frrtrotn. fcrtelliiigen poor &e 3CU3^- J *? / / // HET ZONDAGSKIND. B. MERCATOR. KORENHALMEN, Vertellingen voor de Jeugd Xo. 17. Rotterdam, J. M. BREDÉE. t'lo- ■ STOOM-SNELPERSDRUK KOCH & KNUTTEL GOUDA. De schoenmaker Veldman en zijne vrouw hadden slechts één kind — maar dat was een Zondagskind — en daarom zag Klaartje — zoo heette zij — altijd en overal iets helders en vroolijks, ook waar anderen niets dan donkerheid of treurigheid zagen. Toen in het jaar 1870 de meester op school vertelde, dat de Franschen niet langer met de Duitschers in vrede wilden leven en dat er nu oorlog zou komen, liep Klaartje recht vroolijk naar huis. Maar zij schrikte, toen zij zag, hoe ernstig vader keek en hoe moeder weende. Zij had niet begrepen of niet geweten, dat vader nu ook als soldaat moest uittrekken, want hij was een Duitscher en zij dacht er zeker niet aan, hoe het mogelijk was, dat vader werd doodgeschoten of verminkt. »Kom hier, kind," zei de vader, »het is oorlog en ik moet heengaan, maar vertel moeder, dat ik terug zal komen en zeg haar, dat gij haar zult liefhebben voor twee." Dat deed Klaartje van ganscher harte; zij kuste en streelde haar moeder, totdat deze de tranen droogde, opstond en zei: »ach, ik zal bedaard zijn — er zijn zoo velen, die eenzamer achterblijven dan ik." »En bedenk eens, moedertje, hoe mooi vader er zal uitzien, als hij zijn soldatenjas aan heeft met glimmende knoopen en een helm op het hoofd evenals de politieagenten! Moet u liet schoenmakersge- reedschap ook meenemen in den oorlog, of maken de Franschen zelf hun schoenen?" Ieder moest lachen om dezen inval en men begon aan het werk, want er moest nog veel gereed gemaakt worden. Elk hielp een handje en het was of die drie menschen al vooruit wisten, dat de Duitschers zouden winnen. Maar dat wisten zij toch niet en zij zeiden het ook niet: alleen waren zij overtuigd, dat God de menschen liefheeft. Den volgenden Zondag was de dag van het afscheid. De moeder weende toen weder heete tranen en ook Klaartjes gezicht was nat en rood van het schreien, toen de vader het voor de laatste maal kuste. »Ge zult toch zeker schrijven?" snikte de moeder. »Zult ge den ouden koning van mij groeten? vroeg Klaartje. Vader lachte, drukte zijn Zondagskind nog eenmaal aan het hart — toen ging hij heen. Het werd nu zeer stil in huis. Het geklop van den schoenmakershamer hoorde men niet meer en vooral als Klaartje in de school zat, was het heel eenzaam voor de moeder. »Het is maar goed." zei Klaartje, »dat Spits niet mee in den oorlog hoefde," en dan streelde zij den kop van den trouwen hond, haar speelkameraad, die gedurende de schooluren in huis wat achter de moeder aan drentelde. Eerst had hij den baas overal gezocht, maar toen het hem eindelijk duidelijk werd, dat deze nergens te vinden was, scheen hij zich voor te nemen voortaan nog waakzamer te zijn dan vroeger. Zoodra iemand het huis naderde blafte Spits, en ging de moeder uit om op het veld te werken, dan bleef de hond thuis, zoodat zij gerust de deur kon openlaten : Spits hield de wacht. Maar het kwam niet vaak meer voor, dat de moeder naar buiten ging om te werken, vooral niet op het land van anderen. Hare krachten verminderden met den dag. Het veld zag er treurig uit, de oorlog duurde lang en moeder werd hoe langer zoo mistroostiger. Wel zei Klaartje dikwijls: »Wees niet bedroefd, moeder; alles zal goed worden, let er maar op, de lieve God zal voor ons zorgen," maar vroolijk kon het kind de moeder niet maken. Wat was het telkens een vreugde, wanneer een brief van vader kwam, zoo'n echt blijde brief! Zijn Zondagskind ging dan op den schoenmakersdriestal zitten en las moeder het schrijven voor — eenmaal, tweemaal en dan, voor men naar bed ging, nog een keertje. «Het wordt