ieddy's boek dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 AB den haag nblc DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: TEDDY'S BOEK. teddy's boek. alle M'Alisters, vau de zeventienjarige Hope af, had dienst gedaan. „Hou op met schoppen, Broer," commandeerde hij, daar Allyn zijn hakken in beweging bracht en met verheffing van stem krachtig begon te protesteeren tegen den loop der dingen in 't algemeen en tegen de nadering van Klaas Vaak in 't b'jzonder. .Luister 's, Allijn: „Er was een kleine Jager, En die had een klein geweer, En daar schoot hy mee voor de pret, pret, pret" Op dit oogenblik verscheen Theodora op den drempel van het dessertkamertje, waar ze bezig was de glazen en het zilver te wasschen. Ze had een theedoek in de eene hand en drie of vier lepels in de andere. „Je moet je gedicht meer klem bijzetten, Huug", zei ze spottend. „Zoo : „Er was een kleine koe En die had een klein, klein kalf, En dat kalfje wou nooit naar bed, bed, bed." ,Wacht maar, Allyn, ik zal je dadelijk uitkleeden. — Hè, Zus, help jij me eens gauw om dien boel hier op te bergen." Maar Zus, gedoopt Phebe, trachtte juist Allyn aan zijn voeten te kietelen, met de loffelijke bedoeling hem nog wat harder te doen schoppen. Ze bleef dus doof voor de smeekende stem van Theodora, die driftig begon op te ruimen, onder de duidelijkste kenteekenen van ongeduld. „Ik gaf wat als die eeuwige treuzel van een ouwe Suze alles afwaschte. Stel je voor dat ik mijn heele leven misschien zal moeten kopjeswasschen ? En Zus wil ook eens nooit helpen. Flauw kind !" In haar verontwaardiging zette ze een kopje zoo ruw neer, dat ze er het oortje dreigde af te stooten. „Hei, Teddy!" riep Hugo uit de andere kamer. „Ja ?" Teddy's gezicht klaarde op, zooals gewoonlijk wanneer haar tweelingbroer iets tegen haar zei. „Iets gebroken?" „Neen, ik wou dat 't zoo was! Ik kan je zeggen dat ik met 't grootste genot het heele omwasclibakje op straat kapot zou gooien." „Ben je 'r haast doorheen?" „In geen eeuwen ! Toe, zet Allyn neer en kom me helpen." Hugo zette het kind met boek en al in een hoekje van de paardenharen sofa, die langs den eenen muur stond, stapte met zijn handen in zijn zakken, langzaam naar het dessertkamertje en ging op het kleine trapje zitten dat daar altijd stond om de bovenste planken van de porseleinkast te kunnen bereiken. „Wat scheelt er vanavond aan, Ted ?" vroeg hij hartelijk, haar even aan haar lange, donkere vlecht trekkend. ,,'t Weer, denk ik," antwoordde ze, terwijl ze hem een doek toegooide. „Ik houd niet van afwasschen, en ik houd niet van regendagen, en ik houd niet van —" „Van niemand en van niets! Noem maar niet verder op. Je bent niet in je „hum," dat 's alles, 't Zal morgen wel weer over zijn. Kom, wasch jij maar, dan zal ik drogen." 't Was een dienst die hij haar al menigmaal bewezen had. De tweelingen waren altijd de beste maatjes en menig vertrouwelijk gesprekje werd over het dampende afwaschbakje gevoerd. Samen hadden ze het werkje gauw afgedaan, toen stak Huug zijn arm door dien van zijn zuster en kwam met haar terug in de eetkamer, waar Hope, nog altijd met de sok over haar hand, telkens vergeefsche pogingen aanwendde om Allyn van Phebes plagerijen te verlossen. „Toe, laat het nu, Zus!" drong ze aan. „Je ziet toch dat hij er van gaat huilen. Kun je hem dan niet met rust laten ? Hij is nu eenmaal altijd kribbig tegen bedtijd." „Net als jij !" antwoordde Phebe uitdagend. „Als zij hier thuis is, hoop ik dat ze eens flink de baas over jou zal spelen." Het bloed vloog Hope naar de wangen en haar lippen trilden even. „We willen hopen van niet," zei ze zacht. „Kom Zus, wees nu 's lief en doe wat ik vraag, 't Is haast bedtijd." „O, maar ik ga nog niet naar bed!" riep Phebe weerbarstig. „Phebe!" De ondervinding had haar geleerd, dat zuster Hope, zoo zacht van natuur als ze was, gehoorzaamd moest worden als ze op dien toon sprak ; Phebe schikte zich dus mokkend in 't onvermijdelijke en hield zich verder rustig. Onderwijl was Theodora op Allyn toegeschoten, had hem handig in haar sterke jonge armen opgepakt, zijn blonden krullebol tegen haar wang gedrukt, en hem meegenomen naar boven, waarheen Phebe haar even later volgde met een air van beleedigde majesteit, ver boven een nachtkus verheven. Hugo strekte zich in zijn volle lengte op de groote canapé uit en begon in Hopes werkmand te rommelen. Hij glimlachte even toen zijn zuster hem met een wanhopig gezicht het groote gat in zijn sok voorhield; maar zijn gedachten dwaalden af en het duurde een paar minuten eer hij sprak. Eindelijk begon hij langzaam: „Wat zullen we 'r aan doen, Hope. 't Zit in de lucht vandaag en we voelen het allemaal." Toen zweeg hij weer. Boven hen konden ze Teddy, onder 't naar bed brengen van de kleintjes driftig, energiek heen en weer hooren loopen. Daarop volgde een korte stilte, en drong het hooge, fijne stemmetje van Allyn die zijn gebedje opzei, tot hen door. Tien minuten later kwam Theodora de kamer in, viel met een diepen zucht naast Hugo op de canapé neer en drukte, terwijl ze met haar elboog Hopes keurigen werkmand een duw gaf, haar hoofd tegen Hugo's opgetrokken knieën. „Vindt jullie eigenlijk niet dat onze hooggeachte vader een gekke streek heeft begaan ?" „Teddy!" Hopes stem klonk verwijtend. „'tKan wel wezen dat het oneerbiedig is, maar ik vind het tóch! Hij is oud genoeg om niet meer zulke domme dingen te ondernemen en ik vind dat hij zonder boterham naar bed moest, al is het vandaag ook zijn trouwdag." Ze hief het hoofd op als om haar uitval meer kracht bij te zetten, maar Hugo greep haar bij haar lange vlechten en trok het weer op zijn knie. „Houd je kalm, Ted," zei hij, zich vooroverbuigend om haar in 't gezicht te zien. „Je bent nog erger dan de kleintjes. Ik zei al tegen Hope: 't Zit in de lucht vandaag." „Niet te verwonderen!" riep Teddy verontwaardigd. „Daar zitten wij, drie volwassen kinderen, nu vandaag kalmpjes thuis, terwijl onze eigen vader met een vreemd mensch trouwt, 't Is gewoon afschuwelijk 1" „'t Zal misschien nog wel meevallen," zei Hope vertroostend, terwijl ze haar sokken in elkaar rolde en er mee op Hugo mikte. „We hebben haar immers pas eens in ons leven gezien, en toen vonden we haar allemaal aardig." „O, ja, maar dat was voor we wisten wat er aan 't handje was. Je kunt iemand heel goed mooi en lief en aardig en van alles vinden, maar dat wil nog niet zeggen dat je haar tot moeder begeert." „Ik geloof dat ze nog niet zoo kwaad zal wezen," merkte Huug wijsgeerig op. „Ze heeft gestudeerd, dus weet ze behoorlijk wat; ze ziet er aardig uit, en ze maakt zich niet gauw boos. Weet je nog wel hoe ze moest lachen om Phebes ongepaste opmerkingen?'' „Ik herinner me nog precies hoe 'n gezicht ze zette," zei Hope. „Waarschijnlijk zal ze zich wel geamuseerd hebben met onze onnoozellieid. Ik begrijp ook nóg niet, dat we geen van allen op 't idee kwamen, waarom we toch absoluut naar dat hotel moesten om haar te zien." „Omdat we daarvoor te veel achting voor Papa hadden," zei Theodora scherp. „Ik zie niet in waarom hij weer hoefde te trouwen, en ik ben ook volstrekt niet van zins om te zeggen dat ik blij ben als ze hier komt. — Nou weet jullie 't!" „Ted is bang dat de nieuwe Mevrouw M'Alister haar te veel de wet zal stellen," plaagde Hugo. „Je hebt veel te lang je eigen hoofd gevolgd, juffrouw Teddy; in 't vervolg zul je telkens tot de orde geroepen worden. Zit 'm daar de kneep niet?" 't Sloeg acht uur. „Wonderlijk toch, hè?" zei Hope, van haar werk opkijkende, dat Papa, onze eigen vader, nu tusschen bloemen en licht, muziek en menschen zit, terwijl wij hier doodgewoon, net als altijd, bij elkaar zijn ?" De drie jonge gezichten keken een oogenblik ernstig; Hope voelde veel voor 't romantische van den toestand; Hugo's oogen verrieden zijn belangstelling in de groote gebeurtenis, maar Theodora's dreigende rimpels spraken slechts van verzet en tegenzin. Een tijdlang zaten ze zoo zwijgend bijeen. Toen begon Hope, blijkbaar met het plan van het onderwerp af te stappen: „Weet jullie soms iets van de nieuwe menschen hier naast ?" „Alleen wat Vader van hen verteld heeft, dat het een mevrouw met een zoon is. Zij is weduwe. Haar man is gedood bij het spoorwegongeluk op de Massawan-brug en de jongen werd vreeselijk gekwetst, geloof ik." „Zijn ze er al ?" „Ja, ik heb ze gisteren gezien," zei Hugo. „Hoe zien ze er uit?" vroegen Hope en Theodora uit één mond. „Ze kwamen langs het postkantoor, toen ik een brief in de bus bracht, maar ze reden zoo hard dat ik zoowat niets zag." „Hoe wist je dan dat ze 't waren ?" vroeg Theodora, overeind komende om haar broer in 't gezicht te kunnen zien. „Mijnheer Sanders vroeg me of ik wel wist dat het onze nieuwe buren waren. Ze zijn Dinsdag gekomen, maar tot gisterenmorgen in 't hotel gebleven, omdat hun huis nog niet klaar was." „Hoe zagen ze er uit?" vroeg Teddy weer. „Zooals iedereen, voor zoover ik er over kon oordeelen." „Wees nou niet flauw, Huug, maar vertel eens," drong Hope aan. „Werkelijk, ik weet niets bijzonders van hen," antwoordde Hugo ruet een onverschillig gezicht. „Hola, pas op Ted, je gooit Hopes mand om. 't Is waarachtig net of we nog nooit buren gehad hebben, zoo ben je 'r voor geinterresseerd." „Dat hebben we ook niet, in geen tijden! Toe, Huug, vertel eens, wat voor soort menschen zijn het ?" „Ik verzeker je dat ik ze niet goed heb kunnen zien, Ted. De mevrouw is lang en knap geloof ik, en ze heeft een massa springerig, rossig haar." „Ze was zeker in de rouw, hè?'' vroeg Hope. „Ja, dat leek me wel. Er hing tenminste een lang zwart ding, een sluier of zooiets, achter op haar rug. 'k Begrijp niet waarom vrouwen zoo'n zwarte lap op hun hoofd spelden, als er iemand sterft, maar 't schijnt —" „Hoe oud is de zoon?" viel Theodora hem in de rede. „Ik denk zoowat van onzen leeftijd." „Zag hij er erg ziek en akelig uit?" vroeg Hope medelijdend. „Neen, alleen bleek." „Wat scheelt hem eigenlijk?" informeerde Teddy, terwijl ze Hugo's hand greep en met zijn slanke, gebruinde vingers begon te spelen. Vader vertelde dat hij in een hoek van de coupé beklemd zat, met een hoop zware dingen bovenop hem; zijn rug schijnt er erg door geleden te hebben, zoodat hij niet loopen kan." „Bah!" zei Theodora huiverend. „Wat griezelig. „En kan hij niet beter worden?" „Jawel, maar dat zal nog heel lang duren." „Hoe kwamen ze er zoo toe hier te gaan wonen?" vroeg Hope. Ze zochten iets buiten, en dr. Parker, hun dokter, raadde hen aan Vader te consulteeren, daarom kwamen ze hier. Vader vertelde het mij toen ik hem naar den trein bracht. Hij heeft een dikken brief van dr. Parker over het geval gekregen." bZ00 — ze zijn dus werkelijk in het huis hiernaast. Het heeft zoolang leeg gestaan, dat ik 't me haast nog niet kan voorstellen,' merkte Hope, half in gedachten op. „Maar natuurlijk, als hij een meisje was, zou t\oor ons vrij wat aardiger zijn." „'k Zie niet in waarom," zei Teddy, die het lint van haar vlechten trok en het er daarna weer om ging strikken. meid, inderdaad, als hoofd optrad. In de meeste gezinnen zou zoo n oplossing onmogelijk zijn geweest, maar Hope had altijd iets moederlijks in haar natuur gehad en Suze was al tien jaar bij mevrouw M'Alister geweest, zoodat de dokter er als vanzelf toe kwam den aanvankelijk als tijdelijk gedachten toestand te laten voortduren, totaan het uur van zijn tweede huwelijk, ruim twee jaar later. Achter in den tuin, in een verscholen hoekje, vlak bij de heg die het lang onbewoonde buitentje afscheidde, stond een oude, knoestige appelboom, sinds jaar en dag nooit anders dan „Teddy's boom" genoemd. Niemand kon zeggen hoe hij aan dien naam kwam en welke aanspraken Teddy er op kon laten gelden, maar ze beschouwde hem als haar rechtmatig eigendom en duldde er geen vreemde indringers. Tusschen de lagere takken hing haar roode hangmat en de boom was rijk aan gemakkelijke holletjes en knoesten die ze op haar duimpje kende. Hier zocht ze haar toevlucht als ze uit haar humeur was, als ze verdrietelijkheden had, als ze grootsclie toekomstdroomeu wilde droomen, en hier lag ze dikwijls een uurtje mijmerend te turen naar de groote, witte wolkan die in het blauwe luchtruim dreven. Geen menschelijk wezen, zelfs Hugo niet, zou zooveel vau Theodora's zieleleven hebben kunnen vertellen als die oude appelboom. Drie dagen na haar vaders trouwdag zat Theodora in een vork van een der bovenste takken in elkaar gedoken. De appels begonnen te rijpen en ze had er van gegeten totdat zelfs haar gretige, jonge eetlust bevredigd was. Toen sloeg ze haar voeten over elkaar en een arm om "den dikken tak naast haar en ging peinzen en droomen over haar twee hartewenschen. te gaan studeeren in de eerste plaats, en dan schrijfster te worden. Die twee toekomstplannen vervulden haar gedachten dikwijls geheel en al, en ook nu duurde het niet lang of ze had alles om zich heen vergeten. Bijna een uur later werd ze opgeschrikt door het geluid van naderende stemmen en zich voorzichtig oprichtende, gluurde ze door de bladen. Vlak onder haar, aan den anderen kant der heg, zoo dicht er tegenaan dat het haar aandacht ontsnapt was, stond een bamboe-rustbank, met een stapel kleurige kussens er op, en uit den tuin, klaarblijkelijk naar die bank toe, naderde een ziekenwagentje door een knecht in groen livrei bedaard voortgesclioven. In het wagentje zat een patiënt met een plaid toegedekt. „Daar heb je 'm 1" zei Teddy bij zichzelf met een zucht van blijden schrik „Een buitenkansje dat ik hem nu zoo onverwachts te zien krijg!" Het wagentje hield naast de rustbank stil en de man boog zich voorover om den jongen er uit te tillen. Met innig medelijden merkte Theodora diens hulpeloosheid op; 't scheen wel dat zijn beenen geheel verlamd waren ; maar ze zag tegelijkertijd dat het jongensgezicht opgewekt en flink van uitdrukking was en dat zijn blauwe oogen tintelden van levenslust, net als die van Huug. Goedkeurend volgde ze al de handige bewegingen van den knecht, die zich, toen hij de kussens gemakkelijk geschikt had, omkeerde, en naar het huis terugliep. Maar halverwege den tuin gekomen werd hij van de rustbank teruggeroepen. „Hei, Patrick !" „Ja, meneer ?" „Waar 's mijn boek?" „Welk boek?" „Dat waar 'k in las, dat blauwe." „Ik denk dat u 't in huis heeft laten liggen." „Maar heb ik je dan niet gezegd dat je 't mee zou brengen ? Ga 't dadelijk halen, als de wind, hoor!" Een kussen dat Patrick achterna werd gegooid, met een kracht en een juistheid die Teddy zachtjes deden gniffelen, zette het verzoek kracht bij. Weldra kwam „Dat zie ik niet in. Maar toe, kom even naar beneden en praat eens een woordje met een armen stakkerd!" Een glimp van een blozend meisjesgezicht, van een lichtgroene japon en een paar bruine schoenen hadden zijn nieuwsgierigheid geprikkeld. Hij wou wel eens weten hoe de onbekende er van dichterbij uitzag. Al ritselend en glijdend kwam Teddy met een bons naar beneden en belandde veilig en handig naast den ruststoel. Ze had het split van haar rok gescheurd, maar dergelijke ongevalletjes overkwamen haar te dikwijls, dan dat ze er veel aandacht aan zou geschonken hebben. — Vreemd, ze had het veel makkelijker gevonden te praten toen ze halfverscholen zat in haar boom, dan nu ze naast den vreemden jongen stond. Terwijl ze elkaar even aankeken scheen een plotselinge verlegenheid beiden te overvallen. Er volgde een pijnlijke stilte. Toen liet Teddy zich in het gras op de knieën vallen en reikte ze hem een paar dikke appels toe. „Probeer er hier eens een van ; ze zijn veel lekkerder dan die eerste." „ Deze is best te genieten, dank je." Maar hij nam ze toch gretig aan. „Bewoon je gewoonlijk appelboomen? Ik had je niet hooren aankomen?" „Ik zat er al bijna den heelen morgen," antwoordde Teddy, bij zichzelf de opmerking makend dat de blauwe oogen van haar nieuwen bekende even openhartig en aantrekkelijk waren als Huugs bruine. „Die boom is mijn speciaal toevluchtsoord. De anderen noemen hem ook altijd. „Teddy's boom." „Je bent dus —" hij zweeg aarzelend. Teddy raapte lachend een der grootste appels op en beet er een flinken hap af. „Ja, ik ben Teddy," zei ze, niet heel commeil-faut met een vollen mond. „Eigenlijk heet ik Theodora," voegde ze er wat verstaanbaarder achter. „Ik geloof dat ik de eerste naam de aardigste vind," zei de jongen, nu ook lachend. „Ik niet; Teddy klinkt zoo jongensachtig; Theodora is veel ongemeener en gedistingeerder. Ik wou dat alle menschen me Theodora noemden, maar in zoo'n familie als de onze heeft iedereen natuurlijk een afkorting." „Je bent dus niet de eenige thuis ?" „De eenige? 't Lijkt er niet naar! We zijn met ons vijven." „Dat moet gezellig zijn, dunkt me ! Ik ben maar alleen." Zijn toon klonk minder opgewekt. „En lijken ze alle vijf op jou?" „Gelukkig niet." Teddy's vroolijke lach klonk onweerstaanbaar aanstekelijk en opwek- kend. „We hebben twee goeden, twee kwaden en een baby thuis. „Tot welke soort hoor jij?" vroeg de jongen ondeugend. „Wat een vraag! Bij de kwaden natuurlijk — tenminste bij Hope vergeleken. Zij is de oudste en we worden al minder en minder. Ik ril bij de gedachte aan wat Allvn nog worden kan." De jongen nestelde zich tevreden, vergenoegd in zijn kussens en keek haar glimlachend aan. „Toe, vertel eens wat van de anderen," verzocht hij dringend. „Ik hoor zoo graag verhalen van een groote familie. Theodora's opmerkzaam oog ontdekte een kussen dat op den grond dreigde te glijden. Handig en zacht als al haar bewegingen waren, ondanks haar dikwijls zoo driftige of uitgelaten buien, schikte ze het weer op zijn plaats. Toen ging ze met haar rug tegen een boom op het gras zitten, tegenover haar nieuwen vriend. „Hope is zeventien en een half. Ze is lief en zacht en blond, je weet wel, van dat soort dat engelachtig goed is en nooit een humeur toont. Ze heeft heel wat met ons te doen gehad na Moeders dood. Dan volgt Hugo, mijn tweelingbroer; hij is een prachtjongen en ik houd dol van hem. Je zult hem stellig ook aardig vinden. Phebe in de wandeling „Zus" is tien en de schrik van de heele familie. Je bent nooit een oogenblik zeker wat ze 't volgend oogenblik voor vreeselijks doen of zeggen zal. Dan hebben we nog Allyn, de baby, een bijde-hand, leuk kereltje, altijd aardig, behalve wanneer Phebe hem plaagt; dan kan hij razend worden. — Meer zijn er niet." „En jullie wonen hier vlak naast?" „Ja, we hebben er altijd gewoond; zijn om zoo te zeggen met de plaats opgegroeid. De menschen noemden ons huis vroeger „M'Alisters stommiteit," maar nu drukken ze zich wat eerbiediger uit." „M'Alister?" „Ja, ik ben een dochter van dr. M'Alister. Wist je dat niet?" „Hoe zou ik! Vergeet niet dat je uit een boom op mij neerdaalde." Beiden lachten. „Ja, zie, zoo ben ik nou!" zuchtte Teddy. „Ik doe de dingen nooit behoorlijk, nooit zooals 't moet. Huug was van plan hier een visite te komen maken, maar Hope zei dat ik moest wachten tot Vader terug was." „Waarom ?" „Omdat ze vindt dat meisjes jongens niet behooren op te zoeken. Ik had haar beloofd dat ik wachten zou en nu ben ik hier toch ; DERDE HOOFDSTUK. 't Was de eerste September en het zonlicht lag als goudgloed over de velden. Niet ver van de „plaats" der M'Alisters zat Phebe met haar hartsvriendin Isabella St. John op een ruw houten schuttinkje knollen te eten. De knollen waren rauw en nog niet goed rijp, en niets dan de ingeboren trek naar het verbodene kon de meisjes hebben aangedreven er van te eten. Beide hadden knollen in overvloed in hun eigen moestuin, maar ze waren er op uitgegaan om ze van het land van buurman Rogers weg te nemen. „Heerlijk, hè?" vroeg Phebe, terwijl de kurkachtige, harde knol tusschen haar tanden kraakte. „Nou!" Isabel werkte haar stuk in haar wang en liet het, toen Phebe even den anderen kant op keek, tersluiks achter de schutting vallen. „Ik geloof dat ik ze zoo nog lekkerder vind dan gekookt." Dit was strikt waar, want Isabella zette er thuis als ze op tafel kwamen geen mond aan. „Ik neem er nog een," Phebe liet zich naar beneden glijden en trok nog een paar knollen uit het land, met zorg de dikste en beste uitpikkende, zonder zich om het half dozijn kleintjes te bekommeren, die ze verachtelijk neersmeet. „Hier, Isa, jij mag kiezen." Isabella stak haar hand uit, aarzelde, glimlachte en nam heel edelmoedig de twee kleinste. Maar Phebe hield liet groene knollenloof stevig vast. „Neen, neem dien groote maar, toe maar, gerust," drong ze aan. „Och neen, dien mag jij wel." „Maar ik wou juist, dat jij hem nam." „En ik vind, dat jij hem moet houden." „O, ik heb er zoo'n hoop thuis in den tuin." „Ja maar wij ook !" Phebe moest tegen wil eu dank loslaten. Isabel nam een kleintje en wreef zorgvuldig de aarde aan haar kous af voor ze er in beet. „Eigenlijk moest ik dien groote niet gehad hebben, Pheeb," zei ze „want jij hebt hem er uit gehaald." Phebe begon zachtjes te lachen. 3 teddy's boek. Teddy keek hem aan en er kwam plotseling iets teeders en medelijdends in haar oogen. „Ja, dat weet ik," zei ze zacht; „maar het zal niet lang meer duren of je hebt je wensch." „Toch nog zeker eenige maanden. Hoe zou jij het vinden als je een jaar van je leven missen moest?" Theodora fronste haar wenkbrauwen. „Meen je soms, dat ik daar nooit over denk, William Farrington? Ik zou razend zijn als ik in jouw plaats was, en ik moet je eerlijk bekennen, dat ik niet begrijp hoe je't uithoudt. Mijn wenschen lijken er zoo nietig bij. Ik zou liever zoo arm zijn als Job dan één maand lang op mijn rug te moeten liggen. Doet het eigenlijk pijn, of is het meer dat je niets doen kunt? Een van beide zou al erg genoeg zijn." „Soms is het heel pijnlijk." „Nu bijvoorbeeld?" Hij knikte. „Ik zag wel dat je er moe en gedrukt uitzag, maar ik dacht dat er iets was wat je ergerde," zei Teddy berouwvol, „en daar heb ik nu een heele poos bij je zitten babbelen, terwijl je natuurlijk veel liever alleen had willen zijn." „Werkelijk niet! Je helpt me mijn rug vergeten." Hij strekte als in protest zijn hand uit, toen ze opstond om heen te gaan. „Toe, ga weer zitten." Teddy gehoorzaamde, maar 't was of 't gesprek opeens niet meer vlotten wilde. Ze merkte op dat hij meer kleur had dan anders; ook dat er fijne rimpeltjes liepen boven zijn neus en dat hij zijn vol, blond haar een paar maal ongeduldig naar achteren streek, alsof het geringe gewicht er van hem reeds hinderde. „Nu, wat zijn je wenschen dan?" vroeg hij kregelig omdat hij het onderzoekende in haar blik heel goed voelde en hij haar aandacht wilde afleiden. „O, ik kan ze bij dozijnen opnoemen! Maar er zijn drie heel, heel groote onder, en hoe langer die onvervuld blijven, hoe grooter ze worden." „Noem ze eens op ?" vroeg hij, nieuwsgierig geworden. „Als je maar geduldig wacht, zullen ze stellig vervuld worden. Dat gaat altijd zoo.'' „Dat geloof ik heelemaal niet! De mijne zijn alle drie even onmogelijk, en ik wed dat ik ze nooit bereik, maar daarom kan ik er toch mijn zinnen wel op blijven zetten. Ik wou dat —" ze wachtte even en keek hem met een verlegen lachje aan. „Je zult me natuurlijk uitlachen." „Neen, zeker niet. Noem maar op!" „Ik wou in de allereerste plaats dol graag een fiets hebben. En dan zou ik het heerlijk vinden om te kunnen studeeren en dan —" Ze aarzelde weer en bleef steken. „En dan?" Teddy hief blozend haar hoofd op en zei haastig: „Lach niet, hoor! maar ik zou zoo zielsgraag schrijfster willen worden." Verschrikt hield ze op, want ze voelde plotseling een hand op haar schouder. „Bravo, Teddy! — Want dit is zeker Teddy, is 't niet? Will heeft me al zooveel van je verteld dat ik blij ben je eindelijk eens te zien. Je wenschen zijn alle drie goed en verstandig en ik hoop dat je ze zoo gauw mogelijk bereiken zult." Al sprekende ging mevrouw Farrington op den rand van den ruststoel zitten. „Hoe is 't met de pijn, Will?" vroeg ze zich over hem heenbuigend en zijn kussens wat verschikkend, ,,'t Speet me dat ik je zoolang alleen moest laten, maar ik zie, je was in goede handen. Teddy, die jongen van mij zegt dat je heel vriendelijk en hartelijk voor hem geweest bent sinds we hier zijn." Teddy kreeg een kleur, 't Was voor'teerst dat ze mevrouw Farrington van aangezicht tot aangezicht zag, en de slanke gestalte in Will in 't midden, „Ik geloof dat we ons daar nog wel doorheen/.ouden slaan, juffrouw Teddy." Theodora schudde haar hoofd. „Je kent ons nog niet! Je hebt Zus nog nooit gezien en je kunt je niet voorstellen hoe'n baas dat is. Eigenlijk ben ik nog de eenige die je gezien hebt. Ik ben benieuwd wat je van Hope zult zeggen. Jongens zijn altijd in ééne aanbidding voor haar." „En ik wou zoo graag eens iets van je —" mevrouw Farrington aarzelde even, als zoekende naar het geschikte woord — „van je nieuwe moeder weten. Ik heb gehoord dat ze aan de Vassar-Universiteit gestudeerd heeft. Daar ben ik ook geweest. Hoe was haar meisjesnaam ?" „Holden, Elisabeth Holden." „Bess Holden!" riep mevrouw Farrington verrast. „Ik ben erg verlangend te hooren of het werkelijk diezelfde Bess is. Hoe ziet ze er uit?" „Ik heb haar maar 's eens even gezien." „Was ze lang en donker, met groote blauwe oogen ?" „Ja, dat geloof ik wel, en ik herinner me dat haar wenkbrauwen ongelijk waren, de eene was meer gebogen dan de andere." „Het moet Bess zijn!" Mevrouw Farrington liep eenigszins opgewonden op het grasveldje heen en weer, wat Teddy in de gelegenheid stelde haar veerkrachtigen gang en haar onberispelijke tailor-made japon te bewonderen. Ze voelde zich opeens onhandig, jong, lomp en slecht gekleed. Toen bleef mevrouw Farrington voor haar staan. „Als het diezelfde Bess Holden is, Teddy, dan noem ik je vader een gelukkig man en beschouw ik het zelf als een bijzonder gelukkig toeval dat ik hier in haar buurt gekomen ben. Ze was de jongste van ons jaar en een van de begaafdste en aardigste meisjes. Als ze komt, vraag haar dan eens — neen, vraag haar liever niets, 't Is al achttien jaar geleden sinds we elkaar ontmoetten en ik ben erg benieuwd of ze zich nog iets van mij herinneren zal. Vertel haar dus alstjeblieft niets van mij." Een week later zaten de M'Alisters onder een der grootste boomen op den heuvel, een eindje op zij van het huis.'t Was een zonnige, warme dag en Teddy had hen allen mee naar buiten getroond. De dokter was uitgehaald, maar de anderen waren al wandelend over het grasveld den heuvel opgedwaald en ten slotte neergevallen op een aardig bemost plekje onder een dikken kastanjeboom. Rechts van hen boog een oude berk zich bijna tot op de aarde; achter hen kwamen een paar begroeide rotsblokken uit het mos te voorschijn, waarop de tweelingen zich een schilderachtige zitplaats hadden uitgekozen. Mevrouw M'Alister voelde altijd bijzonder veel voor die genoeglijke zomermiddagen buiten en ze genoot zeker evenveel van de heerlijke, rustige natuur als het jonge volkje om haar heen. Opeens kneep Teddy Hugo in den arm en legde ze haar vinger op haar mond. Haar scherp gehoor had het eigenaardige geluid van Wills wagentje opgevangen en een oogenblik later kwam mevrouw Farrington in 't gezicht, gevolgd door Patrick, rood van de inspanning die het hem kostte het wagentje van den gebaanden weg over het grasveld te duwen. Vol aandacht luisterend naar een verhaal van Hope, hoorde de doktersvrouw niets, totdat mevrouw Farrington achter haar gekomen was. Toen stond ze haastig op om het onverwachte bezoek te ontvangen. „'t Heeft iets van een overrompeling," begon mevrouw Farrington op verontschuldigenden toon, „maar het dienstmeisje zei dat u allemaal buiten was en we u gerust konden gaan zoeken." Een oogenblik keek mevrouw M'Alister haar bezoekster strak aan; het slanke figuur, het smalle, ovale gezicht, de dikke wrong rosblond haar scheen herinneringen bij haar wakker te roepen. Toen riep ze plotseling, tot verbazing van allen, behalve van Teddy : „Jessie Everett!" ,.Bess 1" Naast elkaar op het mos gezeten, een eindje van de anderen af, zaten de twee vrouwen druk te praten, haastig, onsamenhangend, met een zekere gejaagdheid, telkens door invallende gedachten afgebroken, trachtend al wat in achttien jaar gebeurd was, elkaar in evenveel minuten te vertellen en herhaaldelijk hun blijde verbazing uitend over het gelukkig toeval dat hen weer had saamgevoerd. Aan den eenen kant was het een eentonig verslag van de goed-geslaagde onderwijzeres; aan den anderen kant de geschiedenis van een schitterend huwelijk, jaren van groot geluk, van voorspoed en weelde, gevolgd door de plotselinge tragedie van een half jaar geleden, die den echtgenoot had weggerukt en den eenigen zoon voor geruimen tijd tot een invalide gemaakt. De loop der gebeurtenissen had de beide vriendinnen ver uit elkaar gedreven ; hun onregelmatige correspondentie was sinds lang gestaakt en in dien eersten namiddag van hun vernieuwde intimiteit konden ze niet meer doen dan in groote trekken hun zoo uiteenloopend leven schilderen, zich op het uur verheugende waarop ze rustiger in alle bijzonderheden zouden kunnen treden. „Dit is dus mijn eenig kind", eindigde mevrouw Farrington haar verhaal. „Jij hebt er nu zooveel Bess ; ik reken op je edelmoedigheid ! Laat Will zooveel mogelijk van hen genieten. Teddy is al buitengewoon vriendelijk en goed voor mijn armen jongen geweest." „Teddy?" „Ja, of Theodora zooals ze zich graag hoort noemen. Ze heeft over de heg al menig buurbezoekje bij Will afgelegd en de jongelui zijn geloof ik al beste maatjes. Wat lijkt ze een aardig, frisch meisje." „Ja, en toch is ze in sommige opzichten de lastigste van al de kinderen. Ik sta soms voor groote moeilijkheden bij de leiding van ons troepje, en de eigenaardigheden van Theodora zijn er zeker niet de geringste van. Hope en Hugo zijn gemakkelijk en gauw genoeg te doorgronden en Phebe is weerbarstig en brutaal, maar Teddy heeft een ingewikkelder karakter; ze trekt me sterk aan, maar ontwijkt al mijn pogingen tot vertrouwelijkheid." „Ik wou dat ze mijn dochter was," zei mevrouw Farrington die haar vriendin benijdde. „Ik heb altijd zoo verlangd een meisje te be- zitten en het zou zoo uitstekend zijn voor Will. Hij kent hier niemand en is zoo aan zijn stoel gebonden, dat hij ook niet makkelijk kennis zal kunnen maken. En ik voel dat ik hem soms verveel. Moeders alleen zijn geen goed gezelschap voor jongens op den duur, en nu hij zoo droevig hulpbehoevend is, heb ik de grootste moeite hem niet te vertroetelen. Ik heb zoo 't land aan eenzelvige egoisten — dat weet je nog wel van vroeger, Bess — en ik ben soms doodsbang dat Will er een zal worden. Leen ons daarom Teddy zoo dikwijls als je haar missen kunt; ik geloof dat we hem geen gezonder, opwekkender gezelschap geven kunnen." Onderwijl hadden de jonge M'Alisters al het mogelijke gedaan om Will dadelijk op zijn gemak te zetten. Met Teddy om bij de plechtige voorstelling de honneurs waar te nemen, kon hij zich moeilijk als een vreemde voelen. Patrick was naar huis teruggegaan en de dokterskinderen schaarden zich om Wills wagentje; Teddy vlak er naast met een hand op het wiel als om een soort van eigendomsrecht te doen gelden. Zij zag dadelijk dat haar vriend bij Huug en Hope in den smaak viel en ze voelde zich trotsch dat zij hem „ontdekt" had. Hugo's vooroordeel tegen „zoo'n zwakken, hulpbe- hoevenden stumperd, die als een baby in een wagentje gereden moest worden," verdween nagenoeg onmiddellijk toen hij een onderzoekenden blik had geworpen op het schrandere, levendige gezicht van zijn onbekenden buurman en hij diens vroolijken lach gehoord had. Will was in een van zijn dwaze, plagende buien en Teddy wist bij ondervinding hoe onweerstaanbaar comiscli hij dan zijn kon. Phebe, onder den indruk van het wagentje en den in zijn kussens geleunden zieke, staarde hem nieuwsgierig maar zwijgend aan, doch Allyn was hiermee niet tevreden. Van zijn plaats op Hopes schoot klonk het plotseling met een hoog stemmetje: „Waarom rij jij in een kinderwagentje ?" Niemand sloeg acht op hem, en hij herhaalde zijn vraag een toontje harder, terwijl hij op Will wees. „Waarom of je in een kinderwagentje rijdt, vraag ik!" „Stil, Allyn," fluisterde Hope verlegen. „Ja maar, waaróm ?" hield Allyn vol. „Waarom stond ie niet op om te zeggen „dank u wel, heel goed." 't Bloed vloog Will naar de wangen en in zijn ergernis had hij het kind wel een kussen naar 't hoofd kunnen gooien. Gewoonlijk was hij niet zoo prikkelbaar op het punt van zijn hulpbehoevendheid, maar hier voor 't eerst tusschen al die vreemden, die hem nooit in zijn jonge kracht gekend hadden, voelde hij pijnlijk het groote verschil tusschen zichzelf en Hugo. Theodora zag dadelijk hoe Allyns onschuldige uiting hem griefde. Zonder een woord te zeggen, pakte ze het kind op en droeg hem naar huis, doof voor de verschillende uitroepen van protest die haar achterna klonken. Ze bleef een poos weg. Toen ze terugkwam had Hope haar plaatsje ingenomen, zoodat er geen ruimte voor haar bij het wagentje overbleef. Will praatte druk met Hope, wier lief, zacht gezicht vol aandacht naar hem was opgeheven. Teddy's oogenblikkelijke gewaarwording van trots over haar mooie zuster, werd bijna dadelijk verdrongen door een pijnlijk gevoel van jaloesie dat niemand notitie van haar nam. Even voerde ze tweestrijd, toen ging ze een beetje op zy, achter het wagentje zitten, zoodat ze niet dan met eenige moeite in 't gesprek gehaald kon worden. Een oogenblik later keerde Will zich om en riep haar iets toe. Ze zat norsch voor zich uit te staren met haar elbogeu op haar knieën en haar kin in haar handen. „Wat is er?" vroeg ze onverschillig. „Toe, kom hier, Teddy," zei Hope. „Dank je, ik zit hier best." Haar toon klonk koud en stug, als om elke verdere poging af te snijden. Wills oogen ontmoetten die van Hope en er speelde even een spottend glimlachje om zijn mond. Niet langer dan een oogwenk, maar Teddy had den blik opgevangen en haar jaloesie vond er ruimschoots voedsel in. Veertien dagen lang had ze al haar vrijen tijd aan dien nieuwen jongen besteed en nu keerde hij haar den rug toe en was hij een en al oog en oor voor Hope, alleen omdat die mooi en elegant en lief was en allerlei deugden bezat die zij miste. In haar ergernis vergat ze natuurlijk dat zij zich vrij bewegen kon en Will niet, en dat de uren die ze aan hem gewijd had, zeker even prettig voor haar zelf waren geweest als voor hem. Maar Teddy was geen heilige. Ze was heel onvolmaakt, heftig en jaloersch. Ze had alles voor haar vrienden over ; kon hun haar tijd, haar kracht, haar gedachten, alles zonder voorbehoud wijden, maar daarvoor eischte ze dan ook een ongedeelde genegenheid, die evenals de haie elke andere buitensloot. „AYaar ga je heen, Ted ?'' riep Hugo haar na, toen ze opstond. „In huis." „Waarom ?" „Omdat ik er zin in heb, en omdat ik moet zien wat Allyn uitvoert." „Kom je terug?" Teddy stond stil en zag om ; Will volgde al haar bewegingen, nieuwsgierig wat ze doen zou. „Neen, nu niet." Twee uur later pijnigde ze haar hersens om een voorwendsel te bedenken naar deFarringtons te kunnen gaan. Ze voelde bepaald behoefte Will nog even te zien voor ze naar bed ging, om zich te overtuigen dat ze nog op denzelfden goeden voet met elkaar waren. Maar er wilde haar niets te binnen schieten en ze bracht een verdrietigen avond en een onrustigen nacht door. VIJFDE HOOFDSTUK. „Sst!" commandeerde Phebe. Isabel gichelde weer, een beetje aanstellerig, en hield haar hand voor den mond. „Sst!" fluisterde Phebe. „Ze zal je nog hooren, Isabel. Wacht nou tot ze de voorsten de aardrijkskundeles vraagt, dan zullen we het doen." Het was het laatste middagschooluur, het uur waarop de vlijtigste leerling zijn dorst naar kennis voelt afnemen met eiken tik van de klok. Isabel en Phebe muntten nooit uit door ijver. Hun onderwijzeressen waren het er nog altijd niet over eens waardoor ze zich het meest onderscheiden: door hun lastigheid of door hun luiheid. Beide eigenaardigheden waren zóó ontwikkeld, dat de schooluren gewoonlijk besteed werden aan de minst leerzame onderzoekingen en heldendaden. De vijfde klasse, waarin ze zaten, geleek in 5 één opzicht niet op de andere lokalen der school. Het gebouw was oud en werd nog door kachels verwarmd, hetgeen het gebruik noodzakelijk maakte van groote schermen, die de leerlingen tegen te felle hitte beschutten, en de klasse had, behalve de gewone rij banken met lessenaars, één aparte bank voor twee kinderen, die voor in de klas, op zij van de anderen, met de rug vlak tegen het raam stond, in de onmiddellijke nabijheid van het scherm. Twee maanden geleden, toen Phebe en Isabel in deze klasse gekomen waren, hadden hun scherpe oogen dadelijk de groote voordeden opgemerkt, aan dat plaatsje verbonden. „Mogen wij daar wel gaan zitten, jufirouw Hulbert," had Phebe met een vriendelijk gezicht gevraagd. „Waarom juist daar?" vroeg juffrouw Hulbert, „Omdat het licht er zoo goed is," antwoordde Isabel onschuldig. En Phebe had er bij gevoegd: „Dan zitten we meteen niet achter de anderen. U zegt altijd dat we zoo babbelen en voorzeggen, en we zijn heuscli van plan, nu eens goed ons best te doen." Phebe vertelde niet in welk opzicht ze zoo speciaal hun best dachten te doen. Juffrouw Hulbert had haar even wantrouwend aange- keken, maar toen Phebe glansrijk haar blik doorstond, het verzoek toegestaan. Drie dagen later kreeg ze reeds berouw van haar goedheid. De bank stond zoo voor in de klasse, feitelijk op één lijn met de onderwijzeres, dat deze haar hoofd moest omdraaien om goed op het tweetal te kunnen letten. Ze was een slappe, bloedarme, magere jonge vrouw met een bril op, en ze had zich van haar jeugd af, toen iemand haar eens bij een witte lelie vergeleken had, toegelegd op een zekere langzame bevalligheid in al haar bewegingen, die haar eindelijk tot een tweede natuur geworden was. Haar trage gang, kwijnende oogopslag en de bestudeerde zachte wendingen van hals en hoofd maakten haar niet alleen onuitstaanbaar voor den oppervlakkigen beschouwer, maar tevens absoluut ongeschikt om handige boosdoeners ooit op heeterdaad te betrappen. De meeste stoornissen, en er waren er vele, kwamen uit het hoekje bij het raam, maar eer juffrouw Hulbert haar brilleglazen op Phebe en Isabel gericht had, keken de vriendinnen onafgewend op hun boek, schijnbaar zacht voor zichzelf hun les lezende, met een aandacht bijna aandoenlijk om te zien. 