1'ROXA | E. J. POTGIETER. PROZA 1837 — 1845 TIENDE DRlrK EERSTE DEEL HAAKLKM H I>. T.IKKNK WILI.INK A' ZOON 190* koninkiukeA bibliotheek J v~~y 1 X H O ü I). Jan, Jannetje en hun .jongste kind I,1/- 1 , i .24 lïlaauw bes. blaauw bes! •r>-l 1 )(> zusters II 2't-i De letterkundige lientgenooten te I arijs Lief en Leed in liet tiooi JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND. Kn leer op nietwes staat te raaken Als 't geen in • igen krachten is. O. Z. van HARKN. Oudejaars-avond heeft in ons vaderland liet eigenaardige behouden. dat weleer alles wat hollandscli was. onderscheidde: hij is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laatsten December, bij het invallen der schemering voor oen groot vuur gezeten, in oen vertrek, welks voorkomen ietwat feestelijk is; — ik mag het paar, dat met een opgeruimd gelaat de komst van luinne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vrolijk uur te zijn. maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreugde heersclit, waar de lach uit tranon schemert: als zij een beetje meer zin hadden voor onzen volksaard, zouden zij er verstandelijke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert. Doch ik Iaat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar. 1'roft / 1 „Wat brui ik er me om, wat ze van mij zeggen!" zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tijd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zijne koude kleéren meer raken, laat >tauu aan zijn onderziel. En geen wonder ! Jan is zoo dikwijle opgehemeld, un Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft loeren inzien, hoe hij harsten zou als de kikvorsch, of de geelzucht krijgen als de nijd, indien hij eene liooge horst ging zetten bij ieder: „Aap, wat heb je niooije jongen!' van zijne vrienden; oi zich kwaad bloed wou maken, bij elk . „Kij, wat een goore paai is dat!' van zijne vijanden. Het is mij of ik Jan in deze ure hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich: „Mijne talenten en mijne vernuften. en ik heb er eene zoó onder mijne jongens! mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, — wie drommel van beide zou wel de knapste wezen? allemaal prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders: al lees ik ze niet. ik betaal ze toch !" „Wijfje!" — laat hij er op volgen, — „reik mij vast een schoonen (1 oudenaar uit die la. ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kinderen weer laat, het is al over achten! Het is waar, de Synode van het jaar Zestien heeft ingevoerd, oudejaars avond kerk te houden, — ge hebt immers wel gezorgd, dat er tabak in de doos is i Jannetje knikt en reikt hem die t< zijn koten staat. Hij is zoo kloek gebouwd; hij is zoo breed van schouders; zijne knoken zijn zoo forsch, dat tienmalen vijf jaren bij hem naauwelijks die verandering te weeg brengen, welke eenmaal vijf op ieder onzer pleegt uit te oefenen. Ik vrees zelfs, dat men hem zich ouder zal voorstellen dan hij inderdaad is, als ik van over de zestig spreke; schoon Jan de wereld heeft bekeken, Jan heeft zijne kuiten nog niet verloren : voor een patertje langs den kant zegt geen meisje ,ba!" van hem. En wat zijne zaken betreft, daarin geeft Jan het u en mij nog te doen: hij was de eerste en de laatste in den winkel en op het kantoor, en schoon hij nu de woeligheid over heeft gedaan aan zijne jongens, de rekening, waaronder hij ,accoord" gezet heeft, komt uit ,tot eenen penning," zegt hij. Spreekwoorden aan centen ontleend, vallen nog niet in zijnen smaak. , Dat bewijst den ouden dag.1 hoor ik aanmerken; ik geef slechts toe, dat hij den leeftijd lang voorbij is. waarin men overbescheiden, overedelmoedig,overzelfverloochenend, pleegt te wezen. Ik zou schier durven beweren, dat Jan nooit zoo oud zou zijn geworden indien hij een van deze drie ooit was geweest. Ik ga verder: ik geloof, dat Jan uit den aard zou zijn geslagen, zoo hij immer zin had aan den dag gelegd voor bleuheid, die zich zoo min weet te schatten als te doen gelden. Jan's vader, Jan's ooms, al de verwanten van Jan hadden zaken uitstaan met de Hertogen van Bourgondië, in wier wapen eer een leeuw dan een kruis had gepast, daar zij dol veel van grijpen hielden en weinig van genade wisten. En echter lieten de eenvoudige burgerlui van Jan's familie zich hunne kaas en brood door die groote Heeren niet ontnemen, wat ijzervreters ze in hunne rammelende harnassen ook zijn inogten. . ,Zalig is hij, die zijn jok in zijne jeugd draagt!" zegt de Schrift; er gaat geen kind op school, dat niet weet te \ertelleu. hoe zuur Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hij wat trotsch op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. < »f ge potlood en papier ter hand luidt, ik schetste u hoe hij uit vrijen ging. in het schoone saizoen in een boeijer, maar niet een paar stukjes geschut aan boord; in den harren winter op schaatsen, maar niet de geladen buks op zij; oen llinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, liet huwelijk uitgesteld, tot beiden te oud waren geworden, om zich naar elkander te leeren schikken; maar welk een weèrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen, dan waren zij het - ik weet geen grooter lof voor beiden, dan dat \\ illem van Oranje er pleizier in vond dit te doen! Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gave van Rembrandt aan die van Rubbens paren. Ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met liet gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige vormen van den vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandscheii schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis 0111 hen heen verlichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen bij de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den zegen van Roemer \ isscher: Een vrolijck wijf en eerbaer liij desen. Slapen Jat de nacht schijnt kort te wesen. En kijk hare dochteren maar eens aan, als gij weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei van vrolijk- en jolijkheid uitzag. ,Mijne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen," moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poezij in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen! Wat goedronde gezigtjes, — blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zijn, — wat gulgaauwe lach, als we regt kennis hebben gemaakt, en zij ons wild woelwater schelden, schoon zij stouten schalk meenen. Welke ronde, mollige armen - welk een zeebari c h e 11 boezem, zoo als een dichter liarer jonkheid zeide ; — een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op? — Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den vreemden opschik gaslaat, die liarer dochteren om ,de teère leedjens bengelt f Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen : Jannetje ziet allerzuurst, als zij in het huis van een liarer kinderen vreemde drempelmeiden ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zij over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders? Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraakzindelijke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen at ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelijkheid herboren ziet in den schroom van eene aanvallige bruid! — bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje in liet geluk eener jeugdige eehtelinge! het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw, in do dankbaarheid eener zalige moeder! — Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen. Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit zij allerlei zoete stemmetjes: ,grootemoe! grootemoe!" hoort roepen. , Vader!" vraagt ze nu — gevalt u de trouwhartige uitdrukking niet? Tan heeft intusschen zijn glas geledigd, wel bekome het hem ! , Vader!" vraagt zij, , hebben we een goed jaar gehad?" /ij Jioet't er alle regt toe, zij. die hem het huis hielp bouwen ! .Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gibragt," antwoordt hij. met een spreekwoord van zijne voorvaders. die kaasboeren waren, „het zou 111e zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit het water te halen!" ,\Vel, Vader!" herneemt de bezorgde huisvrouw. ,lk zei immers als, Moeder!" valt hij in, terwijl liij in de handen wrijft; ,of hebt ge mij donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep? lïigt dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch wezen: „Veel geld en weinig zonde!"" „„Veel geld," Jan! we komen al op onze dagen — als ge het nog 0111 den wil van onzen jongsten vroegt „Oud, wijfje! de drommel is oud, — en zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen — die het meer verdienen dan —" Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de deur in, en aan hun hoofd een der oudste zijner zonen: als gij opmerkt hoe hij zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat het hun eersteling, dat het Janmaat is. We hebben Jannet je straks in hare dochters geprezen; hooger lof komt haar toe, dewijl ze in hare jeugd ook jongens Hink wist op te fokken, en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met den l'rins te velde was. Echter moeten we er voor uit komen, dat zij niet dezen knaap weinig moeite had — Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hij in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; „weérgasche dreumel!" plagt zijne moeder te zeggen, als zij hem 's ochtends uit had zien gaan, en hem 's avonds weerom zag komen, maar den ganschen dag niets van hem had gehoord, „waar loop je toch?" En het antwoord was in het eerst: „op het duin," en werd allengs: „aan het strand, .Moeder!" ik weet niet ot Jannetje het geloofde, want de borst bragt nooit iet^ mee, zoo als andere jongens van zijne jaren deden; hij plukte geene lielmplanten, hij zocht geene schelpen — op ieder: «wat doe je er?" waarmee zij den zwerver plaagde, hernam hij: .ik kijk in zee!" En wat zag hij, al starende? Het is me soms gebeurd — op het land, bij eene kronkelings des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een' heuvel, een' opgeschoten knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een' jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wienblikken dreven, zonder rust, zonder doel. „Hij ziet zijne toekomst voor zich," dacht ik dan in mij zeiven, „hij wikt wat hij worden zal, zijn strijd begint." En noode weerhield ik mij, bij iedere ontmoeting van dien aard, met den wild vreemde een gesprek aan te knoopen, niet 0111 hem allerlei jammeren des levens te voorspellen, niet om hom toe te roepen: „Vriendlief! wat gij ook in het verschiet moogt zien, de sirenen duiken nog niet op;" neen. ik wenschte het, dewijl ik mij zoo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen, in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige worsteling, liet is een dichterlijk oogenblik, die dageraad van het jongelingsleven stel u Janmaat voor. die den zijnen over de zee ziet aanlichten! ^ erbeeld u de kleine hulk. door hem bemand; verbeeld n het prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem oprijst: verbeeld u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de spiegelende oppervlakte der baren toeschitteren! Hoor het dieper ademhalen van den breedgeschouderde» nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een heil' van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de noordooster, die allengs feller opsteekt, vol blaast — hij tart den storm, — hij overwint den vijand, hij verovert eene wereld, — welk een beeld, welk een droom! Hij verwezenlijkte dien! I oen onder de Spaansche tirannij de nood te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste -I amict je goeden dag, met een: ,ik ga van honk, moederliet'! Maar je ziet me wéér:" en hij hield woord, woord als een man; hij voer uit in een' notedop, hij kwam te huis in een linieschip! En zoo de vrouw door hem leerde wat tranen met tuiten zijn, als zij hoorde, dat men hem geene haven in wou laten, om den storm, die hem beliep, te ontgaan; ,Heere!" borst zij uit, „hoe t en Werkt!' — een woord uit den Bijbel, dien hij zelf vertaalde; eene vertaling, waardoor hij zijn taal schiep; wat doet Jan? Schudt hij zuchtende het hoofd, als iemand, die onder de pantoffel staat; als iemand, die zich op de flaauwe verontschuldiging beroept: Bij wijlen heeft mijnheer den naem, Mevrouw de daet? Goddank, neen! — „Houd moed, Janmaat! er zal te avond een einde aan komen," zegt hij, en reikte nu een paar andere gasten de hand; gasten, die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het. vraagt ge? Terwijl zij de welkomstgroet wisselen, terwijl zij hun eerste glas leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking — ik vlei mij, dat gij er hen te volkomener door kennen zult. Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangrijken invloed op zijn vroeger leven hebben uitgeoefend, treffen wij er vele aan. die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn. „Hij, die de koe des Konings heeft gegeten." plagt de Spanjaard te zeggen, .hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten betalen!" Wie herinnert zich den C4allischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraaijen hoort spreken? I>e I>uitsche volksgeest wist geene volslagener armoede uit te denken, „dan waar de Keizer zijn regt had verloren." — „Must is for the King." zei de Engelschman. en de groote weg heet bij de Deenen de weg des Konings! Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door Jan, in de dagen van zijnen bloei, aan de Staat-magten ontleend: hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hij soms nog bezigt, zijne republikeinsche huishouding af! Het Wilhelmuslied heeft ij zijn loflied: „Wat ben je lief, „Mijn hartedief „Wat ben je goed, „Mijn simple bloed! „Eer ik hem mijne kunst weer laat verknoeijen. geef ik een' Muzen-Almanak met louter prozastukken uit. Weet ge dan niet, hoe ik onder zijn' saaijen dwang heli geleden: weet ge dan niet, dat ik het Cats nog naauwelijks vergeven kan, dat hij het jongsken aan zijne knieën spelen liet? Ik had er Hooft, ik had er Vondel eens meé moeten aankomen '. Hooft en -Tan Salie! Hooft, in wiens torentje allerlei nymphen stoeiden, Grieksche en Italiaansche, Latijnsc-he en Oooische nymplien; Hooft, die van kusjens en knepen zong. maar ze nooit aan de pottertjes wangen van onzen sukkel zou hebben verkwist. En \ ondel - Vondel, wiens oogen zouden gebliksemd hebben, als ik zijne reijën had gestoord door het salieroepen van ons broertje: Vondel, wien onze westelijke luchtstreek maar half vergenoegde : die naar het Oosten uitzag; die smachtte naar licht! O, dat ik had blijven voortroeijen op de adelaarsschachten mij door beide bedeeld; hoe hoog zou ik nu gesteigerd zijn! Maar ik wilde der menigte gevallen, ik hield me aan Cats, hij had op met het stille, huiselijke, bescheidene jongsken; hij maakte er versjes zonder tal voor! Toen hij stierf, was ik al half onder den invloed van Jan Salie ingedommeld; ik zou anders de leerlingen hebben getuchtigd, die den meester in zijne gebreken navolgden, — altoos herhalende, - flaauw tot walgens toe. Ook werden wij uitgevraagd zoo vaak er wafelen werden gebakken, zoo vaak er slemp werd gelept; o. dagen mijner schande! Als ik soms — ook ik droeg in mijn geweten den wreker met mij om! — als ik hij wijle nog eens een stuk van de groote meesters wilde voordragen : als ik een fragment uit Antonides aanhaalde, dan kneep Jan Salie mij in den arm. dan zette hij eene keel op, leelijke schreeuwer als hij is! „Broerlief!" zei hij dan, „broer! wat liefhebberij heb je er toch in zoo hoog te vliegen, blijf bij den grond, en je zult meer pleizier doen!" Och! we zijn bij den grond gebleven, totdat niemand meer dacht dat ik vliegen kon, totdat allen, wetende dat zij toch niet meer behoefden op te kijken. 0111 mij te volgen, in slaap vielen, zoodra ik begon. Het heldendicht — o, wat eposjes! — het leerdicht -— o, wat odetjes!— het minnedicht — o, wat klagtjes! — ieder genre was in predikaties ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest hoe konden zij zamen gaan'? Verlamlendigd en verlamzaligd had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; Bilderdijk moest 111e tot hem optrekken; Bilderdijk schudde mij wakker. \ an toen af scheidden wij; Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al mijne zangers als ik beu van hem waren; of zij inzagen dat hij onder het mom der rhetorica op nieuw binnen zoekt te dringen! Ik weer hen met vuist en voet van mijn' drempel, die minnelijmers, wier stukjes de botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent, luister! „De s c h r o o 111 In den d r o o in, Of de k 1 a g t In den nacht: „Het slordig gerijmel van bloesem op boezem; ,(k weer die nog ondragelijker spreekwoorden-berijmers, welke den volke eene les aanschouwelijk maken, die liet reeds zeil in beelden heeft gebragt: „En liefst van alledaagsehe zaken „Op bun versleten doedel kwaken! ,Ik weer bovenal die venters van aardigheden, welke mij in een hansworstenpak steken, als had ik geene andere roeping dan te goochelen met woorden en klanken — — .. „Waar drommel baalt de brui de woorden toch van daan " „Hedaar jongen! bedaar," roept Jan, — hij plagt van ouds van poften te houden, — „eer de vreemden ons weer zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'huis." „Slechts aan hen," herneemt .Jan de Poëet, „slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, slechts aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorhij is." — „Wie weet of ge niet juist ziet," valt Jan Crediet in: „wij, de lui van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart. „Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school," antwoordt Jan de Poëet, „kwel me maar niet met Jan Salie." „Hij moet gedrild — hij moet soldaat worden!" klinkt het. „Wie zegt dat?" hooren wij van twee zijden vragen, eerst door eene zachte en aangedane stem, nu op forschen en geraakten toon — eene jammerklagt, eene uitdaging. De eerste ontglipte aan Jannetje — verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij straks de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is het mogelijk, dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse moeder, zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige ? Het behoorde tot de raadselen des harten, tot de onverklaarbare ongelijkheden van den geest! Hoe, alle ding z ij n e i s c h, was in hare jeugd haar woord: wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij het eerste het beste, dat mij invalt, nu ik haar aanzie? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was noed genoeg voor de groene wei; maar het pofte bier eischte tinnen flappers; maar de heldere wijn moest schijnen in een doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den R h ij n vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit. En nu — wat in dit opzigt veranderd zij — ginds is een ketel te vuur, zij heeft kandeel gebrouwen, en gulden stoopen ontvangen alreé den weelderigen drank. O, .Jannetje! -Jannetje! gij die der spreuk in uwe huishouding getrouw zijt gebleven, waarom wilt gij haar in de lotsbestemming uwer kinderen geweld aandoen? tiij, die in een' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte, die beurtelings dwong tot dulden, ot riep tot durven, waarin have en lials vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen vati tucht en trouw, en waaruit toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom maakte; gij, die in zulk een' tijd .Jan waardig ter zijde stondt; gij. die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn; ixij spreekt nu .Tan >alie vóór: gij wilt hem elk zijner broeders opdringen! Alle zin zijn wil. was uw woord, toen de onderscheiden aard uwer kinderen aan het licht kwam. — gij temperdet slechts de overdrijving, die ten verderve zou leiden: maar dezen, dien gij niet kondt verbeteren, dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, de wijde wereld zoudt hebben ingejaagd, , vreemde oogen maken mensehen," — dien acht gij nog te goed voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden; — wees gerust, zwakke, beklagenswaardige moeder! -Jan Cordaat weigert hem'. ,\Yie zegt dat?' herhaalt onze oudste krijgsman, ,wie zegt dat? een lafaard, die zijn woord niet staande durtt houden! ,Ik zeg het.'' klinkt het eensklaps, „ik!" en eene forsche hand slaat op de linkerheup, als was hij gewend ereen zwaardknop te vinden, „ik" en de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van .Jans kinderen strijkt de zwarte haren uit het gezigt. „Jan Compagnie!" herneemt .lan Cordaat, .de scheldnaam lafaard past niet op u. hij heeft nooit op u gepast." „Verontschuldiging te over. brave borst! en toch houd ik mijn woord staande." „Hoe!" roept Jan Cordaat, „hoe, waarmee heb ik dien smaad verdiend! Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik er geene andere jongens had aangevoerd dan dan Salie's? Stel eens. dat ik tegen de list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne traagheid. ,ik wil hom niet eens tot koelie van mijn' palanquin," valt ■lan Compagnie in; „op een' mooijen dag zou hij mij halverwege een' berg neêrsmakken, al zuchtende. „Oei. wat eene vracht!" Maar mij dunkt, zoo iets zijn' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de strafdivisie „O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek! barst •Tan Cordaat uit, — „toen men mij zoo noode in fatsoenlijk gezelschap ontving, toen ik bij het uitschot van vreemden werven moest, hij is nog niet uitgegist. Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te schamen, dan ik. __ help mij. -Tan de Poëet! help mij, en getuig, hoe ik gestreden heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis —" „Kn ieder een doorluchtig man,* vult .Tan de 1'oeet aan. „Ik, die met den 1'rins over de Maas ben geweest .Een eenigli zwijgher weegt de werelt in een schaal —" klinkt het er tusschen waar vond de schalk den regel? „Die met" Mouringh, bij Nieupoort, de zege zoo gaarne bij de vleugels had gepakt, om ons verder te voeren, met Mouringh —* „Voor wien alle oorloghsman in zijnen tydt zou wijken," valt .fan ilo ]>oi*et in. „Die met Frederik Henrick zeven steden nam." vaart .lan Cordaat voort. „Geen lieilstar kende als "t licht dat op zijn helmtop blo nek." zegt Jan de 1'oeet. , Mie met Willem den Tweeden voor Amsterdam" „Wat haper je?" roept .Fan uit, „Grootvaêr, Oom en Vader hadden de kroon verdiend, die hij nemen wou.-' „Mie met Willem den Derden" - Het is of Jan de l'oëet het stilzwijgen straks door hem bewaard wil vergoelijken, hij haalt Vondel's meesterstukje aan : „l'rins Willem draalt alle Aemstehiddeis voor!" „Mat was de profetie van hetgene er in den borst stak," herneemt Jan C'ordaat. , Hij, die ons Land voor den ondergang behoedde —" „Die 't Christenrijk beschermde en 't Recht van 't Algemeen,r klinkt het zegevierende, alsof het I,odewijk XIV nog in zijn graf tarten moest. „Óf ik zoo mogt voortvaren," zucht Jan Cordaat; „maar van den 1'trechtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bidassoa naar de Herezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi; we zijn er wreed voor gestraft, — wie wil er zich weer aan blootstellen ? Ik heb geene plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de schutterij! Waterloo! Hasselt! Leuven! zeg mij, wat ik er zou hebben uitgevoerd, als hij mee was geweest! als hij geroepen had: „Langzaam, jongens! langzaam! — komen we er te avond niet dan morgen toch!" Plaat» hem in mijne gelederen, als ge durft: waar de Koning hem aantreft, op de parade, ot op schildwacht, in garnizoen of in liet kamp, Hij zal hem zien, Hij zal hem wegjagen : ik heb zijn woord, dat bij N ader van liet leger zal wezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen!" Arme Gastheer! Hoe menigh vader lijdt in zijne zone alleen! zegt Vondel, indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik liet doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan, in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in deoogen;hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaars avond te vieren Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel: dan werd er gekust — en nu ! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan het Benjaniinnetje, dat nog altijd in den hoek staat, dat nog altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde inuzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heelt zij zelve niet 0111 liet gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen. tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaér komen dan 0111 te eten en te drinken? Jan's Klik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den discli, hot duistei slechts aarzeling deed wijken in den hoek bij de schouw, waaide bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op. als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijne éénige vrijaadje! Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweehcht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. ,Stoutert!" zei hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor. en Arme Gastheer! Hoe menigh vader lijdt in zijne zone alleen! zegt Vondel, indien gij Jan vóór u zaagt, zoo al» ik het doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan, in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaars avond te vieren Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel: dan werd er gekust — en nu ! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan liet Benjaniinnetje, dat nog altijd in den hoek staat, dat nog altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heelt zij zelve niet 0111 liet gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen. tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaér komen dan 0111 te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den discli, het duistei slechts aarzeling deed wijken in den hoek bij de schouw, waaide bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op. als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijne éénige vrijaadje! Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweehcht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. , Stout ert!" zei hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor. en Arme Gastheer! Hoe menigh vader lijdt in zijne zone alleen! zegt Vondel, indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik het doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan, in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zijn gevoel! Hij moge zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlijken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaars avond te vieren Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel: dan werd er gekust — en nu ! Aan wien valt die ommekeer te wijten, aan wien anders dan aan liet Benjaniinnetje, dat nog altijd in den hoek staat, dat nog altijd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret, aria's en walzen; heelt zij zelve niet om liet gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen. tot verveling gezelligheid verving; tot onze zeden zoo stijf werden, dat we niet bij elkaér komen dan om te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zijner jeugd, toen het achttal kaarsen op den discli, het duistei slechts aarzeling deed wijken in den hoek bij de schouw, waaide bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op. als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijne éénige vrijaadje! Of hij ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweehcht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. , Stout ert!" zei hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor. en ijlings greep hij den strijkstok en speelde den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken. Hoe het schalke .Jannetje hem uitlachte, hem, dien zij verpligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat een ander haar kuste! Eens zwierde zij hem voorbij en hij liet haar zwieren een tweedenmale stoof zij hem langs, en hij speelde in schijn geduldig door maar daar kwam zij ten derdemale aan, en weg wierp hij de vedel, en Hink greep hij haar om haar middel, en boeten moest zij — maar niet achter de ooren! Hoe kuste hij haar dan, dat het klapte, terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden toe te kijken, en Jannetje bloosde als eene roos! Jan .Salie! wat kwaad stak daarin? Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare zoete keel te laten hooren, en rustte niet vóór hij de luite had opgeschommeld ; de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist te wel, hoe zoet een jent neen zeggen is met een lachje daarbij ; ondanks het bekende tafelregt. dat ieder voor het minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort. Eindelijk echter kwam het mopsje, het mopsje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht, maar tegelijk rees de groote vraag, wat er gezongen zou worden: iets geestelijks of iets wereldlijks? ,Een zoet deuntje,* mogt hij smeeken; andermaal schudde het lieve kopje „neen!"' en dan — dan had hij in een omzien het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zij berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster, die wel wat dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, het , H ei li ge Venus!" klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zij de luit maar weerom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt. — Jan Salie! hebt gij ooit lief gehad'? Streelende herinneringen! waarom wordt gij verbitterd dooide vergelijking met liet heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te kort is geschoten bij wat hij toen hoopte, bij wat hij toen had kunnen worden? Zie, zijne wenkbraauwen fronsen zich; zijn voorhoofd rimpelt! -Jan is er geheel de man naai, om zich in zijne overpeinzingen zelf te verdedigen en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud treurspel doen. Jan zegt zoowel: „Van achter zien we dit met andere ooglien aanf als: Zoo staan ze u in den nek ; zij plaghten voor te staan." ,Vader!" valt Jan Compagnie in, die deernis schijnt te hebben met de mijmerzieke vlaag van den anders opgeruimden oude, „vader! wat suft gij? hebt ge mijne broeders, hebt gij mij niet? — Eéne slechte vrucht onder de honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zijt weder de kroone des wouds! Lk weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik Jan Salie niet mee zou nemen, al schroeft gij hem drie h's op den rug. Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen - de zee, do luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens: maar vooi zijns gelijke hoop ik, dat de Heerc mij bewaren zal. Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in den glans van mijne weergalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken en bewaaijen ! W at zou liet anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn, ik leide geen louter Xabob'sleven; — de rijstbouw — de kottijpluk — de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs, als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weelderiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt. zoo dikwijls ik zijn' eeuwigen bloei ga sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog dat tuigen de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen! Eerst als mijne zorgen, over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders bevracht, uit mijn gezigt is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren dat, „wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, 0111 Jan op te beuren: zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld: zijn gemoed schiet vol: „Jongen!" — barst hij uit „jongen! gij steekt mij een' riem onder het hart, — ik begon mij zeiven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt ; .Tan Salie poëet, .Tan Salie professor, — Jan Salie diplomaat, Jan Salie lid van de tweede kamer, Jan Salie minister! ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn' geest te zien! Immers ik. die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroo men. 0111 er de wonderen te huldigen door hun genie geseha- pen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht, ik nam het middelmatige voor liet. Immers ik, die in geheel Europa vermaard plagt te zijn 0111 de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik. die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijne rust — jongens! laat mij uitspreken! daar hebt ge er mijne hand op, Jan Compagnie! dat ge op .Java nooit gekweld zult \\ orden met Jan Salie !" Bravo, Jan! „Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!" vaart hij voort, „li zal ik evenmin met hem meer lastig vallen : Jan Salie heelt geen verstand genoeg, om geld te verdienen; Jan Salie heeft sjeen talent genoeg, om roem te verwerven: ik schaam mij, dat ik zijn vader ben."' Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt : „Priester van de Kunst, van de Wetenschap, van de (iodsdienst! waarom hebt gij mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was m a a r een koopman ; denk niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, - een man. die moed dient tc hebben voor de veelsoortige ondernemingen: moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar lool>en, een man. die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, 0111 zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven, — een koopman als ik was in éen woord. — maar een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mijn' aanleg bloot ? Weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, .Tan Salie is de zoon van mijn" overvloed! Wat klaag ik over hem. ik. die mij zeiven moest aanklagen! In plaats van den verlievenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand: ik ben trotsch en traag geworden. jongens! liet was geene liefde, dat ge mij niet teregt weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik liet mijne het beste van allen hield, toen was ik te gelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn' tijd: toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden: — waarom leert gij mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waarachtig-verlichtste, niet den waarachtigvroomste, niet den waarachtig-liefderijkste van allen te worden. liet beste bolwerk voor de Kerk. in het bloed van mijne vaderen gevest?" Bravissimo, Jan! „Janmaat!" vervolgt hij, „kom naast mij, jongen!" — en de trouwe borst springt op. alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij! - „Janmaat! gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, — vergeeft ge mij? ik zal me beteren!" Het is veel van zulk een' vader maar niet te veel voor zulk een' zoon. Zie, (laar rijzen beide op, — Jannetje geeft liet teeken, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat ; zoo zij liet, zoo blijve het. handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht! Waartoe zou ik u den disch beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb. — maar daar is Jannetje Jan op zijde. .Vader! mag Jan Salie meè aanzitten?" „Onder aan. vrouw! Het is van avond voor het laatst: morgen besteed ik hem op een hofje. Houd het Jannetje ten goede, dat zij niet haar voorschoot langs hare oogen strijkt! — doch zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen; — luister nog een oogenblik. bid ik u. naar een paar jongens, die het langst bij den haard blijven drentelen, die den woordwissel tussclien Jan en .Tannetje hebben gehoord. „Als Jan Salie onder aan moet zitten." zegt een snaaksche bogchel de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van .lan s kinderen, — en zijn lach is dus ook bitter, .dan wordt hij mijn buurman! Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tussclien plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat een flaauwe aardigheid was dat ik zei er beter in mijn' jeugd. Mijn' jeugd !" en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde heeft, tegen zijne spillebeentjes, — „welk een andere jongen was ik toen; Huvgens had plezier in me Huygens, de taalgeleerde Hagenaar — Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist! Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten als paauwen over het tooneel, ik mogt er niet op; ik was te gemeen. „Op straat met je ronzebons!" schreeuwden ze." — En hij schuift de muts uit zijne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts: en zijn voorhoofd blijkt zoo heel eng niet. — „Maar had ik dan geen'aanleg," vaart hij voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas?" — en hij tikt er tegen; was T r ij n t j e C o r n e 1 i s niet aardig, niet weergaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan mijne invallen de helft van de moeite hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden, ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen storten, — ik ben gewroken ! — maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?" De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, dat hij niet eens antwoord afwacht: „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, liet jongsken, dat moeder het laatste doldijnde, het zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang uitgelagchen, hem zoo lang gestriemd, tot hij zich had gebeterd; ik heb van mijn Huygens geleerd : „lek spaer de roede niet, ik heb het volk te lief."" „Jan rlaassen!" herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit de poppenkast zijne ietwat paradoxale klagt rigtte, „als hadden komt, is hebben te laat; maar één ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken, ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek.'' „Aan tafel, broertje; aan tafel," herneemt Jan Klaassen, „vader stelt den feestdronk al in." En hoe luidt hij? „Oranje in 't hart, en niemands slaaf!" Een luid „hoezee!" beantwoordt den toast: Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje weder op. „Oranje boven!* blijve zijn eigenaardige volkskreet. En oven weinig als dezen verloochene hij ooit don anderen karaktertrek, die uit den wenscli spreekt, welken hij bij den twaalfden klokslag van middernacht slaakt, - de bede, die goloovig en vertrouwend ovor Jan's lippen rolt, terwijl hij zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zijne armen zegenend uitbreidt, — de verklaring, dat hij bij alle ontwikkeling zijnor krachten Hem niet vergeet, wien hij die heeft dank te weten; het kernige woord: — „God zegeno ons, kinderen!' God zegene n. .Tan ! n 011 de uwen ! 31 December 1841. Proza f. BLAAUW BES, BLAAUW BES! EEN STUDIEBEELD LIT OSs VOLKSLEVEN. Bilderdijk wenschte, in oen zijner veelvuldige verzuchtingen om den dood, in het stille graf to liggen, ten einde voor den iïaagschen straatkreet doof' te zijn. Ik ben te zeer van niuzijkalen zin misdeeld, 0111 te durven beslissen, of de schreeuwers der hoofdstad liet van die, welke onze hofstad doorkrijschen, in welluidendheid winnen; maar ik mag do Amsterdamsche keelklanken wel, en verbaas or mij over, hoe hot gehoor van onzen eersten dichter zijner verbeelding zoo zoor de wieken knotten kon. Verrees or dan, als zijn trommelvlies de pijnlijke aandoening had doorgestaan, verrees er dan, ten gevolge van dat met weerzin opgevangen woord, niet oen geheel ander tooneel voor ziincn geest, dan zijn studeercel aanbood ■ bragt het hem niet naar buiten, niet over in beemd ofbosch? Ik wil mij eerst op oenen der minst behagelijke kreten beroepen, 0111 later van diegene te gewagen, welke streelender gedachten op- wekken; Bilderdijk zelf, verbeelde ik mij, zou dien zin voor climax hebben gewaardeerd. Daar klinkt het: „Elft as zalm!" bij voorbeeld, waaruit de Jordaner in het middelwoord de I weglaat, om u die in de beide andere zooveel te zwaarder toe te wegen. Het rijst raauw genoeg op de lucht, — het is eene onwaarheid bovendien, want de eene soort van visch evenaart de andere nooit, — en echter heb ik er nimmer het voorhoofd om gefronsd, laat staan er om dood willen zijn; een geheel ander verlangen wordt er bij mij levendig door. Wie heeft niet hooren vertellen, dat die visch meest des nachts gevangen wordt, en wie die liet zoomin als ik ooit zag, onthoudt zich, bij de plotseling opgewekte gedachte, van den wensch, zulk een vangst bij te wonen? Het schuitje, - de visschers, — het want, spaarzaam, grillig, afwisselend verlicht; — om u heen de roerloosheid van den nacht, maar aan boord al de behendigheid van de winzucht; — en, tegenstelling die boven en beneden niet onaardig toetst, als gij neêrblikt, de rosse schijn eener lantaarn, als gij opziet, een enkele, tien, twintig, duizend, millioenen sterren, die de duisternis des hemels zwichten doen; wat dunkt u, zendt gij den voorbijganger, aan wien gij die afwisseling van ideeën hebt dank te weten, nog eene verwensching na? Waartoe echter zou ik het voorbeeld verder uitspinnen, als viel er op uwe fantasie weinig te vertrouwen, als hadde ik er niet voor het grijpen, waarbij schilderiger stoffaadje past? Welaan - maar eerst een paar uitzonderingen, ten einde ik in geene onbedingde lofspraak der straatkreten vervalle. Er zijn ergerlijke onder die uitroepingen — en och! dat Bilderdijk deze van de Haagsche had uitgemonsterd! — er zijn er bij de Amsterdamsche, die u de haren te berge doen rijzen, niet enkel om den klank, maar ook, maar vooral om der verbeelding wille: ,,Beerzen binnen de garneelen!" krijscht u niet enkel door merg en been, en „rapen as k i n d e r- h o o t'i e s!" (loet u niet louter om den teenierig gerekten uitgang pijnlijk aan; beide overdrijvingen wekken zoo velerlei weerzin op, dat ik dien onmogelijk in éénen volzin uiten kan. Ichthyoloog of niet, u stuit dat dooreenhaspelen van zout- en zoetwatervisch; liet verbijstert schier iedere voorstelling van liet verblijf van den eenen en den anderen gevinde. Rapen zijn een der oudste geregten ter wereld, en doen u ons bestuur onwillekeurig mannen toewensclien, als de Romeinsche Republiek er in de dagen van haren eenvoud en harer grootheid voortbragt, maar hoe vurig ge, bij vrijer instellingen, meer onafhankelijkheid van geest wenscht, die voor minder behoeften veil is, denk er eens aan, als die ongelukkige vergelijking 11 van hetkannibalen-maal gruwen doet! Het is wel. zoo gij, onder een' van beide jammeren, den lust overhoudt, 0111 op te merken, dat de proeven, die ons volk bijwijlen van Oostersche beeldspraak neemt, doorgaans afgrijsselijk uitvallen. < iij ziet, ik ben billijk, al geldt het ook mijne gunstelingen; want waarom zou ik schromen, thans dien naam te geven aan de velerlei verrassingen, die in roep of kreet tot mij komen, van den bitteren eersteling onzer velden, van het radijsje af, tot de laatste, scherpe vrucht onzer hoven, de rammenas, toe! Er ligt een zomer tusschenbeide, de keel des volks zou het u vertellen, zoo gij hem niet zelf gezien, niet zelf genoten hadt! Xaauwelijks mag het eene meisjesstem heeten, dat snerpende geluid, 't welk u in het vroege voorjaar des ochtends aan het venster door de leden vaart, en uit deernis, hoop ik, ,een bosje roode of witte* koopen doet, ware het ook maar om het kind te vergelden, dat het 11 de komst der lente geboodschapt heeft. Mild, daarentegen, schier melodisch, zou ik willen schrijven, klinkt de roep des mans, die. bij invallenden avond, den herfstwind de a's van zijn rammenas verre dragen doet, als de zonneschijn langer geduurd had, ze zouden tot zang zijn verzacht! En zal ik ze 1111 optellen, de tallooze verkwik- kingen, welke de arme langs uwe deuren vent, zonder er zich zelfs over te verbazen, dat gij die in overvloed genieten moogt. terwijl hij ze zoo schaars smaakt, terwijl zoo vele van deze hem zijn ontzegd: de welriekende aardbezie, de verfrisschende kers, de druiven, waarop de dauw nog ligt, de china'sappelen, die het Zuiden ons zendt, de maar waar zou ik eindigen, als ik ook slechts een honderdste der tooneelen voor uwen geest wilde roepen, waarop de gevleugelde verbeelding ons verplaatst, bij het hooren van eenen der vele klanken op welke de breede schaal van toonen boogt, die van behoefte tot weelde reikt? Mijne inleiding zal haar doel hebben bereikt, als zij de ergernis voorkomt die de titel van mijn opstel geven mogt maar een straatkreet! „Blaauwbes, blaauwbes!" — klonk het langs de —gracht onzer hoofdstad, en het geluid dat eene oude vrouw verried, mogt den jongen heer van het eene venster niet van zijn duodeeimoot je op doen zien, en de beziën, welke het wijfje door dien kreet ventte, der jonge jufvrouw van het andere raam geenen blik waard zijn, een Rembrandt had haar gansche mand leêg gekocht, als zij een uur voor hem had willen zitten. Een sergierok, die de beenen verder blootgaf, dan hunne vormen wenschelijk maakten, maar wiens kortheid haar in het voortstappen zeer te stade kwam; — een sergiejak, dat de verbruinde, en van ouderdom vast verstrammende armen onder geene mouwen in zijne hoede nam: beide kleedingstukken vielen iederen ledeman 0111 te werpen, en zouden onder de hand des meesters stellig fraaijer hebben geplooid, dan zij 0111 het lijf van mijn moedert je deden: maar het zou ook niet om deze zijn geweest, dat een schilder zich tegenover haar achter den ezel had gezet. Hagelwit mocht het eenvoudige mutsje zijn, dat de grijze haren bedekte en de tronie omsloot; hoog van kleur, „in den roode" de doek. die, over het jak ge- speld, de uitstekende schouders en ingevallene borst kwalijk verborg; ook deze eigenaardige dragt van een geldersch huismanswijf zou, zonder haren persoon, binnen het bereik des kunstenaars zijn geweest, hoezeer die kleeding, liet zij in liet voorbijgaan opgemerkt, tot het karakteristieke van haren straatkreet behoort. Al het aantrekkelijke dat zij voor Rembrandt zou hebben gehad, school in haar gelaat; waarom is met hem de kunst verloren gegaan, voor de beeldtenis eener oude vrouw den blik des eerbieds, het knikje des welgevallens te verwerven ? Als hij mijn blaauwbessenwijfje op het doek had gebragt, hij zou de rimpels niet hebben verheeld, die haar breed voorhoofd doorploegden; hij zou de jukbeenderen niet hebben weggedast, die hare wangen zoo hoekig maakten; hij zou om mond en kin zelfs den zweem van grijzen baard hebben geschilderd, dien hij in de natuur aanschouwde. Maar zoo gij haar bij den eersten oogopslag hadt aangezien, dat zij zestig, vijf en zestig lange jaren misschien had geleefd en geleden, het ware u ook helder geworden, dat zij had liefgehad en geloofd; het wintersch landschap ware opgeluisterd door van omhoog invallend zonnelicht! En ge hadt liet graauwe dons om kin en lippen voorbijgezien, in uwe bewondering van de beraden-, van de bedachtzaamheid, door dien mond geteekend ; woorden deiwijsheid zouden u van die lippen niet hebben verbaasd, gij hadt er geene andere van verwacht. En het schier stramme dier wangen, en liet scherpe der beenderen, die er onder uitstaken, zou opgehouden hebben, u weerzin in te boezemen, want er had een lachje over gezweefd, waarbij het u te moede ware geworden, als had zij onder allerlei leed den zin voor schuldelooze vreugde bewaard. En terwijl iedere rimpel voor u in een teeken ware verkeerd der rampen die haar troffen, hadt gij u gebogen voor het geloof, dat u uit hare bruine oogen toestraalde, hadt gij u verkwikt aan eene gemoeds- rust, die het verlies van jeugd, schoonheid en wereldsche uitzigten overleefde ; van eene ziel, die genade had gevonden bij God ! II n e f e m m e q u i n' a plus d a g e is iets vreesselijk-leelijks, als Beaumarchais haar ons schetst; — zou liet geheim van het innemende, der oude vrouwen van Rembrandt eigen (het genie des meesters voor het overige in al zijnen omvang geëerbiedigd), ook aan het onderscheiden volkskarakter, ook aan dier mannen verschillend begrip over de bestemming van den mensch, zijn toe te schrijven? „Blaauw bes, blaauw bes!" klonk het, maar zonder den nadruk, dien het vrouwtje den woorden in eene straat zou hebben bijgezet, maar meer uit gewoonte, naar het scheen, dan uit hoop de aandacht van koopers te zullen trekken — in die buurt scholen de liefhebbers harer onaanzienlijke, harer de lippen blaauw verwende beziën niet. En echter was het blijkbaar, dat haar des ondanks het voortstappen over de harde straatsteenen niet verdroot; dat mismoedigheid over het vergeefsche van haren roep verre van haar was. Vier of vijf jongens stoven haar voor, of sprongen haar na, om bij beurten haar af te wachten of in te halen, en onder het huppelen om haar heen eenige bessen uit de mand te grijpen, die door geen deksel werd beschut: in eene andere stemming zou de baldadige plagerij, zou liet soms van alle kanten eensklaps opgaand : „blaauw bes, blaauw bes!"' haar hebben geërgerd ; thans scheen zij even goedwillig de oorvijgen te geven, als de janraps zich die voor hunne vruchtelooze pogingen lieten welgevallen. Intusschen was zij eene halve gracht voortgegaan, en zie, daar stond ze voor het huis, waar zij wezen moest. Vlug, als een meisje van drie zesjes schier, vlug wipte zij de stoep op, on de schel ging over, tot twee malen toe. Een knecht, in geel linnen jas. deed open. „Is Eefje tliuih»V" vroeg de blaauwbessenvrouw. „Eefje?" hernam de borst; „er woont geen Eefje hier; mijne kameraads heeten Sanne en Saar, en" — „Eefje heeft hier toch gewoond," zei do vrouw, „of ik moest mij in liet huis hebben vergist, — maar ik ben hier immers bij mijnheer —?" (en de knecht knikte: „ja wel!") „dan moet zij verhuisd zijn." „En dat zou geen wonder wezen." Een paar kinderen sprongen aan liet einde van den gang du deur eener kamer uit, en eene vrouwenstem mogt de meisjes naroepen : „M ais attendez donc!" zij deden of zij het niet hoorden; zij stonden al aan de deur de blaauwbessenvrouw aan te zien, die bij den borst vergeefs hare nasporingen voortzette. „Jonge jufvrouw!" vroeg de knecht aan eene van de kleuters, die een jaar of tien wezen kon, „heeft hier een meisje gewoond, dat Eefje heette?" „Ik weet wel, hoeveel jufvrouwen ik gehad heb, maar van de meiden neem ik geene notitie," was het antwoord. Ondanks al hare onrust kon mijn moedertje zich niet weerhouden, de veelbelovende nuf van het hoofd tot de voeten op te nemen. „Foei, Emilie!" zei haar jonge zusje, „heugt je Eefje niet meer? ze was zoo'n vrolijke, vriendelijke meid." Het blaauwbessenvrouwtje had het kind wel willen kussen. ,'t Is waar," viel Emilie in: „je m'en souviens, toen hadden wij die nare, norsche jufvrouw, Numero Acht." „En waar woont Eefje nu?" vroeg de teleurgestelde oude. „Mama zou het wel weten," hernam liet jongste kind goelijk, „maar die is buiten." „Mesdemoiselles!" klonk het gebiedende achter uit den gang. Waarschijnlijk was het jufvrouw Numero Negen, die de kinderen, hoe schoorvoetende ook, verpligtte, niet haar naar boven te gaan. „Wil je in de keuken niet eens hooren, of eene van je kameraads het weet?" vroeg de blaauwbessenvrouw aan den knecht. „liet zal vergeefsche moeite wezen, vrouwtje! we zijn hier allemaal maar trekvogels." „Och! doe liet," zei ze. „Ik ben hare moeder, of je t niet wist." Het was een beroep op het harte, dat ijlings verhoord werd. „Kom binnen, besje!" zei de knecht, „en ga zoo lang op de bank zitten," er stond eene geel geschilderde in den gang, liet medegedeelde gesprek was met geopende deur half op de stoep gehouden. En mijn blaauwbessenvrouwtje zette zich een omzien néér: maar of de oogenblikken, welke zij er verbeidende doorbragt, haar niet lang duurden, vreesselijk lang, dat beslisse iedere mijner lezeressen die nog geen negen jufvrouwen bij haar tienjarig kind heeft gehad. Eindelijk daar sprong de knecht de trappen, die naar de keuken leidden, weer op „moedertje!" zei hij, „de keukenmeid meent te weten, dat je dochter naar de —gracht is verhuisd — bij mijnheer —" „Dank je, jongelief! wil je eene handvol blaauwbessen ?" Eene weigering ware onheusch geweest; ook kwam zij bij den borst niet op, al vielen er voor de trekvogels andere kruimels van de tafel. „Het ga je goed," zei het moedertje, toen de knecht de deur weder geopend had. „Van 's gelijke, en zoen Eefje voor me," lachte de schalk. Eefje verhuisd! — geen wonder, dat de tred der oude vrouw trager was bij het afgaan der gracht, dan bij het opkomen : allerlei gedachten onderdrukten liet verlangen, dat hare voeten straks bevleugelde. Eefje verhuisd! — het moest haar wel ondragelijk hard zijn gevallen in die aanzienlijke woning, want zij was altijd een gezeggelijk kind geweest; en had zij in hare buurt niet drie jaren lang op den Huize — tot genoegen harer meesters gediend ? — Eefje verhuisd — zij kon het thans beter getroffen hebben; maar als het eens het begin van een zwerfziek wisselen was. Het blaauwbessenvrouwtje stond stil, stond op straat stil, en de voorbijganger, die haar uit den weg duwde, die haar ontwaken deed, wist niet wat er omging in haar gemoed. Eefje had in de laatste maanden niet geschreven; maar er waren haar en haren man toch van tijd tot tijd groeten, er waren hun later zelfs kleine geschenken, geschenken in geld, geworden, die slechts van Eefje komen konden. Haar man, haar blinde man, had bij dat geld, het is waar, bedenkelijk het hoofd geschud, had zelfs willen weigeren, het aan te nemen, als hij niet weten mocht, wie het zond ; maar de winter was zeer lang, en hare verdiensten waren zoo gering geweest! O, dikwijls had zij vader, wiens zuchten haar niet ontgaan waren, hoe hard haar spinnewiel snorren mogt, dikwijls had zij hem getroost, dat Eefje het zeker beter had dan zij in hunne armelijke hut! Eefje verhuisd, en dat zonder het hun te schrijven! ,Moedertje! moedertje!" hoorde zij roepen; maar het viel haar niet in, om te zien, of die kreet ook haar gelden mogt; eerst toen de stem er „blaauw bes. blaauw bes !" op volgen liet, zag zij waar ze was, en wie haar wenkte. ,Vrouw Hendriksz! vergeet jij je oude vrienden zoo?" vroeg een aardig wijfje, in haren winkel aan de deur staande, niet een kind op den arm! het jongsken bukte zich vast naar de mand, om eene bezie te grijpen. ,Hoeveel, Antje?" was het antwoord; de neering ging een oogenblik boven de natuur. „Drie maatjes, vrouw Hendriksz! dat weet je wel bah. Wim! je zult je vingertjes blaauw verwen; — wat zeg je van mijn' jongen, vrouw Hendriksz? mijn man is zoo gek met den guit!" Het viel der gelukkige moeder te vergeven, dat zij niet opmerkte, hoe weinig vrouw Hendriksz op haar gemak was; hoe hortend de laatste woorden van haar antwoord er uitkwamen. ,.Te eerste was eene dochter, niet waar? — Tn drie jaren een rijkelui-wensch! — Komt Eefje nog wel eens bij je? — Zij is verhuisd, hoor ik." „Zoo!" hernam Antje, „neen, ze is in lang niet hier geweest, en de moeder doldijnde met den knaap: „hoe gaat het met je man, vrouw Hendriksz?" „Och, hij kan den lieven dag niet eens meer zien! Ik geloof, dat je twee en een' halven cent weêromkrijgt; daar zijn ze — groet den baas van me, ik kom nog wel eens weêr aan." „Wim! jongen als eene wolk! kraai het blaauwbessenvrouwtje eens goeden dag." — Maar vrouw Hendriksz wachtte het niet at; vrouw Hendriksz ging verder — nog minder opgeruimd, dewijl ze juist getuige was geweest van dat tooneeltje van geluk. Het aardig wijfje uit den winkel had tot Eefjes speelmakkertjes behoord ; slechts een paar jaren vroeger naar de hoofdstad vertrokken, had zij er kort gediend; was zij er gaauw en goed getrouwd; waarom had Antje haar ook zien voorbijkomen, op het oogenblik, dat haar de muizenesten over Eefje door het hoofd maalden? En wat was Antje tevreden geweest, als had zij zich op haren trouwdag te goed gedaan! — ^ rouw Hendriksz werd onbillijk en gevoelde het naauwelijks, of had er berouw over: hoe de sloof zich den nijd schaamde! Het had niet aan het aardige wijfje uit den winkel, het had aan haar gescheeld, dat de oude mensch haar te sterk was geworden, en zij beloofde, in zich zelve boete en beterschap, zonder te weten, hoe spoedig zij op den toets zou worden gesteld, of dit haar ernst was geweest. Wie ooit, bij gebrek van eene opgave des nommers, deze of gene gracht der hoofdstad heeft langs gedwaald, om de woning eens vriends te zoeken, die zijn' naam niet aan de deur had gezet, hij weet, hoe dikwijls hij in verzoeking kwam, op goed geluk maar eens aan te schellen; hij houdt het vrouw Hendriksz ten goede, dat zij het tot drie malen toe te vergeefs deed; hij stelt zich voor, hoe haar twee keeren van deze op haar: „neem niet kwalijk!" een graauw werd achterna gezonden : de vierde maal was zij eindelijk waar ze wezen moest. „Eefje heeft hier gewoond." zei de heer des huizes, die toevallig zelf aan de deur verscheen, heusehelijk; „maar zij was niet wel geworden, zij zou naar huis gaan, geloof ik." „Ach, God!" En de man schelde aan zijne eigene deur. want vrouw Hendriksz dreigde de Jobstijding te besterven; zij werd bleek als een lijk. „Een glas water!" riep hij der dienstbode toe, die verbaasd opzag, dat mijnheer een blaauwbessenvrouwtje binnenbragt. Het glas water werd der oude toegereikt. „Ik dacht er niet aan, dat gij hare moeder kondt zijn," sprak de meewarige man. «Mijn kind! mijn kind!" snikte de grijze, en toen zij klappertandende het glas water had leeggedronken, volgde vraag op vraag, maar bleef ieder antwoord onbevredigend: — Eefje was wat wispelturig van humeur geweest; Eefje was vertrokken, wegens ongesteldheid; dit was alles wat haar te laste werd gelegd; alles, wat men van haar wist. Het was ongeveer drie maanden geleden! Vergeleken met Parijs, met Londen zelfs, is Amsterdam, in de oogen van den wereldburger, wel geene kleine stad; maar trots den vijfdubbele» ring van grachten, om hare oude burgtwallen geslagen, toch geen doolhof, waarin het hem onmogelijk zon zijn, den eersten den besten, dien hij zocht, op het spoor te komen, hoe deze zich ook schuil houden mogt. En echter, voor mijn arm blaauwbessenvrouwtje was de ruimte, welke zich bij deze woorden voor haar ontsloot, was het velerlei verschiet, dat zij beurtelings verpligt zoude zijn in te slaan, schier verbijsterend. Waar was Eefje? hoe zoude zij haar kind weervinden ? Slecht een gebouw teekende zich op ieder tooneel, dat voor hare oogen dwarlde, scherp tegen de lucht af; het was de huizing, waarin de armoede vergeten wegsterft; het was de St. Pieterspoort, het was het (■ asthuis. Onwillekeurig had vrouw Hendriksz de handen, die in haren schoot lagen, gevouwen, en zonder dat hare lippen prevelden, zagen de omstanders het haar aan, dat zij God om sterkte bad: er was niemand onder hen, die ze der moeder niet toewenschte. „Hebt gij hier geene kennissen, geene vrienden?" vroeg de heer des huizes, bewogen. „Onder de mindere menschen wél; maar die zullen mij weinig kunnen helpen, als — Och. mijnheer! al ben ik hare moeder, zeg het mij maar ronduit, — Eefje heeft zicli hier immers goed gedragen?1 „Wat wispelturig, zoo als ik u zeide " „Maar — toch — eer — lijk?" „Ja, vrouwtje! ja!" „Goddank, mijnheer!" er sprongen tranen uit de oogen der grijze vrouw, „en," voer zij voort; doch het woord wilde de keel niet uit; — „daar valt mij een huis in; mevrouw Van — en zij noemde een' bekenden naam — „die mevrouw zal zeker wel weten, waar zij is; als Befje niet naar huis komen kon, heeft zij zeker bij haar hulp gezocht — die mevrouw is bij ons van daan, moet u weten." En zij stond op van den stoel, waarin de heer des huizes haar had neergezet, en met de wellevendheid der natuur verzocht zij hem, haar den last ten goede te houden, dien zij hem luid aangedaan; „maar u heeft misschien zelt kinders? Daarin zijn armen en rijken ten minste gelijk! De heer des huizes knikte toestemmend, — „en daarom hoop ik, moedertje, dat mevrouw Van — je goed berigt zal hebben te geven van je dochter; — maar je vergeet je mandje „Och, mijnheer! Eefje is ons eenig kind! —" Vrouw Hendriksz was weder op straat, weder op weg; de vraag, die haar op de lippen lag, maar die zij weerhield, de vraag, welke op het onderzoek naar de eerlijkheid harer dochter had moeten volgen, kwam andermaal bij haar op, zij verweet zichzelve, dat ze ook die niei had gedaan! W elk een licht werpt het op den toestand onzer armen, dat eene verstandige, dat eene vrome moeder onder hen. als zich bij de krankte van haar kind eenige maanden stilzwijgens en eenige kleine geschenken voegen, deze dadelijk aan dietstal of aan ontucht denkt. Doch ik beproeve maar eene schets naar de natuur te leveren, en het u overlatende er de opmerkingen bij te maken, waartoe de stof aanleiding geeft, breng ik u liever de tuinkamer, waarin mevrouw Van — gezeten was, binnen. Vrouw Hendriksz was aangediend, en vrouw Hendriksz was toegelaten; al had de meesteresse der huizinge dien achtermiddag eenen kring van gasten om haar gezien, zij zou zich, op de dringende bede van het moedertje een oogenblik bij haar gezelschap hebben verontschuldigd ; het heugde haar, dat zij freule was geweest. Gelukkig gehuwd, genoot zij in de hoofdstad al de weelde, die de rijkdom liaars echtgenoots te harer beschikking stellen kon, wenschte zij naauwelijks meer weder op het land te leven, thans des winters aan een uitgebreid gezellig verkeei, thans des zomers aan telkens verscheidene uitstapjes gewend; en echter kon het eensklaps gewaar worden van een Geldersch huismanswijf, kon het onverwacht vernomen geroep van: „blaauw bes, blaauw bes!" liet der schoone vrouw voor de oogen doen schemeren, of er in die kleeding, in dien kreet, eene tooverkracht school. Weder was zij, — want weder waande zij te wezen, zou eene te flaauwe uitdrukking zijn, — weder was zij dan op het landgoed in de buurt van Elburg, waarop zij als kind had gespeeld, waarop zij als aankomend meisje had gedarteld, waarop zij als „de freule" was gezegend geworden, waarop zij de lente van haar leven besloten had met hare hand en haar hart te geven aan den man harer keuze. Inderdaad, indien eenige hetiuneringen aan den geboortegrond zoet mogen heeten. dan zijn het dezulke! en vrouw Hendriksz, opdat wij tot haar terug keeren, vrouw Hendriksz behoorde tot de lievelingsbeeldjes uit het landschap harer jeugd: wat had de freule op haren hit dikwijls voor de woning des dagloonèrs stilgehoudenwat had zij het vrouwtje in weêrspoed of in winter vaak getroost en geholpen met al die gemeenzaamheid, waarin de P**t s geen bezwaar zien, wetende dat niemand vergeten zal, dat hun naam tot do oudste in onze historie behoort! De beangste moeder had haar harte uitgestort: helaas! voor de eerste maal scheen het mevrouw Van — aan middelen ter hulpe, aan heelenden balsem te falen! Eefje was ook daar in vele maanden niet geweest; en geen der dienstboden, die beurtelings werden binnengeroepen, herinnerde zich, het meisje te hebben ontmoet of gezien, geen hunner heugde het. dat zij bij afwezigheid hunner meesteresse, vergeefs was gekomen. Stom van smarte, maar niet minder verslagen, al kwam er geene klagte over hare lippen, leunde liet blaauwbessen- vrouwtje over den rug van den stoel, dien haar mevrouw Van — dadelijk had doen zetten. Als ware v,ij niet in staat het lijden, waarvoor zij in den eersten oogenblik geen troost wist te geven, langer aan te zien, staarde de laatste den tuin in, wiens deurramen, ik vergat het te zeggen, openstonden; — zag zij onwillekeurig den jongen tuinier de rozenstruiken opbinden die wat weelderig van loover waren geworden door de gloeijende Augustuszon. ,Eefje, Eefje!" kreet de moeder. Want de natuur brak de banden der onderwerping, waartoe zij getracht had haar gemoed te stemmen, en de smart, die uit den toon der woorden sprak, drong der aanzienlijke vrouw door merg en been. En toch gaf zij er niet fluks antwoord op; toch bleef zij den tuin instaren: de jongman bij de rozenstruiken had opgezien bij den kreet van vrouw Hendriksz, opgezien met meer aandoening, dan louter het noemen van eenen naam scheen te kunnen wekken. ,Ik zal naar het gasthuis gaan, en hooren of zij gestorven is,"' voer de jammerende moeder voort. , Wacht, vrouw Hendriksz, wacht!" fluisterde de vrouw des huizes, zonder naar de verslagene om te zien: de jongman, die het tweede woord even goed had verstaan, als het eerste, was van zins geweest binnen te komen, en had zijns ondanks, naar het scheen, twee stappen naar de tuinkamer gedaan. Immers toen had hij zich bedacht; thans scheen hij wéér louter oog en hand voor de rozenstruiken. Mevrouw Van — aarzelde een omzien, eer zij het ijlings genomen besluit gevolg gaf; een omzien vreesde zij, zich de deelneming, zich de ontroering des jongmans daarbuiten maar te hebben verbeeld: doch neen, beide waren te blijkbaar geweest, en wat was er bij gewaagd, de proef te nemen, of hij eenige inlichting geven kon ? ,Wouter!' riep de meesteresse des huizes. Een sprong bragt hein o|> het arduinen bordesje; maar even hartstogtelijk als die beweging was geweest, even schoorvoetende kwam hij de weinige trappen, die naar de tuinkamer voerden, op. Mevrouw Van — zag hem zwijgend, maar uitvorschende aan. „Och, mevrouw! ik heb haar zoo liefgehad, dat ik luisteren moest, of ik wilde of niet." „Eefje!" riep de meesteresse des huizes, over liet slagen harer opmerking verbaasd. ,Eefje!" herhaalde vrouw Hendriksz, als in eenen droom, en werd eensklaps den derde gewaar, die in het vertrek stond, en sprong op den jongman toe. en viel hem 0111 den hals. „Leeft zijV" vroeg de moeder, „leeft mijn kind?" en staarde Wouter met hare bruine oogen in het gezigt, of zij in zijne ziel lezen wilde. „Zij leeft, maar " „Zij is verleid!" jammerde vrouw Hendriksz, en stiet den jongman van zich, als ware hij de schuldige geweest. „Dat heb ik niet aan je verdiend, moedertje, maar je radeloosheid weet niet, wat ze doet. Ik had Eetje zoo lief, eerlijk lief: je zoudt zoo droef niet gekreten hebben, als zij „ja had gezegd, toen ik haar vroeg. Mijn oog was hier op haar gevallen, mevrouw! toen ik verleden herfst kwam tuinen; zij maakte een praatje met me; zij wist van boomen en bloemen; zij wist ook, dat ze mooi was, maar liet stond haar toen wii. Eer zij hare hielen uit den hof had geligt. moest ze mij zeggen, waar ze woonde, en wanneer ze uitging. „Waratje, daar heb je Wouter!" zei ze den volgenden Zondag, toen zij de stoep afstoof, en — maar wat heeft mevrouw er aan „Ga voort, Wouter! ga voort!" en liet was geene ijdele nieuwsgierigheid, die der meesteresse des huizes liet oor deed leenen aan de vrijerij; Eefjes toestand kon haar slechts door Vrosn I. 4 dat verhaal duidelijk worden. Wouw Hendriksz zag voor zich heen. of zij er niet hij tegenwoordig was. „Het leed niet lang, of ik dacht, dat zij me wel zien inogt. ,Eefje! hoe bevalt het je hier?" vroeg ik haar, toen we een keer of wat samen uit waren geweest, 0111 eens hoogte te nemen hoe na bij land. „Opperbest!" zei ze. „Gelderland moet toch mooijer wezen," begon ik weer. ,Yreel stiller ook," was haar woord. „Anders zou het mij wel loenen op het land te wonen," polste ik alverder. „0111 Haarlem en bij den Haag" lik ben nooit in Gelderland geweest, mevrouw!) „daar beleeft men plezier aan de bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar kerkhofjes" (het i> de waarheid, mevrouw!); „wat zeg je er van, Eefje! als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had. zou je er met mij in willen wonen •*" — „Malligheid, Wouter!" mogt ze zoo zeggen, maar ik gaf haar een zoen, die klonk als eene klok... doch ik vergat tot wie ik spreke —" Er school te veel poëzij in die schets, dan dat het hart eener vrouw haar niet mee zou hebben gevoeld. „En evenwel." zei mevrouw Van —, „en evenwel is zij verleid." „Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als menige andere och die opschik! —- schoon ik soms tot mij zeiven zegge, dat zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad, zooals ik haar. Eu dan wéér spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek van worden zal. dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij zijn' arm 0111 haar middel had geslagen! Afranselen is alles, wat wij kunnen, wat we mogen, als zoo'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen, in de schemering was ik hun op zij, eer zij het wisten. „Eefje! heeft hij je aangerand?" vroeg ik, en hief mijne hand al op. „Neen. Wouter! neen," zei ze. „Wat meen je, maat?" vroeg de wulp. ,Ik weet wat ik zag, kwa jongen!" gromde ik. Hij ging zijns weegs — dat ik hem liet gaan'. Doch ik dacht meer aan Eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord sprak. „Eefje!" zei ik ten leste, „wat wou —? .Hij vroeg me naar eene jongejufvrouw, die bij ons logeert." „Lieg niet, Eefje!" bad ik baar: „mooije kleêren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan \\ outer gehad hebben, en dat is meer, dan die lichtmis me kan nazeggen." „Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!" was al haar antwoord, als achtte zij het niet waard, mijne verdenking verder te weerleggen, —• ik geloofde, dat ik had misgezien." — En Wouter hield een oogenblik op; de vrouw des huizes was aangedaan ; zij dacht niet aan liet belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te zien ; zij' dacht er slechts aan, welk een harte Eefje gekrenkt had, ten prijs van haar eigen verderf. „O. dat die oogen liegen konden!" besloot de jongman. Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het gesprek maar al te wel had verstaan. „Moedertje! ik zeg je, dat Eefje leeft!" „Maar verleid! — och! dat ook dit nog over het hoofd van haren blinden vader komen moest!" En zij zeeg op den stoel néér. „Ik heb haar gebeden, ik heb haar gewaarschuwd, tot het leste toe; „vervolg mij niet meer." zei ze, „want ik haat je wijsheid." — „Toch blijft ze mijn kind." snikte de oude; .als je weet. waar ze woont, zoo doe een goed werk, en breng mij tot haar!" Vrouw Hendriksz wilde opstaan; maar zij beefde als een blad, maar zij viel andermaal in den stoel neer. Mevrouw Van — schelde 0111 spiritu.-. „Wat zal het baten?" zeide de moeder, toen zij liet glas aan hare bevende lippen bragt, „de kroon is ons tocli van liet hoofd gevallen, onze eere is weg! — Eefje mijn kind! — waarom moest je dit over ons brengen?" Een oogenblik stilzwijgens. „Waarom?" herhaalde de oude vrouw, „waarom? o Heere! houd mij dat woord ten goede; wat verdienen wij niet voor onze zonden?" En het schuldbesef stelde het blaauwbessenvrouwtje in staat om te bidden, ook onder die bittere beproeving. „Jongman! het deert me, dat ik je verdacht; — wijs me nu den weg; Eefje moet morgen meé ! — God geve, dat hare ziel niet verloren ga als haar ligchaam !" Er waren den volgenden avond wandelaars in menigte, die op de hoogte van den Schreijerstoren, te Amsterdam, een oogenblik stilstonden, om den schoonen zomeravond ten volle te genieten, door, beurtelings regts en links, om en op te zien. Het goud der ondergaande zon flikkerde nog op de spitsen van het mastbosch in het Westerdok, terwijl de volle maan over dat van het Ooster- vast haar vloeijend zilver stroomen deed. Doch wie er zich ook verlustigde in liet prachtig wolkenschouwspel, dat de plek te ieder ure schier gelegenheid geeft te zien, maar zelden zoo verscheiden, zoo rijk aan allerlei toonen en tinten, aanbiedt, als in dat, 't welk de schemering voorafgaat, één jongman uit den drom had er blijkbaar geene oogen voor. Zijn blik scheen aan een zeil te hangen, dat op Pampus in het verschiet verdween, — het was Wouter, die den Elburger nastaarde, met vrouw Hendriksz en Eefje aan boord. Mevrouw Van — was bij de ontmoeting van moeder en kind, was bij de verzoening tegenwoordig geweest; wie vraagt mij, of zij verder, ter verzachting van beider ellende, iets onbeproefd liet? Wouter — wij keeren nog eens tot hem terug — Wouter had der gevallene in hare schande het wederzien gespaard ; de eenige belooning, met welke hij er zich voor vleijen mogt. ontging hem niet. Een jaar later bragt de zomer weder zijne vruchten mee; — Amsterdam, gij weet het, is nog niet, zoo als Bilderdijk misschien zou hebben gewenscht, een ander Breinen geworden, dat geene stoornis van de doodsche stilte zijner straten duldt; — de kreet, aan het hoofd van dit stukje geplaatst, heeft Wouter onlangs verrast. Hij sprong op toen hij Uien hoorde; hij zag een bekend gezigt, waaraan de rouw, dien de grijze droeg, niet misstond: het blaauwbessen vrouwtje luid eene boodschap voor hem: „Eefje heeft, eer ze stierf, om je vergiffenis gebeden!" 1845. D E ZUS T E R S. De lage wielen van een doctorskoetsje hadden eene wijl rust voor een aardige woning op eene der hoofdgrachten van Amsterdam; het kan naauwelijks langer dan zes of zeven jaren geleden zijn, daar het een van de eerste dier rijtuigen was, aan welke de verkleiningsuitgang paste: — vroeger zag de wetenschap slechts uit de hoogte neer! Onwetenschappelijk als de koetsier was, had hij het nog kunnen doen, maar, in spijt van het schoone stadgezigt, dat vuor hem lag: — eene bogt van huizen, den naam van paleizen waardig, omkransd als zij schenen door wuivend iepengroen, dat al de frischheid had van den voorzomer, — in het verschiet eene sluis, waarop het gewoel van het volksleven sprekend uitkwam, terwijl een turfschip, achter deze, zijne zeilen in de ochtendzon droogen liet: — maar in spijt van dat schouwspel, de lust der lorgnet eens liefhebbers, mits het op doek werd gebragt, zag de baardige man voor zich. lot onbedriegelijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer plagt te duren dan vijf minuten - anders tijd genoeg om te beslissen over leven en dood _ had hij eenen roman van Ang. Lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond. Wij zouden, voortgaande, vertellen, wat de paarden deden, welker neergebogen koppen naar de straat waren gerigt, zoo een ruk aan de teugels, als eene beweging der zweep, hen niet uit hunnen sluimer had opgeschrikt - de deur der woning was opengegaan, — de geneesheer sloeg de hand aan het portier. Den knecht, die hem uitliet, stond liet huilen nader dan het lagchen. „Naar de — straat," zei de doctor. En voort rolde het koetsje, en schrap kraste het potlood; want de arts had zijn zakboekje uitgehaald, zoodra hij zich in de kussens neervlijde, en teekende de visite op de naamlijst zijner patiënten aan. Niets natuurlijker, hoor ik zeggen, — niets onnatuurlijker, beweer ik. Dagen lang was een dergelijk schrapje het eerste gevolg zijner bezoeken in dat huis geweest; dagen lang viel het te vergoelijken, dewijl wetenschap winstgevende zijn kan, ook zonder dat de kunst louter de koe wordt: maar op dien ochtend! Het is waar. onze aandoenlijkheid neemt at' in dezelfde mate, als onze gemeenzaamheid toeneemt; doch is het ook mensclielijk open oor te blijven voor de stem des belangs, al werd men doof voor de inspraak der natuur? Ware die geneesheer eerst onlangs van de hoogeschool gekomen, we zouden hem dat trofeetjen eener veelal lang vruchtelooze patiëntenjagt niet hebben misduid. Indien hij zich vreemdeling had gevoeld in de maatschappij, indien hij haar vijandig tegenover hem had gezien, ieder gulden ware er een geweest: zucht voor zelfbehoud is een ingeschapen trek. Doch die doctor was vermogend, die doctor was bejaard; hij was niet enkel arts, hij was echtgenoot, hij was vader. Waar- om dat schrapje ons zoo zeer ergert? het blijke u, wanneer gij. terwijl wij hem voor eene poos uit het oog verliezen, nog eens naar de woning omziet, waaruit hij ons te gemoet kwam. Plotseling was haar uiterlijk van aardig somber geworden, schoon iepenloof en zonneglans het nog even wisselziek beschaduwden 011 verlichtten; niet langer weerspiegelden de vensterschijven der bovenverdieping: hare gordijnen waren neergelaten; geene stralen luisterden de schemering der zijkamer meer op: men had de luiken gesloten. Het was een ommekeer. die zelfs den onverschilligste trof. ,Ach God!" zuchtte een arm vrouwtje haar bedelkind toe. op de stoep van het naaste huis gezeten, „daarin zijn we ten minste gelijk." en voegde er een fragment van een volksliedje bij, dat dikwijls, maar vruchteloos, onzen wenscli verlevendigde, ook het overige te kennen: .,konden rijken t afkoopen, - konden armen 't ontloopen, — dan stierf er geen menscli!" Streelend was de sympathie niet — maar hoeverre overtrof zij toch het schrapje ! — Daar deed zich een kloeke stap hooien, en de deerne in lompen sprong op, een' jongen heer te gemoet, die haar voorbijschreed, zonder haar aan te zien ; wiens blik op de woning rustte, tot hij van de waterzijde naar de huizenzijde ging, en den naam aan de deur las, en de schouders ophaalde — al kende hij de familie niet, de dood had indruk op hem gemaakt. want zonder het wijf lang te laten meeloopen, zonder graauw zelfs, haalde hij eene beurs uit zijnen vestzak en wierp haar bij gebrek aan centen, een vijfje toe. Verlicht mogt de sympathie niet heeten. maar ik had het toch liever gedaan dan het schrapje! — Een open rijtuig, voor hetwelk twee vurige schimmels waren gespannen, voerde eene jeugdige, beminnelijke. aanzienlijke vrouw het sterfhuis langs; onwillekeurig ontroerde zij, toen ze ,alles digt" zag: velerlei herinnerin- gen aan smartelijke verliezen kwamen haar voor den geest, en een oogenblik was liet. als wilde zij oprijzen, om haren lijfknecht eenen wenk te geven — maar we kenden elkander zoo weinig," dacht zij. Als kon er sprake zijn van indringen voor wie niet zulk een hart in een klaaghuis gaat: als zoude vertroosting van hare lippen der veriatenen niet welkom zijn geweest ! — Wanneer zal de wereld zich toch leeren verheften hoven valsche schaamte voor de heiligste sympathie? De veriatenen, zeide ik; de weezen, voeg ik er bij. want de knecht kwam uit het onderhuis, den hoed met den livereiband op, den grijzen rok met blanke knoopen aan, .om der buurt." luidde de spreekwijze van ouds, ,.de weet te doen. van wege de jonge jufvrouwen < iraevestein. „dat mijnheer het dezen morgen had afgelegd." Het leven en den last des levens, meenden onze vaderen. Waarlijk, men mogt het van den verscheidene zeggen, rustig als hij thans lag in de ruime ledekant, die hem dikwijls te eng scheen, eer hij den stervenszucht slaakte, (ielatenheid was de uitdrukking zijns gezigts geworden, sedert de hand des geneesheers hem de oogen sloot, die oogen. waaruit heimelijke onrust sprak, van de ure, waarin hij zich neerlegde, af, tot de ure, waarin hij den geest gaf. toe. Noch de ernstige aard zijner krankte — een aanval van zijdewee noch de toekomst zijner beide dochters — volwassene meisjes schoon nog minderjarige hadden dien angst voldoende verklaard, (iraevestein, Mr. Johannes Arnoldus Graevestein, praktiserend advokaat. was op middelbaren leeftijd niet gelukkig, niet beroemd genoeg, om hartstogtelijk aan een leven te hangen, dat , mantel en boa, er van stof en smet vrij bleven: —- doch wist Doortje het wel? Helaas! zindelijkheid, — naauwlettendheid.— ordelijkheid — (en hoe ook de overige heiden heeten, die stof hebben opgeleverd tot zoo menige verhandeling) zij oefenen wel oenen heilzamen invloed op het lot des kinds ilit, maar vergoeden daarom toch het gemis niet van eenen welwillenden blik, van eene strooiende hand. van eene zoete stem, die driedubbele gaven eener moeder. W at is jeugd zonder liefde, dan een lentelandschap zonder zon? In jufvrouw Nalop's gemoed rees zelfs de gedachte niet, dat zij in dit opzigt te kort schoot; Graevestein stond boortje, toen ze opwies, dezelfde sciiolen — dezelfde meesters toe, welke Anne had bezocht die Anne hadden onderwezen [de lessen inde muzijk alleen uitgezonderd, dewijl slechts Anne er aanleg voor had], — en deze, hoe droeg zij zich ? Eerst was zij dubbel zoo oud als Poortje; allengs kromp die helft verschil in leeftijd tot maar een derde zamen. W e zouden vreemdelingen moeten zijn in de kinderwereld, als wij Anne hard vielen, dewijl zij hare meerderheid tegenover zusje wigtig gevoelde, dewijl zij die wigtig gevoelen bleet, ook toen de kleine een aankomend meisje geworden was. Sprakeloos van den slag als wij Anne straks zitten zagen, met de hand des dooden in de hare, ging het verledene haren geest voorbij; doch geen enkel oogenblik dreven hare donkerbruine oogen, zooals zij van genoegen zouden hebben gedaan, bij de herinnering van een blijk van liefde, door haar aan Doortje gegeven, bij de heugenis van een bewijs van teederheid, waarmede zij deze had verrast. Welligt was zij onbillijk jegens zich zelve; welligt overdreef zij, door niet eene groene plek te onderscheiden in dat verre verschiet; maar het verledene was toch woestenij; en schamen mocht zich Anna voor hare tekortkomingen. gevierde en geprezene die zij geweest was, i . i ïi . .... J.___ i.:.. .i.,± jegens nei vuruiiaciuzaaiiiuc, net vcigt-iouc . ii i , i- m i i n /"\ 1 i ' .. 1 .... _ - _.1«,1,.. der alles louter netae Dieei. up aen zesuenuen verjaaiuag un oudste had vader aan deze een W eener staartstuk vereerd en de jongste liatl er zicli verheugd over betoond, als was liet haar zelve ten deel gevallen: had belangstellend geluisterd naar de eerste toonen, een speeltuig ontlokt, dat het harte der zuster al verder van haar vervreemden zou. ,Daartoe gaaft ge 't mij niet," zeide Anne in zich zelve, den verscheidene aanblikkende. Immers, het was later niet beter geworden. Op eenen, het maakt niet uit welken morgen, had jufvrouw Nalop verklaard, dat zij geloofde voortaan in de woning van den advokaat ontbeerlijk te zijn, — zeker iemand had zijn oog op haar laten vallen, zeker iemand, wiens huishouden, dat van een weeüwenaar, deerlijk in de war liep; jufvrouw .Nalop had schier geschreid : ,En ik geloof, dat ik hem gelukkig zal maken, mijnheer, hoeveel moeite 't mij ook kosten moge, me in dien meelboél te schikken; het is een heet hangijzer, mijnheer, vijf kinders, en onder die vijf vier jongens!" (iraevestein leende jufvrouw Nalop te zelden een luisterend oor, 0111 dadelijk op de hoogte te zijn, wat er gaande was, eene andere huishoudstersplaats, of een huwelijk. Anne verbaasde zich wie op haar verlieven kon — hoe Doortje medelijden had met dat ééne meisje! ,Ik zeg echter altijd, mijnheer, wat een, mensi-h opgelegd is, moet hij dragen. God geeft kracht naar kruis — hoezeer ik hoop, dat het huwelijk voor mij geen kruis wezen zal, mijnheer, t is maar zoo n spreekwoord." Er was geen twijfel meer aan, wat het gold. Inderdaad, de grutter uit de buurt was een man van orde: hij had van jufvrouw Nalop gehoord; hij had jufvrouw Nalop gezien; hij had jufvrouw Nalop gevrijd, en vóór het weder Mei was, moest er een besluit worden genomen, wie de tweede verkozene heerscheresse des huizes wezen zou. „Niemand," zei Anne; dat zeggen wilde: — „niemand dan ik," — en Doortje dacht er over als zij, en (leesje geloofde, toen Graevestein de oude zorg raadpleegde, dat liet met de jonge jufvrouwen wel schikken zou. „De jongste had zoo veel van hare lieve mevrouw!" Twee, drie, vier jaren had het thans reeds geschikt, maar waarlijk niet ten gevolge van Anne's ijver! Een huisknecht te houden, had haar fatsoenlijker toegeschenen, dan een" oppasser te hebben, en hun oppasser was aangenomen tot huisknecht in liverei — het was het merkwaardigste feit van haar bestuur geweest voor het overige, ja, voor het overige, wist Cieesje immers welken gang alles gaan moest, en Doortje kwam zoo aardig aan! Anne herinnerde het zich: Anne herinnerde zich meer dan dat veelvuldige verzuim, en juist het nog onverklaarde wroegde haar innigst. Als ge meent, «lat die kwelling des gewetens ontstond uit het vroeger geschetst en gelaakt verlangen, 0111 door haar spel te schitteren, dan bedriegt gij u; — de lof der vaardigheid, haren stouten vingeren bedeeld; de verbazing over het moeijelijke der grepen, haar gelukt; het gedurige: „mooi!" en nog eens: ,111001'. hadden weldra haren weerzin opgewekt: - we zeiden reeds, dat Graevestein weinig gasten zag, en onder deze had niemand haar bijzonder geboeid. Wat was het dan, hetgeen haar den troost vergalde, dat zij sedert echter zoo gewillig, zoo gaarne, iederen avond de sluimerende snaren had gewekt, als haar vader zich neerzette bij het staartstuk, het hoofd in de handpalm geleund; uren van weelde, waarin zi| hem verdiept had aanschouwd in de scheppingen des toondichters, tot hij op de ruischende wieken van dezen de wereld der droomen was ingevoerd? Wat het was? Wereld der droomen, ontviel ons daar. Ach, de zeventien-, achttien-, negentienjarige speelde niet enkel voor haren vader, speelde gaarne voor zich zelve, speelde liefst alleen! En hoe dikwijls was onder het fantaiseren, waarin zij uitmuntte, niet de wensch bij haar opgerezen, dat haar de magt bedeeld ware, dien vloed van melodij te genieten, zonder 5 Proza J. (lat iemand anders liaar hoorde; — dat verlangen lucht te geven, zonder dat een oor dan liet hare den zucht vernam; — alles wat in haar gemoed omging te uiten, zonder dat iemand ei naar giste, iemand liet ried! Zie, de behaagzucht niogt, ten gevolge harer uitwendige omstandigheden, zijn geweken, de haitstogt was ontwaakt, en voor welken dier twee de kunst gevaarlijker prikkel is, dat beslisse de verdienstelijke, die de eene en den anderen bestreed; de gelukkige, die beide overwon! Andermaal treden wij in gedachte het vertrek binnen, waarin wij de zusters opvoerden. De jongste schreide nog, hare blonde lokken tegen den schouder der oudste geleund, en liet was in de kanier des doods zoo stil, dat beide opsprongen, toen er aan de huisschel getrokken werd, dat beide verschrikt naaide deur zagen, wie er komen zou. «Het zal onze voogd zijn," snikte Koortje. Het was de voogd niet; — Geesje trad het vertrek binnen, met een schrikdrankje in de hand. „De doctor was zelf bij den apotheker geweest, 0111 het te bestellen." Die meewarige man! De oude dienstbode dacht er anders over. „Waru hij liever bij den dominé aangegaan," zeide de sloof tot haar jonger kameraad; „maar hij zal van zelven wel komen, liet wordt ook bij hem gebuurt." Geesje wist niet, dat dominé over zijne preek peinsde; Geesje vergat, dat hij er, hij den dood van mevrouw, ook niet was geweest. 1 «oortje had intusschen eenige droppelen van liet vocht in een glas water gemengd, en zich eenen traan uit de oogen gewischt, bij de gedachte hoe vader dien eigen ochtend nog harer trouw in liet ingeven regt deed. „Drink. Anne!" zeide ze, „het zou u goed doen, als ge schreidet." „Toch niet/ meende Anne, en beide zwegen weder eene wijle. Eene tweede stoornis had intusschen de zusters bedreigd; — er was aan het onderhuis getikt geworden, getikt, tot men open deed; maar de jongste der beide meiden had den man niet willen inlaten, om de jufvrouwen te spreken; instinctmatig had zij liet tijds genoeg geacht, deze met die figuur te kwellen, als de voogd zou gekomen zijn. .Breng dan ten minste dat kaartje boven," smeekte hij. En zij deed het; zij reikte het Doortje over — het was van grof. gemeen papier — het bleek vol gedrukt, een hoofd met kapitale, een vervolg met cursieve, een lang slot met ik weet niet welke letters; Doortje las alleen de bovenste: ANDKEAS PELGRIMS; , Aanspreker en Uomcirinkelier.* En het viel haar uit de vingers. Doch zij zag. dat het aan de keerzijde met potlood was beschreven ; zij nam het op; zij las half luide: „Ik heb in der tijd d'eer gehadt den Wel-Edel-Gestr. Heer veel genoegen te geeven. dooide bediening van Mevrouw, rnvee beminde Mama.' „Die onmensch!" zeide de oudste zuster, en verzonk weder in haar gepeins. Wie onzer zou het in haren toestand niet hebben gezegd ? onregtvaardigen, als we zijn, die gehuurde lijkbidders nahouden en ons beklagen — dat zij huichelaars blijken! Gij beweert welligt, dat er in den spoed der bezorging iets van den roofvogel was, die neerstrijkt als hij een prooi riekt, en ik beken u, dat de man aarzelde het dadelijk te brengen, maar niet uit mededoogen! Zijn oudste jongen was naar school, en zonder de hulp van dezen, achtte hij het zeker, dat hij schrijffouten maken zou. Het buisje, dat er voor den knaap in het baantje zat, overwon echter de siegenbeekerij; — een ander inogt hem soms vóór zijn! Waarom schiep, waarom schoort onze ijdelheid eene kostwinning, die aldus versteent? Er moeten uitkleeders en lijkdragers zijn, ja, ik geef u toe, zelfs aansprekers; — doch om den wille van hetgeen er waarlijk menschelijks, waarlijk heiligends is in de smart, gebruik er zoo weinige mogelijk — als uw hoogmoed zich bij de groeve verloochenen kan. „Ik weet den weg, meisje!" zeide iemand op het bordes: het was de welbekende stem van den trouwsten vriend huns vaders, die hem nog den vorigen avond had bezocht — strompelend stiet hij de deur open : .Condoleer je, kind! condoleer je van harte!" sprak de voogd want hij was het — aangedaan, terwijl hij den drempel der kamer overschreed, en Doortje de haar toegereikte hand snikkende in beide de hare vatte, ,'t Is nog onverwacht, schrikkelijk onverwacht!" En verder binnentredende, werd de vijftiger, wiens kleeding en houding den fatsoenlijken man teekenden, wiens gezigt door iets goedronds innam, Anne gewaar, naast de ledekant gezeten, en zag hij op hetzelfde oogenblik het lijk van den verscheidene. Het viel der kalmte des gelaats dank te weten, dat de verrassing niets schrikwekkends had; een oogenblik stond de voogd stokstijf stil; toen trad hij den doode digter. „Tot weerziens — brave vriend!" klonk het dof door de kamer, en Ten Have drukte Graevestein de hand. Een omzien later wilde hij de gordijnen sluiten. „Och, neen!" bad Anne, .het zal kort genoeg zijn..." „Jufvrouw Doortje!" zeide de voogd, „bedui je zuster, dat zij mede naar beneden moet gaan; er dienen schikkingen getroffen te worden." Doortje voldeed aan zijn verlangen. „We zullen Huks weder hier wezen," fluisterde zij Anne in. En deze vermande zich, ten einde op te rijzen, en bukte naar het lijk, om het te kussen. De voogd trok aan de schellekoord, want de oudste zuster viel flaauw in de armen van de jongste; hij trok andermaal, eer iemand boven kon komen, daar hij tot de kloek gebouwde mannen behoorde, die bang zijn voor flaauw \allende \louwen. De werkmeid schoot toe; Keesje volgde haar. „Help mij." zei Doortje tot de eerste, .0111 mijne zuster naar onze kamer te brengen." En het geschiedde. „Geesje!" sprak de voogd tot de sloof, .moet er iets beneden zijn van wat hier op de kamer is, zoo neem het mede." Geesje begreep hem — eenige voorwerpen van waarde zanientastende, zuchtte ze: „Och, mijnheer! ik had gedacht dat ik vóór hem zou zijn heengegaan!" „Vroeger, of later. Geesje!" antwoordde Ten Have; „we moeten allemaal dien weg; maar weinigen hebben minder op hun geweten dan hij !" En met die woorden liet hij de gordijn voor de ledekant van Graevestein neervallen, ging de kamer achter Geesje uit, en sloot haar met eenen zucht. Eer hij beneden tien minuten alleen was geweest, kwam Doortje tot hem — Anne lag te bed. „In die secretaire," sprak de jongste dochter, hem het meubel aanwijzende, .ligt een brief aan u; vader zei het, toen hij ziek werd." Ten Have nam den hem gereikten sleutel aan — haalde de Iade, waarop Doortje wees, open. brak het zegel van den brief en las; . . . zijn voorhoofd fronsde zich; zijne hand beefde zelfs. ,Lief kind!" sprak hij, na een oogenblik aarzelens, ,beter dat ik het u nu zegge dan later: je blijft niet rijk achter." ,Vader verliezen," Miikte Doortje, ,was harder slag!" II Indien er iemand ter wereld was, die benijd werd, dan mocht Ovens het heeten; spijt al het schimpen onzer provincialisten op geld en geldzakken, zouden zij het hem zoo goed hebben gedaan, als de Amsterdammers het deden. Het goud is de god onzer eeuw, op het land als in de stad, en in de hut als aan het hof, — schoon ik toegeve, dat Ovens er als zeehandelaar meer het gewigt van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou geweest zijn. I)e beurs blijft de ware schaal, als ge weten wilt wat ge weegt. Zonder dat men er ooit ,stap maar op!" roept, wijst de evenaar der publieke opinie 11 telken dag aan, of ge daalt, of ge rijst. De deftigheid, waarmede Ovens hare houten deuren iederen middag binnenschreed, getuigde van de gerustheid, waarmede hij zich aan den toets onderwierp ; was inderdaad de zuilen waardig, die alreeds zoo smadelijk op de noodloods nederzien. Welk een uur bragt hij dagelijks in deze door! Ik spreek niet van het onwillekeurig ter zijde wijken, als hij naderde, van wie zijns gelijken heetten, en die echter eene heimelijke bewustheid hadden, dat zij liet niet waren. Voor eenen man van fijnere opmerking mogt dit de vleijendste hulde zijn geweest, liij scheen luiar slechts aan het bekende vervaarlijke gezigt toe te schrijven, dat hij te zetten plagt, dat zich door geene verontschuldiging verbidden liet, als iemand hem op zijne teenen, op zijne likdoorns trapte. Ik spreek ook niet van den eerbiedigen groet, welke hem alom bejegende; hij was reeds gewoon geworden dien te ontvangen, en hem zeven malen van de acht, maar knikkende, terug te geven, als had geen toupet van 11111 e ehevelu zijne kale kruin voor den invloed van wind en weder beschermd. Ik spreek van drieërlei soort van makelaars, die er op zijne wenken vlogen: goederenmakelaars, wisselmakelaars, effectenmakelaars, wier onderdanigheid hem ieder oogenblik herinnerde, welk een invloed hij op de drie hoofdtakken des handels uitoefenen mogt. Hij had schepen in zee, koffen, brikken en driemasters, die uit de havens van noordelijk en zuidelijk Europa, uit West. en Oost, beladen huiswaarts stevenden; met andere woorden, de regeling der prijscouranten van granen en kolonialen stond, voor menig artikel, ook aan hem. Zijne naamteekening: ,Ovens Zoon" werd aan iedere beurs gëerbiedigd, en wee het jonge huis, welks papier bij geweigerd had, met een kortaf: „dat neem ik niet !" het geraakte er door iu dezelfde verlegenheid, waarin de Londensche Rothschild zijne Duitsche landgenooten brengt, als hij den een' of anderen hunner „de zes weken" geeft. Hij had fondsen van allerlei Staten in zijne patent-brandkast, en de vlugge ijlboden uit den hoek bragten niemand de mare van den dag eerder dan hem : — als hij eene operatie deed, dan zette hij door. Doch laat ons den man niet enkel in zijn vermogen en in zijne verwatenheid schetsen : laat ons ook zijner verdienste regt doen. Om als zeehandelaar te slagen, wordt meer vereischt, dan schrijven en rekenen te hebben geleerd en fonds te bezitten. Ovens paarde aan algemeene handelskennis, geene kleinigheid, geleerde! — het oordeel behoeften te vermoeden, te voorzien; — wanneer hij die te gelegener tijd vervulde, dan zeiden zijne vrienden, de couponnenknippers: „de gelukkige!" Wissels te negotiëren, papier te geven en te nemen, terwijl .liet joelend kroost van Abraham" u te lijf vliegt; terwijl het, in zijne oostersche levendigheid, u de panden van den rok dreigt te scheuren; terwijl het u door de heftigheid zijner gebaren onwillekeurig vervaart, maar zich vaster aan u klemt, maar u 0111 de middel grijpt, als ge afdeinst ; terwijl een paar (ach ! welke) adenis. zich uwe ooren betwisten, en ge aan beide tegelijk fluisteren hoort, tot verdoovens toe: dat papier koopen of verkoopen ter beurze gaat niet zonder een vast en vlug hoofd, hetgeen te ieder oogenblik waarheid van logen weet te schiften; hetgeen onder al dat gewoel, gedruk, gerei en gelawaai, zonder hulp van potlood en papier, dagen kan tellen en breuken deelen! Als Ovens nooit onder den koers gaf, nooit boven den koers nam, als hij bewaard bleef voor de onaangename verrassing van eenen post met protesten, dan heette hij toch maar: „de gelukkige!" Er werd veel van vaderlandsliefde gesproken, in het tijdvak der leeningen, na de Belgische omwenteling. zoo veel. zoo lang, zoo dwaas, dat men thans naauwelijks beweren durft, hoe het ons volk tot roem verstrekt, onlangs de eerste scha d e 1 ij k e te hebben volgeschreven, — terwijl de gedwongene heffing er zich dreigende achter verhief, -— als waren in de roemrijkste tijdperken onzer geschiedenis de offers niet gebragt uit pligtbesef, niet gebragt 0111 erger ellende te voorkomen, als had men ooit uit geestdrift, ooit zonder zuchten, goed en bloed veil gegeven! Om tot Ovens terug te koeren, hij verhief' zich niet op het aandeel, dat hij, geldschietende, aan de volharding nam. Alle kansen wikkende en wegende, b. v. de bekwaamheid van het toenmalig bestuur. voor zijn stelsel; — do hulpbronnen van den staat. — al vloeiden zij niet overhelder; de eerlijkheid onze* volks, — die ons gered heeft, en bij verlevendiging van burgerzin, verder redden zal, die alle wegende, aarzelde hij niet, geheel in zijnen tijd te huis en van ieder voorval vroeg verwittigd, perpetuëlen te verkoopen, toen deze drie en zeventig stonden, en vijf percent* te nemen, toen zij voor vijf en tachtig te krijgen waren. „De gelukkige!" zeide men. Ik heb 11 den knappen koopman voorgesteld: wat hij als echtgenoot was, moogt ge beoordeelen uit de kennis, die wij met zijne vrouw zullen maken. Voor hare psyche zat zij op hare slaapkamer, een dag tien. twaalf later dan dien van ons eerste hoofdstuk — het vas elf ure; zij scheen ter nood te hebben ontbeten; immers op een tafeltje, bij de chaise longue geschoven, rookte een kop thee nog. „Is de tik over, mevrouw?" vroeg de kamenier, de vierde of vijfde muts van het hoofd harer meesteres ligtend. „Zeg toch tic, Mimi! al ken je geen Fransch, je moest weten, dat het tic douloureux heet. 'lik. wat klinkt dat gemeen !" En als had dat weinige spreken haar vermoeid, liet zij haar hoofd achterover tegen de rugleuning vallen, en staarde Mimi door hare halfgelokene oogleden aan — het meisje bleef roerloos wachten, tot het mevrouw behagen zou, haar in de gelegenheid te stellen, het zesde hoofddeksel los te strikken. „En de mi-toilet te, Mimi!" zuchtte mevrouw Ovens, en waarlijk, de zevende d o r 111 euse werd zigtbaar. „De doctor zal verbaasd wezen, als hij u op vindt, mevrouw!" merkte Mimi aan. „Ik zal hem zeggen, dat het mij goed doet, dat hij me gister gemanqueerd heeft," was het antwoord, zoo spijtig gegeven, als stond de medicus voor haar. De laatste muts ging af, en de kamenier knipte, zonder verlof te vragen, eenige graauwende haren van het voor het overige glanzig zwarte hoofd: mevrouw zuchtte hij ieder geluid van de schaar. Toch was zij volle vier en veertig jaren; toch had zij drie kinderen, twee zonen en eene dochter, die getuigden, dat zij langer dan twintig Meimaanden mevrouw Ovens was geweest ; waarom had zij in, ik weet niet welken, roman gelezen van moeders en dochters, die maar zusters schenen ? „Schel eens, Mimi!" beval zij, terwijl het toilet werd voortgezet, dat ik noch slag, noch lust liebhe, u uitvoerig te beschrijven. Er kwam een andere dienstbare binnen, en Mimi kreeg den last haar te zeggen, dat mevrouw de jonge jufvrouw verzocht, even bij haar te komen. De ablutiën waren afgeloopen. Mimi zag vier-, vijfmaal naar de deur om; — maar digt was zij en digt bleef ze. schoon het meisje intusschen al het vijfde kleed aan mevrouw had laten zien, die nog altijd maar niet kiezen kon: die hare dochter wenschte te raadplegen, wat piquantst zou staan, bij den tooi van deze. Daar werd getikt. Mimi sprong naar de deur. «Mevrouw! de jonge jufvrouw kan onmogelijk komen: zij heeft schilderles." ,Och! dat de talenten van mijn kinderen ook zoo veel tijd kosten! Is het dan waarlijk al half twaalf ure?" Een blik op de pendule overtuigde er haar van. .Mimi! ik slaap tegenwoordig veel te lang — dat komt -* an uw' t i c, mevrouw!" viel Mimi in, en geene l'arisi e n 11 e zoude de Soester deerne, door mevrouw < Wens aldus herdoopt, dien t i c hebben verbeterd. „Juist, van mijn' tic, Mimi!" „Dat kleedje dus, mevrouw?'' vroeg deze. „Laat zien, neen! — van daag wat donkerder — ik ben bleek, zeer bleek, interessant bleek — ook kan Louise zich altijd nog verkleeden, als wij te veel mogten afsteken." En mevrouw minaudeerde tegen de p s y c li e, als ware die spiegel Ovens geweest, toen deze naar hare hand dong — in het jaar van den slag van Waterloo. „Mimi!" Wat blieft, mevrouw?" het kind stond besluiteloos bij de garderobe. „Wat donkerder," kondigde het doorloopen eener nieuwe serie aan. „Schel nog eens!" Te hooren, was gehoorzamen. ,,Laat Elize aan de jonge jufvrouw en aan mijnheer zeggen, dat ik hen van ochtend in de zijkamer op koftij wacht — het zal voor allen eene verrassing wezen — ik ben in geen drie dagen v i s i b 1 e geweest — half twee, precies. — Ik heb nog niet gedaan, Mimi; — op de zaal moeten de hoezen van de stoelen en de canapés worden genomen, en het middelste raam opengezet — de stores op een kiertje, zoodat mijnheer er om twee ure iemand ontvangen kan. — Maderawijn met een beschuitje, op een zijtafeltje — maar het is genoeg, Mimi! mijne dochter zal komen zien, of alles gereed is!" Eene verrassing ! — Mevrouw Ovens was sterk in verrassingen van afwisselende ongesteldheid en beterschap; was er sinds jaren wat al te sterk in geweest, om er langer grooten indruk meè te maken. Eenig kind van rijke ouders, had zij, in hare jeugd, iedere harer luimen gevierd gezien — gedurende de wittebroodsweken was zij, door eene onbeduidende onpasselijkheid, meesteresse geworden van het geheim, hoe zij haar gezag tegenover dat van Ovens konde handhaven: — het school in eene delicate constitutie. „Eene ware trouvaille!" schreef het toen schoone schepsel aan een harer vriendinnen, die zij zelfs op haren voyage de noces niet vergat, ,tegen zijn gezond verstand valt niet te praten, ook heeft hij een' wil, die liever breekt dan buigt; maar als ik in eene kwijnende krankte dreig te vallen, v o i 1 a le 1 i o 11 a genoux." Hoe waar het was, daarvan overtuige u de raad, dien haar jeugdige echtgenoot eenen vrolijken vriend gaf, welken zij oj) eene badplaats ontmoetten. „Jongen!" zeide hij, „waarom trouw je toch niet? — het is een hemel op aarde, een wijtje te hebben als mijne Carolina! — wat zou ik er niet voor willen geven," voegde hij er zuchtende bij, „dat zij minder tenger was; ik kan koud worden, als ik denk aan de tering!" En mevrouw Ovens had partij getrokken van hare kennis dier kwetsbare plek des gemaals, tot op het spel zettens zijner liefde toe. Vier of vijf jaren lang zag Ovens de kunstgrepen aan, en zwichtte er zwijgende voor ; de tering deinsde op den achtergrond naarmate allengs de tengerheid te loor ging. doch de angst voor fausses couches hield hem in bedwang, hield haar op den troon. Een jaar 11a hare laatste bevalling kwam echter de strijd, — en al beproefde mevrouw Ovens, in het eerste oogenblik der verrassing, op nieuws de aankondiging eener kwijnende krankte, het middel deed zijne gewone werking niet: — de teederheid bleek geweken; zelfs tranen vloeiden vergeefs. Het was eene ure van radeloosheid. Ovens dreigde alles te hernemen, wat hij vroeger prijs had gegeven: de keuze der uitspanningen gedurende den winter; eene stem, eene beslissende stem ter bepaling, waar zij des zomers buiten zouden zijn: het regt. gasten te vragen, op den dag, die hem gelegenst kwam, wat weet ik het al? De schier dertigjarige vrouw en moeder stampvoette van ongeduld, even als het tienjarige meisje plagt te doen, wanneer het regende, als zij wandelen zou. Och, het gelaat des hemels was toen nog spoediger opgeklaard, dan thans het gerimpelde voorhoofd van Ovens, dien man, o dien leelijken man! Wip stoof zij naar de kinderkamer, en wip, stoof zij die ook weder uit; de knapen waren jongens als eene wolk: het meisje had wangen als poffertjes; op den vader viel niet te speculeren: wat zou ze doen'? De ochtend zag haar met de hand onder het hoofd; de middag vond haar in geene betere stemming; de avond viel vreeselijk lang: ,1 a n u i t p o r t e c o n s e i 1!" eindigde hare eenzame overpeinzing. Een slapelooze nacht volgde, en toch werd het spreekwoord bevestigd : mevrouw < fvens was besloten tot eene variatie van haar oude thema, — maar dat te zekerder slagen moest, naar mate het telkens onvoorziener verrassen zou. Worsteling inet den wil van Ovens dreigde haar ondergang; teleurstelling en afmatting van dezen, beloofde de zege. Het eischte eene poos huichelens, die haar zwaar, zeer zwaar viel; Pope zou gezegd hebben. niet om het huichelen op zich zelf. maar dewijl zij moest voorwenden, toe te geven. Bo n gré mal gré, het geschiedde; Ovens bepaalde, Ovens regelde, Ovens schikte; zij stemde er in, zij zag het aan, zij leed het tot de ure van ontvangen of vergezellen toe. So uffrante lag ze dan op de sofa, — souffrante, maar zonder dat eene klagt over hare lippen kwam, zij stond op, zij zeeg ineen; om den wil des lieven vredes beproefde zij alles, maar het ging niet: — hij moest een barbaar geweest zijn. als hij het gevergd had van haar, die wel wilde maar niet kon. Eer het driemaal geschied was, liet hij gaarne de teugels weder glippen, hij had kennis gemaakt met voorberadene inertie! Een troost bleef hem over, een schrale troost, het is waar. maar toch een troost (want zij diende in zijne achting gedaald te zijn, eer hij de opmerking maken kon, eer hij die over zijne gade van zich zeiven duldde): — wat moest liet dier levendige, lieerschzieke, ongeduldige vrouw niet kosten, drie dagen na liet beslissende tijdstip nog magteloosheid te veinzen, nog traag te schijnen; — dat spel te blijven voortspelen. lang nadat zij er door was geslaagd! Ook zonder op nieuw dien hatelijken Pope aan te halen, gelooven wij, dat hij zou hebben leeren inzien, hoe zij tot dat huichelen slechts hare toevlugt nam bij gebrek van wisser waarborg voor de vervulling van hare wenschen, — als de Hemel hem geen wrake beschoren had! Rheumatische ongesteldheden grepen haar voorjaren aan: rheumatische ongesteldheden, die haren arts koel lieten, daar zij tot geene crisis leidden; rheumatische ongesteldheden, welke verergden door de afwisseling der zeven mutsen op de peluw, en de weg te blazen blonde in het balkon ; — de tic van dien morgen mogt niet dat hopelooze lijden zijn geweest, hetwelk den hardvochtigsten geneesheer verteedert; het was meer dan echtgenoot of kinderen er in beklaagden. Vergeefs dat zij er deernis voor inriep, vergeefs dat zij, sinds haar kroost opwies, getracht had door het stelsel der verrassingen bij haren man eene liefde te herwinnen, iu de veinzerij verbeurd. Ook onder die surprises scholen grillen, — doch te over alreeds, 0111 vonnis te doen vellen, of Ovens, de benijde Ovens, als gade, ook „de gelukkige'' lieeten mogt. „Caroline!" zeide hij, toen Louise. 