Cl'kt m€t aanteekéningen, ontleend aan ^-/ / <{e gewisselde stukken en de disoussiën in de beide ^ Kamers der Staten-Generaal — WET van 8 Decerrröer^.go^ y (Staatsblaa-N^S^f jp jy X tot uitvoering van artikel 75 d^'Ongeyallenwet * (^ito^Sw et) J DOOR ^ Mr G. G. VAN DER HOEVEN BOEKH.vh. GEUR. BELINFANTE Ilofboekhandel van Hare Majesteit de Koningin-Moeder = 's-GRAVENHAGE = 755 ' 6 \ , c Y' f£i /Mr./H. J. A. MULDER 7 ^ in lpven Lid van deu Gemeenteraad vaiv 's-(^raveBhage, V E R ZA HELING NEBERLANDSCHE STAATSWETTEN (ORANJE UITGAVE) Net van H DEI-. 100*2 1 w Verzameling Nederlandsche Staatswettei ' (ORANJE UITGAVE» bewerkt met aanteekeningen, ontleend aan de gewisselde stukken en de discussiën in de beide Kamers der Staten-Generaal DOOR M'. H. J. A. MULDER in leven Lid van den Gemeenteraad van 's-Gravenlxage M 15 WET van 8 December 1902 (Staatsblad X» 208) tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901 (Beroepawet) DOOR Mr G. G. VAN DER HOEVEN BOEKH.vh. GEBR. BELINFANTE Hofboekhandel van Hare Majesteit de Kouiugiu-Moeder = 's-GKAVENHAGE = WET van ö December 10OS (Staatsblad no. 208) tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901 (Beroepswet) met aanteekeningen, ontleend aan de gewisselde stukken en de discussiën in de beide Kamers der Staten-Generaal door • Mr. G. G. VAN DER HOEVEN BOEKH.vh. GEBR. BELIXFAXTE 's-Gravenhage INLEIDING De rechterlijke colleges. Samenstelling en wijze van samenstelling. De béroepswet (wet van 8 December 1902, Stbl. n". 20S) geeft uitvoering aan artikel 75 van de ongevallenwet 1901. „Over de beslissingen, waartegen ingevolge de bepalingen dezer wet — aldus luidt het genoemde artikel 75 — beroep openstaat, wordt geoordeeld door raden van beroep en in hoogste ressort door een college voor het Rijk. „In de raden van beroep hebben werkgevers en werklieden zitting. oor het overige wordt alles wat de samenstelling der in het eerste lid bedoelde colleges en de wijze van behandeling der beroepen betreft, bij nadere wet geregeld." Het behoeft weinig betoog, dat men bij het tot standbrengen van art. 75 der ongevallenwet wjjzer zou hebben gedaan, het bij het denkbeeld van het laatste lid van dat artikel (nadere regeling van het onderwerp bij de wet) te laten, inplaats op een oogenblik, toen men zich van die nadere wet nog weinig denkbeeld wist te maken, daarvoor reeds enkele beginselen vast te stellen. De ontwerper van de beroepswet was nu zijns ondanks in verschillende opzichten gebonden. Ten eerste toch was uitgemaakt, dat de beslissingen der rijksverzekeringsbank, waarvan volgens de ongevallenwet beroep openstaat, zouden aanleiding geven tot rechterlijke beslissingen, en niet langs administratieven weg (beroep op de kroon) zouden worden opgelost. Verder, dat er zouden worden in het leven geroepen verschillende rechterlijke colleges, „raden van beroep", waardoor dus alleenzittende rechters in beginsel, zoowel als de bestaande rechterlijke colleges waren buitengesloten. Ten slotte, dat er zou zijn een cour régulatrice, een opperste gerechtshof voor het geheele rijk, waaraan in hoogste ressort de uitspraken der raden van beroep zouden kunnen worden onderworpen. Ten aanzien van de raden van beroep bepaalt artikel 75 der ongevallenwet dan nog, dat daarin zullen zitting hebben werkgevers en werklieden. ilet deze vier punten had de ontwerper der beroepswet rekening te houden. Terwijl nu de eerste drie geene andere moeilijkheden behoefden op te leveren, dan aan den aard van het onderwerp eigen waren, moest het voorschrift van het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet een zeer moeilijke hindernis zijn, om een goede beroepswet te verkrijgen. Met enkele woorden is aan te geven waarom. De reden is juist dezelfde als die, welke er toe heeft geleid, het in het regeerings-ontwerp der ongevallenwet voorgestelde beroep (van de beslissingen der rijksverzekeringsbank) op de kroon te vervangen door een voorschrift waarbij rechterlijke tussclienkomst wordt geeischt. Zij ligt in het begrip-rechtsstaat, d. i. de staat, waarin, zoodra geschil rijst over de toepassing van de wet, de beslissing in dat geschil zal kunnen worden verkregen van een volmaakt onpartijdigen en onbevangen rechter, d. w. z. een reohter die evenzeer onafhankelijk is van dengeen, die de wet heeft toegepast (de administratie), als van hem, die door de toepassing werd getroffen. Terwijl nu het eerste lid van artikel 75 der ongevallenwet naar de eene zijde — die der administratie — dit denkbeeld heeft omhelsd, en de uitspraak in een geschil over de toepassing, die het bestuur der rijksverzekeringsbank aan de ongevallenwet 1901 gaf, heeft ontzegd aan de uitvoerende macht — gelijk in het regeeringsontwerp werd voorgesteld —, om haar te brengen bij een van de administratie onafhankelijken rechter, heeft het tweede lid van datzelfde artikel naar den anderen kant het beginsel, waaruit het eerste lid voortkwam, prijsgegeven, en in de rechterlijke colleges, die het eerste lid creëerde, binnengebracht de eenige personen, die door de toepassing der ongevallenwet in den een of anderen zin kunnen worden getroffen of gebaat: werkgevers en werklieden. Het is hier de plaats niet om verder daarop in te gaan en aan te wijzen, hoe men gepoogd heeft de fout, die in het tweede lid van art. 75 der ongevallenwet begaan werd, te verbergen onder schoonschijnende woordenden heeft er het beginsel van leeken rechtspraak in neergelegd willen zien (een der voornaamste voorstanders van de opneming van het leekenelement in onze rechtspraak, de heer van Idsinga, heeft het voorschrift, bij de algemeene beraadslaging over de beroepswet, fel bestreden); men heeft gesproken van een praktisch-technisch element, dat in de raden van beroep werd binnengevoerd, doch zooals het in de beroepswet is uitgewerkt, komt dit nagenoeg nooit tot zijn recht; men heeft gewaagd van een controle, die degenen, welke bij eene richtige uitvoering der ongevallenwet het meest geïnteresseerd waren, over de uitvoering dier wet zouden verkrijgen, doch vergat dan, dat allerminst de beroepswet de geijkte plaats was om dergelijke controle onder te brengen. Daarenboven, welke verontschuldiging men ook meent te kunnen bijbrengen, om de opneming van werkge\ers en werklieden in de raden van beroep goed te praten, deze kan toch nooit het feit ongedaan maken, dat werkgevers en werklieden naast leeken, praktische technici en wat dies meer zij, zijn en blijven belang, hebbenden, en alléén reeds op dien grond buiten de iaden ^an beroep hadden moeten gehouden worden. „Belanghebbenden". Yan de regeeringstafel is het herhaaldelijk tegengesproken. De regeering trok het begrip: belanghebbend zeer eng samen, en meende, dat belanghebbend alleen genoemd mogen worden degenen over wier aanspraken of verplichtingen een bepaald geding gevoerd wordt: de arbeider, die eene uitkeering of verhooging van eene hem toegekende uitkeering eischt, de werkgever, die verlaging van de hem opgelegde uitkeering, of verlaging van het aan zijne onderneming toegeschatte gevarenpercentage vordert. De regeering vergat daarbij, dat er onder werkgevers en werklieden een zeker gevoel van solidariteit is, eene gelijkheid van belangen, waardoor het den eenen werkgever uiterst moeilijk zal vallen, zooal niet onmogelijk zijn, onbevangen te oordeelen in een geschil, waarin een zijner collega's partij is; en de eene arbeider onmogelijk met volkomen onpartijdigheid over de aanspraken van zijn medearbeider zal kunnen beslissen. Het geschil, dat heden door een arbeider voor den raad van beroep is aangebracht, kan misschien reeds morgen door den arbeider, die vandaag als rechter zit, evenzoo moeten worden gevoerd; daardoor wordt elke werkgever en elke arbeider in elk geschil belanghebbende. Deze omstandigheid zal allicht haar invloed op de rechterlijke beslissing laten gelden. Dat is de principieele fout van de beroepswet. De beroepswet heeft, toen zij nog ontwerp was, twee verschillende typen gehad. Het ontwerp, ingediend bij koninklijke boodschap Van 28 Mei 1901 (1) waarvan de memorie van toelichting was onderteekend door den minister van justitie, Cort van der Linden, en den minister van waterstaat, handel en nijverheid' Lely, en het ontwerp, dat, na het afdeelingsonderzoek der tweede kamer, bij het antwoord op het verslag der commissie van voorbereiding, door den toenmaligen minister van justitie, Loeff, en den minister van binnenlandsche zaken, Küyter, voor het eerste werd in de plaats gesteld. Het voorname verschil tusschen de beide ontwerpen lag in de wjjze, waarop volgens die ontwerpen de raden van beroep zouden worden samengesteld. Men begrijpt dat, hoe voortreffelijk ook „de wijze (1) Gedrukte stukken, zitting 1900-1901 no. 236. Een aewiizitrd n°uJ"Pr met eene daarbij behoorende nota werd door de ml nisters Loeff en Kuïpeb ingezonden (gedrukte stukken ?it tmg 1901-1902, no. 78). Het eerste gedeelte van hot verslag' van sLnïT VaD TI°-0rbereiding ,de heere» Köell, voorzitter Smidt, No lens, van Lobex Sels en van Idsinga) was gedateerd' 5 Augustus 1902. Daarbij was gevoegd een nader gewijzigd ontwerp van wet, waarover nog een mondeling „verleg p"aats had tusschen de commissie van voorbereiding en den minister van justitie. Het verslag van het mondeling overleg kwam uit op 12 Augustus 1902. De openbare beraadslaging in de tweede ®r j!ad Plaats van 3 tot 12 September 1902; de eindstemming tweed tePtembe'' daa—Het ontwerp da T de ZZ T' Z0,ndel' h00fdel"ke «temming werd aangenomen f Decembel' "1 de eerste kamer eveneens zonder hoof.' del,jke stemming goedgekeurd. Het voorloopig verslag van de commissie van rapporteurs der eerste kamer was van 31 Ootn ber 1902, het eindverslag van 7 November van behandeling der twistgedingen bij de toepassingder ongevallenwet 1901 ontstaande" (titel II dor wet) moge zijn geregeld, hoe uitmuntend ook de procedure moge zijn vastgesteld, toch nooit de uitslag deiprocedure bevredigend kan wezen, indien niet aan den rechter, voor wien het proces gevoerd wordt, eene organisatie is geschonken, die onbevangenheid, onpartijdigheid, onafhankelijkheid en kennis waarborgt. "Wanneer op de procedure niets valt aan te merken, doch de uitspraak wordt ingegeven door partijzucht, of invloed van buitenaf, wat is daarmede dan gewonnen? "Wat baat een uitstekend geregelde procedure, indien niet tevens bekwaamheid van den rechter voor eene juiste uitspraak borg staat? Hieruit spreekt, dat de eerste titel der beroepswet, waarin de rechterlijke organisatie is neergelegd, ten minste van evenveel belang is als de tweede. Reeds kwam boven uit, dat eene bevredigende samenstelling der raden van beroep met het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet niet is te verkrijgen. Het eenige, wat bij de beroepswet gedaan had kunnen worden, ware geweest, de fout van het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet zooveel mogelijk te verzachten. Het tegendeel is gebeurd. Zoowel wat de samenstelling der raden van beroep als wat de wijze van samenstelling dier radon betreft, heeft de beroepswet het overwicht gelegd bij de beide, bij de uitvoering der ongevallenwet 1901 belanghebbende, klassen: de werkgevers en de arbei- ders. Laat artikel 75 der ongevallenwet vrij in welke mate de belanghebbenden in de raden van beroep zullen zijn vertegenwoordigd, de beroepswet heeft hun invloed zoo groot mogelijk gemaakt. Laat artikel 75 der ongevallenwet zich niet uit over de wijze, waarop de belanghebbenden tot het rechterambt zullen worden verkozen, waarmede dus de vrijheid was gelaten tot aanwijzing door de (nietbelanghebbende) overheid, het is de beroepswet niet genoeg geweest, dat de belanghebbenden in de raden van beroep binnenkwamen, zij moeten ook door hunne medebelanghebbenden worden aangewezen, waardoor zij dus nog den laatsten schijn van onbevangenheid, dien zij konden hebben, moeten verliezen, n plaats nu dadelijk, nadat de aanwijzing tot rechter heeft plaats gehad, de voeling tusschen de belanghebbenden, die tot de aanwijzing medewerkten, en de belanghebbenden-aangewezenen te verbreken door den rechter zoolang mogelijk in zijn ambt te laten de gewone burgerlijke rechter wordt voor het leven benoemd -, heeft de beroepswet de benoeming juist beperkt tot den korten duur van drie jaren. Enzoovoort. Bij de organisatie van het „college voor het Rijk" - waaromtrent artikel 75 der ongevallenwet volkomen vrijheid laat - dat in de beroepswet is geworden de „centrale raad van beroep", hebben gelukkig andere beginselen gezegevierd. De centrale raad van beroep is ontdaan van alle franje van leeken-, praktisch-technische-, en controleerende- elementen, en kan door de overheid voor het leven uit bekwame mannen gekozen worden. Hij is omgeven met waarborgen voor onpartijdigheid, onafhankelijkheid en bekwaamheid, evenals men voor onzen burgerlijken rechter heeft noodig geoordeeld. Dat in de beroepswet voor de organisatie van den centralen raad van beroep geheel andere eischen zijn gesteld, dan voor de raden van beroep, is eigenlijk al de beste veroordeeling die over de raden van beroep konde worden geveld. Men houde toch in het oog, dat de centrale raad van beroep niet is een hof van cassatie, doch zuiver is in het leven geroepen als eene tweede instantie, waarin het voor den raad van beroep gevoerde geding van nieuws af aan, zoowel wat de feiten als wat het recht aangaat, zal worden gevoerd. De taak van den centralen raad van beroep zal in elk voorkomend geding geene andere zjjn, dan die van den raad van beroep. Nu is één van beide mogelijk: öf de samenstelling en de wjjze van samenstelling, die voor de raden van beroep in de wet zijn voorgeschreven, zijn de meest geschikte, om de geschillen, die ter beslissing worden voorgelegd, naar recht op te lossen; dan hadden de samenstelling en de wijze van samenstelling van den centralen raad, wiens taak geene andere is dan die van de raden van beroep, in beginsel juist eender moeten zijn. Of de samenstelling en de wijze van samenstelling van den centralen raad van beroep geven (le meeste waarborgen voor juiste rechtspraak; maar dan had men moeten pogen — indien men niet tot wijziging van het bindend voorschrift van het tweede lid van artikel 75 der ongevallenwet wilde overgaan — de samenstelling en de wijze van samenstelling van de raden van beroep, zooveel met het genoemde tweede lid was overeen te brengen, tot die van den centralen raad van beroep te doen naderen. Na hetgeen hierboven is uiteengezet behoeft over de samenstelling en de wijze van samenstelling van den centralen raad van beroep niet verder te worden uitgeweid. Zij zijn geregeld in het derde hoofdstuk van den eersten titel der wet, de artikelen 42 en v'g'g',> die tot geene verdere algemeene opmerkingen behoeven te leiden. Over de samenstelling en de wjjze van samenstelling der raden van beroep nog een enkel woord. Of de beroepswet — gelijk de heer Tijdeman, blijkens het door hem bij de openbare beraadslaging der wet gesprokene, vreesde — een verderfelijken invloed zal hebben op de openlijke moraliteit in ons staatsleven, zal voornamelijk afhangen van de wijze, waarop de leden van de raden van beroep hunne taak zullen opvatten. Daarom is het van het uiterste gewicht, dat onder de leden van de raden van beroep een duidelijk en klaar begrip worde aangekweekt van hetgeen hun taak is en hun plicht; wat zij met het tweede hoofdstuk van den tweeden titel der be- roepswet in de hand misschien niet dadelijk zouden doorgronden, en waarover vooral de openbare beraadslagingen, die over de beroepswet in de tweede kamer werden gehouden, hen op een dwaalspoor zouden kunnen brengen. Hun taak en plicht is recht te doen zonder omzien; hoeveel aanleiding de beroepswet hun ook moge geven tot de meening, dat zij in de raden van beroep zijn opgenomen als vertegenwoordigers van de twee maatschappelijke klassen, die in de ongevallenwet gemoeid zjjn, geen oogenblik mogen zij het vergeten, dat zij zijn rechters, die bij het vellen van hun oordeel alleen te vragen hebben: wat zegt de wet? zonder dat zij bij de beantwoording dier vraag zich mogen laten leiden door voorliefde, die zij misschien voor eene der eischende partijen mochten koesteren. De raden van beroep zijn samengesteld uit een voorzitter, leden-werkgevers en leden-werklieden — allen met hunne plaatsvervangers, die nu hier verder buiten beschouwing blijven. Daarvan wordt de voorzitter door de koningin op eene vaste bezoldiging aangesteld. Alleen nederlanders, mannelijke ingezetenen des rijks, die den vollen ouderdom van 25 jaren hebben bereikt en den graad van doctor in de staatswetenschap of rechtswetenschap zich hebben verworven, komen voor de betrekking in aanmerking. De wet zelve geeft, voor zooverre dat mogelijk is, de waarborgen, dat de voorzitter in het rechterlijke college zal zitting nemen als een onafhankelijk, onpartijdig en bekwaam rechter. Nu artikel 75 der ongevallenwet de opneming van werkgevers en werklieden in de raden van beroep voorschreef, moest natuurlijk ervan worden afgezien, die waarborgen ook te hunnen aanzien in de wet vast te leggen. Benoeming voor het leven ging niet, omdat degeen, die heden werkman of werkgever is, morgen kan ophouden dat te zijn, waarmede de voorwaarde voor het lidmaatschap van den raad van beroep zou komen te vervallen. Het denkbeeld, het lidmaatschap te laten voortduren zoolang het werkman-lid werkman bleef, zoolang het werkgever-lid werkgevei bleef, is niet ter sprake gekomen; de leden-werkgever en leden-werkman worden gekozen voor drie jaren, wanneer het lidmaatschap door eene nieuwe keuze moet bevestigd worden; of het houdt op. Daardoor wordt dus de band tusschen degenen, die benoemen, en den benoemde in plaats afgesneden, telkens opnieuw aangehaald. „Degenen, die benoemden". In naam is het de overheid, gedeputeerde 'staten; maar dit is niet meer dan schijn. Gedeputeerde staten zijn als regel gebonden aan een voordracht, waarvan niet anders, dan om bijzondere redenen en bij gemotiveerde beschikking, personen mogen worden ter zijde gesteld. Alleen wanneei er minder personen worden voorgedragen dan er te benoemen zjjn, voorzien gedeputeerde staten zonder voordracht in het ontbrekende aantal. En de voordracht wordt opgemaakt: voor de leden-werkman door de werklieden, voor de leden-werkgever door de werkgevers. Feitelijk zijn het dus de belanghebbende klassen, die de rechters benoemen, welke zullen uitspraak doen in de geschillen, die uit het midden van deze klassen over de uitvoering der ongevallenwet mochten aanhangig worden gemaakt. Het oorspronkelijk ontwerp van de ministers Cort van der Linden en Lely kende geen voordracht. Volgens dat ontwerp zouden werkgevers en werklieden zich voor het lidmaatschap van