AVONTUREN ALS STRAATMUZIKANT TYP. ZUKJ-HOIL BOEK- EN HANOElSDRUUKEfllJ. BWTIWLWKE •BUotoeek I fj /c-> s*-/ AVONTUREN ALS STRAATMUZIKANT DOOK J. LOUIS PISUISSE EN MAX BLOKZIJL („Naphtalie de Rosa" F.K „JOSEI'H Pardo") VIERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W BECHT. 1908 Daar schoven we in 'n rijtje reizigers de controle langs en vroegen aan een deftig heer of het „par ici" was „pour Leedèn". En hij wees ons de gang door en de trap op, maar kwam later op 't perron nog weer eens naar ons terug loopen om, blijkbaar bezwaard, dat hij twee arme stakkerds misschien in een verkeerden trein zou laten plaats nemen, — in zenuwachtig-slecht Fransch — te vertellen, dat de trein die vóórstond niet zou stoppen in Leiden. Die hulpvaardigheid tegenover „vreemdelingen" — het zij hier dadelijk dankbaar geconstateerd — hebben we telkens op onzen tocht weergevonden, bij reizigers, zoowel als bij spoorweg-personeel. We moesten wachten op 't stampvolle perron. Joseph liet zijn orgelkist van z'n schouders zakken en ging er op zitten. Ik stond erbij, sigaretten verslindend, niet alleen om mijn honger te vergeten, maar ook om mezelf 'n houding te geven. Die vijf of zes minuten daar aan 't station vergeet ik niet licht. We zaten er formeel te kijk. De menschen bleven stilstaan en ons aangapen; benieuwd waar dat wonderlijk zoodje heen moest. Een college van een ander blad — met wien ik kort geleden de Eindhovensche uitsluiting had doorgemaakt — kwam ons met vrouw en kinderen voorbij, zoekende naar een plaats in den sneltrein voor Den Haag. Hij keek ons recht in 't gezicht, maar herkende ons blijkbaar niet: 'n goed teeken. Een hoofdconducteur van den Hcornschen trein, die voorstond, sprak ons aan: „En waar moet u naar toe?" „A Leedèn," antwoordde ik. 'n Stommiteit van mijn kant, want ik behoorde geen Hollandsch te verstaan. Gelukkig kwam dit er nu tegenover den conducteur niet op aan; maar 't was een les voor 't vervolg. De man vertelde ons waar onze trein zou vóórkomen en een chef die in de buurt was, herhaalde 't nog eens voor ons in 't Fransch. Wij deden onderdanig dankbaar. De trein reed voor: 'n boemel met twee groote derde-klasse wagens achter elkaar. In 't midden van den voorsten stapten we in, nadat we hadden gezien, dat we voldoende mede reizigers zouden hebben. IN DEN TREIN. We hadden op wat Zaterdagavond-]mbliek gehoopt, met een uitgaanskas in den zak en in stemming om 'n lustig mopje muziek ie hooren. Maar in onzen wagen beloofde 't niet veel, leek ons het stel medereizigers al heel weinig animeerend. In 't achterste compartiment zaten vier halfslag-heeren, ieder schrap gezet in 'n hoek. Die keken ons al bij 't binnenkomen over 't middenschot minachtend aan, bij voorbaat boos over „gejengel" in hun wagen. Bij ons, aan 't andere raam, zat een kwartiermeester van de marine met een ander manspersoon, blijkbaar zijn neef. Die hadden 't dadelijk heel druk over familiezaken; keken niet ^In X derde wagenafdeeling zaten knus, klaar voor een lange in 'n hoemeltrein, 'n man en vrouw met een meisje van 'n°jaar of vijf, dat al nieuwsgierig over 't beschot heen naar onze instrumenten in hun hulsels en naar onze orgelkist boven in t re neusde. In 't vierde compartiment eindelijk, een troepje w r , HaWePhaddennfgdocht me, beter kunnen treffen met het publiek voor ons eerste optreden in ' t openbaar. Maar in Haarlem konden We't Gif mePeen gevoel van verlichting, van door 't ergste heen te te""- viaducten over en langs de gasfabriek aan den Haarlemmerweg. Toen moest het er'lnaCdat ioó.SkeheSrinnenrdkeTkeme ineens absoluut-duidelijk ge- zicht hou d inL the el e d oen van een harmonica-speler, dien ik voor Wrïn ï wel vijftien jaar en méér geleden, in Zeeland in een trein ontmoette Zelfs zijn naam, die met koperen spijkertjes in zijn kist ontmoeue. /.n j NovAk _ kwam mi weer te binnen. Ln halt- bewust "heb ik dien min tot voorbeeld genomen, toen ik zelf als ™D«WbSn" ™„?od«ctie half-ostentaticve uitpakken van het in». Jat kijken «aar de medereiziger , «U vroeg: «« zitten ik heb het al te maal mijn harmonica-vriend ^h%r»Jn^Seld SSSSim M- »tn" HU ïhs sr£ »ik hem' 'n keer of drie manen vóór hij zijn instrument uit t leeren ''"Dat t«rnu"daSjk in t rammelend lawaai van de» wagen, er boven uit, een heel wonderlijk gejiengel van be- tokkelde staalsnaren, en subiet stond in 't 't kleine meisje nieuwsgierig overend op de band met d hanüj BeSaT,dd°emrïtn ïaïfe moet ik zeggen, wa, al heel weS aanmoedigend-responsief. De „heeren" achter ons deden ^ pvrti blasé en geh nderd. De kwartiermeester vergeleek onze ™.i«k m«t die v°n ?n „trekbar,emonica", die „zoo'n fijne mez.ek is iong". De ouders van 't meisje leken wat confuus, om'la< riat Vind 700 keek strakjes natuurlijk ook niet met 11 cent van te stel zouden afkomen. Alleen de werklui verder op, schenen We^pedden3'" „Schaukellied", afgezaagd als 't is, nog altijd een succesnummer voor 't groote publiek, dat er allicht „schommele, schommele, schomm'le ...bij mee kan zingen. Maar ons auditorium bleef er onverkwikkelijk koud bij, luisterde kritisch, vond blijkbaar mèt den kwartiermeester „ons meziek" niet hitrd genoeg. Daarom lieten we 't bij een enkel „da capo" en gingen we over tot de „Tonkinoise". Die sloeg beter in. Wel verstonden onze medereizigers waarschijnlijk den Franschen tekst niet, maar ze konden de moppige wijs en 't meisje danste mee op de bank. De kwartiermeester meende „O zoo, dat mag 'k liever". We speelden nog eens een andere wals en ik zong nog een Napolitaansch liedje. Toen ging ik collecteeren. Nieuwe ondervinding. Wondere gewaarwording. Met je hoed af, te vragen om geld.... Maar ik had hij de voorbereiding van ons plan juist dat me zoo vaak voorgesteld, dat het me ternauwernood vreemd viel en het „Pour la musique, messieurs, s'il v'plait" er met de noodige brutaalheid uitkwam. De neef van den kwartiermeester gaf twee centen, — onze handgift! — de kwartiermeester zelf royaal 'n dubbeltje; over 't beschot heen reikte 't meisje verlegen 'n halve stuiver; de werklui wierpen ook klein kopergeld in den hoed. De „heeren" schudden nijdig om de beurt van „nee". Een tastte, geloof ik, nog even naar zijn vestzakje, maar toen ie de anderen schudden zag, schudde hij mee. „Merci beaucoup, messieurs", hoonde ik hen. En waarachtig, daar was maar weinig comedie meer in dat geschamper.... Zèo gauw heeft je 't idéé beet van: „er moet geld verdiend worden. Zingen voor noppes, muziekmaken voor tjoem doen we niet". Ik keek de buit eens na: 'n dubbeltje en elf centen. Nou.,., we speelden nog éen liedje. Toen gingen we zitten lezen in Duitsche artiesten-bladen, 't Was mooi geweest zoo. Te veel geven voor weinig geld döèn geen professionals. De kwartiermeester begreep het wel, zei: „ze halen niet genoeg op". Hij en zijn neef begonnen toen weer over familiezaken, van 'n Dirk, die „derekt ook al niet gewouen" had, maar 't ten slotte toch maar had gedaan „omdat ze 'm zoo dn z'n kop lagge te miere". De „heeren" rookten zwijgend. De werklui hadden 't blijkbaar druk over „wat wij voor landslui" waren, maar door 't lawaai van den trein konden we hun gesprek niet volgen, 't Kleine meisje bleef de wondere instrumenten beloeren tot Haarlem toe, waar we met een groet en een „merci beaucoup" uitstapten en een plaats zochten in den voorsten derde klasse-wagen. Daar was de stemming heel wat beter, werden we dadelijk ontvangen met een opgewekt „Ha, nou krijgen we muziek" van een troepje jongelui in een der compartimenten, werden we geholpen met het bergen van ons orgel op 't rek, kwamen ze dadelijk over de schotten hangen om te luisteren, zóo als de trein zich in beweging zette; deden ze zelfs de raampjes dicht voor 't lawaai. Ook was daar dadelijk groote belangstelling in onze instrumen- waarvan men niet best de namen bleek te weten, en een TZ -SdSAÏ&a zr-i m Fransch naar onze nationaliteit. terdege „Napolitanen" blageerde ik er lustig op los. En t sloeg terd g !r. Nannlitanen dat klonk nog vreemder dan Italianen, en meteen Eh üid&riï&s. r smzs. In de geanimeerde stemming om ons heen. Kwamen we los. Ie vriendeliike heer in 't hoekje met de pleizierige gewichtigheid van een Hollander die goed Fransch spreekt, vroeg ons waar we hee^ zingen of we niet liever naar de Leidsche kermis dan naar Noord- Wijf d^r ^^^n 't^i^^rdat S ïïJfï iïï ons gezeten, deels over 't beschot heen vanuit de andere compar- WX «' fJoL^Sgementen in Amsterdam en van onze wereldreizen, er, vertelden dat men ons Noordwiik had aanbevolen, zoodat we ddt prefereerden boven Leiden dat ons in werkelijkheid te gevaarlijk was vanwege onze talrijke kennissen onder de studenten. ïnirlrnrhtio- stelletie Tf Woestduin kregen we nieuw publiek, een Iuk 0 ■ Fnlelsch achtke jongelui, die waarschijnlijk iets mot paarden en S^rS^hadden, al gaf ik ze in rang ook niet hooger daFvenlkberïofden ze ons van de algemeene aandacht, want een hunner die in een brooddronken bui in het raampje was gaan zitten verloor zijn pet en nu zaten ze allen met dolle pretstemmen tè schreeuwen en met woeste gebaren te telegrapheeren naar de wachthuisjes onderweg, dat die pet moest worden opgeraapt cn ^Onï'beschermer in het hoekje vroeg echter om meer liedjes, introduceerde ons bij de nieuwe passagiers als lui, die „heel aardig introduceerde ons> j opnieUw meester van het terrein. Of, dat "Is' eigenlijk allerminst eene goede omschrijving voor onze positie in t gezelschap. Tg meelllen - wanncV men zich bevindt te midden van een P'ihhefc, dat zijn belangstelling den vorm laat aannemen van medelijdende bescherming. eenmaal hoorden we een welgedane boerin, die blijkbaar met haar man _ op weg was naar 't station zoo iets mompelen van „landloopers , waarop haar man, die zeker om den dood geen ruzie met zulk boevenpak wou hebben,—je weet nooit wat zulke lui in hun schild voeren — haar nijdig toesnauwde: „Sst. Hou je bek toch'" Maar wij liepen rustig door; verstónden 't immers niet wat ze zeiden. Zoo absoluut leefden we in onze rol van vreemde Italiaansche vagebonden. ' ONZE EERSTE AVOND. Moe en hongerig kwamen we omstreeks half negen in Noordwijk-binnen aan, vonden er het vriendelijke dorpje op het punt qm nu al, zelfs al was 't Zaterdagavond, ter ruste te gaan, ter ruste althans wat 't leven op straat betrof. Bij den kruienier en den slager bedienden ze hun laatste klantjes en als we in t licht van de winkelramen voorbij gingen sjofel stelletje muzikanten - dan stopte plots - je kon 't van buiten at zien — t gesprek over 't weer en de laatste dorpsschandalen, konden " Q ^ WCei" Sevraagd, wie dat nu wel zijn Links van onzen weg vonden we het „Hof van Holland", vriendelijk uitziend dorpshotel met een prettige waranda. Voor de gastvrij-open deur stond een welgedane dame, de vrouw des huizes waarschijnlijk. Haar sprak ik aan met een onderdanigen zwaai van mijn slappen hoed; — Parlez-vous francais, Madame?".... Maar ze schoof direct de gang in, zoodat we al dachten, dat we haar met ons weinig vertrouwen-inboezemend voorkomen op de vlucht hadden gejaagd. Doch even later verscheen in de vestibule een deftige oude heer, met zijn witten baard eer een diplomaat dan een hotelhouder. — „Parlez-vous francais, monsieur?" — „Un peu, un peu." — „Kan men hier logeeren!" — „Jawel." Dat kwam er wat aarzelend uit. — „Combien est que 9a coute?" — *Un florin et cinquante, einfünfzig de persoon?" — \Vij schudden heftig van „neen". Ddar konden we niet aan denken. Of hij geen goedkooper logies wist? Maar hij verstond ons niet meer, haalde de schouders op, wierp hard de deur in t slot, zoodat de koperen klopper fel ketste op den doorslag. De gastvrije deur!.... Daar stonden we. 't Dorp leek, niettegenstaande het nog geen negen uur was, al uit te sterven. En we besloten ons tot de politie te wenden. „La police, Polizei'' mengelmoesden we tegen twee dorpsjongelingen die op een straathoek lummelden. „Polizei-bureau." ° — „Politie!" antwoorden ze in goed Noordwijksch, dat we dan maar verstaan moesten: „Politie? Dan moet je bij den chef wezen „Ja, de chef. Gunder. Dtór, dat donkere straatje in, en dan om den hoek. In zoo'n nieuw huisje". En we sjouwden het straatje in; eerst weer de lichte slagersen kruienierswinkel voorbij, waar ze nu aan de deur kwamen staan om ons na te zien. Reeds werden we een dorpsgebeurtenis. Want de twee dorpsjongelingen kwamen ons nageslenterd, e berichtten den beiden handeldrijvenden middenstanders mitsgaders hun klanten en huisgenooten, dat we Franschen waren. Maar in 't donkere straatje volgde ons niemand. Je kan nooit weten • • • • • ) In 't donkere straatje was 't waarlijk zoo donker, dat je r geen hand voor de oogen zien kon, zoodat we hepen op den tast. wel vonden we een schuurdeur en een varkensstal, maar geen huizen, dus ook geen politie-chef en daarom besloten we om te keeren en in de dorpsstraat in een herberg wat te gaan eten. Misschien vonden wij er ook logies en raad betreffende de dorpsautonteiten. Dicht bij 't eind van de straat op een hoek zagen we boerenarbeiders uit een kroegje komen. Daar was nog volop licht en van achter het groen-saaien gordijn, dat de deuropening afsloot, klonk druk geroes van stemmen. Dit was wat we zochten. En we traden uit het duister van de dorpsstraat op 't licht van de gelagkamer toe. Een boerengelagkamer als honderd anderen, n Gezande vloer, ruw meubilair, 'n fiksch buffet en 'n biljart, waarover twee boerenjongens de ballen lieten rollen met een geluid als robbelde er harde fietsband over een klinkerpad. Aan een ronde tafel, onder 't felle licht van een groote lamp met blikken kap, zaten een man of tien te kaarten. Rook van zwarte sigaren steeg in dikke wolken en kringen omhoog en bleet met grauwe slierten drijven in 't licht binnen de lampekap. Met harde stemmen riepen de mannen — 't waren meest boerenarbeiders, sommigen nog in hun werkpak, en één in uniform, die we eerst voor een veldwachter aanzagen — hun „hand af: „twee van vrouw," „vier van troefboer," bij een spelletje dat we geen van beiden kenden. , . Toen we binnenkwamen hield even 't spelen op. Alle aanwezigen, ook de juffrouw in 't buffet en twee meisjes, die waarschijnlijk haar dochters en helpsters waren, namen ons met nieuwsgierige blikken op terwijl we naar 't eind van 't lokaal liepen en in een rustig hoekje achter 't biljart een tafeltje zochten. Op onzen groet volgde maar aarzelend antwoord. . Joseph liet met blijkbare verlichting de zware orgelkist van zijn schouders glijden en ik zette het klapperend onderstel in een hoek. Toen kwam een der dochters vragen: „Wat zal t wezen, „Bière," bier, dat verstond ze wel. Maar om haar te beduiden dat we ook eten wilden, kostte meer moeite. Gebarentaal is echter doeltreffender dan 't vlotste Esperanto en spoedig kwam ze met broodjes met kaas en bier aandragen en konden we ons maal beginnen. Van de ronde tafel, waar ze 't nu druk-mompelend waarschijnlijk over ons hadden, maakte zich een der kaartspelers los, een groote, grove kerel, met een opgezetten