0111 half twee uren precies, in de zijkamer kottij schonk - de jonge jufvrouw voor het raam gezeten, liet digtst aan de hooge stoep, mevrouw tegenover hare dochter, voor dat, hetwelk vergunde ieder aanschellende te zien; .Caroline, wie wacht je van morgen?" En ter bevestiging, dat er iemand gewacht werd, die niet tot de alledaagsche gasten behoorde, liet hij zijnen blik over de tafel weiden, weelderiger aangerigt dan naar gewoonte; zij schitterde van ouderwetsch porselein, en van nieuwerwetsch kristal. Mevrouw glimlachte veelbeteekenend, maar antwoordde niet. „Louise ziet zeker een' Haagselien beau te gemoet," zeide de tweede zoon des huizes, plaagziek. Een smadelijke trek ontsierde de frissche, maar koele lippen van liet meisje; eene fade blonde, volschoon, doch ijskoud. Het was of zij zeggen wilde: ,hoor dien kwa jongen eens! Willem Ovens werd, o onvergeeflijk vergrijp! een goed jaar later geboren dan zij. ,Kleur maar niet, Louise!" schertste de man des huizes. ,Och, papa! als ik iemand wachtte," klonk het spijtig, „dan had ik hém achter den lessenaar gelaten; zie, hij is niet eens presentabel!" Waartoe nam Louise toch les in het schilderen, als zij zoo weinig zin had voor het schoone? Presentabel! Hoe allerliefst de toiletten der beide dames contrasteerden; mevrouw in een wolkje van kant gehuld — de jonge jufvrouw met eene gouden ferronière om de slapen: mama in een lilas zijden kleed, de buste door een canezou omneveld ; de dochter in een robe de ba ré ge geregen, tot ge haar middeltje omspannen kost - hoeverre deden beide in karakteristieke uitdrukking, in natuurlijke bevalligheid, in waar schoon voor Willem onder! Niet' presentabel? Het jasje van lichtkleurige zomerstof inogt te huiselijk zijn om er een' Hagenaar in te ontvangen, de breede borst welke het openliet, duidde al de kracht aan zijner bloeijende gestalte, welker lenige rapheid ge luidt benijd, bij eenen blik op de achteloos over elkander gekruiste beenen, omsloten door eenen iederen vorm verradenden pantalon. Geboudeerd noch gefriseerd, verspreidde hij geen walm van geuren rondom zich; maar de achteloos ter zijde gestrekene haren gaven een voorhoofd bloot, zoo hoog en zoo breed, dat de jongeling den aanbevelingsbrief van verstand en koenheid scheen mede te dragen. Levenslust schemerde uit de bruine kijkers, vuriger als zij vonkelden — immers wij, mannen. mogen in eene vertelling nog eten en drinken? — vuriger als zij onder de hooggewelfde wenkbraauwen vonkelden, dooide kalfskarbonade, die hij halt' had genuttigd, door het glas Kijnschen wijn en Pachinger water, dat hij schuimende ophief, en neerzette, bij Louise's opmerking, met eenen ernst, die wél stond aan wangen en lippen, door den ontluikenden baard donker getint. ,En wie zegt u, dat ik eens aan den saletrekel wil worden gepresenteerd?" vroeg hij. ,Al was papa geen millionair, Louise, eer ik zulk een zwager een ambt zou dank weten, ging ik de wijde wereld in." , Millionair, jongen! millionair!-' grinnikte de oude < Ivens liever zeggen wij, < Ivens de vader, gestreeld, en liet er op volgen: ,Willem! jij zult een haartje grijzer wezen, eer jij je eerste honderd duizend hebt verdiend; dat geeft Piet je te doen." Piet was de oudste zoon des huizes. ,Stil zittende? ja papa!" antwoordde de schalk, ,,stil zittende, een leèren broek door, pardon, mama!" Doch mama had het niet eens gehoord; mama minaudeerde het venster uit; mama zou achterover zijn gevallen, als zij maar zeker was geweest, de leuning harer chaise longue in den rug te hebben. ,Louise! salueer dan toch!" zei ze. ,\Vie, waar, mama?" vroeg de blondine. Het was te laat; de verschijning op de stoep bleek reeds binnen gelaten. Thomas diende den heer Van Oudenhove aan. ,Ik zal bij mijnheer komen," antwoordde Ovens. „Laat mijnheer op de zaal, Thomas!" beval mevrouw, den klemtoon op de laatste lettergreep leggende, en pas had de knecht de kamer verlaten, of zij zag haren echtgenoot aan, als vroeg zij hem: ,begrijpt go nu, wien ik wachtte?" Was de kleine zijkamer dan niet groot genoeg voor ons beide?" hernam de heer des huizes, — terwijl hij het zich zeiven niet vergaf, den avond te voren in haar bijzijn het briefje te hebben geopend, waarin de bezoeker belet had gevraagd — en er schamper op volgen liet: „f had hij niet hier kunnen komen, om getuige te wezen van de verrassing!" „Ovens!" zuchtte mevrouw, en vervolgde als de verongelijkte: ,Van Oudenhove zal zien, dat we ten minste...." „Caroline!" viel hij ernstig in, ,ik weet niet. wat de man mij te zeggen heeft; — weet gij het?" „Ik weet, wat ik weet," hernam mevrouw, en daar dit onbetwistbaar, ja, zelfs onloochenbaar was, stond mijnheer op en ging naar de zaal. Sir William Temple verdeelde, in zijne Opmerkingen over de \ e d e r 1 a n d e n, de bewoners dezer gewesten in landlieden, zeelieden, winkeliers, kooplui, renteniers en een greintje adel; — het inogt hem niet van het hart, den laatste als de specerij te schetsen, die den burgerlijken hutspot kruidt. Een tijdsverloop van meer dan anderhalve eeuw, sedert hij het stift ter hand nam, heeft echter de karaktertrekken onzer edellieden gewijzigd, niet allen zijn langer slechte kopijen van vreemde zeden, in houding, kleeding, taal, tatel, galanterie en debauche; vele hunner vaderen hebben zich zijnen goeden raad ten nutte gemaakt, en er naar gestreefd, door het beschaven der zeden, door het beoefenen der deugden, hun luchtgestel en hunnen landaard eigen, goede orginelen te worden. Maar zoo des ondanks eene herinnering van de woorden van den wijsgeer van Sheen den Hollandschen adel onzes tijds nog niet schaden kan, hoe wenschte ik, dat ieder rentenier — onder wien Temple den stand verstond, sedert beurtelings als patri- ciërs geëerbiedigd en als aristocraten gevloekt — dat ieder hunner geleek naar een beeld der groep, welke hij aan die klasse ontleende: „Zij vergenoegen zich niet de eere, liet algemeen van dienst te zijn, met de achting hunner stad- en landgenooten, met de onafhankelijkheid, hun door hunne fortuinen gewaarborgd, die, hoe klein dan ook, voor hunne behoefte doorgaans toereikende zijn, ten gevolge van eenen eenvoud van leefwijze, welke waarschijnlijk in den beginne verpligt. onder hen later eervol geworden is." Tien tegen een, dat ik daar iets onmogelijks vroeg, voor zooverre de afstammelingen der toenmalige raadsheerlijke geslachten betreft, tenzij ieder zoon van deze eene rijke erfgename had gehuwd; des noods de dochter eens koopnians, daar de naam toch de vaderlijke bleef! Immers, indien de stichter der Tri pl e Alliantie, door zijne bewondering van de W itt al niet verleid werd tot eene te vleijende schets der magistratuur van dien tijd, allerlei ambtbejag, een meer dan hoog landsch nepotismus, een gewetenloos sinecuristne, dreigde de erfzonden eener caste te worden, door geen eerstgeboorteregt voor het smaldeelen dier vermogentjes behoed! I>ateen andere Temple het zich ter taak stelde, uit onze geschiedenis aan te wijzen, hoe zij het inderdaad werden, — de onpartijdigheid van den vreemdeling zou de waarheid misschien gehoor doen vinden, waar de waarschuwende stem des landsgenoots in den wind geslagen wordt. Ons doel reikt zoo hoog niet, — al wilden wij u opmerkzaam maken, welk eene anomalie in onzen tijd patriciërs zijn, noch rijk genoeg 0111 hunnen rang op te houden, noch degelijk genoeg, 0111, trots hunnen overouden naam, terug te keeren tot den tak van bestaan, waaruit hunne onafhankelijkheid oorsprong nam. Levende in de herinnering van het Gemeenebest, — niet om den wille der voorbeelden hun toen door hunne voorvaders gegeven; neen, louter 0111 dien van liet gezag, in die dagen door deze uitgeoefend — verbeelden zij zich bij ons bestuur nog bezorgdheid te wekken, schoon zij zich voor keizerlijken degen en koninklijken schepter beurtelings dieper bogen dan het plebs! Van Oudenhove behoorde tot de laatste. Lit een geslacht gesproten, welks leden elkander sedert eeuwen op de kussens met de drie kruisen pleegden te vervangen, bekleedde ook hij meer waardigheden, dan de week dagen telt, en had hij echter geen begrip van de hoogste waardigheid, welke ieder zich zeiven bedeelen kan, die van een man van eervolle beginsels, van een man van karakter te zijn. Hoe zou hij ei bezwaar in hebben gevonden, de ridderorde van den ^sedeilandschen leeuw te dragen, hem door eenen Oranje omgehangen. schoon hij in zijn hart de dagen terugwenschte van het stadhouderloos bewind, toen de burgemeesters der hoofdstad Holland de wet stelden? hij, die voor zich en de zijnen ambtjes zocht, waarop iets overschoot, als men die liet waarnemen, te zelfder tijd, dat hij naar posten streefde, aan welke de voorwaarde van onkreukbaarheid was verknocht. Onze man — want hij was iemand tusschen de vijf en veertig en vijftig jaren — gi'^g (,P de zaal heen en weêr, weikei middelraam openstond, de stores eventjes van elkaer, zoo als mevrouw Ovens bevolen had. \\ elk eene teleurstelling was aan de hare gelijk geweest, als zij getuige had kunnen zijn. hoe luttel indruks de pracht van het rood damasten ameublement op hem maakte; hoe hij glimlachte om de poging, het achttiende-eeuwsch geplafonneerde vertrek eenen zweem van m o y e 11 age te geven, door allerlei prullen van I)e Hart! Slechts de schilderijen, vreemd als ze afstaken bij de vreemde voorwerpen, straks loffelijk vermeld, slechts de schilderijen boeiden hem, schoon hij bij de twee landschapppen en twee zeegezigten. welke de vier hoofdvakken vulden, de opmerking naauwelijks weOrhouilen kon: ,(lat de paddestoelen ten minste verstandig genoeg waren, om niet met hunne onbekende ouders te pronken !* Welligt zou hij, in even vriendelijken geest, zijne beschouwingen hebben voortgezet, indien een der knoppen van de dubbele deur niet had gekraakt. L>at de man des huizes binnenkwam : dat Van Oudenhove, trots dikken buik en dunne beenen, het van dezen in beleefde buiging won; gij stelt het u voor, als hadt gij 't gezien. De heeren namen plaats op eene canapé. ,Buiten de zon en buiten den togt,' juichte de gast den gastheer toe, ,voorzigtig in het groote als in het kleine." Ovens grinnikte. Ik spaar dezen niet in zijne ijdelheid, — ik heb hem der verachting aller oude vrijers veil gegeven, in zijn zwichten voor zijne vrouw; — zoo als de beide mannen daar tegelijk naast en over elkander zaten, scheen echter de patriciër de paddestoel en de paddestoel de patriciër; we mogen het niet voorbijzien. Van Oudenhove's gelaat had al het vleeschige kwabbige, logge, in welks toenemen van geslacht tot geslacht Niebuhr de ontaarding van ons volkskarakter opmerkte, toen hij, bij het bezoeken van een onzer Museums, van de beeldtenisseti der eerste vrijheidshelden tot die hunner kinderen en kleinkinderen kwam. < >vens daarentegen was schraal van gezigt, tot uitstekens toe der forsehe jukbeenderen en hoekige oogkassen, langs welke de aderen niet wegdoken in vet; blood and bone, zou een Engelschman hebben gezegd, en het op zijne hand hebben gehouden, ware er sprake geweest van volharding, ijver en kracht. Wanneer ge mij nu nog de hoffelijke manieren, de kleine handen en voeten van den weledelgeborene tegenwerpt, dan buige ik mij, — maar met de opmerking dat onze oude patriciërs zich niet enkel onderscheidden door conventionele vormen en conventioneel schoon. ,Degelijkheid* was hun wachtwoord. „Mevrouw Ovens schijnt wat beter te zijn," begon Van Oudenhove belangstellend zijne informatie: ik had het genoegen haar van verre te zien." „Dank u." hernam haar gemaal, en vroeg op zijne beurt „Mijne familie is wél," was het antwoord, „dat eene zeldzaamheid is met zeven kinderen als u weet" (het was de vraag, of de gastheer het wist, en dus werd de phrase aangevuld) „en onder deze zijn „Delicate constituties?" viel Ovens in — wie schetst, wat hij er bij dacht! „Dat juist niet. mijnheer: — mevrouw Ovens lijdt aan die kwaal, niet waar? en toch zou men het uw hui> niet aanzeggen, zulk eene volmaakte orde heerscht er in, zulk een vrolijk voorkomen heeft alles hier! Ovens zuchtte onwillekeurig; Van Oudenhove bemerkte dat hij eene valschklinkende snaar had aangeroerd. „Het treft mij te meer. dewijl ik met zeven kinderen, als ik zeide, een drukke huishouding gewoon ben; — we doen wel ons best den handel zijnen geest van orde af te zien, mijnheer Ovens!" — de vlieger ging niet op. er kwam geen glimlach; — „maar daar we doorgaans vreemden over den vloer hebben, ten gevolge van ongesteldheid der kleinen —" „Toch geene mazelen?" vroeg Ovens, en deinsde naar het andere einde der canapé - het was de tweede bok, dien Van Oudenhove schoot, uit overgroote insinuatiezucht: de man van de wereld had bij den burger op huwelijksliefde en huisselijkheid gerekend; hij had voorbijgezien, dat Ovens er wat rijk voor was, en Van Oudenhove herstelde zich: „Volstrekt niet; ik zou in dat geval het huis houden; maar sinds langer dan eene maand zijn wij allen volmaakt wél; de staatsraad Ter Knikker logeert te mijnent; hij geldt een declaratoir van gezondheid — in geene drie weken heb ik eene enkele zitting van - verzuimd; eene saaije sessie, mijnheer Ovens! maar wat getroost men zich niet, en p è r e de familie, die geene bankiersfortuin heeft! Opregt gesproken in die kwaliteit kom ik tot u;" het voorhoofd van Ovens werd rimpeliger dan het nog was geweest, maar ontwolkte eensklaps toen Van Oudenhove, voortgaande, eindelijk ter zake kwam: — „het is u bewust, dat Graevestein — „Hij is dood!" viel de man des huizes in, met al den nadruk van den haat, „en laat zijne dochters arm achter." ,Ridicuul van discretie," lachte \ an Oudenhove. „Hij was het niet in het spreken, mijnheer!" „ In het rekenen, mijnheer Ovens! een witte raaf in de praktijk, — vergeef mij, u wordt bediend door ..." ,Mr " „Hoe kon ik het vragen? ons eerste handelshuis," — de wierook walmde wat zwaar! want Ovens <.V Zoon golden geen Hope & Comp., golden niet eens Daniël Crommelin en Zonen, — „ons eerste handelshuis zou niet onzen eersten advokaat hebben • Men is voor zijne vrienden verantwoord —' „Als men hen plukken laat, mijnheer van Oudenhove! maar had ik zelf eene zaak, doodvijand van processen als ik ben..." „Dan hadt ge liever Graevestein gekozen." „Nooit, mijnheer! — doch de man is dood en zijne dochters zijn arm: de oudste is nog min of meer kennis van onze Louise." „Een interessant meisje," — Ovens wist niet of hij buigen zou, dan of het Anne gold — „maar zoo als u zeide, hij is ter ziele, en zoo als u weet, hij was secretaris van Ovens begreep het doel des bezoeks — „dat zou een kolt je zijn voor de hand van mijn' Hendrik : e 11 p è r e de familie, wilde ik u om uwe stem vragen; als president staat het eigenlijk aan u; — schoon zijn vader, durf ik zeggen. dat hij knap is, - hij is de oudste uit mijn eerste huwelijk." „Hoe lang gepromoveerd ?" vroeg^ Ovens. ^Voor ruim twee jaren, mijnheer." „Hm! — hij « '10S . , , . , Het is waar, mijnheer Ovens; maar dat is een gebtek, 1, t „een alle dagen minder wordt, en misschien weldra geen gebrek nieer wezen zal, ten minste als het genui,t van den dag geloof' verdient — " Welk gerucht ?" vroeg Ovens. ' Dat Z. M. abdiceren zal. — we zouden dan vele veran eringen kunnen beleven in bet ministerie; - de zeventigers ac patres - onze leeftijd zou aan de beurt komen, - onze leeftijd, mijnheer Ovens! en een beetje jongere misschien. Gekheid, mijnheer Van Oudenhove, gekheid; ik zou het weten, als er zoo iets aan de hand was; men kleedt zul, met uit. eer men „aar bed gaat " , .. , , Met „we permissie, mijnheer! Is er ,en,and, d,e weet wat men opoffert voor ee„ tweede huwelijk, ik weet het; - de berinnering aan hetgeen bet den beiden kinderen ,„t mijn eersten echt kostte, geeft mij nogmaals moed bi, n aan dringen voor mijn' Hendrik — uwe sten, is zoo goet aanstelling een andere van Hoboken van Rotterdam, wier, niemand teekent, daar zijn verzoek ten hove volstaa mag ik mij vleijen, mijnheer Ovens? mijn zoon ,s geporteerd voor de vrijheid van handel; dat is erfelijk in onze familie Behalve als er voor de graanwet gestemd wordt, antwoordde Ovens, en Van Oudenhove, hetzij het op den man af het/ij het op iemand van zijn geslacht gemunt was geweest, Van Oudenhove zag zuur; „maar ik zal me beraden," het de beer des huizes er «ogenblikkelijk op volgen; „houd me ten e0ede, dat ik in de drukte des gespreks vergeten heb, u iets te presenteren; wat zal u gebruiken, een glas Maderawijn ? „ Verpligt, mijnheer Ovens! verpligt!" binnenkomende, had de gast besloten, mevrouw Ovens een kompliment te maken over de apprèts op het zijtafeltje; thans hield hij het, beter ingelicht, raadzaam te bedanken; „verpligt!" en eensklaps oogen geworden voor de pendule, rees hij op; „ik worde gewacht op eene comparitie, en u wacht de beurs; men zou buiten mij wel voortgaan, maar buiten u? — ik ben reeds indiscreet geweest bij een man van zaken; —• uw dienaar, mijnheer Ovens! •—• Hendrik zal de eer hebben u te komen zien; heengaande, recommandeer ik mij en pc re de familie; — mijn respect aan mevrouw; ik bid u, geef u geene moeite Ovens vergezelde hem in den gang, schoon Thomas toeschoot. „Niet verder dan tot de zijkamer, — mijn respect!" herhaalde Van Oudenhove. En de man des huizes moest haar wel binnentreden; mevrouw, die het „respect* gehoord had, zag hem triomfantelijk aan. „Hij kwam solliciteren voor zijn zoon." zeide Ovens, en genoot liare nieuwsgierigheid, „om liet secretariaat van — * „Ah! Ie tic!" zuchtte mevrouw. E11 de koopman ging naar de beurs — terwijl de kwijnende kranke zich op het bezoek van den doctor — de oude kennis, dien wij nog zoo weinig kennen — voorbereidde. III Ten Have had zich van zijnen droeven pligt aan hot overschot van Graevestein gekweten; ten gevolge van 's mans uitersten wil was het met dat zijner geliefde gade vereend. Het bleek het ligtste te zijn geweest van den last, hem door zijnen vriend opgedragen. Met looden schreden mogt zijn voet ie ochtend was het keerpunt van het lot des jongelings geweest; eensklaps werd de pligt, voor zijne moeder en zijne zuster te zorgen, hem opgelegd, daar het bleek, dat eene bankbreuk zijns vaders onvermijdelijk was geworden, als de dood van dezen geene likwidatie t e 11 e q u e 11 e had vergund — Mar ie zag van hem af.... Een briefje van hare hand lag in het aanteekeningenboekje van Graevestein. Ach! dat dit alles Ten Have weder voor den geest moest komen; dat het hem onmannelijk week maakte! Leefde hij dan thans niet rustig, regter als hij geworden was? had zijne moeder hem niet gezegend op haar sterfbed? was zijne zuster niet gelukkig gehuwd ? Weder verdiepte hij zich in de aanteekeningen; hij schudde het hoofd bij eene aanzienlijke uitgave zijns vriends, voor eene badreize van deze en zijne vrouw; hij schudde liet hoofd, oud vrijer als hij geworden was. Ware hij in de plaats van Graevestein geweest, hij had zoo goed als deze voor eene liopelooze lijderes, voor eene beminde gade. dat laatste middel beproefd! Sedert Sophie's dood nam de vast bitter klein gewordene som des kapitaals jaarlijks weder toe, maar langzaam, maar niet beslissend genoeg, om der beide doc-hteren een onafhankelijk vermogen na te laten. Ten Have had spoediger de verklaring kunnen vinden, waarom zijn vriend zich geene fortuin verworven had, die naam hebben mogt, — als hij begonnen was, waarmede hij eindigde — niet het opmaken der rekeningen van het loopende jaar. Neen. liet was geene overdrijving geweest, als men Graevestein had beschuldigd zich zeiven en de zijnen te kort te doen, uit vrees zijne cliënten te verongelijken, schoon die beschuldiging dan ook uit den mond van lieden kwam, die niet beter waren dan ongeloovigen, al zorgden zij voor hun huisgezin. Een feit ten bewijze. Op pag. 79 van 's mans Grootboek stond een der eerste huizen der hoofdstad, voor Graevestein's bemoeijingen ten behoeve dier firma in zekere zaak, met /' 40 gedebiteerd, terwijl het credit het zonderlinge verschijnsel opleverde, dat deze post met ƒ 150 was voldaan. Ten Have vroeg den procureur, die het huis had bediend, of hij er hem eenige inlichting over geven kon. „Volgaarne," was het antwoord; „de chef drong, toen de zaak afgeloopen was, bij mij op de rekening aan. Graevestein beweerde, dat hij er schier niets in had kunnen verrigten; ten leste gaf hij mij eene declaratie, verbeeld u, van /' 40. Ik nam haar aan. maar was dadelijk besloten, die niet in te leveren; zij zou, bij het salaris, dat mij in billijkheid competeerde, hebben afgestoken, als wit bij zwart! Veertien dagen daarna bragt ik Graevestein /' 150 voor zijn aandeel, — ik had waarachtig mijne berekening niet hoog gesteld ; — wilt gij gelooven, dat ik moeite had het hem te doen aannemen? verbeeld u, hij noemde het schande!" En als ik er nu bijvoeg, dat die procureur niet tot de schaarlievendste behoorde, dan verbaast liet u niet meer. dat ook het bedrag der nog te innen vorderingen Ten Have uit de hand viel. Al mogten zij klimmen tot het dubbele, daar waarschijnlijk een jonger ambtsbroeder de loopende zaken voor de weezen wel ten einde zou willen brengen, haar het honorarium overlatende; zelfs met bijvoeging van de opbrengst van zijne bibliotheek en zijn mobilair, er zou toch niet genoeg overschieten, om de dochters in staat te stellen, als jonge jufvrouwen te leven. Vraagt ge mij, of Ten Have zijnen vriend veroordeelde!1 ik antwoorde u: bijwijlen — als hij vergat, hoe menschelijk het was geweest, dat Graevestein niet gevreesd had. in middelbaren leeftijd, op den leeftijd, dien wij ten minste hoffelijk genoeg zijn dus te noemen, te sterven. En na die bekentenis vergunt ge mij er bij te voegen, dat er ook oogenblikken kwamen, waarin hij zijnen vriend te liever had, dewijl er geene tranen door weduwen of weezen om de weinige fondsen welke hij naliet waren gestort. Als Graevestein alle zaken had aangenomen; als hij, voor Engelsche rekening pleitende, in stede van guldens, ponden sterling had geschreven, dan geloof ik niet, dat Ten Have zijn vriend ware gebleven; dat zijn geweten, — maar genoeg, wat konde de voogd voor de dochters doen? „Familieraad beleggen, als ik toch zal moeten doen," zeide hij in zich zeiven, toen hij met een bekommerd harte de zusters te gemoet ging; „maar Graevestein had geene verwanten te Amsterdam; maar Sophie slechts zeer verre, [en wie van deze zal toeschieten?" hernam hij in stilte, toen Anne en Üoortje hem in den rouw ontvingen. Hij zette zich; hij kuchte; aarzelend legde hij haar eindelijk den toestand der zaken bloot, en temperde de hardheid van den wenk, dat de huishouding hoe eer hoe liever diende te worden opgebroken, door de hoop. dat men later zoude zien — wat - „We hebben een billet van nicht Elsabé ontvangen," viel 1 >oortje in. Anne, die haar lot begon te begrijpen, was \ oor zich blijven staren; ook had de voogd bij voorkeur liet woord tot de jongste gerigt. Ten Have's gelaat helderde op; nicht Elsabe mevrouw de weduwe Ackermaels was eene verre verwante van Sophie Verburg; was sedert jaren kinderloos, was rijk, was oud. „.Mag ik het zien?" vroeg hij. „Maar mijnheer!' hervatte Doortje, en reikte het hem reeds. Het was een zonderling episteltje: „Mijne liooge jaren, mijn been vooral, beletten mij uit te gaan: maar als ik de nichtjes soms van dienst kan zijn, — niet met raad want dien zullen zij genoeg krijgen, maar met daad, dan weten zij immers, waar ik woon, en ik zal toonen. dat ik weet, waartoe ik nog in de wereld ben. Groetende .Aan du jonge Jufvrouwen N 1 t h t E ..\lbe. Graevestein." Er was edelmoedigheid in dat zeilde briefje, want Graevestein had. sedert den dood zijner vrouw, de kennis naauwelijks aangehouden; hij wilde ook den schijn vermijden, zijne kinderen jagt te doen maken op een legaat, dat aan nadere betrekkingen van nicht Elsabé moest ten deel vallen. Hij \va> waarlijk geen man van onzen tijd, waarin men soms bij uiterste wilsbeschikking van oude dames, ,de lieve kindertjes van aanzienlijke vrienden ruim ziet bedenken — al taalt het der testatrices niet aan verwanten, die maar ampertjes kunnen rondkomen. En welken indruk maakte liet briefje op len Have; wat besloot hij? Houd het mij ten goede, dat ik daar straks in den onvolmaakt verleden tijd viel, schoon het juister zou geweest zijn, als ik den volmaakt verledenen had gebezigd — ware hij maar niet zoo slepend! Het was mijn doel. van den aanvang van dit hoofdstuk af, u de zusters te doen wederzien in de woning van nicht Elsabi'; doch, geloof mij, ge wint bij den sprong. Mevrouw de weduwe Ackermaels, welker woning op den schoonsten van alle burgtwallen dor hoofdstad in liet oog viel, zoo frisch was zij altijd in de verw, zoo helder waren immer hare roode spiegelglazen ; mevrouw de weduwe Ackermaels had aan Ten Have, die haar den eigen' ochtend nog bezocht, verklaard : „dat zij de nichtjes zien moest, vóór zij zeggen kon, wat zij zoude doen."' Niets kon redelijker zijn en den volgenden dag waren de meisjes, vergezeld door haren voogd, het door Anne gevreesde, het door Doortje gewenschte. bezoek gaan afleggen, zóó onderscheiden waren beider herinneringen van de bejaarde vrouw. „Laat de kinders binnenkomen," had haar uit de zijkamer toegeklonken, toen een kabinetstukje van een neepjesmuts haar had aangediend. „Och! dat ik ook zoo ligt mijne drie en zeventig jaren vergete!" was het volgende woord van de weduwe Ackermaels geweest, zoodra de volwassene dochters hare rouwkappen ter zijde sloegen en haar kusten. „Ga zitten, mijnheer!" had de oude vrouw tot Ten Have gezegd; „u liet mij ook maar voortpraten. of de jonge jufvrouwen niet eerder eene kamenier, dan eene kindermeid noodig hadden! — Biecht nu eens zuiver op, nichtjes!" — de dochteren waren ter wederzijde van haren armstoel blijven staan; „schrik je niet van dit vel en been van drie en zeventig jaren?'' Er was eene stilte op gevolgd, die het Ten Have goed had gedacht af te breken : door nicht Elsabé was hij, terwijl zij de nichtjes bleef aanzien, heusch maar kort teregt gewezen; de oude had tegelijk met den vluggen voet gescheld: „Daatje, geef mijnheer eene pijp!" Het was geschied, en nicht Elsabé had zich weder tot de Graevesteintjes gewend : „Heugt het je nog nichtjes! dat wij elkaar vóór een jaar of acht eens te Velp hebben gezien? mij heugt het, want het was mijn laatste uitstapje! — als jij 't je herinnert, zoo spreek.' Welk eene gevoelige snaar was door de oude, in die vraag, zoo onverwacht aangeroerd geworden; want het heugde Anne wel, hoe zij was doorgehaald, dewijl ze, met nicht ter kerk gegaan, in de Profeten naar den tekst had gezocht, die in de Handelingen school, en het was .juist op haar geweest, dat de blik der zonderlinge vrouw bij die vraag had gerust. Er was eene tweede stilte gevolgd; maar ditmaal had Ten Have niet gesproken, maar gerookt; Doortje was tusschenbeide gekomen: „Toen heeft u mij nog zoo veel van mama verteld!" Hoe de groote oogen van het grootje hadden geflikkerd bij het wederwoord: „Waar, kind! en braaf ook; ga zitten, Doore! Anne! neem ook maar een' stoel, we zullen den tekst in de Handelingen later wel eens naslaan.' Eene vreemde vernieuwing der kennis! Even vreemd als deze, was ook het afscheid geweest: „Nichtjes! je kunt bij me komen logeren, wanneer je wilt, al te veel zal ik niet knorren, maar een beetje kan heilzaam, zeer heilzaam zijn!" — En de voogd had het aangeraden, — schoon Anne er bezwaar in had gezien; ten leste was er ook door haar ingestemd, dewijl de inventarisatie haar verschrikte; Geesje zou dan daarover toezigt houden; Doortje van tijd tot tijd naar huis gaan, — alles als van ouds. Volle veertien dagen waren de zusters alreeds gasten van nicht Elsabé geweest: — het was theedrinkenstijd; de oude vrouw ontving de meisjes weder na haar dutje. Gedurende dat half uurtje, dat uurtje, mogten zij op hare kamer gaan. of in den tuin, of wandelen; „voor mij wordt de dag al wat lang." was niehts woord; „het is wijs, dat de nacht komt." Nicht Elsabt' breide een steekje; — Doortje schonk thee. Anne zag van haar werk op. „Ik heb een verzoek aan u, nicht Elsabé!"' Anne moge het verantwoorden, waarom zij deze nooit aansprak, zonder bij beider betrekking ook den zeldzamen voornaam te voegen — doof was de oude vrouw niet. „Laat hooren, Anne!" „II is zoo goed," — de woorden stikten Anne schier in de keel, „u is zoo goed ons te logeren; mag mijne piano niet hier worden gebragt?" Het meisje had er Ten Have eenen wenk van gegeven, maar deze had zich gehouden, als had hij het niet gehoord. „Het spijt mij, Anne, dat ik uw eerste verzoek," antwoordde nicht Elsabé, „niet kan toestemmen," en het kan werd met nadruk gezegd. „Niet kan, nicht?" viel Anne heftig uit. „Neen, kind!" zeide do oude vrouw, en zeide het goedig. „En waarom niet, nicht Elsabi'?" vroeg Anne, een weinig beleefder, het is waar. „Anne!" hernam de drie en zeventigjarige, en haren oogen ontging de spanning niet, waarin het meisje toeluisterde; „ik zou u het tiktakken gaarne vergunnen; maar uw voogd is met mij afgesproken, dat ze zal worden — verkocht." Proia / ï , Verkocht!" kreet Anne schel. „Bedaar, kind! ik val niet schrikachtig: maar toch zou ik.." „Och neen, nicht Elsabé! belet....' „Beletten?" viel de oude vrouw op hare beurt in; „dat mag ik niet." ,0 als gij wildot —" '„Anne, als men lang leeft, dan leert men willen, wat men mag: schoon liet strijd kost, eer men zoo verre komt. Houd mij niet voor hard, kind!" voegde de drie en zeventigjarige er weder goedig bij; „maar je kunt de rente noodig hebben." „Liever een kleedje minder; liever eten noch drinken, dan mijne piano te missen!" „Dat is dwaasheid," zeide de oude vrouw, — die van tiktakken had gesproken. „Ik wil niet, dat zij verkocht worde!" hernam Anne, „het is mijn eenig genoegen!" „Kind, die wil is te lang gevierd." Nicht Elsabé en Anne hadden zamen maar veertien dagen omgegaan! ,'t Is eene gedachtenis van mijn vader." „Hij had er je betere kunnen nalaten Anne zweeg — de klove gaapte, en Doortje, die dit gespiek, schier zonder eenige tusschenpoozen gevoerd, angstig had aangehoord, mogt dien eigen' avond nog twee of drie malen beproeven haar aan te vullen, er kwam geene verzoening tot stand. Nicht Elsabé geloofde ten beste van Anne, geloofde uit pligtbesef te handelen, al was de eerste les wat streng; al zag zij, we zullen later zien waarom, — bij het laatste woord voorbij, dat de kinderen van Sopliie \ erburg ook die van Mr. Johannes Arnoldus Graevestein waren, indien die man zelf haar geen doorn in het vleesch was geweest. Anne, van hare zijde, Anne huiverde alreeds van vorpligting aan eene vrouw, die dus over haren vader oordeelde; — dat de tiktakster liet wel met haar meende, kwam niet eens bij haar op. De schemering viel in, de lamp werd aangestoken; Doortje las naar gewoonte eene preek van Broes, den lievelingsleeraar van nicht Elsabé — maar trots al de scherpzinnigheid der oude vrouw, vond zij den stijl duisterder dan ooit, dewijl het in haar eigen gemoed niet helder was - Anne hield prekenlezen voor huichelarij, en Doortje wenschte naar het: „Amen!" Iets, waarnaar ik onder 's mans gehoor nooit heb gewenscht. Het avondmaal werd door het drietal stroef en stil gebruikt: oortje, en wist niet of zij haar benijden of beklagen moest, doch liet de gordijn vallen: docli vlijde het kloppende hoofd neer. Nicht Elsabé deed liet nog niet — nicht Elsabé telde de klok der kerk in de buurt t w a a 1 f na nicht Elsabé beloofde zich zelve den volgenden ochtend „te zullen zien" ; maar toen aan het ontbijt dezelfde stroeve stilte had gelieersclit, welke gister het avondmaal onderscheidde; toen Anne een paar uren later zich gereed maakte om uit te gaan, toen vond nicht Elsabé het best, „niets" te zeggen, „niets" te doen, — 011 wij zullen, als ge wilt, Anne vergezellen. IV Eene drokke straat, eene wereld in liet klein! Vruchten van het saizoen en voortbrengselen des lands, vruchten uit verre hemelstreken en voortbrengselen van het andere halfrond deiaarde verrassen er den voetganger bij iederen sclired, wisselen zich voor zijnen blik met elke woning af. We gaven, in ruwe omtrekken, de tallooze verscheidenheden van voedsel aan : maar welk kort begrip zou niet vervelend lang worden, wanneer we gewagen wilden van de oneindige gedaanteverwisselingen, waardoor de mode er voorziet in de kleeding der beide geslachten, der verschillende leeftijden, dor standen, nog veelvoudiger dan deze? Nooddruft des levens, behoeften, uit de beschaving geboren — wenschen, in eischen verkeerd, daar overvloed hunne vervulling tot gewoonte maakte alle worden door die reeks van winkels bevredigd: liever nog, alles, ter bevrediging van deze gevorderd, bieden ze aan. Immers, eene wijle stilstaans, eene poos luisterens, eene vraag is genoeg, om het doel dier tentoonstelling te vermoeden, te doorzien; het schouwspel blijkt maatschappij; in dien gonzenden korf onderscheidt ge de hommels van de bijen; werkzaamheid, die voortbrengt en weelde, die verteert; — hoe ik u beklagen zoude, als ge meendet, dat ge, met die weinige opmerkingen, het veld liadt afgemaaid! Een drokke straat, eene wereld in het klein! Een andermaal bepale ik misschien uwe aandacht bij de misdrijven, die zij ongestraft plegen ziet: bij liet niededoogen, waarvan zij zoo zonderlinge blijken oplevert; thans vrage ik u slechts, welk begrip men zich toeli van poëzij vormt, als men haar prozaïsch scheldt ? Het tooneelstuk is nog niet opgevoerd, dat zulk een aantal van contrasterende karakters tegen elkander doet uitkomen, als de volkshoop gelegenheid geeft te loeren kennen in een woord of wat. mevrouw!" zei Anne, zoo als men het zegt, wanneer men noch aanneemt, noch afslaat. „l'auvre orpheline!" hervatte mevrouw Ovens, „afleiding zal u goed doen; op het land zien wij zeer weinig menschen; uw deuil kan dus geen bezwaar zijn; zeg niet: neen, maehère! Louise zal er u toe overhalen, als zij u overmorgen eene visite brengt.1 ,,Ik zou het lang gedaan hebben," viel Louise in; „maar ik wist niet, of het mevrouw de wed. Ackormaels aangenaam zou wezen." „Nicht is in dat opzigt zeer heusch," deed Anne der oude vrouw regt; „je wist dus, Louise! dat we...?" „Alles, m a c h è re!" hernam mevrouw Ovens; „ge hebt meer vrienden dan ge gelooft.' „I" is wel goed, mevrouw! — ik dank u, ik dank u van harte!" bragt Anne uit; „doch ik vergeet waarlijk waar we zijn.' voegde zij er bij; een paar heeren, naar de Munt slenterende, lorgneerden de scène, „mevrouw Ovens, uwe dienares! adieu; Louise! adieu!' „S a n s adieu!" klonk het, „au r e v o i r!" en de palfrenier sloeg het portier achter de jonge jufvrouw toe, en wipte op den bok: weg rolden de dames. Die arme Anne! Ondanks haar zelve, vergeleek ze haar lot met dat van Louise — en echter zou zij, ten prijs der koelheid, deze eigen, met haar willen ruilen? Neen, — nooit! — en met veerkrachtiger stap ging zij verder, ging den Heiligen Weg op, ging het huis langs, dat weleer de lofzangen der Clarissen hoorde, en dat 1111 weergalmt van de verwenschingen der gegijzelden : — eene gevangenis, welke Dickens bezoeken moest, om haar voor heel Europa ten toon te stellen ! — ging het Koningsplein over. Het verbaze u niet, dat hare hand, onder de kap, eensklaps langs hare oogleden gleed. Van verre zag zij het huis haars vaders! hl andere stemming plagt zij het jaren lang van die zelfde sluis te onderscheiden; gedachten, als het nooit had gewekt, rezen thans bij haar op;— ,voort!" dacht zij, „voort!" —en waartoe u langer opgehouden : waarom ons niet eensklaps met haar op de Baangracht verplaatst, waar zij vroeg: ,of hier niet ergens mijnheer Burdach woonde?" ,,I)e muzijkmeester? 0 ja wel!" antwoordde haar een wijf uit een kelder, waarboven „Water en Vuur" stond te lezen, ,ziet ué waar die blompotten voor de ramen staan? daar woont hij;" en terwijl Anne „dankje!' zei, en voortging, kwam het wijf de trap op, zette de armen in de zijden en begon een praatje met de jufvrouw van boven, die in het nachtjak over de onderdeur lag. „Wat moet die bij den oude?" vroeg het water en vuurtje; doch ik spaar u de vriendelijke gissingen, welker aard ieder vermoedt, als ik er bijvoege, dat een gebogchelde schoenmaker, die ze hoorde, terwijl hij in het voorhuis der naaste woning op zijnen driestal zat, der buurtjes toeriep: „Zoo als de waard is, betrouwt hij zijn gasten!" De jufvrouw in het nachtjak droop af, ik meen, droop haar kamertje in: „wel, draak! wat let me?' riep het water en vuurtje; maar Anne was reeds buiten het bereik harer stemmen, en ter teekening van de buurt volstaat de toets. Zeven of acht huizen voortgegaan, haalde onze heldin de schel eener onderwoning over, waaruit haar, toen de deur geopend werd, een galm te gemoet klonk, als die eener koperen keel; neen, een geluid als dat van een brullend heest. „Woont hier mijnheer Burdach?" vroeg Anne, ongeloovig; — „boven!" hernam de knaap, die haar open had gedaan, hernam het brutaal, en sloeg haar de deur voor den neus digt, want hij had, op ons tooneel, in zeker stuk eenen brief binnengebragt, en niemand weet welk een' hoogen moed het geeft, al* men eens op de planken is geweest, als men eens in de houten kast voor het publiek heeft gesproken. .Excuseer," had Anne gezegd, aangeborene heusehheid verkwistende, en zag thans eerst, dat de woning inderdaad twee ingangen, of, juister gezegd, een' in- en een' opgang had. Daar de deur der laatste aanstond, spoedde zij zich de trappen op, zonder het touw aan te raken, dat. naar het scheen, eene leuning verving. Op het bordes gekomen, tikte zij tegen de voorkamersdeur, tikte zij andermaal — er werd niet „binnen!" geroepen; maar een hond sloeg aan, — en toch, dat gebas hield op, daar een zoet stemmetje het dier bestrafte; Anne tikte ten derdemale hond en stem zwegen allebei. Wat zou ze doen? Aan de achterkamer tikken? Maar „de muzijkmeester woonde, waar de bloempotten voor de glazen stonden" — en dies draaide zij den knop van de deur om — het gebas vernieuwde zich niet dies opende zij die een kiertje; de groote bruine oogen van een' lobbes van een' patrijshond, de blaauwe kijkers van een meisje van een jaar zes of zeven keken haar aan. .Woont mijnheer Burdach hier?" vroeg zij ten derdemale; het kind sprong vertrouwelijk naar haar toe: „ja!" zei de kleine, en trok haar binnen ; de hond vlijde zijn' fraaijen kop op de voorpooten néér terwijl hij iedere harer bewegingen bleef gadeslaan. „Paatje komt zoo weer!" begon het meisje, en zette, zoo goed en kwaad liet ging, Anne een stoel, en stond een' poos aan haren schoot haar aan te zien, vrij, vrolijk ding als ze was — toen sprong zij weder naar den hond in den hoek, en trok hem bij de ooren, en reed op hem rond, als waren ze zamen alleen geweest. Ondanks de vreemde ontvangst, achtte Anne het niet onwaarschijnlijk. dat de muzijkmeester Burdach er woonde: want men kon en buurt én trap vergeten, om liet uitzigt dat de beide vensters verleenden; want de stoffaadje van het vertrek was eener betere woning waardig. Door het bloemperk van den hangenden tuin henen, zag Anne de kruinen van het geboomte der schans, door eene zomerkoelte zachtkens heen en weder geschud; zag zij in het verschiet de weiden achter de singels; zag zij aan hare regter- den omgang van eenen molen, op het bolwerk van de buurt. Het geheel had iets van buiten, hetgeen een man, die zin voor de natuur bezat, aan wien de zuiverste smaak van allen was bedeeld, dien voor het land, met de afgelegene ligging, met menigerlei ongerijfelijkheid verzoenen kon; vooral in den zomertijd, wanneer de lommer het verval verbergt van schuren en loodsen en stallen, die anders der wijk iets afzigtelijks geven. Een blik op het huisraad overtuigde Anne te meer, dat zij wel zoude doen eenige oogenblikken te wachten — er lag een groen en grijs geruit tapijt op den vloer; er hingen drie vogelkooitjes boven het damspiegeltje; er hingen een paar gezigten van den Rhijn aan de wanden, en mogten de meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral, betere dagen hebben gekend, eer de laden miskleurig werden, eer de beslagsieraden hun verguldsel verloren, er stond eene mooije piano in de kamer: Anne's blik rustte er begeerig op. Het was. of het kind dien begreep. — ,Speel een walsje!' vroeg liet zoo vriendelijk, terwijl de teère handjes beproefden het deksel op te ligten ; ,ik wals met Caro!" En wat Anne aan Doortje vóór acht of tien jaren misschien zou hebben geweigerd, willigde zij thans der vreemde kleine gereedelijk in; de handschoenen gleden van de vingers; zij nam plaats op het krukje. „Caro!" beval het kind. Anne zag spelende om; de patrijshond sprong naar de maat, of het hem lust was, en schoot hij te kort, en stoof hij op zij, dan zette de kleine hem te regt, dan wipte ze over hem heen, in natuurlijke bevalligheid, zonder wederga; het meisje gilde het uit van pret. „Een Strausje!" vroeg het woelwater. Anne gaf toe; — een dier vervoerende, bedwelmende walzers, welke het Weener volksleven als een' roes van zinnelijk genot aanschouwelijk maken, ruischte van de snaren, en toch werden het kind en Caro eensklaps in hunne dwarrelvaart gestuit ; toch stonden zij eensklaps in schilderachtige, koddige verbazing stil. Midden onder het spel had Anne zich aan de woeste dartelheid der toonen gevrgerd; was zij uit de maat van den wals overgesprongen in eene droefgeestige adagio; fantaseerde zij over alles, wat er in haar gemoed was omgegaan, gedurende de beide weken, dat zij het genot eener piano had ontbeerd. Ik wenschte muzikus te zijn, om u te kunnen vertolken, wat er al uit die toonen sprak: eene herinnering aan hare jeugd, een gebed misschien aan den geest haars vaders! Hurdaehs binnentreden stoorde eensklaps de fantasie. Er is een tijd geweest, waarin twee blinden de meest gezochte muzijkmeesters der hoofdstad waren; onbeduidend alde bijzonderheid schijnt, licht zij echter den zin onzer grootouders voor spel en zang karakteristiek toe. Elk dier beide onderwijzers was organist eener hervormde kerk ; ieder hunner leerde der jeugd psalmen spelen, en gezangen ook, mits het hoofd cles huizes nieuwerwetsch genoog dacht, 0111 deze geen' godslasterlijken gruwel te achten. Houd de twee blinden voor een oogenblik eens voor typen van het toenmalig onderwijs hier te lande, en toets er zijne strekking aan; onder liet vrijgeleide der vroomheid, kwam de kunst het huis in — was het wonder, dat de eene als de andere zich doorgaans in den uitslag harer pogingen zag teleurgesteld ? Niemand, die beweren durft, dat het godsdienstig gevoel der natie aan de kunst zijne wieken heeft dank te weten; op hare beurt ontkent de muzijk dat ze bij ons hervormd kerkgezang ooit dienst deed als priesteresse. Het haperde aan de methode dier meesters, meende zij. Liefelijk, innemend, zich naar de onderscheidene vatbaarheden schikkende, was deze zeker niet, als wij geloof mogen slaan aan de vertellingen, dat drillen om de ooien tot de alledaagsche straffen behoorden; dat de maat door de vereelte voetzool des onderwijzers op de teenen van den leerling werd getrapt. Het schortte aan gebrek aan godsdienst bij de blinden, zei de vroomheid. Zinnelijk, prikkelbaar, levendig als zij waren (en dat is wél blinden-individualiteit), wil men. dat hunne scherts al de scherpte had van eenen door geene aHeiding verstompten, door geene opleiding beschaafden geest, dreven zij den spot met de leerredenen huns tijds, die zij hoorden tot vervelens toe. We zijn de meesters hard gevallen, lag de helft der schuld niet bij de leerlingen? Helaas! de behoudende partij van het laatst der achttiende eeuw te onzent was alles slechts ten halve; — ik wil er geen borg voor blijven, dat beide blinden prinsgezinden waren, dat er niet één patriot onder hen school; — maar in allen gevalle, zoo veel is zeker, dat de oranjeklanten, die hun de hand boven liet hoofd hielden, het loffelijk vonden, partij te trekken voor liet geloof, tot van die misdeelden toe; dat er van liefde voor de muzijk weinig sprake was, en nog minder meenens. Ander- hadden die twee meesters, mannen van talent, als men ons hen afschilderde, ten minste de kern van een muzikaal publiek moeten vormen; anders hadden de orgelconcerten — door hun voorbeeld ook in andere steden in zwang gebragt herinneringen moeten nalaten en leerlingen opwekken; — anders moesten we ons thans voor het minst door eenen volkssmaak in kerkgezang onderscheiden! Gelukkig, dat we u straks vroegen, die beide blinden voor typen van het onderwijs te houden; immers zonder dat woord zou men ons nageven, dat wij van hen alleen eischten, hetgeen twee en een halve eeuw reformatie ons niet leerden, evenredigheid tusschen middelen en doel, in de verheerlijking Gods, dooi' een waardig gebruik der ons geschonkene stem! .Slechts als laatste leermeesters op orgels en orgeltjes — die ons uit de dagen onzer vroegste jeugd schemerig, in binnenkamers en zalen heugen — slechts als overgangsmannen tot een nieuw tijdvak der muzijk te onzent behoefde ik hen in deze vluchtige schets. Gevaarlijker mededingster dan ooit de clavecimbaal was geweest, deed de piano allengs de kabinetten wijken, waaruit de galm door de woning plagt te varen, tot hij den buren in de ooien daverde; — de smaak nam eene andere rigtincr, door een ander geslacht. Als gij ooit hebt beproefd, dezelfde hoofden om beide speeltuigen te groeperen, dan eischt ge s-een bewijs voor de waarheid der laatste stelling. Allonge paruiken en gekapte mutsen — des noods, en in de dagen des vervals haarzakken en kornetten rondom een huisorgel, dat gaat! maar de piano eischt los haar, als de technische term is, gesneden, naar de mode der maand het vroeg, maar zonder poeder; — gekruld of opgestoken, gevlochten of gescheiden, al naar het haar lustte; maar blonde of bruine, maar gitzwarte of goudgele lokken, zoo als de natuur die gaf. Het nieuwe instrument bragt nieuwe muzijk mede en andere mees- ter*. Achterlijk als ons volk in de kunst bleek — vergeleken niet den vreemde — waren het uitheemsche, waren liet beurtelings Fransche en Duitsche. Zie, als de inheemsche van dien tijd den lof hadden verdiend, hun bijwijlen door onzen volkstrots toegezwaaid, waarom grepen ze dan de gelegenheid niet aan? 