den raad van beroep hebben kunnen aanmelden. Gedeputeerde staten zouden dan uit degenen, die zich zeiven voor het lidmaatschap hadden opgegeven, de leden hebben benoemd. Dit stelsel, dat blijkens het afdeelingsverslag der tweede kamer zeer weinig bijval vond, is in het nader gewijzigd ontwerp van wet vervangen door het systeem, dat het stelsel der beroepswet is geworden: dat van benoeming door gedeputeerde staten op voordracht van de werkgevers en werklieden. Hoe komt nu die voordracht tot stand? Het beginsel is in het algemeen met enkele woorden aan te geven. Ieder werkgever of werkman, die aan den burgemeester zijner woonplaats kan aantoonen, dat hij is werkgever of werkman in den zin van artikel 2 der ongevallenwet, krijgt, op zijne aanvrage, daarvan een kaart als bewijs. Aan een bepaald aantal van deze kaart-bezitters is nu de bevoegdheid toegekend, te zamen één gemachtigde aan te wjjzen, die, voor hen, aan de opmaking der voordracht zal deelnemen. Een bepaald aantal van deze gemachtigden is op zijn beurt dan weer bevoegd een persoon op de voordracht te plaatsen. Het stelsel is dus het best te vergelijken met dat van getrapte verkiezing. Het is in grove trekken in de wet geregeld en verder ter uitwerking overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur (zie bij art. 16). Tegenover dit stelsel van verkiezing zjjn bij de openbare disoussiön twee amendementen voorgesteld, een van de heeren Taljja en van Yliet, een van de sociaal-demokratische afgevaardigden, de heeren Schaper c. s. Het amendement-t alm a-van Yliet beoogde, in hoofdzaak, de bestaande organisaties van werklieden en werkgevers dienstbaar te maken aan de opmaking van de voordracht: de officieele organisaties, die worden aangetroffen in de kamers van arbeid, en de niet-officieele, de vakvereenigingen en de vereenigingen van werkgevers. Dezen zouden, volgens dat amendement, een groot gedeelte van de voordracht in handen hebben gekregen, terwijl ten slotte aan de nietgeorganiseerde arbeiders en werkgevers als derden in den bond een bescheiden invloed werd gegund. Hoewel in sociaal opzicht voor dit amendement veel te zeggen viel, bleek echter bij de behandeling, dat, vooral met het zwak ontwikkeld vereenigingsleven onder de arbeiders hier te lande, de uitwerking op bijna onoverkomelijke moeilijkheden moest afstuiten. Xadat de minister van binnenlandsche zaken het op dien grond bestreden had, nam de heer Talma het amendement weer terug. Het amendement-ScHAPER was zeer eenvoudig van opzet, omdat het niet anders beoogde, dan het kaarten-systeem der regeering te vervangen door een stelsel van rechtstreeksche verkiezing. Eenvoudig van opzet, en klaar van beginsel, bleek echter bij de openbare beraadslaging, dat ook dat stelsel voor praktische uitvoering nauwelijks vatbaar wezen zou. Het is niet noodig hier de bezwaren, die de minister van binnenlandsche zaken daartegen inbracht, uiteen te zetten. Genoeg zij de vermelding, dat het amendement met zoovele woorden „onaannemelijk" werd geheeten, waarop de kamer het met 68 tegen 6 stemmen verwierp. Zoo restte ten slotte niet anders, dan het regeeringsvoorstel dat bij gebrek aan beter is aanvaard; echter onder die voorwaarde, dat het binnen enkele jaren opnieuw zou worden onder de oogen gezien, en naar hetgeen de praktijk als wenschelijk zou hebben doen voorkomen gewijzigd. Daaraan dankt artikel 22 zijn ontstaan (verg. art. 16, aant. (1)). Over de wijze van behandeling der geschillen kan met enkele woorden worden volstaan. In het algemeen zijn de formaliteiten zoo gering en zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt, zoodat de rechtzoekenden met weinig voorlichting wel zullen te weten kunnen komen, wat hun te doen staat. Daarenboven zullen zij bij het aanhangig maken van het geding soms de voorlichting kunnen verkrijgen van den voorzitter van den raad van beroep, die hen op fouten of verzuimen moet aandachtig maken, en hen tot verbetering in de gelegenheid zal stellen. De taak van den rechter in deze gedingen is over het algemeen genomen een veel ruimere dan in de civiele procedure. In het burgerlijk geding is de rechter gebonden aan hetgeen partijen voorbrengen. Hier, bij de regeling der gedingen, die vooi de raden van beroep en den centralen raad van beroep zullen worden afgespeeld, heeft het beginsel voorgezeten, dat er voor alles naar moet worden gestreefd tot eene zuivere toepassing te komen van de wet. Of de rechter daarin slagen zal, mag niet afhangen van de bewjjsmiddelen, die partijen hem gelieven voor te dragen. Hij moet zelf medewerken, zelf het initiatief nemen, om achter de waarheid te komen, onafhankelijk van de stuwkracht of den wil der partijen. De rol van den rechter is hier aktief, in tegenstelling van de civiele procedure, waarin de rechter steeds passief is. Laat hetgeen partijen voor de verdediging van hun standpunt aanvoerden leemten, worden de feiten niet genoegzaam tot klaarheid gebraoht, dan is de rechter geroepen die leemten aan te vullen, de opheldering te zoeken, op eigen initiatief, onafhankelijk van de actie der gedingvoerende partijen. De leiding van het geding is daarom aan den rechter toevertrouwd, in tegenstelling van de civiele procedure waar de leiding van partijen uitgaat. Een gevolg daarvan is, dat partijen een veel meer ondergeschikte rol zullen te vervullen hebben, dan in gewone burgerlijke zaken. De partijen in de gedingen voor de raden van beroep zijn dan ook, als het ware, meer geschapen, omdat door haar, d. w. z. door het contradiktoir debat dat volgen moet, de rechter gemakkelijker in staat zal zijn, de materieele waarheid te ontdekken. Zij zullen den rechter veelal den weg wijzen, waarlangs hij tot volledig inzicht der zaak zal kunnen komen. Hieruit moet dan ook worden verklaard, dat het bestuur van de rijksverzekeringsbank tot partij is gemaakt in de gedingen voor den raad van beroep. Lag het voor de hand aan dengeen, die eene beslissing van den raad van beroep komt vragen, de gelegenheid te geven, getuigen en deskundigen voor den rechter te brengen, en het noodige bewijsmaterieel bijeen te brengen, om aldus voor zijne belangen en rechten op te kunnen komen, en duidelijk te maken, waarom hij de beslissing der rijksverzekeringsbank in strijd oordeelt met de wet, het bestuur van de rijksverzekeringsbank heeft geen belangen te verdedigen of rechten te handhaven. Bij zijne beschikking, waarover het geschil loopt, heeft het bestuur slechts getracht weer te geven, wat het in goeden gemoede meende den wil der wet te zijn. Maar het spreekt, dat het bestuur zijne gronden heeft, waarom het van oordeel was, dat de wet zoo eisclite, en niet anders. Tegenover dengeen, die van de beschikking in beroep komt, is dus het bestuur der rijksverzekeringsbank de aangewezen persoonlijkheid, om den raad van beroep tot voorlichting te dienen, waardoor den rechter de zaak ook van een ander standpunt, dan dat van den in beroep gekomen persoon, wordt voorgedragen. Zoo kan de raad van beroep van twee zijden zijn licht verkrijgen, waardoor de waarschijnlijkheid van een objectief juiste uitspraak wordt vergroot. In de gevallen waarin degeen, die de beslissing van den rechter heeft ingeroepen, een ander is, dan degeen, op wiens aanspraken de aangevallen beslissing van het bestuur der rijksverzkeringsbank betrekking heeft, zooals zich zal voordoen in de gevallen, voorzien in artikel 79, lid 2 en 3, en artikel 80 der ongevallenwet, is bovendien billijkheidshalve de belanghebbende van rechtswege als partij in het geding toegelaten. Wet yan 8 December 1902 (Staatsblad no. 208) tot uitvoering van artikel 75 der Ongevallenwet 1901 (Beroeps wet). TITEL I. Van de rechtsmacht ia twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 ontstaande. Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen. Artikel 1. Over de beslissingen van het bestuur deiRijksverzekeringsbank, waartegen, ingevolge de bepalingen der Ongevallenwet 1901, beroep openstaat, wordt bij uitsluiting (1) geoordeeld : in eersten aanleg door raden van beroep, in het hoogste ressort door een centralen raad van beroep. (1). „bij uitsluiting". De jurisdictie van elk ander gezag in de bij deze wet genoemde twistgedingen Beroeiiswet 1 is dus uitgesloten. Onder geen voorwendsel kunnen werkgever of arbeider bij de rechterlijke macht op herstel van recht aandringen. De beslissingen van het bestuur der rijksverzekeringsbank worden in eersten aanleg uitsluitend en alleen beoordeeld dooide raden van beroep, in tweede en hoogste ressort uitsluitend en alleen door den centralen raad van beroep. Artikel 2. In elke provincie of in elk gedeelte eener provincie, bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, is een raad van beroep, wiens standplaats mede bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald (1). (1) Zie den algemeenen maatregel van bestuur van 8 December 1902 (S/6/, no. 210). Artikel 8. De centrale raad van beroep is gevestigd te Utrecht. Hoofdstuk II. Van de raden van beroep. Artikel 4. De raden van beroep zijn samengesteld uit een voorzitter, een of meer plaatsvervangende voorzitters, leden-werkgevers en leden-werk- lieden, plaatsvervangende leden-werkgevers en plaatsvervangende leden-werklieden. Zij worden bijgestaan door een griffier en een of meer plaatsvervangende griffiers, alsmede, voor zooveel noodig, door schrijvers en door bedienden. Artikel 5. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters worden door Ons voor het leven (1) benoemd en op eigen verzoek ontslagen (2). De griffier en de plaatsvervangende griffiers worden door Ons benoemd. Zij worden door Ons geschorst en ontslagen. De schrijvers en bedienden worden door Onzen Minister van Justitie benoemd, geschorst en ontslagen. (1) De benoeming „voor het leven" is eerst naar aanleiding van eene opmerking uit het Verslag voorgeschreven. „Omdat die voorzitter administratiefrechtelijke functiën uitoefent scheen deze wjjziging aanbevelingswaardig", argumenteerde de regeering. Aangezien de leden van de raden van beroep evenzeer „administratief-rechterlijke functiën uitoefenen" drong zich te hunnen aanzien dezelfde „aanbeveling'' op, welke evenwel bij het systeem van de wet moest worden in den wind geslagen (verg. de inleiding en art. 19.). (2) Zie ook de artikelen 33 en 34. Artikel 6. De bezoldigingen van den voorzitter en van den griffier worden door Ons vastgesteld (1). Den plaatsvervangenden voorzitters en plaatsvervangenden griffiers kan voor hunne w ei kzaamheden door Ons eene vergoeding worden toegekend. (1) In tegenstelling van de bezoldigingen van de leden der rechterlijke macht, worden de bezoldigingen van den voorzitter en van den griffier bij koninklijk besluit vastgesteld. Het voorschrift kwam niet in het oorspronkelijk ontwerp, noch zelfs in het ontwerp, zooals dit naar aanleiding van het Verslag werd gewjjzigd, voor. Eerst nadat de commissie van voorbereiding er bij het mondeling overleg nogmaals op had gewezen, dat zonder eene bepaling, „dat de voorzitter van den raad van beroep uit 's rijks kas eene wedde geniet", „de gelegenheid zou bestaan bij de behandeling der staatsbegrooting het ambt van den voorzitter tot eereambt te maken door het schrappen van de som voor zijne bezoldiging uitgetrokken" is bij nota van wijziging het artikel in de wet toegevoegd. Men had nog een stap verder kunnen gaan, en beter de vaststelling der wedde overgelaten aan de wet. Artikel 7. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters, de griffier en de plaatsvervangende griffiers moeten zijn Nederlanders, mannelijke (1) ingezetenen des Rijks, die den vollen ouderdom van 25 jaren (2) bereikt hebben. Zij moeten tevens in het bezit zijn van het diploma ten bewijze dat zij den graad van doctor in de staatswetenschap of dien van doctor in de rechtswetenschap aan eene der Rijks-universiteiten of aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam hebben verkregen, of wel in het bezit zijn van eenig ander diploma hetwelk bij de wet met de genoemde is gelijkgesteld (3). (1) Een amendement van de heeren Hels dingen e. s., het woord „mannelijke" te doen vervallen, werd met 49 tegen 32 stemmen verworpen. Ook de lieeren Bos c. s. hadden een voorstel ingediend, dat de strekking had, vrouwen benoembaar te verklaren. Ten einde de stemming zuiver te houden werd dit amendement evenwel weer ingetrokken. Vergel. artikelen 10 aant. (1) en 13 aant. (5). (2) D. i. gelijk aan den leeftijd voor kantonrechters en rechters geeisclit (vergel. R. O. artt. 35 en 48). (3) De heeren Helsdingen c. s. stelden een amendement voor, het geheele tweede lid van dit artikel te doen wegvallen. Na kordate bestrijding, ook door den minister van justitie die o. m. er op wees, dat men hier had te doen met rechtspraak, „waaraan wel is waar deelgenomen wordt door werklieden en werkgevers, maar waarbij het zwaartepunt toch altijd blijft gelegen in rechtskundige toepassing van de wet en waarbij dus van het college in zijn geheel gevorderd wordt rechtskennis" zoodnt het „bepaald noodzakelijk" was, dat „de voorzitter, die zulk een college heeft voor te lichten en te leiden, een rechtskundige zij en dat de rechterhand van den voorzitter, de griffier, die niet alleen heeft te notuleeren, maar ook uit rechtsoogpunt moet kunnen beoordeelen hetgeen hij notuleert, eveneens zij een rechtsgeleerde" werd ook dit amendement verworpen (met 70 tegen 11 stemmen;. r,Het zwaartepunt blijft altijd gelegen in rechtskundige toepassing van de wet". Het is niet het belang van deze of gene partij, dat den doorslag geven moet bij de beslissing, maar het recht. De niet-rechtskundige werkgevers-, en werklieden-leden van den raad mogen hierop te allen tijde indachtig zijn ! Artikel 8. De voorzitter, . De benoeming tot lid-werkgever en lidwerkman van den raad van beroep en tot plaatsvervangend lid-werkgever en plaatsver- vangend lid-werkman geschiedt door Gedeputeerde Staten door middel van plaatsing als lid of als plaatsvervangend lid op de lijsten der leden van den raad van beroep (1). Wanneer een lid of plaatsvervangend lid door den centralen raad van beroep (2) of door Gedeputeerde Staten wordt ontslagen of door overlijden uitvalt, wordt zijn naam van die lijsten afgevoerd. (1) In het ontwerp volgde: „het ontslag door afvoering van deze lijsten", en ontbrak het tweede lid. Het ontwerp ging uit van het stelsel, dat zij die benoemden (gedeputeerde staten), ook behoorden te ontslaan. Hierdoor ontstond twijfel omtrent den rechtstoestand van een lid van den raad van beroep, dat, ingevolge artikel 33 of 34 door den centralen raad van zijn ambt was „vervallen verklaard", gelijk toen in die artikelen werd gelezen, doch nog niet door gedeputeerden van de lijst was afgevoerd. Bleef de vervallenverklaarde desniettemin rechter, totdat het ontslag in optima forma door gedeputeerde staten was uitgesproken ? Ten einde dit twistpunt en andere moeilijkheden te ontgaan, stelde de commissie van voorbereiding het stelsel voor, krachtens hetwelk de centrale raad „ontslaat". De afvoering van den naam des ontslagene van de ljjsten, in het, door de commissie van voorbereiding voorgestelde, tweede lid van dit artikel genoemd, is nu niet meer dan een administratieve ^ —— & maatregel. Het ontslag is een voldongen feit met en door de beschikking van den centralen raad. De regeering nam het amendement over. Vergel. nog de artt. 33 en 34. (2) Zie artikel 19, lid 3. Artikel 10. Benoembaar tot lid-werkgever of lid-werkman, tot plaatsvervangend lid-werkgever of plaatsvervangend lid-werkman van den raad van beroep is ieder mannelijk (1) ingezetene des Rijks, tevens Nederlander, die: 1°. vóór den aanvang van liet loopende kalenderjaar den leeftijd van 25 jaren (2) heeft bereikt; 2°. gedurende het laatste kalenderjaar of, wat bij de bedrijven bedoeld in artikel 7 III der Ongevallenwet 1901 daarvoor, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te maken bepaling, geldt (3), bij voortduring werkgever of werkman is geweest in den zin van artikel 2 dier wet, de laatste in dienst van ten hoogste twee ondernemingen (4); 'J'°- zijne woonplaats heeft binnen het ressort van den raad van beroep. Van die benoembaarheid kan, behoudens * de bepalingen van artikel 15 en artikel 21, niet anders blijken dan door eene kaart, als bedoeld in artikel 14. (1) Ook bij dit artikel stelden de heeren Helsdingen c. s. voor, het woord „mannelijk" te laten vervallen. De heeren Bos c. s. deden ook hier eene poging, de(n) vrouw-rechter als bestaanbaar erkend te krijgen. De beide amendementen gingen denzelfden weg op, dien de gelijksoortige amendementen op artikel 7 (zie aldaar aant. (1)) waren heengezonden, met dit verschil.dat nu de heeren Helsdingen c. s. hun amendement terug trokken ten gunste van dat der heeren Bos c. s. Dit laatste werd daarop met 44 tegen 30 stemmen afgekeurd. Zie artikel 13 aant. ^5). (2) Yergel. art. 7 aant. (2). (3) Algemeene maatregel van 8 December 1902 (Stbl. no. 211). (4) „de laatste in dienst van ten hoogste twee ondernemingen' . Ten einde het onderzoek naar de vraag, of een werkman voldoet aan de eischen in 2°. gesteld, niet al te bezwaarlijk te maken, is voorgeschreven, dat alleen diin een werkman benoembaar is, indien hij in het laatste kalenderjaar in dienst van niet meer dan twee ondernemingen (let wel: niet „werkgevers") is werkzaam geweest. Dat de uitsluiting, door dit voorschrift in het leven geroepen, zeer ver gaat, behoeft geen betoog. A'elen, die niet minder geschikt zijn, dan andere wèl benoembaren, worden buitengesloten. Eene onbillijkheid of onrechtvaardigheid tegenover de uitgestotenen, zooals de heer Helsdingen, die voorgesteld had de aangehaalde woorden te schrappen, in de bepaling ontwaarde, is daarin niet te vinden. Indien men maar wil in het oog houden, dat het rechterschap niet most worden uitgeoefend ten einde er te eigen bate een voordeeltje uit te kloppen. De wet legt aan de leden van den raad van beroep slechts plichten op, die naar beste weten zijn te vervullen. Dat aan sommigen die plichten niet kunnen worden opgelegd, is geene benadeeling. Alleen in zooverre de niet-benoembaren, ingevolge artikel 13, van allen invloed op de benoeming van leden van den raad van beroep zijn buitengesloten, is in het artikel eene ongelijkheid aelefiren (Zie art. 13). Het amendement van de heeren Helsdingen c. s. werd met 48 tegen 26 stemmen verworpen. Artikel 11. Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van artikel 10, de bestuurders van ondernemingen en bedrijven als werkgevers beschouwd. De hoofden der departementen van algemeen bestuur, Onze commissarissen in de provinciën, de burgemeesters en de voorzitters van de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders (1), zoomede alle andere personen, met bjstuursgezag bekleed (2) bij bedrijven, uitgeoefend door publiekrechtelijke lichamen, worden, voor deze toepassing, noch als werkgevers, noch als werklieden aangemerkt. (1) Vergel. art. 33 der ongevallenwet 1901. (2) B. v. direkteuren van gemeente-gasfabrieken, gemeente-waterleidingen, enz.; soms ook een wethouder, indien hem bij de verordering, waarbij liet bestuur van het bedrjjf wordt geregeld, bestuursgezag wordt toegekend. Artikel 12. Twee lijsten van leden en plaatsvervangende leden (ledenlijsten genaamd) worden door Gedeputeerde Staten voor eiken binnen de provincie gevestigden raad van beroep vastgesteld. In gelijken getale (1) worden op de eene lijst werkgevers, op de andere werklieden geplaatst (2). De volgorde waarin leden en plaatsvervangende leden zijn geplaatst wijst aan, wie voor elk lid als plaatsvervanger wordt beschouwd. Elke ledenlijst bevat de namen, voornamen en woonplaatsen van vier en twintig (3) leden en evenveel plaatsvervangers. Dit aantal kan, bij elke opmaking der ledenlijsten (4), voor eiken raad van beroep door Onzen Minister van Justitie, mits voor beide lijsten met fiK gelijk aantal, worden verhoogd of verlaagd. (1) „In gelijken getale '. In den raad van beroep hebben steeds twee leden-werkgever en twee ledenwerkman zitting. Waren de eersten minder talrijk in aantal dan de leden-werkman, dan zouden zij vaker hunne functie uitoefenen dan laatstgenoemden. Zij zouden daardoor meer routine verwerven, en dientengevolge wellicht zeker overwicht in den raad kunnen bekomen. Aldus de toelichting aan dit voorschrift gegeven, die blijkbaar uitgaat van de vrees, dat de leden van den raad van beroep niet zoo zeer naar recht, dan naar eigen (klasse-) voordeel zullen gaan oordeelen. Natuurlijk ten gevolge van eene onjuiste opvatting van hunne plichten. De fout schuilt in het systeem der wet, dat er toe brengt, één meer ervaren rechter nadeel te heeten. zoo er niet een ander ervaren tegenover staat. Overwicht door kennis moet worden genivelleerd! Dan liever twee onervarenen ! (2) Plaatsing op de ledenlijst sluit niet in zich verplichting, de betrekking waar te nemen. Men vertrouwt, dat de medewerking zonder dwang zal worden verkregen. Gedeputeerde staten kunnen overigens, alvorens tot de plaatsing op de ledenlijst over te gaan, zich ervan vergewissen, of waarneming der betrekking zal volgen. Blijkt van niet dan zal op dien grond artikel 18 kunnen worden toegepast. (3) „vierentwintig"; in de veronderstelling, dat maandelijksche afwisseling regel worden zal. (4) Niet tusschentijds: alléén bij de opmaking van nieuwe ledenlijsten, ten einde lij uitbreiding van het aantal leden den invloed van „belanghebbenden" tot de benoeming der nieuwe leden vooral niet te loor te laten gaan! (Verg. artikel 13). Artikel 13 (1). Werkgevers en werklieden, volgens artikel 10 benoembaar (2) tot lid of plaatsvervangend lid van den raad van beroep, kunnen werkgevers en werklieden, eveneens daartoe benoembaar, machtigen (3) mede te werken tot het opmaken van eene voordracht voor zulke benoeming. Deze gemachtigden doen aan Gedeputeerde Staten voordrachten (4) tot benoeming. Werkgevers kunnen uitsluitend werkgevers, werklieden uitsluitend werklieden machtigen en voordragen. Ook vrouwelijke werkgevers en werklieden kunnen, voor zoover zij ingezetenen des Rijks tevens Nederlanders zijn, machtigen en gemachtigd worden indien zij voldoen aan de vereischten, vervat in artikel 10 sub 1°., 2°. en 8°. (5) (1) Zie over de amendementen Talma-van Yliet en -Schaper c. s. en -Fock de inleiding. (2) Verg. artikel 14. De artikelen 13 en 14 omschrijven — om deze uitdrukking eens te gebruiken — het aktieve kiesrecht, het recht om mede te werken tot de benoeming van leden-werkgever en de leden-werkman van de raden van beroep, tegen- over het passieve kiesrecht, het recht benoemd te worden, dat in artikel 10 is omschreven. Aktief en passie! kiesrecht is aan dezelfde voorwaarden gebonden. W ie benoembaar is tot lid van den raad van beroep, is tot medewerking tot de voordracht — de eigenljjke benoeming geschiedt door gedeputeerde staten; zie artikel 12 — bevoegd. Met één uitzondering evenwel; zie daarover hieronder aant. (5). De werkman, die gedurende het laatste kalenderjaar in dienst van meer dan twee ondernemingen is geweest, en volgens artikel 10 niet benoembaar is tot lid van den raad van beroep, is dus tevens krachtens artikel 13 buitengesloten van de medewerking tot het opmaken der voordracht. Bij artikel 10 aant. (4) werd er op gewezen, dat dit onbillijk is. Men denke b. v. aan de groote meerderheid der rotterdamsche bootwerkers, aan de diamantwerkers, timmerlieden, enz. (3) Zie daarover artikel 16. (4) Op de voordracht komt alles aan. Immers, blijkens artikel 18, kunnen gedeputeerde staten, die de benoeming doen (zie artikel 12), personen, op de voordracht voorkomende, niet anders ter zijde stellen dan om bijzondere redenen en bij gemotiveerde beschikking. Inderdaad is dus de voordracht zoo goed als de benoeming, tenzij er meer personen worden voorgedragen dan er te benoemen zijn. Alleen in dat geval doen gedeputeerde staten eene keuze (artikel 17). (5) Hier loopen het aktieve en passieve kiesrecht uiteen (verg. aant. (2)). In hetontwerp kwam deze afwijking niet voor. Zij is te danken aan een amendement van de heeren Bos c. In navolging van het kiesrecht uit de wet op de Kamers van arbeid, besloot de kamer met 42 tegen 32 atemmen, ook aan vrouwen het recht te verleenen, te machtigen en gemachtigd te worden tot de medewerking aan de voordracht. Artikel 14. Aan den werkgever of werkman, die den burgemeester zijner woonplaats aantoont (1), dat hij voldoet aan de eischen, gesteld voor de bevoegdheid tot de in artikel 13 bedoelde machtiging, wordt binnen acht dagen na zijne schriftelijke aanvrage door dien burgemeester eene kaart op naam uitgereikt, waardoor de bevoegdheid om te machtigen en gemachtigd te worden, of, voor zoover de aanvrager een man is (2), diens benoembaarheid in hoogste ressort vaststaat (3). Is de burgemeester van oordeel, dat de aanvrager aan de eischen, gesteld voor de bevoegdheid tot de in artikel 13 bedoelde machtiging, niet voldoet, dan weigert hij de gevraagde kaart. Hij doet van die weigering binnen acht dagen, nadat de aanvrage te zijner kennis is gebracht, mededeeling aan den aanvrager met opgave van redenen. De aanvrager, wien eene kaart is gewei- £ gerd, kan tegen die weigering schriftelijk opkomen bij het gemeentebestuur, binnen acht dagen nadat die weigering te zijner kennis is gebracht. Het gemeentebestuur beslist binnen acht dagen op het ingediende beklag en deelt zijne beslissing onverwijld schriftelijk mede aan den klager. W ordt de beslissing van den burgemeester te niet gedaan, dan reikt deze den klager alsnog onverwijld de verlangde kaart uit, waardoor de bevoegdheid om te machtigen en gemachtigd te worden en, voor zoover de klager een man is. diens benoembaarheid, in hoogste ressort vaststaat (4). (1) „aantoont". Degeen, die de kaart aanvraagt, moet dus het bewijs leveren, dat hij voldoet aan de' eischen in art. 13 (en 10) gesteld. De beoordeeling van het al of niet voldoende van dit bewijs is geheel overgelaten aan den burgemeester (vergel. het tweede lid). Legt de aanvrager, wien de kaart geweigerd werd, zich bij de beslissing van den burgemeester niet neer, dan heeft hij recht van beroep op het gemeentebestuur, d. i. het college van burgemeester en -wethouders. De burgemeester is bevoegd eene kaart af te geven bloot op de verklaringen van den aanvrager, of op de verklaringen van dezen gesterkt door verklaringen van getuigen, schriftelijke verklaringen, enz. Alles hangt af van het oordeel van den burgemeester. De heer Fokker vroeg: moet de aanvrage van een kaart onderteekend worden? De algemeene maatregel bedoeld in art. 16 (zie aldaar) eischt in art. 12 onderteekening. Kan men uit naam van een ander een kaart aanvragen ? De laatste vraag is wellicht ontkennend te beantwoorden. De bewoordingen van het artikel zijn positief: die „aantoont, dat hij voldoet '. Verg. nog art. 133. (2) „voor zoover de aanvrager een man is". Vergel. art. 10 en art. 13. Alleen mannen zijn benoembaar tot lid van den raad van beroep. (3) De aanvrage is aan een termijn gebonden; zie art. 15, lid 1. (4) „diens benoembaarheid in hoogste ressort vaststaat." Blijkt achteraf de uitreiking der kaart op eene vergissing te berusten, de kaarthouder blijft niettemin benoembaar. Vergel. artikel 18,aant. (1) slot. Artikel 15. Eene kaart, als bedoeld in het vorig artikel, wordt uitsluitend afgegeven, indien de aanvrage geschiedt binnen een bij den in artikel 16 vermelden algemeenen maatregel van bestuur te stellen termijn. Zij, die aan Gedeputeerde Staten zijn voorgedragen ter benoeming tot lid of plaatsvervangend lid van een raad van beroep, zijn evenwel bevoegd ook na het verstrijken van dien termijn zoodanige kaart aan te vragen, Beroepswet •2 mits de aanvrage geschiede binnen tien dagen na den dag waarop de voordracht gedaan is. Op deze aanvrage zijn de bepalingen van het vorige artikel van toepassing (1). (1) Dit artikel is bij de openbare behandeling aan de wet toegevoegd op voorstel van de commissie van voorbereiding. Het zou kunnen gebeuren — aldus de toelichting van den heer Röell — dat de gemachtigden iemand voordroegen, die zich met de verkiezing volstrekt niet had ingelaten; en niet denkende, dat ooit de keuze op hem zou vallen, had hij geen kaart aangevraagd. Dan zou hij dus volgens artikel 10 ook niet benoembaar zijn. Zoodanig persoon behoort in de gelegenheid te worden gesteld, alsnog eene kaart te verkrijgen. Dat wordt hem door het tweede lid van dit artikel mogelijk gemaakt. Artikel 16. Bij algemeenen maatregel van bestuur (1) wordt bepaald op welke wijze en naar welken maatstaf wordt vastgesteld: a. het aantal werkgevers en het aantal werklieden, die te zamen één persoon kunnen aanwijzen om mede te werken tot het opmaken eener voordracht voor benoeming ; b. het aantal gemachtigden, die te zamen één persoon kunnen voordragen voor benoe- ming tot lid en één voor benoeming tot plaatsvervangend lid. Deze regeling geschiedt in dier voege, dat het aantal personen, dat kan worden voorgedragen, met de helft kunne te boven gaan het aantal leden of plaatsvervangende leden, dat te benoemen is. Bij dienzelfden algemeenen maatregel van bestuur wordt wijders al datgene geregeld wat, met betrekking tot de benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden van de raden van beroep, regeling behoeft. (1) Zie den algemeenen maatregel van bestuur van 8 December 1902 (Stbl. n°. 212). Uit den boezem der tweede kamer zijn ernstige bezwaren geopperd, dat een zoo belangrijk onderdeel der geheele regeling van de raden van beroep is overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Maar niemand wist er iets anders op. De commissie van voorbereiding stelde een amendement voor, waarbij eene nadere wettelijke regeling binnen twee jaren werd geëischt. Ten slotte is artikel 22 aan de wet toegevoegd, welks bewoordingen het amendement der commissie van voorbereiding omvatten. Dit is daarop ingetrokken. (Zie verder aant. (1) bij art. 22). Ter verkrijging van het aantal werkgevers en het aantal werklieden, die te zamen één persoon kunnen aanwijzen om mede te werken tot het opmaken van eene voordracht voor benoeming (de gemachtigden), en van het aantal gemachtigden, die te zamen één persoon kunnen voordragen voor benoeming tot lid en een voor benoeming tot plaatsvervangend lid is eene globale berekening van het aantal werkgevers en werklieden in elk distrikt noodig. 8 v^rV;16" algTeene" maatl'egel tot uitvoering \an dit artikel geschiedt dit aldus: De rijksverzekeringsbank zendt aan den burgemeester van iedere gemeente eene opgave van de haai bekende werkgevers. Daarbij ontvangt de burgemeester een aantal formulieren, ter verzending aan de aangegeven werkgevers. De werkgever vult op dat muiier m: het aantal werkgevers en werklieden, die in zijne onderneming in den loop van het jaar WC; /?m g6Wee8t en bevoeSd z!'n mede te eiken tot het machtigen voor de opmaking van een voordracht; en zendt daarna het formulier aan den urgemeester terug. Nu weten dus de burgemeesters elk ongeveer, hoeveel werkgevers en werklieden er in zijn gemeente zijn met bevoegdheid tot medewerking De burgemeesters zenden thans eene opgave van het aantal werkgevers en werklieden aan gedepueerde staten. Tellen nu gedeputeerde staten al deze velschillende opgaven bijeen, dan is hun bekend vee werklieden, hoeveel werkgevers er globaal worden aangetroffen in de ressorten der verschillende raden van beroep. Dit cijfer dient hun tot uitgangspunt voor twee rekensommen, waarvan de uitkomst dei eene geeft het aantal, bedoeld onder « van artikel 16 der beroepswet, terwijl de uitkomst der andere het aantal onder b van dat artikel bedoeld aanwnst. Het schjjnt onnoodig, daarover hier in bizonderheden te treden aangezien alléén gedeputeerde staten daarbij op hun tellen mogen passen ! De resultaten der rekenoefeningen worden in de Staatscourant openbaar gemaakt en door bemiddeling van de burgemeesters in alle gemeenten van het ressort van eiken raad nog nader bekend gemaakt. In alle dagbladen wordt er kennis van gegeven. Thans kan dus de opmaking der voordrachten van stapel loopen. Dit gebeurt in verschillende tempo's. Allereerst: de aanvrage der kaart, genoemd in art. 14 der wet (men kan haar „grondkaart" noemen.) Dit geschiedt bij behoorlijk ingevuld en onderteekend formulier, in te leveren ten gemeentehuize van de woonplaats van den vrager. De vrager kan tot het geven van 'nlichtingen ten gemeentehuize worden opgeroepen. Is de aanvrage, al of niet na het verstrekken van inlichtingen, in orde bevonden, dan reikt de burgemeester eene kaart uit. hetzij persoonlijk, hetzij door toezending aangeteekend per post. Weigert de burgemeester de kaart te geven, dan heeft de vrager recht van beroep op het college van B. en "W. (zie art. 14), en volgt alsnog uitreiking of afwijzing voorgoed. De „grondkiezers" hebben dus hun „grondkaarten"; d. w. z. de kaarten, in artikel 14 genoemd, zijn rondgedeeld. Yolgt de tweede handgreep: de machtiging. De werkgever (of arbeider), aan wien een grondkaart is uitgereikt, is bevoegd een anderen werkgever (of arbeider), door overgifte zijner kaart te machtigen, om mede te werken tot het opmaken eener voordracht. (Daarbij is in acht te nemen : om gemachtigd te worden moet men zelf een kaart bezitten; die de kaart van een ander gekregen heelt, kan haar weer aan een derde weggeven mits ook die derde maar weer een kaart bezit; die zijn kaart heeft weggegeven kan haar niet terugeischen, maar wel, uit vriendelijkheid, terugkrijgen. De werkgever (arbeider), wien een aantal grondkaarten is gegeven gelijk aan het aantal werkgevers (arbeiders), die te zamen één werkgever (arbeider) kunnen aanwijzen om mede te werken tot het opmaken eener voordracht (zie hierboven: de eerste rekensom van gedeputeerde staten) kan op zijne aanvrage tegen afgifte dier grondkaarten en van zijn eigen grondkaart van den burgemeester der gemeente, van wien hij zijne kaart ontving, twee kaarten op naam als gemachtigde van werkgevers (arbeiders) krijgen. De eene dient, om mede te werken tot de voordracht van een lid, de andere tot voordracht van een plaatsvervangend lid van den raad van beroep. De aanvrage daartoe geschiedt mondeling ten gemeentehuize met overlegging van alle noodige grondkaarten. Yan die aanvrage wordt voorloopig een bewijs gegeven. De burgemeester gaat nu na of alles in orde is; zoo ja, dan geeft hij den aanvrager zijne twee gemachtigde-kaarten. Zoo neen, dan weigert de burgemeester de uitreiking, en geeft daarvan bericht aan den aanvrager, die bij burgemeester en wethouders in beroep kan komen van deze beslissing. Xu komt eindelijk de voordracht. De voordracht aan gedeputeerde staten voor benoeming tot lid van den raad van beroep geschiedt door inlevering ten gemeentehuize van de woonplaats van den voorgedragen persoon van de aan de gemachtigde uitgereikte kaarten. Op die gemachtigde-kaarten wordt den naam van den voor te dragen persoon ingevuld. Het aantal ingeleverde gemachtigde-kaarten moet, om een voordracht te verkrijgen, gelijk zijn aan het aantal gemachtigden die te zamen een lid kunnen voordragen (vergel. hierboven: de tweede rekensom). De kaarten moeten door de gemachtigden onderteekend zijn, en gelijktijdig door of uit naam der gemachtigden aan den burgemeester worden afgegeven tegen bewijs van ontvangst. Thans zijn dus de voorgedragenen aan den burgemeester bekend. Hij zendt de door de gemachtigden ingevulde kaarten aan gedeputeerde staten, die vervolgens tot de benoeming kunnen overgaan. Alvorens onderzoeken gedeputeerde staten echter, of de voorgedragen personen benoembaar zijn. Benoembaar zijn de personen in artikel 10 der wet genoemd, d. z. dezelfden, die krachtens artikel 14 kaarten kunnen verkrijgen, behalve vrouwen (zie de aanteekeningen onder die artikelen). Aan den voorgedragen persoon dient de uitgereikte grondkaart tot geloofsbrief. Die kaart kan, bij de inlevering van de voordracht bij den burgemeester, reeds zijn overgelegd ; hetzij doordat de voorgedragen persoon van zijn grondkaart geen gebruik had gemaakt om iemand te machtigen en dus zelf daarvan in het bezit is gebleven: dan levert hij de kaart bij de voordracht in, of levert haar op bericht van den burgemeester, dat hij werd voorgedragen, alsnog in (is hij haar kwijt, dan vraagt hij een duplikaat aan); hetzij hij nog geen grondkaart aanvroeg; dan kan hij krachtens artikel 15 der wet er alsnog een krijgen en aan den burgemeester zenden; hetzij de voorgedragen persoon een kaart als gemachtigde heeft gehad — die hij alleen kon krijgen (zie boven) onder overlegging ook van zijn eigen grondkaart — en deze kaart als gemachtigde bij de voordracht is overgelegd: dan is het natuurlijk onnoodig, dat nog een bewijs van benoembaarheid wordt overgelegd ; het feit dat hij gemachtigd werd bewijst zijn verkiesbaarheid. Gedeputeerde staten ontvangen dus met de kaarten, waarop de voordracht is ingevuld, altijd het bewijs van de benoembaarheid van den voorgedragene. Zij gaan nog verder na of alles in orde is, en doen dan overeenkomstig artikel 12 der wet de benoeming. De lijsten der benoemden w 01 den in de Staatscourant openbaar gemaakt. De eerste lijsten gelden tot 31 December 1905. Uit een en ander blijkt dus, dat niet aan degenen, die een grondkaart verkregen, het recht wordt gegeven, alle voordrachten te doen. Het aantal kaartgerechtigden, die noodig zijn om een ander te machtigen en het aantal gemachtigden, die te zamen moeten komen om een voordracht