niet eer vrede, voor wij ons Duitsche lied midden in Parijs gezongen hebben," zoo schreef de vader en moeders oogen glansden en het Zondagskind klapte in de handen van vreugde. Maar dan ook weer zuchtte de moeder. »Ach Heere — hoe lang zal het nog duren! hoeveel kogels zullen nog verschoten, hoeveel bloed nog vergoten worden!" en haar tranen vielen op het linnen, dat in haar schoot lag en dat de domineesvrouw, nadat er pluksel van gemaakt was, naar het leger zond. Gelukkig was het zomer en was er ooft en waren er groenten in den tuin; anders hadden moeder en Klaartje dikwijls honger moeten lijden. Op een avond — het was toen reeds September — was vrouw Veldman vroeg naar bed gegaan en zat Klaartje bij de kleine lamp te leeren. »Wat was dat voor een tekst, dien gij laatst geleerd hebt?" vroeg moeder op eens. Klaartje vouwde de handen over haar boek en zei ernstig: »Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal tl ij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? »Alles schenken? Alles? Staat het er zoo?" »Ja, moedertje," herhaalde Klaartje. En de moeder zei: »goed; lief kind, ik zal het nu niet meer vergeten en heel stil zijn." En toen dien avond de kleine Klaartje naar bed ging en moeder haar goeden nacht kuste, toen viel het de kleine op, dat moeder zwakker was dan ooit te voren en zij dekte de lieve verzorgster harer jeugd nog eens warm toe. Toen werd het stil; alleen de hond waakte en lette er op, dat geen vreemden het huis binnen kwamen. Toch trad één de kamer binnen dien nacht en Spits hoorde hem noch komen, noch gaan. Eén stond aan het bed der moeder en noch de dochter, noch de hond hebben hem gezien: het was de engel des doods, die door den lieven God was gezonden. Den volgenden morgen wilde Klaartje, vóór zij naar school ging moeder zachtkens goeden dag kussen. Hoe schrikte het lieve kind, toen moeder zoo koud en stil was! En daar kwam een buurvrouw aanloopen op Klaartjes geschrei; die buurvrovw zag, wat het lieve kind niet begrepen had en kussend en streelend, vertelde zij de ijselijke waarheid. Ja, ijselijk was die waarheid. Dat voelden al de dorpelingen. Klaartje was arm, doodarm, de huishuur was zelfs niet betaald in den laatsten tijd en de onbarmhartige huisheer nam de meubels en al wat er was om zich te betalen. Alleen Spits liet hij aan het kind. Wat aan te vangen met het meisje? En de menschen dachten er aan, dat Klaartje het petekind was van de doktersvrouw, maar... dat deze dame thans ver weg woonde en Klaartje niets had gegeven dan haar naam. Eéns had zij een jurkje gezonden, maar... na dien tijd had men nooit iets van haar gehoord. Aan den avond van den begrafenisdag nam de dominee het kind mee naar zijn huis en voor de eerste maal van haar leven weende het Zondagskind zich in slaap. Den volgenden morgen kwam een groote, magere vrouw, die Klaartje wel kende en die Hoender-Lize genoemd werd, omdat zij kippen verkocht op de markt en die wilde haar meenemen, omdat zij geheel alleen woonde en zooals zij zeide, «het wurmpje" beter gebruiken kon dan iemand anders en ... . omdat zij eenigszins van de familie was. De dominee had daar tegen. Hij zei:»het is alleen noodig het kind zoo lang te verzorgen, dat de oorlog voorbij is en ik heb met mijn vrouw afgesproken, dat Klaartje zoo lang bij ons zal blijven." Toen werd Hoender-Lize boos. Zij kon dat even goed doen als de dominee, zei ze en zij wilde niet, dat de kleine Klaartje genadebrood zou eten. »Van genadebrood is geen sprake, wij zullen Klaartje houden als onze eigen kinderen," zei de dominee. Het viel hem moeielijk het kind aan Hoender-Lize af te staan, maar er viel niet tegen haar te redeneeren en zij kon eenig recht doen gelden. Zoo kwam het, dat Klaartje Veldman met de kippenkoopvrouw moest