F" GEVLEUGELDE DADEN. Bij den uitgever van dit boek verscheen van S. FALKLAND (Herm. Heijermans Jr.): Kleine Verschrikkingen. Ing. ƒ 1,—. Geb. ƒ 1,50. Van HERMAN HEIJERMANS Jr,: Tooneelstudies. I . . . Ing. ƒ 1,25. Geb. ƒ 1,50 » II, III en IV, inhoudende: „Schakels", Bloeimaand" en Allerzielen". !ng. . Geb. / 1,35. GEVLEUGELDE DADEN. AVONTUREN DER EERSTE HOLLANDSCHE LUCHTSCHIPPERS door SAMUEL FALKLAND, (HERMAN HEIJERMANS Jr.). In den Tekst verschillende buitengewoon- schoone penteekeningen naar de natuur en het Leven, van de hand des Auteurs. tweede, goedkoope druk. UITGEGEVEN BIJ C. A. J. VAN DISHOECK :: TE BUSSUM IN HET JAAR MCMVIII. ko;;;ukujke u.'BUOTHEEK GEDRUKT TE LEIDEN BIJ L. VAN NIFTERIK HZ. INHOUD. Bladr. Eerste Kapittel. De proefneming gelukt 1 Tweede „ Waarin veel duisters belicht wordt 17 Derde „ Dakwaarts 29 Vierde „ De villa wordt berucht ... 47 vijfde Stoornis in de atmosfeer . . 78 Zesde „ Perrol met de roode hand. . . 86 Zevende „ Een tragische dag 102 ACHTSTE „ Kobus wordt gearresteerd. . . 120 negende „ Angsten en vrede 136 Tiende „ Holland in de wolken en Zegepraal 163 Pour ma fille, quand elle aura quinze ans. EERSTE KAPITTEL. DE PROEFNEMING GELUKT. „Ils partent; et loin d eux repoussant la barrière, „lis {endent dans les airs les nuages mouvars, „Et de leurs piés ailés ils devancent les vents." (Metamorphoses d'Ovide). Sinds de lichte kist met 't duur rembours in meneer's knutselkamer ontpakt was, sinds die kamer op slot bleef, leek al het correcte, zorgvuldige, wel-overwogene van meneer, mevrouw en de nog ongetrouwde dochter heengespookt. 't Begon met den zolder, in geen volle maand gedaan, de zolder die 'n niet-zuinige beurt noodig had, de zolder waarvan mevrouw zélf had gezeid dat 't 'n schandaal was, hoe de spinragen in alle hoeken en gaten zaten — en waarop nou niémand n voei mocni zenen. Gevleugelde Daden. Handig as meneer prutsen kon, had-ie de deur op twee plekken gegrendeld en de sleutets in z'n vestzak gestopt. Ja, zóó was 't gekke begin geweest. Kobus, de huisknecht, had 'r zich niet druk om gemaakt — die vond alles best, maar Christien, de oude Chris, die de menschen over de veertien jaar kende, zat met Jans, de tweede meid, uren en uren achter kommetjes koffie nijdasserig te schrapen over 't wantrouwen om èn meneer-z'nkamer èn den zolder af te sluiten .... Als je iets vermiste, zee je 't, bleef-je niet koppen, niet broeien. Dat had geen pas. Nog was 't gepraat niet geluwd, toen 'n verbluffing geschiedde. Jans, die 'r 't minst recht op had, kreeg tien dagen vacantie, tién dagen om 'r moeder in Friesland op te zoeken, en toen Christien, die nooit 'n dag vrij-af nam, omdat ze geen levende ziel op de wereld bezat, geduldig aan mevrouw duidelijk maakte, dat ze tién dagen 't huis niet alléén an kon, dat Kobus op zijn werk was angewezen en zij op 't hare, dat de boel lekker zou vervuilen, omdat ze maar twéé handen an 'r lijf had, antwoordde mevrouw, dat ze 't in die tien dagen dan maar niet zoo precies most nemen en dat juffrouw Amélie 'n beetje zou meehelpen. Niét zoo precies .... niét zoo precies. De ouwe meid bleef 'r geslagen van, zóó paf en verschrikt, dat ze 'r gemeenzaam-brutalen toon van meid-die-onmisbaar is, die 'n stuk-van-de-familie geworden, als 'n glibber-paling door 'r vingers liet glijden .... Jans, lekker as kip, reisde af en nog dien eigensten avond, terwijl Kobus op den weg voor den tuin Tutu en Zo, de glanszwarte schippertjes, de harte-lievelingetjes van mevrouw uitliet en Chris bij den gootsteen den vatenboel redderde, slingerde de reeks zotheden der familie zich tot in de sfeer van 't uitmiddelpuntig-uitbundige. Meneer Zwaluw, op z'n kousen loopend, op z'n kóüsen — 't was om 't te besterven! — stond in de deuropening, zonder dat ze 'n geritsel gehoord had. „Chris," zeide meneer, die als altijd op dit uur van den avond één rooie wang had, purperen bultplek van de antemakasser, waartegen-ie afterdinner-tukte: „Chris, meid, heb je geen trek in 'n loopie ?" „In 'n loopie?" —, had ze verbaasd-suffig geantwoord : „daar heb 'k ommers nou geen tijd voor . .. „Dan maak je maar tijd — 't is 'n pracht van 'n weertje," had-ie prettig aangespoord. „Nee," had ze nog eens gezegd: „eer de vate klaar binne en eer 'k de vloer heb gedweild, is de avond om „Nou jij maakt 'n loopie," had-ie aangedrongen. Heensluipend, onhoorbaar, was-ie verdwenen zoo as-ie gekomen was en drie minuten later, ook op 'r kóüsen — goeie God, ze joegen je de stuipen op je lijf! — kwam juffrouw Amélie, die 'r 'n handje in 't huishouen zou helpen, nou Jans in Friesland zat, maar nog geen vinger had uitgestoken — schuifelde juffrouw Amélie in de keuken, vrindelijk-lief, Chris voor, Chris na zeggend, om 'r te porren, om 'r an te zetten, om 'r óók voor 'n loopie 't huis uit te jagen. Wantrouwend, 'r geen sikkepit van begrijpend, had de ouwe opzetlijk getreuzeld, opzetlijk de borden en schalen nóg is nagespoeld, opzetlijk de keukentafel 'n beurt gegeven. Toen — je zou zooveel listigheid niet achter 'r zoeken — had mevrouw gescheld en 'r poes-aaierig verzocht allemaal nuttelooze boodschappen te doen, dingen die niet noodig waren, die Kobus net zoo goed had kunnen halen, Kobus die vanavond met Tutu en Zo op den loop was, ook met boodschappen voor meneer. Eerst om negen uur, lang scharrelend op 'r kamer naast den zolder, was ze heengegaan en toen ze gehaast, dol-gehaast, omdat ze 't zaakje niet vertrouwde, al om halftien voor 't tuinhek stond, zag ze 't zoldervenster fel-verlicht, 't witte gordijn neer en daarachter de akeligste schaduwen, asof meneer an de droogstokken schommelde. En benee in de huiskamer alles donker .... Ongerust schellend, zenuwachtig-rukkend, zonder dat Tutu en Zo aansloegen, had ze wel tien minuten moeten wachten, eer meneer op z'n kóüsen en zweetend asof-ie uren gedraafd had, open dee. ,'k Dacht dat 'r onraad was," had ze gezegd. ,Onraad — we zaten in 't donker te praten," had meneer hijgend geantwoord. Op dat gejok had ze gezwegen, in de keuken nog wel 'n dik half uur op Kobus wachtend, die met Tutu en Zo naar den hondenscheerder was geweest, om de propere diertjes te laten wasschen. „Kobus," had ze benauwd gegrommeld: rd'r gebeure hier tegenwoordig dinge die niét zuiver zijn." Hij had 'r uitgelachen, 'r voor de mal gehouen, 'r op de vette schouders geklopt, 'r in d'r zij gepiekt, zooas-ie wel meer dee as-ie uitgelaten was. Nee, van onzuivere dingen bij de familie Zwaluw geloofde-die niks. Menschen die op geen duizend gulden hoefden te letten, die de mooiste auto van de heele buurt hadden, 'n pracht van 'n Peugeot met magnetische ontsteking en 'n reserve-auto voor vies weer en d'r eigen electrisch licht in huis brandden, menschen die prompt alle dagen be- taalden, nooit n kwitantie terugstuurden, menschen die de béste buren ontvingen en om de haverklap groote reizen deeën, nee, vette Chris kon in r bolle hoofie opzouten wat ze wou, hij had lol over r bezorgdheid. \X^ant dat meneer 'r laatst had willen leeren om met Brussel en Berlijn te telefoneeren en dat ze met 'n schrikgil de gehoorbuis had laten vallen, toen ze geluid hoorde, dat was zóó krimmeneel stom geweest en daar hadden ze allemaal zóó om gelachen, dat as Chris 'r neepjesmuts schudde over onzuivere dingen in huis, je vanzelf weer an 'r angst van tóén dacht! Genoeglijk grinnekte Kobus 'r malligheden weg, z'n pruim beknabbelend, waarvan-ie 't sop om de halve minuut in den tuin ging loozen. Dat was Woensdagavond. Donderdagmiddag begon óok Kobus te twijfelen. Hakkelend — je kon zoo merken dat ze met 'r woorden geen raad wist — zei mevrouw aan Chris, dat juffrouw Amélie ineens zoo'n idee had gekregen, om wat hóóger in huis te slapen. Of Chris r wat tegen had voor 'n dag of acht de logeerkamer in t benedenhuis te betrekken ? Kobus sliep toch ook in 't sousterrein — bang had ze niet te zijn. „Jakkus, wat 'n invalle — dat doe 'k niet!", had Chris nijdig geweigerd: „waarom mot ik van me kamer af ? ... „Omdat de juffrouw 't zoo graag wil — ze vindt 't uitzicht bóven — over de boomen zoo lief — doe jij 't nou maar — ik zal 't goed met je maken ... Weerbarstig, uit 'r humeur, had Chris nog 'n poosje tegengestribbeld, 'r 'n hoop vinnigheidjes uitgeflapt, toen, omdat mevrouw op d'r stuk bleef staan, had ze morrend gehoorzaamd. Den heelen dag dee ze geen mónd open. Meneer, mevrouw, juffrouw Amélie, Jans, Kobus: iedereen wist, dat as Chris buiten 'r doen was, as ze over iets 't land had, ze 'r lippen als 'n geperste citroen geknepen hield. Ze werkte, kookte, bewoog dan als 'n stomme, smeet de pannen, sloeg de deuren, liet twee-, driemaal schellen. Lieten ze 'r kalm in 'r eigen saus smoren, dan kwam ze na 't eten bij. Dién dag duurde't langer. Om tien uur, toen ze 't slot van de logeerkamer omdraaide, had ze nog geen enkel woord gesproken, had ze niemand goeien avond gewenscht en Kobus op al z'n geginnegap geen asem gegeven. Voor den spiegel had ze 't piekerig geel haar gekamd, 'r 'n vlassig vlechtje van gevingerd, 'r 'n veterband om gelegd. En in 't lekker bed stappend, met 'r wollen kousen an voor 't vocht van de lakens, had ze liggen prakkizeeren over den moedwil van rijke menschen, die alle dagen wat nieuws verzinnen, omdat ze met d'r tijd geen raad weten. Zachtjes in-sluimrend, soezend over 't houtwerk in de keuken, dat ze morgen 'n soppie zou geven, kreunde ze öp in fel-gelen schrik. Ergens boven 'r hoofd werd gestommeld. Duidelijk hoorde ze bons na bons en schrapzittend in 't bed, de vette knieën gejukt tegen 'r kippevel-lijf, stokte 'r adem toen 'n dakpan, schor van val en klepperslag, in de goot plompte. Even schokte 'r lichaamsmassa als een zuigerstang in de dekenholte, even floepte 'r hartmokering de lakens als 'n tooneelzee in golving — dan bezeten-van-vrees an 'r naaidoos in de meidenkamer denkend, de doos met de gespaarde Amsterdamsche lootjes, veerde ze 't bed uit, om de kaars an te steken. De wekker stond op kwart óver twaalf. Alles sliep in huis, de hondjes blaften niet — en werachtig, werachtig, nog terwijl ze in klappertandende overweging bij de deur luisterde, rammelde een tweede dakpan, stooterig krassend over den gootrand heen, in den tuin, waar-ie met 'n muilen plof in de teelaarde ploempte. 'n Stuipende reflex dee Chris de deurkruk omdraaien, en 't trapje afstotterend naar 't sousterrein, de handkom om 't zuig-waaiend eindje kaars, bebonsde ze met stevige meppen Kobus' deur. „Kobus!" had 'r stem geschord: „Kobus —toe dan Kobus!" Opgeschrikt de deur openend, had-ie 'r voor 't eerst van z'n leven in 'r nachtjapon, met waarlijk ontbloot vleeschnekje en zwabberend vlasstaartje gezien. D'r lijkwit gelaat had enkel spookachtige gaten van mond en oogen en onthutste wenkbrauw-striemen. „Is 'r brand!" had-ie geschreeuwd. Zij, ongevoelig voor z'n magere haar-kuiten en beenige voeten, had 'r vetten wijsvinger op het mondgat gelegd, 'm tot stille luistering hitsend. Boven hield 't botsend gerommel aan en gedempt door de gesloten deuren, lustigde een lach. Nou dan!" —, gromde Kobus: „wat is 'r dan? Ze zijn nog op!" „Nee Kobus — néé, Kobus," h'eeg ze: „d'r is onraad op 't dak — d'r binne panne gevalle." Met dat ze 't zei, kwekkerend van geraas, klaar stootend over de andere pannen, schoof 'r weer een van 't dak, scherp ketsend tegen den gootrand. „Nou," zei hij, kribbig-van-slaap-gestoordheid: „dan zalle we is gaan kijke." Kordaat schoot-ie in z'n broek, liet de bretels wild bungelen en z'n zakmes openend, dat sner- pend van bloeddorst in 't kaarslicht spetterde, liep-ie de loopertrap op. Zij, achter 'm, half-stikkend van adem-proestinkjes, schokkelde mee, de dansende kaars in r handen. De vlam belichtte de geel-eeltige voetballen van Kobus, de koperen roeden. Hoe hooger ze kwamen, hoe vreemder 't gerucht werd. 'r Moest iemand op 't dak zijn, 'n kat kón dat niet. Even kleefden Chris' kouse-voeten aan 't loopergoed, even bonsde 't in 'r hart als in 'n overkokenden ketel. „Blijf nou niet achter met 't licht!" — praatte Kobus met kelder-donkere stem. Zóo'n akkevietje vond-ie 't niet. Hijgend stapte ze verder, d'r eene hand als 'n scheerbak onder 't smijdig aflekkend kaarsvet, dat in bleeke propjes 'r kleumig vleeschje bedauwde. Niet pratend, grauw van zwijgenis, doorstapten ze de holle ruimten der laatste treden en daar de geluiden ongedempt hoorend, bleven ze in meest ademlooze gebluftheid, gereed om de trappen terug te hollen. Want achter de zolderdeur schaterde 't ingehouden gelach van mevrouw en juffrouw Amélie _ gelach — gelach — op zólder — 's nachts bij half een .... ^Jessis nog toe," schorde Chris voor t laatst. Kobus porde 'r in 'r zij. De ooren naar de zolderdeur gerekt, de halzen gespannen, hielden ze zich aan de trapleuning vast. Juffrouw Amélie leek te dansen — telkens schokte ze neer, dan bij de deur, dan verder af. Toen in een langere stilte, klonk 'n gesprek zoo bizar, zoo over het krankzinnige heen, dat Chris van angsten en spanning 't heete kaarsvet op de voeten van Kobus liet druipen. „Pa" —, zeide Amélie's stem, hard van klank tegen de steenen muren der zoldering: „pa — laat u ons nou ook in de goot...." .Nee, 't is hier te donker!" —, riep meneer's stem van buiten. „Hè, toe man," praatte mevrouw: _de goot is niet voor jou alléén!" „Allemachtig," fluisterde Chris: .hoor je dat ze . . . Kobus' porrende vuist dempte 'r gebabbel. Opnieuw luisterden ze, adem-inhoudend, naar 't helsch-dwaas praten op zolder. „Je mag wèl in de goot," sprak meneer, neuriënd tusschen elk woord: „en je mag om 't huis heen tot an de schoorsteen, maar niet na benejen — bij de Spaarns is nog licht op en in de meidenkamer bij Leuring zit de meid 'n roman te lezen ... „Daar kom 'k, pa — hoepla! dolletjes!" „Is de goot dróóg, Piet?" „"Wat hindert dat?" „Nou op me kousen is 't niet alles, Piet!" „Dan ga je maar schuins langs de pannen." „Pa — ik schiet effen na benee — 't is tè snoezig!" „Wil je 't laten?" „Dag paatje Benee blafte de waakhond bij Leuring. „Daar hèb je 't!" —, gromde meneer. Chris was 'r bij gaan zitten. Op drie na de bovenste traptree, 'r eene stevige been schuin geplant als 'n schorende stut bij 'n verzakkende pui, 'r linker-elboog ver-papt in de kanting van 't hout, hield ze zich schrap, 'r Oogen folterden de trapschemering in, 'r mond donker van scheur, smartlijk verwrongen als in brand-stapel-pijniging, scheen in angst-schreeuw versteend. De ontzettingen van Lot, de huivringen der door Vargas gekwelden, droeg ze op 'r ontredderd gelaat. Meneer, mevrouw, de juffrouw, 's nachts half een in de goot, pretmakend in de goot, zóo dat de dakpannen omlaag kieperden — en de juffrouw die na benejen wou springen — 't was van zulk eene nachtmerrielijke aandoening, dermate keel-nijpend en zenuwspan- nend — Heer-in-de-hemel: drie tegelijk gèk! — dat ze in fatale verstijving, in 't portaal benee te pletter gehobbeld zou zijn, als Kobus 'r geen vinnigen trap had gegeven, 't Afdruipend kaarsvet brandde z'n voet. „Stik nou!", riep-ie woest, niet in staat om te fluistren: ,hou de kaars recht! Ben jij dol om alles op me poote te late druipe!" Hij danste van pijn, 't zakmes in de hand, de bretels bol-spartelend op z'n rug. Zij, uit 'r bezwijming gewekt, wreef 'r klam voorhoofd. „Kobus," hakkelde ze, na elk woord kaarswalmasperges happend: „Kobus — je mot — jij mot de bure wekke . . . „Stil — suscht!" — zei hij, her-trappend. Als 'n moordenaar sluipend, kroop-ie de laatste treden op naar de kamer van Chris, naast den zolder. Zachjes opende-die de deur. As ze 'r wat van zouen zeggen, kon-ie makkelijk antwoorden, dat-ie onraad gehoord had. „Kom hier!", fluisterde-die: „dan kijke we door jouw raam wat ze uitvoere!" „En de juffrouw die op mijn kamer slaapt"..., hijgde Chris, 'm nastrompelend. De rest van 'r gedachte-gesputter verspoot in 't Oneindige, want de kaars, ön-bestand tegen zoo- veel angstzuchten, floepte uit, kniezig nog naglimmerend als 'n lauw-walmend vonkje. „De kaars is uitgewaaid," sprak ze, half-grienend de welgekende donkerte der kamer doorstappend, en in 'r zenuw-verstrooidheid bestreek ze de heup-plek waar 't doosje lucifers zat, als ze gekleed was. Kobus luisterde niet. Voorzichtig, zonder gepiep of gesteun, had-ie 't raam opgeschoven, 't bovenlijf over de goot gebogen. „Nou?" —, vroeg ze. Hij bleef in 't venstergat gevroren, beweegloos, ademloos. „Wat zie je?" —, drong ze aan, een der bretels berukkend, alsof ze 'n schelknop te pakken had. „Hou je bek!" —.adviseerde hij gedempt: „die beroerde kant van 't dak staat in de weg — ze zijn in de goot an 't scharrele ... Klappertandend van vrees èn door de nachtkou die 'r vleezig nekje bestreek, kwam ze naast 'm 't kozijn beleunen, de mollige armen half op 't zink van de goot. Het was een lieve zomeravond. De sterren liepen te hoop om de maan, die als een gladgepoetst koperen sikkeltje, in geklonter van veel stijfsel en rijst, te glans-blazen stond. De waakhond bij Leuring blafte onrustig. „Binne ze nog op 't dak?" —, vroeg ze rillerig. „Hoor maar!" —, zei Kobus. Naastan, om den hoek, die belette te kijken, klonken de stemmen, duidelijker nu. „Je doet 't niét meer," knorde meneer: „zoolang die lamme houd blaft, hou je je stil." „Weet je wel," sprak mevrouw, zoo gezelligrustig alsof ze op theevisite was: „weet je wel Piet, dat 't geen twee jaar meer duren kan of de menschen motten voor d'r veiligheid honden op 't dak vastleggen . .. „Hoor je dat?" — fluisterde Chris: ze binne stapel — je mot de politie waarschouwe . .. „Stil dan," snauwde de huisknecht. „Da's pas 't begin," lachte meneer in aller-lekkerste opgewektheid: „ik neem zeker 'n bloeddog op ons dak of 'k leg klemmen in de goten. Zoo. De hond blaft niet meer. Nou — ik doe nog 'n toertje langs 't huis. Amélie waar ga je heen, kind?" „Ik ga öm 't huis, pa." „Stoot je niet an de stang van de schoorsteen, kind!" „Nee pa." Op datzelfde moment gaf Chris 'n gil die 't maansikkeltje dee trillen. Juffrouw Amélie, met 'n broek van 'r pa an, vloog 't dakraam voorbij en de hoofden van Kobus en Christien herkennend, schoot ze zoo in den lach, dat de waakhond van de overzij opnieuw kwaadaardig tekeerging. TWEEDE KAPITTEL. WAARIN VEEL DUISTERS BELICHT WORDT. L'homme est né libre, et partout il est dans les fers." (Du Contrat Social, ROUSSEAU.) De heer Pieter E. Zwaluw was in z'n jongste jeugd 'n knutselaar geweest. Timmeren, soldeeren, plannetjes-maken, 't zat m alles zóo glad, dat r 'n wónder uit 'm gegroeid zou zijn, als 't wonder zónder centen-steun mogelijk ware. Zwaluw Senior evenwel had 'n kleine spekslagerswinkel en nauwlijks 't geduld z'n eenigen zoon de driejarigehoogereburgerschool te doen afstudeeren hij was 'r zónder zooveel ónnuttigheid gekomen. — Piet, versch van de school, vol van de schoonste beginselen van wetenschap en kunsten, droomend Gevleugelde Daden. 2 van zuurstof, waterstof, Goethe en trigonometrie, daalde tot den slachtkelder en het zwijn. De eerste dagen, stil en chagrijnig, dee-ie enkel z'n mond open om Sander, den ouwen knecht, geleerdheden te vertellen over de ruggegraat, de wervels, de schedelbeenderen, 't gebit, de maag. Klukte 't bloed van 'n pas geslacht zwijn in den emmer, dan verhaalde hij vreemde dingen van witte en roode bloedlichaampjes en kwam pa benee voor de finesses van worst, hammen en zult, dan geurde-die zelfs met 'n opgevangen woord latijn en zei „laten we s u s-lapjes maken, pa." De levenswerkelijkheid is 'n droevig ding. Sterker geleerden vergeten hun jeugdzwoegenissen, werpen algebra, bolvormige driehoeksmeting, astronomie en de formules van organische scheikunde als ballast overboord. "Waartoe te behouden wat 'n nuchter bestaan als dood materiaal verschopt ? In weinig maanden was Pieter z'n te veel kwijt, ging-ie op in de kunst van het zwijn, in het volledig verwerken der vak-geheimenissen, waarvan velen smullen, doch weinigen de uitverkoren artiest-ingewijden zijn. Zwaluw Senior leerde hem beginselen en grondbeginselen, 't stoppen van worsten in soorten, 't behandelen van zwijnsbloed, 't rooken en koken van ham, 't bereiden van fricadellen, 't kloven van varkenspootjes, de wiskunstige maat van saucijsjes. Nooit had Pieter kunnen vermoeden dat een simpel zwijn, 'n zwijn van haren en bagger, tot geneugten in honderd variaties was te herleiden. Ijverig, leergierig leering, werd-ie triestigvlug Meester, daar Senior aan een plotselinge indigestie stierf, diepst betreurd door weduwe en zoon, die de zaak onder aanbeveling op den ouden voet voortzetten. Van af die gebeurtenis lei de firma Wed. Zwaluw & Zoon zich moderner op de zaak toe. Al het oer-vernuft, het praktisch geknutsel van Pieter kwam tot ontbolstering. De winkel werd verbouwd met 'n pracht-spiegelruit en étalage-nieuwigheden. Zelf — in z'n vrije avonduren — boetseerde hij reuzel-blokken tot schepen en beroemde mannen. Zelf stelde hij iederen Zaterdagavond de meest giganteske worsten en hammen, de drillendste gelatine-schotels in 't plassend licht van kronen en kandelabers. Het zaakje vlotte. Benee was 'n kleine gasmotor gekomen om 't vleesch te malen — van boven naar benee liep 'n spreekbuis. Wat de tijd aan nieuwigheden bracht greep-ie aan. 'n Bakker, naast 'm, zond aan z'n klanten prijscouranten van krentetimpen, profetebroodjes, scharbollen, boterkadetjes, piekjes, botervlinders, Zeeuwsche rotjes en wat de bakkunst meer gewrocht had — hij, snuivend als 'n padvinder, bijna lyrisch van stemming, zat 'n paar nachten op voor 'n geïllustreerde, fransche reclame met pieds de cochon truffés, jambon, saucissons en zoo voort. Toch zou-ie met al z'n moderne geestdrift voor het goede en schoone des zwijns, eerst op later leeftijd in volkomen welstand geraakt zijn — men slacht nöch zwijnt zich in deze dagen spoedig rijk — hadde hij geen Schweineglück verrast door 'n speculatie in Amerikanen, 'n nonvalide fonds dat in twee maanden dertig procent steeg en 'm 'n paar ton toesmeedt. Alleen z'n vrouw — dochter van ook 'n slager zoo bleven de verlangensin harmonie — hoorde 'r van. 