te kunnen doen, wordt gedistelleerd uit eene globale berekening van het geheele aantal werkgevers en werklieden in het ressort. Zij, die voor hun kaart opkwamen, krijgen echter iets meer dan de beschikking over liet hun toekomend recht, terwijl gedeputeerde staten het restant suppletoir zonder voordracht benoemen (verg. art. 17). Hoe minder werkgevers (of werklieden) dus voor hun grondkaart opkomen, of van hun kaart gebruik maken, des te meer leden zullen rechtstreeks door gedeputeerde staten worden benoemd. De heer alma uitte bij de discussiën in de tweede kamer de vrees, dat daardoor een te groot gedeelte der benoeming aan gedeputeerde staten zoude komen. Om dat te voorkomen, antwoordde de minister van binnenlandsche zaken, is bepaald (zie lid 4 van dit artikel) dat er niet 24, maar 36 voordrachten zouden kunnen worden gedaan. „Laat mij nu voor een oogenblik stellen, dat van de 18000 werklieden" (die op een grondkaart zouden kunnen aanspraak maken) „er 9000 opkomen en 9000 thuis blijven dan zullen deze 9000 werklieden 18 voordrachten doen en gedeputeerde staten zullen slechts zes vrije leden benoemen, dat zijn leden waarvoor geen voordrachten zijn gedaan. Het is dus volstrekt niet waar, dat het stelsel tengevolge heeft dat, wanneer niet meer dan de helft opkomt, eigenlijk de benoeming grootendeels aan gedeputeerde staten wordt overgelaten. „Integendeel, de strekking van het stelsel is er voor te zorgen dat zij, die opkomen, een pré hebben boven de thuisblijvers, niet alleen doordat zij invloed kunnen uitoefenen, maar ook doordat die invloed grooter is dan de helft. Daarin ligt het educatieve element; het is een prikkel om zich op te maken en zich voor de zaak aan te gorden''. De uiteenzetting van het stelsel, die de minister van justitie bij het mondeling overleg met de commissie van voorbereiding heeft gegeven, moet op dit punt niet tot misverstand leiden. Die uiteenzetting was niet juist. Zie nog art. 136. Artikel 17. Worden meer personen voorgedragen dan te benoemen zijn, dan doen Gedeputeerde Staten uit de voorgedragenen eene keuze (1); worden er minder voorgedragen (2) of worden voorgedragenen ter zijde gesteld (3), dan voor- zien Gedeputeerde Staten in het ontbrekende aantal (4). (1) Hetgeen kan voorkomen tengevolge van de bepaling van lid 4 van artikel 16 (Zie de aanteekening op artikel 16, blz. 24). (2) Vergelijk de aanteekening op artikel 16, blz. 24. (3) Zie artikel 18. (4) Gedeputeerde staten zijn daarbij geheel vrij, behoudens de bepaling van artikel 10. Bezit van een grondkaart is geen vereisclite (art. 21). Ged. staten zullen zelfstandig hebben te beslissen. Artikel 18. Gedeputeerde Staten stellen personen, voorkomende op eene gedane voordracht, niet anders ter zijde, dan om bijzondere redenen (1) en bij gemotiveerde beschikking. Zij doen van die beschikking onverwijld afschrift toekomen aan den raad van beroep. Dit afschrift ligt gedurende acht dagen ter griffie van den raad van beroep ter inzage van de leden en van den niet benoemde. (1) „bijzondere redenen", die zoowel van persoonlijken als van zakelijken aard kunnen zijn. Eene reden van zakelijken aard zou bijv. kunnen zijn, de omstandigheid, dat onder de voorgedragenen niemand voorkomt, die werkzaam is in een, binnen het ressort van den raad van beroep uitgeoefend, zeer belangrijk bedrijf, terwijl daaronder meerdere personen voorkomen. 4 werkzaam in eenzelfde bedrijf van veel minder belang. Zoodanige reden zou, met het oog op de verzekering van een goeden gang van zaken, ook geacht kunnen worden aanwezig te zijn, indien onder de voorgedragenen geene of in onvoldoenden getale personen zouden voorkomen in de standplaats van den raad van beroep gevestigd. Aldus de toelichting tot dit artikel. Is de voorgedragene in het bezit van een kaart en blijkt de kaart ten onrechte te zijn uitgereikt, dan zijn gedeputeerde staten niet bevoegd daarin reden te zien tot terzijdestelling (zie het slot van artikel 14). Zie ook de aant. (2) op artikel 12. Artikel 15). De ledenlijsten gelden voor een tijdvak van drie kalenderjaren (1). Wordt door Ons gebruik gemaakt (2) van de bevoegdheid omschreven in het derde lid van artikel 143 dezer wet, dan gelden de voor de eerste maal vastgestelde ledenlijsten tot 1 Januari 1904. Op hun verzoek kunnen leden en plaatsvervangende leden door Gedeputeerde Staten worden ontslagen (3). (1) De eerste ledenlijsten gelden tot en met 31 December 1905. (Zie den alg. maatr. van 8 December 1902, Stbl. n°. 212). (2) Hetgeen niet heeft plaats gehad. (3) Vergel. art. 9. Artikel 20. Is aam ulling van de lijsten noodig tengevolge van het tusschentijds uitvallen van een lid en diens plaatsvervanger, dan geschiedt die aanvulling door Gedeputeerde Staten (1) (1) Ingevolge de bepaling van het tweede lid van artikel 23 is tussehentijdsche aanvulling eerst noodi°indien zoowel een lid als diens plaatsvervanger is uitgevallen. De voordrachten gelden alleen voor de periodieke benoeming en binden bij de aanvulling gedeputeerde staten niet meer, „al zullen zij, gelijk vanzelt spreekt, wel rekening houden met gedane voordrachten, waarop geene benoeming is gevolgd". Kvenwel zijn gedeputeerde staten altijd gebonden aan artikel 10 der wet. Is aanvulling eener ledenlijst noodig, dan geeft de voorzitter van den raad van beroep daarvan kennis aan gedeputeerde staten (algem. m. v. b. van 8 December 1902 Stbl. 212). Binnen een maand na de kennisgeving heeft de aanvulling plaats. Artikel 21. Voor benoemingen, door Gedeputeerde Staten te doen buiten eene voordracht, geldt niet de bepaling van artikel 10, tweede lid (Ij. (1) Vergelijk artikel 17, aant. (4). Artikel 22. Binnen twee jaren na de inwerkingtreding van deze wet wordt een voorstel van wet bij de Staten-Generaal ingediend tot nadere regeling van het onderwerp, bij de artikelen 9 tot en met 21 voorzien (1). (1) Dit artikel is bij de openbare beraadslaging aan de wet toegevoegd. Yan de zijde der commissie van voorbereiding werd aanstonds bezwaar gemaakt, dat een zoo belangrijk onderdeel van de wet tot uitvoering van art. 75 der ongevallenwet zou worden overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur, als in artikel 16 werd verordend. (Vergelijk de aant. aldaar). De commissie verlangde de zekerheid te verschaffen, dat binnen twee jaren de „essentieele bepalingen, die van grooten invloed (konden) zijn op de geheele werking van het systeem door den wetgever geheel (zouden) worden tot stand gebracht". Vandaar een amendement der comcommissie, aan artikel 16 toe te voegen: „Binnen twee jaar na de inwerking treding dezer wet wordt een voorstel van wet betreffende de wijze en den maatstaf, in den aanhef van dit artikel bedoeld, bij de Staten-Generaal ingediend." Daarnevens was evenwel door de heeren Bos c. s. de invoeging van een nieuw artikel voorgesteld, nagenoeg overeenkomend met het tegenwoordig artikel 22. De heer Drucker stelde bij de toelichting van dit amendement in het licht, dat eene bevredigende oplossing op het oogenblik niet was te verkrijgen. Wat de regeering voorstelde viel niet erg in den smaak, maar niemand was in staat iets beters daarvoor in de plaats te geven. Men kon dus wel niet veel anders dan het regeeringsvoorstel aanvaarden. Doch „wat thans onder den drang van het oogenblik wordt aangenomen, worde binnenkort herzien, niet alleen gedeeltelijk, zooals de commissie van voorbereiding voorstelt in haar amendement (op artikel 16), neen, de geheele regeling, die wij nu onder den zweepslag vaststellen, worde binnenkort opnieuw onder handen genomen en bekeken". Men zou dan de praktische kennis hebben opgedaan, die nu ontbrak, en een beter regeling kunnen maken. De regeering nam ten slotte het amendement met eene zeer kleine redactiewijziging over; de commissie van voorbereiding trok haar amendement op artikel 16 in. De beteekenis van artikel 22 is dus deze, dat met de regeling van de wet, gelijk die in den algemeenen maatregel van bestuur, krachtens art. 16, is uitgewerkt, eene proef zal worden genomen. Slaagt die proef, dan zal de „nadere regeling" in artikel 22 geëischt, slechts daarin behoeven te bestaan, dat hetgeen nu in den algemeenen maatregel is voorgeschreven voor het essentieele in de wet zal worden gebracht. Mislukt de proef, dan zal een geheel nieuwe „nadere regeling"moeten worden voorgesteld. Het artikel omvat het oorspronkelijk amendement van de commissie van voorbereiding, maar stelt tevens de gelegenheid open voor eene ruimere herziening. Artikel 23. Onder goedkeuring van Onzen Minister van Justitie (1) stelt de voorzitter van den raad van beroep, telkens voor den duur der ledenlijsten, een rooster vast, aanwijzende den tijd gedurende welken ieder lid-werkgever of lid- werkman zijne functie zal uitoefenen. In dien rooster kan, met diezelfde goedkeuring, en, in spoedeischende omstandigheden ook zonder goedkeuring, door den voorzitter wijziging worden gebracht (2) (3). De plaatsvervangers nemen, bij afwezigheid of tijdelijke ontstentenis der leden, de taak dier leden waar, overeenkomstig de aanwijzing van den voorzitter. Bij uitvallen door ontslag of overlijden van het lid, voor wien hij, krachtens de bepaling van het tweede lid van artikel 12 als plaatsvervanger wordt beschouwd, treedt de plaatsvervanger in diens plaats als lid op. (1) Zie ook artikel 143. (2) B. v. in een spoedeischend geval, wanneer het wenschelijk kan zijn, een plaatsvervanger, in de gemeente waarin de raad van beroep zitting houdt of in de nabijheid daarvan woonachtig, te doen optreden. (3) De leden zullen ook na afloop van den hun aangewezen zittingtijd hebben deel te nemen aan de behandeling van gedurende dien tijd aanhangig gemaakte zaken, welke vóór het verstrijken daarvan niet afgedaan konden worden. Dit zal in den rooster moeten worden bepaald. Artikel 24. Alvorens de goedkeuring van Onzen Minister van Justitie op den rooster of op de wijziging daarvan te vragen, in de gevallen waarin die goedkeuring vereischt wordt, zendt de voorzitter zijn ontwerp aan de leden en de plaatsvervangende leden ter inzage. Hij voegt daarbij het verzoek binnen acht dagen na de ontvangst hunne aanmerkingen bij hem in te zenden (1). Deze aanmerkingen doet de voorzitter, met het ontwerp, aan den Minister toekomen. (1) Het voorschrift strekt om zooveel mogelijk rekening te kunnen houden met de tijdstippen, waarop ieder met het minste bezwaar zijn werk kan verzuimen om deel te nemen aan de werkzaamheden van den raad van beroep. Artikel 25. Degenen, die werkgevers zijn krachtens de Ongevallenwet 1901, het bestuur der Rijksverzekeringsbank, de kamers van arbeid in de provincie gevestigd en de inspecteurs van den arbeid tot wier inspectie de provincie geheel of gedeeltelijk behoort, verstrekken aan Gedeputeerde Staten, aan de burgemeesters en aan de gemeentebesturen op hun verzoek, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regels, voor zoover zij daartoe in staat zijn, de inlichtingen en opgaven, die deze voor het richtig volbrengen hunner taak behoeven (1) (2). Bij publiekrechtelijke lichamen worden, voor de toepassing dezer bepaling, als werkgevers beschouwd degenen, die, bij artikel 33 der Ongevallenwet 1901, aangewezen zijn om de, bij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde, aangifte te doen. (1) De algemeene maatregel van bestuur van 8 December 1902 (Stbl. no. 212) roept de medewerking in van de rijksverzekeringsbank, en van de werkgevers. Artikel 124 der gemeentewet stelt gedeputeerde staten in de gelegenheid, ook van de diensten deigemeentebesturen gebruik te maken. (2) Verg. art. 134. Artikel 26. De raad van beroep beraadslaagt en beslist met vijf leden. Buiten den voorzitter hebben in den raad zitting twee werkgevers en twee werklieden. Artikel 27. In hetzelfde twistgeding hebben dezelfde leden bij de behandeling en de beslissing zitting in den raad van beroep. 1'eroepswet 3 Wordt na den aanvang van de behandeling ter terechtzitting de raadkamer onvoltallig, hetzij voor goed (1), hetzij tijdelijk (2) terwijl uitstel niet raadzaam is, dan wordt zij aangevuld (3) en de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld (4). (1) B. v. in geval van ontslag of overlijden van een der leden. (2) B. v. in geval van ziekte of schorsing van een der leden. (3) Door optreden van een plaatsvervanger. (4) De artikelen 93 tot en met 100 (betreffende het voorbereidend onderzoek) zijn niet toepasselijk, wel de artikelen 92, 101 en volgende. Artikel 28. In alle zaken zal de voorzitter hoofdelijke omvraag doen beginnende bij het jongste lid in leeftijd (1). Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit (1). Ieder lid is verplicht aan de stemming deel te nemen (2). Een afwezig lid kan zijn advies niet door een der aanwezigen doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen (1). (t) Yergel. wet R. O. artikel 26. (2) Staking van stemmen is dus, in verband met artikel 26 lid 1, en artikel 2" lid 2, onmogelijk. Artikel 21». Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen. Wanneer meer dan twee verschillende gevoelens zijn geuit wordt beslist in den zin, die het meest overeenkomt met het gevoelen der meerderheid (1). (1) Vergelijk wet R. O. artikel 27. Artikel 30. Het is den leden en plaatsvervangenden leden van den raad van beroep verboden : 1°. hetgeen zij als zoodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening hunner functie gevorderd wordt; 2°. de gevoelens te openbaren, welke in raadkamer over aanhangige twistgedingen zijn geuit (1); 3°. over een voor hen aanhangig twistgeding of een twistgeding, dat, naar zij weten of vermoeden, voor hen aanhangig zal worden, zich in te laten in eenig onderhoud of gesprek met partijen of hunne raadslieden, of van dezen eenige bijzondere onderrichting, memorie of schriftuur aan te nemen (2). De sub 1°. en 2°. omschreven verbodsbepalingen gelden ook voor den griffier en de plaatsvervangende griffiers (3). (1) Vergel. wet R. O. artikel 28. (2) Vergel. wet R. O. artikel 24. (3) De sanctie van dit artikel ligt, wat den voorzitter en de leden van de raden van beroep aangaat, in artikel 33. Voor de griffiers geeft de wet zelve die sanctie niet, en is zij ook onnoodig, omdat de regeering de griffiers steeds kan ontslaan. Artikel 31. Het is den voorzitter, den griffier, den plaatsvervangenden voorzitters en den plaatsvervangenden griffiers verboden : middellijk of onmiddellijk (l)als werkgever eenig, krachtens de Ongevallenwet 1901, verzekeringsplichtig bedrijf uit te oefenen of als werkman daarin werkzaam te zijn (2). Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel, als werkgevers beschouwd, bij publiekrechtelijke lichamen de personen, met bestuursgezag bekleed (3) bij de bedrijven door deze publiekrechtelijke lichamen uitgeoefend, alsmede degenen, die, krachtens artikel 33 der Ongevallenwet 1901, de in artikel 32 dierzelfde wet voorgeschreven aangifte moeten doen, en overigens de bestuurders van ondernemingen en bedrijven. (1) „middellijk of onmiddellijk". De uitdrukking moet volgens de memorie van toelichting worden opgevat in „dergelijken" zin als in art. 24 der gemeentewet. Daarover is echter veel verschil van meening. De toepassing van dit voorschrift zal moeten worden overgelaten aan den centralen raad van beroep; zie artikel 33, laatste lid. (2) Het voorschrift heeft volgens de memorie van toelichting de strekking, de beminnelijke gelijkheid der twee belanghebbende rechtergroepen niet te verstoren. Wel een bewijs, hoe weinig de ontwerpers zeiven der wet vertrouwen hadden in het onpartijdig oordeel der toekomstige reohters-werkman en rechters-werkgever. Dezen moeten in de praktijk hun best doen, dit wantrouwen te beschamen! (3) Yerg. art. 11, aant. (2). Artikel 32. Leden en plaatsvervangende leden van den raad van beroep kunnen niet tevens zijn : 1°. lid van den raad van toezicht op de Rijksverzekeringsbank of ambtenaar in dienst van die instelling; 2°. lid eener commissie, als bedoeld in artikel 86 der Ongevallenwet 1901; 3°. bestuurder of commissaris eener, in artikel 52 der Ongevallenwet 1901 bedoelde, naamlooze vennootschap of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging (1). (1) nAlthans in het oog van partijen" zullen deze personen, volgens de memorie van antwoord, „de noodige onbevangenheid voor de waarneming van het lidmaatschap van den raad van beroep" missen. Volkomen juist. Hier past evenwel de vraag, of met die uitspraak de geheele wet niet veroordeeld is ? Zullen werkgevers en werklieden „althans in het oog van partijen" niet evenzeer „de noodige onbevangenheid" moeten missen ? Artikel 33. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers kunnen (1) door den centralen raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, worden ontslagen: 1°. wanneer zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf tot gevangenisstraf of hechtenis zijn veroordeeld; 2°. wegens wangedrag of onzedelijkheid of bij herhaaldelijk gebleken achteloosheid in de uitoefening hunner functie; 3°. wegens het plegen van handelingen in strijd met de voorschriften van artikel 30. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters kunnen bovendien, op dezelfde wijze, door den centralen raad van beroep worden ontslagen, wegens overtreding van de bepaling van artikel 31, eerste lid (2) (3). (1) „kunnen", üe klemtoon valt op „kunnen"; er is geene verplichting tot ontslag, als in artikel 34. (2) Vergel. wet R. O. artikel 11. (3) Zie artikel 37. Artikel U. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers worden (1) door den centralen raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, ontslagen: 1°. de leden-werkgevers of hunne plaatsvervangers indien zij werklieden, de ledenwerklieden of hunne plaatsvervangers indien zij werkgevers worden in den zin der Ongevallenwet 1901 ; 2°. bij gebleken ongeschiktheid door ouderdom, door aanhoudende lichaamsziekte of ten gevolge van zielsziekte; 3°. de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters, indien zij handelen in strijd met de verplichting hun opgelegd bij artikel 8, de overige leden en plaatsvervangende leden, indien zij hunne woonplaats overbrengen buiten het ressort van den raad van beroep; 4°. wegens het bekleeden van een ambt of eene betrekking, onvereenigbaar met het lidmaatschap van den raad van beroep (2) (3). (1) Hier is het geven van ontslag verplicht; vergel. I artikel 33 aant. (1). (2) Vergelijk wet R. O. artikel 12. (3) Zie artikel 37. Artikel 35. Alvorens een lid of een plaatsvervangend lid van een raad van beroep te ontslaan, stelt de centrale raad van beroep dezen in de gelegenheid zich te verantwoorden. Artikel 36. De leden van de raden van beroep en hunne plaatsvervangers worden (1) door den centralen raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, in de uitoefening hunner functie geschorst, in geval zij : 1°. krachtens onherroepelijk geworden rech- terlijke uitspraak de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren (2); 2°. onder curateele zijn gesteld; 3°. zich voorloopig in verzekerde bewaring bevinden ; 4°. in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen. De centrale raad van beroep heft, op dezelfde wijze, de schorsing op, nadat de reden is vervallen, die daartoe aanleiding gaf (3). (1) „worden"; de schorsing is verplicht. (2) Aangezien de uitsluiting is gegrond op de afhankelijke positie van den failliet, is er geen reden, den betrokkene niet weer tot de uitoefening van het lidmaatschap toe te laten, zoodra de afhankelijke positie, d. w. z. liet faillissement, heeft opgehouden te bestaan. Vandaar dat 1°, in het oorspronkelijk ontwerp opgenomen onder de redenen, die tot ontslag kunnen leiden, naar art. 36 (de schorsing) is overgebracht. (3) Zie artikel 37. I Artikel 37. De centrale raad spreekt het ontslag, de schorsing of de opheffing van de schorsing van een lid of plaatsvervangend lid van een raad van beroep niet uit, clan op vordering van den voorzitter van den centralen raad (1). voo .1. aHJkel " bij de °Penbare behandeling op omstel van de commissie van voorbereiding aan de wet toegevoegd. Zonder dit voorschrift zou hefeenê lid van den centralen raad het initiatief aan het ande e bleet uit. iu i8 de voorzitter van den raad daartot tetgRWOen' het dei'de Hd Van art" 11 (,er Artikel 38. J an elk ontslag, schorsing en opheffing van schorsing doet de centrale raad van beroep onverwijld mededeeling aan Gedeputeerde Staten en aan den betrokken raad van beroep (1). Gedeputeerde Staten houden op de ledenlijsten aanteekening van de schorsing en van de opheffing daarvan. (1) Vergelijk artikel 9. lid 2. Artikel 39. De leden-werkgevers en leden-werklieden van den raad van beroep en hunne plaatsvervangers hebben aanspraak op vergoeding | voor den tijd, welken zij voor het waarnemen hunner functie moeten verzuimen, en, voor zoover zij buiten de gemeente waar de raad van beroep is gevestigd woonachtig zijn, bovendien op vergoeding van reiskosten voor reizen tot het bijwonen van bijeenkomsten van dat college, een en ander volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Bij dezen algemeenen maatregel van bestuur wordt bovendien, in bepaalde gevallen, aanspraak op schadeloosstelling voor verblijfkosten toegekend. Vergoeding en schadeloosstelling kunnen voor verschillende raden van beroep op verschillenden voet worden geregeld (1). De wijze van vaststelling voor elk bijzonder geval en van uitbetaling worden eveneens geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. (1) B. v. wegens verschil in plaatselijke omstandigheden. Artikel 40. De werkgever, wien, op de bij algemeenen maatregel van bestuur (1) voorgeschreven wijze, kennis is gegeven, dat een in zijnen i ™grndTCwT T"ais Irisaï«=■-'== best™, (temeenen maatre^ doï\«kr b*i"en',"«'WW eerste Im*^' * in het geldt een publiekrechte"!,?™!? he' aan den leider van het bedrijf raT™' ? , andere ^vallen o , J (3) en ln al]e der bestunrder^ van"H n *lmrc'ei' rif een j het iid werkzaam rv rDemin8i waarin wordt, voo, je " t "«estunrder I lid omschreven r • 'n eerste | beschouwd. "P ^ Üng' als werkgever gesteld bij koninklijk 1^1 f Va" beStuur is vas*- <5/6/. no. 218). Daarbii 8;UIt ^ '2 Decembei' 1902 kennisgeving in dit artil/i 7°!geSchreven' dat de den voorzitter van den raad ?eld Sescl>iedt door een door hem ingevuld eJ^ P doormiddel 'door den mjnistei. Z ÜtiT^ 0110 f°rmulier kennisgeving wordt , JT vast te stellen). De Jn>eenl"°^n°tn «"W-e-er _ ' Waarm de uitreiking moet plaat, hebben. Door bemiddeling van een „beambte der gemeentepolitie, die tevens gemeente- of onbezoldigd rijksveldwachter is" wordt de kennisgeving vervolgens uitgereikt, welke verrichting bij procesverbaal wordt geconstateerd. De werkgever is dan verplicht, het lid of plaatsvervangend lid vrij af te geven: indien de bijeenkomst van den raad plaats heeft in de gemeente, waar het lid (of plaatsvervangend lid) werkzaam is, van een uur vóór den aanvang der bijeenkomst af tot een uur na afloop ; indien de bijeenkomst plaats heeft, zoodat het lid zich tot bijwoning op reis moet begeven, van een uur vóór het vertrek der reisgelegenheid af tot een uur, nadat hij van de reis zal "kunnen zijn teruggekeerd. (2) Zie artikel 135. (3) D. w. z. degene, die aan het hoofd staat van den tak van dienst, waarin de werkman werkzaam is, b. v. de direkteur van de gasfabriek, de direkteur van de waterleiding, enz. Artikel 41. Een algemeene maatregel van bestuur (1) stelt voor den raad van beroep voorschriften vast omtrent: ïo. de verboden bloed- en aanverwantschap tusschen hen, die voor de behandeling van een twistgeding zitting nemen onderling, en tusschen dezen en den griffier; 2°. het geven van waarschuwingen aan de raad van h 1>lMtevervanS®t te bekleeden waaraan een vaste wedde is verbonden (3). Ten aanzien van bedrijven, niet uitgeoefend door natuurlijke personen, worden, voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel, als werkgevers beschouwd, bij publiekrechtelijke lichamen de personen, met bestuursgezag bekleed (4) bij de bedrijven door deze publiekrechtelijke lichamen uitgeoefend, alsmede degenen, die, krachtens artikel 33 deiOngevallenwet 1901, de in artikel 32 dierzelfde wet voorgeschreven aangifte moeten doen, en overigens de bestuurders van ondernemingen en bedrijven (1). (1) „leden". Daaronder zijn voorzitter en ondervoorzitter begrepen. Tenzij het tegendeel blijkt,geldt ditzelfde voor alle artikelen, waarin van „leden" wordt gesproken (M. v. A., Ie kamer). (2) Verg. artikel 31. (3) Verg. Wet R. O. artikel 8. (4) Verg. artikel 11 aant. (2). Artikel De bepalingen der artikelen 10, 15, 16, eerste lid, 24 en 28 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie zijn op de leden van den centralen raad van beroep van toepassing. De bepalingen der artikelen 15,16, eerste lid, en 28 dierzelfde wet zijn bovendien van toepas- Beroeps wet 4 sing op den griffier en de substituut-griffiers en de bepaling van artikel 10 op den griffier. Een lid van den centralen raad van beroep zal niet tot rapporteur mogen worden benoemd in eene zaak, waarin een zijner bloedverwanten of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, als advocaat, procureur, raadsman, vertegenwoordiger of gemachtigde werkzaam is of geweest is (1). (1) Verg. wet E. O. artikel 23. Artikel 47. De centrale raad van beroep oefent tegenover de leden overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11, 12 en 13 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, en tegenover den griffier en de substituut-griffiers overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 dier wet, de bevoegdheden uit, bij die artikelen aan den Hoogen Raad ten aanzien van de leden der rechterlijke macht toegekend, met dien verstande, dat de in die artikelen aan ambtenaren van het Openbaar Ministerie toegekende bevoegdheden en opgedragen verplichtingen door den vooi'zitter, of, wanr. eer de vordering tegen hemzelven is gericht, door een door Ons bijzonderlijk gemachtigden ondervoorzitter worden uitgeoefend en vervuld (1). (1) Verg. artikel 166 van de grondwet. Artikel 48. De bevoegdheid omschreven in het eerste lid van artikel 14 van de wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie komt in de daarin voorziene gevallen, overeenkomstig de bepalingen van dat artikel, toe aan den voorzitter van den centralen raad van beroep. Artikel 45). De centrale raad van beroep beraadslaagt en beslist met vijf leden, den voorzitter daaronder begrepen. De voorzitter wordt, in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, vervangen door een ondervoorzitter, en wel, ingeval meer dan één ondervoorzitter beschikbaar is, door den oudst benoemden (1). Ingeval van afwezigheid, belet of ontstentenis van de onder-voorzitters, wordt de voor- zitter vervangen door het oudst benoemde (1) lid, dat beschikbaar is. (1) IIoo, indien meer onder-voorzitters of' leden op denzelfden dag zijn benoemd ? Zie den algemeenen maatregel van bestuur van 26 Januari 1903 (Stbl n°. 38), artikelen 13 vlgg. Artikel 50. In hetzelfde twistgeding hebben dezelfde leden bij de behandeling en de beslissing zitting in den centralen raad van beroep (1). Y\ ordt na den aanvang van de behandeling ter terechtzitting de raadkamer onvoltallig, hetzij voor goed, hetzij tijdelijk terwijl uitstel niet raadzaam is, dan wordt zij aangevuld en de zaak opnieuw ter terechtzitting behandeld (1). De bepalingen der artikelen 22, 26 en 27 der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie zijn op den centralen raad van beroep van toepassing. (1) Verg. artikel 27. Artikel 51. De leden van den centralen raad van beroep, alsmede de griffier en de substituut-griffiers, leggen, alvorens hunne bediening te aanvaarden, den eed of de belofte af (1), in de vier laatste leden van artikel 29 van de wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie omschreven, met deze wijzigingen, dat, waar daarin voorkomt het woord „rechtsgeding", in dezen wordt gelezen „twistgeding", en in plaats van „regterlijken ambtenaren", „ambtenaren". De voorzitter legt dezen eed of belofte af in Onze handen, de overige leden, de griffier en de substituut-griffiers in handen van den voorzitter. (1) De eed (belofte) behoeft niet gedaan te worden naar de wijze der godsdienstige gezindheid. Men is dus vrij in het afleggen van eenen eed óf eene belofte, naar verkiezen. TITEL II. Van de wijze van behandeling der twistgedingen bij de toepassing der Ongevallenwet 1901 ontstaande. Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen (1). Artikel 52. In het twistgeding, door het instellen van beroep tegen eene beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank ontstaan, vormen het bestuur der Rijksverzekeringsbank, en ieder, die beroep heeft ingesteld, de partijen. Is beroep ingesteld naar aanleiding van de bepalingen van artikel 79, tweede en derde lid, of van artikel 80 der Ongevallenwet 1901, dan is bovendien degene, op wiens aanspraken de beslissing der Rijksverzekeringsbank betiekking !ieeft(2), van rechtswege partij in het twistgeding. Indien bij denzelfden raad van beroep tegen dezelfde beslissing van liet bestuur der Rijksverzekeringsbank, meerderen binnen den voorgeschreven termijn beroep instelien, dan wordt aangenomen, dat daardoor slechts één beroep is ingesteld, en ontstaat daardoor slechts één twistgeding. (1) Deze bepalingen zjjn zoowel toepasselijk bij de proceduren voor den centralen raad van beroep als bij die voor de raden van beroep. (2) d. i. de direkt-belanghebbende. Artikel 53. De uitspraak van den raad van beroep en van den centralen raad van beroep betreft de onderwerpen, door de vorderingen der partijen aan hun oordeel onderworpen (1). Bij die uitspraken kan de beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank gewijzigd worden, ook ten nadeele van dengene, die daartegen in beroep is gekomen. (1) De rechter heeft slechts te beslissen in het geschil, dat hem is voorgelegd. Ten aanzien van andere punten, dan die waarover het geschil is gerezen, heeft de rechter de beslissing van de rijksverzekeringsbank niet te toetsen. Heeft b. v. een werkgever vermindering gevraagd van het aan zijne onderneming toegekende gevaren-percentage, dan is daarmede tot onderwerp van het geding gemaakt het gevaren-percentage, dat aan die onderneming moet worden toegekend. De rechter kan het lager, doch ook booger (zie het tweede lid van het artikel) p tellen, dan de werkgever vraagt. Maar de klasse waarin de onderneming is ingedeeld, of de verzekeringspliclitigheid van het in die onderneming uitgeoefend bedrijf, maakt dan geen punt van debat of beslissing van den rechter uit. Zie echter art. 96 en de aant. (1) aldaar. Artikel 54. Natuurlijke personen onbekwaam om in rechte te staan en rechtspersonen worden vertegenwoordigd door hunne vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Met uitsluiting van de bepalingen der artikelen 163, 165 en 179 van het Burgerlijk I Wetboek oefenen gehuwde vrouwen geheel zelfstandig hare rechten uit. Wederkeerige verzekering*- of waarborgmaatschappijen worden vertegenwoordigd op e wijze, bij hare statuten ten aanzien van de vertegenwoordiging in rechte bepaald, of, 'ij gebreke van zoodanige bepaling, dooi' hare bestuurders. Publiekrechtelijke lichamen worden vertegenwoordigd door de personen, die bij artikel ^ der Ongevallenwet 1901 aangewezen zijn om de bij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde aangifte te doen. De commissie bedoeld in artikel 86 deiOngevallenwet 1901 wordt vertegenwoordigd door haren voorzitter. Artikel 55. Voor partijen, die niet zelve in rechte kunnen staan en zonder wettelijken vertegenwoordiger zijn, kan een voorloopige vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in rechte zal optreden, totdat de wettelijke vertegenwoordiger opkomt. Hetzelfde kan geschieden, in- j dien de verblijfplaats van den wettelijken j vertegenwoordiger onbekend of van den zetel des rechters ver verwijderd is. De voorloopige vertegenwoordiger wordt, op verzoek of ambtshalve, benoemd door het college, dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte of te maken twistgeding kennis te nemen. Artikel 50. Belanghebbenden bij den uitslag van een twistgeding kunnen ter griflie afschrift nemen van de aldaar berustende processtukken, en afschrift daarvan bekomen, volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten wordt in 's Rijks kas gestort. Artikel 57. Getuigen, deskundigen en partijen, die, ingevolge deze wet, ambtshalve (1) zijn opgeroepen of met eene opdracht belast, ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief. Getuigen en deskundigen, die door partijen (1) ter terechtzitting zijn opgeroepen, of aldaar, of bij het voorbereidend onderzoek zijn mede- gebracht, of, in verband met een aanhangig O O twistgeding, met eene opdracht zijn belast, erlangen van partijen vergoeding, overeenkomstig gemeld tarief. Afwijkende afspraken zijn niet verbindend. (1) De rechter is in de eerste plaats aangewezen, het recht te helpen zoeken. Voor zooveel hij daarbij voorlichting noodig heeft, moet hjj die door getuigen en deskundigen kunnen verkrijgen. De kosten, vereisoht om den rechter in de gelegenheid te stellen zijn taak behoorlijk te vervullen dienen te komen ten laste van het rjjk. Doch de partijen moeten daarnevens de getuigen en deskundigen kunnen oproepen, die zij voor hare zaak alsnog noodig achten. Zij dragen dan echter zeiven de kosten, behoudens de bepaling van artikel 60. Zie de aanteekening (1) aldaar. Vergelijk ook nog artikel 59. Artikel 58. De voorzitter van het college, waarvoor het twistgeding dient ot gediend heeft, begroot de ingevolge artikel 57 verschuldigde vergoeding, volgens regels bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen (1). De begrooting is op de minuut uitvoerbaar, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. (1) De commissie van voorbereiding stelde als amendement voor, aan het artikel een lid toe te voegen : „Hij (de voorzitter) is bevoegd, in geval van artikel (o7), tweede lid, op verzoek van opgeroepen getuigen of deskundigen, vooraf zekerheid te vorderen voor de betaling der toe te kennen vergoeding". De strekking was duidelijk. Aangezien alle partijen, ook de onvei'xnogende, in staat zijn getuigen op te roepen, die wèl moeten verschijnen (art. 61), maar, tenzij artikel 60 wordt toegepast, dan bij de oproepende partij, niet bij 'srijks kas om hunne schadevergoeding moeten aankloppen, was het gevaar niet buitengesloten, dat de bevoegdheid tot oproeping aan partijen gegeven tot vexatie zou kunnen leiden. Op vermogenden is de schadevergoeding natuurlijk langs den weg van rechte te verhalen, doch de getuigen zouden bij de onvermogende partij allicht worden afgescheept met een „waar niets is, verliest zelfs de keizer zijn recht". Vandaar dat de commissie van voorbereiding den voorzitter de bevoegdheid wilde geven, vooraf zekerheid te laten stellen, dat partijen ook in staat zouden zijn, de kosten te voldoen die uit hare oproepingen voortvloeiden. Daartegenover ontstond evenwel het bezwaar, dat onvermogende partijen, indien de rechter de getuigen, die zij n o o dz a k e 1 ij k oordeelden, niet ambtshalve wenschte op te roepen (vergel. aant. (1) op artikel 59) tot die oproeping ook niet in staat zouden zijn. Het kon voorkomen, dat een werkman zeide: „indien ik dien getuige kan laten hooren, zal ik mijn proces winnen , doch de rechter het anders inzag, en dien getuige zelfs volmaakt overbodig oordeelde (verg. ook artikel 60, lid 2). Ware in dat geval de werkman niet tot het stellen van zekerheid in staat, dan kon hij ook, volgens het amendement, den getuige niet doen hooren. Kr was dus strijd tusschen twee onverzoenlijke elementen: het belang van den getuige, niet zonder vin" de nal6 ,f * W°''den °PSei'0ePen : het belang van de partij alle getuigen te kunnen oproepen, die «J noodzakehjk oordeelde. Moest men' hef eerste eerste ? °P°ffercn' of het ^eede aan het ,, 'ame'' k00s met ;i8 tegen 20 stemmen zijde -van de onvermogende partij. De heer De Savorxin Loii.man deed daarop noneene poging, do getuigen en deskundigen te helpen d°:r::: *mendement> waarbij het al of niet stellen dei zekerheid niet van het inzicht van den voor- TZd™ freChtei'lijk C0ll,-re wei'd afhankelijk gesteld - waartegen vele leden in de kamer bezwaar van dè Z°0dat.do 8temming over het amendement van oe commissie van voorbereiding niet geheel zuiver was gebleven - doch ook di/amendement de on *e" desk"ndi=en • • • «J» niet verplicht aan de opioepmg gevolg te geven, indien niet des ver- der toe \7Z ^ " ffCgeven V0Ü1'^ betaling toi te kennen vergoeding" werd met 46 tegen 20 stemmen verworpen. Artikel 59. < >p verzoek van eene partij kan de voorzitter bepaalde getuigen of deskundigen ter terechtzitting doen oproepen, of niet eene werkzaamheid belasten (1). Van de afwijzende beschikking des voorzitters staat, gedurende drie dagen na ont- vangst daarvan, beroep open bij het college, waarvoor het twistgeding dient. (1) Als regel zullen de noodige getuigen en deskundigen door den rechter worden opgeroepen (verg. aant. (1) op artikel 57), hetzij uit eigen initiatief, hetzij krachtens het in het eerste lid van dit artikel bedoeld verzoek. Daarnevens kunnen evenwel ook de partijen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of oproepen, oui aldaar te verschijnen (artikel 102). Allen, zoowel de ambtshalve als de door partijen opgeroepenen, zijn krachtens artikel 61 verplicht te verschijnen. Over de kosten zie artikel 57, 58 en 60. Artikel 00. Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij, daarbij geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, de kosten gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen of deskundigen (1), of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed. Met noodeloos gemaakte kosten wordt geene rekening gehouden. Het bedrag der te vergoeden kosten wordt bij de uitspraak vastgesteld. Door don voorzitter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven. (1) Dit zijn dus de niet-ambtshalve opgeroepen getuigen en deskundigen. De overige kosten komen van zelf ten laste van het rijk. Wordt eene partij geheel of gedeeltelijk bij de uitspraak in het gelijk gesteld, dan mag worden aangenomen, dat het optreden dier partij en van de door haar opgeroepen getuigen of deskundigen heeft medegewerkt tot het veranderen van eene onjuiste beslissing der rijksverzekeringsbank. De door haar gemaakte kosten worden nog ten laste van 's rijks kas overgenomen. Artikel Cl. Ieder, die, in den loop van het twistgeding x ~ Ö1 op grond van eene bij deze wet gegeven bevoegdheid, of krachtens een vanwege den raad van beroep of den centralen raad van beroep gegeven bevel, als getuige of deskundige is opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven, in de gevallen bij deze wet voorgeschreven den eed of de belofte te doen en getuigenis af te leggen of zijne diensten als deskundige te verleenen, een en ander behoudens geldige redenen van verschooning, overeenkomstig artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering. Van het afleggen van eed of belofte (1) kun- nen zich verschoonen degenen, die eene der partijen in bloed- of aanverwantschap bestaan in de rechte lijn of in de zijlijn tot den tweeden graad ingesloten, alsmede de echtgenoot van eene der partijen. (1) „van eed of belofte". De beer de Savornix Lohjian stelde voor, in plaats van de aangehaalde woorden te lezen „van getuigenis". Volkomen juist. Bloed- en aanverwanten en echtgenoot zullen nu, volgens de redactie van het artikel, wel tot het afleggen van getuigenis kuunen worden gedwongen, doch zij behoeven geen eed of belofte af te leggen. Mogen zij daarom nu ook liegen? Y.eer zeker niet. Doch als ze niet liegen, kunnen ze ook een eed of belofte, niet te zullen liegen, afleggen. En liegen ze wèl, dan ware het beter geweest, hun getuigenis niet af te dwingen. In ieder geval, zij behoeven nu den eed of de belofte niet af te leggen, doch zij moeten toch de waarheid spreken. Artikel «2. Niet verschijning ter terechtzitting, of afstand van beroep, gedaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, heeft op den loop van het geding geen invloed (1). Het beroep vervalt voor dengene, die bij schriftelijke onderteekende kennisgeving vóór den aanvang van het onderzoek ter terecht- zitting aan het collogo mededeelt, dat het beroep wordt ingetrokken (1). Het voorschrift van artikel 81 omtrent de onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij inachtgenomen. Niet nakoming daarvan maakt de kennisgeving nietig. Door den dood of de verandering van staat van eene der partijen wordt liet geding niet geschorst. (1) Eenmaal begonnen behoort het administratiefrechtelijk geding te worden voortgezet; het is niet het belang of recht van den klager waarop het in de eerste plaats aankomt, doch op de juiste toepassing van de wet. In het publieke recht kan niet als in het bur- geilijke recht naar vrijen believen afstand van rechten worden gedaan. Alzoo in theorie. Praktisch is dit beginsel niet door te voeren. Ziet, nog vóór de behandeling van het geding ter terechtzitting, de eischende partij zelve het onjuiste van haar vordering in, dan is het te veel gevorderd, toch nog den rechter alle moeite op den hals te schuiven. Heeft het geheele vooronderzoek echter reeds plaats gehad en is de zaak tor terechtzitting aanhangig, dan zijn de bezwaren tot het geheel afwikkelen der zaak te gering, om afwijking van het bovengenoemde beginsel te rechtvaardigen. Vergelijk nog artikel 63. Artikel 63. Is, tengevolge van intrekking, een beroep tegen eene beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank over eene schadeloosstelling vervallen, terwijl degene, op wiens aanspraken deze beslissing betrekking heeft (1), geen beroep had ingesteld of de beslissing van den centralen raad van beroep niet had ingeroepen, dan geeft de voorzitter dezen daarvan kennis. Gedurende dertig dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending dezer kennisgeving is hij, aan wien zij werd gericht, bevoegd beroep in te stellen of de beslissing van den centralen raad van beroep in te roepen. (1) Deze is, volgens de wet, altijd partij, indien over de hem toegekende schadeloosstelling een geding wordt gevoerd. Hij zal dus, zoo de werkgever het beroep instelde, zelf van het instellen van beroep hebben kunnen afzien. Trekt nu de werkgever het beroep weer in, dan zou degeen, aan wien de schadeloosstelling is toegekend, zich met de door de rijksverzekeringsbank vastgestelde schadeloosstelling moeten tevreden stellen, ook wanneer die hem te laag voorkwam. Vandaar dat hem alsnog de gelegenheid wordt gegeven, nu van zijn kant beroep in te stellen. Omgekeerd is aan anderen (werkgevers, vennootschappen en vereenigingen, die het risico der onderneming hebben overgenomen, of commissies, als genoemd in artikel 86 der ongevallenwet 1901) gelijke bevoegdheid niet gegeven, indien de werkman, die het geding aanhangig maakte, van het beroep afziet. Zij Beroepswet 5 zullen dus wel doen, indien zij de door de bank I toegekende schadeloosstelling te hoog rekenen, per se, ook indien reeds door een beroep van den werkman een geding daarover wordt aanhangig gemaakt, van hunne zij de eveneens beroep in te stellen. Artikel (!-t. Partijen procedeeren in persoon of bij gemachtigde. Zij kunnen zich bij het voeren van het geding bedienen van den bijstand van een raadsman en zich, behoudens in het geval voorzien in het laatste lid van artikel 65, door dezen doen vergezellen, waar zij in het geding optreden. Als gemachtigden of raadslieden kunnen alleen optreden in het Rijk gevestigde personen. Zij moeten, desgevorderd, hunne bevoegdheid aantoonen door het overleggen eener schriftelijke volmacht (1). Advocaten en procureurs, als raadsleden optredende, zijn tot deze overlegging niet ' gehouden. De raad van beroep of de centrale raad van beroep kan weigeren personen, die van het verleenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en geen advocaat of procureur zijn, als gemachtigden of raadslieden toe te laten (2). (1) De volmacht behoeft niet op zegel te staan en is vrij van registratie (zie artikel 73). (2) Zaakwaarnemers kunnen dus worden geweerd. i Artikel «5. De raad van beroep of de centrale raad van beroep kan bevelen, dat eene partij zal worden opgeroepen, om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel een natuurlijk persoon onbekwaam om in rechte te staan, dan houdt het tevens in, hetzij dat deze onbekwame in persoon of bij zijnen vertegenwoordiger, hetzij dat beiden zullen verschijnen (1). De oproeping geschiedt door den griffier. De opgeroepenen kunnen ook te zamen worden gehoord. De tegenwoordigheid bij het verhoor van gemachtigden, raadslieden of anderen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt, kan worden verboden (2). (1) Zie art. 135, lid 2. (2) De heeren Helsdingex c. s. stelden voor, het '.aatste lid te lezen: „De tegenwoordigheid bij het verhoor van personen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt, die van gemachtigden en raadslieden uitgezonderd, kan worden verboden". Het amendement werd echter met 46 tegen 18 stemmen verworpen. Artikel GG. Vóór den aanvang van de behandeling eener zaak ter terechtzitting kan, op verzoek van elke partij, elk der leden, die over de zaak zitten, worden gewraakt (1): 1°. indien hij een rechtstreeksch persoonlijk belang bij het geschil heeft; 2°. indien hij aan eene der partijen in bloedverwantschap of in zwagerschap bestaat tot in den vierden graad ingesloten; 3°. indien, op zijn beklag of door zijn toedoen, binnen het jaar vóór de wraking, tegen eene der partijen of derzelver echtgenoot of nabestaanden en aangehuwden in de rechte linie, eene vervolging wegens misdrijf heeft plaats gehad; 4°. indien hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven heeft; 5°. indien hij, hangende het geding, van iemand, die bij de zaïvk belang heeft, geschen- ken heeft ontvangen, of geschenken hem zijn beloofd, en hij deze belofte heeft aangenomen ; 6°. indien hij, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, een verschil over een gelijksoortig onderwerp hebben, als hetwelk tusschen partijen in geschil is; 7°. indien een burgerlijk rechtsgeding tusschen hem, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, en eene der partijen hangende is; 8°. indien hij voogd, toeziende voogd, curator, of toeziende curator, vermoedelijke erfgenaam (2) of begiftigde is van eene deipartijen, of indien eene der partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is; 9°. indien hij is bewindvoerder van eenige stichting, maatschappij of lichaam van bestuur, welke partij in de zaak is; 10°. indien een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen; 11°. indien tusschen hem en eene der pai tijen sedert den aanleg van het twistgeding of binnen zes maanden vóór de behandeling der zaak ter terechtzitting, beleedigingen of bedreigingen hebben plaats gehad. In dezelfde gevallen kunnen de leden van het college zich verschoonen. (1) De aanvulling yan het rechterlijk college geschiedt volgens de gewone regelen der plaatevervanging. (2) D. w. z. volgens versterf-erfrecht. Artikel (57. 0\ ei eene wraking of eene verschooning wordt, zoo spoedig mogelijk, in hoogste ressort beslist, na verhoor doch buiten tegenwoordigheid en zonder medewerking van den betrokkene, en wel: a. waar het geldt den voorzitter van den raad van beroep, door de overige leden met een plaatsvervangend voorzitter ; b. in alle andere gevallen door de overige leden. Bij staking van stemmen wordt de wrakinc of de verschooning geacht te zijn afgewezen. Het onderzoek der zaak wordt geschorst, totdat over de voorgestelde wraking of verschooning is beslist, en, ingeval deze is toegestaan, totdat degene, te wiens aanzien zulks geschiedde, is vervangen. Artikel 68. De terechtzittingen zijn openbaar. In het belang der openbare orde of zedelijkheid, of op verzoek van eene der partijen, indien deze aantoont, dat zulks noodzakelijk is voor hare bedrijfsbelangen, kan van dezen regel worden afgeweken. Zoodra een verzoek, als in het tweede lid bedoeld, ter terechtzitting wordt gedaan, wordt het publiek verwijderd en worden de deuren gesloten, totdat de verzoeker zijn verlangen mondeling heeft toegelicht en aan de andere verschenen partijen de gelegenheid is gegeven van hun gevoelen te doen blijken. Op het verzoek wordt onmiddellijk uitspraak (1) gedaan. (1) De uitspraak op het verzoek geschiedt in het openbaar (zie artikel 71). Artikel 6». De voorzitter handhaaft de orde der terecht- zitting, het lid-commissaris van den centralen raad van beroep en de ambtenaar met voorbereidend onderzoek belast ter plaatse, waar zij hunne ambtsverrichtingen vervullen. Zij zijn bevoegd daarbij de hulp der openbare burgerlijke of gewapende macht in te roepen. Wordt op eene terechtzitting of bij eene ambtsverrichting de stilte of orde verstoord of worden teekenen van goed- of afkeuring gegeven, dan kan de schuldige (1) worden verwijderd, en, zoo noodig, tot na afloop in bewaring gehouden. (1) Ook indien hij partjj is in het geding. Artikel 70. Alle ter terechtzitting voorkomende geschillen, betreffende de wijze van behandeling der zaak(l) aldaar, worden door het college, waarbij het geschil rijst, in hoogste ressort beslist. (1) Dat zijn geschillen b. v. over de volgorde, waarin de punten van verschil ter sprake zullen worden gebracht, verschillen over de tijdstippen waarop aan partijen vragen zullen worden gesteld, waarop aan dezen gedurende de behandeling het woord zal worden gegeven, enz. Artikel 71. Alle in den loop van het onderzoek ter terechtzitting, of na de beëindiging daarvan, genomen beslissingen, worden ter openbare terechtzitting door den voorzitter uitgesproken- Artikel 72. Eene uitgesproken beslissing kan niet meer gewijzigd worden. De uitspraken zijn gedagteekenden behelzen: 1°. de namen en woonplaatsen der partijen, en van hare wettelijke vertegenwoordigers en hare gemachtigden; 2°. de gronden der uitspraak, zoo wat de daadzaken als wat het rechtspunt aangaat; 3°. eene stellige beslissing (1); 4°. de namen van hen, die als voorzitter en als leden over de zaak hebben gezeten. (1) De uitspraak moet zoodanig worden ingericht, dat zij casu quo de door het bestuur der rijksverzekeringsbank gegeven beslissing geheel kan vervangen. Artikel 73. Alle processtukken, behalve de voorgeschreven beteekeningen bij deurwaarders- exploit, alsmede alle stukken, opgemaakt naar aanleiding van eenige bepaling, voorkomende in een algemeenen maatregel van bestuur, uitgevaardigd op grond van een voorschrift dezer wet, zijn vrij van het recht van zegel en de formaliteit van registratie. Artikel 74. Alle ambtshalve kennisgevingen en oproepingen gedurende den loop eener procedure geschieden schriftelijk. Ambtshalve toezending van stukken vindt plaats bij te adviseeren dienstbrief. Voorgeschreven kennisgevingen van partijen aan de colleges worden schriftelijk gedaan. Toezending van stukken vanwege de partijen aan de colleges, de voorzitters daarvan of het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek belast, geschiedt bij aangeteekenden brief met vrijstelling van port. Toezending op eene van bovenomschreven wijzen kan worden vervangen door terhandstelling tegen gedagteekend ontvangbewijs, aan den griffier indien het geldt een stuk bestemd voor eer college, aan den geadres- seerde of een van diens huisgenooten in alle andere gevallen. Bij twijfel, of eenig door middel van de post verzonden geschrift tijdig is ingediend, wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het geschrift is ontvangen. Op aanvrage van den voorzitter van het college geeft de administratie der posterijen schriftelijke inlichtingen omtrent het tijdstip in het vorig lid bedoeld. Artikel 75. Valt de laatste dag van een termijn voorgeschreven in den tweeden titel dezer wet op een Zondag of een erkenden Christelijken feestdag, dan wordt die termijn verlengd tot en met den eerstvolgenden werkdag. Artikel 7(5. Een algemeene maatregel van bestuur (1) regelt, voor zooveel noodig, zooAvel voor de raden van beroep als voor den centralen raad: de afwezigheid en vacantie, de afwisselingen orde van den inwendigen dienst, de werkzaamheden van de griffiers en substituut" griffiers, den dienst der schrijvers en bedienden. (1) Zie den algemeenen maatregel van bestuur van 26 Januari 1903 (Stbl. n°. 38). Vergelijk de aant. (1) op artikel 49. Hoofdstuk II. Van de wijze van behandeling voor den raad van beroep. Artikel 77. Tot het kennisnemen van een beroep, ingesteld tegen eene beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank, is bevoegd; a. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepalingen van de artikelen 79 en 80 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort het ongeval, naar aanleiding waarvan aanspraak op schadeloosstelling wordt gemaakt, is voorgevallen, of, in het geval, bedoeld in artikel 96(1) dier wet, de raad van beroep binnen wiens ressort de getroffene zijne woonplaats heeft of bij zijn overlijden had; b. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 77 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort het kantoor der posterijen is gelegen, waar, ^ krachtens de bepalingen van het eerste en tweede lid van artikel 32 en van artikel 38 dier wet, de aangifte van het betrokken bedrijf, indien dit verzekeringsplichtig is, behoort plaats te hebben; c. indien beroep wordt ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 109 der Ongevallenwet 1901, de raad van beroep binnen wiens ressort de aanvrager zijne woonplaats heeft. (1) Artikel 9b der ongevallenwet'1901 voorziet een geval, waarbij het ongeval in het buitenland plaats had. Yoor dat geval kan dus de regel, dat die raad van beroep bevoegd is, binnen wiens ressort het ongeval plaats heeft gehad, niet worden gevolgd. Artikel 78. Indien geen andere raad van beroep bevoegd is (1), behoort de zaak tot de kennisneming van den raad van beroep te Utrecht. (1) Het artikel voorziet de mogelijkheid, dat aan een verzekerde een ongeval overkomt op eene plaats, niet ingedeeld in het ressort van eenigen raad van beroep, hetgeen natuurljjk door eene vergissing zou kunnen voorkomen. Daarenboven, het kon achteraf blijken, dat de competentie-regeling van artikel 77 niet volledig bleek. Daarvan zou nooit het gevolgmogen zijn, dat het in de ongevallenwet 1901 toegekend recht van beroep niet kon worden uitgeoefend. Artikel 79. Het twistgeding voor den raad van beroep wordt ingeleid door het inzenden (1) van een klaagschrift ter griffie van den bevoegden raad van beroep, binnen den in de Ongei vallenwet 1901 bepaalden termijn. Wordt beroep ingesteld ingevolge de bepaling van artikel 109 der Ongevallenwet 1901 dan moet het klaagschrift worden ingezonden binnen dertig dagen na de dagteekening van de mededeeling der beslissing van het bestuur der Rijksverzekeringsbank. (1) „inzenden", d. w. z. het klaagschrift kan ook worden „terhandgesteld" aan den griffier. Terg. verder artikel 74. Artikel 80. Bij het klaagschrift wordt een afschrift daarvan overgelegd, alsmede een afschrift van de beslissing waartegen het beroep is gericht (1). Wordt het beroep ingesteld, omschreven in artikel 79, tweede en derde lid, en artikel 80 der Ongevallenwet 1901, dan worden twee afschriften van het klaagschrift ingezonden (2). Had de inzending plaats bij aangeteekenden ïK — "6 brief, clan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst (3). De griffier teekent onverwijld den dag deiontvangst op het klaagschrift en de daarbij overgelegde afschriften aan (4). Hij vergelijkt het klaagschrift met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. (1) De dienstbrief, waarbij het bestuur van de rijksverzekeringsbank zijne beslissing heeft medegedeeld, kan als het in dit artikel genoemde afschrift dienen. (2) Zie nog de artikelen 84 en 85. (3) De griffier mag den dag van ontvangst daarbij vermelden, doch is daartoe niet verplicht. Verzuim daarvan kan aan den inzender van het klaagschrift geen nadeel toebrengen. (4) Verg. evenwel artikel 74, vierde lid. Artikel 81. Het klaagschrift moet zijn onderteekend (1). Namens den inzender kan het klaagschrift door den burgemeester zijner woonplaats of door een gemeente-ambtenaar, door dien burgemeester daartoe aangewezen, worden onderteekend (1). (1) Zie nog de artikelen 84 en 85. Artikel 82. Het klaagschrift houdt in: 1°. den naam en de woonplaats van dengene, die beroep instelt en van diens vertegenwoordiger ; 2°. de dagteekening van de beslissing, waartegen het beroep is gericht; 3°. de gronden waarop het beroep berust; 4°. eene bepaalde vordering (1). (1) Zie nog de artikelen 84 en 85. Artikel 83. Gedingvoerende partijen kunnen voor het twistgeding binnen het Rijk woonplaats kiezen. Voor buiten het Rijk wonenden, die beroep instellen, is de vermelding van eene gekozen woonplaats hier te lande in het klaagschrift verplichtend (1). (1) Zie nog de artikelen 84 en 85. Artikel 84. De voorzitter van den raad van beroep wijst den inzender van een klaagschrift, die de voorschriften van de artikelen 80, eerste en tweede lid, 81, 82 of 83, tweede lid, niet in acht genomen heeft, op het gepleegde verzuim en noodigt hem uit, dit binnen een bepaalden termijn te herstellen (1). Op gelijke wijze handelt de voorzitter ten aanzien van dengene, die het klaagschrift heeft ingezonden bij een onbevoegden raad van beroep. In dit geval geeft hij van den voor herstel van de gepleegde fout door hem bepaalden termijn kennis aan den voorzitter van den bevoegden raad van beroep. (1) Zie ook artikel 109. Artikel 85. Degene, die niet, binnen den door den voorzitter ingevolge het voorgaande artikel bepaalden termijn, liet door hem gepleegde verzuim of de door hem begane fout heeft hersteld, kan in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard worden (1). (1) Indien de voorzitter van den raad van beroep (art. 84) ten onrechte meende, dat er een fout was begaan of een verzuim gepleegd, kan natuurlijk van herstel geen sprake zijn. Het oordeel van den voorzitter is niet beslissend. Is de raad van beroep van meening, dat geene fout werd begaan, dan mag het beroep niet niet-ontvankelijk worden verklaard op Beroepswet 6 grond, dat de aanwijzingen van den voorzitter in den wind werden geslagen. Artikel 8(5. Is het beroep niet ontvankelijk op grond van artikel 85, wegens te late instelling, of ingevolge artikel 78 der Ongevallenwet 1901, of is het beroep kennelijk ongegrond, dan kan, zonder nader onderzoek, de raad van beroep, bij met redenen omkleede beschikking, ter openbare terechtzitting het beroep niet ontvankelijk of ongegrond verklaren. De voorzitter doet afschrift van deze beschikking aan den inzender van het klaagschrift toekomen en wijst hem op het rechts" middel, dat tegen die beschikking kan worden aangewend (1). (1) Zie artikel 87. Artikel 87. 