meegaan. Spits mocht mee, als hij niet te veel zou eten. »0 dat doet hij zeker niet," zei Klaartje. «Hij is een zuinige hond, heeft vader gezegd; hij likt altijd zijn napje o zoo schoon uit!" Nu was de hond Klaartjes eenige trooster en vriend, want voor Hoender-Lize was het meisje bang en alle menschen, die haar tegenkwamen, zagen het arme kind vreemd aan. «Lieve Heere, wat zijt Gij toch goed, dat Gij Spits geschapen hebt," dacht Klaartje en zij wischte dapper haar tranen weg, want Lize hield niet van tranen, dat had zij al een paar maal zeer duidelijk gezegd. Doch des avonds, toen zij op haar strooleger lag, mocht Klaartje weenen naar hartelust, dat deed zij ook en zij schreide zich weer in slaap. In haar droomen echter zag zij haar vader en moeder en was zij zoo gelukkig, dat zij den heelen volgenden dag zich verblijdde in het vooruitzicht van weer te droomen. Het huisje van Lize was vuil en morsig; vroolijkheid ontbrak er geheel. Naar school mocht Lize niet gaan, want zij moest altijd werken en op de ganzen passen. Soms betrapte Lize het kind, terwijl het weende. Dan pakte zij haar ruw bij de schouders, snauwde haar toe en vroeg: >nvat wil je dan toch beters dan in de zon zitten en niets doen?" «Naar huis wil ik, naar huis! o tante, laat mij toch naar lruis gaan!" «Domheid, je hebt geen huis meer, de kleermaker Wek woont in jelui huis en in het heele dorp wil niemand iets van je weten." Dan ging Lize weg en Klaartje? Het klonk door in hare ooren: «geen huis meer, heel geen tehuis meer" en zij weende hoe langer zoo meer. Van haar vader kreeg zij ook geen brieven meer en als zij er over sprak met Lize, zei deze niets dan: «Och, wat zou dat? Als je vader wat te schrijven heeft, zal hij het wel doen; de postbode lacht je uit, als je hem om een brief vraagt." «Maar, tante," zei het kind, «ik wil aan vader schrijven." «Hij weet nog niet eens, dat moeder dood is." «Dat zal hij altijd vroeg genoeg vernemen," zei Lize. «En hij weet ook niet, dat ik hier ben," zei Klaartje weer. «Dat kan hem toch niet schelen, daar ginds in dat Fransche land," mompelde Lize. Maar Klaartje dacht er anders over: zij wilde schrijven en zij deed liet. Maar hoe? In het huisje van Lize was geen druppel inkt, geen stukje papier en geen schijn van een penhouder te vinden, daarom nam Klaartje haar lei, die zij bij geluk had meegenomen en daar zij altijd een grill'el in den zak had, schreef zij achter de struiken verborgen op een morgen, terwijl Spits voor haar de ganzen bijeen hield met groote letters aan de eene zijde het adres, dat tehuis op een klein stukje papier in moeders Bijbel had gelegen. Het Boek was met de meubelen in het huis gebleven, maar het stukje papier had Klaartje meegenomen. Op de andere zijde der lei schreef het kind 1111 den brief: Lieve Vader! Komt u gauw terug? ik ben zoo alleen en Tante Lize wil geen papier koopen. Ik moet u nu op de lei schrijven, want moeder is dood. Lieve Vader, zij is heelemaal dood en spreekt geen woord meer en het graf is onder de linde. Ik kan daar echter niet heengaan, want dan gaan mijn schoenen stuk, zegt tante Lize. Voor haar moet ik wel altijd bang zijn en weenen mag ik ook niet. Lieve Vader, kom toch gauw terug. Ik heb in het geheel geen tehuis meer. Gij zult er echter ons weer een geven, niet waar? Maar moeder is dood. Den laatsten avond zei zij mijn tekst, die is: r>hoe zal Iiij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" dat moest ik u zeggen. Ik word hier heelemaal dom en ik weet het begin van den tekst niet meer. Vraag 1111 aan den koning, of gij naar huis moogt gaan. Een groet en kus van Uw Klaartje. Nu was de lei vol en Klaartje verborg haar onder haar boezelaartje, zoo'n vuil, gescheurd boezelaar, als haar moeder haar zeker nooit zou