Kleine Martelaars in China. De Chineezen houden niet van de Europeanen. Zij noemen ons vaak met minder mooie namen, en hebben liever geen omgang met ons. Ze vertrouwen ons niet, en denken, dat wij kwaad in den zin hebben. Als een zendeling in China komt wonen, dan duurt het dikwijls een langen tijd, voor zijn stadgenooten gelooven willen, dat hij het goed met hen meent. En 't is nog niet zoo heel lang geleden, dat de Europeanen niet in China mochten komen, hoogstens in enkele steden aan de zeekust, maar volstrekt niet in 't binnenland. Dat is niet altijd zoo geweest. De profeet Jesaja wist wel al van China, want hij profeteert, (Hoofdstuk XLIX : 12.) dat ook uit het land Sinim velen zullen komen tot het toekomstige koninkrijk van den Heere Jezus. In de dagen, dat de Heere Jezus op aarde was, kregen de Romeinen en de Grieken zijden stoffen uit China. Zijderupsen hooren namelijk in China thuis, en de Chineezen wisten reeds duizenden jaren geleden zijde te maken. In de zesde eeuw heeft een keizer van Konstantinopel een paar monniken naar China gezonden om het land eens te bekijken, en die monniken hebben zijderupsen meegebracht, en zoo Europeeschen handel. In 1856 volgde een tweede oorlog, en toen moest China ook het binnenland openstellen, en toelaten, dat opium overal verkocht werd. Toen zijn de Chineezen begonnen het ook zelf maar te kweeken en te bereiden, en nu zijn er millioenen en millioenen Chineezen, die zich bedwelmen met opium, en daardoor ziek en arm en ongelukkig worden. Alle Chineezen weten wel, dat de Europeanen dien opium in China hebben gebracht, en dat is de voornaamste reden, waarom ze ons zoo haten. De Europeanen hebben hun volk vergiftigd en verarmd, zeggen ze. Vooral de voorname lieden, die de geschiedenis het beste kennen, willen niets van de Europeanen weten. Nu zijn er in de laatste vijftig jaren ook veel zendelingen naar China gegaan om het Evangelie te prediken. Doch vele Chineezen zeiden tot hen: „Gij zijt lang zoo goed niet als wij, en wilt gij ons dan een nieuwen godsdienst leeren? We willen uw Jezus en uw opium niet hebben." Natuurlijk dachten velen, dat de zendelingen ook slechte menschen waren, die het alleen maar te doen was, om wat van de Chineezen te halen, en daarom wilden ze niet luisteren, en waarschuwden de anderen, om toch niet te hooren naar de vreemdelingen. Wegjagen mochten ze de zendelingen niet, want toen de Engelschen vrede sloten met China, werd ook bepaald, dat de zendelingen vrij in China zouden mogen prediken, en dat de Chineezen vrij Christenen mochten worden. Dat stond vele Chineezen wel niet aan, maar ze durfden niets beginnen tegen de macht van Engeland en de andere landen van Europa. Doch luisteren naar de zendelingen deden zulke vijandige menschen niet. Toch heeft God het werk van de zendelingen gezegend. Op vele plaatsen hebben menschen van den Heere Jezus gehoord, en hun afgoden weggeworpen en verbrand, om voortaan Hem te aanbidden. Zoo zijn er dus kleine Christelijke gemeenten overal in 't land. Die Christenen hebben het niet gemakkelijk. Ze worden geplaagd en benadeeld door hun Heidensche buren, soms op straat gezet of werkeloos gemaakt, en soms wel mishandeld. Uit vrees voor Europa geschiedde dat gewoonlijk niet in 't openbaar, maar dikwijls werd er in 't geheim over gesproken. En zoo ontstond een vereeniging van Heidensche Chineezen, die