'I'oen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, 0111 de dagen der doc-htoren van Koenier Visscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging luidde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van Hooft! Verre van ons, dat wij eensklaps eene nieuwbakken nationale muzijk zouden hebben gewenscht, met uitsluiting van iedere andere - er is een hemelsbreed onderscheid tusschen zulk een' ongerijmden eisch en het billijk verlangen naar eenige weinige, oorspronkelijke liedjes, ,1'artant pour la Syrië"' mogt aan de orde van don dag zijn geweest, niet. louter dewijl Hollands eerste Koningin het dichtte, eer zij die kroon droeg, ook dewijl men er talent en gevoel in waardeerde ; — „ F reut e u c li des L e b e 11 s" mogt weerklank hebben gevonden, als de gelukkige uitdrukking van menschelijken zin voor vreugde, overal elders even goed te huis, als op de bergen van Zwitserland ; wij, die beide overnamen, die het. eene als het andero speelden en zongen, wij zouden ook onze wenschen, ook ons lief en leed van dien tijd, door toon en klank hebben veraanschouwelijkt; — ach! de blijken, dat wij liet deden, waar zijn ze? — Laat hooren, wat u lieugt, — ik wil boete doen, zoo ik onregt deed ; maar beroep u tegenover de honderde bewijzen van navolging, welke ik boven de aangehaalde zou kunnen bijbrengen, niet op een paar oorspronkelijke volksliederen, te lang om ze uit te zingen, en daardoor reeds liun eigen vonnis wijzende iedere zang hebbe iets van eenen zucht! — De piano begon te heerschen, zeiden we, en Fransche en buitsche meesters met haar docli het leed niet lang, of de oude stamverwantschap deed zich zegevierend gelden in de liefde, welke de kunst van het laatste volk te onzent boven die van het eerste verwierf: iiurdacli — doch behoef ik u nog te zeggen, tot welke school hij behoorde, Germaansch als zijn naam u reeds in de ooren klonk V Vijf en dertig jaren lang had hij reeds onder ons gewoond; vijf en dertig jaren lang les gegeven op den ochtend, dat hij Anne te zijnent verraste; en krachtig krulde het grijze haar nog langs zijne slapen, al was de kruin in liet laatste tiental kaal geworden van verdriet. Sprekende tegenstelling dier afzigtelijke blinden, op welke de kunst, welker doel harmonie is, schier geenerlei invloed uitoefent, wat voorkomen en gebaren betreft; boeiden zijne donkerblaauwe oogen u, door den weemoed, waarin zij dreven, door den glans, die er bijwijlen uit lichtte; bewezen zijne gestalte en zijn gang, dat de zin voor het welvoegelijke slechts eene andere openbaring van dien voor het welluidende is. Innemend was „de oude"; innemend tot u liefwordens toe, te meer welligt, daar hij niets van dat kruipend-vleijendc had, waarmede zich zoo vele zijner landgenooten „den reichen Hollandren empfehlen." Iiurdacli verzekerde zijnen leerlingen nooit, dat liet oord, waarin hij de wijk had genomen, toen sein L a n d e s h e r r, alles behalve landsviiterlich, de jeugd zijner Staten voor vreemd goud veilde, hem dierbaar was geworden, dierbaarder misschien dan zijn geboortegrond; en echter twijfelde geen enkele van deze er aan; echter was ieder hunner er van overtuigd. Iiurdacli stofte nimmer op zijne liefde voor de kunst, aan welke hij zijn brood was verschuldigd; maar zoo de niuzijk van balletten, door de blinden op clavecinibaal of piano achtergelaten, waar hij les gaf. plaats had gemaakt voor die van Mozart; zoo eenige zijner discipelen, ten gevolge zijner leiding. Heethoven bestudeerden, Beethoven begonnen te begrijpen, clan gat hij zich zeiven in stilte de getuigenis, dat hij aan hun onderwijs zijn leven niet vergeefs had gewijd; dan geloofde liij zich te mogen vleijen, dat zijne pogingen voor de kunst, vroeger of later, vrucht zouden dragen. Anne Graevestein - want onze inleiding dreigt geen einde te nemen — Anne Graevestein behoorde tot die weinige gunstelingen, van welke hij hooge verwachting had — met het kind op de knie, verzekerde de grijze haar, hoe zeer het bezoek hem verheugde. „Ach, mijnheer Burdach!" hernam Anne. „het is geene contravisite voor de condoleantie, mij door u gebragt; ik kom tot u. dewijl ge toen zoo hartelijk met mij spraakt; dewijl gij altijd zoo welwillend voor mij geweest zijt. Ik heb raad noodig, den raad van een' kunstvriend; daarom wende ik mij tot u " „Und bist mir willkommen!" viel hij goedig in, en verbeidde wat Anne verder zeggen zou. Anne aarzelde. — „Vader, mijnheer Burdach," begon zij. en een blosje tintte de anders bleeke wangen; „vader was niet rijk!" gelukkig dat aan Graevestein het hooren der verzuchting was gespaard, welke de bekentenis haar kostte, „het is waarschijnlijk, dat wij iets zullen moeten doen." „En gij denkt les te geven, jufvrouw Graevestein? kwam de grijsaard haar voor, op even eerbiedigen toon. als hij plagt te bezigen, wanneer hij enkele malen ten disch haars vaders had aangezeten — Anne greep er moed door; Anne vroeg hem of hij geloofde, dat zij aanleg genoeg bezat, om door strengere studie, in de kunst te slagen. „Strengere studie?" herhaalde hij, glimlagchende, „alsiemand zich ooit gewacht heeft zijnen leerlingen van b te spreken, eer zij a meester waren, dan deed ik het — en nu ik mij zeiven geprezen, neen. regt heb gedaan, zie ik niet in, waarom ik aarzelen zou, het ook u te doen. verdacht te maken bij de goé gemeente, welke vreemd had opgehoord, dat zoo vele verkeerdheden werden gestraft, noch geboet. IJdelheid — groot genoeg om geen verzuim in den vorm te kunnen vergeven, uit liefde voor de wetenschap: — traagheid die de koorts op het lijf kreeg, bij de gedachte aan den omslag, waarmede onderzoek gepaard gaat; — botheid — die niet wist, waartoe de wind woei, het doorluchtig driemanschap in alle tijden, van alle hervorming afkeerig, sloeg de handen ineen, en doctor Goemans werd er in opgenomen als bondgenoot. Weldra ging de sprake van ondankbaarheid voor genoten onderwijs; — de hedendaagsche 1'allas eischte van hare priesteren grijze haren, zoo als de Apullo des verledens de eerstelingen van den baard; alle jeugd stak vol aanmatiging, verwaandheid, betweterij ; menig hoogleeraar schikte zijne toga in statelijke plooijen, en sprak: .Et tu, Brute!" Een paar Fransche vaandels, welke honderd malen aan flarden geschoten, toch in iederen strijd weder spikspeldernieuw moeten heeten. werden gezwaaid: nul n' aura d e 1' e s p r i t en ö t e-t o i d e 1 a, spreuken, die zelfs den letterzetter verdrieten, en waarom ik ze, uit deernis met den mijnen, maar niet voltooijen zal, moesten nog eens worden te pas gebragt; — doctor Goeinans zelf vatte de pen op. En echter, hoe dapper hij zich kweet, in stilte verwenschte bij de uren. waarin hij iederen zijner presidentshamers zoo gretig had aangegrepen; — wat ik u bidden mag, ken daarom onzen man geene gewetensbezwaren toe. Ongeduldig, grimmig zelfs, vroeg hij zich af, wat hij gewonnen had bij de uitoefening des gezags, dat Item weleer zoo begeerlijk scheen, dat hem thans zoo bitter werd verweten ? De honoraria, de emolumenten, aan die betrekkingen verknocht, waren weinige of geene geweest; de diners, de collations? mogten ze naam hebben, had hij die niet driedubbel, door den tijd, dien zij kostten, betaald? O wat was het publiek ondankbaar, dat die opofferingen van doctor Goemans niet schatten wilde! door welken duivel werd de jongere school toch bezeten, om niet te dulden, dat men iets deed dan met al zijne magt? Hij zelf was ook zoo geweest, maar de wereld had hem wel anders doen worden; intusschen, doctor Goemans bekende het zich in stilte, het leed langer bij hen, dan het bij hem had gedaan! En wat het ergste der jammeren was, die aankomende medici, welke geene partij kozen, welke schenen het de zijne te doen. die inogt hij nog het minst van alle. Waarlijk, de man van het schrapje, de man, die niet regt door zee ging, was de eerste, om hen door te zien! Vergiffenis voor den langen omweg, dien ik u maken deed. om de familie Goemans ten huize van mevrouw de weduwe Ackermaels te brengen, aan welke zij eenen graad nader dan de Graevesteintjes was verwant, schoon op hare beurt ook te verre, om zich onvoorwaardelijke erfgenamen te beschouwen. < >e moogt u zeiven voorstellen, welk eene onaangename ver- rassing het voor onzen geneesheer was geweest, toen hij op een der wekelijksche bezoeken, welke hij ongevergd bij de oude vrouw kwam afleggen, de dochters van wijlen zijnen patiënt bij nicht Elsabe als concurrenten aantrof. Mr. Johannes Arnoldus < iraevestein niet rijk, was eene kleine teleurstelling geweest. Een enkele dubieuse post, ééne non-vale u r meer, maakte weinig uit, schoon geld hem hoe langer hoe liever werd ; Anne en Doortje daarentegen, opgenomen in de woning met de mooije spiegelglazen, hielden de waardige echtgenooten eenen halven nacht uit den slaap. A ma u va is jeu bonne mine; mevrouw Goemans zou er eenige dagen na ons laatste hoofdstuk, eens weder eene visite maken; het doel van deze werd u in den aanvang van dit verklaard. En nu zie ik mij verpligt, u nogmaals vergiffenis te vragen, daar ik vrees, dat het tooneel niet aan uwe verwachting zal voldoen, dewijl de groep, die ge in gedachten reeds voor u ziet, veel — te veel belooft. Immers, die bonte kring van velerlei leeftijd: de drie en zeventigjarige nicht Elsabé, in haren leuningstoel, de hoofdpersone; de zusters op eenigen afstand aan hare zijde ; mevrouw Goemans tegenover haar; Dirk. die zijne mama geleidde, ijdel als ze was op de opmerkzaamheid, die een zeeofficier nog te onzent trekt, laatste hulde aan de gevallene grootheid! Dirk staande en gaande — immers, zulk een kring schijnt een belangrijk gesprek te waarborgen. En echter, al was er onderscheid van jaren, van levensbeschouwing, vooral bij de vrouwen, het onfeilbaarste middel tegen verveling, ge zult weinig hooren; mijn zeerob was niet de eenige c ha peau. Opdat het geene wonderspreuk schijne, zij hadden er Ten Have aangetroffen, in conferentie met nicht Elsabé en de zusjes ; de oude vrouw kon geen „niet thuis" geven, wegens haar been; de oude vrouw vergunde elk, die moeite nam haar te komen zien, te harent „uit te blazen of warm te worden," naar het zomer of winter was; en mevrouw Goemans had liet zwak, „dat zij altijd den wil wilde hebben van de reis." Ongelegen als zij gevoelden, dat zij kwamen, waren zij blijven zitten, tot — raad eens maar gij kent den doctor nog voor geen vierde, als gij niet gist, dat deze er zijne bezoeken naar had geschikt, om op het uur van het bezoek zijner vrouw voor de deur van nicht Elsabé stil te houden. Hij zat er met de overigen; hij had alle nieuwtjes van den dag verteld; zijne gade verzuimde op te merken, dat hij met de vingers op zijne gouden snuitdoos tikte. Het. was een teeken, dat zij anders volkomen verstond. „Mama!" zei een nufje, dat de eer had dochter van mijn heer en mevrouw Goemans te zijn, dat ik over het hoofd heb gezien,' in mijne optelling der gasten, — geen groot vergrijp, „mama!" zei ze, toen papa, ongeduldig, andermaal tikte. „als we 't nicht maar niet lastig maken, op hare jaren." „De jongste schepen," gaf Dirk haar de laag. „Drie en zeventig, Betje! drie en zeventig," hernam de oude vrouw, en keek den kring eens rond, wat de wenschers naar hare erfenis zeggen zouden, „maar te drok is 't mij hier niet.' Anne hoorde het niet eens, of was zich bewust tot het vorige onbeduidende gesprek weinig te hebben bijgedragen, en liet dus het woord onopgemerkt voorbijgaan, doch doctor Goeman* wipte „met uwe permissie, jufvrouw!" haar voorbij, om deiweduwe Ackermaels den pols te voelen. „Dat zoo laat mogelijk, neef!" zei de oude lagchende; „eerst over een jaar of tien, als God het wil!" — en de zonderlinge vrouw had er Doortje te liever om, toen zij, in het spiegelkabinet, hetgeen tegen over haren fauteuil stond, gewaar werd hoe deze oprees, om den bespiedenden blik te ontgaan, dien mevrouw Goemans bij de laatste woorden op haar vestte. „Zoo meende ik het niet, nicht!" zei het nufje, om toch iets te zeggen. „Ik geloof het wel, kind! maar nu liet gesprek toch eenmaal op mijn persoontje geraakt is, Dirk! je liadt me in geen jaar twee, drie gezien; vondt je verleden week, dat je aan mij hadt gewonnen of verloren?" .Mevrouw Goemans blikte haren zoon aan met een paar oogen. die in staat zouden zijn geweest, menigeen te verschrikken: maar de borst, die voor geene kris was teruggedeinsd, gaf 0111 hunne bezwering niet. erloren, nicht!" zei de zeerob, zonder aarzelen, ,,u is nog veel magerder geworden." „Uitdroogen is op uwen leeftijd een goed teek en," pleisterde de medicus. ,Als t hart het maar niet doet," hernam nicht Elsabó; „tot nog toe heb je t niet te vreezen, Dirk! ik heb menigmaal aan je gedacht." „En ik eens uwe gezondheid gedronken," zei de luitenant, „zoo als ik het nu andermaal doe; maar toen deden al de ofticieren van de Juno mij bescheid." „Laat hooren, jongen! waarom," lachte de oude. „Och, nicht!" viel mevrouw Goemans in. „die scheepshistories zijn zoo ruw; ze duren zoo lang." „Een kwartiertje heeft u nog wel tijd, niet waar, mijnheer Ten Have?" vroeg de weduwe Ackermaels, en de voogd boog zich toestemmende. „Vertel op, Dirk!" „Ik zal het kort maken, nicht! Eene zwarte prinses had zin in mijne epauletten — en in mij op den koop toe. — Ik zeg eene prinses, want dat geeft ongeveer eene gedachte van haren rijkdom — de geheele ekwipaadje plaagde mij met de sclirikkeljaars vrijerij, s Middags, aan tafel, begon, waratje, de schoutbij-nacht er ook van: „Jongen!" zei hij, „schop je fortuin toch niet met voeten — in onze marine kun je je leven lang luitenant blijven; als zij mij aanhaalde, wie weet, of ik geen Nabob wierd!" De man is ongetrouwd, nicht! „Goemans! waarom wil je niet?" — ,Om twee redenen," zeide ik, „ten eerste, er zijn in Holland nog mooije meisjes, ook voor een luitenant! — hij zag I (oortje eens aan alle mooije meisjes werden gedronken, dat begrijpt u; „ten tweede," zei ik, ..ten tweede heb ik nog eene nicht!" .... „Dirk!" stiet doctor Goemans hem op de teenen. „Eene nicht, die mij eene ton meegeeft, als ik een huwelijk doe, niet om de duit — nicht Elsabé! uw lange leven! al de officieren dronken liet mee!" Mevrouw < ioemans veegde zich het angstzweet van het voorhoofd, terwijl de overige gasten lachten, tot Anne toe. „En 1111 kom je me je engagement vertellen?" vroeg de oude „Nog niet, nicht! maar 't is op til." En de schalk keek wéér naar Doortje. „Waarlijk, we moeten gaan," zei mevrouw (ioemans; de nuf, die bij de zwarte prinses eene kleur had gekregen, stond op. als mama. „U heeft nu alle dagen gezelschap," meesmuilde het ding tot de weduwe Ackermaels. , U doet er eeu goed werk aan, nicht!" zei mevrouw (ioemans. Anne beet zich op de lippen. „1'ietje!" zoo heette de gade des geneesheers; „l'ietje ! je bent half paapsch niet je goede werken," weerde nicht Elsabé den onkieschen lof af; - „Dirk! tot de eer van je dierbaarste te zien," schertste zij, toen ze den zeerob ten afscheid de hand reikte. Doctor Goemans speelde den edelmoedige; half hoorbaar verzekerde hij Ten Have, dat hij geene rekening had in te leveren; „om de omstandigheden," zei hij, en zag de zusters aan, „haal ik er gaarne de pen door." „Dat behoeft niet," hernam de voogd, terwijl zijn voorhoofd 9 ƒ'/-oza I. zich fronsde, ,ik was vertrouwder vriend van Graevebtein dan u..." „Zoo als u wil, mijnheer Ten Have! maar haast heeft het niet," en hij herhaalde aan nicht Elsabé de dienstaanbieding, waarmede hij hare woning plagt te verlaten; „u weet, het is heter in tijds dan..." „Te laat?" glimlachte mevrouw Ackerniaels, „en drie en zeventig jaren, neef!" Ten Have was beleefd genoeg, de familie en den doctor uit te laten; de vrouw des huizes trapte met den vluggen voet op de schel. „Daatje!" zei ze. „zet die stoelen ter zij, en neem die glaasjes weg;" een omzien later was alles in orde: de conferentie kon worden hervat. „Anne! ga voort, als gij wilt," wenkte mevrouw Ackerniaels. „Nicht Elsabé, mijnheer Ten Have!' begon deze, „zoo als ik straks zeide, ik moet den verkoop mijner piano goedkeuren, al ware ik er liever over geraadpleegd ik begrijp volkomen, dat we niet genoeg zullen overhouden, 0111 van onze rente te kunnen leven ; - ik ben bereid, ik verlang te beproeven wat in mijne magt staat. Sedert liet eerste, ik hoop ook liet laatste, verschil met nicht Elsabé, heb ik vrienden geraadpleegd, die mij zeggen, dat ik door de muzijk in staat zal zijn.... Mevrouw Ackerniaels zette groote oogen op, doch viel het meisje niet in de rede. .Onafhankelijk te worden," ging Anne voort, „als ik een half jaar te l'arijs mijne studiën kan voltooijen. Mijnheer Ten Have. ik vrage u als voogd, nicht Elsabé, u als vriendin, die zich over Doortje...." Maar zij mogt den zin niet ten einde brengen: „Lieve Hemel!" riep de vrouw des huizes, „de muzijk een half jaar in l'arijs — hoe komt het in uwe hersens op?" Ten Have vergunde der verbazing haren loop. „Jufvrouw Anne," begon bij, toen mevrouw Ackerniaels zweeg, „ik zou kunnen volstaan met mijne toestemming te weigeren; ik wil beproeven u te overtuigen van liet onvoorzigtige van uwen wenscli. Welligt zijn onze karakters niet geschikt, om elkander te bijstaan; gij zijt liartstogtelijk, ik ben beredeneerd; doch uw vader heeft'mij de voogdij vertrouwd; welke geschiktheid me ook tot die taak ontbreke, ik meen het wél met u. Voor eenen oppervlakkigen toeschouwer zou Anne de bedaarde. Ten Have de aangedane zijn geweest, zoo roerloos luisterde de eerste toe, zoo bewogen was de stem van den tweede. ,Ik heb uwen vader nooit de bekommering verzwegen, welke de "wijze, waarop bij u opvoedde, mij inboezemde, - al moest ik, ongehuwd als ik ben" (de man glimlachte weemoedig) „mij met do opmerking vergenoegen. Bedrogen, jufvrouw Anne'. bedrogen heb ik mij in u niet. Ongeschikt voor de werkelijke wereld, als ik u beschouwde, vergeef mij, de waarheid wondt, maar niet 0111 wee te doen, vleide ik mij echter, dat de schok van liet verlies u wakker zou schudden; dat ge uwen toestand zoudt leeren inzien; dat ge ten minste nicht Elsabé's - - mevrouw Ackerniaels! houd mij de gemeenzaamheid ten goede - dat ge nichts en mijn besluit zoudt hebben geëerbiedigd." „Mijne piano!" borst Anne uit. „Het was slechts eene proef, of gij een otter zoudt kunnen, zoudt willen brengen," voegde de voogd er bij, en poosde. Nicht Elsabé merkte op, dat Doortje de oogen vol tranen schoten, en laakte het niet, - want haar zelve had de toets, in den slapeloozen nacht, wel wat wreed geschenen. Anne zag Ten Have aan, of zij zeggen wilde: „Harde man!" doch geen woord kwam over bare lippen. „Er is karakter, ik erken het," hernam de voogd; „er is karakter in de wijze, waarop gij u na de weigering gedroegt, al is het een karakter, dat ik beklaag in eene vrouw. Anne ! zoo waar als uw vader mijn vriend was, stel die reize, stel die zucht naar roem uit uw hoofd; honderd kansen tegen ééne, dat gij niet slaagt, en wat zou u dan, — verondersteld dat ik dwaas genoeg ware, uwen wensch in te willigen, — wat zou u dan bewaren in allerlei gevaar!" „Mijn karakter," hernam Anne, en het viel niet te loochenen, dat Ten Have ditmaal met zijne eigene wapens geslagen was. Doortje leunde op den leuningstoel van nicht Elsabé. „Mag ik?" vroeg ze. „Spreek, kind," antwoordde de oude, „waarom zoudt geniet?' „Och, ik ben nog zoo jong," zei ze; „maar, mijnheer Ten Have, ik ken mijne zuster misschien beter dan u het doet het leven, dat u liaar aanraadt, lijkt haar niet; als het mogelijk is, dat zij liet door de reis naar Parijs in de muzijk verder brengt, laat haar gaan! Wij hebben geen regt van beschikking, zegt u, over het weinige, dat vader ons naliet; maar ik zal me iedere betrekking getroosten, die nicht goedkeurt, als die verdienste mag bijdragen, om er haar toe in staat te stellen " „Goed kind!' zei Ten Have; Anne drukte hartstogtelijk hare hand. „Door,' getuigde mevrouw Ackerniaels, „eer hebbe je harte! maar geloof je dan niet. dat ik zeggen zou: „daar heb je reisgeld!' als ik het oorbaar achtte, dat de dochter van Sophie Verburg de wereld rondzwierf, als eene reizende kunstenares, als een tiktakster, als zoon madam?" Anne lachte onwillekeurig: — Doortje beriep zich op mijnheer Ten Have, of het geen middel was, om onafhankelijk, om beroemd te worden? „Beroemde vrouwen zijn beroerde vrouwen!' voer nicht Elsabé in haren ijver uit. en voegde er verstandiger bij: «en wat die onafhankelijkheid betreft, afhankelijk zijn we allen van " < >nwillekeurig viel Hendrik's blik op de laatste regelen van den begonnen' brief, en stilzwijgend schudde hij, bij de zinspelende, bij de uithoorende vraag zijns vaders, het hoofd; doch Van Oudenhove had nog meer op het harte. „Een lief meisje, die Louise Ovens, hè, Hein! cei.e niooije blondine, wat tier. maar dat mag ik wel." „Zoo, pa!" „Zoo, pa! alsof je 't niet even goed gezien hadt als ik." „Toch niet, papa! ik heb haar inderdaad naauwelijks opgemerkt." ^ „Hoe negentiendeëeuwscli jongeluiachtig, Hein! en \ an Oudenhove nam van verontwaardiging eens een snuifje. „Kat maakt visites in een huis. 0111 een' post te krijgen" „Waarlijk, niet met mijn' wil." viel Hendrik in. „En wat zou je dan willen, jonge heer! zou je dan willen leven van de lucht? 't Is waar, ik doe mijn' pligt slechts, als ik zorg en zwoeg; ik doe mijn' pligt slechts als huisvader; maar ik zou weieens willen weten, hoe jij je er door zoudt helpen, als ik je morgen eens ontviel? Toegegeven, de kinderen uit mijn tweede huwelijk zijn maar je halve „Papa!" deed Hendrik hem ophouden, „God verhoé, dat het gebeur'! maar de kleinen hebben mij nooit iets misdaan, en buitendien 't zijn ook uwe kinderen; zij dragen onzen naam" — „Marianne," zoo heette Van Oudenhove's tweede echtgenoote, „Marianne," zei hij, „heeft gelijk, als ze beweert, dat je, zoo goed als ik. den familietrots hebt, maar een beetje anders genuanceerd dan den mijnen. — den trots van uwe moeder, zegt ze." „Mama beklaagt zich toch niet?" vroeg Hendrik. „Over jou, jongenlief? och neen! - een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker misschien, mag zij je wenschen, meer in je eigen belang dan in het hare, maar anders, als ooit eene tweede moeder haren man weinig lastig is gevallen met klagten over de kinderen uit zijnen eersten echt, dan is zij het." l'apa Oudenhove scheen af te wachten, wat jongenlief antwoorden zon; maar Hendrik nam het voor notificatie aan, en volgde vaders voorbeeld, door eene wijle het stilzwijgen te bewaren. Wij zullen ons die pauze ten nutte maken. Van Oudenhove's eerste echt was een kansspel geweest, dat boven verwachting geslaagd mogt heeten voor hem altoos. Een wilde jeugd en zijne studiën hadden hem geld gekost, zonder 'dat menschenkennis of geleerdheid hem voor liet verlies van de helft zijns vaderlijken erfdeels schadeloos stelden; — daar viel zijn blik op eene meer dan bemiddelde weeze, van overouden naam, maar die dreigde weg te kwijnen aan dezelfde kwaal, die hare ouders vroeg ten grave bragt. Val er der teringzieke Magaretha niet hard 0111, dat zij zich verbeeldde te worden bemind; Van Oudenhove was de eerste, die zwoer, dat hij haar liefhad: hoeveel gretiger leende zij het oor aan dien eed, dan aan het kwaad, dat verre verwanten, dat haar harpagon van een' voogd, van hem vertelden! Hij, Van Oudenhove, zou belangziek zijn! Al had zij geaarzeld hom te nemen, dat zij niet deed, de onverschilligheid, waarmede hij er genoegen in nam, dat, bij haar kinderloos overlijden, liet grootste gedeelte van hare fortuin door hem weder zou worden uitgekeerd; de verzekering, die hij haar ongevergd gaf, dat het steeds aan hare keuze zou staan, deze. schier met uitsluiting van zijn' persoon, aan de kinderen uit hunnen echt te vermaken, zouden geëindigd hebben met haar over te halen. Vijf jaren lang was zij met hem gehuwd ; of die echt haar ten minste vijf jaren geluks had gewaarborgd! Helaas, de uren uitgezonderd, dat zij met Hendrik aan hare knieën, die zij bij liet wiegje van Suze, het jongere zusje van dezen, sleet, was haar huwelijk eene lange teleurstelling. De teringzieke had behoefte aan omgang naar den geest, en wat kon deze zijn bij Van Oudenhove's nulliteit? Van zijne zijde. wat was »le tonne gouds die zij hem aanbragt, waardig, als hij er geen genot van hebben mogt? Een buitentje, om den wille harer wankele gezondheid gekocht, verkeerde in eene plaag door de jagt- en vischvermaken, welke het hem opleverde; het verblijf in stad was voor haar dezelfde verlatenheid, ten zij ze zich optooide voor feesten, welker vermoeienissen haar duur kwamen te staan. ,l)ie man had nooit die vrouw, die vrouw had nooit dien man moeten nemen, zeiden beurtelings beider kennissen, terwijl zij voortgingen bij iedere verloving den bruidschat te wegen, en den mond slechts volhadden van: ,welk eene goede partij!" Dat zij Margaretha gezien hadden op haar sterfbed, die Van < tudenhove een derde haars vermogens vermaakte, terwijl zij haren twee kinderen het overige naliet; die hem zijne huichelarij vergaf! Voor een' man van zijne beginselen verdiende, na een acht- ot negenjarig weduwenaarschap, zijne tweede verbindtenis geen anderen naam dan dien eener dwaasheid. Marianne was noch aanzienlijk, noch vermogend; Marianne was jong, zeer jong, — ach, dat Marianne te gelijk zoo schoon, zoo verleidelijk schoon was geweest! Gouvernante van Suze geworden, had zij zich minder 0111 de opvoeding van het meisje bekommerd, dan om de verovering des vaders, en deze was haar gelukt. Hoe de/witseische, in den eersten tijd van haren echt, naar lust den stat zwaaide; hoe partijen werden aangelegd en uitnoodigingen verkwist, opdat zij als gelijke mogt worden ontvangen in de kringen, wier toongeefsters haar in den beginne van verre lieten staan, haar later slechts schoorvoetend tegemoet kwamen; hoe de eene Kus voor, de andere Rus na, uit den effectentrommel van Van Oudenhove sprong! De publieke opinie sloot vrede met zijne keuze; de morgue onzer weledelgeborene vrouwen moest zijne gade wel ,een heel lief mensch"1 vinden; Marianne bood hem haren eersteling aan, die anders op hem geleek, dan do bleeke Hendrik, dan de zuurziende Suze. Ach, dat il> daar van die kinderen sprak ! Het was of Van Oudenhove's voorhoofd rimpeliger werd, hoe ranker zij opwiessen; zoo de meesters Hendrik's vorderingen prezen, als zijnen leeftijd verro vooruit, dan zag hij zwart, zag hij zuur. Ken instituut, een pensionaat, waren spoedig welkome afleidingen voor die bronnen van ergernis; als de oudsten jaarlijks in de vacantie te huis kwamen, vonden zij een broertje of zusje meer. Het ware over te komen geweest, voor hen, meen ik, als papa met ieder kind maar niet knorriger was geworden. Het moest hun zonderling schijnen; maar het zonderlingste van alles volgde later. Onder den indruk der verwachting van het vijfde kind uit zijnen tweeden echt deelde hij Hendrik, die op het punt stond naar Leyden te vertrekken, vele vermaningen mede, en werd aangedaan en schreide. „.Tongenlief!" snikte hij. „ik waarschuw je welmeenend, ik waarschuw je bij ondervinding." Hendrik s eerbied voor zijnen vader vergunde dezen niet voort te gaan. „Och, Hein!-' sprak hij. „ik beroep mij liever op je liefde dan op je eerbied ; hou je genoeg van je vader, 0111 het hem te vergeven, als hij, bij eigene verliezen, een deel van je vermogen inboette...?1' En Van Oudenhove had niet durven opzien, voor het hem uit den mond zijns zoons toeklonk: „Vader! is dat van Suze veilig?"' — „Ja, jongen!" — „En kan ik van het overschot van het mijne nog studeren?" Het was andermaal beaamd. „Laat ons dan nooit van het overige meer spreken, papa! ten zij uwe omstandigheden zich verbeteren." De vader had maar al te gaarne dien wensch van zijnen zoon vervuld. Het medegedeelde onderhoud tusschen beiden bewijst, dat hij zelfs vorder gegaan was, en al het gezag had hernomen. mot welks verlies hem de inlichting over zijnen achteruitgang bedreigde. „Als ik straks zei, jongenlief!" begon do heer van Ouden J'ruza L 10 hove wéér, „in mijn' tijd zou ik geene visite bij Ovens, bij iemand hebben gemaakt, of ik had, vóór mijne laatste buiging, het gansche vrouwentinimer des huizes op mijn duimpje gehad. Zelfs nu nog ontgingen mevrouw, met de délicate constitutie, en Mimi, met hare bolle wangen, me niet, al vond ik Louise — " „Eene mooije blondine, papa!' hernam Hendiik glimlagchende. „Eene zeldzaam mooije blondine; je zult zien, dat ik gelijk had, als je op Lindenhof dineert; wees vooral...." „Wat, papa?" „Oplettend jegens haar, een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker dan...." „Dan mama mij vindt," viel Hendrik, schier schamper, in. Maar Van Oudenhove, die gedurende de pauze tot het besluit scheen gekomen, nu of nimmer zijn wit te beschieten, kreunde zich aan zulk eene kleinigheid, als dien minder eerbiedigen toon over eene tweede moeder, niet; "\ an Oudenhove voer voort „Jongenlief, verkijk je kans bij haar niet; zij staat schoon, zeg ik je." „Maar, lieve hemel, papa'. wie al heeft dat secretariaat niet te begeven! — Mijnheer Ovens, dien men winnen moet door belofte van vrijheid van handel; - mevrouw Ovens, welker délicate constitutie men verpligt is allerinteressants te vinden: — mejufvrouw Louise Ovens, in wie ik eene zeldzaam mooije blondine moet huldigen; — Mimi, zei u niet, dat de kamenier zoo heette? Mimi misschien op den koop toe!" „Hein! je wilt me niet verstaan; l.ouise Ovens, verzeker ik je, Louise Ovens, de eenige dochter, onder maar drie kinderen van schatrijke ouders, heeft meer te begeven dan tien secretariaten : hare hand en haar „Geld!" smaadde Hendrik, zoodat zijn vader groote oogen opzette; — slechts als zijn zoon millionair was geweest, zou Van Oudenhove dien toon niet gek hebben gevonden. „Geld, jonge heer, geld!" hernam hij, terwijl Hendrik, in gedachten verzonken, voor zich zag, „geld, waardoor men een rustig leven leidt; geld, waardoor men zeker kan zijn, zich met respect te zien bejegend; — geld, waardoor men vele vergrijpen kan goed maken; — geld. de god van onzen tijd!" Het was, ot' die laatste woorden den zoon wakker schrikten uit zijne mijmering. „Vader V vroeg hij ernstig, en Van Oudenhove spitste zijne ooren, want papa was de alledaagsehe titel; maar als het va-, der klonk, dan was Hendrik's gemoed warm; ,.vader! op het eerste gezigt at', louter óm des gelds wille, heeft u mij Louise toegedacht — maar gelooft u dan waarlijk, dat dit alleen genoeg zou zijn, om haar en mij gelukkig te maken?" „Geluk? Hendrik, geld is er de eerste voorwaarde van: ik zou weieens iemand willen zien, die gelukkig was zonder geld!" „1'apa," voer de zoon voort, die moed vatte ten gevolge van het ontwijkende in het laatste antwoord; „we zijn door uw gekscheren — ik hoop. dat het niet meer was, — op een ernstiger onderwerp geraakt, waarover ik mijn hart sinds lang lucht wilde geven; heeft u tijd, heeft u lust, om mij aan te hooren?" Van verbazing nam Van Oudenhove een snuifje. „Biecht op, Hein!" zei hij op bemoedigenden toon. .Het zijn minder gevoelens dan gedachten, papa. Ik heb nu twee jaren lang, schier dag aan dag, in dit studeervertrek gezeten, en zonder veel zaken, als u weet. Lusteloos mijmerende, met de hand onder het hoofd, zag ik dan die beide schilderijen weieens aan - * „Een M ie re vel (11, een Schalken," viel Van Oudenhove in, of er een vreemde voor stilstond. „Minder om der meesters wille, papa! dan om dien der mannen, welke zij schilderden, dan om onze betrekking. —" „Het waren ook vader en zoon, Hendrik!'' „Maar die in omgekeerde verhouding tot elkander stonden, als wij, papa! in omgekeerde verhouding, als ik ten minste gaarne staan zou,'' en een vlugtig rood tintte de wangen des jongelings voor een oogenblik, en met bewogene stem voer hij voort: „Die goede grijsaard, van wien onze opkomst dagteekent „Mis, Hein, mis! de \ an Oudenhove's waren schildknapen van grave Floris in de Xl'ie eeuw!"' „Doch die afkomst is zoo zonneklaar niet te bewijzen, papa, als dat Hendrik Jansz. van »Hidenhove in het begin der zeventiende eeuw, maar een bemiddeld burger was, die op het Water woonde, in het huis, dat de drie leliën in den gevel had, en in de wandeling het Schild van Frankrijk heette: — wiens vader het nieuwe geloof was toegedaan geweest, en die er met dezen velerlei vervolging voor had geleOn, — die aandeel nemen durfde in de uitrusting voor de vergeefsche togten om de Noord; — die vermogend werd door den goeden uitslag der Compagnie van verre: — die tot bewindhebber der Oostindische werd verkozen; —■ die op het kussen kwam en die hart in het lijf had, om in den raad zijne meening te zeggen, prins Maurits mogt zuur zien of niet.' „Het Huis van Oranje moest niet vergeten, wie wij geweest zijn," zuchtte Van Oudenhove. Intusschen rigtten zich de oogen van zijnen zoon. van de schilderij van Miereveldt, op welke het levenlustige hoofd van den goeden grijsaard tegen den donkeren achtergrond symbolisch uitkwam, naar die van Schalken. Op deze troft ge noch huisgewaad, noch kalotje aan; op deze zaagt ge een man, die den middelbaren leeftijd had bereikt, maar wiens gezigt minder uwe aandacht tot zich trok, dan de tallooze krullen, die van zijne kruin tot op zijne schouders kronkelden: dan het Huweel en de zijde waarin hij was uitgedost; dan het bijwerk en het verschiet. „Onze voorzaat, uit de dagen van Willem III, vergat het zelf,-' begon Hendrik weder. „Als gunsteling van den prins grondvestte hij ons geslacht in de regering der stad, ten koste van de beginselen, die zijn vader op het kussen bragten, en welker voorstaan er dezen met meer eere deden af bonzen, dan ooit de nakomelingen des zoons wegdroegen, hoelang zij het ook hebben bekleed." „Hoe!" riep van Oudenhove verbaasd, verontwaardigd. „Vader, uwe verwondering bewijst, helaas, wat ik zeide; bewijst, op welk een verschillend standpunt wij staan. Als die beide mannen van den wand op ons konden toetreden, dan zou u geen' moed genoeg hebben, den grijsaard de hand te geven, daar zoo iemand u 0111 al uwe posten brengen kon, dan zou ik met schaamte moeten bekennen, dat ik met den gunsteling van Willem III slechts te zeer het verloochenen, het prijsgeven mijner overtuiging gemeen had; maar tevens wenschen dat de oude zijne hand op mijn hoofd wilde leggen, zeggende: „het verledene zij vergeven; van nu aan, beter u!"" „Jongenlief, jongenlief!" riep Van Oudenhove, „dat stilzitten maakt je hypochondrisch : een uitstapje zal je goed doen; — ik wou, dat je acht dagen op Lindenliof bleeft; — Louise " „Vader!" borst Hendrik uit, „heb ik dan vergeefs voor u mijn gemoed blootgelegd; vergeefs willen zeggen, dat u onze afkomst maar een middel van aanbeveling houdt, terwijl die mij van lieverlede helderder wordt, als verpligtingen opleggende ; wilt ge, kunt ge mij dan niet verstaan? Och, lach niet; ik houde u uwe laauwheid, uwe laagheid, — vergeef mij, vader! ik houde u alles ten goede, want in uwe jeugd wisselden de staatslièn van kleur als van hemd, want de eeden volgden elkander op bij den dag..." ,In mijne jeugd, jongeheer! vermaakte men zich wat meer dan tegenwoordig; in mijne jeugd deed men, als men de wereld gezien had, eene goede partij.1 — ,Vader!" zwoer Hendrik, „ik. die mij zeiven al verfoei om ons solliciteer-systeem, ik zal mij ten minste er voor wachten, die gruwelen de kroon op te zetten, door eene vrouw te nemen om haar geld.-' „Ik wenschte, dat Willet hier ware,'' dacht Van Oudenhove, in zich zeiven, terwijl hij zijnen zoon met groote schreden de kamer op en neêr zag gaan; „er mag bij zulk een monomaan niets worden verzuimd." „God beware er mij voor!" vervolgde de zoon, zijner overtuiging lucht gevende, terwijl hij zich op de regterleuning van zijnen armstoel kruiselings neerzette. „God doe mij het duidelijk worden wat ik doen kan. wat ik doen mag, om mij van den last, die mij verlamt, te bevrijden! Ware ik alleen in de wereld, ik zoude mijne behoeften weten te regelen naar mijne verdiensten; het is de hoeksteen der onafhankelijkheid! Het mogt me goed, het mogt me slecht gaan, in alle omstandigheden zou ik mij zeiven de getuigenis mogen geven, mij gedragen te hebben als een man; als een man, die om lief noch leed huichelt, maar zoo veel in hem was, liet zijne bijdroeg, tot vooruitgang van zich zeiven en zijnen tijd !" „.longenlief, je delireert!" zeide Van Oudenhove. „Vader," vroeg Hendrik, terwijl hij zich voor hem plaatste en het beven zijner stem zijne aandoening verried, „vader, de menschen zeggen, dat u mijne moeder om haar geld heeft getrouwd ! antwoord mij, niet op die vraag, want ge blijft mijn vader, maar antwoord mij, gedachtig dat we elkander hierboven hopen weêr te zien: is u met haar gelukkig geweest?" Van Oudenhove, onwillekeurig getroffen, streek met zijne hand langs zijn gezigt: Van Oudenhove schudde het hoofd ; maar opstaande, maar de kamer verlatende, zeide hij in zich zelven : „ Wat moot er van worden, als de geest des tijds, als de litteratuur van don dag, zulke tooneelen doet voorvallen tusschen vader en zoon?" Die onschuldig schuld ig-verklaarden! VI r Op den spoorweg tusschen Amsterdam en Rotterdam, die toen nog slechts tot Haarlem reikte, die nog een nieuwtje was, schoof de conducteur de vensterkens van eene der chars-a-bancs langs, en stiet liet deurtje open en kwam binnen. „Ha! ben jij er," zei een schommel van eene jufvrouw, welker omvang den man in zijne bewegingen belemmerde, „ik ga altijd maar op het hoekplaatsje zitten:" zij scheen een heele habitué, — „ik mag die halsbrekerij niet zien, dat moest anders worden ingerigt." De conducteur zei geen dankje voor de humaniteit, maar deed zijn best haar niet op de teenen te trappen. „Mijnheer!" rigtte hij het woord tot eenen jonkman, die op de tweede of derde bank over de jufvrouw zat. En deze haalde een paar snippers geel papier uit zijnen vestzak, terwijl hij op een meisje wees, dat naast hem had plaats genomen. „Juist!" zei de dikke jufvrouw in zich zelve; een uitroep, die niets anders beteekende dan dat zij liet geraden bad, dat dit paar bij elkander boorde : om baars hoekjes wille was zij zelve de laatste van alle passagiers opgestapt. Intusschen had de conducteur den jonkman de snippers teruggegeven, na er een stukje van te hebben at gescheurd — voorbij halfweg werd het onderzoek toen herhaald - en zeide andermaal : „Mijnheer!" tegen iemand, die zeeofficiers-montering droeg. „Ik zwalk al van stuurboord naar bakboord," hernam dezezoekende, maar vond eindelijk het scheurpapier toch, en wees op zijne beurt zijn gezelschap aan in een preutscli juffertje, dat eene paarsche voile droeg. „Juist," mompelde de opmerkster op nieuws, toen ook hij zijne snippers terugkreeg, en het dus bleek, dat ook dit paar tot Haarlem zou worden meégestoonul; „juist," zei ze, maar volgde de bewegingen des conducteurs niet verder, l'it de weinige woorden, welke zij vroeger de leden van liet eene paar met die van het andere had zien wisselen — want hooren doet men op den spoorweg, op twee banken afstands, niet — begon zij te gissen in welke betrekking deze tot elkander stonden. En hare verbeelding schoot vleugelen aan, als die der meeste vrouwen gewoon is te doen op dat punt, en och ja! er werden twee huwelijken uit de vier jongelui: „de zeeofficier had een goed oog op het bleeke meisje in den zwaren rouw, en de jonkman, die er zoo vrolijk uitzag, zou dat proper dingetje den mond wel uit de kerkplooi brengen; — juist! juist!" Niet te haastig, schommeltje! niet te haastig. Willem Ovens, want hij was het, die het eerst zijne gele snippers had voor den dag gehaald; W illem Ovens alleen verkeerde in eene stemming, die haar vermoeden eenigzins regtvaardigde; doch wat er in zijn harte omging, gold waarlijk het meisje aan de zijde des zeeofficiers niet. I.ouise had hem overreed, hoe weinig hij hare vriendin ook kende, Anne Grae- vestein af te lialen, om haar op Lindenhof te brengen, en zijn lievelingsros, voor den karikel gespannen, was dien ochtend den Kloveniersburgwal opgedraafd, om fluks voor de woning van mevrouw de weduwe Ackermaels ongeduldig stil te staan. En het kabinetstukje van eene neepjesmuts had hem op de zaal gelaten, daar nicht Elsabé zoo vroeg niemand ontving: — liever, had hem de deur van dat vertrek slechts geopend, om hem aan te dienen: Doortje was hem te moet gekomen, te moet gezweefd. \V at drommel had er aan hem gescheeld, dat een mooi meisjesgezigt hem zoo beteuterd had gemaakt, dat hij zich maar links van zijne vergissing had hersteld, toen het lieve kind hem had ingelicht: „dat hare zuster Huks gereed zou zijn." Hij vroeg liet zich zeiven af, en Doortje stond hem weder voor den geest: zijne bruine kijkers tintelden, als zag hij andermaal, hoe hare blonde lokken eenen hals overschaduwden. die, 0111 weergaloos blank te blijken, geen zwart floers behoefde, — o die blaauwe oogen, wat had hij er gaarne lang, gaarne diep in gezien! Maar liij had niet gedurfd — slechts zich zeiven bekende hij 't. Willem Ovens, die anders voor een' stoutert plagt door te gaan. had zich gedragen als een schaapshoofd; — voor het meisje van zestien jaar had hij schroom, eerbiedigen schroom gevoeld. Schroom? had hij haar dan niet uitgenoodigd: „och! u moest meè buiten komen!" en zij, ze had den wijsvinger van de kleine hand zoo schalk opgeheven, lagchende: „Ongenoode gasten..." Lagchende, hoe fraai stond dat lachje aan die lippen, als kersen zoo rood en zoo frisch! Een kus.... Willem Ovens had er alles vóórwillen geven, en echter Doortje was verpligt geweest hem de hand te reiken, opdat hij niet zoo vreemd van verre mogt staan, toen zij Anne vaarwel zei; was verpligt geweest dit te doen. eer hij het waagde, haar de zijne te biên. Een kus — zie, terwijl Willem Ovens er aan dacht, had de trein op halfweg stilgehouden; maar wat had hij het gemerkt, als jufvrouw Graevestein hem niet had getikt, daar Dirk Goemans hem andermaal dezelfde vraag deed'? Anne kon zich niet weerhouden te meesmuilen op den hok, dien hij, antwoordende, schoot; zij had hetzelfde gezigt gezet, toen hem, in den karikel, na eene lange pauze, de naïve betuiging was ontsnapt: „— Ik wist niet, dat u zulk eene lieve zuster had." „Zoo!" zei Dirk Goemans, „zoo!" en schreef de dwaasheid, die Willem hem over de droogmaking van het Haarlemmermeer wilde doen slikken, aan zijn baarschap toe, en besloot niet verder te vragen. Hoe den zeerob de vreeze vermaakte, die hij op aller aangezigten, bij de minste ongewone beweging des wagens, las! Liever was het hem geweest, in een' notendop op den oceaan te dobberen, de onmetelijke afgrond om hem heen, maar hij aan het roer; liever, zeg ik, dan in zulk eene kast te zitten opgesloten, „het valluik potdigt." Maar bang wezen, maar aan gevaar gelooven, wat weet Janmaat er van ; wien vertelde hij ooit, dat hij het deed —eer het voorbij was? „Hetje, daar gaan we!" riep hij zijn nuttig zusje toe, bij eenen stoot, als de weg van zijne geboorte af, de kwade hebbelijkheid had te geven, een hebbelijkheid, die toeneemt, of hij ieder maandje een jaar ouder werd. — „Hetje! daar gaan we," en hij mogt 0111 den indruk, dien zijne woorden maakten, van het gansche gezelschap alleen een jongsken lijden, dat bloosde noch bleekte bij zijn' uitroep; dat hem stokstijf in het gezigt zag, en een oogenblik later zeide: .Mis, mijnheer, u blijft!" Dirk Goemans wist niet, hoe hij het had; al de weerzin, dien de fancy-dress van het jongeheertje hem straks inboezemde, was verdwenen. „Mevrouw!' kon hij zich niet weerhouden tot de moeder van den knaap te zeggen: „Mevrouw, als die krullebol varen wil, stuur hem dan naar Medemblik ; er steekt een hachje in!" Dank zijner epauletten, ergerde mevrouw zich aan de gemeenzaamheid niet; „slechts was WestFriesland zoo ongezond," zei ze : ,slechts bood onze Marine over het algemeen zoo weinig vooruitzigt op bevordering aan, al was mijnheer nog zoo jong, en toch reeds " „Toch pas luitenant," hernam Dirk Goemans, en verdedigde, voor de ik weet niet hoeveelste maal, het klimaat der streek, waarin een der wakkerste menschengeslachten opwast, en liet het andere onderwerp maar moedeloos glippen. Hij deed het te eerder, daar de koene knaap intusschen van de bank was gewipt, daar het jongsken hein vroeg, wat hij kennen moest, om adelborst te worden. Dirk Goemans had de helft nog niet opgenoemd, — daar waren zij al aan de provisionele station. De schommel was of cour se do eerste van alle passagiers den wagen uit; maar de juistheid harer opmerkingen gedurende de eerste helft van het traject, werd door de geschetste houding der paren, onder het afleggen der tweede, zoo zeer in twijfel gesteld, dat zij een oogenblik kijkens over had, om te zien, waar zij bleven. Ei, — geheel onjuist was hare gissing dan toch niet geweest; zij behoorden bij elkaar. Uit het gewoel der menigte kwamen Willem Ovens en Anne, en de zeeofficier met het nufje, zamen den hoek om; maar wie waren de derde twee, welke hen vergezelden, en wat beduidde de lijfknecht, die voor het zestal uitsprong, als had hij de beenen om een' duit? Ha! het waren grootere lui, dan zij hen had aangezien; eene élégante calèche stond gereed, om hen af te halen: de koetsier .reed op, de knecht sloeg de treè neer en het derde paartje, dat, schoon smaakvol, toch eenvoudiger gekleed was dan de andere; het derde paartje, dat schier van verre stond, zou het thans niet met eene buiging afscheid nemen, zou het niet te voet zijns weegs gaan? ..Tuist." zei schommeltje; maar wéér bedroog zij zich. Willem Ovens was zoo drok in de weer; Willem Ovens rigtte liet woord beurtelings tot Anne en tot het nufje; en beider kopjes knikten: „ja!" knikten: „gaarne!" en zie, daar stegen zij alle zes in en op; daar zaten zij. de laatstgenoemde meisjes op de achterste bank; de derde, de onbekende jufvrouw en Dirk Goenians op de voorste; Willem Ovens naast den koetsier op den bok. en de derde, de ongenoemde heer, in den bak, naast den lijfknecht. Tik, zei de zweep, en weg stoven zij. Weg. maar niet zoo vlug, of ons schommeltje, dat hen nastaarde, had gezien hoe de heer uit den bak zijn vis a v i s, het juffertje toeknikte; en in welk paartje zij zich ook dien ochtend bedrogen had, dat vrijde. Zóó had haar Jan haar aangezien, eer zij hem zeven kinders schonk, eer zij wat zwaar werd ! En den ganschen dag was zij gelukkig in de gedachte aan het paartje, gelukkig in de herinnering. Schommeltje! wees het lang, wees het spoedig in de vrijerijen van uw kroost — ik wil wel een beetje voor u inschikken, als ik u op den wagen weerzie! Willem Ovens had de leidsels van den koetsier overgenomen, en papa's bemind tweespan, — de merries met de beerenklaauwen — voelde het aan de hand, hoorde het aan de stem, wie haar mende. Daar waren zij de Groote Houtpoort uit; daar draafden zij de laan in, waarom bedwong hij hare drift, waarom weerhield hij haar? Och, ge zoudt het niet vragen, indien ge, als hij, de stralen der zon hadt zien dansen door het donkere gebladerte; indien ge als hij in liet bosch de weelde hadt gesmaakt der ure die den ochtend niet meer behoort en toch ook nog geene middagstraagheid heeft; waarin het windje door de takken suizelt en met de twijgen stoeit, een oogenblik voor het zich ter ruste vlijt, waar het mos het zachtste is; waar het gebladerte het langste geurt! E11 dan, Willem moest eens omzien, een enkele maal, en al- weder en dikwijls eens omzien naar den jonkman, dien hij er slechts noode in had doen stemmen plaats te nemen in den bak, en die daar nu toch zoo goed en zoo genoegelijk zat, de oogen op zijn meisje geslagen, oogen, als Willem er zoo gaarne op Doortje zou hebben gevest, om welker wille het hem geene zier schelen kon, of de lieve die blikken beantwoordde ot' hare kijkertjes neersloeg. Onwillekeurig knikte bij dat omzien Willem den onwilligen gast van tijd tot tijd eens toe, en bekommerde er zich zie dat niet om, wat deze wel van hem denken zou. Intusschen vielen de merries met de beerenklaauwen wéér in den draf, en andermaal hield hij haar in diiiir waar de lommer het zwaarste is, waar de slingerpaadjes uitlokkendst zijn, waar het op vollen middag schemert. En zie, Willem had zich verbeeld al heel heusch te wezen, toen hij aan de station niet wilde toestaan, dat de schilder — want dat was de jonkman in den bak zijn meisje — maar die betrekking riedt ge reeds lang — dat hij haar naar een optrekje aan den Heemsteêschen weg brengen zou, eer hij Louise op Lindenhof les kwam geven in het teekenen naar de natuur; hij had zich verbeeld beleefd te wezen, zeg ik, en toch, hoe anders dacht hij er nu over! De vista's inglurende, wist hij wel, dat niemand ter wereld hem in de plaats van den jonkman had overgehaald van de wandeling met zijn meisje af te zien, al was Bloemendaal drie malen verder geweest, al had een onweder hem bedreigd! Een enkele vogel kweelde nog in de doorzigtige duisternis! bij eene kronkeling des wegs kwam in het verschiet eene bank aan het licht; verderop zou er nog wel eene veiliger, eene vrijere wezen; o poezij der eerste liefde! maar reeds waren zij den Hout uit, en het meisje draaide haar hoofd om, ten einde het optrekje aan te wijzen. Het hijgen der merries gaf hare verbazing te kennen, hoe het den jongen heer kon invallen te eischen, dat zij diaven zouden door het zware zand, terwijl zij straks op den schulpweg niet hadden mogen loopen ; maar gelukkig was het hekje van den tuin der huismanswoning, waarvoor zij mogten stilstaan, niet verre meer. Een vlaskop, die voor hare opene deui met eenen krulhond lag te spelen, keek eens op naar het mooije „spul", maar speelde fluks weder voort; geene vrouwschoot uit het voorhuis toe; waren zij teregt? Stellig, uit het kamperfoeliepriëeltje kwam eerst een wolkje rooks, en toen een kort eindje, en met dat kwam een oud burgerman op zijne vilten pantoffeltjes te voorschijn, die zich ijlings omkeerde, zoodra hij gezien had wie in het rijtuig zat, wie hem van verre zoo vriendelijk had toegeknikt. En vrouwlief volgde uit het gezegde kamperfoeliepriëel, en repte zich vader vooruit, neen, stond een oogenblik stil, om te zien, of zij in de verbazing ook steken had laten vallen van de kous, waaraan zij zoo rustig te breijen zat. Eer een van beide de klink van het hekje konde opligten, was de lijtknecht al uit den bak gesprongen; was hot portier al opengemaakt, en dor dames dankzeggende voor de eer van het geleide, wipte het meisje de trede af, — in de armen van den schilder. „Tot van avond," zei ze, en wilde oom en tante — want dat waren de burgerluidjes, die hunne koetjes op het drooge hadden, tot het huren van een optrekje toe — wilde tante en oom goeden dag zeggen; maar eerst eischte de minnaar een kus. En al deed Willem Ovens op hetzelfde oogenblik de merries met de beerenklaauwen keeren, toch zag hij, hoe anders de lieve wegdook bij het afscheid nemen van den schilder, dan bij de welkomstgroete harer verwanten, en, „chacun s o 11 t o u r" mompelende, terwijl Louise's leermeester thans plaats nam in het rijtuig, deed hij der hijgende merries weldra de afgunst ontgelden, waaraan hij bij dien kus ter prooi was. „Als ik op mijn' ouden dag hier een buiten kon hebben niet een pensioen van een duizend gulden of tien," zei Dirk Goemans, „dan was het nog der moeite waardig te varen!" „Om, als de oom van mijn meisje, op sloffen voort te schuiven, mijnheer?" vroeg de schilder. „En met den bril op den neus," liet Anne Graevestein er op volgen, „in de courant van een' slag te lezen, waar u niet bij was geweest V* „Voeg er dan, 0111 den jammer te voltooijen," zei de zeerob, „maar een schot kleinkinders van mijne zuster bij, hé, lietje?" Het nufje zag voor zich, en het nufje zweeg. „We spreken allemaal," zei de schilder, „van een' ouden dag op het land, en we vergeten, dat de oude dag gewoonlijk twee dingen mist, waardoor het landleven eerst genoegelijk wordt: goede beenen en goede oogen." „Schort het niet daaraan," vroeg Anne, „dat wij het land in onze gedachten verwarren met de rust? — maar hoe kom ik zoo pedant?" Inderdaad, Dirk Goemans keek haar aan, of zij een boek was; slechts de schilder had de heuschheid: „Toch niet!" te zeggen, had de grootere beleefdheid de gedachte te ontwikkelen, ten bewijze dat zij door hem ten minste begrepen was. Maar zie, eer hij het halverwege had gedaan, rolde het rijtuig reeds op nieuw over de straatsteenen van Haarlem; en den afgebroken' draad weder aan te knoopen, toen zij den Overveenschen weg opreden, toen men weder spreken en hooren kon, dat moge in menige didactische vertelling geschied zijn, in de wezenlijke wereld, in de natuur, gebeurde, gebeurt het niet. Op gingen de parasols en in het gaslaan van het spel van licht en schaduw op Anne's belangwekkend gezigt vond de schilder ruime vergoeding voor het gestoorde gesprek. De middagwarmte liad haar verpligt liet rouwfloers ter zijde te ligten, en al zagen zijne gescherpte kunstenaarsoogen, in den zweem van kleur die hare wangen tintte, eer een blijk van vermoeijenis dan van levenskracht, schoon was zij; een weinig streng misschien, maar toch schoon. Luttel oogenblikken later, en de duinen, die zoo even van verre glinsterden, teekenden zich thans duidelijk tegen de dijnzige lucht af. de woudpartijen langs hare hellingen en aan haren voet vormden zich tot allerlei groepen; — de villa's onzer geld-aristocratie kwamen voor den groene uit; — hoe de schilder het Anne aanzag, dat zij opmerkte, dat zij genoot! Daar stond de calèche voor den slagboom van < (verveen; — daar week deze - daar draaide het rijtuig den hoek om naar Bloemendaal. „Zachtkens rijden," vroeg Anne, en Willem hield in. „De plaats van Dezen," en „de plaats van vcns had ditmaal haren gasten eene welkome verrassing voorbereid: spijt rheumati sme, spijt tic, was zij wel. Hoe kon het anders? zulke interessante logé's: la belle pianiste en een zeeofficier! Uit haren fauteuil gerezen, wees zij hun, op den arm van den laatste leunende, den weg — het was de tweede verrassing, niet naar de eetzaal, niet eens naar den koepel, neen. naar de charme van de plaats, waaropzij het déjeuner had doen gereed zetten, in de open lucht. Het is waar, de dag was er warm te over voor; maar echter ijuel risque voor haar aandoenlijk gestel; „uw papa," zei ze tot Dirk Goemans, .,zou 't mij niet permitteren; pardonneren moet hij I mij toch!" Weinige schreden wandelens, en zij waren er: eene linde breidde hare lommer uit over een terras, dat in het duin hoog genoeg was aangelegd, 0111 de kronkeling des wees aan uwen voet te zien, en welks westzijde door de helling zelve voor allen togt beschut bleek. „Hier is mijn hoekje," zei mevrouw; „een lief gezigt. niet waar? M e s a m i s. r a f r a i c h i s s e z-v o u s!" I)e op het terras gebragte tafeltjes boden er gelegenheid toe ; een paar knechts maakten het den gasten gemakkelijk; onder de geurende linde waren vleesch en vruchten, waren wijn en water een dubbel genot. En echter, wat zou de schilder zich gaarne met eene enkele bete, met eene enkele teug hebben vernoegd, als hij zijn schetsboekje voor den dag had durven halen; als mevrouw Ovens niet zijne gastvrouw was geweest. Anne Graevestein lachte zoo schalk, toen zij. naar \\ illem omziende, dezen gewaar werd, terwijl hij Dirk Goemans bescheid deed, op de toast van den zeerob: „Als je een liefste hebt, dan jou liefste. Wim!" Driftig stiet de zoon des huizes aan ; vocht en glas spatte en scherfde om hem heen. Het zon een croquis hebben kunnen worden, Victor Adam waardig, vooral door het suprème dédain, waarmede Louise op de cabaret-scène neérzag; maar van Veen kende mevrouw Ovens te wél, om niet te vreezen, dat ze zijn gedrag indiscreet zou noemen, en toch de esquisse behouden. — Ln zag hij dan niet, welke karikatuur zij zelve opleverde, omgeven, omzwierd. omstrikt, gepelerind en gehelmd en geshawld, door allerlei opschik, waarmede ge de winkelkast eener modiste hadt kunnen vullen; opleverde tegen dien stillen duinachtergrond, veeltintig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd? Waarlijk, ik weet het niet; maar indien hij de kunstbloemen in hare lokken, indien hij de halssieraden. welke Fürstenhaupt en Dammerval beter wisten te waarderen dan hij; indien hij hare dwaasheden dien dag eens had voorbijgezien, om den wille der heuschheid, waarmede zij hem als gast ontving, zoudt ge minder van hem houden? ,Mijnheer van Veen!" brak mevrouw Ovens de stilte af, die ten leste het gedruisch van het tafelgereedschap en de daaronder gevoerde gesprekken verving, , Louise zal heden van u leeren zien; — accompagneer mijne gasten op het duin, en dineer later met ons." „Verpligt, mevrouw! wat de wandeling betreft, ik zal gaarne van de partij zijn; maar u weet, over een paar uren wacht men mij op Hronsteè, verpligt dus voor de eer —" „O mijnheer van Veen!" En mevrouw Ovens rees op. als was de charme van de plaats geweken; andermaal leunde zij op den arm van den zeeofficier. ,Willem!' vroeg zij. toen ze weder in de gezelschapskamer waren gekomen, en hare gasten zich. bon gré. mal gré, op hunne vertrekken voor de geïmproviseerde wandeling kleed- den; „Willem, mon enfant, hebt ge aan mijne depêches gedacht?1 „Journalen, couranten en brieven, mama! het pak ligt op uwe bureau.1 „Dat belooft ten minste een uurtje, waarin ik mij niet vervelen zal.1 En terwijl mevrouw Ovens zich in deze verdiepte, waren hare gasten de plaats af, den weg langs, het dorp uit, liet duin opgegaan: Louise, den forschen arm van Dirk naauwelijks aanrakende — Willem niet Anne. de schilder, och, arme! hij had wel zoo beleefd moeten zijn, — tot de ongezellige gezelligheid van het nufje gedoemd! maar de glooijing verkeerde schier in steilte, maar de weg werd naauw, en de heeren sprongen vooruit, der dames de hand reikende, bij het klimmen; hoe de zeerob het stuivende