drankkop, die dwars door de gelagkamer heenzeilde en neerviel op een stoel aan een tafeltje achter ons. Daar bleef hij ons met wijë, glazige oogen langen tijd aan zitten staren, en toen we geen notitie van hem namen, begon hij eindelijk met een zware lollende stem te roepen: — „Hé, vriend, vrieènd!" Joseph, die met den rug naar hem toe zat, keerde zich om en de dronken gast zette zijn conversatie voort: — „Verstaat u mijn? Zeg, verstaat u mijn?" We haalden onze schouders op en aten door. Toen tuimelde hij met een stoel in de hand zoo dreigend op ons af, dat de juffrouw uit het buffet ijlings toeschoot, en ik mij gereedmaakte om hem op te vangen en hem hier of daar veilig op den grond te deponeeren. Maar de man had blijkbaar niets kwaads in den zin, wilde alleen maar, met dronkemanskoppigheid, 'n gesprek beginnen en kwam, na een grooten zwaai tegen 't biljart, naast mij te zitten. Nu duwde hij zijn bolle gezicht, waarboven een hooge zijen pet scheef stond, vlak tegen mij aan, zoodat zijn drankadem mij zeer onsmakelijk tegenwalmde en begon weer, met verheffing van stem en opzettelijk zeer gearticuleerd sprekend: — „Verstaat... u... mijn... niet? Zèg ... vriend?" Weer haalde ik de schouders op, maar hij ging onveistoord voort: — „Kent... u... dat... spel-le-tje nietf... dat spelle-spelletje ... da'me daar... speule? Kijk... als ik... k-kort... en bondig ... zeg ... dat is één ... en dat is twee ... en dat is drie ... en dat is vier .. . dan ... is ... dat... heel... eenvoudig ... Verstaat... u ... mijn ... niet...?" — „Laat die menschen toch zitten, Droppelmans ')!", riep de juffrouw uit het buffet, „ze verstaan je ommers niet!" — „Mijn verstane ze best", meende Droppelmans, „ik spreek ook Fransch". En tegen ons vervolgde hij, stotterend en struikelend over zijn dikke tong. — „Fransch... Fransch... dat verstaan... ik best... Ik heb... met 'n Franschman... met 'n Franschman gewerk... in demachi... in de machine... in de machinerie gewerkt... En die verstond 1) Over 't algemeen hebben wij geen reden namen van personen of plaatsen in liet verhaal van ons wedervaren te veranderen. Maar in dat geval, omdat we niet graag iemand die wat Zaterdagavondsch boven zijn bier was aan de kaak willen stellen, wijzigen wij den naam van den opdringerigen herbergbezoeker. 'V hest best Want, versta je,... wat wij een poedel noemde ... r„„de ..fel«^»-viouw ^ of je komt» kwam -«32Z--ZFSZSSXZ. « niet in liep. "ra maar ze staat voor de deur. ~~ Lla'te wachte, wachte maar. Ik praat nou ommers met die Fransche Ik hinder ze niks." En toen tegen ons weer met zijn die to «"er voor Fransch dew« óf'« ïoenèfli * da^dronkêmanswarhoofd is omgegaan, lioe Wat of er toeri^ xn isschien wd van zijn Franschen machine- vriend — iets van regelen der étiquette herinnerde, weet ik niet ™ Wc vat v-iïi met een vettig stukje potlood ijverig op den acSlrkant van een bierviltje te schrijven en bMd«M '» groote, bultig. '=<«'^VoXg «ellen en £=S"vant rr£"o rtnl klonk dat we moeite hadden ons goed te houden. MHn vriend Toseph was intusschen bij den man in uniform, Mijn vriend Josep een postbode bleek te zijn: in een die geen vddwach DuitSch en Vlaamsch gaan informeeren, mengClTir een chef van de politie konden vinden, terwijl ik wa" , iuffrouw afrekende en zes-en-vijftig centen uit m n zakje Srelde'to°r° hef£ en de broodjes, waarvan ik e, een voo, m'ïïe.°"Sieeva»le,i«fr'«» zoo ons straks wel naar de» „chefbrengen we'5 ó» verleid, maar „of we eer», me. eens •» denntje SptMd°f h'a?bee°»a™ï t ÏÏSfniet van de politie, meende ze. Maarte ^ VoTcVX eThë" l^fi/ik! dii' be" de p"Se, vai 'n clandestiene nacht- k'w? tegó'nn"eVn'htf splle^raaa? ™ ging ">"« hindernissen. Eerst 'SL'JS'ÏTSStS ~ ."gerief-en uitgeloodst. , crhaukellied" en de „Mattchiche" , Xntch™ komen bi rond en de heele stamtafel zat met groot plezier te luisteren. J Da s dan wel werel-sche schoone meziek," meende de postbode, en 'een ander vond 't „krek 'n speuldoosie". En toen dehoedrond- Avonturen als Straatmuzikant. ging, offerden ze willig hun liefdegaven, al uitte zich bij geen der stamgasten de tevredenheid ook tot een hoogere waardij dan drie centen. Het bedienende damespersoneel vond het blijkbaar niet noodig op eigen terrein ook nog geld te geven, maar de waardin liet ons twee nieuwe flescbjes bier aanrukken en commandeerde haar zoontje, om ons naar den politie-chef te geleiden. Terwijl we ons voor onzen verderen tocht gereedmaakten, hoorden we echter nog, dat we niet de eerste Italianen waren, die in de ongeschreven geschiedenis van het dorp waren voorgekomen. Zes weken lang hadden er Italiaansche parketwerkers gelogeerd, die eiken avond de herberg hadden bezocht. We toonden ons natuurlijk zeer geïnteresseerd in onze „landgenooten maar hun namen en plaatsen van afkomst kon men ons niet vertellen. — „Die hebben we nooit verstaan" — vertelde de waardin — „ze spraken net zoo'n gek taaltje als jullie!" Of we er niet logeeren konden, vroegen we. Maar daar schenen ze niets van te moeten hebben; „misschien hierover" — zeiden ze — „bij Gordijn." Doch Gordijn bleek ƒ i.— per persoon en per nacht te vragen; daar kon dus voor ons niets van inkomen. En na kort beraad^ besloten we, na bij den politie-chef te zijn geweest, maar in de duinen te gaan slapen, 't Was mooi weer en ook dAt moesten we eens meemaken. Onder geleide van 't zoontje, dat het bijster gewichtig vond om met twee Italianen, die hem een cigaret lieten rooken, op weg te zijn, gingen wij vervolgens den politie-chef opzoeken. Of 't nog al een vriendelijk mensch was, hadden we geïnformeerd en 't antwoord was geweest: „Jawel, vrundelijk genog, als je maar chef tegen hum zeit." Nu, een dergelijk waardigheidsbesef hebben wij nog wel eens bij anderen dan dorpsdienders aangetroffen en wij waren er dan ook op voorbereid den braven man zoo eerbiedig mogelijk te behandelen. Edoch, zijn weledelgestrenge was niet thuis. Toen wij — 't was inmiddels bij tienen geworden en dat is nacht voor Noordwijk-Binnen — aan zijn woning kwamen, die wij zonder hulp zeker nooit gevonden zouden hebben, kregen wij op ons kloppen langen tijd geen antwoord, niettegenstaande er licht brandde in huis, maar eindelijk verscheen des chef's echtgenoote, wie wij met heel veel moeite en terwijl het zoontje van de herbergierster zeer gebrekkig als tolk fungeerde, aan het verstand brachten wat wij verlangden: „Permission zum Spielen" — „permissie om te speulen" — ja, dat begreep ze wel. Maar haar man was even 't dorp in, dus moesten we maar wachten of naar den burgemeester gaan. Wachten dan maar. Want om nog zoo laat de hoogste gemeenteautoriteit te gaan vragen — aan huis nog wel — om een speelpermissie, düt leek ons niet het meest taktische optreden. Toch zouden wij van aangezicht tot aangezicht den burgemees- 4. fï«r» wnrhtens in liet stikdonkere ter zien. Want na een ™inu f , cent in de herberg opgelaantje, waarbij ik op t gCTo a 3o > de zljde der haald, in mijn .centenzakje telde, tr^ ie™ Fransch wat wij veldwachterswoning op ons toe en vroeg Vei"!S'vo«S «es monsieur le Chef de 1. Poliee?" vroegen .ij onderdanig; ^ ^ Bou[gmesl[e E wat verlangt n?» Zoo beleefd mogelijk zetten w,J mteendat m] gu^in^zouden ^hebben om jn^ ^ Rijpelijk ver- ba"d'„Ah, mais non, monsieur le maire. Morgen, aan het strand en voor de villa's.' u*?" Z "d^de'^uinenf meneer de'maire* want om erge», te logeeren daórvoor hebben we geen geld. „ - „En ik heb jelui daar juistjeld Qver mijn ^e^0ÜnSgj'^eS!6^^6- heiberg Sben 0P!!h"weïnuVdan zal ik jelui vannacht logies geven." = ^hiTnS1 rechUdt én' dan linksom, dan kom ik daar weer bij u." ter hand nemen Vo,or ^^donkere l2SjPeen breedgeschouderd manspersoon voegde zich in 1 donkere la j door den burgemeester Ö^ wXUd, waarom hij niet thuis was hebben t mij «* I»* Bre»S » <-» °P d' wacht.' Ik kom dadelijk." ONS EERSTE NACHTLOGIES. Xt? 2 geuren 2"^^- kon .aar de twee 2SS5'«rs 3 aars» lmrlrlen we onze instrumenten weer op en verlieten de gastvrije weest dan hadden we daarin hoogstens kunnen reGiameeren over 't ontbreken van elke gelegenheid om zich te wasschen Maar, is waar we vonden de dor°pspomp vlak bij, zoodat we niet ongewisschen op weg naar Noordwijk-aan Zee behoefden te gaan. 'tWas negen uur ongeveer en van de Noprdwijkers was.op straat no" met veel te zi?n; maar de enkelen, die ach bn. enshm, verwond?», teken ons tronw na, en als er Wee of »«« ■•»£ wTrpn dan bleek ons telkens weer: men wist het al. „Dat binn die twee Franse (of Italiaanders of Duitsers)" — onze nationaliteit wifi-W in den krin°- der dorps?enooten nog niet uitgemaakt S Jfnne if»ee dïe op de Jacht geslapen I,ebbe" hoorden wé 'telkens achter ons. En wij verheugden ons zeer over< dre dorp ; beroemdheid want voor een kunstenaar, ook voor n straatfcunste naar is elke roep, die ten goede of ten kwade van hem uitgaat, reclame — getuigen: Sarah Bernhardt, Isadora Duncan, Laruso... om ons veiligheidshalve tot buitenlanders te bepalen. T eve de reclame dus, dachten ook wij, nu wij op 't punt stonden ons als straatkunstenaars in de gunst en de recommandatie Jan het geëerde publiek te gaan aanbevelen. Want, schoon we (Un Telen vergunning hadden, we waren niet van pan onze instrumenten in Noordwijk-aan-Zee geborgen te houden. We wilden „van hotels, tuinen van pensions, warandes van villam trachten toegang te Verkrijgen om daar onze muziek te laten hooren Veel' verschil met spelen op den openbaren weg zou , dStons al niet maken, en we waren dan door geen poh ieverMdenine te treffen. Alleen speet het ons, dat we met aan 1 strand zouden kunnen spelen, want daar de vriendelijke belofte van den vorigen avond in vervulling was gegaan en het een moo. zomersche dag geworden was, verwachtten wij een druk strandbezoek. Zoo denkend en pratend over onze vooruitzichten voor den v. wii de badülaats — Nordvique-les-Bains noemden wij ™edï Sretk. SXoedig .elf,,' da, van spelen daar vooreer* nog geen sprake kon zijn. De menschen gingen er juist terr ke .. nL villa's zao-en er nog zoo onontwaakt en rustig uit, dat we wel begrepen* dat het nUt in ons, voordeel zo» zijn geweest als wii die zonda^skalmte met straatmuziek waren gaan verstoren. Wii namen daarom de noordelijke helft van den strandbou evard eens oHn gingen aan 't einde daarvan in 't zand wa: liggen rusten Twaalf uur, dachten we, zoo tegen den tijd dat de bad gasten ging» Imchen, zou 't wel t beste wezen om met onze ST^rwfdaar oT°''S»»J zoo'n beetje lagen te dommelen te veel in beslag genomen door het avontuurlijke van onze onderneming om te genieten van de heerlijke zee, die, met vriendelijke, speelsche golfjes aanrollend op 't strand, verderop in statige rust lag gespreid als een onmetelijkheid van enkel vloeibaar zilver en parelmoer — zaten aardige kleine Noordwijkertjes en hun zusjes in een wijden kring half met verbazing, half met verwachting van een kermisvertooning, geloof ik, naar, ons te kijken, op zeer veiligen afstand, dien ze toch blijkbaar niet afdoende groot genoeg vonden, want telkens als een van ons van onder zijn breeden hoed maar even naar hen keek, schoven ze eerbiedig nog verder in 't zand achteruit en zetten de bangsten het zelfs al half op 'n loopen. Moeders hadden er zeker heilzame angst voor „kermisvolk en vreemde kerels" ingebracht. Die voortdurende achterdocht van groot en klein — voor ons, in ons bijzonder geval, altijd weer vleiend eu vertrouwen gevend bij 't spelen van onze rol — wat moet die pijnigend zijn voor werkelijke, eerlijke, fatsoenlijke en allerminst misdadige straatmuzikanten, venters, spullebazen enz. die er toch zeker ook wel zijn zullen. Dat over éen kam scheren van alles wat kermisvolk is, och het is wel zeer verklaarbaar van „de menschen", te recht vaardigen zelfs.... maar wij noteerden het in onze herinnering als een van de „drawbacks" van een leven, dat ons overigens tot nu toe nog zoo kwaad niet leek. aan 't werk. Tegen twaalven wandelden wij ook de andere zijde van den boulevard af, daar Joseph, die — „in betere dagen", zal 'k maar zeggen — vele malen als badgast in Noordwijk had vertoefd, daar een rijkeren oogst verwachtte. Ook daar zagen we echter nog maar heel zelden de villa-bewoners in hun waranda's of eetkamers aan de straat zitten, zoodat wachten nog noodzakelijk bleek. Wij besteedden nu het verloren half uurtje aan het stemmen van onze instrumenten waarvoor we een stil plekje in 'n duin opzochten. Weer zagen we daar een jong mevrouwtje, dat er bij een kinderwagen zat, ijlings voor de twee „boeven" op de vlucht gaan. Nog vóór we met muziek maken begonnen waren.... Anders hadden we misschien daaraan haar plotseling vertrek moeten toeschrijven. Tegen half éen — we hadden de badgasten zoo successievelijk uit de kerk en van het strand of van ochtendvisites zien terugkeeren — tegen half éen gingen we aan den slag. Nog hoor ik mezelf voor een der eerste villa's waar de familie aan tafel zat, vragen zoo half-nasaal, half-zangerig als ik het van deurventers en dergelijken had afgeluisterd: — „Serait-il bien permis de donner un petit concert, madame?" — „Non" kwam eerst het antwoord van madame, maar een andere stem riep „Oui, oui" en voegde daar onmiddellijk in 't Fransch aan toe: „Hebt ge gisteravond nog een goed logies gevonden 't Bleek — wonderlijk en goed-voorteekenend toeval! — onze vriend uit den trein te zijn, die ons nu uitnodigde voor de deur van de eetkamer te komen staan en iets te zingen in En ik begon met een oud succesnummer: „Nous étions amoureux „De la même brunette, „Dont les airs langoureux ( „Nous faisaient tourner la tête. Lastig en vermoeiend zingen daar op zoo'n win^senafb°^ ratnEMlrhoi1VtUTadra:Urmliijn goede zijde, want.w^ ik menschen alweer meer interesseerde, heb 1- het ook later & ïï^rtocS;ig°™m1«luï tagiftigd Ïïn° m i? óp den duur toch rirVitin? en het gelaat naar zijn auditorium. Sdt)eiieten°d (LrukkigS £? heT begin zoo'goed was geweest want °"g ™ve5ï ir.f^&rnS. «» dankLartód betuigTngen in 't Fransch en 't Italiaansch van onzen cragKSt reformjaponnen en schilderijen van loorop verwacht TIP deur was een groote boogvormige poort en daardóór ke men in een wijde, smaakvol in Oosterschen stijl gemeubelde en m riet-en-kralen-gordijnen behangen hall. dgr in flip hall was niemand te zien, maar uit n kamer in khS nieuwsgierig over 't langs 'n koperen roê gespannen gordijntje heen, en tot haar richtte ik mijn vraag: — „Serait-il bien permis .... etc." .... Antwoord wachten deden we niet. De vraag had dan ook niet mèèr ten doel, dan eventueel gedekt te zijn als een lastige Noordwijksche diender eens capties mocht gaan maken. We stelden ons op in de poortvormige deur en speelden '11 wals. Toen zong ik „Santa Lucia", dat altijd weer een effectnummer is, omdat de menschen er de wijs van kennen, en als ze willen, dien laatsten galm van „Sa-an-ta-a Lu-u-ci-ia" kunnen meedeunen. Een dame in reformtoilet — natuurlijk! — daalde de treden af van de breede trap in den rechterhoek van de hall, daalde met glijpassen, iet-of-wat in Duncan-stijl. Wij groetten hoffelijk en onderdanig, doch ontvingen geen groet terug van de reformdame, die in de eetkamer verdween. Wij tokkelden en zongen voort, languissante walsen, amoureuze liederen, larmoyante romances. Maar toen ik met den hoed ging werken en mijn „pour la musique, si'1 v'plait" voor 't venster deed klinken, bleef 't raam onverbiddelijk gesloten, het gordijntje stroef over de roé gespannen. Wel hoorde 'k even binnen 't gesprek ophouden; werd er blijkbaar beraad gehouden of er wat gegeven zou worden. Ik gunde ze al 't penible van zoo'n bespreking. Want er kwam niets. Zelfs 't dienstrneidenhoofdje vertoonde zich niet meer en de „hall" bleef woestijn-leeg. 