'n Voorzichtig man verpraat zich niet, doet geen confidenties aan snoode vrienden. Nog geen zeven jaar in zaken, verkocht-ie z'n smakelijke Charcuterie hollandaise, accienne maison Veuve Zwaluw et fils en verdween uit de plaats. Ook dat was wijs en wel-overlegd. Een profeet is niet geëerd in 't eigen land, een rijk-geworden charcutier behoudt een luchtje van metworst en truffels in de eigen gemeente, ook dan wanneer het zwijn slechts ten dééle de effectentrommel spekte. Pieter Zwaluw retireerde naar buiten, kocht een villa van 'n gefailleerd notaris, en rap van accomodatievermogen, leefde-die eenige jaren zóo teruggetrokken, zoo deftig hollandsch-stil, dat-ie respect afdwong, dat-ie bij de andere rentenierende burgermenschen, die allen 'n vlek van kruidenierswaren, koffie-en-gros, kleermakerij of comestibles in hun verleden hadden, niet alleen getapt werd, maar voor gedistingeerd versleten. Ouwe liefde roest niet — Pieter Zwaluw bleef knutselen en in 't moderne leven. Hij was de éérste villa-bewoner met electrisch licht en telephoon, de eerste die z'n fiets voor 'n motorfiets wisselde, de eerste die 'n auto in diè streek bereed. An politiek dee-ie niet. Voor den gemeenteraad en de Provinciale Staten hadden ze m candidaat willen stellen — hij had beslist geweigerd, 't Prikkelde 'm niet — 't bleef buiten z'n ambitie. ,De eenige goeie politiek," wijsgeerde-die: „is de politiek van de geldkoningen in Amerika. Die hebben maling an oorlog en vrede, an Kamers en regeeringen — die maken 'n trust en doen wat ze willen " Met Amerika dweepte-die. Als de fondsen achteruit liepen, lachte-die slim, wachtend tot ze weer rezen. Ze rezen altijd, als r n geldkoning achter zat. Die hield de touwtjes, liet de heele wereld sjaggeren, winnen, verliezen, zoolang hij wou. 'r "Was maar één land en dat land was Amerika, 'n Heel jaar reisde-die met z'n vrouw en Amélie van New-York naar San Louis, van San Louis naar Philadelphia en Baltimore. En toen ze thuis kwamen waren ze alle drie veramerikaanscht, spraken ze met een dikke w en een klankvolle ij. De winteravonden in de villa met 'r comfort en afgesnoepte buitenlandsche handigheden vlogen voorbij. Illustraties lezend en biljartend, de effectenkoersen bestudeerend en ontvangend, leefden ze in prettigsten famieliekring. Overdag zat-ie minstens 'n paar uur in z'n knutselkamer de oude jeugd-genegenheden te beliefhebberen. Geduldig kon-ie uren vermorsen met scheikunde-proefjes van twintig jaar geleden hoe zoutzuur op zink reageerde — hoe natrium in water rondkoortste — hoe electrische polen water ontleedden — hoe caliumchloraat met zoutzuur of bruinsteen chloor gaf. Dan praatte-die van z'n laboratorium, dee vrouw en dochter hébété staan door machtige proefnemingen met Emserpastilles, asch en spiritus, die saam ontstoken gedrochtelijke slangen deden verrijzen. „Hoe jammer dat Piet niet gestudeerd heeft," knikte dan mevrouw, die zooveel kunde niet vermoed had in den artist-van-het-zwijn, dien ze getrouwd. Als Piet den auto bestuurde, zelf als chauffeur, voelde ze zich volkomen veilig. Piet kroop onder de machine in de stalling, repareerde zelf. Hij was 'n man die onderzocht, die niks op geloof aanvaardde. „Zie je," had-ie al voor jaren geredeneerd, lang voor iemand (behalve Jules Verne) 'r zich druk om maakte: „wij verspillen ons geld an dure oorlogsschepen. Engeland heeft maar te toeten en onze paar schuiten zijn geblazen. Als ik ingenieur was, sliep 'k niet rustig voor 'k 'n onderzeesche boot had gebouwd. Dat kan. Da's enkel 'n kwestie van techniek en techniek is op den langen duur geen centiem waard. Met twaalf onderzeesche booten ruimen wij de heele Engelsche, de heele Fransche, de heele Duitsche vloot op. Als al de Hollanders 'n paar jaar in Amerika konden leven, zouen ze wakker terugkomen, 'n Klein land, onzin! Wat wou de Engelsche vloot tegen onze onderzeesche torpedobooten ? Niemendal! Je kreeg nóg eens 'n tocht naar Chatham, toen de Engelsche Koning voor óns gebeefd en gehuild heeft! Als ik met onze onderzeesche booten uitvaar, dan maak 'k van Holland wat 't was ja ja toen de sleutels van de Sont in 't Haagje leien. Nou zullen anderen ons voor zijn. Dat voorspel ik!" Z'n voorspelling kwam uit. Telkens als-ie r over las, keek-ie z'n vrouw en z'n dochter aan, knipte met de oogen en sprak: „Jawel! Nou zie je hoe anderen met mijn veeren strijken! Over vijftig jaar is de heele vaart onder water, heb je geen schipbreuken meer, kan 't stormen zoo hard as 't wil, wordt niemand meer zeeziek . .. „'k Wou dat wij zoon boot hadden, pa," droomde Amélie verlekkerd. „Dat komt — as je maar wacht. Wie kon „vroeger denken dat je in je huiskamer met heel Duitschland praten zou? Techniek is alles. In twintig minuten tuf 'k van Den Haag naar Leiden ! Ooit gedroomd toen 'k 'n jongen was? Eer 'k dood ben, vlieg 'k met vléugels van hier naar Amsterdam en van Amsterdam naar Arnhem . . . „Nou Piet — nou sla je door," merkte mevrouw op: „vliegen is ondenkbaar." „Ondenkbaar," sprak hij geëxalteerd: „ondenkbaar is dat je zélf 'n ei maakt. Nee, 'n ei maken ze nooit. En as ze 't maken, maken ze meer en is de aardigheid van 't leven af. Maar vliegen zooas de vogels, wel waarom niet? Techniek, enkel techniek! Wat lappen en wat evenwicht en je trekt met de ooievaars naar Egypte." „Wat 'n leuk idee," droomde Amélie: „als wij 't maar meemaken — we heeten net zoo aardig Zwaluw, Typisch, hè, pa — als ze zouen zeggen de Zwaluws zijn 'n toertje an 't maken in de wolken.. . „Nou Piet, daar doe ik niet aan mee," zei mevrouw zeer voorbarig. „Jij zou rustig meévliegen en hóé meevliegen, betoogde hij, z'n armen fel uitzwaaiend, alsof-ie op 'n kansel stond: „eerst wou je niks van fietsen weten — in de auto was je niet mee te krijgen — mórgen vind je 'n vlieg-tocht je prachtigste sport — wacht maar — wacht maar .... Zij strubbelde nog wat tegen, hij sloeg door, sloeg geweldig door, z'n beste hoogerburgerschool-geleerdheid uit de pantsering van zwijnszaken en charcuterie-beslommeringen herzoekend. Van koperen gewichten, zaliger nagedachtenis, als ze onsjes boterhammenworst en zure zult sneed, met 'n dun schijfje toe voor 't overwicht, begreep ze grondig den Schijn en het Wezen. Maar z'n wijs gepraat over soortelijk gewicht, om r duidelijk te maken hoe de lijfszwaarte, t bierbuikje eens menschen zich tot lucht verhielden, bleef haar eene beklemming der Rede. Een ons gekruide leverworst — zoo als Pièt gekruide worst maakte, dee niémand 't meer! — was 'n óns en 'n ons brood was grooter van omvang en 'n ons bedveeren wèer grooter '• dat lei allemaal voor de hand, daar hoefde je je geen hoofdpijn over te denken. Hoe hij wist te vertellen dan goud 'n soortelijk gewicht van negentien komma drie, koper een van acht komma negen, alluminium een van twee komma vijf en zestig had, nee daar zat je schaapachtig ja bij te knikken, zonder 'r 'n klank van te verstaan. Piet, met z'n wollen sokken tegen 't haard-rooster, in die lange gezellige winteravonden, als 'r geen visite was, kwam op datzelfde neer. Zijn idee van onderzeesche booten hadden ze gegapt, zijn idee van vliegen als de vogels, zouen ze net zoo moeren. Als zijn vader Edison geweest was, had-ie mogelijk de enormste dingen ontdekt. Enkel de quaestie van boffen. Edison was 'n boffer, Stephenson 'n boffer, al die knappe menschen die ontdekten en uitvonden, omdat ze eiken dag vrij konden scharrelen en zoeken, waren heel-gewone boffers. In 'n Charcuterie hollandaise had je geen kans. . . . In 'n Charcuterie, als je hammen rookte, worst stopte, kluifjes hakte, pleegde je geen zoogenaamde önt-dek-kin-gen te doen, die 'n ander voor 't grijpen had. „Onthou 't — let goed op," praatte-die in vergenoegde stemming: „de kunst om 'n mensch lichter te maken dan de lucht is geen kunst. Waarom kan 'n kip wèl wat 'n mensch niet kan? De gebrajen kip die we vanmiddag gepeuzeld hebben, kon over de schutting. "Waarom jij niet?" „Omdat 'k niet over de schutting noodig heb," zei mevrouw dom. „Omdat we ons nooit moeite gegeven hebben," sprak hij luciede-wijsgeerig: „we hebben wel allen 'n staart en die staart is vergroeid " „Kom pa!", ginnegapte Amélie, die van de lagere school thuis was gebleven en alleen nog later, na de prachtspeculatie, Fransch van n Fransche juffrouw geleerd had. „We hébben 'n staart," hield pa, zéker vanz'n weten, vol: „en die is vergroeid, omdat-ie ongebruikt bleef en 't zou me niks verwonderen dat met onze schouderbladeren — mot je bladen of bladeren zeggen, Amélie? — in vroeger tijden gevlogen is! Gister heb 'k bóven de kanarie gewogen " „Piet wat 'n onzin !" b Geen onzin! Om den drommel geen onzin _ 'k heb 'm gewogen en z'n vleugels gemeten. Dan zouen wij in verhouding tot ons soortelijk gewicht heele zeilen noodig hebben om mee te vliegen en om dan te gonzen als n bij of als n bromvlieg, zouen we met die zeilen duizend slagen in 'n minuut moeten maken. „Piet schei in godsnaam uit," huiverde mevrouw, 'r man verdacht-angstig aankijkend. Hij fantaseerde tè benauwd: „Piet, 't is haast nacht, je bezorgt me kippevel ,Kon 'k je maar kippevléügels bezorgen," zei Piet, sentimenteelig-verliefd z'n grocje slurpend. 1) Bij deze eerste der frappante serie teekeningen naar de Natuur en het Leven, door den auteur op verzoek des kunstzinnigen uitgevers — die hem in de nieuwe qualiteit ontdekte — ontworpen, stuit de niet-academisch opgeleide kunstenaar op de onvoorziene moeilijkheid een iepeitje, een schijfje en eenige citroenpitten in het grocglas des heeren Zwaluw te schetsen. Men gelieve deze zeer fantaseerbare voorwerpen, zoomede de warmwaterdamp, alsnog in verbeelding aau te brengen en de haartjes in den eenigszins dikken inkt des artiests te ontschuldigen. S. F. DERDE KAPITTEL. D AKW AARTS. „Von der Stirne heisz, rinne musz derSchweisz, „Soll das Werk den Meister loben, „Doch der Segen kommt von oben." (Schiller.) Nog geen maand na dit zwaar-beslagen discours, terwijl ze om de thee-tafel zaten, elk met n blad der avondkrant, Amélie de gemengde berichten las, mama het feuilleton en pa de laatste noteeringen van Eries, Steels en Missouris, kreunde pa plotseling. „Is 'r wat, Piet?", vroeg mevrouw, bang voor'n nieuwe daling in Amerikanen. „Nee, niks," zei-ie in z'n stoel terugleunend, toch zoo somber van staring, dat ma ongerust naar het koersenblad greep. Nog voor ze 't had, hield pa driftig de krant onder de lamp en na 'n nieuwe gretige lezing, die z'n gelaat in spanning verpaarste, hakkelde-die onthutst: „Mooi. 't Is 'r. Pechvogel as ik ben !" „Pa, u maakt ons ongerust." zei Amélie, 'r kopje thee op 't schoteltje in schrik-botsing neerklikkend. „Ze dóén 't," zei pa. „Wat Piet?" „Ze vliegen in Amerika." Z'n duim, aan 't bericht vast-geklonken, wees de plek. Mevrouw en Amélie, de hoofden naar de krant gebogen, lazen in purperen aandacht, 't Stond 'r waarachtig. Een Amerikaan had 'n fabriek van vliegapparaten opgericht. Zelf was-ie twee uur rondgevlogen van de eene plaats naar de andre, 'n poos met tegenwind. „Da's 'n godswonder," sprak mevrouw, droomerig dazend over het tafelblad heen. „Nou?", vroeg hij: „is 't alweer mijn idee? Dat heb 'k alles an vader te danken ... Dien heelen avond, half geërgerd, half extatisch, beredeneerde hij het bericht — den volgenden morgen, in volle begeerigheid zijn geestelijke uitvinding in practischen vorm te zien, seinde hij naar New-York. Weggesmeten geld of niet, hij wou experimenteeren. 't Telegram met antwoord kostte over de dertig gulden, 's Middags — heerlijk volk, die Amerikanen! — had-ie bericht. Elk toestel kostte tweehonderdvijftig dollar, cash. Twee weken later was de kist er. Twéé weken later, 't Leek 'n eeuwigheid. Dag en nacht dacht-ie er aan. Vloog 'n musch in den tuin, tipte 'n spreeuw op 't kozijn, dan glimlachte pa, Bij de duiventil achter't huis, glimlachtedie. Bij de kakelende kippen, glimlacht e-die. Lieve goeie hemel, dat was allemaal niks. Dat vloog met onverstand, zonder gedachte, zonder begrip, t Groote ontzaglijke wonder was op komst, 't duizelingwekkend wonder dat de heele menschheid zou veranderen, dat spotte met rivieren, zeeën, dalen, dat in gewonen en overdrachtelijken zin nèèr-zag op trams en treinen, dat 'n fiets, 'n motor-fiets, 'n auto plots tot trekschuit-gedoe verschimde, dat grenzen en volken dee verdwijnen, dat bij elke stoffige stad een kostelijk lucht-leven schiep, datdenmensch dee behooren tot het boven de aarde vliegend gevogelte, geschapen op den vijfden dag der wording, dat 'n rumoer, 'n omwenteling zou geven, waarbij alle stoom en electriciteit kinderspul leek. Klaar, volkomen-helder, was 'm de gebeurtenis nog niet. Dat was ook ondenkbaar. Wie overzag de veranderingen der wereld als iets grootsch werd geboren? De éérste stoommachine had al wat be- stond van z'n voetstuk geslagen 't eene schichtig gebeuren had 't ander verdrongen. Je wist haast niet beter. Je had geen tijd om 'ns behoorlijk 'n allernieuwste ontdekking te beslapen, 't Genoegen van 't wonder fiets verslapte na 'n jaar — na 'n jaar liet je je stuurstang, je pedalen roesten .... De auto, de eerste maanden druk bereden, bleef ook al wéken op stal. Nou daagde 't vliegen, 't vrij-uit stijgen boven de huizen, 't lustig-ongestoord klepperen van dorp naar dorp, zonder lastige honden, zonder kans 'n kind te overrijden, zonder tolgeld, lekke banden of bekeuringen .... Fluitend liep pa 't dorp rond, de menschen voorbijstappend, ze niet ziend, zoo als z'n oogen vast zaten aan wat bóven gebeurde. En 's avonds praattedie uren en uren met z'n vrouw en met Amélie. Al wat vogel was, passeerde de revue. Eerst nü zag-ie wat de gevleugelde dieren 'n prachtbeesten waren, wat 'n toekomst de Vliegende Mensch had.... Midden in die schoone overwegingen kwam de kist als 'n bom. In de knutselkamer, boven, met 'r geleerde uitstalling van fleschjes en potten, werd ze ontpakt. Eerst viel de inhoud tegen. Meneer had 't zich ingewikkelder voorgesteld, minder eenvoudig en grooter. Het was een vrij sober instrument, dat je mak- kelijk kon monteeren en waarvan de gebruiksaanwijzing glashelder scheen. Mevrouw zat in Piet's studeerstoel verbaasd te knikkelen, Amélie hielp de machine saamschroeven. Langs je rug liep een stang als van 'n fiets, die 'n aluminium-geraamte droeg. Benee waren gewone pedalen. Betrapte je die, dan bracht 'n ketting 'n twaalf raderen in beweging en bewogen twaalf zijden vlerken. Boven het hoofdeind der stang was een parachute voor te sterken zonschijn en regen, mede om daling te temperen. Dan door een voortreffelijk mechanisme van aluminiumlatten, kon je vóór in het geraamte door een kleine wijzerbeweging de zijden vleugels in verschillende standen brengen om tegen den wind in te laveeren. Er was een zelf-werkende olie-toevoer voor de raderen (onzichtbaar), en aangezien de toestel bij goede weersgesteldheid een hefvermogen van één honderdvijftig kilo had, een waarlijk voortreffelijk gewicht, bleef er mogelijkheid voor niet overladenlogvette vliegers om aan een haak (A) ballast op te hangen, ten einde het evenwicht absoluut stabiel te maken. Overigens was er, gelijk nauwlijks vermeld behoeft te worden, een mand voor parapluies en wandelstokken (B) en bezaten de zware pedalen (onzichtbaar) een holle ruimte, gelijk in moderne Gevleugelde Daden. 3 strijkijzers, voor doovekool-verwarming. met het oog op het vriezend jaargetij. De geheele toestel, sierlijk van voorkomen en bewerking, kon opgevouwen worden in een vierkante nette kist (D). Bij de stuurstang was een wimpel (C) in nationale kleuren bevestigd, om de richting van den wind aan te duiden. De gebruiksaanwijzing schreef dringend voor, om in geval van daling de parachute door middel van een knop-druk te doen opspringen en bij het in vlieg-werking zetten des toestels van eene verhevenheid te springen, om de raderen in beweging te brengen óver het doode punt heen. Dit alles vaag en onbeholpen be-tekst, vaardiger in illustratie gezet, deed mevrouw Zwaluw zacht-verrukt glimlachen. Pieter i n het instrument, de voeten op de pedalen, de schouders be-epauletteerd door een paar gewatteerde stangen, had allerminst den schijn van een zoet-gevleugelden engel, doch de toestel met de twaalf zijden vlerken gaf hem iets imposants en verschrikkends. Voor den spiegel bekeek-ie zich. „Ik vrees," zei-ie met zekere benepenheid, nu het Wonder hem omzat: „dat 'k 't heele dorp voor 't tuinhek krijg als 'k 'm buiten probeer." „Ja," schuchterde mevrouw: „dat kun je buiten niet doen, Piet. Als 't niét lukt, geeft 't 'n schandaal . . . 1) Toestel met neergelaten parachute de heer P. E. Zwaluw staande op de kist. Een en ander met kleurtinten, oorspronkelijk als steenteekening, alweder naar de Natuur geschetst, onder toezicht van den kunstcriticus Alb. Plasschaert. De sokken des heeren Zwaluw waren in terra-cotta aangeduid, de vleugels in crème, de jekker in karmijnrood. Helaas, had de beknibbelende uitgever finantieele en technische bezwaren. Bij een herdruk worden deze mogelijk opgeheven. Terwille der perspectief zijn de beenen des heeren Zwaluw een weinig verlengd. Men aanschouwe deze artistieke en wetenschappelijk-schoone teekening met één oog dicht — lang turend zal men de vleugels zien b ewegen. Epreuves d'artiste bij den kunsthandel verkrijgbaar. S. F. „En als 't wèl lukt," viel hij haar in de rede: „blijft 't nóg lastig. Want allicht slaat 'n paard op hol. Jammer. De menschen begonnen net an auto's te wennen. Je weet hoe 't met 'n nieuwigheid gaat " „Doe 't dan vanavond als 't donker is, pa...." „'k Wou 't hier wel èerst probeeren." Bleek om z'n neus en met diep-zwarte zenuwpupillen, begon-ie te trappelen. De zes linksche vleugels plompten 'n windgeul in de kamer. De gordijnen bewogen, de paperassen van de tafel dwarrelden heen. „Hè!", schrikte mevrouw: „wat waai je, Piet — 'k transpireer toch al zoo van de emotie. . . ." „Hoe wou je 't anders doen?", zei hij nerveus, „'k zie geen kans zonder wind te vliegen. . . Weer trapte-die stevig, weer ritselden papieren naar den grond — zonder dat-ie omhoog ging. „Dat komt, pa, omdat u ergens op moet staan," maande Amélie met de gebruiksaanwijzing in de handen. Uit de pedalen stappend, klom-ie op 'n stoel, zette zich af, kwam met 'n bons neer. 'n Flesch zwavelzuur, geheel ontdaan, smakte omlaag. „Da's prettig," gromde hij. Tegelijk klopte Chris, die den slag had gehoord. .Niks! Niks!," snauwde Pieter Zwaluw: „blijf in je keuken!" Nijdig trapte-die z'n bottines uit, om 't geraas te dempen en hardnekkig hèt willende bereiken, beklom-ie de aanrechtbank, waarop-ie zooveel scheikunde-proeven genomen had. Het gelukte. Ineens steeg-ie naar het plafond, stiet z n hoofd. De kalkbladders besneeuwden z'n haar. Ongevoelig bleef-ie peddelen, 't hoofd tegen 't plafond gedrukt. „Nou?" , vroeg-ie vuurrood van genot: „wat zeggen jullie daar van? Zie je, dat als 'r geen zoldering was, 'k boven de daken zou raken? ,'t Is in één woord prachtig," bewonderde mevrouw. „Vanavond moet 'k 't buiten doen," hijgde meneer: „'t is gewoon 'n fiets, 'n vliegende fiets " „Dan moet u 'r 'n acetyleen aan hangen, pa," mijmerde Amélie: „anders vliegt u tegen de tele- phoondraden op." „Dat zal 'k wel laten," riep pa, 't hoofd tegen 't plafond, de voeten in peddeling: „'n licht zou alles verrajen! 'k Zou zoo 't raam uit willen. Je zal me niet gelooven, maar 'k voel me als n kanarie in 'n kooi!" 