders dan oproer- en wraakgedachten plaats is. Men heeft hem onderdrukt , in slavernij gehouden, niet begrepen, waarom moet hij zoo werken , terwijl andere menschen — ook de molenaar en de heer Förster — een makkelijk leven leiden? Waarom is de heele wereld zoo slecht en zoo dom ingericht? Zij is het eigenlijk in 't geheel niet waard, 0111 door Bastiaan en o 7 zijn vrienden van haar boeien ontslagen te worden, maar hij zeil zal dan ook een menschwaardiger bestaan leiden. Overheid, wet, regeering, weg met dat alles; vader- land , tehuis — zijn vrienden liebhen er die enge begrippen wel uitgelachen en weggespot, de man der twintigste eeuw omvat het breede heelal! God? Nu, aan Hem waagt Bastiaan zijn gedachten liever niet. Als God hem met rust laat, wil hij God met rust loten ! E11 met al deze oproerige gedachten is Bastiaan zoo moede, hij denkt dat het van zijn werk komt, maar het komt van den doorbrasten nacht. De tong kleeft hem aan 't gehemelte en toch wil hij zijn dorst niet- koelen aan de koude sneeuw. Maar heeter nog dan zijn tong brandt hem het hart. Men had hem gevraagd of hij in de ure der wrake ook op zijn post zijn zou, en Bastiaan had opgewonden toegestemd. Aan moed had het hem nog nooit ontbroken. Wel is waar ziet dezen avond , terwijl hij met zijn gedachten alleen is, alles er minder rooskleurig uit dan gisteren; nu huivert hij bij de gedachte aan menig in den afgeloopen nacht gesproken woord — neen, •— iets slechts zou hij toch niet willen doen. Tonden zijn makkers toch booze plannen hebben? Dan — zou hij hun het liefst nooit wederzien ! Maar — hij heeft hun zijn woord gegeven , hij is hun geld schuldig, zij bedreigden met vreeselijke dingen, voor 't geval hij lien in den steek liet, bovendien hadden zij hem den vorigen avond twee bankbiljetten van honderd Mark gegeven, die moest hij inwisselen , daar zij dezen avond veel klein geld zouden noodig hebben. Inderdaad, zij wachten op hem! Voorwaarts dan maar, — maar wat balt die sneeuw toch aan! Waar anders zou hij ook heen gaan als naar Dahme? In den molen bevinden zich enkel gelukkige niensehen, die geld hebben, geld waarvoor zij den arbeider hebben uitgezogen. Zij zijn zich zelf genoeg en zoo ontevreden op hem, dat niemand om hem denkt dezen avond. Zij zullen echter weldra allen 0111 hem denken en dan met verbazing. Aangezien niemand tehuis hem roept, zal hij tot degenen gaan die de armen noodigend naar hem uitstrekken. "\ astberaden wandelde hij verder, thans had hij het kleine bosch van Bankla bereikt en hier splitste zich de weg, rechts naar den molen en links naar Dahme. Alles is zoo doodstil in deze omgeving; geen mensch is er te zien '• ^ ic zou ook hedenavond wandelen V De groote weg slingert zich in een halven cirkel om het woud heen , en alleen de ingewijden kennen het veel korter voetpad door het bosch heen. Daar zijn de bekende boomen : hoevele heelt Bastiaan beklommen. Daar staan de notenboomen , waarvan hij zoo dikwijls de noten geplukt heeft, voor den Kerstboom. Maar de jongeling denkt aan noten noch Kerstfeest, hij let niet op de plechtige stilte des wonds; vastberaden gaat hij verder en wil links afslaan. Maar, wat is dat? Houdt de sneeuw hem plotseling zoo tegen, dat hij daar als aan den grond genageld staat ? Roerloos staart hij op een heldere lichtstreep, die van gindschen rotswand afstraalt, aan den kruisweg waar hij zoo aanstonds voorbij