'k Wandelde den zijkant van het huis eens langs, terwijl Joseph melancholiek deuntjes bleef piengelen, keek nog eens rond in de „hall" met de kraalgordijnen, vroeg „pour la musique, si' plait" aan de trap .... Geen sterveling en geen cent! Toen hebben we van harte „stik" gezeid; wat niet netjes is, maar 't hoorde bij 't vak. Langzaam werkten we den boulevard af, naar het dorp toe, nu eens zingend en spelend binnen een villahek, dan weer voor een waranda of aan den voet van een terras, Of we een concert mochten geven, vroegen we voor 't open raam van een „Kindervacantie- en herstellingsoord", waar de kleintjes aan een lange tafel koffie dronken. De directrice vond van niet, maar toen ging er zoo'n dringend koor van stemmetjes op: „Hè jaa", „toe, laat u ze maar", dat we alvast maar begonnen. Voor zoo'n overwegende meerderheid moet alles zwichten. Meer dan een dubbeltje verdienden we er niet, maar we vonden ons ruimschoots beloond door al die blijü kindergezichtjes, die — ze moesten zoet op hun plaats blijven, de kleuters — ons uit de kamer aanstaarden. Wel een beetje griezelig vonden enkelen het, die twee vreemde mannen voor 't open raam -— „net roovers zei er een — maar toch was het blijkbaar voor allen wel heerlijk, die muziek op onbekende instrumenten en dat zingen in 'n taal, die ze niet verstonden .... Ze vergaten er hun Zondagsche boterhammen-met-koek voor. Om 't hoekje van de villa stond 't keukenpersoneel te luisteren, vier aardige tuilemutsjes, maar toen we naar haar toe gingen en in gebarentaal — wat te drinken vroegen, vluchtten ze allen h" huifin en het duurde lang vóór de moedigste om de keukenïtata" steenen kroes durfde .eiken, dien we mt een emmer vullen konden. wórden, als wij alles gingen medededen wat ons weervoer, want schoon elke villa ons een nieuw auditorium leverde, de ontvangst kwam telkens op tzelfde nee , sifons °ÏofWwraseVdë ^fSteenloopende kunstwaardeering dïde 'n cent \föeVz op't gezicht ié,iS «r ft 5= ; taed ttt'erpen êf dan »"r' h»d Sr Een VU™. waar, de tnt we al weeein^en. En dan kwamen ze ons aan de hand van moeder of van een oudere zuster achternageloopen met eCEr "geven^r* ook, die echt betalen willen voor wat en naar Y.er" hnudiM tot hetgeen ze gehoord hebben. Zulken vormen het publiek Ï'hX^; rrs! hooren voor* zijn geld. Zij beginnen in zoo'n geval te wachten met o-even Als ie één deuntje gespeeld of één liedje gezongen he geven. Als je een oeu j ë P naar de beurs tastj dan hoorS je andereiweggen: ?,\Vacht nog maa, even, la», *e nog maa, " OfTïrilg?'TduS.?, w.r?=' dan erg veel «inden - omdat "■"STdSïïïïï'-S! ~ïïs tS ze voelen zich toch altijd waardiger en beter dan zoo n het^_ zanger-langs-den-weg, maar dat 'ttoch wel aantrekt en hun belang- StHoeg vaak hoorden wij ze niet, die gesprekken waarvan we ook niet 'n woord mochten blijken te verstaan: — „Wat 'n types, hè?" t jja> wel leuk, maar wat een boeventronies — „Maar toch hebben ze nog wel iets fatsoenlijks over zich." — „O, ja. Je weet niet wat die lui dikwijls voor 'n leven achter zich hebben, 't Zijn zeker totaal veiloopen sujetten." — ,,'k Kwam ze in elk geval niet graag 's avonds laat op 'n eenzamen weg tegen. En jij?" — „Ik ook niet. Kijk dat kleintje" — dat was Joseph, die inderdaad niet kleiner is, maar alleen door zijn schraalheid in zijn wije kleeren zoo leek — „kijk dat kleintje 's gemeen loeren." — „Och, maar ik heb juist met dat kleintje zoo'n meêlij. Die wordt zeker door die groote erg gemeen behandeld. En die groote is vast aan den drank . —" . — „Hè jassus nee, dat moet je nou niet zeggen. Want die groote is juist mijn vriend ...." En dan hadden de twee jonge dames samen groote pret over dien muzikant, die van een van haar de „vriend" zou zijn. Of er werd in zoo'n villa-waranda een heele discussie gevoerd over de vraag, of wij al of niet broers zouden zijn, waarbij dan hardop ons beider gezichten werden vergeleken en we beurt voor beurt onze facies hoorden kritiseeren. Dan stonden wij toch maar rustig onze liedjes te tokkelen, met stalen tronies. Een moeilijke rol? Zeer zeker. Maar ongelooflijk amusant voor wie haar speelt. Amusant.... en leerzaam! Het is — om met Robert Burns te spreken — eene nieuw methode „to see ourselves as others see us." De straatmuzikant heeft ook, al zou men 't zoo niet gelooven, zijn successen als kunstenaar, 't Is ons voorgekomen, dat we, nadat we eerst een dubbeltje ontvangen hadden, later nog weer een kwartje kregen met het verzoek, dit of dat nog eens te zingen of te spelen. Of wij zagen, na ons eerste nummer, een van de buitenzittenden naar binnen gaan en met vele anderen naar buiten komen, die dan blijkbaar gewaarschuwd waren, dat er wat aardigs te zien of te hooren viel. Ja, dit laatste leest, nu ik 't neergeschreven heb, wel erg arrogant. Maar wij geven werkelijk feiten en ondervindingen nuchter-weg, zonder fantasie of kleursel. Zoo willen wij er geenszins doekjes om winden, dat we van den boulevard op weg naar 't dorp, even een angstig moment hebben doorgemaakt, waarin namelijk onze brutaliteit bij 't Italiaansch spreken op de proef gesteld werd. Een dame in een donker-stemmig costuum had langen tijd voor een villa naar ons staan luisteren en liep ons, toen wij langs de achterzijde van het „Huis ter Duin" slenterden om ergens in 't dorp wat te gaan eten, vooruit naar een laag, gesloten huis, dat er niet als een villa uitzag. Even ging zij naar binnen en kwam terug ... met twee tractaatjes, een in 't Fransch en een in 't Italiaansch. En in deze laatste taal begon zij ons ook vloeiend tnP te soreken Oogenblikkelijk nam ik 'n zin uit een mijner Na^itlïeC&dj = ÏJÏ Sanfi-vÏÏÜ. Sie. Een Pla^S!jawohl, macht nichts. Da können wir abwechslen. Und was tafiiSfu4f,.S. kennen rund, rondgaan, bei de «hen.» _ "schön, machen wir. Wie spat soil mann da kommen. _ „Halftien, halfzehn " met zekere amicaliteit, en dat „sergeant" scheen hem goed te doen. — „Comment ga va? Peut-on donner un petit concert li-bas?" — „Wat zeit-ie?" vroeg de diender aan een jongmensch, dat naast hem stond. . , • „ — „Ja, als ze zoo gauw Fransch prate, verstaan ik t met. Wij herhaalden onze vraag en nu speelde het jongmensch voor tolk. . , . De diender keek bedenkelijk. Spelen ? Hier ? Sjonge, dat dacht-ie niet. Maar hij wou 't wel 's voor ons vragen. En zoo liepen we dan achter hem aan naar de achterzij van 't huis, waar wij in een deftig kantoortje den directeur van het hotel in gesprek vonden met twee gasten. We moesten wachten, werd er gezegd; en de veldwachter wachtte mèt ons; niet zoozeer, geloof ik, om ons gezelschap te houden, dan wel omdat hij het veiliger vond. Maar toch raakten we roet hem, zoo goed en zoo kwaad als 't ging in half-Fransch, half-Duitsch van onzen en drie-kwart-Hollandsch en een kwart-Duitsch van zijn kant, aan 't praten. „Van de weech moessen u hier bleiven. Dan sind er nog viele lieten. Viel geit.... Und folgende weech ist es hier kermis. Ook viel geit.... Maar nicht Zondag. Das mag nicht. Burgemeester will 't nicht hebben." Wij knikten, begrepen 't wel; koeterwaalden terug, dat we den volgenden dag weer in Amsterdam moesten zijn „Engagement. Groszes Café". „Jij verstaat ze zeker ook niet," zei de baanknecht van zooeven, die erlangs kwam. „Ze bennen zoo net In de baan geweest. Maar ik verstaan geen Fransch. Ze speule aardig, 'k heb ze gehoord. Maar ze haalde beneje niet genoeg op." — „Och," zeide de diender, „verstaan doe ik ze wel, zie je. Ik spreek zooveel van zu'ke zwerrevers. 'k Spreek Duitsch met ze. Ze komme hier permissie vrage om op 't terras te spelc. Maar dat zulle ze wel niet krijge, denk ik." „En toch motte ze nog een aardige cent verdiene, zukke lui. Anders zouen ze niét heelemaal van Frankrijk hier naar toe komme loope." — „Gisteravond hadde ze anders niks meer. Ze hebbe bij ons op de wacht geslape. 'k Heb ze al gezeid dat ze de volgende week hier motte komme, met de kerremis. Dan kenne ze geld as water verdiene ...." . 't Gesprek tusschen de twee, waarnaar wij natuurlijk niet heetten te luisteren — we stemden intusschen onze instrumenten — werd afgebroken door de komst van den directeur, dien we nu, met onze hoeden in de hand zeer onderdanig naderden. De directeur, die natuurlijk Fransch sprak, wou eerst niet veel van een concert op zijn terras weten. „De menschen zijn hier niet muzikaal," meende hij. Maar wij maakten hem bij wijze van tegenargument attent op pianomuziek, die uit een der zalen klonk. „Ja, maar van zulke muziek houden mijn gasten niet." zeide hij, wijzende op onze instrumenten. Waarschijnlijk was de brave man te kiesch om te zeggen: „van zulke muzikanten houden zij niet." Wij lieten ons echter niet gauw afwijzen, beriepen ons op onze engagementen in de hoofdsteden der wereld, sneden op over ons internationaal repertoire en boden eindelijk aan, voor hem een proeve van onze kunst af te leggen. Maar dat behoefde niet meer. De directeur bleek overtuigd, dat zelfs op het deftige terras van 't „Huis ter Duin" op zoo'n Zondagmiddag wat afwisseling met onwelkom is, en hij gaf ons permissie, echter nadrukkelijk daarbij bepalend: „pour une fois, seulement".... Welnu, één keer was ons voor het doormaken van de ervaring dan ook voldoende, en wij dankten „Monsieur le Directeur" uitbundiglijk. We werden op het terras ontvangen met een mengeling van verbazing, verheugdheid-over-wat-afwisseling en medelijden, terwijl ik meende bij enkelen van de aristocratische gasten ook wat ergernis te bespeuren over het feit, dat zulk bedelaarspak voor hun deftig hotel werd toegelaten. Maar muziek verzacht het gemoed, en toen wij eenige van onze beste nummers gespeeld hadden en ik mijn melancholieksten toon in een paar romances en de „Sérénade du Pavé had gelegd, mochten wij in onze hoeden — die heerl'jke slappe sombrero s, die in allerlei model te vouwen en te buigen waren — de meest onmiskenbare bewijzen van welgevallen verzamelen. Ook bleek de goede stemming onder het publiek op de wijze, die ik al als een zeker teeken van animo had leeren kennen, namelijk door het vragen of we dit of dit ook speelden, waarop we gelukkig vrijwel doorgaans bevestigend konden antwoorden, want ons repertoire had een respectabelen omvang. Teekenend was het ook voor de populariteit van het ding, dat zelfs uit het deftigste publiek altijd weer stemmen opgingen voor: encore une fois La Tonkinoise". En ik begon dan maar altijd weer met nieuwen moed: „Pour qu' je finisse „Mon service, „Au Tonkin je suis parti." Ik paste er echter wel op, dat ik eerst goed mijn publiek aankeek vóór ik het tweede couplet zong, dat in het „genre rosse wel een beetje heel ver gaat. En dan onderscheidde ik: lui die 't niet verstaan en voor wie het er dus niet op aankomt; lui, die t wèl verstaan en 't ook wel hooren willen; lui, die 't verstaan, maar wier morale teenen men niet betrapt, als men maar zorgt n regel of wat uit het couplet onverstaanbaar te zingen; eindelijk de braven, die niets ondeugends, zelfs niet in 't Fransch, willen hooren en die dus alleen het eerste en het laatste couplet kunnen krijgen, beide, om zoo te zeggen, zoo braaf als 'n catechiseerboek. O, je doet als straatmuzikant enorm veel menschenkennis op. Ik herinner me, dat ik daar op het terras van t „Huis ter Duin *-gri »"«i"» zoover van ons af is gaan staan. i^ïn " — Nous n'avons entendu rien, paree que vous fütes si loin"Ah Mademoiselle, mais ?a n'est pas ma faute. Je ne peux p,rcCer cont™ 1 e jen, et il n'y a pas de place de,„te vo, C%TdKs™MeS°n>meliik aan den rand »an het terras.) n "Dat ie* niet? tegen den wind op kan zingen en dat er achter "„sj^n pta» »- te^gaan suan.» ^ fc ^ ^ ^ ^ komen staan, hier naast me." l?rh?V"v«« We^Mlnre. Se.lemen, je snis si (atiguéi mais si vous voulez ...." ^ — ..Hij is zoo moe, zegt-ie. „ Nou ja, één liedje dan. Zoo'n Fransch dingetje. "Une chanson donc. Une fran<;aise. Ik zong. Töèn kreeg ik 'n dubbeltje.... a^e^r^^H trr,s^g.r*; herkend werd, weten we niet. Zoo ja, dan dien kennis onze hulde ner nn .. ' u:: oven heeft geholpen, comedie te voor de wijze waarop hij ons even neen y i Tèë öerssn «ttrz dat wij ons zouden honden aan het verbod on. op :iröTwT^ M-sr-i =h«.dr ssL =S 4-asasJ§§S goed de beide strff vrouw ™*kte »«* de °P" Avonturen als Straatmuzikant. 3 zoo'n zomerverblijf was — wat onze schuld niet mocht heeten — laten weerhouden, een aardig sommetje te verdienen. Zoo brachten wij bijvoorbeeld een aubade aan een Duitsche familie, die met een stoet van allemaal-aardige blonde kinderen op 'n balkon zat, terwijl zich beneden op de waranda een jonge dame neergezet had, voor wie ik met den gloed ^ der overtuiging kon zingen: „Sois bonne, oh, ma belle inconnue • ••• Daar stonden we midden op den openbaren weg en t stroomde om ons samen van jongens en meisjes, die meeliepen, toen we verder gingen. Maar zoo'n optocht leek ons, vooral met het oog op de nabijheid van den dorpsdiender, minder gewenscht, zoodat wij ons op een grasveld neerzetten en het geduld der straatjeugd dat overigens zeer rekbaar bleek — langzaam maar zeker uitputten. Langen tijd bleven ze in een kring om ons heen staan, zéér o-eïnteresseerd in ons en onze instrumenten. Maar eindelijk bleek °toch een wagen met limonade, appels en dropstengels het in aantrekkelijkheid van ons te winnen en slechts een jeugdige dorpeling, 'n dreumes van een jaar of drie, wiens moeder een eind verderop met een vriendin in 't gras zat^ bleef ons trouw. „Jantje, ze neme je mee, hoor," riep moeder, die t niet goed kon vinden dat haar spruit zoo dicht bij die vreemde menschen zat- maar „meegenomen" worden scheen Jantje niet te kuunen bommen. Wie weet, had de jongen zelf straatmuzikanten-neigingen en wenschte hij niets liever dan zich bij ons gezelschap aan te sluiten. Jantje hinderde ons niets en we maakten van onze pauze gebruik om onze laatste ontvangsten te tellen.... Vier gulden ruim mocht ik uit mijn jaszak in mijn draagbare brandkast overbrengen, en Joseph begon er hard over te denken de journalistiek er maar aan te geven en permanent straatmuzikant En nog waren we niet aan 't eind van onze werkzaamheden ; evenmin °aan 't eind van onze verdiensten. Want, schoon we al van plan waren, maar op onze lauweren te gaan rusten, tot liet oogenblik dat wij ons avondconcert moesten geven, omdat we .reen nieuwe ervaringen meenden te kunnen opdoen, de Noordwiiksche badgasten beschikten anders over ons. Wij waren bekend geraakt en men riep ons binnen. Eerst in een aardig vmatJe °P 'n heuvel, waar, zoo hoorden we later, een bekend schilder zijn zomerverblijf hield; even daarnet nog weer in een andere villa, waar men wat tafelmuziek scheen te willen hebben. Daar hoorden we eerst van buiten af zoo'n gesprek, alsot er iemand had gezegd: „Kijk, (daar heb je die Italianen. Zullen we vragen of ze binnen komen?" Want eerst hoorde je een bezadigde oude-damesstem zeggen: „Neen, zèg," en daarna een jonge vroolijke meisjesstem: „He ja. én een joviaal mannengeluid: „Waarom niet?" . En toen kwam opeens uit de waranda een aardig bakvisclije naar buiten vliegen, ons toeroepende: — ..Bitte, spielen Sie!" ,, , — Gewiss, Frauleinchen" — antwoordden wij — „maar dan moeten we binnen 't hek komen, want buiten mogen we met spelen Dat scheen even aarzeling te brengen .... 