=====ra=^s==_== DE BURGEMEESTER ^ Hulp-Officier van Justitie. ■tO Een Handleiding bij de toepassing der daartoe betrekkelijke artikelen VAN HET WKTHOEK VAN STRAFVORDERING DOOK wijlen Mr. L. G. GREEVE, in leven Kantonrechter te 's-Gravenhage. VIJFDE DRUK, GEHEF.I, HERZIEN EN OMGEWERKT DOOR JHR. MR. W. E. T. M. VAN DEK DOES DE WILLEBOIS, Rechter in Je Arrondissements-Kechtbank te Arnhem. IIEüSDEN, L. J. VEERMAN, 1908. DE BURGEMEESTER Hulp-Officier van Justitie. Een Handleiding bij de toepassing der daartoe betrekkelijke artikelen VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING DOOR wijlen Mr. L. G. QREEVE, in leven Kantonrechter te 's-firavenliage. VlJFIiE DRUK, GEHEEL HERZIEN EN OMGEWERKT DOOR Jhb. MK. W. E. T. M. VAN DEI{ DOES DE W1LLEBOIS, Hechter iu de Arrondissemeuts-Uechthauk te Arnhem. HETJSDEN, L. J. VEERMAN, 1!K)8. VOORREDE Deze «Handleiding" was, na mijn proefschrift, mijn eerste papieren kind. Na een tijdruimte van dertig jaren, het valt niet te ontkennen, is zij, zelfs tot grooten schrik van haar uitgever, naar het uitwendige belangrijk in omvang toegenomen. Ik hoop echter, dat bij nadere kennismaking men ook naar het inwendige eenigen aanwas zal ontdekken; in ieder geval, dat uit een en ander duidelijk zichtbaar moge zijn, dat de vader sedert een oud man geworden en daarbij natuurlijk breedsprakig, toch ook niet meer zoo luchthartig, als dertig jaren geleden, zijn taak opnam. Toen toch oordeelden sommigen, »dat het werkje geen nut had; dat het boekske kon gemist worden en men het een ezelsbrug kon noemen." 1) Anderen daarentegen hebben er wel iets goeds in gezien; voor die goede meening ben ik hun dankbaar. Lessen te geven lag en ligt ook nu nog niet in mijn bedoeling. 1) Gemeenteblad. Weekbl. v. d. Burgerl. Administratie in het Koninkrijk der Nederlanden van 5 April 1855, No. 303. XV Ik weet zeer goed, 1) dat ouzo Burgemeesters nu misschien nog meer dan dertig jaren geleden, «zijn mannen, die practische opleiding genoten,« 2) en dat zij dus van mij niets te leeren hebben. Zij echter, die nog geen Burgemeester zijn, maar het verlangen te worden, zij zullen hoop ik in mijn boekske iets vinden dat zij waarschijnlijk reeds wisten, maar dat zij zich niet aanstonds herinnerden. Overigens spreekt het van zelf, dat ik tegenwoordige en toekomstige Burgemeesters verwijs naar wat 1 Cor. X : 15 te lezen staat: »als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg." — L. O. GREEVE. 's GRA.VENIIAGE, Mei 188G. Bij de bespreking van de werkzaamheden van den opsporingsambtenaar dient men tweeërlei wel te onderscheiden: de hem bij de wet gegeven bevoegdheden en voorschriften en de wijze, waarop hij met gebruikmaking van die bevoegdheden en met inachtneming van die voorschriften, moet te werk gaan. Het tweede leert meer in het bijzonder de bestudeering van misdrijf en misdadiger. Weet men eenmaal, hoe bepaalde misdrijven worden gepleegd en hoe bepaalde misdadigers — in den regel geestelijk abnormalen — gewoon zijn te handelen, dan zal men, wanneer men geroepen wordt een misdrijf tot 1) Zie vragen des Tijds van Januari 1880, blz. 251). 2) Gemeenteblad, t. a. p. V klaarheid te brengen, door te raadplegen de getuigen en bijzonder door te onderzoeken en door deskundigen te doen onderzoeken alles wat over liet misdrijf licht kan verspreiden, gemakkelijker tot de vaststelling komen, hoe het is gepleegd en waar de dader moet worden gezocht. Die studie zal ook leeren, dat getuigen om meer dan een reden zijn een zeer onbetrouwbaar bewijsmateriaal, welk materiaal met behoedzaamheid moet worden gehanteerd, en liefst door nauwkeurig nagaan van den in woord en beeld vast te leggen toestand van de plaats des misdrijfs en door eigen of deskundig onderzoek van personen, voorwerpen of sporen moet worden vervangen, in alle geval zoo mogelijk door dat alles moet worden gecontroleerd. Beoefening der krimineele anthropologie en der kriminalistiek zal hier den opsporingsambtenaar uitstekend te stade komen. Wanneer men veel met strafzaken heett te maken gehad, kan men de gedachte niet van zich afzetten, dat zware misdrijven niet zoo vaak onontdekt zouden blijven, wanneer men bij het onderzoek daaromtrent meer methodisch was te werk gegaan en zijn voordeel had gedaan met wat bijvoorbeeld Prof. Gross op dit gebied heeft geschreven en bijeenverzameld. Niet minder belangrijk dan het tweede is echter voor den opsporingsambtenaar het eerste: de wetenschap van wat hij volgens de wet bij de vervulling zijner taak mag en moet doen: het onderwerp van dit boek. Bij het herzien daarvan ging ik uit van deze gedachte, dat het als het ware een geheel zoude vormen met mijne voor eenigen tijd verschenen bewerking voor Nederland van een der werken van prof. Gross getiteld: »Ik nasporing van het strafbaar feit.« Eene handleiding omtrent de wettelijke bepalingen betref- VI fende de opsporing van strafbare feiten, bruikbaar voor den Burgemeester-Hulp-Officier van Justitie, moet dat uit den aard der zaak ook zijn voor de andere Hulp-Officieren van Justitie: de Officieren en onder-Officieren der Koninklijke Maréchaussee, de Commissarissen van Politie en de Kantonrechters. Eigenlijk is het eene handleiding voor alle opsporingsambtenaren en dus ook voor de Officieren van Justitie, de Rechters-Commissarissen in Strafzaken, en de ambtenaren en beambten van Politie. De titel: De Burgemeester Hulp-Oflwicr van Justitie, schijnt dus minder juist gekozen; het boek is voor ruimeren kring geschreven dan de titel zoude doen verwachten. Intusschen heb ik gemeend hierin geene verandering te moeten brengen, omdat het boek onder den hem door Mn. Greeve gegeven naam in breeden kring een goede bekende is geworden. Bij de bewerking van dezen vijfden druk heb ik voornamelijk mijne aandacht gegeven, zoowel in de eerste als in de tweede afdeeling, aan de tweede paragraaf. Zorgvuldig zijn daarvoor nagegaan de rechtspraak, de geschiedenis en de werken van rechtsgeleerde schrijvers. Bij vergelijking van deze uitgave met de vorige zal men zien, dat deze paragrafen 1) van vorm en inhoud geheel en al zijn veranderd. In de derde paragraaf van de tweede afdeeling heb ik weggelaten Algemeene voorschriften bij plaatselijk onderzoek, omdat zij reeds in de vorige paragraaf worden besproken. De hoofdstukken over plaatselijk onderzoek bij verschillende misdrijven konden strikt genomen hier ook vervallen; uitvoeriger vindt men dat alles in De nasporing van het strafbaar feit. Ik heb ze echter ongewijzigd laten staan voor hen, die daaraan moch- 1) Ik zonder hiervan uit wat staat vermeld ouder het hoofd: „Wat moet er met het proces-verbaal worden gedaan?" VII ten hechten ze hier te vinden. Ongewijzigd, omdat, tenzij men daartoe overging om hier laatstgenoemd boek vrijwel m zijn geheel af te drukken, het half werk zoude blijven. De formulieren heb ik eveneens ongewijzigd gelaten. In dit opzicht iets te geven, dat practisch bruikbaar is, schijnt mg vrijwel onmogelijk. Had ik ze niet in het boek gevonden ik had ze er niet in gebracht. Nu ze er eenmaal in stonden, heb ik ze ongewijzigd gehandhaafd. . De toevoeging van eene bijlage, vermeldende de Brigades Koninklijke Marechaussee, hunne bewakingskringen en hunne samenstelling - voor zoover mij bekend in geen ander werk opgenomen - vertrouw ik dat velen welkom zal zgn. De Burgemeester Hulp-Officier van Justitie zijn goeden naam te laten behouden, is mijn streven geweest; de praktijk zal moeten leeren in hoeverre ik daarin ben geslaagd. Arnhem, Juni 1907. VAN DER DOES DE WILLEBOIS. INLEIDING. De beide eerste artikelen van het Wetboek van Strafvordering, die bij de Wet van 15 Januari 1S8G (Stbl. Ao. 5) houdende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering, onveranderd zijn gebleven, geven in weinige, maar duidelijke woorden den aard en de beteekenis van dat Wetboek aan. Artikel 1 zegt: Niemand mag tot straf vervolgd of veroordeeld worden dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien; en Artikel 2: Tot strafvordering zijn alléén gerechtigd de ambtenaren, welke bij de wet daartoe bevoegd zijn verklaard. Nanwer verband tusschen de vrijheden en rechten van het volk en de belangen van den Staat bestaat er in een ander Wetboek niet. »Het Wetboek van Strafvordering bevat, onder een grondwettige regeering,« zegt de Bosch Kemper, »twee voorname «bedoelingen: ten eerste een wettig richtsnoer voor den rechterlijken ambtenaar bij de handhaving der rechten van den »Staat, bij overtreding der strafwet, en ten andere een waarborg voor de persoonlijke vrijheid.« Bij de Strafvordering treden drie hoofdvereischten op den voorgrond: »Waarheid, als doel van het rechterlijk onderhoek ; Spoed, in de rechtspleging, zooveel zij met het streven „naar waarheid bestaanbaar is ; en Nauwgezetheid in het eerbiedigen van elks persoonlijke vrijheid.* 1) De handhaving der wetten, de vervolging van alle strafbare feiten, het doen uitvoeren van alle strafvonnissen, dat alles is, in het algemeen, aan het Openbaar Ministerie opgedragen. Voor het nasporen en vervolgen van die strafbare feiten, waarvan de kennisneming behoort aan de ArrondissementsRechtbanken zijn meer bepaald de Officieren van Justitie aange- wezen. Aan het hoofdvereischte van een spoedige rechtspleging zou bezwaarlijk kunnen worden voldaan, indien voor de geldigheid van het onderzoek werd gevorderd, dat elke nasporing, ieder onderzoek van een strafbaar feit, door den Officier van Justitie zelf zou moeten worden ingesteld. Eet onmogelijke daarvan betwist niemand. Vandaar dan ook, dat in de meeste landen plaatselijke ambtenaren zijn aangewezen, die den Officier van Justitie in het nasporen der strafbare feiten moeten behulpzaam zijn. Onze wet noemt ze daarom Hulp-Officieren van Justitie. Wie dat zijn, zegt Artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering, namelijk: de in Artikel 8 onder No. 2 tot en met No 5 genoemde ambtenaren. De Hulp-Officier handelt volgens de onderscheidingen door de Wet gemaakt, hetzij zelfstandig voor - hetzij bij afwezigheid of op bevel van 1) Wetboek van Strafvordering, Deel I. Inleiding bl. \ . den Officier van Justitie, of op bevel van den Rechter-Commissaris zooveel mogelijk gegeven in overleg met den Officier van Justitie. (Artikelen 8, 14, 35—38, 55 en 78 Wetboek van Strafvordering.) Voor zoover het strafbare feiten geldt, die tot de bevoegdheid van den Kantonrechter behooren, kan ook de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht, naar aanleiding van hem ter vervolging toegezonden processenverbaal, het doen van nasporingen of het instellen van een nader onderzoek opdragen aan de Hulp-Officieren van Justitie, de Kantonrechter uitgezonderd. (Art. 22 W. v. Sv.) Er is een Administratieve en een Rechterlijke Politie. Beide zijn nauw verbonden, en tevens scherp van elkaar gescheiden. De eerste werkt voorkomend, preventief; de laatste beteugelend, repressief. Waar de eerste vruchteloos toezag, te vergeefs trachtte te voorkomen, waar alzoo misdreven werd, vangt de taak der laatste aan. De werkzaamheden, of, zooals de wet zegt, »de bemoeiingen van den Hulp-Officier van Justitie, betreffen uitsluitend de Rechterlijke Politie, wier taak het is, om tot klaarheid te brengen, of er een strafbaar feit werd gepleegd, en wie de dader daarvan is. De Administratieve Politie ligt buiten den werkkring van den Hulp-Officier, maar geheel binnen den kring der bevoegdheden van den Burgemeester als Hoofd der Gemeente en van de onder hem daarvoor gestelde ambtenaren, \olgens de deswege bestaande of te geven voorschriften. »Moeielp,« merkt de Bosch Kemper terecht op, 1) »is »het echter in de toepassing dit onderscheid in het oog te 1) t. a. p. Deel I. bl. 235. «houden, omdat de mislukte poging, om een misdnjt te voorkomen, in werkelijkheid dikwijls de ontdekking van een «gepleegd misdrijf is. Om deze redenen heeft de wetgeve »ook gewild, dat eenige der Hulp-Officieren, en in het a ge»meen alle politiebeambten, tegelijk de Administratieve politie »onder toezicht der plaatselijke overheid, en de rechterlijke «politie onder die van de Officieren van Justitie zouden uit- «oefenen. T , De verhouding van den Hulp-Officier van Justitie tot de Rechterlijke Overheden, - de werkzaamheden en verpachtingen, die hem zijn opgedragen en op hem rusten, te herinneren en zooveel noodig toe te lichten, is het bescheiden doel van dit werkje. EERSTE AFDEELING. DE BURGEMEESTER HULP-OFFICIER VAN JUSTITIE. § 1. aard en omvang der betrekking. Bijna geen tak van wetgeving, waarbij den Burgemeester eener gemeente niet een deel, en soms een zeer gewichtig deel in haar toepassing wordt toevertrouwd. De Burgemeester van een groote gemeente wordt in de vervulling zijner taak door kundige, in ondervindingvaak grijs geworden ambtenaren bijgestaan; te platten lande staat hij (gelukkige uitzonderingen daargelaten) veelal alléén. En al moge het nu waar zijn, dat de werkzaamheden van den Burgemeester veelal in evenredigheid staan tot de uitgebreidheid zijner gemeente, de verantwoordelpheid voor richtige waarneming der betrekking blijft dezelfde, verschilt in niets van die der Burgemeesters van groote (stads-) gemeenten. En die werkzaamheden, die verantwoordelijkheid komt het Wetboek van Strafvordering nu nog vermeerderen en verzwaren, door den Burgemeester .in *e gemeenten alu-aar geen Commissarissen van Politie zijn,* 1) zeer belangd e zaamheden als Hulp-Officier van Justitie op te dragen. ' Nöch uit de woorden, noch uit de authentieke van Art. 31 volgt echter, zooals «1 eens is beweerd dat 1t wettig beletsel va» den .enigen Comm.ssans van P.h re m een gemeente, de persoon, die krachtens het bepaalde b. Art 17 door den Burgemeester werd aangesteld er ten aim van den Commissaris van Politie, een Inspecteur ot welLht een Hoofdagent, ah 11,,1,-Offleier mn Jmlüie fa» «mdm buxhouwd. Onze gronden daarvoor zijn de volgende. T. Art 17 komt voor in de tweede afdeling van den «rsten titel, welke afdeeling het opschrift heeft : ■ Van de Irrgemeesters en Commissarissen van Folit.e met betrck. „ bij *-e- waarbij artikel 34 \an be zeer gezaghebbende tegenwoordigeu vormi is|™sgesij ^ emeesters in gemeenten, zijde de meening verkondigd, dat ook b {„.Officieren waar wel Commissarissen van Politie^ '~ ^ Jt. 32 ffi0ge van Justitie. Onder de heerschappij van het van dit te verdedigen zijn geweest, t au» gemeente, waar art. 34 en art. 8 zoo du.de ;k HulP-Officier drï1^-7 ^ w. v. h. R. '434. Pnmmissaris van Politie in eene 'Uj t?eUjk: "?lUcbtTJnnis gaat "t tijdelijk waarnemen van gemeente, waar er slecli s nmschreven • dat waarnemen diens dienst met verder dan in art 16 yau Justitie. maakt den Burgemeester .lus niet p j. iö99 Zie vonnis Rechtbank Roermond 14 februari is». v no. 62), welk vonnis in hooger beroep is bevestigd. »king tot de strafbare feiten aan de kennisneming van den .Kantonrechter onderworpen.. Kennelijk gaat du. de bevoegdheid van den vervanger niet verder dan de dienst in art. 1G dier afdeeling omschreven. Zie ook arrest H. R. 11 December 1896, W. v. h. R. 6S99 en de daaraan voorafgaande conclusie van den Procureur-Generaal Mr. Polis. 2°. Art. 34, zooals het nu luidt, met verwijzing naar Art. 8, zegt wel, dat Hulp-Officieren van Justitie zijn o. a. de Commissarissen van Politie, maar niet, zooals het dat uitdrukkelijk ten opzichte van de Burgemeesters verklaart, »of degenen die hen vervangen.« De Bosch Kemper in zijn aanteekening op het oude, met het nieuwe echter geheel gelijk luidend, Artikel 17, meent, na op het bedenkelijke te hebben gewezen, dat de Burgemeester gerechtigd zou zijn tot tijdelijke aanstelling van een persoon ter vervanging van den Commissaris van Politie ten aanzien van het nasporen van overtredingen, — dat voor die benoeming niet wordt vereischt de goedkeuring van den Procureur-Generaal, ,omdat., aldus besluit hij, de Commissarissen van Politie in deze Afdeeling niet zoozeer voorkomen als «Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten. (wat sommigen van hen, gelijk men weet, vroeger waren); »als wel als Hulp-Officieren van die Ambtenaren.. Derhalve was ook hij kennelijk van gevoelen, dat de vervanging, waarvan in Art. 17 sprake is, alléén bedoeld een hulp in zaken der Administratieve, niet der Rechterlijke Politie. 1) In welke gevallen nu heeft de Burgemeester zijn diensten aan de Justitie te verleenen? 7)~t. aT~p! bl. 133. Zie ook hierna het aaiigeteekemle op Art. 18. Die vraag is het gemakkelijkst te beantwoorden en haar gewicht te beseffen, wanneer wij ons voor oogen stellen de plaatsen van het Wetboek, waar van den Burgemeester als zoodanig sprake is. In het Wetboek van Strafvordering dan wordt van den Burgemeester in zijn betrekking tot de Justitie gewag gemaakt : TEN EERSTE: in den Eersten titel: In de Eerste Afdeeling: in Art. 8, waarin hij genoemd wordt onder de Ambtenaren belast met het opsporen der strafbare feiten. TEN TWEEDE: in Art. 11, volgens hetwelk hij heeft te ontvangen de berichten van hen, die getuigen zijn geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare rust of veiligheid, hetzij tegen iemands leven of eigendom; TEN DERDE: in Artt. 12 en 13, waarin hij wordt verplicht klachten, schriftelijke of mondelinge, te ontvangen of in geschrifte te brengen, a. van hem, tegen wien een strafbaar feit is gepleegd of die daarvan kennis draagt (Art. 12); b. van misdrijven alleen op klachte vervolgbaar (Art. 13 en 14). TEN VIERDE: in de Tweede Afdeeling, in Art. 16, waarin hem wordt opgedragen de nasporing van strafbare feiten, aan de kennisneming van den Kantonrechter onderworpen; en óók die, welke tot het bijzonder toezicht van de Veldwachters 1) 1) In het Wetboek van Strafvordering wordt steeds gesproken van veld- en boschwachters. Ik meen echter hier en verder iu dit boek de boschwachters te kunueu weglaten. Kijksboschwachters zijn er niet; art. 190 en art. 191 der Gemeentewet noemen hen niet onder het personeel iler Getneente-Politie. Mochten er worden aangesteld ingevolge art. 145 der Gemeentewet, dau zouden zij hunne bevoegdheid tot verbaliseeren outleenen aan artikel B no. 7 W. v. Sv. en behooren; alsmede het ontvangen van berichten en aangiften tot die feiten betrekkelijk; Zie ook de Artt. 17 en 18; TEN VIJFDE: in de Derde Afdeeling, in Art. 21, waarin hij bij ontstentenis van een Commissaris van Politie wordt belast met de ontvangst der processen-verbaal, door Veldwachters opgemaakt 1) en tevens wordt verplicht, die verbalen, binnen vier- en twintig uren na de ontvangst bij den bevoegden Ambtenaar van het Openbaar Ministerie in te zenden; TEN ZESDE: in de Vierde Afdeeling, in Art. 22, laatste lid, waarin hij wordt verplicht, op verzoek van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht, nasporingen te doen, of nader onderzoek in te stellen, omtrent een strafbaar feit, waarvan de kennisneming tot de bevoegdheid van den Kantonrechter behoort; 2) TEN ZEVENDE: in de Vijfde Afdeeling, a. in Art. 34, waarin, met verwijzing naar Art. 8. Nos. 2—5 wordt gezegd, dat de Burgemeester is Hulp-officier van Justitie; b. in art. 36, waarbij hem is opgedragen het opmaken geenszins aan no. 1 van dat artikel. Zie arrest H. R. 2-1 October 1887 (\V. v. h. R. 5-189). Zie ook mr. A. A. de Pinto. Het herziene wetboek van Strafvordering I, blz, 146—149 en II blz. 662. 1) Volgens art. 21 moeten de Veldwachters huune processenverbaal binnen 24 uren inzenden bij den Burgemeester. Hij zijn arrest van 20 Maart 1905 (VV. v. h. R. 8194) besliste de II. R., dat deze 24 uren beginnen te loopen van af het oogenblik, dat het feit te hunner kennis is gekomen, maar dat de wet nergens aan overschrijding vau dien termijn verbindt het verlies der bewijskracht van het proces-verbaal. 2) Eigenlijk staat er in Art. 22: dat de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie belast is met de vervolging van een strafbaar leit, dat de Kantonrechter bevoegd is, in het kanton, te plegen 1 van processen-verbaal in zaken van zijn bevoegdheid, en het onverwijld inzenden van die aangiften, processen-verbaal en andere akten, bij den Officier van Justitie; c. in Art. 37, eene gelijke verplichting instellende in geval van klachte of aangifte van andere strafbare feiten dan met welker onderzoek en nasporing hij onmiddellijk is belast; d. in Art. 38, waarin hij wordt verplicht om, op de vordering van den Officier van Justitie, alle zoodanige narichten te geven en een onderzoek in te stellen, ter zake van de feiten aan de kennisneming der rechtbank onderworpen; en om in het beheer der Justitie en Rechterlijke Politie de bevelen na te komen, welke hem door den Officier van Justitie worden gegeven; TEN ACHTSTE: In de Zesde Afdeeling, a. in Art. 39, waarin hij wordt verplicht om, ingeval van ontdekking of vervolging van een strafbaar feit op heeterdaad, onmiddellijk alles aan te wenden wat dienstig kan zijn, niet alleen om het feit tot klaarheid te brengen, maar ook om den dader in handen te krijgen ; b. in Art. 41, 2e lid, waarin hij wordt verplicht om, wanneer een op heeter daad betrapte verdachte wordt voor hem gebracht en geen voorloopige aanhouding is toegelaten, procesverbaal op te maken en den aangehoudene dadelijk in vrijheid te stellen; c. in Art. 41, 3e lid, waarin hij wordt verplicht om, ingeval er volgens de Wet grond is tot voorloopige aanhouding, den aangehouden verdachte dadelijk, met de in beslag genomen goederen, wapenen, werktuigen of papieren, aan den Officier van Justitie over te leveren; d. in Art. 42, le lid, waarin hem is voorgeschreven de sterke hand te verleenen bij aanhouding van een verdachte door de daartoe bevoegde ambtenaren; e. in art. 42, 2e lid, waarin wordt voorgeschreven, dat, wanneer bij de nasporing van weggenomen goederen de bevoegde ambtenaren in de huizen, werkplaatsen, getimmerten en de daaraan belendende en omheinde plaatsen moeten binnentreden de Kantonrechter of de Commissaris van Politie of de Burgemeester of die dezen vervangt hen moeten vergezellen en het proces-verbaal onderteekenen; /. in Art. 47, waarin hij wordt verplicht, om, bij een onderzoek ter woonstede van een verdachte, van papieren of andere stukken en zaken in het bezit van dien verdachte, bij afwezigheid of verhindering van den Kantonrechter ter plaatse, waar dat onderzoek moet plaats hebben, den Officier van Justitie bij dat onderzoek te vergezellen; g. in Art. 55, waarin, bij ontstentenis van den Officier van Justitie, hem diens bemoeiingen, in geval van ontdekking op heeter daad, worden opgedragen; TEN NEGENDE: in den Tweeden titel, in Art. 78, waarin hij wordt verplicht nasporingen te doen en bevelen op te volgen, die de Rechter-Commissaris, zooveel mogelijk in overleg met den Officier van Justitie, in het belang der door hem gevoerd wordende informatiën en instructiën hem zal opdragen en geven; TEN TIENDE: in den Derden titel, a. in art. 105, waarin hij wordt verplicht om een bevel van gevangenneming tegen iemand, die in xijn gemeente, maar buiten het arrondissement van den rechter, die het bevel van gevangenneming heeft uitgevaardigd, gevonden wordt, voor gexien te teekenen; i b. in Art. 106, waarin hem de verplichting wordt opgelegd, onmiddellijk te voldoen aan een aanvrage om bijstand te verleenen en voorzorgen te nemen, gedaan door hem, die met de uitvoering van een bevel van gevangenneming is belast, opdat de beklaagde zich niet aan de vervolgingen der Justitie onttrekke; c. in Art. 107, waarin hem de verplichting wordt opgelegd om, in geval de beklaagde, tegen wien een bevel van gevangenneming is uitgevaardigd, niet kan worden gevat, het daarvan op te maken proces-verbaal van gedane nasporing voor geiien te teekenen; d. in Art. 112, waarin wordt gezegd, dat hij bij huiszoekingen, door den Rechter-Commissaris in tegenwoordigheid van den Officier te doen, dezen laatsten kan vervangen; TEN ELFDE: in den Dertienden titel, § 1, in de Artikelen 295, 297, 298 laatste lid, bij welke Artikelen zijn werkzaamheden, verplichtingen en bevoegdheden worden aangegeven, in geval van onderzoek, door den ProcureurGeneraal bij den Hoogen Raad in te stellen, ter zake van misdrijven bedoeld in Art. 93 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie; en eindelijk, TEN TWAALFDE: in den Zestienden titel, in Art. 342, waarin hij wordt verplicht om, wanneer zij.i hulp daarbij wordt ingeroepen, die te verleenen bij het ten uitvoer leggen van de straffen van gevangenis, hechtenis, plaatsing in een rijkswerkinrichting of bij de openbaarmaking (door aanplakking) van een rechterlijke uitspraak. Een enkele blik op deze lijst van werkzaamheden rechtvaardigt het hierboven geuit gevoelen, dat belangrijke werkzaamheden den Burgemeester ten dienste der Justitie zijn opgedragen. Intusschen zijn niet alle werkzaamheden even belangrijk noch veroorzaken dezelfde moeiten. Onder de laatsten rekenen wij de hierboven vermelde onder Ten derde, Ten Vijfde, Ten zevende b en c, Ten Tiende en Ten twaalfde. De overigen betreffen de werkzaamheden van den Burgemeester als Hulp-Officier van Justitie in de beteekenis die de Wet aan die woorden hecht, waarmede zij voornamelijk bedoelt, des Burgemeesters verplichtingen en bevoegdheden bij het opsporen van strafbare feiten; bij de ontdekking op heeterdaad en de hulp, die hij, terstond of later, der Justitie bij een of ander heeft te verleenen. En die werkzaamheden zijn inderdaad belangrijk. Zij bepalen zich niet enkel tot het ontvangen van aangiften, of het in geschrifte brengen van hetgeen is gezien of waargenomen, maar het feit moet worden onderzocht, en, zooveel mogelijk reeds tot klaarheid gebracht; de vermoedelijke dader, is die onbekend, zoo na mogelijk aangewezen, wil de hulp van den Burgemeester der Justitie ten goede komen. „Het opsporen der misdrijven," zegt de Bosch Kemper, „sluit in zich het nasporen, onderzoeken en duidelijk constateeren van al die kenmerken, welke een feit tot misdrijf maken." 1) Vóór wij de werkzaamheden van den Burgemeester als Hulp-Officier van Justitie in bijzonderheden gaan beschouwen, dienen daaraan vooraf te gaan Zeven opmerkingen van algemeenen aard. De eerste. Hij behoort altijd te zijn de hulp van den Officier van Justitie, wil de Burgemeester geacht worden als Hulp- 1) T. a. p. bl. 111. Officier werkzaam te zijn 1). Hij moet dus, öf bij plaatselijk onderzoek den afwezigen Officier vervangen, öf op vordering van den Officier nog getuigen hooren of een plaatselijke opneming doen, wil liet verbaal, dat door hem zal worden opgemaakt, een verbaal zijn, opgemaakt door een daartoe bevoegd persoon en derhalve een gerechtelijke akte. Wanneer ten gevolge van het voorloopige onderzoek, reeds, öf rechtsingang verleend, öf de instructie gesloten is, öf de zaak naar de openbare terechtzitting werd verwezen, kan een verbaal van den Burgemeester in diezelfde zaak nog weer, als Hulp-Officier opgemaakt, niet worden beschouwd als een gerechtelijke akte. Hij was als zoodanig niet meer geroepen te fungeeren; de phase van het geding, waarin hij als HulpOfficier in die zaak optrad, was reeds lang voorbij. Zijn hem nog nader belangrijke bijzonderheden bekend geworden, hij kan daarvan wel doen blijken, maar wat hij in geschrifte brengt is geen gerechtelijke akte, waardoor b. v. de verjaring zou kunnen worden gestuit 2). De tweede. De Burgemeester is Hulp-Officier alléén voor zooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied, waarover hij als Burgemeester is gesteld. Alleen dan, wanneer binnen de grenzen dier uitgestrektheid een strafbaar feit is gepleegd, is hij tot het instellen van een plaatselijk onderzoek bevoegd. Binnen zijn gemeente is hij meestal, waar en onder welke omstandigheden hij zich ook bevinde, onverschillig of het strafbaar feit tegen derden, dan wel tegen hem persoonlijk werd gepleegd, Hulp-Officier van Justitie. Als hij zich op een 1) De liosch Kemper, t. a. p. H. I. bl. 224, 2) Vonnis Arr.-Rechtbank Utrecht 28 Oct. 1872, W. v. b.R. 3ó2y. openbare jaarmarkt bevindt, die binnen zijn gemeente wordt gehouden, en onverschillig of zijn tegenwoordigheid op die jaarmarkt óók ten doel heeft het behartigen van particuliere belangen, zoo moet hij óók daar, waar elk oogenblik zijn ambtsverrichtingen kunnen worden gevorderd, worden geacht elk oogenblik zijn openbare betrekking te bekleeden, met andere woorden, in functie te zijn. Beleedigende uitdrukkingen hem ter markt toegevoegd, moeten worden beschouwd te zijn: beleediging door woorden aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening 1). Waar hij zich binten zijn gemeente bevindt, is hij geen Hulp-Officier, maar moet daar met elk ambteloos burger worden gelijk gesteld. Wanneer dan ook de Burgemeester op een openbare plaats buiten zijn gemeente aan iemand eenig strafbaar feit ten laste legt, kan hij zich niet met eenigen grond op zijn betrekking en verplichting als Hulp-Officier beroepen, om te worden ontheven van een vervolging wegens smaad of laster. Indien uit de omstandigheden het oogmerk van beleedigen blijkt, wordt hij terecht daaraan schuldig verklaard. De Burgemeester der gemeente R. voegde te 's-Hertogenbosch 1) Arrest H. R. 2 Dec. 1851, VV. v. h. R. 1363. In dit arrest wordt de Burgemeester genoemd, naar luid van den Code Pénal. neen magistraatspersoon van het regeeringsbestuur." I)e liier door ons gebruikte qualifieatie is die van Art. 267 van het Wetboek van Strafrecht. In denzelfden geest l>esliste het Gerechtshof te's Gravenhage den 4 Januari 1894, W. v. h. R. 0543, dat een Gemeenteveldwachter, zich binnen zijne gemeente op den openbaren weg bevindend, is in den regel in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. J aan twee manschappen der maréchaussee, die bij een bekeuring vischnetten in beslag genomen hadden, toe: „gij zijt dieven, gij hebt mijn netten gestolen." Vervolgd wegens laster, beriep hij zich op zijn betrekking van Eulp-Officier van Justitie; dat hij die woorden alzoo in die qualiteit had gebezigd, waarom hij dan ook den maréchaussées had gezegd, dat hij de bekeuring als verkeerd beschouwende, er proces-verbaal van zou opmaken. De Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde dien Burgemeester schuldig aan lastering, welk vonnis, op de gronden en motieven der Rechtbank, werd bevestigd door het Prov. Gerechtshof van Noord-Brabant, zonder dat daarbij was acht geslagen op de verdediging van den beklaagde, dat hij zou hebben gehandeld als Hulp-Officier van Justitie. Door den H. R. werden vonnis en arrest vernietigd en de zaak verwezen naar het Provinciaal Oerechtshof van Gelderland, welke Hof daarop besliste, als hierna is medegedeeld. Dat arrest werd door den H. R. bevestigd, terwijl daarbij o. a. werd overwogen, „dat bij Artikel 11 (nu 8) Wetboek van „Strafvordering de daar genoemde Ambtenaren met het opsporen van misdrijven zijn belast, doch elk slechts voor „zooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied, over „hetwelk hij is aangesteld en beëedigd; en dat mitsdien het „Hof, door uit te maken dat de req., Burgemeester der gesteente li., geen kwaliteit van Hulp-Officier van Justitie bezat, „noch ter plaatse der bekeuring, noch ter plaatse waar hij de „Maréchaussées ontmoette en beleedigde, als zijnde buiten „die gemeente gelegen, niet in strijd met dat Artikel heeft „geoordeeld." Maar de veroordeelde had zich ter zijner verdediging óók nog beroepen op het bepaalde bij art. 35 (nu 37) van het Wetboek van Strafvordering, omdat hij later ten verzoeke van een persoon, die beweerde, dat de netten hem ontstolen waren, van die aangifte proces-verbaal had opgemaakt. De Adv.-Gen. Arntzenius, die aannam, dat dit middel eenvoudig werd aangegeven, om een onvoorzichtige en laakbare daad te dekken, gaf echter in het algemeen toe, dat de Burgemeester elders dan in zijn gemeente een klacht mag ontvangen en deze aan den Officier van Justitie mededeelen, maar meer niet, doch de H. R. overwoog omtrent de beteekenis van Art. 35 (nu 37) dit, »dat wel naar hetzelve, de «Hulp-Officieren van andere misdrijven dan met welker onder»zoek en nasporing zij onmiddellijk belast zijn, proces-verbaal «moeten opmaken binnen hun grondgebied, en hetzelve onver»wijld aan den Officier van Justitie moeten inzenden, wanneer •>hun van die misdrijven klacht of aangifte gedaan wordt »binnen dat grondgebied ; maar dat zij ten aanzien van hande»lingen buiten dat grondgebied door hen begaan, zijn ainbt»looze burgers, en dat hier de lasterlijke woorden door den »req. niet in zijn proces-verbaal maar vóór het opmaken van «hetzelve en buiten het gezegd grondgebied gebezigd zijnde, «zeker Artikel 35 hem daartoe nimmer heeft kunnen bevoegd «maken, zelfs dan niet, wanneer dat Artikel zou moeten wor«den uitgestrekt tot klachten aan eenen Hulp-Officier gedaan «wegens misdrijven, die buiten zijn grondgebied zouden zijn «bedreven.« 1) 1) Arrest Prov Gerechtsh. v. Gelderland 1 Juui 1852, W. v li. R. 1343. Gern.St. 5 Juli 1652, No. 401 ; bevestigd bij arrest van deu II. R. van 19 Oet. 1852, W. v. h. R. 1457. liet laatste arrest eu dat waarbij de zaak uaar liet l'rov. Gerechtsh. v. Gelderland werd verwezen van 3(J Maart 1852, \V. v. h. lï. 1321, zijn beiden, met de conclusien J. Art. 37 behelst geen uitzondering op Art. 8 Wetboek van Strafvordering, maar verplicht den Burgemeester, elke aangifte of klachte te ontvangen en in geschrifte te brengen, die hem binnen zijn gemeente, als Hulp-Officier, wordt gedaan, onverschillig waar het strafbaar feit ook mocht zijn gepleegd. Intusschen besliste eenmaal de Arrondissements Rechtbank te Leeuwarden, dat de Burgemeester onbevoegd is als HulpOfficier van Justitie in geschrifte te brengen een klachte of aangifte, wegens een strafbaar feit of misdrijf buiten zijn gemeente gepleegd. Dat verbaal moest volgens die Rechtbank als een akte, afkomstig van een «onbevoegd ambtenaar worden nietig verklaard.