DOOE Jonkvr. de la Bassecour Caan. M!JKERK.G.F.CALLEMBACH XKA 252 Nederlandsch Luthersch Genootschap VOOR In- en Uitwendige Zending. Afdeeling ROTTERDAM. c/L ar* ter aanmoediging. HET BESTUUR. NIJKERK — G. F. CALLENBACH SAMOEA EN RONTO DOOR Jonkvr. DE LA BASSECOUR CAAN NIJKERK — G. F. CALLENBACH BIJ DE WIEG. Een twintigtal jaren geleden zag het er in het dorp Posao van den volksstam der Toradja's op Midden-Celebes nog heel anders uit dan tegenwoordig. Nu ziet men bij aankomst terstond: hier wonen Nederlanders. In dat mooie huis daar, woont de vertegenwoordiger van het Nederlandsch Gouvernement: dat kunt ge zien aan den vlaggestok, die voor zijn huis staat. En er dichtbij zijn de woningen van de politiesoldaten. Zie, daar loopt er een. Dat hü geen Europeaan is, verraadt ons zijn bruin gelaat; hij is een Minahasser en dus ook een Christen. ') De bewoners van Posso zijn evenwel nog Heidenen. Als wij kennis met hen willen maken, moeten wij een eind verder gaan. Wij behoeven niet bang te zijn, want zij zullen ons geen kwaad doen. Als wij iets doen dat in hun oog heel ongemanierd is, en daar is veel kans op, dan zullen zij wel vergoelijkend tot elkaar zeggen: „Och, het zijn Hollanders, zij weten nog niet hoe het behoort." Wij moeten ons echter voorstellen, dat wij onze wandeling maken in het jaar 1887 en ik moet u waarschuwen dat zij niet gemakkelijk zal zijn. Vooreerst beginnen wij met een steil bergpad. Als het geregend heeft, en hier valt bijna dagelijks tegen den middag een flinke regenbui, is dat pad heel glibberig door ij 0e Minahassa is een landstreek van het Noordelijk schiereiland van Celebes, waar de geheele bevolking tot het Christendom is overgegaan. de modder. Eindelijk zijn wij boven; nu de trap op naar het huis! Waar is die? Ik zie er geen. Gij ziet toch wel dien boomstam met inkervingen er in! Dat is de trap. Ze is nog wat-moeilijker te beklimmen dan het pad. Ziezoo, nu zijn wij eindelijk in huis. Heel stevig ziet het er niet uit, maar de vloer houdt het nog wel uit, wij ^ zullen er niet door zakken. De lange bladeren, die als dakbedekking dienen, hebben veel geleden van regen en wind, men ziet er de lucht hier en daar doorheen en als het regent blijft het niet overal in huis droog. Gelukkig liggen er al nieuwe bladeren klaar om het dak te repareeren. Meubels vindt men in het huis niet, de wanden zijn ook van gedroogde bladeren gemaakt; daartegen hangen enkele voorwerpen voor dagelijksch gebruik. Kijk, daar zit een kleine jongen, die bezig is zijn zusje te wiegen! Hij heet Samoea en is ongeveer 5 jaar oud. Zijn verjaardag wordt nooit gevierd en zijn ouders zijn niet gewoon te tellen hoe oud hij is. Maar als wij hun vragen hoeveel malen na zijn geboorte zij rijst hebben geoogst, weten zij wel dat het vijfmaal is. De wieg ziet er niet uit als bij ons. Zij is maar een houten bak, die aan een veerkrachtige lat hangt, welke aan de zoldering is bevestigd. Het zusje, dat er in ligt op een zacht matje, is met een doek stevig vastgebonden, zoodat zij er niet uit kan vallen en dat is maar goed \ ook, want Samoea wordt ongeduldig, omdat zijn zusje maar altijd door blijft huilen; hij begint de wieg zóó hard op en neer te trekken, dat een der koorden, waarmee de lat aan de zoldering is vastgebonden, breekt en de wieg naar beneden ploft. Juist op dat oogenblik komt moeder boven; zij schrikt erg en neemt het kind, dat nu nog harder huilt, in haar armen. Zij blaast op het hoofdje terwijl zij, als riep zij de kippen, maar aldoor zegt: amo, amo, amo! Zij doet dit volgens het geloof van haar volk. De Toradja's gelooven, dat alles leeft en dat in steenen en planten evengoed als in' menschen en dieren een ziel woont. Gaat die ziel weg, dan sterven planten, dieren en menschen en de steen of het ijzer verliest zijn kracht. Dit gebeurt ten minste als de ziel voor goed wegblijft; komt zij bijtijds terug, dan komt alles nog terecht. Daarom roept de moeder zoo gauw mogelijk de ziel van het kleine kind en tracht die door blazen terug te brengen, want door den val en den schrik is er van de ziel iets wegge gaan. Zij heeft wel eens gehoord van kinderen, die na een val gestorven zijn en als het nu eens met haar kindje ook zoo ging! Samoea staat met een ernstig gezicht toe te kijken. Zijn vader is ook in de buurt, moeder heeft hem geroepen, hij klimt de trap al op en moeder vertelt hem wat er gebeurd is. Eer Samoea er op bedacht is, heeft vader hem gegrepen en eenige harde klappen gegeven. Nu is het de beurt van Samoea om een keel op te zetten van belang, half om de pijn en half uit boosheid. Hij begrijpt niet goed welk kwaad hij gedaan heeft, moeder had hem niet verboden om de wieg hard te wippen, vader en moeder verbieden hem nooit iets, behalve de dingen waar de geesten boos om zouden worden. Hij weet op welke plaatsen in het bosch of op het veld hij niet veel leven mag maken en als hij met een mond vol rijst opstaat en door huis wil loopen, roept Grootvader: „Samoea, blijf zitten totdat de rijst op is, maak hen niet boos door oneerbiedig te zijn." Toen nu Samoea zoo begon te snikken en te schreeuwen, werd zijn moeder weer bang dat ook zijn zieltje geschrikt zou zijn en weg zou gaan. Daarom trok zij den jongen naar zich toe en trachtte hem tot bedaren te brengen. Dit gelukte pas, toen zij een stuk suikerriet voor den dag haalde, waar hij heerlijk het zoete sap uit kon zuigen. Toen vader hem de klappen gaf, dacht hij: „Ik zal wel zorgen dat zusje nooit weer een ongeluk krijgt door mijn wildheid," maar nu was dit besluit al minder vast. Vader was boos geweest, omdat zusje pijn had, maar Samoea kon geen berouw voelen over zijn ongeduld, want niemand leerde hem dat dit slecht was. Hij had er spijt van, omdat hij klappen gekregen had; nu was hij weer getroost omdat hij suikerriet had, maar niemand zeide hem: Vader en moeder hebben verdriet over je stoutheid, en de Heer is er ook bedroefd over. Zijn vader en moeder kenden zelf God niet, zij wisten alleen van de ziel die wegloopt of van den mensch die ziek gemaakt wordt door een boozen geest of een boos mensch. Zij wisten ook van de geesten van de voorvaderen, die hen beloonen of straffen konden, en zij deden alles om die geesten tevreden te stellen en de booze geesten, die hun kwaad wilden doen, te bedriegen. Daarom hadden zij het kleine zusje Ronto genoemd, wat een oud, vies ding beteekent, een vod. Zij hadden nog een ander klein meisje gehad, een beetje ouder dan Ronto, maar dat was gestorven, de booze geesten hadden de ziel van het kind meegenomen, naar zij meenden. Om nu die geesten voor den gek te houden, hadden zij aan hun tweede dochtertje zulk een leelijken naam gegeven. Als de moeder riep: Waar is het vod? zou toch geen enkele geest denken dat zij daarmede haar lief klein meisje riep. Indien het kind zich door haar val ernstig had bezeerd en gestorven was, zouden zij gedacht hebben, dat de geesten haar toch uitgevonden en meegenomen hadden. Maar, gelukkig, Ronto had geen letsel bekomen, zij sliep spoedig in en bleef gezond. Toch was de moeder nooit gerust en durfde zij Ronto nooit alleen laten. Moest zij eens even weg, dan was zij bang dat Ronto erg zou gaan huilen. Daarom trok zij een haar uit en legde dat op de wieg: nu had het kleintje immers iets bij zich waar iets van moeders leven in zat en zou daarom tevreden zijn, want nu was het net alsof moeder zelf bij haar was. Tot de dingen, die Samoea al geleerd had, behoorde dat hij nooit den naam van zijn vader mocht noemen of een woord uitspreken dat er op geleek. Als wij Hollanders Toradja's waren, zouden wij nooit den naam van onze Koningin Wilhelmina mogen noemen en ook nooit een woord zeggen dat zoo ongeveer denzelfden klank heeft, b.v. het woord „willen", wij zouden dan maar „wenschen" moeten zeggen. En de Koningin zou nooit mogen spreken van een emmer, dat lijkt te veel op den naam van de Koningin-Moeder Emma, zij zou er een ander woord voor moeten bedeDken. Daar de Toradja's dikwijls namen van dieren, planten of voorwerpen hebben, kan dat in het dagelijksch leven heel lastig zijn. Zoo was er een man die Pakando heette, wat reiger beteekent en als zijn familieleden nu over zulk een vogel spraken, noemden zij hem niet reiger maar langhals! VREES VOOR DE DOODEN. Ronto begon al aardig te loopen en ging nu altijd met moeder mee naar buiten; ze werd dan ergens neergezet terwijl moeder bezig was met haar werk. 's Morgens vroeg werd de rijst van de bolsters ontdaan, door haar te stampen in een soort van grooten houten vijzel. De stamper is een zwaar blok hout. Veel huiswerk of naaiwerk was er voor moeder niet te doen en waschdag was het nooit. Toch had moeder wel voor kleeren te zorgen. Vader had een groot stuk boomschors meegebracht. Samoea was mee geweest toen vader het gehaald had. Zij moesten de bergen in en een bamboe-brug over, die over een afgrond hing. Zulk een brug moet dikwijls vernieuwd worden. Deze nu was al wat oud en niet heel stevig meer. Daarom vond vader het noodig, de goden gunstig te stemmen. Hij nam een takje, brak het in tweeën en zeide op plechtigen toon: „Hoort, o goden! Zooals ik dit stuk heb afgebroken en het ver weg werp, zoo werp ik ook al mijne zonden van mij af." Hij bedoelde daarmede al wat hij gedaan had tegen de gewoonte der vaderen in. Toen gingen zij gerust over de brug en vonden aan den overkant den boomstam, dien vader zocht. Samoea had toen staan kijken hoe de schors van den stam was afgehaald en bij huis in het water gelegd werd om te weeken. Toen ze zacht was geworden, had moeder een houten hamertje genomen en daarmee heel lang op de schors geklopt. Ronto viel zoo heerlijk in slaap bij het eentonige geluid van dat kloppen. Zoo maakte moeder een grooten lap van de schors. Later werden daarop allerlei figuren geteekend met mooie kleuren en eindelijk werden er kleedingstukken van gemaakt, een sarong voor moeder, een sjerp, dien vader kon omslaan en waarin hij allerlei dragen kon. Gewasschen werden die kleedingstukken nooit, zij werden gedragen totdat zij aan stukken vielen. Samoea, die zelf nog altijd zonder kleeren rondliep, stond wel eens te kijken terwijl de boomschors bewerkt werd, maar dat verveelde hem spoedig. Liever ging hij spelen met zijn vriendjes, waarvan de meesten ouder waren dan hij zelf. De meeste liefhebberij hadden zij in tollen en daarbij legden zij zich er vooral op toe om elkanders tollen uit te gooien. Daarbij fonkelden hun oogen en was iedere spier van hun lichaam in beweging. De mannen, die voorbij kwamen, bleven gewoonlijk staan kijken en riepen dan dikwijls uit: „Jongen, dat