zich voornamen, het Christendom in China uit te roeien. De zendelingen en de inlandsche Christenen zouden het samen ontgelden. Boksers noemt men die vereeniging. Boksen beteekent in 't Engelsch vechten, boksers dus vechters. Het waren alzoo menschen, die wilden vechten tegen de Christenen. En in het jaar 1900 is het tot een uitbarsting gekomen. Op vele plaatsen tegelijk brak de vervolging tegen de Christenen los. In 't geheel werden 175 zendelingen en zendelingsvrouwen en kinderen en vele duizenden Christen-Chineezen vermoord. De haat richtte zich tegen alle vreemdelingen, en ten slotte werd ook de Duitsche gezant te Peking gedood. Toen hebben Duitschland, Engeland, Frankrijk, Amerika, allen soldaten naar China gezonden. Die soldaten zijn te Tien-tsin geland, en vandaar doorgedrongen naar de hoofdstad Peking, om de Europeanen te verlossen, die in de woningen van de gezanten waren gevlucht. De Chineesche regeering heeft toen beloofd, dat de woelingen der Boksers zouden worden tegengegaan en gestraft, zoodat de Christenen nu weer vrijheid genieten. En nu we weten, wat de opstand der Boksers beteekent, zal een elfjarige Chineesche knaap, Tsao Tso Lioe, die het mee beleefd heeft, ons zijn geschiedenis vertellen. Mijn vader was onderwijzer te Toeng-tsjou in het Noorden van China, en ik woonde met mijn ouders en zusters naast de school. Den 7en Juni 1900 hoorden wij, dat de Boksers op slechts enkele uren afstand de Christenen hadden gedood. Onze zendelingen vertelden ons, dat ze wilden beproeven, in den nacht naar Peking te vluchten, en ze gaven ons den raad, ook op de vlucht te gaan, daar we thuis niet veilig meer waren. Nu had mijn vader vroeger te Foe-ho gewoond, en daar woonden nog vele van zijn bloedverwanten, die echter geen Christenen waren. Ook woonde daar een broer van mijn moeder, oom Sjie, die wel een Christen was. Zijn vrouw niet, maar hun eenig zoontje, negen jaar oud, ging naar de Christelijke school. Mijn ouders besloten dus daarheen te gaan, en we vertrokken samen in een wagen. Nog vóór donker kwamen wij te Foe-ho aan, en gingen eerst naar mijn Heidenschen oom Yoean. Die was heel vriendelijk, en ontving ons in zijn huis. Een paar dagen later echter werd het ook te Foe-ho onrustig en toen wilde oom Yoean ons niet langer bij zich hebben. Hij was bang, dat de Boksers hem dan ook zouden dooden. Wij gingen dus weg, en gingen naar oom Sjie, den Christen, die ons wel herbergde. Drie dagen hebben we daar in rust en vrede vertoefd. Maar den 18en Juni, toen ik na het middageten een beetje was gaan slapen, werd ik gewekt door een vreeselijk geschreeuw. Ik hoorde iemand roepen: „De Boksers willen An en zijn gezin vermoorden." An woonde vlak naast ons. Wij liepen in den tuin, en zagen, dat het huis van onzen buurman reeds in brand stond. Wat moesten wij doen? Wij sloten de voordeur, ofschoon we wel wisten, dat het ons niet veel helpen zou. Maar we bleven ook niet in huis. Samen, tante en moeder en de kinderen, liepen we door den tuin, kropen door de heg, en gingen de stad uit naar een ander dorp, waar kennissen woonden. Vader en oom waren niet thuis geweest. Heidensche vrienden in Foe-ho hadden gezegd: „Hoort eens, jelui bent Christenen, en de Boksers willen je dooden. Maar je vrouwen zijn nog geen van beide gedoopt, die zijn dus hier wel veilig met de kinderen." Zoo waren oom Sjie en vader dus