't Was een zachte, zonnige dag in October, en de kinderen hadden dringend verzocht of zich in het koesterende zonnetje veel te behaaglijk om te redetwisten. „Precies wat ik zeg," Teddy wierp haar boek driftig in een stoel achter haar. „Slag is een heel goed woord; het beteekent juist wat ik meen; niet verstand en niet kennis en niet ondervinding, maar eenvoudig „slag" en niets anders, 't Is wat juffrouw Hulbert mist," liet ze er op volgen, naar den straatweg kijkende. „Daar komt ze aan met Vader, Huug. Ze schijnt hem te hebben aangesproken, want hij komt met haar naar huis terug. Zus heeft zeker weer 't een of ander uitgespookt." Hugo kwam haastig overeind. „Dat wordt me te machtig! Als die vogelverschrikster komt, ben ik weg, hoor!" „Waar ga je heen?" „'k Weet niet! Naar de Farringtons misschien of anders naar boven." „Teddy!" riep dr. M'Alister. „Ik wou dat je even op Diaan kwam passen; ik heb geen halster bij de hand en het zal niet lang duren. Juffrouw Hulbert moet me even over Phebe spreken. — Laat de teugels maar los op haar rag hangen, dan zal ze wel stilstaan." „Op juffrouw Hulberts rug?" vroeg Teddy spottend. De dokter glimlachte, terwijl hij uit de pauier stapte en de teugels aan zijn dochter overreikte ; daarna ging hij met de onderwijzeres, die verlegen glimlachend naast het lage rijtuigje stond, het hek in. Na een minuut of tien had Teddy al meer dan genoeg van haar palfrenierschap. Juffrouw Hulbert, altijd bijzonder lang van stof, stortte al haar klachten en bezwaren over Phebe bij den geduldigen dokter uit. Verdiept in haar onderwerp, besefte ze niet hoe de anderen op heete kolen stonden. De lust bekroop Teddy weg te rijden, en toen Allyn om den hoek van liet huis aankwam, riep ze hem toe : „Allyn, kom eens hier! Dan spelen we dat we uit rijden gaan." Allyn klauterde in de panier en was een tijdlang tevreden met zich van de kussens te laten glijden en de gesp van de leidsels los en vast te maken, maar toen begon hij ook naar wat variatie uit te zien. „Laat het paardje nou eens loopen, Teddy," verzocht hij. „O, neen Allyn, dat mag niet. We moeten op Vader wachten." „Toe, laat hem nou loopen," hield Allyn aan. Tlieodora aarzelde. Allyns kracht lag in eindeloos volhouden ; Teddy voorzag dus een onver- hand vattende. „'t Heeft het rijtuig vernield, mijn liefste paard bedorven, Allyn bezeerd en ons allemaal van streek gebracht." „En hoe is 't met Teddy?" „Erg geschrikt en onder een hoedje te vangen. Haar kwetsuren beteekenen niet veel, maar ze heeft een gevoelige straf gehad en zal niet licht weer zooiets wagen. Ik heb haar eens flink de les gelezen terwijl ik haar verbond, en ze weet dat ik meen wat ik zeg. 't Is een wonder, dat de beide kinderen er het leven afbrachten ; Allyn is al weer heelemaal op dreef en met Teddy zal het ook niet lang duren. Ze zal morgen wel zoo stijf zijn als een hout, maar dat mag ze er wel van hebben." „Arme meid!" zei zijn vrouw glimlachend. „Heb liever medelijden met mij of'met je zelf," antwoordde de dokter. „Je zult weldenken dat ik je onder een bandelooze troep wilden gebracht heb. Ik voel me vandaag als Job; de eene misère volgt op de andere, 'k Zou het paard nooit aan Teddy hebben overgelaten, als die juffrouw Hulbert niet juist naar mij toe was gekomen om over Phebe te klagen." „Wat is er dan nu weer met Phebe gebeurd ?'" Tegen wil en dank moest mevrouw M'Alister lachen. „Natuurlijk weer allerlei kattekwaad uitgehaald. Phebe is een geweldig lastig kind en 't ergste vind ik nog dat ze zoo acliterbaksch is. Zoo heel anders dan Teddy. Die heeft geen greintje oneerlijkheid of onoprechtheid in zich. Ze is heftig en eigenzinnig, maar zoodra ze haar ongelijk inziet, komt ze er mee voor den dag en neemt ze alle schuld op zich. Ze heeft me meer hoofdbreken gekost dan de anderen met elkaar en toch" — hij aarzelde even en vervolgde toen „en toch houd ik haar voor de beste van het troepje. Ze heeft karakter, energie en verstand voor zes, en als het ons maar gelukken mag, een veiligen uitweg voor haar overborrelende levenskracht te vinden, denk ik dat we nog eens trotscli op haar zullen zijn." „Dat geloof ik ook, Jack," stemde mevrouw M'Alister volmondig toe. „Het kind bezit een praclitigen aanleg. Zooals je zegt, heeft ze alleen een soort veiligheidsklep voor haar overtollige energie noodig. Ze is ook hartelijk en lief, niets minder dan Hope, al uit het zich anders. Teddy heeft groote behoefte aan iets of iemand om lief te hebben en te verzorgen, er voor te strijden desnoods. Dikwijls denk ik dat Wlll Farrington op 't oogenblik juist in een behoefte voorziet." De dokter stond op en bleef op het haardkleed voor zijn vrouw staan. Langzamerhand had zijn gezicht een opgewekter uidrukking aangenomen en nu, bij haar laatste woorden, barstte hij in een vroolijken lach uit. „Will Farrington! De hemel sta hem bij, Bess! Als die arme jongen over een maand of wat misschien weer iets zal kunnen loopen, vrees ik dat onze Teddy met haar voortvarendheid heel wat bederven zal. Als zij zich aan Will Farrington wijdt, zal ik wel voor een extra voorraad spalken en zwachtels mogen zorgen." ZESDE HOOFDSTUK. „Waar ga je heen, Huug?" „Wat ?" „Waar of je heengaat." Hugo hield zijn hand achter zijn oor. „Praat een beetje harder, alstjeblieft, ik ben doof." Phebe vloog razend op hem af en greep hem bij zijn arm. „Hugo M'Alister, ik vraag je waar je heengaat." „O, vroeg je dat!" „Je wist het best. Waar ga je heen?" „Naar Will." „Dan ga 'k mee." „Dat denk je maar." „Ik wil mee. Waarom mag ik niet?" „Omdat ik je niet mee wil hebben. Je bent zoo druk ; je maakt Will altijd moe." „Dat 's niet! Jongens worden niet zoo gauw moe. Eu hij heeft gevraagd of ik ook eens kwam." Hugo schudde haar van zich af, maar ze bleef, terwijl hij het pad naar de buren insloeg, om hem heen dansen en hem uitlachen als een ondeugende kleine heks. Opeens greep Huug haar stevig vast. „Zus, versta je me, of niet? Ik wil je niet meehebben." „En wat moet ik dan doen ?" vroeg ze in een klagelijk schreien uitbarstend. „Iedereen is uit. Moeder is gaan rijden met mevrouw Farrington; Hope en Teddy zijn naar de stad en nu ga jij ook nog weg." „Moeder heeft je gezegd dat je met Allyn zou spelen." „Daar heb ik geen zin aan. Ik wil mee naar Will." „Maar dat kan nu niet." „Ik wil toch I" Ze worstelde om los te komen, maar Hugo, sterk en lang voor zijn leeftijd, hield haar als in een ijzeren greep. Een oogenblik bedacht hij zich, hoe hij van haar af zou komen ; toen kwam er opeens een ondeugende flikkering in zijn oogen. De weerlooze Phebe met één hand meetrekkende tot in de schuur, rolde hij met zijn vrije hand een leege ton naar het midden van den vloer en haalde een groote mand uit een hoek. Eu voor zijn ver- „Hope, als je er nog langer over zeurt, laat ik het afknippen." „O, Ted!" riep Hope verschrikt, terwijl ze de donkerblonde vlechten handig op Teddy's hoofd in elkaar draaide. „Zooiets dwaas zul je niet doen. Kijk eens hoe goed het je staan zou!" Maar Teddy rukte zich los, vloog snikkend de kamer uit naar boven en viel op haar bed neer. „Ik doe het toch niet! Ik wil het niet! Juist nu Hope er zoo over zanikt. Malle bemoeial. Laat ze mijn haar met rust laten. Ik knip het nog liever kort af." Ze luisterde. Hope kwam de trap op. Ze hoorde het aan haar lichten tred. 't Geluid kwam nader, hield op voor de kamerdeur. Als door een duiveltje bezeten, greep Teddy opeens een schaar uit haar naaimandje en hield hem uitdagend bij haar vlecht toen Hope binnentrad. „Kom, Teddy!" begon Hope verzoenend „wees nu niet zoo kinderachtig om kwaad te worden over zoo'n kleinigheid." Teddy knipte haar schaar onheilspellend open en dicht. In al haar boosheid vloog het haar nog door 't hoofd hoe Helène zich in zoo'n geval zou gedragen hebben. Haar stem kreeg een scherpen, doordringenden klank toen ze riep: „Hope, ik verzeker je, als je me niet onmiddellijk alleen laat, knip ik het af," „Mi!ar Teddy!" Een knip en nog een en nog een door de dikke haarstreng, en een der vlechten viel met een dof geluid op den grond. Verschrikt over haar eigen daad keerde Teddy zich naar den spiegel. De eene kant van haar hoofd was bedekt met een bos ongelijke pieken die hot en haar door elkaar staken. Teddy werd spierwit en haar lippen trilden. Een oogenblik aarzelde ze, toen zette ze haar tanden op elkaar en drukte de schaar met kracht ook door de tweede vlecht heen. Nog één blik in haar spiegel, die een bleek gezicht en een paar angstig verschrikte oogen weerkaatste, toen wierp ze de schaar op tafel, viel in wanhoop op het bed neer en trok een kussen over haar gezicht om haar hartstochtelijk snikken te smoren. ACHTSTE HOOFDSTUK. „Mijn lieve Teddy, — Als je oiis niet heelemaal ontrouw bent geworden, kom dan vanmiddag eten. We missen beiden je bezoekjes; Will vooral omdat hij zich weer minder goed voelt. We kunnen maar niet bedenken waarom je ons zoo in den steek laat. Ik wou je gisteren al gevraagd hebben te komen, maar Will dacht datje iets anders te doen had, wat je tijd in beslag nam. Vandaag weet hij niets van mijn briefje, dus zal hij niet teleurgesteld zijn als je niet kunt. Kom zoo vroeg mogelijk en blijf met ons eten; Will is erg aan den grond en heeft wel eens een opfleuring noodig, nu hij weer liggen moet." Met hartelijke groeten, J. Farrington. Dit was het briefje dat Patrick 's morgens gebracht had en dat Teddie nu las en herlas, teddy's boek. zich met schrik afvragende wat het precies beteekende. Ze had er niets van gehoord dat Will weer minder goed was, maar ze was er in een week niet geweest, omdat ze den moed miste hem met haar geschoren hoofd onder de oogen te komen. Ze was bang voor Wills plagerijen en nog meer voor de vragen die ze zou hebben te beantwoorden. Wat ze thuis te verduren had gehad was al erg genoeg en ze zag met angst het oogenblik aanbreken, waarop hij de heele geschiedenis zou moeten hooren en ze zijn critiek zou hebben te doorstaan. Geen driftige, onberaden daad was ooit gevoeliger gestraft dan deze! De dokter en zijn vrouw hadden er zoo weinig mogelijk van gezegd, maar Teddy's spijt en schaamte waren even groot geweest als haar zelfvernedering. Gedurende een week hield ze zooveel mogelijk haar kamer en in deze afzondering, zichzelf als een soort van boete opgelegd, had ze weinig van de buitenwereld gehoord. 't Had heel wat voeten in de aarde gehad om Teddy den morgen na het gebeurde aan 't ontbijt te krijgen. Nooit in haar leven vergat ze de uitroepen van schrik en verbazing van de kleintjes toen ze 't eindelijk waagde binnen te komen, half boos, half tartend, maar toch boven alles beschaamd. Na 't ontbijt had haar moeder haar hand gevat en haar meegetroond naar de spreekkamer. Wat daar in liet langdurige gesprek verhandeld werd, kwam geen der anderen te weten, maar toen ze er ruim een uur later uitkwamen, had Teddy met haar hoofd op mevrouw M'Alisters schouder haar verdriet uitgesnikt, juist zooals ze dat als kind bij haar eigen moeder gewoon was te doen. „Ze is meer dan genoeg gestraft, Jack," zei de doktersvrouw, toen ze met Teddy in den tuin had gewandeld en daarna bij haar man kwam. „Ik hoefde niet veel te zeggen, maar ik ben om één ding blij dat dit is voorgevallen; het heeft mij in de gelegenheid gesteld het hart van het kind te winnen, en ik zal mijn uiterste best doen het te behouden." De dokter boog zich over haar heen. „Wat ben je goed voor mijn stoute meid," zei hij zacht. Ze glimlachte, maar haar oogen stonden ernstig. „Ze is het waard, Jack. Au fond is ze zoo zacht en zoo goed als een meisje maar zijn kan. Als ze die ongelukkige drift maar de baas kon worden. Ze vat dadelijk vlam, maar heeft er ook dadelijk spijt vaii. Dit is een harde les voor haar, en ik heb haar beloofd dat de kinderen er haar niet mee zullen plagen en vooral ook dat niemand er met de Farringtons over spreken zou. Wil jij het de kleintjes ook eens onder 't oog brengen; dat maakt misschien nog meer indruk." Een paar dagen lang lag er een zekere druk op het doktersgezin. In den regel was Teddy de ziel van alles en nu zij stil in een hoekje zat, zoo goed en zoo kwaad als 't ging haar geschoren hoofd verbergende, werden de anderen als vanzelf ook stil en gedrukt. „Ik vind iedereen even afschuwelijk!" verklaarde Phebe heftig, op een morgen in de eetkamer komende, waar Hope bloemen in de vazen schikte. „Maar Zus, wat is er gebeurd?" vroeg Hope verbaasd opziende. „Niks, maar ik beu zoo alleen en ik verveel me zoo." „Waar is Allyn?" „Op zolder. Hij is zoo onuitstaanbaar vanmorgen; hij bederft alles; ik kan niet met hem spelen. Teddy is uit haar humeur en Huug wil ook nooit iets!" Er volgde een stilte, waarin Hope aandachtig een paar late chrijsanthen in een vaas stak. „Hè, ik wou dat ik maar een bloem was!" zuchtte Phebe wanhopig. „Maar dan zou Allyn me nog kapot plukken; een wingerd was beter, die is taaier!" „Wat heeft Allyn dan toch gedaan?" vroeg Hope. „Denk je soms dat ik klik, kind?" En Zus liep de kamer uit met haar kin in de lucht, terwijl Hope zich verwonderen of ergeren mocht over Phebes eigenaardig eergevoel, meer of minder kiesch, naar gelang ze zelf schuldig was. Een half uur later verscheen Phebe bij Will die in een langen stoel bij den haard lag. „Halo, Zus!" riep hij verbaasd. „Hoe staat het leven?" „Best. Ik dacht dat ik wel eens even bij je kon komen." „Een uitstekend idee! Dat gebeurt me niet dikwijls. Ga zitten," hij zwaaide met zijn boek gastvrij in de richting van een stoel. „Waar zit Teddy toch? Ze is hier in geen eeuw geweest." „Ze is — ze heeft het druk," zei Phebe, op een gewild geheimzinnigen toon. „Hè? Wat bedoel je?" vroeg Will haastig, terwijl hij zijn jonge bezoekster strak aankeek. „O — niks." „Wat is er aan de hand? Ted is toch niet ziek ?" „O, neen, ze is springlevend," en Phebe liet een minachtend gesnuif hooren. „Maar waarom komt ze dan niet eens hier ?" „'k Denk dat ze geen zin heeft." „Is ze ergens boos om?" Phebe schudde spottend, veelbeteekenend haar hoofd. Toen ging ze vlak voor hem staan met haar rug naar het vuur. „'t Is eeuwig en altijd Teddy, Teddy, Teddy!" begon ze klagend. „Niemand bemoeit zich ooit eens met mij en jij bent al net als de rest. Je hoeft je anders niet te verbeelden dat jullie Teddy zoo'n heilige is, hoor! 't Lijkt er niet naar!" „Best mogelijk, maar ze is in ieder geval oneindig beter dan jij," antwoordde Will, meer oprecht dan beleefd. „Zoo?" Phebe taste in haar zak. „En wat zeg je hier dan wel van?" vroeg ze sarrend, terwijl ze een lange vlecht te voorschijn haalde en die voor Wills verbaasde oogen op en neer liet dansen. „Wat heb je daar?" „Weet je d&t niet? Nou, je hebt het anders vaak genoeg gezien." „Laat 's kijken." Will strekte zijn arm uit. „Dank je. 't Is Teddy's haar; ze heeft het zelf afgeknipt." „Dat geloof ik niet. Geef hier, Zus!" Zijn stem klonk bevelend. Tot eenig antwoord sprong Phebe achteruit, bleef met haar hak achter het opgeschoven haardkleedje haken en viel. Haar gesteven witte boezelaar kwam even tegen den rooster aan en vatte onmiddellijk vlam. Met een uitroep van schrik wilde Will opvliegen om haar te helpen, maar hij kon niet. Telkens en telkens weer spande hij al zijn krachten in om zich overeind te richten en van den stoel af te komen, maar 't wou niet lukken, en met een pijnlijk gekreun viel hij achterover. Zijn schel, doordringend gefluit deed dadelijk Patrick verschijnen die het haardkleed om het kind heensloeg en zoo de vlam doofde, 't Heele voorval was in een oogenblik afgespeeld, en Phebe liep meer verschrikt dan bezeerd naar huis, onderweg zinnende op een aannemelijk verhaal dat haar verschroeid schort verklaren kon. Het dienstmeisje zette even alles in de kamer terecht en niemand, behalve Will, die Patrick verzocht hem op de sofa te leggen, wist dat de plotselinge, hevige inspanning zijn zwakken rug weer voor tijden benadeeld had. Dit was T beheerschen, anders loop je nog gevaar op een kwaden dag je neus ook af te knippen en die groeit niet weer aan." Hij trachtte te lachen maar zijn kleur kwam en ging voortdurend en leddy zag dat hij veel pijn had. Ze sprong op en schikte zijn kussens zoo gemakkelijk mogelijk. „Pijn ?" „Ja, de oude scheuten, maar ze duren meestal niet lang." „Wat zegt Vader er van ?" vroeg ze, toen het wat bedaard was. „Niets, dan alleen dat ik me geforceerd heb en me doodkalm moet houden. „Hoelang?' ,Dat is het ergste." Zijn stem klonk zoo dof en lusteloos als Teddy nog niet eerder van hem gehoord had. „Ik wou het je niet verteld hebben, maar ik was van plan geweest jullie Zondagmorgen te verrassen door oopend naar rde Sparrenheuvels" te komen en nu —" hij hield op en kon, hoe flink J °°k was> een paar tranen niet weerhouden die op Teddies hand druppelden. „Nu zegt je vader dat het stellig UOg een ,reek of drie duren zal, eer ik pas weer op kan zitten." y Toen Teddy dien avond opstond om naar É huis te gaan, stond Wills gezicht heel wat vroolijker dan bij haar komst. „Je moet eiken dag maar eens een poosje hier komen," zei mevrouw Farrington. 't Doet hem altijd goed." Teddy merkte zelf de verandering heel goed op toen ze zich naar de rustbank keerde om Will een hand te geven; hij was schijnbaar weer de oude; opgewekt en vol plaaglust. „Will," zei ze langzaam en nadrukkelijk. Je moet me één ding beloven. „En dat is?" „Dat als je me ooit weer noodig mocht hebben, of wanneer ik je in eenig opzicht van dienst kan zijn, je't mij dadelijk zult laten weten. Ik ben maar een meisje, maar dat is in elk geval beter dan niets en ik laat mijn vrienden nooit in den steek." Will glimlachte goedig. „Neen, Ted, dat weet ik. En er zijn wel eens tijden waarop „maar een meisje" het beste is wat je tot gezelschap zoudt kunnen begeeren. Kom maar zooveel mogelijk." „Dat zal ik zeker." Ze hield zoo trouw woord dat ze gedurende Wills vernieuwde gevangenschap nooit één dag verzuimde een poos naar hem toe te gaan. Het deed haar goed te weten dat iemand op haar rekende, zich op haar komst verheugde en dat ze hein van eenig nut kon zijn. 't Maakte haar rustiger, geregelder in haar dag verdeeling, en in den langen, pijnlijken tijd die er voor Will volgde, maakte ze zich een zachte opgewektheid eigen die haar onstuimigheid temperde. Er kwamen dagen waarop de patiënt prikkelbaar en zenuwachtig, andere waarop hij diep neerslachtig, en weer andere waarop hij te pijnlijk was om te praten, maar gedurende al die weken stond Teddy hem trouw ter zijde. Meestal wist ze hem te kalmeeren en op te vroolijken, en met een geduld dat haar zelf verbaasde hield ze in alle kleinigheden zijn genoegen en gemak op 't oog. Haar karakter kreeg meer ernst en diepte, en zoo bracht de dagelijksche, vertrouwelijke omgang hen beiden winst. negende hoofdstuk. „En ik wil zoo graag een wagentje hebben en een paardje om er voor te spannen," riep Allyn. „En ik een nieuwe slee en een mof en boa en een kanarievogeltje," noemde Phebe op. „Zoo, meer niet?" vroeg Hugo kalm. „Ik vroeg liever een zijden trouwjapon en een rose olifant, nu je toch eenmaal aan 't opsommen bent, Zus. Wees vooral niet te bescheiden! Ik weet iets wat Teddy krijgt." „Zoo? Wat dan?" vroeg Teddy opkijkende van haar spelletje bézique met Will, die weer tot een stoel bevorderd was en den avond bij de M'Alisters doorbracht. „'t Was 't beste dat zij maar een klomp ijs kreeg om zich mee af te koelen als ze weer zoo bespottelijk opstuift," zei Phebe scherp, gedachtig aan een hoogloopende ruzie die ze dien middag met haar zuster had gehad. „Phebe!" mevrouw M'Alisters stem klonk onheilspellend en Phebe zweeg na eenig gepruttel, terwijl haar moeder opstond om Allyn naar bed te brengen. Maar Allyn zocht een toevlucht op Huugs knie en drukte zijn zachte wang tegen die van zijn broer. „Hè Maatje, mag Zus niet eerst bedtoegebrengd worden ?" vroeg hij smeekend. „Allyns spelling van „naar bed gebracht," legde Teddy Will uit, terwijl de doktersvrouw het kind oppakte en uit de kamer droeg. — „Maar hoe is 't mogelijk dat het al haast Kerstmis is!" „'t Lijkt mij niet voor den tijd. Dit jaar is mij wel zoo lang gevallen als twaalf andere. Maken jullie er veel werk van ?" „O, ja! Het is de dag van 't heelejaarjwe verheugen er ons altijd weken van te voren op en dezen keer zullen we denk ik een bijzonder aardigen avond hebben, omdat we Moeder eens willen toonen hoe wij het vieren." „Wat doen jullie dan?" „Net wat iedereen doet," antwoordde Hugo, die op Wills stoelleuning was gaan zitten om het spel te volgen. „We geven elkaar cadeaux en maken er een jolige pan van." „Hè, Huug, wat moet Will daar nu van denken", kwam Hope tusschenbeide. „Zie je, Will, Mama, onze eigen moeder, zei altijd dat Kerstmis de tijd moest wezen, waarop we allemaal kinderlijk blij en opgewekt met elkaar moesten zijn ; 't was de dag waarop we aardige gezelschapspelletjes deden, verrassingen voor elkaar bedachten en ontzettend veel pleizier maakten. Jaren geleden, toen Huug, Teddy en ik nog heel klein waren, kregen we een mand met allerlei cadeautjes en we hebben ons nog altijd aan die kindergewoonte gehouden." „We pakken al de dingen, de grappen en presentjes en alles in," vertelde Teddy, in haar vuur Hopes verhaal vervolgende, „en doen die allemaal in een groote mand. 't Is een oude waschmand, heelemaal kapot maar dat hindert niet; we bewaren hem altijd nog voor Kerstavond. En dan grijpen we er om beurten een pakje uit." „Er ligt een kleed over, en we mogen maar zoo lukraak er iets uitvisschen, zonder te kijken, natuurlijk," vertelde Phebe. „Vroeger mocht ik altijd beginnen, maar nu mag Allyn, omdat hij de jongste is." Phebe was zoo opgewonden bij 't vooruitzicht, dat ze geheel vergat boos te worden toen Teddy haar bij zich op schoot trok. Will keek maar van den een naar den terwijl ze hem weer naar de mand schoof. „Ik kan er niet bij, Ted. Pak dat daar in den hoek er eens uit; het groote, vierkante." „Dit?" „Ja." Will nam het aan en las het opschrift: „ Voor Theodora van Zus." „Maar, Zus! Ik heb immers al handschoenen van je gekregen?" „Phebe kreeg een kleur." „Dat zal wel de een of andere voor-degekhouderij zijn, Ted," waarschuwde Hugo, terwijl Teddy de papieren van het pak afscheurde. Ze vond een doos, en daar binnenin nog een. Phebe glimlachte met zichtbare voldoening, terwijl Teddy het eene papier na het ander openmaakte en ten slotte een lang, slap pakje in haar hand hield. „O, Phebe, wat ben je 'n snoes! Zeker het nieuwe ceintuur waar ik zoo op gehoopt had!" riep Teddy opgewonden. Phebe keek een beetje verschrikt en alsof ze niet erg op haar gemak was. „Wacht maar tot je 't gezien hebt," ried ze aan. ,,'t Is misschien lang niet zooiets leuks als je denkt." Gretig wikkelde Teddy de vloeipapieren los, terwijl de anderen zich om haar heendrongen, nieuwsgierig wat Phebes surprise zijn zou. ■ Toen klonken er plotseling allerlei verwarde uitroepen van verbazing en verontwaardiging. Uit het laatste papier rolde een lange, zachte, bruine vlecht, en met een kreet van schrik, sloeg Teddy de handen voor de oogen en liet zich snikkend op een stoel vallen. In 't zelfde oogenblik daalde Huugs hand met een gevoeligen slag op Phebes wang neer. Voor korten tijd scheen het wel dat de lieele prettige, gelukkige avond door dit onaangename voorval bedorven was, maar Teddy wist zich tebeheersclien, en toen mevrouw Farrington haar even later naar de mand bracht om er opnieuw uit te putten, was ze Phebes ruwe grap oogenschijnlijk vergeten. Tegen half elf echter, toen het feestje op zijn eind liep, miste mevrouw Farrington Teddy en liep ze de kamer uit om haar te zoeken. Ze vond haar alleen in de s-tudeerkamer. ,'t Was te erg, lieve kind," begon ze. „Zus besefte natuurlijk niet wat ze deed, maar 't was een bittere pil voor je. En dat nog wel op dezen avond, waarvoor je je zooveel moeite gegeven had! Eer we weggaan, wilde ik je eens even komen bedanken voor onzen prettigen kerstavond en voor al 't geen je gedaan hebt in deze maanden om Wills lot te veraangenamen. Ik was eerst van 1 plan dit kleine pakje morgen in de taart tc stoppen, maar bij nader inzien geef ik het je liever nu we alleen zijn, om je meteen te kunnen zeggen hoe ik al je vriendschapsbewijzen voor mijn jongen gewaardeerd heb." Teddy nam blij verrast het doosje aan, en toen ze het sierlijke ringetje met de saphier aan haar vinger zag schitteren, voelde ze dat alle onaardige zusjes ter wereld haar gelukkige Kerstmis niet zouden kunnen bederven. Een week later holde ze met een lang, smal pak over haar schouder het grasveld over naar de Farringtons. „Laat me gauw binnen, Patrick!" riep ze hem voorbij stuivende. „Heel veel geluk in 't nieuwe jaar, Will! Ik heb je een heerlijk nieuwjaarscadeau meegebracht; Vader komt je over een paar minuten wijzen hoe je 't gebruiken moet." En met een kletterend geluid liet ze een paar nieuwe krukken voor Wills voeten op den grond vallen. zal kunnen krijgen," had hij tegen Huug gezegd, dien avond na zijn eersten proeftocht door de bibliotheek. „Ik ben zoo'n eeuwigen tijd een houten pop geweest dat ik angst genoeg gehad heb, me nooit meer als een mensch te kunnen bewegen. Nu ziet het er naar uit of ik langzamerhand weer een iemand zal worden en heb ik weer frisschen moed tot wachten." „'t Lijkt me anders of je al lang genoeg gewacht hebt," antwoordde Huug ongeduldig. „Ik wou dat we je maar een beetje kracht in konden gieten. Je leven zou hier vroolijk genoeg kunnen wezen, als je maar stevig opjebeenen stoud." „Wat zal het een gek gezicht voor jullie zijn, mij voor 't eerst te zien loopen," zei Will, half in gedachten. „Ja, ik kan het me nog niet goed voorstellen,'* zei Teddy, zich bij hen voegende. „Ik ben zoo gewend aan het wagentje, dat ik het heuscli nog een beetje missen zal, vrees ik." Niet te verwonderen; het wagentje maakte den laatsten tijd een deel van haar leven uit. Als Will zich goed genoeg voelde voor zijn ritje en Teddy's schoolwerk het haar toeliet, gingen ze altijd samen op nieuwe ontdekkingstochten uit. „Zeg, Ted, boe schiet je toch met je boek op ?" vroeg Will, toen ze „de Sparrenheuvels" opkwamen en Mulvaney hen tegemoet sprong. „'k Heb zeventien hoofdstukken af," antwoordde ze, wat langzamer voortgaande. „Ontzettend ! En hoeveel denk je er dan wel te schrijven ?" ,,'k Weet niet. 't Zijn er haast ongemerkt zooveel geworden. Ik ben pas aan de eerste liefdesgeschiedenis, maar ik ben bang dat ik daar niet veel van terecht breng. Ik weet niets te bedenken. — Als ik maar precies wist hoe verliefde menschen in de werkelijkheid doen 1" „Misschien leer je dat later wel," troostte Will spottend. Maar Teddy keek hem verontwaardigd aan. „Stel je niet aan ! Je weet heel goed dat ik niet van dat soort ben; jijzelf gelukkig ook niet; maar ik wou dat je me eens helpen kon. Schrijven sommige menschen wel eens niet — — „Samen een boek? Zeker! Wanneer lees je 't me eens voor ?" „Geef je 'r wezenlijk iets om?'' „Ja, wezenlijk." „Misschien van avond wel, als we tenminste zoolang uit de huiskamer kunnen wegblijven." Maar het lot beschikte anders. „Theodora," zei de dokter 's middags toen zijn dochter het huis inkwam. „Ik heb een boodschap die ik graag wou dat je om een uur of vier voor me deed. Ik heb beloofd een doos poeiers te laten bezorgen voor een kind in de Waterstraat. Wil jij ze 'r even aanreiken?" „Zeker. Kan ik er Will mee naar toe nemen ?" „'t Is beter van niet. De bestrating is daar allerellendigst en hij zal schok op schok krijgen. Kom even over vieren in de apotheek, dan zal ik zorgen dat het klaar staat. Je wordt zoo zoetjesaan je vaders rechterhand, kind," zei hij haar even in de wang knijpende. Een maand geleden had mevrouw Farrington een oude studiegenoote te logeeren gehad, die zich nu met hart en ziel aan maatschappelijk werk wijdde, en haar verhalen van de ellende in de achterbuurten der groote steden, hadden diepen indruk gemaakt op Teddy's ontvankelijk gemoed. Zoolang de gast bleef had Teddy oog noch oor voor iets anders. Urenlang kon ze met de grootste belangstelling luisteren naar de beschrijvingen van toestanden, zoo eindeloos ver verwijderd van haar eigen veilig, beschermend ouderlijk huis. Even vatbaar voor indrukken als de meisjes van haar leeftijd gewoonlijk zijn, behield ze deze langer en sterker dan de meesten, ze vergrootend en er over peinzend tot ze haar ten slotte als zelf-doorleefd voorkwamen. Gedurende de laatste drie weken was ze vervuld van een onbepaald, rusteloos verlangen, eenig werkzaam aandeel te krijgen in den arbeid op dat onafzienbare veld: de leniging van sociale nooden. 't Sterkst voelde zich baaiwarm hart getrokken tot de verwaarloosde kinderen, 't Was diezelfde aandrift tot steun aan al wat zwak en hulpbehoevend was, die dadelijk haar belangstelling gewekt had voor William Farrington. Als haar vriendschap voor Will minder beproefd was geweest, zou hij misschien gevaar hebben geloopen voor Teddy's nieuwe stokpaardje te moeten plaats maken; nu deed hij dienst als veiligheidsklep en hoorde hij, meestal geduldig en ernstig, de geheime plannen aan voor een levenstaak, die tijdelijk haar lieele verbeelding in beslag nam. Op den afgesproken tijd bracht Teddy de poeiers weg en het was al schemerdonker toen ze den terugtocht ondernam. In dit gedeelte der stad kwam ze hoogstzelden; 't was een netwerk van nauwe, vuile straatjes en steegjes langs het water gebouwd. Een maand geleden zou ze er met haar neus in den wind zijn doorgestapt. Nu echter keek ze belangstellend rechts en links, hopend tegen bexer weten in, dat haar stille gebeden eens mochten verhoord worden en ze hier, zelfs bij dit vluchtig be- zoekje, werk mocht vinden dat als 't ware op haar hand wachtte. De altijd vriendelijke voorzienigheid bleek haar goedgunstig gezind en vervulde haar wensch nog eerder dan ze gedacht had. Aan het einde der straat kwam haar een armoedig gekleed kind snikkend te gemoet. Het was een meisje van een jaar of negen, wier vuil gezichtje nog vuiler leek door de zwarte sporen der pas geschreide tranen. Haar rood wollen muts was tot een rossig geel verschoten en haar ruige grijze mantel zooveel nummers te groot, dat do mouwen omgeslagen waren om haar gebarsten winterhandjes vrijheid van beweging te verschaffen. Teddy's hart zwol van medelijden en snel aanstappende boog ze zich over het bedroefde kind. „Wat scheelt er aan?" vroeg ze. Het kind hield op met snikken en keek baar knipoogend aan. „Wat scheelt je?" herhaalde Teddy. „Hè?" Teddy kreeg een schokje. Zóó hadden haar gedroomde vondelingetjes nooit op haar gedroomde vragen geantwoord. Ze herstelde zich echter en herhaalde haar vraag, waarop de tranen van het kind opnieuw begonnen te vloeien. „'k 'k Ben verdwaald en 'k 'k ben zoo moe en 'k li' heb zoo'n honger!" Zelfs onder deze treurige uitbarsting, ontging Teddy het eigenaardige klokkende geluid niet dat het snikkende kind maakte. Het klonk als het schenken van water uit een flesch of uit een aarden kruik, dacht ze. Onmiddellijk echter verweet ze zich haar misplaatst gevoel van humor. Onvoldoend antwoord krijgende op haar vragen, trachtte ze het meisje zoo goed mogelijk te troosten, en voor ze duidelijk besefte wat ze ondernam, stapte ze vlug naar huis me: een hart zwellende van menschenliefde en met het vuile handje van het kind stevig in haar dikken wollen handschoen geklemd. Ze had zich langer opgehouden dan ze meende ; 't was nog een heel eind naar huis, en eer ze er aankwam waren de lichten overal opgestoken en de familie al in de eetkamer. „O, hemel, ze zitten al aan tafel!" bedacht Teddy met schrik, toen ze de stoep opging. „Kom maar gerust mee, beste meid," zei ze tegen het kleine vagebondje, met een gevoel van bescherming en onbewuste meerderheid in haar toon, dat zelfs haar warm medelijden niet kon onderdrukken. „Je gaat maar naar mijn kamer, en zoo gauw het eten is afge- eigenlijk met haar beginnen ?" vroeg hij nieuwsgierig, de trap afdalende. „Ja, eigenlijk," begon Teddy, terwijl ze haar boeken op de bank in de vestibule legde en er zelf naast ging zitten. „Ziet u, 't was een eerste domme poging; ik wou zoo graag maatschappelijk werk doen." „Maatschappelijk werk ?" ,,Ja, doen ze daar niet aan in Montana? Iedereen maakt er zich hier tegenwoordig druk mee; 't is ook zoo'n nuttig en mooi doel!" „Wat is de gebruikelijke modus operandi?" „De wat? spreek Eugelsch, alstublieft." „Hoe pak je 't aan?" Archie ging op de trap zitten om de zaak eens kalm te bepraten. „O, de vrouwen en meisjes die er zich aan wijden, gaan naar allerlei arme, zieke menschen toe om ze eten en kleeren en zeep en mooie platen te brengen, madonna's en zoowat, en ze gaan ze ook ontsmetten, als 't noodig is." „Wie? Die madonna's?" „Neen, natuurlijk niet; de zieke arme menschen. Ze worden er dikwijls heelemaal bovenop geholpen. Mevrouw Farrington, Wills moeder, heeft een vriendin te logeeren gehad die zich heelemaal aan dat soort van werk gaf en zij heeft er ons alles van verteld." „Ik begin het zoo langzamerhand te begrij- Archie, dat u geen lust heeft ons als nichtjes aan te nemen, maar u kunt toch niet van ons verwachten, dat we Moeders eenigen broer „mijnheer Holden" zullen noemen." „Noem me dan Archie." „Wat vreeselijk familiaar ! Neen „Oom Archie" klinkt heel goed en gepast." „Ik ben niet van plan er naar te luisteren. Waar ga je heen?" ,,'k Heb les met Will. We hebben tegenwoordig samen les van een gouverneur." Teddy's toon klonk uiterst eerbiedig en beleefd. „Vervelend ! Ik had je juist noodig. Heb jullie eiken morgen les?" „Ja, maar meestal bij Will aan huis. Waarvoor hadt u mij noodig?" „Och, voor niets bijzonders, maar ik heb een paar aardigheidjes meegebracht voor Bess en voor — mijn nichtjes en neefjes, en ik dacht, als je tijd had gehad, ze nu eens uit te pakken." „Heerlijk! Dan wacht ik nog even." „Ted ! Ted—dy !" klonk Wills stem dringend achter uit de gang. „Kom dan toch!" Teddy wierp haar „oom" die nog altijd op de trap zat, een haastigen blik toe en zei teleurgesteld : „'t Spijt me vreeselijk ; ik zou dolgraag blijven, maar u ziet, het kan niet." „'t Hindert niet; dan wachten we tot van- middag. Adieu, nichtje, doe vooral goed je best, kind." „Ja, Oom." Twee maanden geleden, kort nadat Will zijn verspeelde krachten weer herwonnen had, was mevrouw Farrington op een avond in de kamer van den dokter verschenen. „Zooals gewoonlijk kom ik weer een dienst vragen," begon ze. „'t Is me eindelijk gelukt een uitstekend gouverneur voor Will op te sporen. Hij is leeraar geweest, maar moest zijn betrekking om gezondheidsredenen opgeven en ik heb prachtige informaties omtrent hem gekregen. Nu is mijn vraag of Teddy dezelfde lessen zou willen volgen. Ze is vlug en flink ontwikkeld voor haar leeftijd en voor Will zou het heerlijk zijn als hij iemand had om mee op te leeren." De zaak werd 's avonds van alle kanten bekeken. Hoewel dokter M'Alister het als een buitenkansje beschouwde voor Teddy, die op de meisjesschool niet veel verder zou kunnen komen, liet hij haar toch geheel vrij. Ze nam het voorstel echter met beide handen aan, en toen ze twee maanden later kon opmerken hoeveel vlugger ze vorderde dan Hugo, had ze allerminst spijt van haar besluit. De leeraar bleek een uitstekend ontwikkeld man te zijn, en van den beginne af ontstond er een wedstrijd tusschen zijn beide leerlingen. Will was anderhalf jaar ouder, maar door zijn ziekte veel achteruitgezet, terwijl in Teddy's lenig, gezond lichaam, een even gezonde, levendige geest huisde. Daarbij kwam dat ze vast besloten was zich niet door Will te laten overvleugelen, noch remmend op zijn studië te werken, zoodat ze zich met hart en ziel op haar werk toelegde, en mijnheer Brown dagelijks zijn gunstig gesternte prees dat hem zoo'n aangename taak had opgedragen. Tegen etenstijd kwam Archie voor den dag, belast en beladen met allerlei geschenken voor zijn aangenomen familiekring. „Dit beest heb ik zelf geschoten, Bess," zei hij, een groote vracht voor haar neergooiend. ,,'t Was een grijze beer, een achthonderdponder, die op den reuk van ons avondeten afkwam. Als je zijn kop betast, kun je de gaatjes nog vinden van mijn kogels, Tom Keijes en ik volgden zijn spoor over de sneeuw en konden hem eindelijk te pakken krijgen. — Hier Huug, dit gewei heb ik voor jou meegebracht, en hier zijn nog wat kleine prullen voor de anderen." Al pratende wierp hij een handvol pakjes naar de meisjes en Allyn, die luide hun blijdschap te kennen gaven. Teddy was opgetogen over een klompje ruw goud waaraan een steker bevestigd was, zoodat ze het als dasspeldje dragen kon en zag tot haar verrassing dat Will ook een pak zat los te maken. Ze wierp Archie een dankbaren blik toe, terwijl Allyn op zijn knie klauterde, hem een hartlijken kus gaf en zei : „Dank u wel, Oom Archie, ik vind u een heele aardige oom, en ik hoop dat u maar eens gauw weer overkomt en dan nóg een spoortrein voor me meebrengt." Gedurende de heele volgende maand scheen een geest van pleziermaken de M'Alisters te bezielen, 't Was een ideaal-winter; sneeuw en ijs hielden hetjongr volkje bij na den heelen dag buiten. De dokterskinderen gaven Archie een lesje in 't schaatsenrijden, terwijl hij hen leerde hoe ze op sneeuwschoenen moesten loopen. Ze organiseerden overdag priksleewedstrijden en arresleetochten en kwamen 's avonds weer bijeen voor gezelschapsspelen, muziekmaken of tooneeluitvoeringen, dikwijls besloten met een eenvoudig warm soupertje. Tusschen den hulpbehoevenden Will en den energieken jongen ingenieur ontstond een hechte vriendschap, en Will die aanvankelijk een gevoel van jalousie bij Archies komst niet geheel had kunnen bedwingen, ondervond dagelijks dat zijn eigen amusementen en lichaamsoefeningen vermeer- derd waren door de vindingrijkheid van Archies geest en den sterken steun van zijn steeds bereidwilligen arm. Op een mooien, windstillen avond met maneschijn waren ze allemaal op het ijs; Archie en de M'Alisters beurtelings Will voortsehuivende die, flink in zijn dekens en bont gewikkeld, iets van de pret kon meemaken. Huug stond achter William op de slee geleund, terwijl de overigen even uitrustten van hun oefeningen in het maken van sierlijke krullen op het ijs. „Morgen is 't volle maan," zei Teddy haar kouden neus wrijvende met den rug van haar gebreiden handschoen. „Hè, 'k hóóp dat we dan kunnen rijden, 't zal wel voor 't laatst zijn! Den volgenden avond moeten we naar die vervelende partij en den avond daarna is onze comedieuitvoering." „Mijn avondjes loopen op hun einde," zei Archie met een zucht. „Ik heb vandaag een brief van mijn chef gehad, dat ik hem den eersten Maart mijn opwachting moet komen maken.'' „D&n al?" vroeg Hope met een verschrikt gezicht. „Dat had je toch niet gedacht, wel?" „Neen, ik had me voorgesteld hier tot den vijftienden te blijven, maar nu zal ik de volgende week dienen te vertrekken." „Weet Moeder het al?" vroeg Teddy. „Nog niet. Vertel het haar maar niet voor morgen. Ze heeft altijd het land als ik weer voor zoolang wegga." „Geen wonder!" riep Teddy openhartig. „Je bent lang zoo kwaad niet als je had kunnen zijn, oom Archie!" Hij boog nederig. „Mijn diepgevoelden dank. Maar ik sta te bevriezen; laten we weer gaan rijden. Wie het eerst heen en terug dien dooden den is!" „Best. Jij bent scheidsrechter, Will; wat is de prijs?" .,Nog zoo'n steekspeldje als ik jou heb meegebracht. Kom, Hope." Onder Will en Huugs aansporend geroep vlogen ze over het gladde ijs dat onder hun flinken streek weergalmde. Archie was vooraan, maar Hope en Teddy waren hem toch dicht op de hielen bij het eindpunt. Toen ze zich omdraaiden en terugreden in het zilveren maanlicht, zoo tooverachtig door het ijs weerkaatst, genoot Teddy met volle teugen van de schoonheid dier winternatuur en van het phvsieke genot der heerlijk gezonde beweging. Voor 't oogenblik was ze zich van niets anders bewust dan van een dolle, overmoedige levenslust, van den schitterend schoonen winternacht, van de koude, tot energie prikkelende lucht en van de opwinding dier gelijkmatig wiegende beweging. Even later, toen ze al haar krachten inspande om Archie voorbij te komen, zag ze hein struikelen en vallen. Hij was met zijn schaats op een stokje gekomen dat in 't ijs was vastgevroren, en plotseling in zijn vaart gestuit, kon hij zijn evenwicht niet houden, maar viel hij met een smak voorover op het ijs. In haar eersten, heftigen schrik, scheen hei Teddy of plotseling alle schoonheid en blijdschap een eind hadden genomen, en voor het tot haar doordrong dat en hoe ze helpen moest, was Huug al met Will naar de plek toegesleed en zat Hope op het ijs met Archies hoofd op haar schoot en haar zakdoek tegen een wond aan zijn voorhoofd gedrukt. „Wees maar kalm, Teddy," zei ze geruststellend, hoewel zelf docdelijk bleek. „Archie is niet dood, alleen maar bewusteloos dooiden schok." Met een pijnlijk gevoel van beschaming droogde Teddy haar tranen. Bah! hoe laf en egoistiscli was ze geweest om te staan schreien en zich nutteloos van streek te maken, in plaats van flink, cordaat te helpen waar onmiddellijk hulp noodig was. Bedroefd en geërgerd ging ze onderop Wills sleedje zitten. „O, Hope, het spijt me zoo!" zei ze berouw- vol. „Hoe weet jij toch altijd dadelijk wat je te doen staat? Ik ben net een idioot, zoogauw als ik maar van iets schrik. Denk je dat hij zich erg bezeerd heeft?" Archie beantwoordde de vraag zelf door zijn oogen op te slaan. Hij keek Hope een oogenblik aan, eerst met verbazing, toen met een uitdrukking van innige tevredenheid. Glimlachend wendde hij zijn blik van haar af naar Theodora. „Ik leef nog, zooals je ziet," zei hij. „Je was me bijna voorgekomen, nichtje, maar het is je toch nog niet gelukt." Hij trachtte op te staan, maar Hopes hand rustte dadelijk iets zwaarder op zijn voorhoofd. „Wacht nog even," zei ze. „Je hebt een snee in je voorhoofd en ik moet eerst het bloed stelpen. Lig je gemakkelijk?" Archie knikte even. „Volmaakt," zei hij kort. De stilte die volgde was welsprekender dan woorden. Hugo verbrak haar. „Ik kan niet zeggen," vond hij, terwijl hij zich over Archie heenboog „dat je er op 't oogenblik op je voordeeligst uitziet. Als je weer staat, moet je eens naar een spiegeltje omzien." „Huug!" Maar Hopes verwijt miste zijn uitwerking, want Archie zat al overeind, en nadat Hugo hem geholpen had zijn schaatsen af te binden, werd de terugreis ondernomen. 