is niet goed gespeeld, zoo moet je niet doen!" Soms werd de lust om mee te doen hun te machtig, de een greep een touw en wees hoe men het dan wel moest doen, een tweede volgde en de menschen speelden met evenveel pleizier mee als de jongens, totdat er weer een voorbij kwam die spottend riep: „Wel wel! aan het spelen zooals de kinderen!" Op een dag oefenden Samoea en zijn vriendjes zich in het schieten van pijlen uit een blaasroer. Zij waren begonnen met het mikken op boomstammen, de grooteren op takken of zelfs op een vogel, maar het gelukte nog niet, er een te treffen. Na eenigen tijd begon het spel hun te vervelen. Toen kwam de lust op om verboden dingen te doen. Er waren menschen op bezoek gekomen die hun lansen in den grond hadden gestoken, vóórdat zij de trap opgingen van het huis waar zij binnen waren gegaan. De jongens namen ze stilletjes weg en begonnen ze in den grond te werken, om te zien welke het diepst er in ging. Daar kwam Samoea's grootvader aan, een vrome man, die altijd trouw de gewoonten der voorvaderen gevolgd had en van alles de reden wist. De jongens schrokken toen zij hem zagen. Grootvader zou heel boos zijn. Zij zetten het maar liefst op een loopen en lieten hun speren in den steek. Grootvader trok ze voorzichtig uit den grond, schudde het hoofd en zeide: „Geen wonder dat de straffen der goden ons treffen, waar de jeugd zöö roekeloos is. Wie had dat in mijn jeugd durven doen, de aarde verwonden, door er lansen in te schieten." Den geheelen avond bleef hy, in gedachten verzonken, somber voor zich uitstaren. Ook de jonge mannen waren niet zoo opgewekt als anders. Men was ongerust dat de rijstoogst mislukken zou, want de regen was niet op tijd gekomen en luisterde niet als ze geroepen werd. Het was al lang geleden dat de mannen van het dorp een bamboekoker, met een klein gaatje in den bodem, gebracht hadden naar het graf van een beroemd voorvader. Die koker was met water gevuld, dat nu dag en nacht naar beneden drupte, want telkens werd weer water in den koker gedaan. Dat druppelende water maakte een geluid als van regen en daar zou de regen zelf zeker op afkomen. Maar.... ditmaal gelukte het niet, er kwam geen regen, dus hield iemand hem terug. Er waren echter nog meer dingen om ongerust over te zijn. In het kleine dorp van 6 huizen (in ieder huis woonden echter verscheidene huisgezinnen bij elkander) waren binnen veertien dagen twee menschen gestorven die nog niet oud waren. Vandaag was het Mekonka, die gestorven was, Samoea's oom, die met hem in hetzelfde huis woonde. Er werd dadelijk een wit rouwbaadje gemaakt voor zijne weduwe en een hoofdband zooals de vrouwen dragen, ook van ongekleurde foeja (dat is geklopte boomschors.) Maar nu moest er ook veel eten gekookt worden voor de menschen, die rouwbezoeken kwamen brengen tegen den avond en den geheelen nacht zouden blijven zitten. Heel bedroefd zien zij er niet uit, want nu men zöö lang bij elkander zit, kan men toch niet altijd zwijgen en zoo ongemerkt komt men er toe om allerlei spelletjes te doen. Af en toe echter wordt men stil en luistert naar het gehuil van Samoea's moeder en van de andere vrouwen, die het lijk bewaken en luid klagen. Ander leven mag niet gemaakt worden bij het sterfhuis, geen boomschors mag geklopt, geen klappers (kokosnoten) uit den boom naar beneden gegooid worden. De menschen mogen ook niet spreken over een rechtszaak, omdat zy dan misschien met elkaar zouden gaan twisten en daarbij maken de Toradja's veel lawaai. Intusschen begint de voorzanger den doodenzang aan te heffen, waarmede de familieleden den doode naar het Doodenrijk brengen. Als hij een paar regels gezegd heeft, vallen al de mannen in met het refrein. In dien zang beschrijft de voorzanger den geheelen tocht, dien de ziel van den gestorvene moet maken naar het Doodenrijk. Hij zegt eerst: Wij zijn met ons vijftienen De doode gaat in 't midden. I'aarop valt het koor in met het refrein en de voorzanger gaat weer voort: Nu dalen wij de huistrap af Zorgt dat gij niet naar beneden valt. Hy beschrijft, terwijl het koor telkens invalt na twee regels, hoe de stoet den weg volgt, die altijd westwaarts loopt naar de plaats waar de zon ondergaat. Daar vindt men den weg naar het Doodenrijk, waarlangs de zon eiken avond neerdaalt. De trap naar die onderwereld is een hooge pinangstam met inkervingen. Aan den voet daarvan ligt een varken op de loer, dat Mekonka wil bijten. Gelukkig heeft men hem een kemiri-vrucht, een heel harde noot, in de hand gegeven, deze werpt hij het varken toe en terwijl het bezig is, er op te kauwen, kan hij met zijn geleiders ontsnappen. Nu komen zij bij eene rivier, welker water aan deeene zijde rood, aan de andere donker is. Daarover ligt een slingerende brug, die vast wordt voor dedooden, welke in het Doodenrijk mogen komen. Aan de overzijde der rivier gaat de weg weer verder, totdat men dicht bij de Doodenstad komt. Daar vindt men, evenals bij elk Toradja's dorp, eene smidse, die buiten de omheining van het dorp staat. De smid roept Mekonka en zijn geleiders aan om een praatje te maken. „Waar komt gij vandaan, vriend?" „Van boven, uit de menschenwereld." „Hoeveel koppen hebt ge gesneld toen ge daar leefdet?" „Tel de haren van mijn hoofd, dan weet ge het aantal der hoofden, die ik afgeslagen heb." Daarop lacht de smid en antwoordt goedig: „Nu, ga maar door." Had Mekonka niet weten te antwoorden, dan zou de smid hem gegrepen en zijn been omgebogen hebben. Zijn knie zou hij als aambeeld gebruikt hebben, zoodat de doode hinkende het doodenrijk zou zijn binnengekomen. Dit alles werd zóó uitvoerig beschreven, dat het veel tijd nam om het te zingen. Papa i Samoea was halverwege al in slaap gevallen, maar men schudde hem wakker, zeggende: „Ge moogt niet achterblijven op den weg, ge moet uitgeleide doen aan Mekonka." Toen men, altijd in den zang natuurlijk, bij de smidse gekomen was, vertoonde zich een lichte streep aan den horizon, de zon zou weldra opgaan. Daarom mocht men niet verder gaan, men meende dat het nu nacht werd in het doodenrijk en er werd gezegd: „Wij zijn in den verloopen nacht niet bijtijds met den doode op weg gegaan en zijn er dus niet in één nacht gekomen." Mekonka mocht dien dag nog niet begraven worden. Toen het donker geworden was, kwam men weer bij elkander. In gedachten vertrok het gezelschap nu van de smidse en ging verder, totdat men kwam aan de huizen waar de nog niet lang geleden gestorvenen voorloopig wonen. Daar herkent men een vrouw, die rijst staat te stampen en een andere, die de sirih al klaar maakt. „Kom boven, kom boven, wij verlangen naar u, ga zitten, neem sirih en pinang" (de tabakspruim van inlanders). „Wien brengt ge meê?" En dan antwoordt Papa i Samoea: „Mijn zwager Mekonka." De doode wordt nu aanbevolen aan de zorgen van zijn familie in de Doodenstad en daarna neemt men afscheid van hem zeggende: „Blijf gij hier, wij gaan weg, wij zullen niet meer naar u omkijken, kijk gij ook niet meer naar ons om." De weduwe van Mekonka mocht haar huis niet uitkomen, voordat de priesteres gekomen was om haar ziel vast in haar te maken, want anders zou zij zeker de ziel van haren man volgen. Maar hoe kwam het nu toch, dat deze gestorven was? En 14 dagen vroeger Kamao, die nog jonger was? Hoe kwam het, dat de regen maar niet luisterde naar het roepen en wegbleef? Grootvader wist het wel en Papa i Samoea ook. Drie maanden geleden was Mamboro gestorven, die het hoofd van het dorp was. Daarom mocht er geen feest gevierd worden. Dat is een van de teekenen van rouw voor een hoofd en die rouw mag pas opgeheven, geëindigd worden, als men een stukje heeft van een schedel van een pas gedooden mensch. Nu heeft men getracht een vrouw te koopen die als heks ter dood zou worden gebracht of een slaaf, dan kon men hun het hoofd afslaan. Dit is echter niet gelukt en omdat men zóó lang gewacht heeft met het brengen van een menschenoffer, wordt de ziel van Mamboro boos, houdt den regen tegen en doodt Kamao en Mekonka. Er moet dus een sneltocht ondernomen worden naar een ver land, waar vijanden wonen, want alleen van een vijandigen stam mag men een kop snellen. Er wordt afgesproken, dat de mannen er op uit zullen trekken, vóórdat Mamboro weer iemand gedood heeft. Nu moet alleen de dag nog gekozen worden. Daarom wordt een kip geslacht, uit de ingewanden kan men voorspellen of de dag gunstig is om den tocht te beginnen. Zoodra de goede dag gevonden is, gaat men naar het geestenhuis, de lobo, en brengt daar aan de goden een offer van sirih pinang terwijl men zegt: „O goden daar boven, o goden daar beneden, geeft ons zonneschijn op onzen weg, geeft ons geluk bij onze onderneming. Morgen gaan wij op weg." Zij moeten nu ook werkelijk gaan, anders zouden de goden boos worden. Maar zij zijn nog niet klaar. Daarom wordt een hut opgeslagen even buiten het dorp; de koppensnellers moeten daar eten en slapen, maar overdag mogen zy in het dorp komen. In de hut zijn zij „op weg." Bij iederen troep, die uit snellen gaat, is een aanvoerder, die het voorspellende geschreeuw der vogels weet te onderscheiden. Vooral de uil en de riggasi, het spookaapje, weten veel van de toekomst. Hoort men hun geluid achter den troep dan is dit een slecht voorteeken en moet de troep halt maken, maar hoort men het voor zich uit, dan kan men gerust voorttrekken. Terwijl de koppensnellers weg waren, hield de moeder van Samoea het huis netjes en hing het slaapmatje van haren man over een stok, zooals zij eiken morgen deed: zij mocht het niet oprollen en wegleggen, 's Nachts stak zij een licht aan; Samoea moest veel hout en takken helpen aandragen, omdat ver aan den voet van de trap altijd een vuur moest branden. Als moeder ging slapen deed zij haar baadje niet uit en haar hoofdband niet af; want anders zou de hoofddoek van haar man misschien afvallen in den strijd! De kinderen moesten heel zoet zijn, er mocht niet gekibbeld worden, want het zou kunnen gebeuren, dat de ziel van vader in den slaap naar huis liep, zooals de Toradja's zeggen, wij zouden zeggen: Vader zou misschien van huis droomen! Als dat nu gebeurde, mocht vaders ziel in huis niets zien waar zij boos over kon worden. 