hebben laten aantrekken. Zij liet Spits bij de ganzen en ging zelf naar den weg om te zien of de brievenbesteller voorbij kwam. Toen die man aankwam zag hij, die altijd wel boos scheen, er al bijzonder onvriendelijk uit. Zoodra hij Klaartje gewaar werd, bromde hij: »er is niets voor je, ga maar naar huis." »Ach." zei Klaartje, »ik heb een brief aan vader geschreven, wil u die alsjeblieft meenemen?" »Geef maar hier," snauwde de man. Maar toen hij de lei zag, stampte hij toornig op den grond. «Kinderachtigheid! denk je, dat ik zoo'n ding wil meesleepen? Denk je, dat de post zulke domheden aanneemt?" »Ik heb geen papier, heusch niet en het adres is ook goed," zei Klaartje, zoo angstig en vleiend, dat de oude man staan bleef en haar onderzoekend van onder zijn bril gadesloeg. »Dat adres kun wel goed zijn, kind," zei hij een weinig vriendelijker, »maar denkt ge, dat zoo iets tot in Frankrijk erop zou blijven staan? Kijk eens, daar loopen de regendroppels er al over heen — eer het avond is, kan men er niets meer van zien. Neen, vrouwtje, als ge bepaald aan je vader wat zeggen wilt, moet je naar hem toeloopen, als ge geen schrijfpapier hebt." Toen ging hij heen. Hij vergat, wat hij gezegd had, maar Klaartje niet; integendeel zij dacht en praatte net Spits erover, hoe zij met den hond de reis zou mdernemen. Zij kon er 's avonds niet van slapen en heel onverwachts, toen Lize haar geld zat te tellen, vroeg zij van haar stroozak af: «tante Lize, ben u eigenlijk blij, dat ik en Spits hier gekomen zijn?" «Zou ik," zei Lize. «blij moeten wezen, dat ik twee opeters meer in huis heb? Ga slapen, daar is het nu tijd voor." Dus door heen te gaan, deed Klaartje HoenderLize geen verdriet. Dan kon zij ook wel gaan; maar zij zei er niets van. Den l"tcn November, terwijl tante naar de markt was, nam Klaartje weer haar lei en schreef er op : «dag tante Lies, ik ga naar vader." Zij legde de lei op tafel naast haar breikous, sloot de huisdeur, legde den sleutel in een scheur in den muur en toen riep zij vroolijk: «Spits kom, wij zijn klaar." Met groote sprongen kwam de hond op Klaartje aan en voort ging het. Zij zei: «vader is eerst naar Ruckau gegaan, daar is hij in de spoor gaan zitten en zoo naar Frankrijk, dat willen wij ook doen. Den weg naar Ruckau weet ik wel, Spitsje." Zij wist den weg, dat wil zeggen, zij wist welken kant zij uit moest; maar hoe lang het wel duurde, eer men er was, dat wist het kind niet. En Klaartje durfde in de dorpen, die zij door gingen niet blijven rusten op de banken voor de huizen, uit vrees van weer naar tante Lize gezonden te worden. En het loopen ging al langzamer wegens vermoeidheid en honger. Het begon reeds donker te worden en nog was men niet te Ruckau. Toen, er stond een weinig van den weg af, eene school, — zei Klaartje: «Spits, ik moet even rusten, het kan niet anders." Zoo ging zij dan zitten op een der banken en strekte haar voeten voor zich uit. Plotseling kwam iemand met licht in de school. De banken werden verzet en naaiwerk werd binnengebracht, want er zou dien avond een naaikrans wezen. Toen alles in orde was ging de schoolmeestersvrouw, want die was met het licht gekomen, weer heen en Klaartje werd zoo nieuwsgierig om de school eens van binnen te zien, dat zij op de bank ging staan om door de ramen te kijken. O, precies de school, waar zij vroeger had school gegaan! De lamp stond op den lessenaar en zij bescheen het bord, waarop met krijt geschreven was. Zou Klaartje nog kunnen lezen? Wat stond er? En zij begon te lezen : Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?" »0, mijn tekst, mijn tekst," jubelde het Zondagskind en het was haar of zij haar moeder kuste. Daar stond hij en zij las hem telkens en telkens over. Toen zij eindelijk van "de