moet. Hij wrijft zich de oogen — is het een droom wat hij daar ziet — als met magnetische kracht wordt hij in die richting getrokken — en daar — daar — grijpt hij naar iets om zich te kunnen staande houden — op het schitterend witte sneeuwtapijt , tegen een beschuttend rotsblok aangeleund , staat een kleine Kerstboom. Een klein dennenboompje,gesierd met alle lekkernijen die een kinderhart kunnen verheugen, met dikke kaarsen , die helder en vast licht om zich verbreiden. Of de eenzame wandelaar de taal verstaat die dit boompje tot hem spreekt ? Hij tuurt er lang naar, en—ziet dan op naar de eeuwige sterren, die hem aan den helderen hemel tegenblinken. — Verstaat Bastiaan Meyer dat schrift? Een onbeschrijfelijk gevoel maakt zich van hem meester; het is hem te moede of een vaste, krachtige hand hem aangrijpt en terugtrekt uit de hel. „Grootmoeder!" stamelen zijn bevende lippen. Ja, dat is haar boom; zoo steekt zij de kaarsen in, dan zitten ze altijd vast en recht. Zoo rijgt zij de rozijnen en amandelen aan elkander en slingert ze als een ketting om den boom , met dit roode koord maakt zij altijd de nooten vast aan de takjes, en nu staat haar boom hier aan den kruisweg en haar lieve, trouwe stem roept den dwalende terug naar het Vaderhuis. „Grootmoeder!" Al de liefelijkste herinneringen uit zijn jeugd smelten te zanien rondom den Kerstboom ; hoe heeft hij er als kind bij gejubeld, in later jaren meegeholpen om hem te sieren, hoe snelde hij de vorige jaren naar huis om de lichten mee te ontsteken! Onder den Kerstboom — hoeveel liefde en hartelijkheid en trouwe zorg had vaak daaronder gelegen. Al de lieve huisgenooten, grootmoeder, vader, Ursula, Godfried en al de anderen. Te zanien stonden zij zoo vele jaren om den Kerstboom en hoeveel liefde hebben zij hem , Bastiaan , bewezen ! En grootmoeder, hoe is zij hem al die jaren een trouwe moeder geweest. „ Grootmoeder!" Nu ligt de jongeling op de knieën en bedekt zich het gelaat met de handen en weent bitterlijk. Hoor — klokgelui! Is de kerkdienst dan al afgeloopen ? Is die klokketoon liet teeken dat de christenen in den omtrek het lofgezang omhoog gezonden hebben voor Gods wondere liefde, die Zijn eeniggeboren Zoon aan de wereld gaf, opdat allen die in Hein gelooven, niet zouden verloren gaan? Dat klokgelui is als een roepstem voor een verdoold hart: „Kom naar huis, o, naar huis." Valt grootmoeder dan dezen avond de tijd zoo lang, tot haar kinderen uit de kerk komen ? Men hoort den wagen toch nog niet rollen en toch staat zij al lang in de deur en tuurt met haar oude oogcn o naar buiten, alsof zij iemand verwachtte. En — daar komt ook werkelijk iemand! Een slanke jongelingsgestalte snelt nader, alsof hem vleugels waren aangebonden, en staat niet stil, tot hij bij grootmoeder is. Deze breidt de armen uit, o, zoo vast heeft zij nog geen harer kleinkinderen aan het hart gedrukt! „Mijn kind, mijn kind!" roept zij, terwijl de tranen haar langs de gerimpelde wangen rollen. //Grootmoeder, ik ben niet waard , dat gij mij nog uw kind noemt," roept de jongeling onder tranen en hij wil voor haar nederknielen , maar haar oude armen houden hem vast en trekken hem in de warme kamer en sluiten de deur. Kort daarop komen al de molenbewoners uit de kerk. Maar wat is dat? Waarom is de Kerstboom nog niet aangestoken P \\ aar is grootmoeder ? Daar komt zij, en zij verontschuldigt zich zoo verlegen en