gevlucht, vóór nog de Boksers bij het huis van buurman An kwamen. Die An was zelf geen Christen, maar hij had Christenen uit Peking, ook vluchtelingen net als wij, in zijn huis ontvangen, en daarom hadden de Boksers hem gedood. Daarom waren moeder en tante zoo bang geworden. „Als ze An dooden, die een Heiden is, dan zullen ze ook ons dooden," zeiden ze, „want ze weten wel, dat onze mannen Christenen zijn." En zoo waren ze met ons gevlucht. Nu waren we dan bij een kennis in het andere dorp, en daar kwamen den volgenden dag ook vader en oom Sjie weer bij ons. Doch we zouden niet lang rust hebben. Een dag later ging oom Sjie over straat, en daar zag een van de Boksers hem. Deze liep hem stilletjes achterna, om te zien, waar hij thuis was; het plan was, dat dan alle huisgenooten vermoord zouden worden. Gelukkig werden we gewaarschuwd, 's Avonds kwam ons iemand vertellen, dat we 's nachts allen gedood zouden worden. Wij besloten dus maar weer te vluchten. Tante en haar jongetje vluchtten naar een bloedverwant, die weer een uur verder woonde. Vader en oom zochten zich in de duisternis te verbergen. En moeder nam ons, kinderen, en vluchtte met ons naar den oever van een rivier, die buiten het dorp tusschen rotsen stroomde. Daar verbergden wij ons in de duisternis in de spleten van de rotsen vlak bij 't water. Midden in den nacht hoorden wij stemmen, en we bemerkten, dat de Boksers in de tuinen dicht bij ons aan 't zoeken waren naar mijn oom. Nu konden ze ook ieder oogenblik hier komen om bij de rivier te zoeken. Daarom ging moeder met mijn zusters in een boot, die in de rivier lag, terwijl ik zoo ver mogelijk in de rotsspleet kroop. Wij durfden natuurlijk geen woord zeggen. Eensklaps hoorde ik een plomp in 't water. Mijn oudste zuster was uit de kleine boot gevallen, en moeder kon niets doen om haar te helpen; het water stroomde te snel. Dat was de eerste van ons gezin, die sterven moest. Eén troost had moeder: dat de Boksers haar kind nu ook geen kwaad konden doen. Weldra werd het weer stil; de Boksers hielden op met oom te zoeken. Nu slopen we in de duisternis naar een tuinhuisje in de buurt, en brachten daar verder den nacht door. Den volgenden morgen zagen wij een groote bende Boksers van huis tot huis gaan onder het geroep: „Sla dood! Sla dood!" Wij zagen hen een man en een kleinen jongen achternajagen. „Waar zou vader zijn? Zouden ze hem vinden?" zoo vroegen wij. Laat in den namiddag, toen wij nog in het tuinhuisje waren, kwam een bekende ons opzoeken, en ons vertelllen, dat mijn vader zooeven gedood was. Hij had stilletjes in het huis van één zijner broers willen sluipen om wat drinkwater te halen. Doch de Boksers zagen hem, en kwamen op hem af. Hij liep hard weg, en zij hem achterna. Ten slotte haalden ze hem in, grepen hem en brachten hem naar een plaats, waar reeds twee gedoode martelaars lagen. „Nu moet je maar tot je God roepen, om je te redden," riepen ze mijn vader spottend toe, en daarna sloegen ze hem dood. Nu had ik ook geen vader meer. Dienzelfden dag, nog vóór het donker werd, werd ook mijn oom Sjie gegrepen. Ze vonden hem in het boschje, waar hij zich verborgen had, en sleepten hem met nog een ouden Christen naar de plaats, waar mijn vader lag. „Nu gaan we je vermoorden," riepen ze. „Ja," zei oom, „gij kunt wel mijn lichaam dooden, maar mijn ziel kunt gij geen schade doen; die behoort den