1 wee zulke schooiers in den tuin.... Maar wij maakten aan de aarzeling een eind, door cordaat over 't hek te stappen — waarbij mijn jas n mooie scheur kreeg — en met spelen te beginnen. De familie binnen had er schik in. Als we een wals speelden, dan haakte de joviale heer zijn arm in dien van het bakvischje zijn nichtje waarschijnlijk — en schommelde mede in de maat. En als ik de „Tonkinoise" zong — twee coupletten ditmaal, vanwege het bakvischje — dan zongen ze allemaal t refrein ine£- Eén liedje gezongen, twee nummertjes gespeeld toen kwam de ioviale oom naar buiten en gaf mij n gulden. 's Morgens hadden we voor diezelfde drie liedjes van een oude dame, in 'n pension aan den boulevard, een cent gekregen.... EEN MOOIE AVOND. 't I eek nu of we heel den avond niet meer zouden mogen ophouden met spelen, want toen we moe en hongerig bij Komjnenburg aankwamen, vonden we het noordelijk deel van den boulevard zoo vol menschen en zoo levendig, dat het zonde en jammer zou zijn geweest, ons daar niet te laten hooren. .. . „ Eerst speelden we in een volkscafé, waar we de „lonkinoi-e in haar geheel konden zingen uit hoofde van de eerste der vroeger door ons vermelde overwegingen. We vonden er een zeer'da haar üubliek dat graag voor onze muziek zijn centen meer aan S«r wSi het niS - offerde. De hospe, voor. w,s zeerm ziin schik met die plotselinge attractie voor zijn café. Hij bracht ons bier en liet ons door zijn bediende, die zoo n beetje Duitsch sprak, vragen of we niet blijven konden. En toen hij hoorde, dat we bij „Konijnenburg" moesten concerteeren, scheen hij daarmede alles behalve ingenomen. . . , ,, Groot was de verandering van auditorium toen we, na het caft verlaten te hebben, waar Noordwijkers-op-hun-Zondagsch met hun vrouwen en hun meisjes zaten achter een biertje of een borreltje, voor het elegante „Pension Noordzee" kwamen te staan, het Sroote> luchtige, blanke gebouw, waar vele families tegelijk een aangenaam yomerverbliif kunnen vinden. Vergunning om op het terras voor het huis te spelen vroegen wij en verkregen we zonder moeite van een der heeren, die buiten zaten, en nauwelijks was ik begonnen: „I partette è tu restaste" „E cu n'ato me ngannaste" ... of op alle waranda's en balkons verschenen de gasten om te luisteren, terwijl uit de hoofddeur de jongens en meisjes kwamen aangedraafd die de muzikanten van dichterbij wilden bekijken. Men kan zich niet voorstellen hoe ammeerend het is zóo te zingen en te spelen, als men weet, het middelpunt van belangstelling te zijn, belangstelling die zich met uit doordat de menschenf zooals in een loncertzaal, stil naar ja zitten te mste.en maar die ie merkt, omdat je ziet dat er over 3e gepraat wordt, gepraat gelachen, gespot desnoods — wijl je er als n vogelverschrikker uitziet, maar toch ridderlijk naar den kant der dames bukt als je iets heel galants aan >t zingen bent of smachtend opzfet naar de jonkvrouwen onder je gehoor bij heel verliefde passages, of wel met een knipoogje van verstandhouding de heeren foezingt - omdat je telkens weer het luisteren-naar-je voelt en weet, dat je de menschen zeer hevig interesseert, . 7e fantaseeren terwijl je daar met je beiden, verloopen types, verarmde heeren! aan \ muziekmaken bent, een levensloop voor ie bespreken je afkomst, trachten je onderlinge verhouding te iaden ! en intusschen luisteren ze allen onafgebroken roepen om meer als je 'n liedje eindigt, en betalen ruinr voor een da capo Hoe lang we daar wel voor 't „Pension Noordzee aan t zin genen spelen zouden zijn gebleven, durf ik niet te zeggen, maar regen maakte aan ons buitenconcert een einde. Aan natwo den mochten wi onze gitaar en mandoline - 't harmonium hadden we bi^ Konijnenburg gelaten - niet wagen en dus namen wij dankbaar afscheid. Aan 't eind van het terras werden wij opgewacht ^door den Noordwijkschen politieman die met ons „in het Duitsch een discussiebegon over de interpretatie van „zingen auf de poeblieke wee" Hif was echter zoo onvoorzichtig geweest niet eers met zorg'zijn standpunt en stelling te kiezen voor hijmet ons gi juridische altercatie begon. Want terwijl hij ons eerst in conflict met de ooiitie-verordening verklaarde, omdat wij zongen op de ópentato^Sróntnam hij even later zelf die be.enng al haar kracht door ons te vragen of wij wel vergunning tot muziekmaken van den eigenaar van het „Pension" hadden verkregen. Nu wisten we tot op dat oogenblik met, dat er een eigenaa van her Pension daar verblijf hield, en we konden dus op de vraag van den diender niet anders dan ontkennend antwoorden. Maar tevens maakten wij hem er toen attent op, dat — als we werkelijk op den openbaren weg hadden gespeeld - er geen vergunning van een eigenaar noodig was en dat, als we wel vergunning van een eigenaa°r hadden moeten vragen, we niet op Jen openbare wen hadden gespeeld. En dat we ook vergunning hadden gevraa d Tl was het dan niet aan den eigenaar, dien we immers niet kenden en dat we dus • • • enz. e^z. Een iurist had allicht tusschen dit betoog vele spelden gestoken, maar onze vriend de diender, die bovendien niet wemig met linguïstische moeilijkheden te kampen had bij het verdedigen van ons gevormd had nog * ™jwilhge g ^ ^ in de en konden wij onze avondboterham gaan eten. Maarnauwelijks waren we bij Konijnenburg aangekomen of uit het Pension Noordzee" kwam ons een jongmensch opzoeken - „Sr'S Fmnsch te oo,deden een Hoogere Burgerscholier rZta- - te vragen: „Vouiez-vous ,o»e, li dans la maison ?" Ce soir, monsieur? S'il vous plalt, monsieur. Mais & quelle heure ?" ^ 7erwmamToseph' achterbleef om te eten en tevens ons laatstontvangen geld te tellen, volgde ik den jongen naar ^ „Pension •i 'n Vnrtp besnrekin,T met den eigenaar beloofde, dat wc dadelijk na het eindigen van Sns middagmaal souden terugkomen, T.qÏm «ori» ÏÏatre-ving. deux," annonceerde1^1-°»^ van achter jijn broodje met vleesch, zoodra ik het KS°1eblK'-^"r bij inbondIj woord meer van maken, - opnieuw met ƒ 4^ aan zilverge "D^fwerd» r*rdóorPd°n eTgênakr'-To^Ph"^ ""JE". zomers weken lang onder zijn dak vertoefd, en toch werd Zijniet herkendnaar boven gebracht, waar wij een concertzaal-in-'t-klein ë.nriM» waren er in een ruim en hoog vertrek op rijen gezet en alle gasten van het pension, jong en oud, kwamen er ^Het in elkaar zetten van ons orgel vond al dadelijk gr0°tc feMkeïT iiSUe - MXüfö aan ?t preludeeren ging, hadden we 't gezelschap op eens ,n de g°We zSon™eTen speelden ons heele repertoire af: walsen en cake/u Hiiwatha en de Mattchiche, het Intermezzo uit de E&jtóa Lr drsrSdên-gS'"" - Steeds als men ons vroeg, hoe 't kwam dat we in zooveel talen zongen en spraken, dan kwam ons antwoord: „Ah, on apprend fa, en faisant le tour du monde plus que quatre fois." En „vive la blague", dachten we er dan voor ons zeiven bij. Bijna een uur concerteerden wij voor dit, ons zoo welwillendgestemde, publiek, slechts even pauzeerend om 't glas bier te drinken, dat de eigenaar van het huis ons had laten brengen. En toen wij eindelijk het teeken kregen dat het genoeg was en wij met den hoed mochten rondgaan, tastten alle gasten diep voor ons in de beurs, en kwamen in mijn sombrero niets dan dubbeltjes, kwartjes.... guldens zelfs, terecht. Wij eindigden met het „Wilhelmus" en namen toen met veel dankbetuigingen afscheid, nadat wij eerst nog op de gezondheid van den heer Van Beelen, den huisheer, hadden gedronken, die de maat zijner vriendelijkheid vol mat door ons een heerlijk glas wijn te schenken, dat ons weldadig aandeed; want het ongewone werk, dat we achter den rug hadden, gevoegd bij de niet gering te achten inspanning van een ganschen dag comedie-spelen, deed zijn invloed merken. We raakten duchtig vermoeid en het deed ons goed 'n half uurtje voor onszelf te hebben, vóór het concert en bal bij Konijnenburg een aanvang namen. In dat half uurtje lieten we ons op den boulevard kijken. Want daar kwam 't vrijwel op neer. Heel Noordwijk kende ons nu en sprak over ons. Joseph bleek zelfs op een ontvlambare jonge dame zulk een diepen indruk te hebben gemaakt, dat hij zonder moeite voor het verdere gedeelte van den avond aangenaam gezelschap had kunnen hebben.... Maar zijn „esprit de corps" won het van zijn „esprit de cceur" en hij liet zijn ouden Naphta niet in den steek. Te half negen precies speelden wc in de concert- cn danszaal van Konijnenburg voor de polonaise. SPEELLUI VOOR DEN DANS. We speelden voor de Polonaise.... Maar 't publiek, 'n burgerZondagavond-publiek, dat voor 't meerendeel buiten in de waranda zat, omdat binnen de zaal voor 't dansen vrij moest blijven, toonde in dansen nog niet veel lust. 't Wilde blijkbaar eerst eens hooren wat de „Italianen" van hun vak verstonden. Daarom zongen we het bij mandoline en gitaar en ook bij 't orgel een paar liedjes voor, doch de pianist, die geen beroepsmuzikant was, maar den waard zoo 'sZondagsavonds con amore aan dansmuziek hielp, bedierf ons 't effect door te trachten met ons mee te spelen, hetgeen hem al heel jammerlijk gelukte. Dit zag de man trouwens zelf wel in, want met 'n opmerking tegen een van zijn kennissen, dat hij met die „Italiaansche" muziek niet overweg kon, ruimde hij zijn pianokruk voor Joseph in, Joseph, dien ik steeds als „pianiste premier ordre" placht tc roemen. gS&sfls^ ~ mijn kunstbroeder. curieus. We konden Dat „Italiaansch praten van ons. was g niets 't alleen m?ar. .doen' zeiden in ons „Italiaansch", kon te zeggen hadden, sterveling ter wereld verstaan; 't voorste _ bij alles wat o stereotiepe donkerblauwe cheviot, beurtenissen n]k is. Hy droeg hebster ^ ^ ^ to m°Sr ?n s.eedseben dubbelen boorf en een gedurfde "^tave i»Se„ w» - een S? be"ch van de» N.o.dw.jksehen diende, stukken-keuze van onzen m£^ blaakten in bewondering en hWera™oegaenXs Ye'comrnlndeeren de „Masisse" en „Kijk zoo'n ouwe" te spelen ,, verreweg favoriet. Hij danspauzen aanvulde behoorde maai «e g ^ redde, de°Nein» -ï 'eer^maa; mi? bedenkend, vervolgde ik, cS^de - ionge-s., ^ r:ibel„ ^ c",cvens een der aardigste gedichten van onzen volksdichter. „'Et maisje dat men noo't vergèt", kondigde ik aan, en de menschen zetten zich dadelijk tot luisteren. „Wannier ien mens siech oud gaat vococlen „Veliesd-ai zain luidruuktigaid, „Dan gaad-ie dinken an sien a'gen, „Dan maak-ai sorgèn foor den taid". En zoo ging 't voort. De g's kregen 'n zacht-Franschen klank, de ij's een Duitsch-harden. En nu en dan aarzelde ik even en keek hulpeloos naar 't plafond of naar Joseph, — die zich intus schen zat te verbijten van ingehouden pret — bij het bezinnen van een „moeilijk" woord.... O, wereld! Hoe wilt gij bedrogen zijnl De menschen vonden 't wonder mooi: zoo'n Italiaan, die daar Hollandsch stond te zingen, verstaanbaar Hollandsch, dat dubbelinteressant was omdat het verkeerd werd uitgesproken.... Ze applaudisseerden lang en luid en riepen om meer in 't Hollandsch, maar ik dorst me op éen avond niet tweemaal aan Speenhoff en de Nederlandsche taal te vergrijpen en verzekerde dus met heel veel betuigingen van leedwezen, dat ik werkelijk maar éen liedje in 't Hollandsch kende en de beteekenis daarvan bovendien maar nauwelijks begreep. DAt vonden de menschen nog veel mooier. Maar dat ik daarop — 't oogenblik leek mij gunstig — met m'n hoed rondging, viel in minder goede aarde. Men scheen daar bij Konijnenburg niet gewoon, voor muziek te betalen, en onze oogst was schraal. Alleen onze vriend in 't blauw cheviot deed ostentatiefroyaal. Met de nagels van duim en wijsvinger nam hij 'n dubbeltje bij z'n kant, hield het mij zeer duidelijk voor de oogen, en, hiermee nog niet tevreden, tikte hij Joseph op den schouder om ook hèm te laten zien, welk een koninklijke gift hij daar wel op 't punt stond in mijn hoed te deponeeren. Natuurlijk deden wij zeer verheugd, cn dubbel dankbaar toen wij nog ieder een cigaret van hem kregen, zoo'n dikke slappe Hollandsche cigaret met donkere tabak, die als droog zeegras geurt. En nog dikwijls is dien avond de goedhartige jongen ons — altijd met diezelfde negatie van het voorschrift, dat „de rechterhand niet mag weten wat de linker doet" — zijn stoffelijke bewijzen van waardeering komen brengen, nu eens 'n halve stuiver, later twee cent, en nog wel weer eens zoo'n cigaret.... Tot elf uur hielden wij met walsen en polka's, mazurka's en kruispolka's de luidjes aan den dans; langer meenden wij 't niet te mogen maken: de menschen betaalden te slecht, deden te boos als de hoed rondging. En 't hoorde bij onze rol, ons daarvoor gevoelig te toonen. Ik ging er dan ook met een zeer ernstig gezicht bij den caféhouder over klagen: „Spielen et pas gagner, nicht verdienen, das geilt nicht, voyezvous." I -lot ,aIr Viii ook wel in, maar hij verontschuldigde zijn publiek: de menschen waren niet gewoon voor Zondagavondmuzie teToenlenik in de zaal terugkwam vond 'k den Noord wij kschen pianist al voor het instrument, terwijl Joseph zoowaar aan t wals^ ^eÖ^^t^onSSur- gekomen om hem tezt\loe^heTro"en zelfs op den weg van een straatmuzikant Mijn plicht als regisseur van 't gezelschap nöodzaakte mu ecl aan Josephs rolverzakking een eind te maken en^knephem keliikheUT'^H^kree^de^orgdkisf^e^r ove" de schouders, ik'nam i AiTiBsW: geworden aan ervaringen .... en geld. OP ZOEK NAAR NACHTVERBLIJF. Waar we zouden gaan slapen, wisten we nog niet. Maar dat we niet met een halve politie-brits per persoon zouden moeten behelpen, stond vast. Daarvoor hing mijn geldbuidel mij te zwaar in den zak. Wij voelden ons mannen ïn-boms en zouden, moe als we waren, naar Noordwijk-binnen getramd zijn wanneer er noü een tram was geweest. Nu zat er niets anders dan loopen nn helceen te minder aangenaam was, wijl het stortregend . %»;g]o".ph tog»n,erhand .ijn schouderblad»» door*.. h»ul voelde .lijten door 't gewrijf van de ïware orgelkist, nam ik het cevaarte eens over en torste het naar Noordwijk. t« 't- Hnm toekomen vroegen we nu dadelijk den g r ri'ïn Vipt hotel dat ons den vorigen avond als volks-logement S^STigrfüid S' waarheen w", vriendelijk gebracht werden door een Noordwijker jongen en zijn meisje. Nu ^as ^ hooge PrlJS voor logies geen beletsel meer: het geld was disponibel. Maar we hadden in onze vreugd geheel ons weinig-eervol verleden vercetenT wij dachten er niet aan, dat we in Noordwijk^binnen als zwervers te boek stonden, die „op de wacht» geslapen hadden. Nauwelijks waren onze sjofele verschijningen door t llcht va rranelantaam in het hotel Gordijn bestraald, of de vierkante Lffiht smeet met •» „geen logies» de deur voor ons neus dicht en draaide meteen het gas in de gang uit. We klopte:n g eens, lieten ons geld klinken voor de deur, maar t hielp ni . '"Toe™ me!'weinig hoop op welslagen, naar 't deftige ..Hof van Hd&. was 't een klein, chic" „obertje" dat ons open-deed. — „Peut on loger ici, monsieur?" — „Non." — „Mais, nous pouvons bien payer.,.. D'avance si vous voulez." — „Oui, oui, mais pas logis." Bom. De deur viel weer in 't slot. Het dorp leek uitgestorven. Wij zagen en hoorden niets meer op straat en als wij nog eens aan een verlicht raam klopten, was 't woedend blaffen van een hond 't eenige antwoord. Dan maar loopen in de richting van Piet Gijzenbrug, en trachten onderweg logies te vinden, of te slapen in 't wachthuisje bij 't station. Want de stortregen, die maar aanhield, maakte buitenslapen al heel weinig aanlokkelijk. „Gehen sie schlafen ?" klonk het opeens vriendelijk uit het donker van een der smalle zijwegen die op de dorpsstraat uitkwamen. We wachtten, tot de vrager in 't licht van de hoeklantaarn verschenen was, en zagen dat het een jonge man was, dien we ook in Konijnenburg wel hadden opgemerkt. — „Sie haben fein gespielt. Ich was daar auch bij Konijnenburg" — zei hij dan ook — „en zeker viel geld verdient, was?" — „Ja, aber was nutzt das, wenn man sein Geld nicht gebrauchen kann?" En wij vertelden hem ons wedervaren bij Gordijn en 't „Hof van Holland." — „Kom nur mit," zei hij, „ich kenn Gordijn gut. Ich sol daar wohl für sorgen." En wij volgden hem met goed vertrouwen op het succes van zijn introductie. Helaas, hij had zijn invloed op den hardvochtigen portier van 't Hotel Gordijn overschat. Want ook hij kreeg met kloppen en roepen geen gehoor. De deur bleef onvermurwbaar dicht. En zoo ging 't nogmaals bij 't „Hof van Holland", zoodat onze vriend zich nog ongeruster maakte over het feit van dat geweigerde nachtlogies dan wij. Ik geloof zelfs, dat hij in zijn eigen huis is gaan vragen of er voor de twee zwervers geen onderdak was, want hij liet ons even alleen om op een draf om den hoek van de straat te verdwijnen. Maar mistroostig kwam hij even later vertellen: „Jetzt weisz ich er nichts meer auf." Het werd alweer een gebeurtenis in 't dorp. Onze vriend sprak twee mannen erop aan, die waarschijnlijk nachtwakers waren, en mèt hem vonden, dat het niet te pas kwam menschen, die ervoor betalen wilden, logies te weigeren. Ook de „chef" kwam erbij, die op een fiets zijn avondronde deed. En reeds zagen wij de politiewacht weer als ons voorland. Maar door al 't gepraat op straat, dat hol de stilte van het dorp doorklonk, gingen er hier en daar ramen en deuren open, kwamen de brave burgers kijken en luisteren. — „Zoeke die mense slaapgelegenheid?" kwam een moederlijke burgerjuffrouw vragen. En haar echtgenoot, 'n lange, schrale man, die met bedaarde passen achter haar bedrijvigheid aanliep, voegde dadelijk aan haar vraag toe: „Wij hebben bedden vrij." Ons geval werd aan het paar uiteengezet en de juffrouw toonde zich zeer meewarig, maar•• '/°°"1C£ne° Chefvroeg ze den _ Zou 'k er geen kwaad mee kenne, ^nei. VellW^t J nee. ,t Benne fatsoenlijke lui. Ze hebbe wel op de wacht 'geslape vannacht, maar 'k g'loof me, dat er kwaad bij zit. ~~ "ï? hoor'es, da' weet 'k niet. Dat mot je altijd riskeeren met"zulke ÏS maar je hoef ze niet in je eigen bed te nemen. önzf vriend: de Tolkfteg het ons en wij antwoordden, dat dejuffrouw -a^zeggen^oest, wat ^ ^tJ'^Wel^nee^ze^h^b^e^goe^gel^^êrdiend^^annaved^hebbe - "*$ v"n "daTufouw8 _>» hebbe we vanavond bij Konijnenburg nog hooren zingen, fijn, in 't Vlaamsch." „Praat-ie geen Hollandschr ~ 'n^mikïe^Daar^heb'ik er vier van in de kost gehad, van die" Mg-?' K 'ernaa, binne « « 'n g»** houden lokte met tot vermoeidheid. Joseph zat, terwijl rW«rr„tehS.ingS gaand, ware», halt op 'n .e»„.c,bnnk, en ik steunde de orgelkist tegen ; . _ noodde ,1c 4';S^t„de„ de nacb,- " Ook "^viimd'Ut'mc" 'binnengekomen »t de vriendelijke gastvrou», en .-achtend op i? t t&sstt£&ssfccr ook f"00"1, SsSSËB ff - J&X IHH HSe S3%s« reizen en onze engagementen.... waar we zelf haast aan gelooven gingen. De koffie kwam, en met de koffie brood en gehakt. — „Zie zoo, en nou maar lekker eten, hoor. Neem je gemak d'r maar van. Wat 'n geluk, dat ik nog op was met me man. We hoorden de chef zoo praten en toen zei'n we, d'r is zeker wat an 't handje... Ja, die oudste die kan me heelegaar nie' verstaan, geloof ik. Die zit maar sip te kijken. Afijn, maar daarnet in Konijneburg was-t-ie anders, hoor. 'k Heb 'm wel hoore zingen van 't Meissie. Da was mooi hoor, en dan in een taal die je niet verstaat moöi hoor," knikte ze me nog eens nadrukkelijk toe. „Kom, jongen, jij eet niet," — was het dan weer tegen Joseph — „Smaakt het niet? Toch wel? Ben je te moe om te eten? Müh? Ja? Dan maar gauw met de baas naar boven, hoor? Mot je morgen vroeg uit? Ja? Halb sieben met de Zug? Wat is dat? O, halfzeven met den trein. Ja, jongen, moet je hier al om halfzes weg. Vroeg op dan maar, Da's niks hoor, wij binne ook vroeg op. 'k Zal je wel porre. Die andere Italiane begonnen ook altijd om zes uur. Nou, bi-je klaar. Geen boterham meer? Geen kopje koffie? Kom? Nog éentje? Nie? Nou, dan maar naar bed. Ja, laat je spullen m4r hier, hoor. D'r komt niemand in. Mooie meziek, daarin, hé. Ja, ja, 'k heb 't wel gehoord.... Vooruit betale? Net as je wilt, hoor. Morge is ook goed... Zóó. 't lampie ... En nou mftr met de baas naar boven. Welteruste, 'hoor. Slaap maar lekker." We namen ook afscheid van onzen vriend, die gelijk met ons den winkel door ging en zeiden onze gastvrouw goeden nacht. Toen enterden we uit den winkel achter den baas aan een kippetrapje op en stonden op een zolder, waar voor het raam een schoenmakerstafel was ingericht, 't Groote bed, dat voor ons was klaargemaakt, stond midden tusschen groote rollen- en lappen leer, die den zolder met een wee-zure lucht vulden. — „Nou zie je meteen, wat 'k ben van me vak," zei de baas, terwijl ie 't lampje op den grond zette, ,,'t Licht doe je wel uit as je klaar ben. En slaap maar lekker hoor. Goeie nacht." Hij zakte weg door 't luik en wij waren alleen. Wij kleedden ons uit, te moe om te praten. En vóór ik mijn laatste ontvangst had nageteld — / 1.30 in koper — en 't licht had uitgeblazen, lag Joseph al te slapen. TERUGTOCHT. Den volgenden morgen om half vijf stond onze gastvrouw te halverlijve uit het trapgat.... „Kom je cr uit, jongens, 't Is je tijd, hoor?" En toen leverden we 't bewijs, dat we beiden ons in onze rollen geheel hadden ingeleefd. Want, zóo ontwakend uit onzen zwaren slaap, gaven we allebei antwoord.... in 't Fransch. 't Toiletmaken ging gauw genoeg. Benede" ^ druk in de weer om thee voor ons te zetten en boterhammen te snijden De baas hg nog in de huiskamer in de bedstee, vroeg ons van daar uit of we goed geslapen hadden en zei, dat we onsmaarmetmoeten haasten want dat we voor den trein nog al den tijd hadden. Vn moeder sloeg maar weer aan den babbel, terwijl ze ons hie p aan ons on[bi£! waarbij we zelfs 'n balletje in onze thee kregen uit het Zondagsche trommeltje dat op den scho^e" °loUe met Zooveel vriendelijkheid en gastvrijheid was toch ten slotte f 2 voor ons beiden niet duur betaald. .. hphhe 7 _ „En zalle jullie nou is 'n briefkaartje schnjven? Dat hcbbe die landslui van je ook gedaan. Kijk, hier is ons adres en kretren 'n enveloppe, op het hoofd waarvan gedrukt stond „J. van der Plas mr Schoen- en Laarzenmaker, Noordwijk-binnen . b'eKden te schrijven, en ook dat we, .1. « Noordwiik kwamen — we moesten vooral met de kermis tornen, zei ze — weer bij moeder Van der Plas onzen intrek zouden nemen. En we zouden 't waarlijk doen ook. Want zoo'n echt gulle, Ilollandsche gastvrijheid zouden wij telkens wel weerwto genietten Met een stevigen handdruk namen we afscheid van f „„„Her Van der Plas en van hun dochtertje, dat ons eerst va achter op de binnenplaats, later tegen een deurpost van de kamer, in zwijgende verbazing had aangestaard. naar Toen stapten we 't stille dorp door en den land\veD lanDs naa PifnG'fsetationnetje daar, maakte ik mijn rekening op, die er zöó uitzag: Ontvangsten: Uitgaven: In den trein. . . .ƒ i-37 2 enkele reis Leiden. . / a.40 Herberg in Noord- Avondeten ° f wijk-binnen . . . „ 0.33 J Ontb'jt °-b0 Van 13* tot 2} op | Middageten „ i.jo den Boulevard ..,,39° ?ier. " 2 Zin « : te «is' p'. Gij;»:" ' Villa's T . ■ „ 4..» brug-Amsterdani . . . 9» Vooravond voor de 1 otaal . . ƒ villa's 4-8* , Pens. Noordzee . . „ 8.22 Konijnenburg . . • » I-3° Totaal . . ƒ 24.16* 1 We maakten dus een winst van ƒ 15-5°; - eerste afschrijving op het kapitaaltje, dat we in onze onderneming gestoken hadden. In den trein naar Amsterdam speelden we niet. Menschen, die 's morgens vroeg naar hun werk sporen, vormen slecht publiek. Ze zaten haast zonder uitzondering te slapen. 't Was nog stille morgen toen we de hoofdstad terugzagen en zonder lotgevallen van eenige beteekenis bereikten wij het Handelsblad. Onze eerste tocht had ons moed te over gegeven voor onze voorgenomen tweede langduriger excursie door de villastreken van Gelderland. Met het relaas van onze talrijke merkwaardige avonturen op dien vagebondentoer, die ruim een week duurde, vangt nu mijn kunstbroeder Joseph aan. TWEEDE HOOFDSTUK. DE GROOTE TOCHT. Onze Noordwij ksche tocht, - zoo verhaalt nu Joseph — kwam ons ten goede in moed en in ondervinding. In moed, omdat we met bescheidenheid konden constateeren, hoe wèl ons het spelen van onze rol afging; in ondervinding, omdat wij in verschillende détails hadden bemerkt, dat onze maskerade in haar geheel noD ^In^de"eerste "plaats wat betreft onze onderlinge verhouding. Het leek ons beter ter wille der waarschijnlijkheid, waar we beiden voor cosmopolistische Italianen wilden blijven doorgaan, eenige bloedverwantschap voor te wenden, wat ons het verklaren va jarenlange samenwerking ook gemakkelijker zou maken. En daarom spraken we af, ons voor half-broers te zullen uitgeven We zouden dezelfde moeder hebben, een Belgische, wat c Vlaamsche taalkennis van broeder-Naphta verklaarde; teiwijl onze verschillende Italiaansche vaders ons de schoonklinkende name De Rosa en Pardo bezorgden, die ons reeds op den eersten tocht zoo groote diensten bewezen hadden, mitsgaders alles wat in ons type aan zuidelijks te vinden was. Half-broers, bovendien, ku:nne menschen zijn, die zelfs niet in de ronding van hun wenkbrauwen eenige gelijkenis vertoonen, zoodat wij met onzen totaal verschillenden gelaatsvorm en uitdrukkjng daarover m t minst niet eerust behoefden te zijn. , , , Een tweede, zeer belangrijke verandering, die wij aanbrachten was eveneens in vele opzichten een verbetering, oewe * J toch ook wel eenig ongemak veroorzaakt heeft. Wij hadden namelijk in Noordwijk wat last gehad van de orgelkls^' orgelonderstel en het vouwstoeltje. Ik vooral, gedurende grootste deel van dien tocht met de orgelkist b«waard, die mij elk uur heviger op da ruggegraat timmerde, telkens wanneer zij onder het loopen met kleine schokjes op en neer wipte, en waarvan de riemen zóó in de oksels knelden, dat vaak onder het mandolinespelen de bloedsomloop me in de nanden ges rem w , ik vooral voelde voor het voortduren van die kwelling al zeer weinig, en broeder Naphta — het klinkt als een kloosternaam, al zit in dat Naphta weinig wijding — toonde zich er haast even verheugd over, dat gedurende de tweede reis het alleronsierlijkst samenstel van vouwstoel en orgelpooten hem niet meer op borst en rug zouden bengelen. En zoo besloten we dan tot het meenemen van een wagentje, waarop we alle overtollige instrumenten en desnoods eenige bagage zouden kunnen bergen. Waar we dat zouden opschommelen behoefde niet lang besproken. Daar is een Warnies in Nederlands hoofdstad; en natuurlijk dachten we in de allereerste plaats aan hem. Doch dat ging niet zoo makkelijk als we ons voorgesteld hadden. Ofschoon nog niet als Italiaan, maar als „heer", als journalist, tot Warnies komende, hadden we heel wat moeite alvorens een aardig, handelbaar wagentje, op twee grooten wielen met een kleintje er voor — van dat bekende model, waarop de kleine straatorgels geplaatst worden — tot onze beschikking gesteld werd. Warnies' bezwaar zat 'm in den Koninginnedag. Dan waren natuurlijk alle orgelwagentjes geld waard en het was van den man te begrijpen, dat hij niet de kans wilde loopen op dien dag zoo'n artikel te moeten missen — tenzij wij er flink voor betalen wilden. Eerst na lang praten, toen we herhaaldelijk verzekerd hadden, dat we vóór den 31""1 Augustus terug zouden zijn en dat het wagentje alleen zou moeten dienen tot berging van de „bagage" voor een „voetreis", gaf Warnies zijn wagentje, dat we '11 week in bruikleen kregen, voor het billijke bedrag van rond vier gulden. Een zeildoek, om bij slecht weer de bullen droog te houden, kregen we er van onzen kruier bij. Dat gaf geen geringe vreugde in onzen kleinen „Napolitaanschen" kring. Want op dat wagentje kon alles geborgen worden: de zware orgelkist, het lastige orgel-onderstel, dat door zijn ingewikkelde samenstelling telkens uiteen dreigde te vallen en het grof houten vouwstoeltje, dat er nog wel wat nieuw uitzag. En dan was er nog ruimte voor een enkel stuk bagage. Nu, eenig comfort voor een expeditie, die zeker een week duren zou, en waarbij het ons vast aan deftige hotels, misschien zelfs wel eenige nachten aan het geringste onderdak zou ontbreken, was geen overbodige weelde. Voor mij zelf achtte ik 'n haarkam, in den binnenzak van m'n totaal-versleten colbertje gestoken, al mooi genoeg. Maar Naphta zag er tegen op bij zijn mannelijken baardgroei al die dagen ongeschoren rond te loopen, en pakte in 'n oudecity-bag een volledig scheerstel zorgvuldig weg. Waarbij gevoegd werd een haarkleurmiddel, dat dienen moest om Naphta's tijdens zijn zomervacantie opzettelijk gekweekten knevel de vereischte donker-Italiaansche tint te geven. Aldus toegerust staken wij ons in den vroegen ochtend van Vrijdag 23 Augustus opnieuw in de schooierskleeren. Die hadden we de° vorige maal bij de thuiskomst zoo maar in elkaar gefrommeld — wat in deze omstandigheden niets dan goed kon — zonder er verder naar om te zien. En in de beste „orde vonaen we nu alles terug. Aan onze schoenen was in dien tijd natuurlijk mets meer gebeurd: het Noordwijksche duinzand stoof ons uit de zakken en in mijn alles behalve zindelijke sokken hadden zich een paar schilderachtige openingen ontwikkeld, die, dank zij mijn veel te korte broekspijpen en de afgetrapte lage schoenen, gelukkig alles- Z1 "na^hta^conftateerde