'n Kwartier lang schuierde z'n haar spinneweb- ben en kalk van 't plafond — toen, 'n weinig geëchauffeerd, liet-ie zich zakken. „De eerste dagen kun je je op zolder oefenen, Piet," zei mevrouw: ,'k had 't nooit, nóóit gedacht ... De zolder. Uitnemender inval had niemand kunnen hebben. In 'n kamer vliegen, dat merkte je wel dadelijk, had z'n bezwaren. De electrische kroon zat dwars — wat 'n geluk dat ze 't gas hadden afgeschaft: de orkaan der twaalf zijden vleugels ware een verwoesting voor gloeikousjes en glazen geweest.... De zolder, hoog en ruim, met dwarsbalken voor zitjes, en 'n paar dakramen om van te watertanden, werd een prachtig oefeningsluchtveld. Mevrouw, meneer, Amélie sjouwden de onnoodige dingen in 'n hoek, stapelden de koffers op de waschkist, leien de droogstokken te zaam. En opnieuw vloog meneer met 'n akeligtam vaartje rakelings langs de spinten. De kunstjes van het draaien had-ie al heel gauw te pakken. Dat lukte vanzelf als je links of rechts snéller trapte. Precies als de parachute, die zoo luchtig openknipte als 'n parapluie. Toch was 't niet dat. Om lekker, rustig te vliegen, had je de Ruimte noodig, zoo niet het Heelal, dan toch 'n plein of 'n stuk wei. Maar de buren, het Dorp. Je moest je zoo in acht nemen, 'n Nieuwe hoed bracht je in Holland op de tong — 't boute, drieste van 'n vliegmachine kon je fatsoenlijke-burger-reputatie voor jaren knakken. Dat gaf herrie, gespot, geraas — niet te bèrékènèn. Als je op klaarlichten dag alleen maar in de goot wandelde, werd je voor gek versleten, had je kans dat de politie er aan te pas kwam. Alle overheids-overwegingen baseerden op den beganen grond, ontweken in haar conservatieven bouw het mateloos begrip lucht en hemel, zoolang dit ongrijpbaar ding onnoodig bleef voor bedrijfs en personeel of zoodra er na bezetten tijd kleeden werden geklopt. De vliegmachine plofte die lauwe, domme onverschilligheid als een zeepbel uiteen. De begane grond, waar je 'm — o, spreekwoordlijke bluf! — en vol d o i s e a u bekeek, was 'n ingewikkeld, raar spinneweb, 'n labyrinth van greppels, schuttingen, ijzerdraadversperringen, hekken, muren. Van je jeugd af was 't je door vermaningen, opstoppers en dreigementen ingestampt, dat je de beslotenheid van een terrein had te ontzien. Later gegreep je volkomenst de dreigende waarschuwing: Verboden toegang, ingevolge art. N. N. wetboek van strafrecht, voelde je de kadastrale wetenschap als eene logisch-noodzakelijke. Doch nu. Het exacte, wei-gesnoerde van den beganen grond, bewoog als 't gewarrel van dans- dronken lieden, wanneer je als tirailleur der eenvoudigste vliegwerkelijkheid, je fantasie tot vogelvlucht zette. Pieter Zwaluw, voorzichtig staatsburger, die nog nimmer met de Overheid geharreward had, die z'n belastingen dadelijk betaalde, zonder n waarschuwing te wachten, die geen flauw begrip had hoe het manend formulier van gas- of waterleiding er uit zag, die z'n villa-deftigheid stormenderhand veroverde door z'n degelijke hollandsche stilte en venster-bedektheid, Pieter Zwaluw bekrauwde ernstig z'n al grijzende bakkebaarden. Het vliegen noch 't voorvoelen eener huizenhooge vlucht deed 'm duizelen —: het niét in kadastrale vakken gehakt zijn der lucht, die onvoorziene anarchie boven de daken en boomen gaf 'm congesties. „Dit is mijn land en dat is mijn water," kon je sta-vast zeggen. Geen welgeschapen mensch zou er zich om verwonderen. Maar het. „dit is m ij n lucht borrelde nog een weinig in gedachten-onthutsing. Links van zijn villa was een uitgestrekt villa-terrein met bosschen en vijvers van een zonderling jonkheer. Geen der buren had er iets anders van gezien dan het afsluitend struikwerk. Als hij, Pieter, uitvloog bleef 'm niets meer geheim, zag-ie de paden, het huis tot in finesses. Dat mocht en het mocht niet. Een vogel op je erf mocht je schieten, maar'n mensch ? Rechts van de villa, op 'n tien minuten afstand, had het Rijk forten en schansen gebouwd. Bij de ophaalbrug liep een schildwacht. Niemand kreeg toegang. Maar boven, boven in de wolken, bij de discrete vogels en nog discreter sterren? "Waar hielden de greppels, de schuttingen, de ijzerdraadversperringen, de hekken, de muren op — waar begonnen ze in de oneindige Eenheid bóven ? Waar pleegde je overtreding, waar stoornis van het wetboek van strafrecht, waar lucht-vredebreuk ? Je kon makkelijk en onbezonnen raak gaan vliegen, als zulke excessen in je karakter leien, doch in minimalen tijd, terug op den geordenden b e g a n e n grond, zat je op gebrande blaren, kon je je onbesproken bestaan beklad en bevuild zien door verbalen en explooten 'n Eerste vlieger had geen baantje. De appel leek wrang. En dat alleen, omdat de ouwbakken wetgever de gevallen van ,hinder, gevaar en schade" beneden een normale hoogte van vijftien meter getaxeerd had. Een avond, bij theevisite, waagde Pieter het voorzichtig 'n advocaat te polsen, die in het dorp 'n grooten naam had, omdat-ie 'n paar maal candidaat voor de Tweede Kamer was geweest en in 'n beruchte zaak de beruchten vrij had gepleit. „Amice," vroeg-ie langs z'n neus weg: rmag je in 'n eikeboom bij Jonkheer Sannes klauteren ?" „Natuurlijk niet," zei de advocaat, verbaasd over zóó'n vraag bij zulk een achtenswaardige familie. „Zoo," repliceerde Pieter, die z'n aanloop eenigszins onhandig genomen had: „op z'n dak mag je zeker ook niet?" „Wel nee, amice — wat ben je klimlustig," lachte de rechtsgeleerde. „En als 'k nou vijf en twintig meter bóven z'n dak, maar toch óp z'n terrein ben," hield de gastheer aan, heelemaal nerveus door 't ooggeknipper van mevrouw en van Amélie die bang waren dat-ie zich zou verpraten, dat-ie 't ongelooflijk zolder-geheim zou verklappen: „als 'k dertig, veertig meter boven z'n park ... „Als u dat," lachte de advocaat: als u dat doet is u 'n vogeltje geworden en mag u redeneeren dat u zoo vrij is als 'n vogel in de lucht.. . „Je neemt me niet au sé rieux," klaagde Pieter. „Uw man is van avond wel in de wolken," ginnegapte de advocaat: „ik heb liever vasten grond onder mijn voeten, mevrouw ... V erder drong Pieter niet aan. De dingen tè zwaartillend opnemen was verkeerd en als je logisch dacht, kon niemand protesteeren tegen 't vrije veld, de onbeboetbare Ruimte van ooievaar, leeuwrik- musch en spreeuw. De struisvogel, vastgebakken aan de aarde, was 'n mispunterig dier Jans werd op reis gezonden, Chris moest verkameren. Nu de vliegmachines voor mevrouw en Amélie, per nieuwe dépêche besteld, óok waren aangekomen en geprobeerd, diende 't dak overal vrij te zijn. Langs en over de pannen te scharrelen met meidenkamers vlak bij, daar dankte je voor, En vooral die stomme Chris moest 'r buiten blijven, 'n Braaf mensch, 'n uitstekende meid, maar zoo'n gans, zoo'n échte ezelskop — die plapperde 'r alles uit an de dienstboden van de Spaarns endeLeurings. Die éérste avond op 't dak was n feest, n ontspanning als ze nog nooit hadden gehad. Mevrouw en Amélie, beiden met verknipte ouwe broeken van meneer aan — dames-vliegtoestellen waren er niet. zouden er waarschijnlijk nooit komen, omdat rokken te veel tegenstand boden en onvoegzaam werden — mevrouw en Amélie door 't dolle heen, nu ze een paar keeren den zolder beklapwiekt hadden, hunkeroogden meneer na, die al een kwartier om t dak was gevlogen. Tweemaal aan de achterzij van t huis, waar de buren licht-loos waren, had-ie zich zich snel laten dalen, drijvend op de parachute. Dan weer opwaarts peddelend, proestend van pleizier herstapte hij in de goot naar het dakraam, buiten adem z'n sentaties vertellend: 1) De uitnemende teekening illustreert den zin: „Dan weer opwaarts peddelend, proestend van plezier, her-stapte hij in de goot naar het dakraam, buiten adem z'n sensaties vertellend —" De heer P. E. Zwaluw, dien een te heetbloedig lezer te vergeefs zal zoeken, bevindt zich achter den voorsten schoorsteen. De beeldende kunstenaar zag er tegen op, het opwaarts peddelen, het proesten, het herstappen, het buiten adem sensaties vertellen en dat alles bij het zwakke licht der maansikkel (A), Eerste kwartier, in platte realiteit weer te geven. Niettegenstaande hij een nieuwe pen gebruikte, „Kinderen — 't is over 't goddelijke heen. Kinderen, daar haalt niks bij!" Extatisch hield-ie zich in evenwicht aan de stang van den schoorsteen (onzichtbaar), 't Maanlicht beglansde de aluminiumlatten der vleugels. „Is 't niet ijzig, pa, als je in zóó'n diepte zakt?", vroeg Amélie, zachtjes trappelend op raamshoogte, „IJzig!", zei hij: 't goddelijke is dat je niks ziet, niks voelt. Je droomt!" Met, te vurig van genietings-gebaar, trapte hij een pan van het dak, de eerste die donder-reutelend Chris zou opschrikken. Noch mevrouw, noch Amélie letten 't op. Zigzaggend over den zolder, eenigszins geëmancipeerd in de vreemdlijk-heupende mansbroeken, met de te wijde pijpen, vleugel-klepperden ze in driftkoorts. En toen ze eindlijk öp 't dak mochten, en meneer in de scheemring als 'n monsterdier zagen vliegen óver de schoorsteenen en óver de linksche dakspitsing heen, meneer die lustig 'n Henry Clay rookte, alsof-ie 'n wandelingetje maakte — toen ze had hij wederom last van haartjes. Vandaar de harige maansikkel, waar een nimbus de fantasie hanteerde. Overigens doet het daken-aspect 't voortreffelijk. Als ik me als auteur niet zoo deerlijk geblameerd had, werd k o droevig, verloren talent! — daken-, goten- en schoorsteen-schilder. 't Genre ligt braak. S. F. de ongewoonheid van goten en dakpannen en diepten te boven waren, werden ze zóó opgewonden, zoo vliegbezeten, dat meneer ze kalmeeren moest en meerdere dakpannen omlaag roffelden, met het resultaat dat Chris in 'r nachttoilet en Kobus met het mes in z'n hand, juffrouw Amélie's eersten tocht rond het dak verrasten. „Pa!", riep Amélie, nog nalachend, .Chris en Kobus kijken uit 't dakraam!" In 'n oogwenk kwamen meneer en mevrouw aangevlogen. „Wat doen jullie hiér!", bulderde meneer voor het dakraam zwevend. „Chris, dat's toch werkelijk onnet," sprak mevrouw bedaard-aanpeddelend. „Na bed en je mond houen!", schreeuwde meneer. Hij had ook wel gemoedelijker kunnen praten, want Chris, de ouwe meid, te zeer besprongen door de nachtmerrie van vliegende mensch-beesten, dozijnen vleugels en 't akelig-grinnekend maansikkeltje, zakte in mekaar, en Kobus, met koud-gespannen haren en 'n hart dat te bersten klopte, holde 't kamertje uit, de trappen af, in één zet door, tot-ie in 't sousterrein achter de gesloten deur in de dekengrot een schuilplaats had. VIERDE KAPITTEL. DE VILLA WORDT BERUCHT. „En hij voelde een groot, groot „verlangen, om met zijne vrouw en „zijne dochter op te gaan in die „groote, oneindige schoonheid der „werelden, onbewust als de witte „wolken boven zijn hoofd, als de „zachte, wijd-deinende ademen „van de zee...." (Hef Zusje, Henri Borel). „Roth wie Blut, ist der Himmel; „Das ist nicht des Tages Gluth." (Schiller.) Met azijn en veel water brachten ze Chris bij. 't Duurde 'n heele poos. 'n Scheut in 'r nek hielp 't best. Suf, waarlijk wezenloos zat de meid op 'r bed, 't haarstaartje zwart van vocht. „Chris," zeide meneer, „'t spijt ons wel dat je zoo geschrikt ben — we hebben gèvlógen." „ Chris, meid," sprak mevrouw, „we deeën ons eerste toertje . . . „Toe nou, Chris — bederf 't tochtje niet," zei juffrouw Amélie. Chris, nattig na-glimmend, met natte nekharen, natte slapen, Chris, zurig riekend als 'n gemarioneerde haring — 't heele azijnfleschje uit 't stel was aan 'r verbruikt — wreef angstig de handen, zei enkel maar suffig en hardnekkig: „ ... .'k Hei zoo benauwd van bééste gedroomd " „Niet waar!", viel meneer haar in derede, „we hebben gevlogen — we zijn de éérste vliegers in Holland De meid luisterde nauwlijks naar 't onwijs gewauwel. „Chris," drong meneer aan: „je heb gezien wat je niét mocht zien — als je je mond houdt, geen sterveling wat zegt, krijg je de volgende maand vijf-en-twintig gulden van me — verstaan?" „O, lieve God, meneer — 'k hei zoo vreeselijk gedroomd — 'k hei zulke schrikkelijke dinge gezien." „Je heb niét gedroomd, Chrislief," praatte mevrouw ongeduldig-vriendelijk, „w ij waren in de goot " „Heusch Chris — ik vloog om 't huis," bevestigde Amélie. Chris keek ze verdwaasd aan. Het klonk nog alles zóo in harmonie met 'r nachtmerrie van g ed r o c h t e n bij 't raam, dat ze 'r arm oud hoofd, niet geschikt voor derglijke moderne stoornissen, in de handen lei en 'r op los begon te snikken. Meneer en mevrouw en de juffrouw moste t r niet kwalijk neme — ze was heelemaal onderste boven — ze zou morgen na 'n dokter gaan — ze had zóo akelig, zóo miserabel, zóo hondsch-naar gedroomd van beeste, met twaalef vleugele die op t dak zatte, dat 'r hart zeer dee .... Dat was de éérste schrik dien de familie Zwaluw veroorzaakte, den eersten van 'n reeks. Met Kobus ging 't vlotter. Die begréép toen meneer 'm op den zolder de kisten liet zien, die streek graag de fooi op en zwéég. Die hielp de volgende nachten 'n handje, kroop zelf op 't dak en verbaasde zich over het wonder. Den derden nacht, langzaam voortvleugelend, maakte de familie haar eerste tochtje bij helderen maanschijn. De honden, maanziek, sloegen aan, de mènschen hadden geen vermoeden. Alleen dichterlijke of verliefde naturen plegen lang n maannacht te bestaren — 't eenig-poëtische van 't dorp was 'n rederijkerskamer met 'n leesgezelschap van f a tsoenlijke producten — de amoureuse lieden liepen dien nacht in dónkere boschaadjes. Als Gevleugelde Daden. 4 1) Zoude ik waarlijk te veel hooi op mijn vork getorscht hebben? Om de weerga — 't is niet makkelijk! Onwillekeurig raakt men al illustreerend aan 't vloeken. Derhalve moet een stijve-in-den-geloove er zich niet aan wagen. Met schaduw en slagschaduw meen 'k 'n bijster eind op weg te zijn — let s. v. p op de ongelooflijke moeilijkheid om maanspelingen, op simpel papier, in al haar geweldige zwaarmoedige en etherische zwevingen, op 'n heel gewoon, zelfs léélijk dak te toucheeren (en zulks met N eelmeij er, niet met sepia, noch met krijt, noch met doezel, noch met teekenstift). Ongetwijfeld zult ge bij eersten oogopslag bevroeden, geachte lezeres en kunst-doorvoelster, dat mijne ongewone illustratie in beeld zet het: 'n Kat van de daken ware geschichtigd. Om den stompen schoorsteen uit het dak te doen leven, heb'k — waarom het niet te bekennen? — bezwaarlijken arbeid gehad. Indien niet hier en daar, naast 't verschrikt hondegejank 'n kat van de daken ware geschichtigd, zou 't kostelijk gebeuren onopgelet zijn geschied. Dicht langs de daken en bijna raaklings aan de boomtoppen, bewogen zij voort — te hoog zulk een eersten keer was ongeraden, te meer omdat alleen de begane grond verlicht was. De tijd dat de wegen van stad naar stad óók naar de zijde der wolken belicht zouden worden, was er nog niet. „Over vijf en twintig jaar," redeneerde de heer Zwaluw, „vind je overal verlichte vliegpaden, zooals je nou fiets-paden begint te krijgen. Dat kan niet uitblijven. . . de een of andere Italiaansche rookverdrijver of provinciale deskundige grovelijk beweren mocht, dat zulke schoorsteenen niet bestaan, dat ze niet trékken — kort gesproken dat ze te buikig zijn — dan kan 'k uit ondervinding verklaren, dat 'k eenmaal woonde in een huis met zulk een schoorsteen, en dat we bij westen wind den rook in 't huis en in 't eten hadden. Dit is dus niet alleen realiteit, maar ook eene Aanklacht tegen misbouwde schoorsteenen. Voor het overige teeken ik niet voor Italiaansche rookverdrijvers, niet voor spitsvondige bouwmeesters, maar voor raisonable lieden. A en B stellen heenschicht ig e n d e katten voor. De auteur kan glad van s c h i c htigen spreken: wij illustrators zitten met zulke ondoordachte expressies in onze maag. A is een kat. B een kater. Beiden gestoord in eene verklaring. De staart van B is forscher dan die van A. De geheele lichaamsbouw voorts. In nadere onkiesche aanduiding kan ik niet treden. In de staarten heb ik het schichtigen gesymboliseerd. S. F. „Pa," mijmerde Amélie, „over vijf en twintig jaar is alles veranderd. Eenig!" „Hoe zoo, kind?" „ Omdat 't móét, pa. Wat je noü benejen ziet is dunnetjes — vin u niet? Daken en nog 'ns daken. Je kan zóo zien, dat niemand 'r 'n sikkepit om maalt hoe z'n huis 'r van bóven uitziet. Allemaal vieze schoorsteentjes en smerige gootjes — vin ü dat móói, pa ?" „ Nee, zeker niet," zei meneer met z'n voeten langs 'n reuze-populier ritselend: „en die róókende schoorsteenen — bah, wat krijgen we 'n tractatie uit die pijp — laten we wat op zij vliegen! die rookende schoorsteenen vind 'k èrgerlijk. D'r is 'n verordening op 't kleedenkloppen, 'r komt 'r natuurlijk een op 't schoorsteenrooken. 't Is ongepermiteerd hoe de menschen benejen de lucht boven vervuilen. Dat verandert." „En dan moeten wij óns dak wat in orde laten maken door den tuinier, Piet. Want niewaar, Piet, als onze kennissen mee gaan vliegen, zal je 't meeste bezoek door 't zolderraam krijgen. Dat moet je laten vertimmeren, Piet, met 'n nette balustrade en wat bloemperkjes en schulpen. ..." „Nee," weerlegde meneer: „we kunnen nou nog alleen platte daken gebruiken en op 'n plat dak, zonder schoorsteen — bah, hier rooken ze scharren ! — kun je de keurigste perken onderhouen " „Wat zal dat lief zijn, pa, als je öp elk huis rozen en vergeet-me-nietjes ziet " Meneer klepperde even langzamer bij 'n zoldervenster. „Piet!", zei mevrouw streng. „Wat doet pa, ma?" „Niets," zei mevrouw uit 'r humeur. Daar zou ze 'm thuis over onderhouen. Binnen loeren bij n juffrouw, die 'r avondtoilet maakte. Ergerlijk hoe je géén man kon vertrouwen en nog ergerlijker dat de menschen, zonder overburen, zoo ongegeneerd deeën. Amélie leidde de verbolgen gedachten af. „Pa," zei ze, 'n nieuwe ontdekking doend, „ r is "niks meer veilig. We zouen overal kunnen insluipen. Kijk is wat 'n ramen anstaan ! " Binnen de zes maanden zijn al de ramen getralied," antwoordde pa, 't puntje van 'n nieuwe sigaar knippend. Er stak wind op. De toppen der boomen aan hun voeten begonnen onrustig te schuimen. „Piet," zei mevrouw, 'n weinig vermoeid — 'rlinksche vleugeltrapper moest geolied worden en tegen den wind in werd 't bezwaarlijk: „ik ga terug. Meneer die vloog te bepeinzen ') — ook in de 1) De lezeres, gewend aan de uitdrukkingen: „liep te bepeinzen" of -zat te bepeinzen", dient zich aan de nieuwe woordvoeging van het geval te onderwerpen. lucht kon je vieux monsieur met wormstekigheden zijn — dat 'n vleugje alleen, zónder vrouw en dochter, r genoeglijke zijde bij zooveel verlichte intérieurs had, meneer protesteerde: „Nou al? Heb jij zoo'n trek in 'n benauwde kamer als je 't hemelruim voor je heb? De hoogte der situatie deed 'm dichterlijk praten. Zij, nu toch hijgend en met 'n krampachtige trekking in r been die zich naar 'r eksteroog voortplantte, zei plat: „Piet, zanik niet met je hemelruim, 'k Heb genoeg nachtlucht gehapt — 'k wor 'r zat van." Geërgerd trapte hij öm. Bij tijden, in gezelschap, thans in de schoone Oneindigheid van maan, sterren, schoorsteenen en ruischende boomtoppen, kwam haar ouwe spekslagers-dochtersche natuur, de natuur van-achter-de-toonbank, de laag-bijden-grondsche natuur boven, plapperde ze 'r uit wat 'r voor 'r mond groeide. „Je moeder verstoort ons uitstapje weer," klaagde hij. „Ik verstoor niemendal," zei mevrouw vinnig, „ k ben moe en zal blij zijn as 'k 't ding kwijt ben. Me lendene krake ... „Daar hebben we weer 'n expressie uit de Janvan-Loon-straat!" —, schamperde meneer. Dat had-ie niet moeten zeggen — dat was 't wreedste, 't uitgezochtste ruziepunt. Zoodra-die in twistgesprek dat 'r uitflapte, zinspeelde-die op haar verleden, op 'r jeugd in den Gelderschen worstwinkel, toen 'r vader-zaliger nog varkens op den kop hamerde en 'r moeder-zaliger, reuzelglimmend en garstig, de vetmollige hand om worstbuiken lei. Als zij uit de Jan-van-Loonstraat kwam, kwam hij uit de Zwaanssteeg. De Jan-van Loonstraat had niet onder te doen voor de Zwaanssteeg, Bei kinderen van een zelfde slachters-geslacht, vonden ze er in gemelijke buien minder beschaafd genoegen in, de Jan-van-Loonstraat en de Zwaanssteeg te h o o n e n. Hij met z'n meerdere geleerdheid had 'r 'n bijzonder handje van. Mevrouw, snuivend van geprikkeldheid, deed 'n reflex-gebaar parachute-knop-waarts, in eerste aandrift om zich te laten vallen, doch omdat ze juist vlogen boven de dorpsvuilnisbelt, die een zware schutting had en minder welriekte, hervond ze haar gemoedelijkheid in kalmen sarrenstoon. „Zoo Piet? Uit de Jan-van-Loonstraat, Piet? 'k Dacht dat 'k zoo'n boel uit de Zwaanssteeg had overgenomen, Piet! Als jij tegen de knechts vloekte, Piet! Niewaar, Piet? " Bij elk Piet in prachtig-gevarieerde intonatie, trapte ze 'r pedaal en glimlachte. Jammer dat-ie dien hatelijken lach niet zién kon. Daar lei-ie 't altijd tegen af. „Mènsch!..begon meneer in braltoon, aanpeddelend om dichter bij 'r te raken. Toen suste Amélie. „ Jakkes, pa en ma — hou u op! Hoe geneert u zich niet voor de menschen ... ." „Welke menschen?" —, snauwde meneer. En ineens schaterde Amélie 't uit. Dat was 'n gezelligheid van 't vliegen zonder weerga je kon prettig kibbelen en mekaar onbewimpeld (de wimpels der machines uitgezonderd) de hardste waarheden zeggen — zonder burengerucht. De toekomst van kijven en herrie was aan de Ruimte. „"Wat lach je nou hinderlijk?" —, zei mevrouw. „Beter lachen as uitdrukkingen uit de Jan-vanLoon-straat," zei meneer nóg eens. En ze zou daar weer 't ééne-noodige op geantwoord hebben, ware niet 'n geluid tot hen gestegen, dat ze verschrikt deed zwijgen. In 't dorp klonk een kermend hoorngeschal 't geschal dat alle bewoners kenden, 'n lang-toeterend, klagend geschal, dat overal echo's sloeg, 'n geschal dat geen uitleg noodig had, 'n geschal dat in z'n akeligheid en lugubere klanking alles zei. „Brand," zeide Amélie 't eerst. „Brand," herhaalde mevrouw, blazend en transpireerend. „Brand," sprak meneer, kort. „Lieve hemel," zei Amélie ad rem in den hémel : „als 't 'n erge brand is en de lucht zoo roodgekleurd wordt als laatst bij Van Galen, toen de hooiberg in brand stond, dan kunnen we niet thuis komen, dan ziet 't heele dorp ons.... Eenig. Eenig".... „Ik laat me vallen," steunde mevrouw, blij dat ze 'n uitvlucht had bij de vlucht die te lang duurde. „Doorvliegen!", maande meneer, „'r is niks te zien, nog geen vonkje. Natuurlijk weer alarm om niks." 't Was inderdaad niét de eerste keer, dat 't dorp werd wakker getoeterd zonder reden. Bij 't geringst smeulinkje, bij 't flauwst rook-krinkelingetje ter plaatse waar smeulinkjes en krinkelingetjes verdacht waren, toeterde de dorpspolitie, die voor elke eerste toetering 'n premie van vijftig cent kreeg, 'r ademloos op los. In de laatste vijf jaar was 'r maar éénmaal brand (in den Van Galen'schen hooiberg) en driehonderdzesmaal alarm voor schoorsteenbranden, smeulinkjes en krinkelingen, als voren, geweest. Dan liep de burgerij naar de spuithuisjes, werd 'r absoluut water gegeven, omdat als de spuiten uitgerukt waren, je ze allicht op verstoppingen en lekken kon probeeren. Zulke dorpsverschrikkingen hielden per alarm het dorp een paar uur aan den openbaren weg bezig, en tegen het beslist einde begon de dorpsklok nog eeus overmatig te luiden, omdat de dorpstoren tweehonderd-zeven-en-veertig treden had en niemand op ongezetten tijd lust gevoelde den kippigen koster te waarschuwen, dat de spuitgasten alweer naar huis waren. Vlug voortpeddelend, bevreesd voor het driehonderd-zevend alarm, dat mogelijk bloed en purper in de luchten voorspelde, mevrouw, die telkens wou parachuteeren, met vinnige woorden öpzwiepend, kwamen ze in 't gezicht der eigen villa. „Lieve help!" —, riep Amélie doodelijk-angstig. „O, goeie genade!" —, zei mevrouw. „Bliksems!" —, vloekte meneer. Bij den voortuin walmden toortsen, zag je helmengeblink, zag je de kraak-helder-gepoetste roodkoperen montuur van spuit I — pas aangeschaft, nog nimmer beproefd — zag je de hoofden der Brandweer met witte staven in de hand. Spuit I werkte, werkte beslist, bèwerkte de villa C a s a Cara, dè Zwaluw-villa. Spuit I spoot een violette straal in de richting der logeerkamer, waar ouwe Chris sliep. Die violette straal, beglansd en besprenkeld door poenig-brandende toortsen — die brand- den, zonder voos alarm — daverde een vlammende ontzetting naar de donkere wolken. „Piet — 'k val flauw," hakkelde mevrouw met akelig-draaiende oogballeu. «Dat zul je laten — daar is de machine niet op berekend!", schreeuwde meneer. „Ma blijf in godsnaam kordaat — we kunnen niet in 't huis, zoolang ze spuit I probeeren!", riep Amélie gejaagd. „Trappen! Trappen!", kommandeerde meneer. Met kloppende harten, bonzende slapen, vleugellam en gefolterd, vlogen ze in wijde cirkels om 't huis — de eerste hollandsche lucht-peddelaars. Waarlijk, bij dit driehonderd-zevend alarm had de éérst-blazende politieagent z'n vijftig cent verdiend. Hadde hij later geblazen, de villa C a s a Cara van den heer Pieter E. Zwaluw ware een speelbal der vlammen geworden. Het stond den volgenden morgen uitvoerig in het plaatselijk blad, doch de détails, de ware oorzaak zou niemand te weten komen. Details èn oorzaak bleven in Chris' hart begraven. Dien avond, nog ganschelijk niet genezen van de beruchte nachtmerrie, huiverig en angstig, had ze bij de kaars zitten soezen tot meneer de buitendeur grendelde. Dat dee meneer altijd zelf. Noch haar, noch Kobus vertrouwde-die het kunstig Amerikaansch slot toe, dat-ie in San Louis had gekocht, dat met drie grendels in de deur greep en door 'n sleutel zoo licht als 'n lucifer werd gesloten, 's Morgens werden de bakker, de kruidenier, de melkboer door 'n luikje bediend — en om negen uur, als meneer benee kwam, ontsloot hij het kunstwerk, dat alle intieme bezoekers van Casa Cara om beurten hadden bewonderd. Van avond had meneer bijster vroeg en met veel gedruisch gesloten, den electrischen toevoer afgedraaid om Chris naar bed te jagen. Chris, ondersteboven, — in geen drie dagen had ze bijna gepraat — zocht de logeerkamerhoeken af, keek onder 't bed, keek i n de kasten. Toen mijmerde ze — bij de kaars, 'r Gewoonte-dingen, 't kammen van 'r piekerig geel haar, 't wriemelen van 't vlassig vlechtje, 't wentelen van den veter, deed ze in afwezigheid, 'r Gedachten waren bij 't visioen, 't schrikbeeld, 't klepperen der zes en dertig vleugels, 't gelach voor 't dakraam. Den heelen dag, machinaal schrobbend en redderend, had ze de benauwenis hervoeld, 't doodsangstoogenblik in 't dakkamertje, 't Licht der kaars, zacht-zwabberend vlammetje, wieglend op 'r adembeweeg, zwol schaduwen langs 't behang, schaduwen tegen 't plafond, schaduwen op de witte bedgordijnen, 't Huis was één pijnigende stilte. Ij Toen ging ze te bed, met kouwe voet-klompjes in verstarde sokken — liet de kaars branden, wat niet mocht, wat meneer streng verboden had. ..zegt de auteur. De uitgever verlangde dit dramatisch moment in beeld — de behendige illustrator, 't niet geoorloofd vindend critische opmerkingen in te lasschen over den zonderlingen zinsbouw en de gewilde woordkeus, meende zoowel de kouwe voetklompjes als de verstarde sokken te moeten verwaarloozen. Daar zijn zaken die de aesthetika verbiedt te teekenen. Te over herhaal 'k de meditatie, dat de schrijvers van den tegenwoordigen tijd, met al hun buitenissigheden en hun verslordiging der Natuur, studies naar Meneer, mevrouw, juffrouw Amélie, Kobus — alles sliep. In de benedengang tikte de klok, zwaar van klepel-gang. Nog eens keek ze in de hoeken, onder 't bed, i n de kasten, achter de gordijnen — toen ging ze te bed, met kouwe voetklompjes in verstarde sokken — liet de kaars branden, wat niet mocht, wat meneer streng verboden had. Voor geen goud had ze in 't donker geslapen, Schijnbaar wakker, telkens met andere onrustige droomen, snurkte ze er op los. 