Heere Jezus toe." En toen hij den doodssteek ontving, zeide hij: „Heere Jezus, ontvang mijn geest." Mijn arme moeder zat in het tuinhuisje, en ze wrong in radeloosheid de handen, toen ze die droevige berichten ontving. Wat zou er van ons worden? Waar moest ze met ons heen? Ze zond me den volgenden morgen naar mijn oom Tsao, een Heiden, ook een broer van mijn vader, om hem te vragen, of we bij hem mochten zijn. Oom wou het wel eens probeeren. Ik ging dus terug om het aan moeder te boodschappen, en daar vond ik, dat gedurende mijn afwezigheid de Boksers haar in het tuinhuisje hadden ontdekt, en haar met mijn zusje ook hadden gedood. En spoedig daarop kwam het bericht, dat ook mijn tante Sjie gedood was. Wij zagen hen een man en een kleinen jongen achternajagen. Daar stond ik dan alleen op de wereld. Van alle Christenen, die ik kende, was niemand overgebleven dan een paar weeskinderen. En toen zou het mijn beurt worden. De Boksers kwamen bij oom Tsao, en vroegen naar mij. Maar oom zei: „Och, laat dien kleinen jongen leven. Hij is de eenige van zijn familie, die overgebleven is, en hij is nog zoo klein; ge behoeft niet bang te zijn, dat hij zich wreken zal." En de Boksers luisterden naar hem. Ze wisten wel, dat wij vele rijke bloedverwanten hadden, die nog Heidenen waren, en dat sommigen van onze familie zelf Boksers waren; daarom spaarden ze mij het leven. Maar ach, ik had toen maar liever gehad, dat ze mij ook doodgeslagen hadden. Dan was ik bij al mijn geliefden in den hemel geweest. In dien eersten nacht echter in het huis van oom Tsao had ik een schoonen droom. Ik zag mijn ouders en mijn zusters bij de engelen in den hemel. Tot driemaal toe zag ik dat, en daardoor werd ik zeer vertroost. Ik bleef nu eenigen tijd bij mijn oom Tsao. Hij behandelde mij echter niet vriendelijk, want hij was boos, omdat wij Christenen waren geworden. Hij zond mij naar het veld om te arbeiden. Nu had ik nog nooit van te voren gearbeid, en ik was dus spoedig vermoeid, ook omdat de zon zoo heet scheen. Maar het leek wel, dat oom mij plagen wilde. Schoenen en kousen mocht ik niet meer dragen, en mijn voeten werden op de korenstoppels spoedig gewond. Ook gaf oom mij weinig te eten, en dikwijls bespotte hij mij. „Waarom ben je ook die vreemdelingen achterna geloopen? Nu zijn je ouders en je zusters en je oom en tante allemaal dood, en dat hebben ze verdiend," zei hij dan. Toen ik neerknielde om te bidden, riep hij: „Wat ga je doen?" Ik gaf geen antwoord, maar toen ik opstond, vroeg hij weer: „Wat doe je toch?" Ik antwoordde hem, dat ik tot God gebeden had. „En waarom doe je dat?" vroeg hij. „Omdat God waar is, maar de afgoden zijn niet waar," zei ik. Ik wist, dat de zendelingen en alle buitenlanders gevlucht waren naar het Engelsche gezantschap in Peking, en wij hoorden vertellen, dat ze daar allen gedood waren. In Augustus trokken vluchtende soldaten door ons dorp, en brachten de mededeeling, dat er een groot leger van vreemdelingen te Tien-tsin geland was, en dat ze hierheen kwamen, onderweg overal mannen, vrouwen en kinderen doodende. Weldra hoorden wij ook, hoeToeng-tsjou gebombardeerd werd, dat slechts anderhalf uur ver weg was. Tien dagen later zag ik, terwijl ik op het veld werkte, ongeveer driehonderd Fransche soldaten naar Foe-ho komen. Ik verbergde mij in den tuin, en zoo kon ik zien, dat ze alle huizen binnendrongen