« 1) Met die uitspraak kan ik mij moeilijk vereenigen. Wanneer mij op weg naar huis, in een andere gemeente dan waarin ik woon, een beleediging of lichamelijk letsel wedervaart, waarom zou ik, te huis gekomen, daarvan geen aangifte doen bij mijn Burgemeester; en waarom zou deze tot de ontvangst mijner klachte niet alleen onbevoegd zijn, maar zelfs zijn verbaal als nietig moeten worden beschouwd? Wij vermeenen, dat juist zoodanige gevallen bij Art. 37 worden bedoeld en dat dit Artikel in dien zin moet worden verklaard. 2) De derde. De Burgemeester is Hulp-Officier, waar het betreft feiten bij het Wetboek van Strafrecht of bij eenige andere Wet of Wettelijke Bepaling strafbaar gesteld. Ten platte lande, men weet het, is de Burgemeester niet van den Adv.-Uen., te vinden bij Van den Honcrt, Verzameling van Arresten 1852. Dl. 1, bl. 133-140 en Dl. 11, bl. 91—!97. 1) Vonnis van . . . Nov. 18ti'J. NV. v. h. R. van 27 April 1871. No. 3315. 2) Zie de Hosch Kemper t. a. p. Dl. I, bl. 229; arrest H. R. van 27 Januari 1840, W. v. h. R. 700. alleen de vraagbaak, maar ook de toevlucht van allen en vooral van hen, die zich, op welke wijze dan ook, in hun rechten meenen beleedigd of verkort te zien. De eerste gedachte, waaraan zich onmiddellijk de daad pleegt te paren, is: den Burgemeester om raad en hulp gaan vragen. In het geven van raad wordt hij door geen Wet beperkt. Tot het verleenen van hulp is hij alleen dan bevoegd, wanneer hem door de Wet die bevoegdheid wordt gegeven. En daarom is hij dan ook onbevoegd b. v. tot het geven van een bevel tot ontruiming van een huis, dat een derde, terecht of ten onrechte, beweert rechtens te bezitten of te bewonen. Een verzet tegen de uitvoering van een zoodanig bevel stelt dan ook niet daar wederspannigheid. 1) De vierde. Wanneer men de woorden »opsporen« en «nasporen», zooals die hier en daar in het Wetboek voorkomen, letterlijk wilde opnemen, dan zou daaruit moeten volgen, dat de Hulp-Officier te allen tijde zich in zijn gemeente had bezig te houden met te onderzoeken, te »sporen«, of er ook soms een strafbaar feit wordt gepleegd. Wie zou zich tot zoodanige taak willen leenen? Maar ook, wat bleef er over van de vrijheid in huis en hof, wanneer men ieder oogenblik van den dag en zelfs van den nacht, met een bezoek van den Burgemeester kon worden verrast, omdat hij zich wilde overtuigen, of er al dan niet een misdrijf in dat huis werd gepleegd. Uitgezonderd natuurlijk, wanneer hem aangifte of beklag wordt gedaan, moet, wil de Burgemeester tot opsporen«, zoo- 1) Arrest Prov. Gerechtshof van Utrecht 2!! Maart 1858. 11. llijbl. 1858, Dl. VIII, bl. 220. als de Wet zegt, aanleiding vinden, hem een gerucht bereiken, verbonden aan een algemeen verdacht houden van een zeker persoon, bij een ontdekking op lieeter daad van een strafbaar feit. In één woord, het moet bekend of waarschijnlijk zijn, dat er een strafbaar feit werd gepleegd, of dat er in strijd werd gehandeld met maatregelen verordend in het belang der algemeene veiligheid ; b. v. de overtreding van het verbod, om niet meer dan een bepaalde hoeveelheid ontvlambare stoften in huis te hebben. In deze en alle daarmede gelijk te stellen gevallen kan en moet zelfs de Burgemeester zonder verwijl onderzoeken, zonder dat dit onderzoek echter is beperkt tot de gevallen van ontdekking op heeter daad. (Zie arrest II. R. 25 Juni 1888, W. v. h. R. 5590; Paleis van Justitie, 1888, No. 103; W. B. A. 5080; Gemst. 1935). Het woord »nasporen« in de Artt. 1G, 23 en 27 van het Wetboek voorkomende, geeft, naar het schijnt, dan ook beter dan het woord »opsporen« het eigenaardige der betrekking van Hulp-Officier van Justitie aan. 1) De vijfde. Bij Artikel 18 (oud), van het Wetboek van Strafvordering, welk Art. bij de jongste herziening, behoudens eene verandering van de woorden »de overtreding« in »het feit«, onveranderd van inhoud en óók Art. 18 is gebleven, opperde de Bosch Kemper de vraag: of de Burgemeester, tevens Ambtenaar waarnemende het O. M. bij het Kantongerecht, in laatstgenoemde betrekking kan werkzaam zijn in een zaak, waarin door hem proces-verbaal werd opgemaakt. Hoewel nu, gelijk men weet, bij de Wet van 9 April 1877 (Stbl. No. 73), die oude Ambtenaren van het O. >1., tevens 1) Verg. de lioscb Kemper. t. a. p. op Art. 11. Burgemeesters, zijn vervangen door andere Ambtenaren, zoo behoudt toch de bedenking van de Bosch Kemper haar waarde, omdat zich dezelfde vraag, zij het dan ook in een anderen vorm, ook nu nog kan voordoen. Bij dezelfde Wet van 0 April 1877, werd Art. 33 der Wet op de R. O. en het beleid der Justitie gewijzigd, en daaraan o. a. een laatste lid toegevoegd, luidende: »De ambtenaar van »het Openbaar Ministerie wordt als zoodanig, des vereischt, «vervangen door een plaatsvervanger van den Kantonrechter, »door dezen aan te wijzen.* Nu zijn er Burgemeesters, die zich ook tot KantonrechterPlaatsvervanger lieten benoemen. De vraag moet derhalve nu luiden : of een Burgemeester Kantonrechter-Plaatsvervanger, door den Kantonrechter aangewezen om bij ziekte, wellicht langdurige, of ontstentenis van den Ambtenaar van het O. M. dezen te vervangen, als zóódanig zou kunnen fungeeren in een zaak, waarin door hem het proces-verbaal werd opgemaakt? Al zijn de namen der handelende personen veranderd of gewijzigd, het beginsel is, dunkt mij, volkomen hetzelfde gebleven. En nu meent de Bosch Kemper, dat men heeft te onderscheiden, of het proces-verbaal van den Burgemeester is een door hem in geschrifte gebrachte aangifte, of een verbaal van eigen waarneming en bevinding. In het laatste geval meent hij, dat de Burgemeester niet als Ambtenaar van het Openbaar Ministerie zou kunnen werkzaam zijn, omdat hij als getuige in die zaak zou kunnen worden geroepen. »Niets toch belet,« zoo schrijft hij, ->dat dezelfde persoon, »die de aangifte en de berichten omtrent eene overtreding •ontvangen heeft, deze overtreding als Ambtenaar van het »Openbaar Ministerie naderhand vervolgt. Alleen in het geval »dat het proces-verbaal opgemaakt is op den eed, door den «Commissaris van Politie bij de aanvaarding zijner functiën «afgelegd, schijnt het mij toe, dat er een wettig beletsel be»staat, waarom hij, bij de behandeling der zaak voor het «Kantongerecht, niet als Ambtenaar van het Openbaar Ministerie «kan werkzaam zijn. Het zoude toch mogelijk kunnen wezen, «dat de rechter deszelfs mondeling getuigenis noodig oordeelde; »en tegelijk getuige te zijn en Ambtenaar van het Openbaar «Ministerie is daarom onvereenigbaar, omdat de Commissaris »van Politie, terwijl hij getuigenis zou afleggen, de functiën «van het Openbaar Ministerie niet zou kunnen waarnemen.« 1) De moeilijkheid, die de schrijver onderstelt, kan zich inderdaad voordoen. Toch zou zij zeer gemakkelijk zijn te vóórkomen, door, zoolang de Burgemeester het O. M. bij het Kantongerecht mocht waarnemen, of de zaak, waarin hij zelf verbaliseerde, niet aan te brengen, öf voor het geval, dat afdoening dringend noodzakelijk was, die zaak, door een ander Plaatsvervanger te doen aanbrengen, bij belet van den aangewezen Plaatsvervanger. De xesde. De Burgemeester kan alleen als Hulp-Officier werkzaam zijn, zoolang niet de Officier zelf ter plaatse van het onderzoek tegenwoordig is. Is de Officier van Justitie ter plaatse aangekomen, dan heeft de Hulp-' )fficier zich van allo verdere bemoeiingen 2) te onthouden, ten ware, zegt Art. .i;>. 1) T. a. p. bl. 134. 2) Zie hoe dat woord „bemoeiingen'' in de Wet komt, de Bosch. Kemper t. a. p. Dl. 1, bl. 222. de Officier hem mocht gelasten in de door hem aangevangen verrichtingen voort te gaan of hem behulpzaam te zijn. De zevende. De Burgemeester, die eenmaal als Hulp-Officier een onderzoek heeft aangevangen, is verplicht dat voort te zetten en ten einde te brengen, met uitzondering wanneer de Officier van Justitie, zooals wij hierboven zagen, het onderzoek van hem mocht overnemen. Bij het laatste lid van Art. 24 van het Wetboek is het geval voorzien van gelijktijdige bemoeiing van onderscheidene Officieren van Justitie in de nasporing en vervolging van de strafbare feiten, waarvan de kennisneming behoort aan de Arrondissements-Rechtbanken. Een soortgelijke bepaling, het geval voorziende, waarin gelijktijdige samenwerking van Hulp-Officieren zou plaats vinden, zoekt men in de Wet te vergeefs. Toch is het mogelijk, dat, nadat de Burgemeester reeds zijn onderzoek heeft aangevangen, de Kantonrechter b. v., van het feit onderricht, zich ook begeeft naar de plaats, waar het strafbaar feit is gepleegd. De woonplaats van die Ambtenaren is niet altijd dezelfde. Mag men nu uit Art. 24 afleiden, dat de Burgemeester het verder onderzoek aan den Kantonrechter zou moeten overlaten ? Nog minder dan onder de werking van het oude Art. 32, bestaat thans voor dat beweren eenige grond. In Art. 32 (oud), werd de Kantonrechter in de eerste plaats onder de HulpOfficieren genoemd. Maar dat Artikel 32 werd tijdens de beraadslagingen bij amendement uit de Wet gelicht en vervangen door Art. 34 dat, gelijk wij zagen naar Art. 8 verwijst. En nu noemt A.rt. 8 onder de Hulp-Officieren eerst de Burgemeesters en daarna de Kantonrechters. Kon men nu op grond van Art. 32 (oud), nog beweren, dat de Kantonrechter in de rangschikking honger was geplaatst, (gelijk in Art. 24 slotbepaling ten opzichte der Officieren van Justitie is bepaald), dan zou alsnu datzelfde argument tegen den Kantonrechter en vóór den Burgemeester kunnen worden gebruikt. Maar ook dat argument ligt buiten de Wet, die in het geval niet voorziet; en bij het stilzwijgen der Wet, zegt de Tinto 1) »zou iedere regel, die zou moeten strekken om aan den een «voorkeur te geven boven den ander volstrekt willekeurig zijn« — Zoolang de Wet in de werkelijk bestaande leemte niet zal hebben voorzien, kan elk Hulp-Officier van Justitie zjjns weegs gaan. Maar, zooals bij meer leemten in de Wet, zullen ook hier het gezond verstand, het gemeen overleg en de praktijk conflicten weten te voorkomen, die zeker niet in het belang der rechtsbedeeling zouden zijn. De laatst aankomende HulpOfficier zal zeker altijd bereid gevonden worden, zijn reeds werkzaam ambtgenoot zooveel mogelijk te steunen en met raad en goede wenken (des begeerd altijd) bijtestaan. § 2. OP IIOEDANIGE WIJZE DE HULP-OFFICIER VAN JUSTITIE VAN ZIJN BEMOEIINGEN DOET BLIJKEN. Van alles wat een Hulp-Officier van Justitie doet, tor opof nasporing van een strafbaar feit, moet hij een schriftelijk proces verbaal opmaken. 1) lland!. tot bet Wetboek van Strafvordering, 2ile druk, lierzien door Mr. A A. de Pinto, 11 § 28. a. Van het proces-verbaal in het algemeen. Hetzij den Hulp-Officier een aangifte wordt gedaan of een klaehte ingediend, hetzij, dat hij zelf een strafbaar feit ontdekt, hij brengt de aangifte, de klaehte, zijn persoonlijke bevinding in geschrifte. Mag hij, des gevraagd, weigeren proces-verbaal op te maken ? weigeren een klaehte aan te nemen of die in geschrifte te brengen ? Artikel 12 beantwoordt die vraag zoo beslist mogelijk ontkennend ; het geeft de bevoegdheid aan ieder die van een strafbaar feit kennis draagt, onverschillig of het al dan niet tegen hem is gepleegd, om daarvan aangifte te doen bij een der ambtenaren genoemd in artikel 8 en verplicht die ambtenaren, zoo de aangifte mondeling wordt gedaan, haar op schrift te brengen. Wel mag hij, bij wien de aangifte wordt gedaan, wanneer dat hem in het algemeen belang wenschelijk voorkomt, trachten den aangever neer te zetten of van zijn voornemen af te brengen en hem daartoe zelfs nog een tijd van nader beraad en overleg in overweging geven ; maar, wanneer deze blijft aandringen op het in ontvang nemen, of het in geschrifte brengen der aangifte, dan moet ten slotte aan des aangevers verzoek worden voldaan. Bij zijn arrest van 20 November 1855 1) besliste dan ook de Hooge Raad dat het, volgens het toen van kracht zijnde Art. 32 Strafvordering, waarvoor thans gedeeltelijk is in de plaats getreden artikel 12, niet stond ter beoordeeling 1) Te vinden in W. v. h. 11. no. 1815 ; zie ook Gemeentestem vau 12 Jiiu. 1857 no. 270 eu van 9 September 1801 no. 51Ü. van den Burgemeester, of hij een aan hem gedane klachte al of niet zal ontvangen en in geschrifte brengen; zoodat het beweren, dat niet de aangever de vrijwillig handelende persoon is, maar de Burgemeester, die op schrift heeft gebracht de klachte, die door den aangever werd onderteekend, op genoemd Wetsartikel niet kon worden gegrond. Slechts dan, maar ook dan alleen, wanneer zonneklaar blijkt, dat wat de aangever mededeelt noch misdrijf noch overtreding is, behoeft van de mondelinge aangifte geen procesverbaal te worden opgemaakt en kan inzending bij het Openbaar Ministerie der schriftelijke achterwege blijven. Op welke wijze een Hulp-Officier van Justitie het gepleegde strafbare feit heeft getracht tot klaarheid te brengen, nadat hem daarvan aangifte of klachte was gedaan, behoort uit het proces-verbaal te blijken. Het moet zijn een beeld van het onderzoek. Hij die later van het proces-verbaal kennis neemt, zal daaruit krijgen eene voorstelling omtrent het beleid en de nauwkeurigheid, waarmede het onderzoek is gedaan. Voor het gemak van hen, die later in de zaak zullen betrokken worden, kan het gewenscht zijn van elk gedeelte van het onderzoek afzonderlijke processen-verbaal op te maken, doch het kan ook zijn, dat alles in één proces-verbaal kan worden vereenigd. Dit hangt van de omstandigheden af. b. Bewijskracht van het proces-verbaal. Het schriftelijk proces-verbaal kan mits opgemaakt op den eed bij den aanvang der bediening gedaan 1) (art. 401 W. 1) In de practijk wordt gewoonlijk geschreven, dat bet procesver! iaat is opgemaakt op den eed bij de aanvaarding der bediening afgelegd of ook wel op ambtseed. v. S. v.) volledig bewijs opleveren omtrent een strafbaar feit. Het is dus gewenscht het steeds op dien eed op te maken, wat in den regel aan het slot van het proces-verbaal wordt vermeld. Is het proces-verbaal niet op ambtseed opgemaakt, dan kan dit gebrek nog worden hersteld door het later met eede te bevestigen; de wet zegt niet waar. 1) Aangenomen wordt echter, dat dat kan geschieden ter terechtzitting bij de behandeling der strafzaak waarin, het proces-verbaal is opgemaakt 2). Tot goed begrip van de bewijskracht van het ambtseedig proces-verbaal is het noodig in het kort na te gaan de regeling van het schriftelijk bewijs in strafzaken. Art. 392 van het Wetboek van Strafvordering noemt onder de wettige bewijsmiddelen onder anderen : schriftelijke bescheiden. Art. 400 zegt, dat de voorschriften omtrent de kracht van bewijs van openbare en bijzondere schriftelijke bescheiden 1) Iu de ontwerpen van 1828 en 1829 volgde aan liet slot van het aan art. 401 W. v. S. v. gelijkluidend, Artikel 11 achter de woorden «bediening gedaan," nog: „overeenkomstig hunne ambtsinstructièn "gegeven, of wel daarna met eede bevestigd zijn." Nadat naar de bedoeling dier bijvoeging gevraagd was, werd iu een Nota vau den Heer van Reenen verklaard, dat de redactie van het artikel niet duidelijk was, maar de meening daarvan was, „dat, wanneer iu de „verbalen uitdrukkelijk is verklaard, dat dezelve geschieden op den „eed bij den aanvang der bediening gedaan, dat voldoende is; dat „dezelve anderszins daarna, d. i. in de terechtzitting met eede beves„tigd moeten worden." (Voorduiu, Strafvordering II bl. 650.) De Regeering sprak nóch deze uitlegging tegen nóch gaf een bepaald antwoord, maar liet bij het ontwerp van 1829 en de latere ontwerpen de woorden „overeenkomstig-gegeven" weg. 2) Zie hierover een arrest vau het Gerechtshof te Amsterdam van 18 Augustus 1891, P. v. J. 1891 no. 97 alsmede een arrest vau den 11. K. vau 10 Maart 1840 Nederl. Rechtspraak deel IV § 14. in burgerlijke zaken ook moeten worden in acht genomen ten aanzien van het bewijs in strafzaken. 1) Schriftelijk bewijs in burgerlijke zaken wordt geleverd door authentieke of onderhandsche geschriften (Art. 1904 Burgerlijk Wetboek). Eene authentieke akte is de zoodanige, welke in den wettelijken vorm is verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse, waar zulks is geschied (Art. 1905 Burgerlijk Wetboek). Een proces-verbaal door een Hulp-Officier van Justitie ter plaatse, waar hij daartoe is bevoegd, opgemaakt overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, is dus eene authentieke akte. Alhoewel eene oppervlakkige lezing van art. 1907 van het Burgerlijk Wetboek zou doen denken, dat eene authentieke akte tegenover derden geen bewijs oplevert, leert toch bestudeering der wet, dat die akte ook ten aanzien van derden bewijs oplevert van hetgeen daarin vermeld staat als verricht of waargenomen door den ambtenaar, die haar heeft opgemaakt. Herhaaldelijk besliste de H. R. in dezen zin; zie bijv. een arrest van 14 December 1899 W. v. h. R. 7380 en een van 26 Mei 1902 W. v. h. R. 7786. Mr. Levy in zijne voortzetting van Opzoomer deel XII blz. 86, maakt dan ook de opmerking dat men artikel 1907 B. W. moet lezen als stond er: «eene authentieke akte bewijst volledig hetgeen zij ten doel heeft te staven.« 1) lu verband met art. 1U25 al. 2 B. W. kan dus het afschrift eener autenthieke akte als bewijsmiddel worden gebezigd, zoolang de overeenstemmiug met liet oorspronkelijk stuk niet is betwist. Mitsdien kan een authentiek afschrift van een raadsbesluit tot bewijs van den inhoud van dat besluit worden aangenomen (arrest II. li. 27 December 18'JV W. v. h. K. 70Ü2 W. li. A. 2541). Het behoorlijk opgemaakt proces-verbaal van den Hulpofficier van Justitie levert dus bewijs op omtrent hetgeen hij verklaart, dat door hem is verricht of dat door hem is waargenomen. In het wezen der zaak is het proces-verbaal van Art. 401 W. v. Sv. eene getuigenverklaring, waaraan de wet buitengewone bewijskracht toekent. Wat dus geldt voor de getuigenverklaring, geldt ook voor het proces-verbaal van Art. 401, behoudens dat dit proces-verbaal ook dan volledig bewijs is tegen een beklaagde, wanneer de verbalisant uit hoofde van familiebetrekking niet als getuige onder eede zoude kunnen worden gehoord. (Arrest II. R. 30 October 1881 W. v. h. R. 4089). Het proces-verbaal kan dus alleen bewijs opleveren omtrent wat voor de zintuigen waarneembaar is, 1) bijvoorbeeld omtrent een schot dat de verbalisant heeft hooren vallen, omtrent eene wonde, die hij heeft gexien, omtrent eene dranklucht, die hij heeft geroken, omtrent een slag, dien hij heeft gevoeld. Door het proces-verbaal kan dus niet worden bewezen, wat niet voor de zintuigen waarneembaar is, 2) bijv. niet dat iets wederrechtelijk is geschied. De wederrechtelijkheid kan slechts blijken doordat verdachte erkent, wat door het proces-verbaal kan worden bewezen, het recht niet te hebben, of doordat hij. van 1) De wet vordert intusschen niet dat het proces-verbaal om als wettig bewijsmiddel te kunnen dienen, de redeuen van wetenschap moet inhouden ; zij laat het aan den rechter over om over de geloofwaardigheid der verklaring te oordeelen (arrest 11. R. 1 December 1890 NV. v. h. 11. 5'.)7;i). 2) Zoo besliste de II. R. hij zijn arrest van 21 at een beklaagde aan liet centraalbureau van politie te Rotterdam als houder eener inrichting als voormeld was ingeschreven, kan niet als het coustateeren van de overtreding van het te laat openhouden der inrichting in een harer bestauddeelen worden aangemerkt, derhalve kan ook eene ambtseedige verklaring van den Hoofd-Commissaris van Politie omtrent die inschrijving niet krachtens art. 401 \V. v Sv. wettelijk bewijs opleveren. Arrest 11 R. 27 .luni 1'J04 (W. v h. I!. 80'.I5). art. 397, eerste lid op zich zelve »en zonder van elders bevestigd te zijn, een volledig bewijs opleveren van de door «den ambtenaar uit eigen waarneming geconstateerde feiten; «dat dit karakter van schriftelijk getuigenis in het stelsel »van het Wetboek toe te kennen aan de in art. 401 bedoelde «akten, bevestigd wordt door den historischen oorsprong van »dit artikel: «dat toch reeds in art. 3G4, deel uitmakende van titel XXIX »van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, «welke titel de grondslag was van titel XXII van het Wet«boek van Strafvordering, onder de rubriek »van getuigen« «(Hoofdstuk I) was bepaald: »zij die in eenige openbare ««ambten, posten of bedieningen geplaatst zijn, verdienen in »»het algemeen geloof, ten aanzien van hetgeen hun in hunne »'betrekking is wedervaren;® »dat in art. 57 van het ontwerp van een wetboek van «strafrecht van 1827 een nader nagenoeg onveranderd in het «wetboek van strafvordering van 1828 overgegaan voorschrift «van geheel gelijke strekking voorkwam, maar dat daarin nu, »omdat het artikel was overgebracht naar den titel »van »»schriftelijke bescheiden,« het vereischte, dat de ambtelijke «verklaringen oorspronkelijk moesten zijn afgelegd op den «ambtseed of wel nader onder eede bevestigd, uitdrukkelijk «was vermeld; «dat inmiddels hier te lande van kracht was geworden de «tot den len October 1838 van kracht gebleven Fransche Code »(/'lnstruction eriminelle van 1808, die, ofschoon in het alge«meen ook voor de niet aan de kennisneming van gezworenen «onderworpen strafzaken eene vrije bewijstheorie huldigende, «niettemin in de artt. 154 en 189 absolute bewijskracht toe- »kende aan de processenverbaal of rapporten van officieren van «politie, aan de wet de bevoegdheid ontleenende om te doen «blijken van (de constater) wanbedrijven of overtredingen ; »dat op grond van dit een en ander moet worden aangekomen, dat art. 401 W. v. Sv., zich aansluitende aan het «vroeger hier te lande gegolden hebbende vaderlandsche en •>het 'm 1810 ingevoerde Fransche recht, in zijne toepassing »is beperkt tot de verklaringen, verbalen en relazen, welke, «opgemaakt door de ambtenaren, ingevolge art. 8 hetzij door het «wetboek zelve (nos. 1—C), hetzij door bijzondere wetten of «verordeningen (no. 7) belast met het opsporen van strafbare «feiten, bestemd zijn om daarvan te doen blijken, deze te «constateeren ; «dat tot de bedoelde ambtenaren ingevolge art. 8, 4U in «verband met art. 15 van voormeld wetboek niet behooren «de burgemeesters of degenen, die hen vervangen in gemeen«ten, waar gelijk te Amsterdam, commissarissen van politie «zijn ; «dat op grond van dit een en ander de verklaring van «den wethouder waarnemenden burgemeester van Amsterdam »ten processe overgelegd, 1) niet was eene zoodanige verklaring, 1) Het gold in dit geding eene ambtseedige verklaring afgegeven door een wethouder, waarnemend burgemeester der gemeente Amsterdam, dat aan zekeren beklaagde door li. en \\ . geeue vergunning was verleend tot verkoop van sterken drank in het klein. De 11. 11. ontzegde aan die ambtseedige verklaring bewijskracht op grond, dat de burgemeester, en dus evenmin hij die dezen vervangt, in eene gemeente, waar een commissaris van politie is, niet is hulpofficier van Justitie, bij zijn arrest van 12 December 1898 (W. v. h. R. 7234) had intusschen de H. K. reeds uitgemaakt, dat een wethouder, omdat hij als zoodanig geen ambtseed aflegt, ook geen proces-verliaal kan opmaken; in de conclusie, voorafgaande aan het evenvermeld arrest van 17 April l'.XJO, meende het O. M. echter, »verbaal of relaas als in art. 401 W. v. Sv. wordt bedoeld, »en dat dus de rechter dit artikel in verband met de verdere -bij het middel aangehaalde artikelen niet kan hebben ge»schonden door de overwegingen, op grond waarvan bij het «bestreden vonnis aan voormelde verklaring wettelijke bewijskracht is ontzegd.« Bij eene serie arresten van 23 Maart 1903 (W. v. h. 11. 7906), 27 April 1903 (W. v. h. R. 7920), 15 Juni 1903 (W. v. h. li. 7952) en 9 November 1903 (W. v. h. R. 7995, W. B. A. 2859, Oem.st. 2729) besliste de H. R., dat, wanneer voor het strafbaar zijn van eenig feit moet bewezen worden het ontbreken van eene vergunning van B. en \V., 1) — bijv. voor het tappen van sterken drank in het klein; voor het te Hoorn buiten de bij verordening vastgestelde uren vuilnis over den openbaren weg vervoeren enz. — het ontbreken der vergunning niet kan worden bewezen door eene ambtseedige verklaring van den Burgemeester, dat dat een wethouder vervangende den Hurgemeester wel een ambtseedig proces-verbaal kan opmaken op grond, dat ingevolge art. 77 der Gemeentewet bij ontbreken van wethouders ook het oudste aanwezige lid van den Gemeenteraad den Burgemeester kan vervangen. Evenals zulk een raadslid meent nu het O. M., dat ook een wethouder aan den eed als raadslid afgelegd ontleent de bevoegdheid om anibtseedig proces-verbaal op te maken. Men zie over de bewijskracht van het ambtseedig proces-verbaal van een wethouder ook Gemeentestem 2478, overgenomen iu W. v. h. 11. 7253. 1) Moet bewezen worden hef ontbreken van eene vergunning van den Burgemeester, dan is natuurlijk niet voldoende eene ambtseedige verklaring vau den Hurgemeester, dat Hurgemeester en II ethouders geene vergunning hebben verleend. Arrest 11. K. 24 November 18'JO (W. v. h. K. 5i)U7). Evenmin kan, wanneer het afkondigen eern-r schouw is opgedragen aan B. en W., het feit, dat de afkondiging heel't plaats gehad, worden bewezen door eene ambtseedige verklaring van den Burgemeester, dat zij is geschied (11, R. 23 Maart 1SKK), W. v. h. lt. 7SKJ7). zij niet is verleend. l)e Ilooge Raad overwoog, dat tot de verklaringen bedoeld in art. 401 W. v. Sv. in geen geval behoort eene arabtseedige verklaring van den Burgemeester omtrent het niet verleenen door B. en W. van eene vergunning omdat, al gaat die verklaring uit van een Burgemeester met het opsporen van strafbare feiten belast, zij niet behelst de vermelding van een door den Burgemeester waargenomen feit, maar eene opgave omtrent hetgeen door B. en W. al dan niet is verricht. De H. R. overweegt verder, waar het betreft het al dan niet verleenen van vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein, dat bij de Drankwet aan het College van Burgemeester en Wethouders is opgedragen het verleenen van zulke vergunningen en daarvan te doen blijken bij akten, die als authentiek behooren te worden aangemerkt; dat die opdracht mede omvat de opdracht om schriftelijk te deen blijken, of eene ingevolge de wet te nemen beschikking al dan niet is genomen en in schrift gesteld ; dat derhalve door, in plaats van zoodanige verklaring van Burgemeester en Wethouders, de ambtseedige verklaring van den Burgemeester als wettig bewijs voor het ontbreken der vergunning aan te nemen, art. 400 W. v. Sv. is geschonden en art. 401 W. v. Sv. verkeerd toegepast. In het algemeen 1) missen proces-verbaal van agenten van 1) In het algemeen, immers mochten zij bij de uitoefening van hun dienst persoonlijk iets ondervinden strafbaar gesteld bij het Wetboek van Strafrecht, bijv. worden beleedigd of mishandeld, dan zal hun proces-verbaal daaromtrent wel bewijskracht bezitten. Zoo besliste de Hooge Raad bij zijn arrest van 2;i Mei 1893 i\V. v. h. R. 63531, dat eene spoorwegwachteres, krachtens art 72 der wet van 1) April 1875 (Stbl. 07) bevoegd tot het constateeren van spoorwegovertredingen, eveneens l>ij ambtseedig proces-verbaal kan doen blijken van eene beleediging baar aangedaan, terwijl zij krachtens Politie, die niet tevens zijn Rijks- of Gemeenteveldwachters, bewijskracht omtrent feiten, strafbaar gesteld bij het Wetboek van Strafrecht, (arrest H. R. 9 December 1889 W. v. h. R. 5811). Hun proces-verbaal is op grond van artikel 13 der wet van 15 April 188G (Stbl. 64) echter wel wettig bewijsmiddel voor eene overtreding van art. 454 van het Wetboek van Strafrecht, omdat dit vóór de invoering van dat Wetboek strafbaar was bij art. 17 aanhef en 1° der wet van 10 Mei 1885 (Stbl. 118), met wier handhaving zij bij art. 25 dier wet waren belast, (arresten H. R. 14 Nov. 1898 W. v. h. R. 7204, 23 Mei 1899 W. v. h. R. 7282). Met het karakter van het ambtseedig proces-verbaal, dat, zooals reeds werd gezegd, in het wezen der zaak is eene getuigenverklaring, waaraan de wet bijzondere bewijskracht toekent, is ten eenenmale in strijd het opmaken van een procesverbaal niet door de individueele leden van een college maar door dat college zelve. Een college toch kan niet getuigen en evenmin kan het een ambtseed afleggen; een en ander kunnen slechts zijne individueele leden. Op deze gronden oordeelde dan ook de Kantonrechter te Zierikzee bij zijn vonnis van 3 April 1901 (W. v. h. R. 7586), dat geen bewijskracht heeft een proces-verbaal opgemaakt door het college van Burgemeester en Wethouders der gemeente Zierikzee, bestaande uit den Burgemeester, twee Wethouders en een Secretaris, omtrent een door hen gevoerden herschouw over de haar ambt seiaen gaf aan eeu haar naderenden trein. Eveneens beeft bewijskracht het proces-verbaal opgemaakt door agenten van Politie wegens wederspannigheid, die zij ondervonden toen zij iemand aanhielden wegens het zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden op den openharen weg (arrest 11. R. 14 November 1898, W. v. h. R. 7204). wegen en voetpaden. Dat vonnis werd in hooger beroep bevestigd door de Rechtbank te Zierikzee den 21 Mei 1901 (W. v. h. R. 7650); terwijl de cassatie tegen dit vonnis werd verworpen. Ik vermeld thans nog eenige gevallen, waarin het geschrift zijne bewijskracht ontleent aan art. 400 W. v. Sv., en dus geen ambtseed te pas komt. Wanneer bij eene plaatselijke politieverordening is bepaald, dat bij den aanleg van harde- of kunstwegen alle bestaande beplantingen langs of op die wegen »nadat daartoe door I?. »en W. eene waarschuwing is gedaan« door de beplanters moet worden weggeruimd, dan levert de bij authentieken afschrift 1) overgelegde brief van B. en W. dier Gemeente, houdende kennisgeving van het door den Raad genomen besluit tot het aanleggen van een keiweg langs zeker perceel en verzoek of waarschuwing de beplanting op dien openbaren weg binnen drie maanden te ruimen, het wettig bewijs omtrent het doen van dat verzoek of die waarschuwing (arrest H. R. 10 October 1887 W. v. h. R. 5479 W. B. A. 2010. Gemst. 1893). De uittreksels uit registers van den burgerlijken stand zijn volgens art. 24 B. W. wettig bewijsmiddel totdat de valschheid daarvan wordt beweerd. Nergens is voorgeschreven, dat die uittreksels zouden moeten zijn afschriften eener geheele akte; een uittreksel uit eene akte is toch ook een uittreksel uit de registers, waarin die akte voorkomt. De bevoegdheid van de ambtenaren van den burgerlijken 1) Daar vau zulk een brief een afschrift wordt bewaard in het archief en de secretaris is belast met de zorg vonr het archict, is een door hein geteekeud afschrift daarvau een authentiek afschrift. stand tot het geven van uittreksels is niet beperkt tot de ioopende registers (arrest H. R. 23 Mei 1899 W. v. h. R. 7282). Bij zijn arrest van 22 April 1901 (W. v. h. R. 7599, Luttenberg 1901 blz. 259) besliste de H. R. dat eene verklaring luidende : «Burgemeester en Wethouders der Gemeente Amsterdam «verklaren, dat door hen tot op heden geene vergunning is «verleend tot het verkoopen, toedienen of ten verkoop in voor»raad hebben van sterken drank in het klein voor het perceel »n°. G6 in de le Jan van der Heijdenstraat aldaar, hetzij aan «J. S. Jr. hetzij aan J. S. Sr. of aan iemand anders. «Amsterdam don 12den November 1900. »De Burgemeester, »(get.) MEINESZ. »De Secretaris, »(get.) LE JOLLE.« is eene authentieke akte en mitsdien wettig bewijs in strafzaken. De II. R. overwoog daarbij: dat, wanneer aan een publiek rechtelijk college, in dit geval het college van B. en W., is opgedragen het uitvoeren van eene wet op de uitoefening van zeker bedrijf, in dit geval de Drankwet, en het daaromtrent opmaken van authentieke akten, waarvan een officieel afschrift verstrekt moet worden aan den uitoefenaar van dat bedrijf, en waarvan het oorspronkelijke deel uitmaakt van een archief, toevertrouwd aan den secretaris van het beschikkende bestuur, de op deze wijze en met zoodanig gevolg verstrekte opdracht moet worden geacht ook te bevatten eene opdracht aan zoo- danig college om schriftelijk te doen blijken of eene ingevolge de wet te nemen beschikking al dan niet is genomen en in schrift gesteld. Eene verklaring van B. en \V. luidende: «Gelezen het door »Heeren Gedeputeerde Staten der provincie Gelderland, bij «missive dd. 21 Juli 1885, n°. 66 gedaan verzoek, verklaren «bij deze, dat gedurende hun bestuur tot en met 1881, jaar«lijks de beken, waterleidingen, lei- en tochtslooten in de «Gemeente Gendringen volgens de daarop destijds bestaande «verordeningen zijn geschouwd en door de eigenaren van daaraan grenzende gronden geruimd,« is eene verklaring in behoorlijken vorm gegeven door openbare ambtenaren binnen den kring hunner wettelijke bevoegdheid, zoodat daaraan als authentiek geschrift bewijskracht mag worden toegekend ten opzichte van de onderhoudsplichtigheid der bedoelde wateren (arrest H. R. 25 November 1889 W. v. h. R. 5801). De verklaring van een Burgemeester, omtrent wat hij als uitvoerder eener herbergverordening heeft gedaan, of niet gedaan, is eene authentieke akte, die dus volgens art. 400 W. v. Sv. als bewijsmiddel mag worden gebezigd. Aan die authentieke akte wordt hare bewijskracht niet ontnomen doordat de Burgemeester geheel overbodig die verklaring opmaakt op ambtseed (arrest II. R, 8 Februari 1904, W. v. h. R. 8028, W. B. A. 2858, Gemst. 