't Kaarsje knet- die Natuur bijkans onmogelijk maken. Ik vergenoegde mij met het bed A, het dek D, het nachtkastje B, het vloerkleedje C. De bedgordijnen, de peluw en de kaars acht 'k voortreffelijk geslaagd Uit niets blijkt zoozeer de beteekenis -en diepte van een meester, als uit zijn begrip en behande-ling van de lijn; niets spreekt luider en duidelijker van „den krachtigen of ontzenuwden toestand van eenige kunst.periode, dan haar teekeningen in lijn. Lijnen zijn de zenuw„vezels van de kunst, het geheele lichaam verbindend en be.heerschend...betoogt WalterCrane in zijn C1 a i m s of de c o r a t i v e art — ik, die woorden tot de mijne makend, heb mijn gansche ziel in Chris' bedgordijnen gelegd, met liefde en perspectivische kennis het bed geteekend. Welk een speling van schaduwen! Welk een massieve structuur! Welk een smijdigheid van stof! Welk een strenge eenvoud in het nachtkastje! En welk een droevige jammer dat zulk een volkomen techniek, zulk een teerheid van behandeling, zulk een volheid van observatie, zulk een artistieke toets van de pen met Neelmeijer, naast deze bladzijde 66 verloren g a a n, onmiddelijk bezwadderd worden door de stuitende woorden van den auteur:.... „Zij snurkte er op los...." Enfin, de uitgever moet t weten. Ik houd mij koel en 'r buiten. S. F. terde, dee 't papier opvlammen — 't papier begon te spelen met 't bedgordijn ., . . Op dat moment geschiedden twee wonderen — Chris schrikte wakker, vloog (figuurlijk) naar het raam — en een pruimende politieagent passeerde. Chris gilde het woordje „brand!" en het driehonderd-zevend alarm doorklaagde het dorp, terwijl Chris, weder teruggevlogen (figuurlijk), het bedgordijn afrukte en vol tegenwoordigheid van geest in een deken begroef. „'t Is al gedaan!", schreeuwde ze weer uit het raam. Maar men speelt niet met vuur en nog minder met een nieuwe, met rood-koper gemonteerde spuit, die nog nimmer i n 't vuur is geweest. De brandhoorns joegen paarse klachten door 't dorp — dreunende voetstappen bedaverden de keien — de gebeurtenis was er. In nog geen vijf minuten werkte spuit I, werden de toegangen tot de Zwaluw-villa afgezet, klommen rappe gasten in Chris' kamer. Er was een geparfumeerde brandlucht — er smeulde — er wérd gespoten. De Burgemeester, hoofd van de Brandweer, met al de wethouders, was ter plaatse. Met een rooden bandelier om de borst, beklom hij de logeerkamer en nou-ie 'r ambtshalve was, ambtshalve róók, ambtshalve uit z n bed was gehaald na een vermoeienden dag van trouwplechtigheden en raadsvergadering over-rioleerings-klachten, nou most-ie ook ambtshalve proces-verbaal opmaken en beval den eigenaar te wekken. Chris, heelemaal gerust door zóóveel mannen met b ij 1 e n in de omgeving, alleen bang voor 'n geweldigen uitbrander, ging naar boven, klopte. Geen geluid. Geen van de slaapkamers gaf antwoord en Kobus' bed was önbeslapen. Doodelijk-bleek strompelde Chris de trappen terug, doodelijk-bleek werd de burgemeester, bij 't angstig vermoeden dat de familie boven door den rook was gestikt. Zulk een gruwelijk gebeuren had de plaats nog nimmer beleefd. Bij 'n verbrande koe bij van Galen en 'n dooie kanarie bij Germs — zwak binnenbrandje, drie jaar geleden — was 't gebleven. Dit, die zwijgenis in de slaapkamers van drie notabelen en van een ondergeschikte, gaf 'n afschuwelijk vermoeden. Vergezeld van twee politieagenten, een wethouder en den gemeente-geneesheer, die spuitmeester van spuit I was, besteeg-ie de trappen, klopte, nog eens en opende de deuren. Zoet droomleven van kuischblanke bedden, onbelegde nachtkastjes, geordende stoelen. „Dan is de familie uit," zei de burgervader met een ontprangde borst. „Nee," huilde Chris, „de buitendeur is op de grendels „Onmogelijk," sprak het hoofd der gemeente, doch dalend in de gang beneden, zag-ie met de twee politieagenten, met den wethouder, met den gemeente-geneesheer dat het Amerikaansch slot was gesloten, dat de ketting in de haken rustte. „Vreemd" —, zei de burgemeester, na eene stilte. „Angstig" —, sprak de dokter. Nog eens gingen ze gezamenlijk omhoog, elke kamer door-snuffelend, elke kast openend, tot aan den zolder toe. Daar vonden ze Kobus in 'n hoek op 'n matras. „Bedwelmd — zonderling," zei de dokter, den pols van den bediende aanvattend. Kobus werd wakker. „Wat is 'r? Wat mot je?" —, zei-ie slaap-verschrikt. „Wat doe je hiér ? Waarom lig je niet te bed?" —, vroeg de burgemeester gestreng. „Dat weet 'k niet," zei Kobus onnoozel. „En waar is de familie?" drong de burgemeester aan: „'r is beneden uitslaande brand geweest!" „De Familie," hakkelde Kobus, zich in z'n Gevleugelde Daden. 5 slaapdronkenheid verpratend — de afspraak was dat ze tegen 't dakraam zouen kloppen — „de familie is gevlogen..." „Gevlogen! —, schrikte de burgemeester, „waarom gevlogen? „Dat weet 'k niet," zei Kobus nog eens. „De vent is dronken," veronderstelde de dokter. „Maar ze moeten toch èrgens zijn," redeneerde de burgemeester: „'t is 'n lamme, verdachte historie — bijzonder verdacht." Terwijl dit detective-story-geraas de rust van Casa Cara benéden de dak-spinten aan scherven smeet, fladderden de Zwaluwen in wijde cirkels om 't overrompeld nest. Meneer peddelde opgewonden-vloekend, de gemeenste scheldwoorden neerknettrend op de hoofden der Brandweer. Mevrouw, bek-af, hijgend als in 'n tredmolen, had al 'n paar maal op 't dak van de dorpsschool gerust, maar de wind, lang niet dociel, maakte 't zitje ongenietlijk en de goten walmden luchtjes om wee van te worden, 'n Schande zooals overal de goten verwaarloosd waren — de meiden leegden 'r alles in — haardotten kleèfden aan je bottines — 'n tiendubbele schande! Amélie, die 't geval é é n i g, om te zoenen vond, die wel den heelen nacht had willen trainen, gedragen op de vleuglen van geestdrift en ambitie, liet pa vloeken en ma blazen. Kalmpjes achterblijvend of klepperend in 'n andere richting, neuriede ze sentimenteel-verliefd toepasselijke liedjes.... „Auf Flüglen des Gesanges, Herzliebchen trag' ich dich fort" — of „Ich wollt' ich war' ein Vögelein . ..." — of „Klein vogelijn op groenen tak ... „Hou op met je gezeur!" —, gromde meneer, nzing als we in huis terug zijn!" Dan zweeg ze even, tot 'r 'n nieuw Hemel-ruimgezang inviel en ze plots tot 'r allerprettigste verbazing hèt Lied voor de situatie te pakken kreeg. Langzaam, op de maat peddelend, bleef ze in één dreun voortneuriën: „Zwaluw, hóóg in de lucht — waarheen is uw vlüüüüücht!". ... Adrem-mer kon 't niet. 't Scheen zoo aan het lijf der familie gedicht. Langs de schoorsteenen rondom, over de daken rondom, tusschen de boomen rondom, onder de knikkelende sterren rondom, fladderde ze luchtig als 'n veertje, zich niets aantrekkend — hemeltjelief, pa was naar alle kanten geassureerd ! — en zong 't lied met z'n stijgende bekoring „ .... Zwaluw, hoog in de lüüüüüüücht ... Ze werd heelemaal dartel, uitgelaten als 'n kwajongen. Als 'r in 't wolkenruim schelknoppen geweest waren, zou ze 'r pret in fopschellen gezocht hebben. Dat ging helaas niet. Veel baldadigheid viel 'r in de eenzaamheid niet te bedrijven. Hoogstens kon ze wat peerdrupsjes naar de menigte benee meppen — 't heele toetje waagde ze 'r an, maar niemand die 't bij de sterren zocht. Toen probeerde ze nog even op 'n telephoondraad te loopen, netjes 'r voeten spitsend, vlug als Blondin, tot de draad knapte en met den knal van 'n champagnekurk in krullen flapte. „Kind," zeide ma, thans werklijk uit 'r humeur: „je stelt je an als 'n kwaje meid!" „Ma, neem u alles zoo zwaar niet op!", lachte Amélie en weer voort-peddelend, haalde ze als 'n nachtegaal uit: „Zwalüüüüüw hoog in de lüüüücht..." 't Werd dik halftwee eer de nieuwe spuit I met de romaneske toortsen afzakte, eer de burgemeester het logeerkamer-raam eigenhandig toebonsde. Nog was de bons niet verstorven of Kobus smeet 't zoldervenster open. „Wat is 'r gebeurd?" —, bulderde meneer, hartstochtelijk binnen-vliegend. Mevrouw te op, streek op de drooglatten, hijgend op flauw-vallen toe. Koorts-haastig vertelde Kobus van t brandje, van den burgemeester, den geneesheer-spuitmeester, de binnenwaarts gegrendelde deur. En zelfs Amélie werd nu ernstig. Weken 'n geheim te bewaren en op zoo'n ongelukkige manier tegen de lamp aan te vliegen, waarlijk te vliègen, dat was wel 't miserabelste wat je je denken kon. Kobus, bleek-geeuwerig, hielp de draagriemen afsnoeren, zette 't laddertje tegen de droogstokken voor mevrouw. ,Die ellendige Chris " radde mevrouw 'r toorn-aanloopje nemend. Ze zweeg in luistring en allen luisterden. Buiten, in de lieve Ruimte die ze pas verlaten hadden, begon de dorpstoren z n vroegtijdig, angstig brandalarm van zwaar-nadreunende slagen nou 't gedaan was. ,Die ellendige ouwe suffer," zeide mevrouw nog eens en wéér hield ze op met n kermend angstgilletje. Want nou Kobus 'r vliegmachine onttakelde, zag ze op een der vleugels 'n leelijken, dikken, zwart-kriebelenden nachtuil, die m§t z n eenen poot in 't aluminium-parallelogram verward zat. Spinnekoppen en die schuw-enge beesten, daar was ze als de dood voor. ,Je eerste vangst in de lucht," glimlachte meneer tegen den ernst der situtatie in: „zoo zou je waarachtig kunnen jagen, kind „Maak geen gekheid," zeide mevrouw in diepste moeheid, geprikkeld, en zéér onder den duisteren indruk der klokketonen: „'k zeg 'r dadelijk de dienst op." Driftig liep ze de trap af, beklopte de deur der logeerkamer. „"Wie daar?" —, vroeg Chris, met kroppende angst-mannestem. „Ik! Mevrouw! Doe open!" Chris zat op bij 'r kaars — 'n nieuwe — die wild-wapperend week op den tocht der deur, daar ze voor alle veiligheid 't raam weer had opgeschoven, wachtend op de vreemdverdwenen familie. Meneer, Amélie, Kobus, 't heele huishouden trad binnen. „"Wat heb je in 's hemelsnaam voor gekke streken uitgehaald?" —, driftigde mevrouw: „je kan mórgen ... Voor de derde maal in 'r discours werd ze gestoord. Chris, achteruitdeinzend naar 't open raam, 't raam met z'n geweld van brandalarm-klokkeslagen, snerpte 'n fel-fluitenden gil. "Want de familie zoo inééns uit de lucht gevallen en mevrouw en de juffrouw met ouwe broeken van meneer an — dat was nou is geen nachtmerrie, maar een alleronfatsoendelijkste werkelijkheid. 1) Dit is de klok, de klok van den dorpstoren, die alweder volgens den autenr: „z'n vroegtijdig, angstig brandalarm van zwaar-nadreunende slagen begon, nou t gedaan was. 'n Niet-deskundige — en helaas de heele tijd is vol van leeken, die hun opinies over alles en nog wat pubhceeren— 'n niet-vakman zal bij geen benadering kunnen beseffen hoe de illustrator bij het s c h e p p e n dezer intellectueele ?! „Wat gil je, krankzinnig mensch!", vloekte meneer. ,Mevrouw loopt in 'nbróek!", klaag-huilde Chris. In de hitte der vuurlooze gebeurtenis hadden ze allen 't sportkostuum vergeten en in de nieuwe hitte van diè ontdekking werden ze nog verrast door 't hoofd van 'n politieagent, die over 't kozijn keek en met gezag an z'n snor draaide. -Is 't weer gaan smeulen?" —, vroeg-ie vluchtig aantikkend. „Nee! Donder op!", vlamde meneer. „Waarom gilt die meid dan zoo?", redeneerde de agent: „en hoe kom u 't huis binnen? 'k Ben op order van de burgemeester niet van de deur geweken — dat mot 'k verantwoorden . . .." „We zijn achter binnen gekomen," loog Pieter teekening, getrild, gezwoegd, getranspireerd en geleden heeft. Ofschoon men over die s t r u g g 1 e s zwijgt, gevoel ik mij toch gedrongen te verklaren, dat 'k mijn klok en mijn klepel viermaal opnieuw in studie gezet heb, voor k eenige artistieke zelfvoldoening smaakte. „Ornamentiek", spreekt "Walter Crane, dien 'k vroeger reeds citeerde: „is geen wis- of meetkunde, maar er bestaat voor ornament „een zekere logica van lijn en kleur, die, gegeven zekere „fondamenteele vormen, bepaalde noodzakelijke gevolgen „eischt" Bij het schetsen van mijn klok en het in beeld zetten van een vroegtijdig, angstig brandalarm van zwaar-nadreunende slagen, gewerd mij de gelukkige ingeving dat alarm te symboliseeren. En daar in 't algemeen het groote publiek, hoe verlekkerd 't ook op symbolen is, eene verklaring noodig heeft — aller- Zwaluw, driest 'n achter fantaseerend dat niet aan 't huis was. „Zoo," zei de agent, dan is 't goed — dan is 't goed." "Weer tikte-die aan, tegelijk wenkbrauwfronzend naar mevrouw en de juffrouw in de mansbroeken kijkend. De burgemeester had gelijk. D'r gebeurden schunnige dingen in 't huis — as ze 's nachts halftwee door 'n achter dat geen achter was binnenkwamen en as de vrouwspersonen gebroekt liepen. Hij zou 't rapporteeren. „Hier heb je 'n gulden," praatte meneer, die 't oogenloeren gezien had, erg lief van toon. „Dank u," zei de agent achterdochtig Z'n zware spijkerstappen dreunden heen in de stilte van schrik-geslagenheid en somber klokgezweef. Even was het in gebaar en klank, 't innerlijkst uitnemendst zorgt hiervoor de Heer Van Logchem op de programma's der .Koninklijke Vereeniging" — haast ik mij der lezeres te verzoeken de golvingen van ontzetting (angstig brand-alarm), die uit het lichaam van mijn klok over 't slapend dorp dreunen en klotsen, nader en met aandacht te aanschouwen. Immers de kunstschepping ook van terzijde bekijkend, zal men ontwaren — en zulks duidelijker dan bij Jan T o o r o p, die er raak op los baant — dat mijne onthutsings-banen, nood-banen, angst-banen, haren-te-bergen-folterende banen, in haar slingeringen en woeste beukingen een oneindige reeks !!!!!!!!!! en een nog oneindiger reeks ?????????? bevatten. Kan men een angstig alarm, gruwelijker symboliseeren dan met!! en met ? ?... Zoo is het leven, wreed, rauw, vraag en roep. S. F. wezen van 'n drama vlak voor de pauze, als de menschen 't hébben moeten. Toen werd van alle zijden op arme Chris losgerammeid, de nul van 'n meid, de sukkel die 'n deftige familie op de tong bracht, de stommerik die niet begrijpen kon, dat meneer en mevrouw en de juffrouw 'n luchtje geschept hadden, wat Kobus bezwoer.... Boven liep meneer verwoed op en neer. De torenklok bimde, bamde over 't al slapend dorp. Elke klepelslag gromde 't schandaal heftiger in de gemoederen, dee de brandblusschers langer napraten. Je zou zoo 't raam uitvliegen om den kippigen vent, die nog wel 'n uur an 't touw zou trekken, te waarschuwen. Heel kort had-ie den inval om den burgemeester telephonisch op te schellen. Hij zou z'n praatje wel maken, brutaal liegen dat ze hier of daar waren geweest. Jawel! 'n Ongeluk komt nooit alleen. Natuurlijk had Amélie juist den draad van Casa Cara stuk geloopen — de kwaje meid — de onnadenkende. 's Nachts twee, ruzieden ze nog bij 't plechtig gebeier buiten. En eerst te bed, 'n weinig bekomen van zooveel avontuur in-eens, hervonden ze kalmte, uitvluchten, rust en droomen. Meneer bouwde 'n stevig leugenstel, met z'n vrouw, z'n dochter en Kobus als getuigen. DE VILLA WORDT BERUCHT. 1) ..., zijnde A. de Fuik - B.. de heer P. E. Zwaluw van ónder - C. D. en E, schoorsteenen, de rest v 11 eg e n d, in doodschrik opgejaagd gedierte. Kon 'k bij vroegere illustraties inspiratie bij de w e r k e 1 ij Kh e i d zoeken, hetzij een glas, hetzij een dak van n overbuur, hetzij den staart van 'n kat, hetzij het nachtkasje uit m'u slaapkamer, hetzij zelfs n vergroote huisschel, tot actief voorbeeld stellen — de benauwde droom van mevrouw Mevrouw dróómde benauwd en hideus. De nachtuil zat 'r dwars. Ze vloog door de Ruimte, opgehitst door kol-oogende vleermuizen en uilen — 'r man voor 'r uit was op de jacht. Die trok 'n fuik achter zich aan, al maar peddelend en klepprend — de fuik vulde zich met wilde eenden, spreeuwen, lijsters — 't werd 'n zoo raak geschreeuw en gekakel van gevangen, spartelende vogels, dat ze stikkend opstutte en moeite had 't nachtkastje met 't oliepitje en meneer's revolver te herkennen. Uitgeput sliep ze in, droomde nog eens van de vreemde, beangstigende jacht boven de schoorsteenen .... Amélie, met de onbezonnenheid van jeugd, lei gelukzalig te glimlachen. Als ze 'r oogen sloot, vloog ze nog, voelde ze de suizing van den wind, zag Zwaluw, met 't gezwerm van wilde eenden, spreeuwen en lijsters, deed een wanhopig beroep op de fantasie van den teekenaar. Door op den laten nacht zwaar te eten, heb 'k getracht mijzelven eene nachtmerrie van gelijke woekerende draagkracht te bezorgen. Zónder gevolg. Eten op den nacht pleegt me goed te bekomen. Onmiddelijk na 't koel ochtendbad, heb 'k mij op dezen fantasie-arbeid geworpen — met een waarlijk gunstig resultaat. Men gelieve wilde eenden, spreeuwen, lijsters enz. naar eigen lust te herkennen. En wie zich geroepen voelt over dit inspannend werk te smalen of er afkeurend over te spreken, die beproeve het zélf met fantasie en N e e 1 m e ij e r. Ja, voorwaar! Er is niet één proza-kunstenaar binnen de grenzen van dit land, die mij in gedrochtlijke teeken-fantasie benadert of overtreft. Ook dat is een maatstaf. S. F. de boomtoppen en daken in glijding vervloeien. De handen gevouwen onder 't hoofd, poogde ze 't hééle lied van de zwaluwen uit de lang geleden dagen der Zwaanssteeg te reconstrueeren, 't lied waarvan ze den metrischen vorm lichtlijk vergeten was. Zachtjes-dommelend neuriede ze 't nog, 't héérlijk vers, eens in achterbuurten ver-hartjesdagd en verhanseld, 't vers dat zin en poëzie begon te krijgen: „...Zwaluw... waarheen is uw vlucht?... Hóóóóóg in de lüüüücht! Moedig langs bergen en dalen .... Waar 'k mijn voedsel mot haaaaaaa- lèèèèèèè! Zwaluw waarheen is uw vlucht ? Hóóóóóg in de lucht! Half drie sliep Casa Cara algeheel, zelfs Chris, die de emotie van mevrouw en de juffrouw-inmansbroek versnurkte. De laatste slagen der torenklok stierven in angstige klaging .... VIJFDE KAPITTEL. STOORNIS IN DE ATMOSFEER. -Wat is er van den nacht, ,0 Wachter! welk een dag wordt aan de kim verwacht!" (ISAAc DA Costa.) De eerste dagen bleef de familie hokvast, honkvast. Veel besproken in 't dorp, was de verstandigste tactiek 't gekakel te laten bezinken. De burgemeester, die ambtshalve op bezoek was geweest, had 'n allerzonderlingste verklaring geslikt, 'n verklaring die positief verdacht scheen, doch waaraan je niet officieel kon twijfelen, omdat je 'n zoo duistere zaak van verdwenen menschen, die plots met broeken aan (rapport van 'n be- trouwbaar brigadier) terug waren gekeerd, niet een-twee-drie öntduisteren kon en daarenboven het feit dat de familie niét gestikt was, op zich zelf eene publieke verheugenis werd. Het weer hielp 'n handje mee, om de aandacht te verplaatsen, 'n Allergeweldigste storm stak op, twee dagen, drie nachten. Voor 't stadhuis werd 'n boom ontworteld, 't regende dakpannen, driekwart van de straatlantaarns woei stuk. Die ontzettingen deeën de menschen thuis blijven en achter damp-bleeke ruiten over ongelukken en akeligheden praten. 't Brandje bij de Zwaluws raakte op den achtergrond — de Zwaluws zelf vertoonden zich niet. 's Avonds in de leuke huiskamer, na 't eten, bespraken ze 't gebeurde en de toekomst. De wind omgierde de villa, floot joelend en dreigend, brak takken, dee de behangselwanden golven, 'n Uitgezocht weer voor luchtpeddelaars om te schuilen als de vogels — en kostelijk te praten. Mevrouw, eenigszins vermoeid, met spierpijnen in de kuiten en 'n niet malsche verkoudheid — te bezweet had ze op 't tochtig schooldak gerust — luisterde half — meneer, versch van optimisme, zei clairvoyante dingen bij 'n globe, die-ie door Kobus uit de stad had laten halen. Want nou je de verrukkingen van 't Heelal wist, nou je niet langer aan voetpaden en klinkers gebonden was, nou t ongekend terrein van planeten en melkweg voor je open lag, nou diende je de aarde een weinig en gros te aanschouwen. je> Amélie, zei-die in klare gedragenheid, z n pink op Holland leggend: „as je van Amsterdam links in de Ruimte peddelt, krijg je eerst Engeland, dan Ierland, dan de Atlantische Oceaan, dan Canada, dan de Stille Oceaan, dan Japan, dan China, dan Perzië, dan Turkije en over Duitschland kom je weer thuis. De reis om de wereld in tachtig dagen! Abah! Niks meer waard! 