's Morgens en 's avonds strooide moeder rijst op den vloer, opdat de ziel van vader krachtig en niet spoedig moe zou worden. Ook liep moeder altijd met een takje waro-waro, een plant met zeer lichte vruchtschillen, die gemakkelijk door den wind worden meegevoerd, zooals de zaadjes van de paardebloem in Holland. Hierdoor zou vader vlug worden in het loopen. Eindelijk, na vele weken, hoort men op het dorp dat de mannen terugkomen met een gesnelden kop. Nu wordt er in allerijl eten klaargemaakt, zooveel mogelijk. Daar klinkt reeds in de verte het geroep der snellers. Iedereen vliegt naar buiten om hen te verwelkomen, den heuvel af, waarop het dorp gebouwd is. Samoea loopt natuurlijk ook mee. Ieder wil den schedel aanraken en er aan ruiken, wat hetzelfde voor hen beteekent als voor ons om er een kus aan te geven. Het is een drukte en een gegil van belang. Sommige menschen worden als waanzinnig, bijten in den schedel en zijn niet tot bedaren te brengen, voordat zij wat water of palmwijn er uit gedronken hebben. Maar hoe mager zien Papa i Samoea en zijn tochtgenooten eruit! Zij zijn erg vermoeid, hebben honger en dorst geleden en kunnen bijna niet meer voort. Papa i Samoea loopt kreupel door een wond, die hij aan zijn voet heeft gekregen. De vreugde van het wederzien en van de thuiskomst en het goede maal dat hem wacht, doet echter de vermoeienissen en gevaren van den tocht vergeten. De koppensnellers nemen nu ieder een stuk bamboe en beginnen daar hard op te blazen. Men wil den geesten van de voorvaderen, die hun eigen huis in het dorp hebben, lobo genaamd, kennis geven dat men terugkomt. Ook nemen zij allen een jong, lichtgeel palmblad, dat in reepen gescheurd wordt onder het aanheffen van een zang, die ook wordt gezongen nadat de kop is gesneld. Al die reepen worden Samoea en Ronto 2 aan Sarnoea gegeven om in het dorp te brengen met de woorden: „Zoo zult ge later ook doen, ge zult menschen dooden." Wat was hij er trotsch op dat hij ze dragen mocht. Hij loopt als een prins, terwijl hij kijkt of de menschen wel voor hem uit den weg gaan. Even buiten het dorp staat een stellage met de lijkkist van Mamboro er op. Daarover is een dak gebouwd en het geheel is van een heining omgeven. Over de kist hangt nog een hemel van witte foeja (geklopte boomschors) met een franje en op de kist staan eenige mandjes met eetwaren en sirih pinang. Aan de hoeken'"van het lijkenhuisje zijn bamboestengels geplaatst, waaraan lapjes witte foeja hangen. Toen de stoet bij dit graf kwam, trokken twee mannen, met schild en zwaard gewapend, al springende en den krijgsdans gillende, zeven malen er om heen. Bij den zevenden omgang hakte een ander de bamboestengels door, daarop stormden velen naar de lijkenhut en scheurden den hemel van witte foeja aan stukken. Anderen zijn onderwijl bezig stukjes van den schedel af te snijden en ze met houten pennen op de palen van het huisje en op de lijkkist vast te maken. Daarop ging men weer voort totdat men bij de huizen van het dorp kwam. Daar maakte men halt en werd de zang weer gezongen, terwijl Samoea's moeder voortdurend rijst strooide op de hoofden der mannen, opdat hun ziel sterk zou worden en zij niet ziek zouden worden na al hun vermoeienissen en hongerlijden. Daarna werd een buffel geslacht en ook een hond, omdat dit dier zoo dapper is; het bloed van deze dieren werd gesprenkeld op de reepen van palmbladen, die voorloopig werden opgehangen onder het dak van de rijstschuur met het overgebleven gedeelte van den schedel. Voor dien dag was nu de drukte afgeloopen, maar weken daarna was er nog werk in het dorp. De hoofddoeken voor de koppensnellers moesten klaar gemaakt worden. Zij die voor het eerst mee waren geweest kregen een effen rooden. Wie al tweemaal aan zulk een tocht hadden deelgenomen, een met roode en gele strepen, en zoo werden er allerlei hoofddoeken geverfd of beschilderd, want als men meer dan driemalen aan een sneltocht heeft deelgenomen, mag men bepaalde figuren op den hoofddoek hebben. Moeder is trotsch dat zij zulk een doek voor vader mag maken en zij denkt: „Zal ik nog lang genoeg leven om er voor Samoea ook een te maken?" Zoo beduiden die teekeningen, die soms heel mooi zijn, toch eigenlijk iets dat wij heel leelijk vinden, maar de Toradja's heel heldhaftig, daar zij een bewijs zijn, dat men al dikwijls heeft meegeholpen om een hoofd af te slaan. WAKE EN VALSCHE MOED. Het is weer eenige jaren later. Samoea is al tien jaren oud, maar hij heeft nog niets geleerd. Er is geen school en evenmin een werkplaats waar hij onderwijs kan krijgen. Hij gaat dikwijls naar de smidse om te zien hoe de smid daar werkt. Hij heeft ook allerlei afgezien van vader en tracht het na te doen, maar vader en moeder bemoeien zich niet veel met hem. Alleen als er werk is waar hij aan mee kan helpen, wordt hij geroepen. Als hij een meisje was, zou hij veel meer te doen hebben; maar een jongen behoeft niet zooveel te werken, die moet maar dapper zijn, want er zijn veel vijanden waartegen hij zichzelven en zijn stamgenooten zal moeten verdedigen. Die dappere Toradja's laten zich soms nogal wat welgevallen. Daar komen op een dag gezanten van den vorst van Loewoe te Posso. Die vorst is de heer van het geheele land. De Toradja's meenen dat hij van goddelijke afkomst is en daarom wit bloed heeft. Zij vereeren hem als een god. Zijn gezanten eischen van allerlei voor hun heer: rijst, buffels enz. en het wordt hun vrijwillig afgestaan. Niemand durft hun iets weigeren. Het grootste ongeluk dat den bewoners zou kunnen overkomen is dat de vorst van Loewoe vertoornd zou zijn. Alle mogelijke onheilen zouden hen dan kunnen treffen. Het zou even erg zijn alsof de zon over iets ontstemd was en zij niet meer schijnen wilde. Hoeveel geruster is het toch voor ons om te weten dat alles staat onder het bestuur van God, die zich heeft geopenbaard als een rechtvaardig God en als de God van liefde. De goden van de Toradja's zijn even zelfzuchtig en handelen even willekeurig als de menschen, vandaar dat hun onderdanen voortdurend in vrees leven. Toen Samoea nu een jaar of tien was, kwam er een stoomschip aan, en een Europeesch ambtenaar, een AssistentResident met een zilveren band om zijn pet, en eenige soldaten gingen aan wal. Er was ook nog een ander Europeesch heer bij. De mannen en de groote jongens liepen naar het strand om te kijken. De Assistent Resident liet hun gebieden om stil te zijn en te luisteren. Hij vertelde hun inhetMaleisch dat hij iemand had gebracht die onder hen kwam wonen, een vriendelijk heer, die hen gaarne helpen wilde. Een tolk bracht dat over in het Barée, de taal der Toradja's van Posso. Na korten tijd gingen allen weer aan boord, behalve de eene heer, die achterbleef, toen de boot wegstoomde. Daar Posso aan zee ligt aan het zuidelijk deel van de bocht van Tomini, wordt er wel wat handel gedreven. Er wonen enkele Mohammedanen en er komen wel eens Chineezen. Een dier Chineezen had er een huisje waar hij zijn koopwaren bewaarde: dat werd nu het huis van den vreemdeling. Hij kon geen Barée spreken, wie had het hem kunnen leeren? Hij kende alleen Maleisch en sprak dat met de enkelen die het verstonden, maar hij deed erg zijn best om Barée te leeren. Hij vroeg van alles hoe het heette. Samoea had er pleizier in om naar hem te kijken en te luisteren hoe krom hij sprak. Hij lachte er om dat zulk een groote man nog niet eens goed spreken kon. Hij kon wel flink loopen, met groote stappen en later bleek het, dat hij dat uren lang kon volhouden. Daar hadden Samoea en zijn makkers toch eerbied voor. Ronto was erg bang voor hem. Wanneer zij alleen was, liep zij hard weg als zij hem maar in de verte zag en was zij met moeder, dan kroop zij weg achter deze. Moeder zelf was ook niet erg op haar gemak tegenover dien vreemden heer. Na zonsondergang kwamen de mannen bij elkaar in het huis van het hoofd en dan werd alles besproken wat er alzoo was voorgevallen. Natuurlijk had men het nu heel druk over den vreemdeling. Wie was hij toch en wat kwam hij doen? Een man, die al veel van de wereld gezien had, want hij was dikwijls op reis geweest, zelfs tot Gorontalo toe, dat aan de Noordkust van de bocht van Tomini ligt, zou het hun wel vertellen. „De Hollanders," zeide hij, „doen niet zooals wij. Wij dooden iemand, die gevaarlijk is en die allerlei kwaad doet, maar de Hollanders brengen zoo iemand naar een ander land toe. Die heer is zeker zulk een kwaaddoener, die hierheen verbannen is." Dat was een goede uitlegging, zoo zou het wel zijn. Meer dan ooit bleef men op een afstand van den vreemdeling. Hij trachtte echter met de menschen in aanraking te komen en noodigde hen uit om op de voorgalerij van zijn huis te komen en te zien welke mooie dingen hij had. Hij had zout en messen en kralen, waarmede hij de kippen, de eieren, de klappernoten enz. betaalde die hij kocht. Daar waren de Toradja's wel op gesteld; die dingen deden hun geen kwaad, toen zij ze mee naar huis namen en zoo begon men wat toeschietelijker te worden. Mijnheer deed zijn best om wat minder dom te worden en zoo te spreken dat men hem verstaan kon. Op een dag kwam de stoomboot weer met den Controleur en ging Mijnheer mee aan boord, maar hij vertelde dat hij zou terugkomen en dat gebeurde ook. Toen kwamen de mannen weer bijeen en zeiden: „Hij kan toch geen banneling zijn, daar de Controleur zoo vriendelijk voor hem is en hem naar Gorontalo heeft meegenomen." „Neen," zeide de bereisde man, die Mohammedaan was en daarom een vijand van den Europeaan, „ik denk nu anders. Ik denk, dat hij een spion is van de Kompanie" (zoo noemen de inboorlingen van Ned. Indië nog dikwijls het Ned. Gouvernement.) „Ge zult zien, nu komen er ook spoedig soldaten van de Kompanie." Toen begon men den vreemdeling nog meer te wantrouwen. Sommigen waren al met hem bevriend en hielpen hem gaarne als hij woorden wilde leeren. Dat waren vooral de Toradja's, die wat Maleisch kenden en dus met hem praten konden. Zij zeiden nu ronduit: „Mijnheer, wij vertrouwen u niet, u is geen familie van ons maar van de Hollanders, en uw familieleden zullen ook wel spoedig hier komen, en soldaten meebrengen." „Wel neen," antwoordde mijnheer. „Ik heb niets te maken met de Kompanie en niets te zeggen over de soldaten. Mijn familie woont heel ver weg in Holland. Ik heb hen allen verlaten om bij jelui te komen wonen, want ik heb jelui veel te vertellen en te leeren. Zoodra ik goed de taal ken, zal ik uitleggen wat dat is. Ik ga nu spoedig weg om mijne vrouw te halen en dan blijven wij samen hier wonen." „O mijnheer, doe dat maar niet. Ons land is arm, wij hebben niet veel eten om u te geven, al betaalt u ons nog zooveel zout en kralen en lappen katoen of messen. Dat zijn wel mooie en nuttige dingen, wij arme Toradja's willen ze gaarne aannemen van mijnheer, maar wij hebben zoo weinig om mijnheer daarvoor in de plaats te geven." „Hoort eens vrienden, ik ben hier niet gekomen om veel van jelui te krijgen maar om jelui wat te