2743, Luttenberg 1904, blz. 71). Zie over het constateeren van genomen beschikkingen ook Gemeentestem 2735. Om eene authentieke akte te zijn moet de verklaring uitgaan van een ambtenaar of college bevoegd om de verklaring af te geven. In geene wet of wettige verordening is aan een Gemeenteraad opgedragen verklaringen af te geven, of wegen al dan niet voorkomen op den ligger der openbare wegen. Een raadsbesluit daaromtrent ontleent dus geene bewijskracht aan art. 400 W. v. Sv. en evenmin aan art. 401 W. v. Sv. omdat het niet is en uit den aard der zaak ook niet kan worden opgemaakt op ambtseed, (arrest H. R. 18 Januari 1897, W. v. h. R. 6919). c. Vorm en inhoud van liet proces-verbaal. Zooals wij reeds zagen, moet het proces-verbaal van den Hulp-Officier van Justitie, wil het bewijskracht hebben, zijn opgemaakt op den eed bij de aanvaarding der bediening afgelegd. Dan bepaalt artikel 36 dat het moet zijn gedagteekend en zooveel mogelijk inhouden den aard en de omstandigheden van het strafbaar feit, den tijd wanneer en de plaats waar liet is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzingen ten laste van den vermoedelijk schuldige. Omtrent het proces-verbaal van mondelinge aangifte schrijft artikel 12 W. v. Sv. voor, dat de aangifte door den ambtenaar, die haar ontvangt en den aangever zal worden onderteekend; teekent deze laatste niet omdat hij niet kan schrijven of om eenige andere reden, dan wordt die reden in het proces-verbaal vermeld. Betrekkelijk het proces-verbaal van klacht worden verschillende voorschriften gegeven, waarover nader. Overigens zwijgt de wet omtrent het proces-verbaal van den Hulp-Officier. Blijkbaar heeft zij den gewonen vorm, waarin processen-verbaal plegen te worden opgemaakt, als algemeen bekend verondersteld en het onnoodig geoordeeld daaromtrent nog iets voor te schrijven, trouwens de inrichting daarvan geheel en al voor te schrijven is niet wel mogelijk. Laat ons den algemeen aangenomen vorm van het procesverbaal ons herinneren. Een proces-verbaal dan begint met de vermelding van het jaar, waarin, en den dag, waarop een getuige of een verdachte is gehoord. Betreft het een door den verbalisant zelf geconstateerd strafbaar feit, dan komt daar nog bij het uur. 1) Opneming van dit laatste zal vaak ook nog gewenscht zijn, wanneer er aangifte geschiedt van een strafbaar feit. De vermelding óók van het uur, waarop de aangifte plaats heeft, schijnt daarom wenschelijk, omdat zij, in verband met den inhoud der aangifte, kan zijn een aanwijzing ter bepaling, zoo na mogelijk, van het oogenblik, waarop het feit kan zijn gepleegd. 2) Na de vermelding van jaar, dag en uur, volgen voornamen, naam en ambt van den Hulp-Officier van Justitie. Op de vermelding van den naam van den ambtenaar, aan wien de aangifte wordt gedaan en door wien het proces-verbaal dientengevolge wordt opgemaakt, volgen nu de voornamen naam, ouderdom, beroep en woonplaats 3) van hem, door wien de aangifte wordt gedaan. Daar de aangever, in den regel, de eerste getuige zal zijn by de behandeling der zaak voor de Rechtbank, moet ook zijn naam, woon- en verblijfplaats en zijn beroep, zulks met het oog op art. 142, worden opgenomen. 1) Alhoewel hat zeker wenschelijk is, dat hem, tegen wien proces-verbaal wordt opgemaakt, zulks wordt aangezegd, stelt uoch artikel 400 W. v. Sv. noch eenig ander artikel de bewijskracht afhankelijk van die aanzegging (arrest H. R. 1'J Maart 1900. W. v. h. R. 7413). 2) De Bosch Kemper II. bl. 228. 3) Dit alles dient natuurlijk ook te worden opgenomen van de andere getuigen en van den verdachte. Maar afgescheiden daarvan, is de vermelding vooral van het beroep van den aangever wenschelijk, omdat, gelijk men kan vermoeden en de mannen der practijk bij ondervinding weten, het beroep niet zelden van grooten invloed is op de wijze, waarop feiten en personen door aangevers of getuigen worden in het licht gesteld en aangeduid. Eindelijk volgt de aangifte zelf. In welken vorm behoort deze in het proces-verbaal te worden opgenomen ? Daar ook te dien opzichte de wet geen bepaalde voorschriften inhoudt, — en hoe zou ze die ook hebben kunnen geven ? — is het den Hulp-Officier van Jusitie geheel vrijgelaten, hoedanig hij de aangifte zal in geschrifte brengen, als uit zijn verbaal maar duidelijk blijkt van feiten en personen. Wanneer het proces-verbaal eenvoudig vermeldt: dat door N N klachte is gedaan, b. v. dat er vee heeft geloopen over zijn in den oogst staanden grond, zonder meer, dan voldoet het verbaal niet aan de vereischten 1). Onverschillig of het vermeldt, een aangifte, of wat door den verbalisant persoonlijk werd waargenomen, het verbaal moet een of ander geheel teruggeven. Het proces-verbaal moet bevatten alles wat van belang kan zijn voor het verder onderzoek der zaak, maar het moet ook niet meer bevatten. Bevat het te weinig dan bestaat er gevaar, dat wellicht belangrijk bewijsmateriaal en wellicht belangrijke gegevens voor eene juiste beoordeeling van den dader en het feit verloren gaan. Bevat het te veel dan vermoeit het noodeloos hem, die later van het proces-verbaal moet kennis nemen, en leidt diens aandacht af van belangrijker dingen. 1) Vergelijk II. K. 29 April 1851, VV. v. h. H. 12Ü5. Hem, die het proces-verbaal opmaakt, moet voor den geest staan de strafbepaling, die hij meent dat overtreden is, opdat zijn onderzoek loope over alle punten, waarvan voor eene veroordeeling bewijs zal worden gevraagd. Hij moet echter niet uit het oog verliezen, dat wellicht nog eene andere strafbepaling van toepassing kan zijn. Bij een diefstal wordt er vaak veel te weinig aan gedacht, wanneer de dader eigenlijk is een landlooper of een bedelaar, wiens plaats is in de werkinrichting en niet in de gevangenis, dat het proces-verbaal ook gegevens moet verschaften voor eene veroordeeling wegens landlooperij of bedelarij. .Maar bij de zorg voor het wettelijk bewijs moet niet uit het oog worden verloren, dat de rechter voor de vaststelling der strafmate ook moet weten, wat de dader voor man is, en onder welke omstandigheden hij het feit heeft gepleegd. Aan de duidelijkheid van het proces-verbaal kan ook zeer bevorderlijk zijn de gehoorden steeds in den eersten en niet in den derden persoon te laten verklaren. Te redigeeren dus: »Op heden den verscheen voor mij N. N. die «verklaarde: ik enz.« ; niet: »dat hij enz«. Ieder, die als schrijver dezer regelen vele processen-verbaal heeft moeten lezen, zal moeten toestemmen dat de redactfe in den derden persoon voor den lezer vermoeiend en vaak onduidelijk is. Op wie van de in de zaak betrokken personen het persoonlijk voornaamwoord hij betrekking heeft, is vaak ten slotte niet meer duidelijk en wordt dan verholpen door daarachter steeds te plaatsen het woord »getuige« of »verdachte«, wat aan eene goede lectuur niet bevorderlijk is. Er is een bezwaar tegen de redactie in den eersten persoon: Zij kan aan den lezer de gedachte geven, dat wat de gehoorde heeft medegedeeld woordelijk is neergeschreven; bij de redactie in den derden persoon ontwaart de lezer van zelf dat dat niet het geval is. Aan dit bezwaar kan worden te gemoet gekomen door den verbalisant door zooveel mogelijk des gehoorden eigen woorden te gebruiken 1) en door den lateren lezer door steeds te bedenken, dat het proces-verbaal niet is het werk van den gehoorde doch van den verbalisant, die slechts het beeld teruggeeft, dat hij kreeg van de verklaring van den gehoorde. Omtrent het proces-verbaal van den Rechter-Commissaris wordt o. a. bepaald in art. 04 en 65 van het Wetboek van Strafvordering: dat het zal worden voorgelezen aan den verdachte of den getuige; dat bij volharding het door den verdachte of den getuige zal worden geteekend ; dat zoo dit laatste niet gesc hiedt, de reden daarvan zal worden vermeld; dat tusschen de regels niet zal mogen worden ingeschreven; dat doorschrappingen en verwijzingen (renvooien) door den RechterCommissaris, den Griffier en de getuigen of verdachten moeten worden goedgekeurd en onderteekend; en dat het tusschen de regels ingeschrevene, mitsgaders de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen zijn nietig en van onwaarde. Al zijn deze voorschriften niet gegeven voor de ambtenaren, 1) Trouwens dit verdient toch reeds vaak aanbeveling, wanneer de gehoorde persoon door een bijnaam een ander aanduidt of door een eigenaardige spreekwijze iets te kennen geeft. Wanneer men schijnbaar onverstaanbare woorden wil verduidelijken door omschrijving of door het bezigen van meer bekende woorileu, dan loopt men allicht gevaar, iets geheel anders te schrijven dan de gehoorde persoon bedoelde te zeggen. Een uit de volksspreektaal gekozen woord drukt niet zelden oneindig beter de bedoeling uit dan een taalkundig juistere omschrijving dat zou vermogen opgenoemd in art. 8 van het Wetboek van Strafvordering, zoo zullen zij toch goed doen hier te denken aan een verzuim van den wetgever en ze ook als voor hen geschreven te beschouwen. Soms zal niet inachtneming dier voorschriften volstrekte nietigheid tengevolge hebben. Uit het proces-verbaal moet toch blijken, dat het uitgaat van een tot het opmaken daarvan bevoegd ambtenaar. Dit kan niet wel anders blijken dan dooide onderteekening. 1) Hetzelfde geldt voor doorhalingen en renvooien; tenzij door den verbalisant goedgekeurd en geparapheerd, zal niet vaststaan, dat ze van hem herkomstig zijn en zullen ze dus als niet gedaan moeten worden beschouwd. Het kan gebeuren, dat een verbalisant een gehoord persoon verkeerd begrijpt of diens verklaring gebrekkig teruggeeft; wanneer het opgeschrevene wordt voorgelezen aan hem die de verklaring aflegde, zal hij gelegenheid hebben daarin verbetering te doen brengen. Het kan ook gebeuren dat de gehoorde persoon later op zijne eerste verklaring terugkomt; geschiedt dit te kwader trouw, dan zullen de omstandigheden, dat uit het proces-verbaal blijkt, dat zijne eerste verklaring hom is voorgelezen dat hij daarbij heeft volhard en zijne handteekening daaronder ernstige beletselen voor hem zijn bij zijne pogingen om de waarheid te verdraaien. Bovendien de rechter moet om te kunnen veroordeelen ook door het bijgebrachte bewijs krijgen de overtuiging van des verdachten schuld. Het spreekt van zelf, dat hij, wanneer een ver- (1) De verbalisant behoeft het proces-verbaal echter niet zelf te hebben opgesteld of geschreven. Arrest II. R. 28 Februari 1887(\V. v. h. R. 5408). /Cie ook arrest II. R. 23 Mei 1892 (\V. v. li. R. 6193) eu 20 Maart 181)3 (W. v. h. R. 6320). (lachte op zijne aanvankelijke erkentenis terug komt, niet zoo gemakkelijk zal zijn overtuigd van (le onjuistheid van het in het proces-verbaal als verdachtes verklaring vermelde, wanneer uit het proces-verbaal blijkt, dat zij aan den verdachte is voorgelezen en dat hij daarbij heeft volhard en wanneer hij haar heeft onderteekend, dan wanneer een en ander niet het geval is. liet geheele proces-verbaal zal zoo moeten zijn ingericht, dat het den rechter vertrouwen geeft in zijne juistheid. 1) Reeds om dat vertrouwen des rechters te krijgen zal het dus zoodanig moeten zijn geschreven, dat er geene gelegenheid bestaat tot tussehenvoeging van woorden of regels, en zullen ^ alle doorhalingen en toevoegingen moeten worden geteekend door den verbalisant; komen ze voor in de verklaring vaneen verdachte of getuige dan ook door dezen. d. De mondelinge en de schriftelijke klacht bij klachtmisdrijven. Eene regeling omtrent de zoogenaamde klachtmisdrijven, dat zijn die misdrijven, welke slechts kunnen worden vervolgd op uitdrukkelijk verzoek van hem, tegen wien het misdrijf is gepleegd of moet worden geacht te zijn gepleegd, wordt getroffen in art. 64—67 van het Wetboek van Strafrecht en in art. 13—15 van het Wetboek van Strafvordering. Over de 1) Omtrent liet tijdstip waarop een proces-verbaal moet worden opgemaakt, dat wil zeggen hoeveel tijd er mag verloopen tussrlien het tijdstip, waarop iets ter kennis van den verbalisant komt, eu dat waarop hij het in schrift lirengt, is in de wet niets bepaald. Het spreekt echter van zeil', dat het zoo spoedig mogelijk zal moeten geschieden, doch het formeel karakter van het bewijs blijft door later opmaken onaangetast. Zonder twijfel kan een lang tijdsverloop tusschen het opmaken van het proces-verbaal en de feiten, waarop liet betrekking heeft, den rechter aanleiding geven om het daarin vervatte bewijsmateriaal met groote voorzichtigheid te hauteeren (arrest 11. K. 21) Mei 1HG6 \V. v. h R. 280*3). vraag of de instelling der klachtdelicten al dan niet aanbeveling verdient, bestaat verschil van gevoelen. Bij de tot standkoming van het Wetboek van Strafrecht werd te hunner verdediging uitsluitend aangevoerd de mogelijkheid, dat het bijzonder belang grooter nadeel lijdt door de strafvervolging dan het openbaar belang door de niet-vervolging. Klachtdelicten zijn: I. Overspel (art. 241 W. v. Sr.) 1) II. Buiten echt hebben van vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw, die den leeftijd van 12 maar nog niet dien van 1G jaren heeft bereikt, tenzij het feit zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft (art. 245 en art. 248 W. v. Sr.) III. De misdrijven, aan het hoofd van den 16en titel van het 2e boek van het Wetboek van Strafrecht samengevat onder den algemeenen naam van beleediging, 2) voor zooverre zij niet gepleegd zijn tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening 3) (art. 269 W. v. Sr.) 1) De klacht kan worden ingediend door den lieleedigden echtgenoot. Zij moet binnen den tijd van 3 maanden worden gevolgd door een eisch tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed op grond van hetzelfde feit. Ten aanzien van deze klacht zijn de artikelen 04, 65 en 67 W. v. Sr. niet van toepassing. De klacht kan worden ingetrokken zoolang het onderzoek ter terechtzitting niet is aangevangen. Aan de klacht wordt geen gevolg gegeven zoolang niet het huwelijk door echtscheiding is ontbonden of bet vonnis, waarbij scheiding van tafel eu bed is uitgesproken, onherroepelijk is geworden. 2) In geval van smaad of smaadschrift jegens een overledene kan de klacht worden ingediend hetzij door een der bloedverwanten of aangehuwden van den overledene in de rechte linie of in de zijlinie tot den tweeden graad, hetzij door den echtgenoot (art. 270 \V. v.Sr.) 3) Hij zijn arrest van 7 December 1903 (VV. v. h. U. 8005) besliste IV. Openbaarmaking van eenig geheim, dat men krachtens een tegenwoordig of vroeger ambt verplicht was te bewaren, voor zoover het misdrijf is gericht tegen een bepaald persoon (art. 272 W. v. Sr.), of openbaarmaking van eenig geheim omtrent eene onderneming van handel of nijverheid 1), waarin men werkzaam is of is geweest (art. 273 W. v. Sr). V. Schaking 2) (art. 281 W. v. Sr). VI. Door bedreiging met smaad of smaadschrift iemand dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden (art. 284 W. v. Sr). VII. De misdrijven omschreven in den 22en titel (diefstal en strooperij), in den 23en titel (afpersing en afdreiging), in den 24en titel (verduistering), in den 25en titel (bedrog) en in den 27en titel (vernieling of beschadiging van goederen), voor zoover de dader van of de medeplichtige aan die misdrijven de H. R. uitdrukkelijk, dat, ook wanneer het misdrijf van art. 271 W. v. Sr. wordt gepleegd tegenover een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, voor het instellen der strafvervolging iudieniug eener klacht door den beleedigdeu ambtenaar niet wordt vereischt. liet gold toen het openlijk tentoonstellen van een voor den toenmaligen Minister van Hinnenlandsche Zaken Dr. A. Kuyper beleedigende plaat. 1) De klacht kan worden ingediend door het bestuur dier onderneming. 2) De klacht geschiedt: a. indien de vrouw tijdens de wegvoering minderjarig is, lietaij door haar zelve, hetzij door iemand, wiens toestemming zij tot het aangaan van een huwelijk behoeft; b. indien zij tijdens de wegvoering meerderjarig is, hetzij door haar zelve, hetzij door haren echtgenoot. Ingevolge art. 385 li. W. wordt een minderjarige, die een huwelijk aangaat daardoor meerderjarig, en blijft hij meerderjarig ook al wordt het huwelijk ontbonden vóórdat hij den leeftijd van 21 jaren heeft bereikt. 4 is de van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot van hein, tegen wien liet misdrijf is gepleegd, of diens bloed- of aanverwant, hetzij in de rechte linie, hetzij in den tweeden graad der zijlinie (artt. 316, 319, 324, 338, 353 W. v. Sr). VIII. Afdreiging (art. 318 W. v. Sr). IX. Het onttrekken van zijne eigen zaak of, ten behoeve van den eigenaar, onttrekken van diens zaak aan een ander, die daarop een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik heeft (art. 348 \V. v. Sr). X. Inbreuk op eens anders auteursrecht (artt. 3496ts, 349heid hebben, om daaromtrent een nader onderzoek in te stellen.« Kn op de bedenking, dat de Ambtenaar van het O. M. bij het kantongerecht uit het tweede lid van Artikel 22 wel eens »het recht zou kunnen halen recherches te doen bij of 'tegenover de, ingezetenen, om, kortweg gezegd, Officier van «Justitie of Rechter-Commissaris te gaan spelen ;« werd dit, zeker afdoend, bescheid gegeven : «De Ambtenaar van liet «Openbaar Ministerie zal geen Hoofd-, geen Hulp-, zelfs geen «Miniatuur-Officier van Justitie worden. Hij is en blijft een«voudig dc Ambtenaar, belast met de vervolging van de feiten, «die bij het kantongerecht moeten worden aangebracht' 1). Wij gelooven, dat de toepassing van Art. 22, 2de en 3de lid wel het meest zal voorkomen bij processen-verbaal, die door veldwachters worden opgemaakt. En met het oog op de schrifturen van deze beambten, brengen de nieuwe bepalingen in Art. 22 inderdaad verbetering aan. Een nader onderzoek naar den inhoud, de juistheid van een proces-verbaal, opgemaakt door een zoodanig beambte, kan werkelijk zeer noodig zijn. Ook bij de hierboven aangehaalde beraadslagingen in de 2de Kamer werd aan het feit herinnerd, dat menig procesverbaal, van een overigens «niet onverdienstelijk Rijks- of Gemeente-veldwachter slecht geschreven of geredigeerd is, of dat daarin het een en ander ontbreekt.« Wie, die eenigszins op dit gebied ondervinding heeft opgedaan, zal niet die bewering onderschrijven? Dat nu de verplichting bestaat, desgevraagd, deze en andere gebreken van een verbaal te herstellen, is inderdaad een be- 1) Zie baiuleliuk'i'ii 2de Kamer St. Geu. 18cjü/8(J Lil. 112—110. langrijke verbetering in het Wetboek. Maar een nader onderzoek, een nader toetsen van een ambtseedig proces-verbaal is ook daarom zoo hoogst wenschelijk, omdat dat verbaal is een wettig bewijsmiddel. Do onjuistheid van hetgeen daarin staat vermeld is niet altijd zoo gemakkelijk te bewijzen ; en toch kan het verbaal voor een veroordeeling voldoende zijn. Daarom vooral moet de Hulp-Officier van Justitie, wien een proces-verbaal van een ondergeschikt ambtenaar ter verbetering of ter aanvulling wordt toegezonden, zijn taak in deze niet te licht achten, maar het gewicht van zoodanig verbaal voor den bekeurde zich steeds voor oogen stellen. Veldwachters, door het Openbaar Gezag uit eigen beweging en na nauwkeurig onderzoek aangesteld, bieden reeds niet altijd de waarborgen aan in een geschikt ambtenaar vereischt. Wat dan te verwachten van arbeiders, heerenknechts, huisbewaarders, ziekenoppassers, mannen of broeders van oude getrouwe schoonmaaksters of keukenmeiden, op verzoek van groote landbezitters of industrieelen tot onbezoldigde Rijksveldwachters aangesteld 1). En toch, de bewijskracht van een proces-verbaal, opgemaakt door een onbezoldigd Rijks- of Gemeenteveldwachter, is volkomen dezelfde als die van het proces-verbaal door een bezoldigd Rijks- of Gemeente-Veld wachter opgemaakt 2). Uit de bewoordingen van Art. 13, in verband met die van Art. 31, heeft men gemeend te kunnen opmaken, dat wanneer den Hulp-Officier een klachte is gedaan, hetzij schriftelijk hetzij mondeling 3), hij de daarvan op te maken akte met 1) Vergelijk Nieuws vau den Dag No. 2lJ8. 2) Zie arrest II. R. 8 April 1845, W. v. h. R. 023. Mr. J. vantiigh iu W. v. h. R. 5200 en de Redactie in W. 5221. 3) Vergelijk hiervoren bl. 47. A de bijlagen alleen maar heeft op te zenden, doch zich van nader onderzoek voorloopig heeft te onthouden. Wij kunnen ons met die opvatting kwalijk vereenigen. Wanneer toch de klachte, op welke wijze dan ook, den Hulp-Officier van Justitie is gedaan, is het Openbaar Ministerie, de Officier van Justitie, tot de vervolging van het hij de klachte beweerd bedreven strafbaar feit bevoegd. Waarom zou nu de llulp-Otticier niet, evenals bij de aangifte van eenig ander feit, niet uitsluitend op klachte vervolgbaar, mogen instellen een onderzoek, waardoor reeds dadelijk de Officier van Justitie omtrent het gewicht en de gegrondheid der klachte wordt ingelicht? De klachte maakt den Officier ontvankelijk in do latere vervolging, maar zij verplicht hem niet tot vervolging, wanneer de klachte, bij nader onderzoek, blijkt niet vervolgbaar te zijn uithoofde van het onbekend blijven van den dader of bij gebrek aan de noodige bewijzen van diens schuld. De meest voorkomende klachten betreffen beweerde beleediging, smaad, laster enz. Omtrent een en ander is bij het Wetboek van Strafrecht een ander beginsel aangenomen dan bij den Code 1'énal het geval was. Het schijnt nuttig het verschil kortelijk aantegeven. Volgens den Code Pénal werd hij als lasteraar beschouwd, die, met het oogmerk om te beleedigen, in het openbaar iemand zelfs een waar feit ten laste legde, dat hem, indien dat feit waar was, of aan vervolging óf aan den haat en de verachting der burgers zou blootstellen, wanneer de waarheid van het ten laste gelegde niet bleek uit een authentiek stuk. In ons Wetboek van Strafrecht is als beginsel aangenomen de stelling, lanter is lutjen. Daaruit volgt echter niet, dat men straffeloos iemand, met het oogmerk om hem te lieleedigen, een tvaar, hem aan de kaak stellend, feit kan ten laste leggen, maar alleen dit: dat hij, die dat doet, kan worden vervolgd wegens smaad. Alleen hij, die tegen beter weten in, onwaarheid heeft gesproken, kan wegens laster worden veroordeeld. Naar dat beginsel nu, maakt hij, die opzettelijk iemands eer of goeden naam aanrandt, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, zich schuldig aan smaad (Art. 261 Strafr.) Die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegde en niet levert het bewijs van de waarheid van hetgeen hij beweerde, maakt zich schuldig aan laster. (Art. 2G2 Strafr.) Een opzettelijke beleediging echter, die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, iemand hetzij in het openbaar, mondeling of bij geschrifte, hetzij in zijne tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift aangedaan, beschouwt de Wet als eenvoudige beleediging (Art. 260 Strafr.) In Art. 266 stond in het Regeeringsontwerp tusschen >aangeboden« en «geschrifte het woord open, dat echter bij de beraadslagingen daaruit werd gelicht. Daardoor kan nu ook hij, die in een gesloten brief wordt beleedigd, zich daarover beklagen, als hij meent, dus doende, wijs te handelen. Onder »feitelijkheden kan worden verstaan: het spuwen in het aangezicht, het uitsteken van de tong, het smijten van een glas wijn in het aangezicht enz. liij het onderzoek door den llulp-Offiuier intestellen b. v. ingeval de klager beweert opzettelijk mondeling in het openbaar te zijn beleedigd, zal het van belang zijn te onderzoeken, of er werkelijk van beleediging in liet openbaar sprake kan zijn; of het lokaal, waarin de beleediging plaats had, is een openbare plaats ; in elk geval, of het dat was en als zoodanig moest worden beschouwd, tijdens het strafbaar feit werd gepleegd. In onzen tijd vooral van »meetings«, »bonden«, «nationale vergaderingen« en dito «parlementen®, kan die vraag óók aan het oordeel van den Rechter worden onderworpen. Bij beleediging door geschrift, door een briefkaart b. v., een nog al eens voorkomend geval, worde die briefkaart van den klager overgenomen, aan het verbaal gehecht en met den klager, zoo deze kan schrijven, gewaarmerkt. Bij een klachte van opzettelijk iemands eer of goeden naam te hebben aangerand, door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid of openlijk tentoongesteld, moet, wanneer de klager het geschrift of de afbeelding niet overlegt, wat zich kan voordoen, de Hulp-Officier hem die overlegging alsnog verzoeken, en is de klager daartoe niet in staat, dan trachte de Hulp-Officier zelf in liet bezit te komen van de brochure, de courant of de plaat, waarin of waardoor de smaad den klager is aangedaan, en handele met het een en ander, gelijk hierboven van de briefkaart is gezegd. Hij onderzoeke tevens, hoe het smaadschrift den klager bereikte ; of uit woorden of zinnen in het smaadschrift de herkomst of de schrijver ook is aan te wijzen; of uit wat de plaat te aanschouwen geeft ook de hand des teekenaars is te ontdekken ; en zij, die omtrent al deze en meer bij zonderheden inlichtingen zouden kunnen geven, worden door hem gehoord. ONTDEKKING OP IIEETERDAAD. Hield de wetgever bij het vaststellen van voorschriften omtrent het op- en nasporen van strafbare feiten, uitsluitend liet oog gevestigd op het groote belang om hen tot klaarheid te brengen, hij zoude de daarmede belaste ambtenaren de meest uitgebreide macht geven. Het spreekt echter vin zelf, dat bij zulk een stelsel het gedaan zoude zijn met de burgerlijke vrijheid, en dat hier zeer zeker het geneesmiddel erger zoude zijn dan de kwaal. Ook geheel onschuldigen worden wel eens op meer of minder goede gronden, en zelfs wel zonder eenige gronden, verdacht. Noor ongegronde \eidenking bestaat eigenlijk geen gevaar meer, wanneer men den dader op heeterdaad betrapt, hem het feit ziet plegen. Vandaar dat in zulke gevallen ruimere bevoegdheid wordt gegeven, niet alleen aan ambtenaren van Justitie en Politie, maar ook aan ambtelooze burgers. In ons Wetboek van Strafvordering worden voorschriften hieromtrent gevonden in de zesde afdeeling van den eersten titel. Een gelukkig oogenblik heeft de wetgever niet gehad toen hij die voorschriften gaf, en evenmin toen hij ze in 1880 op beperkte schaal herzag. De wetgever geeft: I. Eene omschrijving en uitbreiding van het begrip: heeterdaad. (art. 40). II. Voorschriften die steeds gelden bij ontdekking op heeterdaad, hoe zwaar of hoe nietig het strafbaar feit ook zij. (Alt. 41, 42). III. Voorschriften die gelden bij ontdekking van een strafbaar feit, waartegen gevangenisstraf van 1 jaren of meer is bedreigd. (Art. -13—52). Voor zoover in de artikelen 53 en 54 sprake is van den Officier van Justitie kunnen zijne functien niet worden waargenomen door een Ilulp-Olfioier van Justitie; die artikelen kunnen dus hier buiten beschouwing blijven. Het begrip hcclerdaad is van belang voor de bevoegdheid tot: a. aanhouding; b. inbeslagneming; c. binnentreden van woningen. Men zij er aan indachtig, dat de drie hier gegeven bevoegdheden zijn inbreuken op de bij de Grondwet gewaarborgde rechten van persoonlijke vrijheid (art. 157 der Grondwet), eigendom (art. 151 en 152 der Grondwet) en huisvrede (art. 158 der Grondwet), zoodat die bevoegdheden slechts bestaan, waar algemeene of bijzondere wetten of daarop gegronde verordeningen hen verleenen. a. De bevoegdheid tot aanhouding. In het algemeen kan aanhouding slechts geschieden krachtens rechterlijk vonnis of bevelschrift. In geval van ontdekking op heeterdaad is echter een ieder bevoegd en elk ambtenaar verplicht den verdachte aan te houden. Deze aanhouding, welke slechts dient om den verdachte te leidén voor den Officier van Justitie of den IIulp-< >fficier, moet wel worden onderscheiden van voorloopigc aanhouding (preventieve hechtenis), welke voert tot plaatsing in het Huis \an Bewaring. De voorloopige aanhouding kan in het algemeen slechts worden bevolen bij rechterlijk vonnis of bevelschrift, en alleen in geval van deseenk, omschreven bij art. 43 en volgende, ook door den Officier van Justitie of den llulp-Officier. Moet voor aanhouding op heeterdaad eene woning worden binnengetreden tegen den wil van den bewoner, dan dient gehandeld te worden overeenkomstig de wet van 21 Juli 1890 (Stbl. 127.) Volledigheidshalve teeken ik hier nog aan, dat in sonunige wetten eene bevoegdheid tot vrijheidsbeneming wordt gegeven ook zonder dat een strafbaar feit is geploegd, zoo in de Krankzinnigenwet, de Faillissementswet en liet Burgerlijk Wetboek (vastzetting van minderjarigen of onder curateele gestelden.) b. Ik bevoegdheid tot inbeslagneming. Bevoegdheid tot inbeslagneming van overtuigingsstukken wordt in het Wetboek van Strafvordering slechts gegeven in geval van ontdekking op heeterdaad en wel: 1°. Eene, beperkt tot wat de verdachte bij zich heeft, bedoeld in art. 41; 2°. Eene zeer beperkte in art. 42, waarbij klaarblijkelijk slechts is gedacht aan diefstal of strooperij; en 3°. Eene ruime, omschreven in art. 4G, doch alleen toepasselijk ingeval van descente. Inbeslagneming kan noodig zijn: 1°. Ter verkrijging van het bewijs; 2°. Om later te kunnen uitvoeren een bevel tot vernietiging of onbruikbaarmaking; art. 219 W. v. Sv.; 3U. Met het oog op mogelijke verbeurdverklaring; art. 31 W. v. Sr. Slechts aan het eerste is in het Wetboek van Strafvorde- ring gedacht en nog op zeer gebrekkige wijze uitvoering gegeven. Toen nog de oude Drankwet van kracht was, waarin niet voorkwam eene bepaling als in de tegenwoordige opgenomen in art. 54, 2, besliste de H. li. herhaaldelijk, dat in het algemeen bevoegdheid tot inbeslagneming slechts bestaat, wanneer een strafbaar feit wordt ontdekt op heeterdaad. Zoo bij zijn arrest van 4 November 1889 (W. v. li. R. 5794). Twee personen waren in twee instanties ontslagen van rechtsvervolging, ter zake dat zij niet voldaan hadden aan de vordering van een Brigadier der Koninklijke Maréchaussee tot vertooning van een karaf, waarin hij vermoedde dat sterke drank was, waarmede overtreding zoude kunnen worden gepleegd. Van het arrest van het Hof was hot O. M. gekomen in cassatie. De H. R. overwoog: »dat tot ondersteuning van het middel van cassatie in hoofdtaak is aangevoerd, dat bij art. 8 n°. 2 Sv. in het algemeen »en bij art. 25 der Drankwet, 1) in het bijzonder wat de »overtredingen van die wet betreft, de onder-officieren der «Maréchaussee zijn belast met het opsporen van strafbare «feiten ; dat reeds uit deze opdracht hunne bevoegdheid voortvloeit om de voorwerpen, waaruit zij vermoeden, dat in «strijd met de wet sterke drank wordt geschonken, te onder»zoeken en, waar hun vermoeden gegrond blijkt te zijn, in 'beslag te nemen ; dat voorts bij ontdekking op heeterdaad »zooals hier het geval was, art. 46 in verband met art. 55 »van genoemd wetboek de Hulp-Officieren van Jusititie tot 1) Men zei daaraan indachtig dat liet arrest is gewezen onder de oude Drankwet. «inbeslagneming verplieht, dat de bevoegdheid tot inbeslagneming medebrengt, de bevoegdheid om, bijaldien hetgeen in «beslag moet worden genomen, buiten hun bereik wordt ge»bracht, de afgifte daarvan te vorderen, en dat derhalve op«zeltelijke weigering om aan die vordering te voldoen, oplevert »het misdrijf strafbaar gesteld bij art. 184 \V. v. Sr.; «dat vermits de in de dagvaarding genoemde beambte werkzaam was tot opsporing van eene overtreding der drankwet, »de artt. 40 en 55 Sv., die volgens art. 43, le lid, alleen «gelden voor het geval van ontdekking op heeterdaad van • strafbare feiten, waartegen als maximum eene gevangenis«straf van 4 jaren uf meer is bedreigd, in dezen niet van «toepassing zijn en door de bestreden beslissing niet kunnen »zijn geschonden; «dat bij art. 3!) van dat wetboek aan de ambtenaren in art. «8 vermeld, wel wordt opgedragen om ingeval van ontdek»king op heeterdaad, alles aan te wenden wat dienstig kan »zijn om het feit tot klaarheid te brengen, maar dat de bevoegdheid, die zij hieraan ontleenen, wordt beperkt door de «slotwoorden: «alles overeenkomstig hetgeen bij de volgende artikelen is vastgesteld"; «dat art. 41 de inbeslagneming toelaat van de goederen, «wapenen, werktuigen of papieren, die bij den verdachte worgden gevonden, terwijl art. 42 eene voorziening bevat ten aan«zien van weggenomen goederen, doch dat de wet geen voor«schrift inhoudt, waarbij aan de ambtenaren, in art. 8 vermeld, «in het algemeen, of aan de daarin onder nos. 2—f> genoemde hulp-officieren in het bijzonder, de bevoegdheid wordt toegekend «om, buiten het geval van art. 40, in beslag te nemen al wat «hun dienstig sctiijnt om de waarheid aan den dag te brengen.« 6 * Zie ook een arrest van den H. R. van 25 November 1889 (\V. v. h. R. 5808), alsmede van 4 Maart 1895 (W. v. h. R. G034) en van 17 October 1892 (\V. v. h. R. C256). Eene uitdrukkelijke bevoegdheid tot inbeslagneming met het oog op een mogelijk bevel tot onbruikbaarmaking of vernieling (art. 219 W. v. Sv.) of eene mogelijke verbeurdverklaring (art. 34 W. v. Sr.) wordt in het Wetboek van Strafvordering niet gegeven. Dit neemt niet weg, dat bij een later rechterlijk vonnis zal kunnen worden bevolen de vernieling of onbruikbaarmaking of zal kunnen worden verbeurdverklaard, 1) wat ingevolge art. 41, 42 of 47 W. v. Sv. is in beslag genomen. Wanneer ecliter voorwerpen, die zouden kunnen worden verbeurdverklaard, of wier vernieling of onbruikbaarmaking zoude kunnen worden bevolen, niet ingevolge art. 41, 42 of 47 kunnen worden in beslag genomen, kan inbeslagneming door opsporingsambtenaren niet geschieden, ten/.ij de speciale wet daartoe de bevoegdheid geeft. Waar de wet geene bevoegdheid tot inbeslagneming geeft, kan eene gemeenteverordening zulk eene bevoegdheid niet geven. Bij verscheidene bijzondere wetten is de bevoegdheid tot inbeslagneming speciaal geregeld en daardoor voor die gevallen eene veel ruimere bevoegdheid daartoe gegeven. Zoo in eenige fiscale wetten, in de jachtwet, in de drankwet 1904, (art. 25, 2), in de wet van 25 Mei 1880 tot bescherming van diersoorten nuttig voor landbouw of houtteelt (Stbl. 89), in de 1) Heeft geene inbeslagneming plaats, dan zal, zoo verbeurdverklaring bij het vonnis wordt uitgesproken, tevens worden bevolen de uitlevering van het verbeurdverklaarde ol de betaling van de waarde waarop het wordt geschat, waarvoor bij wanbetaling vervangende hechtenis zal in de plaats treden. Art. 34 \V. v. Sr. wet van 28 Juni 187G (Stbl. 150) houdende maatregelen logen liet gevaar hetwelk door den in-, door- en vervoer van vergiftige stoffen kan ontstaan. Zie over het onderwerp ook Prof. G. A. van Hamel in T. v. S. I. blz. 278 en Jlir. Mr. 1'. W. J. van den Brandeler in W. v. li. R. 5354, alsmede Gemst. 