bank sprong, was zij vroolijk en blij en zij jubelde: »Gij, lieve God, wilt ons alles schenken, schenk mij dan ook mijn vader weder en mijn tehuis!" Toen weer op weg. Eindelijk, daar was Ruckau; daar was de breede straat, die zeker naar het spoorstation leidde. Wat was het hier druk! Wat een geschreeuw en wat greep ieder naar die papiertjes! De jongens, die er mee rondliepen en schreeuwden: «Nieuwe Telegrammen!" hadden haast geen tijd orn het geld, dat zij kregen, in den zak te steken. «Graat deze trein naar Frankrijk?" vroeg Klaartje aan zoo'n jongen. Hij luisterde niet en riep: «Schitterende overwinning bij Bourget.de Franschen naar Parijs gejaagd, een vaandel, twaalfhonderd gevangenen !" Toen Klaartje nog eens vroeg, begon de knaap te lachen en zei: «Natuurlijk, juffrouw, stap maar in." Dat liet Klaartje zich geen tweemaal zeggen, zij nam Spits op den arm en vond haar weg tot aan den trein. O. wat was die trein vol! Nergens kon zij plaats vinden en alle menschen stonden aan de portieren om te luisteren naar het schreeuwen van de telegramjongens. Eindelijk, heelemaal achteraan stond een deur half open en geen mensch ervoor. Klaartje zette Spits op den grond, trok het portier verder open en — klom in den wagen. Het was er donker, en het kind meende met Spits alleen te zijn, maar toen zij goed keek, zag zij achterin een dame zitten slapen. Zij zei Spits, dat hij heel stil moest wezen en — eer zij zelf nog goed zat, hoorde zij. hoe de conducteur langs den trein ging om alle portieren dicht te doen. ook het hare en... «Wij gaan naar Frankrijk!" jubelde zij. «Zou die dame ook naar Frankrijk gaan?" dacht Klaartje en zij keek haar eens aan. Juist keek de dame even op — wat treurige oogen! Zij keek echter wel wat verwonderd; zulke armoedig gekleede kinderen vindt men zelden op de fluweelen kussens van de eerste klasse wagens. Maar het was oorlogstijd en dan gebeuren soms vreemde dingen! Toch moest de dame nog eens kijken; het kind trok haar aan, het zag er zoo opgewekt uit, juist zooals haar dochtertje het vorige jaar nog deed, toen men haar van het kerstfeest spiak. »Hoe heet je, kleine?" vroeg de dame plotseling. »Klara Veldman," antwoordde het kind. »Klara" — herhaalde de jonge vrouw— »Klaartje"— en op eens begon zij te weenen. Toen sprong het Zondagskind op, knielde een oogenblik later bij de dame neer en vleide: »niet weenen, niet weenen; de lieve God maakt alles beter; toe, niet weenen; is uw moeder ook gestorven?" «Klaartje! Klaartje!" snikte de vrouw. »zoo heette mijn kind, mijn eenig kind en nu is het dood!" «Moeder is ook dood," zei Klaartje zacht, «maar als ik in den Hemel kom, staat zij aan de poort en wacht op mij. Uw Klaartje ook ?" De vreemde drukte haren zakdoek tegen den mond en antwoordde eerst niets. »Hoe oud zijt ge?" vraagde zij eindelijk. »Tien jaar," was het antwoord. »Een jaar ouder dan ons kind," zuchtte zij en hare tranen hielden op te vloeien, terwijl zij Klaartje's hand in de hare hield. Plotseling begon Spits te knorren. Een man kwam binnen met een lantaarntje; hij liet het bijna vallen van schrik, want. .. hoe kwamen die kinderen daar in dien wagen, dien de treurende dame voor zich alleen gehuurd had? Hij riep in groote boosheid: »Wat beteekent dat hier? Hoe komt die hond in den wagen? Waar is je kaartje? Heb je er geen? Dan moet er boete betaald worden! Bij wie hoor je eigenlijk?" »Ik ben van moeder." »Waar is die moeder dan?" »Bij den lieven God " »Zoo. en je vader?" »In Frankrijk bij onzen koning." »Zoo? Dan ga je zeker eens naar je vader kijken, he? Zeker van huis weggeloopen ?" «Weggeloopen niet, heengegaan,"verbeterde Klaartje. »Waar ben je dan in huis?" Toen zag zij hem zoo treurig aan: «ik heb geen tehuis meer." «Komaan, weer wat nieuws! Ik