alleen, dat het deel vani z'n ondergoed, dat door de scheur van zijn bovenpantalon kwam kijken er te wit uitzag. Toen maakte hij 't vuil met zijn schoenzolen.... OPNIEUW DEN BOER OP. Van ons bureau door de Spuistraat naar 't Centraalstation te wandelen viel ons ditmaal heel wat makkelijker. Alles went immers En natuurlijk waren onze indrukken thans veel minder hevig omdat we in precies dezelfde omstandigheden denzelfden weg af te leggen hadden. Iets was er echter, dat verandering bracht: dat was het wagentje van Warnies. Daar moesten we nog eerst duchtig aan wennen. Ik kan u verzekeren, dat het een merkwaardige gewaarwording is, door een drukke stad zoo'n rammelend en ratelend kar-model te moeten voortduwen. Het ding maakte zoo n helsch lawaai, dat het mij toescheen, alsof alle voorbijgangers naar ons keken. Het zonderlinge voor je is, dat je zelf al dat leven maakt, in een stad als Amsterdam toch slechts een geheel onbeduidend gedruischje, maar dat ons toescheen tot een buitengewoon opvallende rustverstoring aan te groeien. En het ongehoorzame ding, dat bovendien de eigenaardigheid had uit eigen beweging steeds naar rechts uit te wijken, liep mij voortdurend bij de minste helling de handen uit, om dan weer plotseling met bokkige koppigheid tegen me op tC 't Viel me uiterst moeielijk, om achter dat onhandelbaar toestel de vereischte zorgelooze houding aan te nemen, behoorende bij de vertrouwdheid met zulken arbeid, die ik had voor te wenden, en ik dankte den hemel toen we eindelijk, na heel wat nieuwsgierig bekijks van onze vriendelijke stadgenooten, het Centraalstation c- 1 "wegdachten, dat we nog tijd genoeg hadden om den eerst- komenden boemel naar Ede te halen - een trein-musicus is uit den aard der zaak verzot op „Secundarbahnen] wegens het eindeloos va-et-vient van 't geachte publiek en de zich herhalende, welkome gelegenheid tot overstappen — maar we hadden buiten de bagage-verandering gerekend. I inks van het hoofdgebouw hadden we met onze tamelijk behoorlijke kennis der Fransche taal een bord ontdekt, waarop het woord „bagage" te lezen viel en gedecideerd ramme de we nu met ons wagentje tot vóór de breede, hoog geplaatste klapdeuren. Ik sprong met Italiaansche levendigheid naar binnen en interpelleerde, Avonturen als Strnitmviiikant. 4 mijn Duitsche kennis benuttend — ik was immers in Kreuznach ajd Nahe geboren — den eersten den besten beambte: — „Wir hab'n 'n Wagen fur Eden ... Eden." — „O, voor Ede, ja juist... — „Können wir das als Passagiersgut mitnehmen ?" — „Passagiersgoed? La's kijke. Wat is 't voor 'n ding?" — „Vous dites?" — „Wat dat voor 'n ding is! Wat zit 'r in?" — „Ah! Was d'rin ist ? Notre orgue.... Ein Orgel." — „Ze hebbe d'r 'n orgel in. Zou dat kunne?", vroeg de witkiel aan 'n meneer achter 't loketje, die de moeite nam in persoon een oogenblik z'n aandacht op onze arme „auto" — gelijk de straatjeugd het wagentje al dadelijk gedoopt had — te vestigen. — „Nee," zei de meneer-achter 't loketje met groote beslistheid, „dat kan niet als passagiersgoed." — „Das kanne niet," vertaalde witkiel. — „Impossible," riep ik Naphta toe, die buiten ongeduldig te wachten stond. — „Eh bien!" — „Wohin denn?" — „Aan de andere kant," met een vage handbeweging in de richting van de Oosterdoksluis. Gelaten rammelden we nu naar die zijde van het station, waar we heel goed wisten dat we niet moesten zijn. Natuurlijk was daar niets te vinden wat op een bureau voor bestelgoed geleek. Gelukkig stond er een menschlievend politieagent — Fortuna schenke hem een snelle promotie; we hebben zijn nummer niet opgenomen, maar zouden hem dadelijk kunnen herkennen — die de moeite nam, naar de twee hulpbehoevende schooiers toe te komen en hen op de meest wellevende wijze op den goeden weg te helpen. De woorden „bagage", „nicht Passagiersgut" en „Wagen" waren al voldoende voor hem om te begrijpen hoe de vork in den steel zat. En aan hem alleen is het te danken, dat we veilig en wel in het bureau bestelgoed binnengeloodst werden, het wagentje opheschen 'en onze onderhandelingen met het personeel konden openen. We brachten daar, met onze zonderlinge plunje en buitenissige bagage, de lachspieren in werking. Maar dat kon ons slechts goed doen. Want de aandacht was nu eenmaal op ons gevestigd en spoediger dan we verwacht hadden, werden we aan de noodige inlichtingen geholpen, waarbij mijn Duitsche ratjetoe de beste diensten bewees. Met behulp van onze uittreksels uit het bevolkingsregister nam men onzen naam en ons adres op; en toen volgde voor ons een gewichtig oogenblik: het plaatsen van onze valsche handteekeningen onder de verzendingsbiljetten. Heel aarzelend en gebrekkig ging het, letter voor letter, met iets van een zwierige haal daaronder: Joseph Pardo en Naphtalie de Rosa. 'n Witkiel was zoo beleefd, ons met het adres te helpen: „monsieur Joseph Pardo, Ede station, wort afgehaalt' en zoo kwam dan eindelijk na veel geloop en gezoek dat zaakje in orde. Maar wat we van de kosten schrokken: ƒ 1.20, geen cent minder, en Naphta had intusschen ƒ 2 voor vacantiekaarten moeten uitgeven. Een uitgave van ƒ 3.20 bij een kas-totaal van nog geen f 5. De schrik sloeg ons om het hart. En die schrik werd een ware paniek, toen ik, ongelukkige, in de groote, holle derde klasse wachtkamer tot de ontdekking kwam, dat ik verzuimd had mijn voorraad plectra (mandoline-tokkelaars uit echt of imitatie-schildpad gesneden) behoorlijk aan te vullen. Dat moest nog noodzakelijk vóór ons vertrek gebeuren, want als mijn voorraad binnen enkele dagen opraakte, zouden we midden in de provincie, ver verwijderd van de onmisbare instrumentwinkels, plotseling tot werkloosheid gedoemd zijn. Gelukkig hadden we nog veertig minuten tijd voor den volgenden trein en met vier dubbeltjes, alweer een groot gedeelte van onzen overgebleven schat, snelde ik naar buiten, het stationsplein over, den Nieuwendijk op, om plectra te koopen. Het liep me mee, als gewoonlijk. Bekenden zag ik niet. Het was trouwens nog te vroeg in den ochtend. Toen ik terugkwam lag Naphta, — met zijn lange, sluike haren, zijn doffe, verlepte gelaatsuitdrukking en zijn verschoten bruinen mantel, type van een verloopen sujet — nog in denzelfden hoek te dutten. 't Was zoo ongeveer tijd voor den trein geworden en dus pakten we onze instrumenten bijeen. De trein stond er. Nu was het maar zaak, naar een geschikten doorloopenden derde-klasse-wagen uit te zien en het publiek vooraf eens op te nemen. Maar 't scheen voor geld verdienen te vroeg te zijn; „koopkrachtig" publiek konden we niet ontdekken. Toch spelen maar, je kon nooit weten. En zoo speelden we. Het ging thans zonder aarzelen, natuurlijk. Wanneer je zulke ervaringen achter den rug hebt, als we in Noordwijk beleefd hadden, dan beteekent spelen in een trein niets meer voor je. En broeder Naphta, die om zijn meerderheid in jaren en zijn onbetwist-waardiger uitzicht van den beginne af bij stilzwijgende afspraak de leiding van het „gezelschap" op zich genomen had, gaf het sein voor zijn eeuwigen aanvangsdeun, waarmee hij me tot het laatste oogenblik gekweld heeft: het „Schaukellied". EEN SLECHT BEGIN. Naphta had zich, als een echte zuidelijke broeder, bijgeloovig getoond: hij had niet op Vrijdag, een ongeluksdag, willen vertrekken. En 't had mij heel wat moeite gekost, hem dat bijgeloof uit het hoofd te praten. Naphta wAs op Vrijdag vertrokken, maar met de onzalige profetie dat het ons slecht vergaan zou.... In den trein begon ik zoowaar te gelooven, dat de feiten hem in 't gelijk zouden stellen. We deden wat we konden in onzen i derde-klasse-doorloop; we stelden ons op in den doorgang,^efflden vlug en met hartroerende stembuiging gaf Naphta een onzer fraaiste Napolitaansche liederen ten beste: „Mi, Nunziatina bella, Nunziatina Cchiü me ne faie è cchiii te so fidele, Tiene int' all uocchie 'o sole 'mocca o mele Ma 'n core tu se tiene a 'nfamita.'' Men luisterde gedwongen: er was geen stemming, geen belang stelling Het is zwaar musiceeren in zoo n schuddenden, scho ÉS rammelenden „ein, als bovendien het geacht P«U>ek,«a aan te gapen met niets-er-van-snappende oogen t ls hard voo kunstenaS die nog een sprankje in zich voelen gloeien van heMLrU/*3.6o uitgeven van de ƒ 5-- en niets verdienen, dat klopt nie^ ^ mesdames, messieurs, pour la musique.' We"hielden ons hart vast. Wat zou 't geven? Kopergeld alleen, centen en nog eens centen. Negentie heèle' "centen voor het „Schaukellied", voor „Nunziatina bella in onvervalscht Napolitaansch dialect. Toch besloten we tot een toet.) , dat voor ons nl eenigen rusttijd nog r.iet te best ingespeeld, toch tevens een oefening zijn zou; en we speelden het zangerige „Sole Intussch g gevestigd op het station Utrecht, waar we Se"''ta nnenW<,ov«°Lpep«n W* ook die poging had wem,g succes We moesten ons gedurende het traject Utrecht-Ede tevredenstellen met de overgroote belangstelling van een onaardig burgerjuffie, dat zonder één oogenblik de oogen van ons af te wen den, tot het laatste over het tusschenschot hangend, bleef toeluisteren én ons beeld zoo geweldig-sterk in zich opgenomen heeft, dat zij ons zeker in haar droomen heeft moeten terugzie 1. ^ "pestende vendredi," kwam het noodlotsgeluit van Naphta: en ofTk"wilde of niet, langzaam maar zeker geraakte ik, onder den druk der omstandigheden, tot de overtuiging dat die verwenschte v "Aocr r>ni torh maar geen goed gedaan had. Daarbij ^watn r.og, SÏ=SwTkentreTg^dSelpakteV Op het perron ,e F.de begon 25 te druppen, el ons wagentje met orgel, stoel en ctyb.g wa, niet aangekomen! De dag was goed begonnen.... ^ VEjjDREDI We hadden nog tot twee uur in den namiddag den tijd vóór we in dien tijd nog een vergunning tot muziekmaken binnen de gemeente krijgen. De lange, aan beide zijden door kleine, vroolijke landhuizen afgesloten weg naar het dorp Ede nam ons op en, onzer gewoonte getrouw, verkenden we onderweg het terrein, hopende daar straks profijt van te kunnen trekken. Halfweg Ede begon de ellende. Van druppels was de regen langzamerhand tot straaltjes aangegroeid en plots werden we door een zoó geweldigen stortvloed overvallen, dat we in allerijl de instrumenten omwikkelden en zoo goed mogelijk onder de druipende boomen een schuilplaats zochten. Wat moeten we daar, huiverend ineengedoken in onze schamele plunje, een droevig figuur gemaakt hebben. Fietsers, rijtuigen, haastig schuilzoekende wandelaars snelden ons voorbij, een oogenblik verwonderd op ons neerziende, maar dan weer zich verder spoedend. Een paar boerenpummels, die zich terecht, bij ons vergeleken, heele pieten vonden, verwaardigden zich toch, du haut de leur grandeur, een enkele opmerking: — „Zoo, kermisklantjes, zit-ie daar wel lekker?" — „Kaik, wa'n gemeene tronies." — „Past 'r op, jong, ze bijte...." Maar we beten niet; we voelden ons zoo lusteloos, zoo uit het veld geslagen en onze natte kleeren hingen zoo zwaar en klefterig op ons neer, dat we haast vergaten om ons heen te zien en indrukken op te doen. Die ellende van het zwerversbestaan begon langzaam-aan vat op ons te krijgen. En toen de regen eindelijk even ophield, sukkelden we met een allerakeligst gangetje het dorp binnen, op zoek naar „la mairie, ne comprenez-vous pas? Stad'uis, gemeende-'uis". De burgemeester wis er niet. De portier kon ons dat niet vertellen, omdat hij geen woord van ons koeterwaalsch begreep. Maar een ambtenaar, die het woord „bourgmestre" had opgevangen, en onze instrumenten begluurd had, vatte de bedoeling en trachtte in erbarmelijk Duitsch uit te leggen, dat „de burgemeister ies not hier, hie ist thuis, zoo reks um, und dan die lange Straas maar ab nach het station, und vlach bei het Station, da ies es." Het kon niet duidelijker; we waren zoo even van het station gekomen en „vlach bei het station, da ies es". Maar alvorens naar de villa van den burgemeester te gaan, wilden we toch eerst wel een stukje eten. Een klein koffiehuis was gelukkig dicht bij, saai, nieuw ding, van binnen geheel wit gepleisterd, met een smal buffetje, waarachter ter wille van de traditie een goedkoope, veel te kleine spiegel was opgehangen. — „Peut-on avoir quelque chose 4 manger ici? vroeg Naphta den waard, die hem met zulk een dom gezicht, van ,,'k versta d'r geen woord van" aanstaarde, dat we onder elke andere omstandigheid in lachen zouden zijn uitgebarsten. Maar nu stond ons hoofd allerminst tot lachen. — „Haben Sie nicht etwas zum essen," vulde ik aan, daarbij de beweging van eten makende. Eten? Jflowel. Brood mê' kaos, isda goed? — ".Butterbrot mit Kase, schön. Und zwei Bier, jat '^Twee bier?.... Heb geen bier. Maar willen jullie melk hebben . zaten te eten, nieuwen moed vattend, nu het 111 onze magen niet meer zoo wee en leeg was, bleef buiten de regen zoo overvloedig op de keien neerpiassen, dat we zeer tegen onzen zi?n gedwongen waren, nog een kwartiertje te blijven schuilen. In de herberg was niets voor ons te doen, noch op te merken. D waard had voor ons niet de minste belangstelling, monsterde ons alleen even met een blik, alsof hij ontdekken wilde, of we in staat zouden zijn een behoorlijke vertering te betalen. En zette toen zijn partij voort met jeugdig vruchtenkoopman, die zijn welgevulde kar fn den regen had laten staan en nu met angstwekkende wildheid het biljart stond te bewerken, zoodat de ballen caramboleerden op de meest onverwachte en drieste wijze, waaraan de stevig-gespierde speler zelf maar heel weinig schuld had. Toen het maar éven kon, wenkten we den waard om af te rekenen, en bemerkten we 'tot onzen schrik, dat de man ons ƒ o.20 voor een broodje en ƒ0.10 voor een glas gekookte meik berekend bad, die we met geen mogelijkheid door de keel hadden kunnen krijgen; een totaaluitgaaf van met minder dan ƒ 0.60, wat onze "-emeenschappelijke kas tot ƒ 1.17 deed ineenslin . Het waf droevig! Nog wel bij regenwee,!. Ea daarb.J »og de onzekerheid of we voor Ede een vergunning zouden kunnen krHetn huis van den burgemeester was gauw gevonden; dicht bij den tol, had men ons uitgelegd, het kleinste kind kan t je wijzen, "HStas't'deSrw^ing; '11 grooten tuin er v66r. Durfden we wel naar binnen gaan? „On ne peut pas faire ca. yelfelt^ Naphta. „Et pourquoi pas?" vroeg ik, „tout le monde peut entrer P"Te'zen'SiceaPk"n'broeder Naphta niet op, en omdat het toch wel noodzakelijk zou zijn tot den burgemeester te gaan aangezien de burgemeester moeilijk tot ons kon komen, trokken we de stoute schoenen aan en gingen den tuin m Veel moe hadden we niet, onze gewone brutaliteit liet ons in den steek, ei aarzelend haalde Naphta de schel van de deftige voordeur over. _ „M'sieur le bourgmestre," begon hij. wriinMiik „Meneer ontvangt niet," zei 't dienstmeisje ^ ' ^ ^ weinitr eesteld op zulke bezoekers, en dus voor haar heer en meester als Cerberus fungeerend. Als ik niet tusschenbeide was gekomen, had ze waarschijnlijk de deur voor onzen neus dichtgeslagen^ Wir mïissen eine Permission haben, riep ik vrij luie. begreéö ze niet; en omdat ze niet begreep, begon ze te weifelen, en