meent dat zij ditmaal bizonder vroeg terug zijn. Maar allen meen en dat grootmoeder den tijd verzuimd heeft en de heer Förster verklaart, dat zij tot straf als een kind mee mag toezien en dat vader en hij ditmaal den boom zullen aansteken. Grootmoeder knikt ' daarover zeer vergenoegd, zij wil hedenavond toezien ! hn toen nu alles gereed was en allen binnen geroepen werden, trad ook grootmoeder, met Bastiaan aan de hand binnen en werd vroolijk welkom geheeten. Bastiaan zag er wel zeer bleek en slecht uit, en grootmoeder was wel bang dat hij ziek zou worden, maar in ieder geval hedenavond niet. Onder deze omstandigheden zorgde zij dubbel voor haar jongen, maar bepaald bezorgd scheen zij toch niet te zijn. De lieer Förster was eigenlijk de eenige die wat dieper zag en grootmoeder heimelijk een vraag deed. Zij antwoordde echter niet anders dan: wHij is thuis gekomen en alles zal goed worden." Nu werd ook de heer Förster rustiger o-e- ö Ö stenid en was er geen enkele wanklank die de feeststemming kon verstoren. Dezen avond verwonderden de knechts noch de vogels zich daarover, zij waren er reeds aan gewoon gera'akt en vierden mee teest, w ant Ursula had ook voor de vogels daarbuiten koren gestrooid. „Herinnert gij u nog wel heden voor veertien jaren?" zeide Ursula tegen Bastiaan; „toen wachtten wij op vader en hij kwam maar niet!" Bastiaan knikte, maar grootmoeder fluisterde hem toe: „En heden wachtte uw hemelsche Vader op u, en gij kwaamt." Toen nam Bastiaan de vereelte hand deioude vrouw en drukte die aan zijn lippen en grootmoeder bloosde hierover, als was m een jong meisje, in plaats van een vier en zeventig jarige oude vrouw. Pen volgenden middag waren allen 0111 den middagdisch verzameld, met uitzondeiing van Bastiaan , die met harde koorts te bed lag. Aan tafel was het gesprek zeer druk en opgewonden, want een der oudste knechts vertelde, hoe er in den afgeloopen nacht, in het nabij gelegen Dahine een geheel nest boosdoeners achter slot en grendel gezet was; valsehe munters, oproermakers en dieven hadden daar gemeenezaak gemaakt. Men was hen reeds lang op het spoor, daar men echter vernomen had dat zij op Kerstavond een groote vergadering wilden houden, was er opzettelijk gewacht om allen tegelijk te kunnen vangen. Kr was ook bloedig bij gevochten ! Allen hadden over deze gebeurtenis wat mee te praten, alleen grootmoeder zweeg en stond op om naar haar zieken jongen te gaan zien. XII GltOOTMOEDKRS I ITVAAKT. In den molen was veel veranderd ! De kinderen waren, met uitzondering van Ursula, allen uitgevlogen. Ursula heette echter niet meer Meier, maar de Kaiserin, N B. v. Z H. 1902 Ü zooals de molenaar zeide, want zij had den oppassenden molenaarsknecht de hand gereikt, en deze heeft nu den molen gepacht. Nu wonen grootmoeder, de oude molenaar en het jonge echtpaar Kaiser en twee kleine kinderen vreedzaam samen, en de nieuw bijgebouwde vleugel dient de vele zomer- en wintergasten , de kinderen des huizes al> zij overkomen, en vele arme mensehen, die hier komen herstellen, tot woning. liet was wederom Kerstfeest geweest en voor het eerst, sedert langen tijd, waren allen bij elkaar geweest. De heer Förster en zijn kleinkinderen, de onderwijzer Godfried Meier, allen waren gekomen om het heerlijke feest, tegelijk met grootvaders tachtigsten verjaardag te vieren. Een had aan den kring ontbroken, dat was Bastiaan, maar zijn