1824, W. B. A. 1959. Volledigheidshalve teeken ik hier nog aan, dat ook al is er geen strafbaar feit gepleegd, vaak inbeslagneming is toegelaten, zoo bij de wetten van 20 Juli 1870 (Stbl. 131) (veeartsenijkundig Staatstoezicht) van 4 December 1872 (Stbl. 134) (besmettelijke ziekten) van 5 Juni 1875 (Stbl. 110) (hondsdolheid) en andere. Men heeft dan te maken met politiemaatregelen, thans uitdrukkelijk in art. 152 der Grondwet erkend. e. De bevoegdheid tut binnentreden van woningen. Artikel 158 der Grondwet luidt: »Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den »bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet be»paald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van »eene macht door de wet aangewezen. »De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze «bevoegdheid is gebonden." Prof. Buys (De Grondwet II) blz. 410 zegt: »Misschien zou men nog beter hebben gedaan met het ge»heele stelsel van lastgeving, zoowel algemeene als bijzondere, »te laten varen en eenvoudig te bepalen, dat het binnentreden «ondanks den bewoner slechts zoude geoorloofd zijn in de gevallen bij de wet bepaald, aan de personen door haar aangewezen, en met inachtneming der voorschriften die zij vaststelt." Houdt men dit voor oogen, en is men er tevens op bedacht, dat ons Wetboek van Strafvordering grootendeels is eene vertaling van den Franschen Code (Tinstruction crimineUe, die tot stand kwam onder eene Grondwet, die van geene algemeene of bijzondere lastgeving sprak, dan zal men kunnen begrijpen hoe het komt, dat in onze artikelen 42, 2e lid en 47 W. v. Sv. hoegenaamd geen sprake is van eenen bij zonderen of algemeenen last als artikel 158 der Grondwet vraagt. De Ilooge Raad besliste echter bij zijn arrest van 20 Juni 1843 v. d. II. Sr. 10, 10, dat opsporingsambtenaren volkomen bevoegd zijn in de gevallen, waarvoor die bepalingen zijn geschreven, mits inachtnemende de daar voorgeschreven vormen, woningen ondanks de bewoners binnen te treden, en algemeen wordt dan ook deze leer gehuldigd. Geldt het echter niet, zooals in de artikelen 42, 2e lid en 47, inbeslagneming maar aanhouding, dan schieten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering te kort, immers niet voorgeschreven is daar op welke wijze daarvoor het binnentreden van woningen zal plaats hebben. Bij zijn arrest van 3 October 1887 (\V. v. h. R. 5478) besliste de II. R, dat de bij artikel 342, al. 2 bedoelde openbare macht, bij het verleenen van bijstand tot het ten uitvoer leggen van strafvonnissen gebonden is aan de wettelijke bepalingen, die hare bevoegdheid in het algemeen omschrijven en beperken, en dus ook aan do verbodsbepaling van art. 153 (thans art. 158) der Grondwet, en dat de bevoegdheid om te geven den bij dat artikel bedoelden last tot het binnentreden van de woning eens ingezetenen diens ondanks, niet ligt opgesloten in het recht om de aanhouding van een veroordeelde te bevelen. Het arrest werd gewezen in strijd met de conclusie van den Advokaat-Generaal Gregory. Naar aanleiding van dit arrest kwam tot stand de wet van 21 Juli 1890 (Stbl. 110. 127) tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming. Zooals uit het intitulé der wet blijkt, geldt de wet niet alleen wanneer voor aanhouding op heeterdaad 1) de woning van een ingezetene diens ondanks moet worden binnen getreden, maar ook wanneer dat moet geschieden voor vrijheidsbeneming om eene andere reden, bijvoorbeeld krachtens de krankzinnigenwet of de faillissementswet; voor de gijzeling is echter eene afzonderlijke bepaling gemaakt. In geval van ontdekking van een strafbaar feit, terwijl het wordt gepleegd of terstond nadat het is gepleegd, kan de tot aanhouding bevoegde openbare macht tegen den wil van den bewoner binnentreden in eene woning, waarin de te vatten persoon zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden, op vertoon van een schriftelijken algemecnen of bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie of van een schriftelijken bijzonderen last van den tot opsporing daarvan bevoegden hulp-officier van Justitie. De last mag niet gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd in eene andere woning dan die van den te vatten persoon worden uitgevoerd, tenzij de last uitdrukkelijk inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. Van het hier bedoelde binnentreden en van de reden daarvan wordt door dongene, die deze handeling heeft verricht, procesverbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is 1) Deze is hier beperkt tot de twee eerste gevallen van art. 40 W. v. Sv. binnengetreden, binnen tweemaal 24 uren in afschrift medegedeeld. De bijzondere last, bedoeld bij art. 3, duidt de woning aan, waarin tegen den wil van den bewoner zal kunnen worden binnengetreden, alsmede zoo nauwkeurig mogelijk den persoon, die aldaar zal kunnen worden gevat. Ook de Hulp-Officier van Justitie zal dus, wanneer hij krachtens deze wet eene woning binnentreedt, moeten zijn voorzien van eene schriftelijke lastgeving. Eene ruime bevoegdheid tot het binnentreden van woningen kan worden verleend bij Gemeenteverordeningen krachtens de wet van 31 Augustus 1853 (Stbl. 83). De bevoegdheid tot binnentreden wordt daar niet beperkt tot heeterdaad, maar gegeven waar de zorg voor de nakoming eener verordening haar vereischt. Bij verordening kan daartoe een algemeene last aan de beambten, die met de handhaving eener verordening zijn belast, worden gegeven. In tal van wetten wordt verder de bevoegdheid verleend tot het binnentreden van woningen ten einde te kunnen nagaan of hare voorschriften worden nageleefd, zoo bij verschillende fiscale wetten, de hinderwet, de fabriekswet, de gezondheidswet, de woningwet, de drankwet en andere. Verschillende formaliteiten zijn daarbij voorgeschreven, bij sommige zelfs geene, zoo bij de hondsdolheidwet. Men zal het prof. Buijs moeten toegeven : dat het vragen van een schriftelijke algemeene of bijzondere lastgeving is eene ijdele formaliteit ter voldoening aan het grondwettig voorschrift; dat eene algemeene lastgeving eigenlijk is eene algemeene machtiging, welke evengoed in de wet of verordening zelve had kunnen worden gegeven; dat het alge- meen belang in den regel niet zal toelaten eene bijzondere listgeving te vragen; dat eene bijzondere lastgeving veronderstelt mededeeling door den persoon, die de toegang weigert, vin bezwaren tegen het binnentreden, en overweging daarvan door den ambtenaar, die de lastgeving afgeeft, en dat dit alles in de practijk niet uitvoerbaar is. Men zal hem ook moeten toegeven, dat waarborgen voor het huisrecht door den wetgever moeten worden gezocht in : 1#. nauwkeurige omschrijving van de gevallen waarin en de ambtenaren door wie liet mag worden geschonden; 2°. daarbij als vereischte stellen tegenwoordigheid van den Kantonrechter, den Burgemeester of den Commissaris van Politie; en 3°. daarbij ook voorschrijven het opmaken van procesverbaal van hot binnentreden, houdende de reden, die daartoe heeft geleid, en mededeeling daarvan aan den weigerachtigen bewoner. In ieder bijzonder geval zal men moeten nagaan, of men werkelijk met eene woning heeft te doen, en in den regel zal dat niet moeilijk zijn. Prof. Buijs zegt er van : .... »de woning is dat gedeelte „van de buitenwereld, 't welk wij het innigst aan onze per»soonlijkheid verbinden, en daarom ligt in het recht om daai »vrij te heerschen de eerste openbaring van onze persoonlijke «vrijheid en in de bescherming van die woning tevens de «onmisbare voorwaarde van onze persoonlijke veiligheid. (1) En verder: »De rechter doet daarom het best, wanneer «hij zich de vraag als eene zuiver feitelijke voorstelt, die (1) t. a. p. II bl. 392. »tevens naar omstandigheden moet worden beslist, mits hij «bij zijn onderzoek niet uit het oog verlieze, dat wat do «Grondwet bedoelt niet is waarborging van liet eigendomsrecht, maar bescherming van de persoonlijke vrijheid. Wo»ning is de plaats waar de mensch feitelijk zijn privaat «huiselijk leven leidt en die hij daarom aan zijn persoon ver«bindt door ze van de buitenwereld af te sluiten. (1) Zie over het onderwerp ook Gein. St. 2282, 2413. I. Wat heeft men onder ontdekking op heeterdaad te verstaan ? Ontdekking op heeterdaad heeft volgens artikel 40 in vier gevallen plaats: 1". wanneer het strafbaar feit wordt ontdekt, terwijl het wordt gepleegd; 2°. wanneer het wordt ontdekt, terstond nadat het is gepleegd ; 3". wanneer iemand, terstond nadat het is gepleegd, als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd ; 4°. wanneer hij iemand goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden, dat hij is de dader of een medeplichtige. De eigenlijke beteekenis van ontdekking op heeterdaad is duidelijk, hot is ontdekking terwijl de daad wordt gepleegd. De moeielijkheid ligt echter in de uitbreiding, welke de wetgever en terecht aan het begrip heeft gegeven. Welke kracht moet men geven aan het woord «terstond.» In ieder bepaald geval zal dat moeten worden beoordeeld ; in het algemeen zal (1) t. a. jj. blz. &iG. men echter voor heeterdaad mogen eischen, dat alles nog in denzelfden staat is, als toen hot feit werd gepleegd. Alhoewel het twijfelachtig is, of in art. -40 hot tweede »terstond« ook betrekking heeft op het vierde geval, blijkt echter uit den Franschen tekst, dat dat wel het geval is. Herhaaldelijk besliste de H. R., dat voor het begrip heeterdaad noodzakelijk is, dat er bestaat gegrond vermoeden, dat een strafbaar feit is gepleegd en niet enkel een bloot vermoeden, dat er wel eens een kon zijn gepleegd. Zie arresten H. Iï. van 4 November 1889 (W. v. h. K. 5794), '25 November 1889 (W. v. h. li 5808) en 4 Maart 1895 (\V. v. h. R. G634). Zie over heeterdaad ook arrest II. R. 17 October 1892 (\V. v. li. R. G25C); zie ook arrest II. R. 24 Mei 1897 (W. v. h. R. G97G), waarbij werd beslist, dat art. 3G der jachtwet den daarbij genoemden ambtenaren de verplichting oplegt om tegen de overtreding van die wet te waken, zonder iets naders te regelen omtrent de gevallen van betrapping op heeterdaad of van latere ontdekking. II. Voorschriften die gelden bij ontdekking op heeterdaad van elk strafbaar feit. Ingeval een strafbaar feit op heeterdaad wordt ontdekt, is elk dienaar van de openbare macht verplicht, en een iegelijk bevoegd, den verdachte aan te houden en voor den officier van justitie of een der hulp-officieren te brengen, (art. 41, le lid \V. v. Sv.) De hier bedoelde aanhouding zal intussclien niet kunnen geschieden, wanneer daartoe moet worden binnengetreden in eene woning tegen den wil van den bewoner, tenzij dooreen ambtenaar op de wijze geregeld in de wet van 21 Juli 1890 (Stbl. 127). Al legt de bepaling aan de dienaven der openbare macht de verplichting tot aanhouding op, dit belet niet, dat zij in de praktijk slechts geschiedt, wanneer zij door de betrokken ambtenaren noodig wordt geoordeeld. Het zou ook wel al te dwaas zijn, indien voor elk strafbaar feit, hoe nietig ook, niettegenstaande het bewijs geheel geleverd is, aanhouding en voorleiding steeds geschiedde. Dienaren der openbare macht, die een strafbaar feit op heeterdaad ontdekken, zijn bevoegd tot aanhouding, ook wanneer het een klachtdelict betreft, en eene klacht te dier zake niet is ingediend. Immers hunne bevoegdheid tot aanhouding is algemeen, en op het oogenblik dat zij het constateeren, zal niet altijd reeds kunnen worden uitgemaakt, dat men te doen heeft met een klachtdelict (Rechtbank Amsterdam 19 April 1894, W. v. h. R. 6531). Een gegrond vermoeden wettigt, steeds de aanhouding, ook al mocht later vrijspraak volgen (arrest II. R. 13 Mei 1889, W. v. li. R. 5719); een bloot vermoeden echter niet. Zie arrest H. R. 25 November 1889, W. v. h. R. 5808. Gaat een verdachte niet vrijwillig mede, dan ontleenen de betrokken ambtenaren aan dit artikel de bevoegdheid hem aan te grijpen en feitelijk tot medegaan te dwingen, (arrest II. R. 28 December 1903, W. v. h. R. 8013). Aan het eerste lid van art. 41 ontleenen de dienaren deiopenbare macht de bevoegdheid om op heeterdaad betrapten vast te nemen ten einde de onmisbare gegevens te krijgen tot het opmaken van een proces-verbaal (arrest II. R. 20 Mei 1895, W. v. li. R. 0G74). Zij ontleenen daaraan ook de bevoegdheid een op keeterdaad betrapte in een arrestantenlokaal op te sluiten, totdat hij voor een officier of oen hulp-officier kan worden geleid. De Ilooge Raad gaf hieromtrent eene beslissing in zijn arrest van 7 Maart 1892 (W. v. h. R. 6162). Iemand was gedagvaard ter zake, dat hij in den nacht van 5 op 6 Juli 1891 te Moordrecht, toen de aldaar surveilleerende veldwachters der gemeente Moordrecht, J. v. d. B. en C. op d. B., zekeren I. i. 't H., wegens het maken van rumoer of burengerucht, waardoor do nachtrust kon worden verstoord, hadden aangegrepen, ten einde hem in de arrestantenkamer te brengen, opzettelijk dien in 't H. door hem bij de armen te grijpen en daaraan te rukken en te trekken uit de handen der genoemde politieambtenaren had bevrijd. Hij werd deswege wegens wederspannigheid veroordeeld. Tegen het arrest, waarbij het vonnis van den eersten rechter werd bevesitgd, kwam de veroordeelde in cassatie o. a. op grond, dat daarin wordt overwogen, dat het woord aanhouden in artikel 41, Ie lid, meer in zich sluit dan het enkel aangrijpen of aanvatten. De Ilooge Raad overweegt omtrent dit middel: »dat artikel 41 W. v. Sv. aan de dienaren der openbare »macht in het hier aanwezige geval van ontdekking van een » strafbaar feit op heeterdaad, eene tweeledige verplichting op»legt, te weten die van aanhouding en die van brengen voor de in het artikel genoemde ambtenaren; »dat de wet, die wil dat beide die verplichtingen worden «nageleefd, geacht moet worden te willen dat de eerste veroplichting op zoodanige wijze worde nageleefd, dat ook de »tweede kunne worden nagekomen ; »dat nu, indien de aanhouding, in art. 41 le lid W. v. Sv. «bedoeld, alleen zou bestaan in het aangrijpen en vatten van »den verdachte en niet tevens do bevoegdheid zou insluiten «om hem in eene daartoe bestemde, aan het toezicht van het «publiek gezag onderworpen bewaarplaats (hier aangeduid als «arrestantenkamer) over te brengen in afwachting, dat hij voor «een der in het artikel genoemde officieren zal kunnen worden «gebracht, de naleving dier tweede verplichting onmogelijk »zou zijn in al die vele gevallen, die zich zoowel des nachts «als bij dag kunnen voordoen, waarin het onmogelijk is om «den aangehoudene onmiddellijk voor den officier 1) te brengen; «dat ook uit het tweede lid van voornoemd artikel 41, be«palende, dat de officier van justitie of deszelfs hulp-officier »in de gevallen, waarin geene voorloopige aanhouding is toesgelaten, zal opmaken proces-verbaal en den aangehoudene «dadelijk in vrijheid stellen, blijkt dat de wet de aanhouding »in het eerste lid beschouwt als eene tijdelijke vrijheidsbene«ming, doch tevens als eene zoodanige, die is geoorloofd." In de gevallen, waarin geene voorloopige aanhouding is toegelaten, zal de Officier van Justitie of de Hulp-Officier procesverbaal opmaken en den aangehoudene dadelijk in vrijheid stellen. (Art. 41, 2e lid). Is geene voorloopige aanhouding toegelaten, dan dient de voorleiding voor den Officier van Justitie of den Hulp-Officier van Justitie om die ambtenaren in de gelegenheid te stellen ter zake van het gepleegde strafbaar feit proces-verbaal op te maken, en wordt de aangehoudene dus eerst in vrijheid ge- 1) lilijkeus eene andere overweging in liet arrest wordt onder de uitdrukking nofficier" zoowel begrepen een officier van justitie als een hulp-officier van justitie. steld nadat hij zelve en mogelijke getuigen zijn gehoord, en hij zoo noodig met deze laatsten is geconfronteerd, wat alles natuurlijk met den meenten spoed dient te geschieden. Aanhouding krachtens art. 41, 2e lid kan slechts plaats hebben, wanneer er werkelijk een strafbaar feit is gepleegd, dus niet, wanneer er slechts gevaar bestaat, (1) dat er een zal worden gepleegd (arrest II. R. 25 Januari 1892, W. v. h. R. 0153). Wanneer er volgens de wet grond is tot voorloopige aanhouding en de verdachte door eenen bijzonderen persoon of door eenen Hulp-Officier is gevat geworden, zal deze den verdachte dadelijk met de in beslag genomen goederen, wapenen, werktuigen of papieren, aan den officier van justitie overleveren, ten einde te worden gehandeld, zooals bij art. o3 en 51 is voorgeschreven (art. 41, 3e lid). Van afgeven van een bevel tot voorloopige aanhouding door een Officier of een Hulp-Officier is dus hier geen sprake. Dit is van belang in zooverre het bevestigt de nader toe te lichten opvatting, dat zulk een bevel door een Officier of een Hulp-Officier slechts kan worden afgegeven bij gelegenheid eener descente. Uitdrukkelijk besliste de II. R. bij zijn arrest van 17 December 1900 (W. v. h. R. 7537), dat noch bij art. 11 W. v. (1) Volledigheidshalve teeken ik hier neg aan, dat de vraag, of Politiebeambten bevoegd zijn dronken lieden in l>e\variug te nemen, veel van hare beteekenis heeft verloren sinds liet zich ia kenuelijken staat van dronkenschap bevinden op ~ der Onondwet die beteekening bij of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding uitdrukkelijk voor. Artikel 45 is het eenige artikel waaraan de Hulp-Officier van Justitie kan ontleenen de bevoegdheid tot het afgeven van een bevel van voorloopige aanhouding. Hij kan dit dus alleen afgeven, wanneer hij bij ontdekking op heeterdaad van een misdrijf, waartegen gevangenisstraf van 4 jaren of meer is bedreigd (dus niet wegens de overige in art. 86 opgenoemde misdrijven, zijnde verduistering, oplichting en de misdrijven omschreven in de artt. 390 1°, 391 1°, 392 1°, 395, aanhef en l9 en 416, noch wegens bedelarij of landlooperij), zich heeft begeven naar de plaats des misdrijfs (dus niet, wanneer hij niet daarheen is gegaan), en alleen op grond hetzij van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte, hetzij van eenige andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. In de praktijk worden zij vaak echter ook afgegeven door Hulp-Officieren, die niet naar de plaats des misdrijfs zijn gegaan, wanneer welk misdrijf ook, in art. 86 opgenoemd, op heeterdaad wordt ontdekt. Gaarne stem ik toe, dat eene dusdanige bevoegdheid voor den Hulp-Officier gewenscht is. Dit neemt niet weg, dat ik haar in de wet niet kan lezen. Zich streng aan de wet houdende, zal dus in verreweg de meeste gevallen de Hulp-Officier niet anders kunnen doen dan den verdachte voor den Officier van Justitie leiden of met dezen in overleg treden om een bevel van gevangenneming van den rechter te verkrijgen, wat in geval er geen heeterdaad is, bepaald noodzakelijk is. De leer omtrent de zeer beperkte bevoegdheid tot aanhouding door den Officier en den Hulp-Officier van Justitie wordt gehuldigd door den H. li. in zijn arrest van 13 December 1886 (W. v. h. R. 5379, W. B. A. 1970). De P. G. bij den IL R. had in het belang der wet zich in cassatie voorzien tegen eene beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij was vernietigd eene beschikking der Rechtbank aldaar, waarbij was geweigerd te bekrachtigen een bevel tot voorloopige aanhouding wegens landlooperij, afgegeven door een Commissaris van Politie. De Hooge Raad overweegt in dat arrest. »dat de verdachte, tegen wien door den C. v. P. als H. „O. v. J. het bevel van voorloopige aanhouding is afgegeven, »door politieagenten op heeterdaad wegens landlooperij was »aangehouden en voor den C. v. P. op diens bureau gebracht; »dat luidens art. 41 W. v. Sv., in geval bij ontdekking op »heeterdaad van een strafbaar feit de verdachte is aangehouden, deze voor den Officier of een Hulp-Officier van «Justitie moet worden gebracht, die, indien geene voorloopige •aanhouding is toegelaten, proces-verbaal moet opmaken en »den verdachte dadelijk in vrijheid stellen, terwijl zoo volgens »de wet wel grond bestaat voor voorloopige aanhouding, de » Hulp-Officier den voor hem gebrachten verdachte dadelijk met »de in beslag genomen goederen, wapenen, werktuigen of , papieren aan den O. v. J. moet overleveren, die dan verder «behoort te handelen zooals bij de artt. 53 en 54 is voorge»schreven; »dat hetgeen bij deze artikelen aan den O. v. J. is opge»dragen, bij diens verhindering of ontstentenis niet door den »Hulp-Officier kan worden verricht, vermits volgens art. 55 »de Hulp-Officier alleen in do gevallen van de artt. 43 tot en »met 52 den Officier kan vervangen; >dat bijgevolg de Hulp-Officier niet zelfstandig kan handelen, wanneer voor hem overeenkomstig art. 41 een verdachte • wordt gebracht, die op heeterdaad is aangehouden wegens •een strafbaar feit, hetwelk grond oplevert tot voorloopige «aanhouding, en hij dus uit art. 41 de bevoegdheid tot het »afgeven van bevelen tot voorloopige aanhouding niet kan • ontleenen; • dat alleen dan de Hulp-Officier tot het uitvaardigen van • zoodanige bevelen is bevoegd, wanneer hij, krachtens art. 55 •handelende bij verhindering of ontstentenis van den Officier »van Justitie, verkeert in het geval van art. 45; •dat de bij dit artikel aan den Officier toegekende buitensgewone bevoegdheid tot liet afgeven van bevelen van voorloopige aanhouding, hoedanige bevelen in den regel door den •rechter worden verleend, beperkt is tot het onderzoek, dat •door hem, overeenkomstig artikel 43, op de plaats, waar het •feit is gepleegd, buiten tegenwoordigheid van den rechtercommissaris wordt ingesteld; »dat immers het laatste lid van evengezegd artikel bepaalt, • dat zoodra de rechter-commissaris op de plaats van het on- • derzoek tegenwoordig is, door dezen de in die bepaling aan•gewezen bemoeiingen, waartoe de in art. 45 omschrevene •behooren, worden verricht, en dat derhalve de artikelen waarin •over die bemoeiingen wordt gehandeld, alleen betrekking •kunnen hebben op het bij art. 43 omschreven onderzoek op •de plaats waar het feit is gepleegd, van hoedanig onderzoek •hier geen sprake is en ook niet kan zijn, omdat ingevolge het •eerste lid van art. 43 dat onderzoek met de daaraan verbon- • den gevolgen alleen mag plaats hebben in het geval van •strafbare feiten, waartegen als maximum eene gevangenis- • straf van 4 jaren of meer is bedreigd; • dat mitsdien het Hof, door het in deze bedoeld bevel »van voorloopige aanhouding te bekrachtigen, artikel 41 »W. v. Sv. benevens de in het middel van cassatie aan»gehaalde artikelen heeft geschonden, zoodat het middel is «gegrond.« In den geest van dit arrest, dat overeenstemt met dat van 25 November 18G2, W. v. h. R. 2434, is o. a.: Mr. A. A. de Pinto. Het herziene wetboek I, 228 vlg., 484 vlg. II, 662 % lg. Mr. F. A. R. A. Baron van Ittersum. Een tweetal practische opmerkingen T. v. S. I, 185. Mr. Hingst in Rechtsgel. Bijdr. II 1886/87 C. bl. 147. Eene ruimere bevoegdheid tot aanhouding verdedigen o. a. de advokaat-generaal Gregory in zijne conclusie voorafgaande aan het vermelde arrest: Prof. van der Hoeven in T. v. S. I, blz. 246 vlg., en W. v. h. R. 5205; en Mr. E. Bergsma, T. v. S. II, bl. 97 vlg. Naar aanleiding van meergenoemd arrest, richtte de P. O. bij den H. R. eene circulaire aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven (W. v. h. R. 5360), en schreef de O. v. J. te 'sGravenhage een brief aan den Burgemeester van Oudshoorn, opgenomen in W. v. h. R. 5381, \V. B. A. 196 J en Gemst. 1850. 1. Strafbare feiten waarvoor voorloopige aanhouding is toegelaten. Ingevolge art. 86 W. v. Sv. is voorloopige aanhouding toegelaten voor: 10. misdrijven waartegen gevangenisstraf van 4 jaren of meer is bedreigd. 2°. verduistering (art. 321), oplichting (art. 320) of de in art. 390 1°, (1) 391 1°., (2) 392 L° (3), 395(4) en 41G (5) van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven. 3°. medeplichtigheid (G) aan of poging (7) tot een der onder 1 of 2 opgenoemde misdrijven. 4°. de in artt. 432 en 433 omschreven overtredingen (bedelarij en landlooperij). Bij den eersten oogopslag schijnt men er in geslaagd om, zooals het heette in de Memorie van Toelichting, de gevallen, waarin voorloopige aanhouding is toegelaten, zoo scherp mogelijk te begrenzen. In de praktijk is echter gebleken, dat dit doel niet is bereikt. De moeielijkheid ontstond voor de mis- il) Als schipper vau een Nederlandsch schip 'geen zeevisschersvaartuig) na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren vau liet schip onttrekken. (2) desertie van een schepeling van een Nederlandsch schip (geen zeevisschersvaartuig) vóór den aanvang der reis. ('3) desertie van een schepeling vau een Nederlandsch schip (geeu zeevisschersvaartuig) gedurende de reis. (4) insubordinatie door een schepeling van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig. (5) Heling. ((>) De wet onderscheidt tusschen daders en medeplichtigen. Wie daders zijn leert artikel 47 W. v. Sr. liet zijn 1°. zij die het l'eit plegen, doen plegen ot' medeplegen; 2". zij die door giften, beloften misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken. Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking, die zij opzettelijk hebben uitgelokt, beuevens hare gevolgen. Medeplichtigen zijn, ingevolge art. 48 W. v. Sc, 1" zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en 2" zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. (7) Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen des daders zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen tengevolge van omstandigheden vau zijnen wil onafhankelijk niet is voltooid (art. 45 W. v. Sr.) Volgens onze wet kan geen sprake zijn vau eene strafbare poging tot misdrijf, indieu de dader ter uitvoering van zijn voornemen om een bepaald misdrijf te plegen, heeft aangewend een nuddel, dat daartoe in geen geval en tegenover wien dan ook kan leiden, een middel alzoo volstrekt ondeugdelijk ter voltooiing vau het misdrijf, waarop zijn opzet was gericht, lil. K. 7 Mei 1906, VV. v. h. R. 8374). drijven, waarbij voorloopige aanhouding is toegelaten, uitsluitend omdat gevangenisstraf van 4 jaren of meer is bedreigd. De vraag rees, of, wanneer zulk een misdrijf wordt gepleegd door iemand voor wien wegens zijn jeugdigen leeftijd volgens het toen van kracht zijnde art. 39 het maximum met een derde werd verminderd en zoodoende kwam beneden de 4 jaar, of dan nog voorloopige hechtenis is toegelaten. De vraag rees ook, of, wanneer een misdrijf met een strafmaximum van minder dan 4 jaren gepleegd wordt door een ambtenaar of door een recidivist, voor wien met toepassing van art. 44 W. v. Sr. of van de bepalingen omtrent herhaling van misdrijf het maximum stijgt tot 4 jaren of meer, of dan voor dien bepaalden persoon voorloopige hechtenis is toegelaten. De eerste vraag werd ontkennend beantwoord door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch den 14 December 1892 (W. v. h. R. 6402), het Gerechtshof te 's Gravenhage den 31 October 1893 ("W. v. h. R. 6413) en de Rechtbank te Arnhein den 11 Februari 1896 (VV. v. h. R. 6819); bevestigend door de Rechtbank te Rotterdam den 21 November 1893 (W. v. h. R. 6416 Berichten) en door den Advokaat-Generaal Mr. Patijn in zijne conclusie voorafgaande aan de beschikking van den H. R. van 16 October 1899 (W. v. h. R. 7349). De vraag heeft hare beteekenis geheel verloren en is toestemmend beantwoord sinds bij de kinderwetten aan art. 80 een vierde lid werd toegevoegd luidende: »Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van een «minderjarigen persoon, die voor het begaan van het feit den »leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wordt geen «rekening gehouden met het bepaalde bij art. 9 tweede lid »en bij art. 39ter van het Wetboek van Strafrecht." De tweede vraag werd toestemmend beantwoord door den Advokaat-Generaal Mr. Gregory in zijne conclusie voorafgaande aan het arrest van den H. R. van 2 Mei 1887 (W. v. h. R. 5427). Mij dunkt de toevoeging van het vierde lid aan art. 86 is een bewijs te meer, dat men in dat artikel, door als grens aan te nemen een maximum straf van niet minder dan 4 jaren, slechts heeft willen voorkomen stuk voor stuk te moeten opnoemen alle misdrijven waarmede dat het geval is, maar toch inderdaad niets anders heeft willen doen dan die allen aanduiden. Men zal dus slechts hebben na te gaan, of tegen het speciale delict in een der dertig eerste titels (1) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht eene straf van 4 jaren of meer is bedreigd. Zoo ja, dan is voorloopige aanhouding toegelaten. Zoo neen, dan niet; en in dit laatste geval kan voorloopige aanhouding niet plaats hebben wanneer toevalligerwijs art. 44 of titel XXXI van het Tweede Boek mocht toepasselijk zijn en de verdachte daardoor met meer dan 4 jaren gevangenisstraf kunnen worden gestraft. (2) Eene maximumstraf van 4 jaren of meer is in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht bedreigd in: lo Titel I, (misdrijven tegen de veiligheid van den staat); 2o artt. 108—112, (eenige misdrijven tegen de koninklijke waardigheid); 3o artt. 115—118, (eenige misdrijven tegen hoofden en vertegenwoordigers van bevriende staten); (1) Strafverzwaring krachtens eene bepaling in die titels voorkomende kan dus wel voorloopige aanhouding geoorloofd maken, waar zij zonder die strafverzwaring niet was toegelaten. (2) Zie in dezen geest ook Mr. P. Polvliet: „Bij welke delicten is voorloopige hechtenis toegelaten''? T. v. S. VI. blz. 215 vlg. 4o artt. 121 en 123, (eenige misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten); 5o art. 131, (opruiing); Co art. 140, (deelneming aan eeue vereeniging die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven); 7o art. 141, (openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen); 8o art. 154, 4e lid, (in een tweegevecht zijne tegenpartij van het leven berooven); 9o art. 155, (tweegevecht onder bepaalde omstandigheden); lOo art. 156, 3e lid, (bedriegelijke handelingen van getuigen bij een tweegevecht); Ho art. 157, (opzettelijk brandstichten, eene ontploffing teweegbrengen of eene overstrooming veroorzaken); 12o art. 159, (opzettelijk bij of in het vooruitzicht van brand op eenigerlei wijze blussching verhinderen of belemmeren); 13o art. 160, (opzettelijk bij of in het vooruitzicht van watersnood op eenigerlei wijze afkeering daarvan verhinderen of belemmeren); 14o art. 101, (opzettelijke handelingen tegen werken tot waterkeering of waterloozing, waardoor gevaar voor overstrooming is te duchten); 15o art. 162, (opzettelijke handelingen tegen werken dienende voor het openbaar verkeer of tegen eenen land- of waterweg, wanneer daardoor gevaar voor de veiligheid van het verkeer is te duchten); 16o art. 164, (opzettelijk gevaar veroorzaken voor liet verkeer door stoomvermogen over een spoorweg); 17o art. 166 (opzettelijk zekere handelingen verrichten, waarvan gevaar voor de veiligheid der scheepvaart is te duchten); 18o art. 168, (opzettelijk en wederrechtelijk eenig vaartuig doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen, wanneer daarvan levensgevaar is te duchten); 19o art. 170 (opzettelijke vernieling of beschadiging vaneenig gebouw of getimmerte waarvan gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar voor een ander is te duchten); 20o art. 172 (opzettelijk brengen van schadelijke stoffen in een put, pomp, bron of gemeene drinkwaterinrichting); 21o art. 174 (opzettelijk waren verkoopen enz. wetende en verzwijgende dat zij schadelijk zijn); 22o art. 178, (omkooping van een rechter); 23o artt. 181 en 182, (dwang en wederspannigheid, eenig lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge hebbende of gepleegd door twee of meer vereenigde personen); 24o art. 198, le en 2e lid juncto art. 202 en art. 198, 3e lid, (opzettelijke handelingen ten opzichte van in beslag genomen of gerechtelijk gesequestreerde goederen gepleegd onder verzwarende omstandigheden of door den bewaarder); 25o art. 199, 2e lid juncto art. 202, (opzettelijke handelingen tegen verzegelingen gepleegd door den bewaarder onder verzwarende omstandigheden) ; 20o art. 200 juncto art. 202, (opzettelijke handelingen tegen zaken bestemd om te dienen tot overtuiging of bewijs gepleegd onder verzwarende omstandigheden) ; 27o art. 204, (opzettelijk uitlokken of bevorderen van muiterij van krijgslieden); 28o art. 206, 2e lid, (opzettelijk een ander op diens verzoek ongeschikt maken voor den dienst hij de militie, wanneer dit den dood ten gevolge heeft) ; 29o art. 207, (meineed) ; 30o art. 208—212, (eenige munt misdrijven); 31o art. 216, 217 en 220, (valschheid in van rijkswege uitgegeven zegels, in rijksmerken of door de wet vereischte meesterteekenen); 32o artt. 225—227 en 228, 2e en 3e lid, (valschheid in geschriften) ; 33o art. 232, (valschheid in Nederlandsche bankbiljetten); 34o art. 230, (verduistering van staat); 35o art. 237, (bigamie); 36o art. 238, (opzettelijk een wegens eenig beletsel nietig huwelijk aangaan, wanneer nietigverklaring volgt); 37o art. 242, (verkrachting); 38o art. 243, (buiten echt opzettelijk vleeschelijk gemeenschap hebben met eene bewustelooze of in onmachtverkeeiende vrouw); 39o art. 244, (vleeschelijke gemeenschap hebben met een meisje beneden den leeftijd van twaalf jaren); 40o art. 245, (buiten echt vleeschelpe gemeenschap hebben met eene vrouw die den leeftijd van twaalf maar nog niet dien van zestien jaren heeft bereikt); 41o art. 246, (feitelijke aanranding der eerbaarheid); 42o art. 247, (1) (plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wien men weet dat hij in staat van bewusteloosheid verkeert, of met iemand beneden den leeftijd van zestien jaren, of laatstgemelde verleiden om dat te plegen of te dulden of om vleeschelijke gemeenschap te hebben buiten echt met een derde); (1) Art. 248 geeft uog straf'verhoogingen voor het geval de misdrijven omschreven in art. 242—247 zijn gepleegd onder verzwarende omstandigheden. 