eenmaal weifelend, durfde ze met meer op eigen *e handelen; ijlings ging ze den burgemeester roepen, die een ooben- blik later uit de waranda aan den voorkant van de villa op ons toetrad. Wij krompen van pure nederigheid ineen en met onze sombrero's in de hand bogen we diep voor den heer burgemeester van Ede. Jhr. mr. D. J. A. A. Lawick van Pabst van Nijevelt richtte zich in zijn volle lengte op, monsterde onze buigende gestalten met een enkelen blik en vroeg barsch: — „Wat moet jullie?" — „Wai komme vragen, menier de maire, asdat gai niet zoo vriendelijk kunt zijn van ons iene permission te geven van in de stroate te speule en in de estaminets as'ty wezen kon. Men heit ons aan den gemeente'uis gezegd, asdat wai naar u toe zouden goan en zoo zaine wai seffens noar ier gekomme." Meneer de maire bekeek ons nogmaals, fronste de wenkbrauwen en vroeg, ditmaal in 't Fransch: — „Jullie bent hier al eens meer geweest, niet waar?" — „Mais non, meneer de maire. We komen hier voor het eerst. We wonen op het oogenblik in Amsterdam en zijn vanochtend van daar met den trein naar Ede gekomen." — „Nou, maar ik weet zeker, dat jelui hier meer zijt geweest en.... ik kan geen permissie geven. Met hoevelen zijn jullie?" — „Met z'n tweeën, meneer de burgemeester." — „Nee, 't gaat niet. Het is hier een stille plaats; er wonen hier bijna alleen officieren en die houden niet van deze muziek." — „Maar wij spelen heel goed, meneer de maire ... — „Ja, dat ken ik. Zoo wat gitaar spelen en natuurlijk zingen d'r ook bij. Neen, ik kan geen permissie geven. Adieu." Daar stonden we, vernietigd door burgemeesterlijke critiek, zonder dat we zelfs in staat geweest waren, een proefje van ons kunnen te geven. Nijdig gingen we naar 't station, waar ons wagentje al te wachten stond, en moe, mistroostig sjokten we, terwijl de regen nog zachtjes neersijpelde, op Bennekom aan, het onzalige Ede voor altijd achter ons latend. NERGENS VERGUNNING. We hadden hoop op Bennekom; die kleine dorpjes, hadden we gehoord zijn vaak veel scheutiger met het verleenen van permissie aan arme drommels dan de groote. En ofschoon we door al dat gedrentel in den regen duchtig vermoeid geworden waren, zetten we er toch den pas in, den lommerrijken straatweg langs, welken ik in vorige jaren zoo vaak per rijwiel doorgesneld was, toen zeker nooit denkend dien nog eens als reizend muzikant te zullen aanschouwen. Toen we na een goed half uur wandelens in Bennekom aankwamen, was het droog. Wel zakten we diep weg in de modder, maar het was ons niet onwelkom, want dat zou aan onze schoenen het laatste schijntje van fatsoenlijkheid ontnemen en opgedroogde modderspatten aan den onderrand van je pantalon is een keurig teeken van décadence. Wat mij gedurende een wekenlang verblijf in Bennekom nooit ter oore was gekomen, vernamen wij nu binnen weinige minuten Wij vroegen onze gewone inlichting: het „gemeendehuis enkregen van een goedwillig boertje de inlichting, dat Bennekom geen gemeentehuis en geen burgemeester heeft, omdat het hoort tot de gemeen^ ^ ajg koud water op 't lijf. Want dat beteekende natuurlijk niet meer of minder dan: evenmin vergunning voo Bennekom. Ik moet eerlijk bekennen dat me de moed op dat oogenblik weer danig in de schoenen zonk en broeder-Naphta liet zich op een zoo welwillende wijze uit over de gemeentelijke een suur in Ede-Bennekom, dat ik de toekomst voor ons „gezelschap niet zeer rooskleurig meer inzag en met weemoed terugdacht aan die schönen Tage von Nordvique-les-Bains. " En ondertuschen werd de lucht weer dreigender, nieuwe regenwolken kwamen opzetten en de zon, die even was komen doorgluren, schuilde schielijk weg. . . , Wat nu te doen ? Ik nam nog even de moeite, zon jao, jaowool, grinnikte de man half-verlecren ..Bin sie Duitsjer?" ° — „Italiener!" — „So, so, en je maok seker mesiek, hè? Nou dan is t'r hier niks nie veel te verdiene, hoor!" — „Nichts zu verdienen?" — „Nee, niks nie veel, begreife sie dat?" — „Ja, doch; wir haben auch nichts verdient heutc." „So.' Ja, da dach ik wool. Maar weet je wat je nou doen mot? Je moet nou's kijken op den berg, reks af, in 't hotel. Da benne misschien nog luidjes." — „Schön, danke. Sag mal, was thun Sie? Was arbeiten Sie?" — „Wat voor arbeid of ik doe? Scharesliep ben 'k! Jao. Begrijpie dat niet. Scha-re-sljep. Om de messe en de schare te slijpe " — „Schaare-sliep ? Ja, ja, wir begreifen schon." — „So, nou, atjuus, goete saache!" — „Adio, 1'ami, adio!" En nog even met z'n heelen rechterarm nawuivend, sjokte de scharesliep verder den berg af. Links van den weg had men ons intusschen opgemerkt, 'n Vriendelijk heer uit een van de villa's, die al eenigen tijd voorzichtig om ons heen gedraaid had, kwam langzaam naar ons toestappen en vroeg aarzelend: — „Ofi allez-vous?" — „Ah, bonsoir, m'sieur. Wij zijn muzikanten, en wij zijn op weg naar den Wageningschen berg, om te trachten in 't hotel nog wat te verdienen met spelen." — „Waarom speelt u dan hier niet?" — „Omdat het niet mtlg, m'sieur, omdat we geen permissie van de politie gekregen hebben," zei Naphta met z'n misère-stem, „het is hard, m'sieur den heelen dag te moeten sjouwen en nergens permissie te krijgen; in Ede niet, in Bel... Bek ... hoe heet dat ook weer, Joseph ?" ... — „Benne-kom". — „ ... In Bellekom niet... in Wageningue niet. En wij moeten toch eten, m'sieur." — „Wel, da's vreemd," zei die brave man, een van de velen die wij bij dezen — mochten zij onze Avonturen onder de oogen krij£en —, onzen welgemeenden dank brengen voor hun menschlievendheid, „wacht u 'n oogenblikje. Ik zal 'ns even met de politie telefoneeren. Un moment!'' — „Vous êtes bien aimable, m'sieur." — ,,'t Is niets, kind," riep onze nieuwe vriend zijn dochter toe, ( ' die allesbehalve gerust was, dat papa zoolang met die schooiers had staan praten, „ga zelf maar 's kijke. 't Zijn geen gevaarlijke lui. Waarachtig niet.. De rest van 't gesprek ging helaas voor ons verloren en we moesten afwachten, natuurlijk zeer nieuwsgierig, tot m'sieur ons het resultaat van zijn gesprek met de politie had meegedeeld. Dochter begluurde ons, iets dapperder geworden, haar blonde kopje schalks verstoppend tusschen de tuinstruiken. — „C'est assez jolie, hein?" ondervroeg me Naphta, die zich meer dan ooit gehinderd voelde door de gedwongen afwezigheid van zijn lorgnet. — „Je le crois bien," zei ik plagerig. Gelukkig voor mijn armen halfbroer, dat papa op dat oogenblik terugkeerde, zijn dochter naar binnen zond, omdat het te koud werd buiten, en in Fransch, dat we alleen dank zij onze zuidelijke beleefdheid zoo nu en dan konden begrijpen en voor hem aanvullen en verbeteren, uitlegde, waarom we geen permissie konden krijgen. — „Voyez-vous. Het is niet uw schuld, dat u in Wageningen geen permissie gekregen heeft. Maar 't is de schuld van een collega van u, die ook gitaar speelt, en die op 't oogenblik in proces ligt met de gemeente. Hij heeft hier nl. zonder permissie op straat gespeeld, bewerend dat hij geen permissie noodig had en dat hij die zaak Wel eens uitgemaakt wilde zien. Toen is 's mans instrument, hij heet Randolfi, in beslag genomen. En nu eischt hij schadevergoeding en heeft hij de gemeente 'n proces aangedaan. Enfin, 'n heele geschiedenis. Zoolang nu dat proces niet is afgeloopen geeft Wageningen aan geen enkelen straatmuzikant meer permissie. En daarom heeft u hier ook geen vergunning kunnen krijgen. Bovendien is de commissaris niet in de stad. Die trouwt vandaag... We verwenschten den proceslievenden Randolfi, van wien we op onzen verderen tocht nog wel meer zouden hooren, maar dankten intusschen met de onderdanigste buigingen en de vriendelijkste Napolitaansche heilwenschen den beminnelijken man, die ons zoo welwillend bejegend had. Toen gingen we hooger den berg op, even omkijkend Dochterlief bleef onzichtbaar. — „Zeg 's," fluisterde Naphta in *t Hollandsch, „weet je wat we doen. D'r zijn hier nog villa's genoeg, en politie is hier toch in geen velden of wegen te zien. Als we binnen de hekken gaan, dan kunnen we nog best wat ophalen." — „Ja, maar ik ben moe van dat gesjouw van vandaag. Eerlijk gezegd heb ik niet veel puf meer." — „Ja, ja, lust of niet. Ik ben ook moe. Maar we moeten toch logiesgeld bij elkaar krijgen." — „Vooruit dan maar weer." — „Nou, zijn we gestemd? Voorzichtig, geen Hollandsch meer. Zie je daar menschen in de waranda?" — „Ja, 'n oitwe dame en twee kinderen ... — „Vooruit dan." — „Wat zullen we?" — „'t „Schaukellied" maar weer... Naplita stond op met het „Schaukellied" en ging er mee naar kooi in die dagen. Dat ging als in Noord wijk. De menschen luisterden, eerst wat wantrouwend, maar spoedig aangetrokken door het vreemde dat van ons uitging, de weinige bekendheid met onze instrumenten, vooral het orgeltje, Naphta's zwierigen mantel en onze lachwekkende „auto". En op den straatweg vormden voorbijgangers al spoedig groepjes, die langzaam uiteenvloeiden wanneer Naphta, met zijn hoed rondgaande, een paar stappen in hun richting deed. Maar de uitkomsten vielen, voor een zoo rampzalig-slechten dag als dezen Vrijdag, waarlijk mee. Na vier huizen hadden we al ƒ 0,42 bijeengezameld en als het weer zich nu nog maar een oogenblikje goedhield, dan zouden we het misschien nog tot logiesgeld kunnen brengen. Die laatste oogenblikken zouden ons echter nog een zonderlinge verrassing brengen. Een villa-heer, die, zenuwachtig in zijn tuin ronddribbelend, ons geruimen tijd van alle kanten begluurd had, maakte gebruik van eenige oogenblikken „pauze", terwijl Naphtalie met den hoed rondging, om op mij af te schieten, en, mij scherp in de oogen ziend, zei hij in vlot Fransch: — „Van waar komt u?" — „Van Amsterdam, signor," zei ik, verwonderd om zijn vrij heftige vraag. — „Zoo, maar u bent toch geen Hollanders?" — „O nee, signor, wij zijn Napolitanen .... — „Zoo, nou, maar dat geloof ik niet! Ik geloof, dat jullie amateurs bent." — „Amateurs, signor?" Ik beken, dat me op dien onverwachten aanval 'n oogenblik de moed ontzonk. Op zooiets was ik niet voorbereid. Wie was die man ? Kende hij me soms van aanzien ? Had ik hem al eens vroeger gesproken? Een journalist, die overal aanwezig is, waar wat te zien en te hooren valt, wordt nu eenmaal gekend door zoo talloos velen, die hij zelf niet kent of zich niet meer herinnert. — „Amateurs, signor?" Wat moest ik zeggen. Vlug, vlug. Eèn oogenblik van weifeling zou voor ons fataal geweest zijn. „Ja zeker, signor," zei ik plots, met een zekere bitterheid, die onmiddellijk den gewenschten indruk maakte, „we zijn amateurs, we doen 't voor ons plezier. Dat voel ik aan 111'n beenen." — „Pardon," zei 't heertje, eenigszins uit 't veld geslagen, „ik zeg niet, dit u 't is, maar ik zeg alleen dat ik 't geloof. Ik heb nl. een paar jonge vrienden, die student zijn, en die juist twee jaar geleden in hun vacantie voor plezier een reisje als muzikant Avonturen als Straatmuzikant. c gemaakt hebben. Daarom dacht ik, dat u 't ook voor u v plezier deed." — „We kennen ze, signor", — kwam Naphta mij helpen — „die menschen, die uit de grap in 'n ander z'n beroep komen. Die hebben ons al wat kwaad gedaan met hun liefhebberij. Dan deuken de menschen maar: nou j&, we weten 't wel hoor, jullie doen't uit de grap. En dus geven ze niets. Merci bien, voor zulke grappenmakers; laat ze óns niet in den weg komen." We hadden dit alles met zuidelijke heftigheid er uit gegooid, plotseling weer moedig toen we zagen, dat het gevaar gekeerd was; en het heertje — dat zonder het te weten, zoo dicht bij de waarheid geweest was — krabbelde heel perplex terug na een dubbeltje in Naphta's hoed geworpen te hebben. — „Je vous demande pardon," zei hij nog, „je ne voulais pas vous irriter. Je doutais seulement, paree que vous êtes si net, comme on dit en hollandais, comprenez-vous <;a?" — „Oui, oui, monsieur. Maar u moet niet vergeten dat wij altijd in goede gezelschappen hebben gespeeld, Mais les amateurs! Ah, non! Je m'en fiche des amateurs, moi." Nu, bij het verschijnen van onze „Avonturen" hebben we natuurlijk een triomfeerend schrijven ontvangen van onzen grijzen vriend. Wij wenschen hem geluk met zijn scherpziendheid. Hij was de eenige die twijfelde; een uitzondering op den regel.... Een oogst van ƒ 0,93 bracht de Wageningsche berg ons. Naar het hotel gingen we maar niet meer, omdat het leelijk begon te donkeren en omdat we trouwens gehoord hadden, dat er geen gasten waren wegens den slechten zomer. Toen rustten we een oogenblik uit op een bank voor de Belvédère, en telden ons kapitaaltje uit: 57 en 93 maakt juist een daalder. Een daalder, waarvan voor twee man logies af moet, en wat eten vóór 't naar bed gaan en dito den volgenden ochtend vóór 't vertrek. 't Was niet te veel. „We kunnen hier niet te lang blijven zitten, mon frère," begon Naphta al spoedig. „Ik ben bang, dat 't gaat regenen en we moeten zien, dat we een onderdak krijgen. Anders zal het onder den blooten hemel worden, vannacht." Het ging nu bergafwaarts, op Renkum aan. Na een half uur wandelen, terwijl de duisternis reeds gevallen was, kwamen we in 't dorp aan, waar het eenige hotel, een deftig A. N. W. B.-bord aan den gevel, ons afschrikte door zijn voor ons te groote voornaamheid. We zwierven nog een kwartiertje in de omgeving rond, hopend op geschikter logies, maar toen de regen begon los te komen vonden we het toch maar het veiligst de gure, nattige avondkilte te ontvluchten en schuilden we in het bonds'notelletje, waar men ons met eenige aarzeling binnenliet. — „Bonsoir," zeiden we, zoo beleefd mogelijk den hoed afnemend. — „Bonsoir," zei de eigenaar, een baardig heer met een beschaafd uiterlijk, die ons van 't hoofd tot de voeten opnam. — „Goeien avond," zei 'n deftig, oud vrouwtje, dat uit 'n donkeren hoek naar ons tuurde en later bleek de moeder van den hotelier te zijn. „Besjoer, bromde een heer, die even vóór ons was binnengegaan en blijkbaar tot de stamgasten van dit „Wirtshaus" behoorde. ,,1 ourriez-vous nous donner quelque chose ct manger," vroeiren we, en toen de hotelier aarzelde rinkelde Naphta met zijn geldzakje: „Nous payerons... — „Eten? jawel, brood met vleesch?" — „Qu'est-ce qu'il dit?" De waard beproefde het met Duitsch, begrijpend, dat wij hem niet verstaan konden. — „Brot mit Fleisch." .