'k Neem aan van de Noordpool naar de Zuidpool te peddelen in 'n réchte lijn, zonder 'n haperingetje — van Spitsbergen over Finland naar Griekenland, van Griekenland over Tripolis naar de Congo en over Kaapstad naar de andere pool." „Dat doe jij dan maar alléén," zei mevrouw nuchter, met water-beloopen oogjens: 'k heb van me toer öm 't huis zat genoeg" .... „Dan toer jij in huis," antwoordde Piet; „je hoeft ook niet overal mee" .... „Dat zit," zeide mevrouw ordinair: „as jij alléén van de Noordpool na de Zuidpool gaat, kijk je an de Noordpool en an de Zuidpool enkel de zolderkamers binnen — net as vooreergister — of 'k 't niet gemörken heb ! 'k Stop me oogen in me zak!" Meneer ontweek de hatelijkheid. 'n Vrouw blééf vrouw, 't Leven kon zich tot in verfijning moderniseeren, wonderlijk stijgen van Trekschuit naar Vliegmachien en 'n vrouw maakte die wereld-schokkingen als 'n grutter mee. Hoe kón men an 't aarde-ding zolderkamer denken, als de bevleugelde geest (1'esprit ailé) den aardbol omspande. Nooit had ze 'm begrepen — nooit grétig meegewild. Bij 't vertimmeren der pui, na vader's dood, toen zijn idee de Charcuterie hollandais e tot eene moderne zaak had geheven, was ze vol kleine, zure bezwaren geweest. Vandaag, bij de globe, vandaag omringd door Mercurius, Mars, Venus, Uranus, Neptunus, Saturnus, Jupiter en de millioenen andere glimgelegenheden des hemels, vandaag, nu zijn arendsblik den afstand van Amsterdam naar Java mat, nu 't 'm als 't weten-des-doods zoo rijp werd, dat voortaan geen hollandsche regeering stapel genoeg zou zijn om kolonialen via langzame schuiten naar Atjeh te zenden — vandaag ging 'r opnieuw de dompende benauwenis van het niet begrijpen van haar uit. In de eerste huwelijksjaren, als alle groene echtgenooten, zou-ie zijn opgevlogen (figuurlijk) — Gevleugelde Daden. 6 nu, eenigzinszings meel ij den d, zei-ie ingehouden : .... „Kind, wees niet zoo klein! De heele wereld ligt voor ons open en jij kijkt naar goten en daken! Je snapt nog maar half welke gróótste revolutie los gaat barsten" .... Starend, als 'n ziener, 'n verklarend profeet gelijk, dronk-ie van 't héét avondgrogje, dat Amélie klaar had gemaakt (zie óók illustratie op blz. 28). „Gesteld," sprak-ie, met de lippen smakkelend : „gesteld dat over twintig jaar iedereen vliegt, zooals nou ièdereen fietst — over twintig jaar huur je zoo goed vliegmachines als nou fietsen — over twintig jaar krijg je rechtszaken over gegapte vleugels — gesteld dat wij dan nog gezónd mee kunnen doen, ouwetje, dan zul je je oogen niet gelooven". .. . "Weer wees z'n wijsvinger 'n rechte lijn op de globe, weer gaf-ie z'n geniale invallen....: „Reken is an — hiér, die bleeke broodkruimel, da's Holland — en daar bij den staart van Engelsch-Indië heb je óns Sumatra, óns Java, óns Borneo. Wat hebben we daaran tot vandaag toe gehad? Geen sikkepit! Zes, zeven weken noodig, telkens, om 'r mannetjes heen te zenden! 't Kanaal van Suez kun je voor mijn part laten verzanden. Geef 't heele dappere hollandsche leger vliegmachines en we peddelen linea recta over Duitsch- land en de Zwarte Zee, over Perzië, Hindoestan en de baai van Bengalen naar onze Oost. Wat? Subliem! Ja, daar trek jij noü malle gezichten bij! Hahai Zoo zeker as tweemaal twee vier krijgen we naast 'n spoorbrigade — wat 'n fameuze kerel, die Kuyper! — tientallen regimenten Vliegende kolonialen. Dan is 't uit in Atjeh, radikaal uit. Laten de vlerken maar in de bergen vluchten — wij vliegen boven de bergen en tracteeren ze op dynamiet-bommen! Omgekeerd: reken is an, denk is na, nee val me nou niet in de rede — omgekeerd, as de Duitschers voor de waterlinie liggen, zenden we op ons dooie gemak 'n draadloos telegram na Batavia en eer ze d'r op verdacht zijn, rukken onze Indische regimenten aan, door de lucht, in gesloten gelederen — door de lucht — door de goddelijke lucht,.... Z'n zienende oogen staarden in 't electrisch licht, z'n wangen plooiden zacht van glimlach. „Pa," zeide Amélie bescheiden: „maar als de Atjehers en de Duitschers tegen dien tijd öök vliegen — wat dan?" „Dan," zei Pieter Zwaluw; „dan krijg je in de wolken véld — nee, véld kun je dan niet meer zeggen — dan krijg je wölkslagen — zooals in de oude tijden man tegen man — de zware kanonnen moeten ze benejen laten en met 'n geweer doe je niet veel, als je vliegt. In elk geval w ij kunnen de andere volken vóór zijn — dat zal van de regeering, 't verlicht gouvernement afhangen". .. . „En als de Engelschen vliegmachines in Atjeh binnensmokkelen," droomde Amélie. „Dat zou wat voor de Engelschen zijn," praatte pa driftig en denkend aan wat in Transvaal gebeurd was, strekte-die de armen in begeestering voor zich uit: „ja, als we nou wóüen, als we nou anpakten — dan konden we ze alles betaald zetten, alles terugnemen wat ze gemoerd hebben. In één nacht vliegen we met tienduizend man van Vlissingen naar Queensborough — wie kan ons tegenhouen ? — in één nacht hebben we Engeland in onze macht. Als ze troepen mobiliseeren, laten we bommen vallen — maling an internationale wetten! — als ze zich in vestingen opsluiten, vallen wij van boven aan. Dat zal wat anders worden dan de tocht naar Chatham! In vier-entwintig uur knippen we alle telegraaf- en telephoondraden door — eenvoudig met 'n stevige schaar — 't werk van de vliegende Sappeurs — niks, niks is tegen ons bestand — geen oorlogsschip, geen leger! En omdat we 't zoo vlug doen, wordt 'r geen druppel bloed vergoten".... Buiten adem nam-ie 'n slok van z'n koudgeworden groc, plonste bij de tafel in z'n stoel. STOORNIS IN DE ATMOSFEER. Amélie keek droomerig in de electrische lamp. Mevrouw, zwaar-verkouden, bibberend van koorts, geeuwde. Toen kwam Chris tafeldekken voor 't boterhammetje met kaas. En terwijl buiten de storm kwaadaardig loeide en daverde, begonnen ze paisibel te happen, ma slaperig — pa en Amélie met oorlogzuchtige, felle gemoederen. Zoolang de storm aanhield, bleven ze 's avonds huiselijk fantaseeren. Eerst den volgenden Vrijdagavond hernamen ze hun tocht. ZESDE KAPITTEL. PERROL MET DE ROODE HAND. ..Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten, „Eens heb ik van dichte-nachtschaduw „Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd — „En nu! — En nu!".... (Ellen, Fred. van Eeden.) „Als 't vannacht wéér lukt," zei de heer Zwaluw, z'n riem toe-gespend op zolder: „dan inviteeren we nog déze week burgemeester en wethouders, den Raad, den dominee, den notaris, den dokter en dan geven we in besloten ruimte op klaarlichten dag een séance." 't Langer in stilte, als inbrekers, te doen, leek niet verkieslijk en daarenboven de toestellen waren zoo uitnemend en zulk een verrassing voor de menschheid, dat het in zekeren zin plicht werd, de openbaarheid te verhaasten. „Hoe laat mot 'k 't zolderraam openmake?"—, . vroeg Kobus. „Dat laat je anstaan," zei meneer: „ga rustig na" bed en hou 'n oog op Chris. We zullen ons zelf helpen als we terug zijn." „Dan wensch 'k u goeie reis," zei Kobus, blij dat-ie niet behoefde te wachten. Het was een zwoele zomeravond, zonder n zuchtje. De lucht was bijna transparant. De sterren smachtten — de maan, in r laatste kwartier, glimmerde hollandsch-zindelijk, zonder 'n roestplek of wreef. De geheele natuur, dien bekoorlijken avond, dee zoo smetteloos aan als 'n versch geboende dorpsstrsiciti De boomtoppen, ordlijk, gecoiffeerd, kuifden als kropsla achter 'n schutting — blaadren noch takken hadden 'n ritsling. Uitgezochter weer voor 'n tocht was ondenkbaar. Meneer, smakelijk rookend, vloog voor-op, allergezelligst van humeur. An z'n stuurrad bungelde 'n pakje door mevrouw en Amélie bereid — n halve kouwe kip, 'n bus sardines, wat gesmeerde broodjes en 'n stuk leverworst. Amélie had 'n flesch wijn an 'r ballast-haak. Als de tocht wat langer duurde, zouen ze ergens rusten en nachtlijk picnicken. Je kreeg 'n geweldigen eetlust van dat peddelen in de ozon-riikste lucht. Mevrouw had 'n acetyleen-lantaarn meegenomen. Zoo toe-gerust hadden ze den heelen nacht voor zich — tot de morgenschemering ze zou verjagen. Het dorp verdween in de duisternis. 'n Enkle boerenwoning stak 'r dak door 't groen. Dan werd 't de heerlijke eenzaamheid van 't bosch. ,Piet, kan je zoo niet verdwalen?" —, vroeg mevrouw: „'k zou liever bóven den weg blijven".... ,Nee," zei hij, 'n kompasje voor z'n brandende sigaar houdend: „we vliegen prachtig zuidwestelijk — in 'n kwartier zijn we bij de ruïne van Koepelsteyn. Daar binden we af." „De ruïne van Koepelsteyn!", riep Amélie: -o, pa, da's 'n heerlijke inval!" „Piet," aarzelde mevrouw: „'s nachts op 'n verlaten ruïne, daar ben 'k niks op gesteld"... . „Mènsch," redeneerde Pieter: „uitgezochter kim je 't niet hebben. Boven op den stompen toren gebruiken we ons souper, rook 'k 'n sigaartje en dan peddelen we kalm terug. D'as je toekomst, 'r Zal nog heel wat profijt van torens getrokken worden" .... „Nou Piet," zei mevrouw nog eens: „ik bleef liever in 't bewoonde." „O die ma!", lachte Amélie: „waar kun je 's nachts veiliger zitten dan öp 'n toren. En hij is veel dichter bij dan 'k dacht — daar is-ie al!" "Werklijk in 't duister werd de ruïne voor hun geoefende oogen zichtbaar. De zware, gebrokkelde muren donkerden omhoog en de toren, bijna gaaf, plompte z'n massief silhouet in den sterrenhemel. Het was eene schoone ruïne, verborgen in 't weelderig groen, vroeger 'n roofburcht geweest of 'n klooster. Er achter was 't kerkhof van 't dorp. Nooit kwam iemand op 't plateau van den toren. Éénmaal in 't jaar, op koninginne-verjaardag, klom 'n doodgraver langs de vermolmde trappen en plantte de vlag. Benee, achter de zware deuren, werd 't gereedschap van 't kerkhof bewaard. Niet ten onrechte huiverde derhalve mevrouw, toen ze naast 'r man nederstreek op de glibberige planken en 'n aantal uilen, nijdig-schreeuwend, heenstoven. „Goddelijk — dolletjes," lachte Amélie: „nou nog wat spoken, pa, en de picnic is volmaakt!". .. . „Ziezoo," zuchtte meneer, z'n riem ontgespend: „nou weet 'k wel zéker dat we 'n uitstapje gemaakt hebben, als vóór ons nog niemand in Holland" „Piet — op me woord — 'k ben bang," sprak mevrouw: „je had me net zoo goed in 'n kelder kunnen opsluiten en de hemel weet wat voor ongedierte hier krioelt!" „Dat zullen we dadelijk zién," lachte Pieter, uitgelaten, „overburen hebben we niet, geef me je acetyleen!" „Asjeblief," zei mevrouw, blij dat 'r licht kwam. „Zoo," zei hij, met de geweldig-schijnende lamp het plateau bekijkend: „geen levend insect te zien! "Waarachtig de boel is zoo solide als je maar wenschen kan." „Mag 'k niet is beneden kijken, pa?" „Je mag wel, maar je kan niet," praatte pa vroolijk: „'t luik is benejen gegrendeld. Zoo, nou gaat de acetyleen uit en steek 'k 'n kaars op. Anders verrajen we ons nog".... Mevrouw begon 'r ook schik in te krijgen. 't Was zoo romantisch, zoo allergrappigst dat je in diepste eenzaamheid 's nachts op 'n ruïne pisnicte, dat ze zelf mee hielp dekken. De flesch wijn kwam midden op 't servetje te staan — daaromheen de halve kip, de bus sardines, de worst, de broodjes. De vliegmachines, netjes gevouwen, leien in 'n hoek. „Om te zoenen zoo uitgezocht," zeide Pieter. „'k Heb in geen tijd zoo'n trek gehad!" Z'n sigaar weg-werpend, dat 't vonken regende — wee, wee! — knipte-die z'n zakmes open en begon voor te snijden. Soms als-ie de geledingen niet vond, hield Amélie de kaars bij en als 't kaarsvet dan neerklukte op pa's decoupeerende hand, lachten ze als roovers. Mevrouw dronk den eersten kroes wijn, dezelfde kroes met de initialen A. Z. in 't zilver gegraveerd, waaruit Amélie's dorstig mondje melk met gortwater had gedronken. „Nou knappen we eerst de sardines," zei meneer, de olieachtige brokken uit de doos peuterend: „en dan de kip. De algekloven beentjes legateeren we aan de schim van Koepels te yn." „'t Is heusch 'n aardig zitje," zei merouw toehappend: „'t ruikt alleen 'n beetje gebrand. D'r kan benee toch niks smeulen?" „Da's 'n heibrandje wat je ruikt of de kip is aangebrand," zei meneer, zwaar happend bij 't wapperend kaarslicht, dat z'n gelaat bizar bevlamde. „Pa," ginnegapte Amélie: „als de Leurings of de Spaarns u zóó zouen zien, gingen ze an de haal — u ziet 'r uit als 'n struikroover bij de kaars".... ,Hahaha," bulder-lachte meneer, z'n zakmes zwaaiend: „denk maar dat 'k Koep e 1 s tey n ben, de laatste der Koepelsteynen! Straks vlieg ik na benee en sleep den eerste den beste mee na boven! As wij drie willen, kunnen we hier vandaan de menschen bij hoopen plunderen — geen haan die 'r na kraait. Alle donders, de gemeenste Italiaansche bandiet legt 't tegen óns af. Wij hebben vrij rooven, moorden, schaken „Piet hou op met je ènge praat!", verzocht mevrouw. Even kloven ze in stilte, ongegeneerd als natuurmcnschen. Toen, door 't dolle heen, hief de heer Zwaluw den wijnkroes omhoog, en voor 't eerst van z'n leven speech te-die studentikoos: „Vliegers — éérste vliegers van Holland — op de tinne van deze oude beruchte roofburcht heet ik u welkom. Wij pad vlinders en menschvogels, kluivend en fuivend, als arenden in 't arendsnest..,." Hij bleef steken, nog niet gehéél op dreef en hij hoefde niet verder te gaan, want het werd plots zonderling licht op 't toren-plateau. „Piet!" —, gilde mevrouw. „Pa!" —, kreesch Amélie. Snel omkijkend, stikte-die bijna in z'n slok wijn. De zijden vleugels der vliegmachines stonden in brand, vlamden fel op en doofden omdat 'r niets meer te branden was. Doodsbleek waggelde Pieter Zwaluw op de laatste smeuling toe. „Onze vleugels zijn verbrand," hakkelde-die, de ledige aluminium-latten voorzichtig betastend; „hoe komt dat?". Eerst antwoordde niemand. Het overweldigende van het avontuur, 't plots vastgeklonken zitten aan den toren van Koepelsteyn, zonder n kansje den verachten beganen grond te kunnen bereiken, de donderslag van onklare toestellen op de uitgezochtst-verlaten plek, vesteende tong en gebaren van mevrouw en Amélie. Dat zou ongekend lang geduurd hebben, hadde Amelie niet bakvischachtig-onhandig t sléchtste woord voor de situatie gekozen. „Nee — die is éénig," zei ze perplex. „Eenig!", barstte mevrouw dadelijk los, de kippekluif wild wegwerpend — zéér ondoordacht — : „Eenig, da's je vader z'n stomme schuld! As-die z'n sigaar niet zoo ruw had gesmeten! Ja, je sigaar! Enkel je sigaar! De vonken vallen niet uit den hemel! Nee, maar daar zitten we nou, hoog en droog — hoog en droog!" „Ja wèl hoog," zuchtte meneer, elk van de machines bekijkend: „We zijn gepiept." Ook die woordkeuze getuigde van avontuuronervarendheid. Men spreekt niet van dood in 't huis eens gehangenen, men vermijdt jargon als 'n vrouw óver 'r zenuwen heen is. „Gepiept," herhaalde mevrouw, naar de beste accentjes zoekend om 'r gèk-van-'n-man te vernederen : „gepiept — gèpièpt — hij heeft 'r pleizier in! Had me niet je krankzinnige machines opgedrongen — dan kon dat alweer niet gebeurd zijn. Eerst brand in 't huis — dan brand op 'n toren. Twéémaal brand! Tweemaal! Mij goed — mij best — as ik maar niet den naam van 'n brandstichtster krijg!" De heer Pieter Zwaluw hield waarlijk z'n mond. De logica van z'n opgehitste vrouw was verbluffend . Eerst verbrande bedgordijnen inCasa Cara — dan verbrande vleugelen opKoepelsteyn — 't dee je benauwend aan 't gestreng-ontstemde gelaat des burgermeesters denken. „We boffen niet," zei-ie, na 'n contemplatieve rust: „'k begrijp op me woord niet dat mijn sigaar „Nee, 't was de mijne," sprak mevrouw bedaaravernietigend: „as je maar zórgt dat ik van nacht in m'n bèd kom".. . . „Ja, daar dien 'k voor te zorgen," praatte meneer gedwee in den afgrond naast den toren kijkend. „'t Is éénig," zei Amélie nog eens zacht. „Hou je onwijze praat voor je," snauwde mevrouw: „eenig is je pa die ons in onmens chlijke ongelegenheid brengt. Ik vraag, Piet — hoor je, Piet? dat je maakt dat 'k op me bèd kom! ,Jawel! Zeker!" —, begon meneer te grommen en de onmogelijkheid willende betoogen van zulk een extravaganten eisch, flapte-die 'r 'n spreekwoord uit: „Beter tien vogelen in de lucht as één in je hand. Je heb maar te kömmandeeren".... Toen, kapot van zooveel tegenspoeden, snikkerde mevrouw er zacht op los. Er was reden toe. 't Kaarsje naast 't avondmaal, 'n allerongelukkigst eindje, stuiptrekte, de norsche wallen van den toren grillig bevlammend. De verjaagde nachtuilen, niet snappend welke zonderlinge gebeurtenis op 't plat geschiedde, fladderden spichtig heen en weer, neerplonzend en weer schrik-schreeuwend vluchtend. Meneer, ongezond-bleek, streek een lucifer af. Met de acetyleen-lamp — wat 'n geluk dat diè mee was genomen! — onderzocht-ie t luik dat naar benee voerde. Geen denken an. Aan de binnenzij was 'n bout of 'n grendel. Hoe je wrikte, 't luik blééf dicht. En als 't wèl lukte, was je even ver, kon je hoogstens de vermolmde trappen afstrompelen en beneden de hoofddeuren gesloten vinden, Ze zaten geknipt, onherroepelijk geknipt. Zonder hulp van menschen kwamen ze er niet af en de hulp-van-menschen beteekende de lachwekkendste openbaring. „Pa, hoe kom u zoo onvoorzichtig," zei Amélie, die moeite had 't niet uit te schateren, zoo héérlijk als ze de historie vond. „Ja! Hoe kom 'k," praatte pa met akeligen galgenhumor, 'n humor die 'm slecht af ging — z'n bleek gezicht was 'r niet mee in accoordbevinding: „hoe kun je denken dat vlerken zóó brandbaar zijn, hè? Zeg an je ma, kind, dat ze ophoudt met huilen. Dauw in den vroegen nacht is ongezond" .... „Laat me met rust!" zei mevrouw verwoed; „ik blijf hier niet slapen, versta je!" „Dat zal toch wel moeten" .... „Ik doe 't niet," zei mevrouw heftig. „Je kan toch moeilijk verlangen dat 'k na beneden spring als Jan van Schaffelaar," betoogde meneer rustig: „we moeten hopen op den een of anderen wandelaar" .... „D'r wandelt niemand," huilde mevrouw nerveus : „dat weet je wel. We verhongeren honderd tegen één" .... „Eénig" . ..., haperde Amélie. „'t Is waarachtig 'n beroerde zaak," rekende Pi eter: „ééns in 't jaar, op koninginnefeest, wordt de vlag geheschen. Dat duurt nog wel 'n maand" „Misschien wordt 'r gauw iemand begraven," hoopte Amélie. „God geve 't" —, sprak de heer Zwaluw geheel down: „we zijn als vlinders bij de lamp — we hebben onze vlerken geschroeid .... 't Is leelijk, heel leelijk. Zal 'k de acetyleen uit doen?" „Nee," bitste mevrouw; „'k dank je voor je donker".... „'t Is me eenige lichtvoorraad," sprak hij nadenkend ; „anders zitten we morgennacht zonder iets"... .Morgennacht?" — schrikte mevrouw. .Morgennacht?", zei ook Amélie, 'n weinig angstig. „Natuurlijk," zei meneer: „'t Kan best twee, drie dagen duren. "We zullen op rantsoen moeten leven. Wat is 'r nog?" ,,'n Halve bus sardines, pa, en de broodjes en de leverworst — de kouwe kip hou je niet goed" „Als je nou denkt," begon mevrouw onbekookt te ruziën: „dat 'k zoo volslagen gek zal zijn, om hier 'n paar dagen te blijven" .... „Ik dwing je niet," zei Pieter gemoedelijk. Je kan geen ijzer met handen breken, noch van torens omlaag stappen. _Pa, is 't u heusch ernst dat 't zóo lang kan duren ?" Gevleugelde Daden. ? „Dat weet de hemel," zei meneer : „weken aneen komt hier geen levende ziel. En als we verhongeren moeten, verhongeren we met mekaar — da's 'n troost." Hij blies de acetyleenlamp uit. De sombere stemming versomberde, ofschoon de sterren lieflijk schenen en de stilte aanbiddelijk was. „"We zijn voorgoed ridikuul," snikte mevrouw. „Da's 't minste," antwoordde hij poenig. „'k Ben dood op." ,Ga liggen!" „Liggen op die smerige planken ? Voor geen goud !" „Je zal wel moeten, kindlief. "Wil je mijn jas hebben?" „Nee," zei ze driftig: „'k verlang naar me bed!" Zwijgend over mekaar, tusschen de donkere wallen van den toren, keken ze van de sterren naar de diepten terzij. 't Proper mane-sikje belichtte de zerken van 't kerkhof, de stompen der ruïne, de zware struiken. Geen schim-van-'n-geluid was te hooren. In 'n woestijn kon 't niet eenzamer. „Eenig" ..... begon Amélie weer, maar snel dat ophitsend woord verslikkend zei ze : „eenige troost is 'r, dat Kobus zal zóéken" .... „Dat zal-ie niet," viel pa 'r in de rede: „hij zal z'n mond houen" .... „En als 't te lang duurt, pa?" .... „Dan zal-ie nóg z'n mond houen." „Dan is 't weer géén troost," zei Amélie geduldig 'r kippekluif hernemend, dien ze op 't servet in den steek had gelaten. „"Wat doe je?" —, vroeg Pieter streng. „Kluiven, pa" .... „Geen gekluif, nou!" —, beval hij onrustig: „je hèb geen honger! Over 'n paar dagen bid je 'r om — op 't oogenblik heb je geen behoefte" .... „Da's waar," zei Amélie tam: „dan zal 'k den kluif dien ma strakkies weggesmeten heeft bij den voorraad leggen" .... „Dank je voor je lekkers!" —, schimpte ma: „wat op die smérige planken bij 't vuil van vleermuizen gelegen heeft, raak 'k niet an. 'k "Wil na me bèd, Piet — versta je, Piet? — 'k Kan niet meer op me beenen staan" .... „Leg den kluif bij de rest," gebood meneer, ma's laatste klacht verwaarloozend: „we smijten daar met kluif! In Leiden, met de Spanjaarden, hebben ze 't met minder gedaan. Misschien snak je de volgende week naar 'n levende vleermuis" .... „Eenig" —, fluisterde Amélie, die zoo'n romantisch geval met honger en dood op 'n torentje allerheerlijkst vond. Licht dat 'r in den naren, realistischen, materialistischen tijd nog wat echte Romantiek geboren werd, „Eet jij levende vleermuizen, idioot" — schold mevrouw: „daar heb ik goddank geen opvoeding voor gehad" .... „Misschien heeft je vader erger dingen in de worst gedraaid," vroolijkte Pieter, probeerend z'n goed humeur te bewaren. „Mijn vader heeft zijn vrouw tenminste niet op torens geplakt" —, zei mevrouw hautain. „Nacht," antwoordde hij, languit neder liggend: „ik zal 'r van nemen wat 'r van te halen valt." „Dus ik moet wakker blijven?" — vroeg ze stroef. „'r Is ruimte genoeg," lachte hij. „Pa," zei Amélie nederhurkend: „we zitten als in 'n belegerde vesting" .... „Precies," geeuwde hij: „zoo heeft ook eens Jan van Schaffelaar gelegen — belegerd door Perrol met de rooie hand. — Da's 't prachtigste boek dat 'k ken. As 'k weer thuis ben, zal 'k 't je moeder laten lezen" .... Denkend aan De Schaapherder begon-ie te snurken. Mevrouw in 'n hoek, den zakdoek om 'r hoofd voor de griezelige beesten — jammer dat ze geen rok had! — probeerde te slapen, schrikte telkens wakker, als 'n vleermuis neerstreek. Amélie, languit, de oogen geopend, keek naar de sterren, had moeite niet te neuriën. Pa's gesnurk verstoorde de idylle. ,Slaap u, ma-lief?" — vroeg ze ongerust over ma's lastige houding. ,Natuurlijk niet," snauwde ma. „Ga u dan toch liggen." .Nee, 'k ben vies van die planken." „En als 't nou héüsch langer duurt — dat hou u toch niet vol!" Wrokkend kwam mama naast 'r liggen en opnieuw zachtjes snikkend zei ze 'r hope en vreeze : „As de hemel maar geeft, dat 'r morgen iemand begraven wordt!" „D'r is niemand ziek, ma." „Dat weet je niet. Laten we 'r om bidden," nokte mevrouw Zwaluw. Toen werd 't langzaam algeheel stil op het torenplat. De maansikkel, hooger stevenend, bescheen drie menschelijke vormen, 'n aangebroken flesch wijn, 'n kroes, 'n open bus sardines, wat broodjes, 'n eind leverworst en bekloven kluiven. Het was geen schoon stilleven. De ontruste, beroofde uilen en vleermuizen kringden angstig om 't gebeuren. ZEVENDE KAPITTEL. EEN TRAGISCHE DAG. _Wee, wee, wee wie het weet! Melodieën van leed Omruischen me als regenvlagen: En roepen: Vergeet! Vergeet!'