43o art. 249, (ontucht gepleegd met minderjarigen door personen, die op verschillende in het artikel genoemde wijze gezag over hen uitoefenen of belast zijn met hunne verpleging of verzorging); 44o art, 250, le lid, (koppelarij); 45o art. 252, (bedwelmenden drank verkoopen of toedienen aan iemand, die in kenlijken staat van dronkenschap verkeert; een kind beneden den leeftijd van l(i jaren dronken maken ; door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingen tot het gebruik van bedwelmenden drank — alles wanneer het zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge heeft); 46o art. 255 jcto art. 257, (verlating van een hulpbehoevende, wanneer zulks zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge heeft); 47o art. 25C, (een kind beneden den leeftijd van zeven jaren te vondeling leggen of, met het oogmerk om er zich van te ontdoen, verlaten); (1) 48o art. 2G2jcto art. 267, (laster tegenover een ambtenaar); 49o artt. 274—277, (slavenhandel); 50o art. 278, (menschenroof); 51o art. 279, (onttrekking van minderjarigen aan het over hen gesteld gezag of opzicht); 52o art. 280, (een minderjarigen beneden de twaalf jaren, die zich onttrokken heeft of onttrokken is aan het over hem gesteld gezag of opzicht, daaraan onttrokken houden); 53o art. 281, (schaking); (1) Worden de hiergenoemde feiten gepleegd door de moeder, zooals in art. 2ö9 is omschreven, dan is geeue voorloopige aanhouding toegelaten, tenzij art. 257, 2e lid toepasselijk is. 54o art. 282, (opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooven of beroofd houden); 55o artt. 287—291, (1) (doodslag, moord, kinderdoodslag, kindermoord) ; 56o art. 293, (een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooven); 57o artt. 296 en 297, (2) (opzettelijk met of zonder toestemming der vrouw de afdrijving of den dood liarer vrucht veroorzaken); 58o art. 300, 2e en 3e lid, (mishandeling zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge hebbende); 59o art. 301 jcto art. 30-1, (mishandeling met voorbedachten rade gepleegd tegen zijn moeder, zijn wettigen vader, zijn echtgenoot of zijn kind, of tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening zijner bediening, of indien het feit gepleegd wordt door toediening van voor het leven of de gezondheid schadelijke stoffen); 60o art. 301, 2e en 3e lid, (mishandeling met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel of den dood tengevolge hebbende) ; 61o art. 302, (zware mishandeling); 62o art. 303, (zware mishandeling met voorbedachten rade); (1) Kinderdoodslag en kindermoord worden ten aanzien van anderen, die er aan deelnemen, als doodslag of als moord aangemerkt (art. 21)2). (2) Voor geneeskundigen, vroedvrouwen oi' artsenijliereiders kunnen de straffen, in artt. 290 en 2117 bedreigd, nog worden verzwaard in gevolge art. 21)8. De ongelukkige redactie van art. 2'J8 geeft aanleidiug tot twijfel, of niet, wanneer een geneeskundige, vroedvrouw of artsenijbereider medeplichtige is der vrouw bedoeld in art. 21)5, die medeplichtige voorloopig kan worden aangehouden. G3o artt. 310—312, (diefstal en diefstal onder verzwarende omstandigheden); 64o art. 317, (afpersing); 65o artt. 322, 323, (verduistering (1) gepleegd onder verzwarende omstandigheden); 66o art. 328, (niet hot oogmerk van wederrechtelijke bevoordeeling ten nadeele van den verzekeraar of den houder van een bodemerijbrief brandstichten enz.); 67o art. 331, (bedrog door aannemers, bouwmeesters of verkoopers van bouwmaterialen waardoor de veiligheid van personen of goederen, of die van den staat in tijd van oorlog wordt in gevaar gebracht, of met het opzicht belast zulks opzettelijk toelaten); 68o art. 332, (bedrog door leveranciers van leger of vloot, waardoor de veiligheid van den staat in tijd van oorlog wordt in gevaar gebracht, of met het opzicht belast zulks opzettelijk toelaten); G9o art. 341, (bedriegelijke bankbreuk); 70o art. 343, (bedriegelijke handelingen van den bestuurder of commissaris eener gefailleerde naamlooze vennootschap of coöperatieve vereeniging ten nadeele harer schuldeischers); 71o art. 344, (bedriegelijke handelingen van een derde in geval van faillissement ten nadeele der schuldeischers); 72o art. 340, (bedriegelijke handelingen van een gefailleerd nietkoopnian); 73o art. 351 jcto art. 354, (opzettelijke en wederrechtelijke vernieling of beschadiging van spoorweg- of telegraafwerken, werken dienende tot waterkeering of waterloozing, gas- of (I) Verduistering zelve wordt reeds in art. 80 Sv. uitdrukkelijk vermeld. waterleidingen of riolen, voor zoover dat alles dient ten algemeenen nutte, gepleegd door twee of meer vereenigde personen); 74o art. 352, (opzettelijke en wederrechtelijke vernieling of onbruikbaarmaking van eens anders gebouw of vaartuig); 75o art. 358, (als ambtenaar opzettelijk den bijstand der gewapende macht inroepen tegen de uitvoering van wettelijke voorschriften, wettige bevelen, of rechterlijke uitspraken); 76o artt. 358ter en 358 quater, (staking door twee of meer personen van het spoorwegpersoneel ingevolge samenspanning, wanneer hun oogmerk wordt bereikt); 77o art. 359, (verduistering door een ambtenaar of daarmede gelijkgesteld persoon, of als zoodanig bij zulke verduistering behulpzaam zijn); <8o art. 361, (verduistering van zaken, bestemd tot overtuiging of bewijs, door een ambtenaar of daarmede gelijkgestelde, of als zoodanig bij zulke verduistering behulpzaam zijn); 79o art. 363, (zich als ambtenaar laten omkoopen); 80o art. 364. (zich als rechter laten omkoopen); 81o art. 366, (knevelarij); 82o art, 373, (knoeierij van een ambtenaar van eene openbare instelling van vervoer met iets daaraan toevertrouwd); 83o art. 374, 2o, (knoeierij van een ambtenaar der telegraphie of een daarmede gelijkgestelden persoon met iets hem als zoodanig toevertrouwd); 84o art. 375, (als ambtenaar opzettelijk toelaten, dat een ander het onder 82 en 83 vermelde pleegt); 85o art. 379, le lid, (als ambtenaar opzettelijk een dubbel huwelijk voltrekken); 8Qo artt. 381—385 (zeerooverij en behulpzaam zijn daarbij); 87o art. 386, (als opvarende van een Nederlandsch schip zich wederrechtelijk daarvan meester maken); 880 art. 387, (als schipper van een Nederlandsch schip dit aan den eigenaar onttrekken); 89o art. 388, (ongeoorloofde kaapvaart, gepleegd door een Nederlander); 90o art. 389 jcto 401, (als Nederlander dienst nemen of in dienst blijven op een vaartuig, bestemd voor ongeoorloofde kaapvaart, gepleegd door een scheepsofficier) ; 91° art- 395 (1), 2o en 3o en art. 395 lo jcto art. 401, (insubordinatie aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig onder verzwarende omstandigheden); 92o art. 396, (muiterij aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig); 93o art. 397, (opruiïng aan boord van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig tot muiterij); 94o art. 402, (knoeierij door den schipper van een Nederlandsch schip); 95o art. 404, (als schipper van een Nederlandsch schip wederrechtelijk gedurende de reis het schip verlaten of laten verlaten) ; 96o art. 417, (eene gewoonte maken van het opzettelijk koopen, inruilen, in pand nemen of verbergen van door misdrijf verkregen voorwerpen). 2. IVat heeft men onder xwaar lichamelijk letsel te verstaan. Beantwoording dezer vraag is van groot belang met het oog op de bevoegdheid tot voorloopige aanhouding. Oorspron- (1) Dit artikel is overigens reeds in zijn geheel uitdrukkelijk in art. 8ti W. v. Sv. vermeld. 8 kelijk was de bedoeling die vraag te laten beantwoorden door art. 82 van liet W. v. Sr., waarvan het ontwerp luidde: »als «zwaar lichamelijk letsel wordt aangemerkt ziekte die geen «uitzicht op volkomen genezing toelaat, duurzame ongeschiktsheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, verblies van het gebruik van een zintuig, verminking, verlamming «of krankzinnigheid, en afdrijving of dood van de vrucht eener «vrouw.« Was het artikel in dezen vorm wet geworden, dan zoude uitsluitend het daarin opgenoemde als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt; het zoude zijn geweest limitatief. Bij de behandeling in de Tweede Kamer vond men dit echter gevaarlijk. Men meende, dat het beter was aan den rechter de interpretatie over te laten van hetgeen onder zwaar lichamelijk letsel in het algemeen moet worden verstaan. Noodzakelijk achtte men alleen de omschrijving van hetgeen door het gewone spraakgebruik niet ondubbelzinnig wordt verklaard, maar door wetsduiding in het begrip wordt opgenomen, en zoo deed men de tegenwoordige redactie aan de hand. Men verloor daarbij uit het oog, dat xwaar lichamelijk letsel niet is een medisch-technische en evenmin een juridischtechnische term ; daar werd reeds op gewezen in het \. V. der Eerste Kamer over het tegenwoordige artikel. Daar werd ook op gewezen in eene opmerking onder Berichten in W. v. h. R. 5567. Toegegeven moet worden, dat in de practijk zich herhaaldelijk gevallen voordoen van landelijke woestheid, waarbij het mes dusdanig is gehanteerd, dat het werkelijk slechts toeval is, dat het slachtoffer er het leven niet bij inschoot, en waarin voorloopige aanhouding broodnoodig is, terwijl het limitatieve art. 82 ze niet zoude hebben veroorloofd. Maar daar tegenover staat, dat het hoogst ongewenscht is de moge- lijkheid van toepassing van een ernstigen maatregel als voorloopige hechtenis afhankelijk te stellen van de subjectieve opvatting omtrent de beteekenis der uitdrukking zwaar lichamelijk letsel. Intusschen in het reeds vermelde W. v. h. R. 5567 wordt de alleszins juiste opmerking gemaakt, dat het arrest \an den II. li. van 7 Mei 1888 (W. v. h. R. 5558) vaak een richtsnoer zal zijn om in een bepaald geval uit te maken, of een toegebracht lichamelijk letsel al dan niet als zwaar beschouwd moet worden. Die opmerking heeft nog aan beteekenis gewonnen, nu de II. R. in verschillende arresten bij de leer van dat van 7 Mei 1888 heeft volhard. Zoo bij de arresten van 14 November 1898 (W. v. h. R. 7203), 16 October 1899 (W. v. li. R. 7344), 22 October 1900 (W. v. h. R. 7505), 27 Apiil 1903 (W. v. h. R. 7919), 31 October 1904 (W. v. h. R. 8130) en 2 Januari 1905 (W. v. h. R. 8165). Ik acht het niet ondienstig van een enkel dier arresten de overwegingen hier af te drukken. Bij zijn arrest van 27 April 1903 overweegt de H. R.: "dat eene omschrijving van het begrip zwaar lichamelijk >letsel in de wet niet wordt gevonden ; »dat wel in het oorspronkelijk Regeerings-ontwerp dit be•grip tot bepaald aangewezen gevallen werd beperkt, en vooral in de duurzaamheid van het gevolg de grond tot straf» verzwaring werd gezocht, doch dat de Commissie van «Rapporteurs, de limitatieve opsomming gevaarlijk achtend, »de interpretatie van wat onder zwaar lichamelijk letsel in *het algemeen moest worden verstaan, wilde laten beslissen «door het gewone spraakgebruik en geheel aan den rechter «wilde zien overgelaten; «dat de Regeering aan die opmerking heeft gevolg gegeven »en art. 89 van het Ontwerp, thans art. 82 Strafrecht, in dien „zin heeft gewijzigd, dat daarbij niet meer werd bepaald, wat „onder zwaar lichamelijk letsel moest worden verstaan, doch «daarin alleen duidelijkheidshalve werden genoemd enkele »gevolgen, die onvoorwaardelijk steeds krachtens wetsduiding »als zwaar lichamelijk letsel zouden gelden, „dat derhalve buiten deze door de wet genoemde gevallen, „de rechter zal hebben te beslissen naar het gewone spraakgebruik, en noch art. 82 noch art. 308 Strafreoht hem in „het algemeen verbieden, om naast de ziekte, die geen uitzicht „op volkomen genezing overlaat, en die dus steeds als zwaar »lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, ook eene tijdelijke »ziekte, mits van ernstigen aard, als dusdanig letsel aan te nemen; „dat nu in deze feitelijk is beslist, dat de toegebrachte „verwonding eene zoo hevige verbloeding heeft veroorzaakt, »dat het leven van den verwonde ernstig gevaar liep; „dat de Rechtbank door deze verwonding met dit ernstig >gevolg als zwaar lichamelijk letsel te qualificeeren, en op de «bewezen verklaarde feiten het 2de lid van art. 300 Strafrecht „toe te passen, geene der in het middel aangehaalde artikelen »kan hebben geschonden of verkeerd toegepast.« In ieder bijzonder geval zal dus moeten worden overwogen of het toegebrachte letsel dusdanig ernstig karakter heeft, dat het als zwaar kan worden aangemerkt. Dit ernstig karakter kan zich openbaren of wel in den levensgevaarlijken toestand van het slachtoffer, dadelijk na de mishandeling, al mocht dit ook weder spoedig daarna geheel herstellen, of in een duurzaam nadeelig gevolg daarvan. Wanneer men met een gevaarlijk voorwerp iemand eene verwonding toebrengt op eene plaats waar zij doodelijk kan zijn ; — bijvoorbeeld een steek niet een mes in buik of borst, of ter plaatse waar een slagader is, of een slag met een hard voorwerp op het hoofd — zoodat, wanneer het slachtoffer niet dadelijk dood is, de geneesheer in alle geval de verwonding ernstig noemt en de mogelijkheid niet uitsluit, dat zij alsnog den dood tengevolge heeft, dan is er in den geest der wet zwaar lichamelijk letsel. In het ongewijzigde Wetboek van Strafvordering werd de bevoegdheid tot voorloopige aanhouding o. a. gegeven bij verwonding. Elke mishandeling, die eenige verwonding tengevolge had, kon dus toen aanleiding geven tot voorloopige hechtenis. Bij de wijziging van het Wetboek, bij de invoering van het nieuwe strafrecht, heeft men steeds getracht haar te beperken tot wat strikt noodzakelijk was voor die invoering. Omtrent de wijziging van het toenmalig art. 88 thans art. 86 zegt de Memorie van Toelichting (1) o. a.: «Vermits nu onder de bestaande wetgeving over de mis»drijven, waarbij voorloopige aanhouding was toegelaten, nim»mer is geklaagd, en de wet in dat opzicht ook werkelijk «niet te wenschen overlaat, heeft de Regeering alle reden »gevonden om te dien aanzien zich zou nauw mogelijk bij 'het bestaande aan te sluiten. Zij wil echter nog opmerken : »1° dat verwonding (in het nieuwe strafwetboek begrepen »onder de algetneene qualificatie mishandeling) wanneer zij »zoo hevig is, dat aanhouding van den dader wenschelijk kan »zijn, wel altijd zwaar lichamelijk letsel zal hebben veroorzaakt.» Men ziet het, ook de steller vari de M. v. T. stond op het (1) Smidt, (ieschieileuis vau het Wetboek vaa Strafvordering, I, blz. 305. standpunt: wanneer eene mishandeling ernstige gevolgen heeft, is bevoegdheid tot aanhouding gewenscht, en zij is dan toegelaten omdat men dan wel zal oordeelen, dat zwaar lichamelijk letsel aanwezig is. 3 Gronden voor voorloopige aanhouding. Art. 8G van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, (lat in de in het artikel opgenoemde gevallen gevangenneming, of gevangenhouding alleen kan pluats hebben op giond 1" van gegronde vrees voor vlucht van den verdachte, of 2° van eenige andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. Het eerste is duidelijk genoeg. Het tweede is ontleend aan het Belgische recht. Toen men de aanhouding ging beperken tot de gevallen, waarin er is vrees voor vlucht, gevoelde men, dat ook in gevallen, waarin die vrees niet bestaat, de maatschappelijke veiligheid zoo dringend de bewaring van den persoon des vermoedelijken schuldigen eiseht, dat deze zonder vrees voor krenking van het rechtsgevoel niet mag worden nagelaten. Men noemde ook vrees voor bewerking van getuigen, vrees voor herhaling van misdrijf en voegde er een veel beteekenend »enzoovoorts« bij. Men zeide de maatschappelijke veiligheid moet op den voorgrond staan; niet het belang van hem, tegen wien het misdrijf is gepleegd, zelfs niet dat van den dader zeiven. Ik moet echter opmerken, dat wanneer men te doen heeft met een misdrijf uit wraak gepleegd, wel degelijk het belang van het slachtoffer op den voorgrond treedt; hem of zijne goederen voorloopig tegen verdere aanslagen te beschermen is dan liet naaste doel der aanhouding. En wanneer er groot gevaar bestaat, dat de verdachte de hand aan zich zelf zal slaan, dat wellicht reeds heeft gepoogd, dan is het de zorg voor zijn leven, die de aanhouding rechtvaardigt. De slotsom is, dat aan hem, die een bevel tot voorloopige aanhouding kan afgeven, moet worden overgelaten do beslissing of de omstandigheden haar rechtvaardigen, en daartoe laat de uitdrukking gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid alle vrijheid. Pit was ook de meening der Regeering toen zij in de M. v. T. aanhaalde de woorden van Ernest Bertrand (1): Le législateur nc pent prévoir, en effet, les mille circonstances qui peuvent modifier itn fait, charger ou disculper un accusé. II iloit laisser aux magistrats une certame latitude d'appreciation. LHntérêt de la société Vexige, car Vênuméralion en serait toujours incomplete et insuffisante. Linhrct des inculpcs l exige (•galement, car une règle strictement légale, appliquée dans toute sa rigueur, les priverait de leur libertc, mi me dans des circonstances ou elle peut ctre laissée, obligerait de les detenir dans des cas oii leur arrestation serait inutile. Wanneer men, zooals schrijver dezer regelen, jarenlang met aanhoudingen heeft te maken gehad, kan men die woorden niet anders dan met instemming lezen en staat men verbaasd, dat de Raad van State vrees voor vlucht als eenigen grond voor aanhouding wilde toelaten. Terecht antwoordde daarop dan ook de Minister van Justitie in zijn rapport aan den Koning: (2) »Als eenige grond voor voorloopige aanhouding aan te nemen, »vrees voor vlucht, zou naar het oordeel van den ondergetekende bedenkelijk zijn. liet geschokt rechtsgevoel is in (1) üe la détention pricentive, blz. 4. (2) Smidt t. a. p. blz. 307. »vele gevallen, en daaronder de zwaarste, zonder dadelijke »aanhouding niet te bevredigen. Men denke aan de zaak van »de Jongh. Ware nu voorloopige aanhouding alleen toegelaten bij vrees voor vlucht, dan zal dit öf eene ijdele formule »worden, waaraan niemand zich stoort, öf de gemoedelijke «rechter zal bepaalde aanwijzing voor die vrees vorderen en, »waar die niet bestaat, den verdachte in vrijheid laten, ook »waar de maatschappelijke orde, en dikwijls ook zijn eigen «belang, dringend vordert, dat hij onschadelijk worde gesmaakt.* De Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer kon zich in haar verslag niet vereenigen met de uitdrukking eenige andere reden van maatschappelijke veiligheid, die zij te algemeen achtte ; zij wilde lezen gewichtige reden. De Minister antwoordde, dat, daar met reden van maatschappelijke veiligheid nooit iets anders dan eene gewichtige reden bedoeld was, hij tegen de toevoeging geen bezwaar had. Langdurig werd nog in de Tweede Kamer beraadslaagd over het tweede lid van art. 8G, dat niet uitdrukkelijk is toepasselijk verklaard op de bevelen van aanhouding van den Hulp-Officier, maar waaraan deze toch ook goed zal doen zich te houden. De bedoeling van dat niet geheel juist geredigeerde tweede lid is, dat in het bevel zal worden vermeld of de voorloopige aanhouding geschiedt wegens gegronde vrees voor vlucht, of, zoo zij geschiedt wegens eene andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, dat dan die reden met name zal worden genoemd, bijvoorbeeld: vrees voor herhaling van misdrijf. Men wenschte nu, dat de wet zou bepalen, dat de rechter in zijne beschikking moet motiveeren, waarom hij de vrees voor vlucht of de andere met name genoemde gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid aanwezig acht. De voorstanders der motiveering beriepen zich, en terecht, hierop, dat hij die een bevel tot voorloopige aanhouding afgeeft, zich terdege rekenschap moet geven of de aanhouding noodzakelijk is. Zij meenden, dai hij te eerder daartoe zou komen, wanneer hij zijne beschikking moet motiveeren. De tegenstanders meenden, dat de gedwongen motiveering in de praktijk zou worden eene ijdele formaliteit, last gevende zonder voordeel. De motiveering werd niet in de wet opgenomen ; maar al geschiedde dit niet, niet minder waar blijft, dat hij, die de voorloopige aanhouding beveelt, zich ter dege rekenschap moet geven, waarom hij dat doet; met allen ernst moet nagaan wat hem er toebrengt om aan te nemen, dat de verdachte de schuldige is, en om welke redenen de aanhouding noodzakelijk is. Eene goede regeling te maken omtrent de voorloopige aanhouding is m. i. eene uiterst moeilijke opdracht. Minder zal men hier m. i. moeten verwachten van beperking tot bepaalde delicten, dan wel hierin, dat hij, die haar toepast, ten volle zijne verantwoordelijkheid beseffe, en ook hierin, dat haar zeer spoedig volge persoonlijke verschijning voor den rechter, en dat de behandeling ter terechtzitting zoo spoedig mogelijk geschiede, waarnaar trouwens bij elke strafrechterlijke vervolging met allen ernst moet worden gestreefd. Te beoordeelen of in een bepaald geval voorloopige aanhouding noodig is, kan niet wel anders dan aan den betrokken ambtenaar worden overgelaten. Onmogelijk is het hier voorschriften te geven onder alle omstandigheden doeltrell'end. Wanneer men in de straf meer ziet een maatregel om antisociale neigingen tegen te gaan, van welke gedachte bijvoorbeeld onze kinderwetten uitgaan, dan kan men zich moeilijk voorstellen, hoe men de preventieve hechtenis enkel zou willen toelaten bij vrees voor vlucht. Op het in 1901 te Amsterdam gehouden internationaal congres voor krimineele anthropologie verdedigde Prof. hern, de onbepaalde straffen, dat zijn die waarbij niet de rechter den duur van het verblijf in de gevangenis bepaalt, doch gedurende het verblijf van den veroordeelde aldaar wordt nagegaan of deze weder geschikt is voor de samenleving. Hij vroeg toen: »wat zoudt Gij zeggen van den arts, die een zie e „in het hospitaal opnemende van te voren vaststelde: »Gij „„blijft hier een jaar; mocht Gij na een halfjaar hersteld zijn, „„Gij zult toch hier blijven; mocht Gij na een jaar nog met »»hersteld zijn, Gij zult toch vertrekken.- Ik zou willen vragen • wat zoudt gij zeggen van den geneeskundige, die gegrond vermoeden hebbende, dat iemand lijdt aan eene kwaal, gevaarlijk voor den patiënt zeiven en voor diens omgeving, luet geneeskundige behandeling wacht tot eene geleerde vergadering de juistheid zijner meening heeft vastgesteld, en dusdoende de genezing van den patiënt en de gezondheid van diens omgeving in gevaar brengt. De man, die een misdrijf beging, kan en zal vaak bchooron tot hen, die staan tusschen de geestelijk normalen en de krankzinnigen, tot hen, voor wie gevraagd wordt een gesticht het midden houdend tusschen een gevangenis en een krankzinnigengesticht, en die, nu het laatste hen niet wil opnemen, vaak gedurende geruime,, tijd in de gevangenis worden geplaatst. Zoude men hem nu, zoolang het rechterlijk vonnis niet onherroepelijk vaststaat, de vrijheid moeten laten verder te misdoen? Daarenboven, wanneer iemand misdoet is dat niet zelden een gevolg van maatschappelijke misstanden of van tekortkomingen der armenzorg. Men moge dat alles betreuren en terecht verlangen, dat daarin verbeteringen worden gebracht, te ontkennen is het niet, dat velen, tegen wie een bevel tot voorloopige aanhouding wordt afgegeven, wanneer de deuren van het huis van bewaring zich niet voor hen openden, niet zouden weten waarheen. Heel het strafrechterlijk optreden tegen bedelaars en landloopers is in de praktijk vaak niets anders dan eene zeer ongelukkige aanvulling van tekortkomingen der armenzorg. Eene groote moeilijkheid bij het plaatsen van een ontslagen gevangene is vaak, dat andere werklieden niet met hem samen willen werken. Voor hen moet zijne veroordeeliug geheim blijven. Iemand, die zich aan diefstal heeft schuldig gemaakt, wordt in den regel in den kring, waarin hij tot daaraan toe is werkzaam geweest, niet meer geduld. Zoekt hij elders werk, dan verliest hij ook dat weer, wanneer hij zijne straf ondergaat. Wanneer nu zoo iemand wenscht maar dadelijk met de Justitie af te rekenen, zou men hem dan niet daarin behulpzaam mogen zijn door hem voorloopig aan te houden? I k geef het gaarne toe, in zulk een geval zoude de voorwaardelijke veroordeeling uitstekend kunnen werken, maar die is in onze wetgeving, helaas, nog onbekend. Is er een zwaar misdrijf gepleegd, dan kan voorloopige aanhouding, ook wanneer geene andere redenen daarvoor aanwezig zijn, soms gewenscht wezen ter voldoening aan het rechtsbewustzijn van het volk, dat er geen vrede mede kan hebben, dat voorloopig vrij blijft rondloopen, die zich ernstig heeft vergrepen; een rechtsbewustzijn, dat om meer dan eén reden dient geëerbiedigd te worden. Zie over de preventieve hechtenis nu laatstelijk Prof. D. Sitnons. W. v. h. R. 8435, 8437, 8440, 8441. c. Inbeslagneming van overtuigingstukken en huiszoeking. Wanneer er ingevolge artikel 43 een plaatselijk onderzoek plaats heeft, geeft de wet ruimere bevoegdheid tot in beslagneming van overtuigingstukken en tevens bevoegdheid tot huiszoeking. De hulp-officier zal in beslag nemen de wapenen en al hetgeen tot het plegen van het strafbaar feit blijkt of schijnt gediend te hebben of bestemd te zijn geweest, gelijk ook alles wat kan dienen om de waarheid aan den dag te brengen. Hij zal den verdachte aanmanen om zich te verklaren over de in beslag genomen voorwerpen, welke hem zullen worden vertoond. Hij zal van dit alles een proces-verbaal opmaken, dat zal worden onderteekend door den verdachte; bij weigering zal daarvan melding worden gemaakt (art. 46). Indien de aard van het strafbaar feit, zoodanig is, dat het bewijs waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, zal hij, vergezeld van den Kantonrechter (1), of, wanneer deze (1) In het artikel is alleen gedacht aan deu Officier van Justitie. l)e bedoeling is ongetwijfeld, dat, wanneer de kantonrechter optreedt als hulp-officier, hij zich doet vergezellen door den burgemeester, en wanneer deze laatste als hulp-officier optreedt, dat dan deze zich doet vergezellen door den kantonrechter. Treedt de Rechter-Commissaris krachtens art. 47 op, dan zal hij zich eveneens moeten doen vergezellen, hetzij door den kantonrechter, hetzij door den burgemeester. zich niet op de plaats bevindt, of op eenige andere wijze is verhinderd, van den burgemeester of die deze mocht vervangen, zich terstond ter woonstede van den verdachte begeven, om aldaar datgene op te sporen wat hij nuttig zal oordeelen om de waarheid aan het licht te brengen. Hij zal daarvan proces-verbaal opmaken en de papieren of andere stukken onder zich nemen (art. 47). Hij zal tot de ontdekking van het misdrijf hetzelfde onderzoek, als hij in de woning van den verdachte mag doen, ook mogen doen in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen (1) (art. 48). De door hem in beslag genomen voorwerpen zullen worden besloten en verzegeld in eenen omslag, waarop door hem zal worden gesteld de behoorlijke aanteekening van den dag, waarop zij in beslag zijn genomen. Indien zij niet zijn geschikt om in eenen omslag te worden gesloten, zal daaraan door hem eene strook papier met zijn zegel worden vastgehecht, op welke de bovengemelde aanteekening door hem wordt gesteld en onderteekend (art. 49). De verrichtingen, in art. 47, 48 en 4!) omschreven, zullen geschieden in bijwezen van den verdachte, in geval hij is gevat geworden ; de voorwerpen zullen hem worden voorgehouden, ten einde hen te herkennen en te waarmerken, zoo daartoe termen zijn ; in geval van weigering zal daarvan melding worden gemaakt in het procesverbaal (art. 50). § 3. PLAATSELIJK ONDERZOEK. Bij ontdekking op heeterdaad van een vijftal belangrijke (1) Zie over het begrip nopenbare plaats" Mr. J. Verloren in T. v. S. III blz. 307. misdrijven willen wij ons den Hulp-Officier handelend voorstellen. I. Plaatselijk onderzoek bij misdrijven tegen het leven gericht. A. Doodslag en moord. Hij, die een ander opzettelijk van het leven berooft, is schuldig aan doodslag. (Art. 287 Wetb. van Strafrecht). Hij, die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, is schuldig aan uioord. (Art. Wetb. van Strafrecht). Hij, die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, is strafbaar ingevolge artikel van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer nu bij het voorkomen van een misdrijf tegen het leven de Hulp-Officier op de plaats, waar het feit werd bedreven, is aangekomen, doe hij zich, met de deskundigen, brengen naar de plaats, waar het lijk zich bevindt. Het eerste wat daar zijn aandacht moet trekken is, hoedanig hij het lijk aantreft, gekleed of ongekleed; liggende op den grond of zittende op een stoel; in beide gevallen, hoe het gelegen is, hoe liet zit; en of in die houding de dood kan zijn ingetreden. Of er ook bijzonderheden, onregelmatigheden, b. v. omverliggende of stukgeslagen meubelen of andere voorwerpen zijn op te merken, die kunnen doen vermoeden, dat aan den dood een worsteling moet zijn voorafgegaan. Nadat hij van deze nauwkeurige opname de noodige aanteekeningen zal hebben gemaakt, om die later in zijn pioces- verbaal in behoorlijken vorm op te nemen, stelle hij het lijk ter beschikking der deskundigen, nadat zij in zijn handen den eed hebben afgelegd, dat zij hem verslag naar hun geweten zullen geven. Art. 52. Opgemerkt zij echter, dat noch bij Art. 52, nóch bij eenig ander Art. van het Wetb. van Strafvordering is voorgeschreven, dat de deskundigen den eed moeten afleggen, dat zij het onderxoek behoorlijk zullen doen, maar wel, dat zij den HulpOfficier verslag naar hun geweten zullen geven. Hoewel het nu gebruikelijk is en in vele opzichten ook aanbeveling verdient, dat de deskundigen worden beëedigd vóór dat zij hun onderzoek, de lijkschouwing, aanvangen, zoo is toch aan het voorschrift der Wet voldaan, wanneer de deskundigen worden beëedigd, vóór dat zij hun verslat) uitbrengen ; b. v. even vóór dat zij, mét of zonder den Hulp-Officier, de plaats des onderzoeks verlaten. (1) Het verslag zal door de deskundigen schriftelijk moeten worden uitgebracht en opgemaakt op den eed door hen afgelegd. Immers onder de schriftelijke bescheiden noemt Art. 402 Strafv. de rapporten van deskundigen, van ambtswege benoemd, om over de bijzonderheden of gesteldheid eener zaak hun oordeel en bevinding te verklaren; welke rapporten echter alleen kunnen dienen, om den rechter tot inlichting te verstrekken. Dat iemand dood is, dat iemand een hoofdwond heeft, dat alles is een waarneembaar feit, waarover de deskundigen als gewone getuigen kunnen worden gehoord. Maar waarom de dood moest volgen, waarom de hoofdwond (1) Vergelijk Arrest van den II. It. van 13 Juni 1871. W. v. h. 11. 3351. meer of minder levensgevaarlijk was, dat zijn wetenschappelijke vragen, die alleen door deskundigen kunnen worden beantwoord ; en met wier gevoelen de Rechter later kan verklaren zich te vereenigen. Nu spreekt het van zelf, dat de deskundigen onmogelijk terstond hun verslag in geschrifte kunnen brengen. 1) Wanneer echter bij het sluiten van het onderzoek de deskundigen in staat zijn de vermoedelijke oorzaak van den dood op te geven, dan kan de Hulp-Officier van dat voorloopig gevoelen in zijn verbaal melding maken. Dat niet slechts een oppervlakkige, uitwendige schouwing van het lijk voldoende is, maar het geheele lijk moet worden onderzocht, weet ieder deskundige, en het schijnt dan ook niet noodig daarover verder uit te wijden, gelijk het evenmin noodig voorkomt, in deze uitgave op te. nemen het nooit in werking getreden Koninklijk Besluit van 15 Juli 1818, »hou»dende verordeningen betrekkelijk het doen van gerechtelijke »schouwingen« ; omdat het geven van wenken, zooals bij dat K. B. gedaan was, niet meer noodig is. 2) Wanneer alzoo het lijk aan de deskundigen is overgegeven, zette de Hulp-Officier zijn onderzoek voort. Hij onderzoeke eerst wie hij in het huis aantreft; hij vrage naar de namen, het beroep, de familiebetrekking, zoo die be- 1) Aau den voet van liet uitgebrachte schriftelijk verslag wordt door de deskundigen melding gemaakt van het bedrag der kosten van het onderzoek of der verrichting. Aldus bepaalt Art. 28 van het K. 15. van 18 Dec. 1874, (StM. No. 212). Reeds uit deze bepaling volgt de onmogelijkheid, om terstond den Hulp-Officier een schriftelijk verslag te kunnen aanbieden ; de deskundigen kunnen eerst, wanneer zij wéér tehuis zijn, de gemaakte kosten begrootcn. 2) Zie de Pi'ito t. a. p. § liö ; en de Bosch Kcmper t. a. p. Dl. 1, bl. 282—28'J. staat, tusschen die personen en het slachtoffer, om hun daarna te vergunnen zich te verwijderen of te hunnen opzichte zijn gegeven bevel te handhaven. Vervolgens neme hij nauwkeurig op de plaats, de kamer, het vertrek, waar het lijk werd gevonden. Hij overtuige zich, of bloedvlekken of bloedspatten aldaar zijn waar te nemen ; of daaruit is op te maken, dat de verslagene werd getroffen ter plaatse waar zijn lijk werd gevonden, dan wel elders, wellicht in het voorhuis, iu een ander vertrek, misschien buiten op de werf. De bebloede kleederen van den verslagene neme hij in beslag. Uij onderzoeke verder, of ook hier of daar eenig werktuig aanwezig is, waarmede de manslag kan zijn begaan en dat hem, door zijn aard, tot de ontdekking van den dader kan brengen; ontdekt hij zoodanig werktuig, zoo neme hij het terstond in beslag. Maar niet alleen een bepaald werktuig, ieder voorwerp, hoe onbeduidend ook in schijn, worde door hem in beslag genomen, omdat het zou kunnen zijn, dat door dat schijnbaar onbeduidende voorwerp het spoor van den dader werd gevonden. Met de inbeslag genomen voorwerpen handele hij, als hierna zal worden gezegd. 1) I)e Uusch Kernver zegt dienaangaande: «Het in beslag nemen behoort inzonderheid te geschieden met terugzien op datgene, hetwelk opgehelderd behoort te «worden; is de dader onbekend, dan is inzonderheid van gezwicht alles wat iemand bij zich kan gehad hebben, een hoed, »een schoen. Kitka verhaalt een merkwaardig geval, waarin -liet vinden van een gebroken knoop op de plaats, waar een 1) Zie bl. 133. 9 > manslag was begaan, op het spoor van den dader bracht, »en dezen dadelijk zijne misdaad deed bekennen, toen hem »aan zijnen rok het afgebroken oog des knoops werd gehoond.» 