zand verwenschte, waarop de voet geen vat had, zeide hij. Eén blinkert was bestegen, doch de zee daarom nog niet te zien. „Hooger!" riep de schilder; „eerst omgekeken, als we daarginder zijn.1 En ons nufje gleed achteruit, maar Willem, die boven haar was, stoot het kind met eenen sprong op zijde, en reikte, haar om de middel optillende, het blozende ding aan Dirk Goemans toe. Als hij dat Doortje had mogen doen, hoe gaarne zou hij haar naar boven hebben gedragen! „Vergun mij,1 vroeg van Veen. en waarom het verheeld, dat de oplettendheid Anne streelde? — „vergun mij!" terwijl hij den doek. dien zij tot nog toe op den arm had gedragen, liaar 0111 den hals knoopte, en wéér een blinkert was onder de knie. „Als de volgende nu de hoogste niet is, dan geef ik er den brui van." zei de zeerob, terwijl hij met zijnen eigenaardigen gang opschoof, „zoo je me uitlacht, Willem! kom aan boord, en ik zal revanche nemen;" maar greep er niet minder gretig de hand om, die de flinke jongen hem bood, waar het hehnkiuid nog glibberiger was dan het zand zeil. „En nu. mijnheer van Veen!" riep Louise, want boven waren zij — -donk aan wat u mama beloofd heeft: leer ons zien! Een oogenblik verliep, eer de schilder antwoordde: toen hij oceaan en landschap, en landschap en oceaan beurtelings had gadegeslagen, zei hij : „Alsof men van een dichter eischte: leer ons voelen! Het woord vond weerklank in het gemoed van Anne, die tot geen' prijs den indruk, door het schouwspel op haar gemaakt, zou hebben ontleed, ten behoeve van derden: maar zich gesterkt voelde om den last des levens, hoe zwaar die zijn mogt, te dragen, als was de eeuwigheid haar in die zonnige zee veraanschouwelijkt. „Een schip! een schip!" riep de zeerob. „Waar?" vroeg Willem. En Dirk Goemans strekte den wijsvinger uit, en wees, waar een wolkje ten zuiden aan de kim opdoemde: vruchteloos staarde Wim. „Zie, jufvrouw (iraevestein!" zei de zeerob. „Och, mijnheer," was haar antwoord, „begrens me die oneindigheid niet!" „Jufvrouw Ovens," had de schilder de onvoorzigtigheid aan te merken, op Dirk Goemans wijzende: „daar heeft u het zien, dat men leeren kan, - hier heeft u het voelen, dat niet te leeren valt." En hij zag naar Anne Graevestein op. „Zoo, mijnheer van Veen?" zei Louise spijtig. „Versta mij wél," voegde hij er bij, zich naar het landschap koerende; „u te doen opmerken, hoe leelijk het werk van menschen is in tegenoverstelling der schepping van God: de loodregte lijnen dier fabrijkgebouwen. in het verre verschiet bij voorbeeld vergeleken met de golvende glooijing der duinen aan onzen voet; of de rooile daken en witte muren van gindsehe huizinge, naast den suizelenden sluijer in de graangewassen over de aarde gespreid, wie zou schilder wezen, die liet niet kon ? Maar wie ook zou. dusdoende, uwen smaak niet beleedigen, alsof gij die aanwijzing behoefdet ? Als u van zien spreekt, ik weet liet, dan bedoelt 11 iets lioogers, dan verlangt u geene verklaring, waarom de kronkeling van dat water liet oog verrukt, — waarom de blik die gretig volgt van voor-, tot midden-, tot achtergrond, hier wegschuilend onder liet boschje. en daar te voorschijn springende bij de luit ; neen, dan wilt ge leeren zien, welke schikking van voorwerpen, welke schakering van kleuren indruk maakt, en waardoor die dat doet; maar geloof mij. het valt met den vinger niet aan te wijzen, tenzij men het zelf voele; liet is gave, liet wordt niet geleerd." „A 11 c li' i o s o 11 p i 11 o r e!" zag Anne hem aan. maar wachtte zich wel het te uiten. „Acht mij niet aanmatigend," voer hij voort, ,om die teregtwijzing; ik weiischte, dat het verband tusschen gedachte en gevoel mij helderder ware. en ik zon u meer kunnen zeggen. Mijn weerzin tegen regte lijnen, om maar iets van liet onverklaarbare bij te brengen, verloochent zich, ik beken het, als ik den toren van eene dorpskerk uit de lommer zie steken, want de heugenis van het Huis des Heeren, want de herinnering aan het heilige overmeestert me..." en hij raapte den zakdoek op, dien Louise Ovens voor zijne voeten vallen liet. „Dank u, mijnheer van Veen!' zei ze. „Integendeel, ik dank u, jufvrouw!' en in Anne's oogen lezende, dat hij begrepen was, haalde hij zijnen cigarenkoker te voorschijn, en lachte hartelijk, toen Willem, onder liet vuurreiken, gulgaanw tot hem zeide: „Jongen, je moet met mijne zuster zoo hoog niet praten; zij leert maar uit liefhebberij, — doch zeg eens, wat voor gebrekkige heeft Goemans daar opgeschommeld?" Aller oogen rigtten zich naar den zeerob, die hen zwijgende verlaten had. „Jaap .lanszen!" riep de schilder, „hoe drommel komt hij hier? Hij is mijn model geweest voor mijn laatste genre-stukje," voegde hij er tot zijn gezelschap bij. „Een fraaije figuur," merkte Louise aan. „Er stak nog al poëzij in, jufvrouw Ovens!" en de kring stond stil, daar zij Dirk Goemans hadden ingehaald, stond 0111 den jonkman van nog geene dertig jaren heen, dien de zeerob tluks had geloofd, toen hij vertelde, dat hij matroos was geweest. „Das Jaap, hoe gaat het?" sprak van Veen hartelijk, en greep de linkerhand van den verminkte, die geen' regterarm meer had. „Och. hoe zou 't gaan, mijnheer? altijd wensehende, dat ik in eene week, tien. twintig jaar ouder mogt worden: s daags klim ik op de duinen, en 's nachts droom ik van de zee; — voor het overige ben ik een doeniet." „Dat zeggen zij je in den molen niet na, Jaap!" „Ik heb het er in uitgehouden, mijnheer, al dacht ik nooit, dat het gaan zou mijne zuster is in de kraam geweest; zij heeft een' jongen als eene wolk." E11 hij zweeg een poos. „Heb je lang gevaren, maat?" vroeg Dirk lioemans. „Zestien jaar, luitenant! Ik was ter sluik aan boord geraakt." En hij lachte in zich zeiven. „Ter sluik?" herhaalde Anne. „De visscher, jufvrouw, vond me 's ochtends in zijn netten; moeder wou niet hebben, dat ik varen zou; zonder dat Kees h^t wist, was ik meegezeild, ..maar de borst hield zich puik," zei de man, toen hij me weer te huis bragt, ..hoe rouw het wéér was."" „En van toen af mogt je varen?" vroeg Dirk Goemans. ,Vader had er niemendal tegen, luitenant! Ik had nooit zin in den molen gehad, en Louw, — we waren maar met ons beide kinders, was een ware meelzak. .Moeder ging het al nader aan liet hart; ik zie haar nog voor mij zitten, zoo als ze op Biddag in de kerk zat, er vielen heete droppels op haar kerkboek, en toen wij naar huis gingen, en ik opsprong van vreugd, bij het zien van de buis. waarin ik zou uitzeilen, och, toen schudde zij het hoofd: „Kind! kind!" zei ze, „ «Ie fijmelaar, die haar droog te liui^ bragt, voor haar venster drentelen, zij wierp hem geen oogje toe. Gerrit stond liaar levendiger voor den geest dan ooit. Werk zoeken wilde W arner, en werk vond hij, al was het er naar, in prenten kopijéren en platen kleuren, voor een prijsje, als hij zijne armen lam had gewreven aan de verwtafel van een meester zijner kennis, die hem schilderen lecren zou voor niemendal: werk. dat hem eenige weken te voren zou hebben verdroten, maar dat hij thans gaarne deed, denkende aan de guldens, die hij er moeder door ter hand stellen kon. \\ at ging het hem aan, dat zijne vroegere makkers hem den naam van gierigaard gaven; dat zijne kennissen hem, die niet uitging, allengs lieten loopen; de kommensalen zijner moeder niogteu zoo laat te huis komen, als zij wilden, hij wenschte, hen wat htende, niet met hen te zijn uitgeweest. \\ ie is er onder mijne lezers, die aan moeder of zoon den lol' onthoudt, dat zij en hij de proef doorstonden, de proef der verloochening en ontbering, waarop zoo velerlei liefde bezwijkt? Of twijfelt iemand er aan, dat zij onder dat leed inniger, hartelijker aan elkander waren verknocht, dan eer de weduwe aan Warner beider toestand openbaarde i Dat hij hen luidde gezien, elkander voorkomende in de vervulling dier weinige wenschen, wier bevrediging hen niet werd ontzegd', liet is hartbrekend er te moeten bijvoegen, dat de dubbele zelfopoffering niet baten mogt, om den kanker des verloopen' winkels tegen te gaan; — nog altijd verzette zich het eergevoel van Warner tegen liet inroepen der genade hunner schuldeischers, of die der wet, — en de moeder willigde die vergeellijke, schier had ik geschreven die vereerende zwakheid, slechts te gaarne in. Eene maand zes, zeven hadden zij beproefd hot hoofd omhoog te houden, en waren er, worstelende als ik hen schetste, iu geslaagd; daar naderde de 1ste Mei, de dag der verschijning hunner huur, de dag dor vervalling eens wisselhriefs van nog grooter bedrag dan dien waarover ik u straks sprak: en schoon Warner zich lang met uitkomst vleide, in de laatste week van April gaf hij den moed op: er was zoo weinig verkocht, en de zaamgegaarde som reikte niet eens voor de helft van een' der beide posten toe. Luttel wisten moeder en zoon, welk eene verzoeking hun bewaard was. toen drie dagen vóór den eersten een man van jaren hunnen winkel binnentrad, en eene dei' tijnste linnensoorten verzocht te zien. De weduwe van Veen rolde stuk bij stuk voor de kleine, maar dikke gestalte, in meer dan halfsleten' overjas, open: Warner wist naauweliiks waarom hem eene huivering door de leden voer, toen hij opmerkte. dat de oude minder de fijnte der draden, dan de uitdrukking van het gelaat zijner moeder gasloeg. — „Hoe gaat het met de negotie?" klonk het uit den tandeloozen mond, en Warner begreep waarom hij gehuiverd had, door het accent, waarmede het laatste woord werd uitgebragt; die man, in wien hij instinktmatig een' woekeraar had gezien, was inderdaad een Israëliet. .Zoo. zoo!' beantwoordde de weduwe van Veen zijne vraag; maar haar gedrukte toon. maar haar ingevallen gezigt wijzigden de uitdrukking in die mate, dat de kijker niet aarzelde er op te laten volgen: „Een slechte tijd, jufvrouw; veel behoeften en weinig verdienste !" „Wel waar, mijnheer." zei de sloof, en ik vergeef het haar, al had zij. het laatste toestemmende, het eerste moeten ontkennen. Hetzij de Jood iets dergelijks op Warner's gelaat las. die stug aan het einde der toonbank staan bleef; hetzij het terugnemen van het verwijt slechts een middel was om den gebroken' draad des gespreks wéér aan te knoopen, hij voer voort: „Dat gaat gekleed, prinselijk ! — nah, ik zeg het niet van jou, en van je jongen ook niet." - Warner zag al stugger,— „maar van je koopers, jufvrouw! die misschien van verleden jaar nog te boek staan! Wat zouden er al eerlijke lui Iiankrot zijn gegaan, als goede menschen, zoo als ik, hen niet uit de benaauwdheid hadden geholpen!'' En de oogen van den ouden woekeraar gingen van moeder tot zoon. „Ah! 1 honnête hommel" las de verzoeker in den blik der vrouw; maar de straffe uitdrukking van Warner's gelaat voldeed hem niet. „Sta je me meer stukken to laten zien?" vroeg hij eensklaps, en onwillekeuriger heelt nooit dogge gehoorzaamd, dan de jonkman nog eenige rollen op de toonbank smeet. „Er is kwaad geld bij." grijnsde de oude, bij iedere prijsvraging; „er i-> kwaad geld bij," maar deed geen bod. maar nam spoedig afscheid onder de belofte over een paar uur wéér te zullen komen; ,we doen zeker zamen negotie, als het je zoon maar belieft!" Hij was al eene lange wijle weggegaan, eer moeder of zoon het somber stilzwijgen afbraken, dat zijn vertrek opvolgde. Zoo was het dan zoo verre met hen gekomen, dacht de laatste, dat het roofgedierte van verre zijne prooi rook; dat zij kiezen moesten tusschen oneerlijke onderhandelingen met eenen woekeraar, ot de schande, die. schier onverdiend, echter levenslang aan hunnen naam kleven zou. „Warner!" begon de weduwe van Veen. — „Moeder!" snikte de borst. — „Dat mogen we niet, wondt ge zeggen, en zweegt het slechts om mij. . ,Heeft 11 lang geteekend?" vroeg hij. „Vier jaren op de Akademie," was het antwoord. „Ik teekeiule van mijn zevende jaar," zeide de oude, en legde het stuk papier néér. Warner haalde de tweede schets voor het licht: „Goed, heel goed!" klonk het, „maar " en het bleef er bij; en al was de oude heer een uur lang blijven voortstaren, de jonkman zou geen moed hebben gevoeld te vragen, welke partij dat „maar gold. De arme! hij was zoo gelukkig in den uitslag, dien de toets scheen te beloven; voor het eerst in het laatste etmaal hoopte hij meer dan hij vreesde; als hij eenig begrip van kunst had. dan moest de derde teekening de schaal te zijner gunste doen overslaan. „Schildert u ook, mijnheer?" zette de kunstenaar zijn onderzoek voort. „Het mag geen' naam hebben," hernam Warner; „ik zou eerst regt beginnen te leeren, toen " en een hooge blos vloog over zijn gezigt. „Laat mijnheer het denle stukje zien, dat ik heb uitgekozen," hielp Ten Have hem uit de verlegenheid, van het faillissement op te halen, en Warner deed het. „Verduiveld!" liep de liefhebber, en het was hem aan te zien, dat de groep hem beviel, als de voorstelling van een ouden haveloozen straatkunstenaar bij zijn stervend graamvtje dien naam verdient. Daar lag de ezel op het stroo, dat zijn meester met hem had gedeeld: daar lag hij, den geest gevende, zoo gij de goedwilligheid, het geduld, die in dat dier woonden, niet maar instinkt noemt. Men zag het der houding des mans aan, hoe hem die dood ter harte ging: hij boog zich over zijn' makker, over zijn' vriend, en de stok, wiens slagen het beest zoo dikwijls had gevoeld, ontgleed der hand des meesters; als zijne ruige wimpers ooit vocht konden worden, dan verzoenden zijne tranen thans het graauwtje. De kunstkenner zag van de teekening naar den teekenaar op; hij had, na den eersten uitroep, de schets al zwijgende, zóó lang beschouwd. het blad voor zich opheffende, dat dezen het hart weder ontzonken was; stokstijf staarde Warner den oude aan. „Heb ik mijn leven!" zei de laatste, en hield op, als door eenen plotselijken inval getroffen; „die ezel is misteekend. borst hij uit, en vestte zijne groote oogen op Warner. ..Mijnheer!" luidde liet verslagen antwoord. „Wat. geeft ge toe?' vroeg de kunstenaar. „Och. mijnheer!" viel Warner in. „zeg mij in Gods naam, is mijn werk geld waard? mijne moederik " en hij snikte. „Ten Have! hoe hebben wij het?" vroeg de oude heer; en hij schelde, en de knecht moest water brengen en wijn ook, en kwam er meê binnen, toen de regterkommissaris de opheldering van \\ arner s toestand, die ik niemand meer schuldig ben, gegeven had. „Je zult schilder worden, al zou je jaren lang voor mij alleen schilderen," verzekerde de kunstkenner, zoodra hij W arner een glas wijn en water had doen drinken; „ik wilde maar eene proef nemen, of gij den moed zoudt hebben, wat er goeds in uw werk steekt, in mijn gezist te verdedigenik mag geen kunstenaar, die liet niet durft! Doch Ten Have had mij moeten zeggen, wat molensteen u 0111 den hals hing. Jij een linnenkooper, dat niet, maat! zoolang ik leef, zoolang er nog liefhebbers in het land zijn! Ik heb er al meer voortgeholpen, die mij nu mijne eigenzinnigheden niet vergeven kunnen, maar al zou je denzelfden weg opgaan, ik zal er, wie na je komt, mits hij zoo knap is als jij, niet minder 0111 bijstaan, tot hij mij kan ontberen. En hij spoedde zich de binnenkamer in, waar hij zijn kantoor hield hij was maar een makelaar — en keerde wéér met tien gouden tientjes: „\an Neen, wij hebben kennis gemaakt ; dat geld geef je mij in je eerste schilderij met woeker weer! * En ik zou u mededeelen. hoe het bij die hulp niet bleet, als ik mij ten langen leste niet herinnerde, dat van Veen 111 den tijd voor mijne vertelling vereischt, wel honderdmaal van Hronsteé naar het optrekje had kunnen gaan. IX Het groote boek der natuur is voor niemand onzer gesloten: en echter hoe weinigen, die zich niet met een vluchtig omzien, eene wijle doorbladerens, een vaak verpoosd ter hand nemen, vergenoegen, schoon het van hem, die het genieten wil, dieper studie vergt, dan eenig menschenwerk; behoef ik er bij te voegen, hoeveel meer het deze verdient, hoeveel milder het er voor beloont? Eenige bladzijden, wij zullen ieder het zijne ge- ven, eenigo bladzijden is men overeengekomen te bewonderen; als ik de beeldspraak voortzetten mag, liet zijn die, door welke men zic-li verbeeldt, van den Geest des Scheppers den treffendsten indruk te ontvangen, alsof liet algemeenst en dus minst ontwikkeld gewaarwordingsvermogen een' maatstaf voor zijne openbaringen lieeteu mogt! Echter zijn er enkele, en ik weet niet wat ik meer doe, hen om die gave gelukkig prijzen, of 0111 dio studie hoogschatten; echter zijn er enkelen, die geen schokken behoeven, om uit den sluimerlust der onverschilligheid te worden wakker geschud; die liet stoute slechts e nen der vormen van liet sclioone achten; die God zien. zoowel in wat wij maar het goede noemen, als in wat wij onder liet groote of geduchte verstaan. Voor hen is niet maar écne lucht streek dichterlijk, voor hen niet maar eene landstreek schetsenswaard; voor hen is er poëzij in hemel en aarde, waar ook de eerste zich over de laatste welft. Ik heb onze oude landschapschilders zoo lief, dewijl zij, tot voor ons misdeeld moeras toe. die waarheid aan het licht bragten. Van Veen had zich verlustigd onder de lommer van lironsteê: van Veen genoot er niet minder den alledaagschen weg 0111, die voor hem lag. Een kronkelend zandspoor, ter wederzijde afwisselende, maar slechts vlakke wei- en bouwlanden. hier en daar eene huismanswoning, - een vervallen bruggetje over eene sprongbreed waters in het verschiet: — wat schijnt de stofte schraal te zijn, ook voor de weeldederigste fantasie! Doch laat eene vogelvlugt om u suizelen; doch word ros en rund op de malsche klaver gewaar; doch bespied boersch leven, en wat al studies biedt die straks zoo weinig uitlokkende weg aan! Intuschen heb ik maar weinig van u geeischt; wat zoudt ge meer waarderen, zoo gij oogen hadt voor bloemen en hoornen, als een schilder er heeft, die in opmerkzaamheid voor de eerste bij geen' kruidkenner mag ach- terstaan; die de stammen van de laatste op zijn duimpje moet hebben als een houtvester! Het zijn twee vereisehten tot genot. die het niet in mijne magt staat te bedeelen; maar verbazen zou het mij, zoo Warner's verrukking u nog langer vreemd voorkwam, als ik over dat landschap den gouden glans uitgiet der naar het westen nijgende zonne. Hoe wisselen licht en schaduw zich bij iederen voetstap af' op het eensklaps kleurrijk geworden wandelpad: hoe schijnt het plantenrijk, aldoor een' tooverstaf, duizenderlei gewassen te hebben gewonnen ; hoe komt het leven uit! l)e koe, die haren kop over het hek steekt, ol' zij de melkmeid roepen mogt; — het veulen, dat op onbeslagen hoeven rondhuppelt, of zijne afkomst uit liet land des lichts het nog heugde; — de eiber, die zoo stil. maar tevens zoo snel, op uitgeslagen wieken liet nest op de schouw nader drijft, waarachter de hemel gloeit of de wolkjes wemelen in vloeijend vuur; alles heeft kleur, alles karakter gekregen. Kies zelf het beeldje, waarnier ge uwe schets bezielen wilt. uit het drietal, dat mij in liet oog valt: een hengelaar onder eene wilg, ter zijde van het verweerde bruggetje, als ge spotziek zijt; een boertje, dat de zweep over zijn Hink tweespan legt, hoe zwaar ook de vracht lioois zij. als ge gaarne tevredenheid teekent ; — eene deerne als melk en bloed, achter de schutting verrast door den borst, wien het niet enkel 0111 mallen te doen is, wien het meenens is; als ge 0111 dien toestand te schilderen het talent hebt, dat Huygens aan Helvetius van den liergli heeft vermaakt. W arner zag naar liet eene noch het andere, want W arner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning, welke hem thans van alle de liefste was, in het verschiet verborg. Scherp staarde hij, scherp naar het vensterken boven hare deur, en lachte er in zich zeiven 0111, want hoeverre zijn blik reikte, tot op zulk een' afstand droeg niemands: en toch leed het geen tien tellens of hij vestte er alweder zijne oogen op. Was liet «ligt? Neen, ja, neen, — dat verduivelde venster! — Als de muur met klimop bewassen was, dan zou hij zich kunnen verklaren, hoe het zoo lang wegdook in de schemering; maar nu, Teunis-baas had er niet eens eene wijnrank langs geleid. Ha! daar verbeeldde hij zich, dat hij eene gestalte op die hoogte gewaar werd, dat deze er zich uit voorover boog; vier of vijf verhaaste schreden, — hij had misgezien, liet was digt! , Aafje!" mompelde Warner teloorgesteld ; — mijn lezer herinnert zich, hoop ik. dat hij zijne kennis maakte als minnaar 't Hoe zeer van \ een het heeten mogt, bewees hij op dat oogenblik misschien voldingendst door die onredelijke ontevredenheid, dat Aafje niet naar hem uitzag; hij bestrafte er zich zeiven over. eer hij den halven weg. die hem nog van het huis scheidde, had afgelegd. Het stond hem fraai nog blijken van belangstelling te eischen van haar, wier liefde voor hem. hij moest haar die getuigenis geven, zicli geen oogenblik had verloochend van den morgen af. dat hij haar op den Amstel had zien schaatsrijden met haren broeder, en haar gevolgd was en haar bij den omzwaai had verbeid, en voor haar was geweken, en haar weder had ingehaald en haar zoo dikwerf van nieuws was ontmoet, en haar slechts schijnbaar eindelijk uit liet oog had verloren, 0111 haar ten leste nog eens lang aan te staren, tot haar broeder zich noode weerhouden kon hem te vragen: „wat hij wou?" Trots den grammen blik van dezen had hij zijne schaatsen afgebonden zoodra zij over de plank was weggehuppeld; de stad in hare schreden volgende, had hij haar eene woning zien binnengaan, aan welker deur dezelfde naam stond, dien een der schuldeischers zijner moeder droeg. Eerst des middags, want spijt zijnen schrik, spijt het hopelooze van zijnen toestand, mogt het geen avond worden eer hij die woning wéér was langs fgegaan, eerst des middags had hij een verschil in voornaam opgemerkt; het baatte den arme luttel, daar het hem bij zijne eerste navrage bleek, dat de vader der lieve, die hem had betooverd, de broeder des mans was, dien zijne moeder eens niet meer onder de oogen zou durven zien. Hij herinnerde het zich, zeide ik, Goddank! die bange dagen waren voorbij. Warner!" zoo werd zijne mijmering afgebroken, want Aafje was hem te gemoet gesneld; Aafje haalde met de slinkerhand zoo zachtkens de klink van het hekje omhoog, terwijl de wijsvinger harer regter op de frissche lippen rustte. ,,Zoetjes, hoor! tante doet haar dutje." En van Veen knikte haar toe, en gluurde, binnentredende, eens naar het kamperfoeliepriëeltje — oom zat er niet; — een, twee, drie had de schalk zijn' arm 0111 de middel van het meisje, en haar kopje stribbelde tegen, of tante ook een kus hooren kon. „Warner!" knorde ze, „ik ga nooit wéér boven uitzien... „Zijt gij dan toch aan het vensterken geweest?" ,Liefde, merk ik. ziet verder dan kunst,'' plaagde zij hem. „Aafje!" wilde Warner op zijne beurt knorren; maar hij bedacht zich, hij konde iets beters doen; — oom liet zich nog altoos wachten — naar het kamperfoeliepriëeltje troonde hij haar, — en het was of Aafje begreep, dat zij boeten moest voor het ondeugend verwijt. Hand in hand zaten zij daar, — en de theeketel kookte over op het komfoor, zoodat de asch bij tusschenpoozen omhoog stoof; maar schoon tante Aafje eene huishoudster prees, zoo als zij er zich, wanneer zij eens ziek werd, wenschen zou, Aafje stond niet op, om de kolen een weinig op zijde te leggen. Hand in hand zaten zij daar, — en de krulhond, die van Warner nog geen goed woord had gekregen, dreigde vast, het vruchteloos opspringen tegen zijne knie moede, de voorpooten aan zijne •schouders te vlijen, daar hij op de bank was gewipt; maar Warner keerde hem niet af, Warner liet hem begaan. Hand in hand zaten zij daar, en zagen elkander aan en lazen, zij in de bruine en hij in de blaauwe oogen, lazen wat ik u toewensch, dat gij eens als een van beide lezen moogt, liefde, louter liefde! Het scheen een hoofdstuk zonder einde te wezen, want vijf minuten verliepen, en nog lazen zij voort, en weer vijf verstreken, en nog altoos lazen zij met dezelfde belangstelling, en daar kwam oom uit den moestuin, 0111 zijn eindje pijp maai voor de tweede maal te stoppen, daar tantes dutje dien middag geen einde nam .... Op vlogen Aafje en Warner, en de krulhond had liet hun geen' dank te wijten, dat hij niet op den theeketel te land kwam. „Cardoes!" zei de oude, het beest strooiende. „Oom!* schertste van Veen, .,wij moesten ons stilhouden. „En knor ik dan, Warner? Kom, Aafje! het is jaren geleden. maar ik ben ook jong geweest ga maar eens zien waar tante blijft." Een hart, dat zich in den herfst des levens gaarne herinnert, hoe het in zijn' groenen tijd te moede was, verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, lezer, waarin ik dien man het eerst voor u opvoerde; wischt die trek niet tevens de verdenking van dommelzucht uit, waaraan ik liet paartje onwillekeurig prijs gaf, door het dutje van tante? Dat ge ja kniktet! Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerlui geene belangstelling winnen kan, ten zij men hunne zwakheden verzwijge: ge zoudt er mij moed door geven ter verdere getrouwe navolging eener natuur, die ook zonder pracht of passie treft. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest, vijf en dertig jaren, welker slotsom zich in weinige woorden vermelden laat. Van meet af begonnen, zaten zij er nu warmpjes in; ik begin met de hoofdzaak, merkt ge. te onzent heeft ieder eerbied voor geld. Onder ééne voorwaarde, en ons volk is er nog niet van vervreemd haar te maken, onder die, dat het eerlijk gewonnen zij, strekt de eigenaardigheid het niet tot laster, maar tot lof; de luidjes, die ik u voorstelle, hadden in dit opzigt voor God een vlekkeloos geweten. Doch de middelen, waardoor zij zich dat vermogen verwierven. hoe eerbiedwaardig op zich zelve, werden soms belagchelijk, soms laakbaar door overdrijving; een proefje van beide, ten bewijze, dat ik billijk wil zijn. Orde had in hun huis geheerscht wien ging het ooit goed zonder haar ? maar tante had immers hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór primo November en geen etmaal later wéér te zenden, dewijl in die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom. dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond voor hij gevonden had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo December zijne balans maar niet sluiten wilde. V lijtig waren zij geweest traagheid is het ware woord voor niet weten wat tijd waard is — maar oom had er vijf en twintig jaren lang 's avonds den lust niet om moeten missen, in iets anders een' blik te slaan dan in zijn beursboekje, al mogt het er door, dat tante onder de hand gaarne een steekje breide, als zij te lezen zat in een goed boek. Spaarzaam hadden zij huis gehouden in hunnen stand is het naleven dier wet een waarborg voor onafhankelijkheid — maar tante deed niet wel om een half el zijde uit te winnen, alleen een kleed zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet; gelijk, dat hij er vijf centen voor naar zich streek. En echter drijve den spot met hen, die er lust in heeft, inschikkelijk voor gebreken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij. dat gij eeibied gt voelt voor vijf en dertig jaren lang eendragtig en trouwhartig huishouwens, als voor een' der hoeksteenen onzer maatschappij. Gij kunt u in ander gezelschap dan het liunne geestiger vermaken, liet is waar; maar zonder innigheid van gemoed, die zich evenwel den eerste den beste maar niet bloot geeft, zoude hun huiselijk verkeer, door zijne weinige afwisseling, ondragelijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld zijn ze zondag voor, zondag na. twee malen ter kerk gegaan; doch de kleine verschillen met hunne verwanten en vrienden werden ook telkens bijgelegd, eer zij ter nachtmaalstafel aanzaten; allengs zeldzamer lieten zij zich door hunne driften vervoeren, en hoe langer hoe meer blijken twist en toorn hun hoofd en hun harte vreemd. Het is hun welgegaan, welgegaan boven mate; maar als ge de huisgenooten des geloofs, maar als ge de armen, zonder onderscheid van sekte, tellen kondt, die hunne gave heeft gespijsd en gelaafd, die hun woord heeft verlicht of vertroost, die hunne tusschenkomst aan beroep of bestemming heeft weergegeven, ge zoudt erkennen, dat wij het denzulken verschuldigd zullen zijn, zoo ooit onze volksveerkracht in volksvroomheid herleeft. God heeft hen beproefd; doch ge zult slechts kort naar hen behoeven te luisteren, om het te hooren immers, waar het harte vol van is, vloeit de mond van over. , Aafje! Aafje!!" zei tante, die intusschen hare plaats voor het theeblad had ingenomen, „welk een huishouden hebben wij hier — er is nog geene thee gezet, en het water al van de kook; — wat eene aschboel!" Het lieve kind kleurde tot achter de ooren. ,Mijne schuld!-' riep Warner, ,ik heb Aafje belet, er een hand aan te slaan.' En hij zou voortgegaan zijn zich te verpraten, als Aafje van het komfoor, waarover zij zich vast boog. niet, half sraeekende. half schalk, had opgezien, terwijl zij tot tante zeide, dat Warner zooveel van mevrouw Ovens te \ertellen had. „Toch, kind!" mogt de vrouw antwoorden, wier mutsje wel iets van het hernhuttersehe had, zoo zedig was liet geplooid en gestrikt, „toch. kind? maar wat worden je wangen rood van dat vuurblazen, hé?" „Willem Ovens schijnt uit den aard te slaan," viel oom. zich tot Warner wendende, vragend in; „het was heusch van hem. Aafje hier te brengen: zijn papa noch zijn broer Piet zouden het hebben gedaan." „Die ken ik heel weinig," zei van ^ een; „maar wat u van Willem zegt. is waar; a'tijd vriendelijk, altijd vrolijk" „Wie was dat meisje in den rouw toch. dat hij bij zich had?" vroeg Aafje. liet theewater kookte wéér. „Jufvrouw Graevestein,* antwoordde Warner; „de oudste der beide dochters van den advokaat Graevestein, zei W illem mij ; ze moet zeer mooi piano spelen" „Van den advokaat Graevestein?" herhaalde oom; „en was die bij Ovens gevraagd. Warner? I'at is vreemd, zeer vreemd. „Waarom, manlief! Waarom? denkt ge dan nog. dat advokaten meenen, wat ze zeggen? Stokebranden in de hel zijn ze „En al gaf ik je dat toe, Truitje!" hernam oom, „dat ik van Graevestein evenwel verre ben te doen. ik zou het ei geene zier minder vreemd om vinden, dat mijnheer Ovens zijne familie vriendschap liet houden met de dochter, terwijl de vader hem duchtig de ooren wiescli. \ riendschap met de dochter. zeg ik. want tussehen die beide mannen was afkeer, zoo geen haat. Het heugt me nog als van daag. al is het een jaar of vier geleden, hoe vaalbleek het gezigt van Ovens werd, toen Graevestein hem de les las. Ovens, moet je weten, W arner, was commissaris van eene naamlooze vennootschap, ter bevordering van — ; maar weet je wel eens wat eene naamlooze vennootschap is?' „Ongeveer, oom," antwoordde de schilder: „door actiën wordt een kapitaal bijeengebragt, en daarover een directeur benoemd; of vergis ik mij...." „Zoo kwaad niet geantwoord voor een' kunstenaar," lachte oom; „want de meeste van die dingen worden maar opgerigt om des directeurs wille, en zoo was het ook in die zaak van Ovens. Er kwam nog iets bij, dat ook al niet ongewoon is: de man, die aan haar hoofd stond, was van zijne maagschap. — en toch had hij niet alleen daarom er eenige aandeelen in genomen; het gaf hem gelegenheid wat oude winkeldochters af te zetten.' — „Suiker en melk, Warner?" vroeg tante. „Dank u voor suiker,' zei van Veen. „Och, ze is er al in!" zuchtte de vrouw. „Geene zwarigheid, tante!" redde Aatje hare moei. die er eerst aan gedacht had liet te vragen, toen de kopjes al waren volgeschonken; «ik neem er twee, en Warner wacht nog een beetje." „Goed," knikte van Veen, „goed," en won het harte van oom. door dezen andermaal een luisterend oor te leenen. .Ovens' mede-commissaris was gestorven," zei de man, ,en men moe*t de deelhebbers wel bijeenroepen om iemand in zijne plaats te verkiezen, al had men hen een paar jaren te huis gelaten, hun slechts met een briefje kennis gevende, dat er geene rente kon worden betaald, maar de balans aan het bureau te kijk lag. Een jaar of zes vroeger zou ik die met iedere maand van Maart zijn gaan inzien [want ik was gek genoeg geweest mij te laten bepraten, om een paar aandeelen te nemen]; maar sedert den dood van mijn' zoon hecht ik zoo veel niet meer aan geld." Oom zou liot bij den zucht, die hem zijns ondanks over het verlies van hun eenig kind ontsnapte, hebben gelaten, daar hij zag, dat tante het te kwaad kreeg. .De Heer heelt gegeven, de Heer heeft genomen, Truitje:" „.Ta. man!" zei tante, „vertel maar verder." „Ik ging dan naar de vergadering." zei oom, „en och ja! als in alle faillite massa's, een advokaat, de advokaat \an Ovens, deed het woord," en weêr hield de man op. want wie van het gezelschap bij die laatste woorden op zijn gemak was geweest. Warner niet; 00111 zag het hem aan; oom zei: „.Tongen! je moest toch afleeren je zoo te schamen voor t geen voor jou geen schande is; bovendien, heb je de kleine schulden van je moeder niet gekweten?" „'t Viel mij ligt ,want ze waren zoo weinige," hernam van \ een. „E11 leidt ze nu niet een gelukkig leven Dij je?" vroeg oom. „Niet gelukkiger dan ze aan mij verdiend heeft," getuigde Warner; „maar u ging naar de vergadering, oom!".... „.Tongen, ik ben er 1111 twee malen ingeloopen met mijne historie: op jou rekening, als ik het voor de derde maal doe? Warner knikte ja. hij wenschte eene afleiding voor de onderscheidene aandoeningen, welke door den gang des gespreks waren opgewekt. en Aafje had te meer gelegenheid hem eens toe te lagchen, wanneer hij de oude luidjes bezig hield. Voor mijn' lezer deed ik misschien best, het verhaal van oom onbarmhartig te bekorten, daar ik niet zeker ben. dat hij een Aafje over zich .heeft, en ile oude man hem dus allist vervelen kan: maar er schuilt toch te veel waarheid in zijne schets, 0111 haar geheel weg te laten. „Het eerste, zei oom, „het eerste, dat ik deed. toen ik in de zaal, waarin wij waren zaamgeroepen. binnenkwam, was eens naar mijne schoenen te kijken, die kraakten, kraakten wat ben je 111e! Mijn mededeelhebbers, die al plaats hadden genomen, zagen verbaasd om, wat voor wijsheid daar aankwam; ik verwenschte mijn' schoenmaker en zette mij néér op den stoel, die liet digtst onder mijn bereik was. Eerst toen ik eene poos gezeten had, en allen, die mij volgden, op hunne beurt ook naar hunne laarzen had zien gluren, merkte ik op, hoe stil, hoe doodstil het in die groote zaal was. Op eene soort van bordes zaten Ovens en zijn advokaat en de directeur; de laatste kroop in zijne schulp.— maar de beide eersten staarden ieder, die binnenkwam, aan, ot zij eerbied van hen eischten! Men voelde zoo dadelijk, dat men do eer had, in tegenwoordigheid van liet bestuur te wezen, — schoon wij, aandeelhouders, er ons geld bij hadden ingeschoten; wie ons gezien had, zonder te weten waarom wij daar waren, zou het bestuur voor de regters, en ons voor de aangeklaagden hebben gehouden, zoo geduldig verbeidden wij. zoo gedwee hoorden we aan." Warner vergeleek in gedachte die doodsche vergadering bij eene zamenkonist zijner kunstgenooten, op uitnoodiging van commissarissen hunner societeit. Hoe belangstelling hen bezielt, hoe zich groepen vormen, hier eene partij van deze, daar eene partij van gene kleur eindelijk eene derde, de kleinste in getal, maar de grootste in kracht, door de overtuiging, die van de aangezigten liarer leden spreekt. Zoo ongeveer zou hij ook eene vergadering van gildebroeders uit vroegeren tijd hebben geschilderd; waren hedendaagsche kooplieden dan geheel van die voorzaten ontaard? De advokaat van Ovens had. volgens oom, de zitting geopend, en den deelhebbers kennis gegeven van iets, dat allen weken lang reeds hadden geweten: het afsterven van wijlen. enz., enz.; maar hij had tevens uitgeweid over de vele verdiensten van den overledene, — verborgene gaven, voorzeker, daar hij er hun in zijne betrekking van commissaris geen blijk van gegeven had. „We zien ons dus de droevige vorpligting opgelegd,* was de advokaat voortgegaan, „de opengevallene plaats weder te bekleeden; en terwijl het bestuur den deelhebbers verwittigt, dat de belangen der zaak geen uitstel dier keuze gedoogen. vleit het zich, met de eischen der zaak vertrouwd, hun te zullen behulpzaam zijn, door de voordraat van een 'drietal kandidaten.1 En de advokaat had de namen van drie vertrouwde vrienden van Ovens afgelezen, en een bode was rondgegaan, 0111 de witte en zwarte boonen uit te reiken. „Dat ging me wat repje, scheerje," zei oom. „Ik zag eens links, ik zag eens regts, ik zag verwonderde aangezeten : maar niemand, die boe of bah zei; dat, dacht me, was toch wat erg. en ik stond van mijn' stoel op, en ik vroeg liet woord. — „U heeft het," zei de advokaat. — ,Wij hebben in de laatste jaren geene rente gezien," mogt ik beginnen. „Permitteer me, mijnheer!" zei de advokaat, „maar u is hier geconvoceerd ter ballotage," en de man wenkte den bode voort te gaan. — „ We weten allen, dat de staat van zaken niet gunstig is.' Doch de man stampvoette van ongeduld. „Permitteer me, mijnheer! maar de balans is te zien geweest" — en hij keek naar tiet einde van de zaal. — „We hebben reden om te twijfelen," begon ik wéér, „dat het bestuur " — Voor de derde maal liet hij me niet uitspreken: „Permitteer me, mijnheer! dat wij overgaan tot de orde van den dag; - aan twijfelingen is geen einde," en hij lachte triomfantelijk. Ik zag wéér links, ik zag weer regts, ik wist, dat de aanwezigen het met mij eens waren, en toch hielden zij allen den mond, uitgezonderd" — „Graevestein !" viel Warner in. „Geraden," antwoordde oom. „Het woord." klonk het door de zaal, toen de advokaat den naam van den eersten kandidaat wilde aflezen, en bedaard vroeg Graevestein het artikel der statuten te mogen weten, waaraan het bestuur de bevoegd- !ieid ontleende, een drietal voor te dragen. De advokaat haperde niet, maar zwetste zoo wat van beleefdheid, van zaakkennis, enz. ,Artikel 44," hernam Graevestein, zonder den bluf te weerleggen. „draagt de zamenstelling daarvan aan de drie grootste deelhebbers met den overblijvenden commissaris op." Ovens zag zijnen advokaat aan, of hij zeggen wilde: „Weet je dan geen uitvlugtje!" De gaauwert was er bij de hand genoeg voor: „En wie der drie grootste deelhebbers hier aanwezig," begon hij, „wie van hen heeft iets tegen ons drietal?" — Doch die vlieger zou niet opgaan. „Ik protesteer!" zei ok de overige aandeelhouders, ook de overgeblevene commissaris moeten dit verlangen; verre van mij zij het doel, hem te krenken; maar er zijn misbruiken te keer te gaan, in welker afschaffing bijzondere betrekkingen hem belemmeren." — „Personaliteiten, mijnheer !" viel de advokaat van Ovens in. — ,L)e overgeblevene commissaris," voer (Iraevestein voort, „staat in menig opzigt te hoog, om ook in het toezigt eener vennootschap niet een voorbeeld te geven; de gestie van vele dier maatschappijen werpt een vlek op meer dan éénen grooten naam onzes tijds." Ovens werd vaalbleek. ,Ik stel eene bijeenkomst der drie grootste deelhebbers voor," besloot Graevestein, „met den overgebleven' commissaris." , Waarbij ik mij door volniagt zal laten vertegenwoordigen," viel Ovens onvoorzigtig uit." „Alweer zijn advokaat," zei Warner. ,Juist,1 zei oom; „maar ook (iraevestein werd benoemd door den laauwste van onze drie groote deelhebbers; maar (iraevestein, — ik heb er achting om voor den doode, raadpleegde ons allen | zonder er voor te rekenen], wie de geschiktste man voor mede-commissaris wezen zou; en zoo de maatschappij sedert van directeur heeft gewisseld ; zoo zij verleden jaar ten minste drie percent heeft uitgekeerd, na het stijven van de reservekas, ik wijt het Ovens geen' dank; Ovens, die zich jegens (iraevestein gedroeg, als ware hij zijn doodvijand geweest. Daarom begrijp ik mij niet, hoe hij nu zijne dochter als vriendin te gast vraagt" — „Och." zei Warner, „wie weet hoe weinig deel hij er aan heeft? Mevrouw Ovens houdt zoo veel van verrassingen; mevrouw Ovens is zoo grillig. ..." ,l)ie arme kinderen!" zei tante. „Soms is zij hoog als eene prinses; van daag moest ik meê wandelen op liet duin; van daag vroeg zij mij zelfs ten eten." „En ge naamt aan?" „Raad eens, Aatje!" „Raden?" plaagde tante haar; „ik dacht, hij had zoo veel van mevrouw Ovens verteld, dat gij dat lang wist." Warner vroeg nog eens: .Aatje! wat raad je?" „Neen!" zeide ze; „maar waar hebt gij dan gegeten?" „Ik?" antwoordde Warner, en lachte. „Aafje! wat wilt ge?" vroeg hij. en zette haar na, het huis in. „Wacht een omzien. Warner!" W ie zich liet gezrggen, niet hij: in de keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen, en Geerte-moér, het huiswijf van Teunis-baas. die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer Warner aan Aafje vergunde bedaard de borden en glazen neer te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn. tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in. om de ossenlende te halen? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood 11a, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? „Ik eet niets, had de schalk gezegd, „of ge moet het mij hier geven." ten einde haar te beletten den geïinproviseerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; „ik eet niets, of ik moet mogen zien. hoe het in ons huishouden zal toegaan." E11 al kleurde Aafje bij „ons huishouden," klinken zou ze met hem. klinken op — en een kus vulde het aan: (ieerte-moér had van haar leven zoo n prettig paar niet gezien. „Eet toch. Warner!" — „drink toch, Warner!" riep Aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, \\ arner vermaakte zich met toe te zien, hoe Aafje ei bij ei stuksloeg en in de pan wierp, die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. „Beurt 0111 beurt," zei Warner, en greep naar den steel, neen, naar Aafje's hand, die zoon zwart ding niet mogt aanraken, zei hij. „Alsof etje," had zi; den zeerob tot zijne zuster hooren zeggen, „als ik dat spook van een wijf aan boord had, ik zette haar waarachtig op oen onbewoond eiland aan wal!" Ook hij was door mevrouw Ovens als eene curiositeit de gansche buurt rondgevoerd; maar er eene knorrige bui zijns vaders aan wagende, had hij liet naauwelijks opgemerkt, of er ook voor bedankt. Hot eerste voorwendsel het beste volstond in zijnen toestand tot zijn vertrek; Ketje was — maar a la suite! Anno daarentegen, Anne had voor veertien dagen haar woord gegeven, en als deze verstreken waren, wat zou ze? Terugkeeron naar nicht Elsabe ? Hoe eigenzinnig zij de drieënzeventig jarige achten mogt, dat regt liet zij haar weervaren, een jaar op den Kloveniersburgwal zou dragelijker zijn, dan nog eene maand op Lindenliof; maar wat zij er ook door winnen zou. hot zou haar geene schrede verder brengen tot het dool. dat haar nog altijd voor dor. geest stond, tot de voorgenomen? reize n-.ar l'arijs. 0 do reeks van maanden, die er nog verloopen moesten, eer zij zou mogen beschikken over het weinige, dat haar vader haar had nagelaten: hoe wenschte zij dat die mogten omgaan, om, niet in eene week. als de matroos uit den molen tien, twintig jaren van zijn leven wilde zien vervliegen, maar in éénen nacht. Of zij smeedde allerlei ont- werpen, om zich dien tusschentijd ten nutte te maken, ten nutte in dubbel opzigt, studerende en winnende; dat liurdacli haar ook zulk een droevig tafereel van dat lesgeven had geschetst! Ach, zij mogt zich niet ('éne vriendin toekennen, met welke zij kon raadplegen; Louise Ovens, zij had het ervaren, Louise had geen hart „En had zij zelve er een?" vroeg zij zich, want op den ochtend des dags, voor het groote diné bestemd, op het oogenblik, waarin wij onze kennis met haar vernieuwen, zat zij op de charme van de plaats, met een' brief van Doortje in hare hand, en had hem nog niet geopend, hoezeer Willem Ovens haar dien reeds vóór een kwartier had gegeven. „En had zij zelve een hart voor hare zuster?" vroeg zij zich. want ofschoon Willem haar opgetogen vertelde, dat Doortje er den vorigen dag, toen hij het episteltje was gaan halen, allerliefst had uitgezien, liet was toch onverschillig, onvergeeflijk onverschillig van haar, dien nog niet te hebben geopend, waar zij hem ongestoord, waar zij hem alleen lezen kon. Zij brak den brief open, en zij las: „Lieve Anne! „Wat ben ik gelukkig geweest met uw briefje; wat doet het mij een pleizier, dat lïloemendaal u zoo goed bevalt! liet moet er heel mooi wezen; de lieer W. O. heeft er Nicht veel van verteld. Hij was zoo beleefd ons uw billet zelf te komen brengen, en verzocht mij, het dadelijk eens in te zien, of er ook commissiën in waren, die hij, wéér naar buiten gaande, meenemen kon." Anne staakte een oogenblik de lektuur. — „Ik had Willem op zijne vraag toch gezegd," mijmerde ze „dat er geene commissie in mijn billet was," — en met een fijn glimlachje voer zij voort te lezen : „(lij weet, dat li ij vergeefs wachtte, want ge vroegt niets; intnsschen beeft bij Nicht een kwartiertje prettig gekort. Haar Ed. is vóór twaalf jaren bet laatste te Hloemendaal geweest ; volgens zijne beschrijving, zou ze vooral Overveen niet weer kennen. Ik hoop, dat de f'rissche lucht er u veel goed zal doen; als mevrouw en uwe vriendin even vrolijke mensclien zijn als zeker iemand, dan krijg ik spoedig een' heel opgeruimden brief van u." ,Willem voor — Willem na," zei Anne in zich zelve; „die argelooze I 'oor!" „Het is hier al zoo bij het oude, — maar neen, ik heb toch oen groot nieuws voor u. Kaad eens? Doch ge zoudt het niet raden, al gaf ik u een uur tijd om te gissen. Ik ga ook naar Hloemendaal? neen Annelief! Ik ga leeren „wat?" zeg je met die donkere kijkers, waarin papa zoo gaarne uwe liefde las, als hij bij de piano zat; ik ga mutsjes, hoeden wat weet ik bet al? leeren maken. Nicht keurt mijn plan goed; onze voogd heeft er vrede meê. Modiste wezen als Mad. IV1letier is zoo kwaad niet, Anne! zij gaat 0111 eene haverklap naar Parijs. Maar ik hoop, zusjelief! dat gij er heen zult geweest zijn eer ik het zoo verre gebragt heb. Intnsschen, houd liet groote nieuws nog maar voor u; voor ik den slag van mijn werk beet heb, behoeft niemand te weten, waarom ik alle ochtenden zoo geregeld uitga. Nicht heeft aan de mevrouw, die c li e f is van het etablissement, — zijn er ook vrouwelijke chefs, Anne? — Nicht heeft haar beloofd, „dat zij genereus zou worden beloond, als ik in liet magazijn discreet werd ge- tracteerd." — „Nu en dan een vreemd woord moet men toch maar koeteren/ zei Nicht, toen madame vertrokken was, tot mij, „anders houden die modepoppen iemand slechts voor een parvenu." — „Ik had dat nooit achter mijne nederige Nicht gezocht," antwoordde ik haar gulweg. „Maar Door!'' zei ze, „men ziet toch geene stegen voor straten aan; nederig voor dat volkje van 't jaar Vijf en Negentig!" „En nu. Anne, ik heb niets meer te vertellen, dan wat je wel weet, hoe van harte ik ben „Uwe liefhebbende I (oortje." 1'. .S. Amuseer u goed, maar blijf niet al te lang weg; do korte scheiding is mij reeds zoo vreemd: wat zal mij die lange naar Parijs zwaar vallen ! Doch het moet gebeuren, en de middelen er toe vinden wij zekerst in oiis zelve. Vele groeten van Nicht." T. a. v. Anne s blikken hadden het laatste gedeelte van den brief minder gelezen dan verslonden. Allerlei aandoeningen was zij er onder ter prooi. Onaangename verrassing, door hare zuster te zijn voorgekomen in het nemen van een besluit; valsche schaamte over het, middel, door deze ter bereiking van onafhankelijkheid gekozen; ongerijmde afgunst op de vrolijke stemming, welke zij, in spijt der onzekerheid van haar lot. te bewaren wist, wisselden zich snel af', werden — ik boek onpartijdig, hoop ik werden uitgewiseht, werden opgewogen door bewondering voor Doortje, door waardering liarer trouw. Een traan viel op het papier, dat niet enkel het ochtendwindje in hare slanke vingers trillen deed. Andermaal wilde zij den brief inzien ; doch daar hoorde zij een geschoffel van voetstappen achter haar, een geschofïel, dat van het duin kwam; het was de oude heer Ovens. „Hier zoo alleen, jufvrouw Oraevestein?' begon hij verwonderd; „heeft de drukte ook u uit liet huis gejaagd; maar hoe kan ik het vragen? de matinee musicale is immers aangelegd".... „Om mij?" vroeg Anne, en liet sehreijen was haar nader dan het lagchen; „om mij, o ja!" herstelde zij zich, „maar uw zoon had mij een' brief van huis. ten minste van mijne zuster medegebragt" — „En ik stoor u dus?" viel Ovens op zijne beurt in, „vergeef mij," - hij wilde heengaan. „Blijf hier, mijnheer, — immers als u zou gebleven zijn. zoo ik niet hier geweest ware; u is niet muzikaal, en die toebereidselen kunnen u dus niet aangenaam zijn, terwijl ik mij toch dien te kleeden." „Uwe zuster," hernam Oven-, niet meer wereld, dan men hem zou hebben toegeschreven, „uwe zuster had ook moeten worden geïnviteerd." ,.Doortju is veel jonger dan ik." verontschuldigde Anne liet verzuim van de vrouw des huizes, „en geene kennis van Louise." „Ha! ge waart i nsép arables, zou mijne vrouw zeggen, op school, niet waar? (Ie liadt haar sedert getrouwer moeten bezoeken...." „Papa leefde zoo stil. mijnheer; we zagen weinig menschen; een' enkelen vriend als onzen voogd uitgezonderd." .En onder deze behoorde ik niet, het is waar." — Verbaasd zag Anne hem aan, en huiverde onwillekeurig, want zijn voorhoofd rimpelde zich, want de aderen aan zijne slapen werden zwaarder, want zijne oogen drukten haat uit. „Maar hij moet in zijne ziekte velerlei hebben geleden; doctor (ioemans vertelde hot mij." „Hij stierf den dood des regtvaardigen," zeide zijn kind, schoon zij niet wist, tegen wien zij het zei. ,Jufvrouw Graevestein!" hernam Ovens geraakt, en zag haar scherp in het gezigt; „vergeef mij," liet hij er op volgen, daar hij in den blik van Anne slechts verbazing las; „kindlief, gij weet niet, hoe ook wij mannen elkander soms misverstaan; — maar ik zou wel een dissonant worden in uwe matinee musicale." „Ik loop zelve gevaar te laat klaar te zullen zijn — tot de eer. mijnheer Ovens!" „Tot het genoegen, kindlief!" En Anne verliet de c h a r m e van de plaats, om zich te kleeden voor het muzijkfeest en familie, tot welks bijwoning op Lindenhof de beau monde der naburige buitens was uitgenood, en Ovens bleef op de charme van de plaats achter, om ten minste nog eene sigaar in vrede te rooken, eer dat ook hij zich zou moeten getroosten toilet te maken voor dat voorspel des dinés. In vreê, zeiden wij, en hebben schier lust er een vraagteeken achter te plaatsen. Ofschoon hij er zich weinig aan liet gelegen zijn, wie zijne gade als logés op hun landgoed ontving, zou hij de invitatie der dochter van Graevestein, zoo zij deze aan zijn oordeel had onderworpen, niet alleen hebben goedgekeurd, maar was er voor zijnen trots zelfs eene zoete wraak in geweest, het kind zijns vijands. in den glans van zijnen voorspoed, onder zijn dak te* mogen ontvangen. Zoo vergeeflijk hem echter dat gevoel toescheen, zoo zeer berouwde het hem zijn' haat te hebben verraden. Wat moest Anne van hem denken? wat diegenen aan welke zij over die uitbarsting misschien ophelderingen vragen zou? Als hij geenen anderen navorscher, geenen anderen regter vreesde dan haar, had hij voor het oogenblik gerust kunnen zijn; want op hare kamer gekomen om zich te kleeden, l.is zij Poortje's brief andermaal, en schaamde zij zich hare eigene zelfzucht te zeer 0111 over die zonderlinge hartstogtelijkheid van haren gastheer na te denken. Slechts toen een blik uit het venster haar overtuigde, dat rijtuig bij rijtuig in het verschiet stofwolkjes deed opgaan, herinnerde zij zich, waarom zij naar dit vertrek de wijk nam, en legde zij in allerijl de hand aan den vereischten tooi. Op hare chaise longue zat mevrouw Ovens reeds m de zaal. — heureuse, mais heureuse co mine une reine, want een grooter getal gasten, dan zij zich op den dag van Anne's aankomst op Lindenhof vleijen mogt, heden te harent te zullen zien. had hare bede gehoor gegeven; het gerucht van de matinee musicale was niet te vergeefs verspreid. „Kom toch kottij drinken," had zij de buren innemend toegetüiisterd: — „mais venez vers midi," waren de laatste woorden geweest van menige schriftelijke uitnoodiging. — „Mijnheer en mevrouw Ovens verwachten de familie vroeg," had de last geluid, aan Thomas opgedragen;— „on s assemblera a une heure de re Ie vee," was tot verbazing der minder gemeenzame vrienden op het invitatiebillet gecrayonneerd, en men kwam — men kwam in calèches en in tilbury s en te paard, en te voet! — Ik zal er mij wel voor wachten uitspraak te doen, welke gasten mevrouw Ovens de liefste waren, de meest of de minst door de fortuin bedeelden, want zoo de namen der eerste klonken als eene klok onder een kassieisbriefje, de laatste leverden célébrités du premier rang op. — pour notre petit pays toujours. En nog verzweeg ik wat hare triomf voltooide; nog repte ik geen woord van den cavalier, die ter zijde harer chaise longue stond, en hoezeer hij ook in zijn hart de ure verwenschen mogt, waarin hij haar zijn woord gaf, tot de muzikale verrassing te zullen bijdragen, toch uiterlijk louter buigingen en beleefdheid was; — de cavalier, aan wien zij liare aanzienlijkste gasten presenteerde, met een honderd malen herhaald: „Baron Aemssens!" alsof zijn oud-adellijke naam ter zeissen strekte, waarmede zij in die weinige patricische aren sloeg! Wij gaven hem den lof te goeden toon te bezitten, 0111 zich, eenmaal door zijne belofte gebonden, niet geduldig op te otteren ; doch moeten hem tevens den tact toekennen, trots al die buigzaamheid, den verstandigsten onder lien, aan welke hij werd voorgesteld, de verbazing in te boezemen, hoe hij een werktuig voor deze verrassing van mevrouw Ovens geworden was. Niets natuurlijker echter. Op een der buitens in de buurt gelogeerd, had hij kennis gemaakt met de bewoners van Lindenhof, had hij Louise en Anne muzijk makende verrast, en de vriend dier kunst was de gevangene van de grilzieke vrouw des huizes geweest, eer hij liet vreesde. Eerst had het slechts een ochtendje tout en familie gegolden; toen zouden eenige kennissen worden gevraagd, en een klein tliné de zamenkomst besluiten; — lieden, te loochenen was het niet, il y aurait t'ete, il y avait foule! Maar mevrouw Ovens wist wel, waarop zij viseerde, in Anne's particuliere positie, sa pianiste protégée; — die verontschuldiging had Baron Aemssens geintrigueerd, en nog was zij hem niet geëxpliceerd ; maar wat zoude hij doen? Eene scène maken, zijn' schimmel laten voorbrengen, en drie dagen lang het onderwerp aller gesprekken in Bloemendaal zijn, pas si béte! Hij kon er immers veel meer pleizier van hebben, als hij der eigenaresse van Lindenhof haren wil liet; de folie zou de tour der Haagsche cercles doen. dat beloofde hij haar! ,,Het is heel lief van u, mijnheer Van Oudenhove,-' zeide mevrouw Ovens, toen Mr. Hendrik van dien naam haar begroette, „het is heel lief van u, zoo vroeg te komen. Monsieur votre pcre nous a désappointés !