'tWas precies dezelfde wandeling die ze al verscheiden maal met elkaar gedaan hadden, maar hoe anders leek ze nu! In plaats dat het troepje vroolijk gekheid makend den heuvel opkwam, Archie achter Wills slee en Teddy opgewekt, veerkrachtig stappend daarnaast, vormden Will en de tweelingen nu de voorhoede, terwijl Archie en Hope bedaard, heel bedaard achteraan kwamen. TWAAFDE HOOFDSTUK. Langzaam draaide Teddy zich voor haar spiegel om en om ; ze moest haar nieuwe wandelpak inspecteeren. 't Was wel niet geheel tailor-made, Teddy's ideaal, maar 't had er toch veel van, en haar gezicht toonde duidelijk dat het haar volle goedkeuring wegdroeg. Het donkergroene laken kleurde haar uitstekend, het jakje was met bruin bont afgezet en de donkergroene fluweelen hoed met opgeslagen rand vormde een zachte lijst om haar levendig, frisch gezicht. Teddy zag er werkelijk op haar knapst uit, en als een echte dochter van Eva, was ze zich dit feit ook heel goed bewust. Met behulp van een handspiegel bestudeerde ze zich van rechts, van links, van achteren, streek het dikke, korte haar wat achter haar ooren weg, overtuigde zich dat Archies speldje goed uitkwam op haar zijden das en daalde toen de trap af om zich te laten bewonderen. In de huiskamer vond ze Archie met een groote pleister op zijn rechterslaap, niet bevorderlijk aan de symetrie van zijn gezicht. „Hoe vindt u mijn nieuwe plunje, Oom Arch?" vroeg ze, terwijl ze haar handen in elkaar sloeg en als een tol voor hem ronddraaide. „Keurig! Je ziet er warm en netjes uit, alles lijkt goed en makkelijk te zitten en je bent gelukkig niets opgedrild. Wanneer ga je?" „Vrijdag al. Ik zou veel liever tot Dinsdag thuisblijven en je mee uitgeleide doen, maar arme stakkers zooals ik mogen niet kieschkeurig wezen en 't was ontzettend aardig van mevrouw Farrington mij mee te vragen." „Je zult verbazend genieten," antwoordde Archie, bij zichzelf denkende dat mevrouw Farrington overal met haar „arm" logeetje voor den dag zou kunnen komen. Gedurende de laatste drie dagen had oom Archie het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd aan Hope gewijd, maar hij behield toch een hartelijke genegenheid en bewondering voor de flinke, royale Teddy, die er zooveel toe had bijgedragen zijn verblijf op „de Sparrenheuvels" prettig te maken. „Schrijf je me eens, Ted?" „Dat weet ik niet, hoor! Waarom zou ik?" „Om mij al je wederwaardigheden en alle kleine nieuwtjes van hier te vertellen, natuur- 11 lijk. Je weet niet hoe heerlijk het is brieven van huis te krijgen als je in zoo'n kampement leeft." Archie deed een beetje sentimenteel, vond Teddy, maar hij zag er tegen op de beschaafde wereld en het gezellige thuis dat hij bij de M'Alisters gevonden had, den rug toe te keeren, en het viel hem tegen dat Teddy zijn naderend vertrek zoo lakoniek opnam. „O, als je 'r zoo op gesteld bent, wil ik je met plezier eens schrijven, hoor," zei ze terwijl ze met een echt vrouwelijke handbeweging haar dasje wat ophaalde en de ruimte van haar mouwen verlegde, „maar Moeder schrijft je natuurlijk geregeld, en 't zou zonde van de postzegels zijn om je tweemaal 't zelfde nieuws te vertellen." Teddy was zeker niet overgevoelig te noemen, en Archie stond juist op om zijn troost bij Hope te zoeken, toen Phebe de kamer binnenstoof. Bij het zien van Teddy in haar nieuwe pak, bleef ze verbaasd staan. „Je verbeeldt je zeker dat je 'r heel netjes uitziet?" vroeg ze schamper. „Ja zeker, dat verbeeld ik me ook," antwoordde Teddy met geveinsde onverschilligheid, want in haar hart was ze bang voor Phebes scherpe critiek. „Hoe vindt jij het?" Phebe wandelde om haar heen, inspecteerde haar met tergende bedaardheid van 't hoofd tot de voeten en zei eindelijk: „Ja, 't is nogal netjes, maar de rug zit schandelijk en je hoed— vind je zelf ook niet dat die scheef opgeslagen rand je slecht staat?" ,0, Phebe, 'k wou dat er eens iets was dat genade kon vinden in jouw oogen 1" riep Teddy ongeduldig uit. „Jij hebt toch ook altijd iets aan te merken!" Maar Phebe viel haar waarschuwend in de rede. „Nou, stuif maar niet zoo op! Als je altijd zoo driftig bent, kon mevrouw Farrington wel eens spijt hebben dat ze je voor Wills plezier en gezelschap had meegevraagd." „Wat bedoel je?" „Kom, denk je soms dat ze je geinviteerd zou hebben, als ze niet iemand noodig had die voor Will kon zorgen en zoo, als zij uit moest ?" Phebe was in handigheid en slimheid om haar pijlen te richten, haar leeftijd ver vooruit. Teddy kreeg een kleur van ergernis. „Wie heeft dat gezegd?" vroeg ze heftig. „Ik zeg het," antwoordde Phebe kalm, terwijl ze op de sofa ging zitten, „en Isabel zegt het ook." Dit laatste deed de maat overloopen. „Als jullie, kleine nesten, 't niet laatje met mijn zaken te bemoeien, zal ik er met Vader over spreken," dreigde Teddy in onmachtige woede, want het eergevoel der M'Alisters verzette zich tegen ruw geweld, anders had ze haar zusje zeker eens gevoelig door elkaar geschud. „Klikspaan!" riep Phebe tergend. Teddy vloog naar haar kamer, overtuigd dat ze niet tegen haar kalme tegenstandster was opgewassen. Een half uur later vond Hope haar snikkende op den rand van haar bed. „Kom, Ted, trek het je zoo niet aan," zei deze kalmeerend. „We weten immers allemaal wel dat Phebe nu eenmaal niet laten kan hatelijkheden te zeggen; maar ze meent het niet zoo kwaad. Ze begrijpt niet hoe akelig het voor een ander is. Mevrouw Farrington heeft je eenvoudig gevraagd, omdat ze je graag een pleziertje wil doen en we verheugen er ons allemaal in. Drie weken in New-York, denk eens hoe heerlijk! Kind wat zul je een massa zien! En wij arme stumperds moeten ons hier maar trachten te troosten, zonder jou en Archie." Hope sprak opgewekt, maar haar stem verried haar gevoel. „Zul je me heusch missen ?" vroeg Teddy, haar plotseling een kus gevend. „Maar dan wil ik wel thuis blijven, 't Zou me wezenlijk niet zooveel kunnen schelen." „Natuurlijk zullen we je erg missen. Jou en Archie beide. Huug en ik gaan een saaien tijd te gemoet, maar 't zou te gek wezen als jij daarom thuis bleef en dit buitenkansje moest missen. Archie heeft me gevraagd of ik hem eens wou schrijven," liet ze er eenigszins verlegen op volgen. Gelukkig reikte de macht van Phebes hatelijke opmerkingen niet zoover dat ze Theodora's blijde verrukking konden dempen, toen ze drie dagen later het Groote Centrale Station te New-York binnenstoomde. Het was haar eerste reis van eenige beteekenis geweest; 't zou haar eerste bezoek zijn aan dat Mecca van al wat zich in hart en nieren Amerikaan voelt, en ze moest eens even diep, diep zuchten, terwijl ze achter mevrouw Farrington uit de coupé stapte en zich omkeerde 0111 op Will en Patrick te wachten. Alles wilde ze in zich opnemen; alles vond ze interessant: de kruiers in hun uniforme pakjes, den dichten drom magere hongerige koetsiers, het makkelijke rijtuig en de breede, drukke straten die ze doorreden naar het hotel, 't Hotel zelf overtrof al haar voorstellingen. Mevrouw Farrington hield van luxe, zoowel om zich zelf als om haar hulp- behoevenden zoon, en Teddy was in een voortdurende bewondering over het grootsche gebouw, het eindeloos aantal vertrekken en zalen, de weelderige inrichting, de kolossale eetzaal en hun eigen gezellige, smaakvolle kamers. Na den eersten dag en nacht was ze er volkomen op haar gemak en liet ze zich het weelde-leventje reeds als zoo iets vanzelfsprekends welgevallen, dat het mevrouw Farrington een glimlach afdwong. De stad leverde voor haar en William niet veel nieuws op, maar ze hadden er plezier in de bezienswaardigheden opnieuw te bekijken met hun in alles belangstellend logeetje, dat er zoo opgetogen van genoot. Overal waar ze slechts met een rijtuig komen konden, en de trouwe Patrick zijn jongen meester brengen kon, trokken ze heen, totdat Teddy, met behulp van haar goed-bestudeerden plattegrond, de stad in allerlei richtingen durfde doorkruisen, 't Scheen haar toe alsof de gewone wetten van tijd en ruimte voor 't oogenblik niet bestonden en ze in een tooverwereld leefde, die ze wel tot in lengte van dagen wilde doen voortbestaan. Er brak zelfs één overheerlijke avond aan, waarop Teddy in een dun wit japonnetje, dat op een geheimzinnige wijze uit een van mevrouw Farringtona koffers was gekomen, en Will in een gloednieuw pak en een onberispelijken boord en das met mevrouw Farrington naar de opera reden om een schitterende opvoering van de Carmen bij te wonen. Bij dien „goddelijken" avond viel alles verder in de schaduw, en Teddy sloot zich den volgenden dag met het manuscript van haar roman in haar kamer op, om er nog een hoofdstuk tussclien te lassclien, waarin Marianne en Helène naar de Groote Opera reden in wit zijden, lang slepende toiletten met diamanten bezaaid. Ook den volgenden morgen was ze nog in haar schrijverij verdiept. Een gure wind zweepte den regen tegen de ruiten, maar in het New-York van Teddy's verbeelding, galoppeerde Marianne op een stralenden zomermorgen door een der ruiterpaden van het Park, met Gerald aan haar zijde. „Mag ik je even storen ?" vroeg mevrouw Farrington aankloppende en de kamer binnentredende met die beleefde vriendelijkheid, die Teddy het streelende gevoel gaf, alsof ze al volwassen en een persoontje van gewicht was. De schrijfster wierp haar pen neer. „Kan ik iets voor u doen?" vroeg ze bereidwillig. „Ja, maar iets onplezierigs, want ik moet er je uitjagen in dezen storm. Ik heb Will straks naar Joe Everards gebracht om daar van ochtend te blijven en afgesproken, dat ik hem van middag zou komen halen. Bij mijn thuiskomst vond ik een briefje van mevrouw Keith, die mij vroeg, bij hen te komen lunchen om er een nicht van me uit Californië te ontmoeten. Vindt je 't heel vervelend naar de Everards te rijden en Will te halen'? Ik laat hem nog niet graag alleen thuiskomen, je weet nooit wat er gebeuren kan." Theodora lachte, echt in haar schik „Naar ? Hoe komt u er bij! U weet hoe dol ik op rijden ben. Waar wonen ze?" „Aan 't andere eind van de stad, vlak bij Washington Square, 'tls het beste dat je Fifth Avenue heelemaal afrijdt. Ik ga me nu kleeden en naar mevrouw Keith en zal je het rijtuig dadelijk vandaar terugsturen. Zorg dan dat je klaar bent, wil je?" Teddy hervatte haar geschrijf en de minuten vlogen om. Welk resultaat haar inspanning haar ook brengen mocht, ze genoot in ieder geval van haar arbeid. Dien geheelen winter door had ze alle kleine onaangenaamheden, Phebes slecht humeur en Allyns lastige buien, dadelijk kunnen op zij zetten, als ze zich verdiepte in de avonturen van haar denkbeeldige vrienden, wier lots- en levensbeschrijving al een dikken stapel cahiers vulde, vol ezelsooren, tengevolge van de herhaalde lezing. Ze zat nog ingespannen over haar schrift gebogen, toen Patrick kwam waarschuwen dat het rijtuig voor was. Haastig zette ze haar hoed op, schoot in haar mantel en stapte in het rijtuig, waarvan Patrick het portier dichtsloeg en toen zelf naast den koetsier op den bok klom. Het was voor 't eerst dat Teddy alleen uitreed en ze liet zich welbehaaglijk in de kussens zinken en de drukke straattooneelen, de weelderige etalages, waaraan ze nu al gewend was, aan haar oog voorbijgaau. Aan 't einde van Fifth Avenue gekomen kwam ze plotseling overeind; een reeks winkelramen vol boeken, in aanlokkelijken overvloed uitgestald, trok haar aandacht. Boven de ingangen las ze in vergulde letters de namen der uitgevers die ze van zooveel titelbladen had leeren kennen, en bliksemsnel vloog de gedachte haar door 't hoofd, aan haar eigen manuscript thuis en aan de verhalen van jonge schrijfsters die een uitgever voor hun eerste pennevruchten moesten zoeken. Aan een onweerstaanbare opwelling gehoor gevend tikte ze driftig tegen de voorruit. „Houd hier even op! Aan dezen kant." De koetsier stopte, en Theodora, steun vindend in haar net costuum en in de ongewone deftigheid van het rijtuig en Patrick, stapte den winkel binnen, 't Was in den slappen tijd en heel slecht weer, zoodat ze vlug geholpen werd en ze met betrekkelijk weinig moeite kon doordringen tot een rustig kantoor op de derde verdieping. Een magere heer met grijzend haar vestigde zijn oogen verbaasd op zijn jonge bezoekster. „Waarmee kan ik u van dienst zijn ?" vroeg hij hoffelijk. Teddy haalde wat gejaagd adem, terwijl haar wangen beurtelings bleek en rood werden. „Ik kwam u spreken over de uitgave van een boek." „Hm. Is het een boek dat u zelf geschreven heeft?" „Ja." Er volgde een pauze, wel heel kort, maar toch merkbaar. Toen vroeg de uitgever: „Wat voor soort van werkje is het?" „Een roman; een soort van liefdesgeschiedenis." „Hoelang is het?" „Ik heb zevenendertig hoofdstukken klaar." „En is het boek dan nog niet af?" „O, neen, maar ik zou het wel heel gauw 77 ' 7 af kunnen maken, als u er haast mee had." De uitgever kon niet laten te glimlachen. Wat verkwikkelijke naïveteit! Hij had plezier in Teddy's gezicht en openhartige manieren en wilde wel eens iets meer te weten komen omtrent die beroemdheid in spe. Een stoel aanschuivende zei hij vriendelijk: „Gaat u even zitten en vertel er mij eens wat meer van." Met volkomen ongedwongenheid stortte Teddy zich midden in haar roman en trachtte ze haar toehoorder al de verwikkelingen duidelijk te maken. De uitgever luisterde tot het einde toe, altijd met datzelfde glimlachje om zijn mond. „Hoe oud is u?" vroeg hij, toen Teddy ophield om adem te halen. „Zestien." „En u zou graag boeken kunnen schrijven?" „Ja, dat is mijn liefste wensch en ik denk dat het misschien later ook wel lukken zal." „'t Lijkt me niet onwaarschijnlijk. Woont u hier in New-York?" „Neen, ik woon in Massachusetts, maar ik logeer hier bij mevrouw Farrington." „Bij mevrouw Farrington? Mevrouw William H. Farrington?" „Ja." „Hoe is 't mogelijk! En heeft mevrouw Farrington u hierheen gestuurd?" „O, neen, ik kwam zonder dat ze 'r iets van wist. Kent u haar?" „Heel goed, sedert jaren en jaren; van den tijd af toen ze nog jonger was dan u." „Ik heb mevrouw toch nooit over u hooren spreken," zei Teddy met weinig vleiende openhartigheid. „Heel best mogelijk, en toch is het zoo. Maar nu, beste meid, ben ik je nog een goeden raad schuldig. Ik vrees dat we dien roman niet kunnen aannemen; hij past niet in bet genre van onze overige uitgaven, maar misschien schrijft u den een of anderen tijd wel eens iets dat geschikt voor ons is en dan wil ik het graag eens ter inzage ontvangen. Als het uw ernstige wensch is eenmaal goede boeken te schrijven, moet u beginnen met goede boeken te lezen, de beste die er in de wereldliteratuur verschenen zijn; dan moet u ook ijverig studeeren in allerlei richting, want een auteur heeft veelzijdige kennis noodig, en u kunt niet vooruit weten wat u bet meest te pas zal komen. Ga door met schrijven als u er zich toe gedrongen voelt, maar reken er niet op dat er iets van uw band het licht zal zien voor we tien jaar verder zijn. Tegen dien tijd zult u juist rijp zijn voor uw werk. Wie weet, misschien ontmoeten we elkaar dan wel eens weer," zei hij opstaande, „en dan moet u me eens vertellen, wat u allemaal gedaan heeft. Ik vertrouw dat ik u dan zal kunnen gelukwenschen. Adieu, juffrouw M'Alister, mijn beleefde groeten aan mevrouw Farrington ; zeg haar, dat ik graag een poging zal doen om baar te zien voor ze weer de stad uitgaat. Theodora begreep, dat ze niet meer van zijn tijd vergen mocht. Ze reed weg, liet hoofd vol gouden toekomstdroomen, die echter dadelijk verstoord werden toen ze voor het huis der familie Everard wachtende, Will over het trottoir zag strompelen, aan de eene zijde door zijn kruk, aan de andere door Patricks sterken arm gesteund. Hij zag er erg vermoeid uit, en zijn dapper gedragen hulpbehoevendheid trof haar weer pijnlijk door het sterke contrast met haar uitbundig geluk, 't Kwam haar plotseling zoo grof en egoïstisch voor, hem te vertellen van haar blij vooruitzicht tegenover zijn onzekere toekomst, en dus zweeg ze over het avontuur van dien morgen en begroette ze hem met een opgewektheid en een belangstelling die uitsluitend zijn wedervaren golden. TWAALFDE HOOFDSTUK. „De lente is in 't land en de M'Alisters zijn aan hun jaarlijkschen uitbouw begonnen," schreef Hope in April aan Archie. „Dezen keer verschijnt er aan den westkant een nieuwe vleugel. Moeder is van plan de bovenkamer, „Archies kamer" te noemen. Voor't oogenblik heet de benedenkamer „het aanhangsel," omdat we al onze vindingrijkheid al hebben uitgeput in het doopen van de andere kamers." De naam zou een blijvende worden en het bouwen had meer voeten in de aarde dan bij vorige gelegenheden. Dr. M'Alister wilde den kelder meteen tot onder den nieuwen vleugel vergroot hebben, en de rotsachtige uitlooper, waarop het huis gebouwd was, maakte het laten springen van den bodem noodzakelijk. Een week lang leefde de familie in voortdurenden angst dat de muren om haar heen zouden instorten; gedurende een week hoor- de ze ongeveer niets anders dan het klink-klink der hamers, het eigenaardig geluid der drilboren, het doffe gerommel van de met steenen volgeladen groote tonnen, die op planken over de rots werden gerold, en het gedonder als de steenmassa uiteenbarstte. Toen deze periode voorbij was, klonk het gehamer en geschaaf der timmerlui er vergelijkenderwijs als welluidende muziek bij. Kleine Allyn alleen genoot van de algemeene verwarring en rommel, en van het oogenblik af waarop de eerste schop in den grond werd gezet, tot aan dat waarop de laatste spijker in het hout ging, kou men hem altijd daar vinden, waar de herrie het grootst was. Hoe dikwijls de werklui hem ook oppakten en in huis brachten, geen vijf minuten later liep hij hen weer voor de voeten, een even groot deel ontvangende van hun grappen en verwenschingen als van de lekkerste hapjes uit hun schaftketeltjes. „Allyn," zei Hope nadrukkelijk, toen ze hem met zijn neus bij een juist aangestoken lont ontdekte, „je mag daar niet zoo dicht bij komen, dat weet je heel goed. Heb je me verstaan ?" „Jawel," zei de kleine boosdoener, „ik versta 't wel, maar ik vin het zoo instersant." „Veel te interessant voor zoo'n kleuter als jij," zei Hope lachend, maar nog bleek van schrik. „Als je 't nog eens weer doet, Allyu, konden we wel eens gauw geen klein broertje meer hebben om te knuffelen." „Waarom niet?" „Omdat je met de steenen in de lucht zou vliegen en dan dood zou zijn." „En wor ik dan een jongetjesengeltje?" "Ja" „En hebben jongetjesengeltjes ook maagjes, was de volgende verrassende vraag. „Dat weet ik niet, waarom wou je dat weten?" „Omdat ik denk dat je in de hemel net zooveel taart mag eten als je lust," zei Allyn met een spijtige herinnering aan een stuk zandtaart dat hem den vorigen dag geweigerd was. Na Teddy's terugkeer uit New-York, was er niets buitengewoons in het doktersgezin voorgevallen, en het jonge volkje verdeelde zijn dagen tusschen werk en spel, juist als in dien tijd voor Archies komst. Zijn brieven werden nu met de grootste belangstelling gelezen, vooral door Hope, op wie de anderen ook stilzwijgend de taak lieten rusten, ze te beant woorden. Mevrouw M'Alister kon soms zoo tevreden glimlachen, als ze Hope schrijvende zag en sprak haar vermoedens ook wel eens tegen den dokter uit, maar voor 't oogenblik bestond er niets anders dan een warme vriendschapsband tusschen Hope en den jongen ingenieur. „Zeg, Huug," vroeg Teddy zonder eenige aanleiding op een avond, toen ze samen naar de stad liepen, „zou je 't niet leuk vinden als Archie met Hope trouwde?" Hugo hield op met fluiten en keek zijn zuster verbaasd aan. „Hoe kom je 'r bij, Ted ! Is 't je een beetje in je bol geslagen, dat je aan zulke zotte dingen denkt?" „Er zijn wel eens zotter dingen gebeurd, zei Teddy met een veelbeteekenend gezicht. „Wacht maar eens een paar jaar, dan spreken we elkaar nader." „Archie is geen hofmaker," zei Huug, vol minachting voor dat menschensoort. „Dat hoeft ook niet; maar hij houdt veel van Hope en ik geloof dat zij hém volmaakt vindt. Natuurlijk zal het nu nog niet gebeuren, maar later. Ik wed dat mijn voorspelling uitkomt ! — Hier zijn we 'r al; kom!" Voor 't eerst van hun leven gingen de tweelingen naar een vergadering van een matigheidsgenootschap. Dr. M'Alister was van oordeel dat dergelijke bijeenkomsten niet geschikt waren 12 voor jougelui die zich nog geen eigen oordeel konden vormen en dus al heel licht werden meegesleept door den op effekt berekenden betoogtrant van opgewonden sprekers, 't Had Teddy en Huug dan ook niet weinig moeite gekost hun vader tot de toestemming te bewegen een bekend jong Iersch onthouder te gaan hooren, die een reeks meetings in de stad belegd had. 't Was een geheel nieuwe ondervinding voor Teddy, en ze liet zich, van het eerste oogenblik af, heelemaal meedrijven op bet geestdriftig betoog van den spreker. Nu eens lachte ze om zijn pakkenden humor, dan weer veegde ze tersluiks de tranen weg door zijn pathos te voorschijn geroepen, dan weer doortrilde haar een sterk verlangen gehoor te geven aan zijn dringend beroep op het menschelijk medelijden, en hem te helpen in zijn strijd tegen den verderfelijken vijand. Hugo was wat critischer. „Een fraai bedenksel!" zei hij, na het pakkend staaltje dat de voordracht besloot. „Net of de dingen in't gewone leven werkelijk zoo gebeuren! Allemaal expres voor de gelegenheid bij elkaar geflanst! — Wat ga je doen, Ted?" Want Theodora trachtte met brandende wangen en schitterende oogen zich een weg te banen naar het podium. „Teekenen. Ik wil lid worden." „Waarvoor? Jij zult je toch niet te buiten gaan." „Neen, maar mijn voorbeeld kan helpen. O, Huug, denk eens aan al die afschuwelijke drankholen in het Oosteinde 1 En we hebben nog nooit iets gedaan om verbetering in die ellende te brengen, 't Is vreeselijk !" Ze kwam terug met haar handen vol strooibiljetten en brochures. Hugo keek haar met een schuin oogje aan. „Wat heb je daar, Ted?'' „Traktaatjes." „Waarvoor ?" „Om te verspreiden; ik ben van plan er morgen mee naar 't Oosteinde te gaan. Misschien openen ze hun oogen voor die vreeselijke drinkgewoonten." ,Jouw oogen zullen er eerder geopend worden. Stel er je maar niet te veel van voor. Je weet wel dat Vader 't je nooit permitteeren zal." „O, ik ben niet van plan het hem te vragen !" riep Teddy uitdagend, „'tls iets goeds, iets nuttigs, waarvan mij niemand mag terughouden." Huug liet een zacht gefluit hooren. „Pas maar op, Ted, en denk nog eens aan dat kind watje mee naar huis hebt gebracht. Je zult hier waarschijnlijk even bekaaid afkomen." Maar Teddy liet zich niet zoo licht afschrikken en trok er den volgenden dag op uit, met een handvol strooibiljetten en een hart blakende van ijver en geestdrift. In het allereerste café wachtte haar al bittere ontgoocheling. „'t Is een heel slecht leven," „en als u er wat meer over gedacht en gelezen had, zou u stellig een minder schandelijke broodwinning zoeken," betoogde ze met klem tegen den verbaasden caféhouder. „Zou ik eens mogen vragen wat dat u aangaat, jongejuffrouw?" vroeg de man, die dr. M'Alister noch zijn dochter kende, geergerd. „Ik ben niet van uw mooie praatjes gediend en zou u aanraden maar onmiddellijk rechtsomkeert te maken." Verschrikt en dadelijk overbluft, volgde Teddy den raad en kwam, de deur uitstuivende, vlak voor haar vader te staan die een patiënt in dezelfde straat bezocht had. „Theodora!" „Ja, Vader," zei Teddy bedremmeld met een hoofd als vuur, want ze voelde al de afkeuring die zijn stem weergaf. „Wat voer je hier uit? Je hoort hier niet," zei hij strenger dan zijn gewoonte was. „Ik wou — ik had — stamelde ze verward." Dr. M'Alister stak zijn hand naar de traktaatjes uit en Teddy liet ze aarzelend los. Met een dreigend gezicht las hij de sombere, bombastische opschriften, toen keek hij zijn dochter een oogenblik verbaasd, zwijgend aan en zei eindelijk kalin: „Tlieodora, ik wensch dat je onmiddellijk naar huis gaat en niemand het voorgevallene vertelt. Vanavond na het eten wacht ik je in mijn kamer om deze zaak eens ernstig met je te bespreken." „Ja, Vader," klonk het benepen. Haar lippen trilden, haar oogen stonden vol tranen en zachter gestemd liet de dokter er op volgen: „Ik weet heel goed dat je niets dan goeds op 't oog had, kindlief, en ik zal je er ook niet hard over vallen, maar er zijn verschillende punten die ik je eens rustig onder 't oog moet brengen en daar is het hier de plaats niet voor. Tot straks!" 't Kwam Teddy voor alsof de uren dien dag kropen. Ze was zich pijnlijk bewust van haar vaders afkeuring en zag nu heel goed in dat ze in haar vurig enthousiasme ongepast en onhandig was te werk gegaan. Met een soort van verlichting stond ze 's avonds van tafel op om haar vader in zijn kamer te volgen. Hij schoof een breeden leuningstoel naar voren en zei, terwijl hij zelf plaats nam: „Kom, meisje, kom hier eens dichtbij me zitten, dan kunnen we een vertrouwelijk praatje houden. Vertel me eens precies hoe de vork in den steel zit. Wat of wie heeft je 'r toe gebracht ?" Teddy deed nu eens driftig, dan weer haperend haar verslag. De dokter luisterde aandachtig, terwijl hij een paar maal even glimlachend over haar donker hoofd streek. Toen ze zweeg, vroeg hij plotseling: „Wat is matigheid eigenlijk, Teddy ?" „O, je verbindt je er door om geen jenever te drinken," antwoordde ze vluchtig. Haar vader glimlachte weer. „Dat is er maar een héél klein onderdeel van, kind." „Natuurlijk, ik meen, al wat je in café's kunt krijgen; ook geen rum en geen bier enz. enz." „Je hoeft al dat goed niet op te noemen, ik spaar je de rest, in café's en herbergen wordt lang niet het meest gedronken." „Waar dan ?" vroeg Teddy verbaasd. „Op feesten en diners bijvoorbeeld, en heel dikwijls in societeiten en bij studentenfuiven, door jongens niet veel ouder dan Huug." „Wezenlijk ?" „Ja, Ted. En nu, kind, ga ik een redevoering houden, niet zoo'n mooie, boeiende als die je gisterenavond gehoord hebt; ik ben ook geen onthoudingspropagandist; maar een doodgewone oude dokter. Matigheid bestaat niet in liet afleggen van de gelofte, of in het houden ervan als je je handteekening gezet hebt, maar de matigheid eisclit dat je alles vermijdt wat buitensporig is, zoowel in drinken als rooken, als in dansen of het dragen van nauwe schoenen en corsetten. Het sluit in zich dat we al het goede wat het leven geeft, met mate hebben te genieten, zonder dat lichaam of ziel er schade bij lijden. Begrijp je wat dat zeggen wil?" „Maar 't is toch wel goed om alle alcoholische dranken af te schaffen," pleitte Teddy, gedachtig aan de pakkende passages in de gehoorde voordracht. „'t Is heel wat anders of je ze gebruikt dan of je "ze misbruikt, Ted, zooals wij doktoren bij ondervinding weten. Er zijn tijden waarop alcohol als medicijn van nut is. maar als ik je voor een tijdlang een dosis voorschrijf, beteekent dit niet dat je het maar altijd door ongestraft gebruiken kunt," Hij zweeg even en vervolgde toen: „Dat is één kant van de kwestie, een kant dien we ook voor oogen moeten houden. De andere kant is het ontzettende gevaar dat de alcohol- gebruikers loopen, misbruikers te worden en daardoor allerlei ellende over hun omgeving te brengen. Dit gevaar wordt eerder veroorzaakt door onmatigheid op het punt van drinken dan op eenig ander punt, en de eenige weg waarop wij ouders het kwaad bestrijden kunnen ligt mijns inziens in het voorbeeld dat we onze kinderen geven en in het steeds vasthouden aan den stelregel, dat het voelen van een lust, volstrekt geen reden en geen excuus is om aan dien lust toe te geven. Als een mensch niet sterk genoeg is zich te ontzeggen wat hij weet dat slecht is, is hij den naam van mensch niet waard. Er bestaan andere zonden even gevaarlijk en verderfelijk als de drank, en elke sterke, reine man of vrouw moet ze standvastig den rug toekeeren." „Maar ik wou zoo graag iets tot verbetering bijdragen," zuchtte Teddy. „Is er dan niets wat een meisje in dit opzicht doen kan?" „Zeker is er dat," antwoordde de dokter haastig. „Wat dan?" „Zorg maar dat je je heele meisjes- en vrouwenleven door met overtuiging den mooien, den idealen kant van alles kiest. Preek niet, dat werkt nooit veel uit, maar toon gerust je minachting voor ieder die het niet zoo nauw met zijn principes neemt; voor jongelui die vloeken en drinken, voor meisjes die uit ijdelheid hun kostbare gezondheid verwoesten en een halven nacht dansen met mannen die ze ternauwernood kennen. Streef bij alles naar het edelste en hoogste dat een vrouw bereiken kan, dan kan het niet anders, of de jongelui uit je omgeving zullen je respecteeren en onbewust je invloed ondergaan. Je hoeft geen stijve zedepreekster te zijn, Ted. Geniet maar volop van je jeugd; maak pret zooveel je wilt, maar zorg dat de pret van de goede soort is. Je oude vader weet heusch wel wat hij zegt, meisje, en hij weet ook dat meisjes veel meer invloed bezitten dan ze goed weten te gebruiken." Met neergeslagen oogen drukte Teddy haar wang tegen haar vaders mouw. „Ik zal het probeeren," zei ze zacht. „En denk er aan, kindlief, dat ik altijd tot je beschikking ben, om allerlei moeilijkheden te bespreken en je met raad en daad bij te staan." Als je wat ouder bent, zul je me misschien prachtig van dienst kunnen zijn in mijn armenpractijk en daar voor jezelf een nuttig en dankbaar arbeidsveld vinden. Maar wacht tot je meer weet en meer begrijpen kunt, en loop niet te hard van stal. Voor 't oogenblik ben je mijn kleine meid nog maar en is de wereld veel te groot voor je om haar te kunnen hervormen. Slaap wel, kind; nu moet ik noodig weg!" 't Gesprek bleef Teddy in 't geheugen hangen en op lateren leeftijd leerde ze de waarde van de les volkomen beseffen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. „Ha, eindelijk terug ?" Will keek glimlachend op toen Theodora de kamer binnenstoof. „Ja, heb je me gemist?" „Of ik! Je moet nu maar niet weer uitgaan, Ted, je wordt zoo'n zwierbol." „Hoe kon ik anders? Vader heeft mij meegenomen." „Leuk gehad ?" „Goddelijk ! 't Is haast te veel achter elkaar — drie weken in New-York en nu weer dit heerlijke weekje met Vader." „Jullie hebt 't best met het weer getroffen. Je bent heelemaal verbrand en 't lijkt werkelijk of je haar wat gegroeid is." „'k Wou dat het waar was! Maar stil, je weet dat dit een verboden onderwerp ia. Dat kan ik je wel verzekeren, William Farrington, dat als ik ooit weer een fatsoenlijk kapsel bezitten mag, ik het als mijn oogappel bewaken zal. Maar wat heb jij mij te vertellen?" „Een nieuwtje." „Ja? Wat?" vroeg ze gretig. „Je weet dat we Zaterdag naar dr. Parker zijn geweest ?" „Ja, wat heeft hij gezegd?" „Dat het zoo goed ging als we redelijkerwijs konden verwachten." „En verder? Er is stellig nog iets prettigs te vertellen ; je ziet er net naar." Will trachtte ernstig te kijken, slaagde er niet in, gaf het op en begon te lachen. „Ja, 't is iets heel goeds. Ik had de anderen gevraagd er geen woord van te verklappen, omdat ik het je zelf graag vertellen wou. Dr. Parker zegt dat ik er over kon gaan denken 't volgend najaar naar studie te gaan. Hij beweerde dat ik met drie maanden zoover loopen zal als mijn krukken mij maar willen dragen en dat ik over een jaar of wat zoo sterk zal zijn als ooit. Is 't niet heerlijk? Kom, Ted, wat's dat nou ?*' „Och, niets, ik ben een gans," snikte Teddy door haar tranen heen lachende. „Je weet hoe blij ik ben, Will, maar ik kan het onmogelijk zeggen." „Dat hoeft ook niet. Ik wist eerst ook niet hoe ik het had, en ik kon het haast niet uithouden tot je hier kwam. Je bent een echt vriend in den nood geweest, Ted, en hebt me door heel wat ellendige weken heengeholpen. En nog iets! Wills gezicht straalde letterlijk van geluk. „Ik heb het wagentje aan kant gezet." „Wat meen je? Je kunt nu toch nog niet zoover loopen?" „Neen, maar ik krijg een driewieler dien ik met mijn handen voortbeweeg en dan kan ik gaan waar ik wil. Hoe lijkt het je als je me zoo zult zien wegvliegen?" „Je mag niet, ik klamp er me aan vast, hoor! Een driewieler! Wat prachtig idee! O, jongen, wat zal ik je benijden!" „Ik ruil onmiddellijk mijn fiets voor jouw rug," antwoordde hij, even weer ernstig kijkend. „Konden we elkaar maar aflossen ! Wanneer komt hij ?" „Vrijdag heeft de handelaar geschreven." „Mooi, dan moet ik nu nog maar zooveel mogelijk van je profiteeren. Als je hem eenmaal hebt, ben je natuurlijk te vangen als een aal bij zijn staart." Will lachte en zijn lach klonk Teddy niet vrij van spot. „Ik zal telkens bellen als ik jullie huis voor- bijrijd. Maar in ernst, Ted, 't lijkt een beetje hard je nu aan je lot over te laten, nadat je ine zoo trouw gezelschap hebt gehouden." Zijn woorden drukten haar gedachten uit. Een oogenblik moest Teddy tegen een gevoel van teleurstelling strijden; toen kreeg haar betere natuur de overhand. „Ja, 't zal een heel groote verandering zijn, VVill, maar ik ben er blij om. We hebben het altijd echt gezellig gehad samen en die leesen praatuurtjes zullen nu wel veel verminderen, maar onze gezamenlijke lessen blijven nog, en ronduit gezegd, heb je dit jaar toch ook wel wat te veel onder ons meisjes gezeten, eu wordt het hoog tijd dat je weer onder de jongens komt." Will leunde achterover in zijn stoel en keek haar van onder zijn halfgesloten oogleden aan. „Ik vind meisjes nog zulk kwaad gezelschap niet, maar ik ben in ieder geval blij dat jo de verandering zoo philosofisch opvat." Er volgde een vrij lange pauze. Toen zei Teddy: „Ik heb ook een nieuwtje, Will ?" „Iets goeds?" „Ja, dat vond ik eerst wel, maar nu ik 't jouwe gehoord lieb, lijkt het er erg nietig bij." „Wat is het?" „Mijn boek is af," antwoordde ze kalm maar met verhoogde kleur. „Af? Heelemaal? Haal het gauw!" commandeerde Will. „Neen, nog niet. Ik ben er gisterenavond pas mee klaar gekomen en ik moet het eerst nog eens voor mezelf overlezen, eer ik het jou laat zien. Mogelijk krijg je het ook wel heelemaal niet te zien." „Stel je voor! Dat zou niet eerlijk zijn! Heb ik je daarvoor soms zoo trouw geholpen ?" Teddy stond met haar hoofd op zij, hardop te overleggen. „Hij heeft het haar en de oogen van mijn eenen held en den neus van den anderen geleverd. Verder komen er zeven gesprekjes van hem in voor — niet bijzonder pittig of origineel — en deed hij me punten aan de hand voor een verliefde scène. Zou ik 't hem laten lezen ?" „Natuurlijk zul je dat! Ga 't maar als de wind halen en vlieg er mee terug." „Geduld," verzocht Teddy. „Ik ben er heusch nog niet heelemaal mee klaar en ik ben bang dat je me zult uitlachen." „Lach ik je ooit uit, — ik meen, in ernst?" vroeg Will verontwaardigd. „Neen," bekende Teddy, „dat doe je ook niet.' „Dan moet je ook meer vertrouwen in me stellen." „Maar 'tis onleesbaar." „Lees 'tme dan voor!" „Nou, misschien." 