...(ALBERT VERWEY.) „Ik weet niet waar ik sterven zal.' (multatuli.) Wellicht zullen de dames het wel het aangenaamst blijven achten, om alleen huishoudelijken arbeid te doen".... (Bijdragen tot den strijd over God, Eigendom en Familie, Mr. S. van Houten). Nog nimmer had de uchtendstond zóó vroeg goud in den mond gehad. Om vier uur, klaar-lichte dag, keek de heer Zwaluw, geel-gróen en verwezen, op z'n horloge. 't Ongeluk zette niet dadelijk in — althans mevrouw sliep, 't hoofd op den ballastzak van 'r verhavende machine. Met 't pessimisme der on-uitgeslapenheid, keek-ie 't plateau af, dat er inderdaad onsmakelijk uit zag. De planken, groenig beslagen, in de voegen verweerd, hadden bergen en dalen van wat r vróéger, gister nog gehuisd had. Hier en daar was 'n deel vermolmd, maar 't luik, pas vernieuwd en geteerd, lei zoo solide als de deur van 'n brandkast. Zachjes loopend, keek-ie omlaag. De kleinste diepte was zeker dertig, veertig meter. Je kon je geen gemeener gevangenis fantaseeren. De dood, honger óf 'n verlossende begrafenis — anders was 'r geen uitweg. In elk geval, hij zou 't mogelijke doen. Snel z'n jas uittrekkend, schoot-ie z'n overhemd over 't hoofd, bond een der mouwen aan de stang der vliegmachine, 'n Noodvlag die ze zouen begrijpen, als, als, als de een of ander, 'n bedelaar of landlooper voorbijkwam. Er woei 'n zuidwesten-windje — de hemel leek druilig. Het hemd flapperde, klepperde, wekte mevrouw en Amélie. „Goeien morgen, pa — plezierig geslapen?" —, vroeg Amélie, goed-gehumeurd als altijd. ,Hoe komt dat hémd daar?"—, vroeg mevrouw knorrig. „'n Noodsein," lei meneer uit. „"Wil je ons nóg belachelijker maken dan we al zijn," kibbelde ma: „'n hemd zónder knoopies, 'n hemd vól olie van de sardines !".. . . ,Jij komt lekker an 't ontbijt," verweet hij, de omstandigheden vergetend. „'t Ontbijt," schamperde mevrouw: 'k wou dat je me eerst waschwater bezorgde èn 'n tandborstel èn me pasta, 'n Vrouw die met jóu getrouwd is, wordt 'n straatslijpster".... «Kind," sprak hij lief: „laten we 't leed opgewekt dragen. We zijn nou eenmaal gepiept".... 'r Oogen keken 'm vernietigend aan. Geen kopje thee op 'r bèd, geen behoorlijk ontbijt, geen bad — thuis 'n schandaal zonder eind en 'n man die 'r pret in had van pièpen te blijven spreken. ,Ma wees u nou gezellig," suste Amèlie: „u zal zien 'r wórdt begraven. Als 'k 'n stoet zie ankomen, gil 'k 't uit! Gezellig zijn! Hoe kón men 't woord over de lippen krijgen. Smeriger, afstootender uithoek was niet te bedenken. En op diè griezelige, kleverige guano-belt had ze geslapen!.... EEN TRAGISCHE DAG 1) Aan de ééne zijde gaven het vijfde en zesde kapittel mij niet de ontroering, die men voor ille kunst en zeer zeker voor die van verluchting noodig heeft, aan de andere zijde — dat sloeg den doorslag — verzocht mij de uitgever, eerst vriendelijk, daa rna met besliste verbolgenheid, om een weinig te bedenken dat Holland geen land is voor een boek met véél clichés. In de nog vriendelijke bui, zeide hij: „Amice, op 'n vèl meer of mindert „Pièt," dolk-stak mevrouw — in paroxysme van ijskoud-gehouden verontwaardiging, staken waarlijk 'r Piet-en als dolken — „Piet, je maakt dat 'k van jóuw smerigen toren kom — en onmiddellijk — anders besterf 'k 't — kan je me als lijk na benejen brengen." „In godesnaam," zei-ie geduldig. 't Geval bracht vanzelf mee, dat je 'n boel moest slikken en kroppen. Thuis, als ze ongenietbaar was, maakte je korte metten, vluchtte je naar de knutselkamer of naar de soos — de soos — de sóós — sentimenteele droom in de wolken! — de soos met 'r vleeschcroquetjes en zoute krakelingen — de soos met 'r hompjes kaas bij sherry en port — de op dién afstand tot n' ideaal aan-fleurend beeld.... Thuis zou-ie 'r allang van door zijn gegaan — kijk 'k niet, omdat 'k bij de aanbiedingsreis toch 'n bepaald kwantum genoemd heb, maar zulk 'n stortvloed van teekeningen is mij geen vriendschappelijke daa d." In de verbolgen stemming werd hij echter gróf, en sprak: „Falkland, schei in 's hemelsnaam uit met dat geknoei, dat mij per vierkanten centimeter centen kost!" Alles tezamen genomen — ook bij de diépste ontroering in dezen materiëelen tijd, moet men z'n connecties ter wille zijn — achtte ik het beter de vorige kapittels zónder schoone teekeningen te laten. Bij het hemd op den toren, het hemd zoo zwaar van tragiek als Oedipus' uitgestoken oogen, moest 'k m'n emotie in m'n pen storten. Zelden, in mijn veelomvattende kennis der wereldliteratuur, sprak een mans- thuis aarzelde-die zelden als 'r gezicht de speciale wrange trekken kreeg, die elk man van z'n vrouw, elke vrouw van 'r man kent, de speciale èn wrange èn positief-waarschuwende, waarvan 'n vreemde geen weet heeft, waarvan niémand het innerlijk wezen ontleedt —, de speciale èn wrange innigaan-'t-dierbaar-gelaat verbondene, die tot het tééderst huwelijks-spel behooren, omdat je alleen aan zéérgeliefden 't profond négligé van je materie en je ochtend-humeur toe-vertrouwt. Thuis zou Pieter Zwaluw snel hebben afontbeten, wéter der beteekenissen van groeven, schaduwen, vermagerinkjes in en om twee bekende oogen—, hier, op de ruïne van Koepelsteyn, stond je weerloos. Man en vrouw waren beslist niét geschapen hemd van grooter noodlot, zelden heeft mijn teekenstift zwaarmoediger getrild dan in dit keeltoenijpend geval, zelden -werd het floers voor m'n oogen troebeler, intenser dan bij déze krabbel. De lezeres gelieve zich overigens de duizelingwekkende hoogte van 40 meter, welke de techniek van géén boek verdragen kan, nader uit te meten. Om den held van dit verhaal niet te blameeren, hecht ik er aan te verklaren, dat eerst toen 't cliché gereed was, mij de pijnlijke fout opviel van het P. Z. 12. Een zoo gedistingeerd heer, met 'n villa, 'n auto, electrisch licht enz., heeft méér dan twaalf overhemden, 'k Kan deze fout in de teekening alleen verontschuldigen, door de bewogenheid van 'n gemoed bij het inleven in de stemming.... S. F. voor 'n nest, voor 'n besloten nest, voor 'n nest dat enkel nést was. Misschien in de éérste weken der zoete verteedering die wittebrood heet, de dagen dat je glimlacht als 'n geliefd hakje je eksteroog betreedt — gezocht beeld, daar teederen in diè uren alles soigneeren — misschien dan zou 'n wolken-nest n idylle zijn — hier, bij 'n vrouw met dè speciale én zure trekken, 'n vrouw met nachtuilenzwam an 'r kleeren en 'n bróék aan, hier voelde je 'n leegte in de gloeiende-aaneensmeding-van-twee-zielen. Vondel kon dat niet bereeknen — 't lief en leed na verbrande vleuglen — op 'n torenstomp. „Piét," hernam mevrouw na eene vonkende stilte: „'t heeft lang genoeg geduurd." „Dat ben 'k met je eens," zei hij weder gedwee: „verbéél je nou dat je thuis zit — laten we ontbijten. 'n Leege maag is de dood voor alle energie".... Mevrouw keek somber over de tinnen naar 't uitgezocht landschap voor-zenuwlijders. Je kon je adem hóóren. „Ma, vin u 't niet éénig dat we met z'n drieën gevangen zitten?" —, vroeg Amélie om 'r moeder op te vroolijken: „ma wil u 'n stukje worst?" „Géén worst," gebood papa: „de worst blijft't langste goed — eerst de kippekluif". . . . „Kippekluif — op me nuchtere maag!" , viel mevrouw uit, zich kittig omkeerend. Kind, bedwing je humeur," suste Pieter zéér voorzichtig: „ik heb honger" In geen twaalf uur had-ie behoorlijk gegeten. Z n maag rommelde onkiesch. ^ Viel niet mee. Zóo als-ie z'n hand naar 'n vlerk uitstrekte zong de kip. 'n Zwarte zwerm vliegen, die gesmuld had, stoof omhoog. «Nou dat nog!" —, zuchtte de heer Zwaluw, n vies gezicht trekkend. De kip was innig veradellijkt, ön-welriekte. 'Da's jammer," praatte Amélie: „dan hebben we niet veel meer, pa." Het was droevig en verontrustend. Van n halve flesch wijn, drie aangebroken kadetjes, n restant sardine, 'n mep worst en geurende kluifjes, zouen ze t met d'r drieën bezwaarlijk dagen uithouden. „Geef mij één sardine en 'n half broodje," sprak pa maag-rommelend ernstig: „en bewaar de worst tot 't diner-tijd is." Twaalfuur gaf-ie cadeau. „Hier ma — heb u ook één sardine en 'n half broodje dan houen we voor zes uur één kadetje met z'n drieën en'n schijf worst over. Eenig! Eenig!" „Als je nog één keer dat hatelijk woord zegt," driftigde ma, onuitsprekelijk ongelukkig. „Maar ma-lief . . . „Hou je mond".. . . „Maar ma".... „Ga de kamer uit!" —, dreigde ma, zooals ze thuis dee. Dat bezorgde meneer 'n stuip-lach. 't "Was onbetaalbaar. Mevrouw keek sip over de tinnen. „Ma-lief, eet u nou — 't is pas vijf uur — eerst over twaalf uur dineeren we". . . . „Ik kan niks door me keel krijgen," zei ma nerveus. „Dat helpt," zei meneer. „Schuif u dan gezellig bij, ma," vriendelijkte Amélie. Ma antwoordde niet. „Mag ik de sardine-bus uitsoppen, pa ?" —, vroeg Amélie, na 'n stilte van kleine-hapjes-gekauw. „Néé," zei Pieter: „niet alles in-eens opschrokken". . . . Gemoedelijk stak-ie 'n sigaar op, nam 'n slok wijn uit den kroes met de initialen A. Z. De omstandigheden in aanmerking genomen, zou-ie zich vrij behaaglijk gevoeld hebben, hadde mevrouw niet één opmerking gemaakt, die 'm de gemeen-zwarte zij van 't geval als 'n duizeling dee ondergaan. „Bij half zes," sprak ze over de tinnen, naar de eenzame verte van boomen en boomen: „bij half zes nou staat Chris op — zéven uur komt de bakker — de bakker"... . De bakker. Als 'n bliksemflits zigzagde dat kalm-gewone woord Casa Cara's beeld voor Pieter's oogen. Hij had de huisdeur op 't nachtslot gedaan — de sleutelprop zat in z'n zak. De bakker. Door 't luikje zou Chris 't hard-gebakken Duitsch, t r°ggetje en de pain-de-luxe-jes aannemen. De bakker. Dan zou ze de trap opstommelen, aan de kamerdeur kloppen, tot ze ja hoorde roepen. Als ze géén ja hoorde, zou ze nog eens kloppen, net zoolang tot hij, die 'r niet was ja zei, of zij die 'r niet was, ja knorde. De bakker. Groote genade — de bakker! Dan zou Chris, die wel is niét wachtte tot 'r geantwoord werd, omdat als ze te druk porde, hij én zij uit d'r humeur an 't ontbijt kwamen, naar de badkamer sjokken en 't bad vol laten loopen. De bakker. 't Bad. Dan dekte ze, haalde Kobus de kranten en brieven uit de bus, die-ie naast zijn bord lei. En als ze dan benejen kwamen — terwijl ze d'r niét waren — dampte de thee genoeglijk, geelde de kaas in de stolp, molligden de gekookte eieren in de dopjes .... De bakker, 't Bad, 't Ontbijt. De thee. De halfzachte eitjes .... Even schemerde alles voor Pieter's rustig-burgerlijke oogen — flauw praatte-die na: .. . .„Ja, om zeven komt de bakker, de bakker" „En om half acht de melkboer," zei mevrouw in tonigen cadans, alsof ze 'n vers reciteerde. „O, jee — om acht de kruijenier," schrikte Amélie. „En om negen de slager," hernam mevrouw: „goeie hemel — de slager, 'k Heb 'm gister voor vandaag 'n lamsbout opgegeven".... „Die zal door 't luikje moeten — de deur is op 't nachtslot," sprak meneer somber. „En de klokkenmaker — me naaister," zei mevrouw zoo tragisch dat 't op de planken gedaan zou hebben: „me naaister die om acht uur voor de deur staat.... Kan de naaister door 't luikje ? „Nee, diè kan 'r niet door," haperde hij: „die 1) Men moet wel in staat van óngewone kwade trouw zijn, als men de massief-heid der in plan gebrachte deur miskent. Rechts bevindt zich de villa Casa Cara, met de garage voor antomobielen, de benzine-bergplaats, de broeikassen enz. Daar van mij uitsluitend eene massieve deur, met een luikje en een naamplaatje gevergd werd, achtte ik het onnoodig de rechts liggende architectonische schoonheden der villa met haar gerieflijkheden en Gevleugelde Daden. 8 kan 'r vermoedelijk niet door. Misschien " Hij kalde in schrik, voor z'n geestes-oog het luikje (a), 't naamplaatje, de massieve deur ziend. „En de beambte van de gasfabriek," ijlde mevrouw : „die eiken tweeden Zaterdag van de maand komt" „Die kan 'r ook niet door," knikte meneer, de sigaar, die uit was gegaan, bestarend. „En we krijgen vanmiddag visite van de Leurings, pa — ze komen zeker" .... „"Wat 'n schandaal! "Wat 'n opschudding," praatte mevrouw over de tinnen — „en daar éét hij bij — daar kan hij bij éten! ' modern comfort te ontwikkelen. Ik kan het. Het ligt in het bereik mijner veelzijdige gaven. Parole d'honneur! Links, dadelijk naast het trappenhuis, heb 'k gepoogd, struikwerk, bloeiende heesters, aucuba's, hulsten, rhododendrons etc., in weligen bloei, te verluchten. Evenwel — en 'k zeg dit in volste openhartigheid, daar 'n liegend kunstenaar 't allerbelabberdst wezen van Gods schepping is — het was mij niet geoorloofd en vergund deze lieve natuur-dingen naar de Natuur te n e e 1 m e ij e r e n, om de eenvoudige reden, dat 'k deze voortreffelijke schets in de maand December 1904 op de Stadhouderskade 64 te Amsterdam voleindigde en 'k voor éénige natuur keien en opgebroken wegen (voor de rioleering) aantrof. Meerderen zullen dit kunnen bevestigen. Welnu, het is alleen den illustratoren-bij-de-gratie-des-Heeren gegeven, om heerlijke voorjaars- of zomerbloesems des winters te belijnen. La nature vue a travers d'untempérament... Mijn temperament zag kniezige wegen, onzindelijk, bloe- Het laatst gram genoegens was heen. De heer Zwaluw zat bezorgd op de groene planken van den toren. De duiten, die hij in 't zakje te doen had, hield-ie verstandig voor zich. Hij had 'n timmerman besteld om tien uur en 'n loodgieter om half elf, voor geknutsel in z'n studeerkamer. 't Zou 'n opstoot worden van belang. Meneer, mevrouw, de dochter uit 't huis verdwenen _ de deur op slot - en Kobus die orders had z'n mond te houden .... semloos. Derhalve dreef 'k op m'n fantasie, ver-wormstoken door kerstboom-souvenirs. Het groen bladdert niet vol" doende, doch de wulpsche vrijmoedigheid der Lente is er in. Ten overvloede verlokte mij de beeldkeuze van den auteur, die nederschreef: „Hij kalde in schrik, voor z'n geestesoog het luikje (a), " geeuwde Pieter, met dikke geeuwtranen in de oogen: „en 'k heb 'n razenden honger — 'k heb" — even nam-ie rust voor n' nieuwe diepdeinende geeuwing: „'k heb niks as 'n stukkie kaarsvet gegeten .. . „Wel — wel," grinnekte de boer doodelijk-angstig — nog liever 'n struikroover as 'n krankzinnige naast je! — „wel, wel! Nou da's héél lekker. Dat eten we thuis ook." Je most ze niet tegenspreken. „Hurt! Hurt!" De opgejaagde zweep striemde 't paard, dat r vandoor vlóóg: „En — en — die kapotte fiets — waar hei je die vandaan? . . „Nérgens," sprak de heer Zwaluw in'n flauwte opzij-zakkend. „Nou — da's 'n geval!", gromde de boer, zoo ver mogelijk af-schuivend, maar ineens boog-ie dicht 't hoofd naar de borst van den vent, die met lapjes van vijf en twintig sméét en met 'n Gevleugelde Daden. 10 verbluffing die 'm de haren te bergen deed rijzen, las-ie de waanzinnige woorden aan de haarspeld: „Mijn vrouw en dochter zijn levend of dood op den toren. P. Z." „Christeneziele !", zei-ie 't paard voortzwiepend : „Hurt! Hurt, Kees !" 't Paard sloeg bijna op hol. De heer Zwaluw bleef in onmacht. 'n Leege maag met 'n eindje stearine-kaars en 'n gemeen-verzwikten voet maken van den kordaatsten lucht-peddelaar 'n aangespoeld wrak. De boer, ongezellig-warm, met 'n krijtwit gelaat, joeg de sjees over de slapende keien van 't dorp. En voor 't politiebureau hield-ie in met 'n dankbaren ruk. Het paard beefde op de beenen. In de stilte van 't straatje ploften twee stevige schoenen van den bok — en de kloppende vuisten porden zoo stevig als mokerslagen. „Ja?", vroeg de dienstdoende brigadier, die met 't neuswarmertje in z'n hand, in de rust van 't accidenten-vrij dorp in slaap was geknikkeld. „Christeneziele!", bulkte de boer : „wat me daar is overkomme! Ik breng je 'n gek — een die met 'n kapotte fiets van 'n toren is gespronge, met enkel 'n kaars in z'n maag en 'n brief op z'n borst!" „Daar begrijp 'k geen snars van," zei de brigadier: „met gekke mot je niet hiér weze!" „Wel gedorie!", vloekte de boer: „as je 'm nie overneemt, zet 'k 'm op 't stoepie !" „Dat zei jij wel late, man. Dan zou'k jou leelijk bekeure!" „ As-die nou toch van z'n zelve leit," raasde de boer: „mot 'k 'n gek houe die in me sjees klimt? Dan verzoek ik jou die vent uit me wagen te zette. De wagen is mijn eigendom . . . ." De brigadier, eindelijk heelemaal wakker, voelde voor die argumenten, klom op de tree van de sjees en keek onder de kap in 't blauw-bleek gelaat van een der geheimzinnig-verdwenenen. „Da's léelijk," zei-ie: „da's meneer Zwaluw — en die is dóód. "Waar hei-je 'm gevonden ?" „Hij is nie dood," zei de boer ongerust: „Help 'm maar na binnen drage ... In de wachtkamer, op 'n paar stoelen, leien ze 'm neer en daar met de ontzaglijkste verschrikking las ook de brigadier de geheimzinnig-gruwelijke woorden — in verband met de moorden van Kobusden-huisknecht: „mijn vrouw en dochter zijn levend of dood op den toren, P. Z." „Dadelijk de burgemeester hale!", gelastte de brigadier: „zoo iets schrikkelijks is hier nog nooit voorgekome. Je zou die huisknecht lévend verbrande ... Op den toren van Koepelsteyn geschiedde inmiddels eene andere dièp-tragische gebeurtenis. Amélie, eindelijk ontwaakt, na een heerlijken slaap — de jeugd slaapt op rozen, zelfs wanneer de doornen der werkelijkheid in weligheid groeien — welk een scheurkalendervondst! Amélie keek verrast om zich henen, de plaats der ontwaking nauwlijks herkennend. Ma sliep nog, 't hoofd op haar knie. Nee, ze zou zich niet bewegen — ma had't zoo noodig. Doch plots draaiden haai oogen naar alle zijden. En in angst-reflex gilde ze: „Ma! Móéder!" „"Wat is 'r?" —, vroeg mevrouw dood-van-slaap. „Pa is wèg!. . „"Wat zeg je!" —, schreeuwde mevrouw wakker geknoet. Onbeweeglijk, als in steen gehouwen, keken de twee vrouwen. Er was geen vergissing mogelijk, 't Plateau was te overzien. „O," zei mevrouw angstig. „O — O!" —, huilde Amélie: „hij is van den toren gesprongen uit wanhoop!" Trillend aan al haar leden, stond mevrouw op, keek over de borstwering. De struiken bewaarden het geheim van haar schaduwen en groen. „Genadige hemel — op zóó'n manier weduwe te worden!" —, snikte mevrouw. Amélie had 't zakboekje opgenomen, las de woorden: „Houd moed — dood of levend bezorg ik u redding!" „O ma — ma — pa heeft zich voor ons opgeofferd — die goeie, beste, lieve pa — en nutteloos — nutteloos — nou ligt-ie dood in de struiken benee — en wij kunnen hier óók sterven . . . Snikkend nam mevrouw het boekje uit Amélie's handen en las den laatsten wil, dien Pieter gisteravond bij de acetyleenlamp geschreven had. Door t waas voor 'r oogen, zag ze de lieve, brave, stevige letters van den doode: „Ik vermaak al mijn hebben en houen aan mijn geliefde vrouw en mijn innig-geliefde dochter en wensch met haar samen in den familie-grafkelder hier omlaag te worden bijgezet. Mochten wij alle drié dood gevonden worden, dan schenk ik dit hebben en houen aan de gemeente mijner inwoning, die er de vrije beschikking over zal hebben, mits de naam Pieter Zwaluw aan het fonds verblijve en onder voorwaarde dat mijn huisknecht Kobus en mijne dienstboden Chris en Jans een jaargeld van vijfhonderd gulden ieder ontvangen. De gemeente verbinde zich hier tegenover alle torens in de toekomst geopend te laten, om onver- antwoordelijke opsluitingen, als waarvan wij het offer zijn, te voorkomen. Onze verbrande vleugels moeten in het gemeente-museum bewaard blijven, als aandenken aan hen, die zoo hoog in de wolken een marteldood zijn gestorven. Pieter Everhardus Zwaluw." „De èngel!", nokte mevrouw voor 't éérst van 'r leven na de lang-geleden bruidsdagen in de Charcuterie. Mevrouw jammer-kreunde met de gulzigheid eener weduwe, die te laat de schoone hoedanigheden eens echtgenoots ontdekt — Amélie schreide heftig. Zoolang de Menschheid bestond, had geen torenplateau zulk desperaat gerucht vernomen — geen toren van Barneveld — geen van Solness geen Notre Dame. Noch Jan van Schaffelaar, noch Solness, noch Quasimodo benaderden dat. Een weduwe, een halve wees, uitgeput, hongerig, dorstig — gekerkerd op een omweerde hoogvlakte, waarvan de man en vader veertig meter omlaag is gesprongen — 't kon niet benarder, niet oppersttragischer. De handen wringend in de buurschap van den uil die de daad had gezien, de beenen in z ij n broek — welke deerniswaardige herinnering! — besnikte mevrouw het Verleden. Pieter Everhardus Zwaluw — zoo zéér als haar maag ongebonden jeukte en materie verlangde — gebaarde thans in hare verbeelding, met een zoetelijk helden-aureool om de grijzende slapen en bakkebaarden. Al zijn slechte, doch menschelijke hoedanigheden verzwommen. Bleek-hongerig en door smart lam geslagen, onderging ze in die vrééselijke oogenblikken het zonderling-aangrijpende der gansche Menschheid, die zich bij een lévende ver-kneutert in spelde-prikken en geniepige porren en een doode in het zonnetje van zijn goedheid en voortreffelijkheid zet (nadere scheurkalender-vondst). Hoe dikwijls had ze Pièt (als een dolksteek) met een glimlach (als een vernietiging) gezegd, hoe menigmaal hadden zij en hij andere dingen in mekaars oogen gelezen dan poëten bij maanlicht bezingen Hoe had zij, uit de Jan-van-Loon-straat, hèm uit de Zwaanssteeg, op 't folterbankje der-ik-heb't-laatste-woord mishandeld. Nu lag-ie afschuwelijk verminkt ergens in de struiken, zat zij als eene legendarische, symbolische smartfiguur naast haar dochter, de leege wijnflesch en het glimmend sardineblikje. Antigone, Oedipus leken er kinderspel bij. Het was een fraaie zomersche dag. De zon, fel-doorgebroken, joeg het vocht van het plateau in sidderende dampen. De vogels op 't kerkhof floten, schoten naar de nesten — 't vol-weelderig groen slurpte het licht in verrukking. Teer van stemming begon in de onzienlijke verte een klok voor de vroegmis te luiden. „Ma," sprak Amélie. Mevrouw bleef in smartlijke versteening. „Ma," zei Amélie nog eens: „arme ma." „Arm kind," antwoordde de weduwe. „Misschien is 'r 'n wónder gebeurd, ma." „Nee," knikte mevrouw. „Laat u 't hoofd nog niet hangen. We zién beneden toch niks." „Als we wat zagen, zou 't nóg schriklijker zijn," snikte mevrouw. „Heeft u erge honger?", vroeg Amélie na 'n poos om te tróósten. „Niet meer," zei mevrouw over alles heen. „Dat zegt u maar," redeneerde Amélie : „toe, denk an niks, ma!" Ma antwoordde niet — Amélie begon op 'r nagels te bijten. Van 'r vroegste jeugd had ze 't gedaan — vandaag dee ze 't hardnekkig in 'r pogingen om 'r moeder af te leiden. 