* „Ik maak nogmaals zijne excuses," zei de advokaat. ,I)ie heeren-partijen moeten wel onwederstaanbaar zijn, Baron Aemssens!" — Hendrik was hein al gepresenteerd ,Baron Aemssens, n is toch geen dijkgraaf, hoop ik?" ,lk ben van de oppositie, mevrouw; en u weet. alle heemraadschappen geven dinés; >>ij gevolg — „Zijn alle heemraadschappen corrupt?* lachte Hendrik van Ondenhove. „ Maakt men zich ten minste suspect, door er lid van te worden; slechts de leden van de Tweede Kamer kunnen dineren — en oppositie blijven." Doch het gesprek werd afgebroken, daar Anne de zaal binnentrad, en haar schuw rondzien in die bonte schare den baron bewoog der weeze een eind weegs te gemoet te gaan. 1 oen zij zamen de ch ai se Ion g ue van mevrouw naderden, was Hendrik van < hidenhove op zijne beurt voor andere gasten geweken. Anne had hem in de eerste verwarring niet opgemerkt; Anne zag hem ook thans nog niet; al wat zij gewaar werd. was de menigte, op hare muzijk genood, en schroom deed haar onwillekeuiig de oogen neerslaan, en van schaamte verbleekten bare wangen, en Aemssens boog zich tot haren stoel neêr, en vroeg haar „wat haar deerde?" „Welk een publiek!" zuchtte zij. — Maar: „si vous voulez, monsieur le baron!" klonk het aan zijne andere zijde, en Louise Ovens werd. op eenen wenk hammama, door broer Willem naar de harp geleid, aan het eind der zaal bij de piano geplaatst, en Aemssens vatte Anne s hand. Een oogenblik gedruisch en bet dertigtal gasten had plaats genomen, tegenover de dilettanten en ^ illeni, die, onder voorwendsel den spelenden van tijd tot tijd de behulpzame hand te bu"n, door hot, omslaan van een blaadje, enz., de weinige heele lieven onder de genoodigden in gedachte met Doortje vergeleek, en er geene enkele onder vond, die bij haar halen mocht. Ken oogenblik gedruisch, zeide ik. en Aemssens redde zich geestig uit het gekke zijner positie, door de betuiging, dat hij vreezen zou ,het publiek." en hij drukte op dat woord, alleronaangenaamst ,te verrassen," en bij drukte op liet laatste nog sterker, als hij niet overtuigd was, dat de talenten, die hij accompagneren zou, zijne viool zouden doen vergeven en vergeten. Hij las zijne zege op de gezigteii van drie vierde des gezelscliaps; hij tikte zachtkens met den strijkstok, en de trio begon. Te zeggen, dat de muzijk dadelijk alle aanwezigen verrukte, zou overdrijven zijn; er waren enkelen, ja. die van den beginne at' aan de maat meê sloegen, met de vingers ot' niet den voet; er waren, die dit deden met het hoofd, gezigten trekkende, waarbij een glimlach geene doodzonde was; maar wat zegt eeno overwinning op wie zich vrijwillig gevangen geeft? Vijf, tien minuten lang mogt de menigte een luisterend oor leenen; meer zag men haar ook niet aan. .Van wie is die trio?" vroeg eeno fluisterende stem in dezen, en eene fluisterende stem in genen hoek, tot voldingend bewijs, dat de trio zelve zich nog niet gelden deed. Geen wonder hij had te kampen met liet zonnige landschap, met de zoele lucht, dat men buiten gewaar werd, die binnendrong; eenige critici, onder dei tig gasten zoudt gij er niet aantreffen? — eenige critici maakten reeds de aanmerking, dat men op het land geen muzijk maken moest. „De nachtegaal en de natuur," eene mooije tirade. En echter, de drie stemmen — want daarin verkeerden de instrumenten in de vingers van Aemssens, van Louise en van Anne — de drie stemmen, welke zich een oogenblik zamen hadden doen hooien, 0111 elkander lluks af te wisselen, alle drie deiizelt'den hartstogt schetsende, maar iedere harer, in eene zijner oneindige verscheidenheden; de drie stemmen, thans schijnbaar niet elkander in strijd, schertsende, klagende, juichende; du drie stemmen, elkaar slechts weerstrevende, 0111 zich op te lossen in te schooner akkoord, zij boeiden, zij bevleugelden de gedachten weldra tot vergetens van Lindenhof, en van mevrouw Ovens, en van ile matinee musicale toe! Het gezelschap genoot, — 011 ondanks dat liet met de wetten der beleefdheid streed, gaf de bewondering zich luide lucht, toen de trio zijn einde bereikte. Och ! dat mevrouw Ovens ook oogenblikkelijk ververschingen ronddienen liet! „Louise, nu uw groot a i r," zeide zij, zoodra de pauze, zoodra het praatje, dat zij zelve had uitgelokt, haar te lang duurde. Louise Ovens droeg een hemelsblaauw kleed, en wij zijn slechts billijk, zoo wij er bijvoegen, dat zij blaauw dragen nio°t, blaauw, dat eener Fransche brunette een' doodschrik op liet lijf zou hebben gejaagd, want zij was blank, blank zonder weerga; en Louise Ovens preludeerde : laat ons er bijvoegen, zoo iemand, zij niogt harp spelen, want de vorm liarer armen liet in fijnte noch in rondheid iets te wenschen over. Een paar donkere strikjes zetten iets piquants aan het kapsel liarer bleekblonde lokken bij; men zag liet elke harer bewegingen aan, dat zij les had genomen, hoe iets- bevalligs to geven aan de bewegingen, voor het speeltuig vereischt. Een weinig meer ziel in de oogen, een weinig meer ge\oel %an wat zij zong in den zang, en zij zou „part ai te zijn geweest ach, het weinige, dat wij daar eischen, is zoo veel. ,Uw groot air," had mama gezegd, en trots eene bedenking van Anne, aan deze euvel geduid, en trots eenige bezwaren, door Aenissens geopperd, maar door de moeder niet geteld, speelde en zong Louise eene bravoure uit eene opera van don dag, welke om strijd kostuum en karakter eisclite, zoude zij voldoen. Eilieve, denk u eens, eene Se mi ram is op eene matinee musical e, of eene Desdemo na op Lindenhof. Mevrouw Ovens las liet op de aangezigten dier gasten, welke onder het bereik van haren blik vielen, dat zij bewonderden. maar niet werden geélectriseerd. Het was hare eerste ergernis; — doch de tweede, die deze onmiddellijk opvolgde, griefde dieper. Daar vielen hare oogen op Hendrik van Oudenhove: eene andere dan hare dochter was het voorwerp zijner opmerkzaamheid; eene andere dan hare dochter riep eenen blos op zijn bleek gelaat, en die andere, — het kon eener vrouw die fixeren durfde, als de gade van Ovens, wanneer zij zeker wilde zijn, niet lang verborgen blijven wie die andere was niemand anders dan hare pianiste-protégée, dan Anne (iraeve-tein. liet was eene teleurstelling, om eene beroerte te krijgen ; maar was het gevaar zoo groot als zij vreesde'? Het kon slechts eene voorbijgaande vlaag, het kon la fascination d' n 11 i n s t a n t zijn ; zij vleide er zich mede, zij vermoedde liet, zij niogt meer dan liet vermoèn. Al verzuimde mevrouw Ovens er om, der vriendin aan hare regte, op de belangstellende vraag van deze, of het liarer delicate constitutie in de zaal niet te warm werd, te verzekeren, dat zij zich volmaakt wel bevond: al verzuimde zij, onvergeeflijker vergrijp! den gast aan hare slinke, dankbaar toe te knikken, bij de betuiging, hoe zeer de zang liarer dochter hem verrukte, staren op beide, tour a tour et sans leur accorder une seconde de ré pit," dat zou ze, dat deed ze, — hare logé bemerkte, beantwoordde de blikken van den secretaris in spe niet. Er werd een steen van het harte der eigenares van Lindenhof gewenteld, Anne zag voor zich, te zedig zelfs voor zich, en de oogen van den jongen advokaat zwierven af, zwierven af naar Louise; hij luisterde aandachtig naar haar, hoe zeer zij liet Italiaansch ook martelen mogt, — bij zijne liartstogtelijkste uitdrukkingen niet slechts meesteresse van haar gevoel, maar zich schier geenerlei gevoel bewust. Gelukkig voor onze harpspeelster, volgde in haar air weldra roulade op roulade: er was niemand in de zaal zoo onverbiddelijk critisch, 0111 zich te ergeren aan het onnatuurlijke van deze in den toestand, die de zang te veraanschouwelijken zocht — door het verzuim van Louise hem uit te drukken, verbaasden zij niet, werden zij schier vergoelijkt. „Onverbeterlijk. „C li a r m a n t!" — „ Welk eene vaardigheid!" „Delicieus!' - „Spel en stem!" - „A nier veil le!" - volgden elkander op, en klonken dooreen. Louise neeg bij de toejuiching, om te stelen! Weder eene pauze, in welke mevrouw Ovens er zich niet aan ergerde, dat de gasten een weinig in beweging geraakten, om hare dochter te komplimenteren, in welke zij Hendrik van Oudenhove naar Louise zag gaan. in welke zij beide eene lange wijle kouten zag, - weder eene pauze, maar die toch ook een einde had. „Anne, mon enfant!" riep de vrouw des huizes. Anne stond bij de chaise 1 o n g u e. „(ie moest het gerepeteerde stuk laten rusten ; t a c h e z d e fantaiser." „Maar, mevrouw!" antwoordde onze weeze, die wel verschrikt mogt zijn door eenen voorslag, welke, als niemand haar te hulp kwam, weldra herhaald, in wet verkeeren zou. De dochter Graevestein's zag naar Aemssens op. „Als ge aan zoo groot publiek niet gewoon zijt,' merkte hij vast aan, „dan is het te veel geëischt, mevrouw Ovens!" „Au contraire," viel deze in. „het zou eene gelegenheid wezen, pour faire sa reputation, en wat talent betreft, ik beroep mij op Louise — Louïson! — och, monsieur le b a r o n. mep haar eens hier!" Het ware weinig geweest, zoo Louise alleen was gekomen: maar niet haar naderde Hendrik van Oudenhove, wiens gesprek met de dochter «les huizes door don baron was gestoord. „Jufvrouw Graevestein," zeide onze oude kennis, „wat hebben wij elkander in lang niet gezien!" Het waren onbeduidende woorden, ma is c'est le ton qui fait la musique, zou mevrouw Ovens zeker hebben gezegd, als zij oi> dat oogenblik niet louter aandacht was geweest voor Louise. Moeder en dochter overreedden den baron, hoe weinig iemand van Anne's begaafdheid bij eene fantaisie wagen zou ; mama voegde er s u r u n t o 11 d e 111 y s t é r e bij. dat zij er veel, dat zij er alles door kon winnen. rJufvrouw (iraevestein," begon Aemssens, ,.ik aarzel waarlijk, 11a alles wat ik hoor, liet u af te raden; — als u den moed heeft 0111 te fantaiseren, niemand zal het aangenamer zijn dan mij." „Ik bid u. doe het!" bad Hendrik van Oudenhove; „er was een tijd, dat... ." Mevrouw Ovens mogt gissen zoo veel zij wilde, raden wat er in Anne's gemoed omging, deed zij niet. Zonder Hendrik aan te zien, wendde zij zich tot Aemssens : „Als u mij in den beginne accompagneren wil.* smeekte zij, en gaf hem den toon aan. en het thema, dat haar voor den geest zweefde. „Om u, gaarne," zei de baron, en Anne plaatste zich voor de piano; maar Hendrik van Oudenhove stond ditmaal buiten het bereik der blikken, die mevrouw Ovens van hare e h a i s e longue werpen kon. En zal ik nu eene uitvoerige schets geven van wat zich naauwelijks schetsen laat? van eene improvisatie op de piano, slechts bij lange tusschenpoozen door de viool van Aemssens versterkt of vervangen? eene improvisatie, die door Hendrik van ( Hidenhove alleen volkomen werd verstaan? Het schitterende gehoor verbaasde zich misschien over den eenvoud des aanhefs, over het rustige van het motief, dat Anne's klankenvloed ter welader strekte; voor hem herriep het de stille woning, waarin hij, door eene toevallige aanraking met den ouden Graevestein. toegang verworven had; waarin hij enkele malen onder de weinige toehoorders van haar spel had behoord. Eene stemme van hartstogt stoorde die harmonie; hij wist wel wiens stemme het was geweest — maar geen antwoord als zij smeekte, verwierf ze, het rustige motief rolde op nieuw door de zaal. ,Allerliefst," zeide zijn buurman; hij herhaalde: ,allerliefst.'' met een gezigt, welks pijnlijke uitdrukking die woorden logenstrafte, en weder wilden de klanken, die den eerste dien lof hadden ontlokt, zich doen hooren: maar zij gingen onder; maar zij werden gesmoord in eene elegie, welke niet enkel Hendrik van Oudenhove begreep, waaraan de schare, door hare peinzende verteedering. de schoonste hulde bragt. Er sprak eene smarte uit, die noopte tot tranen. Aemssens bemerkte de aandoening, aan welke Anne ter prooi was, en viel in, met eene herhaling van den kreet van hartstogt, straks door de piano geslaakt; eene korte wijle ruischte alleen het vioolspel op de lucht; daar herstelde de bewogene improvisatrice zich. Een nagalm der elegie, en geene opvanging. geene beantwoording van de bede 0111 liefde — hoe Hendrik van Oudenhove zich verweet, haar niet te hebben bezocht in haren rouw! — een nagalm der elegie verteederde nog eenmaal het gehoor, en werd vervangen door een stouter lied, door eene telkens hooger steigerende vlugt, als ge mij dat woord vergunt: het was of eerzucht den boezem der spelende blaakte. Hendrik herkende die drift in het tegelijk steigerende en onbevredigende maar te wel. Vergeefs wilde Aemssens nog eenmaal invallen; forscher sloeg de verbeelding der improvisatrice hare vleugelen uit: jubelend scheen /.ij de bereiking van haar doel te begroeten; plotseling enkele sombere toonen, en liet spel was gestaakt. De zaal daverde van toejuiching; maar wie er ook voor ileze dank zeide, Anne Graevestein niet.— „Lucht!" riep zij, „lucht,' en troonde Louise mede, toen Aemssens haar zijnen arm bood, in het volgende oogenblik was Hendrik van Oudenhove het drietal op zij. De overige gasten gingen ook naar buiten, en geen hunner of harer, die der pianiste niet om strijd betuigden, hoe zeer zij haar hadden bewonderd. Slechts mevrouw Ovens ontbrak onder de huldigenden ; — voor liet eerst van haar leven verdroot het haar, dat zij eene delicate constitutie te soigneren had; dat zij het gezelschap in de opene lucht, behoudens hare reputatie, niet volgen mogt. Behoef ik op te merken, dat het haar minder ergerde, dewijl zij Anne niet komplimenteren kon, dan dewijl er, dans le premier clan, voor haar zoo veel zou zijn te zien geweest? Een oogenblik dacht zij aan een toeval, om de gasten, pêle-mcle, in de zaal te herroepen; maar het ging niet; als het grootste vertrek des huizes, moest de zaal voor het diné in orde worden gebragt; de receptiekamer was reeds voor het muzijkpartijtje te klein geweest. „Willem!" riep zij. en liet zich in den zuilengang brengen, uit welken haar blik de wandelende paren bespiedde. Baron Aemssens had Louise den arm geboden : het was iets, het was niets! Schoon zij wist, dat hij anderhalf jaar weduwenaar was geweest, met zoo hooge verwachtingen vleide zij zich niet: „Baronnesse Aemssens zou anders heerlijk klinken!" Indien zij eens geweten had, dat Aemssens slechts over Anne sprak; dat hij beraamde haar voor te stellen te zijnen huize zijne mama gezelschap te houden, en tevens hare studiën voort te zetten! Hij had van Louise de bijzonderheden van haar lot vernomen; hij was over haar talent in de wolken. Het tweede paar, dat zij onderscheidde, waren Anne en Hen- drik van Oudenhove, — het stond slecht met het secretarisschal) van den jongen advokaat. „Jufvrouw Graevestein," zei Hendrik, „heb ik andermaal mijn vonnis moeten hooren?" „Ik heb achting, ik heb vriendschap voor u." was haar antwoord, maar" — „Anne!" verstoutte Hendrik zich, „gelukkig zult ge door dien roem niet zijn* — „Roem!" zuchtte zij; — maar Aemssens en Louise waren hun oj) zijde, en de eerste deed haar den voorslag, kennis met zijne mama te komen maken. „Eene invitatie zal ze u zendén, zoodra ik haar heb verteld, hoe ge ons heden hebt verrast." 1844. p. s. Cltug hatt" i( li lortgi-cln it l'i i Abci es? iet liegen blieben. DE LETTEHKUXDIGE BE XTGEX00T EX TE PAKIJS. Car le peuple de Paris est tant sot, tant badauH et tant inepte de nature, que ung Basteleur, iing porteur de roguatona, ung limiet auecques ses cymbales, ung vielleu/. au niyllieu d'un carrefour assemblera plus de geus que nc feroyt ung bon prescheur euangelicque. RABEI.AIS. Wanneer wij u verklaren, lezer, dat wij die woorden van één der grootste vernuften der zestiende eeuw, ook in onzen tijd, nog op Parijs toepasselijk houden, zult gij ons niet van het doel verdenken, u in Frankrijks hoofdstad eene school dotzeden te willen doen zien. Zij was dit indien wij de geschiedenis met vrucht lazen - zoo min in de dagen van den ridderlijken Frans I, als in die van den bijgeloovigen Karei IX : even weinig onder het bestuur van den grooten Hendrik, als onder dat van den grooten Lodewijk, en minst van alle tijden in de laatste levensdagen van den opvolger van dezen. Zoo gij ons vroegt. waarom zekere goede lieden te onzent, die liet hevigst tegen het hedendaagsch Parijs uitvaren, bijna nooit van dat tijdperk spreken, wij zouden u antwoorden: „dewijl zij in de eerste Omwenteling geene Nemesis willen erkennen, die wraak nam over de gruwelen, toen bedreven." Wij zouden er bijvoegen: „dewijl de brave gemeente bij den naam van Robespierre siddert, zoo als onze voorzaten het bij het woord Ducdalf deden, en de menschen slechts groote kinderen zijn, die men liet gemakkelijkst overtuigt, wanneer men hen bang heeft gemaakt." Doch wie weet, of gij het ons wel eens vraagt? 1'our r e v e n i r a n o s moiito n s, hoe zoude Parijs in onze dagen een toonbeeld van voortreffelijkheid kunnen zijn? Veertig jaren in twist en strijd van allerlei meeningen doorgebragt, verdwaasden ook diiiir meer hoofden, door overdreven begrippen, dan zij harten voor het goede, edele en schoone ontvlamden. Er worden maanden vereischt, om de hulk, die schipbreuk leed, in eenen dragelijken toestand te herstellen: pas het beeld op Frankrijk toe. waarvan Parijs het roer heeten mag, en beslis, indien gij het durft, hoe vele jaren er noodig zijn, 0111 de sporen van zóó veel ongenade van stormen en golven uit te wisschen? Niets is gemakkelijker, dan er het oog met verachting van af te wenden ; niets is onverstandiger tevens: want datzelfde Parijs is de modeprent van Europa; want van Stockholm tot Konstantinopel aapt men de zeden der Franschen na. Van daar, dat wij het niet ongepast houden, van tijd tot tijd. eenen blik op de tegenwoordige Fransche litteratuur te slaan, ter waarschuwing ja, voor het kwade, dat haar aankleeft, maar ook ter waardering van het goede, dat zij bezit. Er openbaart zich bij ons zekere strekking, over al hare vertegenwoordigers hetzelfde I't'OZ'1 I 15 vonnis te strijken, niet in naam der kunst, maar in naam deizedelijke nuttigheid, de toetssteen der t'ato's onzes lands. Wij willen lieden over de bevoegdheid dier regters, noch over het gepaste van hunnen eiscli spreken; en bepalen er ons toe. hun de volgende vraag te doen: „Indien het waar is. Mijne Heeren, dat men voor de studie van eiken Schrijver, die. volgens uwe begrippen, niet volstrekt zedelijk-nuttig is, moet waarschuwen, en haar, waar men kan, verbieden, dan zie ik niet, hoe gij drie vierde uwer Classici, hoe gij Ariosto en Kabelais in uwe boekenverzameling moogt dulden; dan zijt gij verpligt de schilderijen van Titiaan en ('orreggio ten vure te doemen; en Montaigne, en liredero, en Hooft, en Molière, de op eenige plaatsen alles behalve stichtelijke Molière vooral, vliegen uw venster uit, gevolgd door.... Doch waartoe zoude ik de naamlijst verlengen, welke zich, gij weet het, ligt over drie bladzijden zoude uitstrekken? Het éénige, dat ik u nog te zeggen heb, Mijne Heeren, is, dat uw zuiveringstooneel waarlijk eenen aardigen tegenhanger zal opleveren van liet bekend onderzoek en oordeel van den l'astoor. en Meester Nicolaas, en de huishoudster, over de bibliotheek van l)on Quixote; — ik wensch u eenen Cervantes toe." Zoo lang echter het aanleggen van eenen Index met de beginselen der Hervorming strijdt, lezer, vergunne men ons te gelooven, dat wij iets beters kunnen doen, dan boeken verbranden; of wilt gij liever den banvloek over eene ganschc letterkunde uitspreken, welke, trots die doove bliksems, eenen onmetelijken invloed op de Europeesche uitoefent V Schilder hen zoo afschuwelijk als gij wilt, de vroeg rijpe, ook vroeg rotte heesters en struiken, welke het woud ontsieren der l-'ransche onzer dagen ; het woud, dat zich op de bouwvallen van eenen keizerlijken troon uitbreidde, zoodra de Man gevallen was, wiens snoeimes en hakbijl het met den dood bedreigden. Maar jrij tast de uitspannings-lektuur bij voorkeur aan; welnu, ik zal mij tot deze bepalen — en u wederspreken dat er wrange vruchten aan vele boomen aldaar gegroeid zijn? Neen — gij zult mij niet hooren beweren, dat de romans van Jacob voor meer dan de ééne helft van het menschelijk geslacht zijn geschreven ; dat Frédéric Soulié zijnen dubbelzinnigen naam niet op zijne schriften wenscht te zien toegepast; dat George Sand of de vrouw, welke zich achter dien pseudonyme verbergt, liaar genie niet misbruikt; —■ maar zie hier, wat ik van u meen te mogen vergen: Leg niet evenveel bekrompenheid van oordeel als eenzijdigheid van smaak aan den dag, door het nabaauwen van regters, die met namen en klanken schermen; door een' schrijver, 0111 één mislukt boek, te veroortleelen, schoon 11 ij er tien schreef, die voortreffelijk mogen heeten; — verwerp niet alles, dewijl gij slechts weinig kent. De letterkunde is de uitdrukking van den verstandelijken, niaatschappelijken en zedelijken toestand des volks; zóu diep is Frankrijk niet gezonken, dat er geen, dat er nog niet veel frisch loover en smaakvol ooft in het reusachtige woud te plukken valt. Indien het zulks ware, de wensch van onzen grootsten dichter en partijdigsten beoordeelaar zou vervuld zijn: Parijs was in vlammen ondergegaan! (ie zult erkennen, dat ik mij aan de schaduwzijde van Frankrijk* litteratuur wage, zoo ik een stuk kieze, dat tot liet genre der fraaije letteren behoort: doch ook daar schuilt veel voortreffelijks onder hetgeen luide voor boos wordt uitgekreten. Een bewijs voor mijne stelling wil ik aan uw oordeel onderwerpen. Het is geene tooneelpoëzij van Casimir Delavigne welke letterkunde heeft een blijspel opgeleverd, dat bij zijne Kcole des Vi ei Hards haalt? het zijn geen elegiën van De Lamartine — er is in zijne Méditations veel waarachtig godsdienstig gevoel; — het zijn geene lyrische zangen van Victor Hugo — Iiob toch een weinig eerbied, bid ik u, voor zijne Feuilles d'Automne! — liet is geen proza van Nodier; geene vertelling van Dumas ; geen feuilleton van Janin; geene kritiek van Sainte-Beuve — het is slechts, schrikt niet, Mijne Heeren ! het is slechts een blijspel van Scribe. ,En hebt gij het stukje over de .1 o d i 11 in de Letteroefeningen der vorige maand gelezen?' Helaas ja, mevrouw, en er dadelijk bij gedacht, UEd. de volgende vragen te doen: 1°. Of UEd., schoon UEd. wel eens ter kerk gaat. om iets moois te liooren, ooit eene loge nam, 0111 gesticht te worden, wanneer men een opera gaf? Zoo ja — ik wil u nu niet over het eerste beknorren, want ik heb nog meer te vragen zoo ja, dan zoude UEd. mij ten hoogste verpligten mij te zeggen, wat UEd. in den tijd, toen UEd. jong was, uit Mozarts Don .Juan leerde? UEd. weet, dat ik toen de eer niet had UEd. te kennen. Ik was anders geen oud vrijer geworden. 2°. Of UEd. ooit een operaboekje kocht 0111 dat te lezen en niet om er uit te hooren zingen, en of UEd. dit misschien in rood marokijn laat binden? Ik zal dan bij gelegenheid 0111 de Calif van Bagdad en Zemire en Azor zenden : het moeten leerzame boekskens wezen. 3". Of UEd. in den Haag ook flaauw is gevallen UEd. wordt nog al door vapeurs gekweld ; — toen men de Jodin in de kokende olie wierp? Ik vond het minder akelig, dan het den schrijver dier beoordeeling, in den Belgischen nadruk — een bewijs van des schrijvers huishoudelijkheid — toescheen. 4°. Of UEd. ook bij UEd*. oudsten of bij UEd". jongsten zoon — die een ware wildzang is — na het zien van de Juive sporen heeft ontdekt, welke UEd. aanleiding geven te ver- moeden, dat bij troon en altaar onderst boven wil w e r p e n ? Doch die laatste is eene teedere vraag, mijn lezer, op welke mevrouw verstandig genoeg zal zijn mij niet te antwoorden, indien de schrijver juist heeft gezien. Ik twijfel er echter aan. daar ik meer blijken van onjuistheid van oordeel in dat stukje meende op te merken. Ik wil niet zeggen, dat de Jodin van Serihe reeds een onjuiste titel was, — en toch zegt men: il Barbiere di Iiossini, la Dame Blanche de Boyeldieu, die Euryanthe von Weber. maar eene opera mag. kan nooit ten maatstaf strekken van de hoogte, waarop letterkunde en dichtkunst staan; ik protesteer er uit naam onzer hollandsehe litteratuur tegen. Halévy, de componist, wordt in de gansche beoordeeling niet genoemd; Halévy vroeg woorden voor vreeselijke toestanden; de poëzij was ook dit maal zoo als zij liet altijd bij opera's is — de gewillige dienares der muzijk; Scribe gaf eene vloeijende en beschaafde dictie, voila tout! Aan meesters in de toonkunst late men de beoordeeling dier muzijk over; wanneer wij, zeldzame gasten, den drempel van haar heiligdom overschrijden, doen wij het op de uitnoodiging van den franschen meester: Ah ! rendez-vous ii ce palais magique, Oii cent plaisirs font un plaisir unique — en nemen volksvertellingen, geestverschijningen en wonderdoeners voor goede munt aan, tot de finale gespeeld is. Indien ik iets op den tekst der Juive moest aanmerken, het zoude zijn, dat er te veel verstand in steekt: liever, dat Halévy, als alle allerlaatste toonkunstenaars, te weinig gevoel, te veel gedachte wil uitdrukken .... Docli ik dwaal af. Kr is geen tooneel in, dat de zedelijkheid kwetst; en waarom het Hof dus de voorstelling in den schouwburg niet zoude hebben mogen bijwonen, verklaar ik niet te begrijpen. Of wilde de schrijver misschien, dat ons koninklijk geslacht toon zonde geven in kunsten en letteren? Wij wenschten liet — maar welligt niet als hij; wilt gij een voorbeeld hoe? Het zoude ons gestreeld hebben het veto te hooren uitspreken, toen het een' vreemdeling inviel van Willem I een' operaheld te maken; de Zwijger had weinig aanleg tot zingen. Wij wenschten, dat men. wanneer /. .M. de hoofdstad met een bezoek vereert, vaderlandsche stukken van vaderlandsche dichters ten tooneele voerde. Laat ons duidelijk spreken. Verre van het van den \ ader des vaderlands te eischen, na een uren lang vermoeijend gehoor geven — Nederlands koning verwierf er zich eene welverdiende populariteit door — een Treurspel van vijt bedrijven bij te wonen, zoude men twee bedrijven kunnen kiezen het volk komt om de doorluchtige gasten, en niet om het stuk — uit een treurspel van Wiselius of Hilderdijk, van Walré of 's (iravenweert, Klijn of van Halmael. Die keuze zoude den smaak der hooge personaadjes eer aan doen, en eene vleijende hulde aan ware talenten zijn. En dit is niet alles! Welk eene gelegenheid bieden vele dier stukken, welke ons in den Spaanschen vrijheidsoorlog verplaatsen, het volk niet aan. om zijne liefde voor het Huis van Oranje uit te drukken? Zulk een avond mogt dan teregt een groot huiselijk feest heeten. Indien men dit doel in den hollandschen schouwburg niet uit het oog verloor, zouden wij er weinig tegen hebben, dat men in den franschen en duitschen, bij bezoeken der vorstelijke familie, opera's opvoerde. Muzijk is het stokpaardje onzes tijds, en, zoo als een oud vriend eens juist aanmerkte: ..ik heb in mijnen tijd allerlei stokpaardjes zien berijden: het liefhebberijtooneel, het goochelen, het exerceeren, liet biljartspelen, het verhandelen en wat niet al; de muzijk is verreweg het beste!" Eene enkele aanmerking van den schrijver dier beoordeeling verdient loffelijke vermelding: zij is waar, zeer waar, onbetwistbaar waar: een nederlandsch letterkundige (?) had ons al de akeligheden uit de J u i v e niet in eene opera, maar in een treurspel of een' roman opgedischt; want wat, goede lieden, wat discht men ons in nederlandsche treurspelen, maar driewerf meer nog in nederlandsche romans, niet opEilieve, neem eens uit uwe boekenkast. .. . Maar laat ons over Scribe spreken. Welke schrijver der nieuwere Kransche school wij ook gedacht hadden door onze kunstregters te zien aanvallen, Scribe het minst en laatst van allen: de beschaafde, geestige, verstandige Scribe, die de rede altijd aan de hooger hand van het sevoel doet gaan; Scribe, evenzeer in dat opzigt als in natuurlijken stijl de tegenstelling van Marivaux. Hij was in vollen zin des woords de tooneeldichter der Restauratie, en verzoende in den schouwburg, wat zich nergens anders verzoenen liet: de dochter van den rijk geworden bankier met de adelijke telg van eenen 1' a i r de F r a n c e, — de oude grombaarden uit de grenadierschool van Napoleon met de piep-jonge kolonels der Bourbons, die geen ander vuur kenden, dan dat der liefde. Hij schertste met de Republiek, met het Consulaat, met het Keizerrijk, en gispte alle feilen van hoofd en hart, maar zacht, humaan en lagchend, de vernuftige schrijver, die geloofde, dat zijn volk rust behoefde, en die deze rust wilde bevorderen door het te vermaken. Achttien honderd dertig bedroog hem als duizend anderen; eene nieuwe omwenteling stortte het volk in nieuwe onheilen: de beschermster des dichters, de Hertogin van Berry, werd het offer van staatkundige stormen, en in 1833 verscheen Scribe's Bert rand et Kat 011. Kent gij geestiger satyre der omwentelingszucht? Het zegt weinig, dat zij hem de poorten der A c a d e m i e 1' r a 11 v a i s e ontsloot. Sedert Heaumarchais' M a r i a ge de F igaro 1 maakte geen tooneelstuk dieper indruk: ik wenschte. dat een man van smaak, oordeel en vernuft eene vergelijking van beide beproefde — liet geschreeuw tegen Frankrijk en de Franschen zoude te onzent gewijzigd worden. Welk een verschil tussclien Figaro, die aan alles twijfelt en niemand spaart; die de hovelingen geeselt en den krijgslieden hunne slavernij verwijt; die door kwinkslagen het hoog gezag eene vrije drukpers tracht af te dwingen; en eindelijk toont, dat hij zich des noods met geweld zal weten te verschaffen, wat men lust mogt gevoelen hem op zijn verzoek te weigeren; en de woorden van Martlie en Fa ton, aan het einde van het bewijs, hoe waar I .afontaine s fabel i>. Herinnert gij u die, lezer'? Martlie verwijt haren man, dat hij alles, zijn vermogen. zijn bestaan, zelfs het leven van hunnen zoon gewaagd heeft, en waartoe? ii al on. Om er anderen partij van te laten trekken. .ma urn ie. Steek u dan weer in zamenzweringen! raton (haar de hand reikende>. Wees er niet, bang voor, wijfje! .... ik laat ze voortaan voorbijtrekken. De duivel moge mij halen, zoo ik er mij ooit wéér meê bemoei. /ulk een verschil is er tussclien 1784 en 1833 in het staatkundige. Er is geen minder onderscheid tussclien de zedelijke begrippen der spelers van beide tijdvakken. Fe kinderen van welke eeuw waren de gevaarlijkste buren? — De hemel zij ge- ^Ü Jagen niet naar woord-spelingen; maar kunt gij uwen grimlach weerhouden, wanneer wij u zeggen, dat Mevrouw N. C. van streek on> van dit blijspel eene vertaling schonk? Welk eun tijd! loofd, ouzo jeugil belioefdo dergelijke lessen niet; — driewerf wee het volk, dat zijne begrippen van pligt en regt. orde en vrijheid uit die van vreemden putten moet! Maar hoe kan men onder de apostelen der zedeloosheid, ontucht en goddeloosheid den man, die 15 e r t r a n d et l\ a t o n schreef, rangschikken? of, zijn ook bij den regter der Juive de woorden van Molière toepasselijk, welke tot motto van Scribe's t' a m ar a d e r i e o u 1 a C ourt e-E c h e 11 e 1 dienen : Nul n'aura de 1'esprit hors nous et nos amis? — Wij hebben ons vaderland innig, opregt. hartelijk lief. maar gelooven niet daarom blind te moeten zijn voor de schoonheden, welke bij vreemden. . . Doch gij hebt gelijk, mevrouw, en Voss had het ook, toen hij in zijne Lui se de oude, verstandige huisvrouw des Leeraars zeggen liet: Kinder, dei- Kart'é wild kalt; ihr prediget immer und ewig! I ,aat ons over C a m a r a d e r i e spreken : Edmond de Varennes, een jong advokaat te Parijs, bezit alle talenten tot zijnen stand vereischt; maar verstaat niets van de kunst, die, volgens Scribe, in Frankrijks hoofdstad, in onze dagen de noodzakelijkste is, de kunst z i e h v r i e nd e li te kiezen. — Hij heeft gemeend, dat zijne talenten alleen hem den weg zouden banen; arme jongen! Zonder dat ik het u zeg, vermoedt gij, dat hij, als do held van het stuk, verliefd moet wezen, en gij hebt niet ongelukkig gegist. Eene nooit geopenbaarde liefde voor Agathe, de dochter van den (iraaf de Miremont, I'air van Frankrijk, maakt Edmond de vergetelheid, waartoe hij. trots zijne ijverige studiën, gedoemd schijnt, dubbel ondragelijk. Vergeefs heeft hij eenige processen gewonnen. De wereld, om welke hij zich niet bekommert, ' Comédie n einq artes et en prose. Paris, .1. X. Barba, libraire, au Palais-ltoyal etc. Is:ï7. betaalt hem met dezelfde munt en bekommert zich niet om hem. Eindelijk echter draagt de Graaf de Miremont hem de behandeling eener zaak op, die de belangen zijner dochter geldt — en gij vermoedt, dat de loo|i van dit pleit het stuk vult, en dat Edmond eindigt met het te verliezen? Ditmaal hebt gij ongelukkig gegist. In het vierde tooneel, van het eerste bedrijf, hooren wij van Agatlie, dat hij ook haar proces glansrijk won. Hare vriendin Zoé de Montlucar, de gade van u n grand seigneur et h o m m e de let t res, — titels, die ik liefst onvertaald Iaat — noodigt hem idie later optreedt) uit de dagbladen in te zien, welke een verslag van zijn pleidooi geven, opdat hij moed scheppe, zich tot vertegenwoordiger van Saint-Dénis op te werpen. Agathe heeft hem een oogenblik te voren aangemoedigd, die ijdele beschroomdheid en m od est ie de dupe kennen wij, Hollanders, dat laatste niet ? — ter zijde te zetten, welke hem beletten zich te doen gelden; zoude Edmond iets weigeren, waar zij op aandringt? Hij neemt het blad op, en Zoé vraagt hem, terwijl hij het open slaat: Heeft gij van aandoening? edmond. Waarlijk. zok. Hoe kinderlijk is hij nog! agathe, tot edmond, die hit tlayblftd inzie/. Welnu, Mijnheer, welnu!... dat geeft u moed, niet waar? Zijt ge tevreden ? edmond. Ach. dat is schandelijk! beide vrouwen. Wat scheelt u V edmond. Het is uit met mij; die laatste slag vorplnt me. mijn pleidooi verminkt en mismaakt liet tegenovergestelde van hetgeen ik beweerd heb; en bij alle plaatsen, die liet meest uitkwamen.... waar men mij luid toejuichte daar heeft men tusschen twee haakjes gezet.... „gemompel onder de toehoorders!" (Terwijl hij het dagblad aan Zon, geeftI Daar.... daar.... zie het zelve. Zok. het dut/bind inziende. Het is waar. (Zachtkens Agathe roorlezende): ,de eisch heelt zich zeiven verdedigd; er was niets logisch, niets wegslepend» in het pleidooi; nergens verried een stoute greep den meester in de redeneerkunst, en elk verwonderde zich bij het sluiten deizitting, waarom men tocli deze zaak niet aan den jongen Oscar Rigaut had toevertrouwd, wiens vurige welsprekendheid veel beter bij het onderwerp zou hebben gepast!" AGATHE. Oscar! Eene opmerking, eer wij voortgaan. Over het algemeen mogen wij geene hooge letterkundige waarde aan onze dagbladen toekennen; met zeldzame uitzonderingen spiegelt zich echter in de weinige, die niet als de Haarlemsclie Courant, enz. louter stemmen uit verre landen en boden van huiselijke voorvallen zijn, de goede trouw van ons volkskarakter af. In Frankrijk is het anders; en zoo onberekenbaar als de invloed is. welken die beheerschers der openbare meening dagelijks uitoefenen, zoo weinig kiesch zijn zij dikwijls in de middelen. Beaumarcliais beweerde, .,([ uil n ' y a que de p e t i t s hommes q u i redoutent lespetitsécrits;* maar wie zal beslissen, hoeveel de gedurige en niet altijd edelmoedige, dikwijls onregtvaardige aanvallen der dagbladen van de oppositie op de thans verdreven Bourbons gedurende de Restauratie. bijdroegen, om hen in de schatting des volks te doen dalen, nadat zij langzamerhand de liefde voor hen hadden verdoofd? Ba/.ile heeft het in den Barbier de Séville juist uitgedrukt; ik mag die gelegenheid. Scribe regt te doen wedervaren, niet verzuimen. Zie liier de plaats; liet geldt een middel, 0111 den * >raaf Almaviva de stad te doen ruimen, en Bartholo noemt liet door hem voorgeslagene (den laster) een zonderling middel. BAZILE. Den laster, Mijnheer? Ge weet waarlijk niet wat ge versmaadt; ik heb er de braafste lieden bijna onder zien bezwijken. Geloof mij, dat er geene laffe boosheid, geen gruwel, geen ongerijmd verdichtsel is, dat men den leégloopers eener groote stad niet voor goede munt kan doen aannemen, mits men het wel aanlegge: en wij hebben hier lieden, die bekwaam zijn zonder voorbeeld Kerst loopt een los gerucht, den grond onder het voortzweven scherende, zooals de vleugelen der zwaluw liet dien voor den storm doen. en mompelt pianissimo, en vliegt vei der en verbreidt alom den vergiftigen zet. Deze of gene mond vangt het op. en fluistert liet u, p i a 11 o, p i a 1? o. behendiglijk in liet oor. Het kwaad is gedaan, liet schiet wortel, het ontkiemt, het groeit op, en rinforzando van mond tot mond, doet liet voor den duivel in vlugheid niet onder; en eensklaps, ik weet niet hoe. ziet i;ij den laster zich verheften, hoort gij hem sijfelen, wordt hij van oogenblik tot oogenblik grooter en sterker. Hij rijst op — breidt zijne wieken uit. dwarrelt rond. ontwikkelt, rukt los, sleept mede, barst uit en dondert, en wordt, dank zij den hemel! een algenieene kreet, een verdoovend cresce 11 d 0, een door allen aangeheven chorus van haat en verbanning. \\ ie duivel zoude dien wederstand kunnen bieden? Ziedaar Beaumarchais; gij lacht onwillekeurig; de voorstelling boeit u, zonder dat zij u sidderen doet — (in het oorspronkelijke zoudt gij haar bewonderen). Zie hier Scribe; Edmond heeft uw hart gewonnen, en hij wordt er het slagtoffer van; gij beklaagt en verfoeit! Zo.' troost hem. dat andere stemmen zich ter gunste der waarheid zullen verheffen, dat zijne toehoorders overtuigd zijn, dat hij goed gepleit heeft: ED.MOND. En hoe velen waren er? twee of drie honderd menschen misschien, en dut blad is bestemd voor vijftien of zestien duizend geabonneerden. en morgen zullen in de salons de 1 eet ure, op alle openbare plaatsen, tweemaal honderd duizend lezers verzekerd zijn, en liet herhalen, dat ik een advokaat ben zonder kennis'en zonder talent, die er geen slag van heb de belangen, welke men mij toevertrouwt, te verdedigen ! — l>e Heeren van liet zedelijk-nuttige zouden hier waarschijnlijk een' hevigen uitval of eene lange rede tegen de dagbladen hebben ingelascht; Scribe schijnt zich te vergenoegen met de zekerheid, dat elke ware en fraaije schildering van eenen mensehelijken toestand zedelijke gevolgen hebben kan en inoet: van daar, dat zijne stukken zulken opgang maken. — Zoé vraagt Edmond. hoe hij op die gedachte komt? edmipxd, het dagblad inziende. Het is geschreven .... het is gedrukt ! — Uw echtgenoot komt er beter af!... Ik lees hier eene weidsche lofrede van zijn laatste werk.... {LezendeI «Wat toch is de genie? Is het niet de elektrieke vonk. die men niet grijpen kan, schoon zij bet ijdel doorrent ?....* zoé. rertronderd. Ach! mijn Uod! edmond. „Ziedaar de opmerking, welke ieder maken zal bij de lezing van het laatste werk van den Graaf de Montlucar.* zoé, ter zijde naar de tafel ziende, waarop het opstel van de hand haars echtgenootx ligt. Ha! thans begrijp ik bet. Maar gij begrijpt het niet. en het i> mijn pligt u te verklaren. waarom dat artikel over een werk van haren gade haar in zulk eene verbazing bragt. Mr. de Montlucar is, wat de Engelschen a would-be genius zouden noemen, een man, die al zijne vrienden tot geniën maakt : b. v. zijn vriend Dutillet, den boekhandelaar, het genie van den boekhandel; zijn' vriend Üesrouseau. den landschapschilder, liet genie der schilderkunst; zijn' vriend Hernardet den geneesheer, die genie in de geneeskunst gebragt heeft; een man eindelijk, die op de naïve aanmerking zijner gade: Iets dat mij verwondert, Mijnheer, is dat alle uwe vrienden geniën zijn. ten antwoord geeft: Ja, Mevrouw, men bezit tegenwoordig niets anders. Alles genie! Waarop gij, mijn lezer, misschien geneigd zult zijn met Zoé te hernemen: Het is droevig; want liet zoude niet kwaad zijn. zoo men een weinig vernuft had. Mr. de Jlontlucar is een man, die door geboorte en fortuin onafhankelijk i>. de wetenschappen voor zijn plezier beoefent, wiens werken twintig drukken beleven (te zijnen kosteV). en die zijne dagen doorbrengt met allerlei middelmatige lieden te prijzen en te bewierooken, om. gij raadt het, zelf bewierookt te worden. Een man, die op zijne onafhankelijkheid stoft, en inderdaad de slaaf is zijner gewenschte vermaardheid: die. om hem u in ééns te doen kennen, zelf de weidsche lofrede over zijn werk schreef. Zot* heeft dat opstel - in klad — eeniue oogenblikken te voren —■ in zijne handen verrast er, trots al zijne weigering liet haar te laten inzien, den aanhef van gelezen — gij begrijpt nu, welk een licht haar opging. is — onze degelijke, burgerlijke huisgezinnen, wier hoofden gedurende vijf of zes geslachten achtingwaardige kooplieden waren, — onze effecten-handelaars en de luchtvel-lievelingen, die aan hunnen hemel maandelijks blinken en ondergaan, hem niet overvloed van stof zouden opleveren? Het is waar, hij zoude in elk dier kringen moeten omgaan, ten einde die standen dóór en dóór te kennen; menschenkennis moest zijn grootste schat, menschenvrees zijn geringste zwak wezen: de beschuldiging, waarmede de kleingeestigheid elk talent van dien aard zoude ontmoedigen: „gij hebt portretten geleverd!" moest hij voor de vleijendste lofspraak houden. Doch is het dan zulk een alle daagsch sieraad, de lauwerkrans, welken Ihalia 0111 het hoofd van haren echten priester vlecht? Vleit er u niet mede. blijspeldichters! die, om uw gehoor te doen lagchen, uwe toevlugt neemt tot karakters, aan het dolhuis ontstolen; leert van Scribe natuurlijk zijn; maar waarlijk, ik vergat, dat men dichter geboren en niet gemaakt wordt; ge ziet, dat ik nog een man van de vorige eeuw ben. Veelligt hebt ge buitendien mijnen ouderdom reeds uit mijne praatzucht geraden, ik stelde uw geduld te lang op de proef: de 1'arijsche bentgenooten zullen dadelijk voor u optreden. Een der merkwaardigste personaadjes uit den hoop is Oscar Kigaut, de advocaat, die in het dagblad ten koste van Edmond de Varennes geprezen werd, zijn schoolmakker; een vriend, dien Edmond sedert uit het oog verloren heeft, en welken hij, nadat zijn bezoek bij M>'. de Montlucar tot eene volslagen breuk heeft geleid, ontmoet. Oscar, de rijke Oscar, lacht hem over zijne werkzaamheid uit, biedt hem geld aan en vraagt hem, als Edmond dit weigert, wat hem scheelt? EDMOND. Dat mij niets gelukt. OSCAR. Dat is verwonderlijk, ik slaag in alles... Ik begrijp niet, hoe men zoo ongelukkig kan zijn niet te slagen .. . EDMOND. Dat bewijst veel geluks of veel talent. OSCAR. Waarlijk niet.... dat is zeer natuurlijk, dat gaat van zelf... ik geef mij geene moeite ... Ik weet niet hoe het toegaat, alles loopt mij meê, wordt mij aangeboden! . . . EDMOND. In waarheid? OSCAR. Ik spreek ti niet van de balie, voor welke ik reeds opgang maakte, maar die ik voor altijd vaarwel zeg, omdat ik andere bezigheden heb, die mij beter passen. EDMOND. En welke? OSCAR. Weet gij het dan nog niet? — lk heb een' bundel verzen geschreven. EDMOND. ti:j . . . OSCAR. Als iedereen! Dit is mij op zekeren morgen onder het ontbijt aangewaaid .... L e Catafalfjue o u P o é s i e s f u n r b r e s d'Oscar R i g a u t. EDMOND. Gij! een dikke, vrolijke jongen?... OSCAR. Ja, ik heb mij van de uitvaarten meester gemaakt.. . ik zag ver- geefs naar iets anders om: al liet overige was door onze vrienden weggekaapt! Wat hebben de beaux, de gants j aune s der letterkunde, scheppende geniën waarachtig! wat hebben zij niet uitgevonden? Het zoude dubbel werk geweest zijn, indien wij allen hetzelfde genre hadden geschapen. Daarom heb ik hun de nevel-poczij — de ridder-poëzij — en de pittoreske-poëzij overgelaten, en de lijkstaatsie- en de kerkhof-poëzij uitgevonden, en ik slaag boven verwachting met mijne lijken ... men verdringt zich om mijn werk te knopen: en zie, zie... (op de tafel wijzende) hier ziet gij zelf zes exemplaren liggen. edmond. Ik heb geene woorden voor mijne verbazing. oscar. Maar leest gij dan geene dagbladen? ... „Den jongen Oscar Rigaut, wiens uitzinnige verbeelding hem aan het hoofd van het jeugdig lieir plaatst, komt de lof toe.. / Hebt gij dat niet overal gelezen ? edmond. Voorzeker heb ik dat gelezen : maar het kwam niet bij mij op dat men van u sprak. oscar. liet gold mij... mij, met al mijne titels... (hem het hoek tonnende) Lid van twee letterkundige genootschappen, officier de la garde nationale et mattre des requêtes; — in de volgende maand krijg ik het eerekruis; het is mijne beurt, het is afgesproken. edmond. Met wie l oscar. Met de onzen . .. zij, die als ik aan het hoofd van het jeugdige heil' staan; want zij staan ook aan het hoofd; wij staan allen aan het hoofd; een dozijn vertrouwde vrienden, die elkander onderschragen. elkander optillen, elkander bewonderen, eene maatschappij van onderlinge bewondering... De een brengt zijne fortuin in, de ander zijn genie, de derde niet met al; liet een weegt het andere op, wij slaan alles door elkaêr en bereiken allen ons doel. de een den anderen voorthelpende. edmond. Het is onbegrijpelijk! oscar. Het is zoo ... Gij ziet liet, en indien gij wilt, heeft het u slechts één woord te kosten ... Ik zal u beschermen, ik zal u voorthelpen ... Kén meer, wat zegt dat ?.. . edmond. Ik bedank u, mijn vriend, ik dank u hartelijk : maar ongelukkig staat hetgeen ik verlang niet in uwe magt. oscar. Wat is het dan? edmond (zuchtende). Ik zoude gaarne d t' p u t é worden. oscar. Waarom niet? wij maken er zoo velen. edmond. Gij schertst! oscar. Kclite députés, députés, die stemmen; ik zeg niet, dat zij spieken, maar wat maakt dat uit.!... Kr zijn zoo vele anderen, die niets doen dan praten. — Wees gerust, wij zullen u doen benoemen. A\ anneer ik u aan onze vrienden voorstel, zullen zij allen de uwen worden ... op kosten van wedervergelding ; zoodra men in onze bent aangenomen is, heeft men talent, geest, genie, dat behoort er toe, dat wordt door het reglement vereisclit. Gij zult getuige zijn hunner werkzaamheden 1 edmond. Maar waar en wanneer! OSCAK. Nog dezen ochtend. Ik heb te mijnent een déjeuner de gari;ons, laat ik u mijne kaart geven... Zult gij komen? edmoxi) (lui adres lezende en aarzelende). Wat waag ik er bij ?... Nog beter dat, dan mij te verdrinken. .Minnaars-logica, mijn lezer! Vergun ons, eer wij u dat ontbijt-tooneel — een der aardigste uit Camaraderie — mededeelen, een enkel woord in liet midden te brengen over het lot van letterkundigen te onzent, — den invloed, dien men zich door de beoefening der litteratuur in Holland verschaffen kan — het lot, dat gij en ik onzen grootsten geniën ton deel zaagt vallen. Het moge eene inleiding zijn tot de omtrekken der bentgenooten, die ik in ons vaderland gekend heb. Tk heb medelijden met elk jong mensch, wiens aanleg hem in Holland de studie der litteratuur boven andere beroepen de voorkeur doet geven. Er is grooter waarschijnlijkheid onder ons. als marskramer, dan als letterkundige onafhankelijk te worden. Wij bedoelen door die onafhankelijkheid geen' rijkdom, geene ontheffing aan de verpligting te arbeiden; wij wenschen niet dat allen tot hoogleeraren worden benoemd, opdat allen (des verkiezende) mogen kunnen rusten ; wij hebben er den bloei der letteren te lief toe. Al is niets gewoner bij de weinige vrienden van dergelijke slagtoffers van hunnen aanleg dan de klagt, dat het hard is, dat mannen van genie bij het blad moeten werken, dat geleerden verpligt zijn jaarlijks één of meer boeken uit te geven, om te kunnen leven ; wij heffen die klagt niet aan: in liet vaderland van liet gezond verstand moest men zich schamen het publiek zulke flaauwheden op te disschen. Voor den handwerksman, voor den landbouwer, voor den winkelier, voor den koopman, voor allen hangt welvaart van ijver af en zijn geld en vlijt bijna synonym: waarom zoude het lot den letterkundigen gunstiger zijn? Op den kansel, voor de balie, aan liet ziekbed, wie slaagt er, dan hij, die onvermoeid werkzaam is, dan hij, die zijne rust voor zijnen roem veil heeft? Wij eisehen geene andere voorwaarden voor de letterkunde; maar hoe zeer verschilt de belooning aan hare studie verknocht! Zondert de weinige gelukkigen uit, die tot een' hoogleeraarsstoel worden geroepen, en zegt mij, wat levert de loopbaan der overigen op? Daverend handgeklap bij eeno voorlezing, eene laauwe beoordeeling in een tijdschrift — de ongenade van eenen boekhandelaar — kommer en gebrek tot gezellen op de kleine studeerkamer — de smadelijke woorden: „het is een schrijver!" — erger nog: „het is een dichter!" waar het de bedeeling van een ambt, het vertrouwen van zijne medeburgers, de waarneming der kleingeestigste beroepsbezigheid geldt, — en, ten gevolge van dat altijd veile bewijs van onbevoegdheid, een gasthuis in het verschiet. O, het is iets schoons in Holland der muzen te otteren, wanneer uwe voorzaten u een uitgestrekt landgoed of een groot vermogen nalieten, wanneer gij uwe werken op velijn kunt laten drukken en in satijn laten inbinden; men zal tt eenen genialen zonderling noemen, maar eerbied voor u hebben; u niet al de onbeschaamdheid van familie-trots, geld-trots en ambtenaars-trots doen gevoelen, want gij kunt uw wapen op uw rijtuig laten schilderen, indien gij het verlangt; men weet, dat gij eenen zaakwaarnemer voor uwe eigendommen of uwe fondsen houdt; een man als gij bekleedt slechts eereposten, hij is voor niemand gevaarlijk. Doch de natuur schijnt er zich in te vermeiden, de gaven van geest, genie en gevoel niet enkel aan de gunstelingen der fortuin toe te doelen; ach, dat zij in Holland allen, die zij met deze hooge geschenken verwaardigt, zin \oov beeldende kunsten, talent voor palet en penseel schonk! Voor dezulken staat de gansche wereld open; voor dezulken is het te onzent mogelijk onafhankelijk te worden; voor den kunstenaars-trots derzulken buigen zich aanzienlijke dwazen, onbeduidende rijken, stijfhoofdige beurspilaren; hunne onsterfelijkheid hangt van den laag geboren", opgekoraenen, alles aan zijne kunst verschuldigden schilder af! Ik zoude onbillijk zijn, indien ik niet erkende, dat men te onzent schrijvers en dichters bij voorkeur eene soort van vrijheid toestaat; maar ik zoude ook der waarheid te kort doen, indien ik er niet bij vermeldde, dat die inschikkelijkheid niets anders is dan eene grove beleediging. Men vindt het natuurlijk, men houdt het voor eene gegeven zaak, dat geniale menschen, dat dichters vooral, allerlei dwaasheden begaan, dat zij de wetten der zedelijke en burgerlijke maatschappij schenden, en wanneer men el' hen hun leven lang de gevolgen van heeft doen bezuren, verklaart men die feilen na hunnen dood voor ziekelijke geaardheid, verkeerde bloedmenging, en wat niet al ? en sticht hun gedenkzuilen en bewierookt hunne schimmen, neen, koopt de bewijzen hunner zedelijke verkeerdheden of verstandelijke dwalingen tot hoogen prijs, als gedachtenissen, aan. Hoo dikwijls riep ik bij dergelijke gelegenheden met Moore uit: 't Is too absurd — 't is weakness, shame, Tli is low prostration before Fame — This casting down, beneath the car Of Idols, whatsoe'er tliey are, Life's purest, boliest deeencies, To be career'd o'er, as tliey pleaso.' 