's Avonds, 't werd al schemerdonker, kwamen ze samen naar huis, Teddy achter het wagentje dat weldra zou worden afgeschaft. Met Mulvaney die hen altijd op den voet volgde, hadden ze dien heerlijken warmen Meiavond een heelen tocht ondernomen en had Will weer genoten van het vroolijke gezelschap dat hij tien dagen gemist had, terwijl Teddy, schijnbaar even opgewekt als anders, toch telkens de gedachte van zich moest zetten dat dergelijke wandelingetjes op hun eind liepen. „Morgen weer samen les, Ted," zei Will, ik zal poot-aan moeten spelen als ik 't volgend jaar klaar zal zijn voor Yale '). Maar Brown heeft gezegd dat het wel lukken zal. „'k Wou dat ik ook kon gaan!" "jij naar Yale? Kom, jij gaat veel schooner l) Yale College te New Haven (Connecticutl is een der voornaamste universiteiten van Amerika en dankt zijn naam aan een ruk beschermer der wetenschap, Elihu Yale, die in 't begin der 18de eeuw de toen jonge inrichting krachtig steunde. toekomst te gemoet. Terwijl wij pretmaken in New Haven, en een groot deel van onzen kostbaren tijd vermorsen, schrijf jij boeken en word je een beroemdheid. Maar zeg, breng je 't me nu van avond, of niet?" „Het?" Teddy zette een gezicht alsof ze niet begreep wat hij meende. „'t Groote, 't eeuige Het — het boek natuurlijk. Hoe zal het heeten?" „Dat weet ik nog niet, maar ik breng het over een paar dagen wel eens mee." 't Duurde echter nog tot Zaterdagmorgen, eer ze in een stortregen, met een dik pak schriften onder haar arm, bij de Farringtons kwam. „Ik wist dat je moeder vanmorgen uitging," zei ze, terwijl ze haar druipenden mantel van zich af liet glijden, „en dacht dat het dan nu maar wezen moest." „Mooi! Neem dien grooten stoel, maar wacht nog even." Hij floot Patrick om nog wat hout op het vuur te leggen en een glas water bij Teddy neer te zetten. „Ziezoo!" zei hij met een tevreden knikje, „nu zit je goed. Wacht Patrick, help mij nog even op de sofa; ik kan er mijn gemak nog wel eens van nemen." 13 Teddy stopte handig de kussens in zijn rug, zooals ze precies wist dat hij 't graag had, en werd met een dankbaar knikje beloond. ,,'t Is toch maar een goed ding dat je weer thuis bent, Ted!" zei hij opgewekt, ,'k Heb je ontzettend gemist. Nou, steek maar van wal! Hoe zal de titel zijn?" Teddy kreeg een kleur, 't was of de naam niet goed over haar lippen wilde. „Ik dacht er over om het te noemen „Door liet Leed gelouterdkwam er eindelijk aarzelend uit. „Geweldig, wat tragisch 1" „Lijkt het je niet geschikt?" „Och, wat zal ik je zeggen; 't is wel een pakkende titel, maar alles behalve vroolijk," antwoordde Will. „Maar dat is het verhaal ook niet, vrees ik," zei Teddy met een zenuwachtig lachje. „Begin maar," riep Will zoo gebiedend, dat de jonge schrijfster al haar moed bijeengreep en van wal stak. „Meer dan drie volle uren las ze voor, en gedurende al dien tijd liet W ills aandacht haar geen oogenblik in den steek. Er kwamen passages, waarbij zijn ernst op een zwaren proef werd gesteld, want, wat ouder dan Teddy, en door de omstandigheden veel beter thuis in de wereld der romans, voelde hij dadelijk den ongewilden humor van de aangrijpende (?) tooneelen en de opgeschroefde gesprekken. Maar hij wilde Teddy voor geen geld van de wereld kwetsen, en ondanks het kinderlijk ongeoefende van den heelen opzet, troffen hem toch enkele werkelij k oorspronkelij ke en boei ende gedeelten. „Mooi, Ted!" zei hij, toen ze het laatste schrift in haar schoot liet vallen. „Het is natuurlijk niet zoo goed als Scott of Stevenson, maar 't weegt toch minstens op tegen veel van de romannetjes die er alle dagen verschijnen, en sommige stukken vond ik zelfs buitengewoon mooi." „Denk je werkelijk dat het de moeite waard is om gedrukt te worden?" vroeg Teddy, terwijl ze beurtelings bleek en rood werd. „Wel wis en zeker! Besnoei het een beetje, schrijf het nog eens over en stuur het dan naar een uitgever." „Maar ik wou het liever niet bekorten," protesteerde Teddy. „Ja, maar zoo is 't toch te lang," beweerde Will, meer practisch dan tactvol. „Te lang? 't Is korter dan Robert Elsmere, en dat heeft toch iedereen gelezen." „Heb jij 't gelezen!" „Neen, maar ik heb de bladzijden en de regels en woorden geteld. Het is volstrekt niet te lang." Het twistgesprek werd niet ten einde gebracht, want Patrick kwam de kamer in. „De besteller is er geweest, meneer Will." "Met de fiets? Hoera!" en Will greep naar zijn krukken. „Waar staat ie? Gauw, help me een handje, Patrick! Kom mee, Ted!" „Hij staat in de keuken; zal ik hem uitpakken !" „Natuurlijk. Maak maar gauw voort. Nog iets anders gekomen?" „Ja, meneer, maar niet hier." Met een gevoel van afgunst bijna, volgde Teddy Will naar de keuken en stond ze er bij, terwijl Patrick het raam van latten uit elkaar sloeg en den zorgvuldig verpakten driewieler te voorschijn haalde. „Is ie niet mooi ? Een lekker karretje he . Bah, waarom moet het nu juist regenen. Zet me er eens op, Patrick ; 't is hier ruim genoeg om hem eens te probeeren." Teddy en haar boek waren voor 't oogenblik totaal vergeten, terwijl Will het stuur vastgreep en zich door de keuken heen en weer reed. Hij was half dol van plezier en voelde zich als een gevangene die na een jaarlange opsluiting, zijn vrijheid van beweging herkregen heeft. Na maanden doorgebracht op de rustbank en maanden voortgereden door Patrick, was het een onschatbaar genot zich weer zelf te kunnen verplaatsen. Maar hij was niet zoo sterk als hij meende, en de opwinding, gevoegd bij de ongewone inspanning, was meer dan hij nog kon verdragen. Teddy, die al zijne bewegingen volgde, zag hem betrekken. „Help me er nu maar weer af, Patrick," zei hij teleurgesteld. „Ik zal er vandaag nog niet mee van door gaan. Als 't je niet te lastig is, wil ik graag weer een poos op de rustbank gaan liggen." Teddy bleef bij hem tot hij zijn opgewektheid herwonnen had. Toen liep ze naar huis, waar Allyn haar op de stoep tegemoet kwam. „Kom toch gauw binnen!" riep hij dringend. „Waarom ?" „Om daarom. Hope zei dat 'k niks fet ellen mocht." „Wat vertellen?" „Iets." „Wat voor iets, Allyn? Wacht tot ik mijn mantel uit heb." „Nee, kom mee." Hij trok haar driftig voort. Lachend om zijn ongeduld, gooide ze haar regenmantel op de bank, nam het kind op haar arm en liep, op het verward dooreenklinken van verschillende stemmen afgaande, naar de wachtkamer. Zoodra ze de deur opende, werd ze door een koor begroet. „Daar is ze gelukkig!" „O, Ted, kijk eens !" „Nu kijk je ons natuurlijk niet meer aan!" „Teddy, hoe vind je 't wel ?" Teddy' keek, zag, begreep, liet Allyn op den grond glijden en pakte iets beet dat midden in den bewonderenden kring stond, iets van glinsterend nikkel, blinkend lak en glanzend gepolijst hout. „O, Huug, Moeder, Hope ! Is hij voor mij ? Hoe komt hij hier?" „Een besteller heeft hem vanmorgen bezorgd aan jouw adres, en hier is een briefje van mevrouw Farrington aan 't stuur gebonden." Teddy rukte het briefje er af, verbrak het nette zegeltje, en las, maar het duurde even, eer het gelezene tot haar doordrong. Mijn lieve Tedcly. Will is overgelukkig inet zijn driewieler, maar ik weet zeker dat zijn geluk niet volkomen zou wezen als jij ook geen fiets had. Hij is zoo aan je gezelschap gewend als hij in zijn wagentje uitging, dat hij je op zijn eenzame tochten erg zou missen. Wil je dit rijwiel van ons beiden aannemen en je overtuigd houden dat we't je toezenden, niet uit dankbaarheid voor al wat je voor ons gedaan hebt, maar als een bewijs hoeveel we van je houden ? Je hartelijk toegenegen J. Farrington. „Stel je voor!" riep Phebe verbaasd, terwijl Teddy haar briefje opvouwde „'k Wou dat ik ook eens iemand had, waarvoor ik aardig kon zijn. 'k Zou ook wel zoo gemakkelijk een fiets willen verdienen." VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Een week lang getroostte Teddy zich de ongeloofelijkste inspanning. Een week lang zwoegde ze in 't zweet liaars aanschijns, zonder zich door vermoeidheid of stijve gewrichten te laten afschrikken. Dag aan dag kwam ze, op alle denkbare en ondenkbare manieren, met de muren en den vloer der rijwielschool in onzachte aanraking, en avond aan avond telde en verzorgde ze haar schrammen en blonde plekken. Ze scheurde haar rok, schaafde haar neus en stelde haar humeur en volhardingsvermogen tot het uiterste op de proef, maar na die week van lijden trad ze dan ook, vernederd, maar gelouterd, als overwinnaar te voorschijn; ze was haar stalen ros meester. De heele familie kwam naar buiten om haar te zien opstijgen. Geen van hen, behalve Hugo, had de bezwaren van het fietsen overwonnen en dus meende iedereen goeden raad te kunnen geven. „Waarom blijf je niet hier op het grasveld ?'' deed Hope aan de hand. „Dan doe je je niet zoo'n pijn als je valt." „Maar ik ben niet van plan te vallen," zei Teddy beleedigd. „Ik ga op den weg, den heuvel af." „Nou!" zei Phebe met een minachtend gesnuf. „Er is ook wat aan, dien heuvel af te rijden. Düt kan iedereen wel, is 't niet, Isabel?" Maar Isabel, die zelf kon fietsen, was zoo voorzichtig zich van een oordeel te onthouden. „Waar ga je heen, Theodora ?" riep mevrouw M'Alister haar na. „Buiten 't hek; daar is de weg beter." „Maar we wilden je juist zoo graag zien opstappen." „Ja, maar 't is hier veel te mul." „Wat hindert dat?" „Ik kan toch niet door zulk dik zand zwoegen!" „Hé, is dat zoo zwaar! Me dunkt een sterk jong mensch moest daar geen moeite mee hebben." Teddy keerde zich driftig om. „Hoe kan ik er in vredesnaam opkomen, als jullie allemaal zoo dicht op me staat en iedereen wat te zeggen heeft!" „Hè, Ted, wat flauw 1" Hope's stem klonk verwijtend. „Goed, 't kan me niets schelen. Ga nou alstjeblieft naar binnen 1" riep ze geërgerd, terwijl ze zich in de positie stelde om op te stappen. „Gö, kun je er nog niet beter opkomen, na al die lessen ?" vroeg Pliebe even later, toen Teddy's eerste poging deerlijk mislukt was. „'k Wed dat ik het nog beter zou kunnen." „Probeer 't dan maar eens!" riep Teddy met een hoofd als vuur. Phebe trok achteruit. „Ik — ja zie, 'k moet nu dadelijk naar de post met Isabel; haar ma zei dat er haast mee was." Allyn moest ook nog een duit in 't zakje doen. „Waarom is Teddy gevallen ?" vroeg hij ernstig. „Ik dacht dat ze nou fietsen kon; als je fietsen kunt, val je toch niet?" Er volgde een pijnlijke stilte, terwijl Teddy haar best deed zich te beheerschen en haar rijwiel weer in den gewenschten stand bracht. Toen klonk Hugo's stem spottend uit een der bovenramen: „Niet opgeven, Ted, 't was best; je kent er alleen nog maar niks van." Teddy klemde haar lippen op elkaar, pro- beerde het nog eens en zwaaide den weg af, tot aan liet hek van de Farringtons, waar Will haar met gejuich begroette. Hij had zijn driewieler natuurlijk dadelijk kunnen berijden en met ongeduld den dag afgewacht, waarop hij met Teddy de wereld zou rondvliegen. De dagen „holden" om, vond Teddy. In de heerlijke meizon gleden ze voort, te midden van al het teere, jonge, ontluikende leven. De wereld leek heel anders van de fiets af gezien, en 't kwam Teddy en Will voor dat de lente nog geen enkel jaar zoo mooi, de bloesems en blaadjes zoo friscli waren geweest. Gedurende een paar dagen sloeg dokter M'Alister William met eenige bezorgdheid gade, vreezende dat hij zich door zijn enthousiasme te ver zou laten voeren en zijn krachten overschatten, maar al heel gauw zag hij tot zijn groote geruststelling dat de gezonde, opwekkende inspanning hem evengoed als eiken anderen jongen bekwam, en dat hij in krachten toenam, naarmate zijn gezicht meer verbrandde. Hugo moest in dien tijd een vernederende ziekte doormaken. Hij kreeg de mazelen. Van de M'Alisters was hij alleen als kind aan de besmetting ontkomen en nu, zestien jaar oud, en bijna zes voet lang. moest hij er zich nog aan onderwerpen. Erg ziek was hij niet, maar zijn gevoel kwam in opstand tegen zoo'n kinderachtige kwaal en tegen de verveling van het te bed liggen in een donkere kamer. „Waar ga je heen, Ted?" vroeg hij op een middag. „Fietsen met Will." „Dat gezanik 1 Ik verwensch dien Will!" „Wat bedoel je ?" Teddy staarde haar broer met de grootste verbazing aan. „Och, hij neemt je heelemaal in beslag. Je hebt nergens meer tijd of aandacht voor, sinds hij hier is. Wat hoef je altijd met hem uit te gaan!" mopperde Huug. „Kom Huug! Hoe zou jij 't vinden als je nooit alleen uit kon ? Je weet dat hij me noodig heeft." „Ik kan heelemaal niet uit." „Maar hij is al meer dan een jaar lang hulpbehoevend geweest," zei Teddy bits, „en jij nog maar vier dagen. Me dunkt dat is toch wel uit te houden." „En mij dunkt dat je je eigen broer ook wel eens gezelschap kon houden," antwoordde Huug slagvaardig. „Doe eerst je naastbijliggend plichtje." „Maar ik heb Will beloofd —" „O, ik heb je niet noodig. Ga maar gauw uit en laat mij maar aan mijn lot over." In den regel was Hugo altijd even goed gehumeurd, maar hij voelde zich verlaten en achtergesteld, en hij had niets wat zijn gedachten afleidde. „Hè, wat ben je onmogelijk 1" zei Teddy boos. „Ga nou maar heen!" klonk het even beminnelijk terug, en Hugo draaide zijn zuster den rug toe en geeuwde hoorbaar. De kamerdeur viel met een slag dicht en hij hoorde Teddy met dreunende stappen de trap afgaan. Toen geeuwde hij nog eens hartelijk. Hoe ter wereld zou hij den tijd doorkomen? Hij was niet ziek genoeg om voor iemand interessant te zijn ; de heele toestand was alleen maar „stom vervelend". Vroeger, dacht Huug, zou Teddy hem geen uur in den steek hebben gelaten en zou er zelfs aan zoo'n vervelenden tegenvaller als deze mazel en geschiedenis, nog wel een vroolijken kant zijn te vinden geweest, maar nu was al haar tijd beschikbaar voor dien vreemden indringer. Zoo ver in zijn overdenkingen gekomen, viel hij gelukkig in slaap. Onderwijl had Will een kwaden middag. Nog nooit had hij Teddy in zoo'n prikkelbaar humeur gezien. Ze mopperde over alles; over den weg, over de warmte, over den wind ; beantwoordde al zijn deelnemende opmerkingen met een snauw en sprak al zijn opinies lijnrecht tegen. Onder zulke omstandigheden was het maar het beste de rit zooveel mogelijk te bekorten, en geen vol uur nadat ze waren uitgegaan, stonden ze alweer voor Wills huis. „Ga je 'r even mee in?" vroeg hij. „Neen, ik moet dadelijk naar huis," zei Teddy kortaf, en ze reed hard door met haar lippen op elkaar geklemd en haar kin in de lucht, Will achterlatend met het gevoel dat hij, zonder het te willen, haar ergernis scheen te hebben opgewekt. Hope was den heelen dag naar een vriendin, en mevrouw M'Alister langer dan ze gehoopt had, in beslag genomen door schoonmaakwerkzaamheden, zoodat Huug nog alleen lag toen Teddy terugkwam. Ze liep dadelijk naar zijn kamer, en toen ze zag dat hij sliep, sloop ze voorzichtig naar zijn bed en ging op den rand zitten, 't Leek wel ot hem iets van de stemming, waarin hij was ingeslapen, in zijn droomen was bijgebleven ; zijn gezicht stond ernstig en stroef, en terwijl Teddy zoo naar hem keek, begon ze zich haar onhartelijkheid te verwijten. Dat zelfverwijt werd scherper toen ze om zich heen zag, de wanorde in de kamer opmerkte en aan haar moeders woorden dacht toen ze van tafel opstond: „Ik zal een groot gedeelte van den middag bezig zijn, Teddy, en laat dus Huug aan jouw goeie zorgen over." Op de tafel stond een vaas met verlepte bloemen; daarnaast een schaaltje met de restanten van een sinaasappel. Hier en daar lag een krant en een kleedingstuk; een paar stoelen stonden van hun plaats, Huugs dek lag schots en scheef over hem heen, onverschillig, zooals hij zich had omgedraaid; een leeg waterglas stond op het nachttafeltje. „Vreemd," dacht Teddy, „dat een ziekenkamer in een paar uur tijds zoo slordig en ongezellig kan worden." Opstaande, begon ze voorzichtig alles terecht te zetten en op te ruimen om de kamer een aantrekkelijker aanzien te geven, een kunst die ze, met echt vrouwelijk instinkt voor gezelligheid, nog beter dan Hope verstond, en in een paar minuten zag alles er rustig en ordelijk uit. Hugo bewoog zich even en Teddy stopte haar stofdoek weg en trad op het bed toe. „Huug, 't spijt me ontzettend," zei ze, met de deur in 't huis vallend. „Ik voelde straks zelf niet hoe onhebbelijk ik was." De herinnering aan den korten twist was door zijn slaapje voor 't oogenblik geheel uit Huugs geheugen gewischt, en hij antwoordde met een geeuw — „Wat meen je ?" „Je weet wel, dat ik met Will uitging, in plaats van bij jou te blijven. Maar wezenlijk Huug, ik wist niet dat je er iets om gaf en Will was nu eenmaal gewend dat ik hem kwam halen. Maar nu begrijp ik wel hoe vreeselijk egoistisch ik geweest ben en 't zal niet weer gebeuren." „Nou, Ted," zei Huug, niet wetende hoe hij 't had, 'want Teddy's hoofd was op zijn kussen gezakt en hij voelde een paar warme tranen op zijn pols. „Je weet toch wel dat ik van jou het allermeest houd, Huug. Je bent mijn tweeling, en we zijn vroeger altijd samen geweest. O, t is schandelijk van me, dat ik je zoo in den steek heb gelaten." In haar berouw en haar zenuwachtigheid begonnen de tranen nu werkelijk te vloeien. „Kom, Ted, wees wijzer! Trek het je niet zoo aan, malle meid. Ik mag toch ook niet van je eischen dat je van den ochtend tot den avond naast mijn bed zit. Spaar je tranen, hoor! Over een week ben ik misschien weer 1) eter'' „Dat weet ik wel, zei Teddy overeind komende, „maar jij bent mijn tweeling en dus eigenlijk mijn andere helft; je bent mij meer waard dan alle Wills die er op de wereld bestaan, en ik had bij je moeten blijven. Ik wil ook geen één keer meer uitgaan voor je met me meegaat. Will is heel goed en wel, maar jij bent toch mijn eenige Huug," eindigde ze met een ongewone betuiging van genegenheid. „'t Spijt me, Will," zei ze 's avonds, „maar ik kan morgen niet met je fietsuii, Zoolang Huug zijn kamer moet houden, blijf ik bij hem.'' „Verdeel den tijd dan," stelde Will voor. Teddy schudde haar hoofd. „Huug is no. 1, Will, en nu hij ziek is heeft hij me noodig." Ze hield trouw woord en was Huug een week lang onafgebroken tot hulp en gezelschap. Hij liet zich haar diensten genadig welgevallen en was dikwijls tamelijk veeleischend, maar niettemin waardeerde hij haar toewijding meer dan hij dit uitte en genoot hij van hun hernieuwde vertrouwelijkheid. Niet dat hij jaloersch was geweest van Will, die ongemerkt en ongewild tusschen hen gekomen was, maar er was een tijd geweest waarop de tweelingen alles en alles voor elkaar waren en die toestand was veranderd sedert Teddy Will in haar vriendschap had opgenomen. Geen wonder, dat Huug zich af en toe gekwetst had gevoeld, wanneer hij merkte dat hij niet meer dezelfde plaats in haar genegenheid besloeg. Hoe dreigend het gevaar dus ook scheen geweest te zijn, dat de tweelingen van elkaar verwijderen zouden, de mazelenaanval was juist van pas gekomen 0111 hen weer op den ouden intiemen voet te brengen. Twee dagen nadat Huug voor 't eerst eens weer buiten was geweest, verscheen Will bij de M'Alisters om te vragen of Teddy meeging. Ze liet zich buitengewoon lang wachten, en toen ze eindelijk beneden kwam, had ze een hooge kleur en trilden haar lippen. „Kom, Ted, ga je mee een eind rijden ?" „Geen zin." „Waarom niet?" „Hoofdpijn." „Dan zal de lucht je juist goed doen. 't Is zulk heerlijk weer. Toe, ga mee!" „Neen, ik ga niet." Will keek haar verbaasd aan. „Wat is er, Ted ? Heb ik iets misdreven ?" „Natuurlijk niet.'' „Wat is er dan ? Iets ergs ?" Teddy aarzelde even. „Mijn boek is teruggestuurd." „Schandelijk! Wanneer?" „Vanmorgen." „ En waarom ?" „Hij schreef, dat liet grof sensationeel was en — en kinderwerk." „Hoe durft-ie! Hè, wat spijt me dat 1" „Mij niet minder; maar er is niets aan te verhelpen en tobben maakt de zaak niet beter." „Stuur het aan dien vrind van Mama in New-York," ried Will vriendelijk aan. „Om het hem misschien uit medelijden of uit vriendschap voor je moeder te laten aannemen ? Dank je wel, Will Farrington! Als mijn boek er niet zelf komen kan, hoeft het er ook niet door kruiwagens gebracht te worden. Als ik ouder ben zal ik een boek schrijven dat ze wel willen aannemen; maar van hun genadige gunst moet ik niets hebben. — Wacht even, dan ga ik toch nog maar mee." Will keek haar na, terwijl ze terugliep om haar hoed te halen. „Ze zet door," zei hij bij zichzelf „en ik wed dat ze er den een of anderen tijd komt." ZESTIENDE HOOFDSTUK. „Hè, toe, 't zou zoo heerlijk zijn, Vader,'' drong Teddy aan, terwijl ze even boos keek. „'t Is te ver, kind, 't is stellig twee uur fietsen, en dan 's avonds nog dat eind terug." „Maar ik heb gisteren toch ook ruim drie uur gereden." „Dat vond ik ook te ver voor iemand die pas rijdt." Hè >" „We zouden met den trein terug kuuuen komen, als Ted erg moe is," stelde Hugo voor. „Ja, maar 't zou zonde wezen, want het i3 prachtige maneschijn." „Nu, dan per trein heen, en terug per fiets,' verbeterde Huug zijn idee. „Wezenlijk, Vader, ik geloof dat Ted het er best af zal brengen Ze rijdt als een Roodhuid." B'k Wist niet dat Roodhuiden zulke kolossale fietsers waren," zei mevrouw M'Alister glimlachend. „Als een dolleman, dan.'' „Erg beleefd I" riep Teddy beleedigd. „Dat doet er niet toe, 't is de waarheid. Maar in ernst, Vader, mogen we 't niet probeeren? Tante Alice heeft ons nu al zoo dikwijls gevraagd' eens een dagje te komen, en dit is zoo'n eenige gelegenheid, voor ik weer naar school moet en voor het al te warm is. We wilden Vrijdagmorgen bijtijds gaan, daar den heelen dag kalm blijven en tegen den avond weerkomen, 't Is lang licht en volle maan." Hugo's betoog had de gewenschte uitwerking en de dokter gaf half tegen zijn zin permissie. Drie dagen later werd de tocht ondernomen. In een smetteloos schoon linnen japonnetje stond Teddy naast haar sierlijk rijwiel, stralend van opgewektheid en voorpret, 't Zou haar eerste dagtochtje zijn, en ze voelde dat dit nog heel iets anders beteekende dan het bedaarde rijden naast Will's driewieler. Op de een of andere geheimzinnige wijze, alleen onder schooljongens bekend, had Huug het fietsen uitstekend in den slag gekregen, zonder dat iemand het hem geleerd had, en een sporadisch ritje op een gehuurde fiets was al wat noodig scheen om hem goed „in training" te houden. De heele familie stond op de veranda om hen te zien afrijden. „Fiets nu vooral niet terug als je eenigszins moe bent, Teddy," riep mevrouw M'Alister haar nog waarschuwend na. „Neen," beloofde Teddy, schijnbaar gehoorzaam, maar met het vaste besluit in geen geval moe te zijn. „Als je toch terug mocht rijden, hoe laat kunnen jullie dan thuis zijn?" vroeg de dokter. „Neem ruim tijd, maar stel een grens, zoodat we ons niet noodeloos ongerust maken." „Hm," zei Theodora, even nadenkend. „Op zijn vroegst zes uur weg; twee uur rijden, een uur voor oponthouden. Nu, op zijn laatst om negen uur thuis." „Goed, laten we zeggen half tien. Voordien tijd zullen we ons niet bezorgd maken. Pas op, kind, en amuseer je !" De dokter wuifde met zijn servet tot afscheid en ging toen de eetkamer weer binnen om zijn ontbijt voort te zetten. „Die goeie ouwe Vader!" zei Teddy, terwijl ze nog eens naar 't huis keek en zich toen omkeerde om Will toe te wuiven die op zijn veranda stond. „Hij wou veel liever dat we niet gegaan waren. Ik hoop dat hij zich maar niet angstig maakt." 't Was drukkend warm en de wegen bleken veel stoffiger dan ze gedacht hadden, zoodat er drie uur later een erg bestoven, verhitte Theodora bij haar tante afsteeg.'t Was Teddy altijd onmogelijk haar kleeren te ontzien en zoo scheen ze ook nu alle stijfsel, alle netheid op den vermoeienden tocht te hebben verloren, maar eenmaal in de koele donker-gehouden kamer met een glas limonade in haar hand, vergat ze al heel gauw de kleine bezwaren en onaangenaamheden. „Hoe denk je er over, Ted?" vroeg Hugo laat in den middag. „Zullen we terug rijden of den trein nemen?" Als antwoord wees Teddy naar de blauwe lucht waarin alleen van het Westen een paar wolkjes kwamen opzetten. „Denk eens even aan dien goddelijken avond met maneschijn en durf dan nog eens te vragen of we met den trein zullen gaan!'" „Ben je heusch niet moe?" „In 't geheel niet." Hij lachte om haar vuur. „Best! Maar je mag 't mij niet verwijten als je morgen half dood bent." „Ik ga zoo gauw niet dood," antwoordde Teddy minachtend „maar als jij moe bent, laten we dan met 't spoor gaan." Ze hadden afgesproken precies zes uur weg te rijden, maar door bezoek werd het avond- eten wat verlaat en toen ze eindelijk van tafel opstonden, liet de maan zich aan den Oostelijken hemel achter een dichten, witten sluier zien. Onder vroolijk afscheidsroepen en bellen, reden de tweelingen weg en het eerste uur vond Teddy dat ze nog nooit zoo heerlijk gefietst had. Volkomen verfrisclit en uitgerust was ze weer met nieuwen moed en opgewektheid bezield; zooals veel wielrijders voelde ze zich meer op dreef komen, hoe later het op den dag werd. Langzamerhand daalde de schemering, en naarmate het gouden zonlicht in het westen afnam, deed het zilveren schijnsel der volle maan zich in het Oosten gelden. Teddy's japon werd vochtig van den dauw, terwijl ze kalm voortgleden tusschen de met madeliefjes en herfstbloemen bedekte velden. Stuk voor stuk hielden de koeien op met grazen om zich te ruste te vleien, terwijl zich hier en daar nog even een enkele vogel liet hooren. Toen verdween het lichtschijnsel in het Westen en viel de nacht. „Zeg, Ted, ik heb niets geen zin in die dikke wolken, zei Huug opeens. „Als ze nog wat vlugger komen opzetten, krijgen we een bui voor we thuis zijn." „O, kom, dat zal zoo gauw niet gebeuren," antwoordde Teddy luchtig, „'t Zal vanavond licht genoeg [blijven, ook al is het bewolkt." „Maar we krijgen dat heele stuk bosch nog." „Dat is waar," bedacht Teddy met schrik. „Hoelang is dat zoowat?" „Een minuut of twintig; we komen er dadelijk aan." „Ja, maar 't is erg heuvelachtig en een akelig pad. Trap aan, Huug! Laten we zien dat we er door komen, voor die dikke wolk over de maan trekt. Ik wou dat we lantarens hadden meegenomen." 't Is een opwindende wedstrijd met zoo'n jagende wolk. Wolken zijn onbetrouwbare dingen en verspreiden zich soms met verrassende snelheid over het uitspansel. Nauwelijks kwamen Teddy en Hugo onder de eerste boomen, of de wolk had hen al ingehaald en de maan ging er achter schuil. Teddy was dapper genoeg voor een meisje, maar ze vond er toch wel iets „griezeligs" in langs zoo'n stikdonker, eenzaam pad te rijden, waar Hugo en zij schijnbaar de eenige levende wezens waren, doch waar zich in elke diepe schaduw makkelijk iemand zou kunnen verbergen, om onverwachts te voorschijn te schieten en haar van haar fiets te rukken. De vage angst maakte haar rijden onrustig en ze voelde dut haar voorwiel begou te zwiebelen. „ Wat is 't hier donker, Huug !" riep ze met een benauwde, zenuwachtige stem. 't Is zeker al ontzettend laat. Kun je op je horloge kijken ?" „Neen, ik kan geen hand voor oogen zien." „Heb je geen lucifers." „Verloren." „We zijn stellig niet om negen uur thuis." We kunnen in ieder geval tot half tien wegblijven. Houd je taai, Ted. We zijn op 't veilige pad, laten we nog maar iets harder rijden." Halverwege het volgende heuveltje hoorde Huug een gerammel en een bons, gevolg door een pijnlijken kreet. Hij sprong van zijn fiets en was in een oogenblik naast Teddy. „Ik slipte in 't mulle zand en heb me nogal erg bezeerd, vrees ik," zei ze half schreiend. „Mijn enkel doet zoo'n pijn." „Verstuikt?" „Ik ben er bang voor." Zwaar op zijn arm steunende, scharrelde ze overeind. „Hoe is 't, Ted? Zullen we liever teruggaan ?" Ze klemde haar tanden op elkaar. „Neen, wat zou 't geven ?" „Zal ik zien dat ik iemand vind om je te helpen ?" „Hoever zijn we hier van 't naaste huis ?" „Een half uur gaans, denk ik.'' Ze zuchtte pijnlijk. Toen zei ze vastberaden: „Neem jij de fietsen, Huug, dan zal ik probeeren of ik een eindje loopen kan. 't Lijkt me beter door te gaan, en misschien kan ik er wel weer op als ik een beetje bekomen ben van den schrik, 't Spijt me, dat ik zoo kin ierachtig ben, maar het doet werkelijk vreeselijk pijn." „Kinderachtig? Jij?" Hugo zou zijn zuster bet allerliefst in zijn armen genomen en naar het naastbij gelegen huis gedragen hebben, maar hij zag er geen kans toe. Haar beklagen durfde hij ook niet, omdat hij heel goed merkte, hoe ze al haar zelfbeheerschiug te hulp riep om niet van pijn te schreien, en een enkel hartelijk woordje den tranenvloed zou doen losbreken. Dat half uur gaans door het bosch scheen geen einde te zullen nemen. Terwijl Teddy voorzichtig voortstrompelde, voelde ze den beklemmenden angst van die onbekende duisternis om zich heen nog sterker dan de pijn in haar enkel, en bij al die ellende voegde zich nog de bezorgdheid om de wachtende huisgenooten. Zo kende haar vaders strenge tucht te goed om niet met onrust te deuken aan hun thuiskomst, zóólang over den afgesproken tijd. Vreemd, dat haar voet al loopende door dien zandweg minder gevoelig scheen te worden I Het was een mul pad met diepe sporen; het zand liep in haar schoenen en maakte eiken voetstap zwaar en moeilijk.'t Was Teddv alsof zij zelf kropen en de tijd vloog. Hei bracht haar op den wanhopigen inval de seconden te tellen om eenigszins te kunnen berekenen hoe langzaam ze vorderden. Huug stapte bedaard naast haar voort, zachtjes fluitende. Echt jongensachtig had hij geen oogenblik over iets anders zorg gehad dan over de pijn die zijn zuster moest uitstaan en die nu, naar ze hem verzekerde, veel minder werd. „Laten we weer opstappen, Huug," stelde zo zuchtend voor, nadat ze in haar idee wel drie kwartier moesten geloopen hebben. „Slechte weg hier, Ted. Zou je wel kunnen rijden ?" „Het moet," zei ze vastberaden. Ze steeg op, reed een paar honderd meter en viel voor den tweeden keer. „Dat akelige mulle zand!" riep ze verdrietig. „Wat zullen we beginnen, Huug? We moeten verder, maar ik zie het pad niet." „Je bent doodop, Ted, en ik blijf hier ook steken. Probeer of je me voorzichtig volgen kunt, dan zal ik heel langzaam voorgaan." Wat was hij geduldig! In al haar angst en pijn waardeerde Teddy volkomen hoe bezorgd hij voor haar was, hoe edelmoedig hij trachtte te voorkomen dat ze zich tot last zou voelen. Ze vermoedde niet, dat ze zijn geduld verdiend had door de energie te toonen, die jongens meestal in hun vrouwelijke makkers missen, 't geen er hen toe brengt liever hun genoegens alleen te zoeken. Een tijdlang kwam het Teddy voor alsof alles even somber en naargeestig en er geen uitkomst mogelijk was, maar tien minuten later weerklonk het bosch van haar schaterend gelach — een gelach zoo aanstekelijk, dat Huug onwillekeurig meedeed, hoewel hij geen flauw idee had waarom. Het geluid kwam tamelijk uit de verte achter hem. Hij sprong dus van zijn fiets en liep het pad terug, zonder zijn zuster te zien, maar alleen afgaande op haar stem, die uit een dicht bed van onkruid, terzijde van den boschweg, scheen te komen. „Hier lig ik, Huug," hijgde ze. „Waar in 's hemelsnaam ?" Hij boog de grootste takken uiteen en daar lag Teddy op haar rug met de fiets bovenop haar. „Ik raakte mijn trappers kwijt en kon niet ophouden eer ik in deze takken vloog" riep ze zenuwachtig lacheud. ,,'t Was een zachte rustplaats, maar ik zakte er angstig diep in weg en lig nu in 't water. Trek me 'r gauw uit, Huug; ik word kletsnat." Met behulp van zijn stevige hand werkte ze zich overeind en stond ze weldra druipend naast hem op het pad. De wolken waren uiteengedreven, en de maan, schuins door de boomen glurend, bescheen haar in al haar ellende. Broer en zuster keken elkaar een oogenblik verslagen aan. Toen barstten ze tegelijk in lachen uit. 't Was de beste opwekking en juist wat ze noodig hadden; Teddy voelde zich met nieuwen moed bezield. „Nou zie ik ook waar we zijn," zei Hugo, terwijl hij in het steeds toenemend licht om zich heen keek. We zijn dadelijk weer op den grooten rijweg. Een goed ding, Ted, want je zult moeten trappen wat je kunt om geen kou te vatten." „O, 't is een warme avond," zei ze, even luchthartig als ze dien morgen tegen haar vader gesproken had, „en ik vat niet gauw kou. Kom dan maar; 't is nu niet meer dan een goed half uur rijden en nu kan ik wel weer." Toen ze het hek inkwamen, wees de pendule tien minuten over tien aan en Teddy voelde zich niets op haar geraak bij 't binnentreden der huiskamer. Maar 't geluk diende de laatkomers; de dokter zat met zijn vrouw te kaarten en hij keek vroolijk op in een genoeglijk dankbare stemming, veroorzaakt door een rustig avondje thuis. „Al terug?" vroeg hij glimlachend. „Plezier gehad ? Ik heb straks nog aan jullie gedacht met dien heerlijken maneschijn, terwijl wij ouwetjes maar thuis konden zitten." ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. „Ga je vanmorgen mee rijden, Ted ?" „Kan niet." „Waarom niet ?" „'k Heb wat anders te doen." „Dat zei je Zaterdag ook en verleden week ook al. 't Is prachtig weer. Toe, wees nou niet flauw en ga een eindje mee. 'k Heb hoofdpijn en wou zien dat ik bet er uitreed." Will nam ziju pet af en streek het haar van zijn voorhoofd weg, meteen vermoeide, lusteloozebeweging die Teddy's medelijden wakker riep. Ze was te argeloos om op te merken dat Will zijn hoofdpijn juist in dat oogenblik liet opkomen, overtuigd als hij was dat de kleine comedie haar uitwerking niet zou missen. „'t Spijt me erg, Will," zei ze vriendelijk „ik zou zelf graag meegaan, maar ik moet ergens heen vanmorgen." „Kan ik je daar dan niet brengen ?" stelde hij voor. „'t Is mij precies hetzelfde, of 15 ik den eenen kant uitrijd of den anderen." „O, neen," zei ze haastig, „en ik ben ook nog lang niet klaar. Heb je erg veel pijn?" „Heel erg," hield Will schandelijk vol, met het air van eeu martelaar, ,,'k Heb den heelen nacht ook niet geslapen." „Wat ellendig! Scheelt er iets aan ?" en Teddy ging op de stoep zitten en keek hem zoo onderzoekend aan dat hij een kleur kreeg. „Jongetje, je houdt me voor den gek," zei ze streng. „Ik geloof dat je net zoo min hoofdpijn hebt als Mulvaney." Hij lachte met blijkbaar genoegen in zijn bedrog. „Nu, wat zou het, al had ik het niet ? Den een of anderen dag zal ik het wel eens weer hebben. Maar in ernst, Ted, waarom wil je nu weer niet met me fietsen?" „Omdat ik niet kan; me dunkt dat is reden genoeg. „Ik heb wat anders te doen, zeg ik je." „Maar dan kun je me tenminste wel vertellen wat dat is," drong Will aan. „Ja, dat kon ik ook wel, maar dat wil ik niet." Terwijl Will zijn fiets omdraaide, trof Teddy zijn teleurgesteld gezicht. „Later!" riep ze hem nog toe. Hij lichte zijn pet op en knikte; toen reed hij weg. Peinzend keek ze hem een oogenblik na, zooals hij daar den straatweg naar de stad afrolde. Heerlijk toch dat hij nu zoo onafhankelijk was door dien driewieler. Hij kon het nu al bijna geheel buiten zijn krukken stellen en zijn leven verschilde heel wat van het treuriger, eentonige bestaan dat hij leiden moest toen Teddy hem leerde kennen. Maar gedurende al die maanden, in donkere en in lichtere tijden, was hij altijd dezelfde Will voor haar geweest; altijd gereed om haar in zijn weelderiger genoegens te doen deelen. In veel opzichten hadden hij en zijn moeder dienst gedaan als de goede feeën in de sprookjeswereld, en Teddy dankte hun menig pretje en buitenkansje. „Hoe zou hij het nieuws van haar laatste waagstuk wel opnemen?" vroeg ze zichzelf af. In zekeren zin was hij er eigenlijk aansprakelijk voor, niet zoozeer voor het plannetje zelf, als wel voor de eerzucht die er haar toe had aangezet. Gedurende een oogenblik fronste Teddy de wenkbrauwen en keek ze zeer bezorgd; toen klaarde haar gezicht op en bleef ze zacht neuriend den straatweg afturen, waarop Will reeds lang uit het gezicht verdwenen was. 