brengen. Ik houd van jelui. Ik heb een groote kist met medicijnen. Als er iemand ziek is, laat hij dan maar bij mij komen, dan kan ik hem wel helpen. Ik heb gezien dat er velen - onder jelui zijn die huiduitslag hebben of groote open wonden, die maar niet genezen. Zal ik de wonden eens wasschen en verbinden, dan zullen ze wel dichtgaan?" „Dank u, mijnheer. Wij willen mijnheer niet zóó veel moeite geven. Wij hebben zelf ook medicijnen, die zullen wij eerst probeeren." Onze lezers hebben nu zeker reeds allen begrepen dat die vreemdeling een zendeling is en ik zal hem dus maar aan u voorstellen. Het is zendeling Alb. C. Kruyt, die in 1892 op Posso kwam, uitgezonden door het Nederlandsch Zendeling Genootschap. Na eenigen tijd kwam ook mevrouw Kruyt om te helpen met het zendingswerk dat, zooals wij zagen, eigenlijk nog niet recht beginnen kon. Maar een goed zendeling heeft geduld en dat van mijnheer en mevrouw Kruyt raakte gelukkig niet spoedig uitgeput. Weet ge waarom de menschen zoo beleefd gesproken hadden en gezegd dat hun land zóó arm was ? Omdat zy hoopten dat de vreemdeling daardoor zou worden afgeschrikt en hij weer weg zou gaan. Toen zij zagen, dat hij hieraan niet dacht, verzonnen zij iets anders. Zij vonden het erg gevaarlijk om zulk een spion van de Kompanie in hun midden te hebben, maar zij kenden heel krachtige toovermiddelen. Een stukje ijzer werd door een deskundige op een bepaalde wijze ingepakt en 's nacht», terwijl de zendeling rustig sliep, in den grond gestopt, vlak bij zijn woning. Als hij buiten kwam, moest hij er overheen loopenen zou het ijzer in zijn lichaam komen; dan zou hij zeker ziek worden en waarschijnlijk wel sterven, indien een toovenaar het ijzer niet uit zijn lichaam weghaalde. Er gebeurde echter niets. Hij bleef gezond, ook toen men het nog eens had geprobeerd met een houtspaander en een doorn. Nu moesten de menschen wel denken dat die toovermiddelen geen vat hadden op Hollanders en dat die Hollander een machtigen God had die hem beschermde. Dat was natuurlijk alleen een God voor de Hollanders, met wien de Toradja's niets te maken hadden, maar machtig was Hij, dat was zeker. En dat kwam nog sterker uit na eenigen tijd. Op een avond laat kwam een gezelschap vreemdelingen bij den zendeling en vroeg om binnengelaten te worden. Het waren menschen, die tot een anderen stam behoorden dan de bewoners van Posso. Niet daarom, maar omdat het al zoo laat was en de huisjongen al sliep, zeide mijnheer Kruyt: „Ik kan nu niet meer opendoen, komt morgen maar terug." Zij hielden nog eenigen tijd aan. De zendeling vroeg wat zij kwamen doen. „Met u praten, mijnheer." „Nu dat kan morgen even goed, laat mij nu met rust." De mannen gingen weg en kwamen werkelijk den volgenden ochtend weer bij hem. Nu stond hij hen te woord en praatte lang met hen over allerlei, hij vroeg waar zij vandaan kwamen, hoe het in hun land gesteld was, enz. Zij waren allen gewapend, maar dat was heel gewoon, de Possoërs dragen altijd wapenen. Eindelijk gingen zij, de een voor en de ander na, weg en verlieten spoedig daarna het dorp. Later hoorde de zendeling, dat zij voor een paar stukken katoen waren omgekocht om hem te vermoorden, maar zij hadden er den moed niet toe gehad. Dat maakte indruk op de Toradja's. De zendeling had hun verteld, dat hij kwam om hun te leeren van een God in den hemel die alle menschen geschapen heeft, ook de Toradja's, en die hen liefheeft, zóó lief zelfs dat Hij Zijnen Zoon heeft gegeven om voor hen te sterven, maar daar begrepen zij niets van. Zij moesten eerst nog zien wat liefde was. Zendeling Kruyt begreep, dat hij ook de menschen en hun gewoonten moest leeren kennen om te weten hoe hij met hen spreken moest. Die gewoonten waren nog zoo heideDsch. In het eerst begreep men er niets van en 't was moeilijk om uitlegging te vragen, maar later wisten de heer en mevrouw Kruyt wel wat het beteekende als zy een feest zagen aanleggen in de smidse. Welk een drukte heerschte er in het dorp bij het maken van de toebereidselen voor zoo'n plechtigheid, die ditmaal de kinderen gold. Samoea's en Ronto's moeder was met andere vrouwen er op uit geweest om blaren te plukken van planten, die heel sterk groeiden en heel taai waren, die niet spoedig doodgingen en veel levenskracht schenen te hebben. In- tusschen had Papa i Samoea met andere mannen de smidse in orde gebracht. De smidse is een open ruimte, bedekt door een dak op palen. Dat dak hangt echter ver over, zoodat men binnen beschut is, zoowel voor regen als voor zonneschijn. Daarbinnen vinden wij natuurlijk het aambeeld van den smid. Wij vinden er ook eene verzameling houten modellen van de voorwerpen die gesmeed worden, messen, bijlen, speren enz. Die modellen moeten er altijd blijven hangen, want zij behooren aan de geesten toe. Die geesten of goden zijn erg hebzuchtig, zij zouden misschien de kracht uit het ijzer wegkapen, daarom worden zij tevredengesteld met deze voorwerpen. Aan weerszijden van de werkplaats staan dan de werkbanken. In het midden is een groot watervat neergezet. De vrouwen werpen daarin al de blaren, die zy geplukt hebben en vullen het met water. Daarnaast worden een paar kwasten van bamboe gelegd. Houtskool is er natuurlijk altijd in de smidse, het vuur wordt daarmede onderhouden en nog eens flink aangewakkerd door een blaasbalg. Al de bewoners van het dorp beginnen zich nu te verzamelen in de smidse met hun kinderen, want om dezen is het heden te doen. De oude menschen zetten zich op de banken neer. Het hoofd van het dorp staat naast het watervat met een kwast in de hand. De kinderen moeten een voor een bij hem komen. Hij doopt de kwast in het water en besmeert daarmede zevenmaal de schouders, heupen, knieën en enkels van het kind dat voor hem staat. Daarna legt hij de kwast op het hoofd van het kind, waarop hij hard blaast. Sommige kleintjes worden er bang van en beginnen hard te huilen, ook Ronto vindt het erg vreemd en is niet op haar gemak. Maar Samoea is een flinke jongen die alles durft. Als zijn beurt komt om te smeden, want dat hoort er ook bij, neemt hij fluks een stuk gloeiend ijzer uit het vuur, legt het op het aambeeld en geeft er met den hamer zeven harde slagen op. Hij begint al te begrijpen dat hij daardoor sterk zal worden, even sterk als het ijzer. Ook het water zalmaken, dat de lichaamsdeelen, die er mee besprenkeld zijn, sterk en vast zullen worden, want de planten, die in het watervat liggen, zijn immers sterk en hebben veel groeikracht. Daarom nemen de groote menschen de gelegenheid waar, om er zich ook even mee te besprenkelen. Ja, Samoea is een flinke jongen. Als hij uitgescholden wordt, scheldt hij dapper terug. Hij durft het zelfs doen tegenover zijn vader en zijn grootvader en daar worden zij niet boos om, als hij het maar in beleefde taal doet. Eenige weken na het feest in de smidse gebeurde er iets in het dorp, waarbij Samoea moest toonen of hij, volgens het begrip van zijn volksgenooten, werkelijk een ferme jongen was. Hij was nu al twaalf jaar. Misschien heeft de een of ander, die dit verhaal leest, lust gevoeld om met de Toradja's mee te tollen of te baden of in een klapperboom te klimmen, heel hoog. Dat deed Samoea bijna zoo vlug als een aap. Maar als ge hoort wat er nu volgt, zult ge toch wel blij wezen, geen Toradja te zijn. Reeds lang wist men dat er in een naburig dorp, waar echter menschen van een anderen stam woondan, een heks was. Met haar booze oog kon zij de menschen dooden en menigeen was haar slachtoffer geworden, zooals men zeide. Er was nog één middel om zeker te zijn of men zich niet vergiste. De vrouw moest verschijnen voor de oudsten van het dorp. Haar hand werd in bladeren gewikkeld, behalve de middelste vinger. Die moest zij in kokende hars steken. Daarna werd de vinger met bladeren verbonden. Na een paar dagen werd dat verband er af genomen. Waren er dan geen brandblaren op, dan was het een bewijs dat zij onschuldig was, maar anders werd zij als heks veroordeeld en was het in het algemeen belang noodig dat zij gedood werd. Zulke godsoordeelen hadden vroeger in ons land ook plaats. Men verkeerde na de vuurproef natuurlijk in groote spanning of het zou blijken dat de vrouw schuldig was ... Het verband werd van den vinger afgenomen en... er waren blaren op. Nu moest de vrouw ook gedood worden, want zoolang zij leefde meende men dat niemand van zijn leven zeker was. Haar stamgenooten mochten het echter niet zelf doen. Zij gingen daarom de bewoners van Posso uitnoodigen om de heks te dooden. Zij moesten haar met zwaarden doodhakken en Samoea zou meedoen. Hij kreeg een zwaard in de hand, hij moest leeren niet bang te zijn om bloed te vergieten. Toen de koppensnellers terugkwamen en hij de reepen van palmblaren mocht dragen was hem immers gezegd: Ge zult menschen dooden. Nu moest hij daarmee beginnen. Eigenlijk zou hy het veel liever niet gedaan hebben. Ook de mannen kwamen er niet zoo gemakkelijk toe om in koelen bloede iemand te vermoorden. Zij moesten zich opwinden en er elkander toe aanzetten door al de booze daden op te noemen die de vrouw bedreven had. Er was nu eenmaal niets aan te doen, het moest gebeuren en zoo durfde ook Samoea niet tegenstribbelen. Hij was bang om uitgelachen te worden, hij greep het zwaard en hakte er mede los op de vrouw totdat zij dood was. Op dat oogenblik werd er nog iets anders gedood: de teerheid en het medelijden in het hart van Samoea. Dat is de opvoeding, die de Toradja's aan hun zonen geven. Ge gevoelt het allen, die zoogenaamde moed van het bloedvergieten is iets geheel anders dan de moed, die een zendeling bezit, als hij gaat wonen te midden van een onbekend volk, slechts vertrouwende op zijn God, die hem niet verlaat in het vreemde land. NIEUWE DINGEN TE POSSO. Het heetst van den dag is voorbij. De zendeling en zijne familie maken hun avondwandeling, die niet ver kan zijn, omdat er slechts een klein eind vlakke weg is, dat men altijd op en neer moet loopen. En zij moeten wel op den vlakken weg blijven, want de kinderen zijn er bij, een jongen die af en toe eenige stappen loopt aan vaders hand, maar meestal gedragen wordt in vaders sterke armen en een lief klein meisje, dat door moeder in een wagentje gereden wordt. Samoea's moeder heeft water gehaald en Ronto, die nu al negen jaar oud is, loopt met haar mede en draagt ook een kleinen bamboekoker met water, moeder torst een groote. Zij willen gaarne even stilstaan om een praatje te houden met de zendelingsfamilie, want Ronto is nu niet bang meer. Zij komt heel vaak kijken naar de blanke kinderen. Zusje heeft