wegblijven had een natuurlijke oorzaak, hij had sedert geruinien tijd het beroep gekozen waarnaar zijn hart uitging: hij was zeeman geworden, en diende op de vaderlandsehe vloot. Hij had thans ge- leerd, geen hoogere eerzucht te hebben, dan zijn plicht te doen en de lichtjes van den eenzamen Kerstboom , die op 's levens tweesprong voor hem gelicht hadden, hadden de ware liefde voor God en menschen in hem gewekt. De tijd van samenzijn was voor de molenbewoners nu echter weer voorbij, hoewel de meesten niet scheiden konden . omdat grootvader en grootmoeder zeer oud waren geworden en de gedachte bij het scheiden niemand meer vreemd kon zijn : of men hen ook voor liet laatst had gezien. Tot den tweeden .lanuari zouden zij echter bij elkander blijven , om dan weder ieder naar zijn werkkring te gaan. De oudejaarsavond brak aan en ditmaal was het Ursula die de nieuwjaarskoeken gebakken had : toen nu echter de lichten van den Kerstboom nog eens ontstoken waren, werden de kleinen van het gezelschap te bed gebracht. Ursula had wel gaarne gezien, dat ook de twee oudsten zich ter ruste hadden begeven, maar deze waren vroolijker en opgewekter dan ooit, en wilden den gcze'iigen kring niet verlaten. Onverwacht stond nu de molenaar op, haalde een groot pak beschreven papier te voorschijn en sprak: „Mijn lieve vrienden. Het is nu een en twintig jaar geleden, sedert God ons op zoo wonderbare wijze tezamen bracht. Destijds zeide ik: „Ik geloof dat wij bij elkaar passen en wij hebben ook goed gepast, dut weten wij allen. Slechts een is vroeg uit ons midden weggerukt, nn echter wordt liet tijd voor ons ouden om naar Huis te gaan. Ik weet het, God zal ons spoedig oproepen. Nu is het gebruik, dat na den dood de laatste wil der erflaters wordt bekend gemaakt; en ik ken meer dan een familie, die over de erfenis, over liet mijn en dijn in onverzoenlijken strijd is geraakt. Nu zal dat wel in onzen kring niet voorkomen , maar, daar ik zoo dikwijls gezien heb , hoe zwaar de erfgenamen soms kunnen zuchten onder de laatste wilsbeschikkingen, en daar ik weet, dat een erflater ook dw alen kan en zeker veel anders zou bepaald hebben, als li ij had kunnen vooruitzien of weten, zoo heb ik besloten, u voor mijn dood , dezen avond , nu wij zoo vreedzaam bij elkaar zitten, mee te deelen, hoe ik over mijn aardsche bezittingen denk te beschikken, en verzoek ik u mij te zeggen wat u niet goed toelijkt. Ten eerste: Grootmoeder. Haar verinaak ik niets; aan deze vrouw kan men niets geven, zij behoort tot die enkelen in de wereld, die hun levenlang niets hebben en toch alles bezitten. Voor haar toekomst is ook zonder mij gezorgd en danken kan ik haar ook niet voor t geen zij aan ons gedaan heeft, want daarmede kwam ik niet gereed, ook al leefde ik nogmaals tachtig jaar. Ik weet echter wat wij haar te danken hebben en ik denk dat geen onzer dat ooit zal vergeten. Mijn zoon heeft voor zich en zijn kinderen afstand willen doen van alles wat mij toebehoort; ik heb echter gemeend dat het zijn kinderen niet onaangenaam zal zijn als ik mijn baargeld aan hen vermaak; zij zullen het zeker goed besteden. De molen met al het daarbij behoorende land en bosrh , geef ik in vrij eigendom aan de Kaiserin, Ursula Kaiser, geboren Meier, Grootmoeders oudste kleindochter. Zij zal haar beide broeders ieder een derde deel van de waarde moeten uitbetalen. Nu blijft nog het nieuwe gebouw