en alles wegnamen, wat ze hebben wilden. Zoo kwamen ze ook in het huis van oom Tsao, en beroofden hem van al zijn rijst. Ik durfde dien heelen dag niet naar huis gaan, en kreeg dus ook niets te eten. Eindelijk kwam er toch een einde aan mijn ellende. We vernamen, dat de zendelingen en de andere Christenen in Peking nog leefden. En niet lang daarna bracht mijn oom Yoean de tijding, dat onze prediker ook nog in leven was, en hij voegde daarbij: „In October komen ze je halen met al de andere weeskinderen." Mijn oom was daar blij om, want hij zag, dat ik heel zwak was. „Dan zul je niets meer te lijden hebben," zei hij, want inderdaad, nu had hij medelijden. Oom Tsao wilde eerst niet gelooven, dat ze mij zouden halen, maar tien dagen later kwam onze prediker, en een paar anderen, vergezeld van Amerikaansche soldaten, en ze brachten ons naar Peking. Zoo ben ik dan alleen van de familie overgebleven. Maar ik weet, dat de Goede Herder voor mij zorgen zal. Tot zoover het verhaal van Tsao Tso Lioe. Laat me u nu vertellen van een anderen knaap, die moedig den Heere Jezus durfde belijden. Wen-I was twaalf jaar oud in het jaar 1900. Zijn vader, Wang, was een inlandsche predikant, en zijn moeder een lieve, geloovige vrouw. Ook in hun dorp kwamen de Boksers, en zij richtten er in den nacht een bloedbad aan. De familie van Wen-I vluchtte, en zij werden van elkander gescheiden. Wen-I ging met zijn vader en een jongere zuster naar een Heidenschen neef, die op een half uur afstands woonde. Doch daar was de neef volstrekt niet blij mee. „Neen," zei hij, „ik wil nu geen Christenen in mijn huis hebben, dat waag ik niet." „Goed," zei de prediker, „ik kan het begrijpen, dat ge mij niet in huis wilt hebben, want de menschen kennen mij te goed. Maar neem dan de kinderen in huis; daar kan u toch geen kwaad van overkomen." „Neen," zei de neef, „dat doe ik niet, want ik weet wel, hoe dat gaat. Straks komen de Boksers hier, en vragen mij, of ik een Christen ben. „Neen," zeg ik dan. „Goed," zullen ze zeggen, maar daarmee zijn ze niet tevreden. Ze gaan dan aan alle huisgenooten één voor één vragen, en dan weet ik wel, wat je kleine Wen-I doet. Als ze hem vragen: „Ben je een Christen," dan zegt hij: „Ja." En dan dooden ze hem en zijn zusje, maar mij en mijn familie ook, omdat ik ze in huis heb. Neen, als die jongen maar onwaarheid wilde spreken, dan ging het wel. Maar nu doe ik het niet." Wat zou vader Wang doen? Tegen zijn zoontje zeggen, dat hij voor dezen eenen keer maar eens liegen moest, om zijn leven te redden? Neen, dat leerde de Christen-Chinees niet aan zijn kind; hij had hem juist geleerd, altijd de waarheid te spreken. En Wen-I had zelf den Heere Jezus lief, en zou Hem niet willen verloochenen. Toch wilde Wang zijn kinderen hier graag laten, totdat hij een veilige schuilplaats gevonden had, en daarom vroeg hij nog eens weer aan zijn neef om ze te bewaren. De Boksers zouden zulke jonge kinderen nog niet vragen. Eindelijk werd neef toch wel een beetje bewogen, en zei tot Wang: „Nu, laat ze dan maar hier." Nu vluchtte Wang verder. Doch hij was nog niet ver, of de neef had berouw over wat hij gedaan had. Als die Christenjongen toch eens de waarheid sprak tegen de Boksers!! Dan zou hij ook gedood worden, en dat had hij voor zijn familie niet over. Hij riep Wen-I bij zich en zei: „Hoor eens, Wen-I, als de Boksers komen en