zij nog niet dikwijls gezien, want die is nog heel klein en heeft pas een paar malen buiten gereden. Vol bewondering staan moeder en dochter te kijken naar het kleine ding, dat met haar bloote voetjes ligt te spartelen in den wagen. „Wat is ze wit," zegt een andere vrouw, die er ook bij gekomen is. „Net een pas gelegd ei." „Als ik zulk een kindje had, zou ik het nooit uit laten gaan," zegt Samoea's moeder, „ik zou bang zijn dat ze bruin werd. En ik zou die witte voetjes nooit op den grond laten staan, om ze niet vuil te laten worden." „Maar moedertje," zegt mevrouw, „dat zou toch niet prettig zijn voor je kindje, dat wil toch liever buiten loopen en spelen met de andere kinderen." Ronto was blij dat mevrouw dat zeide en bleef er dankbaar voor. Voor het eerst van haar leven begreep zij wat het is om niet aan zich zeiven te denken, maar aan anderen; hare moeder had er niet over nagedacht, dat het kind onder haar ijdelheid lijden zou. Zij dacht alleen hoe trotsch zij er op zou zijn om zulk een mooi kindje te hebben. Misschien dacht zij wel aan de vertelling welke zij in den rijsttuin gehoord had van de prinses, die een dochtertje had dat zij zóó goed verzorgde, dat het kind nooit haar voetjes op den grond zette. Zelfs als het naar de beek ging om te baden werd het gedragen. Zoo kwam het dat zij het beroemde prinsesje werd met de ronde voetjes. „Loementa, weet je wel dat het morgen Zondag is?" zegt mevrouw. „Ja mevrouw, maar morgen moet ik naar den rijsttuin om te wieden. Het onkruid groeit nu hard. Maar Samoea komt morgen ochtend bij u, hij luistert altijd gaarne naar hetgeen mijnheer vertelt." Papa i Samoea en zijne vrouw dachten, dat zij de beleefdheid tegenover den Zendeling genoeg in acht namen als zij hun zoon naar de bijeenkomst zonden. Zij begrepen nu wel, dat het goed was om den blanken mijnheer te vriend te houden, hij was niet zóó dom als zij eerst gedacht hadden. Hij begon nu al wat manieren te kennen, hij sprak niet erg krom meer en hij had toch wel verstand van eenige dingen. Dat hadden zij vooral leeren inzien door een paar jongens uit Menado, die bij hem in huis waren. Zij waren geen Hollanders, maar hadden de manieren der Hollanders aangenomen. Zij maakten geen feesten meer op de manier van hun eigen volk, maar zij baden en zongen zooals de Hollanders, en kort geleden was er een feest geweest in het huis van den Zendeling. Toen was er een boom gezet in de voorgalerij, waaraan 's avonds lichtjes brandden, daarbij was verteld en gezongen, maar er werd ook gegeten en gedronken. Het was vreemd, dat die jongens van Menado dat feest meevierden. Een hunner had zich eens erg in den voet gehakt, toen hij aan het houtkappen was. Samoea was er bij geweest en had gezien, dat er veel bloed uit de wond kwam. Mijnheer was er bij gekomen en had de wond gewasschen niet medicijn en er lappen om gebonden. Hij had er geen blaren op gelegd zooals de Toradja's doen en er was geen priester bijgeroepen, maar toch was de jongen genezen. Mijnheer scheen dus wel wat van medicijnen af te weten. En daar mijnheer zóó rijk was, omdat de stoomboot zooveel kisten voor hem meêbracht, was het wel goed hem te vriend te houden. Het kwam er echter nog meer op aan om de geesten der voorvaderen en den vorst van Loewoe niet boos te maken. Deze hadden nu eenmaal de macht in deze streken en het was nog zeer twijfelachtig of de God der Hollanders, die mijnheer en zijn Minahassische jongens kon beschermen, ook de Toradja's zou kunnen helpen als de vorst van Loewoe of de voorvaderen hen straffen wilden. Eenige maanden geleden was er nog een Minahasser gekomen met zijne vrouw. Hij woonde in een eigen huisje. Mijnheer Kruyt hoopte dat hij een school kon beginnen waar eiken dag jongens zouden komen om van allerlei te leeren. Niet van die dingen, die de jonge Toradja's afzien van hun ouders, zooals smeden, hout kappen, de schors er afhalen enz. maar dingen die de Hollanders kennen, cijfers en letters lezen uit boeken, schrijven op een lei, en dergelijke dingen meer. Mijnheer was komen vragen of Samoea er ook komen mocht en had gezegd, dat hij die kennis wel gebruiken kon. De Toradja's moeten wel eens handel drijven met de Mohammedanen; als zij even knap waren als dezen, zouden zij minder beetgenomen worden. „Ja," zeide Papa i Samoea, „dat is wel waar, maar onze vaderen hebben dat alles niet gekend en zy willen niet dat wij knapper worden dan zij. Als zij Samoea's ziel wegnemen of onze rijst opeten, is dat nog erger dan wanneer de Mohammedanen ons bedriegen." Hiertegen viel op het oogenblik niet te redeneeren. Samoea had wel naar school willen gaan, maar zoo heel alleen, zonder zijn vriendjes, was er toch niet veel aardigheid aan en zij kregen evenmin toestemming van hun ouders om te komen. Hij liep dikwijls aan bij den Zendeling, hij had toegekeken hoe de lichtjes van den Kerstboom waren aangestoken. Hij had wel eens meer licht zien maken met kleine stokjes. Daar begreep hij niets van, maar het leek zóó gemakkelijk. Hij had zoo'n lust om het ook eens te probeeren, dat hij eindelijk vroeg of hij het doosje ook eens in handen mocht hebben. Mijnheer gaf het hem en ja, waarlijk, als hij het houtje er tegen aan streek, dan gaf het ook licht. „Samoea, ik zal vandaag maar eens goed op je zijn, dan help je mij wel eens als ik je noodig heb, je moogt dat doosje houden." Met een stralend gezicht stopte Samoea het doosje onder zijn hoofddoek, want als zijn huisgenooten zagen dat hij zulk een schat had, zouden de lucifers hem een voor een worden afgevraagd. Hij mocht immers niet weigeren om ze te geven, dan zou hij gierig heeten. De Toradja's mogen van hun familieleden alles vragen waar zij lust in hebben, want het behoort hun allen te gelijk toe. Al weten zij niets van cijfers af, toch kunnen zij best rekenen, en onthouden precies wat hun gevraagd is, om een andermaal weer iets terug te vragen. Naar school ging Samoea dus niet, maar wel kwam hij 's Zondagsmorgens in de voorgalerij van den zendeling zitten. Grootvader kwam daar ook, hij luisterde altijd aandachtig en bleef dan nog wat na praten. Hij was een van de weinigen, die eiken Zondag kwamen, men behoefde hem niet eens meer te komen zeggen dat het Zondag was, hij rekende het zelf uit. Samoea vergat het wel eens en als hij geroepen werd, was er soms iets anders dat hem meer aantrok. Zoo ging hij op zekeren Zondag met vader mee om te kijken of er ook een hert was gevangen in den strik, dien zij gespannen hadden. En waarlijk, zij brachten er een thuis! Wat hadden zij gezwoegd om het naar het dorp te sleepen! Met gejuich werden zij ontvangen. Het dier werd gevild en gekookt en alle dorpsgenooten kwamen natuurlijk een stukje er van vragen. Op den Zondagmorgen echter die volgde op het gesprek, dat Samoea's moeder met mevrouw Kruyt hield, kwam hij wel. Een der vorige dagen had de Zendeling hem juist gewaagd, wijzende op een mand, hoe heet dat? en Samoea, meenende dat hij wees op een kakkerlak ') die op de mand zat, noemde den naam van dat dier. Dien morgen vertelde Mijnheer de geschiedenis van de vijf brooden en de twee visschen, waarmede de Heere Jezus menschen voedde, terwijl er nog twaalf manden met brokken overbleven, en hij vertelde dat die brokken werden verzameld in twaalf kakkerlakken! Ge denkt zeker, dat de menschen en jongens het nu uitschaterden van het lachen. In het geheel niet, dat zou onbeleefd zijn geweest, zij bleven heel ernstig en pas jaren later ontdekte mijnheer Kruyt zijne vergissing. Op zekeren dag was Samoea door zijne moeder uitgezonden om klappers te plukken. Hijgende van het harde loopen kwam hij bij haar terug en ging eerst op den grond zitten, want het zou heel onbeleefd zijn geweest, zijne moeder staande aan te spreken. Toen begon hij zijn verhaal: „Moeder, ik klom in den klapperboom, heel hoog. Ik brak de noten van den boom, plof, daar vielen zij op den grond. Roetsch, daar kwam een Tonapoe aanloopen en pakte al de noten weg. "Vlug gleed ik naar beneden en wilde nog een paar noten oprapen, maar weg waren zij alle." En terwijl hij zijne handpalmen uitstrekte naar zijne moeder zeide hij: „Zie maar, leeg zijn mijn handen!" Het Kerstfeest was al een poosje achter den rug, het Paaschfeest begon te naderen en de Zendeling verhaalde ') Een kakkerlak is een soort van tor met lange voelsprieten. Samoea en Bonto hun de lijdensgeschiedenis van onzen Heiland. Een vriendje van Samoea vertelde toen op de volgende wijze over hoe de Heer werd gevangen genomen: „Daar komen de soldaten aan. Klik klak, slaan zij de zwaarden tegen elkaar aan en bom, bom, stampen zij met de stokken op den grond. Knitter-knetter doet de hars van de flambouwen. Patsch! zwaait Petrus zijn zwaard door de lucht, au! schreeuwt een soldaat, want zijn oor is afgesneden".... „Alleen maar het oor, hoe slecht gemikt!" roept Samoea uit, die met fonkelende oogen had zitten luisteren. Den volgenden Zondag vertelde mijnheer Kruyt verder hoe Petrus van verre volgde naar het huis van den hoogepriester en hoe hij daar op de binnenplaats, tusschen de soldaten zittende, zijnen Heer verloochende. Nu was het Grootvader die zeide: „Slim bedacht! Die Petrus was toch wel wat waard." Niemand had ooit aan Grootvader geleerd, dat liegen zonde is en dat er iets hoogers is dan het eigen leven te redden, nooit was dat in hem opgekomen. Samoea kwam hoe langer hoe meer bij den Zendeling en zou nu heel gaarne naar school zyn gegaan. Zijn wensch kon spoedig vervuld worden. Papa i Melempo, het hoofd van Tomasa, had toegestaan dat zijn zoon op school zou gaan en toen dit op Posso gehoord werd, zeide Samoea's grootvader, die tot de oudsten van het dorp behoorde, dat hy vond dat de jongens aldaar, die er lust in hadden, ook wel gaan mochten. Zoo kwam Samoea op school met een paar vrienden. Na eenigen tijd vroeg Ronto of zij ook mee mocht en zij bracht weer een paar vriendinnetjes mee. Op school hoorde Samoea nu veel uit den Bijbel vertellen. Hij leerde begrijpen dat vergeven hooger staat dan zich wreken, dat liefde geen flauwheid is, maar dat het juist laf is om alleen aan eigen levensbehoud en eigen genoegdoening te denken. Op een dag was hy met zijn makkers aan het tollen, toen een tol tegen zijn oog vloog, doch gelukkig alleen het ooglid verwondde. Maar dat wist hij op dat oogenblik nog niet precies, hij had erge pijn en schold zijn makker terdege uit. Daarop ging hij naar den Zendeling, want hij had het meeste vertrouwen in diens behandeling. Het oog werd verbonden en dagelijks behandeld en met Gods hulp mocht het genezen, wat Samoea's vertrouwen nog versterkte. Toen Samoea weer voor het eerst op school kwam, was hij nog erg boos op den jongen, die hem gewond had en hij liet zich weer een paar leelijke, vuile scheldwoorden ontvallen. Dit hoorde de Zendeling. Toen Samoea weer verbonden werd, want hij was nog niet geheel genezen, zeide hij: „Samoea, ken je de geschiedenis van David nog, die Saul niet wilde dooden?" „Jawel, Mijnheer." „Zou je niet gaarne op hem lijken?" „Ja Mijnheer, want David was dapper." „Mag je dan je makkers uitschelden?" Samoea begreep het en sloot weer vrede met den jongen. Zoo leek het of hij langzamerhand een Christen jongen zou worden, maar dit geschiedde nog niet zoo spoedig. Het scheen zelfs of er iets tusschenbeide kwam. Ge herinnert u dat de menschen op Posso van den heer Kruyt gedacht hadden, dat hij een spion van de Kompanie was. Hij had dit gehoord en hun verteld dat hij niets te maken had met de Kompanie en dat hij geen soldaten in het land zou brengen. Juist omdat hij daarin waarheid sprak, wist hij niet dat de Ned.