over; Ursula heeft verklaard , dat zij in den ouden molen blijft wonen en haar man meent ook dat dit het beste is. liet nieuwe huis kan dus tot twee doeleinden gebruikt worden; het kan gedeeltelijk boschwachterswoning en gedeeltelijk melkinrichting worden. In de boschwachterswoning moeten mijn familieleden en hun afstammelingen steeds een rustplaats vinden , de melkinrichting moet vooral des zomers een herstellingsoord zijn voor arme, zwakke kinderen en vrouwen. Voor het onderhoud heb ik een sommetje vastgezet, mijn zoon en mijn kleinzoon Kaiser moeten de belangen der patiënten behartigen. Ursula echter moet de moeder der verpleegden zijn, zooals grootmoeder steeds geweest is. Om echter de herinnering aan haar, die de eigenlijke stichteres van dit herstellingsoord is, te bewaren, ook voor volgende geslachten die haar niet gekend hebben, heb ik haar laten uitschilderen. Kinderen, ziet eens, of dit onze grootmoeder is." T)e molenaar onthulde thans een groot portret in olieverf, dat door niemand met meer verbazing werd bezien dan door grootmoeder zelf. Al de anderen barstten in luid gejubel uit; ja v dat was grootmoeder, naar het leven. „Maar molenaar," zeide grootmoeder eindelijk op verwijtenden toon, „gij hadt mij tenminste in een Zondagsche japon kunnen laten schilderen; ik schaam mij, zooals ik er uitzie." „Neen, volstrekt niet, wij willen onze grootmoeder niet deftig hebben, maar precies zoo, als zij alle dagen onder ons gewoond heeft. Met dat eenvoudige hals- doekje, dat kleine mutsje op het hoofd , liet grijze haar altijd een beetje er uitkomende, zóó kennen wij haar. De hoofdzaak is hier dat de schilder haar zoo vriendelijk o]) het doek gebracht heeft, precies zooals zij altijd is." „Maar grootvader, waar, wanneer, hoe, door wien hebt gij toch dat portret laten schilderen?" vroegen allen. De molenaar zag vergenoegd in 't rond. „Waar? wel, terwijl zij onder den appelboom zat. Wanneer? al een paar jaar geleden ; het portret is zoolang onder handen geweest. Hoe? zij zat daar rustig en trachtte een kind breien te leeren en dat beviel een schilder, die hier in de buurt rondzwierf, zoozeer, dat hij een schetsje van grootmoeder genomen had , zonder dat zij het wist. Later toonde hij het mij toevallig en zeide mij, dat hij het thuis wilde uitwerken , want zulk een grootmoederssrezicht vond men niet alle dag. Toen heb ik hem gezegd dat wij er toch het naast aan toe waren en dat hij het dan voor ons in olie- verf moest schilderen. Daarin heeft hij toegestemd en het ook uitgevoerd, want hij is een rechtschapen mensch en een groot schilder en hij heet Hduard Meverheini. Met past dus alles goed bij elkaar. Grootmoeder Meier komt in ons Heim, werd door Meverheini geschilderd en ik heb er al over gedacht of wij onze Meierij niet liever Meverheini zouden noemen . omdat het toch een tehuis of Heini voor velen zal worden, onder (ïods zegen. Denkt er allen maar eens over na, en zegt mij nu of mijn beschikkingen zoo naar uw zin zijn , dan kunnen wij ze door een notaris laten opmaken; als gij een van allen echter iets beters weet. dan kan het nu nog veranderd worden." Maar iedereen vond alles zeer goed, zooals de goede, oude grootvader liet bepaald had, maar allen ging toch ook een diepe smart door het hart. Grootvader en grootmoeder zagen er uit als een paar boomen in den laten herfsttooi, als de wind daarover waait zijn zij niet meer. De