je vragen, dan moet je ze niet vertellen, dat je een Christen bent." „Maar neef," zei Wen-I, „dat moet ik toch wel doen, want ik heb in den Bijbel gelezen, dat ik den Heere Jezus niet mag verloochenen!" „Hoor eens," zei neef, „dat hoeft ook niet. Ik zal je een stukje wierook geven, en als dan de Boksers binnenkomen, dan ga je ginds voor de huisgoden É staan en je steekt het aan. Dan meenen ze, dat je de goden nog dient." Dat was toch heel gemakkelijk, dacht neef, en dat kon de jongen toch wel doen. Maar de twaalfjarige knaap antwoordde: „De Bijbel zegt, dat ik de afgoden niet aanbidden mag. Ik kan het niet doen." „Ja," zei neef, „dan weet ik ook geen raad. Ik wilde je redden, maar je wilt me niet meehelpen. Dan moet je maar weggaan." En oom zond hem naar buiten, en deed de deur achter hem dicht. Wat moest de knaap nu beginnen? Waar moest hij heengaan? Hij wist niet eens, waar zijn vader gebleven was, en evenmin, waar zijn moeder was. Vader vertrouwde immers, dat hij bij neef kon blijven. Maar Wen-I wist den weg tot het Vaderhart van God; hij wist, dat zijn Heiland altijd naar hem luisteren wilde. Hij liep dus niet weg, maar hij knielde op straat neer om te bidden. Het leek toch, dat neef niet geheel met zich zelf tevreden was. Hij kwam ten minste na eenigen tijd de deur eens opendoen en zag zijn neefje nog staan. „Zoo," zei hij, „ben je daar nog? Heb je je bedacht, en wil je nu gehoorzaam wezen, en doen wat ik zeg?" „Ach neen, neef," zei Wen-I, „ik heb u immers gezegd, dat ik niet mag." „Wat een koppige jongen toch!" riep neef, en hij wierp de deur weer toe. Maar zijn geweten beschuldigde hem toch ook. Hij had aan Wang beloofd, dat hij voor de kinderen zorgen zou, en nu had hij Wen-I weggejaagd. Hij zou toch eigenlijk wel gaarne doen, wat hij beloofd had, als die jongen nu toch maar een klein beetje En oom zond hem naar buiten, en deed de deur achter hem dicht. liegen wou. Maar hij zag wel, dat deed hij niet. Waarom toch niet? Als hij op straat bleef, zouden de Boksers hem vinden, en hem vragen of hij een Christen was. Was het dan zoo mooi, een Christen te wezen? Die Christenen zeiden, dat ze vergeving van zonden hadden door het geloof in Jezus, en daarom hadden ze Jezus lief. Ja, wel zeer lief moesten ze Hem hebben, want anders zouden ze niet voor Hem willen sterven. Neef ging nog eens naar de deur. „Wen-I," zei hij, „ik wil je zoo graag helpen; wil je me nu niet een plezier doen, en zeggen tegen de Boksers, wat ik je gezegd heb?" Doch Wen-I bleef standvastig. „Gij kunt mij laten dooden," zei hij, „maar nooit zal ik zeggen, dat ik geen Christen ben, en nooit zal ik wierook offeren aan de afgoden." Toen had hij zijn neef overwonnen. „Jongen," zei deze, „kom binnen, ik wil je niet verstooten. Ik zal je zoo goed mogelijk verbergen, en als de Boksers je toch vinden, zeg dan maar wat je wilt; je God zal dan wel voor je zorgen." Zoo bleef Wen-I met zijn zusje in 't huis van zijns vaders neef. En de Boksers kwamen niet, zoodat er geen gevaar kwam voor de familie. Wen-I's vader was intusschen naar Peking gevlucht, en had een onderkomen gevonden in het Engelsche gezantschapsgebouw. En na eenigen tijd vond hij een getrouwen bode, dien hij zenden kon om Wen-I en zijn zusje te halen. Wen-I had den Heere Jezus beleden. En de Heiland heeft gezegd: „Wie Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is." MN