1 egen de beschikking, in het vorige artikel vermeld, kan de inzender van het klaagschrift binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending van het afschrift, verzet doen bij den raad van beroep. Tengevolge van dat verzet vervalt de beschikking (1), tenzij het verzet nietig wordt verklaard. Het verzet wordt schriftelijk gedaan. Het voorschrift van artikel 81 omtrent de 1 onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daarvan maakt het verzet nietig. Alvorens een verzet nietig te verklaren, stelt de raad van beroep dengene, die verzet heeft gedaan, in de gelegenheid, binnen een bepaalden termijn, het begane verzuim te herstellen. Tegen nietigverklaring van het verzet staat geene hoogere voorziening open. \\ ordt verzet gedaan door middel van een aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. De griffier teekent onverwijld den dag van ontvangst aan op het geschrift, waarbij verzet wordt gedaan. (1) Het verzet doet de afwijzende beschikking, die zonder nader onderzoek was genomen (art. 86), vervallen ; mondelinge behandeling wordt nu noodzakelijk. De raad van beroep kan op zijn aanvankelijk uitgesproken gevoelen terug komen. Samenstelling uit andere leden is niet noodig. Wordt nu het beroep opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, door nietigverklaring van het ingesteld verzet, dan behoudt do beschikking van artikel 86 haar volle kracht. Artikel 88. Wordt een ingesteld beroep niet bij beschikking afgedaan, of is eene beschikking ten gevolge van verzet vervallen, dan zendt de voorzitter zoo spoedig mogelijk een afschrift van ieder klaagschrift (1) aan de andere partijen (1). (1) „ieder" klaagschrift. Er kunnen op grond van artikelen 79 en 80 der ongevallenwet 1901 verschillende personen in beroep zijn gekomen tegen de beschikking van de rijksverzekeringsbank. De verschillende klaagschriften worden dan over en weer aan de andere partijen toegezonden. Artikel 85). Wordt van een klaagschrift geen genoegzaam aantal afschriften ingezonden ter voldoening aan het voorschrift van artikel 88, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. Artikel 90. Binnen veertien dagen na toezending aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank van een afschrift, als in artikel 88 bedoeld, worden alle onder dat bestuur berustende stukken) waarvan gebruik is gemaakt bij liet nemen van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door het bestuur der Rijksverzekeringsbank gewaarmerkte afschriften daarvan, door dat bestuur ingezonden ter griffie van den betrokken raad van beroep. Artikel 91. Partijen kunnen (1) naar aanleiding van ieder haar toegezonden klaagschrift, binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs ! van verzending, aan den raad van beroep eene contra-memorie indienen. De voorzitter kan dezen termijn op verzoek eener partij verlengen. Bij die contra-memorie worden een of meer afschriften overgelegd. De griffier vergelijkt de contra-memorie met de overgelegde afschriften en teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform. Had de indiening plaats bij aangeteekenden brief, dan wordt door den griffier aan den inzender kennis gegeven van de ontvangst. Van de contra-memoriën doet de voorzitter, zoo spoedig mogelijk, afschrift aan de andere (2) partijen toekomen. Is geen voldoend aantal afschriften ontvangen, dan worden de ontbrekende afschriften kosteloos ter griffie vervaardigd. (1) „kunnen"; let wel: facultatief. (2) Vergelijk artikel 88, aant. (1). Artikel !»•_». Door den voorzitter wordt de dag voor de behandeling van het beroep ter terecht- | zitting vastgesteld en door den griffier ter kennis van de partijen gebracht. Deze dag wordt zoodanig bepaald, dat de terechtzitting niet wordt gehouden, dan nadat de termijn voor het instellen van beroep is verstreken, en de contra-memoriën zijn ingediend of de termijnen voor de indiening daarvan zijn verloopen. Artikel 93. Indien naar zijn oordeel de feiten door de gewisselde stukken nog niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, of de voor het nemen van eene beslissing noodige feitelijke gegevens in de stukken niet zijn bijgebracht, gelast de voorzitter (1), alvorens den dag voor de behandeling ter terechtzitting vast te stellen, met inachtneming van de bepaling van artikel 95, een voorbereidend onderzoek. Hij kan in dat geval tevens gebruik maken van de bevoegdheid hem verleend bij artikel 94. (1) Verg. nog de artikelen 111 en 112. Artikel »4. Het bestuur der Rijksverzekeringsbank is verplicht aan den voorzitter van een raad van beroep, binnen den door hem (1) bepaalden termijn, op diens (1) verzoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent bepaalde onderwerpen, voorzoover de daarvoor noodige gegevens aan zijne (1) administratie kunnen worden ontleend (2). Degenen, die werkgevers zijn krachtens de Ongevallenwet 1901, zijn verplicht aan den voorzitter van een raad van beroep, binnen den door hem bepaalden termijn, op diens verzoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent in hunne verzekeringsplichtige ondernemingen voorgekomen ongevallen en om- trent zaken en feiten de naleving van die wet betreffende. I)e toezending van die inlichtingen geschiedt met vrijstelling van port (2). Het bestuur der Rijksverzekeringsbank en degenen, die werkgevers zijn krachtens de Ongevallenwet 1901, zijn verplicht aan den voorzitter van een raad van beroep, op diens aanvrage, inzage te verleenen van hunne boeken en bescheiden, voor zoover deze betrekking hebben o]> arbeidsloonen (2). Bij publiekrechtelijke lichamen worden, voor de toepassing dezer bepaling, als werkgevers beschouwd degenen, die, bij artikel 33 der Ongevallenwet 1901, aangewezen zijn om de, bij artikel 32 dierzelfde wet gevorderde, aangifte te doen. (1) „hem" is hier natuurlijk de voorzitter van den raad van beroep; „diens" slaat ook op den voorzitter; „zijne" echter op het bestuur van de rijksverzekeringsbank. (2) Vergelijk artikel 134. Artikel J>ö. De voorzitter kan een onderzoek, omtrent bepaalde door hem op te geven punten, opdragen (1) aan den inspecteur van den arbeid, tot wiens inspectie de plaats waar hetonder- ! zoek moet worden ingesteld behoort, of, in gemeenten waar een commissaris van rijksof gemeentepolitie is, aan dezen en in andere gemeenten aan den burgemeester. Met toestemming van den voorzitter kan de inspecteur van den arbeid het onderzoek opdragen aan een onder hem werkzaam gestelden adjunct-inspecteur. (1) De voorzitter stelt zelf geen ander onderzoek persoonlijk in, dan dat voorzien bij artikel 94. Artikel !>. Degene, aan wien voorbereidend onderzoek is opgedragen, is, ter uitvoering dezer opdracht, bevoegd: a. de personen, hem door den voorzitter als getuigen of deskundigen opgegeven, of andere wier verhoor hem wenschelijk voorkomt, op te roepen om te verschijnen op de plaats bij die oproeping vermeld; b. met uitdrukkelijke machtiging van den voorzitter: 1°. aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen den door hem bepaalden termijn; 2°. den door een ongeval getroffene op te roepen om te verschijnen ter plaatse bij die oproeping vermeld, ten einde zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijnen lichamelijken toestand. De getroffene, die, opgeroepen, niet verschijnt of weigert de door of vanwege voornoemden ambtenaar bij dat onderzoek gestelde vragen omtrent zijnen lichamelijken toestand te beantwoorden of zich te laten onderzoeken door deskundigen, verliest, tenzij hij voor zijne nalatigheid of weigering een deugdelijken grond kan aanvoeren, zijne aanspraak op eenige schadeloosstelling ingevolge de Ongevallenwet 1901 voor dat ongeval, te rekenen van den dag waarop hij had moeten verschijnen, de gestelde vragen beantwoorden of zich laten onderzoeken (1). (1) Dit lid bevat eene uitzondering op artikel 53Immers, is uitsluitend liet bedrag' der schadeloosstelling aan 's rechters oordeel onderworpen, dan kan toch, ingevolge dit lid, de rechter alle recht op schadeloosstelling geheel ontzeggen. Vergelijk art, 53 aant. (1). Artikel !»7. De voorzitter ki.n, bij het geven van eene opdracht tot onderzoek, den daarmede belasten ambtenaar schriftelijk machtigen, binnen te treden in alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, of waar het ongeval is voorgevallen, dat tot het ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft gegeven, met uitzondering van de Rijkswerkplaatsen en Rijksfabrieken en de inrichtingen bedoeld in artikel 24 der Hinderwet. Deze ambtenaar kan zich doen vergezellen van de, door hem voor het onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte of door den voorzitter opgegeven, getuigen en deskundigen. De bevoegdheid ook Rijkswerkplaatsen en Rijksfabrieken en inrichtingen bedoeld in artikel 2-1 der Hinderwet binnen te treden, vergezeld van voornoemde personen, kan door den voorzitter alleen worden verleend aan de inspecteurs van den arbeid. Tn plaatsen welke tevens woningen of alleen door eenc woning toegankelijk zijn, treden ambtenaren door den voorzitter met onder- j zoek belast, vergezeld van boven aangegeven personen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van een bijzon deren schriftelijken last van den voorzitter en in tegenwoordigheid van den kantonrechter, den burgemeester, een wethouder der gemeente of een commissaris van politie. Van dit binnentreden wordt door dengene, aan wien last tot binnentreden is verstrekt proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner in afschrift wordt medegedeeld. Artikel J)!S. De uitkomsten van een voorbereidend onderzoek worden door den leider daarvan geconstateerd bij proces-verbaal. Na aflooj) van het voorbereidend onderzoek zendt de leider daarvan de van wege den voorzitter in zijne handen gestelde stukken van het geding aan dezen terug. Hij voegt daarbij de door hem opgemaakte processenverbaal. Artikel !»!>. Een algemeene maatregel van bestuur regelt nader ten aanzien van welke onderwerpen de voorzitter van een raad van beroep den inspecteur van den arbeid met voorbereidend onderzoek kan belasten. Artikel 100. De ambtenaar, met voorbereidend onderzoek belast, brengt tijd en plaats van een voorgenomen plaatselijk onderzoek of van een verhoor van getuigen of deskundigen, zoo mogelijk, tijdig vooraf ter kennis van partijen. Deze kunnen bij het plaatselijk onderzoek en bij het verhoor van getuigen of deskundigen tegenwoordig zijn en verzoeken, dat door hen medegebrachte personen als getuigen of deskundigen zullen worden gehoord. De leider van een plaatselijk onderzoek kan bevelen, dat dit geheel of gedeeltelijk plaats hebbe buiten tegenwoordigheid van eene partij (1). (1) Het tweede lid van dit artikel, over welks beginsel lang gestreden is in de tweede kamer, luidt volkomen algemeen. Ook de eigenaar van de fabriek zal dus van de plaats van het onderzoek in zijn eigen fabriek kunnen worden geweerd, als hij partij is; ook de huiswerkende arbeider zal tijdelijk kunnen worden verwijderd uit zijn eigen werkplaatsje zoo hij een der partijen is in het geding. Zie echter artikel 101 en 110, die — het is wellicht overbodig het op te merken — onverminderd, ook op de processen-verbaal van het onderzoek van kracht blijven. Artikel 101. Vóór de behandeling van het geding ter terechtzitting worden alle daarop betrekking hebbende stukken, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij door den griffier gewaarmerkte afschriften daarvan: a. voor door den voorzitter te bepalen termijnen, welke voor ieder lid niet korter mogen zijn dan twee dagen, ter inzage gezonden aan de leden, die voor de behandeling zullen zitting nemen: b. gedurende ten minste zes dagen ter griffie nedergelegd ter kostelooze inzage van belanghebbenden (1). De termijn van twee dagen, onder a gesteld, kan, desnoodig, door den voorzitter worden ingekort, wanneer deze, ingevolge de bepaling van artikel 23, bij afwezigheid of tijdelijke ontstentenis van leden, plaatsvervangers aanwijst om de taak dier leden waar te nemen. De nederlegging ter griflie wordt door den griffier tijdig ter kennis gebracht van de partijen. (1) D. z., in de eerste plaats, partijen en hare gemachtigden. Verg. artikel 56. Artikel 102. Partijen kunnen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deurwaarders-exploit oproepen om aldaar te verschijnen (1). De namen der getuigen en deskundigen, die gedagvaard zijn of ter terechtzitting zullen worden medegebracht, worden door partijen ten minste drie dagen vóór de terechtzitting aan den voorzitter medegedeeld. Deuiwaarders hebben voor de werkzaamheden, ingevolge de bepaling van het eerste lid door hen verricht, aanspraak op belooning ten laste van de partij welke hen in het werk heeft gesteld, overeenkomstig de bepalingen van het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De voorzitter is bevoegd ambtshalve getuigen en deskundigen door den griffier te doen oproepen, om ter terechtzitting te verschijnen (2). De namen der getuigen en deskundigen worden door den griffier zoo spoedig mogelijk aan partijen medegedeeld. (1) Vers:, artikel 61. (2) Verg ook artikel 111. Artikel 10:$. De terechtzitting wordt door den voorzitter geopend, geleid en gesloten. Hij draagt de te behandelen zaken voor en zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot beslissing worden gebracht. De voorzitter doet het onderzoek een aanvang nemen door de partijen, hare gemachtigden en raadslieden, af te vragen hunne namen, voornamen en woonplaatsen. Het doet den griffier vervolgens de conclusiën der aangevallen beslissing en deiklaagschriften en contra-memoriën voorlezen. Het onderzoek wordt onafgebroken voortgezet, behoudens de gevallen waarin de wet onderbreking toelaat. Artikel 104. De getuigen en deskundigen zullen zich, zonder verlof van den raad van beroep, niet van een schriftelijk opstel mogen bedienen. Zij geven, vóór den aanvang van hun verhoor, hunne namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen op en doen, alvorens hunne verklaringen af te leggen, in handen van den voorzitter den eed of de belofte: de getuigen, dat zij zullen zeggen de geheele waar- eid en niets dan de waarheid, de deskundigen, dat zij verslag zullen doen naar hun geweten. De raad van beroep kan bevelen, dat bepaalde personen zullen worden gehoord zonder het afleggen van eed of belofte (1). Ambtshalve of op verzoek van eene den partijen kan de raad van beroep bevelen, dat f e verklaring van een getuige of deskundige geheel in het proces-verbaal der terechtzitting zal worden opgenomen. Aan zoodanig bevel wordt terstond gevolg gegeven, waarna het in schrift gestelde aan den getuige of deskundige wordt voorgelezen en door dezen met den voorzitter en den griffier onderteekend. Heeft onderteekening niet plaats dan wordt de reden daarvan in het proces- ! verbaal vermeld. Getuigen en deskundigen kunnen door den voorzitter en de leden en, door tusschenkomst van den voorzitter, door partijen worden ondervraagd. Beroepswet 7 Vragen door den raad van beroep op verzoek van eene der partijen of ambtshalve gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. De volgorde waarin getuigen en deskundigen zullen worden gehoord, alsmede de met het oog op hunne onbevangenheid ter terechtzitting te nemen maatregelen (2), worden dooiden voorzitter bepaald. Getuigen en deskundigen mogen zich niet verwijderen, dan nadat zij van den voorzitter daartoe verlof hebben bekomen. (1) "Verg. artikel 61, aant. (1). (2) B. v., dat de een buiten tegenwoordigheid van den ander zal worden gelioord, enz. Artikel 105. De partijen kunnen elkander door tusschenkoxnst van den voorzitter vragen stellen. Zij kunnen zoowel door den voorzitter als dooide overige leden van den raad van beroep worden ondervraagd. Vragen door den raad van beroep, op verzoek van eene der partijen of ambtshalve, gewraakt, hetzij a's niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. Artikel 10(5. Aan ieder der partijen wordt op haar verzoek