-Indische Regeering van plan was een controleur op Posso te plaatsen. Op zekeren dag kreeg een Chinees opdracht om een huis te bouwen en toen het klaar was, kwam de controleur met een afdeeling Minahassische politiesoldaten. Deze menschen waren de eersten geweest, die hun kinderen te Posso op school hadden gezonden. Nu zeiden vooral degenen, die niet veel met den Zendeling ophadden, en daartoe behoorde Samoea's vader: „Ziet ge wel, wij hadden toch gelijk. De zendeling is slim geweest: hij heeft zich dom gehouden, maar hij wist best wat er gebeuren zou. Wij weten echter wat die Hollanders hier gaan uitvoeren. Misschien maken zij onze voorvaderen boos, het is veiliger dat wij naar een andere plaats trekken waar wij ver weg van hen zijn." Nu was het echter de vraag waarheen zij zouden gaan. Papa i Samoea wilde aan deze zijde van de rivier blijven waar zijn stamgenooten woonden, maar Grootvader stelde voor om naar Panta, aan de overzijde der rivier te gaan. Daar woonden toch ook nog eenige stamgenooten en de Kompanie zou er niet zoo licht komen. Zoo sprak hij, maar hij dacht bij zichzelven: „Te Panta is ook al een meester uit de Minahassa, daar kan Samoea op school blijven gaan en ik kan van den meester nog meer hooren van die verhalen, die zoo mooi zijn." Zoo werd dan besloten om naar Panta te reizen. Men zou met een prauw de rivier op gaan, maar dat is gevaarlijk vanwege de krokodillen. Daar wist men echter raad op. Toen alles voor het vertrek gereed was en de prauw geladen, riep Papa i Samoea: „Hoort gij geesten van de rivier, morgen gaan wij op reis." Zij gingen evenwel reeds den dag zelf en kwamen behouden ter plaats waar zij zijn moesten: zij hadden immers aan de geesten, die hen kwaad willen doen, wijsgemaakt, dat zij nog niet onderweg waren! DROEVE EN BLIJDE DAGEN. De eerste maanden te Panta ging alles goed, maar daarna gebeurde er iets treurigs. Samoea's moeder, Loementa, was op een doorwaadbare plaats de beek overgestoken om daar brandhout te halen. Terwijl zij bezig is het te hakken, hoort zij opeens een geluid als van een bende hollende buffels. Verschrikt vliegt zij de rivier weer over; aan de overzijde gekomen, kijkt zij om, daar zij wilde weten of er werkelijk buffels op haar af waren gekomen en nu ziet zij, tot haar nog grooter schrik, een geest staan op de plaats waar zij bezig was geweest met houthakken. Dat was voor haar de boodschap dat zij naar de geestenwereld zou gaan. Geheel verslagen kwam zij thuis en vertelde dat zij spoedig sterven zou. Eten wilde zij dien avond niet. Den volgenden morgen stond zij wel op, maar zij was geheel lusteloos en zij at weer bijna niet. Zij dacht: ik moet toch sterven. Tegen den middag ging zij op haar slaapmatje liggen en zij stond niet meer op. Zij wilde niet meer eten, zij mompelde maar aldoor: de geesten hebben mij geroepen, ik zal naar hen toegaan. Na twee dagen was zij gestorven. Eenige maanden later was er weer een sterfgeval in de familie; toen ging Grootvader heen. Hij was al oud en niemand vond het vreemd dat hij stierf. Men zeide: zijn levenskracht was opgebruikt. Zijn lijk werd in een kist gelegd en op een stellage gezet zooals vroeger dat van Mamboro. Later, als men genoeg rijst verzameld had en een buffel kon slachten, zou een groot doodenfeest gehouden worden voor hem en voor Loementa en nog andere dooden samen. Dan zouden hun beenderen in een grot worden begraven en daarna had men met hen afgedaan. Zij hadden dan alles gekregen wat hun toekwam en men behoefde niet bang te zijn dat zij zouden komen spoken. Vóórdat Grootvader stierf had hij echter nog vriendschap gesloten met het hoofd van het dorp Panta, die ook al iemand op leeftijd was. Hij heette Papa i Woente en was even vroom en godsdienstig als Grootvader. Daarom zaten zij gaarne samen te praten. Papa i Woente vertelde dat hij blij was, dat er een meester in zijn dorp was en dat hij het heel goed vond als de kinderen en jongelieden bij hem op school gingen. Hij was nog niet heelemaal gerust dat de voorvaderen het goed zouden vinden, maar zoolang als zij niet toonden dat zij boos waren, wilde hij toch gaarne luisteren naar hetgeen de meester vertelde. Hij zou zelfs wel gaarne willen dat er een zendeling in zijn dorp kwam wonen. Maar toen nu onlangs een troep gewapende mannen, gezonden door den vorst van Loewoe, door zijn dorp was getrokken, had hij zich maar op een afstand van den meester gehouden en zijn dorpsgenooten aangeraden dat ook te doen, want men vertelde dat het doel was om de Hollanders te verjagen en dan was het beter om niets met hen te doen te hebben. De zendeling van Posso was wel eens in zijn dorp geweest en hij was een vriendelijk man, die het waarlijk goed meende met de Toradja's. Ja, toen Papa i Woente heel vertrouwelijk werd, vertelde hij aan Grootvader hoe hij meende dat de goden der Toradja's ten slotte zouden moeten zwichten voor den God der Hollanders en dat de kinderen, die op school gingen, later wel de gewoonten der voorouders zouden vergeten. Grootvader was het hierin met hem eens en zeide dat hij daarom Samoea had aangemoedigd om naar school te gaan. Hij zou gaarne zien dat, als in de Toradialanden alles nieuw werd, Samoea dat nieuwe goed kende en vooraan stond. Op school kon hij zoo goed de gewoonten der Hollanders leeren. Papa i Samoea wilde dat maar niet zoo inzien, Grootvader was bang dat hij achter zou blijven. Den laatsten Zondag vóór zijn dood sleepte Grootvader zich nog naar de samenkomst op de voorgalerij van den meester, waar Papa i Woente, Samoea, Ronto en vele anderen kwamen. Dit was de laatste maal dat hij uitging, 's Avonds kreeg hij koorts en aan het einde van de week stierf hij. Samoea zat nu bij de menschen, die den doodenzang zongen en den afgestorvene naar het doodenrijk begeleidden. Hij was nu volwassen en zijn vader sprak er over, om eene vrouw voor hem te zoeken. Nu zijne moeder gestorven was, zou het goed zijn dat er nog eene jonge vrouw in huis was om te helpen met het rijststampen en het werk in den tuin. Het kloppen van boomschors gebeurde niet zooveel meer, want tegenwoordig vond men het gemakkelijker om katoen in te ruilen tegen klappers, rijst, kippen of iets dergelijks. Samoea had al een meisje gevonden dat hij gaarne tot vrouw wilde hebben. Nu moest vanwege de familie onderhandeld worden over den bruidsschat. Een tante van Samoea ging eens praten met de ouders van het meisje. Na lang over en weer spreken, werd men het eens, de noodige lappen katoen enz. werden door Samoea's familie geleverd en het huwelijk kon gesloten worden. En de bruiloft? Hoe werd die gevierd? Wel net als bij ons. De bruiloftstafel zag er wel wat anders uit, daar al de gasten op den grond zaten en de kleeding van de gasten was ook verschillend van de onze; mannen en vrouwen droegen armringen van schelpen aan armen en beenen, de getrouwde vrouwen een nieuwe sarong en de jonge meisjes bovendien nog een baadje. De mannen prijkten met hun hoofddoeken en hadden hun sjerpen omgeslagen. Het eten was ook anders dan bij ons. Geen hammen en geen mooi opgemaakte schotels, maar toch wel vleesch en rijst met toespijzen. Dat alles werd gegeten op bladeren en om te toonen dat het hun goed smaakte, dus als een beleefdheid tegenover den gastheer, smakte men heel hard bij het eten. Gedronken werd er ook. Groote bamboekokers met sagoweer, het gegiste sap van denarenpalm, stonden klaar. Maar wat aan een hollandsche bruiloft deed denken, waren de toespraken tot de jonggehuwden gericht. Papa i Samoea vermaande zijn zoon om toch in alles trouw te blijven aan de voorvaderlijke gewoonten. De tweede deftige toast werd gehouden door eene vrouw. De tante, die de huwelijksonderhandelingen was begonnen, richtte zich tot de vrouw en zeide haar ongeveer hetzelfde. De gasten werden toegesproken door Papa i Woente, die zijn verontschuldigingen maakte voor het slechte eten en den zuren palmwijn. Hij bedankte degenen, die gekomen waren, noemde ook degenen die thuis gebleven waren en zeide dat zij daar slecht aan gedaan hadden. Verder werden nog allerlei grappen gemaakt. Lang bleef men bij elkander zitten, want haast hebben de Toradja's nooit. Na afloop van het feest keerde alles weer terug tot het dagelijksch leven. Ronto was nu ook al een groot meisje, dat moest meehelpen met allerlei werk. In den tijd dat er in de tuinen gewerkt moest worden, had zij het druk. Eerst moet de rijst dan worden geplant, eenige korreltjes worden bij elkaar in den grond gelegd. Als de plantjes opschieten, moet er voortdurend gewied worden. Eindelijk komt de oogst, maar ik vrees dat wij geen van allen genoeg geduld zouden hebben om eiken dag opnieuw naar het rijstveld te gaan en te zien hoeveel voorzorgsmaatregelen worden genomen om te maken dat de menschen langen tijd genoeg hebben aan hun rijst. Laten wij maar eens naar een rijstveld gaan, op den derden dag nadat de plechtigheden, die aan den oogst voorafgaan, begonnen zijn. Wij vinden er onze oude vrienden, en nog een nieuwen er bij, Samoea's zoontje, aardig rondtollende op zijn kleine beentjes, die nog niet heel vast staan. Moeder heeft hem in een sjerp (slendang) naar het rijstveld gedragen. - In het midden van het veld zien wij eenige lange en zware rijstaren, die vastgebonden zijn om een stok. Die aren zijn voor den Toradja van groote beteekenis. Een tuinpriesteres heeft ze uitgekozen, heel vriendelijk toegesproken en haar verteld dat zij de moeder van het heele rijstveld zijn. Zij heeft gevraagd of zij wilden zorgen dat de ziel van de rijst niet zou wegvluchten als de halmen