't Zou wel een heerlijke morgen voor een ritje geweest zijn, en ze had dolgraag eens een toertje gemaakt langs de schaduwrijke landwegen. Toch kreeg haar gezicht een bijzonder tevreden uitdrukking, terwijl ze zich omkeerde en het huis inging. Naar boven gehold, verkleedde ze zich haastig, haalde daarna haar fiets uit de schuur, reed naar de stad, en stond een kwartier later voor de deur van een boekwinkel. In plaats van haar rijwiel buiten te laten staan, reed ze het tot in een ruime kamer achter den winkel, waar ze haar hoed afzette. Toen nam ze plaats op een hooge kruk achter een lessenaar, haalde een dik foliant naar zich toe en begon te schrijven. Ruim een week geleden was ze op een middag haar vaders kamer binnengekomen; er waren gelukkig geen patiënten, maar Phebe zat er voor 't vuur te lezen. „Phebe, ik moet Papa spreken," zei ze. „Ga je gang," antwoordde Phebe, en keek weer in haar boek. „Maar 't zijn zaken." „Best; 't zal mij niet hinderen." „Daar ben ik ook niet bang voor, maar ik moet Papa alleen spreken." „Dan zul je dienen te wachten." „Toe, Zus, ga nu even weg!" „Denk er niet over! Ik zat hier het eerst." Phebe geeuwde en dook nog wat dieper in haar stoel. „Zus, ik vrees, dat je het veld zult moeten ruimen voor Teddy," zei de dokter glimlachend. „Je kunt evengoed ergens anders lezen, en als Teddy mij werkelijk over iets belangrijks spreken moet —." „Ja, iets heel belangrijks," drong Teddy aan. Phebe verdween pruttelend. „Wat is er, kind?" vroeg de dokter belangstellend, toen Teddy op de leuning van zijn stoel kwam zitten. „Ik heb een plannetje dat ik dolgraag wou doorzetten, Vader, en nu kom ik u vragen mijn partij te kiezen als de anderen me uitlachen," begon ze. „Je uitlachen? Lachen ze jou wel eens uit?" „Niet altijd, en misschien lang niet zoo vaak als ik verdien, maar ik heb nu uw zedelijken steun noodig," zei Teddy ernstig. „Dat klinkt heel gewichtig. Wat is er aan de hand?" „Ik wou —" Teddy zweeg even als om den indruk van wat volgen zou nog grooter te maken — ik wou zoo dolgraag gaan studeeren en — ik wou in betrekking gaan om geld te verdienen." „Kom, kom mijn begeerig dochtertje, en waarop heb je je keus bepaald?" „Op alle twee; het een om het andere te bereiken. Kijk! ik zou niets liever wenschen dan te gaan studeeren; u kunt zich denk ik niet voorstellen hoe zielsgraag ik dat zou willen. U is er toch niet tegen, wel?" „Niet, als het te schikken is," antwoordde de dokter peinzend. „Maar wat heeft je zoo plotseling op dat idee gebracht, kind?" „'t Is niet zoo plotseling opgekomen als het nu schijnt, maar ik vond beter er niet eerder over te beginnen. Ziet u, telkens als Moeder en mevrouw Farrington van hun studietijd vertelden, brandde ik van verlangen om ook naar de academie te kunnen gaan. Will gaat nu 't volgend jaar en dan ben ik even ver als hij. Zou u 't naar vinden?" „Ik zou 't heel naar vinden, je vier lange jaren uit huis te missen." „Vier jaar zijn niet zoo heel lang, en er zijn toch vacanties en zoo. Maar dat is de minst erge kant. De ergste lijkt mij de finantieele, en daar heb ik al een heelen tijd over getobd. Huug komt een jaar later klaar, en u kunt ons natuurlijk niet tegelijk laten studeeren." „'t Zou een heel ding zijn, maar misschien kon ik er toch wel een mouw aan passen," zei mijnheer M'Alister ernstig. „Bovendien ben ik er nog niet zoo heel zeker van, dat Huug genoeg studiezin heeft. Als jij er meer lust in hebt dan hij, komt het me niet meer dan billijk voor dat jij er van profiteert." „Maar als Huug wil, moet hij gaan," antwoordde Teddy vol vuur. „'t Zou me ontzettend spijten als hij niet naar studie ging. Hij is een jongen en moet dus kiezen, vind ik: 't is voor een man veel noodzakelijker. Maar als ik nu dit jaar alvast eens bijzonder zuinig was en later ook, en nu al zooveel mogelijk begon over te sparen ? Zou 't dan niet gaan ?" „Maar kind! Zoo'n ruim kleedgeld geef ik je dunkt me niet." Teddy schudde lachend het hoofd. „O, maar u weet nog niet alles. Nu begint het eigenlijke zakengesprek." De dokter werd eenigszins ongerust. „Waar denk je aan, Ted?" Aan meneer Huntington, den boekverkooper. Hij heeft een tweeden boekhouder of klerk op zijn kantoor noodig die alleen 's avonds hoeft te komen werken en Zaterdags den heelen dag, en hij betaalt flink." „Maar daar ben jij toch niet geschikt voor. Denk je dat hij jou nemen zou?" Teddy knikte zegevierend. „U beseft nog niet half wat ik waard ben, Vadertje! Meneer Huntington is zoo'n vriendelijke ouwe man, ik ben dadelijk naar hem toe gegaan toen ik er van hoorde. Hij heeft me een brief laten schrijven en even wat posten laten optellen en toen zei hij dat ik verleden Zaterdag maar eens terug moest komen om op proef te werken, en vanmiddag heeft hij me gezegd dat hij 't met me probeeren wou, als ik mijn m's en ris ne u's maar niet zoo allemaal 't zelfde maakte." Teddy lachte, echt in haar nopjes, over haar vaders verbaasd gezicht. Er volgde een pauze, waarin den dokter vau allerlei door 't hoofd vloog. Teddy was nog wel wat jong om zoo'n plannetje alleen op het touw te zetten en hij vond het ook geen bepaalde noodzakelijkheid dat ze al geld verdiende. Aan den anderen kant achtte hij 't heel nuttig dat meisjes begrip kregen van zakelijken arbeid; haar onafhankelijkheid, haar moedig optreden trok hem aan, en hij voelde dat het haar goed zou doen de waarde van 't geld te leeren kennen. Hij kende den boekhandelaar persoonlijk en wist dat zijn dochter in die degelijke, flinke zaak, waar ze hoofdzakelijk met beschaafde, ontwikkelde menschen in aanraking zou komen, wat haar algemeene kennis betrof, slechts kon profiteeren. Als ze bepaald zooiets ondernemen wilde, zou dit stellig een bij uitstek geschikt plaatsje zijn. Theodora keek haar vader een paar maal van terzijde aan als om zijn gedachten te lezen, en nog voor hij een woord zei, wist ze al wat zijn besluit was en pakte ze hem opgetogen bij zijn bruinen baard. „U is de beste, de liefste —." „Maar ik heb nog geen ja gezegd," protesteerde hij. „Neen, maar u is toch van plan om het te zeggen. Ik zie het aan uw oogen. O, Jack, wat een goeierd ben je toch." „Vindt je? Nu, volg je hoofd dan maar, malle meid. Welbeschouwd, steekt er ook niets kwaads in je plannetje. Maar ik zat nog over iets anders te denken." „O, wat was dat?" Hij glimlachte om haar teleurgesteld gezicht. „Niets ergs; wees maar niet bang. Ik dacht alleen maar dat je evengoed tegen den winter, als Sullivan weggaat, mijn rekeningen zoudt kunnen boeken en uitschrijven, tenminste als je dat leelijke pootje van je wat tracht te verbeteren en — als je ijver zoolang blakende blijft. Ik kan je wel niet zooveel salaris geven -als mijnheer Huntington, maar alle beetjes helpen." „O, Vader!'' Even later wierp Teddy met een hooge kleur, een onderzoekenden blik op haar vaders gezicht, terwijl ze aarzelend een brief uit haar zak haalde. „Er is nog iets, Papa." „Nóg al meer?" „Niet veel bijzonders, maar toch altijd een begin. Niemand weet er nog iets van; ik wou het u het allereerst vertellen." Den brief aannemend, opende de dokter de enveloppe met gemaakte nieuwsgierigheid, meer om haar te bevredigen dan omdat hij werkelijk iets belangrijks verwachtte. Hij las het briefje, gaf Teddy een hartelijken kus en zei, blij verrast: „Wel gefeliciteerd, kindlief. 't Was een antwoord van de redactie van een bekend kindertijdschrift, meldende, da,t de bijdrage van Mejuffrouw Theodora M'Alister was aangenomen en een tweede verhaaltje in denzelfden geest waarschijnlijk in het tweede halfjaar ook een plaatsje zou vinden. Drie weken lang wist Teddy haar werken bij mijnheer Huntington voor de anderen geheim te houden, ,'tls alles in orde; Vader weet er van," was al wat Hope en Huug ten antwoord kregen, telkens als ze te weten zochten te komen, waar ze toch altijd heen moest, en waar ze 's Zaterdags den heelen dag zat. Maar op een Zaterdagmiddag tegen etenstijd stoof Phebe de eetkamer binnen met een kleur van verontwaardiging en beleedigden trots. „Teddy, wat min van je! Je moest je schamen!" barstte ze los. „Zoo? Och, dat vindt je zoo dikwijls," antwoordde Teddy, terwijl ze doodkalm aan tafel ging zitten. „Waar heb ik je vandaag weer door geërgerd ?" „Je werkt in een winkel!" riep Phebe met een stem die van kwaadheid beefde. „Ja; wat zou dat?" „Stel je voor, je zuster bediende bij een boekverkooper! In een gewonen winkel!" „Ja, bij mijnheer Huntington." „'t Kon net zoo goed bij een kruidenier zijn geweest." „Goed, al was 't in een groentewinkel, dan zie ik nog niet in wat dat jou aangaat," viel Teddy scherp uit. „Is het waar wat Phebe zegt?" vroeg Hope. Teddy keek van het eene verwonderde gezicht naar 't andere. Aan alle kanten schenen haar afkeuring en verbazing te wachten. Zelfs Allyn hield op met zijn soep te eten en wees haar als 't ware beschuldigend met zijn lepel aan. Toen kwam gelukkig haar vader binnen en zocht ze hulp en steun bij hem. „Phebe is er juist achter gekomen dat ik in de zaak van Huntington werk, Vader," zei ze zoo kalm mogelijk. „Wilt « alstublieft eens vertellen hoe het gekomen is en waarom ik het graag wou?" ACHTTIENDE HOOFDSTUK. „Ted ! Teddy ! Theodora M'Alister !" Teddy ging langs het hek van de Farringtons en keek pas bij den derden roep op. Will stond op de veranda, in de eene hand zijn pet zwaaiende, in de andere een van zijn krukken die hij gegrepen had om er mee op den vloer te stampen. „Wat is er?" vroeg ze, niets begrijpende van die verwoede betoogingen. „Kom maar hier, dan zul je 't hooren!" riep Will, ,gauw dan !" „Is er een ongeluk gebeurd ?" riep Teddy terug met plotselingen angst voor iets vreeselijks, en ze vloog over 't grasveld. Will lachte of hij nooit weer zou ophouden. „Wat echt meisjesachtig om dadelijk het ergste te denken! Geen ongeluk, Ted; juist goed nieuws." „Hè, waarom laat je me dan zoo schrikken?" hijgde Teddy, terwijl ze op de verandatrap teddy's boek. neerviel en zich met haar hoed bezwaaide, want het was een heete Augustusmiddag. „Wat heb je dan te vertellen ?" „Oom Frank is weer ziek." „En ik dacht, dat je zei, dat het goed nieuws was ?" „Dat is 't ook, wacht maar tot je de rest weet." „Hij is niet ernstig, zie je, zoo'n beetje van de wijs; maar de doktoren maken hem benauwd dat hij dood zal gaan, als hij niet dadelijk naar de bergen trekt. Hij wil niet zonder Mama en nu gaat die mee." „Maar nu begrijp ik nog altijd niet waarom je dat goed nieuws noemt," zei Teddy, steeds meer verwonderd. „Neen; tot zoover is 't ook eigenlijk ernstig en treurig genoeg, want Oom is werkelijk flink ziek en Mama wil mij natuurlijk niet aan mijn lot overlaten, terwijl ze toch voelt dat het haar plicht is te gaan," antwoordde Will, zijn best doende om de blijdschap te onderdrukken die uit eiken trek van zijn gezicht sprak. „Maar nou komt het goeie van 't geval — dat wil zeggen: goed voor mij, want'k weet natuurlijk niet wat jij er van vinden zult. Mama blijft een week of zes weg en ik kom al dien tijd bij jullie." „O, Will, wat dol!'' Teddy's toon liet geen twijfel aanhaar oprechtheid. „Wanneer kom je ?" „Overmorgen. Mama heeft vanochtend vroeg een telegram gekregen en was erg overstuur. Ze voelde dat ze gaan moest; zij is de aangewezen persoon, maar ze zat met mij in haar maag. Bergen klimmen kan ik nog niet en mij hier alleen laten leek haar ook niet geschikt. Toen stelde ik voor dat ik bij jullie zou logeeren en dat vond ze een prachtigen inval. Ze heeft daarnet een lange overlegging met je ouders gehad, en nu is het zaakje gezond, tenzij jij er tegenstemt, natuurlijk." „Nogal veel kans op! Leuk, nu kunnen we ons tooneelstukje afmaken!" „En de kieken ontwikkelen," liet Will, die door een photografeermanie bezeten was, er enthousiast op volgen. „Ja! O, en nog een massa andere dingen. In zes weken kun je een hoop doen." „'t Gekste is," zei Will met een bedenkelijk gezicht, dat ik me zóó in 't vooruitzicht verheug, dat ik Mama's vertrek met geen mogelijkheid erg naar kan vinden." „Wie weet hoe je over een week al naar huis verlangt," zei Teddy spottend. Twee dagen later ging mevrouw Farrington met den ochtendsneltrein naar New York, waar. ze haar broer trof en met hem naar het bergland reisde. Will stond haar aan 't hek na te wuiven ; toen stak hij langzaam het grasveld over naar het gat in de heg bij Teddy's boom. Gedurende de eerstvolgende veertien dagen waren Teddy en hij met allerlei liefhebberijen in de weer ; en hun vrije tijd bleek nog veel te kort voor al 't geen ze zich hadden voorgesteld te doen. Op een stralenden Zondagmorgen in 't laatst van September zaten ze onder den ouden appelboom aan eentooneelstukje te werken, dat ze allang in hun hoofd hadden gehad, 't Zou met Kerstmis opgevoerd moeten worden en in de tooneelen die af waren, traden de drie oudste M'Alisters, Will en Archie op, die beloofd had voor de kerstdagen thuis te zullen wezen. De arbeid was strikt verdeeld. Will, beter op de hoogte van schouwburgzaken, gaf wijsheid over de inrichting van het tooneel ten beste en deed de intrige aan de hand, terwijl Teddy het geraamte opvulde en de ruw aangegeven omtrekken bedekte en verfraaide met schoonklinkende speeches, waarin ze nu en dan moest blijven steken om even op adem te komen. „Sterf, snoodaard, sterf, en drink den beker der vergelding voor al uw zonden ! las ze. „Wat vind je daarvan, Will ?" „O, heerlijk! Zeg ik dat of Huug ?" „Huug. Arme Oom Archie ! Dan valt hij met een zwaren slag neer en sterft even later in Hopes armen." „Waar sterft hij aan? Je maakt je menschen altijd maar half dood. 'k Geloof dat jij denkt dat het publiek alles wel vanzelf begrijpt." „Aan een kwaad geweten, of neen, Huug, ik meen, Sir James schiet hem dood." „Dat 's waar ook! Ik had 't gl ad vergeten, 't Is te hopen dat Huug een pistool is toevertrouwd." „Huug? Die zou geen kerk kunnen raken, al deed hij ook nog zoo zijn best," riep Teddy lachend. „Wat is er, Hope?" Want ze zag Hope over het grasveld aankomen. „Slechte tijding, Teddy." Hope wisschte haar tranen weg. „Moeder heeft een brief uit Butte gekregen dat Archie daar met typhus in 't hospitaal ligt." „Hope, 't is niet waar!" „Denken ze dat hij sterven zal?" vroeg Will ondoordacht. Hopes tranen begonnen op den brief te druppelen dien ze in haar hand hield. „Ze schrijven dat hij ernstig ziek is en ze het dus beter vonden te waarschuwen. Vader zegt dat typheuse koortsen altijd gevaarlijk 16 i zijn en hij dringt er op aan dat Moeder straks nog op reis gaat." „En gaat ze?" B'k Weet nog niet. Ze is vreeselijk van streek; je begrijpt, haar eenige broer, en ze houdt zoo zielsveel van hem," „Dat doen we allemaal!" riep Teddy, die 't hart altijd op de tong had. „Maar niet allemaal op dezelfde manier, Ted," zei Hope blozend onder haar tranen. „Moeder en hij zijn zoolang samen alleen geweest en daardoor zoo aan elkaar gehecht. Ik hoop maar dat ze gaat." „'t Zou beter zijn als ik nu maar niet hier logeerde," zei Will bedenkelijk. „O, neen, Will, denk daar geen oogenblik over," zei Hope hartelijk. „Je bent gewoon lid van 't gezin en 't is zoo heerlijk voor ons dat je zoo in ons verdriet deelt. Misschien valt de toestand ook nog wel wat mee. 't Kan toch ook wezen dat Moeder hem wat beter vindt en ze hem mee terug kan brengen." Achter Teddy's rug om drukte Will heel even Hopes hand om haar te toonen dat hij haar angst begreep. Niets opent onze oogen voor 't leed van anderen zoo als zelf geleden te hebben. De lange maanden van gedwongen rust hadden hem geleerd de gezichten en stem- mingen van de menschen uit zijn omgeving te begrijpen zooals een sterke, beweeglijke jongen nooit zou hebben gedaan. Zoo had hij ook al heel gauw den stand van zaken tusschen Hope en Arcliie gepeild. Hij besefte in hoever Hopes toekomstig geluk van den afloop der ziekte afhing; hij doorzag haar angst en waardeerde de inspanning waarmee ze zich wist te beheerschen. Mevrouw M'Alister vertrok tegen den avond naar het Westen, en de! dagen die volgden gingen langzaam en treurig voorbij, 't Was goed dat Hope veel werk had; de geheele huishouding rustte op haar schouders en het grootste deel der verantwoordelijkheid voor Allyn en voor Phebe, die zoo mogelijk nog lastiger en brutaler was dan anders en zich steeds verzette tegen Hopes zachte leiding. Er kwamen nog twee brieven uit het hospitaal, maar ze brachten geen gunstiger berichten. Tot mevrouw M'Alister haar broer bereikt had, konden ze niets zekerders omtrent den toestand te weten te komen. Wachten en hopen was 't eenige. Gedurende die eindelooze dagen van spanning, was het hen allen een groote gezelligheid en steun dat Will er was. Reeds lang had iedereen hem al min of meer als lid van 't gezin beschouwd, maar nu kwam hij hen zoo mogelijk nog nader, Hope troostend, Teddy helpend om het lange wachten geduldig te dragen, Phebes uitbarstingen heilzaam afleidend en Allyn dikwijls tijden achtereen bezighoudend. Opgewekt en altijd goedgehumeurd, voorkwam hij dat ze te veel bij de pakken neer zouden zitten, terwijl het zorgen der meisjes voor zijn gezondheid, het oppassen dat hij niet te veel van zijn krachten vergde, hun wat anders gaf om over te denken, en een soort van veiligheidsklep was voor hun sterk gespannen zenuwen. „Weet je wel Will, dat ik een dankbaar gevoel krijg als ik die krukken van je zie," zei Theodora op een avond. Will was dien heelen morgen erg vermoeid geweest. Telkens had hij nog eens zoo'n dag dat de herwonnen krachten hem schenen te begeven en de oude pijn zich nog even deed gevoelen als om hem te waarschuwen dat oppassen nog steeds het wachtwoord was. Hij lag op de sofa, terwijl Teddy hem had voorgelezen tot de invallende schemering het haar belette. Verwonderd keek hij haar aan. „Ik niet, hoor!" „Neen, dat kan ik me begrijpen, maar ik heb er een heeleboel aan te danken." „Hoe meen je?" vroeg hij, terwijl zijn oogen bleven rusten op haar frisch, jong gezicht, en zij met een droomerige en peinzende uitdrukking den langen rozenhouten staf in haar hand bekeek. „Misschien is het egoistisch," zei ze flauw glimlachend, „maar ik denk dat ik, als je net zoo sterk en gezond was geweest als andere jongens, je nu niet half zoo goed gekend zou hebben. Wil je gelooven dat ik soms zou wenschen iets groots voor je te kunnen doen om je te toonen dat ik niet alleen een vriend ben in woorden." Hij moest lachen om het vuur waarmee ze sprak, weinig vermoedende hoegauw haar betuiging op de proef zou worden gesteld. „Ik hoop dat het niet noodig zal wezen, Ted, maar ik weet zeker dat, als ik ooit in moeilijkheden zou zitten, jij meer eerder dan iemand anders zou trachten uit te halen." Den volgenden morgen bereikte hen goed nieuws; Mevrouw M'Aiister schreef dat ze haar broer bezocht had en de beterschap al was ingetreden. De koortsaanval was verontrustend geweest, maar Archies krachtig jong gestel had de ziekte met gunstig gevolg doorstaan, en hoogstwaarschijnlijk zou hij nu wel gauw weer opknappen. „Ik breng hem mee thuis," schreef mevrouw M'Alister verder. „Hij kan voorloopig niet naar het kamp teruggaan en heeft volgens den dokter behoefte aan een flinken rusttijd, 't Schijnt dat hij wat veel van zijn krachten gevergd had. Als 't kan, gaan we de volgende week op reis, en kun je ons tegen den 28sten verwachten." Hope deed dien heelen dag neuriend haar werk en zelfs Phebe was in een beminnelijker stemming dan gewoonlijk. Allyn beschouwde de zaak van een materialistisch standpunt. „Prettig dat Oom Archie beter wordt, dan kan hij me weer een spoortrein meebrengen." Twee dagen lang leefde het doktersgezin in stralenden zonneschijn. Toen pakten de wolken zich weer samen, 't Was Zaterdagmiddag. Theodora zat op haar kruk in mijnheer Huntingtons kantoor. Huug was op 't voetbalveld en Hope had Allyn mee naar de stad genomen om een paar inkoopen te doen, terwijl op het grasveld, aan den westkant van het huis, Phebe en Isabel St John aan het tennissen waren, luid kibbelend over de gemaakte punten. In buis aan zijn lot overgelaten, wierp Will ongeduldig zijn boek neer, greep zijn krukken en liep naar de schuur waar dr. M'Alister een oude tuigkast voor hem had ingeruimd 0111 zijn photo's te ontwikkelen. De kast had ook een deur aan den kant van den stal en was flink ruim, zoodat Will het voorstel van den dokter dankbaar had aangenomen. Nadat hij zich met zijn gekleurde lantaarn in het donkere hokje had opgesloten, begon hij een kiekje te ontwikkelen van Allyn, dat hij den vorigen dag genomen had. Verdiept in zijn bezigheid, hoorde hij nauwelijks de stemmen van Phebe en Isabel in de schuur naast hem. Het gepraat en gefluister hield een oogenblik aan, een paar maal onderbroken door echt meisjesachtig gegichel en gilletjes van heimelijke pret. Daarna klonk er een verschrikte kreet; een zacht, gejaagd gesprekje volgde en toen werd alles stil en vergat Will de onbeduidende stoornis. De kiek toonde zich weerbarstig en wilde maar niet te voorschijn komen. Eindelijk gaf Will het in wanhoop op, gooide het bad leeg, en de plaat bij een hoopje andere mislukkingen, greep zijn krukken en keerde naar huis terug. Onderweg kwam hij de meisjes tegen die hem tersluiks aankeken. „Wat is er, Phebe?" vroeg hij. "o, niks. Ik dacht alleen maar dat je 'r zoo moe uitzag," zei ze met ongewone deelneming. „Dat ben ik ook, van 't niets-doen. Ga mee, dan kunnen we een spelletje dammen." „Ik kan niet," zei Phebe haastig, ,,'k Zou 't wel willen, maar we hebben iets anders te doen." „Best," en Will ging door. Dien middag, toen ze allemaal aan tafel zaten, kwam de dokter geheel ontdaan, met een bleek gezicht de eetkamer in. „Diaan is dood!" zei hij, zóó als hij binnen was. „Wie van jullie weet er iets van?" „Ik niet!" riepen de tweelingen als uit één mond; en Hope herhaalde hetzelfde, maar Phebe schrikte merkbaar en wierp een snellen blik op Will. „Jij, Will?" vroeg de dokter, wien die blik niet ontgaan was. „Neen, natuurlijk niet. Wanneer is 't gebeurd?" „Vanmiddag; toen ik daarstraks in den stal kwam, vond ik haar pijnlijk kermend en doodzwak. 't Verbaast me dat niemand haar gehoord heeft." „Is ze gestorven?" vroeg Will deelnemend, want dr. M'Alisters stem werd erg onvast bij de laatste woorden. Diaan was zijn lieveling geweest ; man en paard hadden samen menigen droeven nachtelijken tocht gemaakt, en het heengaan van zulke trouwe vrienden doet pijn. „Neen, ik heb haar doodgeschoten om haar uit de ellende te helpen," antwoordde de dokter kortaf. Toen wendde hij zich tot Phebe. „Zus, weet jij er iets van?" 't Kind werd bleek. „Neen," stamelde ze „tenminste, neen, precies weet ik het toch eigenlijk niet." „Wat meen je ? Heb je misschien iets gezien of gehoord in den stal ?" „Ik — ik wil 't liever niet zeggen." „Zoek geen uitvluchten." beval de dokter streng. Maar tot eenig antwoord barstte Phebe in een zenuwachtig gesnik uit, nadat ze eerst weer zoo'n raadselachtigen blik op Will geworpen had. Haar vader vatte kalm haar hand en nam haar mee naar zijn kamer. „Kom, Phebe, nu moet je me eens bedaard vertellen wat je van die treurige geschiedenis weet," begon de dokter. „O, neen 1" snikte Phebe. „Heb jij iets met Diaan gedaan ?" „Neen." „Weet je iemand die in den stal geweest is ?" „N — neen." „Phebe, de zaak is te ernstig om den schuldige te mogen beschermen. Vertel me al wat je er van weet." „Ik weet niets," snikte 'net kind. „Ben jij in de schuur geweest?" „Neen." „Heb je 'r iemand in zien gaan?" „Neen — alleen Will." „Is Will er een poos geweest ?" „Ja." „Hoe laat?" „Om één uur zoowat." „Heb je hem gezien?" „Ja, Isabel en ik waren aan het tennissen «n ik zag hem in de schuur gaan. Toen hij terugkwam, zag hij er zoo vreemd uit en vroeg ik hem nog of hem iets scheelde." „Vreemd ? Hoe ?" „Zoo raar, met donkere kringen om zijn oogen en zoo wit, net of hij geschrikt was. „Phebe," de dokter keek haar doordringend aan, „is dit allemaal waar?" „Ja." Hij liep zenuwachtig de kamer op en neer. „En ik vertrouwde dien jongen zoogoed als mezelf," mompelde hij. „Die oogen kunnen niet liegen. Arme jongen! 'k Wou dat Bess thuis was om eens ernstig met hem te praten." Zijn gelaat stond veel zachter toen hij naar de eetkamer terugkeerde om met moeite iets te gebruiken. Toen de treurige maaltijd wasafgeloopen, zei hij : „Will, kom even in mijn kamer. Met een verbaasd gezicht volgde Will hem. Zoodra ze alleen waren, begon de doker : „Will, ik hoor van Phebe dat je vanmiddag in de schuur geweest bent." „Ja, dat ben ik ook," antwoordde Will. „En dat er niemand anders in is geweest." „Hoe weet ze dat?" vroeg Will argeloos, want hij begreep nog volstrekt niet waar de dokter heen wilde. „Heb je Diaan toen gezien?" Daar ging den jongen eensklaps een licht op en een kleur van verontwaardiging vloog hem naar 't gezicht. De dokter zag het en legde die kleur in zijn nadeel uit. „O, Will, en ik vertrouwde je zoo volkomen,' zei hij bedroefd. „Maar meneer, gelooft u dan dat ik iets met uw paard heb uitgevoerd ?" „Wie anders?" „Dat weet ik niet, en dat kan mij niet schelen ook 1" riep de jongen onverschillig. Toen, zijn zelfbeheersching met moeite herwinnende en den dokter open aanziende, zei hij kalmer: V „Meneer, ik verzeker u op mijn eerewoord dat ik niet bij Diaan in den stal geweest ben en ook niets tot baar nadeel heb gedaan. Dat is alles wat ik er van zeggen kan." Er volgde een lange, drukkende stilte. En toen de dokter niets antwoordde maar onbeweeglijk bleef zitten, keerde Will zich teleurgesteld om en verliet de kamer. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Dr. M'Alister trachtte zijn dochter Teddy te overreden. „Maar, kind, wie zou het dan hebben kunnen doen ? Er is niemand anders in den stal geweest." „Hoe weet u dat?" „Omdat de eenige weg, behalve door de kast, toch door de deur zou geweest zijn. Phebe en Isabel hebben al dien tijd den heelen morgen voor den stal getennist en ze hebben er alleen Will heen zien gaan." Teddy klemde haar lippen op elkaar en keek haar vader uitdagend aan. Toen ze na een korte stilte sprak, klonken haar woorden beleefd, maar haar toon en haar stem koud en hard. „En dus moet Will de schuldige zijn. Wat denkt u eigenlijk dat hij gedaan heeft ?" „Diaan is vergeven," antwoordde de dokter kort, want het onderwerp was hem even pijnlijk als zijn dochter. „Denk u dat hij 't met opzet gedaan heeft ?" Teddy's vraag klonk vijandig. „Maar Teddy!" „Nou ja," barstte ze driftig los, niet in staat zich nog langer te beheerschen, „als u aanneemt dat Will het paard vergiftigd heeft en er niet voor uit durft komen, kunt u hem evengoed beschuldigen van opzet, 't Is nogal iets voor Will om een andermans eigendom te bederven en er dan later om te draaien. Vader, geloof me toch, Will Farrington liegt niet, en hij heeft u toch herhaaldelijk verzekerd dat hij 't niet gedaan heeft!" „Maar Phebe zegt —" „Phebe!" Teddy's toon was welsprekend. „Gelooft u Phebe dan eerder dan Will ?" „Teddy," zei de dokter, wiens stem van ingehouden aandoening trilde, „maak de zaak niet moeilijker voor me dan ze al is. Ik heb Will liefgehad als mijn eigen jongen en hem even onbegrensd vertrouwd als Huug, maar er is iets dat zijn schuld nog waarschijnlijker maakt. Onder het hooi in Diaans ruif heb ik dit fleschje gevonden*" Hij hield het haar voor en Teddy las de etiquette. „Will gebruikt het bij zijn photografeeren en niemand andersraakt die dingen ooit aan." „En denkt u dan dat hij dat in het hooi gegooid heeft?" „Bij ongeluk in laten vallen misschien ; ik weet niet hoe. 't Gebeurde natuurlijk ondoordacht, uit onvoorzichtigheid, en toen ik den eersten keer met hem sprak, wist hij 't waarschijnlijk zelf niet eens. Ik zou hem het ongeluk vergeven hebben, maar dat hij bleef ontkennen toen ik hem het fleschje liet zien, en hij loog om zich er uit te redden —" dr. M'Alister hield bewogen op. Bij het schijnbaar zoo vernietigend bewijs was Teddy op een stoel neergevallen. Nu sprong ze weer op. „Ik geloof het toch niet, fleschje of geen fleschje!" riep ze heftig, „'t Is min en wreed en schandelijk om er Will van te beschuldigen, en ik zal altijd blijven ontkennen dat hij 't gedaan heeft, tot hij 't zelf zegt. Ik had nooit gedacht, Vader, dat u een gast in uw huis zoo zou behandelen! Voor mijn part mag u hem allemaal den rug toekeeren, maar ik blijf zijn partij kiezen." Een nadrukkelijk hoofdknikje zette haar woorden kracht bij ; toen barstte ze in een vloed van tranen los en vloog de deur uit naar Will. Ze vond hem op zijn kamer met een boek in de hand uit het raam starende. Hij zag er bleek en bedrukt uit, want de houding die het gezin de laatste twee dagen tegenover hem aannam, griefde hem dieper dan hij toonen wilde. Hope en Hugo waren wel zorgvuldig beleefd, maar hadden toch iets koels in hun manier van doen, dat hem meer hinderde dan openlijke vijandschap; Phebe ontweek hem zooveel ze maar kon, en Allyns met te onderdrukken neiging om over het treurige voorval te praten, was allerminst geschikt om Wills geprikkelde zenuwen tot kalmte te brengen, 't Gevolg van een en ander was dat hij zooveel mogelijk op zijn kamer bleef, waar Teddy nu, half tegen zijn zin, doordrong. „Tob er toch niet over!" barstte ze los. „Ze moesten zich allemaal schamen dat ze zoo idioot zijn, maar ik zou er mij niets van aantrekken." „Dat zou je wel," zei hij lusteloos, „'t Is heusch niet alles, zoowat doodverklaard te worden. Ik wou maar dat Hope en Huug de zaak vierkant met me bespraken, in plaats van zoo koel beleefd te zijn. Dan had ik tenminste een kansje om ze te overtuigen, maar als deze toestand voortduurt, zal ik waarachtig nog eindigen met te gelooven dat ik. het gedaan heb." ,Heb je nog altijd geen vermoeden?" Hij schudde bet hoofd. „Neen." „Wezenlijk niet? Je laat het je toch niet aanleunen om een ander —?" „Wat denk je? Zoo'n brave Hendrik ben ik niet hoor! Wie zou 't ook in vredesnaam kunnen zijn?" „Ik weet niet; in ieder geval, jij hebt het niet gedaan. O, Will, ik wou dat ik iets voor je doen kon!" „Je doet al een heeleboel, Ted. En misschien wordt het wel wat beter als je moeder thuiskomt." Ze kwam den volgenden avond met Archie die bleek en mager zag, maar overigens niets veranderd was. Teddy voelde dat zijn terugkomst een frissche strooming bracht in de drukkende atmospheer. Hij was zoo vol levenslust, bracht zooveel nieuwe indrukken mee uit het westelijk bergland, dat de hangende wolken die den huiselijken hemel verduisterden, uiteen werden gedreven, terwijl zijn vriendelijk, openhartig gezicht haar evenals vroeger deed verwachten dat hij een trouw vriend zou wezen. De dokter had de reizigers van 't station gehaald en Teddy begreep dat ze, lang voor 17 ze het huis bereikten, op de hoogte gesteld zouden zijn. 't Was haar echter onmogelijk uit haar moeders houding op te maken wat deze van 't geval dacht. Ze begroette Will even hartelijk als altijd toen hij tegen 't avondeten beneden kwam en haalde hem telkens in 't gesprek. Zoodra de maaltijd afgeloopen was, verdween de arme zondebok naar zijn kamer en even later tikte de doktersvrouw aan de deur. „Binnen!" riep hij, denkende dat het Teddyzou zijn. Mevrouw M'Alister kwam binnen en ging naast hem zitten. „Will," begon ze vriendelijk, „tracht eens voor een oogenblik te denken dat ik je eigen moeder ben en vertel me er eens alles van.-' Hij keek op, en iets in de uitdrukking van zijn oogen deed haar aan een gejaagd hert denken. „Er is niets te vertellen." „Kom, er is stellig een heeleboel te vertellen," drong ze glimlachend aan. Met schrik merkte ze de verandering in Will op: zijn bleek, betrokken gezicht en lustelooze houding. „De dokter heeft het u toch zeker wel verteld V" „Ja, maar niet alles." Ze zweeg even, in afwachting van wat hij zeggen zou. Maar Will misduidde haar zwijgen. Teleurgesteld, verbitterd vroeg hij: „Kiest u ook al partij tegen me? Ik dacht dat ik in u tenminste een vriend zou kunnen zien." „Dat kun je ook." „Maar u gelooft tóch dat ik tot zooiets in staat was? U gelooft.... „Will, ik weet niet wat ik gelooven moet." Hij streek ongeduldig zijn haar naar achteren. „Juist, u is al net als de anderen. Ik ben niet gewoon voor een leugenaar te worden aangezien; en ik — ik verdraag het niet langer!" Onderwijl kwam Huug Teddy in de vestibule tegen. „Ga je naar boven, Ted?" „Ja, naar Will." „Me dunkt je kon vanavond wel eens beneden blijven nu Archie net terug is." „Archie heeft gezelschap genoeg aan jou en Hope." „Maar 't is niet erg hartelijk nu dadelijk weg te loopen." „*t Is ook niet hartelijk Will weg te jagen." „Wie jaagt hem weg?" „Jullie allemaal." „Hij hoeft niet in een hoek te zitten pruilen als een baby." „Dat doet hij niet. Zou jij je gezelschap op willen dringen aan menschen die je voor een leugenaar houden?" „Waarom liegt hij dan?" Teddy stoof woedend op. „Schaam je, Huug! Hoe weet je, dat hij liegt. Behandel jij je vrienden zoo?'' „Hij is geen speciale vriend van mij." «Hij was het toch! In ieder geval, ik beschouw hem wel als vriend, evengoed als vroeger." Huug haalde zijn schouders op. „O, meisjes ziju altijd zoo sentimenteel en jouw hoofd speciaal zit altijd vol overdreven ideëen. Goed, hoor, blijf jij maar in hem gelooven; ik vrees dat je bedrogen zult uitkomen. Iedereen houdt hem voor den schuldige." „Ik niet," zei Archie, die uit dewooukamer kwam, opeens nadrukkelijk, ,,'t Was mijn bedoeling niet te luisteren, maar ik ving een stuk van jullie gesprek op. Ik heb misschien wat meer menschenkennis dan jij, Huug; 'k ben niet te vergeefs met allerlei soort van volkje in aanraking geweest, en je zult mij in der eeuwigheid niet overtuigen, dat Will Farring- ton gelogen heeft om zich ergens uit te draaien. Ik zou nog eerder gelooven, dat Allyn het gedaan had. Will is een beste kerel, en ik zal hem hier doorhelpen als ik maar eenigszins kan. Hier is mijn hand er op, Ted." Archies krachtig uitgesproken overtuiging en zijn hartelijke handdruk, deden Teddy dien avond met een verlicht hart naar bed gaan. 't Was haar onmogelijk geweest Will's leed veel te verlichten; de heele atmosfeer in huis scheen als lood te drukken en allen gingen gebukt onder de pijnlijke onzekerheid van den onopgeklaarden toestand. Voor Teddy, ongeschokt in haar vriendschapsgevoel, een ondraaglijke marteling. Hoe dapper ze ook alleen had stand gehouden te midden van al dien twijfel rondom haar, was het toch een weldadig gevoel Archies zedelijken steun naast zich te weten. „Zou ik maar niet weggaan ?" zei Will den volgenden avond. „Je moeder weet ook niet wat ze 'r van denken moet, en ik vind het afschuwelijk hier langer gastvrijheid te genieten." Kwam ie Mama maar thuis," zuchtte Teddy. „Geen kans op." „Maar als ze 't wist." „'t Zou haar maar in moeilijkheden brengen ; ze kan daar niet weg, en buitendien wat zou ze voor me kunnen doen. Oplossen kan zij 't raadsel toch ook niet." „Maar ze zou je gelooven." „Natuurlijk." „En misschien kwam ze wel eens op een idee! Schrijf haar." „Neen, ik moet geduld hebben tot ze terug kan komen."' „Dat duurt nog veertien dagen. We zijn dood van akeligheid eer het zoover is." „Kon ik er maar heen, dat was de beste oplossing." „Ja, doe dat!" Met een pijnlijk glimlachje wees hij op zijn krukken. ,,'k Ben niet erg geschikt voor zoo'n reis, Ted. Zoo'n hulpbehoevende stumperd als ik!" „Maar als ik haar eens ging halen?" „Onzin! Je bent nog te jong om zoo'n reis alleen te ondernemen; dat zou je vader nooit toestaan. Neen, 't is heel aardig van je,datje er aan denkt, maar het gaat niet. Ik moet liet deze veertien dagen nog maar zien uit te houden, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat. Met jou en Archie zal ik er wel doorkomen." Teddy klopte hem bemoedigend op den schouder. „Goed zoo, ouwe jongen, laat den moed maar niet zakken, 't Moet toch eenmaa uitkomen. We zullen er met ons drieën wel wat op bedenken. Slaap wel!" Teddy ging naar haar eigen kamer, maar nog niet naar bed. Wel een uur lang liep ze voorzichtig heen en weer, kasten en laden ontsluitend en van allerlei te voorschijn halend Even kraakte haar kamerdeur en was het net of er een slot werd opengedraaid; toen was alles verder stil in huis. Den volgenden morgen verscheen ze met aan 't ontbijt. Mevrouw M'Alister had al driemaal gebeld. Toen stuurde ze Phebe naar boven om haar zuster te roepen. Een oogenblik later kwam Phebe de trap afgestormd en met verschrikte oogen de kamer in. Teddy is nergens!" hijgde ze. „Ze gaf geen antwoord en toen deed ik de deur open; maar ze is niet op haar kamer en haar bed staat nog ongebruikt." TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Lake Lodge, 28 September. Dr. M'Alister. Theodora hier. Mijn broer erger. Laat haar halen. Jessie Farrington. Dit telegram bereikte „de Sparrenheuvels'' den morgen van den tweeden dag. 'tWerd met een zucht van verlichting ontvangen, want tot op dat oogenblik hadden ze geen verklaring kunnen vinden voor Teddy's plotseling verdwijnen. Bij Will alleen was even een vermoeden gerezen, maar hij had het als te onwaarschijnlijk van zich afgezet en het wijzer gevonden het niet uit te spreken. Hij vreesde er niet anders mee te zullen bereiken dan de beschuldiging dat hij Teddy tot die reis had aangespoord, en hij voelde niet veel lust de doktersfamilie nog ongunstiger tegenover zich te stemmen. Toch liet het idee hem niet los dat haar vertrek iets met zijn zaak te maken had. Haar laatste woorden schenen hem, nu hij ze in zijn herinnering terugriep, zoo veelbeteekenend. Toen had hij er geen acht op geslagen, maar nu drong het eerst goed tot hem door hoe volkomen in overeenstemming met haar hartelijke, onberedeneerde vriendschap het zou wezen, ergens, waar dan ook, hulp te zoeken om een eind aan den ellendigen toestand te maken. De onzekerheid liet hem geen rust, hoewel hij zich geen oogenblik bezorgd over haar maakte, overtuigd, dat ze zich best alleen redden zou. Daarbij kwam, dat hij heimelijk niet zonder leedvermaak de spanning opmerkte, waarin de familie dien heelen dag verkeerde. Hij geloofde vast en zeker, dat Ted wel gauw weer boven water zou komen, vroolijk en levenslustig als altijd, en vol dwaze verhalen van haar avonturen. Alsof de angst over Teddy nog niet genoeg was, kwam er een nieuwe zorg opzetten. Phebe, die den heelen dag prikkelbaar en zenuwachtig geweest was, kreeg 's avonds koorts; de dokter constateerde na een kort onderzoek waterpokken en zond haar dadelijk naar bed. Hem in schijn gehoorzamende door naar haar kamer te gaan, wist ze even later uit de achterdeur te ontsnappen en liep ze een uur lang in de schemering te wandelen met Isabel die ze de laatste week telkens over belangrijke aangelegenheden scheen te moeten raadplegen. Den volgenden morgen was er niets meer van de pokken te zien, maar lag ze in hooge koorts te ijlen. Onder deze omstandigheden werd mevrouw Farringtons telegram met een gevoel van dankbare verlichting ontvangen. De dokter, die met een bleek en bezorgd gelaat uit Phebes kamer was gekomen, scheurde gejaagd de enveloppe open, zijn lippen op elkaar klemmende alsof hij zich op het ergste hield voorbereid. Toen las hij de verblijdende woorden, streek met de hand over de oogen en riep, uit den grond van zijn hart: „Goddank, Teddy is in behouden haven!" Als een loopend vuurtje verspreidde zich het nieuws door het huis; allen praatten blij, verward door elkaar heen; de dokter alleen scheen kalm, ernstig zelfs gestemd en wenkte Will even tot zich. „Mijn beste jongen," zei hij ontroerd, zijn hand op Wills schouder leggend. „Ik heb heel veel aan je goed te maken; vergeef me mijn wantrouwen en laat alles weer als van ouds tusschen ons worden. Phebe heeft de zaak opgehelderd." Verrast greep Will zijn hand. „O, dokter, nu zal de vervelende geschiedenis gauw heelemaal vergeten zijn !" riep hij overgelukkig. „Zulke dingen vergeet men niet licht," zei dr. M'Alister ernstig, maar Will betuigde op hartelijken toon: ,11 heeft zooveel voor mij gedaan, dat het ruimschoots tegen al het andere opweegt. Denk eens wat ik was toen ik hier kwam en kijk nu eens wat ik door u geworden ben!" Er werd een korte familieraad gehouden. Noch de dokter, noch zijn vrouw wilde van huis gaan, zoolang Phebe zoo ziek was. Hubert kon moeilijk de school verzuimen, zoodat Archies aanbod om de vluchtelinge terug te halen, gretig werd aangenomen. „Moet ik haar een duchtig standje geven?' vroeg hij glimlachend, toen hij een uur later gereed stond om te vertrekken. „Laat dat maar aan mij over," antwoordde de dokter met een mislukte poging om een streng gezicht te zetten. Toen Archie hem voorbij liep, stak Will hem een briefje in de hand. „Geef je dat aan Ted?" vroeg hij zacht, en de jonge ingenieur knikte. „'t Was al middag eer Archie Lake Lodge bereikte. Teddy vloog hem met een kreet van blijdschap te gemoet. „Archie, kom je om mij?" „Dat heeft er veel van, hè? En ik breng je goed nieuws mee!" „Wat?" „Will is in zijn eer hersteld, hoor, en de heele familie was bezig zoete broodjes te bakken toen ik gisteren wegging." „Archie!" En Theodora vloog hem snikkend om den hals. De jonge man keek half verschrikt, half spottend. „Hou je kalm, Ted," ried hij lachend aan. Pas op, mijn boord zit zoo in de verdrukking!" „En wie heeft het gedaan?" vroeg ze, zich tot kalmte dwingend. „Phebe." „Phebe? Wat vreeselijk, en ze heeft Will de schuld laten dragen! Ik zou haar." „Ze krijgt haar verdiende loon," vertelde Archie die niet veel medelijden met Phebe had. „Ze heeft waterpokken en is hard ziek; daarom is je vader je niet komen halen." „'t Kan me niets schelen. Ze verdient het dubbel en dwars!" riep Teddy wraakgierig. „Hoe is het eigenlijk uitgekomen?" „Door een wonderlijken samenloop. Stel je voor, den dag nadat jij 's avonds weg was gegaan, kreeg Phebe de waterpokken. Ze vatte er op de een of andere manier kou bij, de ziekte sloeg naar binnen en 's nachts lag ze met hooge koorts te ijlen. Allereerst vertelde ze de heele geschiedenis. Ik denk dat het haar ontzettend bezwaard had, en haar geen oogenblik uit de gedachten was." „Hoe heeft ze 't gedaan?" „Voor zoover we uit haar verward gepraat kunnen begrijpen, zijn Isabel en zij dien ongeluksmorgen door de schuur gegaan om Diaan te voeren. De kinderen schijnen toen met hun vingers aan Wills photografeerrommel gezeten te hebben, zijn aan 't douwelen geraakt en hebben elkaar met allerlei dingen gegooid, denk ik, tot Zus ten slotte met een doosje, waar een flesch Parijsch groen in zat, op Isabel gemikt heeft, 't Vloog tegen de ruif aan en brak. Toen ze het zaakje zoo goed mogelijk hadden opgeruimd, slopen ze den stal uit. Uit angst voor ontdekking is Zus een poos later blijkbaar weer naar den stal gegaan 0111 het fleschje onder het hooi te verstoppen, en toen haar daad zulke allertreurigste gevolgen kreeg, schijnt haar een duiveltje ingeblazen te hebben de schuld op Will te laten rusten. 