vruchten echter die zij gedragen hebben, die waren veilig en wel ingehaald en geen storm kon ze deeren. //Ik geloof werkelijk begon de molenaar opnieuw , //dat het portret van grootmoeder n belangrijker voorkomt dan mijn testament. Dat is natuurlijk zeer krenkend voor mij, maar ik ben er aan gewoon, dat grootmoeder altijd de hoofd persoon is. Zij is altijd een resoluut vrouwspersoon geweest en laat zich niet achteraf zetten." De schilder moest ook grootvaders portret schilderen. Deze wensch werd al luider uitgesproken door het geheele gezelschap en zijn zoon nam op zich er over te spreken. De oude molenaar lachte echter en zeide: //Daarvoor is het te laat, kinderen, ik geloot dat mijn levensreis ten einde loopt. Ik bemerk het ook al te goed aan uw aller goede zorgen, dat gij dit ook ziet. Nu, als de dood komt, dan zal hij mij ook bereid vinden; ik heb het goede des levens in ruime mate genoten, en liet laatste gedeelte was verreweg het beste van alles." Deze Oudejaarsavond was voor allen onvergetelijk en het nieuwe jaar bracht de vervulling van grootvaders profetie! XIIT De zachte voorjaarslucht streek verkwikkend over de velden , en raakte ook den kleinen, groenen heuvel aan, waarin een zaad gezaaid was dat tot den eeuwigen oogst bewaard bleef, Irsula stond in het zwart gekleed bij den heuvel, want ach, daar lag een goed man begraven , die haar een vader was geweest. Na dien bewusten oudejaarsavond had de molenaar nog enkele weken geleefd en daarop was hij, in vrede niet God en menschen, zalig en gelukkig gestorven. Zooals hij het bepaald had , was met zijn aardsche bezittingen gedaan en de achterblijvenden woonden nu in liefde en vrede bijeen. I rsula keerde zich van den groenen grafheuvel af, daar zij grootmoeder bij het aankleeden wilde gaan helpen. Ieder wilde zoo graag iets doen voor haar, die steeds zoo trouw voor allen had gearbeid. Nadat Grootmoeder haar ontbijt gebruikt had, zeide ( rsula vergenoegd //Grootmoeder, ik hel) wat prettigs voorn." Een oogenblik zag de oude vrouw ( rsula vragend aan, daarop zeide zij met zekerheid : ,/Bastiaan heeft geschreven!" Irsula knikteen reikte grootmoeder een brief toe, die veel vreemde poststempels droeg en grootmoeder, die met haar bril nog tamelijk goed zien kon , begon te lezen , maar — haar dankbare vreugdetranen verduisterden haar oogen en zij reikte de jonge vrouw den brief over met het verzoek : z/Lrsula, lees hem maar voor!" Daarop vouwde zij de handen en luisterde. Bastiaan schreef uit iMelbourne, in Australië. //I w Kerstbrief heb ik ontvangen, toen wij hier eenige dagen geleden voor anker kwamen te liggen. ïloe blijde was ik te vernemen, dat gij allen samen in den geliefden molen waart; hoe graag was ik er bij geweest, maar, ik weet wel, dat gij allen aan mij gedacht hebt. Kn gij, liefste grootmoeder, gij weet, dat ik op de verre zeeën , op den grooten . stillen Oceaan, hoeveel (luizende mijlen van 11 ook gescheiden, u toch veel dichter nabij ben dan zeven jaar geleden, toen ik maar weinige voetstappen van u verwijderd was. O, grootmoeder, uw Kerstboom heeft mij gered, die heeft al het goede dat in mij was opgewekt, en uw trouwe zorg en liefde, uw ernstige woorden gedurende mijn lange ziekte, hebben allen meegewerkt om mij tot een ander niensch te maken. Grootmoeder, ik ben nu een gelukkig en vrij mensch ! Wel moet ik dikwijls hard werken en de dienst is zeer