'r Handen had ze laten kappen, om ma aan eten te helpen. 'n Gevulde maag was beter tegen verdriet bestand dan zulk 'n leege. De zon scheen 'r warm in 't gelaat, stoofde 'r hoofd, kokend en opgehitst. De benauwende broeiing maakte 'r ongevoelig. Als 'n beest begon ze den uil te beloeren, 't "Was 'n welgevulde dikkert met vleezige pooten en 'n smaaklijken nek. Zoo gedegenereerd geraakte ze door de werking van 'r maag en 't verlangen om 'r moeder 'n troostenden hap te geven, dat ze 'r vader vergat en met lichtende katte-oogen de zachte bewegingen van den uil bespiedde. Ze kreeg 'r 'n kleur bij — 'r handen kromden als klauwen — 'r rug boog in sprong. Nooit in 'r later leven vergat ze die diersituatie, dat rooie, bestiale gevoel om 'n rustig-slapenden, niets-vermoedenden uil, terwijl 'n beschaafd mensch naar vegetarisme neigde. Als ze 'm te pakken had gekregen — zij, die drie dagen geleden nog geen kanarie in 'r handen durfde te nemen — had ze 'm z'n nek omgedraaid — én geplukt — èn met 'r nagelschaartje gehalveerd — èn rauw geslokt. 'n Door honger gefolterd mensch werd 'n ij s e 1 ij k dier.... Gelukkig kwam het niet tot de euveldaad. Ma keek op en ongerust over de loerende koortsachtige oogen van 'r dochter, vroeg ze: „Amélie — wat doe je?" „Niks ma." „Wat kijk je dan?" „Suscht, ma! Suscht! U praat 'm wakker, 'k Had 'm net haast te pakken!" „Jakkus," zei mevrouw: „hoe kom je op de inval?" En ze zwegen geslagen. De kerkklokken rondom luidden nu alle. Mevrouw vouwde de handen — Amélie keek van den uil naar den eenzamen landweg. De zon, hooger aan den hemel, braadde haar rug. Warmte was ellendiger dan regen — om twaalf uur zou 't niet uit te houden zijn. In Godsnaam. 'n Zonnesteek onder de omstandigheden was 'n weldaad. Uitkomst op Zondag was onmogelijk. Al 'r idealen te begraven op 'n toren, al 'r droomen en jeugdverlangens — welk 'n einde. Toen, wakker geschokt, klaar van denken, botste ze op. In de verte naderde 'n stoet, 'n stevige menschendrom. „Ma!" —, gilde ze. Mevrouw schrikte, keek over de borstwering. „De hemel zij geprezen — 'n begrafenis!" — sprak Amélie koortsachtig-gejaagd: „o, o, wat 'n geluk — en net te laat om armen pa ook te redden." „Stil! Stil!", zeide mevrouw: „misschien gaan ze 'n anderen kant uit!" Sprakeloos keken ze toe. De stoet kwam nader, 'n geweldig-lange, stevige stoet. De zon bescheen 't koper van muziek-instrumenten, verguldde letters van vaandels. In 't midden een paar landouwers met heeren in 't zwart — daar achter spartel-glinstrende brandweerhelmen en een bonte drom mannen en vrouwen. „Ma — droomen we?" —, zei Amelie bevend. „Ik geloof 't," aarzelde mevrouw. De realiteit van den uil, de leege flesch, 't blikje, 't smerig plateau stelde haar gerust. „'n Wonder," zei Amélie, zich vasthoudend om niet ineen te zakken. Benee, in den stoet, begonnen ze met zakdoeken te wuiven — flauw hoera-geroep zweefde aan. „Ma — ma — pa zit in 't rijtuig!" —, gilde Amélie en dol van uitgelatenheid begon ze op het plat te dansen, zoo wild te dansen, dat de uil 'r beduusd van door ging. Benee werd het plechtig. Bij de struiken van Koepelsteyn zette de muziek fanfares in. Mevrouw, doodsbleek, hing over de tinnen, keek, keek, boog. Dan 'r man herkennend, die 'n mand etenswaren, eieren, ham, boterhammenworst en broodjes op z'n schoot hield, hernam ze haar waardigheid van vóór de groote Ellende en snauwde haar dochter toe: „Amélie! Amélie! Schei uit met je gedans. De burgemeester, de wethouders zullen denken, dat je stapel ben!" „Dat ben 'k ook ma! Eenig! Eenig!" Voor het eerst sinds zwaar-zure uren hersprak ze dat woord. „Amélie," zeide mama nog eens gestreng. De trap benee steunde en kraakte. Het luik schoof. Het hoofd van den burgemeester werd zichtbaar. „Mevrouw — dames," begon hij. Verlegen verdween-ie weer, omdat de dames Zwaluw in zulk kostuum een weinig landlooperig deden. „Kom, burgemeester — wat doet u nou?" —, gromde de oudste wethouder in het duister van het gat. Hij geraakte in de verdrukking, zóó als ze opdrongen om van de plechtigheid getuige te zijn. Toen zette het hoofd der gemeente, der politie en der brandweer door, doch confuus en onhandig, beglimlachte hij het plateau, om hetonvertogene te mijden. „Kom u binnen, kom u binnen," sprak mevrouw de hoofden in de luikopening toe. Ze had weer haar ouwe tegenwoordigheid van geest, als gastvrouw van Casa Cara. Het werd een kort, levendig gedrang. Al de dorpsnotabelen, de gemeenteraad, het bestuur der harmonie, het bestuur der rederijkskamer, de notaris, de dokter, allen waren present en ontroerd, toen de heer Zwaluw met een omzwachtelden voet omhoog kwakkelde en z'n vrouw en dochter 'n broodje en 'n zoen gaf. Benee speelde de harmonie de marschen en ouvertures, die ze kénde. „Ophouen! Ophouen!" — riep de inspecteur van politie. Er kwam stilte. De burgemeester trad in het midden van den kring en eerst onvast, dan zekerder — dit was z'n dèrde speech in het openbaar: den eersten keer na z'n benoeming had-ie de eerewacht toegesproken — den tweeden keer de brandweer bij de overreiking der nieuwe spuit — zei hij, met verheffing en aangedaanheid: „Dames en heeren — mevrouw Zwaluw — mejuffrouw Zwaluw — mijnheer Zwaluw — als hoofd der gemeente neem ik met gretigheid het woord om u geluk te wenschen met uw redding. Wij achten het een eer voor onze gemeente, dat hiér het eerst de vliegmachine in practijk is gebracht. De heer Zwaluw heeft mij, na zijn herstel, de geheele toedracht verteld, uw avonturen, uw lijden beschreven. Gelooft mij, dames, dat, wanneer we in de historie van ons geliefd vaderland met eerbied den naam noemen van.... van.... van" — transpireerend in de stékend-heete zon, bleef ook hij steken. „Van .... De Ruyter" . ..., soufleerde de oudste wethouder op goed geluk. „Néé," beet de burgemeester af — en nog den naam niet te grazen nemend, vervolgde hij „... .van.... van de vrouw die bij Leiden's ontzet. . „Kenau Hasselaar! — riepen een paar gemeenteraadsleden. „.. .. Juist mijne heeren — wat ik zeggen wou — van Kenau Simons Hasselaar — wanneer we met eerbied dien naam gedenken, dan zullen onze nazaten met misschien even grooten eerbied van de dames Zwaluw spreken, die met haar man en vader voor het eerst in ons land gevlogen hebben en manmoedig dit avontuur doorstaan. ..." Even zwaaide de arm van den politie-inspecteur over de borstwering, even tetterden fanfares. „Mag ik de aanwezigen uitnoodigen," vervolgde de burgemeester: „driemaal aan te heffen: Lang leve de vliegende familie Zwaluw!" Geestdriftig wérd het geroepen, geestdriftig brulde de menigte benee, die door de politie op een afstand werd gehouden. Amélie at haar tweede broodje —- ook mevrouw kauwde. De mensch deed zich gelden. Toen kwam de president der rederijkerskamer, die in verscheiden gemeenten den roep had een uitnemend fuist- en feestdichter te zijn, naar voren, las een lang gedicht, dat hij in het rijtuig had geschreven. Het eindigde aldus : "Wij zullen aan het nakroost overbrengen Hoe gij gevleugeld naar deer' toren kwaamt, Hoe 't noodlot uwe wieken deed verzengen. Faalt niet een mensch in wat hij soms beraamt? O Zwaluwen, o Man, Vrouwe en Dochters ') Gij hebt het hóógste in dit land volbracht, Wij noemen UEd. de hemelruime-tochters, Dit hadden nimmer wij verwacht. Slaat in de toekomst uit uw breede vlerken! Vliegt jaren nog tot in 't zesd' geslacht! Vliegt zonder grens en zonder perken! Wij hebben eeuwen lang naar UEd. vleugelen gesmacht! "Weer vielen fanfares in — toen na handdruk- li De s eene dichterlijke vrijheid. ken zonder feestlijken wijn — zóó hoog werd het moeilijk kurken te doen ploffen — begon de daling naar den beganen grond. O, de vreugde bij de eerste stappen, op 't grintpad, terwijl de politie salueerde, de vaandels bogen, de muziek fanfaarde, de menschen met hoeden en zakdoeken wuifden. Voetstaps, in de landouwers, ging het dorpwaarts. Mevrouw zat naast Pieter — over hen Amélie. In het tweede rijtuig kranigde het Dagelijksch Bestuur. Overal groetten de bewoners. Het was een Droom — eene ongedachte héérlijkheid. n Pa — hoe éénig dat u 'r zóó is afgekomen! Hoe heeft u 't durven wagen met 'n kapotte parachute!", zei Amélie, toen ze alles gehoord hadden. Mevrouw zat zwijgend. Nu ze hem weer had, hèm dien ze 'n uur geleden als 'n lief, önvleeschelijk wezen gezien — nu ze z'n verzakt boord, ongeschoren kin, bevuilde kleeding, in rauwe werkelijkheid aanschouwde, nu ze zich zelf ten spot voelde in zijn pantalon, nu kregelde in haar de rijpe verdrietigheid, dat 't per slot van rekening alles zijn schuld was, eene schuld niet te zoenen door 'n speech van den burgemeester. „ Piet, zei ze met aanzwellende kribbigheid, "hier heb je je zakboekje met je laatsten wil." „Dank je, kind." „Pièt, 't is goed dat 'r niks van gekomen is." „Dat is 't, kind." „Nee, dat bedoel 'k niet! Hoe kwam je zoo gek om alles an de gemeente na te laten?" „Ik kreeg zoo die inval, kind." „En me zuster en 'r kinderen?" „Die hebben 't niet noodig." „Zoo," zei ze vinnig, tegelijk glimlachend-groetend : „zóó — je doet die gekheden geen twééden keer!" „Dat weet k nog niet," verweerde hij zich. „Piet!" —, dreigde ze. „Begin je weer kwesties te zóéken?" „Dat was geen testament — dat was pure onzin — en ïjdelheid — om je naam in de kranten te krijgen .. .." „Daar spring ik voor van 'n toren," zeide hij geprikkeld. Zoo tóch gezelligjes in den ouden lévenden toon kibbelend, reden ze het dorpje in, beminnelijk naar alle zijden de kennissen en dorpenaren toeknikkend. Gevleugelde Daden. «, Katterig hielden ze 's middags receptie bij port, *herrv, advocaat. Kobus liep grunnekend in de gangen en ouwe Chris, bewegend .onder lichaamsweteu smoorde in den oven met gehypnot.seerde ««*««• een malsch stuk lenden, dat de slager ij ui dering op Zondag leverde. Meneer zat met z'n verzwikten voet m .,seom. 7«lw wrokte over 'n ma», die z'n hebben en houen aan z'n familie ontstal. Katterig hielden ze 's middags receptie bij port, *herrv, advocaat. Kobus liep grunnekend in de gangen en ouwe Chris, bewegend zonder lichaamsweten smoorde in den oven met gehypnot.seerde Je*»"* een malsch stuk lenden, dat de slager ij ui dering op Zondag leverde. Meneer zat met z'n verzwikten voet m tjseom- 7«lw wrokte over 'n man, die z'n hebben en houen aan z'n familie ontstal. TIENDE KAPITTEL. HOLLAND IN DE WOLKEN EN ZEGEPRAAL1). „Sedert de heer D. Bolle eigenaar werd van Ten Brink's Geschiedenis derNoordN e d e r 1 an d s c h e Letteren in de XlXe eeuw, was het werk in prijs verminderd en spoedig uitverkocht." (Taco H. de Beer.) „Een lichtvlucht vlangt mijn schip met blijde mare „En helm-zwaan na, wiens zilver wiekgesprei „Mijn spoor vlingt langs 't azuur." (J. K. rensburg.) In geen jaren was Casa Cara zulk een honnig, huiselijk nestje geweest. Na regen pleegt zonneschijn te komen (zij 't woord niet voor Holland bestemd) — na storm windstilte — na wanhoop öp een toren: idylle in 'n binnenkamer. 1) Niet te verwarren met de Quérido'sche. Mevrouw en Amélie sliepen na 't gebeurde dikke vier-en-twintig uur, meneer bleef nog langer onder de wol, om z'n voet rust te gunnen. Toen verkneuterden ze zich gezamenlijk in de welbehagelijkheid vau hun thuis. Wat deed alles frisch en nieuw aan na de nachtmerrie bij de wolken! Mevrouw liet zich door Amélie geklutste eitjes en geroosterde boterhammetjes met ansjovis voeren. Ver-zaligd in de mollige breedheid van den leunstoel voor 't raam, de voeten op 'n bankje, Tutu en Zo op 'r schoot, beglansde ze de voorbijgaande, nieuwsgierige menschen met zonnig-genoegli]ke groetjes - en las de feuilletons der krant, die ze op Koepels te yn niet had kunnen bijhouden. Lieve huiskamer-teederheid omspon haar. Ze zei wittebroodsweek-achtige dingen tot Pieter, die óver haar aan 't andre venster, dronken door de meigeuren van zooveel plots ontluikende huwelijks-bloesems, de gelukkige vette handen over t ontknoopt vest gespannen hield en herhaald elijk in d r o o m-toestand, met vredige kreuntjes- van-kokende-koffie snorkte. Jaren, lange jaren had zij hem den droom, den waarachtigen droom, die zich in snorken verzinnelijkt, door vinnige interrupties gebrijzeld. Immers, zoo als hij, zoo onbeschaafd, zoo ruw, zoo ex-slagerachtig öngedistingeerd, gaf niet één man in Holland de brute echo van het Ontastbare. Vandaag, prettig-verzadigd, lichaams-evenwichtig als op dien vèr-geleden Zondag toen ze bij likeurtjes en bemuis-te beschuitjes kraamontvangdag hield, vandaag eerbiedig begroet door de dorpenaren die de speech des burgemeesters in e xt e n s o in het plaatselijk blad hadden gelezen — vandaag duldde ze zijn gesnork, 't robust getremoleer van 'n robust geweten — vandaag hoorde ze er geluiden in, die alleen de liefde, de pure, rijpe liefde eener vrouw ook in dat onaesthetische, beluistert, verschoont, begrijpt. Er was in diè uren op Casa Cara het volmaakte, het harmonieuze, het subtiele. Af en toe ging de schel over, kuchte een visitekaartje in de bus, nieuw aandoenlijk bewijs der publieke belangstelling. De menschen schenen van alle zijden door eene kiesche veneratie bezeten. "Wildvreemden namen de hoeden af. Jans, die uit Friesland terug was, Chris, Kobus (plechtiglijk ontkerkerd na meneer's bewust-wording) werden aangesproken, befluisterd, b e f o o i d. De melkboer gaf 'n scheutje toe, wijdscher dan z'n duim in de pint had verschalkt — de jongen uit den comestibleswinkel — 'n eerbiedsstaaltje om nimmer te vergeten! — die dagelijks kwam hooren of 'r rookvleesch, saucisse, blokworst, gelardeerde kalfslever noodig was, stopte Kobus 'n handteekeningen-album in de hand, met het bevend verzoek of meneer en mevrouw zoo buitengewoon vriendelijk wilden zijn hun namen, elk op n blanco bladzijde, te schrijven. Het wakkere dorp was van eene superbe Amerikaansche onthutsing. Ten bate der algéiucene armen hield de „Vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer", gedurende twee dagen, eene tentoonstelling der beschadigde vliegmachines, der ledige flesch, 't ledig sardineblikje, de portretten der helden en van 't dramatisch, alles zeggend visitekaartje met haarspeld: „Mijn vrouw en dochter zijn levend of dood!! op den toren. P. Z." Drie honderd zeven en twintig kwartjes werden ontvangen. Dat geschiedde in het dorp. Er buiten steeg de ontroering in gelijke of versnelde mate. Verschillende bladen wijdden hoofdartikelen aan het nieuwe middel van vervoer. Men doorzocht de vaderlandsche historie, stelde vergelijkingen tusschen de uitvinding der boekdrukkunst, het haringkaken en dat. De ruïne van Koepelsteyn en alweer de heer en mevrouw Pieter Zwaluw met gezin vulden de geïllustreerde tijdschriften. Het land der trekschuit had het eerst in Europa gèvlógen. Er waren er die het niet geloofden, die van een canard — vlóóg 'n canard niet ? — spraken, die zich wilden overtuigen. Ze zouden spoedig in een hoekje gedrongen worden. De eerste fietsers hadden bekijks, werden gesteenigd, gebeten (door honden), de eerste luchtpeddelaars, die den Nacht boven den Dag verkozen, zouden na hun lijden volgers vinden, volgers bij honderd- en duizendtallen. Wanneer ge, vooruitstrevenden, in later jaren, als schrijver dezes 'n eerbiedwaardig grijsaard zal zijn — der Sport ontvallen — dit Boek van avonturen doorbladert — moge de tand des tijds en het gruwzaam gebit der critiek het tot dien datum (1950) sparen! — welk een phantastischheerlijke droom voor den uitgever en mijzelven (eind der interruptie) — wanneer ge in negentienhonderd vijftig, om man en paard te noemen, dit thans schijnbaar topzwaar episch verhaal her- leest, of er uw kleinkinderen mede rustig houdt, bedenkt dan dat onze voorvaderen geen vermoeden noch begrip hadden van doosjes Sakerhets Tandstickor (Zweedsche lucifers, made in Holland), van naaimachines, van waterleiding of linnen zakdoeken, om te zwijgen van zoo overdonderende zaken als eene electrische tram, telegraphie zonder draad en "W. C.'s in treinen. Bedenkt, vooruitstrevenden, hoe onze kinderen thans, als eene vredige kalmte des tijds, auto's, tuffen, X-stralen, hondsdolheid-serum, bestuurbare luchtballons, gepasteuriseerde moedermelk aanvaarden — bedenkt dat de vliegmachine der familie Zwaluw geen Mop doch een voorhoofd rimplende Ernst is. Nog vóór de verzwikte voet in Casa Cara tot beleidvol gepeddel in staat was, had de Amerikaansche firma uit Holland reuze-bestellingen gekregen. De eenvoudige machine, waarop de vleugel-lamgeslagen Menschheid zoo innig gewacht had, werd de sensatie van den dag. Binnen eene maand na de eerste levering was er reeds een fabriek bij Amsterdam opgericht, die de toestellen namaakte en ze goedkooper fabriceerde. Ter eere der eerste vliegers heette het merk De Zwaluw. Oudbakken zaken als dépots, vliegscholen etc. terzijde latend, ook de nuchtere verbazing in de straten bij het zien der luchtpeddelaars in vol daglicht, vermeldt de geschiedschrijver uitsluitend de meer gedecideerde lijnen van opschudding en verkecrs-verbouwereerdheid. In de eerste maanden onstond er inderdaad eenige Anarchie. Wat de heer P. E. Zwaluw voorspeld had, toen hij het geval theoretisch bepeinsde, geschiedde in verrassend-juisten zin. Daar niet alle vliegers begrip hadden van de regelen der samenleving, elke vogel zingt zooals hij gebekt is, elke omwenteling andere manieren en wetten noodig maakt, veroorzaakten de plotseling opduikende, neerschietende, op de kozijnen rustende luchtpeddelaars stoornis in zeden en gebruiken. Vrijages bij zoldervensters vervingen het gekeuvel aan voor- en achterdeuren. Menigmaal, nadat op soliede wijze gesloten was, verlieten lichtzinnige zoons de ouderlijke woning, om nièt-controleerbaar weder terug te keeren. Achtbare gezinnen op deftigste grachten hadden uren dat zij aan vroeger verachte alkoven en raamlooze kamers de voorkeur gaven, daar bijzonderlijk op feestdagen rumoerige, brooddronken Zondagsvliegers de luchten en vensters onveilig maakten. Vooral de tweede Pinkster-dag van dat jaar was berucht om het onhebbelijk, weerzinwekkend dauw-peddelen. Wel sloten 's avonds gordijnen allen inkijk af, maar in de warme dagen werd het op die wijze eene marteling. Noch voor noch achter had men een vrij zitje. En dikwerf 's avonds, als men te rusten lag, rommelden dakpannen omlaag onder de onhandige vóéten van een zwerver. De huizenbouw, al niet meer berekend op modern leven met moderne eischen, de heele schoone architectuur van muren en raampjes kreeg een nekslag. Veiligheid, zedelijkheid, vrij en intiem familieleven eischten öf het verbod van vliegen öf eene revolutie in revolutiebouw. De architecten hielden buitengewone vergaderingen. Men bepraatte de noodzakelijkheid van matglas met luiken. Men bediscussieerde de mogelijkheid om op vijfmeter-afstand der woningen rasterwerk te stellen. ™ "5 - - ■ — Het stuitte af op oneindige bezwaren. Met lapmiddelen bereikte men niets. Toen schreef men een prijsvraag uit en bekroonde drie antwoorden. Het eerste gaf een model-woning ónder den grond, ingericht als een stoomboot met ventilatoren en licht-reflectors. Het tweede een huis van enkel muren — en vensters op een overrasterde binnenplaats. Het derde had een vernuftige samenwerking van lenzen. Vast stond, onherroepelijk vast, dat de bestaande bouworde om practische en aesthetische redenen gedoemd was. Een huis werd niet meer van uit de straat en van de overzij bekeken. Het dak trok de meeste aandacht. De rookende schoorsteenen moesten verdwijnen. Zij belemmerden het verkeer en waren schadelijk voor de gezondheid, tenzij rookend van tien tot elf 's morgens, op het uur dat kleeden geklopt werden. Platte daken, beplant en versierd, werden eene noodzakelijke mode. De luxe richtte zich naar het dak vóór alles. De pui, de hoofddeur werden bijzaak. De lang verwaarloosde bol van het huis kwam onder kappershanden, werd gefriseerd, gefatsoeneerd. Men dronk er koffie, thee, ontving er. De logica bracht vanzelf mede, dat de bovenste verdieping eener woning voor ontvangzaal werd ingericht. Bevriende lucht-peddelaars drie, vier verdiepingen te doen afdalen naar de suite, bleek onmogelijk en ongastvrij. De dienstbodenkamers zakten eerste-étagewaarts. Benedenwoningen stonden in massa's te huur, bleven leeg of werden betrokken door ouden van dagen, zieken en gebrekkigen. Hijschbalken werden onnoodig. Waartoe lijnen en kabels om meubilair omhoog te brengen, terwijl elk vliegend kruier de meubelen aan zijn ballasthaak door de vensters peddelde? Kortom — een te lange opsomming van norma le, alleen in den éérsten groei vreemde feiten, zou den lezer vermoeien — het heele wezen van het Huis met z'n inrichting, aspect, bedekking, schoorsteenen etc. onderging eene wonderlijke verandering. "Waar het oog reikte zag men bebloemde keurig onderhouden dak-tuinen. De rijke lieden plantten de kostbaarste zaken, de degel ij ke burgerij bloemkool, savooiekool, boerekool, boonen, erwten, rhabarber. Hier en daar, op het dak van kleine burgers, graasde een geitje, liepen kippen en konijnen, doch nagenoeg overal ontwaarde men waakhonden, die gri mmig de lucht-peddelaars nablaften. Garden-parties raakten uit de mode. Flatroof-parties werden de topic. De geheele maatschappij werd in enkle maanden opgejaagd. Er waren dagen, dat