't Is een leelijke geschiedenis, Ted, raaar de waarheid, helaas!" „Zus moest —" „Gevoelig gekastijd worden," vulde Archie aan „Laat dat maar aan je vader over; die zal nog wel een appeltje met haar te schillen hebben. O, Ted, je hadt moeten zien hoe hij Will om vergeving vroeg I 't Was kranig, zooals hij, met zijn grijze haren, een jongen van zeventien zijn verontschuldigingen aanbood. Je vader was hem genoegdoening schuldig, dat spreekt, maar niet velen zouden het zoo rondborstig en hartelijk hebben uitgesproken waar wij allen bij waren." „Ja, hij is een éénige vader!" zei Teddy met een kleur van trots en blijdschap. „En hoe is Will ?" „Zoo jolig als een sprinkhaan, dat snap je! Maar hij zegt, dat hij jou het allermeest schuldig is. En 't is waar, Ted, je hebt hem trouw bijgestaan." „En jij, Archie! Wat was ik blij toen je zijn partij koos. Ik wou dat je mijn broer was!" Archie lachte een beetje gedwongen. „Wie weet, misschien kunnen we dat zaakje later nog wel eens in orde brengen. Maar kom, ga nu even je boeltje pakken." Teddy's gezicht betrok even. „Zijn ze thuis eigenlijk erg kwaad op me, Archie!" „Vreeselijk !" zei hij lachend, „Maar ik denk toch dat je kans hebt op vergiffenis, als je tenminste maar heel volgzaam en onderdanig bent." En ze kreeg vergiffenis. De ontvangst was zoo hartelijk als ze slechts verlangen kon, vooral van den kant van Will, die tevergeefs beproefde zijn aandoening onder jongensachtige onverschilligheid te verbergen. Zonder een ernstig woord liep de zaak echter niet af, en Teddy voelde pas 's avonds, toen ze met haar vader in zijn studeerkamer zat, dat alles weer in 't reine was en ze weer met allen op den ouden, goeden voet stond. „Ik kan je niet beknorren, kind," zei de dokter, zijn dochter naar zich toetrekkende, „je hebt overijld en eigenmachtig gehandeld ; je hebt ons een angstigen dag bezorgd en hadt zelf hoogst onaangename ervaringen kunnen opdoen, maar je bedoeling was goed, al moet ik zulke onstuimige, gewaagde ondernemingen voor een meisje van jouw leeftijd scherp afkeuren. We zijn hier allen met blindheid geslagen geweest, Ted, en ik zal mezelf mijn onbillijke achterdocht nooit kunnen vergeven. Gelukkig dat jij je vriend de hand boven 't hoofd hield." Dokter M'Alister zweeg even. Toen bukte hij om een kus op haar voorhoofd te drukken en vervolgde: „Kindlief, als je dat driftige, opbruisciiende in je temperament maar leert onderdrukken, maar overigens je rein, trouw karakter houdt, zie ik een mooie, groote toekomst voor je liggen. Maar bedenk dat ook in onzen onafhankelijken, drukken, gehaasten tijd, de ware vrouw even zacht is in haai' moed, als bedachtzaam in haar liefde." „Heerlijk toch, dat al die akeligheid voorbij is," zei Teddy den volgenden dag met een blijden zucht het verhaal van haar reis besluitende. Ze zat met Will onder de veranda op een zonnigen Octobermiddag. Hope lag met Allyn naast haar in de hangmat, en Archie zat op den grond tegen een boom, terwijl Huug een plaatsje had gevonden op het verandahek. „'t Is een ellendige maand geweest," zei Hope peinzend. „Het scheen wel of er opeens een storm in ons rustig, vreedzaam leventje was losgebroken. Je zult wel meer dan eens ge ■ wenscht hebben, dat je ons nooit gezieu haa, Will." „Of ik!" bevestigde Will met een ernstig gezicht. „Arme stakkerd!" riep Teddy lachend. „Dat was een ongeluksdag voor je, toen ik daar uit mijn appelboom op je neerdaalde." „Adam en Eva beseften niet half hoe gelukkig ze waren, eer de slang in 't paradijs verscheen," meende Archie. „Maar ik wed, dat we, nu alles geleden is, het prettiger dan ooit met elkaar zullen hebben." „Ja, jij en Ted kunnen nu wel victorie kraaien," zei Huug berouwvol. „Jullie hebt het altijd goed ingezien. Will, mijn vriendschap heeft niet veel te beteekenen gehad; ik zou nooit van mezelf gedacht hebben, dat ik je zoo kon afvallen." „Kom, Huug, 't is nu alles gelukkig geleden," zei Teddy troostend. „Ja. dank zij jou en Archie." Teddy lachte. „Dank zij Zus, liever gezegd. We zouden nog altijd in twee kampen verdeeld zijn, vrees ik, als Phebe geen waterpokken gekregen had." „In ieder geval, 't ligt achter ons," zei Hope opgewekt, „en ik denk ook stellig, dat we een heerlijken tijd zullen hebben, met Archie hier en Will voorloopig ook nog." „Ja, we moeten 't er van den winter nog eens flink van nemen," zei Will opstaande. „Als ik 't volgend najaar naar studie ga, duurt 18 het een heelen tijd eer ik weer voor lang thuiskom." „En ik ook!" voegde Teddy er bij, terwijl ze naast hem kwam. Hij keek haar glimlachend aan; de wereld om hen baadde zich in de stralen der najaarszon ; als goud schitterden de verschillend getinte herfstbladen, maar de toekomst die zich voor hun verlangende blikken uitstrekte, leek hen nog schitterender en aanlokkelijker. EENENTWINTIGSE HOOFDSTUK. Het was de groote week der examens aan „Smitb College." Voor de pleegkinderen der Alma Mater hebben die woorden geen nadere verklaring noodig. Voor hen rijst onmiddellijk het aantrekkelijke schouwspel op van het ruime campus J) met zijn verspreide gebouwen en de troepjes in 't licht gekleede meisjes die zich druk babbelend langs de paden bewegen. De „Parkstad" ziet er recht feestelijk uit bij zulke plechtige gelegenheden ; 't schijnt wel of de hemel voor die week altijd het heerlijkste weer uitkiest en zijn heldersten maneschijn voor die avonden bewaart. In den vooravond van den Maandag waarop de candidaatstitels werden toegewezen, stonden er al overal troepjes achter het groote collegebouw, verlangend 0111 een goed plaatsje te i) De meeste Amerikaansche universiteiten of „colleges" zijn in een park gebouwd, dat nooit anders dan „the campus" genoemd wordt. teddy's boek. veroveren bij het studentenconcert. Dat zingen, buiten, van de dichte rijen meisjes-studenten op de trappen van het statige gebouw, was een van de gebeurtenissen van het jaar. Vóór de trappen waren lange rijen banken neergezet die reeds begonnen vol te stroomen, terwijl zich achter die zitplaatsen, ver, ver over het uitgestrekte grasveld, tot aan den stoep van het oude ^Dewey House" een vroolijke drukke menigte bewoog, als een kaleidoscoop telkens van kleur veranderend, naarmate de lichte japonnetjes der studenten er zich tusschen vertoonden. Achter de zangsters, voor de open ramen der leeszaal, verdrongen zich de oud-studenten, die het terrein door en door kenden en dit plaatsje hadden uitgekozen, of om hun toiletten te sparen, of om zich voor de vochtige avondlucht te beschutten, of om, met het gezicht naar de menschenmassa, grooter kans te hebben, nog enkele van de vroegere studiegenooten te ontdekken die ze te vergeefs in de menigte gezocht hadden. „Dat is de presidente van dit jaar,' zei een dier toeschouwsters tot een vriendin die dien middag eerst gekomen was. „Wie ?" „Dat lange meisje in 't lichtgroen, links. Ze gaat op de vierde, vijfde op de zesde rij zitten niet een grijzen heer naast haar en een jongmensch aan den anderen kant." „Kijkt ze nu hierheen?'' „Ja; ik zie niet zooveel bijzonders aan haar, maar ik hoor, dat ze een van de populairste meisjes is die ze hier ooit gehad hebben." „Dat zegt een heeleboel!" riep haar vriendin, haar lorgnet opzettende. „Ze schijnt van alle markten thuis te zijn; ze schrijft en dicht en speelt uitstekend comedie. Zaterdagavond was ze Portia bij de groote tooneeluitvoering." „ Hoe heet ze ?" „M'Alister. Theodora M'Alister. Een flinke naam, goed bij haar passend. Jammer dat die jonge kinderen haar allemaal Teddy noemen." „M'Alister? Zoo heette het meisje ook dat verleden jaar den prijs won in den korfbalwedstrijd. 'k Herinner me dat ze toen nog een lied op haar gemaakt hadden." „Waarschijnlijk dezelfde. Mijn nichtje zegt dat ze alles kan. Al de jongerejaars aanbidden haar zoowat en beweren dat ze zich een naam zal maken. Heb je gezien dat Editli Avery terug is?" Onderwijl had Theodora gezorgd dat haar gasten een goed plaatsje kregen om het concert te hooren. Ze waren allemaal overge- komen: dr. M'Alister en zijn vrouw, Hope en Hugo, Phebe en Allyn en de Farringtons. Hope, in haar rose toiletje, mocht gezien worden ouder al die frissche jonge meisjes, en W ill en Huug waren zóó in trek dat Teddy nauwelijks een woordje met hen had kunnen wisselen. 't Was maar goed ook, want ze had haar tijd en aandacht hoog noodig voor de verschillende plichten die op haar rustten. De heele afgeloopen week was ze voortdurend in actie geweest en ze had zich best van haar taak gekweten. Toen ze 's Zaterdagsavonds voor 't eerst optrad, was de moed haar even ontzonken. Eén oogenblik had die zee van naar haar toegekeerde gezichten haar verschrikt en onderscheidde ze niets in die dichte, verwarde massa. Toen herkende ze opeens Wills rosblond haar en blauwe oogen en wierp ze hem een half trotschen, half angstig smeekenden blik toe. Hij knikte glimlachend, wuifde bemoedigend met zijn programma, en in't volgend oogenblik begon ze, uiterlijk kalm, haar openingsrede uit te spreken. Ze had de processie der candidaten geleid en vanavond op de receptie na afloop van het concert, moest ze daar weer in haar kwaliteit van presidente verschijnen. Morgen had ze de processie van de eerstejaars te regelen en 't souper te presideeren. Geen wonder dat ze vermoeid was en zich kringen onder haar oogen vertoonden. Populariteit moet tot hoogen prijs gekocht worden ; ze was ongezocht, geheel vanzelf tot haar gekomen en ze genoot er van. Maar 't ging dikwijls ten koste van haar rust, en ze vond het nu heerlijk eens e\ en onopgemerkt te kunnen neervallen, met haar vaders hand in de hare, en Huug aan den anderen kant naast zich. „Doodop, Ted?" vroeg de dokter hartelijk, toen ze zich, tot schade van haar kanten strooken, dicht tegen hem aanvleide. „O, neen, alleen maar zoo dolgelukkig dat ik eens even rustig bij u kan zitten. Ik ben de heele week in zoo 'n voortdurende jacht geweest dat ik u schandelijk verwaarloosd heb." „We hebben het best gehad, en jij kunt gelukkig gauw uitrusten. Je beleeft dit maar eens in je leven kind, en ik wensch niets liever dan dat het heerlijke, mooie dagen voor je zullen zijn," zei hij ontroerd, „'t Volgend jaar hebben we je weer thuis; bekommer je dus nu maar niet om ons." , Zeg, Teddy, ga toch rechtop zitten 1" klonk opeens, ergerlijk hoorbaar, de stem van Phebe achter haar. „Je leunt zoo tegen je rug, dat die dunne garneering al heelemaal verfrommeld is. Pas toch wat op!" „Laat maar," antwoordde Teddy, voor 't oogenblik absoluut onverschillig voor haar wazig wit chiffon. „Papa en ik zullen hier nooit meer zoo heerlijk bij elkaar kunnen zitten, en ik wil er zooveel van genieten als ik maar met mogelijkheid kan." Ze bleven rustig, stil gelukkig bijeen tot het concert uit was en alles naar de Kunstgalerij begon te stroomen. Toen stond Teddy met tegenzin op en trachtte ze de kreukels uit haar japon te strijken. „Mijn waaier en handschoenen, Huug," verzocht ze. „'k Moet vliegens weg. Jammer! Kon ik nog maar wat blijven!" Terwijl ze zich vlug en handig door den menschenstroom heen bewoog, nam een jongmensch haastig afscheid van een paar derde jaars-studentjes en haalde haar later met moeite in. Hij was lang en slank, maar liep eenigszins stijf, wat bijna iets militairs aan zijn flinke houding gaf. „Ted, wacht toch eens en red me uit de handen der Philistijnen!" Verwonderd keerde ze zich om. „Wat is er gebeurd, Will? Me dunkt, je zag er heel vergenoegd uit onder het concert." „Vergenoegd! Versuft, denk ik. 'k Geloof dat ik aan zoowat zeven duizend meisjes ben voorgesteld. Ze lijken allemaal op elkaar, en ik zou ze onmogelijk kunnen onderscheiden van de meisjes die ik niet ken." «Kijk ze maar allemaal vriendelijk aan, Will. Dat is je best toevertrouwd," spotte Teddy. „Maar ze kunnen me geen zier schelen! Ik ben hierheen gekomen om jou, niet om juffrouw Swift uit Chicago." „Wat weet jij je voorrechten weinig te waardeeren," zei ze lachend, terwijl ze samen de trappen van de Kunstgalerij opgingen. „'t Kan wezen, maar ik weet jou te waardeeren en ik ga over tien dagen aan boord. Wanneer zul je nu eindelijk eens een oogenblikje voor me over hebben?" „Kom me om tien uur halen, tenzij je bij nader inzien juffrouw Swift uit Chicago de voorkeur nog geeft. „Kun je denken!" en Will verdween. Meer dan een uur trok de stroom van bezoekers langs Teddy heen. De zaal was vervuld van het geruisch van ontelbare slepen, het geschuifel van voeten en het gegons van stemmen. Iedereen verscheen op de receptie, niet alleen de vierdejaars met hun vrienden en vriendinnen, maar ook de jongere studenten met hier en daar een verbaasd groentje. De professoren maakten familiaar gekheid met de tweedejaars, en de eerstejaars waren hier en daar en overal, opgewonden en vol jonge geestdrift, 't Was een aantrekkelijk tafreel. ingesloten door de effen getinte wanden dei kunstzaal, en Theodora keek innig gelukkig om zich heen om te zien of ze haar familie ook in 't oog kon krijgen en of ze meegenoten van dit heerlijke feest aan haar geliefde universiteit. Op tien meter afstands stond mevrouw M'Alister in een ernstig voetbalgesprek gesleept door een broer van een der vierdejaars, een jongen nog veel te jong om eenig aandeel in het feest te kunnen nemen, en even verder stond Dr. M'Alister, die een bekend medisch professor in beslag had genomen, met een stralend gezicht zijn haar op te strijken en te argumenteeren; in 't vuur van zijn betoog geheel vergetend dat menig studentje in de medicijnen hunkerde naar een woordje van haar hoogleeraar. Teddy glimlachte terwijl ze nu en dan een paar brokstukken opving. „Groot antiseptisch vermogen — uw opstel in de laatste aflevering van het Tijdschrift voor Geneeskunde .. teddy's boek. Op de breede trap stond Hope, omgeven door een vroolijk groepje, en in de vestibule zat Huug op het voetstuk van een stervenden Gallier met zijn eenen arm om den nek van het beeld geslagen, terwijl hij met een paar knappe meisjes praatte. Met het slaan van tienen verscheen Will. „Toe, laten we nu zien dat we er uitkomen," drong hij aan. „Amuseer je je niet?" vroeg ze, een beetje geërgerd. „O, jawel, 'k Heb verscheiden aardige meisjes ontmoet, maar nu snak ik naar wat frissche lucht en wat verstandige praat. Kom maar gauw mee!" „Waarheen ?" „Waar je maar wilt, als't er maar rustig is." Ze reikte hem lachend haar waaier toe. „'k Geloof, Will, dat jij nog gauwer moe bent dan ik." „Neen, dat is het niet, maar ik verlang er naar je nog eens een oogenblik voor mezelf te hebben. Je moet niet vergeten dat ik voor langen tijd wegga." Ze keek hem even onderzoekend aan en klemde haar lippen op elkaar, terwijl ze hem door den dichten menschendrom bij den uitgang, in het Campus volgde. „Een mooi feest, Ted," zei hij, 't eerst de stilte verbrekend. Daar kan Yale niet tegenop. „Ik ben erg blij dat je dat erkent," antwoordde Teddy, maar haar stem klonk niet opgewekt en ze liep langzaam, bijna lusteloos voort tusschen de dubbele rijen lampions die de paden verlichtten. 't Was overal vol, ook hier buiten, maar Will loodste er haar handig doorheen, voorbij de verschillende gebouwen tot aau het uiterste einde van het park. Voor de trappen van het Observatorium bleef hij staan. „Hier is 't eindelijk rustig," zei hij en kunnen we van den prachtigen maneschijn genieten. Zullen we even gaan zitten, of ben je bang kou te vatten?" „Stel je voor! Op zoo'n warmen avond!" „Hoe zou je zoo'n tweede campagne doorstaan, Ted?" vroeg hij, terwijl hij onder op de trap ging zitten en naar haar opkeek. „Ik beter dan mijn japonnen", zei ze,en liet hem een scheur in haar rok zien. Hij lachte. „Nog net als vroeger, Ted. Ik zal nooit het geluid van scheurende kleeren vergeten dat je eerste verschijning aankondigde." „Uit den appelboom? Ja, ik herinner me ook nog heel goed Hope's preekje toen ik in huis kwam." „Wat waren het toch gezellige dagen," zei hij, terwijl hij in gedachten haar waaier openen dicht sloeg. „Maar deze zijn nog beter," antwoordde Ted, en haar blik gleed langs zijn krachtige, door de maan beschenen gestalte. „Ik kan me haast niet meer voorstellen dat we je ooit in een wagentje moesten rijden." „Goddank dat het voorbij is!'' zei hij, met de oude beweging zijn haar achteroverstrijkend. „Maar voor één ding zal ik toch altijd dankbaar blijven, Ted, dat ik jou er door leerde kennen. Ik zal je ontzettend missen en wou dat ik niet hoefde te gaan." „Maar je doet het natuurlijk !" riep ze haastig uit, verschrikt over den toon van zijn stem. „'t Is een buitenkansje voor je dat je kunt studeeren, en onderwijl door zoo'n beroemdheid als dr. Brunald kunt behandeld worden." „Als het dan ook maar heelemaal in orde komt. Twee jaar is een heele tijd!" „Ja, maar je weet dat je moeder mij heeft meegevraagd om je aan boord te brengen, en je kunt dikwijls schrijven." „Natuurlijk. Maar in twee jaar kan er heel wat gebeuren." „Dat hoop ik tenminste. Herinner je je mijn drie wenschen nog ?." „Neen. Ja, ja, 'k geloof het wel. Waar hadden we 't er ook over ?" „In jullie tuin onder den noteboom. Ik was in een bijzonder vertrouwelijke bui en kreeg een onweerstaanbaren lust om ze je te vertellen ; ik wou zoo graag een fiets hebben, studeeren en boeken schrijven." „Ja, ik weet het nu heel goed. Twee zijn er alvast vervuld, Ted, en ik wed dat het met den derde ook zal lukken." „Wacht tot je terug bent! Misschien ben ik niets dichter bij mijn doel dan nu !" „Dat betwijfel ik hard. Je hebt phantasie en opmerkingsgave. Zul je me vooral dadelijk schrijven als je succes hebt?" „Stellig. Maar ik reken ook op jouw brieven; je weet dat alles me interesseert, 't Zal saai zijn als je weg bent!'' Haar lip trilde even en Will meende dat hij een vochtigen glans in haar oogen zag. „Ted," zei hij zacht, haar hand in de zijne nemende, „twee jaar brengen natuurlijk niets geen verandering in een vriendschap als de onze; daarvoor hebben we te veel met elkaar doorgemaakt. De hemel geve dat ik jullie allen over twee jaar, volkomen genezen, terug mag zien, en dan — ga ik nooit weer zoolang weg, Teddy." De laatste woorden waren bijna onverstaanbaar, en een oogenblik zaten ze zwijgend in het maanlicht naast elkaar. Den volgenden morgen was de universiteitskapel over- en overvol toen de stoet der gepromoveerden langzaam door de middengang schreed. Voorafgegaan door de in 't wit gekleede ceremoniemeesters, naderden ze plechtig — de faculteit en de curatoren — gevolgd door de gepromoneerden, terwijl de volle klanken van het meesterlijk bespeelde orgel, de ruimte om hen vulde, 't Was een oogenblik waarin de vroolijkste, onbezorgdste groen de pijn, de bijna plechtige droefheid voelen moest van de naderende scheiding, al kan dan ook de ernst van een promotiedag slechts in vollen omvang beseft worden door hen, die hun geliefde Alma Mater bij die gelegenheid voorgoed vaarwel zeggen. De korte dienst was spoedig afgeloopen. Toen trad de voorzitter van den senaat naar voren, terwijl er een zacht „st," „st," door het in spanning wachtende auditorium ging. „Qui primum gradum accedunt." Bij die welbekende woorden stonden de aanstaande doctoressen, met Teddy aan 't hoofd, op om hun graad te ontvangen. Haar vochtige oogen leken donkerder dan ze waren, toen ze haar bleek gezicht naar den voorzitter ophief. Van zijn plaats in den zuidelijken vleugel, had Will geen oog van haar af, zooals ze daar, een echte dochter van onzen tijd, ernstig en eenvoudig stond in al haar reine jonkvrouwelijkheid. En terwijl hij naar haar keek, sprak de overtuiging —die gedurende de zes jaren van zijn vriendschap met Teddy, steeds vasteren vorm had aangenomen — krachtiger dan ooit in hem, dat zij ongemerkt het middelpunt van zijn bestaan geworden was; en met haar eu een volkomen te herwinnen gezondheid voor oogen, kon hij vol blijdschap de toekomst tegemoet gaan: met een dankbaar hart werken, wachten en hopen. 19 TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Twee jaren waren voorbijgegaan toen „de Sparrenheuvels" zich op een warmen Augustusmiddag in de zon lagen te koesteren. De sprinkhanen lieten hun fijn, doordringend getsirp hooren en de bladen der boomen werden nu en dan even door een licht koeltje heen en weer bewogen. Boven op haar eigen kamer zat Theodora in haar schommelstoel, al neuriënd kousen te stoppen. „Vervelend, prozaïsch werk!" zei ze halfluid. „Zou ik dat nu mijn heele verdere leven moeten doen? 't Schiet nog niet hard op met mijn plannen, en ik vrees dat ik tot het einde van mijn dagen kousen zal dienen te stoppen. Gruwelijk eentonig werk 1" En terwijl ze een paar tot een stijven bal in elkander rolde, dwaalden haar gedachten terug naar ^een anderen warmen Augustusdag, toen ze te NewYork afscheid nam van Will, en ze samen nog allerlei grootsche werkplannen gemaakt hadden. teddy's boek. Teddy mikte haar kousen op een tafeltje in den hoek, vouwde haar handen boven haar hoofd, en staarde droomerig naar buiten. Het binnenkomen van Phebe stoorde haar. „Een brief voor je, Teddy!" riep ze, terwijl ze haar zuster door den kier van de deur een enveloppe toewierp. „Van Will ?" „Weetik het? Ik lees jouw brieven toch niet?" 't Was nog precies dezelfde Phebe, ouder en langer, maar overigens nog niets veranderd. Haar toon klonk geërgerd. „Dat veronderstelde ik ook niet," antwoordde Teddy kalm, en opstaande kwam ze uit haar stoel om den brief op te rapen. „Ik kan niet zeggen dat je erg beleefd bent, Zus." „Stel je voor !" zei Phebe beleedigd, en verdween even plotseling als ze gekomen was. De brief was niet van Will. 't Schrift kwam Teddy geheel onbekend voor, en ze draaide de enveloppe om en om, eer ze het waagde den inhoud te lezen. Toen vloog haar plotseling het bloed naar de wangen en opvliegend stormde ze met den brief in de hand de trap af. „Hope! Huug! Waar zit iedereen?" riep ze, opgewonden van blijdschap. Ze riep nog eens, maar kreeg alleen antwoord van Phebe die uit den tuin kwam. „Ik ben hier," wat is er aan de hand?" "waar zijn ze toch allemaal ?" vroeg Teddy, haastig naar de veranda loopend. „Ik ben er toch," zei Phebe, gekwetst in haar gevoel van eigenwaarde. „Ja, maar Vader en Moeder?" „Uitgereden." „En Hope ?" . M „Natuurlijk met Arcliie ergens in den turn. „Maar Huug dan?" „Op de fiets uit." „Dan zul jij de eerste zijn, Zus, die het groote nieuws hoort." „O, je hoeft het me volstrekt niet te vertellen, als je 'r geen plan op hadt. Ik bedank er voor om bij gebrek aan beter dienst te doen. „Ik wil 't jou even graag vertellen als de anderen; ik wou alleen maar wachten tot ze er ook bij waren; maar ik houd het onmogelijk zoo lang uit." „Wat is het dan?" vroeg Phebe, wier nieuwsgierigheid de overhand kreeg op haar ontstemming. „'tls alleen maar, dat ik een boek geschreven heb, en nu juist bericht heb gekregen van den uitgever, dat hij 't goed genoeg indt om het aan te nemen," vertelde Teddy met een stralend gezicht. „Heusch? Is 't echt waar ?" vroeg Phebe 011geloovig.... „En betaalt hij er je een hoop voor ?" „Hij betaalt me er wel wat voor, maar geen hoop," antwoordde Teddy, te veel gewend aan Phebe's onvriendelijke manieren om zich geergerd te toonen, „maar dat is ook maar bijzaak, Zus. Denk eens wat een heerlijke voldoening het voor mij is !" „Hm," zei Phebe, „Ik zou 't meest om het geld geven. Er zijn zooveel menschen die boeken geschreven hebben; sommige nog wel veel jonger dan jij." Groot was de blijde verbazing van de overige familie, toen Teddy aan tafel het belangrijke nieuws vertelde. Allen vroegen en spraken het eerste oogenblik verward dooreen, tot dr. M'Alister ernstig en hartelijk zei: „Kind, ik kon je niet meer liefhebben dan ik al deed, maar nu zal je oude vader nog trotsch op je worden. Wat zou je moeder zich hierover verheugd hebben !" Met ongeduld hadden Hope en Huug al hun vragen bedwongen. „Wanneer heb je 't weggestuurd ?" „Hoe kwam je toch aan de ideëen ?" „Waarom heb je ons niet verteld dat ..." „Hoelang....?" „Wat zal Will er wel van zeggen?" vroeg Hope eindelijk. „Hij zal natuurlijk zeggen: „Heb ik't jullie niet altijd voorspeld?" veronderstelde Hugo, zijn tweelingzuster glimlachend toeknikkende. Later, onder de veranda, werd het groote feit nog eens van alle kanten bekeken en de jonge schrijfster geplaagd met haar geheimzinnigheid. 't Was een vroolijk babbelend groepje; Teddy in 't midden, lang en slank, met haar arm door dien van Huug gestoken, en Archie en Hope vol belangstelling naar haar luisterend. „Hier, Ted, voor jou!" zei Allyn, uit den tuin komende. „Wat heb je daar ?" vroeg ze, terwijl ze Huugs arm losliet en zich over het kind heenboog. „Klaverblaadjes; allemaal van vier, dat brengt je geluk aan," antwoordde Allyn met kinderlijke overtuiging. „Wat een boel, Allyn ! Ik vind er nooit een," zei ze, het bosje groene blaadjes aannemende. „Steek ze in je ceintuur," ried Phebe spottend aan, „dan zul je met den eersten man dien je een hand geeft, trouwen." „Niet veel kans op. Wie weet of ik niet een schrijvende oude-vrijster worden zal," antwoordde Teddy lachend. „Goed, geef ze dan aan Hope," zei Phebe, onverschillig voor Hopes verlegen blos. „Dat nooit! Je hebt ze voor mij alleen geplukt, is 't niet Allyn?" „Ja", antwoordde het kind met een ernstig gezichtje. „Jij moet ze in je ceintuur steken, Hope niet." Onder 't gelach der anderen voldeed Teddy aan 't verzoek en ging meteen naar haar kamer om even aan den uitgever te schrijven, dat ze zijn aanbod aannam. Het kostte haar eenige moeite de geschikte woorden te kiezen, niet te koel en niet te kinderlijk begeerig. De pendule vertelde haar dat ze er bijna een uur mee had zoek gebracht, en een hoopje papiersnippers konden als bewijs gelden voor al de velletjes er voor verschreven, toen de meid haar kwam roepen. „Er is iemand voor u in de spreekkamer, juffrouw." „Wie?" „Een heer, hij heeft zijn naam niet gezegd." „Vervelend!" zei Teddy bij zichzelf, en toen hardop: „Ja, 'k zal dadelijk komen." Zonder één enkelen blik in den spiegel, precies zooals ze was, in haar eenvoudige ochtendblouse en met haar vrij slordig haar, vloog ze de trap af en trad de koele donker- gehouden spreekkamer binnen. De bezoeker stond haastig van zijn stoel op, een lange, lenige jonge man met een verbrand gezicht, verstandige blauwe oogen en dik rosblond haar. „Will!" „Ted!" „Waar kom jij vandaan?" „Regelrecht uit New-York." „Och! Ik had geen flauw idee dat —" „Gisterenmiddag kwam de boot aan. Ik had dadelijk plan gemaakt je te verrassen, en me dunkt dat het gelukt is. Blij dat ik er weer ben, of niet?" „Moet je dat nog vragen, ouwe jongen? Wat zie je er uitstekend uit en zoo — zoo knap, zoo flink!" „Ik houd me aan 't zelfde compliment, juffrouw. Je hebt je niet over deze twee jaar te beklagen, denk ik?" „Neen, hoor, best gehad! En jij? Je hebt ons altijd zoo weinig van jezelf verteld. Eigenlijk schrijf je allernaarste brieven, Will." „Ik zie dat je je oude vrijmoedigheid nog behouden hebt," zei Will spottend. „Ja, dat weet ik; maar hoe zou jij't vinden als je alles en alles van iemands gezondheid en werk zou willen weten, en hij schrijft je dan vellen vol met allerlei studentendwaasheden en nieuwtjes. Maar ik kan het je vergeven, nu ik je in levenden lijve voor me zie." „Heel wat anders dan die zwakke, spierlooze zoutzak die zich Will Farrington durfde noemen, hè?" „Geen schijn of schaduw meer van! Wat een reus ben je geworden, maar gelukkig toch ook nog lieelemaal de oude Will. Is het onbeleefd als ik zeg dat je gegroeid bent? Loop eens door de kamer dat ik je eens goed kan opnemen." Hij keerde zich gehoorzaam om en stapte een paar maal met groote passen op en neer, zich innig verheugend over de verwondering en voldoening die haar gezicht uitdrukte. Toen bleef hij voor haar staan en vatte haar hand. „Heb ik de vuurproef doorstaan?" vroeg hij, glimlachend op haar neerziende. „Glansrijk! Weet je nu zeker dat je weer precies even sterk bent als vroeger?" „Zoo gezond als een viscli in 't water. — Ted, wat is het een verkwikking jou weer te zien, na twee lange jaren met niets dan die Duitsche Gretchens!" Iets in de uitdrukking van zijn welsprekende blauwe oogen, deed Teddy de hare neerslaan. Toen steeg het bloed baar naar de wangen en trok ze haar hand uit zijn stevigen greep los, want terwijl ze langs zich neer keek, was haar oog gevallen op het slappe bosje klaverblaadjes dat nog in baar ceintuur stak. EINDE. L! TEDDY'S BOEK DOOR ANNA CHAPIN RAY VERTAALD DOOR G. W. ELBERTS. H. MEULENHOFF — AMSTERDAM. BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ S. W. MELCHIOR, AMERSFOORT EERSTE HOOFDSTUK. Op een regenachtigen avond, in het laatst van Augustus, zaten de vijf M'Alisters met elkaar in de eetkamer. Met het oog zoowel cp den vrij grooten familiekring als op het inkomen van dr. M'Alister, was het aantal dienstboden tot het allernoodzakelijkste beperkt en verdeeling van arbeid het wachtwoord. Nadat oude Suze afgenomen en de lamp binnengebracht had, was ze naar de keuken verdwenen, het jonge volkje aan zichzelf overlatende. Hope zat kousen te stoppen. Ze trok een van Hugo's sokken over haar linkerhand die, blank en fijngevormd, door het groote, rafelige gat te voorschijn kwam. Hugo zat naast haar met kleine Allyn op zijn knie en trachtte een ernstige crisis in 't humeur van het jongemensch te voorkomen door hem de plaatjes van een oude, gescheurde „Moeder de Gans" te laten bekijken, die achtereenvolgens voor „Hoe is 't mogelijk! Die jongen kan toch niet bij ons komen, en wij niet naar hem gaan; alleen Huug natuurlijk." „Dat zie ik niet in !" herhaalde Teddy koppig. „'t Hóórt toch niet," zei Hope, die er van hield de vormen in acht te nemen. „Je kunt toch geen vreemden jongen gaan opzoeken, Teddy! Huug zal er natuurlijk over een paar dagen wel eens heengaan." „Dat zal nog te bezien staan," antwoordde Hugo. „Ik houd niets van patienten; ik voel er me zoo raar en onrustig, en ik weet nooit wat ik praten zal." „Dan vind ik je een lomperd en een gruwelijke egoist," verklaarde Teddy, meer oprecht dan beleefd, „'t Zou onhebbelijk van ons zijn als we hem 't leven niet een beetje vroolijk probeerden te maken. Hij is hier heeleniaal vreemd en altijd aan huis gebonden. Aan geen enkel pretje zal hij ooit kunnen meedoen." „Ik vind ook Huug, dat je er wel heen moet," zei Hope op zachter toon. „Niets geen lust in, hoor!" antwoordde hij lachend. „Laat Ted gaan, als zij er zooveel voor voelt." „Maar zij is een meisje", — begon Hope. „Voor de helft maar," viel Hugo in, terwijl hij plagend een leelijk gezicht trok tegen zijn tweelingzusje, dat nu naast de canapé stond en minachtend op hem neerzag. „Jullie kunt natuurlijk doen wat je wilt," zei ze. „Er is hier geen kwestie van wat gepast of ongepast is, maar eenvoudig van een beetje menschelijke vriendelijkheid en medelijden, en ik verzeker je Hope, dat ik, zoogauw als ik mijn kans schoon zie, kennis met dienjongen zal maken. Als Vader terug is, zal Huug er wel heen dienen te gaan, en dan kan hij mij meenemen." Met een uitdagenden ruk trok ze het lint weer om haar vlechten vast. Tot Teddy's verrassing koos Hugo plotseling haar partij. „Je hebt gelijk, Ted; ga je gang U 3 Vader het goedkeurt, Hope, zie ik eigenlijk niet in waarom ze hem niet kan gaan bezoeken als ze er lust toe heeft. De kennismaking lokt mij niets aan; ik heb altijd een gevoel of zulke halfver011 geluk te wezens den heeleu dag psalmen zingen of over den hemel willen praten. Zooals die „jeugdige geduldige lijders" uit de Zondagsschoolverhalen, die nooit eens flink nijdig of onhebbelijk zijn. Ik zou niet weten wat ik met zoo'n jongen praten moest, en ik weet zeker dat ik er een ongelukkig figuur zou slaan ; maar als Ted zin heeft om de barmhartige Samaritaan te spelen, laat ze haar gang gaan. Ik voor mij houd me liever aan flinke, stevige menschen!" Hij zette zijn borst uit en haalde eens heel diep adem, in 't trotsche besef van zijn jonge kracht. ,.We zullen natuurlijk wel heel dikwijls met hem in aanraking komen," hervatte Teddy op kalmer toon. „Naaste buren en een patiënt van Vader, 't zou al te gek zijn als we hem links lieten liggen. Daarbij is hij heelemaal alleen en zijn wij met zooveel. Ik heb heusch niets geen plan malle dingen te doen, Hope, maar ik hóóp dat we kennis met hem zullen maken." „Wacht in ieder geval tot Papa thuis is, Teddy," verzocht Hope met dien zachten, vriendelijken drang die haar al zoo menige overwinning op haar driftig zusje had doen behalen. „Over eeu paar weken is hij weer hier en hij zal wel weten wat het beste is." „'t Kan zijn, tenzij de nieuwe Mevrouw M'Alister een malle, stijve hark is," zei Teddy weerbarstig. „Misschien is ze nog wel preutscher dan j ij, Hope! Maar, geen zorgen voor den tijd," voegde zij er wijsgierig tot zichzelf bij, terwijl ze de kamer uitging ; „dat duurt nog twee of drie weken, en in dien tijd kan er nog een massa gebeuren." TWEEDE HOOFDSTUK. Vrij ver van de kleine voorstad gelegen, kou de bezitting van dr. M'Alister, om haar uitgestrektheid en haar mooi geboomte, met recht gerekend worden onder de weinige zoogenaamde „buitenplaatsen," die zich zoo aangenaam van de dicht aaneengebouwde stadshuizen onderscheidden. Het heuvelachtige terrein, hier en daar met de grootste zorg gladgeschoren en in gerolde grasvelden herschapen, was op andere plaatsen in zijn oorspronkelijken toestand gelaten en met een dik mostapijt bedekt, terwijl de eigenaar aan den wilden wingerd, die zich tegen de rotsen achter het huis omhoog wond, onbeperkte vrijheid had gelaten. Een paar uitloopers van de rots, puntige vooruitspringende ruggen, vol verborgen hoekjes en spleten, boden een onuitputtelijke bron van genot aan alle spelende kinderen. Voor 't grootste gedeelte was het stuk grond gebleven zooals de natuur het gemaakt had, rijk teddy's boek. aan kleine bergen en dalen, die de aantrekkelijkheid van de plaats niet weinig verhoogden ; maar haar grootste trots bestond toch in haar oude boomen. Geen olmen en eschdoorns, zooals iedereen ze in zijn tuin kon aanwijzen, maar de echte reuzen uit het woud dat hier vroeger gestaan had: kolossale kastanjes, hooge, krachtige eiken, knoestige noten die in den herfst in een schitterenden gouddos prijkten, als elke dichtbebladerde tak het zonlicht weerkaatste; verder hier en daar een groep pijnboomen waaraan het buitentje zijn naam „de Sparrenheuvels" dankte. Nog geen jaar 11a zijn eerste huwelijk had dr. M'Alister het terrein, dat toen nog ver van de stad lag, aangekocht. Zijne kennissen noemden het een krankzinnige streek om land op den heuvelrug te verkiezen boven de vlakke, conventioneele tuinen midden in de stad, waar de woningen zoo precies op elkaar geleken, dat de bewoners als ze verhuisden, nauwelijks iets van de verandering konden merken. Er gingen jaren overheen eer de menschen in de stad ophielden te babbelen over Mevrouw M'Alisters wanhopige pogingen om een geschikte plek voor hun huis aan te wijzen. Volgens de verhalen zat ze geduldig boven op de primitieve omheining te kijken, terwijl haar echtvriend een bijl ging leenen en hiermee met mannekracht op het dichte struikgewas loshakte, tot het hem eindelijk gelakt was een pad te banen dat haar toegang tot hun nieuwe bezittingen verschafte. Eerst verscheiden jaar later werd de villa gezet en namen de M'Alisters dus feitelijk bezit van hun nieuw tehuis. Phebe was toen nog een baby, en de tweelingen zóó jong, dat Theodora niet kon afgebracht worden van het idee dat zich achter een paar buitengewoon dikke kanstanjes, aan het uiterste hoekje van de plaats, Roodhuiden verscholen hielden. Het huis was volstrekt niet mooi. Het stond op een der drie heuvels en was oorspronkelijk maar klein geweest, evenals het inkomen van den dokter. Een jaar nadat hij het met zijn gezin betrokken had, liet hij er een vleugel aanbouwen, en van dien tijd af was de bouwgeest vaardig over hem geworden. I jpe beschreef het huis als een toonbeeld van bespottelijk lapwerk, elk jaar een nieuw stuk er aan en elk stuk in een anderen stijl dan het overige. Van buitenaf gezien was het resultaat dan ook niet gelukkig te noemen, en het groote roode huis, laag en steeds in de breedte en lengte uitgezet, was ten langen laatste te groot geworden voor den heuvel en stak een flink stuk over den rand heen, gesteund door verscheiden pilaren, een heele zuilengalerij. Maar van binnen was het een ideaal-woning met overal breede ramen en gezellige hoekjes en ruimte in overvloed om je beenen eens heerlijk uit te strekken. De zon had er vrijen toegang en over al de meubels lag dat onbeschrijflijke waas van half-sleetschheid, dat bewijs van een niet angstvallig ontzien, 't welk een kamer zooiets gezelligs, zoon eigenaardige, intieme bekoring geeft. Vreemdelingen voelden, zoogauw ze den drempel overschreden, dat hier een gastvrije, ongedwongen en onbekrompen geest heerschte. Alles bij elkaar genomen was het een heerlijke woonplaats voor opgroeiende kinderen, en de jonge M'Alisters hadden er dan ook wel van genoten. Op regendagen zochten ze hun heil op den zolder, waar ze hun hoofden stieten tegen de lage daksparren of kruipend, lange, gevaarlijke tochten ondernamen over de balken van een der zolderlooze vleugels. Ze bezaten een rijke verbeelding, die drie oudsten, en het omzichtig betreden gebied stelde nu eens Afrika, dan weer een fort, soms ook een locomotief voor. Maar tot die spelletjes namen ze alleen hun toevlucht bij slecht weer. Den overigen tijd sleten ze buiten. In den winter van de heuvels naar beneden glijdende in sleedjes of op planken, naar gelang de grond hard of minder hard bevroren was, en 's zomers stoeiende en spelende tusschen al het frissche groen en tusschen de madeliefjes op de grasvelden die zich maar niet wilden laten uitroeien. Langzamerhand was de buurt meer bevolkt geraakt, maar de M'Alisters bemoeiden zich niet veel met andere kinderen. Hun onuitputtelijke verbeelding en het ruime terrein, zoo geschikt om allerlei invallen ten uitvoer te brengen, had van oudsher een reeks spelen doen ontstaan, even heerlijk in hun oogen als onbegrijpelijk in die van hun buurtjes. Toen was de groote verandering gekomen en een donkere wolk op het huis neergedaald. Allyn werd geboren en op dienzelfden dag stierf de gelukkige, opgewekte moeder, de trouwe deelgenoot in ieders lief en leed. De slag viel zoo onverwachts, dat dr. M'Alister nauwelijks gelegenheid vond het treurige feit kalm onder de oogen te zien en de noodige maatregelen te nemen. Bijna voordat de kinderen goed beseften wat ze misten, hadden ze 't oude leventje weer opgevat, met dit onderscheid dat Hope in naam, en Suze, de oude Amerikaansche de man dan ook terug met het boek in de hand en de jongen nam het dankbaar aan, terwijl zijn vriendelyke, opgewekte toon bewees dat hij zijne oogenblikkelijke humeurigheid al geheel vergeten was. Toen verdween de knecht opnieuw en bleef alles doodstil. De iongen beneden was verdiept in zijn lectuur, Teddy in haar bespiederswerk en in een uitgewerkte roman, gebazeerd op baar juist verkregen indrukken. ^ 't Zal me benieuwen hoe hij heet," zei ze bij" zichzelf, „ik hoop maar dat hij een mooien naam heeft, bijvoorbeeld Arthur of Geoffrey of zooiets." , Ze was juist zoover met haar phantastiscn verhaal gekomen dat een van hen, ze was nog niet met zichzelf eens wie, het genoegen hebben zou, den patiënt redde van een hollend paard, toen de jongen haar plotseling tot de werkelijkheid terugriep door zijn open boek op den grond te gooien en zich met een hoorbaren geeuw eens flink uit te rekken. Daarop draaide hij zich geheel op zijn rug en staarde doelloos in den boom boven zijn hoofd. Theodora, die vrij hoog geklauterd was, werd veilig aan zijn aandacht onttrokken door het dichte gebladerte, terwijl haar lichtgroene katoenen japon nog meehielp om haar minder iii 't oog te doen vallen. Vertrouwende op deze gelukkige omstandigheden en brandend van nieuwsgierigheid, boog ze zich iets voorover en gluurde ze tusschen de takken door, met heimelijke pret over zijn absolute onbewustheid van haar spion nage en over het feit dat hij er, hoewel hij naar boven lag te kijken, geen flauw vermoeden van had. Ja, hij was toch wel interessant, vond Teddy. Zooals hij daar lag leek hij echter geen zier op een kwijnenden, zieken jongeling, en ze knikte beslist goedkeurend terwijl ze zijn uiterlijk aan een gestrenge critiek onderwierp. Ongelukkig kostte dat energieke knikje haar haar veiligheid. Zonder er ook maar eenigszins erg in te hebben, had ze zich te ver voorovergebogen en gleed ze een eindje af. Uit zelfbehoud greep ze den eersten den besten tak onder haar bereik, maar het schokje deed een rijpen appel tusschen de bladen uit naar beneden ritselen ; hij viel op een der kussens van den ruststoel neer, geen duimbreed van den jongen zijn hoofd af. „Wat 's dat!" riep hij verrast. De woorden waren tot de ledige ruimte gericht en niets anders dan een uiting van verbazing. Maar die verbazing nam niet weinig toe, toen hij de takken uiteen zag buigen en Teddy's gezicht, rood van verlegenheid, door de opening kwam kijken. 