streng. Gehoorzamen is de boodschap , den ganschen dag, en toch ben ik een gelukkig man , die op den weg der gehoorzaamheid de vrijheid gevonden heeft! Destijds echter, toen ik niemand boven mij wilde erkennen, en alleen doen wilde, waar ik lust toe had, destijds was ik een ellendige slaaf die voor de bedreigingen zijner makkers beefde. Gij hebt mijn banden en ketenen losgemaakt en mij den Heer leeren kennen door uw woord en wandel. Ik ben gelukkig, lieve grootmoeder! Ik schrijf u dit, omdat het waar is, en het u zal verblijden. Mijn superieuren zijn met mij tevreden, mijn kameraden zijn meest brave, goede menschen eu wij staan elkaar bij in nood en doodsgevaar. Met zeemansleven — op de smalle planken op de groote zee, brengt de menschen tot elkaar en leert hen trouw worden. Sedert lang heb ik ook ingezien, dat de vrijheidsapostelen den mensch geen eer en geen geluk aanbrengen kunnen : dat kunnen alleen maar echte godsvrucht en trouw. Grootmoedertje, wij hebben midden op de zee ook Kerstfeest gevierd, we hadden ook een boom — een dennenboom uit het bosch van Baukla was liet wel is waar niet — en wij hebben samen gezongen en gebeden. Maar weet gij, grootmoeder, van alle Kerstboomen op aarde blijft toch altijd de mooiste, dien eenen , dien gij voor mij op den weg geplaatst liebt." Bastiaan vertelde nu verder van zijn reizen en van vreemde landen , grootmoeder, hij wist het immers, stelde belang in alles! Nadat de brief gelezen en besproken was ging zij aan den arm van l rsula naar „Meyerheim." Daar was alles in gereedheid om de zomergasten te ontvangen en grootmoeder ging met een onderzoekend oog door de vertrekken heen, om te zien of alles wel in orde was. Nu was de oude vrouw moede en I rsula drong er op aan dat zij wat zou rusten. „Uitrusten? Ursula, in den morgen al rusten? Ik heb immers nog niets uitgevoerd vandaag. Ik moet liet kleintje ook nog gaan zien " „Grootmoedertje, ga nu hier stil onder den appelboom zitten , die bloeit van 't jaar zoo prachtig; dan breng ik mijn kleine prinsesje hier in den wagen bij u en kan zij hier bij u haar slaapje doen. (jij let dan wel op haar, niet?" „Doe dat, mijn hartekind; ja zeker onder den appelboom zal men heerlijk kunnen slapen is grootmoeders antwoord. 1 rsula bracht haar op het gewone plaatsje, zette haar een kussen in den rug en een onder de voeten en verliet haar. Grootmoeder zat daar nu recht behagelijk, in den helderen zonneschijn en zag 1111 en dan op naar het licht roze bloesemdak en den blauwen hemel. Voor haar zielsoog ging in dit stille uur haar leven voorbij ; o, hoeveel bloemen en hoeveel genade des hemels waren daarin geweest. En dat vele, waarin zij zelt was te kort gekomen en waarover haar trouw hart haar vaak had aangeklaagd — hardheid , nalatigheid , hoogmoed, bezorgdheid, aardschgezindheid dat alles maakte grootmoeder nu niet meer bekommerd, want zij wist het, alles was vergeven, verzonken in de onuitputtelijke bron der eeuwige ontferming. I rsula bracht het kleintje en dat strekte de armpjes naar grootmoeder uit. En de oude vrouw, die nauwelijks meer op aarde toefde, liicld het jonge leventje, dat pas haar leven begon, in de armen. Het kind sliep weldra in en grootmoeder zag het liefdevol aan. I rsula gevoelde het altijd als een zegen, als deze oude oogen op haar kind rustten. //I rsula, ik heb geen werk bij mij," klaagde grootmoeder zacht. „Kunt gij dan niet