1 Het is overdwaas, het teekent zwakheid, het mag schandelijk heeten. zich aldus voor vermaardheid in het stof te buigen, aldus de zuiverste en Maar lioe weinig durfden wij dan vervolgen, immers met de bewustheid, dat dit hun te onzent was ten deel gevallen: No, — let triumphant Genius have All that bis loftiest wish enn crave, If lie be worshipp'd, let it be For attributes, bis noblest, iirst — Not witli that base idolatry Wliich sanctifies bis last aml worst. En toch — indien gij dezulken niet uit uw midden verdreven liadt — indien gij hen niet behandeld liadt als vreemde dieren, aardig om te laten zien, altijd op behoorlijken afstand te houden, — indien gij hun, in beschermende wetten voor hunnen eigendom, het middel liadt aangeboden, hunne burgerlijke verpligtingen te vervullen — indien gij de waarde van dat wenschelijk kopijregt van eenen hollandschen letterkundige verhoogdet, door niet aan allerlei wrange uitheenische vruchten de voorkeur te geven boven goede inheemsche — ge zoudt die kostelijke vrijheid tot laakbare ongeregeldheden kunnen terugnemen; geen dichter onder onzen koelen hemel geboren, zoude haar meer van u verlangen. Eerst wanneer de ondervinding ons leert, dat do achting der maatschappij — de eerbied het talent verschuldigd — de hulde, waarop genie regt heeft, dingen zijn misschien in Utopia te vinden, maar waarnaar men in Holland tevergeefs zoekt, breekt een vurige geest de teugels der welvoegelijkheid, die jegens allen, behalve jegens hem, wordt in acht genomen, - heiligste welvoegelijkheden des levens aan de zegekar eens afgods prijs te geven, om die naar lust te vertrappen en te verguizen. 1 Neen. laat der zegevierende genio geotterd worden, wat zij in hare stoutste droonien wensehenswaard achtte, doch de aanbidding gelde hare hoogste en edelste hoedanigheden, en men bedrijve geene lage afgoderij, door haar gemeenste en slechtste to huldigen! verlaagt de behoeftige zijne kunst tot eene koe, die de zijnen van melk en boter verzorgt. Droevige waarheden! Hebt gij liet dan nooit gevoeld, dat het tot de kenmerken van een vrij, groot, beschaafd volk behoort, eene rijke, oorspronkelijke, fraaije letterkunde te hebben? Of indien gij meer gevoel voor het nuttige dan voor het schoone hebt, schonken uwe kinderen u nooit gelegenheid op te merken, welk eenen invloed een boek op het hart, de schrijvers, die hunne eerste begrippen vormden, hunnen lateren kennislust bevredigden, hunne uren van uitspanning kortten (doodden had ik misschien moeten zeggen!) op hunne ontwikkeling als verstandelijke en zedelijke wezens hadden? Gij gelooft aan een volgend leven, en het is u onverschillig, met welke begrippen men hier zijn hoofd bezwaart, zijn hart vervult? Indien ik kinderen had, zij zouden geen dier dichters lezen, wier maatschappelijke toestand hun gemoed verbitterde. Ik zoude hun bij voorkeur die boeken geven, door eenen geest geschreven, niet God en mensch in vrede, — die meer eerbied voor zich zeiven had, dan voor het publiek, en wien het publiek op zijne beurt eerbied toedroeg. Daarom — maar ik wil geene namen noemen, want ik zoude hen beleedigen, die ik verzweeg, ik wil liever wenschen, dat eerlang de tijd aanbreke, waarin Nederlands letterkunde bij al hare voortreffelijkheden, die voege, hare beoefenaars onafhankelijk te maken; waarin het den kunstregters zal invallen, het voor de uitmuntendste eigenschap van een werk te houden, dat het van een mannelijken, tieren, krachtigen geest getuigt, die in harmonie is met zijn gemoed. Schoone tijd! Eerst dan zal het regtvaardig zijn bij ons als in Engeland, Frankrijk en Duitschland den staf over die enkelen te breken, welke in groote gaven van geest een' vrijbrief zien voor grove gebreken van hart, — eerst dan zullen wij met Moore een kruistogt kunnen prediken: Out 011 the craft — 1'd rather be One af tliose hinds tliat ïound me tread, With j nst enough of sense to see Tlie noon-day sun tliat's o'er my liead, Than thus, with high-built genius cursed, Tliat liath 110 lieart for its foundation, Be all, at once, tliat's brightest — worst Sublimest — nieanest is ereation. ' III Kn nu tot de l'arijsche bentgenooten terug! liet tweede bedrijf verplaatst ons in eene naar den laatsten smaak gestoffeerde jongeheerenkanier, in welke wij Oscar Rigaut aantreffen met den geneesheer Bernardet, ook een lid der bent, die Oscars bedienden beveelt, voor champagne et ho111 ard a la glacé te zorgen. Tndien gij hem vroegt, wat zijn deel uitmaakt van den gemeenschappelijke» inleg? bij zoude regt hebben u te antwoorden: vernuft om van alles partij te trekken; hij zoude verstand genoeg hebben, om zich slechts te beroemen op de fijnste tong ter wereld, 0111 een gastmaal voor zijne vrienden aan te regten. Daarom heeft bij het ook op zich genomen, het déjeuner bij Madame Clievet te bestellen, de hoogste reputatie in dat vak in het Parijs onzer dagen; eene vrouw, aan wier etablisse- 1 Weg met tien listige» drom! — ik zonde liever een der boerenkinkels ?ijn, die hier om mij heen drentelen en niet meer verstand hebbe n, dan om zich in de warmte der middagzon te koesteren, die boven mijn hoofd staat; dan als zij, ten vloek met de hoogste soort van genie bedeeld, die in liun hart geenen wederklank vindt, te gelijk alles te wezen, wat er in de gansehe schepping schitterendst en verachtelijkst, verhevenst en laagst is! ment hij den lof toezwaait, gezwollen toon- Den jonnen en uitstekenden advokaat, over wien wij zoo lang gepraat hebben... oscar. Hem zeiven. edmond. naar bernardet toe gaande. Het is niet weinig eer voor mij, en ik was ver van te verwachten. . . bernardet. Wanneer men verdiensten als de uwe bezit, mijnheer, mag men er op rekenen... edmond. Mijn vriend Oscar heeft u dan wel over mij willen spreken? bernardet. Hij behoefde dit niet te doen. Zulk eene europescbe vermaardheid als de uwe... een zoo bekende naam... (fluisterende tot Oscar.I Zeg mij toch, boe bij heet!... (Zich omkeerende en ziende, dat Oscar niet, zooals hij dacht, naast hem staat, maar bezig is eenigen zijner bedienden bevelen te geren.) Het maakt uiet uit ; er zijn geknipte volzinnen ten dienste van de balie. .. (tot edmond.) Het is n gelukt, mijnheer, de balie der nieuweren met de welsprekendheid te verzoenen. EDMOND. Mijnheer!... bernardet. Die uibaniteit van dictie, dat fashionable van fijne scherts, die niets aan de kracht der redenering en aan de warmte van den stijl ontneemt; — gij zegt buitendien goed op, eene zeldzame gave: een zeel fiaai orgaan. . . , veel edels in de gebaren. edmond. Uij hebt mij gehoord?... bernardet. Ik heb niet wezenlijke belangstelling al uwe pleidooijen bijgewoond. osc'aij. In waarheid? (tot edmond.) Gij ziet, dat hij u kent. en hij had het mij niet gezegd! bernardet (ter zijde, terwijl hij de .schouders ophaalt.) Welk een volmaakt eerlijk man! EDMOND. Hoe! gij waart onder de toehoorders bij mijn laatst pleidooi? bernardet. Ik was er niet op mijn gemak... uit hoofde der tallooze menigte, en ik heb zonder twijfel veel verloren; inaar niettemin heb ik er tot mij zelven gezegd: „Ziedaar iemand, dien ik gaarne tot mijn vriend zou maken, want ik ben de vriend van alle talenten ;" en, dank zij onzen goeden Oscar, mijn wenscli is vervuld. Hoe vele tooneelen van letterkundige kennismakingen te onzent, met dit iri bespottelijkheid wedijverende, zoude ik u kunnen schetsen, indien ik mijne herinneringen, van 17H5 af. wilde prijs geven! ■ Weinigen toch getroosten zich, — zoo als ik liet mij tweemaal in mijn leven ileed, — wanneer zij den volgenden 11101sren aan deze of gene vermaardheid zullen worden voorgesteld, des nachts geen oog to luiken, 0111 hunne schriften ten minste meer dan bij naam te kennen. Ik zoude er u kunnen aanwijzen, die juister noch fijner zijn in hunne pligtplegingen van dien aard dan zekere fransche hertogin lieeten mogt, welke Chateaubriand verzekerde, dat zij z ij n e n Róbinson (.'rum? met het grootste belang gelezen had en hem geluk wenschte met de oorspronkelijke figuur, dien hij in Vrijdag ten tooneele had gevoerd. Maar ik mag u niet langer liet beloofde ontbijt-tooneel onthouden; Saint-Estève, de dichter en romanschrijver, des Houseaux, de schilder, en Dutillet, de boekhandelaar, zijn opgetreden — Oscar heeft Bernardet verzocht, Edmond de Varennes aan die genieën voor te stellen, terwijl hij zich om eenige toebereidselen tot het déjeuner te maken, verwijdert; hoe aardig somt de geneesheer hunne onderscheiden verdiensten op, in zijn binnenste Oscar verwenschende, die hem nog niet gezegd hoeft, hoe onze held heet: bernardet (Innq* Edmond heeni/ciande, dien bij de hand nemende 111 hem Dutillet aanwjzmde), Mr. Dutillet, de boekhandelaar, die al onze vrienden naar de onsterfelijkheid voert, terwijl hij zelf haar het eerst bereikt... DUTILLET. Mijn waarde Bernardet!... BERNARDET. Wat is natuurlijker? hij, die defi wagen ment, komt liet eerst van allen aan. Mijnheer heeft het gesatineerd papier uitgevonden, de bladen met witte randen van acht duim breedte, de aankondigingen, welke vijftien vierkante voeten ruimte beslaan; hij heeft nu plan er te geven, die grooter dan dertig voeten zullen zijn. (nam- des Rouseaux tredende.1 Onze des Rouseaux, onze groote - schilder, die het romantische landschap heeft uitgevonden; een scheppend genie, dat ziel) niet verlaagd heeft als de andere de natuur na te volgen; hij heeft eene natuur uitgevonden, die niet bestond, en die gij nergens zult aantreffen. (Ter zij,Ie). Oscar komt mij nog niet ter hulpe! (Xaar Saint-Estève toegaande). Onzegroote dichter, onze groote romanschrijver, die in onze letterkunde plaats nam, als de obelisk met hare verpletterende zwaarte, met hare liieroglyphen .. . (Zich omkeerende en Oscar gewaar H ordende, die de tafel doet binnenbrengen). Hé! kom toch. mijn waardste Oscar, kom mij helpen in liet geven van een overziït van al onze vermaardheden. oscar (met eenige knechts, die de tafel dekken). Meent gij het in ernst? dan zouden wij den ganschen dag geen tijd hebben te ontbijten. Zie nu, hoe elk der bentgenooten zich voorstelt van den jongen advokaat partij te trekken, en merk het onderscheid tusschen Frankrijk en Holland op; - 0f hebben wij zulk eenen boekhandelaar, - of geeft de Muzen-Almanak ons met altijd deftige lieden, ik wil zeggen, deftig gekleede heeren te zien? - of zoude men te onzent voor de balie niet nutteloos tijd en talent verspillen, zoo men er naar streefde welsprekend te zijn? dutillet. Hij zal gratis mijne processen waarnemen, ik, die er alle dagen met de auteurs heb. des rouseaux (tot Edmond, die zich weder in hunnen kring begeeft). Ik hoop, dat mijnheer mij vergunnen zal, zijne lithographie te maken; zij wordt sinds lang met ongeduld verwacht. ~.. , edmond. Gij schertst! oscar {zich bij hen voegende). Gij moogt het niet weigeren. Wij werden allen gelithographeerd . met open hemdsboord en zonder halsdoek; dus behoort het. Le * désliabi 11 é de 1'enthousiasme, dat is niet duur en dat staat goed; het is een middel om zich overal te laten zien. SAINT-ESTÈVE. Onze nieuwe vriend zal mij wel willen veroorloven van hem in mijn eersten roman te spreken... Ik heb over zijn beroep eene bladzijde vol vuur en gloed geschreven, die geheel op zijn persoon toepasselijk is en waarin de gansehe wereld hem zal herkennen. EDMOND. Gij zijt al te goed. SAINT-ESTÈVE. Gij zult er mij in uw eerste pleidooi voor beloonen. DUTILLET. Waarvan ik twee duizend exemplaren zal laten drukken. Geef mij uwe improvisatiën slechts den avond vóór gij die s morgens uitspreekt ... en de proef zal li bij het einde der zitting geworden ■ ■ SAINT-ESTÈVE. Aankondigingen in al de dagbladen. BERNARDET. Lofspraken in al de salons. OSCAR. Gij hoort het, mijn vriend; het is zeker, dat gij opgang zult maken . . . Zoo als ik u zeide, opgang door ouderlingen waarborg. EDMOND. Een zeer vreemd middel! ÜERXAItDET- Waarom toch?... wij leven in eene eeuw van actiehouders; alles wordt door ondernemingen en maatschappijen tot stand gebragt . . . Waarom zoude men ook geene vereeniging sluiten, om beroemd te worden : DUTII.LET. Hij heeft gelijk ! I»ie woorden van den boekhandelaar zijn ook te onzent wet m toepassing gebragt; zelden echter met goed gevolg, want liet publiek ziet u op ons klein tooneel zoo spoedig in de kaarten! — I)e geneesheer leidt het gesprek op de keuze van eenen vertegenwoordiger, dewijl het ontbijt zich nog altijd laat wachten, omdat al de gasten nog niet gekomen zijn. Het schijnt mij een meesterlijke trek van Scribes vernuft toe, dat hij juist op dit oogenblik, waarin Edmond geheel verwachting is, de zwarte zijde der bentgenooten doet uitkomen ; Bernardet zegt, dat het sluiten van een aanvallend en verdedigend verbond met hen de voorwaarde is, waaronder zij hem opnemen. saint-estève. Wij zullen uwe vijanden aanvallen, zoo in poëzij als in proza bernardet. Mits dat gij het op uwe beurt de onzen doet; wanneer gij, bij voorbeeld, in eenige geruchtmakende zaak, — het is mij hetzelfde hoe, — middel vindt een uwer confrères beet te nemeu, op wien ik het geladen heb ... edmond. \ ergun ... Mijnheer!... (Oscar komt weder binnen en plaatst zich bij Edmond). bernardet. Een onbeduidend advokaat... die zich vermeten durfde mij in een zijner pleidooijen aan te vallen en te bespotten . . . een verbeten mensch... een man, dien niemand kent ... die Edmond de Varennes heet. oscar (zachtkeus tot Edmond). Zw'jg! •; • ik had hem uwen naam niet gezegd; gij bemerkt, dat hij, dit punt uitgezonderd, wèl jegens u gezind is... 11a!... (Zich omkeer en 'Ie en Mr. de Montlucar gewaar wordende.) Ziedaar nog een gast! I )c vonk is gevallen, maar de ontploffing volgt niet oogenblikkelijk; Scribe verzuimt geene gelegenheid den would-be genius ten toon te stellen, die geen staatkundig persoon meer is, die zijnen roem niet op de tribune wagen wil, die zoo gelukkig was in zijne huiselijke rust, en die zelt eene prijzende beoordeeling van zijn werk gat. Het blijkt, dat hij des Ilouseanx, Dutillet en den geneesheer reeds om liunne stem heeft verzocht; de laatste stelt Edmond aan hem voor; zie hier het herkennings-tooneel: Mr. de montlucar. Hoe mijnheer! gij hier? edmond. Ik zoude u dezelfde vraag kunnen doen... gij, die zeidet, geen lust te hebben d é p u t é te worden . . . die niemand om zijne stem pleegt te verzoeken .... Mr. de montlucar. Ik heb uw voorbeeld gevolgd. (Tot des Rouseaux, die naast hem staat.) Mijnheer is een liberaal en hij kwam een legitimist om zijne stem verzoeken. edmond (tut Osear. die naast hein staat). Mijnheer is een legitimist en hij vraagt der gansche wereld hem bare stem te geven. Bernardet komt tusschen beide; hij is de camarade par excellence, en toont aan. hoe verkeerd Edmond en de Montlucar zouden handelen, indien zij om hunne verschillende staatkundige kleur niet elkander braken. Het Bentgenootschap heeft er volgens hem belang bij, dat het keizerrijk, het gemeenebest en het koningrijk, dat alle partijen in hunnen kring worden vertegenwoordigd, opdat zij bij alle partijen steun en hulp mogen vinden; opdat zij schijnbaar in vijandelijke gelederen tegen elkander over staande, bij du wereld niet het minste vermoeden hunner vereeniging doen oprijzen, wanneer zij de een den ander voorthelpen, optillen en lofzingen. Daarom eindigt hij: Heerlijke unie! die te hechter mag heeten, omdat zij tot grondslag heeft, wat er ter wereld eerbiedwaardigst is... ons belang! (De hand run Montlucar grijpende, die haar nemen laat.) Kom, uwe band! (Tot Edmond.) De uwe!... edmond (de zijne met kracht terugtrekkende). Nooit! ik was ver van te vermoeden, hetgeen ik hier hoorde en zag; ik wist niet, dat gij bet tot eerste voorwaarde uwer vriendschap maaktet, dat men zijne overtuiging en zijn geweten ten dienste uwer belangen veil heeft... Xeen, ik geef zulke waarborgen niet, en ken niemand het regt toe, die van mij te vergen. bernardet. Een verrader in ons midden! dutillet. Een verrader der vriendschap! En na een vurigen uitval tegen die schennis van dat heilig gevoel verlaat Edmond de Varennes eensklaps het vertrek, hij aarzelt noch onderhandelt, — hij overweegt niet, in hoe ver het geoorloofd is zijn kiesch eergevoel voor zijn maatschappelijk belang geweld aan te doen; hij is nog jong. Ik schat, als Scribe, de jeugd om die edelmoedigheid hoog. Bernardet vraagt aan de Montlucar, wie de jongeling is, die hen aldus in het aangezigt durft wederstaan; zoodra deze hem ingelicht heeft, hooren wij: oscar. Iemand, wiens vriend gij wenscht te worden, wiens pleidooijen gij met wezenlijke belangstelling gehoord hebt. bernardet. Maar welk eene slechte gewoonte heeft ook die duivelsche Oscar ons boezem-vrienden voor te stellen, «ier naam men niet eens kent! ,, . oscar (tot Bernardet). Is het mijne schuld? dooi' den lof, dien gij hem toezwaaidet, dacht ik, dat gij hem beter kendet dan ik. Mr. de monïlixar. Maar gij voelt wel, dat dit zóó niet kan afloopen. bernardet. Is het u ernst ? een vijand ondanks hem zeiven eene dienst te doen, door hem vermaardheid te verschaffen?... er zijn lieden in de wereld, die zich zouden laten doodslaan om bekend te worden, en gij zoudt hem zulk eene kans, zulk een voordeel aanbieden i Daar hebt gij te veel geest, te veel doorzigt, te veel wereldkennis toe! Dat is 1'arijsch van top tot teen ! Eenige figurant-bentgenooten, Léonard, Savignac en 1 ontigni, treden binnen; men gaat eindelijk over tot de keuze van een d é p u t é. Het is weder Bernardet, die liet woord voert: hij zelf verlangt niet te worden benoemd, dewijl hij door Césarines invloed professeur a 1 E c o 1 e de m é d ecine hoopt te worden; maar hij zoude gaarne zien, dat de keuzo der bent zicli op haren neef Oscar Rigaut bepaalde. Zij heeft hem door hare migraines en hare spas m e s n e r v e u x eene uitgebreide praktijk bezorgd ; hij dient haar daarentegen tot (iazette ambulante en Bulletin a d o m i c i 1 e voor do geheimen, welke zij wereldkundig wil hebben; zij intrigueert op dit oogenblik voor hem bij een minister en hij intrigueert voor haren neef bij de bent. A\ elk een rijkdom van intrigue! — ook dat is Parijsch van liet hoofd tot de voeten. Bernardet is van gevoelen dat elk der bentgenooten verdienste genoeg bezit, om député te worden; doch dat men bij die keuze dient in het oog te houden, wie van de ovenge leden in die betrekking het meest nuttig zal kunnen zijn. Savignac juicht dit plan toe, en the w o u 1 d - b egenius merkt aan: ml'. de montlucar. Eene ascendante, of liever ascensioneele keuze, dat wil zeggen, die allen zooveel mogelijk klimmen doet. bernardet. Dat is het juist, wat ik zeggen wilde. Hij is overgelukkig inde keuze zijner woorden; hij heeft mijne gedachte keurig uitgedrukt! dutillet (zich in het midden plaatsende, zoodra Bernardet naar de regterzijde treedt). Dan schijnt het mij, mijne heeren, dat ik, die onmiddellijk en dagelijks in aanraking ben met al wat schrijft, drukt en uitgeeft, mij natuurlijk in staat gevoel, de gansche wereld de hand te reiken. . . en daarom alleen zet ik mij op den voorgrond... want, wat maakt liet voor het overige uit, wien men zal benoemen» een we.n.g vroeger, een weinig later, wij zullen er allen komen ; de hoofdzaak is eene eerste sport te zetten en dat die hecht sta. Mr. de montlucar. Het is daarom, mijnheer, dat ik door mijne maatschappelijke stelling de betrekkingen, welke mijn geslacht, mijne geboorte en mijn vermogen mij vergunde aan te knoopen, den vertrouwelijke,, voet, waarop ik in den FaubourgSain t-G ermain verkeer misschien in staat zoude wezen, en dat beter dan mijn edel,..ogende vriend. .. bernardet (ter zijdei. Zij wanen reeds in de Kamer te zijn. Mr. de montlucar. r van de l.ooge plaats, die ik bekleed, de hand te reiken en u hechter steun te waarborgen. .. Evenwel, of ik de eerste of de tweede zij. dat is onverschillig, dat komt op hetzelfde neêi , wij zijn slechts één: zoodra één onzer binnen is gelaten, hebben wij allen voet. saint-estève (tusschen Montluciu' en Dutillet doorgaande). Ziedaar de reden, mijne heeren, waarom het mij toeschijnt, dat eene kolossale en pyramidale reputatie in het midden der Kamer geworpen ... DUTILLET. Veroorloof... SAINT-ESTÈVE. Laat mij uitspreken . . . DUTILLET. Ik begrijp 11. . • SAINT-ESTKVE. Gij waant... DUTILLET. Ik zeg u, dat ik u volkomen versta ... ik ben gewoon aan dien stijl ... en daarom verzoek ik .. . dat men er toe overga de stemmen op te nemen. LEONARD. Er zal slechts ééne stem zijn! PONTIGNl. Dat is zonneklaar. SAVIGNAC. Wij zullen het allen eens zijn! Allen. Laat ons stemmen! hernardet. Waartoe ? Het is mij als zag ik den spotzieken grimlach, die bij , 6. V1;aaf 0,11 lippen des geneesheers speelt. De Mentuuu s aa voor, schriftelijk te stemmen. Met uitzondering an scar, die eindelijk de oesters op doet brengen en de stoelen gereed zetten, schrijven allen den naam van het voorwerp hunner keuze op een strookje papier; Bernardet vult het zijne met dien van Oscar Kigaut i„; e„ de overigen' hebben aUen ééne stem; Saint-Estève ééne - Montlucar ééne' - Rouseaux ééne - Dutillet ééne - Léonard ééne enz. Lik verwondert zich ten hoogste.... maar niet over zijne tiaen ie (e. Er moet óvergestemd worden. De geneesheer intngueert, en belooft allen de tweede députés-plaats, mits zij ,, ftüt Oscar merkt op, dat de chablis, lc oesters, de champagne hen wachten. Dutillet maakt de tweede briefjes open. Nu is het: Oscar, één! Oscar, twee' Oscar, drie! Oscar, vier!... oscar (verwonderd). Hoe, wat is het? bernardet. «II Mlt député zijn!.... Tu Marcellus erisü En zij drinken eeuwige vriendschap.... met champagne Weet gij bij ervaring hoe lang deze vriendschap duurt? IV Zonder der verdiensten van hen te willen te kort doen ; 01,S geschiedenissen der Nederduitsche dichtkunde schonken, wenschten wij, dat die schrijvers de bentgenootschappen van vroeger dagen eenigszins meer hadden doen uitkomen en 2'ch minder hadden bepaald tot het kiezen dier bloemen we e hen in de onderscheiden hoven het meest aanlokten Schoon wij met willen beweren, dat eene historie der benten eene volkomene historie der poëzij zoude zijn, gelooven wij, dat zulk eene behandeling van liet onderwerp aan die opstellen iets meer pragmatisch zou hebben gegeven. De bent van Hooft en die van Cats b. v., welk een onderscheid tot in de vrouwen toe. die daarbij voorzaten! eene Tesselschade of eene Duarte bij don eerste, Anna Maria Schuurman of Cornelia Baers bij den laatste. W ant de minnaar van liet wonder zijner eeuw wijdde in later dagen de ,gouvernante zijner ,huyshoudinge op Sorghvliet1 de Hofgedachten toe, die beginnen met een vers: „op t gesichte van Kickvorsschen." Het feit, dat wij reeds zoo vroeg bentgenootschappen in onze letterkunde zien, dat wij het er voor houden, dat zulke mannen aan het hoofd daarvan stonden, moge ons vrijwaren voor de schromelijke gevolgen, waaraan de ligtgeraaktheid van schrijvers en dichters elk bloot stelt, die, hoe onpartijdig en bescheiden ook, van dezelfde vrijheid wenscht gebruik te maken, welke dagelijks door de armzaligste prozaïsten en vervelendste poëtasters wordt misbruikt: zijne gedachten te laten drukken. Ik voeg er echter gaarne, voor wie er belang in mogt stellen, bij, dat ik lang de jaren te boven ben, waarin een tweegevecht eene zekere vermaardheid geeft, of een schimpdicht eene blaauwe scheen doet loopen, het is mij om waarheid te doen, zij heeft niets gemeens met kogels of pijlen. Mijne herinneringen, zeide ik, loopen tot den jare 1795, en ik zoude u dus het eerst de bentgenootschappen van het einde der 18'lo eeuw moeten schetsen. Maar buiten dat de heer •To de Vries, in liet bekende stuk door de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde bekroond, in een besluit of kort overzigt de verdiensten van de zangers van dien tijd toetste, hangt Bilderdijk er ons in een zijner verzen een te liksch gepenseeld schilderij van op, om dat niet over te nemen: 'k Had nieü denzelfden ijver En, dacht ik bij my zelv', mijne armen zijn niet stijver Dan andren; Pindarus, leen gaauw een veêr vijf, zes, En gy, vriend Flaccus, en gy, Lesbos zangeres! Nu, nog een slagpen van Homeer daar by vergaderd, En dan — eene kleine zet! en 't stargewelf genaderd! Zoo wordt men dichter; zoo, verheven Lierpoëet, Eer iemand om kan zien, ja, eer men 't zelf eens weet. Dus, vrienden, ging het my, en 't heeft my nooit gehaperd Aan d' een of anderen recht opgetogen gapert, Die juist wel niet te diep ten hemel in kon zien, Maar toch een stem had; wie den vliegprijs best verdien'! Men lach er om ot niet, de breede dichtrenorden Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden', En, ja, 'k was overtuigd; ik zong nog ruim zoo fraai Als \ ondels of Homeers voornaamste papegaai. Is liet u niet, jeugdige dichters onzer dagen, als waart gij gast, getuige en genoot geweest op die hofstede in de .Meer. waar de kleine Piet Xieuwland voor de Ooms Jeroninio en Bernardus de Bosch, „in gezelschap van daartoe genoodigde lieeren en dames gebragt werd," — (lees dat allerliefst beschreven tooneel verder in den brief van de \ ries aan Westerbaen vóór de Gedichten en Redevoeringen van P. Xieuwland): — of daar: Waar de Rijn zijn zilvren baren, Langs Bydorp stuwt door lis en wier, Weleer verhemeld door de snaren Van Winters en van Merkens lier. Wat eedle rei van kunstgenooten Was altijd daar voor ons ontsloten: Weemoedige herinnering! (dat ik u niet aanraad verder te lezen, maar dat ge vinden kunt in 1 lijn laatste Dichtsnik van Mr. 1!. 1'eith. die echter de laatste niet was); of eindelijk van de opdragt dezer verzen van de Baronesse J. C. de Lannoy aan Bestuurderen der Leydsche maatschappij. 'k Voorzag liet immers wel, neen, 't kan niet mooglijk weezen. Mijn heeren, 'k had van u geen weigering te vieezen. Gij, van wier minzaamheid elk met veinoeging spreekt, Gij, in Minerva's vest, zoo dicht hij 't hof gekweekt, En nog op 't fijnst beschaafd aan 'thof der zanggodinnen. Gij kondt om stug te zijn niet wel met mij beginnen; Geen acht slaan op mijn bede en tegens 't goed fatsoen. Aan 't gansche jufferschap een onbeleefdheid doen .... wanneer onze tweede Vondel voortgaat te klagen: Och 'k heb somwijlen mee in kunstschool-maatschappijen, ln aanzien toen geducht, my neder moeten vlijen, En o, wat hoorde ik voor orakels! bentgezwets, Ten halve waar, heel valscli. werd dichtren tot een les, Een Taal of Poczy had niemand leeren kennen. Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen. Voor my, 'k moest bukken, als een jong'ling. Doch de achttiende eeuw, die — vergun mij deze verpersoonlijking — tot in hoogen ouderdom, meer van liet karakter eens epicuristen dan van dat eens liberalen had, veranderde als tachtiger eensklaps van aard, en verkoos niet met staartpruik en haarzak, — die hij zoo wél wist op te zetten — met de zijden onderkleederen, — waarin hij zich zoo vlug en los wist voor te doen, — met de gouden snuifdoos en den gouden rottingknop, — waarmede hij zoo bevallig wist te spelen - ter rust te gaan; neen, verkeerde plotseling in een' dollen woelgeest en zette ook te onzent eene roode muts op, die echter wel iets van eene slaapmuts had. Onze staatkundige geschiedschrijvers schijnen gezworen te hebben, over die zwakheden van zijnen ouderdom een veelbeteekenend stilzwijgen te bewaren, dat, zoo het al niet zeer verstandig mag heeten, ten minste zeer voorzigtig moet worden genoemd; ons, voor wie de letterkunde hoofdzaak is, ons vraagt gij misschien, welke bentgenootschappen in het tijdvak van het Bataafsch Gemeenebest (1795) bloeiden? Wij zouden u kunnen antwoorden, dat het tot de zonderlinge teekenen van dien tijd behoorde, dat de muzen geene rol van eenig belang in die staatkundige twisten speelden, dewijl zich in het verschiet eene guillotine dreigend verhief; — wij zouden kunnen aanmerken, dat zoo min toen, als vroeger of later, de letterkunde in Holland de beschikster over ambten, waardigheden en titels was — ik heb niet vergeefs de omwenteling beleefd — doch ons antwoord zoude dan waarheid behelzen en waarheid verzwijgen. Heide partijen telden mannen van genie onder hare vanen ; doch de uitstekendste handelden meer dan zij schreven en schreven nog minder dan zij dachten: louter handelende bentgenooten behooren niet tot ons onderwerp. De middelmatigheid daarentegen verkwistte tijd en inkt zonder voorbeeld ; doch vergun ons op onze beurt u eene vraag te doen: hebt gij ooit in eene woestijn gereisd? Zoo ja, dan weet gij bij ervaring, dat op uwen togt de groene plekken tot de barre zandvlakten stonden als één tot duizend: dan hebt gij weinig lust die reize over te doen of iets te ondernemen, dat naar dat verdriet zweemt. Zoo neen, mogt gij nieuwsgierig zijn, bij ondervinding te weten, hoe moede het hoofd wordt, wanneer genot slechts zeldzaam de ééntoonige verveling tempert, hoe men op eenen togt door de woestenij naar het einde van den onafzienbaren weg haakt, lees, bid ik u, de stapels pamfletten, verzen, almanakken, dagbladen en schotschriften van het Bataafsch Gemeenebest; roep die getuigen onzer dwaas- lieden uit de scliuilhoeken een er bibliotheek te voorschijn, en luistert, luistert, luistert! Maar de titels boezemen u weerzin in — vlugschriften maken geene letterkunde uit alles is doorééngehaspeld, boert en ernst, het vreemde en liet inheemsche, de godsdienst, de regtsgeleerdheid en de staatkunde. Er ontbreekt niets aan den vijf-en-negentiger dan eeno ziel; daarom grijpt de verveling der woestijn, de hoofdpijn der koorts u aan, zoo dikwijls gij u op die zandzee inscheept. Wat zeggen enkele fraaije verhandelingen, eenige weinige uitmuntende lierzangen, in den hoop te vinden, tegen die walgelijke lasterschriften, die droeve verspillingen van talent ? Laat 11 de L a n t a arne n van doctor van Woensel brengen zoo gij slapen wilt eer gij de almanakken hebt uitgelezen. Om uwe geeuwspieren in lachspieren te verkeeren, wil ik de volgende fraaije plaats voor u afschrijven, uit een verslag van de plechtige volksfeesten binnen Amsterdam gevierd bij gelegenheid der illuminatie, enz. enz. ,Jammer is het ondertussclien, dat de illuminatiën over het algemeen niet aan de verwachting beantwoordden, hetgeen grootendeels moet worden toegeschreven aan het ongunstig weder, want het woei vrij hevig: grootendeels zeg ik; want er werden, zoo men meende, gegronde bedenkingen gemaakt, of er niet wel oorzaak tot dat mislukken was gegeven, (hetzij dan schuldig of onschuldig): vele lampions, zegt men, vond men niet behoorlijk gevuld; in anderen zouden de pitkurkjes het onderst boven gekeerd geweest zijn; van vele anderen waren de pitten niet met terpentijn genat; wat hiervan de waarheid zij, dit is waar, dat men zich, desaangaande, niet weinig in zijne vleijende verwachting te leur gesteld vond." O beuzelarij! Doch indien wij niet geneigd zijn het liataafseh Gemeene- J'rotn / 18 best in staatkundigen zin een Hataafsche letterkunde toe te kennen; Feith gaf, omstreeks het einde der achttiende eeuw en in den aanvang der negentiende, het grootste gedeelte zijner werken in het licht, en van zijnen invloed dagteekenen de sentimenteele bentgenootschappen, die ten minste dit republikeinsche hadden, dat hij niet als e m inent li o o f d bij de zaanikomsten voorzat. Ik twijfel, of liet aan den genioedelijken toon zijner gedichten viel toe te schrijven: maar bijna elke pastorij verkeerde in eene vergaderplaats van sentimenteele hentgenooten. ÏS iemand hunner, die geen Aleest tot vriend, geene Sopliie tot vriendin had, die eene Cephise tot meisje wilde. Allen leerden in de maan zien. en des zondags hoordet gij geen gebed van den kansel, waarin niet een seraf of een engel, en eene made of een worm voorkwam. Yeelligt werpt gij mij tegen, dat dit geen bentgenootschap was in den hoogsten stijl. Ik geef u toe, dat het meer duitsch dan fransch, meer dweepend dan werkzaam mogt hoeten; neen, ik beken zelfs, dat het niet tot de drie behoorde, welke ik de benten bij uitnemendheid zou willen noemen. Ook heeft het bijna reeds uitgebloeid. Wanneer echter gij, zoo als ik. den tijd hadt beleefd, waarin Feith's zedelijke begrippen hoe weinig logisch zij ook in zijne leerdichten ontwikkeld zijn — de toetssteen waren van verdraagzaamheid en verlichting, waarin hot eerste tijdschrift dier dagen zijnen lof ongetemperd predikte, waarin drie vierde onzer dichters hom nazong, waarin men liilderdijk tegen Feith overstelde, en den laatste ton koste van den eerste verhief, die overgevoeligen zouden u wolligt niet minder hebben geërgerd, dan zij liet de Kantianen bij Heertje deden. Ot hing toen, voor Feith's verklaarde volgelingen, van de waarde, die men den zanger van Uoschwijk toekende, niet alles af, wat de lettorkuilde in Holland den onderscheiden' standen schenkt: bevor- tiering van een dorp naar eene stad — een min of meer beroemde naam — de hoop op een ridderlint ? —Immers, hoezeer zij hem voornamelijk in zijne zwakheden geleken : de platonische liefde, — de hut van klei, — en het gedurig ruischen van beekjes, windjes en blaadjes, lieten zij hem over. Deze geneugten waren nooit de voorwerpen hunner wenschen geweest: schoon zij van geene zinspreuk grooter afkeer toonden dan van de woorden van (töthe: Dichten ist ein lustig Metier. Reeds in de kraamkamer van het republikeinsche jongsken — of wilt gij liever het Bataafscli Gemeenebest — had men hooren mompelen, dat het wicht slechts weinige jaren zoude leven. De uitkomst bevestigde de voorspelling en een vreemdeling kwam — ik weet niet uithoofde van welke verwantschap — de erfenis aanvaarden. Maar koning Lodewijk miste een der hoofdtrekken van het volk, dat hij aan zich trachtte te verbinden De man wist niets van spaarzaamheid, en stichtte zich paleizen, als had hij over even zoo vele rijken geheerscht als zijn land gewesten telde. Alles moest met kleine middelen op eene groote schaal worden ingerigt: van daar de velerlei misgeboorten, welke zijne regering kenmerkten. l>e merkwaardigste zijner stichtingen echter, die het minste geld van alle kostte, waarschijnlijk het langst van allen duren zal, en van wie wij hopen mogen, dat zij alle in verdiensten zal overtreffen, was een genootschap, een bentgenootschap, het eerste der drie par excellence uit mijnen tijd. Ik bewonder nog de deftige houding, welke al de leden van deze bent wisten te bewaren op de eerste vergadering: het was de bontste ter wereld. Verbeeld u wie er elkander al ontmoetten: oude prinsgezinden en oude staatsgezinden; zeven-en-tachtigers en vijf-en-negentigers; in het vaderland wedergekeerde uitgewekenen en lieden, die liet te hunnent met elke partij hadden weten te vinden; mannen van gisteren, mannen van heden en mannen van morgen; vernuften, die naar het verledene omzagen; vernuften, die letterlijk vóór zich op den grond zagen; vernuften, die ver vooruitzagen doch ik schrijf een' volzin, of ik een duitscher ware en geen fransch onderwerp behandelde. Zij bogen voor elkander, zij reikten elkander de hand, en ik geloof waarlijk, dat hun eerste besluit was, de les van Solon. dat elk goed burger partij moet kiezen, tot hoofdregel aan te nemen, met de uitlegging van Talie}'rand, dat Solon, die een wijze was, daarmede de heerschende partij bedoelde. Het had iets van het vijfde bedrijf van een tooneelspel van IffIand; het was eene algemeene verzoening, en zonderling genoeg beijverde elk zich zijne persoonlijke vijanden tot medeleden voor te dragen, in plaats van, zoo als bij andere bentgenooten en in andere tijden het geval plagt te zijn. zijnen neef, zijnen bewonderaar, of zijnen wat dan ook, binnen te schuiven. Of de verbroedering zoo opregt was als zij scheen, ware eene onbeleefde vraag. Zeker is het, dat koning Lodewijk de onderscheiden kleeding der leden van het bentgenootschap te veelkleurig vond en een gewaad voorschreef, dat allen bijna hetzelfde voorkomen zoude geven. Bijna, zeg ik, want gelaat en gestalte spotten niet alle eenvormigheid, en doen dikwijls iets regt kluchtigs geboren worden, waar men iets regt deftigs verwachtte. Van de vroegste tijden af. denk slechts aan liet kleedingstuk. dat Dejanira aan Hercules, en aan den veelverwigen rok, dien Jacob aan Jozef gaf, — kleeft er iets noodlottigs aan gegeven rokken. Wilt gij het in den geest onzes tijds uitgedrukt? deelt het kleed den man, die het draagt, zekere eigenschappen mede, die hij vroeger niet bezat. Zoo leert — want twee voorbeelden, mits zij juist zijn, vervelen minder dan honderd — zoo leert een preekrok deftig zien — een hofrok staan — een uniformrok exerceren, goed zwenken; dat is, niet te vroeg, niet te laat. op de regte plaats en met de regte houding, statig en waardig te zwenken. 1 >ie kunst zet der exercitie do kroon op, want ik kende lang de lading in twaalf en in vier tempoos, eer ik zwenken leerde. Begrijpt dus, hoe gevaarlijk die gift was, en — Maar zoo gij nu zelf het gevolg nog niet kunt opmaken, behoort ge tot de menschen, die tittels op de i > verlangen, en men prentte het mij in mijne jeugd, als lid van de Oeconomische Maatschappij, in, dat een huishoudelijk man die uitwint. Het letterkundig bentgenootschap, waarmede ik u zoo lang bezig hield, overleefde zijnen stichter en diens opvolger, maar nam geen anderen rok aan, deels, dewijl de tijd tot zwenken verstreken was — deels, dewijl het een besluit schijnt te hebben genomen, bij voorkeur onder ouden van dagen zijne jonge leden te zoeken en die taak dezen welligt meer lastig dan welkom zoude wezen. Het ontbreken van dat staatsiekleed verminderde echter den luister der plegtigheid van het gedenkfeest, dat — Lieve hemel, welk een courantenstijl! Laat mij u naar de verslagen mogen verwijzen, welke voor weinige jaren het licht zagen: zij zullen u in staat stellen regt te doen wedervaren aan de werkzaamheden van hst genootschap. dat ik het over deftige zou willen noemen. Zij zijn te wijd van omvang, te ernstig van aard, te gewigtig van onderwerp, om door mij naar eisch te worden vermeld. Diepen indruk maakten zij op het volk minder; want, schoon het eene stichting van koning Lodewijk was, ik weet u van de letterkunde van het koningrijk Holland — in denzelfden zin genomen, waarin wij van die van het liataafscli Gemeenebest spraken — weinig meer te zeggen, dan dat in de dagen dier monarchie cle hollandsche taal door den eersten hollandschen dichter werd verloochend. Maar Abbas gaat ten strijde, Kn Sadig heeft geen brood : de hand des lots is Bilderdijk harder gevallen, dan zelfs zijne vijanden wenschten; ons toeft belangrijker schouwspel, dan de zwakheid van eenen uitstekenden geest. Hollands naam werd uitgewischt van de wereldkaart: Hollands letterkunde was nooit schooner, dan in die dagen van rouw. Ik wil geene levenden vleijen, maar ook geene dooden zien verongelijken. Kunstregters onzes tijds, predikt in het belang der poëzij een kruistogt tegen den bombast, waarvan Helmers beste verzen overvloeijen; maar predikt tevens, zoo ge billijk wilt zijn, eene beevaart naar Helmers graf, opdat de profetie bewaarheid worde, door van Hal! in deze meesterlijke regels uitgesproken: Nooit zult ge, o Vaderland! vergeten Den Hard, die in uw' jammernacht, Al zingende op uw puin gezeten, Daar stervende u nog offers bragt; Die u, gelukkig door 't verleden, \ olzalig roemde in 't naadrend lieden : Die, tijd en lot vooruitgesneld, Aan t hoofd van uwe Dichtrenscharen, Den val van uw geweldenaren En 's werelds vrijheid heeft voorspeld! Als had liet hollandsche proza ditmaal niet onder willen doen voor de hollandsche poëzij, tartte Fokke in zijn volksboeken het geweld en blies het heilig vuur aan, dat nooit te onzent waakzamer priester behoefde. Verheft u dan, beoordeelaars onzer prozaschrijvers, met ijver tegen de gezochte geestigheid, de Haauwe aardigheden, de duldelooze platheid van uitdrukking, die zijne werken ontsieren; maar kent dien armen veelschrijver voor liet minst ook den lof toe, dat hij oen onzer verdienstelijkste burgers was. Wij mogen onze jeugd nog te weinig voor onze nakomelingschap houden, om haar oordeel, dat d regering van Willem I Nederlands tweede gulden eeuw van kunsten en letteren verdient te heeten, volkomen geldend te verklaren; maar het schijnt ons toch toe, dat het koningrijk der Nederlanden dagen beleefde, wier luister slechts voor die van Frederik Hendrik zwicht. Het is hier de plaats niet dit te ontwikkelen; doch het mogt mij niet van het hart, tot de schets der bentgenootschappen, welke het zag ontluiken, over te gaan, zonder eerst in die algemeene hulde een bewijs te hebben geleverd, dat ik, trots de zwakheden dezer eeuw, hare verdiensten niet voorbij zie. Een tijdvak van rust volgde de voorbeeldeloos woelige, schrikkelijke en bloedige jaren van het keizerrijk op; en wij allen, lezer, luisterden met welgevallen naar den begaafden dichter, die ons in de dagen des leeds door tooneelen van huisselijk geluk geboeid had, die u misschien in het zijne het uwe voorspiegelde. De wereld was den krijg moede, en wij waren dit nog meer dan eenig volk der aarde; hoe streelden ons dus die zangen van echtelijk geluk, kinderlijke onschuld, ouderlijken zegen; hoe verrukte ons de zanger, die, met niet weinig talent voorwaar! ons voor alles wat hollandseh was, wist in te nemen, ons met alles wat hollandsch was, leerde dweepen, en in welluidende verzen alles wat Hollanders hoogschatten en heilig houden, loffelijks bedreven en edels bezitten, zong en prees. Gij horkent Tollens aan die trokken; zeven achtste zijner populariteit is hij aan zijne sympathie met onze deugden, een achtste, indien gij wilt dat ik rondborstig zal zijn, een achtste aan zijn oogluiken voor onze gebreken verschuldigd. Ach, dat ook dit genre de prooi eener bent moest worden, die ik u als de huisselijke moet voorstellen. "En 's 'f van Tollens niet liet is hem nagezongen," schreef Messchert. /egt mij, waar gij in ons vaderland wonen 111 oogt, kent gij in uwe buurt geen dorpskoster of geen schoolmeester hebt gij geen oom of geen neef, op wien dit vonnis niet toepasselijk is? .Mij heugt de tijd, dat men geen glas hippocras kon drinken, bruidstranen, heette liet, bij het aanteekenen, geen kandeelstok roeren in eene kraamkamer, geen stuk taart eten op een verjaringsfeest, of men moest er een vers bij slikken, in den trant (en, helaas, met meer dan den trant» van den man, wien studie de kunst leerde met de taal te tooveren. Want liet bentgenootschap, aan de Maze gesticht, had meer dan eénen vertegenwoordiger in elk Departement der Maatschappij: tot X„t van 7 Alyemeen, van de Hunze tot den Moerdijk. Alles zong van zijne vrouw en zijne kinderen alles schreef vaderlandsche romances - geen stuk ter wereld werd misschien meermalen te goeder trouw geparodieerd dan de Echtscheiding. En berisptet gij die lieden. ik wachtte er mij wel voor; want hoe euvel zoude men het mij ouden vrijer niet genomen hebben! dan zeide men het u, dat gij geen zin voor huisselijk geluk liadt, even als moest men er mede te koop loopen om dit te bewijzen. Thans echter is dit bentgenootschap sadly on the decline, waarschijnlijk tot groot genoegen van Tollens zeiven; want niets is ondragelijker dan zich van apen omringd te zien, al werpen die apen ons kushandjes toe. Litteraire associatie van twee personen, die in liet oudste of in het jongste onzer tijdschriften, in ,1e noten hunner werken, op publieke plaatsen en in gezellige kringen, het rijmpje van Cats: Spel en min en heeft geen val Zonder overgaande lial — ook op letterkundige vriendschappen toepasten (blijken van jeugdige eerzucht of grijze zaakkennis!), behooren niet tot mijn onderwerp. Ik zag die altijd met leedwezen; want zij leidden meer tot wederzijdsche verachting dan tot algemeene bewondering. Een woord over de bent der wrake, eer ik eindelijk de omtrekken der twee hedendaagsche cama rader ie s bij uitnemendheid geve. Heugt het u, hoe voor eenige jaren een guerilla-oorlog onze lettterkunde duizend angsten aanjoeg? hoe de gelegenheidspoezij zich verschool, de middelmatige romantiek haar schoudermanteltje digt trok, hoe de rijmelarij geen voet meer op straat durfde zetten ? Uit allerlei hoeken brandde eensklaps een schrootvuur tegen de drie jonkvrouwen los. Voorzeker waren het geene ongeoefenden, die de buksen afschoten; want, waar gij den knal hoordet, was het: Wontl. val en dood in 't eigen oogenblik. .Maar, hetzij dat de bont der wrake, om de leenspreuk te laten varen, eindelijk het uitpluizen van middelmatige boeken moede was, hetzij dat zij vreesde, dat ons publiek weldra over gebrek aan lectuur zou klagen, even plotseling al-> zij verrezen was, verdween zij weder. Ondanks den eerbied, dien zij voor de ware verdienste van eenigen gedurig aan den dag legde, ondanks haar doel eene soort van aristocratie van vernuft en talent te doen huldigen, om welke l>eide hoedanigheden velen hare leden voor veertigers hielden, herinnerde mij elke hunner tuchtigingen te sterk aan Uehabeam> woorden: „mijn vader heeft u niet geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden," om geone jonge lieden in die aanvallers te zien. .Vogt ik mij niet bedriegen, zoo geloof ik wèl to doen met liun toe te roepen: „Doet meer dan veroordeelen, verbetert door voorbeeld." De twee bentgenootschappen par ex cel le nee, met welke ik van de hollandsche sclieide, staan lijnregt tegen elkander over, en gij zoudt, indien het n lustte, de eenen de Dissenters en de anderen de Orthodoxen kunnen noemen, zonder dat ik er veel anders tegen in te brengen zou hebben, dan dat ik niet gaarne de godsdienst in bentgenootschappen betrokken zie, dat ge die woorden dan in een ruimeren zin dan eenen louter kerkelijken moet opvatten. Het eene bestaat uit lieden, die gaarne stillen in den lande heeten, maar wier stille verdiensten vaak door een ridderlint, en altoos door den roem van braafheid, beloond worden; lieden, die, veelal rijkelijk met tijdelijke vermogens gezegend, de onontbeerlijke steunpilaren van alle commissiën en nuttige inrigtingen zijn; die liet hollandsche schouwtooneel schragen, sedert liet op zijne grondvesten waggelt, en bij zijn instorten de planken naar huis zullen dragen, om er een Imisselijk tooneel van op te slaan; lieden, van welke ge niet vermoeden zoudt, dat zij eenigen invloed in de letterkunde wenschen uit te oefenen, zoo zedig is hun voorkomen, maar die echter geleerde kransjes houden, om het nut te wegen, dat er 111 nieuw uitgekomene boeken steekt, en op dit oogenblik bezig zijn een verbeterhuis voor misbruikte talenI e 11 op te rigten. Een der herkenningsteekenen, waardoor zij zich meest bloot geven, is hunne gewoonte, den man, wiens karakter, volgens Nederlands eersten redenaar, de schoonste dagen der oudheid waardig was, de groote Kemper, „den onzen" te noemen. Wilt gij echter nog zekerder toetssteen, wie er toe behoort, zoo deel ik u onder de roos mede, dat gij het gesprek op Bilderdijk brengen moet. Dan zult ge hooren, dat zij niet, als de grootste grieve tegen hem, van zijne partijdige beginselen of' de leemten en feilen zijner G e s c h i edenis des Vaderlands gewagen, maar oogenblikkelijk van zijne uitvallen tegen een onzer landgenooten ophalen, in wiens zijdelingsche verdediging zij jaren lang hunne gewigtigste taak zagen. (3e zoiult u bedriegen, indien gij geloofdet, dat ik do andere in die lieden begroette, wier gemoed hun niet vergunt, zich te vereenigen met de leerstellingen in een kerkgenootschap gepredikt, waarin zij werden opgevoed. Zij zijn vreemd aan mijn onderwerp, en het oordeel over hen betaamt mij niet. Neen, het ouderwetse li bentgenootschap, dat, ondanks dezen titel, zeer in de mode raakt, dat scherp uitvalt en driest doorslaat waar de Xuttighei d s-bent aarzelt en weifelt, dat u op vollen dag een slag in het gezigt geeft, terwijl het andere u gaarne in het duister knijpt, heeft zoo veelsoortige leden onder grijsheid en jeugd, onder patriciërs, die er hunne voorvaderen hooren verguizen, en plebejers, die er leeren hoe den nek te buigen, dat ge bij wijlen geneigd zijt te vragen: ,Hoe komt Saul onder de profeten?" en men tl mogt antwoorden: „Hij komt zijns vaders ezels zoeken; zijn ze hier?'' Waarin de parijsche bentgenooten van de hollandsche bentgenooten verschillen? Waarlijk, ik zoude uw oordeel beleedigen, zoo ik dit, na de uitvoerige schets der eerste, aan Scribe ontleend, — na mijne lange rede over het lot der letterkundigen te onzent, nog ontwikkelde. Indien mij uw geduld tot hier vergezelde, blijft mij niets over, dan u mede te deelen, dat niet Oscar Rigaut, maar Edmond de Varennes député wordt. „En Agathe de Miremont huwt?" Scribe laat het u vermoeden; doch la Camaraderie heeft hooger doel dan lionderde vaudevilles, die met een blos en een ach! eindigen. Edmond wordt vertegenwoordiger door de loosheid van Zoé de Montlucar, ondanks de kuiperijen der bent: schalke trek, die liet meesterlijk geheel, naar mijn oordeel, waardig bekroont. Welligt hebt gij reeds vergeten, dat ik u op eene andere plaats van dit opstel op eene oude liefde van Césarine opmerkzaam maakte, en dus ingewikkeld beloofde, het hoe van den atloop mede te deelen; maar schoon ik het mij herinner, acht ik het thans in uw belang dat woord te breken. Ik verzwijg u de d é t a i 1 s van den atloop, 0111 u niet van de verrassing te berooven, welke u bij de opvoering van het stuk verbeidt, en streel mij 1111 reeds niet het lachje van verrukking, dat ik. dezen winter, in den schouwburg der residentie, bij die gelegenheid op uw gelaat hoop te zien. Ontvang echter, eer wij scheiden, eene les, welke drie bladzijden toepassing opweegt en waarvan ge partij kunt trekken, hetzij ge bentgenoot zijt of niet — ik vond haar aan het slot der C a 111 a r a d e r i e. OSCAR RIGAUT (tot Zoé). Welnu, gij ziet het aan Edmond, die onzen bijstand weigerde... men komt er nis men bentgenooten heeft. ZOÉ. •la, mijnheer.... maar men blijft nis men talent bezit. 