1) Veelal verzuimt men. en het is toch zoo hoogst nuttig, vooraf het gansche huis, waar het lijk wordt gevonden, te onderzoeken. Wij aarzelen niet den llulp-Officier hiertoe bijzonder aan te sporen. Zoo licht schuilt nabij wat men verre waant. Het kleinste, schijnbaar onaanzienlijkste voorwerp, kan den weg tot den dader aan de hand geven. Een stuk van de prop uit het geweer of het pistool, dat voor de misdaad heeft gediend; een stuk van een brief, in het huis gevonden, en zooveel meer. Ieder vertrek, iedere afdeeling van het huis worde daarom zeer nauwkeurig opgenomen, en telkens bij het verlaten van een doorzochte plaats, sluite men den toegang tot haar behoorlijk af. Bij het opnemen der plaats verzuime hij evenmin zich behoorlijk te vergewissen, of in de sluiting van het vertrek of van de woning zich ook iets buitengewoons vertoont, of er b. v. een raam openstaat, waardoor de dader kan zijn gevlucht en waardoor aizoo zijn spoor zou kunnen worden gevonden, maar vooral, of er ook blijken van inwendige braak voorhanden zijn, waaruit het vermoeden zou kunnen ontstaan, dat de moord door diefstal werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd. In dit laatste geval zijn zijn werkzaamheden ook nog die, welke wij hierna nader zullen uiteenzetten, waar wij hem onderzoek zien doen naar een plaats gehad hebbenden diefstal. Wanneer de Hulp-Officier nu, zooveel mogelijk uit eigen 1) T. a. p., bl. 270. waarneming, . feiten en toestanden zal hebben geboekstaafd, begint het verhoor. Het vloeit voort uit den aard der zaak, dat bij verwonding wel de eerste getuige zal zijn de verwonde zelf. Dat verhoor is echter oordeelkundig in te stellen, en het zal steeds zeer aan te raden zijn er zich van te onthouden, zoolang de deskundigen niet verklaard hebben, dat het zonder gevaar voor het slachtoffer zal kunnen geschieden. Nochtans trachte men zoo mogelijk van den verwonde te vernemen, wie de dader is. Een enkel woord, eenige onsamenhangende uitdrukkingen wellicht, kunnen een spoor aangeven, dat tot den schuldige leidt. Echter zij men voorzichtig in het maken zijner gevolgtrekking, daar de toestand van den lijder de mogelijkheid niet uitsluit, dat hij zich vergist in het aanduiden van personen en omstandigheden. Het belang bij het levensbehoud van den verwonde moet niet uit het oog worden verloren; vandaar, dat diens eerste ondervraging zoo kort mogelijk dient te wezen, vooral wanneer het blijkt, dat zijn toestand hem een duidelijke mededeeling onmogelijk maakt. Kan de verwonde niet spreken of zich niet duidelijk doen verstaan, maar is hij helder genoeg om de tot hem gerichte vragen te verstaan en te begrijpen, dan houde men hem een alphabet voor en vrage hem door de letters aan te wijzen, den naam op te geven van den dader en van de personen, die hij bij het ontvangen van de verwonding in zijn nabijheid, in het huis, op den weg heeft gezien. Heeft men op een bepaald persoon vermoeden, men houde dan dien naam den verwonde voor. Van de verklaring van ieder gehoord persoon zal behoorlijk proces-verbaal moeten worden opgemaakt, geheel en al over- eenkomstig hetgeen omtrent processen-verbaal in het algemeen hierboven is opgemerkt. Ter voorkoming van herhaling bepalen wij ons dus hier bij een bloote herinnering 1). Wij moeten hier echter indachtig maken op des Hulp-Officiers verplichting, om aan ieder, die gehoord wordt, de in beslag genomen voorwerpen te vertoonen, om zoo mogelijk tot hun herkomst te kunnen geraken. Dat hierin, gelijk in de gansche instructie, oordeel noodzakelijk is, spreekt van zelf. Stellen wij nu het geval, dat het den Hulp-Officier gelukt is, den schuldige te ontdekken en vóór hem te krijgen; wat staat hem dan te doen? Uit het gehouden verhoor, dat hem op het spoor van den dader bracht, zijn hem waarschijnlijk bijna al de omstandigheden bekend, die den moord zijn voorafgegaan, hebben vergezeld en zijn gevolgd. Hij heeft dus overvloedige stof voorliet verhoor van den verdachte. Als inleiding tot het verhoor is zeer aan te bevelen een vraag naar do wijze waarop, waar en in wiens tegenwoordigheid de aan het feit voorafgegane uren werden besteed. Ook naar de meerdere of mindere bekendheid van den verdachte met den verslagene of verwonde worde gevraagd. Tot hiertoe in zijn verhoor gevorderd, vertoone de HulpOfficier hem de in beslag genomen werktuigen, en vrage hem of die voorwerpen of werktuigen hem ook bekend zijn. Kan dat zonder gevaar plaats hebben, zoo brenge men den verdachte voor den verwonde, opdat deze hem zou kunnen herkennen. Bij doodslag vertoone men het lijk van den verslagene en 1) Zie blz. 24 en volgg. plaatse men den verdachte, zoo mogelijk, daarbij in denzelfden toestand, in dezelfde houding, als waarin vermoedelijk het misdrijf door hem werd bedreven ; en bij dat alles is het van het hoogste belang, dat de Hulp-Officier de gelaatstrekken opmerke; of wellicht uit de houding van den verdachte gemoedsaandoeningen spreken, waaruit gevolgtrekkingen zijn te maken. Te juister tijd hem op die aandoeningen wijzende, kan dat lichtelijk een middel zijn om hem tot bekentenis te brengen. Maar wat de Hulp-Officier vooral niet vergete, is een onderzoek op den persoon van don verdachte zelf in te stellen, door nauwkeurig te onderzoeken, of zich aan handen en klocderen ook sporen van bloed bevinden ; door zich te overtuigen van al hetgeen hij bij zich draagt; na te gaan of uitjdie voorwerpen ook nader tot de schuld van den persoon zou kunnen worden besloten, b. v. indien door een mes de moord is gepleegd, of wellicht, de verdachte in het bezit is van een scheede, waarin het mes past; of ook andere wapenen, b. v. een pistool bij hem worden bevonden of de sporen daarvan, als pereussiedopjes, kruit, proppen, enz. enz. Hij moet den verdachte vragen naar de herkomst der op hem gevonden voorwerpen ; hem doen verklaren, waarom hij die voorwerpen bij zich droeg, waarna de Hulp-Officier al do bij den verdachte gevonden voorwerpen en ook die, welke maar eenigszins met de misdaad in betrekking kunnen staan, moet in beslag nemen en alles in een omslag besluiten en verzegelen, op welken omslag de dag wordt aangeteekend, waarop de in beslagneming heeft plaats gehad. Art. 4G Sv. Zijn die voorwerpen niet geschikt, om in een omslag te worden vervat, zoo zal hij aan het in beslag genomen voor- ■werp een strook papier verbinden en daarop de aanduiding der herkomst, den dag der inbeslagneming en de vertooning aan den verdachte aanteekenen. Deze formaliteit moet geschieden in tegenwoordigheid van den vermoedelijk schuldige, die zal worden uitgenoodigd, het omslag of de strook papier met den Hulp-Officier te waarmerken, van welke formaliteit of van weigering door den verdachte om het verbaal te teekenen en den omslag of de strook te waarmerken, in het proces-verbaal worde melding gemaakt. Art. 46, al. 3, Sv. Overigens dient wel in het oog te worden gehouden, dat inbeslagneming van wapenen en al hetgeen tot het plegen van het strafbaar feit blijkt of schijnt gediend te hebben of bestemd te zijn geweest (art. 40 Sv.), alleen is geoorloofd bij ontdekking op heeterdaad van strafbare feiten, waartegen als maximum eene gevangenisstraf van vier jaar of meer is bedreigd. Art. 41 Sv. laat wel de inbeslagneming toe der goederen, werktuigen of papieren, die bij den verdachte worden gevonden, en art. 42 Sv. bevat wel eene voorziening ten aanzien van weggenomen goederen, doch het Wetboek van Strafvordering, bevat geen voorschrift, waarbij aan de ambtenaren in art. 8 Sv. vermeld, in het algemeen of aan de daarin onder ,10S- 2—5 genoemde hulpofficieren in het bijzonder, de bevoegdheid wordt toegekend om, buiten het geval van art. 4G Sv., alleen op het vermoeden, dat een strafbaar feit is gepleegd, in beslag te nemen al wat hun dienstig schijnt om de waarheid aan den dag te brengen. (Zie H. K. 4 Nov. 1889; W. n°. 5794 ; 25 Nov. 1889, W. n°. 5808; en 4 Maart 1895, W. n°. GG34). Heeft nu de Hulp-Officier door zijn onderzoek de overtui- ging dat werkelijk de aangeduide en voor hera gebrachte persoon de dader is, zoo zal hij een bevel van voorloopige aanhouding tegen hem verleenen en hem terstond in verzekerde bewaring doen brengen. 1) Dat in verzekerde bewaring stellen zij vooral oordeelkundig en wel zóó dat evenmin de aangehoudene zoodanig worde afgezonderd of opgesloten, dat er gevaar kan bestaan voor daden van geweld aan zich zelf te plegen, als dat hij in staat zij zich in eenige betrekking tot de buitenwereld te stellen. Een behoorlijk, onafgebroken toezicht bij den aangehouden persoon is volstrekt noodzakelijk. Gelijk de Hulp-Officier zijn onderzoek begon met zich het lijk van den verslagene te doen vertoonen, zoo leidt aan liet slot van zijn onderzoek ook weder zijn weg daarheen. Immers, indien een lijk behoorlijk is geschouwd, zal het wel noodig zijn, dat de eenzelvigheid, identiteit, daarvan voor een mogelijk nader onderzoek altijd buiten eenige bedenking zij. Daarom zal de Hulp-Officier steeds zorg dragen, dat zoo spoedig mogelijk een doodkist in gereedheid worde gebracht, waarin het lijk, na afloop van het onderzoek, worde gelegd. In dat geval dient hij die kist behoorlijk te verzegelen en daarvan in zijn proces-verhaal melding te maken. Bestaat de gelegenheid tot die verzegeling niet aan het einde van liet onderzoek, zoo neme de Hulp-Officier de noodige maatregelen tot bewaking van het lijk : make ook hiervan melding in zijn proces-verbaal en volbrenge later de formaliteit der verzegeling en doe daarvan alsdan bij een afzonderlijk proces-verbaal (ook aan den Officier van Justitie op te zenden) blijken. 1) Zie hierboven bl. 98 en volgg, Is nu vóór het sluiten van het onderzoek de Officier van Justitie nog niet ter plaatse van het misdrijf aangekomen, zoo zal de Hulp-Officier, wanneer zijn onderzoek afgeloopen is, het proces-verbaal met daarbij behoorende stukken, en bij aanhouding, met den beklaagde, onverwijld opzenden aan den Officier van Justitie 1). Wordt ook de verdachte opgezonden dan kunnen zij, die met die overbrenging zijn belast, tevens overbrengers wezen der stukken. Maar in vele gevallen zal, vóór dat het onderzoek van den Hulp-Officier is afgeloopen, de Officier van Justitie reeds ter plaatse van het misdrijf zijn aangekomen. Alsdan houden, zegt Art. 35, oniniddelijk de bemoeiingen van den Hulp-Officier op, ten ware de Officier van Justitie hem mocht gelasten, met het onderzoek voort te gaan of den Officier behulpzaam te wezen. 2) In den regel zal de Officier wel het verder onderzoek op zich nemen, waarbij dan de locale kennis van den Hulp-Officier hem in zijn onderzoek zeer kan te stade komen. Maar ook ter betere uitvoering der Wet zal het dienstig zijn, dat de Officier zelf het onderzoek voortzette, vermits, indien het noodig is, dat een onderzoek worde ingesteld in huizen, werkplaatsen, getimmerten en de daaraan belendende, omschutte en omheinde plaatsen, de Officier daar niet zal 1) Wij heliben hierboven lil. GO en volgg. het wensclielijke in het algemeen aangetoond van liet maken van een afschrift van liet proces-verbaal. liet ligt in den aard der zaak, dat hier en in soortgelijke instructiën, het maken van een afschrift zeer bezwaarlijk zou zijn. Dat echter het maken van een afschrift in het algemeen strijdig met de wet zou zijn, zien wij daarom niet in, omdat dat nergens bij de wet is verboden. 2) Zie hiervoren bl. 22 ouder De zesde. mogen binnentreden dan in tegenwoordigheid van den Burgemeester indien namelijk de Kantonrechter afwezig of niet ter plaatse is van het misdrijf. Art. 42. 1) Dezelfde formaliteit is in acht te nemen bij een onderzoek in de woning van den verdachte of in herbergen, koffiehuizen en andere openbare plaatsen. Art. 48. Deze formaliteit is ook in acht te nemen, wanneer het bewijs van eenig misdrijf waarschijnlijk kan worden verkregen uit de papieren of andere stukken en zaken in het bezit van den verdachte, in diens huis, en de Officier van Justitie daar een onderzoek verlangt in te stellen. Art. 47. Maar wat, indien de noodzakelijkheid van soortgelijk binnentreden in besloten plaatsen, van dusdanig onderzoek in de woning van den verdachte, in een herberg of koffiehuis zich reeds doet gevoelen bij het onderzoek door een Burgemeester ingesteld, nog vóór dat de Officier of de Kantonrechter is aangekomen of de eerste het onderzoek heeft overgenomen ; wie zal den Burgemeester dat binnentreden mogelijk maken, wie vervangt hem dan als zoodanig? De Burgemeester is op dat oogenblik Hulp-Officier van 1) Wanneer politor door ambtenaren hot plegen van oen strafbaar feit ontdekt weril in eeno woning waarin zij zich rechtmatig ophielde». kan er geen sprake van zijn, dat zij wegens binnendringen in die woniug gehandeld zouden hebben in strijd inet de artt. 39, 12, of 4G W. v. Sv. B. v. politieambtenaren zijn door bunnen chef gelast om in alle lierliergon en bierhuizen eenen vau misdrijf verdachte te zoeken en ziju daartoe, zonder verzet van den herbergier, ook diens herberg binnengetreden. Eenmaal daar zijnde ontdekken zij op heeterdaad overtreding dor drankwet; zij zijn nu in de rechtmatige uitoefening hunner funetiën en noch met art. 25 der oude Drankwet, noch met art. 42 Sv. in overtreding. Zie H. li. 24 Juni 1889; W. n". 5745. Justitie; hij is derhalve belet, om als Burgemeester te handelen. Als Hulp- Officier treedt hij dan binnen in de omschutte of besloten plaats; het onderzoek in de woning en in de papieren van den verdachte geschiedt dan in tegenwoordigheid van den persoon, die hem vervangt, wanneer hij belet is zijn betrekking van Burgemeester waar te nemen 1). Nog een geval kan zich voordoen, waarin bij het binnentreden der Justitie in een woning, de Burgemeester kan moeten tegenwoordig zijn, dat namelijk, waarin de Rechtercommissaris een huiszoeking noodig acht. Hij kan die niet anders doen dan in tegenwoordigheid van den Officier van Justitie, terwijl deze den Burgemeester kan gelasten hem daarbij te vervangen. Art. 112. B. Kinderdoodslag en kindermoord. De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, is schuldig aan kinderdoodslag. (Art. 290 Wetb. van Strafrecht.) De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar aanstaande bevalling genomen besluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, is schuldig aan kindermoord. (Art. 291 Wetb. v. Strafrecht.) Deze misdrijven worden in den regel ontdekt, óf in het huis, waar geheime bevalling plaats vond, óf door het boven 1) Vergelijk de Pinto t. a p. § 34. komen drijven van een kinderlijk in rivier, wetering of gracht. Het onderzoek bij deze misdrijven is, uit den aard der zaak, minder omslachtig dan waar het betreft een doodslag op een volwassen persoon. Intusschen gelden ook in deze gevallen de algemeene regelen van onderzoek, dat zich echter in den regel, waar het kinderlijk in huis of schuur werd gevonden, zal bepalen bij het verhoor van de personen, die het huis bewonen, voornamelijk van het vrouwelijk personeel, en wat in deze gevallen het belangrijkste gedeelte van het onderzoek zal zijn, bij het deskundig onderzoek. Hoewel, gelijk gezegd is, een verhoor van de in het huis inwonende personen een eerste vereischte is, zoo verzuime men daarom echter niet, óók het mannelijk personeel een verhoor te doen ondergaan. De laatste jaren zijn helaas! niet spaarzaam in voorbeelden, dat de ongelukkige moeder, bij het volbrengen van den moord, een krachtige hulp vond bij een mede inwonend manspersoon. De schouw van het kinderlijk, wanneer daaraan geen uiterlijke teekenen van geweld of beleediging zichtbaar zijn, bepaalt zich hoofdzakelijk tot het onderzoek, of het kind na de geboorte heeft geleefd, met andere woorden, tot de zoogenaamde en veel besproken longen-proef. Het onzekere, het feilbare van die proef wordt door niemand betwist; ook niet, hoe weinig vertrouwbare resultaten men door haar kan verkrijgen; maar daarin komen alle deskundigen overeen, dat, wil zij nog eenige waarde hebben, zij zoo spoedig mogelijk na den dood moet plaats hebben. Door den staat van ontbinding ontwikkelen zich, ook in de longen, gassen, waardoor het bij het instellen der longen-proef hoogst moeilijk is te bepalen, of het drijven der longen een bewijs is, dat het kind heeft geademd, dan wel het gevolg is van de zich in de longen bevindende gassen. Dezelfde vraag doet zich voor, wanneer, nadat de long onder het water werd doorgesneden, zich op de oppervlakte van het water blaasjes vertoonen. Rij ontdekten kinderdoodslag of kindermoord in een woning, schuur, enz. en alzoo onder hetzelfde dak of althans nabij de plaats, waar het kind werd geboren, dient er op een zeer belangrijke zaak te worden gelet, die veelal wordt over het hoofd gezien; ik bedoel, dat er naar de placenta of moederkoek dient te worden gezocht. Wanneer, wat vaak gebeurt, het kinderlijk nog niet is gevonden, maar er reeds genoegzame aanwijzingen voorhanden zijn, die een plaats gehad hebbende geheime bevalling als buiten eenigen twijfel vaststaande stellen, dan levert het vinden der placenta het zeker bewijs, dat er een geboorte plaats greep, liet komt er dan maar op aan de moeder te kunnen aanwijzen 011 de plaats te vinden, waar het lijk werd verborgen. Maar ook nog om een andere zeer gewichtige reden is het zoeken naar de placenta niet te verzuimen, omdat daardoor, uf bij twijfel aan de vertrouwbaarheid der opgave van do ongelukkige moeder, of bij het nog niet gevonden zijn van een kinderlijk, eerst wordt uitgemaakt, hoeveel kinderen er werden geboren. Er is een geval bekend, waarbij aanvankelijk één pasgeboren kind, dood onder een bedstede verstopt, werd gevonden. l?ij een zeer nauwkeurig onderzoek in en nabij de boerenwoning, vond men, achter den mesthoop en eenigszins bedekt, twee placenta's, waardoor men al zoo tot do ontdekking van een dubbelen kindermoord kwam. De moeder, streng ondervraagd, kwam tot bekentenis, en wees de plaats aan, waar zij het tweede kind, waarvan zij was bevallen, had verborgen. Bij het vinden van een kinderlijk in een huis, op een erf, in een gemak, zal de weg tut de schuldige gemakkelijker to vinden zijn dan wanneer een kinderlijk drijvende in hot water wordt ontdekt, wellicht door don stroom \an veiie afgedreven. Met het oog op dat laatste zeer mogelijke geval, zal de Hulp-Officier wel doen, zoo spoedig mogelijk in naburige plaatsen, van waar, naar den gang des strooms, het kinderlijk kan zijn komen aandrijven, kennis van het gebeurde to geven en daarvan ook mededeeling te doen in het Algemeen Politieblad. In zijn eigen dienstkring zal hij onderzoeken, of ook iemand, van wie het vermoeden bestond, dat zij zich in zwangeren toestand bevond, zich in de gemeente bevindt; en zoo ja, of, naar liet uitwendige te oordeolen, mot eenigen grond mag worden verondersteld, dat bij haar oen verlossing plaats vond. Wanneer door hot onderzoek een belangrijk vermoeden tegen een ongelukkige, die echter niet klem van haar onschuld blijft getuigen, zich gevestigd heeft, dan is een vertoonen van het kinderlijk onvermijdelijk, waarbij, het is nauwelijks noodig daarop te wijzen, de meest mogelijke voorzichtigheid worde in acht genomen. Kindermoord of doodslag is een zoo tegen de natuur in- druischend misdrijf, dat in den regel wanhoop de groote factor was, die de moeder tot die daad bracht. De Wet spreekt niet van gelmwde of ongehuwde moeder. Zij stelt den rechter bij elk voorkomend geval slechts deze vraag ter beantwoording: -> heeft dexe moeder gehandeld «onder de werking van vrees voor de ontdekking van hare «bevalling? 1)." Moet al het oordeel over de gehuwde moeder, die den dood van haar kind veroorzaakte, gestrenger zijn dan het oordeel over de ongehuwde, beiden verdienen medelijden ; de eerste, omdat zij in zedelijkheid beneden het dier daalde; de laatste, omdat zij gezwicht is voor den verleider, die haar de schoonste toekomst voorspiegelde, om haar daarna lafhartig aan haar lot, haar schande over te laten. C. Verdrinking. Aan nog één mogelijk geval, waarbij aan moord of doodslag kan gedacht worden, moet hier herinnerd worden. Binnen den dienstkring van den Hulp-Officier wordt een lijk in het water, op den weg, in het land of in het duin gevonden. Ten ware men in het lijk iemand herkende van wien het bekend is, dat hij eenige dagen te voren of bij ongeluk in het water viel, öf door het ijs zakte, en waarbij dus aan misdrijf niet te denken valt, zal ook in deze gevallen een onderzoek naar den staat van het lijk door een of meer, door den HulpOfficier op te roepen, deskundigen noodzakelijk zijn, opdat blijke, of soms aan het lijk teekenen zijn, die doen veronderstellen, dat de dood een gevolg is geweest van andere 1) Zie Mr. Smidt t. a. p. Dl. 2, bl. 438. beleedigingen, en het water slechts het middel was, om het misdrijf te bedekken; dan wel of hier werkelijk alleen aan verdrinking, opzettelijk of bij ongeluk, te denken valt. In ieder geval worde onderzocht, of ook aan den oever, kant of wal, nabij de plaats, waar het lijk in het water gevonden werd, sporen van een plaats gehad hebbende worsteling zijn waar te nemen. Wordt het lijk herkend, dan worden zoo mogelijk aan de woning van den overledene de noodige narichten ingewonnen omtrent den tijd waarop, de omstandigheden waaronder de overledene zijn huis verliet; of er ook kort vóór zijn vertrek, hooggaande twist in huis geweest is, enz. Is het lijk dat van een onbekende, dan is kennisgeving en en mededeeling, als waarvan wij hierboven, bij het vinden van een kinderlijk, hebben gesproken, wenschelijk. Gelijk op eiken regel, zoo vermeenen wij, dat ook op dezen een uitzondering bestaat en zelfs moet bestaan in het veelvuldig voorkomend geval namelijk, dat aan het strand eener zeeplaats een lijk, kennelijk het slachtoffer van een zeeramp of schipbreuk, in vèr gevorderden staat van ontbinding aanspoelt. In zoodanig geval zal een uiterlijke opname van het lijk, publiceering daarvan voldoende en een onmiddellijk daarop gevolgde beaarding wel dringend noodig zijn. Voor mogelijke latere navragen komt ons een verzegeling van de doodkist door den Burgemeester altijd wenschelijk voor, bij de mogelijkheid, dat er later over de eenzelvigheid geschil zou kunnen ontstaan. II. Plaatselijk onderxock bij misdrijven tegen den eigendom. Diefstal, verduistering, afpersing. Die eenig goed, dat geheel of teil deele aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, maakt zich schuldig aan diefstal (Art. 310 "Wetboek van Strafrecht). llij, die opzettelijk eenig goed, dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeeigent, maakt zich schuldig aan verduistering (Art. 321 Wetb. van Strafrecht). Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, door geweld of bedreiging niet geweld iemand dwingt, hetzij tot de afgifte van eenig goed dat geheel of ten deele aan dezen of aati een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van een schuld of het te niet doen van een inschuld, maakt zich schuldig aan afpersing, (Art. 317 Wetb. van Strafrecht.) Hij deze drie misdrijven is het een vereischte, dat het goed geheel of ten deele aan een ander toebehoore. Hij allen moet bestaan wederrechtelijke toeëigening. Bij verduistering bestaat het strafbaar feit in de wederrechtelijke toeëigening zelve; bij diefstal daarentegen en bij afpersing moet het strafbare feit (hier de dwang tot afgifte, daar het wegnemen) gepleegd worden met liet oogmerk, om het goed zich toe te eigenen. Dat oogmerk moet worden bewezen. Bemachtiging eener aan niemand toebehoorende zaak is geen diefstal. Het opzettelijk onttrekken van zijn eigen goed aan een ander, die daarop een recht van pand, terughouding, vruchtgebruik of gebruik heeft, is geen diefstal, maar valt in de bepaling van Art. 348 Wetb. van Strafrecht. (Benadeeling van schuldeischers of rechthebbenden). Bij diefstal, verduistering of benadeeling van schuldeischers of rechthebbenden, is de strafvervolging uitgesloten, wanneer de dader of de medeplichtige is de niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenoot van hem, tegen wien het misdrijf is gepleegd. De strafvervolging tegen den echtgenoot, zoo niet uitgesloten, en die tegen den bloed- of aanverwant in de rechte linie of in den tweeden graad der zijlinie heeft alleen plaats op klachte van dengene tegen wien het misdrijf is gepleegd. Wij hebben gemeend, dat het voor ons doel noodig was te wijzen 1°. op de onderscheiding, die ons Wetboek van Strafrecht inaakt tusschen verschillende feiten, die naar het gewone spraakgebruik, altijd als diefstal werden aangeduid en beschouwd, omdat, gelijk van zelf spreekt, het in te stellen onderzoek zich naar die verschillende kenmerken van zelf zal moeten regelen; en 2°. om te doen uitkomen, dat alléén een klachte door den daartoe bevoegde gedaan, tegen een echtgenoot, kind of bloedverwant in den tweeden graad ter zake van diefstal, verduistering of benadeeling van schuldeischers óf rechthebbenden, den Hulp-Officier van Justitie bevoegd maakt een onderzoek in te stellen. Een aangifte door een onbevoegde, ter zake van een dezer misdrijven gedaan, heeft hij voor kennisgeving aan te nemen. 1) Het Wetboek van Strafrecht neemt aan diefstal en diefstal met verzwarende omstandigheden. Artt 310, 311 en 312 Sr. 1) Zie Mr. Smidt, t. a. p. op de Artt. 314, 316, 317 en 348. Vergelijk hiervoren blz. 47 eu volgg. 10 Die laatste zijn: diefstal gepleegd met geweld of bedreiging met geweld tegen personen; gedurende den voor de nachtrust bestemden tijd, in een woning of op een besloten erf waarop een woning staat; op der. openbaren weg; of in een spoortrein, die in beweging is ; met braak, verbreking, inklimming, valsche sleutels, met een valsche order of een valsch kostuum. De wetgever koos het woord woning boven de woorden bewoond huis, omdat daaronder, zonder nadere definitie, ook bewoonde voer- of vaartuigen zijn begrepen. Een als woning gebruikt huis blijft een woning, ook al is de bewoner tijdelijk afwezig. Zie verder over het begrip woning hiervoor blz. 87 en 88, en Smidt II blz. 478 en 479. Behalve van braak spreekt de Wet ook nog van verbreking omdat de volkstaal onder braak verstaat 1°. het breken waardoor een huis, hetzij buiten, hetzij binnen, wordt geschonden, t. w. liet verbreken van muren, wanden, vensters, deuren enz. 2°. het breken van of aan groote meubels, als kasten, lessenaars enz., die deuren of gesloten laden hebben. Onder verbreking wordt verstaan het verbreken van kleinere voorwerpen, als trommels, doozen, kistjes, spaarpotten enz. De beide woorden te zamen omvatten elk breken, van welk voorwerp ook 1). Na dit alles te hebben doen voorafgaan, waarvan de wetenschap noodig is bij het door den Hulp-Officier van Justitie in te stellen onderzoek bij diefstal, blijven wij bij dat onderzoek zelf stilstaan. Wij stellen twee gevallen: 1°. een diefstal uit een weiland of van een erf; en 2°. diefstal in een huis. 1) Zie Mr. Smidt, t. a. p. op Art. 311, Dl. II, bl. 479 en aldaar de opmerking van Prof. M. de Vries. 1°. Diefstal van vee uit een weide is diefstal onder verzwarende omstandigheden. Diefstal van landbouwgereedschappen werd reeds bij de Wet van 29 Juni 1854 (Stb. N°. 102) onder de eenvoudige diefstallen begrepen. Bij het onderzoek naar zoodanigen diefstal is het van belang te onderzoeken, hoe de dader zich den toegang tot het weiland kan hebben verschaft. Of hij daartoe het slot van een hek heeft verbroken ; over het hek is geklommen of over een sloot is gesprongen. Bij diefstal op een erf: of het een besloten erf is, en of op dat besloten erf een woning staat. Is dat erf aan alle kanten met slooten omringd en wordt de toegang tot het erf verder afgesloten door een hek, dan is te onderzoeken, of dat hek, tijdens de diefstal werd gepleegd, was gesloten met grendel of slot; of aan dat slot ook sporen van geweld zijn te bespeuren; of de dader zich den toegang tot het erf ook kan hebben verschaft door middel van een schuit, door een sloot over te springen, dan wel, of hij zich kan hebben bediend van een vaste plank naast of aan het hek over de sloot aanwezig, die ook den bewoner van het erf dient, om op- of van het erf te komen. Want onder inklimming verstaat de Wet ook het overschrijden van slooten of grachten tot afsluiting dienende. (Art. 89 Wetboek van Strafrecht.) De daad van hem, die zich den toegang tot een erf verschaft door de ter afsluiting dienende grachten of slooten over te springen, te varen of te zwemmen, wordt daarom door de Wet met inklimming gelijk gesteld, omdat zij de openbare rust en veiligheid met gelijk gevaar bedreigt. Hot gaan door een gat in een heg is geen inklimming. Het gaan over een bevroren water, dat tot afsluiting, tot grens van het erf dient, is dat wel 1). Op het erf wijzen wellicht bloedvlekken, of wol van gestolen schapen, den weg, dien de dader nam. Aan den kant van den weg of van den dijk, waaraan het erf is gelegen, zijn wellicht kenteekenen op te merken, die doen vermoeden, dat het ontvreemde voorwerp tegen dien weg of dijk werd opgetrokken. Zijn er voetstappen waar te nemen, nauwkeurig worden de afdrukken daarvan in oogenschouw genomen; uitgemaakt, zoo mogelijk, of die afdrukken door klompen of schoenen zijn gemaakt; de grootte dier afdrukken worde gemeten. Zijn de afdrukken die van een schoen of laars, dan dient opgemerkt te worden, of uit den afdruk ook de gesteldheid van de zolen en hakken is op te maken, of b. v. de hakken meer of minder scheef moeten zijn geloopen. Ons is een geval bekend, dat de dader werd ontdekt óók doordien een atdruk van een schoen aanwees, dat de zool op een bijzondere wijze was gelapt, terwijl een persoon, die als verdachte door den R. C. werd gehoord, bleek geschoeid te zijn met een schoen, die juist zóó was gelapt, als de afdruk had aangegeven. '2°. Diefstal in een huis gepleegd. Dit onderzoek zal uit den aard der zaak van grooter omvang zijn. Een verbod om het huis te verlaten kan wenschelyk zijn. In den regel zal echter wel aanstonds blijken, dat de dieven van buiten kwamen en zij dus hoogstwaarschijnlijk wel niet onder de huisgenooten of bewoners van het huis zich zullen verborgen houden. 1) Mr. Smidt t. a. p. Dl. I, blz. 507. Bij diefstal in een huis vindt in den regel buiten- en binnenbraak plaats. Bij buitenbraak moet nauwkeurig worden onderzocht, hoe de dader zich den weg tot het raam, tot de achterdeur, waaraan braak werd gepleegd heeft kunnen verschaffen; of ook vóór dat raam of die deur voetstappen zijn waar te nemen, in welk geval daaromtrent hetzelfde nauwkeurig onderzoek moet worden ingesteld als hierboven reeds werd beschreven. Is de buitenbraak moeten geschieden na overklimming, welke sporen dan daarvan aanwezig zijn, hoe hoog de muur, het hek, de omheining is; of, om die overklimming mogelijk temaken noodwendig meer dan één persoon werd vereischt, dan wel of dat door één enkel persoon is kunnen geschieden, zoo ja, door welke middelen (b. v. een ladder) hij zich die overklimming kan hebben mogelijk gemaakt; of het raam, de deur, die zijn opengevonden, sporen dragen van met geweld te zijn opengebroken, dan wel, of het ook van elders blijkt, dat zonder die braak het openen mogelijk was; of ze wellicht altijd ongesloten bleven; of men een raam zonder moeite heeft kunnen openschuiven, dan wel of misschien vooraf het uitsnijden of indrukken van een ruit noodig was, en in het algemeen, of uit alles duidelijk blijkt, dat de dief werkelijk door geweld van buiten naar binnen is gekomen, dan of men zou mogen veronderstellen, dat hij zich eerst heeft doen insluiten en later door het opengevonden raam. door de ongesloten deur is verdwenen. Maar een open venster of deur levert daarom nog niet altijd het stellig bewijs, dat de dief van buiten naar binnen kwain en daarna het huis wéér heeft verlaten. Dieven, die het bestolen huis bewoonden, gebruikten meermalen het openzetten van een venster of deur als middel, om de aandacht van hen af te leiden. Daarom is het zaak te onderzoeken, of het openzetten van dat venster of die deur inderdaad noodig was om naar buiten te gaan, en moet de Hulp-Officier zich de vraag stellen: kan de dief ook onder de huisgenooten schuilen ? Bij eenig vermoeden dienaangaande is een verhoor der huisgenooten niet alleen zeor noodig, maar houde men tevens een zeer waakzaam oog op hun gedragingen. Bijzondere gedienstigheid ; bijzondere spraakzaamheid; herhaalde verzekering van niets liever te wenschen dan dat de dief moge worden ontdekt, zijn vaak middelen, waardoor men trachten wil zich buiten verdenking te houden, maar die inderdaad van een niet al te gerust geweten de uiting kunnen zijn. Het kwam eenmaal voor, dat een reeds bejaarde, naar het scheen, zeer vertrouwbare schoonmaakster herhaaldelijk tot het dienstpersoneel zich richtende, riep: »zeg jelui het toch, «vóór je iemand anders ongelukkig maakt.