afgesneden werden. Toen zij aan den stok werden vastgebonden, stopte men er allerlei dingen tusschen, onder anderen een kruid, dat in het Bareé den naam van spaarkruid draagt. Men hoopte dat men daardoor spaarzaam zou worden in het gebruiken van de rijst en men erlang mee zou toekomen. Op den dag nu dat wij in het rijstveld zijn, heeft de priesteres weer, zooals zij vorige dagen ook reeds deed, eenige hand vollen van de rijst gesneden. Een gedeelte daarvan staat te koken in een potje. Die rijst is juist gaar. De priesteres haalt ze er uit en wrijft ze fijn op het buikje van Samoea's zoontje. Daarna duwt zij het kind om, zoodat het op den grond rolt en zegt daarbij: „Het is gestorven door het overmatig eten van de rijst." Dit alles is slechts een vertooning; men vreest dat er werkelijk iemand sterven zal door die nieuwe rijst en men wil nu den geesten wijs maken dat het al gebeurd is. Den volgenden dag gaan allen weer naar het veld, want nu begint men de rijst te snijden, halm voor halm, het duurt dus lang voor men klaar is. Dan pas wordt de rijstmoeder afgesneden en in een mand gelegd. Nu moet nog het oogstfeest gevierd worden, waarbij de eerste bosjes rijst, die de priesteres afgesneden heeft, worden gegeten. Een ander deel er van wordt in een mandje midden in de rijstschuur gelegd. Nu wordt de rijstmoeder in een mand er plechtig heengedragen en gelegd bij de rijstmoeders van vorige jaren, die men niet heeft willen opeten. Zij moeten ook in de schuur de rijst bewaren, die er nu in opgestapeld wordt. Het rijstsnijden is een blijde tijd, Ronto heeft er zich al lang op verheugd, want dan worden er allerlei vertellingen gedaan. Een nieuw verhaal is hier even gewichtig als een nieuw raadsel. Als bet wieden gedaan is, mag men raadsels opgeven, op andere tijden is het verboden. Het is niet moeilijk om er altijd nieuwe te vinden en heel moeilijk te raden zijn zij ook niet. Ronto is er vindingrijk in, en begint: „Tusschen welke twee broeders is een berg," roept zij vroolijk. Terstond klinkt het antwoord: „De neus." „Wat zijn twee broeders, die elkander volstrekt niet kunnen zien?" „De oogen." „Mis geraden." „De ooren dan." „Ja, juist." „Welke deur gaat dicht als wij slapen?" „De oogleden." „Wat is een huis met twee ruimten, maar dat men niet kan binnengaan?" „Een slangenhol," wordt onnadenkend geroepen. „Wel neen," klinkt het lachend, „dat heeft immers maar één opening." „De neus," roept een ander, die het bij het rechte eind heeft. Maar nu worden zij moeilijker. Ronto zegt: „Het kind slaat de moeder en de moeder roept: Komt, komt!" Dat was een heel nieuw raadsel en er werd niet zoo spoedig een antwoord op gevonden. Eindelijk roept er een: „De schoolbel!" En nu wil een ander ook wat moeilijks bedenken en zegt: „Wanneer hij staat, dan zijn wij heeren, als hij ligt dan zijn wij slaven." Na eenig nadenken en een keertje mis raden, wordt gezegd: „De mast. Als die opgezet wordt, kunnen we ons gemak nemen en behoeven we niet te roeien omdat de wind in het zeil blaast." En nu komt er iemand voor den dag met een oud raadsel, dat we ook hier wel kennen: „'s Ochtends heeft het vier voeten, 's middags twee, tegen den avond drie." Daar roept iemand: ,Wat men gaat halen is er eerder dan die het gaat halen," en bijna tegelijk hooren wij antwoorden: „De klappernoot, die uit den boom geworpen wordt." „Wat draagt in de jeugd groene baadjes, en als oude van dagen roode baadjes?" Misschien denkt wel iemand die dit leest: „De kersen," maar die kent men in Midden-Celebes niet, dus antwoordt men daar: „De spaansche peper." „Zooals het heet, smaakt het?" „Het suikerriet." „Een gebogen mensch, in staat zijn eigen voedsel te zoeken ?" Hebt ge al geraden, dat dit de hengel is? „De moeder ligt achterover, het kind ploft neer." „Een rijstblok met stamper." Maar men kan niet altijd aan het raadsels raden blijven, een ander groepje is al aan het luisteren naar de Toradjasche vertellingen. Sommige doen dadelijk denken aan de fabels die wij kennen, bv. dit: De zon zeide tot den wind: „Wie van ons is het sterkst?" „Wel natuurlijk ik," zei de wind. „Nu," antwoordde de zon, „zie dan of ge dat buideldier van dezen boom kunt afwerpen." De wind begon uit alle macht te blazen, maar het buidel- dier omknelde den boomtak altijd steviger met zijn staart om er niet af te vallen. Toen begon de zon hard te schijnen op de plek waar het dier was. Het kreeg het te warm, liet den tak los en ging een koeler plaatsje opzoeken. Sommige verhalen bevatten een nuttige les. „In het bosch begon het te stormen. De mug schuilde daarom tegen een boomstam aan, aan de zijde waar de wind niet vandaan kwam. Toen de storm voorbij was, vloog zij weer lustig rond, al zingende: „Ik heb den boom gesteund, daarom is hij niet omgevallen." Terwijl zij zóó pochte, vloog zij regelrecht een spinneweb in!" Tegen hoogmoed waarschuwt ook het volgende verhaal: „De muizenkoning en -koningin verlangden erg naar een kind. Eindelijk werd een muizenprinsje geboren en toen het groot geworden was, wilde men dat het zou trouwen met het machtigste wezen, dat er bestond. Daarom werd iemand gezonden naar de zon om te vragen of de prins mocht trouwen met hare dochter. „Jawel," antwoordde de zon, „maar ik beD de machtigste niet. De wolk is machtiger dan ik, want die kan mij bedekken." Weer werd de bode gezonden naar de wolk maar deze antwoordde: „De berg is hooger dan ik ben, want zijn kruin steekt boven mij uit." Toen ging de bode naar den berg en kwam terug met het antwoord: „Ik ben de machtigste niet, de muis, die aan mijn voet knaagt, zou mij kunnen ondermijnen." Zoo trouwde ten slotte de muizenprins met een muizenprinsesje." In het dorp Panta waren sedert kort nieuwe bewoners, mijnheer en mevrouw Adriani. Dr. Adriani was er door het Ned. Bij bel-Genootschap heengezonden om de taal te bestudeeren. De Toradja's waren nu niet schuw meer voor Hollanders en dezen gingen zoo aardig met hen om, dat zij spoedig vertrouwen in hen stelden. Zij hadden reeds op andere plaatsen gewoond en kenden dus de taal. Hun voorgalerij stond altijd open voor wie met hen praten wilden, daar konden ook de zieken komen om geholpen te worden. Praten doen de Toradja's gaarne en zoo was die voorgalerij dikwijls vol. Dr. Adriani praatte natuurlijk ook gaarne om de taal goed te leeren en niet alleen de taal wilde hij leeren kennen, maar bovenal het volk zelf. Eens kwam Samoea bij hem oploopen om te vragen of hij niet een paar brutale Tonapoe's, menschen van een naburigen stam, wilde wegjagen, die bezig waren den palmwijn af te tappen uit een boom die hem toebehoorde. Van zijn voorgalerij kon Dr. Adriani zien dat het werkelijk zoo was, en hij riep met harde stem: „Wilt ge wel eens afblijven van wat ulieden niet toebehoort!" Terstond zag men eenige bruine gestalten met roode gordels om hun middel naar beneden glijden uit den boom, tot groot vermaak van Samoea. Naar hem hadden zij niet geluisterd, toen hij er zich tegen verzet had. Een andermaal wist Dr. Adriani van een Tonapoe een gestolen hoofddoek terug te krijgen en de vrouw aan wie die toebehoorde was hem daar zeer dankbaar voor. Had hij de zaak maar op zijn beloop gelaten, haar een nieuwen hoofddoek gegeven in plaats van den haren, dan zou zij waarschijnlijk gezegd hebben, dat ze niet van de goede soort was en wel spoedig verslijten zou. De Toradja's durven alles zeggen. Toen Ronto eens een baadje cadeau kreeg, vond zij de mouwen te lang en de kleur was ook niet precies zooals zij die verlangd had! Bij het oogstfeest hadden de bewoners van Panta veel gegeten en gedronken en ook daarna waren zij in het geheel niet zuinig met de rijst geweest, zij hadden misschien te veel vertrouwd op de rijstmoeder, die de rijst wel voor hen bewaren zou. Zoo gebeurde het, dat er gebrek aan rijst begon te komen voordat de nieuwe rijp was. Op een dag kwam Samoea's vrouw op de voorgalerij; zij zag niemand, maar schreeuwde heel hard: „Waar is mijnheer?" Mijnheer kwam spoedig aan en ging naast haar zitten. „Wel Sintengi, komt ge weer eens praten?" „Ja, mijnheer, ik dacht dat ik u in lang niet gezien had." „En hoe maakt de kleine jongen het? Heeft hij al een naam?" „Neen mijnheer, er is nog niets bijzonders gebeurd en zoo hebben wij nog geen naam voor hem." „Hij praat zeker heel aardig." „O ja, mijnheer." En nu volgen allerlei staaltjes over de aardige gezegden van het kind zonder naam. „Waarom heb je hem niet meegebracht, ik heb hem in lang niet gezien?" „Ja, ziet u, mijnheer, ik zou hem vandaag wel meegebracht hebben, maar hij was beschaamd om u te vragen van die witte korreltjes, die puntig zijn aan beide kanten." Nu was het hooge woord er uit, Sintengi kwam eigenlijk rijst vragen. Zij keek heel voldaan over den mooien zin, dien zij gemaakt had, en Dr. Adriani keek haar op zijn beurt glimlachend aan toen hij antwoordde: „Zal iemand maïs zaaien als de vogels in de takken van den boom zitten toe te kijken ?" waarmede hij zeggen wilde: Menschen die zoo verkwistend zijn, verdienen geen rijst, het is toch een onbegonnen werk om hun die te geven. 