't Spijt me erg; 'k hoop niet dat hij je geraakt heeft ?" „O, neen, geen kwestie van. Eeu buitenkansje ik begon juist honger te krijgen!" Ten bewijze hiervan zette hij zijn tanden in den appel. „Wil je er nog een?" bood Theodora edelmoedig aan. „Graag, maar niet op dezelfde manier. Je moet een volgenden keer beter mikken." „Maar ik mikte niet; 't was heusch mijn bedoeling niet. Ik gleed uit en toen rolde er een naar beneden. Wacht even dan zal ik een stuk of wat mooien afplukken." Ze grabbelde tusschen de takken rond en wierp de roode appels naar beneden tot ze aan alle kanten om de rustbank in het gras lagen. De jongen volgde al haar bewegingen glimlachend, maar tegelijkertijd bijna jaloersch van haar lenigheid en kracht. „Nu zul je ook nog hier dienen te komen om ze op te rapen," zei hij bedaard toen de appelregen had op gehouden. „Ik kan er zoo niet bij, weet je." „O !" Teddy kreeg een kleur van spijt en ergernis. „Wat ben ik een uil!" eigenlijk kon ik er niets aan doen, hè, maar Hope zal het vreeselijk vinden. Ze is stellig nog nooit in haar leven een jongen gaan opzoeken, maar ze is er gelukkig al een beetje aan gewoon dat ik ongepaste dingen doe." Theodora vond het blijkbaar het beste den toestand maar openhartig te bespreken. „Maar lijkt je dit geen heel bijzonder geval ? ' vroeg de nieuwe vriend. Ik ben op 't oogenblik maar zoo wat half een jongen. En ik beloof je op mijn woord, juffrouw Teddy, dat ik, als je mij nog eens wilt komen bezoeken, zoogauw ik weer kan, de beleefdheid zal komen beantwoorden, hoor!" Teddy's gezicht straalde. „Zou 't je werkelijk iets kunnen schelen of ik terugkwam?" „Natuurlijk, anders zou ik het niet vragen. Kom weer net als nu, over de heg. Ik lig hier eiken ochtend als 't niet regent en iedereen druk aan 't werk is om het huis op orde te maken. Toe, kom morgenochtend weer I" drong hij aan. „Met alle plezier, als ik tenminste kan. Soms heb ik wel eens „dringende bezigheden." „Neem me niet kwalijk," liet de patiënt hier haastig op volgen. „Ik had mezelf wel voor mogen stellen. Maar waarschijnlijk weet je mijn naam wel ?" „Neen," Theodora wachtte in spanning. Ze was verzot op ongewone, deftig-klinkende namen en had bij zichzelf uitgemaakt dat hij Archibald Mortiner of iets dergelijks heeten zou. „Ik heet William Farrington, maar iedereen noemt me Will." „O," zei Teddy, even teleurgesteld, maar toen barstte ze in lachen uit. „Nu, dan mogen wij wel goede vrienden worden!" „al was 't alleen maar omdat we er zulke fraaie voornamen op nahouden ! Will en Teddy, kun je je iets meer prozaisch denken? Maar nu moet ik wezenlijk weg," voegde ze er opstaande bij. „'t Is hoog tijd dat ik naar huis ga." Will stak zijn hand uit, die een beetje te teer en blank leek in Teddys gebruinde vingers. „Tot morgen dan," zei hij, haar hand nog even vasthoudend en op een toon alsof hij 't jammer vond dat ze wegging. „Kom vooral zoo dikwijls hier als je kunt, en denk er maar altijd aan dat jullie met je vijven zijn en ik in mijn eentje ben. Ik reken er op dat jullie goede buren zult wezen." Theodora kroop al door de heg. „Ik kom terug, hoor! Ik zal Hope wel bepraten op de een of andere manier. Dag ! tot morgen!" En met een vroolijk knikje verdween ze uit het gezicht. „Verbeeld je eens dat Rogers ons hier snapte, Isabel! Wat zou je doen ?" „Wegloopen!" antwoordde Isabella beslist. „Ik niet! Ik zou 't hem best durven zeggen, hoor!" Isabel keek haar vriendin met onverholen bewondering aan. „Wat zou je dan zeggen?" „O — een heeleboel," antwoordde Phebe vaag. — «Zeg, Pa en Ma komen vanavond thuis." „Je stiefmoeder," verbeterde Isabel. „Nou, dat is toch net hetzelfde?" „Lang niet!" „Waarom niet?" „O, stiefmoeders zijn altijd valsch en behandelen je altijd slecht." „Hoe weet je dat? Jij hebt er toch geen!" „Neen, gelukkig niet! Maar ik heb wel een meisje gekend dat er een had." Isabel maakte behendig gebruik van Phebes groote belangstelling in het onderwerp, om den halfverorberden knol in haar zak te laten glijden. „Wat gebeurde daar dan mee?" vroeg Phebe. „O, van alles. Haar stiefmoeder reeg opnaaisels in haar jurken en sloeg haar en stuurde haar altijd vroeg naar bed als er visite kwam, en dan verscheen haar eigen moeder 's nachts bij haar bed en die zei dan —" „Wat een flauwe leugens!" riep Phebe, zich plotseling verontwaardigd omkeerend. „Dat heb je gewoon in een sprookjesboek gelezen, en je zei, dat je het meisje gekend had. Wat schandelijke leugenaarster!" „Ik heb haar ook gekend!" hield Isabel vol. „Ze heette Martha Smit." Maar Phebes vertrouwen was te zeer geschokt. „Ik geloof er natuurlijk geen woord van, Isa. En je hoeft ook niet zoo'n verbeelding te hebben, omdat jij nog een eigen moeder hebt. Ik heb er toch ook een gehad, en ik wed dat mijn tweede moeder veel aardiger zal zijn dan de jouwe." „Daar weet je ook wat van!" „Ja, genoeg! Ze is mooier en jonger, en ze heeft me vroeger eens een heele massa perziken gegeven, en jouw ma wou er ons laatst geen één laten plukken — dus!" „En weet je waarom niet?" vroeg Isabel, gloeiend van verontwaardiging. „Neen, maar dat kau me ook niks schelen, en ik geloof, dat ze 't zelf niet wist," gaf Phebe brutaal ten antwoord. „Ze zei toen je weg was, dat ze er je met alle pleizier een zou gegeven hebben, maar dat je zoo oneerlijk was, dat je er stellig een stuk of zes zou hebben afgeplukt, zoodra ze zich omgekeerd had. Zoo, nou weet je 't!" Een van de hevige ruzies, die niet tot de zeldzaamheden behoorden tusschen de twee intiemen, dreigde hierop uit te barsten, maar iets onverwachts leidde plotseling hun aandacht af. „Meisjes I" klonk het hun plotseling vermanend in de ooren, „weet jullie wel, dat je knollen wegneemt die je niet toebehooren ?" Het was buurman Rogers. Isabel beefde, maar Phebe keek hem onverschrokken aan. „Jawel." „Maar het is slecht om te stelen." „Stelen? — 't Zou ook wat!" viel Phebe hem brutaal in de rede. „Ze zijn in ieder geval geen cent waard, en ik zie er niets geen kwaad in, dat we er een paar gegapt hebben." „Maar die knollen waren toch uw eigendom niet," herhaalde Rogers nadrukkelijk, „en stelen is zonde." Hij was meer gewoon aan den spreektrant van bijbellezingen en andere godsdienstige bijeenkomsten dan aan dien van de openbare school. „De onze zijn nog niet rijp," antwoordde Phebe, terwijl ze zich van de schutting liet glijden. „Zoogauw ze rijp zijn, zal ik er je wel een stuk of wat brengen, als je er op gesteld bent. Deze zijn niet eens erg lekker." Isabel was inmiddels ook van de schutting gesprongen, bij welke beweging haar jurk even bleef haken en de knol uit haar zak rolde. Rogers keek haar streng, verwijtend aan. „Nog erger!" zei hij. „Ik had nog veel liever dat jullie ze hier tenminste opat, hier, waar je voor de verzoeking bezweken bent, dan dat je ze nog verbergt om er later in stilte van te genieten. Ik zal me genoodzaakt zien met jullie ouders over 't geval te gaan spreken, meisjes. Wie is u?" vroeg hij, Isabel aanziende. Isabel keek naar Phebe als om bij haar hulp te zoeken, maar deze holde het pad af naar haar broer die juist in 't gezicht was gekomen met Mulvaney, den Ierschen setter, op zijn hielen. „Ik — ik ben Isabel St. John," bekende ze angstig. Toch niet de dochter van den dominee?" Isa knikte. „Wel heb ik ooit!" En Rogers greep zijn schop van den grond, het hoofd schuddende over zooveel jeugdige verdorvenheid, terwijl Isabel het op een loopen zette, achter haar vriendin aan. „Wat is er, Huug?" riep Phebe. „Hope stuurt me om je te zeggen, dat je thuis moet komen om je op te knappen." „Gezanik! Ik heb geen zin om me te verkleeden. Isabel en ik hadden juist zoo'n pret." Hugo pakte haar hand en keerde de palm naar boven. „'t Lijkt me een heel verdacht soort van pret, naar je vuile handen en je kleur te oordeelen, maar kom, Zus, Hope wacht op je." Isabel had hen ingehaald en liep weer naast hen voort. „Wat gekke naam, Hope," zei ze smalend. Ze wou Phebe overtuigen, dat deze met haar heele familie haar duurzaam misnoegen had opgewekt. „Niks gekker dan Isabel," snibde Phebe terug. „'t Was Moeders naam, Isabel, daarom vinden wij hem mooi," kwam Hugo bedarend tusschenbeide „kom laten we er niet verder over spreken." Tegen twaalven dien middag hoorde Teddy, die naar den appelboom gevlucht was, Hope roepen. Met tegenzin kwam ze uit haar hangmat te voorschijn. „Toe Teddy, er is nog zooveel te doen," begon Hope. „Wil jij eens stof afnemen in de zitkamer?" Teddy hield niets van stof afnemen. Haar opvatting van die huishoudelijke ceremonie was: midden in de kamer gaan staan en even luchtig met een plumeau langs de oppervlakte der meubels vegen. Vandaag echter nam ze den doek dien Hope haar toereikte, aan, zonder zelfs eerst te redetwisten over de noodzakelijkheid hem te gebruiken. Eenmaal in de woonkamer, ging ze langzaam overal rond, zorgvuldig het stof wegnemend van tafeltjes en kasten, zonder echter één vaas of ornement te verzetten. Voor de piano bleef ze staan, opziende naar haar moeders portret, dat er boven hing. 't Was een levensgroot crayon-portret, gecopieerd naar een photografie, die slechts een paar weken voor mevrouw M'Alisters dood genomen was. Het zachte, opgewekte gezicht en de eenvoudige, daagsche japon herinnerde Teddy zich o, zoo goed. Haar taak vergetend, staarde ze in de vriendelijke oogen boven haar, en terwijl ze zoo onafgewend keek, rolden er twee dikke tranen over haar wangen, die dadelijk een warmen stroom te voorschijn riepen. Toen liet Teddy haar hoofd op haar armen zinken en snikte ze heftig en wanhopig bedroefd. ,0, Moeder, kon u maar weer bij ons komen! We hebben u noodig, niet haar! Ik verlang dikwijls zoo vreeselijk naar u, en ik wil die vreemde hier niet hebben. Ze heeft niets met ons te maken, niets!" Ze hief het hoofd op om nog eens naar het lieve gezicht boven de piano te zien en nam het portret, dat daar gehangen had van het oogenblik af, waarop het in huis was gekomen, van den wand. 't Was al laat in den namiddag toen het rijtuig voor de deur stilhield en dr. M'Alister gearmd met zijn jonge vrouw, het pad naar het huis opkwam. De kinderen hielden zich gereed hen te verwelkomen; Phebe op het hek, Hope op de stoep met Allyn aan de hand en de tweelingen bij den ingang der voordeur, terwijl oude Suze in de vestibule stond om haar nieuwe meesteres mee te ontvangen. Na het eerste drukke, zenuwachtige oogenblik van de ontmoeting, het gepraat en gevraag van allen door elkaar heen, ging Hope de reizigers voor naar de vriendelijke, koele zitkamer, waar ze na dien morgen niet meer geweest was. Op den drempel bleef ze even verschrikt staan. Vlak tegenover haar, zóó dat het ieder die binnentrad onmiddellijk in 't oog moest vallen, stond een groote ezel die haar vader eens gekregen had met eene mooie ets van de Dolorosa. De ets was op den grond naast de piano gezet en vervangen door het portret van Hopes moeder, die de vrouw welke haar plaats kwam innemen, recht in 't gelaat keek. Over den eenen hoek van 't portret lag een tak witte rozen met een lila lint saamgebonden. „Trek het je niet zoo aan, Jack," zei mevrouw M'Alister tot haar man, toen ze later op den avond alleen waren. „Ik kan me best in het gevoel van het kind verplaatsen ; ze toont, dat ze karakter heeft. Laat het maar heelemaal aan mij over; ik hoop, dat ik gauw goede vrienden met haar zal worden." Toen Teddy dien avond met een somber gezicht haar haar stond te borstelen, dat als een mantel om haar schouders viel, schrikte ze uit haar droefgeestige overpeinzingen op door een tikje aan de deur. „Binnen 1" riep ze verwonderd. De deur ging open en mevrouw M'Alister stond op den drempel. In haar slepende, lichtblauwe peignoir met de geplooide kant aan hals en mouwen zag ze er veel jonger uit dan ze in haar reiscostuum gedaan had. „Mag ik een oogenblikje binnenkomen om je goeden nacht te zeggen ?" vroeg ze zonder nader te treden, want Theodora's gezicht stond alles behalve vriendelijk. „Natuurlijk," zei het meisje, een laag stoeltje aanschuivende. Toen ze naast haar stond, legde de doktersvrouw liefkoozend haar hand op Teddy's bruinen haardos. „Wat heb je kolossaal dik haar 1" begon ze, terwijl ze zich op haar gemak in het stoeltje vleide en naar haar stiefdochter opkeek die naast haar was blijven staar, niet recht wetende wat ze van het onverwachte bezoek denken moest. De opmerking behoefde niet bepaald beantwoord te worden en Teddy nam haar borstel weer ter hand. „Heeft u een prettige reis gehad?" vroeg ze na een pauze. „O, ja, bijzonder prettig, maar de thuiskomst was toch nog het heerlijkst van alles. Ik vond het zoo echt aardig van jullie mij allemaal bij de deur te verwelkomen." „Dat wou Hope zoo," zei Teddy plompweg. „Ze had gezegd dat we daar staan moesten als u aankwam." „Nu, wie het ook bedacht mag hebben, 't was in elk geval een prettige verrassing voor mij," antwoordde mevrouw M'Alister vriendelijk. ,,'t Was jaren geleden sinds ik dat heerlijke gevoel van thuiskomen gehad had." Teddy wierp met een zwaai haar haar achterover en keerde zich naar haar nieuwe moeder. „Hoe meent u dat?" vroeg ze nieuwsgierig. tMijn ouders stierven terwijl ik op studie was," vertelde de jonge vrouw. „We bleven maar met ons beiden over, mijn broertje en ik, en we hebben na dien tijd nooit meer een eigen huis, een echt thuis gehad. Ik gaf les en hij ging naar kostschool." „Waar is hij nu?" „In Montana als civiel-ingenieur. Ik kan me dikwijls nog niet voorstellen, dat mijn kleine broertje nu al een man van tweeentwintig is." Er volgde een nieuwe stilte. Toen trok de dokters vrouw een laag bankje naar zich toe en zei: „Toe kom hier eens naast me zitten, dan kan ik beter met je praten. Je lijkt me zoover weg als je daar blijft staan. Bedenk, dat ik me nog heelemaal vreemd voel in jullie omgeving en erg dankbaar ben voor een beetje vriendelijkheid dezen eersten avond." Ze had de rechte snaar getroffen. Een beroep op Teddy's hulp en medegevoel werd nooit te vergeefs gedaan. Aarzelend en nog steeds in haar loshangende manen gehuld, ging ze naast haar stiefmoeder zitten. „U heeft toch geen heimwee ?" „Neen, dat zou moeilijk kunnen, nu ik zoo gelukkig ben een thuis te hebben gevonden. Maar Vader is beneden in zijn kamer, en ik had zoo'n behoefte aan een praatje. Ik weet niet waarom, maar ik dacht dat jij dit 't best zoudt kunnen begrijpen en dan — er was ook iets waarover ik graag even met je praten zou." „Wat dan?" vroeg Teddy, een beetje achterdochtig. „In de eerste plaats over die bloemen. Ik kan me zoo goed voorstellen wat je moest voelen toen je ze op het portret bondt." „Hoe meent u?" Teddy keek haar doordringend aan. „Mijn eigen moeder stierf toen ik zeventien was, een jaar voor mijn vaders dood, en ik lag heel dikwijls 's nachts te schreien van angst dat hij weer zou trouwen." „En u trouwde tóch met Vader," zei Tlieodora langzaam. „Ja. Maar sedert dien tijd heb ik de zaken een beetje van den anderen kant leercn bekijken. Toch herinner ik me nog duidelijk hoe ik toen over een tweede huwelijk dacht, en ik kan me begrijpen, dat je mij als een indringster beschouwt. Hope trekt het zich niet zoo sterk aan; Hugo ook niet. 't Is het ergste voor jou." Ze zweeg en streek weer over het bruine haar. Teddy bleef onbeweeglijk voor zich uit staren. „'t Komt Eiet in mij op, Tneodora, mij tusschen jou en je vader te stellen," hervatte mevrouw M'Alister „en ik weet heel goed, dat ik nooit geheel je moeders plaats zal kunnen innemen, maar ik hoop hartelijk, dat je op den duur wat van mij zult gaan houden." Plotseling keerde Teddy zich om en legde ze haar arm op haar stiefmoeders schoot. „Ik denk het wel — later," zei ze. „Ik heb altijd een heelen tijd noodig om mij aan nieuwe toestanden te wennen — sommige toestanden, meen ik — en ik vond het ellendig, dat hier iemand anders moest komen, die mijn eigen moeder naar den achtergrond drong. Ze was zoo heel verschillend van andere menschen. Maar nu u uw moeder ook verloren heeft, kunt u het wel begrijpen." Haar toon, hoewel kalm en beheerscht, verried haar diep gevoel. Mevrouw M'Alister was voldaan. „Dank je, Teddy," zei ze zacht, „of wil je liever, dat ik je Theodora noem ?" „O ja, alstublieft," antwoorde Teddy met een kleur. „Teddy was mijn babynaam, en het klink zoo akelig kinderachtig. Maar de anderen zijn er zoo aan gewend, dat ze 't niet meer kunnen laten. Ik vind het een vreeselijke naam !" „Hij past toch bijzonder goed bij je," vond mevrouw M'Alister glimlachend, terwijl haar oogen op het opgewonden jonge gezichtje rustten. ,Maar ik zal er om denken. — Nu wou ik nog zoo graag, datje me iets omtrent de kleintjes vertelde, over Phebe en Allyn. Vader heeft me verteld, dat Hope het huishoudstertje was, maar dat jij hen eigenlijk het meest bemoederde." Theodora's gezicht klaarde op. „Heeft hij u dat werkelijk verteld?" vroeg ze lachend. „Hope zorgt toch eigenlijk voor hen en ze kibbelt nooit met hen zooals ik." Er was een aantrekkelijke beslistheid en rondborstigheid in Theodora's uitingen, die haar stiefmoeder bijzonder goed beviel. Ze voelde zich al meer op haar gemak met haar openhartige tweede dochter dan met de zachte, beleefde Hope ; toch begreep ze heel goed, dat haar wegje nog lang niet gebaand was en dat er een heelen tijd over heen zou moeten gaan, eer Theodora haar opperbewind zou erkennen. Het zou zaak zijn kalm maar vast voort te gaan. Kleine Alijn en lastige Phebe zouden minder moeilijk te behandelen zijn dan hun oudere zuster. Ze bleef nog een half uurtje praten tot ze den dokter de trap hoorde opkomen, en toen ze eindelijk Teddy's kamer verliet, klonk het slaap-wel van beide kanten even hartelijk. VIERDE HOOFDSTUK. „Ik wou dat al mijn wenschen eens vervuld werden!" riep Teddy uit. Ze /.at in haar geliefkoosde houding op het gras naast Wills ruststoel, met haar elbogen op haar knieën en haar kin in haar handen. Will, door zijn kussens gesteund, zag goedhartig glimlachend op haar neer. „Dan zou je stellig ongenietbaar zijn in den omgang", liet hij er op volgen. „Dank je voor 't compliment. Ik zou 't er toch met plezier op wagen." „Wacht dan liever tot ik hier weg ben," antwoordde de jongen plagend. „Ik vind je ontzettend begeerig; ik zou al heel dankbaar wezen als één wensch vervuld werd." „Dat komt omdat je lang niet zooveel wenschen hebt als ik." „Het komt omdat ik één ding zoo oneindig liever wou dan al wat ik verder zou kunnen bedenken," verbeterde Will. 4 de sombere, zwarte japon boezemde haar ontzag in. Ze begon te wenschen dat ze Hopes raad maar gevolgd had en aan haar eigen kant van de heg gebleven was. Gedurende de laatste tien dagen had ze menige buurvisite gemaakt, maar het was haar tot nu toe nog altijd gelukt te ontsnappen voor er iemand anders verscheen. Inmiddels had Hugo plichtmatig zijn bezoek afgelegd en heel officieel op het visiteuur aan de voordeur aangebeld, maar Will was juist uit met zijn moeder voor zijn dadelijksch rijtoertje, en zoo had mevrouw Farrington nog niets te zien gekregen van de buren die zooveel afwisseling in het leven van haar zoon zouden kunnen brengen. Zijn beschrijving van Teddy's opwekkende bezoekjes hadden haar al gunstig voor zijn nieuwe vriendin gestemd, en een blik op het open, vriendelijke, onbevangen uiterlijk van het jonge meisje bevestigde dien eersten indruk. ,Wanneer komt je vader terug?" vroeg ze na een korte pauze, waarin ze voelde dat Theodora haar steelsgewijze opnam. „Overmorgen, denk ik. We hebben vanochtend een brief van hem gehad." „Gelukkig!" zei mevrouw Farrington. „Ik wil hem graag zoo gauw mogelijk over Will raadplegen. Dr. Parker sprak met zooveel lof over hem dat ik niet dankbaar genoeg kan zijn Will onder zijn behandeling te kunnen stellen." Teddy bloosde van blijdschap. Ze was innig aan haar vader gehecht en vond het heerlijk zijn lof te hooren verkondigen. „De menschen vinden Vader allemaal bijzonder knap," zei ze openhartig, „Ik denk wel dat hij Will zal kunnen genezen; in ieder geval vinden we het erg gezellig weer buren te hebben, 't Huis heeft een ontzettenden tijd leeg gestaan." Mevrouw Farrington glimlachte. „Dat is heel goed te merken aan de duffe lucht in de meeste kamers. Daarom ben ik zoo blij met dit heldere, warme weer, dan kan Will bijna den heelen dag buiten zijn. 't Huis is nog vochtig en hij moet maar zoo weinig mogelijk binnen blijven. Ik hoop dat we jullie van den winter ook allemaal veel bij ons zullen zien." Teddy lachte. „Alle vijf? Bedenk u wel, mevrouw. U is niet gewend aan zoo'n bende; we konden uw huis wel eens op stelten zetten. Ik raad u aan ons maar liever beurt om beurt te inviteeren.'' „We zijn niet verlegen van aard," bracht het raam achter hen open mocht, niet ter wille van de lekkere frissche lucht, maar om in de gelegenheid te zijn een ondeugend plan te volvoeren. Elk van lieu had een klein porseleinen popje op schoot, een lang eind dun touw en iets wat op 't eerste gezicht een doosje met gekleurde lorren leek. Een nader onderzoek zou echter hebben aangetoond dat de lorren een bepaalden vorm hadden en voorzien waren van drie gaatjes, een vrij groot in 't midden en twee kleintjes meer op zij. Zoodra de nieuwe aardrijkskundeles behandeld zou worden, zetten de meisjes hun boeken open voor zich, tegen een stapeltje andere aan, en begonnen aan het meegebrachte werkje. Een lapje uit de doos kiezende, kleedden ze elk een popje aan door zijn hoofd en armen eenvoudig door de gaatjes te steken en een draadje om het middel te binden. Isabels pop was een negerin en werd in 't vuurrood uitgedost. Die van Pliebe behoorde blijkbaar tot het Caucasische ras, zoodat haar blauw beter stond. Toen de poppen klaar waren, kregen ze elk de helft van 't lange touw om hun hals. Heel voorzichtig en tersluiks werkten de meisjes ze daarop door het opengeschoven raam, het touw vierende tot ze de poppenkinderen een verdieping lager tegen een ruit hoorden tikken. Toen trokken ze liet touwtje met een ruk naar boven, een beweging die aanleiding gaf tot een gesmoord lachen van Isabel. Phebe hoestte om het geluid te overstemmen en kneep haar vriendin waarschuwend in den arm. Juffrouw Hulbert keerde zich naar de zijbank, maar zag Phebe, die haar keel schraapte om de aandacht te trekken, met opgestoken vinger en een vroom gezicht op haar plaats zitten. „Wat is er, Phebe?" „Juffrouw, waar ligt de Himalaya?" „Himalaya? Koe kom je daar nu bij, Phebe? Waar heb je dat gevonden?" Juffrouw Hulbert wilde zich nu toch eens niet beet laten nemen. „In mijn aardrijkskunde." „Ik zie er niets van in mijn les," zei de onderwijzeres, overtuigd dat ze Phebe op groote onoplettendheid betrapt had. Isabel kwam haar vriendin te hulp. „We lezen al een eindje achterin 't boek ziet u." „In ieder geval heeft dit niets met onze les te maken. Je zult het wel hooren als we zoover zijn. — Beter opletten, meisjes!" „Phebe," fluisterde Isabel even later. „Hoe kwam je daar in eens bij ?" „'k Weet niet! 't Schoot me zoo maar te binnen en ik was bang dat ze iets gemerkt bad — O, hemel!" De deur ging open en de leerares van de klasse onder hen trad het lokaal binnen. Een uur later zaten Hugo en Teddy op het hek van de veranda, die aan de oprijlaan grensde, over een aanstaand feestje van de meisjesschool te praten, toen de dokter rakelings langs hen reed met zijn nieuw paard, Diana, voor de panier. „Wat een mooi beest is het toch!" zei Huug vol bewondering terwijl het rijtuigje hen voorbijging. „Ja, hè; ik verlang vreeselijk eens met haar te mogen rijden." „Dat zal vooreerst nog wel niet gaan," waarschuwde Hugo haar. — „Ze is lang zoo mak niet als Prins en je zou er niet veel eer mee inleggen als je haar probeerde te dresseeren." „Dat weet ik nog niet," antwoordde Teddy. „Vader vindt, dat ik heel goed rijd, en bij een paard komt het lang niet zooveel op kracht als op handigheid aan. Paarden dresseeren is een slag." „Een slag? Wat bedoel je?" vroeg Hugo lui. Hij stond met zijn handen in zijn zakken tegen een pilaar geleund en hij voelde kwikkelijke scene en buitendien kwam zijn wensch merkwaardig goed met de hare overeen. Diana begon onrustig te stampen, voortdurend geplaagd door een late horzel die haar in haar gevoelige huid stak. Waarom zouden ze eigenlijk niet even een blok omrijden, dan was het dier misschien meteen van zijn kwelgeest bevrijd ? „Zou je heel stil kunnen zitten als ik eeu klein eindje opreed ?" „Ja!" riep Allyn met een stralend gezicht. Theodora wierp een haastigen blik op het huis en greep de teugels. „Ik weet zeker dat Vader het ook het beste zou hebben gevonden," redeneerde ze. „Diaan is zoo onrustig ; ze houdt het niet lang meer uit; een klein ritje zal haar weer kalmeeren. En ik kan immers best mennen." De horzel zoemde mee. Diaan, zenuwachtig van het lange wachten, snelde er van door, en eer Teddy het goed besefte, stoven ze in volle vaart de straat af. „Ho!" riep ze uit alle macht. „Ho, Diaan! Sh — sh.!" Maar het paard liet zich niet sussen. Het bemerkte onmiddellijk een vreemde hand aan de teugels en zijn fijngevoelige bek waarschuwde hem dat die hand niet vast was. Door niets weerhouden, legde ze haar ooren Daar achteren, schopte een paar maal allerwonderlijkst met de achterbeenen en vloog een hoek om, het rijtuigje op twee wielen achter zich aauzwaaiend. „Allyn," zei Teddy ernstig, toen ze op dezelfde onveilige manier een tweeden hoek waren omgeslagen, „nu moet je eens heel goed naar me luisteren en precies doen wat ik zeg." Haar gezicht was krijtwit, maar ze wist haar stem nog in bedwang te houden. „Klim voorzichtig over den rug heen, houd je stevig vast en laat je dan, zoodra ik 't zeg, zachtjes op den grond rollen." „Dat wil ik niet," pruilde het kind. „Ik wil rijden." „Maar je moet, of ik neem je nooit weer mee. Als je ongehoorzaam bent, wordt je er straks uitgegooid en dat doet pijn." „Maar als ik er me van af laat vallen, doet het ook pijn," voerde het kind aan. „Heelemaal niet." Teddy beschuldigde zichzelf van een krassen leugen, maar ze was alle macht over het paard kwijt en het scheen haar de eenige manier waarop haar broertje kon gered worden. „Kom, wees nu een flinke jongen! 't Lijkt wel, of je heelemaal niet meer klimmen kunt!" Dit beroep op zijn eerzucht bleef gelukkig niet zonder uitwerking. Behendig als een jonge aap. klauterde hij over de bank, hing even aan de manden leuning en liet zich toen, al zijn moed bijeenrapende, los. Diaan sprong juist op zij en Allyn belandde in een dikke laag onkruid tegen den berm van den weg. Zijn geschreeuw volgde het hollende paard, maar het was meer een gillen van schrik dan van pijn en Teddy voelde zich van haar grootste angst bevrijd. Twee liuisblokken verder kwam de panier in botsing met een hooiwagen. Na een geweldig gekraak rukte het paard zich los en werd Teddy op den weg gesmeten. In een onbeschrijfeiijken toestand en van onder tot boven met stof bedekt, kwam ze vlak voor het rijtuig van de Farringtons neer, dat juist aan den anderen kant de straat inreed. Dien avond trad de dokter vermoeid en ontstemd zijn studeerkamer binnen, waar zijn vrouw alleen voor den haard zat. Met een zucht liet hij zich in een stoel vallen. „Arme, oude jongen !" zei ze hartelijk, terwijl ze naast hem kwam staan en zacht over zijn haar streek. Hij glimlachte moe. „Ik zou wel ik weet niet wat willen geven, als dit niet gebeurd was, Bess," zei hij haar baasde zuster zijn bedoeling doorzag of er zich tegen verzetten kon, stopte hij haar in de ton, zette de mand op haar hoofd en wandelde fluitend weg. De warme nazomer liep op zijn eind en het koude weer stond voor de deur. Den laatsten tijd gingen de twee gezinnen op zeer vriendschappelijken voet met elkaar om. Mevrouw Farrington en de doktersvrouw waren heel gauw weer even intiem als in hun vroegere studiejaren, en de jonge M'Alisters hadden sinds lang ontdekt, dat een jongen een jongen is, ondanks een zwakken, pijnlijken rug en een zieken wagentje. Hugo en Will waren dikke vrienden, en Hope behandelde de invalide met een zachte, ernstige vriendelijkheid, die evenzeer tot zijn hart sprak als haar teere schoonheid zijn jongensoog bekoorde. En toch was en bleef het Teddy om wie hij het meest gaf; Teddy die hem afwisselend vertroetelde, met hem kibbelde en hem commandeerde. Terwille van haar frisch, opwekkend gezelschap, van haar orgineele, niets-meisjesachtigen kijk op allerlei dingen, verdroeg hij haar bevelen en haar moederlijke zorgen, en op gevaar af van den stralenkrans van heiligheid te vernietigen die hem als interessant en ge- 6 duldig patiënt behoorde te omringen, mag niet verzwegen worden, dat hij bij die kleine, onschuldige kibbelpartijen zijn tegenpartij uitstekend kon staan. Zelfs het vertroetelen vond hij langzamerhand volstrekt niet onaardig. Er was niets sentimenteels in ; het kwam enkel voort uit Teddy's sterk ontwikkeld moederlijk instinkt. Buitendien volgden er lange, moeilijke dagen, waarin de oude pijn Will weer geheel de baas was en hem zoo afmatte, dat hij het rijden in zijn wagentje niet verdragen kon en hij maar, op de sofa liggende, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de uren moest doorkomen. In die dagen was Teddy steeds op haar post. Ze zag onmiddellijk den verhoogden blos, de zenuwachtige glinstering in zijn oogen, die kleine kenteekenen van in stilte geleden pijn, en haar tred werd dan lichter, haar heldere, opgewekte stem zachter. Vreemd genoeg, had Will op zulke dagen het meest behoefte aan haar gezelschap. Hij scheen kalmte te putten uit haar jonge kracht, terwijl de bezoekjes van Hope hem het aangenaamst waren als hij zich beter voelde, als hij met haar kon lachen en praten en haar met al de ridderlijkheid behandelen die haar zachte vrouwelijkheid in zijn oog eischte. Voor Teddy kwam het er minder op aan, redeneerde hij. Die was zijn trouwe kameraad en kon dus geheel als kameraad beschouwd worden. Phebe had zich reeds lang uit de ton gewerkt en de mand woedend in een hoek geschopt, en Hugo was alweer van zijn bezoek aan Will terug, maar nog altijd zat Teddy in de gezellige bibliotheek van de Farringtons voor het open haardvuur. Will hield dolveel van hardop lezen en hij had haar ruim een uur voorgelezen, terwijl ze droomerig in de vlammen zat te staren. Eindelijk legde hij het boek omgekeerd op zijn knie. Teddy kwam verschrikt overeind. „O, hemel! Ik vergat heelemaal dat ik een boodschap voor Vader moest doen!" Will geeuwde. „'k Wou dat ik mee kon gaan." „Nu, waarom niet?" „Hoe dan?" „In je wagentje, natuurlijk. Je moet niet denken dat je al loopen kunt, al zegt Vader dat je met den dag vooruitgaat. Zal ik Patrick roepen dat hij het brengt?" „Ik heb mijn fluitje hier." Hij speelde er even besluiteloos mee. „Weet je zeker dat ik je niet tot last zal zijn?" „Tot last? — Onzin!" Teddy stond tegen den schoorsteenmantel geleund, terwijl Patrick het wagentje in orde bracht. Door een instinctmatige fijngevoeligheid gedreven, liep ze de gang in om haar goed te krijgen, toen de man zich bukte om Will in het wagentje te tillen. Sinds den dag waarop ze kennis met den buurjongen gemaakt had, had ze hem nog niet weer zien verdragen, en nog sterker dan den eersten keer trof haar de schrijnende tegenstelling tusschen de absolute krachteloosheid van zijn beenen met de lenige beweeglijkheid van het overige lichaam. Even schoten haar de tranen in de oogen, half door medelijden, half door een gevoel van toewijding en beschermende genegenheid te voorschijn geroepen. Toen legde ze haar handen op het wagentje en zei met een vriendelijk knikje: „Zoo is 't goed, Patrick." Patrick keek haar aan met een blik waaruit zijn goedkeuring sprak. Hij was critisch van natuur en zijn glimlach was zeldzaam, maar hij hield van Teddy om al de vriendelijkheden die ze zijn „jongeheer" bewees, en hij verwaardigde zich soms een beleefd praatje met haar te beginnen, tot groote verbazing van mevrouw Farrington die er al aan gewoon raakte dat haar gasten den grooten knecht min of meer met angstig ontzag bebeschouwden. „Ik moet toch zeker mee, juffrouw Teddy?" vroeg hij. „Natuurlijk! Wat zou ik zonder jou beginnen?" antwoordde Will. Maar Teddy kwam tusschenbeide: „Je hoeft niet mee, Patrick, ik zal zelf rijden." „Wat zeg je!" riep Will, inde grootste verbazing overeind komend. „'t Zal best gaan," zei ze, het wagentje voorzichtig voortschuivende. „Laat me 't maar eens probeeren, Will; 't is veel beter zoo met ons beiden dan altijd en eeuwig met Patrick, en ik beloof je dat ik je niet zal omgooien." „Maar je mag het niet doen ! Dat is geen meisjeswerk!" protesteerde hij. „Wezenlijk Teddy, dat kan ik niet toestaan, dat is me heusch te kras!" Hij keerde zijn opgewonden gezicht naar haar toe en Teddy begreep hoe zijn gevoel er zich tegen verzette een dergelijken dienst aan te nemen van een meisje, en dan nog wel van een dat hij pas zoo kort kende. Ze liet het handvat los en kwam naast hem staan, onder voorwendsel dat zijn plaid weggleed. „Ik wou zoo graag dat je 't mij liet doen, Will," zei ze hem trouwhartig aanziende. „Ik weet wel dat meisjes gewoonlijk niet zulke dingen voor jongens doen, maar het is maar voor korten tijd en ik kan je meestal maar zoo weinig helpen. Als we werkelijk echte goeie vrienden zijn, mag je't je ook niet aantrekken. Jij zou in 't zelfde geval tienmaal zooveel voor mij doen. Toe, zeg nu maar dat ik je zoo dikwijls als ik kan mag rijden, tot je zoover bent dat je voor me wegloopt. Je vindt het toch veel prettiger om met mij uit te gaan dan met Patrick ?" en ze laehte hem zoo gul en schalksch toe, dat het laatste zweempje van overgevoeligheid van Will's kant als sneeuw voor de zon verdween. Dit ritje werd het begin van vele dergelijke tochten. Het wagentje was zoo licht en Teddy zoo sterk voor haar jaren dat het haar nooit vermoeide, terwijl Will al heel gauw ondervond dat zoo'n wandeling met Teddy toch nog heel wat anders was dan de plechtige uitgangen met Patrick die hem in eerbiedig stilzwijgen een uurtje door de stad schoof. Met Teddy achter hem en haar opgewekt gebabbel in zijn ooren, leerde hij binnen een week tijds meer van de plaats en haar bewoners kennen dan hij in de laatste drie maanden gedaan had, en hij kwam hongerig en vroolijk thuis, vol dwaze verhalen om zijn moeder aan tafel mee te amuseeren. ,,'t Was toch maar een gelukje dat we juist hier belandden," zei Will toen hij op een avond in December met zijn moeder voor den haard zat. Mevrouw Farrington keek van haar boek op. „In welk opzicht meen je?" „In alle opzichten, maar vooral om de M'Alisters. TJ heeft Mevrouw, en ik heb Teddy ; wat kunnen we meer verlangen." „En Hope dan ?" „O, Hope is een prachtexemplaar van een meisje, maar er ligt altijd zoo'n Zondagsch tintje over haar. Ted is beter voor dagelijksch gebruik. Hope ontmoet ik het liefst als ik mijn mooiste das aan heb; ik voel me lang niet altijd waardig om in haar tegenwoordigheid te verschijnen. Ik heb zoo'n gevoel of ik me altijd op een eerbiedigen afstand heb te houden. Maar 't kan Teddy niet schelen hoe ze me treft, pijnlijk en uit mijn humeur of niet; in mijn beste plunje of maar in een plaid gerold ; ze is altijd dezelfde trouwe kameraad. — Zeg, Moeder!" „Ja ?" „Gaan we van den winter nog naar NewYork, naar dr. Parker?" „Later misschien, tenzij je er naar verlangt. Je voelt je toch niet minder goed, Will?" en mevrouw Farrington wierp haar boek op den stoel en kwam naar haar zoon toe. Will keek haar aan met zijn vroolijk spottende oogen, zoo sprekend haar eigene. „O, Moeder, wat is u toch altijd bezorgd over me ! Ik ga immers met den dag vooruit. Dat ziet u toch zelf wel ? Wie weet hoe gauw ik weer loopen kan. Maar u heeft altijd gezegd dat we na Kerstmis een poos naar de stad zouden gaan, en ik zou 't zoo leuk vinden, als we Teddy konden meenemen. Ik geloof niet dat ze nog ooit iets van de wereld gezien heeft en ze mag wel eens een buitenkansje hebben. Vindt u ook niet?" Mevrouw Farrington dacht een oogenblik na. „'t Lijkt me een goed idee, Will. Ik heb er ook al heel dikwijls over gedacht wat we eens voor haar zouden kunnen doen, al was het alleen maar uit dankbaarheid voor al de vriendschap die ze jou bewijst. Eigenlijk had ik een ander plannetje, maar als je denkt dat ze dit bijzonder prettig zou vinden, kan het misschien wel gebeuren. Wou je liever Teddy dan Huug mee hebben ?" „Ja, ik geloof het wel. Huug kan toch niet; hij heeft ook veel meer variatie in zijn leven ; zou er niet zóóveel om geven als Ted, denk ik. „Goed, 't kan misschien wel," herhaalde mevrouw Farrington. „U is toch een bovenste beste!" zei Will met een dankbaar knikje. ZEVENDE HOOFDSTUK. „Laat me 's zien." Teddy zat met haar beenen over elkaar in een gemakkelijken stoel gedoken. „Er moeten natuurlijk twee heldinnen zijn en twee, neen, drie helden." „Wat begin je dan met dien overtolligen ?" vroeg Will glimlachend. „Dood laten gaan, denk ik." Teddy fronste haar wenkbrauwen. „Zie je, als het meisje — zijn meisje, je weet wel — met den verkeerde trouwt, dan laat ik hem —" Ze hield op en plukte, in gedachten verzonken, aan een van haar lange vlechten. „Nou, dan laat je hem ?" „Ja, dat is nu juist de moeilijkheid.'t Moet natuurlijk iets bijzonders, iets origineels zijn; verdrinken of vergiftigen is zoo afgezaagd. —Als ik hem eens aan slapeloosheid liet lijden en 's nachts opstaan om — neen, nog beter, ik zal een slaapwandelaar van hem maken. Dan kan hij droomen dat haar huis in brand staat teddy's boek. en opstaan om haar te gaan redden. Hij probeert door den stal binnen te komen en wordt doodgetrapt door haar lievelingspaard. Daar vind zij hem dan stervende, als ze 's morgens naar den stal gaat om hem een paar suikerklontjes te geven." In haar blijdschap over dit aangrijpend tragische einde bekommerde Teddy zich niet om de onduidelijkheid van haar zinsbouw. Met zijn handen achter zijn hoofd gevouwen en zijn gezicht naar zijn vriendinnetje gekeerd, lag Will kalm over de situtatie na te denken. „Hm ! 