door den voorzitter het woord verleend, voor het uitoefenen der haar toegekende bevoegdheden. Vóórdat de behandeling der zaak ter terechtzitting wordt gesloten heeft ieder der partijen het recht het woord te voeren. De voorzitter deelt vervolgens mede, wanneer uitspraak zal worden gedaan (1). (1) Dit kan zijn op denzelfden dag, als de terechtzitting plaats had. Artikel 107. De raad van beroep kan bevelen, dat het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder verhoor van getuigen of deskundigen zal plaats hebben, wanneer naar zijne meening de zaak voldoende is toegelicht of door de bereids gehoorde getuigen en deskundigen, hetzij de feiten voldoende tot klaarheid zijn gebracht, hetzij de voor het nemen eener beslissing noodzakelijke feitelijke gegevens aangevoerd zijn. De raad van beroep kan ambtshalve of op verzoek van eene der partijen het onderzoek schorsen, tot het bij liet besluit tot schorsing vermelde tijdstip. Artikel 109. Indien, gedurende den loop van het geding, mocht blijken, dat de voorzitter van den raad van beroep verzuimd heeft artikel 84 toe te passen, herstelt de raad van beroep alsnog dat verzuim. Het geding wordt alsdan, zoo noodig, teruggebracht in den staat, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat de voorzitter artikel 84 had behooren toe te passen. De artikelen 84, 85, 86 en 87 vinden voor dat geval overeenkomstige toepassing. Artikel 110. De raad van beroep beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt de uitspraak uitsluitend op hetgeen ter terechtzitting is te berde gebracht en op die stukken, ten aanzien waarvan de voorschriften van artikel 101 zijn toegepast (1). De raadkamer wordt gehouden terstond na Artikel 10S. afloop, hetzij van de terechtzitting waarop het onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van de behandeling der zaak ter terechtzitting, tenzij de raad van beroep een ander tijdstip daarvoor bepaalt. Wordt door den raad de uitspraak der beslissing uitgesteld, dan brengt de griffier de nieuwe dagbepaling ter kennis van de partijen. In geen geval mag de uitspraak later dan drie weken na het sluiten van het onderzoek plaats hebben. (1) D. w. z. de rechter mag de uitspraak alleen gronden op hetgeen in tegenwoordigheid van partijen is gebleken, of waarvan partijen over en weer hebben kunnen kennis nemen, en hare meening zeggen. Artikel 111. Blijkt tijdens de behandeling in raadkamer, dat het onderzoek niet volledig is geweest, dan kan de raad van beroep bij niet redenen omkleed bevel gelasten, dat op eene daarbij aangewezen terechtzitting het onderzoek wordt hervat (1). Het bevel wijst aan de getuigen of deskundigen, van wie het verhoor en omschrijft de bescheiden, waarvan de behandeling ter terechtzitting door den raad noodig wordt geacht. De getuigen of deskundigen, wier verhoor is gelast, worden door den griffier opgeroepen en ten aanzien van de bescheiden in liet bevel omschreven wordt gehandeld overeenkomstig artikel 101. De dag, waarop de terechtzitting zal worden gehouden, wordt door den griffier aan partijen medegedeeld. (1) Aanvulling van het onderzoek kan op twee wijzen geschieden: 1°. door op eene nieuwe terechtzitting getuigen of deskundigen te hooren, wier verhoor wenschelijk wordt geacht, of aldaar bescheiden te behandelen, waarop artikel 101 nog niet was toegepast en die dus niet voor de uitspraak konden worden gebezigd (verg. artikel 110, en de aant. (1) aldaar) — zie het tweede lid van dit artikel 5 en 2°. door een nader voorbereidend onderzoek, gevolgd door eene nadere behandeling ter terechtzitting zie artikel 112. Artikel 112. In het geval, voorzien in het eerste lid van artikel 111, kan ook de raad, bij met redenen omkleed bevel, nader voorbereidend onderzoek gelasten, met aanduiding van het onder- werp en daartoe de stukken stellen in handen van een der in artikel 95 vermelde ambtenaren of van den voorzitter. Het voorbereidend onderzoek geschiedt volgens de voorschriften van dit hoofdstuk. De voorzitter draagt zorg, dat aan bedoeld bevel van den raad uitvoering wordt gegeven. Artikel 113. Na afloop van het voorbereidend onderzoek bepaalt de voorzitter, met inachtneming van artikel 101, den dag voor de hervatting der behandeling ter terechtzitting. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. Artikel 114. De uitspraak wordt door den voorzitter en den griffier onderteekend. Bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Artikel 115. Partijen kunnen op hare kosten afschriften (1) van de uitspraak bekomen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. De opbrengst dezer kosten komt ten bate van 's Rijks kas. Wordt de beslissing van den centralen raad van beroep ingeroepen, dan wordt aan de partij, die ten genoege van den voorzitter van den raad van beroep van haar onvermogen doet blijken, op last van dien voorzitter een afschrift van de aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt. (1) Verg. ook artikel 116, eerste lid. Artikel 11. De griffier zendt aan partijen binnen drie dagen na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan. Zoodra de uitspraak van den raad van beroep in kracht van gewijsde is gegaan wordt door den griffier afschrift daarvan gezonden aan het bestuur der Rijksverzekeringsbank en geeft hij de bescheiden van het geding, die zich onder zijne berusting bevinden, terug aan de rechthebbenden. Artikel 117. De voorzitter wordt in al zijne ambtsverrichtingen bijgestaan door den griffier, die * 4 hem vergezelt bij het nemen van inzage van boeken en bescheiden. \ an het verhandelde ter terechtzitting en van de uitkomsten van eene door den voorzitter genomen inzage van boeken en bescheiden wordt door den griffier proces-verbaal opgemaakt, dat door hem met den voorzitter wordt onderteekend. ^ erklaringen en vorderingen van eene partij worden op haar verzoek in het proces-verbaal vermeld. Artikel 118. De voorzitter en de griffier, die voor het nemen van inzage van boeken en bescheiden zich naar eene andere plaats begeven, dan waar de raad van beroep is gevestigd, hebben aanspraak op vergoeding, overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen bepalingen. Hoofdstuk III. Van de wijze van behandeling voor den centralen raad van beroep. Artikel 11». Binnen dertig dagen, nadat door den griffier van den raad van beroep een zakelijk uit- Beroepswet 7* treksel van de uitspraak aan partijen is verzonden, zijn deze bevoegd, door het inzenden van een beroepschrift ter griffie van den centralen raad van beroep, diens uitspraak te vragen in het hoogste ressort. Artikel 120. Op de behandeling voor den centralen raad van beroep vinden de bepalingen van de artikelen 88—89 (1) en 91—118 (1) overeenkomstige toepassing, behoudens de navolgende afwijkingen: 1°. dat van het beroepschrift zooveel afschriften worden overgelegd als er, behalve den inzender, partijen in het twistgeding zijn; 2°. dat het beroepschrift, behalve hetgeen in artikel 82 wordt voorgeschreven, ook den raad van beroep moet vermelden, die in het twistgeding uitspraak heeft gedaan; 3°. dat in het in artikel 88 bedoelde geval de centrale raad bovendien van het ingesteld beroep zoo spoedig mogelijk mededeeling doet aan den raad van beroep, die in het geding uitspraak heeft gedaan, wiens griffier binnen drie dagen na ontvangst van die mededeeling de processtukken met een afschrift der aangevallen beslissing inzendt ter griffie van den centralen raad van beroep; 4°. dat de voorzitter bij het vaststellen van den dag voor de behandeling van het beroep ter terechtzitting, indien hem zulks wenschelijk voorkomt, een lid aanwijst om aldaar als rapporteur op te treden, welke rapporteur alsdan zijn rapport uitbrengt, nadat de griffier de in artikel 103 bedoelde conclusiën heeft voorgelezen. (1) D. w. z.: tot en met. Artikel 121. Behalve aan de personen in de artikelen 95 en 112 genoemd, kan de voorzitter van den centralen raad van beroep in het geval van artikel 93, of anders de centrale raad van beroep, ook voorbereidend onderzoek opdragen aan een lid-commissaris van dien raad. Ter uitvoering van deze opdracht heeft het lid-commissaris het recht een plaatselijk onderzoek in te stellen, waarbij hij, vergezeld van den griffier en de door hem noodig geachte getuigen en deskundigen, toegang heeft tot alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, of waar het ongeval is voorgevallen dat tot het ontstaan van het twistgeding aanleiding heeft gegeven. In plaatsen, welke tevens woningen of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treedt hij, vergezeld van voornoemde personen, tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan voorzien van eene schriftelijke lastgeving \an den voorzitter. Op verlangen van den bewoner wordt deze lastgeving hem vertoond. \ an dat binnentreden wordt door den grifïier proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uur aan den bewoner in afschrift wordt medegedeeld. Artikel 122. Het lid-commissaris met voorbereidend onderzoek belast is bevoegd personen te doen oproepen, om als getuigen of deskundigen te verschijnen ter plaatse bij die oproeping vermeld en aan deskundigen op te dragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen den door hem bepaalden termijn. Deze getuigen en deskundigen worden door den grifïier opgeroepen. Ingeval aan des- . kundigen eene opdracht als bovenvermeld is , gedaan, wordt dit door den griffier bij proces-verbaal geconstateerd. Artikel 123. De bepalingen van de artikelen 9-J, 96 sub b, 2°., 98 en 100 zijn ook van toepassing bij voorbereidend onderzoek door een lid-commissaris ingesteld, met dien verstande: 1°. dat het lid-commissaris de in genoemde artikelen toegekende bevoegdheden zelfstandig uitoefent, ook al is in die artikelen de machtiging van den voorzitter voorgeschreven; 2°. dat de in de genoemde artikelen voorgeschie\ en kennisgevingen en oproejringen , door den griffier geschieden, die het lidcommissaris bijstaat. Artikel 124. Het lid-commissaris, door wien in eene zaak eenig voorbereidend onderzoek is verricht, neemt aan de behandeling dier zaak ter terechtzitting geen deel. Artikel 125. De centrale raad van beroep bevestigt de uitspraak van den raad van beroep, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging daarvan, hetgeen de raad van beroep had behooren te doen. Artikel 126. anneer de raad van beroep de niet ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken wegens eene der redenen vermeld in de artikelen 85 en S6, en de centrale raad van beroep deze uitspraak vernietigt met ontvankelijkverklaring van het beroep, wordt de zaak naar den raad van beroep teruggewezen om te worden hervat in den stand, waarin zij zich bij den aanvang van de behandeling ter terechtzitting bevond. De griflier van den centralen raad van beroep zendt de processtukken, onder medezending van een afschrift der beslissing, zoo spoedig mogelijk in ter gri flie van den raad van beroep. De voorzitter van den raad van beroep bepaalt den dag voor de behandeling. De griffier geeft van die dagbepaling kennis aan de partijen. Hoofdstuk IV. Van nietigverklaring van uitspraken in kracht van geicijsde gegaan (1). Artikel 127. Nietigverklaring van uitspraken van een raad van beroep, welke niet meer vatbaar zijn voor beroep, of van den centralen raad van beroep kan door de partij, die daarbij geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, gevraagd worden op grond dat de uitspiaak berust op valsche of op vervalschte stukken of op valsche verklaringen van getuigen of deskundigen. (1) Het hoofdstuk kwam in het ontwerp niet voor; het werd ingevoegd op voorstel van de commissie van voorbereiding. Artikel 128. Het verzoek tot nietigverklaring is alleen ontvankelijk, indien de valschheid of vervalsching van stukken of de valschheid van vei klaringen van getuigen of deskundigen vaststaat krachtens eene uitspraak van den burgerlijken of den strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, en het wordt ingediend binnen 60 dagen, nadat die uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen. Artikel 12!». Het verzoek tot nietigverklaring wordt ingediend bij het college, dat de beklaagde uitspraak heeft gedaan, bij een verzoekschrift, dat de gronden, waarop het berust, bevat' Het voorschrift van artikel 81 omtrent de onderteekening van het klaagschrift wordt daarbij in acht genomen. Niet nakoming daanan maakt het verzoekschrift nietig. Het verzoekschrift gaat op straffe van niet ontvankelijkheid vergezeld van een authentiek afschrift van de uitspraak van den burgeilijken of den strafrechter, in het vorige artikel bedoeld. Artikel 130. In het geding tot nietigverklaring vormen degene, die het verzoekschrift heeft ingediend, en zij, die met hem partij zijn geweest in het geding, dat tot de beklaagde uitsjiraak geleid heeft, de partijen. De voorzitter van het college, waarbij het | verzoekschrift is ingediend, zendt zoo spoedig I mogelijk een afschrift van het verzoekschrift aan de andere partijen. Deze kunnen ter ! griffie inzage nemen van liet afschrift, in liet j laatste lid van het vorige artikel vermeld. J len aanzien van dit afschrift is bovendien | artikel 56 van toepassing. De dag voor de behandeling van het ver! zoekschrift ter terechtzitting wordt door den , voorzitter vastgesteld en door den griffier ter kennis van partijen gebracht. Bij de behandeling ter terechtzitting kunnen : partijen, hunne gemachtigden of raadslieden, mondeling beschouwingen over de nietigverklaring voordragen. Artikel 131. Het college beslist binnen veertien dagen na de behandeling ter terechtzitting. Ver- I klaart het de beklaagde uitspraak nietig, dan heeft bij dit college (1) een geheel nieuw onderzoek plaats volgens de voorschriften dezer wet. • 11 'uD'- T' Z: het colleSe waarbij liet valsche stuk i» gebezigd ot de valsche verklaring is afgelegd, leeft de valschheid haar invloed laten gelden alleen den cent™len raad van beroep, dan wordt niet van nieuws af aan bij den raad van beroep begonnen, doch wordt alleen voor den centralen raad een nieuwe procedure gevoerd. Artikel 132. De uitvoering van de beklaagde uitspraak wordt, voor zoover zij nog niet heeft plaats gehad, door de nietigverklaring geschorst. Bij de te wijzen uitspraak worden de gevolgen nader geregeld. i TITEL III. Strafbepalingen en Slotbepalingen. Hoofdstuk I. Strafbepalingen. Artikel 188. Hij, die, tot staving van zijne of eens anders bevoegdheid tot de in artikel 13 bedoelde machtiging of van zijne of eens anders benoembaarheid tot lid-werkgever of lid-werkman, plaatsvervangend lid-werkgever of plaatsvervangend lid-werkman van den raad van beroep, omtrent een feit, waarvan die bevoegdheid of die benoembaarheid afhankelijk kan zijn, mondeling of schriftelijk, opzettelijk eene valsche opgave doet of eene j valsche inlichting verschaft, wordt gestraft met ge\ angenisstraf van ten hoogste een jaar. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die, | tot staving van zijne of eens anders bevoegdheid tot de in artikel 13 bedoelde machtiging of van zijne of eens anders benoembaarheid I tot lid-werkgever of lid-werkman, plaatsver\ angend lid-werkgever of plaatsvervangend I lid-werkman van den raad van beroep, opzet, telijk gebruik maakt van eene schriftelijke verklaring, houdende eene valsche opgave of eene valsche inlichting omtrent een feit, waarvan die bevoegdheid of die benoembaarheid afhankelijk kan zijn. Artikel 134. Ilij, die niet of niet tijdig voldoet aan eene der verplichtingen omschreven in de artikelen 25 en 94 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Is de schuldige het bestuur der Rijksverzekeringsbank, eene kamer van arbeid, eene naanüooze vennootschap, eene wederkeerige \ «/izekerings- ol waarborgmaatschappij, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting, dan wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur. Artikel 135. De werkgever, die de in artikel 40 omschreven verplichting niet nakomt, wordt gestiaft met hechtenis van ten hoogste eene maand ol geldboete van ten hoogste honderd gulden. Met gelijke straf wordt gestraft hij. die zonder geldige redenen geen gevolg geeft aan de oproeping bedoeld in artikel 05. Artikel 180. Hij, die wederrechtelijk niet voldoet aan eene hem in den krachtens artikel 16 dezer wet uitgevaardigden algemeenen maatregel \ an bestuur opgelegde verplichting, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 1.-J7. Hij, die opzettelijk in opgaven, krachtens een voorschrift dezer wet, of van een op grond van deze wet uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur van hem gevorderd, eene valsche opgave doet, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het tweede lid van artikel 134 is ten deze van toepassing. Artikel 138. Als misdrijven worden beschouwd de in de artikelen 133 en 137, als overtredingen de in de artikelen 134, 135 en 136 strafbaar gestelde feiten. Artikel 13». Met het opsporen der feiten, strafbaar gesteld in deze wet, zijn, behalve de in artikel 8 Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast: de burgemeesters, de voorzitters en de griffiers van de raden van beroep, de voorzitter, de ondervoorzitters, de leden, de griffier en de substituut-griffiers van den centralen raad van beroep, benevens j de inspecteurs en de adjunct-inspecteurs van den arbeid. Hoofdstuk II. Slotbepalingen. Artikel 140. De kosten, voor het Rijk voortvloeiende uit de uitvoering dezer wet, worden gebracht ten laste van het hoofdstuk der Staatsbegrooting betreffende het Departement van Justitie. Artikel 141. Elke provincie of gemeente draagt de kosten voor de verrichtingen (1), waarvoor haar bestuur, ingevolge de bepalingen van deze wet, of van ter uitvoering daarvan uitgevaardigde algemeene maatregelen van bestuur, heeft te zorgen. O) «verrichtingen". Daaronder behoort niet het oprichten, noch ook het beschikbaar stellen van gebouwen. Artikel 142. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Beroepswet"'. Artikel 143. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip (1). Zoolang de in artikel 23 bedoelde rooster nog niet door Onzen Minister van Justitie is goedgekeurd, wijst de voorzitter van den raad van beroep telkenmale de leden-werkgevers en leden-werklieden aan, die als leden van den raad van beroep zitting zullen nemen. Bij de eerste vaststelling der ledenlijsten, na de invoering dezer wet, kunnen de artikelen 10, tweede lid, 13, 14, 17 en 18 door Ons buiten toepassing worden gesteld (2). (1) Zie het kon. uesl. van 8 December 1902 (Stbl no 209), waarbij is bepaald, dat de beroepswet in werking zal treden op den tweeden dag na dien der dagteekening van liet staatsblad, waarin die wet geplaatst is. (2) Van deze bevoegdheid is geen gebruik gemaakt.