* Op de opmerking «maar doe gij dat ook«, ontstelde zij blijkbaar, wat tot een nader verhoor leidde en eindelijk tot de ontdekking, dat zij zelf de schuldige was. Bij een vermoeden op een bepaald persoon, is het een zeer aanbevelenswaardig middel te beproeven, hem of haar te laten opnemen, open- of toedoen, het voorwerp of meubel, waaruit werd ontvreemd, of wat gediend heeft tot het volvoeren van de daad. Het is gebeurd, dat op die wijze de dader werd ontdekt: een vrouw die beweerde niet te willen aanvatten »iets van 't gerecht»; een man, die »er niks óm gaf«, maar door zijn geveinsde onhandigheid zich verried. Bij binnenbraak is het onderzoek nog uitgebreider. Vooraf dient daarbij te worden herinnerd, dat onder de benaming valse!te sleutels de Wet begrijpt: alle tot opening van het slot niet bestemde werktuigen. Art. 90 Sr. Bij het aantreffen nu van opengebroken kasten, lessenaars, doozen, kistjes, trommels, enz. enz., moet door den HulpOfficier worden nagegaan en onderzocht, of die braak, of verbleking, plaats heeft gehad door verwringing, uitsnijding dau wel door valsche sleutels. Daartoe overtuige hij zich of op en in de meubelen ook af- en indrukken zichtbaar zijn van breekijzers, messen, beitels en soortgelijke werktuigen; of aan de opengebroken kasten of meubelen ook bloed kleeft, waaruit het vermoeden ontstaat, dat de dader zich moet hebben verwond; wat later een middel ter herkenning en ontdekking kan worden; terwijl behoorlijk elk nabij de plaats der braak of verbreking gevonden voorwerp, dat kan hebben gediend bij het plegen van het misdrijf, met de gevonden in- en afdrukken moet vergeleken, gepast worden. Hier boven zagen wij, hoe, waar een onderzoek na een gepleegden doodslag plaats heeft, een onderzoek op sommige personen zelf is aan te bevelen. Ook bij een onderzoek na gepleegden diefstal kan een zoodanig onderzoek aan den lijve wenschelijk zijn, en is dat bijzonder aan te bevelen, wanneer met eenigen grond kan worden verondersteld, dat de diefstal door een der inwonende personen kan zijn gepleegd. Zoodanig onderzoek aan den lijve strekke zich in dat geval dan ook uit tot al de personen, die zich in het huis bevinden. De strekking van dat onderzoek is dan, oin zekerheid te erlangen of de onderzochte persoon ook werktuigen bii zich heeft, b. v. een spijker, een haak, een mes, die tot verwringing hebben kunnen dienen; of een sleutel, die op een opengebroken slot past en waarmede het kan zijn ontsloten; of hij ook geld, zoo klinkende munt als waarde in papier, bij zich heeft, waarvan de herkomst verdacht schijnt; en meerandere omstandigheden, waarna die persoon over een en ander een zeer streng verhoor dient te ondergaan. Is het naar aanleiding van dat verhoor noodzakelijk, dat de goederen van den gehoorde worden onderzocht, zoo zijn daarbij de regelen na te komen bij huiszoeking voorgeschreven, ten ware de gehoorde persoon zich bereid verklare zijn goederen te doen onderzoeken. Ook tot het doen van huiszoeking kunnen geldende redenen bestaan. Men vermoedt b. v., dat sommige goederen verborgen zijn bij een der buren, of verkocht aan een oud-roest, een koopman in vodden, enz. enz. In soortgelijke gevallen ga de Hulp-Officier onmiddellijk tot huiszoeking over, ten einde het verder verduisteren te voorkomen, en neme hij tevens gepaste en zooveel mogelijk geheime maatregelen, om dezen of genen, niet te goeder naam staanden buurman of kooper, in het oog te houden en diens gangen en verrichtingen te doen gade slaan. Een algemeene opmerking nog, en wel deze: De HulpOfficier moet bij diefstal (ook bij moord), wanneer het te verwachten is, dat öf de Officier van Justitie, öf de Rechtercommissaris spoedig ter plaatse zullen verschijnen, zooveel mogelijk de zaken laten in den staat, waarin hij die aantrof; de opengebroken voorwerpen laten staan, waar en zooals hij die vond; desnoods het geheele vertrek afsluiten, opdat geen voorwerp, hoe gering ook, worde verplaatst. Is het noodig om een meubel of een voorwerp met een ander te vergelijken, na het onderzoek plaatse hij het weer juist zóó, als het door hem werd gevonden. Is een afsluiting onmogelijk of levert de bestaande afsluiting niet genoegzame waarborgen, zoo doe hij die plaats en die goederen voorloopig zorgvuldig bewaken. Wanneer het mogelijk is, voege de Hulp-Officier bij zijn proces-verbaal een platten grond, of een teekening van de plaats, van de meubelen, waarvan of waaruit de ontvreemding heeft plaats gehad, waarmede hij, gelijk ik bij ondervinding weet, den Rechter-Commissaris later een zeer grooten dienst zal bewijzen. Blijkt aan het einde genoegzaam van den schuldige, en is deze onder het bereik der Justitie, een voorloopige aanhouding vol ge dan; waarvoor ik verwijs naar het daarover gezegde liiervoren op bl. 98 en vlg. B. Brandstichting. Indien, gelijk men zal ondervinden, het reeds moeilijk is alles aan te wijzen, waarop bij het ontdekken van doodslag, moord en diefstal de Hulp-Officier zal hebben acht te geven, die moeilijkheid doet zich in veel grooter mate hier gevoelen, waar van een onderzoek naar brand sprake is. De aard van het misdrijf, de wijze en de tijd, waarop het zich openbaart, maakt veelal een onmiddelijk nauwkeurig onderzoek onmogelijk, omdat, natuurlijk, de eerste te nemen maatregelen moeten strekken, om het vuur te blusschen. Het Wetboek van Strafrecht onderscheidt opzettelijke brandstichting en brcuul te wijten aan iemands schuld. Artt. 157 en 158 Sr. In beide gevallen moet door den Hulp-Officier met de meeste nauwgezetheid onderzocht worden, of door den brand : a. gemeen gevaar voor goederen was te duchten; b. levensgevaar voor een ander was te duchten; c. levensgevaar voor een ander was te duchten en het feit iemands dood ten gevolge heeft gehad. Brand door schuld komt, vooral door het gebruik van petroleum, veelvuldig voor. Werd er petroleum gebrand in het huis en door wien ? Is er een lamp omgevallen, waaraan was dan dat omvallen toe te schrijven? Kwam b. v. een kerel dronken te huis en sloeg hij woest om zich heen, zoodat de lamp op den grond viel ? of werd de lamp omgegooid door kinderen, geheel zonder toezicht alleen gelaten, terwijl vader of moeder naar de kerk of naar een gezellig samenzijn waren - of viel de lamp om, tengevolge van een onwillige en onbewuste beweging van een slapende dienstbode, aan wie de bewaking der kinderen werd toevertrouwd, terwijl vader en moeder zich in de opera of comedie of op een, tot laat in den nacht voortgezet feest bevonden ? Ziedaar eenige vragen, die kunnen voorkomen bij brand door schuld veroorzaakt. Wanneer bij brand de Hulp-Officier reden heeft de oorzaak te verdenken, zal hij allereerst hebben te onderzoeken, of liet huis of de woning bewoond is, en hoe groot het getal bewoners is; hij zal zich overtuigen, of al de bewoners van het brandende pand tegenwoordig zijn, dan wel, of er iemand wordt gemist, wiens afwezigheid öf als verdacht kan worden beschouwd, öf doet vreezen, dat hij zich nog in het brandende huis bevindt. In het eerste geval doe, zoodra het mogelijk is, de Hulp-Officier den persoon, zoo het bekend is, dat waar deze zich binnen de gemeente bevindt, onmiddellijk opsporen en voor zich brengen. In het tweede geval stelle hij natuurlijk alle middelen ter redding in het werk. Wordt er echter niemand gemist, zijn allen tegenwoordig, zoo vergete de Hulp-Officier niet nauwkeurig toe te zien, of houding, voorkomen, kleeding der bewoners iets bijzonders, iets opvallends of buitengewoons vertoont. Onder de houding der betrokken personen begrijpen wij het volgende. Wanneer het blijkbaar is, dat zij niet de minste moeite aanwenden, om tot blussching mede te werken ; wanneer zij onwillig, althans weinig voorkomend zijn in het aanwijzen van den weg in en de inrichting van het huis; wanneer zij een bijzonder groote en zichtbaar gemaakte ontsteltenis vertoonen; of indien door een genoegzaam woordelijke overeenstemming, hun opgaven omtrent de oorzaak van den brand blijkbaar vooraf werden besproken en overlegd. In het maken van gevolgtrekkingen zij men intusschen zeer voorzichtig. Hier toch behoort men soms te oordeelen met aanzien des persoons. Er zijn immers menschen, en waarlijk onder hen zeer achtenswaardige, die van gevoelen zijn, en die dat gevoelen zoo noodig ook in praktijk brengen, dat het een verregaande dwaasheid is, indien men zijn huis tegen brandschade heeft verzekerd, zich bij brand eenige moeite tot behoud van het verzekerde te geven ; en die alleen datgene zullen redden en bergen, wat niet verzekerd is of dadelijk voor de hand ligt. Yoor dat gevoelen valt soms wel iets te zeggen. Men verzekerde zich en bracht lang zijn geld op, om gewaarborgd te zijn tegen schade. Wie zal het wraken, dat men meer op lijfsbehoud is bedacht en op het redden van wat niet verzekerd is ? wie zal daar dadelijk en steeds een verdachte handelwijze in zien ? Weer anderen zijn er, wier gemoedelijke overtuiging medebrengt (naar zij zeggen) om geen middelen in het werk te stellen tot behoud van hun goed, omdat zij zich niet willen verzetten tegen het lot hun van Hoogerhand beschikt. Die redeneering in haar waarde latende, is toch die gemoedelijke overtuiging een omstandigheid, waarop bij het onderzoek moet worden gelet, hoewel in het laatste geval geveinsdheid van goede trouw niet altijd even gemakkelijk zal zijn te onderkennen. Wanneer de brand in het midden van den nacht uitbreekt, kan het als zeer verdacht worden aangemerkt, indien de bewoners van het brandende perceel geheel gekleed worden aangetroffen, als het ware gereed om te vertrekken, en in dat geval zal de Hulp-Officier wel doen terstond zich te verzekeren, indien de bewoners niet eenige redenen kunnen bijbrengen, die alle vermoeden van schuld doen verdwijnen, dat hun verwijdering onmogelijk worde, door ze öf een plaats aan te wijzen met bevel die niet te verlaten, öf door ze voorloopig in verzekerde bewaring te doen brengen. Insgelijks vergewisse de Hulp-Officier zich terstond, of in het huis zelf ook sporen van misdadige handelingen aanwezig zijn, b. v. dat meubelen worden aangetroffen ter plaatse, waar die in gewone omstandigheden niet behooren, zoodat het duidelijk is, dat men die voorwerpen, wellicht niet verzekerd, öf nog heeft willen redden, öf opzettelijk zóó verplaatst heeft, om den brand te voeden. Verder, of ook op den grond brandbare stoffen, als b. v. zwavel, petroleum, doove kolen, lucifers en soortgelijke worden aangetroffen; de resultaten van zijn onderzoek bepalen aan zijn nuuu^rc.i — lijk schuldigen. 1) Het onderzoek op de personen der hnisgenooten is evenzeer onvermijdelijk; wanneer b. v. iemand in het holle van den nacht geheel gekleed wordt aangetroffen, bij zich hebbende eenige of al zijne kostbaarheden en misschien een belangrijke som gelds, zoo kan die omstandigheid vermoeden doen ontstaan van verdachten aard ; een nauwkeurige ondervraging naar die omstandigheid is onvermijdelijk, want het bij zich hebben van geld en goed kan ook een zeer onschuldige reden hebben. Stel, dat brand door onvoorzichtigheid ontstaat, door een slapende dienstbode b. v., en dat die uitbreekt, juist terwijl de meester thuis komt. Niets natuurlijker dan dat hij terstond zijn geld en geldswaarde zal trachten te redden, zoodat de Hulp-Officier hem met een en ander en geheel gekleed kan aantreffen. Wat nu het onderzoek betreft in het aangetaste perceel zelf, het is onmogelijk dat geheel vooraf aan te geven. Echter zal het in het algemeen daartoe moeten strekken om te ontdekken, of de brand is ontstaan op een plaats, waar dienaar de inrichting en verdeeling van het huis niet kon worden verwacht, zoodat alzoo daar ter plaatse vuur noodwendig moet zijn aangebracht. Op die plaats vooral onderzoeke men, of ook daar voorwerpen, en daaronder brandbare stoffen, worden aangetroffen, die niet anders dan met een misdadig doel daar kunnen zijn aangebracht. Dat het ook hier noodig is, alles zoo lang mogelijk in denzelfden staat te laten, is insgelijks de meening van de Bosch Kemper. »Wanneer,« zegt hij, »een geheel huis tot overtuiging zou 1 Zie hiervoor bl. 63 eu volg. «kunnen strekken, zooals b. v. bij eone poging tot brandstichting, behoort hetzelve gesloten en verzegeld, en door de «agenten der openbare macht behoorlijk bewaakt, en het «proces-verbaal van deze verzegeling bij de proces-stukken «gevoegd te worden.« 1) Nog op een bijzonderheid wenschen wij de aandacht te vestigen. Niet zelden gebeurt het, dat een brand zoo lievig door bijkomende oorzaken, storm b. v. voortwoedt, dat slechts de plaats is aan te wijzen, waar het huis, de woning gestaan heeft, en waardoor dus een onderzoek in huis, naar de plaats waar de brand kan zijn ontstaan, eenvoudig onmogelijk is. Toch is het ook dan nog mogelijk, wanneer er vermoeden van kwaadwilligheid bestaat, daarvan eenig bewijs te leveren. Hoe hevig ook een brand moge woeden, altijd zal er iets van het huisraad onder het puin gevonden worden; een gevolg daarvan, dat niet alle meubelen geheel verbranden, vóór dat zij, door het instorten van het huis, onder liet puin werden bedolven, waardoor de brand werd gebluscht. Men vindt dan ook bij het opruimen van het puin meubelen, die door water en vuur zijn bedorven. Maar om gedeelten van meubelen te kunnen vinden moeten er tijdens den brand meubelen in huis zijn geweest. Worden er volstrekt geen sporen van meubelen of ander huisraad onder de puinlioopen van een bewoond of gemeubeld huis gevonden, dan is de gissing geoorloofd, dat die vóór den brand uit het huis in veiligheid werden gebracht. Daarom is het volstrekt noodig, bij het opruimen van de puinhoopen, zoo er maar eenig vermoeden van misdrijf bestaat, aan het al of niet vinden van meubelen of huisraad zijn aandacht te wijden. 1) T. a. p. bl. 272. DERDE AFDEELING. FORMULIEREN. PROCES-VERBAAL VAN I)E ONTVANGST EENER KLACHTE BIJ GEMACHTIGDE GEDAAN. 1) Op heden den — verscheen voor ons N. N. Burgemeester der gemeente A. in onze betrekking van Hulp-Officier van Justitie, de Heer — volgens zijn opgave oud — van beroep — wonende te — die aan ons overhandigde öf öf een authentiek afschrift eener een schriftelijke volmacht, door volmacht in minuut verleden den lastgever gedagteekend en voor den te B. gevestigden onderteekend, en waarvan de Notaris N. N. (of een volmacht registratie luidt als volgt: f. i. in brevet verleden enz.) 1) Zie hiervoren bl. 24 en 47—58. Waarbij de Heer X van beroep — wonende te — den comparant machtigt om voor en namens hem aan ons in onze voormelde betrekking of öf te overhandigen, gelijk hij deed te doen de navolgende monalsnu, een door hem lastgever delinge klachte tegen Y. (of lasthebber) opgemaakte (volgt de klachte). schriftelijke klachte tegen Y ter zake van — Nadat de comparant ons nog namens zijn lastgever had ter hand gesteld een exemplaar van de courant (de afbeelding of de brochure) waarvan in de klachte gesproken wordt, heeft hij alhier na voorlezing en volharding öf öf met ons geteekend. is deze klachte alleen door ons 1) en niet door den comparant geteekend, verklarende hij nimmer schrijven geleerd te hebben. Wij hebben daarna aan deze vastgehecht: a het authentiek afschrift der volmacht (of de schriftelijke volmacht of de akte in brevet), b de schriftelijke klachte en c de door den comparant overgelegde courant (afbeelding, brochure) en van dit alles, op den eed bij de aanvaarding onzer bediening afgelegd, opgemaakt en geteekend dit proces-verbaal ten dage en jare voorschreven. 1) Zie Art. 12, 3de lid. Wetboek van Strafvordering. PROCES-VERBAAL IN GEVAL VAN DOODSLAG OF MOORD. In het jaar — verscheen voor ons N. N. Burgemeester der gemeente N. N. in onze betrekking van Hulp-officier van Justitie; N. N. te kennen gevende, dat in de huizinge gemerkt No. — bewoond door — herbergier, staande in deze gemeente aan de — straat, naar het algemeen gerucht een manslag moet zijn gepleegd. Waarop wij Burgemeester voornoemd ; Gezien Art. 43 in verband met Art. 55 van het Wetboek van Strafvordering; Na alvorens de heeren Rechter-Commissaris en Officier van Justitie in dit arrondissement per draad (of schriftelijk) daarvan te hebben kennis gegeven, ons onmiddellijk hebben begeven naar de woning, alwaar volgens de aangifte het feit zou zijn bedreven. Aldaar aangekomen, hebben wij, het huis vol personen vindende, overeenkomstig Art. 44 van het Wetboek van Strafvordering bevolen, dat niemand het huis mocht verlaten tot na den afloop van het door ons in te stellen onderzoek. Wij hebben tot dat einde al de uitgangen van het huis doen afsluiten, voor zooverre dat mogelijk was, doch vermits twee 11 achterdeuren, op straat uitkomende, van geen sloten voorzien waren, hebben wij de personen van N. N. en N. N., beide te goeder naam en faam bekend staande ingezetenen onzer gemeente (of N. N. en N. N., rijksveldwachters) gerequireerd, ten einde ieder de bewaking van een dezer uitgangen op zich te nemen met strikt bevel, niemand, wie hij ook mocht zijn, zonder uitdrukkelijke toestemming het huis te laten verlaten, en welke door ons uitgenoodigde personen verklaarden zich met die taak te willen belasten. Waarop inmiddels voor ons zijn verschenen de heeren A. med. doctor en B. heel- en verloskundige, die wij, naar de plaats des misdrijfs gaande, inmiddels door onzen veldwachter, namens ons, hadden doen uitnoodigen voor ons te verschijnen, ten einde met het noodige onderzoek in deze te worden belast. En welke heeren deskundigen wij nader hebben bekend gemaakt met de aanleiding hunner oproeping; waarop wij vooraf van beiden, ingevolge liet bepaalde bij Art. 52 van het Wetboek van Strafvordering, hebben afgenomen den eed, dat zij ons naar hun geweten zullen verslag geven. Wij hebben ons daarop met de deskundigen begeven naar een achterkamer alwaar, op aanwijzing van den persoon van N. N., zich de verslagene bevond. Wij vonden daar in een leuningstoel een lijk, dat wij dadelijk herkenden als te zijn dat van den persoon van N. N., herbergier te dezer plaatse, ons zeer goed bekend, gekleed in een zwarte broek, zonder jas of vest, in een blauw gestreept boezeroen, terwijl al die kleedingstukken blijkbaar met bloed waren bevlekt. Wij hebben alsnu het lijk ter beschikking van H. H. des- kundigen gesteld en hen uitgenoodigd ons omtrent de oorzaken van den dood en den staat van het lijk verslag te willen geven, waartoe zij zich bereid verklarende, terstond met het hun toevertrouwde onderzoek zijn aangevangen. Wij hebben vervolgens nader het vertrek onderzocht, doch daarin alleen gevonden een spoor van bloedstorting, loopende van de plaats, waar het lijk op den leuningstoel door ons werd aangetroffen, tot naar de deur van het vertrek, terwijl duidelijk tegen die deur, en wel aan de buitenzijde, door ons is waargenomen de afdruk van een bebloede hand, waarom wij meenden te moeten veronderstellen, (vermits aan de binnenzijde der deur geen dusdanig teeken, hoe gering ook, was te bespeuren), dat de doodelijke verwonding niet in dit vertrek, maar elders moet hebben plaats gehad. Wij onderzochten verder den grond, van af de deur van het vertrek, en vonden werkelijk ook een spoor van bloed, dat ons eindelijk bracht en zich verloor in de gelagkamer van de herberg, terwijl het ons niet ontging, dat, blijkbaar uit de omvergeworpen stoelen en een paar gebroken en op den grond gevonden likeurglaasjes, hier een worsteling moet hebben plaats gehad. Wij hebben alstoen weder nauwkeurig die gelagkamer onderzocht. Met opzicht tot de sluiting der vensters in dat vertrek, is ons niets bijzonders voorgekomen, doch bij het doorzotken der hoeken van het vertrek, bemerkten wij, bij de flikkering van het licht, een blinkend voorwerp, dat ons nader bleek te zijn een groot snoeimes, waaraan sporen van bloed zichtbaar waren. Wij hebben terstond, ingevolge het voorschrift van art. 4G van het Wetboek van Strafvordering, dat voorwerp in beslag genomen, om daarmede te handelen, als hieronder zal worden beschreven. En vermits ons verder geen meerdere aanwijzingen in dit vertrek bleken voorhanden te zijn, zoo hebben wij ons begeven naar het bovenste gedeelte van het huis. 1) Den trap opgaande zijn wij gekomen op een portaal, waarop twee deuren uitkwamen. Een dezer deuren ingegaan zijnde, bevonden wij ons op een slaapkamer, waarvan wij nauwkeurig, geholpen door onzen veldwachter, alle hoeken en kasten hebben ondeizocht, terwijl wij ook de daar aanwezige bedstede hebben onderzocht, wat echter tot geen ontdekking hoegenaamd heeft geleid, waarop wij deze kamer hebben verlaten, na behoorlijk de deur afgesloten en den sleutel onder ons genomen en ons overtuigd te hebben, dat het eenige raam alhier aanwezig insgelijks goed gesloten was. Vervolgens zijn wij de tweede op het portaal uitkomende deur ingegaan. Wij kwamen toen op een zolder; ook dezen hebben wij met de meeste nauwkeurigheid onderzocht, echter zonder eenige bijzonderheden aan te treffen. Na ook dien zolder behoorlijk te hebben afgesloten en den sleutel daarvan bij ons te hebben gestoken, zijn wij den trap weer afgegaan en hebben ons begeven naar het achterhuis der woning, bestaande uit een keuken en schuurtje, üp geen dezer beide plaatsen hebben wij eenig spoor van den misdadiger aangetroffen, terwijl de daar door ons geplaatste personen verklaarden, niemand te hebben gezien en niets te hebben waargenomen, dat tot de ontdekking zou kunnen leiden. Teruggekomen in de gelagkamer, zijn wij overgegaan tot het inwinnen der verklaringen van hen, die wij in het huis aantroffen. 1) Zie hiervoren bl. 129. Wij hebben allereerst voor ons doen verschijnen N. N., enz. (Hier op te nemen de verklaringen der verschillende personen, die in het huis zijn aangetroffen, terwijl aan het slot van iedere ondervraging behoort te volgen :) Wij hebben alsnu aan den getuige vertoond het door ons in beslag genomen snoeimes, met uitnoodiging ons mede te deelen, of hem dat mes ook bekend was. Waarop de getuige na een nauwkeurige beschouwing heeft te kennen gegeven, dat hij meent in liet hem vertoonde mes te herkennen dat, waarmede hij meer dan eens heeft werkzaam gezien Theodorus Brom, algemeen in de gemeente bekend onder den naam van »Dorisbuur«, die vroeger als loopjongen bij den verslagene werkzaam was en nu laatstelijk bij den landbouwer Krol in dienst was. Gevende de getuige als reden van wetenschap voor zijn vermoeden op, dat »Dorisbuur« eigenlijk een mislukte timmerman is, en daarom van tijd tot tijd zelf nog wat knutselt, als hij niets te verdienen heeft, en deze hem, ongeveer een half jaar geleden, heeft vertoond een door hem gemaakt heft van een mes, waarin toen nog geen mes zat, en in welk heft twee ribbetjes aanwezig waren, geheel gelijkvormig aan die, welke in het hem vertoonde heft aanwezig zijn. Op onze vraag, hoedanig Brom bij hem bekend staat, verklaart de getuige: »»Dorisbuur« is een rare, hij is een zwijger en smuigert, en hoewel ik nooit iets met hem heb uit te staan gehad, houd ik hem voor een gevaarlijken kerel, die er op uit is, om iemand te schandelezeeren en in 't geniep te benadeelen, als hij kan.« 1) 1) Vergelijk deze verklaring en die op de volgende bladzijde met liet gezegde op bl. 45, aanru. 1. En heeft de comparant na voorlezing en volharding alhier geteekend. (get.) Naar aanleiding van bovenstaande verklaring hebben wij, ingevolge het bepaalde bij Art. 45 Wetboek van Strafvordering, onzen veldwachter en N. N., beëedigd nachtwacht te dezer plaatse, gelast, terstond naar den vermoedelijk schuldige onderzoek te doen en zich daartoe ook te begeven naar het kosthuis van de wed. — alhier, alwaar de vermoedelijk schuldige zijn intrek heeft, en bij niet aantreffen, bij den landbouwer Krol; met verderen last zich van dien persoon te verzekeren en hem zoo spoedig mogelijk voor ons te brengen. In afwachting van de terugkomst der beide genoemde beambten, hebben wij, ons verhoor voortzettende , gehoord — N. N. enz. Op onze vertooning verklaart de getuige geen kennis te hebben aan liet mes. Op onze vraag, of zij den persoon van Brom, bijgenaamd »Dorisbuur», ook kent, en hoedanig die bij haar staat aangeschreven, zegt de getuige : „Voor goed ken ik hem, hij is een raar mensch, die van tijd tot tijd ieder in de buurt zoo al eens gekweld heeft, door tegen ons goed, dat te droogen hing, aan te loopen, of de kinderen weg te jagen, die voor het kosthuis van de wed. — spelen. Wij vrouwen zijn altijd bang voor dien vent, noemen hem ook wel eens »de stille diender«, omdat hij altijd loert, en zijn gewoon te zeggen, als hij zoo raar doet: »Doris heit de bokkenpruik weer op.« 1) 1) Vergelijk blz. 45 aanm. 1. »Van vechten met andere mannen heb ik niet gehoord, dat ik weet.« Na voorlezing en volharding verklaart de getuige niet te kunnen teekenen, omdat zij geen schrijven heeft geleerd. Vervolgens verscheen voor ons: enz. enz. enz. Tot hiertoe gekomen verscheen de heer Officier van Justitie (óf de heer Rechter-Commissaris), waarop wij ons onderzoek hebben gestaakt en dit proces-verbaal, opgemaakt op den eed bij de aanvaarding onzer bediening afgelegd, gesloten ten dage en jare voorschreven, des avonds te 10 uren. (of anders). Tot hiertoe gekomen is voor Tot hiertoe gekomen, zijn ons gebracht de persoon van Brom, die desgevraagd verklaarde te zijn genaamd Theodorus Brom, doch algemeen te worden aangesproken met den naam »Dorisbuur«, oud — jaar, van beroep werkman, geboren te — en wonende alhier, aan wien wij de volgende vragen hebben gedaan. Gevraagd. Hebt gij ook gehoord, wat hier in deze woning is voorgevallen? Zegt. Ja; ze zeiden, dat de baas niet wel was geworden, maar meer weet ik niet. Gevr. Wanneer gij zoo niets voor ons verschenen de veldwachter onzer gemeente N. N. en de nachtwacht N. N., beiden voornoemd, die ons hebben te kennen gegeven, dat zij den persoon van Brom, noch aan zijn kosthuis, noch bij Krol hebben aangetroffen. Dat hij bij den laatsten, volgens diens verklaring, om 7 uren is weggegaan, voorgevende naar huis te gaan. Dat eenter de wed. —, waar hij te huis ligt, hem na heden middag niet meer terug heeft gezien. Naar aanleiding van een weet, vindt gij het dan niet vreemd, dat gij door ons wordt geroepen ? Z. Ja, dat weet ik niet; mijnheer heeft mij zeker wat te zeggen. Gevr. Waar zijt ge dezen dag geweest ? 1) Z. Ik heb den geheelen dag mest gereden bij Krol, daar heb ik gegeten, en toen ben ik naar huis gegaan en daar gebleven, zooals de veldwachter heeft gezien, dat ik bij 'tvuur zat. Gevr. Moet gij niet erkennen, dat gij van Krol komende ook hier in de herberg zijt geweest ? Z. Ja eventjes, ik heb »een spatje« genomen, maar ben toen dadelijk naar huis gegaan. Gewezen op het tegenstrijdige tusschen deze verklaring en zijne vroegere, waarbij hij heeft opgegeven terstond van Krol naar huis te zijn gegaan, antwoordt de verdachte: Ja, 1) Zie hiervoreu bl. 132. en ander, hebben wij onmiddellijk de voorloopige aanhouding van den verdachte bevolen en aan den veldwachter onzer gemeente, benevens al de nachtwachten gelast zich onmiddellijk ter opsporing in alle richtingen door de gemeente te bewegen. Tevens hebben wij terstond aan de politie in de naburige gemeenten van het voorgevallene kennis gegeven, met verzoek, terstond, het noodig onderzoek in te stellen. Waarop ons verhoor vervolgende enz. enz. De verschijning der geneeskundigen en hun verklaring, als hiernevens is gezegd; dan volge: Eindelijk hebben wij in de lijkkist, inmiddels aangebracht, het lijk van den verslagene doen plaatsen, waarop wij, na het deksel er te hebben op- dan heb ik mij vergist, maar omdat het maar heel eventjes was, is 't mij ontgaan. Gevr. Wie waren er meer in de herberg, toen gij er kwaamt; met wie hebt ge in de herberg gesproken? Z. Enz. enz. Nadat nu alzoo het verhoor voortgaat en men eindelijk door de tegenstrijdige verklaringen overtuigd wordt, dat men den schuldige voor zich heeft, volgt: Wij hebben alsnu aan den verdachte vertoond het door ons in beslag genomen mes, en hem uitgenoodigd zich dienaangaande te verklaren, waarop hij zegt: »ik heb aan dit mes geen kennis.# Nadat wij hem doen opmerken, dat het juist past in de schede, welke men in zijn buis heeft gevonden, zegt hij: Al die messen zijn even groot, ik heb mijn mes verloren en weet er verder niets van. Op onze bemerking, dat wij gelegd, de kist hebben verzegeld, door het omslaan van twee stukken rood band, dubbel genomen, op drie plaatsen en op die der aanhechting voorzien van een afdruk van het wapen dezer gemeente, in rood lak. (Verder het slot gewoon.) alsnu hem het lijk van den verslagene zouden vertoonen, betoont de verdachte eerst eenigen tegenzin doch is daarna bereid. Hij beschouwt nu zwijgend het hem vertoonde lijk, zonder dat er iets bijders bij hem is op te merken. 1) Wij hebben daarna, naar aanleiding van de vermoedens door het onderzoek tegen hem gerezen, den verdachte aangehouden en, ter beschikking van den lieer Officier van Justitie, voorloopig in bewaring gesteld na vooraf, in tegenwoordigheid van den aangehoudene, het in beslag genomen mes en de schede te hebben gedaan in een omslag, waarna wij dien omslag hebben verzegeld en daarop den dag aangeteekend der inbeslagneming ; terwijl, vermits de verdachte weigerde te teekenen, wij alléén daarop onze handteekening hebben geplaatst. 2) 1) Vergelijk hiervoren bl. 133. 2) Zie biervoren bl. 134. Tot zooverre gevorderd, zijn voor ons verschenen de heeren deskundigen, hierboven genoemd, die ons hebben te kennen gegeven, dat zij het hun opgedragen onderzoek hadden geëindigd en aannamen 0111 ons zoo spoedig mogelijk hun verslag te zullen inzenden. Gevende zij, daartoe uitgenoodigd, aan ons voorloopig te kennen, dat zij het buiten bedenking houden, dat hier aan dood, door eenig snijdend werktuig veroorzaakt, moet worden gedacht. Daarop, vermits er alsnog geen doodkist was in gereedheid gebracht, hebben wij ter bewaring van het vertrek, alwaar het lijk zich bevond, aangewezen den persoon van N. N., nachtwacht te dezer plaatse, die op zich heeft genomen, zich met die bewaring te belasten. 1) Eindelijk hebben wij het 1) Zie hiervoren bl. 135. bevel, dat niemand liet huis mocht verlaten, opgeheven, en aan de tegenwoordig zijnde personen verlof gegeven zich te verwijderen. Van al hetwelk, op den eed bij de aanvaarding onzer bediening afgelegd, is opgemaakt dit proces-verbaal en gesloten in den nacht van den — op den — des morgens te 2 uren. PROCES-VERBAAL INGEVAL VAN DIEFSTAL. In het jaar — des morgens — verscheen voor ons N. N., Burgemeester der gemeente — in onze betrekking van HulpOfficier van Justitie, de persoon van N. N., oud — van beroep wonende te —, te kennen gevende, of dat hij een half uur geleden naar het land gaande, om naaizij n beesten te zien, twee schapen heeft gemist, die daar nog waren, toen hij gisteren avond om 8 uren het land verliet; dat hij dus moet veronderstellen, dat zij zijn gestolen, dat hij echter op niemand eenig vermoeden heeft. En heeft aangever, na daartoe door ons te zijn uitgenoodigd, de vermiste schapen beschreven als volgt: (Volgt een, zooveel mo- UI dat hij een kwartier geleden opgestaan zijnde, ten einde als naar gewoonte zijn huis open te zetten, de achterdeur daarvan heeft open gevonden. Dat zulks zijn aandacht trok, en hij daarop beter toeziende heeft ontdekt, dat ook de deur van de achterkamer open was, en hij die kamer binnen gaande heeft gezien, dat er een raam open stond en blijkbaar daar was ingebroken. Dat hij echter zich niet den tijd heeft gegund, om eenigszins den diefstal op te nemen, gelijk, nauwkeurige beschrijving.) En heeft hij na voorlezing en volharding alhier geteekend. Waarop wij, Burgemeester voornoemd, Gezien Art. 43 in verband met Art. 55 van het Wetb. van Strafv., Na alvorens de heeren Rechter-Commissaris en Officier van Justitie daarvan schriftelijk (of per draad) te hebben kennis gegeven, ons onmiddellijk met den aangever begeven enz. enz. Aldaar aangekomen hebben wij het volgende bevonden: Het land, waaruit de schapen zijn vermist en gelegen —, is aan alle kanten met slooten omringd, terwijl de toegang tot het land wordt verkregen, vooreerst door het hek, hetwelk wij behoorlijk door een hangslot hebben ge- docli terstond zich naar ons heeft gespoed, ten einde ons te verzoeken het noodige onderzoek in te stellen. En heeft de comparant alhier na voorlezing geteekend. Waarop wij, Burgemeester voornoemd, Gezien Art. 43 in verband met Art. 55 van l^et Wetb. van Strafv., Na alvorens de heeren Rechter-Commissaris en Officier van Justitie daarvan schriftelijk (of per draad) te hebben kennis gegeven, ons onmiddellijk begeven enz. enz. Aldaar aangekomen, hebben wij last gegeven, dat niemand der bewoners het huis mocht verlaten, waarop wij het gansche huis hebben doorzocht, of zich wellicht ook de dader daarin mocht hebben schuil gehouden. (Volgt behoorlijke beschrijving van dat onder- sloten gevonden en waaraan overigens geen spoor van geweld zichtbaar was ; vervolgens door twee planken over die slooten liggende om de zuidzijde van het hek, waarover, volgens den klager, dagelijks de melkmeid met de emmers het land binnenkomt of verlaat. 1) Het land ingaande, hebben wij nauwkeurig opgelet, of wij ook eenig bepaald spoor konden vinden, doch vruchteloos. Eenige wol, die wij op den grond vonden, kon, naar het zeggen van den aangever, zeer goed afkomstig zijn van de negen andere schapen, die nog in het land liepen. Aan den slootkant loopende. trok een gat onze aandacht bij een eenigzins opgehoogd en los stuk zode, en hetgeen blijkbaar ontstaan was door het insteken en uithalen van een ijzeren pen, om daaraan waarschijnlijk een vaartuig vast te leggen. Dichter bij het 1) Vergelijk het gezegde op b zoek, als is opgegeven bij het proces-verbaal, hierboven geplaatst. Nadat alzoo ons onderzoek tot hiertoe was gevorderd en niets had opgeleverd, zijn wij eindelijk gekomen in de achterkamer, alwaar wij het volgende hebben bevonden. Een der vensters, en wel dat gelegen aan de oostzijde, was hoog opgeschoven, terwijl een ruit daar was uitgelicht, blijkbaar ten einde het knipje, dat zich onderaan het raam in het midden bevindt, op te lichten en alzoo het opschuiven van het raam mogelijk te maken. Op de vensterbank waren zeer duidelijk de afdrukken van zwarte vingers waar te nemen, en wel met de toppen naar binnen liggende, waaruit het vermoeden van inklimming ons nader bevestigd werd en op welke omstandigheid wij de huisgenooten, hieronder nader 1. 