moet je toch ergens afzetten, waar ben je dan van daan gekomen ?" «Van tante Lize aan de beek. Maar daar wil ik niet weer heen, o neen, lieve man van den spoorweg, ik kan niet meer naar tante Lize gaan, zij slaat mij kort en klein, zegt zij, als ik niet genoeg gebreid heb en ik kon van daag niet breien, omdat ik naar Frankrijk moest; ik moest toch aan vader gaan zeggen van moeders dood." Het kind kon niet verder komen van het weenen. De conducteur was radeloos. Toen begon Klaartje weer: «Och, lieve man, laat mij hier blijven; vader heeft ook niets dan mij, ik moet naar hem toe." «Dat zult ge ook, Klaartje, wees bedaard, lief kind, ik zal je helpen," zei op eens de vreemde dame, die opgestaan was en nu tot den conducteur zei: «laat alles maar zooals het is, laat dien hond ook maar hier; wat betaald moet worden, zal ik betalen. De dame reisde ook naar Frankrijk en — wonder boven wonder — bleek de doktersvrouw te zijn, naar wie Klaartje genoemd was. De dokter was ook mee ten oorlog getrokken, nu verwond en .... mevrouw ging hem halen. Of God zorgt? Zelfs als men meent, dat Hij niet aan ons denken kan? Wat een vraag! Toch lijkt het dikwijls of wij niet gelooven; maar God regeert. De conducteur had gedacht: nu, dat kind moet wel een Zondagskind zijn. * * * Zoolang men in Duitschland was met den trein ging alles goed, maar in Frankrijk kwamen de moeielijkheden en klopten dikwijls de harten der reizigsters van ontzetting. Huizen waren doorschoten en Klaartje hield niet op met vragen of de lieve God dit alles weer nieuw maakte. Soms moesten zij wachten voor een trein met gewonden en dan jammerde het lieve kind: »ach, lieve Heere, als vader daar eens bij was! Maar de doktersvrouw stelde haar gerust, w-ant zij wist, dat de vader bij haar man was voor Parijs en dan gaf Klaartje met veel blijdschap aan de zieke soldaten de vruchten, sigaren en andere versnaperingen, die haar peettante kocht. Mevrouw praatte heel veel met het kind over den hemel, over de gestorven moeder en over de kleine Klara Leuthold, die nu ook reeds in den hemel was. En eindelijk kwam de dag, waarnaar men zoo verlangd had. Mevrouw Leuthold wist slechts, dat haar man een schot in het been had gekregen. Verder bericht had zij niet gekregen en nu zou zij haar dierbaren echtgenoot wederzien! In een groot landhuis dicht bij Bourget waren vele verwonden onder dak gebracht, ook de dokter, die intusschen tot kapitein bevorderd was. Klaartje en Spits bleven buiten, toen Mevrouw Leuthold door de diakonessen werd binnengeleid. Maar heel spoedig kwam zij terug en riep het kind toe: »het gaat hem goed, veel beter dan ik dacht, we zullen gauw naar huis kunnen reizen. Hij zou u graag eens zien." »En vader? hoe is het met vader?" »Ach kind, daar heb ik nog niet naar gevraagd, kom nu, ge kunt het dan zelf doen." Toen ging Klaartje de trap op en Spits ging mee. Het kind praatte met den dokter, maar.... Spits snuffelde rond en aan het andere einde der zaal daar legde hij de voorpooten op het dek van een ledikant, waarin een bleeke man met een grooten baard ter neder lag en Spits was tevreden, want hij knorde. De man schrikte misschien een oogenblik, maar toen riep hij met zwakke stem: «Klaartje!" en nog eens .Kiaartje" en loe" 'S xA» zeer ziek. en ^ Klwrtje e en vreemd die oogen su r&"s-^ srü: X?Ve/ïveenV'"n «U-j» <"e 0,rvewmanh" vi«ge°e mteT»l»t het kind heengaan, zii kan morgen terugkomen. het wordt te veel voor «, ^„oVa "er V^zeUheY kop» zeggen omdafik lf tante Lize geen brief kan schrijven. - moeder is m ''^Vl'^nelde de zieke. »en gij hier ,,\loede. doo - den >oor het gezicht, alleen i bn til) ,slüep naderbii. Veldman he[k°?dlHo .Ts.t'K g£\ok"iïlSj.°pS! "Efa DW 'ïas' 1W tanln' suZJ cZ Tpie zich aan de voeten zijns dooden meesters.