eens uitrusten?" vroeg lTrsula. ,,I itrusten? Waarvan dan toch, kind? Ik heb immers nog niets gedaan. Laat mij u wat helpen." ,/Grootmoeder, gij moet toch op het kind passen, maar — als gij bepaaid iets doen wilt — wilt gij dan wat spinazie voor mij schoonmaken? Dan haal ik ze hier." 1 rsula keerde meteen mand vol spinazie terug en grootmoeder ging ijverig aan het werk, als vreesde zij dat het niet op tijd klaar zou komen, ( rsula knikte haar nog o eens vriendelijk toe, zag nog eens naar het kind en laat daarop het tweetal alleen. Anderhalf uur wasongeveer voorbijgegaan, ('rsula was druk bezig geweest in huis en de tijd verliep snel. Door het venster zag zij, hoe grootmoeder nog altijd stil onder den appelboom zat, natuurlijk, zij waagde het niet op te staan , om het kleintje niet wakker te maken. O, het was toch zoo heerlijk, de kleine schat in zulk een goede hoede te weten. Eindelijk begaf Ursula zich toch naar den appelboom; ja, het was juist, zooals zij dacht, grootmoeder was ook ingeslapen, die voorjaarslucht maakt ook zoo moede. Zacht trad zij nader; het kind in de wieg lachte in haar slaap, het droomde zeker van de rozebloesem die de lentewind met kwistige hand op haar bedje had gestrooid. Grootmoeder sliep ook — maar eerst had zij haar werk nog afgemaakt. Ook zij glimlacht — misschien ademt zij, zonder het te weten, de zoete bloesemgeur in. Of wel, gold die glimlach haar jongen, Bastiaan, wiens brief geopend op haar schoot lag? Heel zacht wilde Ursula de mand van grootmoeders schoot nemen, daar raakte zij haar hand aan —en die was koud. Irsula hoog zich tot haar over en plotseling gingen haar de oogen open. Grootmoeders aardsche omhulsel was nog hier, haar ziel was ver hoven bloesemgeur en blauwe lucht naaiden hemel gegaan. Zacht was de dood gekomen en had zonder strijd of leed de ziel van het stof ontbonden. En de appelboom wierp zijn rose bloesem over grootmoeders gelaat. Zij was naar Huis! Voorwaarden van lidmaatschap VAX DE EUffE BIBLIOTHEEK v. ZONDAGSCHOOL en HUISGEZIN. EEDACTIE: H. W. S., Mevr. WILDEBOER en Mej MACLAINE PONT. Uitgever: VINCENT LOOSJES te Haarlem. Het lidmaatschap van de Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschool i Huisgezin bedraagt per jaar 5 gulden. Het lidmaatschapsjaar loopt van 1 Januari—31 December. In April of Mei van ieder jaar wordt over het bedrag van het pluaaatschap beschikt. Leden kunnen zich opgeven aan den uitgever van bovengeoemde Bibliotheek, en ontvangen dan de verschillende boeken •ene handelswaarde vertegenwoordigende van f 10.—) franco per ost, of aan iederen soliden boekhandelaar in Nederland, die dan jor de aflevering der boeken en voor de inning der lidmaat•hapsgelden zorgdraagt. Opzegging van het lidmaatschap loet vóór den len December van ieder jaar geschieden, ij verzuim waarvan men verplicht is het volgende jaar d van de „Nieuwe Bibliotheek" te blijven. Ieder lid zal bovendien het recht hebben zoolang de voorraad sr uitgegeven boeken strekt, steeds voor de helft van den hanslsprijs die boeken te kunnen nabestellen. Die nabestellingen toeten evenwel direct aan den uitgever gedaan worden, i kunnen niet door den boekhandel worden afgeleverd. — Ook ioet bij de aanvrage der nabestellingen duidelijk blijken, dat de mvrager of aanvraagster die boeken voor zichzelf aanvraagt, etzij om cadeau te geven of voor eigen gebruik. — De zendingen ischieden franco.