't Lijkt me niet kwaad," zei hij eindelijk „'t zou kunnen gebeuren, al komt het mij wat onwaarschijnlijk voor. Ik heb een oom gehad die in zijn slaap door 't heele huis wandelde en zijn lakens in een oud rijtuig dat in de schuur stond wegstopte. Die had net zoogoed in den stal terecht kunnen komen. — Verder ?" „De twee andere mannen moeten dan met de beide meisjes trouwen. Deze, de dooie bedoel ik, is donker en mager en hol, met uitstekende jukbeenderen en een dunnen neus. De anderen zijn veel alledaagscher. Ik denk dat ik die meer maak zooals jou en Huug." „Dank je!" „O, maar ik meen niet dat jullie er te ordinair uitzien ; jullie lijken alleen maar geen zier op mijn ideaal-held," vulde Teddy openhartig aan. „Ik vind den dooie het interessantst, zie je. In boeken houd ik altijd het meest van de mannen die er teringachtig en interessant uitzien." „ Jongens, wat spijt het me dandatiA: er niet teringachtig uitzie!" viel Will haar in de rede. „En de meisjes, hoe zijn die ?" „De eene is blond, goudblond en heel jolig. De teringlijder vindt haar het aardigst. Het andere meisje is lang en statig en slank als een lelie, met zacht, donker haar dat sluik neerhangt en bijeengehouden wordt door allerlei soorten van antieke kammen." „Door hoeveel soorten ?" „O, één te gelijk natuurlijk, maar ze heeft allerlei verschillende : schildpad, oud-zilver —, val me nou niet telkens in de rede! — En ze heeft een sierlijken, heel eigenaardigen, zwaaienden gang." „Rheumatiek of dronkenschap ?" „Als je je mond niet houdt, Will, vertel ik niet verder." Teddy werd driftig. Er bestonden vrijheden die zelfs Will zich niet mocht veroorlooven, en dit verhaal, het resultaat van haar meisjesdroomen, was haar heilig. Ze had er maandenlang over gepeinsd en nu, nu ze voelde dat het oogenblik was aangebroken haar achepping op het papier te brengen, had ze het geheim aan Will meegedeeld. Mevrouw Farrington bracht den langen regenmiddag met briefschrijven in haar eigen kamer door, en ons tweetal zat in de bibliotheek. Will had werkelijk zijn best gedaan eerbiedig te luisteren, maar nu en dan werd zijn gevoel voor humor hem te machtig, en Teddy was, als alle ontluikende auteurs, zeer gevoelig voor spot. Haar dreigement hielp. „'k Zal 't niet meer doen, Ted," beloofde Will nederig, ,,'k begrijp alleen maar niet hoe ze al die kostbare kammen in 't haar houdt als ze zoo zwaait. Maak haar niet al te slap in de geledingen, hoor, of geef haar een ander soort van aanbidder dan ik ben; zulke slaplijzigheid vind ik afgrijslijk ; ik houd van meisjes die wat stevig in elkaar zitten, zooals jij; dat is meer mijn genre." Teddy was volstrekt niet gevleid door het compliment dat hierin opgesloten lag. In t diepst van haar hart voelde ze heel veel voor al wat naar „bevallige nonchalance" zweemde, en ze had er in den laatsten tijd tevergeefs naar gestreefd haar uiterlijk met haar ideaal in overeenstemming te brengen. „Best mogelijk," antwoordde Teddy hoog; „maar toevallig heeft niet iedereen dezelfde opvattingen als jij." „Natuurlijk niet," zei Will haastig. „Hoe heb je de jongedames gedoopt?" „De donkere heet Marianne Clementine Ascutney, en de kleine, blonde Helène — met een accent op de e — Euphrosine Blackiston. De mannen heeten Ernst Vincent en Gerald Mortimer en de doode Allessandro Stanley Farrington." „Groote Goden, Ted! dat is me te kras! Waarom maak je er geen gewone, eenvoudige Jack van ?" „Omdat Jack een afschuwelijk ordinaire naam is en namen van heel veel belang zijn in een verhaal." Will liet een kreunend geluid hooren. w't Kan zijn ! Maar in ieder geval, kun je dan dat Farrington wel schrappen. Ik kan je lieusch 't gebruik van mijn naam in dat verband niet toestaan. Welken van de twee neemt Helène met liet accent ?" „Dat is juist de moeilijkheid. Ze is een rijke wees, — schat, schatrijk —en ze vraagt Marianne of die met haar wil samenwonen. Marianne is de eeuige dochter van een verarmde familie uit het Zuiden, die als onderwijzeres haar brood moet verdienen, totdat ze van dit slavenleven verlost wordt door het edelmoedige voorstel van Helène." „Met het accent," vulde Will aan, wien de spot en de pret uit de oogen straalden, want Teddy's toon was even hoogdravend als haar woordenkeus. „Dan gaan ze samen in haar weelderige villa wonen," vervolgde Teddy, zonder eenige aandacht te schenken aan Wills ongepaste opmerking „met een bejaarde huishoudster, en ze geven groote partijen en recepties en hebben een heerlijk leventje. Maar op een stormachtigen nacht in den nazomer, terwijl ze voor het haardvuur zitten en naar het grillige spel der vlammen staren, wordt er opeens gebeld en komt een bediende in liverij zeggen dat er een ongeluk op straat gebeurd is, waarbij een jonge man ernstig gekwetst is. Die jongeling is dan Alessandro, en wat er nu verder van zijn ziekte komt, dat ben ik van plan allemaal uit boeken van Vader over te schrijven." „Vooruit maar!" „Nou, hij blijft daar weken, en de huishoudster verpleegt hem voorbeeldig, maar de meisjes krijgen hem niet te zien; ze maken alleen maar bouillon en fijne puddinkjes voor hem en laten dat op zijn kamer brengen. Op zekeren dag, als hij er heel zwak en interessant uitziet, verlaat hij zijn kamer, maakt kennis met Helène en wordt verliefd op haar. Maar zij weet het niet, want hij is arm en heeft veel te veel eergevoel om haar zijn liefde te bekennen ; hij kwijnt dus weg van ellende en verdriet en zij heeft er geen flauw vermoeden van. Dit gedeelte is vreeselijk treurig." „Dat dunkt me!" merkte Will op. „Zijn die anderen er ook zoo plezierig aan toe?" Neen, Gerald studeert voor dokter; hij is een neef van Helène en woont vlak naast hen. Hij heeft rossig-blond haar en is heel vroolijk, en doodelijk verliefd op Marianne, hoe arm die ook is. Gerald heeft nog een vriend Ernst, die niet goed gezond is; ik bedoel niet teringachtig of zoo, maar hij heeft iets aan zijn oogen, zoodat hij tijdelijk niet werken kan, en daarom komt hij den zomer bij Gerald doorbrengen en verliest hij zijn hart aan Helène. Ze hebben een prettigen, fleurigen tijd met elkaar, maar als de arme Allessandro, boven in bed, hen s'avonds op de veranda hoort lachen en praten in den maneschijn, verbergt hij 't gelaat in de kussens en snikt het uit. — Op een avond maakt Helène voor de grap haar testament en vermaakt alles aan Marianne. Dan raken Helène en Ernst geengageerd en dan sterft zij en vinden de anderen het testament, en dan wordt Marianne beschuldigd dat ze haar vriendin vermoord heeft, en dat trekt Ernst zich zóo aan dat hij in een klooster gaat." „Hoe haalt-ie 't in zijn hoofd!" „Toe, stil nou! — Dan wordt de zaak gerechtelijk onderzocht en Gerald, die in plaats van in de medicijnen, in de rechten is gaan studeeren, houdt een schitterend pleidooi en spreekt Marianne vrij. En dan, daar midden in de gerechtszaal, ten aanschouwe van al de aanwezigen, drukt hij haar hand aan zijn lippen en roept ontroerd: „Marianne, gij zijt de mijne voor eeuwig!" en de heele zaal dreunt van het donderend applaus. Teddy zweeg; haar wangen gloeiden van opwinding. Will had zich naar den muur gedraaid en hield zijn gekromden arm over zijn gezicht. „Hoe lijkt het je?" eindigdeze ingespannen verwachting. „'t Is eenig!" antwoordde Will met een vreemden klank in zijn stem. „Vindt je 't wezenlijk nogal goed? Lach je me niet uit?'' vroeg ze verlangend, maar niet volkomen gerust. Wills echte belangstelling kreeg de overhand op zijn spotlust. Hij nam zijn arm weg. „Wezenlijk, Ted, ik vind het kranig bedacht" zei hij nu volkomen ernstig, „'t Is ook 7 origineel, iets aparts, niet zooals zoo'n hoop andere verhalen." „Teddy baalde diep verlicht adem, terwijl ze zich achter in haar stoel liet vallen. „'k Ben toch zóó blij dat je 't goed vindt, Will, want ik had er zoo op gehoopt, zie je. Jij bent de eenige levende ziel aan wie ik mijn geheim verteld heb, en nu ik weet dat jij het niet al te onbeduidend vindt, begin ik er dadelijk aan." Er bleef nog altijd iets weifelends, iets vragends in haar toon. Will stak haar zijn hand toe. „Weet je wat ik vast en zeker geloof, Ted ? Dat je den een of anderen tijd je illusie bereiken zult. Als ik jou was, zou ik hier maar onmiddellijk mee aan den gang gaan, je zult er nooit spijt van hebben. Zoo'n eerste verhaal heeft zelden dadelijk succes, maar ik zou probeeren wat ik er van terecht bracht en het telkens omwerken, tot het hoe langer hoe meer naar mijn zin was." Will was nog maar een schooljongen, niet veel ouder dan zijzelf, maar het lange lijden had zijn karakter fijngevoeliger en dieper gemaakt, en soms sprak hij met den ernst van een man. Ook nu klonken zijn woorden Teddy zoo waar en weldoordacht, dat ze, hem in de eerlijke oogen ziende, voldaan was; en toen ze, vol verlangen haar grootschen arbeid te ondernemen, naar huis ging, dankte ze voor de zooveelste maal haar gelukkig gesternte, dat haar zoo'n trouw vriend bezorgd had. Teddy voelde zich wel een beetje boven haar familieleden verheven, toen ze dien avond, met een schrift gewapend, in een hoekje van de voorkamer zat. Terwijl ze haar eerste hoofdstuk opzette en haar blik nu en dan naar het kringetje om de tafel dwaalde, waar over allerlei onbeduidendheden gebabbeld werd, bedacht ze met een medelijdend glimlachje, hoe weinig die daar vermoedden dat er dien avond een nieuw tijdperk beloofde aan te breken in de letterkundige geschiedenis van Amerika. Ze waren wel gewend aan „Teds gekrabbel" en niemand nam er notitie van, behalve Phebe die het er op gezet scheen te hebben de schrijfster met allerlei vragen lastig te vallen. Mevrouw M'Alister bracht haar tot zwijgen door haar met naar bed sturen te dreigen. Eindelijk met rust gelaten dacht Teddy aan het glorieuze oogenblik waarop ze, het gedrukte boek zou kunnen toonen en hen allen aan dezen avond herinneren. Daarna verdiepte ze zich met hart en ziel in de beschrijving van Mariannes zwaaienden gang en sluik neerhangenden haardos, zoo ingespannen en zorgvuldig haar schilderachtige bijvoeglijk naamwoorden bedenkende en schiftende dat ze noch op het krassen van haar pen, noch op het gesprek van de anderen lette. Eenmaal slechts keek ze even van haar schrift op, toen haar vader, die j uist binnengekomen was, zei: „Ja, ik ben er vanavond nog geweest en vind dat Will hard vooruitgaat. Ik denk dat hij met een week misschien wel eens heel voorzichtig zal mogen probeeren te loopen. 'k Zou er me echt in verheugen, want de jongen heeft een zwaren tijd gehad en zich kranig gehouden." Een oogenblik voelde Teddy iets van spijt door zich heen gaan. Als Will eenmaal op de been en onafhankelijk zou wezen, dan was 't uit met hun gezellig samenzijn. Vrij om te gaan en te staan waar hij wilde, zou hij natuurlijk jongensomgang zoeken en jongenssport boven meisjesgezelschap verkiezen. Boos op zichzelf en zich toch heel duidelijk een gewaarwording van teleurstelling bewust als ze aan de naaste toekomst dacht, boog ze zich dieper over haar schrijfwerk, terwijl haar stiefmoeder antwoordde: „Werkelijk, Jack? Ik had geen idee dat het al zóó gauw mogelijk zou zijn. Heb ik je verteld dat Jessie ons allemaal ten eten gevraagd heeft voor den volgenden Zondag?" Het gesprek werd voortgezet, maar Teddy was weer een en al boek. Ze was klaar met haar beschrijving van Marianne en schilderde nu de verschrikkingen van den stormavond, waarop het ongeluk gebeurde en de heldinnen voor het haardvuur zaten. Zooals de meeste meisjes van haar leeftijd, bezat Teddy een natuurlijke gave voor het melodramatische, en ze genoot zelf van haar bombastische woorden, terwijl haar pen over 't papier vloog. Even ophoudend om te overwegen wat meer effect zou doen dreigend of onheilspellend, voelde ze Hopes oogen op zich gevestigd. „Wat is er?" vroeg ze kortaf. „Ik zat juist te denken dat je je haar wel op mocht gaan steken," antwoordde Hope, terwijl ze naar haar zuster toekwam en de zware vlechten in haar hand nam. De overgang was wel heel plotseling en storend. Teddy had een gevoel gehad alsof ze op wolken zweefde en nu stoven die wolken opeens uiteen en stortte ze neer op de banale aarde. Driftig duwde ze Hopes hand weg. „Ik ben niet van plan mijn haar al op te steken," zei ze snibbig. „Maar je bent er oud genoeg voor en het zou je oneindig beter staan. Denkt u ook niet?" vroeg Hope, zich naar de doktersvrouw keerende. a't Kan me niet schelen hoe 'k er uitzie! Als 't maar makkelijk is," en Teddy gooide kwaad haar pen op tafel. „Maar je bent toch geen kind meer," hield Hope aan, haar zusje tot het uiterste drijvende. Je wordt heusch bijna te oud om nog met die staarten te loopen." „Wat kan mij dat schelen!" riep Teddy heftig, „'t Is netjes en makkelijk en ik ben in ieder geval niet van plan het op te steken voor ik er zin in heb. Zorg jij maar voor je eigen haar; ik zal 't wel voor 't mijne doen!" Altijd kort-aangebonden, kon Teddy vanavond, verdiept als ze was in haar opwindend geschrijf, niets velen en stoof ze op als buskruit. Ze voelde heel goed dat de nietige aanleiding haar uitval in 't minst niet billijkte, maar voor ze zich beheerschen kon, leidde Hugo haar gedachten in een ander spoor. ..Als je alleen je gemak op 't oog hebt, Ted," zei hij plagend, zou ik je aanraden den heelen rommel er af te knippen. Ik kan je verzekeren dat je dan het makkelijkste kapsel krijgt." Teddy was veel te boos om het in gekheid op te nemen. „ Dat zou 'k met plezier doen," riep ze uitdagend. drie dagen geleden gebeurd en nu zat Teddy met zijn moeders briefje iu de band te bedenken wat het precies zou kunnen beduiden. De dokter was al vroeg uitgegaan en Teddy zag er tegen op het een der anderen te vragen. Ze ging haar moeder zeggen dat mevrouw Farrington haar geinviteerd had, zette een grooten tuinhoed op en stapte het grasveld over. Patrick deed haar open, en zelfs in het korte oogenblikje waarin ze zijn gezicht zag, merkte ze op dat het ongewoon ernstig stond. Toen ze de bibliotheek binnentrad, voelde ze zich weer gerustgesteld, want de kamer zag er net uit als vroeger, met Will op de rustbank voor den haard, 't Leek haar zóó heerlijk weer als altijd hier te zitten babbelen of lezen, na die vrijwillige ballingschap, dat ze, haar geschoren hoofd vergetend, haastig op hem toetrad. „O, Will!" „Ben je daar eindelijk, Ted? Ik dacht dat je de vriendschap had afgesneden. Waar heb je al dien tijd gezeten ?" „Thuis. Maar wat is er gebeurd?" Want terwijl ze zijn toegestoken hand vatte, schrikte ze van zijn bleek gezicht en de donkere kringen onder zijn oogeu. 8 „Och, alleen maar die kleine instorting, antwoordde hij. „Ik schijn mijn rug toen weer verrekt te hebben en nu kan ik me niet verroeren." „Wat zeg je ! Hoe is het gekomen ?" Ze ging op haar knieën naast de bank liggen, met haar arm op de leuning. „Wist je 'r niets van?" „Neen. Wanneer is het gebeurd?" „Vreemd dat je 't niet gehoord hebt. 't Is drie dagen'geleden gebeurd. Ik heb mijn krachten een oogenblik overschat en daarna is het al erger geworden, tot we nu ongeveer net zoover van honk zijn als in 't begin van de ellende." „O, Will, wat ■ vreeselijk!" Teddy's overspannen zenuwen dreigden haar te begeven. Na haar uitbarsting en de eindeloos lange week van Lschaamte en spijt, waarin ze haar vriend erg fgemist had, deed dit den beker overloopen. JEen^ trouw kameraad was ze geweest ! Terwijl Will daar pijnlijk en droefgeestig lag, had zijner niets van geweten en niets geen notitie van hem genomen. „En moet jejnu weer altijd zoo plat op je rug liggen;?"^ vroeg ze met een machteloos gevoel van opstand. Ja." n „Doet het pijn?" „Ja." «Erg ?" „Soms nogal." „Altijd door?" Will knikte. „En ik wist er niets van, en je hadt zeker wel gehoopt dat ik kwam, en ik bleef maar weg. Wat zul je toch wel gedacht hebben ?" „Ronduit gezegd dacht ik dat je 'r eindelijk genoeg van kreeg en dat je druk was metje boek. Ik kon onmogelijk een andere reden bedenken, maar ik heb je verbazend gemist, Ted." aarom stuurde je dan niet even een boodschap ?" Hij keek haar aan met een weemoedig lachje. „Wacht maar eerst tot je zelf plat op je rug moet liggen en voor niets deugt, dan zul je 't wel begrijpen." Zijn glimlach deed haar pijn. Ze legde haar hand op de zijne. „Dacht je dat wezenlijk van me, Will ?" „Ja, eigenlijk wel; tenminste soms, niet altijd. Maar nu niet meer, hoor! Je bent altijd een trouw vriend in den nood geweest, Ted." „Weet je waarom ik niet gekomen ben ?" „Neen." „Kijk, dit was het." Ze trok den hoed van haar hoofd en zat beschaamd voor hem, een vreemde, ongelukkige Teddy met haar piekerig haar en betraande oogen. „Maar Ted!" „Ja, ik heb 't zelf gedaan," bekende ze, „ik was woedend op Hope en toen heb ik het afgeknipt." Will lag haar een oogenblik zwijgend aan te staren. Toen glimlachte hij en boog Teddy verlegen het hoofd, niet bij machte zijn spottenden blik te doorstaan. „Vreeselijk hè ?" vroeg ze „Och, neen ; ik vind het niet zoo vreeselijk," zei hij troostend, „'t Is niet wat je noemt flatteus ; je lijkt nu precies op een jongen, maar als ik er wat aan gewend ben, denk ik dat ik het nogal aardig zal vinden, 't Past bij je heele persoonlijkheid." Ze keek hem dankbaar aan. „Wat een goeierd ben je toch, Will! Daarom durfde ik niet te komen. Ik kon niet uitstaan dat je me zoo zou zien of 't verhaal zou hooren. Nu kan 't mij verder niet schelen. Ik vond het zoo'n afschuwelijk idee dat je wist hoe mal ik me had aangesteld." „Je bent wat al te heet gebakerd, Ted. Als ik je een raad schuldig ben, leer dan je vlagen ander, verwonderd over hun opgewekte gezichten. „'t Lijkt me wel leuk," zei hij half in gedachten, „tenminste als je met veel bent zooals jullie." „O, ja, natuurlijk, hoe meer hoe beter," antwoordde Hope, „Suze en Jacob komen ook binnen voor hun cadeaux en zelfs MuH*aney krijgt een nieuw lintje en een been. Hij kent de kerstmand al zoo goed! Zoo gauw ze binnen wordt neergezet om er den boel in te pakken, is hij er niet meer van weg te slaan." „Wanneer wordt dat feest gevierd?" „Kerstavond," zei Teddy. We eten dan altijd wat vroeger en maken zoo gauw vooit als we kunnen. Je moest eens zien hoe '11 herrie het hier is als alles is uitgepakt, 't Heele huis ligt overhoop!" „Ja, dat kan ik me voorstellen." „Hoe vieren jullie het?" vroeg Phebe. „O, wij geven elkaar een cadeau aan 't ontbijt, dat is alles. Van 't jaar zal 't natuurlijk wel niet zoo gaan. Verleden jaar was Vader er nog en kreeg ik dit horloge." „Hè!" riep Phebe met groote oogen het gouden remontoir bewonderend. „Heb je dat prachtige horloge toen van hem gekregen ? Ik kan me begrijpen dat je hem nu missen zult!" Hope schoot te hulp. „'tZal triest voor jullie zijn. Ik herinner me hoe het hier was dien eersten keer na Mama's dood. Wij wilden eerst veel liever doen alsof het geen Kerstmis was, maar Vader zei dat we in haar geest moesten voortleven en net moesten doen als andere jaren." „Ik wou dat wij zooiets konden doen als jullie," zei Will zenuwachtig met de hand door het haar strijkende, „Je weet niet hoe ontzettend taai het is altijd alleen te zijn. Er is nergens aardigheid aan." „Neem ons als je broers en zusters aan," stelde Teddy in gekheid voor. Will keek haar aan met een blik die duidelijker dan woorden zei hoe graag hij dat doen zou. Door de gang gaande had mevrouw M'Alister iets van het gesprek opgevangen. Even later klopte ze aan de deur van de studeerkamer. De dokter schoof het opstel weg dat hij voor een medisch tijdschrift zat te schrijven en stond op om zijn vrouw te begroeten. „Zoo, Bess, het heiligdom is blij je eens te zien binnentreden." „Stoor ik?" vroeg ze, voor ze ging zitten. „Volstrekt niet, jij stoort nooit." „Gelukkig, want ik heb iets te bepraten." „Wat is er aan de hand? Phebe weer iets uitgehaald of is Teddy weerbarstig geweest?" „Geen van beide; alleen dit." En ze herhaalde wat ze van 't gesprek der kindereu had opgevangen. „Nu is mijn vraag: zou je bereid zijn een goed werk te doen, Jack!" „Natuurlijk, al watje maar wilt. Wat is het?" „Mogen Jessie en Will op jullie Kerstfeestje komen?" „Ons," verbeterde de dokter zacht. „Neen, jullie. Je weet dat ik het nog nooit heb meegemaakt, en ik haal bij zoo'n gelegenheid niet graag vreemde eenden in de bijt, maar ik heb innig medelijden met den jongen, hij is zoo eenzaam.'' „Vraag ze gerust, 't Huis is groot genoeg gelukkig om nog een paar menschen te herbergen en Will heeft het beetje plezier dat we hem bezorgen kunnen, dubbel en dwars noodig," zei de dokter hartelijk. — „Maar er is één ding waar ik bang voor ben " Zijn vrouw keek op. „Daar heb ik al aan gedacht," zei ze haastig; „maar ik heb Jessie langer gekend dan jij, Jack, en ik weet zeker dat ze het volkomen begrijpen zal. Ze weet best dat wij elkaar geen kostbare cadeaux kunnen geven, en ze zal net als wij schik hebben in de pret van de kinderen en genieten van de heerlijke kerststemming. Ik weet zeker dat ze het dankbaar aan zou nemen, al was het alleen maar om Will." Toch maakte mevrouw Farrington eenig bezwaar toen haar het plan den volgenden dag werd voorgelegd. „Ik had juist met Will afgesproken jullie allemaal hier te inviteeren," zei ze. „Maar als jullie belooft dat je hier eersten Kerstdag komt eten, zullen Will en ik graag bij de mand komen kijken. Jullie zijn echte barmhartige Samaritanen om je telkens zoo over ons te ontfermen." De week daarop zweefde er een geest van groote geheimzinnigheid over „de Sparrenheuvels." Met het oog op de drie oninge wijden, voelden Hope, Teddy en Hugo dat de mand zoo mogelijk alle vorige moest overtreffen, en ze pijnigden hun hersens en doorzochten huis en winkels voor allerlei grappen en dwaasheden, die de waarde van de eenvoudige cadeautjes verhoogden. Als gulle vroolijkheid en goedgeefsheid tot de kenmerken van den waren kerstgeest behooren, dan waren de M'Alisters zeker wel in de gewenschte stemming. Nietige, met veel omhaal verpakte presentjes, stokoude en fonkelnieuwe grappen, onschuldige flauwiteiten en scherpe geestigheden — van allerlei werd in de pakjes weggestopt en verdween in de oude waschmand, en de eenige aanwijzing tot den mogelijken inhoud der pakketten was misschien te vinden in het feit, dat de uiterlijke vorm smakelijk en aantrekkelijk was, naarmate het cadeautje minder te beduiden had. De mand was in een erker neergezet, dicht bij den ezel met het portret van de moeder der kinderen, dat mevrouw M'Alister met hulst versierd had. Oude Suze had haar verteld dat het daar altijd stond bij die gelegenheid, en dien middag had de dokter haar verrast, terwijl ze bezig was er een slinger van groen omheen te leggen. „Net iets voor jou, Bess", zei hij dankbaar. „Wat zullen de kinderen dat aardig vinden! Kerstmis zou geen Kerstmis voor hen zijn als Mama's portret niet versierd was." De maaltijd was gauw afgeloopen dien avond, en de klok wees pas zeven, toen het heele gezin al in de zitkamer bijeen was, met Mulvaney naast de mand en Suze op den uitkijk naar de gasten. „O, ik kan 't haast niet meer uithouden!" klaagde Phebe. „Ik weet zoo'n massa dingen die daar in zitten. Ik heb er vier pakken voor Huug ingestopt en zeven voor Allyn en twee voor Vader — maar daar is er een van kapot — en twee voor Teddy." „Laat 's kijken," begon Huug, plagend langzaam op zijn vingers tellende. „Ik heb er zes ingelegd voor Ted, neen, zeven, en vier voor Hope en negen voor Allyn." „En voor mij?" vroeg Phebe die van ongeduld brandde. „O, jé, Zus, ik heb jou glad vergeten!" „Dat is niet!" „Stil, Phebe, daar komt Wills wagentje," riep Hope om haar zusje af te leiden. „Weet je wel dat Patrick hier ook een pak heeft gebracht, Huug?" vroeg Teddy fluisterend. „Ik zag dat Moeder het in huis smokkelde. „Een groot, hoor!" „Och kom !" zei Huug met een doodonschuldig gezicht, hoewel Will hem uitvoerig geraadpleegd had over verschillende kerstpresenten. „Ja, 'k ben nu toch zoo blij, dat ik die das voor hem gehaakt heb. Hij is bestippeld met mijn bloed, zoo had ik mijn vinger kapotgehaakt, maar Will zal, hoop ik, niet al te nauw kijken." Het verwarde gepraat en gelach werd even tot zwijgen gebracht, toen Hope voor de piano ging zitten en allen om haar heen kwamen TEDDY S BOEK. staan om huti geliefkoosde kerstliederen te zingen. Nauwelijks was de laatste noot weggestorven, of Allyn vloog op eeu wenk van Hugo, meteen verheugden kreet op de mand toe. „Eén te gelijk!" waarschuwde Hope, „en breng mij het pakje maar, dan zal ik het adres lezen." Het eerste paket behelsde toevallig zijn vurig begeerd paardje; hij ging er mee in een hoek zitten waar hij het teeder tegen zich aandrukte, terwijl eerst Phebe en toen Teddy hun geluk beproefden. „Trek ook even voor mij, wil je?" vroeg Will aan Teddy toen de beurt aan hem kwam. « k Denk er niet over! Je moet het zelf doen," en nog voor hij recht begreep wat haar plan was, had ze hem door de kamer tot naast de mand gerold. Twee uur lang duurde de pret. Mulvaney lag, bedolven onder een dikke laag papier, met een kluif op den grond ; mevrouw Farrington bewonderde een mooi handwerk van Hope, en Hugo bekeek met innig welgevallen een nieuw horloge, daar het zijne al lang slecht liep. Iedereen was dankbaar gestemd, en Hope en Teddy wenschten elkaar geluk met hun goed geslaagden kerstavond. ,,'t Is jouw beurt weer, Will!" riep Teddy, 9 TIENDE HOOFDSTUK. Will zat in zijn wagentje voor de hooge stoep van de M'Alisters en Teddy naast hem op de tweede tree met haar kin in haar handen. Hoewel het in 't laatst van Januari was, scheen de middagzon zoo lekker, dat ze er zich als een paar musschen in koesterden. „Dat weet ik wel," vervolgde Teddy het begonnen gesprek, „maar ik wou iets goeds, iets echt nuttigs doen, iets waar de wereld wat aan heeft, waar je de menschen verder mee brengt. Ik ben nu al zestien, en nog nooit ben ik iemand van eenig werkelijk nut geweest!" „Denk eens aan mij ?" stelde Will voor, terwijl hij behaaglijk zijn armen uitstrekte en zijn handen achter zijn hoofd vouwde. „Aan jou? O, jij telt niet meel" „Dank je." Teddy sprong ongeduldig op. rolde het wagentje naar liet hek en weer terug tot aan de stoep en zei: „Wat een vervelende plaag ben je toch! Als je niet oppast, wip ik je 'r even uit, hoor! Je weet heel goed wat ik meen. Die hulp aan jou is meteen een pretje voor mij, maar ik zou zoo graag de massa, het volk willen helpen." „Nonsens!" durfde Will te antwoorden. „Lang geen nonsens! Jij hebt mij niet noodig, maar die arme, ongelukkige menschen misschien wel." „Ik heb je wel noodig. Wie zou anders met me meegaan?" „Hè, wat afschuwelijk egoistisch! Zij hebben me toch in ieder geval meer noodig." „Dat weet ik nog niet. Wie zou mij door de stad rijden?" „Patrick natuurlijk, en buitendien je zult gauw genoeg zonder wagentje kunnen gaan en dan ben ik lieelemaal overbodig." Onwillekeurig klonk er eenige droefheid uit haar stem en Will glimlachte even, voor hij van houding veranderde en haar aankeek. „Hoe heb je je al die malligheid in 't hoofd gehaald, Ted?' vroeg hij botweg, zonder zich in 't minst te bekommeren om de vage gevoelens en verlangens van een zestienjarige. „Ik dacht dat jij te veel gezond verstand bezat om sentimenteel te worden." Zijn uiting griefde haar en ze stond driftig op. „Laten we naar het strand gaan," stelde ze plotseling voor. „Lijkt je dat niet te ver? Ik begin dik en zwaar te worden." Sedert een week was Will bij dokter M'Alister gelogeerd, omdat zijn moeder was weggeroepen door de ziekte van haar eenigen broer. De schikking viel van beide kanten in den smaak. Hugo en Will konden best met elkaar overweg. Hope was ook altijd even vriendelijk en vol attenties voor den gast, maar beiden hadden hun eigen kennissen en belangen, zoodat Wil en Teddy toch dikwijls op elkaar waren aangewezen, daar ze Pliebes gezelschap eerder meden dan zochten. De winter had Will goed gedaan. Bij den dag nam hij in krachten toe, wel heel langzaam, maar toch zoo, dat men, een maand terugziende, duidelijk de vooruitgang merken kon. Op zijn beste dagen mocht hij nu, geholpen door zijn krukken, de kamers op en neer loopen, en deze stap voorwaarts had hem met nieuw leven bezield. „Ik begin nu werkelijk te gelooven dat ik eindelijk toch weer wat respect voor mezelf loopen, zal ik wat lekkers voor jou halen." Ze begreep heel goed dat het kind wel eens niet heel hartelijk verwelkomd kon worden, wanneer ze er zoo opeens de eetkamer mee binnentrad. Een oogenblik aarzelde ze, wat ze eigenlijk met het meisje zou beginnen, toen, zelf hongerig, en verlangend om haar avontuur aan tafel te vertellen, bracht ze het kind naar boven en stopte ze het in haar eigen bed. Mevrouw M'Alister keek verwonderd op toen Teddy binnenkwam. „Je bent laat, kind; ik begon juist wat ongerust te worden. Archie, dit is Theodora, Hugo's tweelingzuster; Teddy, dit is mijn broer Archie, die een uur geleden eindelijk gekomen is." De toon van innige blijdschap in haar moeders stem, trof Teddy als iets ongewoons. Ze sloeg een vluchtigen blik op den vreemdeling die tusschen haar moeder en Hope zat, en haar eerste indruk was beslist gunstig. Niet dat Archie Holden zich door iets bijzonders kenmerkte, of een buitengewoon knap gezicht bad, maar ze voelde iets eerlijks, betrouwbaars in de verstandige blauwe oogen, die hij onder de voorstelling op haar richtte. Daarbij was hij lang en lenig en droegen zijn vriendelijke, ongedwongen manieren, zijn goedgevormde kin, de mond met het kleine blonde kneveltje, de klank van zijn stem en zijn broederlijk hartelijke handdruk Teddy's goedkeuring weg. In de drukte van het gesprek en het interessante van de onverwachte vergrooting van den familiekring, vergat Teddy voor 't oogenblik haar beschermelingetje geheel en al. Gelukkig maar dat het kind, meer moe en koud dan hongerig, onder de zachte, warme dekens al heel gauw vast in slaap was gevallen. Toen ze van tafel opstonden, zei mevrouw M'Alister, haar hand op Tedily's arm leggende : „Theodora, zou jij van nacht op het kleine zolderkamertje willen slapen ? 't Spijt me erg dat ik je verjagen moest, maar Will heeft de logeerkamer in beslag en ik wou Archie en hem niet graag bij elkaar stoppen. Morgen zal ik zorgen voor een betere schikking." „O, neen, 'k geef er niets om voor één nacht," antwoordde Teddy bereidwillig. „Hoe is uw broer eigenlijk zoo opeens gekomen ?" „Hij stond om vijf uur voor ons, een heele verrassing! Je weet dat ik hem tegen 't eind van de volgende week pas verwachtte, maar de aanhoudende sneeuwval deed de expeditie uiteenspatten. Hij heeft nu tot half Maart waarschijnlijk, vacantie. — En wat zeg je nu wel van mijn broertje, Teddy ?" „Hij lijkt me ontzettend aardig !" antwoordde Teddy zóó nadrukkelijk dat haar moeder glimlachend voorstelde : „Ga dan nog maar wat met elkaar babbelen, ik hoop dat hij goeie maatjes met jullie worden zal. — Hope heeft je boeltje al naar het zolderkamertje gebracht, je zult dus al wat je noodig hebt wel vinden als je naar bed gaat." 't Leek Teddy de kortste avond dien ze nog ooit had doorgebracht, en toen het tien uur sloeg, zat ze nog op de leuning van Hopes armstoel, opgewonden luisterend naar Archies boeiende verhalen, van zijn leven in veld en kamp, zijn tochten door ravijnen en onbewoonde streken. Toen — juist werd er hard aan de voordeur gebeld — stond de reiziger op om naar boven te gaan. „Een patiënt, dokter? Zou u er nog worden uitgehaald ? Ik benijd u niets en geloof dat ik maar naar bed trek. Drie nachten in een slaagwagen doen je toch weer naar eeti gewoon bed verlangen. Neen, Bess, ga maar niet mee naar boven. Ik weet den weg al wel." Mevrouw M'Alister bracht hem toch even tot aan zijn kamerdeur. Toen ze beneden kwam, vond ze haar man in de vestibule. „Ik begrijp er niets van, Bess ! Daar is een politieagent die me zoowat beschuldigt een kind te hebben veroverd of meegetroond. Er wordt er een vermist in de Waterstraat, en volgens zijn inlichtingen moet het ons huis zijn binnengegaan." „Wat zeg je ?" „Ja, 't is een wonderlijke geschiedenis en ik snap het rechte er niet van. De man kent mij niet en beweert dat hij strenge orders heeft niet zonder het kind weg te gaan. En ik kan hem maar niet overtuigen dat we hier geen kind verborgen houden." Op 't zelfde oogenblik schrikten beiden op van een luid geschrei, gevolgd door een verbaasden uitroep van Archie. Een paar tellen later vloog Teddy de trap op, met den uitroep: „O, vreeselijk, hoe kón ik haar vergeten!" „Theodora, wat beteekent dit alles?" vroeg de dokter, achter haar aan de trap opstuivende. Bij haar kamerdeur bleef hij stomverbaasd staan. Midden in de kamer stond Archie Holden met een gezicht dat alle uitdrukking verloren had op het bed starende, en in het bed, hem even strak maar daarbij doodsangstig en verschrikt aankijkende, zat een mager kind met verwarde haren en een plebejisch gezichtje, dat uit een vuil wollen mutsje te voorschijn kwam, terwijl 10 twee blondblauwe, gebarsten winterhandjes het witte laken vasthielden. Archie scheen te veronderstellen dat men van hem verwachtte het wonderlijke geval te verklaren. „'t Spijt me erg, begon hij, maar ik stak niet onmiddellijk het gas aan en ging dadelijk op den rand van het bed zitten om mijn laarzen uit te trekken. Ik kon niet weten dat dit. .. dit vreemde wezentje er in lag en ik vrees dat ik bovenop haar neergevallen ben. Maar op mijn woord, ik heb geen flauw idee waar ze vandaan is gekomen. Ik heb haar niet meegebracht!" „Theodora!" riep de dokter streng. Maar „Theodora" was verdwenen, om in de grootste schaamte haar hoofd te verbergen. ELFDE HOOFDSTUK. „Doet u dikwijls dergelijke dingen, juffrouw Teddy ?" Theodora ging met haar armen vol schoolboeken door de benedengang. Bij de onverwachte vraag keek ze op en zag Archie Holden over de leuning hangen. „Wat voor dingen?" „Verdwaalde kinderen aannemen. U heeft me geen klein beetje laten schrikken, gisteravond." Teddy kreeg een kleur, maar toen ze den blik van zijn vroolijke oogen opving, riep ze lachend: „Ja, wat vreeselijk, hè? Hoe kon ik zoo ontzettend suffen, Ik bracht het kind naar boven en beloofde haar wat eten, en daarna vergat ik haar heelemaal. Schandelijk van me !" „En ik ging bovenop haar zitten," voegde Archie er bij. „Ik weet niet wie van ons beiden 't meest verbaasd was, zij of ik. Wat wou u pen," zei Archie ernstig, terwijl Teddies opgewonden toon en gezicht hem niet ontging. „En hoort het ook in het plan om havelooze zwervelingetjes mee naar huis te brengen en in de bedden van logés te stoppen?" „Maar hoe kon ik weten dat u gekomen was?" vroeg Teddy driftig. „U kwam ons zoo onverwachts op ons dak vallen!" „Ja, ik wou Bess zoo dolgraag verrassen en het is prachtig gelukt. Zeg, juffrouw Teddy, wat voor familie zijn wij nu eigenlijk van elkaar?" „Hm," Teddy moest eens over de kwestie nadenken. „Neef en nicht? Neen, natuurlijk niet, u is mijn oom! Oom Archie. Dat klinkt heel eerbiedig." Archie trok een leelijk gezicht. „Dat doet me denken aan gewerkte pantoffels, een stok met een ivoren knop, een dikken foulard en een pelsjas. Als u er zich ook zoo'u voorstelling van maakt, doe ik graag afstand van dat oomschap. Teddy glimlachte ondeugend. Ze voelde heel goed dat het jongemensch eenigszins geergerd was over haar zinspeling op zijn meerdere jaren, maar ze kon de verzoeking onmogelijk weerstaan zoo'n schoone gelegenheid tot plagen te gebruiken. Opstaande, zei ze met een spottende buiging: ,,'t Spijt me zeer, Oom