treinen en stoomtrams ganschelijk ledig liepen. Van Amsterdam naar Leeuwarden, van Den Haag naar Katwijk, van Den Helder naar Arnhem, bleek thans de eeuwenoude mathematische stelling, dat de kortste verbinding tusschen twee punten de réchte lijn is, inderdaad de kern-ware te zijn. Riviertjes, noch kanalen, noch zeeën had men te mijden en tegen accidenten verzekerde al dadelijk de „Eerste Nederlandsche VliegverzekeringMaatschappij', die alle ongevallen waarborgde, behalve zelfmoord en het moedwillig opvliegen tegen telephoon-, telegraaf- en andere draden. Een fietser zag men zelden. Wie een fiets kon koopen, kon zich een Zwaluw aanschaffen, ook op afbetaling. Ook de auto's raakten in discrediet, De wegen, kort geleden onbegaanbaar, door woest gerij en het afschuwelijk zomersche stof, werden door conservatieven en reactionnairen bewandeld, evenwel niet zóó sterk of tusschen de keien en tegels alom weligde gras. Vele verhoudingen werden zonderling. Zelden kostte een brand menschenlevens. Elk huis had 'n uitgang in 't dak en de slangen der brandweer vlogen omhoog eer 'n vuurtje lucht had gehapt. De politie had het zwaarder te verantwoorden. Bereden politie was nutteloos. "Welke Deteekenis had 'n paard ? Vliegende brigades, gestationneerd op de daken der bureau's en posthuizen, hadden bij dag een wanhopend werk om de menigte links en rechts te doen houden, daar links en rechts in de ruimte een klank werd. Bij avond en in den nacht fladderden de brigades machteloos. .. . De steden waren niet te overzien — de ruimten niet te belichten. De vele sterren èn de ontelbare lantaarns der peddelaars stichtten een onbeschrijflijke verwarring tusschen huishoudelijke en GrooteBeeren, aberratie, planeten en meteoren. De Keplersche wetten schudden op haar elliptische grondvesten. In één maand tijds kreeg Jupiter er op het Lick-observatorium een dozijn foutieve satellieten bij ... . Er werd zeldzaam veel gevloekt (indehemellagen) in die eerste, éérste bevleugelde tijden. Gevloekt óók beneden in de rustige straten, waar eindjes sigaar, verbruikte pruimen, kousenbanden, haarpennen en verbruikte zolen uit de Mysterie nedertuimelden. De vogels sliepen 's nachts in de boomen — boemelende nachtpitten peddelden tot de ochtendschemering, helaas. Want het gebeurde toeta dikwijls, dat de Dageraad bewusteloozen en dooden in de telephoonnetwerken aanschouwde. Had de politie eene bezwaarlijke taak bedenkt u eens hoe schromelijk de aanwas van inbrekers, in-sluipers, in-vliegers werd! de generale staf scheen een oogenblik met lamheid geslagen. De verdediging des Vaderlands geraakte van haar stabiele basis. De plek waar eens de wieg op stond, kon geen üür langer aan stompzinnig-1 o o p e n d e soldaten blijven toevertrouwd. De geheele schoone traditie van rotten-links en rotten-rechts, stormloop, zwenken, defileeren, tirailleurslinie, sectie, compagnie enz. lei in de modder. De uitnemende hollandsche "Waterlinie, met of zonder water (welk een gelukkig toeval dat er geen vérdere kosten gemaakt waren om voor heuschelijk water in de linie te zorgen!) verschimde tot een vogelverschrikkend onding. Een ooievaar zou er vroeger niet voor teruggedeinsd zijn — een vliegend eskader gierlachteer om. En het vestingstelsel! Waarlijk ook in dit opzicht bofte het Land. De prijzenswaardige Voorzichtigheid om langzaam te voltooien en het geschut geleidelijk te verplaatsen naarmate de forten verzakten, behoedde de burgerij voor nieuwe uitgaven. Vestingen, pantserschepen, snelvuurgeschut waren plots zoo verouderd als harnassen en maliënkolders. Een 30 c.M. kanon loodrecht te richten, het eischte meer van de gevaarten dan de p 1 a 11 e 1 a n ddronken Kruppsche ingenieurs er mee bedoeld hadden. En zeer terecht groeiden eraesthetische bezwaren tegen een slagveld, dat met z'n staande kanonnen in dubbelen zin op een kerkhof met buitenissige zerken geleek. De Generale staf hijgde voor een berg hindernissen en gevaren. Had men tot heden voor naburen, met wie direct gerekend moest worden, twee of drie mogendheden geteld — heden, o nachtmerrie, begon een lucht-oorlog met Zwitserland of Abessynië tot de érnstige mogelijkheden te behooren. Holland als bufferstaat bestond niet meer. Tusschen Duitschland en Engeland wijdde de hemel, de vrije, heerlijke vechthemel, de hemel zonder rivieren, bergen, vestingen, mijnen. Ja, dat was bij alle slapeloosheid en hoofdbreken eene kostelijke, blijde verheugenis, dat er op de gansche wereld een ideale Ruimte was gekomen om mekaar dood te slaan. 't Slag-veld werd legendarisch — de Slaghemel de strategische droom van eiken aanvoerder. De opperste veldmaarschalk heette opperste hemelmaarschalk. Een veldheer noemde men kortheidshalve luchtchef. De dienst-te-velde werd herdoopt in dienst-tewolken. De cavalerie verdween — ook de genie. En om de mobilisatie te bevorderen in den zoo spoedeischenden zin van den gevleugelden tijd, kreeg elk mannelijk en vrouwelijk ingezetene boven de achttien jaar een dienst-vliegmachine met speer thuis. Het bezwaar om ook de vrouwen dienstplichtig te maken hield in de Ruimte op. Man en vrouw konden met hetzelfde gemak een bom laten vallen. Laten vallen opwiebenedenvloog, liep, at. Gevleugelde Daden. 12 Een leger van vliegende vijanden te omsingelen, af te snijden, om te trekken, werd hopeloos gekkenwerk. De eerste wet van alle zuivere strategie werd het (gevleugeld) woord Excelsior! Geraakte men boven het vijandelijk heir, dan was dit vernietigd. Vandaar dat eenige keur-regimenten, de zoogenaamde Nuageurs-en-plein-air, als opvolgers der grenadiers en jagers, voortdurend geoefend werden op duizeling-wekkende hoogten (5000 tot 10000 M.), om zich te gewennen aan de e i g e naardigheden der sfeer. Veel gebruik maakte men ook van den genialen inval van een kapitein der nuageur s, die proefnemingen met gedresseerde arenden en valken nam. In den nieuwen oorlogstoestand bleken die nagenoeg tot de diergaarden beperkte soorten zeer wenschelijke bondgenooten. Zij vielen de geduchtste vijanden aan, reten hun de hersenpan vaneen, rukten oogen uit, of scheurden de zijden vleugelen der tegenstanders stuk. Van deze roode afgrijselijkheden afstappend niet nader uiteenzettend hóé gemakkelijk oorlogschepen, gewapende luchtballons etc. geënterd konden worden — eveneens als welvoegelijk avondkouter de gevolgen van volks-meetings, volks-bewegingen en internationale arbeiders-vlucht wijselijk mijdend — zij het veroorloofd nog een paar opmerklijke maatschappelijke veranderingen te releveeren. Het geschiedde dat de brievenbussen aan de daken bevestigd werden en de rond-zwevende bestellers aangenamer taak kregen. Schipbreuken waren zeldzaamheid. Elk zeeman had bevleugelde reddingsgordels. In de schouwburgen moesten de vestiaires vergroot worden ter bewaring der vliegmachines. Deze tak van Kunstnijverheid, die zoolang op slechte recettes geteerd had, leefde plotsling wonderlijk op. Uit de vele ontberende provincieplaatsjes vloog het 's avonds storm, Wat in geen eeuwen gebeurd was, gebeurde thans: er kwam gebrek aan theaters, directeuren, raad-van-beheeren, adviseurs, critici en wat verder tot het Vak behoort. De tjingeltjangels en café-concerts verliepen geleidelijk. Althans het groote publiek, nu zélf gewend aan parforce-toeren in de open lucht, juichte het gezwaai aan trapezes minder toe. Na veelbewogen tochten over rivieren, zeeën, daken, deed zich de behoefte aan intellectu- eele zaken gevoelen. De geozoniseerde Menschheid herkreeg haar ouwe liefde en gelaatskleur. Stukken die men doodgespeeld waande, als De Roode Brug en De twee Weezen maakten series met verscheiden nullen. Acteurs, die zich uit broodsgebrek in het burgerbestaan hadden teruggetrokken, werden weer a r t i s t. De auteurs verdienden zonder hoog te vliegen betuinde villa's bij de vleet. De aandrang naar de schouwburgen werd zóo hevig en het gedrang bij de toegangsdeuren (op de eerste étage) soms zoo vinnig, dat een listig ondernemer op een weiland buiten (afstanden bestonden niet langer) een openlucht-theater met dertig duizend zitplaatsen liet bouwen. Men vloog vóór acht naar zijn plaats. De ondernemer had voortreffelijk gezien. Bij droog weer hing eiken avond het verlicht transparant Uitverkocht aan een ballon captif boven het arena. Ook de literatuur kwam meer en vogue. Er was waarlijk niets genotrijkers dan op een eenzaam plekje in de wolken rond te drijven met een boek op de stuurstang. In de meest sereene stilte lééfde men met z'n lievelingsdichter. Verheven boven het gewoel beneden, benaderde men met teer gebaar de verheven stemming van den poëet. Realisme en naturalisme kregen een knauw. Peddelend-droomend begréép men eerst, dat kunst hooger moet heffen dan aardsche vleuglen gedoogen, en uitblazend op een lastigen telephoon-paal of op een torenkruis, schaamde men zich voor z'n vroegere verblinding, z'n vroegere genegenheid voor modder-goden en riool-ontleder s. Ook de volks-spelen verkuischten, vermannelijkten. In plaats van kuit-wedstrijden op wielerbanen, schaatsenrijden, Grieksch-Romeinsch geworstel (met het doelloos nut twee schouders op een nuchteren grond te drukken — a quoibon? —,) onstonden verrukkelijke vlugheids-spelen om een duif in haar vlucht te grijpen — om door hoepels te parachuteeren — om in verblindende vaart een appel met een speer te doorsteken. De zeden werden in zooverre verzacht en verteederd dat niemand er meer aan dacht vliegend gedierte te kwellen of te mishandelen. Wist men niet aan z'n eigen lijf van de gevaren? Er kwam een „ Bond tot bescherming van insecten bij brandende lampen". Zelfs geen jongen kreeg het meer in 't hoofd nestjes uit te halen. Zoo zeer steeg dit sentiment voor alle bevleugelden, dat er eene neiging groeide den Hollandschen Leeuw op de vele wapens door een minder achterlijk, minder aan de aarde vastgebakken dier, te vervangen. Behoeft aan dit beknopt en schuchter overzicht van eene geweldige evolutie te worden toegevoegd, dat de verschillende mogendheden, geschokt en ontdaan, eene spoed-conferentie in Den Haag belegden. Reeds lagen de eerste heipalen voor hetVredesGebouw gereed. En nog voor de moker zijn slagen mepte, debatteerden de Délégués met onthutste gelaten. De Flying Dutchman, het ding van trappers en aluminium-latten, smeet geheel Europa in een roes, lachte als een 'n kwajongen om tractaten, volkerenrecht, oorlogsrecht, internationale bepalingen. Het evenwicht der beschaafde naties was verbroken. Een hollandsch minister-president was vliegend gezien, te zamen met een belgisch, een zwitsersch en een monacoosch staatsman. De kleine landen verbonden zich. Berlijn, Londen werden overgeleverd aan de willekeur der stoutmoedigen. „Messieurs," sprak de duitsche afgevaardigde, bezorgd denkend aan de vergruizelde eenheid van het duitsche rijk en de geruïneerde duitsche oorlogsindustrie: „Messieurs, indien wij thans den oorlog niet kortwieken, worden wij door den drang der volkeren overvleugeld, zal het in de wereld bloed regenen. Ik stel voor elkander lief te hebben . .. Voor de vuist sprak hij in dien zin een paar uur. En na eenige broeiend-optimistische discussie, werd voorloopig aangenomen dat alle beschaafde landen als open steden zouden worden beschouwd, noch aangevallen, noch be-bomd mochten worden. Omdat die besluiten evenwel niet doorgevoerd konden worden, zonder onaangename concessies aan meesmuilende socialisten, ging men tot eene zitting met gesloten deuren over. Hier sluit ook Falkland — niét meesmuilend — matigheids- en bezadigdheidshalve de deur. Het spreekt echter vanzelf dat de heer P. E. Zwaluw dat jaar den Nobel-prijs verwierf en aangezien het ongepast is een Verhaal van avonturen als een nachtkaars te doen eindigen, vermeldt de auteur, ter wille der volledigheid en der stemming zijner nieuwsgierige lezers, nog dit prettig slot: ZEGEPRAAL. "Wanneer eene gebeurlijkheid algemeen en gemeen goed wordt, gevoelen wij geen gretige belangstelling meer voor het wedervaren van kleine enkelingen. Zoolang de familie Zwaluw, onbegrepen en eenzaam vloog, trok zij onze aandacht. De stormachtige beroering van alle beschaafde volkeren, de driftige opeenvolging van incidenten, ongelukken, zegepralen der vliegers, dwingt ons de helden der historie tot het normaal plan terug te voeren. De overgang is moeilijk. „Du sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas." Na al het grootsch-aangeduide te besluiten met de geruststellende verklaring dat de verzwikte voet des heeren Pieter Zwaluw spoedig genas, lijkt een sprong in debürgerlijkste diepte van 't leven. Er is gelukkig meer te zeggen. In de bloeiende opleving der tijden, in die schoonste Renaissance, was Pieter Zwaluw een der eersten om voor te gaan. Zijn dak-tuin wérd een der fraaiste en smaakvolste, zijn huis practisch en comfortable. Buitengewoon gezien in de plaats, eereburger, eerelid-der-soos, lid der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, het Utrechtsch Provinciaal Genootschap èn beriddeord (Oranje-Nassau en Hnis-orde), bleef hij tot zijn ouden dag in wetenschap liefhebberen. Het pootje belette hem na een paar jaar in z'n eentje te vliegen. Toen liet hij — wéér de eerste — een vernuf tigen bi-luchtpeddel en een tri-luchtpeddel maken. Gesteund door de vleugels van vrouw en dochter, kon-ie zoo nog een heele poos mede. Ook dit nam een einde. Mevrouw werd een weinig zwaarlijvig en kortademig en Amélie geraakte verliefd. Het was te voorzien. Op een f latroof-party leerde ze hém kennen. Binnen een maand, geheel bekoord door haar eleganten vleugelslag, deklareerde hij zich op diezelfde ruïne van Koepels te ij n, die eenmaal vermaard geworden, tot een gemeentelijk torenplateau-café was ingericht. En daar noch mama noch papa op dat tijdstip als facheux troisième konden meepeddelen en een saamvliegend paartje ook in de wolken over de tong ging, volgde bijzonder snel de bruiloft. 0, het geluk van Mevrouw Zwaluw, toen Amélie haar na maanden op het dak, in het oor fluisterde: „Mama — ik hoop moeder te worden...." „Wat maak je ons blij," snikte mevrouw. „Ik zal al héél gauw niet meer kunnen vliegen, mama ... „Dat is niets," sprak mevrouw innig: „de ooievaar zal 't voor jóu doen, kind." Het werd een zoete tijd van verwachting. Vrienden, vriendinnen vlogen in en uit, lieve verrassinkjes aandragend voor de luiermand. Ouwe Chris merkte met 'r stevige handen de honderd luiers en 't kindergoed. Dat verstond ze. Daar had ze schik in. Dat was en bleef mèt de amsterdamsche lootjes van den go ei en ouwen tijd. Sinds 't spektakel in de wolken gaande was, kéék ze niet meer naar den Hemel. Een wurm in de aarde was 'n heilige, zei ze, vergeleken bij de dolle menschen van den tijd. En toen de jonge moeder weer zoover hersteld was, dat ze 'r eerste tochtje na maanden kon doen, bleef Chris trouw en plechtig op den knolligen jongen passen, die z'n duim bezoog en van god-verzoekende malligheden geen besef had. De jongen heette Pieter naar z'n grootvader — Sperwer als symbool van 'n krachtigen vlieger — Bakker naar z'n vader: Pieter Sperwer Bakker. Het was een voorspoedig kind. Binnen 't jaar begon-ie te babbelen. 't Schoonste uur voor de heele familie was 't oogenblik, toen-ie in z'n handjes klapte bij 't kippenhok, waar de haan gekraaid had en z'n grootvader aanriep met den zinnebeeldigsten naam. , . .. . Opa-kukelu!" „Wat zeg je daar?" vroeg grootvader verrast. „Opa-kukelu!" —, herhaalde het ventje. De heer P. E. Zwaluw kreeg tranen in de oogen. „Wat 'n goddelijk verstand," zei-ie met dikaangedane stem ). Einde. 1) Als n beminnaar van schoone kunsten eene serie tenoonstellings-zalen betreedt, en links portières speurend, ook «Jaarheen zijne gretige schreden richt, dan zal hij wellicht ontstemd zijn, wanneer hij achter die portières eene vestiaire met hoeden, wandelstokken, parapluies, aanschouwt. Op analoge wijze stel ik mij de ontnuchtering voor van de bewonderaarster mijner schoone teekeningen, die na pag. 113 vruchteloos hare vingers bevochtigd heeft, huiverig-verlangend naar verdere fantastische scheppingen, alsnog onzeker wélke dier gewrochten zij zou uitknippen, om in een passe-partout te doen e n c ad r e e r e n — en tot op deze pag.... 188 niéts meer vindend. Ik bevroed de p ij n 1 ij k e teleurstelling. Verwijs de verbolgenen naar den uitgever, ergens in Bussum. Ik ben onschuldig. Zoo puur van geweten als 'n knaap van twee jaar. Reeds lang had het tusschen mij en dien heer gemot. Ik kan wel kuntstzinnig samenwerken met iemand, die mij b e g r ij p t, maar als men me kwelt en spijkers op laag water zoekt, stuif 'k in breede verwoedheid op en smijt Neelmeyer tegen de vlakte. De littéraire lezeres, in deze bewogen tijden gewend aan de donderkoppen des letterkundigen hemels, gevolgd door mokerslagen en inslaande bliksemstralen, mede door afzichtlijk-verminkte lijken van literatoren-van-naam, heeft de donderkoppen tusschen mij en den Bussumschen uitgever natuurlijk al lang in de spiezen gehad. Of de littéraire lezeres is door al het rumoer en gemoord reeds geïmmuniseerd. Om te betoogen, hoe goddelijk 'k verongelijkt ben, heb 'k slechts dit overzicht te geven: o) Ofschoon genoemde heer mij in de qualiteit van verluchter inderdaad ontdekte, en ik hem tot zóóver hulde breng, werd ik reeds bij de tweede teekening verplicht te vermelden, dat „de beknibbelende uitgever finantieële en technische bezwaren had", om die teekening in kleurtinten te reproduceeren. In die dagen kwam onze botsing evenwel niet tot uiting, daar zooals ik op pag. 35 schreef: „bij een herdruk deze bezwaren mogelijk opgeheven zouden worden." De verkoeling was er echter. Wanneer men nachten op den steen arbeidt, met aanduiding van terra-cotta, crème, karmijnrood, dan ziet men niet gaarne zijn oeuvre zincographisch verknoeid. Ik duldde dat. Mijne verdere motieven zijn: 6) ....Bij de derde teekening op pag. 44 beweerde de uitgever, dat hij nooit last had van haartjes, als-ie 'n nieuwe pen gebruikte. De haartjes om de harige maansikkel, wilde hij bij ontstentenis van inktstuf met de scherpe punt van 'n voorsnijmes verwijderen. Ik verzette mij tegen dat ingrijpen in artistieken arbeid. Wair moet het heen met de zelfstandigheid eens a r t i e s t s, als 'n werkgever hem achter de schermen met de punt van 'n voorsnijmes blameert? Verkoopen wij kunstenaars onze ziel? Ik weerde de punt af, won het pleit mét krakeel. Motief c) Bij de teekening op pag. 50, uitte 'k mijn wrok op bedekte wijze, door te zinspelen op een „provinciaal deskundige" die beweerd had dat mijn schoorsteen niét bestond, en gaf ik bizonder scherp te kennen, dat 'k voor zulke lieden niet teekende. Bij de teekeaing op pag. 61 moest 'k dit aandikken. Immers aan 't slot der noot achtte ik mij zedelijk verplicht te melden: „Enfin, de uitgever moet 't weten. Ik houd mij koel en 'r buiten." Deze toespeling, alsmede de critiek die ik mij veroorloofde, op de waarlijk stuitende woorden van den auteur, maakte de Bussumsche heer zóó verbolgen, dat hij alweder wilde snoeien, en mij eenige keeren in de Kalverstraat te Amsterdam voorbij liep zonder den hoed af te nemen. Te deksel, als wij schrijvers en illustratoren in het zweet van ons aanschijn, de uitgevers aan hoeden hèlpen — mogen we dan niet verlangen, dat tegenover ons de burgerlijke beleefdheid in acht worde genomen? Mag ik als verluchter geen diepgevoelde meening neerschrijven over den auteur F a 1 k 1 a n d, wiens populariteit een hoon is voor alles wat schoone geschriften produceert? Te deksel De strijd, in het stadium gekomen van het elkaar niet meer groeten, werd er intenser op. Motief d) Bij de inderdaad h e e r 1 ij k e tee- kening op pag. 71 schreef mij de tegenpartij: „Wat beteekent toch, mijnheer, de eierdop waaruit de vlammen slaan?" Om nadere informaties verzoekend, bleek mij dat de kunstkenner de teekening ondersteboven had gehouden. Men zwijgt hooghartig bij zulke enormiteiten. Bij wijze van terechtwijzing, antwoordde "k (pag. 71)... „helaas de heele tijd is vol van leeken, die hun opinies over alles en nog wat publiceeren." Welk een afschuwelijke samenwerking, nietwaar lezeres? Ieder teekenaar zou er op die manier de brui aan geven. Nóg was 't einde niet daar. Motief e) .... Op pag. 106, ter hoogte der uitnemende illustratie van hemd en toren, berichtte ik reeds de uitspraak: Schei in 's hemels naam uit met dat geknoei, dat mij per vierkanten centimeter centen kost.. eene grofheid van zóó ongewoon gehalte, dat men z'n nagels van woede zou bebijten, zoo men daar aanleg toe had. Ook gaf de vergissing van het P. Z. 12 tot veel on- heusche opmerkingen aanleiding. Ik draag f r o n t j es, vind het derhalve niet zulk een hevige fout, als men zich in het merk van een overhemd vergist. Vertoornd zeide ik tot den uitgever: „Fiche moi la paix!" Toen, bij de teeke- ning op pag. 113, meende mijn tegenstander geestig te zijn, door een paar inktmoppen, mijner ontroerde pen ontvallen, mede in het cliché op te nemen. Men doet zoo iets niet. Het is buiten de perken van het welvoegelijke. De grootste artisten: Steinlen, Léandre, Ibels, Veth, Roland Holst, Hoytema, Crane, Whistier enz. hebben -wel eens moppen op 't papier laten regenen. Mijn collega Toorop stiet onlangs een kop waterchocola naast het verrukkelijk portret van een pastoor. Zou in zulk een geval de uitgever niet schaamteloos gehandeld hebben, als hij die chocolade-klodders hadde aangebracht? Bevend van verontwaardiging, onmachtig tegenover w i 11 e k e u r, weigerde ik de achtste en negende kapittels te v e r r ij k e n. Ziehier het overzicht — vrij van scheldwoorden, uitsluitend gebaseerd op gezond verstand — van de onverkwikkelijke verhouding tusschen een kunstenaar en een zakenman En na al de onaangenaamheden mij aangedaan — welke vreemde opvattingen hebben onze belagers toch! — had deze heer nog de vrijmoedigheid, mij een week geleden op dringende wijze te verzoeken z ij n portret voor dezen bundel te teekenen. Ik weigerde meelijdend doch beslist. Het zou te zot worden. Om hem daaromtrent nog eens goed mijne opinie te zeggen, had ik er zeker genoegen in, voor slot-teekening den niét in mijn geest schr ij venden, afstootenden auteur van dit boek (hoe vindt zoo iets n uitgever en 'n lezerskring?) op zinnebeeldige wijze voor te stellen. Klompen-gedoe. S. F.