147. water komende, hebben wij en '1e aangever ook duidelijk opgemerkt, dat verscheidene riethalmen daar ter plaatse waren geknakt en zelfs eenige zoodanig in elkander gedraaid, dat zij blijkbaar hadden gediend tot bevestiging van een vaartuig en waarschijnlijk om een roeipen waren gebonden geweest. Wij hebben daarop onmiddellijk van het land een plattegrond vervaardigd, dien wij bij ons proces-verbaal voegen. En daarop van de plaats der ontvreemding naar het raadhuis ons begevende, hebben wij, daar aangekomen, voor ons doen verschijnen: (B. v. de knechts van den bestolene, ten einde nader liet ontvreemde te beschrijven, en voor het overige als is aangegeven bij de ontwikkeling in de andere processen-verbaal. te noemen, aandachtig hebben gemaakt. Ons onderzoek als nu in die kamer zelf voortzettende, hebben wij bevonden, dat daarin waren opengebroken : a. Twee vaste kasten, hebbende ingehouden, volgens verklaring van den eigenaar, (nauwkeurig te omschrijven.) doch waarin thans door ons niets meer werd gevonden. Het behangsel, ter hoogte van het slot was geheel gescheurd. b. Een secretaire, die blijkbaar was ontsloten geworden door het tusschenvoegen van een beitel of soortgelijk werktuig, daar men zeer duidelijk daarvan eenig indruksel in het meubel kon bespeuren. Uit de secretaire, waarin wij niets aantroffen dan eenige oude papieren, was uit een afzonderlijk zich daarin bevindend kastje, volgens verklaring van den eigenaar, ontvreemd, het navolgende: (nauwkeurig te omschrijven.) Verder valt nog op te merken, dat op die secretaire zich een pendule bevond, waarvan het werk, volgens verklaring van den eigenaar en de verdere huisgenooten, 's avonds te voren liep, maar dat thans stil stond, duidende de wijzers aan het tijdstip van 8 minuten over half twee, waaruit de huisgenooten vermeenen te kunnen opmaken, dat er sterk tegen het meubel moet zijn gestooten, aangezien nimmer het uurwerk stilstond bij het open en dicht doen van die secretaire. Volgens verklaring van den aangever was de deur der kamer altijd ongesloten, en de achterdeur die naar den tuin voert, van binnen niet anders dan door een of twee grendels gesloten, zoodat deze zeer ge12 makkelijk van binnen en zelfs zonder veel gedruisch kon worden geopend. Naar buiten gaande hebben wij onderzocht, of ook bij het raam of de deur eenig voetspoor was te ontdekken. Wij hebben alstoen bevonden, dat vóór het raam eenige voetstappen zichtbaar waren, waarvan een zeer duidelijk bleek te zijn de afdruk van een schoen of laars, waarvan de zool zichtbaar was versteld, vermits men duidelijk in het zand daarvan den afdruk waarnam; de lengte van den afdruk was — en de breedte — ; midden in den tuin vonden wij hangende aan een struik een stukje zwarte kant, door de echtgenoot van den aangever terstond herkend voor een stuk, dat in een der bestolen vaste kasten was aanwezig geweest. Wij hebben dat stukje in beslag genomen en daarmede gehandeld, als hieronder zal worden vermeld. De tuin is omringd door een muur, dien wij bij meting be- vonden te hebben een hoogte van 1.80 meter, en waaraan wij, na dien van alle zijden nauwlettend te hebben opgenomen, geen sporen van overklimming hebben kunnen ontdekken. De tuin is aan alle zijden begrensd door den openbaren weg. Wij hebben alsnu, in het huis teruggekomen, ons onderzoek voortgezet en dientengevolge gehoord 1° N.N. (volgt de ondervraging van al de huisgenooten, en desnoods onderzoek op hun personen, hetgeen nu verondersteld wordt geen resultaten op te leveren.) Vermits de wijze, waarop de plaats gehad hebbende ontvreemding zich aan ons voordeed, deed veronderstellen, dat de schuldige met de inrichting van het huis bekend was geweest, hebben wij dientengevolge aan den bewoner gevraagd: 180 Hebt gij ook onlangs iemand uit uw dienst weggezonden, waarop eenig vermoeden kan vallen ? Zegt. Ja, circa drie maanden geleden heb ik een arbeider, Jan Lars genaamd, die mij wegens zijn traagheid meer dan eens redenen van misnoegen had gegeven, weggezonden. Ik kan niet zeggen, dat ik hem ooit eenigszins van oneerlijkheid heb verdacht, maar wel was hij gewoon altijd te liegen en verschillende onware verontschuldigingen op te geven, als hij niet bijtijds op zijn werk kwam. Op onze uitnoodiging geeft daarop de comparant van hem zoo goed mogelijk het navolgende signalement: (Behoorlijk in te vullen. Het verhoor wordt verder voortgezet, en eindelijk volgt:) Wij hebben alsnu onmiddellijk ons proces-verbaal opge- zonden aan den heer Officier van Justitie, terwijl door ons maatregelen zijn genomen, om alles te laten in dien staat, waarin wij het hebben gevonden. (Het slot gewoon.) PROCES-VERBAAL VAN BELEEDIGING ENZ. OP EEN OPENBARE PLAATS 1). In liet jaar — den — verscheen voor ons N. N., Burgemeester der Gemeente, in onze betrekking van Hulp-Officier van Justitie — Philippus van Wamelen, oud — jaren, landbouwer, wonende op de hofstede Rundervreugd, onder de gemeente —. Te kennen gevende, dat hij op gisteren avond, omstreeks 8 uren zich bevond in de herberg »De Vergulde Hooiwagen,« staande en gelegen in deze gemeente, en wel in het dorp op den hoek van de Brink, en gehouden wordende door Simon van Dalen. Dat hij, nauwelijks daar binnengekomen, is aangesproken geworden door Jan de Vinker, klompenmaker, mede alhier woonachtig, die hem toevoegde: »Zoo, dikke schelm! wanneer krijg ik mijn ganzen nu eens terug?» Dat de comparant, niet wetende wat hij daarmede bedoelde, heeft gezegd: »Hoe heb ik 'tnou met je?« Waarop de Vinker op nieuw overluid hem toevoegde: »Nou, hou je maar niet dom, je weet bliksems 1) Zie hiervoren het gezegde over laster, smaad en eenvoudige beleediging, op bl. 74—76. »goed, dat ik ganzen kwijt ben en ook heel goed, waar die »op 't oogenblik zijn.« Dat de comparant, door deze gezegden verontwaardigd, hem heeft gevraagd, of hij meende, wat hij zeide, waarop Jan de Vinker even luid hernam: »Ja wis en bliksems meen ik dat, Je weet toch wel wat een gans is; of ben je zoo onnoozel geworden ?« Dat de comparant, zich zelf onschuldig wetende aan eenige ontvreemding hoe ook genaamd, de door de Vinker gebezigde uitdrukkingen als hoogst grievend, maar tevens als zeer beleedigend beschouwt, waarom hij het van zijn plicht heeft geacht, daarvan aan ons de noodige klachte te doen en daarvan strafrechtelijke vervolging te verzoeken, ten slotte nog te kennen gevende, dat in de herberg waren aanwezig, behalve de kastelein voornoemd, de personen van Piet Scb om meibroek, Mr. smid, Koen van Putten, Mr. broodbakker, en Bastiaan Verder, de vader, zonder beroep, allen binnen deze gemeente woonachtig. En heeft de comparant alhier na voorlezing en volharding met ons ge teekend. (get.) Waarop wij, Burgemeester voornoemd, naar aanleiding van bovenstaande aangifte alsnog voor ons hebben doen verschijnen de navolgende personen, als: ïo. Simon van Dalen, oud - jaren, herbergier en tapper in »de Vergulde Hooiwagen.. 2". Pieter Schommelbroek, oud — jaren, Mr. smid. 3°. Coenraad van Putten, oud — jaren, Mr. broodbakker en 4° Bastiaan Verder, Senior, oud — jaren, zonder beroep, allen in deze gemeente woonachtig. Welke getuigen wij 1,ebben uitgenoodigd, als daarbij tegenwoordig zijnde geweest, ons te willen mededeelen, wat er gisteren avond ten huize van van Dalen tusschen de personen van van Wamelen en Jan de Vinker is voorgevallen, wat zij daarvan hebben gehoord en gezien. Waarop al de gezegde getuigen 1) volkomen hebben bevestigd, hetgeen door den aangever van Wamelen aan ons is verklaard geworden; en nadat wij hun voorlezing zijner verklaring hebben gedaan, eenparig hebben te kennen gegeven, dat die verklaring geheel naar waarheid is gedaan, er bijvoegende, dat zij geen van allen hebben gezien of gehoord, dat van Wamelen eenige aanleiding tot die beleedigende uitdrukkingen heeft gegeven, terwijl deze bij hen niet anders dan als een braaf en onberispelijk persoon bekend staat, hetgeen zij zoo volmondig van Jan de Vinker niet kunnen verklaren, daar het hun bekend is, dat hij eenige jaren geleden wegens toegebrachte verwonding bij gelegenheid van de kermis, door de Arrond. Rechtbank tot twee maanden gevangenisstraf is veroordeeld geworden; dat zy echter aan Jan de Vinker niet hebben kunnen bemerken, dat h*j gisteren avond, tijdens het gebeurde, te veel drank ophad. Gevende de comparant Simon van Dalen, door ons gevraagd, nog te kennen, dat de uitdrukkingen z^jn gebezigd in de gewone gelagkamer, vóór bezetten tijd, op de uren, dat die kamer voor een ieder toegankelijk is, welke bewering door de overige comparanten in allen deele werd bevestigd. 1) In dit formulier zijn ten onrechte alle getuigen gelijktijdig gehoord; zij moeten allen afzonderlijk worden gehoord. En hebben de getuigen alhier, na voorlezing en volharding, geteekend, met uitzondering van getuige Bastiaan Verder, die verklaarde door een sterke beving in de rechterhand niet in staat te zijn zijn naam te zetten. (get.) Van welk een en ander door ons, Burgemeester voornoemd, op den eed bij de aanvaarding onzer bediening afgelegd, is opgemaakt en geteekend dit proces-verbaal ten dage en jare voorschreven. (get.) PROCES-VERBAAL WANNEER IN DE GEMEENTE EEN LIJK IN HET WATER WORDT GEVONDEN. In het jaar — den — des morgens —, verscheen voor ons N. N., Burgemeester van — in onze betrekking van HulpOfficier van Justitie, N. N. oud — , nachtwacht wonende in deze gemeente, te kennen gevende, dat hij zoo straks bij zijn laatste ronde gekomen naby dit dorp aan de brug over de rivier de -, iets heeft zien drijven in het water, dat hem toescheen een ménsch te zyn. Dat hy daarop, na zyn kameraad B. te hebben gehaald, met dezen terstond is gevaren naar de plaats, waar hij het lyk meende te zien. Dat zij daarop, het met een haak uit het water trekkende, hebben opgehaald het lyk van een vrouwspersoon, dat zy terstond herkenden als te zyn dat van de huisvrouw van - , binnen deze gemeente woonachtig. at zij, na het lyk in de schuit te hebben gelegd, terstond naar den wal zyn geroeid, waarop aangever zich heeft begeven naar de woning der vrouw voornoemd, om van het gebeurde kennis te geven. Dat hij aldaar aangekomen, de voordeur ongesloten heeft gevonden, waarop binnengaande hy eerst niemand heeft gezien, vermits het daar nog byna geheel donker was, doch op zyn geroep is gehoord en beantwoord door den echtgenoot van de overledene, die ziek te bed lag. Dat hij dezen gevraagd hebbende naar zijn. vrouw, ten antwoord kreeg »dat zij goed was gaan spoelen.« Waarop aangever zich terstond heeft verwijderd en zich naar ons heeft gespoed, ten einde de noodige aangifte te doen. En heeft aangever alhier na voorlezing en volharding geteekend. (get.) Tengevolge van bovenstaande aangifte hebben wij, Burgemeester voornoemd, ons terstond begeven naar de aangeduide plaats, na alvorens naar aanleiding van het bepaalde bij Artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering, den Heer N. N., geneeskundige te dezer plaatse, te hebben doen uitnoodigen ons derwaarts te vergezellen. Nadat wij ons op weg hadden begeven, is de persoon van B. ons komen aanzeggen, dat het lijk door hem met behulp van andere personen was gebracht naar de woning der overledene. Aldaar aangekomen, hebben wij gevonden een lijk, hetgeen wij terstond herkenden te zijn dat van echtgenoote \ an oud volgens opgave van haren echtgenoot — jaren, en welk lijk, zichtbaar aan de natte kleederen, nog zeer onlangs in het water moest hebben gelegen. Inmiddels verscheen op onze uitnoodiging de heer N. N., 0lld _ jaren, van beroep geneeskundige, wonende alhier, dien wij hebben uitgenoodigd het noodige onderzoek op het lijk te willen instellen, en ons bericht te willen geven van den staat van het lijk en de vermoedelijke oorzaak van den dood. Waarop deze, na zich tot het instellen van dat onderzoek te hebben bereid verklaard, vooraf naar aanleiding van het tweede ge- deelte van Art. 52 Wetboek van Strafvordering, in onze handen heeft afgelegd den eed, dat hij ons naar zijn geweten zoude verslag geven. Inmiddels de noodige informatiën inwinnende, hebben wy allereerst gehoord den echtgenoot van de overledene, genaamd — oud — van beroep — die verklaarde als volgt: Ik ben sedert acht dagen bedlegerig, mijn vrouw is straks, gelijk zij gewoon was, opgestaan en naar buiten geloopen, ten einde een emmer water te halen. Wij hebben hier het verhoor van dezen persoon gestaakt, vermits het ons in zijn ziekelijken toestand niet raadzaam voorkwam verder zijn aandoeningen op te wekken, die hem in hevige mate beheerschten. Wij hebben daarop ondervraagd den persoon van B., oud — nachtwacht in deze gemeente, die geheel en al bevestigt, hetgeen door den eersten aangever is gemeld, er bijvoegende • toen mijn kameraad was vertrokken, om u aangifte te doen^ heb ik nog ontdekt een emmer, die dicht aan den kant onder' water stond. Ik heb dien opgevischt en hier heen gebracht. En heeft getuige na voorlezing en volharding geteekend. (get.) (Verder volgen de verklaringen van die personen welke nadere inlichtingen kunnen geven.) Eindelyk heeft de heer deskundige, daartoe door ons uitgenoodigd, als het resultaat van zyn onderzoek ons te kennen gegeven, dat hij aan het hem vertoonde lijk geen enkel spoor van geweld heeft ontdekt en hij, ook naar aanleiding van de ingewonnen berichten, het buiten eenige bedenking acht, dat de dood het gevolg is geweest van verdrinking. Dat hij vruchteloos nog heeft aangewend die middelen, welke de kunst hem aan de hand gaf, om zoo mogelijk de sluimerende levensgeesten op te wekken. 1). En heeft de comparant na voorlezing en volharding alhier geteekend. (get.) En vermits ook aan ons, zoo naar aanleiding der bovenstaande verklaringen, als der verdere omstandigheden, duidelijk scheen te blijken, dat hier niet aan misdrijf, doch aan een ongeluk viel te denken, zoo hebben wij een verder onderzoek onnoodig geacht en dit proces-verbaal opgemaakt, op den eed bij aanvaarding onzer bediening afgelegd, gesloten en geteekend ten dage en jare voorschreven des voormiddags te— (get.) 1) Deze bijvoeging is met opzet hier geplaatst, en wij vestigen daarop bepaaldelijk de aandacht, liet gebeurt toch niet zelden, dat de ijver voor de gerechtelijke schouw geheel doet vergeten de verplichting. om alles aan te wenden wat strekken kan om den wellicht schijndoode tot bewustzijn te brengeu. liet is daarom in de eerste plaats wenschelijk, dat de Burgemeester daarop de aandacht van den geneeskundige vestige en hem het onderzoek daarnaar met ernst aanbevele. proces-verbaal van weigering van een deskundige om den burgemeester bij te staan. Op hebben wij _ nadat wij kennis hadden bekomen, dat ten huize van — een manslag was begaan, ons derwaarts begevende, inmiddels den veldwachter dezer gemeente, genaamd — , gelast, zich te begeven naar de woning van den heer N. N., med. doctor alhier, met verzoek namens ons, om zich zoo spoedig mogelijk te vervoegen ten voorschreven huize, ten einde het noodige onderzoek naar den staat van het lijk in te stellen. Daar gezegde veldwachter kort daarna terugkwam met het bericht, dat de heer N. N. niet genegen was te komen, hebben wij hem onmiddellijk weder tot gezegden heer gezonden, alsnu met een schriftelijk bevel, om terstond voor ons te verschijnen, ten einde met het noodzakelijk onderzoek zich onledig te houden. Waarop voornoemde veldwachter, na dat bevel den heer N.N. te hebben overhandigd, is teruggekomen met het bericht, dat de heer N.N. bleef volharden bij zijn weigering, zonder daarvoor andere redenen op te geven dan dat hij voor het oogenblik onmogelijk zich ter beschikking der justitie kon stellen. 1) Van welk een en ander door ons is opgemaakt, op den eed bij de aanvaarding onzer bediening afgelegd, dit proces-verbaal en hetwelk door onzen veldwachter met ons is geteekend ten dage en jare voorschreven. (get-) 1) Zie hierboven bl. 98. Wanneer de deskundige zich verontschuldigt, b. v. omdat hij een vrouw in barensnood bijstaat of ieder oogenblik daartoe kan worden geroepen, dan, het is nauwelijks noodig dit op te merken, is het opmaken van een procesverbaal onnoodig. Er moet van een opzettelijk of een wederrechtelijk wegblijven blijken. BEVEL VAN VOORLOOPIGE AANHOUDING EN OVERBRENGING NA ONTDEKKING OP HEETERDAAD. Wij —, Burgemeester der gemeente —, bij ontstentenis te dezer plaatse van den Officier van Justitie, in het arrondissement diens bemoeiingen waarnemende; Overwegende, dat uit het door ons gehouden onderzoek en het verhoor van den hierna te noemen aangehouden persoon, voldoende blijkt, dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf van Gezien Art. 45 in verband met de Artt. 40, 55 en 80, benevens Art. 381, 3de en 4de lid van het Wetboek van Strafvordering ; Overwegende, dat de verdachte 1) of is een gegoed man en ruim- die geen bekend geoorloofd schoots in staat zich de mid- raiddel van bestaan heeft en delen te verschaffen, die hem toch met zijn gezin van eenige aan de handen der justitie gegoedheid blijkt geeft, reeds zouden kunnen onttrekken; en herhaaldelijk is verdacht van 1) Zie hiervoren bl. 118 vlg. 193 er derhalve gegronde vrees zich aan hier en daar voorbestaat voor ontvluchting; komende diefstallen te hebben schuldig of medeplichtig gemaakt, en derhalve de maatschappelijke veiligheid zijn opsluiting vordert; Bevelen, dat de persoon van — voorloopig zal worden aangehouden en door de rijksveldwachters N. en M. zal worden overgebracht naar het Huis van Bewaring te — ter beschikking van den heer Officier van Justitie in dit arrondissement; Requireeren den Directeur van gezegd Huis van Bewaring, den aangehouden persoon, op vertoon van dit bevel, in verzekerde bewaring op te nemen en in zijn register in te schrijven, en aan de tenuitvoerleggers van dit bevel een uittreksel uit zijn register ter hand te stellen; Bevelen wijders, dat de rijksveldwachters voornoemd, dadelijk van die aanhouding en overbrenging kennis zullen geven aan den Heer Officier van Justitie voornoemd, onder overlegging van dit bevel van aanhouding en het voorzegd uittreksel. Gegeven te — (get.) ia Dienstjaar 19 DECLARATIE van (naam, voornaam, beroep en woonplaats,) wegens verrichtingen als deskundige ten dienste der justitie. De ondergeteekende verklaart deze declaratie deugdelijk en onvergolden, tot een bedrag van (in schrijfletters). (dagteekening en handteekening). c Sf a ! i ^ a u ? •=. . .2 » 8 ü ■- '? «-S * 1 I « "s -2 Verblijf- 3 •£ ^ OMSCHRIJVING. 3 «f S| Ö o» o 03 F s a i ti t ï p ï?; 5 |o dagen. ö | fc > >■ G > w JVóte. Het getal uren moet vau dag tot dag worden opgegeven. In de omschrijving moet worden vermeld, of de verrichting heeft yetal plaats gehad op urou is monden ngen of op getal vaschriftelijken last. catiën. • Gezamen- lioefrootiutr , , r c« n .. .... , Annmerkin- \ erzameling. | I'rljs. lijk van den ^ bedrag. Rechter. ^en' Vacatiën f f Schriftelijk verslag . „ „ Kilometers .... „ „ Verbbjfdagen . . . „ „ Bcnoodigdheden volgens overgelegde gespecificeerde declaratie BIJLAGE. STAAT van de Brigades Koninklijke Marechaussee, met vermelding van hunne sterkte aan onderofficieren en manschappen, hunne samenstelling (P. = te paard ; V. = te voet; G. = gemengd) en hunne bewakingskringen overeenkomstig den toestand in januari 1908. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. lste Divisie Koninklijke Marechaussee. District 's Hcrtogenbosch. 's Hertogenbosch 's Hertogenbosch, 22 Empel en Meerwijk, G. Bosmuien, (gedeeltelijk) zonder Kruisstraat. Berlikum, (ged.) zonder Kaathoven. den Dungen, Cromvoirt, Engelen, Vlijmen, Helvoirt, St. Michielsgestel, (ged.) Haanwijk en Stokhoek. Bokhoven, Vught. Gefïen. Geilen, 4 Heesch, V. Nuland, Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Berlicmn, (ged.) ! Kaathoven. | Hees wijk, (ged.) liukven. j Rosmalen, (ged.) j Kruisstraat. Yeghel Vegliel, 4 Dinther, P. Heeswijk, (ged.) j zonder Rukven. , ErP. St. Oedenrode (ged.) zonder Olland eu Gemonde. Boekei. Boxtel Boxtel, 5 Esch, P. i Liempde, St. Oedenrode, (ged.) Olland en Gemonde. Schijndel, St. Michielsgestel, (ged). zonder Haanwijk en Stok- hoek. Tilburg Tilburg, (ged.) zonder Klein Tilburg. 7 : Goirle, P. Berkel, Udenhout, Oisterwijk, ■ Haaren. Bijen Gilse en Rijen, 4 Dongen, P. 's-Gravenmoer, Oosterhout, (ged.) Dorst, Horst, Groenendijk en Seters. Tilburg, (ged.) Klein Tilburg. Besoijen Besoijen, 5 Waalwijk, Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Capelle (ged.) ) het gedeelte tusschen de Oude Waspik', (ged.) $ Maa* e",de" «poorwe* r ' vo ' zonder net gedeelte noord¬ waarts van de Oude Maas. Vrijhoeve Capelle, (ged.) ten noorden v. d. spoorweg. Sprang, (ged.) » „ „ » Baardwijk, Drunen. Kaatsheuvel Loon op Zand, 8 Vrijhoeve Cappelle (ged.) t.z. vaudenspoorw. 1 Met in- V. Sprang (ged.) i « » » » » > begrip Capelle (ged.) „ „ „ „ „ Hensden Heusden, 4 Veen, V. Wijk en Aalburg, Heesbeen-Eethen en zonder Eethen. Genderen, (ged.) Herpt, Nieuwkuijk, Hedikhuizen, Oudheusden, Drongelen-Hagoort- Doeveren en Gansoijen. Gansoijen-Doeveren. (geil-) Dussen Dussen, Munster en 4 Muilkerk, P. Heesbeen-Eethen en Eethen. Genderen, (ged.) Drongelen-Hagoort- zonder Doeveren en Gan- Gansoijen en Doeve- soijen. ren, (ged.) Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Meeuwen-Hill en Ba- byloniënbroek, Raamsdonk, (ged.) i de gedeelten Noordwaarts Waspik, (ged.) V van de Oude Maas. Cappelle, (ged.) ) Woudrichem Woudrichem, 4 de Werken en Sleeuwijk, V. Werkendam, Rijswijk, Giessen, Al in kerk, Op- en Neer Andel. District Eindhoven. Eindhoven. Eindhoven, 9 Oerle, G. Stratum, Tongelre, Woensel, Vessem, Wintelre en Kuegsel Knegsel, (ged.) Strijp, Gestel en Blaarthem, Zeelst, Veldhoven en Mere- veldhoven, Son en Bretigel, Nunen-Gerwen en ! Nederwetten. Gemert. Gemert, 4 | Beek en Donk, V. I Lieshout. Brigades. Gemeenten. j Opmerkingen. Helmond Helmond, G Aerle-Rixtel, 1». Mierlo, Stiphout, Bakel en Milbeeze, Deurneen Liesel, (ged.) zonder Liesel en llelenaveen. Vlierden. (ged.) Raakt. Asten Asten, 4 Vlierden, (ged.) zonder llaakt. V. Someren, Lierop, Deurne en Liesel. (ged.) Liesel. Heeze Heeze, 4 Leende, P. Geldrop, Zesgehuchten, Soerendonk-Sterksel Sterksel. en Gassel. (ged.) B,l|lel Bilde), zonder Sterksel. 4 Soerendonk-Sterksel V. en Gassel. (ged.) Maarheeze. Valkenswaard Valkenswaard, 4 Waalre, V. Aalst, Dommelen, Borkel en Schaft. Bergeyk Bergeyk, 4 ' Riethoven, V. Luikgestel, - - -- BngadeS' Gemeenten. Opmerkingen. L__ Westerhoven B'a(lel Bladel en Netersel, 4 Reusel, V- Uoogeloon-Hapert en Casteren, Eersel, Duizel en Steensel, Hooge en Lage Mierde. nu|sel (ged.) Hilvarenbeek Hilvarenbeek, 4 Diessen, V- Moergestel, Hooge en Lage Mierde. zoujer Hulsel. (ged.) Oirschot Oirschot, 5 Best, P- Oost-, West- en Mid- delbeers, ' Vessem' (ged ) zonder Knegsel. District Breda. Breda Breda, Terheijden, O- I'rinsenhage, üinneken en Bavel. (ged.) t. X. van de Galdersche heide en eene lijn getrokken over ïsotsel en Hakeus. | Teteringen. Alphen Alphen en Riel, 4 Chaam, Baarle-Nassau. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Zundert Zundert, 4 Rijsbergen. (ged.) zouder Hazeldonk en Duisch. V. Strijbeek Ginneken en Bavel (ged). t. Z. v. d. Geldersche heide 5 en eene lijn getrokken over y | Notsel en Rakens. Rijsbergen (ged.) Hazeldonk. Den Duisch. Chaam, (ged.) ten Zuidoosten van deu straatweg van Chaam naar Breda. Baarle-Nassau. (ged.) Maaskant, Het Broek, Hazenberg, Ulecoten. Sprundel Rucphen en Vorens- zonder Langendijk en 4 einde, (ged.) Zegge. P. Etten en Leur. (ged.) zonder Lagedonk en Paling¬ straat. Roosendaal Roosendaal en Nispen, 5 Wouw, (ged.) zonder Heerle. V. Steenbergen en Kruis- Raapheining en Vosberg, land, (ged.) Rucphen en Vorens- Langendijk. einde, (ged.) Ossendrecht Ossendrecht, 4 Putte, V. Woensdrecht. (ged.) llogerheide. Hergen op Zoom Bergen op Zoom. 5 Halsteren, P. Woensdrecht, (ged.) zonder Hogerheide. Huybergen, Wouw. (ged.) Heerle. 202 Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Steenbergen Steenbergen. en Kruis- zonder Raapheining en 4 land, (ged.) ^ osberg. V. Dinteloord en Prins- land, Nieuw-Vossemeer. Oudenbosch Oudenboscd, 4 Hoeven, V. Oud- en Nieuw-Gastel, 1 Standdaarbuiten, Etten en Leur, (ged.) Lagedouk en 1'alingstraat. Rucphen en Vorens- Zegge. einde, (ged.) Zevenbergen Zevenbergen, (ged.) zonderZevenbergschen Iloek 4 Klundert. (ged.) zonder Roodevaart en Luch- V. ; tenherg. Willemstad Willemstad, 4 Fijnaart en Heiningen. Moerdijk Hooge- en Lage- zonder Heikant. 5 Zsvaluwe, (ged.) V. Zevenbergen, (ged.) Zevenbergschen Hoek. Klundert. (ged.) Koodevaart eu Lucbtenberg. Raainsdonksveer. Raamsdonk, (ged.) zonder het gedeelte N'oord- 5 i waarts van de Oude Maas. V. Geertruidenberg, Made en Drinimelen, Oosterhout. (ged.) zonder Dorst, Ilorst, Seters en Groenendijk. Hooge- en Lage- Heikant. Zwaluwe. (ged.) Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. District Vlissingen. Vlissingen Vlissingen, 7 Middelburg, P. Ritthem, Oost- en West-Souburg, Nieuw- en St. Joosland, Koudekerke, Biggekerke. Sas van Gent Sas van Gent, (ged.) behalve het godeelte ten O. 5 van den grensdijk tusschen i» den Verdronken- en St. Albertpolder. Westdorpe, (ged.) zonder Canisvliet buitenpold. Axel, (ged.) Axelsche vlakte en Emma- polder. Zuiddorpe, (ged.) het Westelijk gedeelte. Neuzen, (ged.) Sluiskil met omgeving, de Visartpolder. de Oud Vogelschorpolder en de Remoorterepolder. Ilontenisse Hontenisse, (ged.) zonder Terhole en het ge- 4 deelte ten Zuiden daarvan. V. Hengstdijk, Ossenisse, Stoppeldijk, (ged.) de Noordelijke helft. Boschkapelle, (ged.) de Noordelijke helft. Graauw en Langen- het Noordelijk gedeelte, dam. (ged.) Hulst Hulst, 5 Clinge, (ged.) de Kleine Kieldrechtpolder en p het Westelijk gedeelte van ! den Cliugepolder. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. St. Jansteen, (ged.) ' zonder den Oud Fernandus- polder. Boschkapelle, (ged.) de Zuidelijke helft. Graanw en Langen- polder van den Laugendam. dam, (ged.) Hontenisse, (ged.) Terhole en het gedeelte ten Zuiden daarvau. Stoppeldijk, (ged.) de Zuidelijke helft, •Axel Axel, (ged.) zonder Axelsche vlakte en 5 ! Emmapolder. Zaamslag, (ged.) het Zuidoostelijk gedeelte. Zuiddorpe, (ged.) het dorp Zuiddorpe met om¬ geving* Koewacht, (ged.) eene strook langs den kunst¬ weg Sas van Oeut—Hulst. Overslag, (ged.) zonder het meest Oosielijk gedeelte. Westdorpe. (ged.) C'anisvliet buiteupolder. Neuzen Neuzen, (ged.) zonder Sluiskil met omge- 5 j ving en zonder het Zuid- V. i oostelijk gedeelte. Hoek, (ged.) het Noordelijk gedeelte. Zaamslag, (ged.) zonder het Zuidoostelijk ge¬ deelte. Koewacht Koewacht, (ged.) zonder eene strook langs deu u kunstweg Sas van Gent— V. Hulst. Zuiddorpe, (ged.) het meest Oostelijk gedeelte. Overslag, (ged.) het meest Oostelijk gedeelte. St. Jan Steen, (ged.) je quj Feruanduspolder. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Hieuw Namen j ClinRe, (ged.) 1 wt 3 | [ telijU gedeelte van den V. Clingepolder. Graauw en Langen- Zandberg, van Alsteinpolder dam (ged.) en Willem Hendrikpolder. IJzendijke ttadosch 3 Posterholt, V. Melick en Herkenbosch. zonder het gedeelte ten W. (ged.) ; en Z.W. van het Melick— Herkenboschven, doch met llerkenbosch. Echt Echt, 5 Maasbracht, V. Montfort, Ohé en Laak, Roosteren, Stevensweert. Panningen Helden, 5 Maasbree, (ged.) zonder Hlerick. Iloltblerick P. Hoekend en Op Egteraaij Meijel. (^'e N.B. aan het slot van de 2de divisie.) Reuver Beesel, 3 Belfeld, ^• Kessel. (Zie N.B. aan het 6lot van de 2de Divisie). Heqthuizen. Heijthuizen, 4 Baexem, V. Haelen, Nederweert, (ged.) Leveroij en Millert. Neer, Nunhem, Roggel. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. — Thorn Thom, 5 Beegden, P. Grathem, Heel en Panheel, Hunsel, Ittervoort, Neeritter, Wessem. Weert Weert, 5 Nederweert, (ged.) zouder Leveroij en Millert. P. Staraproij. Venlo Venlo, 11 Arcen en Velden, (ged.) het gedeelte ten Z. van den Q weg Hasselt—Schandelo— Straelen. Grubbenvorst, (ged.) het Z.O. gedeelte, begrensd door de Gekkenbeek met Lovendaal, Broekeind, Grubbenvorst en halte Grubbenvorst—Klooster. Maasbree, (ged.) Blerick, Holtblerick, Boe¬ kend en Op Egteraaij. Tegelen. Arcen Arcen en Velden, (ged.) ZOnder het gedeelte ten Z. 3 van den weg Hasselt— y Schandelo—Straelen. (Zie N.B. aan het slot van de 2de divisie.) Broekhuizen, Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Grubbenvorst, (ged.) het N.O. gedeelte, begrensd door den Spoorweg VenloNijmegen tot en met Ivaldenbroek ten zuiden. Bergen, (ged.) den Ilamer en Roodebeek. Horst Horst, (ged.) zonder Griendtsveen en aan- 5 liggende venen. P' Grubbenvorst, (ged.) het gedeelte ten W. van de Geltkenbeek en van den spoorweg Venlo-Nijmegen. Sevenum, Venraij. (ged.) zonder het N.O. gedeelte tus- schen de Loobeek en de Boddebrekerloop, waarin Smackt, Loobeek, Sinackterheide, Lull, Oostrum en Oirle. (Zie N.B. aan het slot van de 2de divisie.) Griendtsveen Horst, (ged.) Griendtsveen met de wacht- >r) posten 18 en l'J en aaulig- V. ! gende veeren. I Deurne en Liesel. (ged.) het gedeelte ten O. van het kanaal van Deurne. District Nijmegen. Nijmegen Nijmegen, 8 Millingen, G. Ubbergen, Overasselt, Balgoij, Wijchen, Beuningen. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Grave Grave, 5 Beers, P. Deurzen en Dennenberg, Dieden, Demen en Langel, Escharen, Gassel, Herpen, Velp, Reek, Huisseling en Neerloon, Linden, Mill en St. Hubert, Ra%renstein, Sehaijk. Oss Oss, 6 Berghem, P. Alem—Maren en Kessel, Lith, Lithoijen, Megen, Haren en Macharen, Oijen en Teeffelen. Boxmeer Boxmeer, (Zie N.B. a;in het slot van tj de 2de divisie). P. Beugen en Rijkevoort, Cuijk en St. Agatlia, Ilaps, Oefelt, Oploo—St. Anthonis en Ledeacker, Sambeek, Vierlingsbeek, Wanroij. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Uden Uden, 5 Nistelrode, V. Zeeland Gennep Gennep, 5 Bergen, (ged.) het gedeelte ten N. vau de "• Kekelscl e beek en ten W. vau de lijn Klein—Bleijenbeek grenspaal 560, met lileijenbeek. Mook, Ottersum. Siebengewald Bergen, (ged.) | het gedeelte tusschen de 3 grenspalen 560—523, de Y. i Eekelsche heek en de lijn Klein-Bleijenbeek grenspaal 560. W®n Bergen, (ged.) het_ gedeelte ten Z. van de 5 Eekelsche beek zonder P. Bleijenbeek. Meerloo, (Zie N.B. aan het slot van de 2de Divisie). Venraij, (ged.) het N.O. gedeelte tusschen de Loobeek eu de Boddebrekerloop, waarin Srnaokt, Loobeek, Smackterheide, Lull, Oostrum en Oirle. (Zie NB. aan het slot van de 2de Divisie). Wanssum, (Zie NB. aan het slot van de 2de Divisie). Maashees en Overloon. (Zie NB. aan het slot van de 2de Divisie). Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Groesbeek Groesbeek, 4 Heumen. P. N.B. Indien bij hoogen waterstand of ijsgang de Maas niet kan worden gepasseerd, gaat de surveillance van de gemeenten Venraij, Wanssum, en Meerloo over op de brigade Horst, die van de gemeente Maashees en Overloon op de brigade Boxmeer, die van het gedeelte van den bewakingskring van de brigade Arcen op den linker Maasoever op de brigade Horst, en die van de gemeente Kessel op de brigade Panningen. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. 3de Divisie Koninklijke Marechaussee. District Zwolle. Zwolle 1 Zwolle, 20 Zwollerkerspel, G* Hasselt, Dalfsen, (ged.) zonder het Z.O. gedeelte. Wilsum, (ged.) rechter IJsseloever. IJsselmuiden, Zalk en Veecaten, (ged.) rechter IJsseloever. Hattera. Lichtmis Staphorst, 4 Nieuwleusen, Avereest, (ged.) N.W. gedeelte met inbegrip van de Dedemsvaart van al' de lialkbrug. Ommen Stad-Ommen, 4 Ambt-Ommen, P. : Avereest, (ged.) 2üuder het N w gpdee[te vermeld bij brigade Lichtmis. den Ham. Hardenberg Stad-Hardenberg, 5 Ambt-Harden berg, P- Gramsbergen. Steenwijk Steenwijk, 5 Steenwijkerwold, P • Giethoorn, Oldemarkt, Wanneperveen. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Wijhe, Wijhe, 5 Olst. P. Raalte Raalte, 5 Hellendoora, (ged.) ten W. van de Rewe. P. Heino, Dalfsen. Z.O. gedeelte. Almelo Stad-Almelo, G Arabt-Almelo, P. Vriezen veen, Wierden, (ged.) zonder het gedeelte op den linker oever der Regge. Hellendoora, (ged.) ten Oosten van de Regge. Tubbergen. (ged.) het gedeelte ten Westen van de Molenbeek en met den Hardebrinkhoek. Ootmarsum Ootmarsnm, 5 Denekamp, P. Tubbergen, (ged.) het gedeelte ten Oosten van de Molenbeek en zonder den Hardebrinkhoek. Losser, (ged.) het gedeelte ten Noordwesten van den straatweg Oldenzaal—Denekanip tot aan mijnpaal 61, met inbegrip van dien weg. Ambt-Vollenhove Zwartsluis, 5 Genemuiden, P. Stad-Vollenhove, Ambt-Vollenhove, (ged.) tot aan Blokzijl. Blokzijl. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. District Zutphen. Zutphen Zutphen, 7 Gorssel, (ged.) zonder het N.O. gedeelte. P. Warnsveld, Steenderen, Brummen, \oorst. (ged.) jeu van (je liovenheek. Apeldoorn Apeldoorn. 6 P. Deventer Deventer, 5 Bathmen, P. Diepenveen, \ oorst. (ged.) ten vaQ jg jjoygnbegk. Goor Goor, 5 Gorssel, (ged.) N.O. gedeelte. P. Markelo, Rijssen, Diepenheim, Holten, Laren, (ged.) ! teij van den spoorweg 1 Zutphen—Hengelo. Wierden. (ged.) j Op den L. oever der Regge. Neede Neede, 5 | Eibergen, P. [ Haaksbergen. Hengelo Hengelo, 5 Borne, P. Stad-Delden, Ambt-Delden, Weerselo. (ged.) tenZ.vau deCamm elkerbeek Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. Oldenzaal Oldenzaal, 5 Weerselo, (ged.) tenN.vandeUammelkerbeek. p Losser, (ged.) ten N. van de Bethlehemsche beek uitgezonderd het gedeelte ten N.W. van clen straatweg Oldenzaal—Denekamp tot aan mijlpaal lil. Lonneker Loimeker, 5 Losser, (ged.) ten Z. van de Bethlehemsche p beek. Enschedé. Ruurlo Ruurlo, 5 Vorden, G. Lochem, Hengelo (G.), Borculo, Laren (G.) (ged.) ten Zuiden van den spoorweg Zutphen—Hengelo, met inbegrip van dien spoorweg. District Arnhem. Arnhem Arnhem, 8 Rheden, P. Renkum, (ged.) zonder het W. gedeelte van af de grens van Doorwerth. Doorwerth, Roozendaal. Wageningen Wageningen, 5 Ede, (ged.) ten Z. van den straatweg p Utrecht—Arnhem met in- grip van Ede zelf. Renkum. (ged.) W. helft tot aan de grens van Doorwerth. Brigades. Gemeenten. Opwerkingen. Zevenaar Zevenaar, 6 Herwen en Aerdt, P. | Pannerden, ■ Didam, Angerlo, Westervoort, Duiven. Doetinchem, Stad-Doetinchem, 4 | Ambt-Doetinchem, P. Wehl, Zelliem, Hummelo, Doesburg, (ged.) ten O. van den IJssel. 's Heerenberg Berg. 4 P. Ulft üendringen, 4 Dinxperlo, P. Wisch, Aalten. (ged.) W. deel, tot en langs Dalen, w■ t , .... Aalten en Heurne. Winterswijk Winterswijk, 5 Aalten, (ged.) O. deel, tot- met en langs P. Lichtenvoorde, Dalen, Aalten en Heurne. Groenlo. Veenendaal Veenendaal, de westelijke grens van den o Klienen, j bewakingskring wordt ge- P• Renswoude, vormd door den veerweg Amerongen, (ged ) te Amerongen, den straat- Leersum (sed ) weg AmerouReQ—Leersum jueersum, (^ged.j tot ongeveer mijlpaal 95.5, w ?' en ('en kunstweg van dat Woudenberg, (ged.) punt naar Woudenberg tot en het station S.S. 8rens van de gemeenten Veenendaal I Woudenberg en Leusden. Brigades. Gemeenten. Opmerkingen. 4