1^37. LIEF EN LEED IN HET GOOI. I WIJ. Was er iets daemonisch in de keuze van liet air, dat de schalk tioot? Wist hij, welk tooneel mij aan de bemoste plek achter dien wiegelenden dennentak boeide, toen hij op het onverwachtst dat sein hooren deed? „Komm in mein Schloss, mein Leben! Es ist nicht weit von hier —" blies hij nog eens op zijne dwarsfluit, en de wellustige, verleidelijke, betooverende noten stierven niet, maar kwijnden weg in de zoele middaglucht tusschen de digte gordijnen van gebladert in het Soester bosch. Het lieve paar in het verschiet, door mij, laat ik het bekennen, steelsgewijze gadegeslagen, werd er belangrijker door. Ik kon het den jongen man aanzien, dat het air uit den Don .Juau van Mozart streelende herinneringen bij hem verlevendigde; maar hij staarde op zijne gade, en werd somber. Wat had hij te vreezen? Vertrouwelijk sloeg zij de groote blaauwe oogen naar hem op; hij greep hare hand. •„Es hilft kein wiederstreben," klonk liet; liet ware onheusch van mij geweest niet te gaan. Ln toch dierf ik er welligt een bewijs door, waarmede ik oen kampioen van de almagt der nmzijk zoo gaarne geplaagd had, dat een allerliefste jonge vrouw, in de witte hroodsweken, die melodie, bij gebrek der woorden," noch begreep noch gevoelde. „O, de vleeschpotten van Egypte, mijn table d' lióte in Utrecht!" hoorde ik uitroepen, toen ik mijn zakboekje, waarin ik eenige regels neerkrabbelde, weggeborgen, en een vijftig schreden, in de rigting der toonen van de dwarsfluit, mijmerend afgelegd had. „Albert, zeg mij, waarom was ik zoo dwaas met' te gaan?" „ 1 irammetje. was het antwoord, en de 11 uit zweeg, „ik anticipeer wel op hetgeen ik krijgen zal. maar niet op hetgeen ik worden moet. Hoe drommel kunt gij n verbeelden, jongen liet. dat ik lust heb regter te spelen, eer ik er deftig toe benoemd ben? De studie, waarom de menschen zoo dwaas zijn, welk een allerprettigst verschiet!" „Het onze is nog pleizieriger." zei Krammetje; „geen middagmaal van daag!" Weet iemandt beter saus als honger tot de spijzen, Of bedde dat zoo zacht als vaake slapen doet, Weet iemandt beter smaak, in drank, als dorst te wijzen V riep ik, den hoek der struweelen omkomende, mijnen vrienden want zij waren het, die mij geseind hadden — met de woorden van Hooft toe. „Gooische pannekoeken, Brammetje!" schertste Albert. „Ge zijt geroepen," voerde de vierde onzer, een jeugdig schilder, mij lagchend te gemoet, terwijl hij een stuk vloeipapier over de teekening wierp, die hij op zijn veldstoeltje had nedergelegd, „go zijt geroepen om den lioogen raad voltallig te maken: de togt naar Hilversum is vergeefsch geweest." ,Vlijt u hier bij mij neder," riep Brammetje: „liet is geen ziel te vergen, na zulk een loop. met eene ledige maag. staande raad te plegen." Gun mij. lezer, de eer u mijn gezelschap voor te stellen, in de orde, waarin wij ons 0111 hem plaatsten. W ij beginnen natuurlijk niet het middelpunt. Wanneer gij in Brammetje door zijnen eersten uitroep een student in do theologie vermocddet, bedroogt gij u niet; maar zoo gij hem. om zijne bezorgdheid voor het middagmaal, schraal of rank waandet, vergistet gij u deerlijk. Ik weet 11 geen beter begrip van zijnen buik te geven, dan door u de vreugde te doen kennen, waarvan zijn hart overvloeide, toen zijn kleermaker hem vertelde, dat de mode ons dit jaar rokken bestemde, welke niet waren digt te knoopen. „Hoezee!" riep hij uit: „zulk een frak bevalt mij, hoe luijer ik ben. hoe gezonder ik worde — een rok. die niet aan het licht brengt, wat ik dagelijks win, is een ideaaltje. Het is zoo vervelend te liooren : „Wel man! je moet goede dagen hebben; je kleeren worden je te naauw;" alsof ik voor mijn verdriet aan de akademie was." Men kwelle zich niet met de vrees, dat die omvang Brammetje later in het verkrijgen van een beroep hinderlijk zal zijn: de boeren eischen niet minder een man van gewigt, dan een wigtig man. En het ontbreekt zijnen geest niet. . . Maar ik heb u slechts den uiterlijken menscli voor te stellen; in gezelschap is men te beleefd, iets meei te eischen. Het logge lijf in de stralen der zon koesterende, deed hij op dat oogenblik een elzen twijg den dubbelen post van vliegewaaijer en zonnescherm waarnemen; op zijn blozend gezigt lag eene uitdrukking van ontevredenheid, welker oorzaak u reeds bekend is. En nu de fluitspeler, Albert, wiens witte zomerpantalon en zwart fluweelen jasje de rankheid zijner gestalte fraai deed uitkomen, on die, terwijl hij ziel! ter zijde van Bi-ommetje op eenen boomtronk plaatste, den breed geronden l.oed van geel stroo uit de oogen schoof. Zoo ik u in vertrouwen toefluister, dat hij een jongeling van smaak was, dan heeft hij geen blank gezigt, geene blonde haren, geene fletse, bloouwe oogen, maar een bruin gelaat en zwarte lokken, en donkere kijkers vol vuur en geest. Wie, die deze mist, en er niet gaarne allerbespottehjkst uitziet, zou zich aan dien zuidelijken tooi durven wagen, welke door zeven achtste onzer zomerdagen gegispt wordt? De linkerhand van mijn vriend liefkoosde een reusachtig grooten hond, op wiens zilveren halsband men in het Jonkheer, dat den naam des eigenaars voorafging, het bewijs van zijnen'adel las. De edele lijnen van Alberts gelaat weerspraken die lmoge geboorte niet. In Duitschland ware hij op het eerste gezigt met een L u e r G n a cl e 11 begroet. Er is dikwijls geklaagd, dat het de voortbrengsels onzer hedendaagsche schilderschool aan poëzij ontbreekt: ik heb opgemerkt, dat onze jeugdige volgelingen van Apelles dit gebrek trachten te vergoeden door er zoo poëtisch mogelijk uit te zien. Als ware aan het dragen eener muts, zoo als Rembrandt er droeg, het bezit van een talent als het zijne verknocht, plooit de ijdelheid van den onbeduidendsten beuzelaar in verwen zich zwart fluweel 0111 den schedel. Als bestond de vrijheid van den kunstenaar in het schenden van de wetten deiwellevendheid en de gebruiken der maatschappij, leggen do knoeijers in de kunst, gespoord, een bezoek bij u af. en treden zij met knevels in liet burgerlijk leven op, schoon hun zwaard even ver te zoeken is als hun paard. Mijn vriend droeg noch liet een, noch het ander; geene muts op zijn Rembrandtsch, geene sporen te voet, geene knevels in vredestijd, zelfs geen golvende haren, niet eens een naakten hals. Hij zag er zoo min bijzonder uit, als gij of ik het doen; slechts zijne oogen verrieden, dat hij een kunstenaar was. Liefde voor eenvoudig natuurschoon had hem het plan van ons togtje in het Gooi hij nam het in den ruimer zin van vroeger tijd — doen ontwerpen; Albert was niedegegaan, om zich te amuseren. Bramnietje ter betere digestie, en ik het zal u blijken. ,Het, is te Hilversum als overal," zeide Bramnietje, terwijl hij zich half van zijn veelkleurig leger oprigtte, om zijne klagt uit te boezemen: „„ik zou u gaarne logeren, mijnheer! maar mijn huis is vol Amsterdammers.''" „Studenten zien op geen flescli," mogt ik zeggen. — „„Amsterdammers zitten ook op geen droogje,"* was het antwoord. — „Twee kamers, waard! ik heb te l'trecht nog al kennissen onder den adel, en zou je kunnen aanbevelen." Albert glimlachte. „„Kooplui zijn scheutiger, mijnheer!"" zei de vent. „En ge gaaft uwen schimmel de sporen?" vroeg Otto — het was de voornaam des schilders. „Dat minder." hernam Krammetje: „de oude knol stiet zoo erg, dat ik liever te voet terug wandelde. Ik heb hem aan den toom naar den boer geleid." „Zou hij alleen niet naar stal zijn gedraafd?" schertste ik. „Hij draaft even weinig uit liefhebberij, als ik het doe," hervatte Bramnietje: „maar waar zullen we eten. vrienden! dat is de hoofdzaak. Lach vrij, Willem!" dat gold mij „waarom anders schrijft en wrijft en drijft men in de wereld ?" „Ge hadt er „kijft men" bij kunnen voegen." „Ik sla Baarn voor," viel Otto bevredigend in. „Dan pas ik," riep de theologant: „het is nog geen drie weken geleden... en, jongens, ik ben zoo kennelijk!' „I'it duizenden," hernam Albert. „Dan te Soestdijk?" „Daar hangt de schaar in de Lindeboom." antwoordde eene stem. rrom l 1!' „Of te EemnesV vroeg Otto. „Bravo!" borst Albert vrolijk uit: „maar," voegde hij er \ ei logen bij, „on echter, liet hij er op voluen, „zoo l;i j liaar..." „Schenk wijn of' water in," riep Urainmetje. „Wat dit voor een mengsel is ...' „Jongelui, hernam de jurist, „ten prijs der confidentie, die ik u ga doen, eisch ik de belofte, dat geen van u drieën mijn medeminnaar zal worden." «Laat hooren!" antwoordde de schilder. „Van mij hebt ge niets te vreezen; ik ben al drie jaren geëngageerd, zei Braminetje, „en mijn proeftijd zal een proeftijd Jacobs zijn: drie jaren nog voordat mijne dissertatie klaar is, en dan drie jaren voordat ik een beroep heb." „Liefde is zulk een onwillekeurige hartstogt!" was mijne bedenking. „En zulk eene uitspanning!" hervatte Albert. „lloe vervelend scheen mij dit bosch, eer ik er haar in aantrof, toen gij, Willem, op jagt waart gegaan, en Otto zijn zwart krijt puntte. Hij verspilde al zijne welsprekendheid ik meen die zijner oogen, op het afwisselende licht en bruin van het rietendak der boerenwoning, in hot verschiet. En ik benijdde hem zijne fantasie, toen hij een paar trekkebekkende duiven, op een til. dat slechts in zijne verbeelding bestond, aardig contrasteerde met drie plukharende jongens - de droes weet, waar hij ze zag. „Moedertje!" riep hij, en het werd mij te bang, want hij getroostte zich een praatje niet de vrouw over den velen regen en haar jongste kind. en de rijpe boekweit en de liooge pacht, allerbelangrijkst in een landelijken roman dat is, een roman daar men het land van krijgt — en ik ging. Zie niet zuur, Otto. Op uwe schets maakt het allerliefste wijfje, dat de bolle wangen van den jongen knijpt, eer zij hem de borst gaat geven, een effect om te stelen. Had ik liet kunnen voorzien, ik was misschien niet gegaan." „Zoo gij zeker gezegd hadt ware het een compliment geweest." ,Het zou jammer geweest zijn, Willem. Op geen honderd schreden afstands werd ik eene gestalte gewaar .... Zoo Juno nooit den gordel van Venus had geleend, ik had deze bij die der hemelkoningin vergeleken. Maar het faalde mijner verrassing aan geenerlei bevalligheid.' ,Verbazend!" viel Brammetje in. ,Ik heb tusschen hier en Hilversum slechts stof' en zand, en zand en stof gezien." „Zij was schoon," vervolgde Albert, „liet zij ze, met de kleine hand op het sierlijke zonnescherm leunende, het bosch gadesloeg, of, voor mij uitzwevende, mos nocli gras door den tred harer kleine, lieve, tijne voetjes kreukte, of zich bukte. 0111 eene woudbloem te plukken, waarvan zij reeds een sierlijk ruikertje verzameld had. Ik sloeg een zijpad in.. ISrammetje haalde ongeduldig zijn horlogie uit. ,lk sloeg een zijpad in, maar ik volgde het niet verder, Krammetje, dan tot daar, waar eene kronkeling des wegs mij gelegenheid schonk, den afstand van drie dennen van mijne schoone te winnen. Er was geen beter middel ter bereiking van mijn doel. Het gelukte mij; ik was haar voor — en, buigende der bekoorlijke genaderd, zeideik: „Mejufvrouw!"" „Vermetele!" riep Otto. ,Haar gelaat was te schoon om het niet te zijn," hervatte Albert. „Noem er mij fat 0111 zooveel gij wilt, zij scheen meer verrast dan ontsteld. „Monsieur," antwoordde zij; lompert als ik was, een jager volgde haar! „Mademoiselle," verbeterde ik, en reikte haar een souvenir over, hetwelk ik vermoedde dat zij verloren had, en waarvan ik mij gelukkig schatte, de vinder te zijn geweest, dewijl mijne beschei- tienheid mij verboden had hare zoete geheimen — gij weet, zulk eene phrase eindigt niet een lach of een blos. Er straalt toch uit zuidelijke oogen eene betooverende bekoorlijkheid, jongelui, waarvan wij geen begrip hebben! Er schuilt in zuidelijke manieren iets bevalligs..." „Nam zij uw souvenir aan?" vroeg Otto. „Gij waart verloren geweest, zoo zij het gedaan had," zei Brammetje. „Er staat rijp en groen in." „En zijne discretie," merkte ik aan/ „Zij had mij gered," ging Albert voort. „Zoo zij het al geopend had, was het van een ander geweest; maar elle n'avait rien perdu." „Pas mé me son cceur," schertste ik. „Nous verrons," antwoordde de jurist. „Zij logeert te Eemnes; een gebroken wiel harer reiskoets verpligt haar er van daag te blijven." ,Waarachtig, vrienden, als wij er niet dadelijk heen wandelen," ik behoef niet te zeggen, wie er op aandrong, „dan zullen wij ons niet over den kok mogen beklagen; ieder kwartier, hem beknibbeld, is een schotel minder." „Het einde van uw avontuur, Albert!" „Maar er is nog geen einde," antwoordde hij mij, terwijl hij zijn lieveling Ador riep, en Otto de strikken van zijn portefeuille digtknoopte. „Eerst moet ik uwe teekening zien." „Laat ons ruilen!' „Wat?" „Het versje, dat gij heden schreeft." „legen uwe teekening? Nooit, nu ik Albert's beschrijving gehoord heb. Het zou u berouwen." „Onbeziens." Otto las; laat hij mij aan u voorstellen. II l -N' 'T BOS t H VAN SOES T. 1 „Haagsche heeren, Zei de deeren, 'k Zie ze geeren, Over straat; Maar vrijaadje, Met een paadje, In 't bossehaadje, Dank je, maat!" — 2 „„Aardig zusje! Met een kusje, Doof en bluscli je, Sprak de guit. Alle vonken. Die er blonken In mijn lonken, l.Tlings uit!' r — 3 „Al zijn dagen! 't Waar te wagen; 't Lastig vragen Had gedaan." En de pronker Van een jonker Bood een flonkerKing baar aan. 4 „„Ik vereer 't je!" " — „Dank je, heertje! Maar wat deert je?" — „„Oef, mijn hand... „ „Foei, hoe pruil je!"" -Claes! waar schuil ju? Linkert! druil je? t Geldt zijn pand !" 5 Met kwam Claesje, 't Eêle baasje; Als een haasje \ lood de wulp, „„„Dartel kwantje! Haal je pandje Uit haar mandje In mijn stulp!""" III IJ. He hebt een buiten, lezers, en ge Iaat liet gaarne uit heuschlieid, niet uit ijdelheid zien; maar waarom kwelt gij uwe bezoekers, door hen het gezelschap van uwen tuinman op te dringen? Hij is de vervelendste aller cicerones, die gisteren, lieden en morgen hetzelfde liedje opzegt: ,Zulk een eilandje vindt mijnheer nergens elders." — Of: „Nu moest mevrouw links zien."' — Of: „heeren en dames, wat speurt gij in liet verschiet?" enz. enz. Schaft die kwade gewoonte af, bid ik u. Eisclit niet langer jen klinkend bewijs onzer dankbaarheid in eene gift aan uwen hovenier, waar wij, op tion schreden afstands van zijne steenen, pas geschilderde, door wijngaard en klimop omslingerde woning, le bouwvallige luit der armoede /.ion. Heft eene schatting, zoo gij een cijns vordert voor een blik op uwen rijkdom; maar doet liet niet teil behoeve van zijn welgevoed en welgekleed kroost: int haar voor do dreumels van den daglooner, die ginder, half in den natuurstaat, op den weg spelen. En mogt uw vertrouwen op onze bescheidenheid u een krans dalleliën of een tuiltje vergeet-niij-nictjes, of eene handvol lindebloesems of een bouquet rozen die voorwerpen der sentimentele steelzucht - kosten, wat nood? Vindt uwe schadeloosstelling in het zuiverder genot, dat gij er allen door zult doen smaken, voor wie uw gebladerte dan eerst in waarheid schaduw zal hebben gespreid, het visclije uit uw vijver spartelend, naar boven zal zijn geschoten, de nachtegaal in den hoogen olm zijne klagt vertrouwelijk zal hebben gekweeld. Of gij hebt geen buiten, lezers, maar ziet gaarne die van anderen, zonder eenigen wegwijzer dan uw open zin voor liet selioone der natuur. Volgt ons voorbeeld, zoolang mijne stem geen ingang vindt; wij hadden in den lusthof, die Eemnes zoo vermaard maakt, slechts onzen schilder tot gids. \\ ilt gij in het geheim worden ingewijd? Otto had zich een witten zijden zakdoek, als een schootsvel 0111 liet lijf gestrikt; het was genoeg, om de tuinlieden te verschalken. Toch zou het niet billijk zijn, zoo ik hunner snuggerheid te kort deed, door te verzwijgen, dat de list te beter gelukte, dewijl hunne aandacht door een overvloed van andere nieuwsgierigen van ons werd afgeleid. Hoe genoten wij, in allerijl de balanceer-brug overgewipt, de verrassendste partijen der heerlijke plaats naar lust en wil! Zouden wij half zoo veel bewonderd hebben, indien wij gedwongen waren geweest slil te staan, waar de tuinier adem had willen scheppen? De uitdrukking is onjuist , •• , 7J aS schootho"djes hadden moeten volgen, werwaarts We„ TWtJ: Z°" hebbe" 8ütr°kke"' 011 h<* ^iten voor ge- C uitT 7 rodra liet hem behaagd zü" hebb- * , r. 'Steken met een: nu, mijneheeren !* Ik twijfel ;C'" 'k dL' talr'Jke vreemdelingen, van welke ik ',caa de, onder de leiding der dienstbare geesten eerst de e«L " toen de andere zijde van het water - die lion der plaats - vTd^k v"Te,er il - "" •**—. .lr.Sid,k"' '"ste dni» »' <'» link» altijd d'raaijende bleef. Ü'" dC" '"aar diü tocl' ge^:i;i;;r:dü 211,11111 ile ,jesch°uwi"s van !«*. 1^ , ' ° s °°ge" wslonden de kleurschakeringen van rrjr;rj büeiden de bn,i,,e »• v n de„ troom Lr was .ets karakteristiek, in wat elk onzer oud r J'e ade'Iijke ',ad "let *• « «les ouds, welke, zoo ver hunne bladerkroon® reiken Keene mededingers dulden IW t •• ,, otL11<- die het7 / ' Z'J aan aIIe jeil«(,iSer broeders, let wagen den afstand, welken zij voorschrijven, te over- nijden, groei en bloeio ntzeggen. Maar hoe liefderijk beschutten daarentegen voor zonnebrand en regenvlaag eene wereld ; kmpers en heesters, veldbloemen en grashalmen, eene vereld aan hunnen voet! -- Welligt rezen er bij onzen jurist ïeiinnenngen op, hoe zijn geslacht weleer dien eik geleek. geloof waarlijk," zei de hii «l-»t il- « i , •' u,c "lh ik zooveel van oude ft T,""r ■>« ni»S'»«" den nieuwclina, njke staat, die te scheppen." „Wel die te koopen, Albert," was mijn antwoord. kenen di! " w kmmm * "Hot *«» g^nkteeJ T uvt'rgrootvader zich gesticht heeft," dat ,le" lnet °P8elieven hoofde en verbreede borst Maar • , „ja, ik weet het waarlijk niet — onze familie is zoo verstrooid —- toen die boomen geplant werden — was er nog geen zus of zoo in Holland."" Hoe zegt men dat, zonder te denken, dat zijne voorzaten toen misschien dorschten of rooiden?" , Vlegels of vee waren," schertste Otto. ,l-'oei, een landgoed zou mij liever zijn, zoo ik het mij verworven had, dan wanneer liet mij vermaakt ware," viel ik in. , Burgerlijke trots," beweerde Albert. „O gij bewonderaars der schoone natuur!" riep de schilder uit: „aan wien behoort dat bosch en die stroom dan aan nimfen en najaden, een geslacht, dat er in heerschte, voor dat het uwe bestond, Albert; dat al liet prozaisme onzes tijds. Willem, er niet uit verdrijven kan. Het is middag, en de speelzieken schuilen in grotten en zalen, waaruit niemand, die ze aanschouwde, ooit wederkeerde; maar laat de schemering invallen, en gij zult haar door het loover zien zweven en op de golfjes zien dansen." ,En aan wien behoort dat eilandje, door bruine beuken in eeuwige duisternis gehuld, dan aan de sombere poëzij onzer dagen, die eene klagelijke klagte klaagt. . ." Mijn volzin bleef onvoltooid; er ruischte iets door het loover: daar trad zij langs ons heen, de schoone van Albert uit het Soester bosch, gevolgd door haren onafscheidelijken jager! Onze reisgenoot had hare schoonheid niet te hoog geprezen. Ofschoon er iets grilligs was in haren tooi, stond deze haar uitmuntend. De half van hare schouders afgegleden roode shawl liet al de evenredigheid eener buste zien, die het wagen inogt de tressen en strikken te dragen, welke de geliefkoosde sieraden der poolsehe schoonen zijn. Hare vormen waren weelderig genoeg, 0111 niet onder dien rijkdom weg te zinken. De jurist sprong op als een getroffen hert, en wilde haar met eene ligte buiging naderen; oen opslag harer donkere oogen weerhield lieni. Zij moest de mimiek bestudeerd hebben, 0111 dien indruk te weeg te brengen; ook was er evenveel talent als natuur in dien blik. Maar zijne beschroomdheid bleek voorbijgaande te zijn, als tto de schoonste plekken dier streek bewonderde, waarin de rogge, het vlas en de boekweit slechts gezaaid schijnen, 0111 het oog te verrukken. Hoe zou ik het durven wagen u eene schets te geven van dat veelkleurig veldtapijt! \ eldtapijt zeg ik, en doe der bewegelijkheid te kort, die liet tooneel zoo belangrijk maakt. Het windje ruischt, en de wateren van dien goudstroom schijnen zaam te zullen vlieten niet de blanke golven van dat oproerig meir; het windje zwijgt, en het is of ginder vloeijend zilver 0111 het smaragd van het vlas kronkelt. Hoofdschuddende verwijt gij mij, dat ik rijkdom schilder, en geene schoonheid. Lezers, gaat het zelf zien! Hoe benijdde ik Otto, die er meer dan herinneringen van bewaren mogt! Maar Eemnes heett nog eenen anderen indruk op mij gemaakt, dan dien zijner bevallige landschappen. Het werd het levuniligst, toen ik tien schilder in liet elzenboschje verlaten had, en in liet dorp met eene goede vrome best koutte. Hij blijke u uit liet volgende stukje: mogt liet u ter navolging aansporen! Weinige uwer zijn rijk, gelijk hij was; maar ik zal u gelukkig noemen, zoo gij u zeiven de getuigenis durft «even, dat ge hem in algemeene welwillendheid evenaart. Er u het beminnelijke van te schetsen, ware vermetelheid: wie weet niet, dat Nederlands eerste redenaar ons in de schilderij dier deugd een meesterstuk schonk, dat even veel eer doet aan zijn hart als aan zijnen geest V IV II E 1 (• K O O T JE VA N E E M K E 1. Er was rouwe op hot huis. Er was rouwe in di' kluis, Toen de Heer ons gebed luid verworpen; Want zoo lang als hij leed, (jing een biddende kreet Als een otterand op uit de dorpen! 2 Toen de doodsmare kwam, Zie, mijn wangen zijn stram, Maar ik schreide als liet kind van mijn kinderen! lil der schamele nood (iaf hij meer nog dan brood, Als een vriend bad bij troost voor zijn mindren. Q O hoe heugt mij de dag, Toen mijn bitter geklag Mij geen uitstel der pacht mogt verwerven En ik wenschte bij Reyn Op het kerkhof te zijn, Zoo mijn weezen ook mij konden derven! 4. Het werd nooit mij verteld. Wie het hem heeft gemeld, Maar hij kwam eer de schemering daalde; En t mag stervend zijn geest Nog ten troost zijn geweest, Dat hij 't zoo voor de weduw betaalde. o. A\ ant voor arm en voor rijk Is het doodsbed gelijk; Aller laatste is een bede om ontferming; Hij werd zeker verhoord! Was hij steeds, naar rink een'glas water. Hein," zei Otto: „ge hebt eene leelijke kuch." „Waarlijk?" vervolgde Albert tot den ijverigen priester van Themis: „dan zal ik den student, die u zoo beet had. — hij is nog niet geëngageerd, weet ge? — eens aanraden hier te komen preken: ge zoudt hem toch niet aanhouden, zoo als ge mijn oppasser woudt doen?" „O, een stuivertje kan raar rollen, mijnheer; maar 11a de preek zou ik hem zeker een woordje in liet oor bijten: liet is een slecht Ieeraar, die „doet naar mijne woorden en niet naar mijne werken" leert, en zijn arbeid in mijn wijngaard.." „Was de stiehtelijkste niet," viel Otto in. „Wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk liet principaalste is, zes flesschen Rhijnwijn, mijnheer; hier, waar niemand dat merk had, waar ge liet voor geen goud krijgen kunt .. ." „Te Eemnes is hij zuur," voegde Albert er tusschen. „Hm! hm!" „Die leelijke kuch! Een glas water, Hein!" „En die," wendde ik mij tot onzen gast, „voor de verjaring van uw dochtertje bestemd was . . ." „.Tuist, mijnheer. Onze gansche familie was gevraagd, en mijn neef - de eerste klerk op onze secretarie — had een versje gemaakt, waarin hij ons Lotje bij den Rhijnwijn vergeleek. Begrijp nu, hoe gek liet viel! Hij droeg het versje toch voor..." „Dat spreekt," zeide eene stem. „Hij het goud van Lotjes lokken had hij eene conditie ja wel. er was geen Rhijnwijn; bij den glans van Lotjes oogen weêr een - maar wie kan dien in rooden wijn zien ? En wat ik . . ." „Was er dan geen middel om u van die lastige indringers te ontslaan?" vroeg ik. „O, zoo ik niet met mijn been in het kussen had gezeten — „liet pootje? papaatje! ons voorland!" zeiden de spotters - ik zou ze getroefd hebben. Gij zaagt wel, hoe ik straks uwen oppasser in de borst greep." „De hals beefde als een riet." getuigde Albert. „'t Beertje liet zich grijpen als een lammetje," merkte Otto aan. „Hij werd zoo bleek als een handdoek." „Xeen. mijnheer, rood als een boef; liet is vreemd bij iemand, die slechts water drinkt." „Overmaat van gezondheid," verklaarde Otto. „En zoo mijnheer de Baron niet tusschenbeide was gekomen. zouden de knechts uit het Regthuis, dat sinds jaren mijn koffljhuis is. mij hebben bijgestaan." „Ik voorzag liet," zei Albert: „en om alle misverstand te doen ophouden ..." „Waart gij zoo vriendelijk, mij uit te noodigen, om met u te souperen. Met dit glas zij u dank gezegd!" ,Haast u niet, vriend! — Hein, ga zien of de calèche voor is. - Een boordevolletje, mijnheer; ik wil den goeden naam der Akademie bij u herstellen." „Wel moogt gij er uw best toe doen; want, wat ik nog vergeten heb te zeggen, en wat eigenlijk het principaalste is, zij hebben zich verbaasd onkiesch gedragen. Toen mijne vrouw weigerde meer dan twee flesschen voor de vier studenten te geven, weet ge wat ze toen zeiden? „Twaalf kusjes, Lotje-lief, of nog twaalf glaasjes; papa zal het je niet weigeren." En mijn dochtertje..." „Gaf de kusjes?" vroeg Albert. „Xeen, mijnheer! Mijn eerbaar kind haalde nog wéér een Niersteiner, en zoo vlogen nummer drie, vier, vijf, tot zes toe ..." i^el, liet was dom, dat zij weer binnenkwam." ..I)e calèche is voor, mijneheeren!" „Als ge wilt, vrienden! — Hein!" En de schalk fluisterde Brammetje iets in; het laatste, dat ik hoorde, was de raad om de knieën gebogen te houden, als hij achter op het rijtuig zou staan, daar hij anders zeker kon zijn van er af te zullen vallen. ,Ik ben dood nuchter." antwoordde de theologant, de bezorgdheid van Albert miskennende, „en ik zal zal liet u bewijzen." Volmaakt in zijne rol, nam hij een kandelaar op. om de heeren uit te lichten. En de ijverige priester der Baarnsche Themis vergezelde ons, dankende en buigende, tot aan de trede van het rijtuig. „Vaartwel, mijneheeren!" riep hij. Daar blies iemand het licht uit, en onzacht werd een vierde hij Albert, Otto en mij in de calèche geduwd. I)e onverwachte gaf geen geluid ter wereld. De trede was opgeslagen, het portier digtgemaakt. „Voort, koetsier!" Dat was Branimetjes stem; hij stond dus achterop. Wie mogt het vreenipje zijn? „Houd stil!" riep Otto; maar de paarden renden voort als in eene spookgeschiedenis. „Wie zijt gij, mijnheer?" Geen antwoord dan de zweepslag des koetsiers, die eene passie scheen te hebben voor hollen. „Onderzoek," zeide ik: „alle nevelen klaren er voor op." En wij renden! „1'hantasie," hernam Albert; „ik wed dat het Lotje-lief is." Mijne uitgestoken hand ontmoette een hard ligchaam. „Geen adelaarsneus," zei ik. „Die zijn meer raar dan fraai," beweerde Albert. „En een mond. mijneheeren, opengesperd als een leeuwenmuil en opgevuld met" — het maanlicht brak door de wolken en kwam mijner nieuwsgierigheid te hulp — „met een chinaasappel: onze gast van zooeven, vrienden!" „Oef! — ik stik — oef! — wat ik ver — geten . „Houd stil, liramnietje!" „Maar, mijneheeren, waar voert ge mij heen? — laat er mij uit, smeek ik, — wat het principaalste is — mijne vrouw wacht mij — en Lotje-lief, mijnheer de Baron — heb deernis!" Wij hadden ze, maar Brammetje had er geen, en de koetsier zweepte zijn tweespan, als had het gansche hoogloffelijke geregt van Baarn ons op de hielen gezeten. Wij hadden ze, zeg ik, en toch vrees ik, dat, zoo gij den man ooit spreekt en hij niet wijs genoeg is te zeggen: .liet gebeurde niet mij. maar mijn buurman," hij zich ook mijner onbarmhartigheid zal beklagen. Ik heb nooit koddiger duo gehoord, dan Urammetje's zegeschateren en zijn geroep om Lotje-lief. Plotseling hield de calèche, na een vierde uur harddraven*. stil. „Begeert ge voldoening, mijnheer?" zeide lirammetje, terwijl hij op de trede van het rijtuig stond : „maar ik geloot, dat onze rekening effen is. Ik heb uw Khijnwijn gedronken, en gij hebt mijn souper gebruikt; het was tantalisatie voor tantalisatie. Schrik voor schrik zal ook zoo tamelijk gelijk staan: het vooruitzigt van een nacht in een dorpskerker door te geeuwen, of het vooruitzigt van een nacht in een hollend rijtuig door te hotsen neen, de schaal slaat ten mijnen voordeele over. En daarom: begeert gij voldoening, mijnheer?" „Ik ben over voldaan, mits gij er mij uitlaat." „(ie zult het afwisselend genot hebben van maneschijn en stortregen: wat zou het beste voor het pootje zijn?" „Eene kennis, die ik u bij ervaring toewensch," zeide de ijverige priester der Baarnsche Themis, toen hij op den straatweg stond: „maar wat ik vergeten heb te zeggen, en wat het principaalste was, mijnheer de Baron, er is niet meer gelijk dan eigen; ik had juist gezien, en de geregtigheid . .." „Zou niet onregtvaardig geweest zijn, Heer aris!" heivatte Albert. Wat ik u bidden mag, lezer, vul het met Oom mi ss noch Secret in: de man was geen van beide. „De duivel hale mij, zoo ik ooit weder met studenten soupeer!" „8ans rancune, au plaisir." Honderd groote schrijvers hebben den wonderbaarlijken invloed van het maanlicht beschreven: het was zonderling, dat bij ons slechts Brammetje er aan leed. Schaamde hij zich de vermomming, waardoor het vernuft van Albert hem voor den aanval van den vriend van Xiersteiner had bewaard, waartoe do schalkheid van den jurist hem langer dan hem lief was had verpligt? Speet het hem, dat hij het gevaar niet door een heldhaftig besluit had gebraveerd'? Tc late moed is evenmin eene zeldzaamheid als b o 11 111 o t s d' e s c a 1 i e r. Was de lof, dien Albert hem over het spelen zijner weinig eervolle rol toezwaaide, hem verdacht? De jurist had slechts ongaarne Eemnes verlaten, en er lag 111 a 1 i e 0 genoeg in zijn aard, 0111 den epicurist een maal te doen derven, dewijl deze hem het genot der liefde ontzegd had. Hoe belangrijk het zwijgende, peinzende, sombere Brammetjo zijn mogt, mij hielden deze vragen niet bezig; want op Al bert s schalke vraag, waar ik aan dacht, antwoordde ik hem met een allerliefsten regel van Hooft: ,'t Hailiglijen daer ik l>y zweere." ,Sympathie," hernam de jurist: ,ik dacht ook aan het mijne." „Onmogelijk," voerde Otto hem te gemoet: „gij hebt ev zoo velen als er in den kalender staan." „Ik bid u m vergeving! Ieder dag eene, dat is wat Turksch; maar iedere week eene andere, passé. De schoone uit het bosch zou ik eene maand willen vieren." „tlij zijt do eenige niet," hernam Otto. Ik twijfel er aan, lezer, dat gij ooit beproefdet bij maanlicht in eene calèche physionoinische opmerkingen te maken; maar ik ben er zeker van, dat Albert in de zijne bij den schilder kwalijk slaagde. Eerst vreesde hij een censor 111 Otto, en verontschuldigde zich over zijn wisselzin; toen sprak hij van een draak, die de onbekende bewaakte en, even als hij, op haar verliefd was. Mijn vriend antwoordde op het een noch het ander, dan met een zucht: de jurist moest gelooven, dat hij een medeminnaar had: hij wilde er zich van overtuigen. „Maar, zeg, Otto, doet zij mijn smaak geene eer aan? teekent hare houding geen adel...?" „Als die eener koningin!" „Maarachtig; en meer dan haar schoon bevalt mij haar geest: zij 1 leeft vernuft als een romandichteres..." „En de naïveteit eener herderin." „Ei, ei! Ge hebt haar dus gesproken?" Otto knikte. „Neen; maar vertel dan, of liet u als mij ging; — docli gij zijt zeker op een eerbiediger afstand gebleven. Ik waagde het den toon aan te slaan, dien ik zeker verwachtte dat weerklank bij haar zou vinden; ik was Fransch van top tot teen, maar 1 e g i t i 111 i s t i s c h; dat is hoffelijk, doch ondeugend, fijn, maar vrij. Ai, hoe zo mij terugwees! Itouii noch galant beviel haar, de Hemel weet hoe; zij praatte politiek, en ik maar ge kent mij. „Fi donc! un Hollandais el ultra-royalist e," riep zij. Ik reefde zeil, en eer wij scheidden, was ik de 1'extréme gauche; want zij schijnt eene l'oolsche, schoon haar oude draak.. „Wie?" vroeg Otto. „Negen medeklinkers met twee vokalen, een Kus is, dat begrijpt ge. Welnu, ik meende, dat ik liet spel gewonnen had met over Warschau te declameren, en de gravin Platen ten hemel te verheffen, als nooit iemand van onze familie deed. en wat was haar woord, toon wij scheidden: „Constance: 111 o n s i e u r! Maar geen schoone mond kusse mij meer, zoo ik weet, wat zin zij er aan hechtte." „Zonderling," hervatte Otto: „met mij was zij louter natuur; maar wij spraken ook slechts over het landschap..." „En het zalige landleven, u en die hut..." „Niets van dat alles," hernam de schilder. „Ik had liet moeten voorzien," zeide Albert. „Maar toch is liet onbegrijpelijk Otto, hoe zij u betooverd heeft. u. wien al tle lieven van St. Maarten niet konden verzoenen... „Met (le ongeregeldste stad van ons vaderland," verdedigde zich de kunstenaar: „liier een (iothisch torentje, en daar eene zuilenrij van de hemel weet welke orde; ginder eenige echt liollandsche huizen, die ik zoo lief heb, om hun ettect in een stadsgezigtje, naast wit gepleisterde graven op zijn brabandsch : en elders hangende tuinen van Semiramis, waarin ge op een bolwerk stuit, grimmig als de oude myterdragers." , Dat heet ik liefhebben!" lachte Albert: „de kunst namelijk. Maar jongen, het gaat niet — een schilder, die Utrecht verwijt, dat het er veelkleurig uitziet." „Zoo gij een schilder onzes tijds gezegd hadt, uwe aanmerking zou even scherp als waar zijn geweest." „Ik ben er te beleefd toe, Otto, en buitendien bevalt het bonte mij in het gezellig leven te zeer, dan dat ik het in de kunst laken wil. Er is iets zoo pikants in de verscheidenheid van lieve kennissen, die ik soms in den Dom vereenigd zie..." „Die mishandelde kerk!" borst de schilder uit: „men zit op zijn gemak, waar men huiverend knielen moest." „De Dom viel niet te bespreken," merkte de theologant aan. „De Dom viel te bewonderen," hernam Otto. „Maar..." „Een andermaal, lirammetje," brak ik zijne bedenking at, tevreden dat ik het niet alleen was, wien de verhuiselijking van een onzer weinige gedenkteekenen van grootsche kunst geërgerd had. „Ga voort, Albert!" „Wijs me ergens," riep de jurist, „zoo als ik het u daar kan doen, een snoeperig winkelmeisje, eene preutsche patricische, een vrolijk krijgsmanskind, eene wijze professorstelg, eene rijke koopmansdochter, eene stijve ambtenaarsnuf, eene aardige burgerdeerne, en eene ongenaakbare freule: wijs mij die ergens elders bij elkander, zoo gij kunt!" „Verzuimt gij er daarom geene beurt?" vroeg Brammetjo. ,De kalender," lachte < >tt<». „Welk een roman zou liet zijn," voer Albert voort, „zoo ik mijne amourettes met die allen vertelde! — welk eene kennis van het vrouwelijk hart zou er in uitblinken!... Manier is nog licht op hare kamer." Wij waren te Eemnes. Vergun mij hier een beeld uit de streek in te lasschen ; het verscheen mij dien nacht. VI HET KLOOS T E |{ >1 A li 1 Ë N li U R (i. 1. .Maarten van Kossem kwam! Hoog slaat de vlam t Stift der iirigitten uit; Rijk is de buit. Maar, wie de nonnen kust, Of' bij den beker rust, Of naar liet werpspel ziet, Wouter do wilde niet; Hij ligt in 't eikenboscli, Bloedende, op 't mos. 2. „Bid voor de ziele mijn. Vroom nonnekijn! Ik heb van jongs af aan Oevels gedaan: Sinds ik de wapens droeg, Plunderde ik nooit genoeg; Door de gracht, op den muur Moordde ik in vloed en vuur. Zorg dat ik, eer ik sterf, Aflaat verwerv'!" 3. 't Harte met (Jod in vreè Deert haar zijn wee, Wenkt zij heur biechtvaèr toe, Dat hij zich spoê. Zie, hij knielt naast hein neêr; Maar niet boetvaardig meer Heft zich met vlammend oog Wouter de wilde omhoog, Kn in zijn hand de bus, Antwoordt hij dus: 4. „Boete? 't Was hoons genoeg, Dat mij versloeg Dien ik op Friesche kust Kwelde naar lust! Die van den ezel viel, Wijl ik zijn teugel hiel. Kn toen zijn buidel laf 't Baardeloos jongske gaf, Dat flink zijn proefstuk deed, 'k Peis dat gij 't weet!" 5. „Wrake!" en de busse knalt... Zie hoe hij valt! 't Koorhemd met bloed bemorst, t Lood in do borst. „Staak nu, vroom nonnekijn, 't Preevlen en vloeken dijn! Hij vindt den hemel wel; Ik weet den weg ter hel; k Ben toch op t haagsche feest Vaandrig geweest!" 6. „Keurmede ? ai! mijn paard, Honderden waard, Wordt aan uw stift gegund; ^ ang 't, zoo gij kunt. 't Werpt in zijn zachtsten draf Nonnen en Paters af: Beur uw Abdisse er op; t Schudt met den trotschen kop; Hoe zij er scheef op zit! Ha, welk een rid'" é . „A\at is mij priesterbloed Stervend nog zoet!" Maarten van Rossems knecht Zwijmt als hij 't zegt; Maar vóór zijn laatsten snik Slaat hij nog eens den blik W oest naar het laaije vuur, Dat van den kloostermuur ^ onkelend nederspat: „'t Magnificat!" VII Z IJ. „Allerliefst!" zeide Albert, terwijl hij in verrukking op de schets der onbekende staarde, waarmede < Hto ons den volgenden morgen aan het ontbijt verraste. „Allerliefst! Teekendet gij haar uit het hoofd?" ,Zij zat er voor," viel de schilder in. Me jurist rustte niet voordat hij er de aanleiding toe wist. En Otto verhaalde — langer dan u lief zou zijn dat de onbekende hem door haren jager had doen vragen, of hij de belangstelling eener bewonderaarster zijner kunst niet onbescheiden zou achten: zij had hem op zijn veldstoeltje aangetroffen, waar ik hem verliet. De lof van schoone lippen was ook hem zoo zoet geweest, dat hij haar zijn c r o q u i s had aangeboden. Met onweerstaanbare naïveteit, zeide Otto imeende hij er de zegepraal der reine natuur over de kunst mede?) had zij hem daarop zijn talent benijd, maar er bijgevoegd, dat zij toch nog iets liever zou willen zijn dan landschapschilder, en wel. . . „Portretschilder," riep Albert: „elk meisje zou eene galerij van al hare minnaars willen bezitten." Otto schudde het hoofd; de lieve had gedweept met het genot zich, in afwezigheid, zijne vrienden niet Haauwelijk te herinneren, maar hen sprekend voor zich te zien. „Dat is eene dwaze vleijerij van uwe kunst," viel eene stem in, „dat woordeke sprekend: eene schilderij moet een kunststuk blijven, en geene te getrouwe navolging der natuur worden." „lïe hebt er weinig voor te vreezen," lachte Otto. „En ge hingt haar," vroeg Albert, „een tafereel op van het lijden eens portretschilders, die de onbeschaamdste aller jokkers en de grootste aller toovenaars moet zijn?" ,'J'och niet," zei Otto: „ik stemde liet haar toe, mits al mijne vriendinnen haar geleken. En ik bad haar, 7.00 zij zich een vervelend kwartier getroosten wilde ..." ,Allergalantst en allerzedigst, waarlijk!" „Ik had er half berouw van, Albert; want het lieve kind. dat zelf hare pose koos, werd somber bij het staren op het medaillon." De jurist kon het haar aanzien, en in koddigen minnenijd putte hij zich uit in gissingen, wie de held harer historie zijn mogt. Het leed weldra geen twijfel meer, dat deze een jeugdige l'ool was, die voor de vrijheid gestreden had, totdat Warschau viel, en toen door haar was gered. Hoe zou hij haar misschien van ontrouw verdenken, zij, die, slechts om voor hem de genade der ballingschap te verwerven, aan den ouden Hussischen draak — een generaal in Albert's schatting hare hand had gegeven. Daarom zag zij zoo somber. „Een heerlijk onderwerp voor een vers." merkte ik aan: „maar welk bewijs hebt gij?" „Hare kleeding, hare smart, hare politiek..." „Gij hebt mis," riep Brammetje. „Hoe, gij die haar niet eens zaagt?" „Daarom ben ik juist de onpartijdigste regter," zeide de theologant: ,zij heeft mijne oogen niet verblind, en mijne verbeelding is niet uit haren leuningstoel opgesprongen, om. als de uwe. eene heldin te zoeken op de rookende puinhoopen eener omwenteling. Als ik dit gezigt beschouw, dan herken ik er een rijk jodinnetje in. dat haar vader, een leelijk figuur, zeker zoo min mogelijk zien laat, en hem, als meer dochteren dan die van Israël zouden willen, naar hare pijpen dansen doet." „Fooi!" hernam Albert, terwijl hij aan ie vrienden van het buitenleven! Ik dacht onder de linde: VIII DE MEISTREEL-BRUID VAN BLARICUM. 1. Onnooz'le als ik was, die liet ergste niet duchtte, Toen 't vrolijk trompetgeschal klonk over t veld, 't Bourgondische kruis uit de stofwolken luchtte, De Meistreel mijn zijde in 't gewoel was ontsneld! Hoe wild werd zijn blik. toen op t staal der musketten De zonnestraal kaatste of ze een bliksemflits waar ! Hoe koud werd zijn hand, toen 't gebriesch der genetten Het nadren verkondde der prachtige schaar! Ontging het hem niet, dat de vrees mij deed siddren, Toen, stoutste van allen, de Heer van het Gooi < >ns driftig voorbijstoof aan 't hoofd van zijn riddren i 't Verleen kwam terug; 't weidsche hof was zoo mooi! O Maar 'k wist. hoe Sint .Tacob ons onder de linde Zag dansen op 't mos, tot liet schemerde in 't oost: En k had mij om hem, die zoo vurig mij minde, Een hut aan liet einde der wereld getroost. 't Viel me in. hoe zijn lippen dien avond mij prezen, Het licht van de heide, dc roos uit het dal. Ik zocht hem vergeefs; maar wat had ik to vreezen i Ik was zijn mooi-Maaike, hem t liefste van all ! En 'k sprak tot den ruiter vol dartele grillen, Den paap die een tikje op de wangen mij gaf, Den paadje in fluweel, die me op t ros wilde tillen; ,Verloofd ben ik lang; ai, mijn meesters, laat af! Als neev len de heuvels van Gooiland omhuiven, \ lugt de eiber naar t zuiden; de zomer is heen; Maar ik zag naar t noorden hun helmpluimen wuiven, En echter is t winter: de bruid zit alleen. Ook hij is ten Huize van Muiden getogen; De harp 0111 den schouder, slechts haar had hij lief; Hoe ruischt daar zijn zang nu door 't welfsel der bogen, Het spel waar mijn borst zich van weelde bij hief! En ligt in de schaar, die ei' ademloos luistert Naar t lied van liet steekspel, dat rood was van bloed, Een maagd wie zijn niiuneklagt de oogen verduistert, Een maagd die hem 't afzijn van Maaike vergoedt! 4. Neen. hel was de star, die van 't hemelruim blikte, loen hij me aan de deur van ons stulpje verliet; „Maar nimmer, dus sprak hij, „haar glans mij verkwikte, Als t licht dat uw helderblaauwe oogen ontschiet!'' Neen! zoet was de geur, die iu schaduw van 't loover Een windje uit liet west van de boekweit ons zond; „Maar t honigziek bijtje hang gretig er over, Veel zoeter, dus zwoer hij, „een kus van uw mond!" Neen! rein was het paar, op den wingerdtak kozend, De sneeuwwitte duiven, gevoederd door mij; „Maar reiner zijt gij om mijn dartelheid blozend.' Hoe dwaas is mijn wantrouw, en toch hoe ik lij! 5. Reeds zijn liet er dertien; ik telde die dagen; t V\ as heden der driewerf Gezegende feest; Maar wie op do altaren in staatsie haar zagen, Ik bon in onz' kerk slechts op Muiden geweest: Daar deed hij den lof van den Goede weergalmen : — Een keten van goud was het loon voor zijn zangk, — Maar roemde zijn lauwren nog meer dan zijn palmen: De Heer van liet (!ooi mint der wapenen klank. Ken toekomst van roem werd den dappere ontsloten, En Karei sprong op en mijn wellust had uit: De zanger der trotsche Bourgondische grooten, Hij schaamt zich mooi-Maaike de Gooische tot bruid! 0. Waar' 't ijdele vrees, hij was zeker gekomen; Op Hemelvaart bragt hij mij anders een krans. Ach ! zoo hem de stem van 't gewisse deed schromen! Maar toen ik hem koos, zocht ik glorie noch glans. Viel Gooiland hem te eng, ik had met hem gezworven. Gewillig zijn harp op mijn schouders getorscht. En zou onder vreemden tcvrec zijn gestorven, Had stervend mijn hoofd maar gerust op zijn borst; En nog! 'k heb hem dikwijls een lied hooren kweelen Van geesten, in 't speeltuig verborgen voor 't oog. O. mogt gij in 't zijn zulk een plaats mij bedoelen, Gij. Moeder des Heeron. Gezegende omhoog! IX E I. ,Zuster Anna! zuster Anna! ziet gij nog niets komen?" nup Krammetje den jurist toe, wien het gelukt was, in 151aricum een rijpaard te leenen, daar hij, zoo als de theologant beweerde, het hart van zijn Jodinnetje te viervoet wilde veroveren. Albert gaf geen antwoord, maar spoorde zijn ros in de rigting van liet Paviljoen. „Het is dom van mij," hernam Brammetje, „dat ik hem niet verzocht heb er een ontbijt te bestellen. Hij zal er slechts naar haar uitzien. Maar de wijn zal er te koeler 0111 zijn, zoo hij eerst uit den kelder komt, als ik boven ben. Jongens, ik verlang er naar, als een visch naar het water; ik ben zoo lang op het drooge geweest !" „Hebt gij dan gisteren," vroeg ik hem, „den waard niet aan zijne belofte herinnerd ?" „Vergeet men zoo iets, Willem?' „En was hij lekker, Brammetje?" , 1 wee nieten in een bodemloos mandje," zuchtte de theologant. „Ik weet niet wat verkieslijker is, een logement waarin een partij gegeven wordt, of een logement waarin een partij gegeven is; maar ik weet wel, dat het niet de moeite waard is er do proef van te nemen. Otto was zoo vriendelijk geweest, u met den blaker, die ons de deur inlichtte, voor te gaan. Ik vroeg, ik verzocht, ik eischte, ik beval een ander, — en toen dit niet baten mogt, bad ik er eindelijk om. Daar kwam de meid, al geeuwende, met een dun eindje op een zuinigje; zij dacht nog eens hoe zij voor de partij gesloofd had, en uit was het tientje. De nood is de moeder van alle uitvindingen: ik trok de ganglantaarn omlaag, en was geholpen." „Is de waard al te bed, kind?" vroeg ik. — „De — partij' geeuwde zij. — „Slaap wel, kind!" was mijn antwoord: „je hebt zeker gesoupeerd." En ik zocht den hospes op." „Liet gij Albert in het duister staan?" vroeg Otto. „Ik dacht dat hij met u naar boven was gegaan, of waarom zou ik het verbloemen? hij had mij te Baarn niet mooi behandeld, maar chacun s o n temps -- ik dacht niet aan hem. „Mijn deftig hospesje, waar schuil je?" riep ik. — ,0p de zaal," piepte een stemmetje van achter de gordijnen: „de partij " maar wat er meer volgde, hoorde ik niet; want ik was boven in een omzien. O zijn deftigheid! „Sliep hij bij zijne flessehen?" „ „Werda!" gromde hij. toen ik met mijn nachtlichtje binnenstoof. „Ha! een tiendaagsche?" vroeg ik, en zocht hem in het groen, want de zaal was versierd als eene dreef, en er brandden nog eenige kaarsen ; ik vond hem onder een oranjeboom. „Neen, mijnheer," zei hij, maar niet voordat hij bedaard van drie klieken weêr eene volle Hesch had gemaakt: „Ik heb voor Naarden gelegen." — „Alle respect, man, maar gij weet, wat gij beloofd hebt: een proefje van je fijne wijnen ! „Schenk u in, mijnheer," zei hij, en spoelde in een koelvat een glas om. „Wat, een staartje, mijn hospesje? een student en een staartje! Geen staartjes in den nek en geen staartjes uit de Hesch, maar muizen, die staartjes hebben voor onbeleefde logementhouders!" Zijne deftigheid wist niet hoe hij liet had; maar hij zette mij een stoel, hij stak nog een paar waskaarsen aan, hij kreeg eene Hesch. die nog niet ontkurkt was, — lach vrij, ik ben een kenner als do vriend uit Kotterdam. —„A la guer re c o m m e a la guerr e," ving hij nu aan: „zet u, mijnheer, ik zal u bedienen." — „liravo!" antwoordde ik: ,het is te zien, dat gij voor Naarden hebt gelegen; mijn souper te Baarn zal mij niet hinderen." En ik duwde de batterij van bloemen en bladen weg. .." „Het is een ware wansmaak," viel Otto in, „die versierde tafelen." „Vooral als men honger heeft," hervatte Brammetje. „Ik maakte er ruimte door voor eenige schotels, die de hospes mij toereikte. „Eene koningstafel, mijnheer!" De deftigheid kwam wéér boven, maar ik merkte er niets op aan; liet dessert stond er nog, en, faute de mieux, dacht ik er meé te souperen. „Die druiven en perziken hebben drie uren in liet rond hare weérga niet." Ik stelde mij voor het te onderzoeken. „Daar hebt gij nog een onaangeraakten meloen." Ik tilde hem bij den steel op; hij was overrijp, jongens, want hij viel op het schaaltje, en ik hield het takje in mijne vingers. Toen schoof hij een c o m p o t met morellen naar mij toe. „Het is alles wel," zeide ik: „maar nu eerst een glaasje op de gezondheid van logementhouders, die rede verstaan!" Zijne deftigheid was verguld met het complimentje: want zijne oogen vonkelden, terwijl hij de kurk van de llesch trok. Helaas, twee nieten in een bodemloos mandje!" „Hoe, Brammetje!" „Het is onverklaarbaar," zeide de theologant, „dat gij er niets van gehoord hebt. Zie, ik slaap als een os; maar zulk een leven zou mij gewekt hebben, al was ik dien avond op drie promotie-partijen geweest." „Ik heb niets gehoord," betuigde de schilder. „Otto leerde mij de natuur bij maanlicht zien," hernam ik. „en zoo ik mij nog verbeeld had, dat ik zin voor kleur en eenigen aanleg voor beeldende kunst bezat, ons gesprek en een blik uit het opgeschoven raam was genoeg. 0111 mij van het tegendeel te overtuigen." „Het is nog onverklaarbaarder," viel Brammetje in, „dat gij ei zoo veel pleizier in vindt, te weten, waar gij geen talent toe hebt, illem. N oor mij, ik heb er nog nooit aan getwijfeld, dat ik uitmuntende preken zal maken." „Noor uwe eerste moogt gij op één toehoorder rekenen," zeide Otto. „Dat zal vullen," schertste de theologant. „Maar. Brammetje. . ." ,\Vat er toch gebeurd was, Willem? Wij werden verrast — neen, gestoord door een gedruisch, een geschreeuw, een geblaf, waarvan ons hooren en zien verging; de flesch viel uit de handen van zijne deftigheid; ik greep eene waskaars en spoedde mij den gang in. Jongens ! ik ben nog boos op mijzelven, dat ik het wild liet loopen, toen ik liet onder schot had." ,E VIS SC II El! VAX II 117. EX. 1. Vlugste van allen, die 't watervlak klieven. Vaart ge, mijn scheepje! mij t' avond te /.acht: Weet ge dan niet. dat het puik van de lieven. Weet ge dan niet, dat mij Anneke wacht V 2. Windje, dat naauwlijks de golfjes doet krullen! Hadt gij aan 't strand ooit een zoetert verrast, 'k Wed dat uw adem het zeil zoude vullen. Dat zich nu moedeloos klemt aan den mast. 3. 11a! gij verhoort mij: want wit is de steven; Wolken van schuim rijzen op voor den hoeg. Hooger de wapprcnde zeilen gelieven: Anneke kwam ik nog nimmer te vroeg! 4. Daar is ten leste de foren van Huizen! Welkomer was mij geen baken in zee. Toen ik als jongen, op de Egmonder buizen. Ver was geweest van de Hollansche reó. 5. 'k Minde haar niet, die me er welkom kwam heeten; Ik had het aardige kind op den Hoef' D' anderen ochtend na de afreis vergeten. „Anneke!" riep ik: wat staarde zij droef! 6. Was het mijn schuld, dat ik haar dacht te aanschouwen, Die, eer wij scheidden, een trouwring mij gaf'? Liet men de keus mij uit honderd jonkvrouwen. 'k Viel om geen rijkdom of luister haar af! 7. 'k Hield de Amsterdamsche om haar tooi een vorstinne; 't Geldersche kind zong een liefelijk lied: Schalker geen lach dan de lach der Friezinne: Maar hij mijn Anneke halen zij niet! e meermin van het huis te muiden. 1 De wachter stak den hoorn ter ruste. Op 't hooge Huis aan Flevoos meer; En 't riet des strands en 't woud der kuste Gaf dof zijn luide toonen weer: Maar jonge Winfried had geene ooren Voor 't seinen van den torentrans ; Het lied der Meermaagd deed zich hooren ; De dartle wenkte hem ten dans. 2, „Wien de golf Overdolf Wordt beschreid en beklaagd Door de maagd, Die de wijle om hem draagt; Maar de lust En de rust Wijken nooit uit de zaal Van koraal; Ga met mij als ik daal!" 3. De wachter hield naar de oosterzijde Vergeefs den strakken blik gevest. En in zijne eenzaamheid benijdde Hij 't zwaluwpaar in 't warme nest: Maar jonge Winfried zag haar lokken Den sluijer heffen van een borst, Waarmee het blank der meerschuimvlokken Niet om den eerprijs dingen dorst. 4. „Zie hoe schoon Blinkt de kroon, Die uw hair dra omspant, Zoo ge 't land Snel ontvlugt aan mijn hand ; Kn ik bié Meer dan die ln mijn weergaloos rijk: Kom en prijk Kr den vorsten gelijk!' 5. De wachter blies; de toonen drongen Heel 't landschap door: een schip in 't oost! Kil 't krijgsvolk, geeuwende opgesprongen. Scheen 0111 den tol de wacht getroost: Maar jonge Winfried zag de toortse Pas flikkeren van den torentop. Of, overheerd door minnekoortse, (taf hij zich aan de golven op. 6. „Hier de lust Niet gebluscht; Want de koets, die ons beidt, Is gespreid, Waar geen priester ons scheidt Waar de pracht Van 't smaragd Nooit verwelkt! — Snelt ge er in? Eeuwge min Kischt de Meerkoningin.' i . De wachter stak den hoorn ter ruste Op 't hooge Huis aan Flevoos meer: LIEF EN I.EEI) IN HET GOOI. Het zeil. dat opdoemde aan de kuste. Zonk in den schoot der golven néér. Maar jonge Winfried bleef verloren. Al deed des Slotvoogds Kapelaan Het watervlak don banvloek hooren Toen weêr de dau was opgegaan. 1839. OP HEL DE HINGEN. Hl. ol 4. 1 lel Klooster Mwiënl>urj. Het Klooster Marien burg, door Brigittijnen bewoond, iag onder de Parochie van Soest, bij Amersfoort, en werd in 1543 door het krijgsvolk van Maarten van Rossom geplunderd. De biechtvader, dien ik dor nonnen gegeven heb, en die er duur voor boet, dat hij do plundering van het Stift niet even weerloos aanzag, als toon hij vroeger zich de ingezamelde aalmoezen ontnemen liet (zie couplet 4), is niet historisch. „Keurmede' (couplet (5) is oen oud woord (curmetum), uit de dagen der knechtsche dienstbaarheid, maar werd hier slechts gebezigd voor eene aan de kerk gebruikelijke ofterande, die bij de begrafenis het lijk van den gestorvene voorafging. Ik wil geon borg zijn, dat zij toen nog bestond, maai achtte do spotternij in don mond van een krijgsknecht van Maarten van Kossem karakteristiek. „'t Magnificat," laatste regel. Men wil. dat van Maar- ten van Rossom het spreekwoord dagteekent, dat het branden 't Magnificat van den oorlog is; eene toespeling op een der sieraden van den Vesper der R. C. Kerk. Hl. 324. Veryeefs zoekt men er zijne Galathea. Mogt het gebruik, dat ik hier van Hooft's Minnezangen, en later van zijn treurspel Geeraardt run Vetzen maakte (bl. 342—348) den lezer — en voor de eerste ook de lezeres uitlokken, die stukken te lezen; te herlezen, hoop ik. Hl. 327. De Meistreel-Bruid vim Blaricum. De aanleiding tot dit stukje gaf het verblijf van Karei van Bourgondië, op het slot te Muiden, in 1462, door de historie vermeld. Hij was toen nog slechts Graaf van Charolois, en door een gift van zijnen vader. Hertog Filips den goeden. Graaf van Holland, enz. enz. Heer van Gooiland. Het is alles, geloof ik, wat tot toelichting der acht laatste regels van het 5de couplet vereischt wordt. Hl. 350. I>e Meermin run het Huis te Muiden. Hooft gewaagt in zijne Brieven van eene Meermin, van den Huize van Muiden ; mijne historie valt voor in den tijd, toen er nog geen slot, maar slechts een tolhuis in die streek was, om den cijns voor de vaart op de rivier te innen. De lezer bepale het jaartal zelf, mits vóór A°. 975. indien hij het der moeite waardig acht.