's Morgens is het de tijd dat de zieken komen om geholpen te worden en dan heeft vooral mevrouw Adriani het druk met het verbinden van wonden. Ook daarbij wordt gepraat. Ronto had haar hand verwond met het openslaan van een klappernoot en moest eiken dag komen om verbonden te worden. „Wel Ronto," zeide mevrouw Adriani op een morgen, „hoeveel dagen ben je nu al hier gekomen? Je hebt school gegaan en je kunt dus tellen. Heb je al eens geteld hoe dikwijls ik je geholpen heb?" „Neen, mevrouw." „Laat mij eens zien. Het is al tweemaal Zondag geweest nadat je hier gekomen bent. Ik geloof dat het vandaag al voor de tiende maal is. Nu is de hand bijna beter, maar geloof je, dat ik geduld zou hebben gehad om je nog tienmaal te helpen?" „Jawel, mevrouw." „En waarom geloof je dat?" „Omdat mijnheer en mevrouw altijd helpen." „Helpen de Toradja's ook altijd?" „De menschen, die familie van elkaar zijn, helpen elkaar wel." „Maar ik ben toch geen familie van je, waarom help ik je dan?" Ronto dacht even na en zeide toen: „De meester heeft Zondag verteld van een man, die een gewonden koopman aan den weg zag liggen die geen familie van hem was en dien hij toch hielp. De God van de Hollanders wil dat zeker zoo." „Juist Ronto, nu heb je goed begrepen wat ik je leeren wilde." Papa i Woente kwam dikwijls op de voorgalerij zitten. „Gij weet dat zoo niet," zeide hij op een dag, „maar een menschenschedel is een machtig geneesmiddel, dat hebben ons onze voorouders geleerd. Het verlengt ons leven en maakt dat wij niet doodgaan. Zoo is het altijd bij ons geweest." Natuurlijk kon Dr. Adriani het koppensnellen, dat men doet om schedels te krijgen, niet goedkeuren. Hij zeide dus op echt Toradjasche wijze, dat wil zeggen met de noodige grootspraak: „Hoe nu, vader, gij weet dat ik alle geneesmiddelen ken en dat alle zieken uit den omtrek en zelfs uit het Bovenland bij mij komen; de medicijnen der ouden vertrouwen zij niet meer en van de mijne worden zij allen beter. En nu zeg ik u, een hoofd is geen geneesmiddel, want de echte geneesmiddelen ken ik allemaal. Waarom zou ik zoo ijverig trachten u allen gezond te maken en uw leven te verlengen met andere medicijn ? Ik zeg u, dat een menschenhoofd niets helpt en daar gij weet, dat bij mij de ware medicijn is, moet gij mij ook wel gelooven." Over allerlei kwam Papa i Woente spreken. Zoo vertelde hij ook dat er treurige geruchten liepen over Ronto. Zij was nu getrouwd en zij leek een aardige, vriendelijke vrouw, maar het was een feit dat er al meer dan één persoon was gestorven, dien zij had aangekeken of aangeraakt. Men vreesde dat zij een heks was. Ook Samoea kwam zeggen hoe bedroefd hij daarover was. Het einde zou wel moeten zijn dat Ronto gedood werd. Weer was er rijst geplant en weer was het tijd om te wieden. Telkens kwamen vrouwen en meisjes de voorgalerij opstuiven om een nieuw raadsel te vertellen. „Wij zijn wel gehaast, mijnheer," zeiden zij, „wij moeten nog water halen en rijst gaan koken, maar wij willen het u toch even zeggen." Daarna kwam de rijstoogst. Als de vrouwen van het rijstveld terugkwamen, gingen zij op de voorgalerij zitten en begonnen de nieuwe vertelling te zingen. Eindelijk was het oogstfeest daar. Welk een drukte alom! Ook Ronto was druk in de weer. Zij moest rijst koken en had hout noodig om het vuur aan te houden. Samoea's kleine jongen was dicht bij haar. Hij was nu al tamelijk groot en hij had een naam. Kort na het gesprek van zijne moeder met Dr. Adriani, dat wij beluisterd hebben, was er een lichte schok van aardbeving geweest en toen had hij den naam Lindoegi, dat is aardbeving, gekregen. Hij was niet gewend om te gehoorzamen zoodat hij niet terstond wegging, maar nog even bleef staan kijken naar een kip die ontsnapte, terwijl een man haar vasthad om te slachten. Ronto werd wat ongeduldig en zeide, terwijl zij hem half uit aardigheid een tikje gaf met een palmblad: „Toe Lindoegi, maak wat voort, ik heb het hout noodig." Twee dagen later werd de jongen ziek, geen priesteres kon zijn ziel terughalen, hij stierf na korten tijd. Dit was het laatste bewijs dat Ronto, die hem den tik met het palmblad had gegeven, hoewel die natuurlijk te zacht was geweest om hem kwaad" te doen, een heks was. Zij moest nu haar vinger in de kokende hars steken en werd schuldig bevonden. Samoea bracht haar in het huis van mynheer en mevrouw Adriani. Daar was zjj voor het oogenblik veilig. Op een dag zeide zij: „Mevrouw is het w goed dat ik blijf leven? Ik ben zoo bang dat ik nog veel menschen dood zal maken. Is het dan niet beter dat ik m&ar zelf sterf?" Waarschijnlijk zou Ronto zoo niet gesproken hebben als zij nooit iets gehoord had van het Evangelie. Zij wist er echter nog niet genoeg van om te gelooven dat God machtiger is dan alle tooverij en hekserij. Mevrouw Adriani trachtte haar dit duidelijk te maken. Ronto is gelukkig niet gedood. De Assistent-Resident heeft haar op een schip naar een ander land laten brengen. Onder voorwaarde dat zij ver over de zee zou gaan, wilden haar volksgenooten toestaan dat haar leven gespaard werd. HET DORP VAN PAPA I WOENTE. Ons verhaal is begonnen in 1887, het eindigt in 1907. Vóór wij echter een bezoek brengen in het dorp van Papa i Woente, moeten wij wat nader kennis met hem maken en moeten wij ook hooren wat in 1906 in de Possostreek is voorgevallen. Er is toen een expeditie heen gezonden, die ten doel had om de Toradja's en de andere stammen vrij te maken van de heerschappij van Loewoe. Wij hebben reeds gezien dat het volk veel te lijden had van den dwingeland, dien zij als hunnen heer beschouwden. Toen zendeling Hofman hoorde dat er, zuidelijk van Panta, stammen woonden die zich verzetten wilden, ging hij naar Papa i Woente toe en vroeg hem: „Papa, wilt ge niet aan die menschen, die tot denzelfden stam behooren als gij, gaan zeggen dat, als zij dit doen, velen van hen zullen worden doodgeschoten en de Kompanie toch meer macht heeft dan zij?" „Mijnheer, waarom zou ik dat doen? Daar lijden ik of myn volk toch geen schade bij." „Hoor eens Papa, ge hebt nu al veel geleerd van de gewoonten van de Hollanders. Ik wil u ook nog zeggen, dat ons boek ons leert dat wij elkander moeten helpen; dat het zonde is om iemand te laten doodschieten als wij zijn leven kunnen redden. Wilt ge niet daarnaar handelen?" „Ja mijnheer, wat u ons leert is wel goed en als het zoo de gewoonte van de Hollanders is, dan wil ik het ook wel doen." Zoo getroostte Papa i Woente zich den verren tocht en wist ook deze menschen over te halen om de soldaten zonder tegenstand door hun land te laten trekken. Hier en daar is nog wel een dorp geweest dat zich verzet heeft, maar in de Toradja-landen is geen Hollander gesneuveld en slechts weinige inlanders zijn gevallen. Het rijk van den vorst van Loewoe is nu geheel onderworpen aan de Nederlandsch-Indische regeering. De militaire Kommandant Voskuil heeft bevolen, dat de menschen hun huizen op de rotsen moesten verlaten en dorpen in de vlakte, bij hun rijstvelden, moesten aanleggen. De Zendelingen hebben gezegd dat zij daar ook een school moesten bouwen. Niemand is nu meer bang om er de kinderen heen te zenden, want diezelfde Kommandant heeft gezegd, dat alle kinderen op school moesten gaan, de slavenkinderen evengoed als die der vrije Toradja's. Behalve de heer Kruijt werkt nu ook zendeling Hofman onder hen met zijne vrouw. Van Papa i Woente vertelt zendeling Kruijt nog het volgende: Hij was eens naar het dorp Posso gegaan om een schuld op te eischen voor een zijner familieleden. Hij werd er van den een naar den ander gezonden, zoodat hij niet wist, bij wien hij met zijn eisch moest wezen. Toen handelde hij volgens de gewoonte van het volk. Hij liet in den nacht zes buffels van het dorpshoofd van Posso wegvoeren en wachtte met deze dieren aan de rivier af, wat hiervan den volgenden dag zou worden, want de eigenaars moesten nu onderling uitmaken wie de schuldige was. Als zij dit aan Papa i Woente kwamen vertellen, zouden zij hun buffels terugkrijgen. Bij het gezelschap, dat hiertoe den volgenden dag kwam, was een Todjosche prins, die hem, in het bijzijn zijner slaven, zóó zwaar beleedigde, dat hij eertijds zeker in drift ontstoken zou zijn. Een hevig gevecht zou dan hebben plaats gehad. Maar hij had nu al de verkon diging van het Evangelie gehoord en hij beheerschte zich. Het kostte hem veel moeite om zijn stamgenooten te beletten het dorp aan te vallen. De prins en zijn volgers moesten een boete betalen, omdat zij Papa i Woente beleedigd hadden, maar hij stelde zich met een kleine som tevreden. Na de militaire expeditie, waar wij van gehoord hebben, kwamen de menschen van het dorp Sawaha om een onderwijzer vragen. Zendeling Hofman ging hen met Papa i Woente een bezoek brengen, maar de plaats waar zij woonden was zoo moerassig en daarom ongezond, dat hij er geen onderwijzer wilde plaatsen. Hij vertelde hun dit en stelde hun het volgende voor: „ Laten wij nu allen samen gaan verhuizen naar den hooger gelegen Oostelijken oever der Poena rivier. Als Papa i Woente met de zijnen zich daar ook vestigt, kunnen wij een flink dorp vormen." Het hoofd van Panta keek hem glimlachend aan en zeide * „Komen mijnheer en mevrouw dan ook bij ons wonen ?" "ja papa, dat willen we wel, maar dan heb ik eenige wenschen." „Wil mijnheer ze ons meedeelen?" "ziet: als ge allen wilt samenwonen, dan moet er orde in "dat nieuwe dorp komen: een breede straat in het midden, aan weerszijden daarvan de huizen met erven. Ge moét het bouwen eener school en onderwijzerswoning op u nemen. Ik zal u een timmerman zenden om raad te geven en te helpen. De bouwstoffen voor ons huis moet ge aansleepen zonder er voor betaald te worden. En ten slotte: de Zondag moet in eere komen. Zes dagen moet ge in de tuinen zijn, maar des Zondags moeten we in ons dorp te zamen komen om tot God te bidden, opdat ons leven wel gelukke. Wilt ge dit alles aanvaarden ?" De menschen hadden stil geluisterd. Zij zwegen ook nu, want zij vonden dat er wel wat veel gevraagd werd. Ten slotte zeide Papa i Woente: „We zullen spoedig nog eens onder elkander vergaderen en alles eens bedenken en bespreken." Een maand later kwam Zendeling Hofman weer te Panta om te hooren hoe het er mee stond. Toen hij 's morgens de school bezocht, verklapten de schoolmeisjes al de beslissing van de vergadering, want een van haar had een versje gemaakt, waarin verteld werd dat de kippen elders op stok gingen en dat dit aan „den tolk des hemels" moest worden medegedeeld. Toen begreep hij er alles van. Nu moest er een geschikte plaats worden uitgezocht. Toen men daarvoor op weg was, vroeg de zendeling: „Maar hoe zal onze nieuwe woonplaats heeten?" Papa i Woente bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen in een vierregelig versje: „Het dorp zal heeten Kasiguntju, dat is de plaats waar de lieden door den priester vergaderd zijn om met de goden in aanraking gebracht te worden." Hij bedoelde er mede, het dorp waar de menschen door den zendeling vergaderd zijn om met God in aanraking gebracht te worden. Het dorp is nu klaar. Terwijl men bezig was om boomen om te kappen, werd Kimbosae, die evenals Papa i Samoea het nog altijd niet erg op den Zendeling begrepen had, door een omvallenden boom verpletterd. Papa i Samoea zeide: „Nu moeten wij eindigen met de verhuizing, want het is een teeken dat de goden op ons vertoornd zijn." „Wel neen," antwoordden de hoofden, „'s mans bestemde tijd was gekomen. Als de goden vertoornd waren over onze verhuizing, zouden zij zich zeker niet op dezen makker gewroken hebben, want hij kwam zelden op om met ons te werken. Dan zou juist een van de voorstanders der verhuizing zijn gedood." Toen ging men weer met een gerust hart aan het werk.') Samoea woont dus nu te Kasiguntju in een flink nieuw huis en is de trouwe vriend van Zendeling Hofman. Wij allen, die hem hebben leeren kennen, hopen zeker dat hij eenmaal de goede keuze zal doen om zijn heidensch bijgeloof te laten varen en Christen te worden. ') Zie Maandbericht van het Nederlandsch Zendel. Genootschap, No. 6. Jaargang 1907.