• c est bien! Butterbrot met Fleisch!" riep ik, niet een „Slavisch" accent, „et deux verres de bière! Und zwei Bier!" — „Non, non," zei Naphta vlug, „geen bier meer. Anders houden we geen geld genoeg over." Maar 't was besteld. lerwijl de hotelier „naar achter" was, om aan zijne vrouw de bereiding van twee broodjes met vleesch op te dragen, werden we door het tweetal binnen zwijgend opgenomen. Ze zagen elkaar eens veelbeteekenend aan, dachten er blijkbaar 't hunne van, maar waagden zich niet aan overluide veronderstellingen. Tot de 'waard ons de broodjes gebracht had en bij zijn moeder en den gast aan het tafeltje was gaan zitten, waaraan ook de dochter van onzen hospes plaats nam. — „Wat zoue dat nou voor scharrelaars zijn?'', was de eerste opmerking van den stamgast. — „Ja hoor, dat weet ik niet," zei de waard, „ze hebben 'n wagentje buiten staan." — „Ja, dat heb ik gezien. Ik denk, dat 't lui zijn die kiekjes neme." „Maar wat doen nou die mensche nog zoo laat bij den weg ?", klaagde t moedertje, „dat vind ik toch maar altijd raar, hè? Wat zegt u nou?" — „Dat vind-ik ook, mevrouw, 't Lijke me rare klante tos." En ze praatten nog al lang vrij uit samen, overtuigd dat we ze niet verstaan konden: van de ellende, dat ze zulk volk maar langs den weg lieten loopen, en van de onveiligheid die je had als je zoo buiten woonde, en dat ze voor je hotel ook al niet best waren, zulke klanten.... — ,,'k Wou, dat ze maar weer weggingen," zuchtte de dochter, „ t is vast gevaarlijk volk." »Payer, s'il v'plait," zei Naphta plots met zwaar geluid, zoodat ze alle drie in hun gesprek opschrikten. „Wieviel kostet das?" — „Hoeveel?... Vijftig cents... Ftlnfzig cents." — „Ah so, ftlnfzig." Naphta telde met 'n bedenkelijk gezicht drie dubbeltjes en twintig centen bij elkaar. — „Dat begrijp ik nou niet, vijftig cent voor twee broodjes vleesch en twee bier," merkte de gast zachtjes op. — „Vader het goedkoop gerekend," verklaarde de dochter, „oni ze maar weg te krijge." We huiverden onwillekeurig, een oogenblik weer pijnlijk voelend dit wantrouwen, dat we den menschen toch eigenlijk volstrekt niet kwalijk nemen konden. Om logies vragen waagden we maar niet. Voor de honderd centjes, die ons nog overbleven zouden ze ons toch in elk geval niet gehouden hebben. Naphta bergde zorgvuldig de restjes van zijn broodje in een veiligen binnenzak weg en beraadslaagde even met mij over het al of niet wenschelijke van eenige verdere uitgaaf. We besloten, nu er groote kans was, dat we onder den blooten hemel zouden moeten overnachten, een klein fleschje met hartversterking mee naar ,,bed'' te nemen. Daar wilde de hotelier ons wel aan helpen en voor een kwartje hadden we een flesch vol puike cognac, bij wijze van „warme kruik." Toen wenschten ze ons allen een goeden nacht en daar stonden we weer buiten, in 't stikdonker. ONDER DEN BLOOTEN HEMEL. Het regende nog zachtjes. En 't was 'n koude, „unheimische" nacht. „Waarheen nou, links of rechts?" vroeg ik rillend, want het nat geregende handvat van mijn wagentje gaf me een alleronaangenaamste gewaarwording. — ,,'t Best is, dat we maar weer den berg opgaan, daar is de mooiste boschgrond. Dan kunnen we daar wel een plekje opzoeken om te slapen." — „Dus toch onder den blooten hemel." — „D'r zit niets anders op, man. En trouwens, we moeten d:\t ook maar 's meemaken." — „Allright!" We hielden ons dapper. Maar ik geloof, dat Naphta op dat oogenblik voor 'n lief ding zijn warme nestje uit Amsterdam op 'n meter afstands gezien had, en dat het hem even weinig aanlokte als mij om bij dit kille regenweer den nacht buiten in de bosschen door te brengen. Maar 't moest wel. En zoo sukkelden we doodmoe den berg weer op, waar 't zoo donker was, dat we den weg haast niet meer onderscheiden konden. Een tijd lang liepen we zoo, vereenzaamd, stil geworden door het ongastvrije van deze omgeving. Tot we bij een plek kwamen, waar het even lichter was, een plek die we kenden, omdat we er een uur geleden langs waren gekomen, toen het nog niet zoo donker was, en er dadelijk onze aandacht op gevestigd hadden, omdat daar bij een grimmig bord met „Verboden terrein" een smal boschpad op den weg uitkwam, waarlangs we meer naar binnen toe een geschikte slaapgelegenheid vermoedden. We luisterden eerst een paar minuten, of niemand langs den straatweg naderde, maar toen we niets hoorden, duwde ik m'n wagentje zoo geruischloos mogelijk het zijpad in, terwijl Naphta vooruit ging om het terrein te verkennen. Het waren merkwaardige oogenblikken voor me. Onwillekeurig moest ik terugdenken aan de verhalen van Aimard, die zoo boeiend beschrijven kon de nachtelijke sluiptochten van Indianen en Cowboys: en ik voelde me als een dier roovers, die hun vervolgers, schuilend in de bosschen, begunstigd door de diepste duisternis, het spoor bijster trachtten te maken. — ,,'k Heb iets goeds gevonden," hoorde ik plotseling Naphta's stem vlak bij me, ofschoon ik hem zelf niet ontdekken kon. „Rijd maar heel voorzichtig vooruit, maar maak vooral geen geluid, anders hooren ze ons op den straatweg." Voetje voor voetje ging het, en soms piepte, ondanks alle voorzorgen, Warnies' wagentje zoo onrustbarend, dat we wel een minuut lang ademloos bleven luisteren, of eenig geluid op den weg verraadde, dat men ons had gehoord. Gelukkig was Naphta's ontdekking niet ver weg. Inderdaad 'n geschikt plaatsje. Een oploopende, dicht begroeide plek, die tamelijk droog gebleven was; voor zoover wij konden nagaan vrij van lastige insecten en voldoende verwijderd van den straatweg. We tilden het wagentje op en zetten het goed verborgen onder de struiken aan de andere zij van het pad. Toen zochten we het minst-natte plekje van onze uitgekozen slaapplaats, namen onze hoeden als hoofdkussens en gingen liggen, maar niet, voordat wij zeer duchtig de „warme kruik" hadden aangesproken. Van slapen was echter voorloopig geen sprake. Ik voelde me daar op dien kouden, harden grond, zonder dekens, verkleumd en nat, terwijl de regen van de struikblaadjes traag op mij neerdrupte, zoo diep ongelukkig, dat ik den drang naar wat gezelligheid geen weerstand kon bieden. En ook Naphta leek in deze zeer bijzondere omstandigheden niet erg op zijn gemak. — ,,'t Is hier almachtig koud," zei ik fluisterend. — „Neem dan nog wat cognac, man, dat zal je opknappen." — „Dat geeft voor 'n oogenblik. Maar waar moet dat heen, als 't den heelen nacht zoo'n natte boel blijft. Ik wou dat ik in Amsterdam in m'n eigen bed lag." — „Moed er in houë. Joseph; wil je 'n stuk van m'n mantel?" — „Ja graag; dat versleten jasje van mij geeft heelemaal geen warmte." — „Zoo, laten we nou dicht tegen elkaar aan gaan liggen en probeer wat te slapen." — „Hóór, wat is dat voor leven ?" — „Dat is de stoomtram, die over den weg gaat." — „Onhebbelijk zoo'n leven te maken als hier twee menschen liggen die slaap noodig hebben.'' — „Praat nou niet meer, en slaap." — „Zal 't probeeren. Hè wat is die grond heerlijk zacht, 't lijkt wel 'n springveeren bed der toekomst!" — „Ja, en ik word hier weerlichs door de aardvlooien geteisterd." Om dien zotten inval van Naphta hebben we daar toen met z'n beien liggen te schudden van 't lachen, ik telkens weer losbrekend in geluidloos gieren — want leven mochten we niet maken — als ik me zoo'n regiment aardvlooien voorstelde, in gesloten colonne op mijn wèlgevulden collega aanstormend, die dan als een bruine Gulliver in zijn kraagmantel lag te midden van venijnige Lilliputters. Maar mijn schoklachen hield hem uit den slaap, vooral omdat hij een stuk van m'n linkerarm als peluw gebruikte en daarom beet hij me eindelijk met een broederlijken stoot in mijn ribben toe: — „Hou je nou je bakkes?" — „Ja, Italiaan, Napolitaansche liedjeszanger!" — „Wel te rusten dan." — „Slaap lekker." Naphta snorkte een oogenblik later. Met mij ging liet zoo vlot niet. Ik kon maar geen houding vinden, waarin m'n armen of beenen me niet pijn deden, waarbij de harde aardbulten van mijn natuurbed me niet hinderlijk in rug of zijde drukten. De nacht was vol geruchten om me. Soms was 't alsof door de struiken iemand naderde, heel voorzichtig. Dan had ik moeite me goed te houden en niet m'n snorkenden collega aan te stooten. Die kwam trouwens zelf weer na een uurtje overeind met iets wat voor een Italiaanschen straatzanger verdacht veel op een kernachtigen Hollandschen vloek leek. — „Ik ga dat zeiltje halen," zei die, „want we doen hier in dien regen 'n rheumatiek voor ons heele leven op." En van het wagentje sjorde hij het doek, bergde de instrumenten onder den wagen in 't gras en legde het zeiltje dat in 'n doorbrekend bleek maantje kletsnat glom, half over mij en half over zich zelf heen. Toen dutte hij weer in. Maar ik heb zeker nog wel anderhalf uur wakker gelegen vóór de vermoeidheid me eindelijk de baas werd en ik in een houding, die ik na lang zoeken ten slotte als de minst hinderlijke had uitgevonden, het bewustzijn verloor van de zeer wonderlijke dingen rondom me. DERDE HOOFDSTUK. DE TWEEDE DAG. Den volgenden ochtend was ik 't eerst wakker, Naphta's mantelkap lag me nog half beschuttend over hoofd en schouders, maar het wagenzeiltje had ik me van de beenen gewoeld en daardoor waren m'n trouwe onderdanen zoo door en door koud geworden, dat ik er de eerste minuten absoluut geen gevoel in had. „Hallo, wor's wakker!" Het gezicht van m'n braven halfbroer, zooals hij daar uit zijn mantelverwarring opdook, slaperig als ik hem nog nooit gezien had, verkleumd, rillerig en doorweekt, zal ik niet licht vergeten. Wanneer ik er niet heel zeker van geweest was, dat daar naast me 'n heusche collega-verslaggever ontwaakt was, dezelfde, die, gehoogehoed en gekleede-jast alle hoofdstedelijke officieelheid gewoon is door te maken, dezelfde, die met een bundel fijngeslepen potlooden bij elke Amsterdamsche Raadszitting in het midden van de perstribune pleegt te tronen, dan zou ik m'n eigen oogen gewantrouwd hebben. Maar ook ik moet er allesbehalve gentlemanlike hebben uitgezien op dat merkwaardige oogenblik. De laag neerhangende, ongekamde lok op mijn voorhoofd, mijn ongewasschen aanschijn, bleek van kou, waarop een in vier dagen niet geschoren baard zijn onsmakelijke schaduw teekende.... — „Goeie morgen," zei Naphta met een geeuw. — „Goeie morgen, goed geslapen?" — „Gracia bene. Zoo tamelijk. Een beetje hard gelegen en bliksemsch koud." — „Ik heb 'n gevoel alsof ik 'n stevige koorts te pakken heb." — „Neem dan nog 'n slokje. Hier is de flesch. Maar veel is er niet meer in." Cognac op m'n nuchtere maag! Men komt tot rare dingen in dat zonderlinge vagebonden-leven. Ik proefde, en waarlijk, 't ging. Maar 't viel naar binnen als droppels gloeiend vocht.... 't Was een prachtige ochtend, anders. En als we maar een half uurtje stevig doorliepen, dan zouden we 't wel warm krijgen. Daarom pakten we zoo vlug mogelijk ons rommeltje bijeen, heel zachtjes werd het wagentje weer op den straatweg gebracht want we waren op verboden terrein — en toen ging het met een gangetje den berg af, op Renkum aan. De overweldigende schoonheid van die wandeling, die we zoo nu en dan onderbraken om even van het uitzicht over den Rijn en de diep-groene Betuwe te genieten, deed ons in dat eerste vroege ochtenduur het avonturen-rijke zwerversbestaan bijna geheel vergeten. Alleen bij het doortrekken van Renkum en Heelsum met hun prachtige villa s waarvan de lommerrijke tuinen afglooien tot dicht bij de rivier, werden we er zoo nu en dan door lachende opmerkingen van vroolijke melkmeisjes aan herinnerd, die ons nog van verre nariepen en het van pure joligheid uitschaterden wanneer we, door zooveel levenslust meegesleept, haar galant met onze vale sombrero's toewuifden. 't Was veel te vroeg nog om aan muziekmaken of de voorbereidselen daartoe te denken. Als we maar zorgden tegen tien uur in Oosterbeek te zijn, waar we permissie hoopten te krijgen. Even voorbij Heelsum stelde Naphta voor nog maar een uiltje te knappen, een bezigheid — als men het zoo noemen mag — waarvoor hij gedurende onze gansche expeditie als vagebond steeds bijzondere neiging vertoonde. En tegen den stoomtramdijk vonden we een rustig plekje, waar we de vroegs ochtenduren in dolce far niente verdommelden. Tot we tegen negen uur ongeveer gewekt werden door den veldwachter van Heelsum. De brave ordebewaarder had ons daar zoo zorgeloos tegen den dijk zien liggen en bleek weldra in de veronderstelling te zijn, dat we op die plek den nacht hadden doorgebracht. ,,Ah, bonjour m'sieur le chef!" groette 'k hem onderdanig, „schönes Wetter, nicht?" — „Goeie morgen," zei-die, met iets in stem en gelaat, dat in hem onmiddelijk een mrtkke politieman verraadde, „wat voer jullie daar uit?" Maar dit verstonden we niet. — »Waar kom je vandaan? Heb je hier vannacht geslapen?" — „Geschlafen? Hier? Mais non! Nous sommes venus .... wir kommen von Wageningen Wageningen, ja! und wir gehen nach .... comment s'appele ?a? .,. Oister .... Oister ...." — „Oosterbeek," vulde hij begrijpend aan. — „Justement! Oisterbek " .— „Heb je ripperasie bij je? Mot je dat rippereere?'' vroeg-hij, nieuwsgierig onze zonderlinge bagage op het karretje monsterend. - „Reparieren r Mais non, lachte ik, „wir sind Musiker .... Musik, verstehen Sie?" — op onze instrumenten wijzend — „montrelui nos papiers, Naphta!.... wir haben auch Papieren. Und wir wollen spielen in Oisterbek. Könncn wir da Permission bekommen, ja? Permissie?" — „Permissie om te speulen ? In Oosterbeek ? Jawel, dat zou 'k wel denke," zei onze vrind gewichtig, terwijl hij blijkbaar voldaan onze bevolkingsregister-uittreksels teruggaf, na ze te hebben ingezien. — „Ist das noch weit, Oisterbek? Weit?" — „Wijd? Nee, 'n uurtje neg, zou 'k zoo denken." — „A, schön. Danke bestens." — „Goeie morrege," zei-die vrindelijk, z'n weg vervolgend. En wij stapten ook op; het begon zoo langzamerhand tijd te worden. Negen uur hier; een uur loopen, juist tien uur in Oosterbeek. Naphta nam gitaar en mandoline weer voor zijn rekening en Joseph duwde met onbezweken volharding Warnies' wagentje met de „ripperasie" in de richting van Oosterbeek. OOSTF.RBEEK E>J JJE EFRSTF. VERGUNNING. 't Vriendelijk Oosterbeek gaf ons al dadelijk hoop op een goeden dag. We kenden natuurlijk die streek opperbest en wisten, dat het dorp een groot villapark was. Indien we er nu maar officieel vergunning konden krijgen om op den openbaren weg te spelen, dan zou, wisten we, het succes verzekerd zijn. Daarom stapten we in groote verwachting den prachtigcn Utrechtschen weg af, links en rechts vragend, naar „de gemeendehuis," dat makkelijk genoeg te vinden bleek. We stelden, onmiddelijk weer onder groote belangstelling van de omstanders ons wagentje buiten op en stapten in groote nederigheid een lokaal binnen, dat ons de secretarie leek. Heel onderdanig groetten we: „Bunjour, messieurs, bonjour, messieurs." Toen keken ze natuurlijk allemaal op: een paar jeugdige klerken, die ons met een mengeling van vermaak en minachting van 't hoofd tot de voeten opnamen, een oudere beambte, die naast de deur stond en verder in het lokaal, bij een grooten lessenaar, een jeugdig heer, blijkbaar de gemeente-secretaris, met een knap, welwillend uiterlijk, die ons, arme zwervers, al dadelijk vertrouwen inboezemde. De klerk vlak bij ons bleek een woordje Fransch te praten, deed er zeer geleerd en gewichtig om, en vroeg ons wat wij wenschten. — „Une permission, s'il vous plalt, pour jouer dans le village aujourd'hui." De klerk keek naar zijn overbuur, den anderen klerk, en samen keken ze, vragend, naar den secretaris in den hotk. — „Wat speelt u ? vroeg de klerk weer. — „La guitarre, et la mandoline, et 1' orgue, et nous chantons " zti Naphta, „wij komen zoo juist van Sneek (wat niet waar was, doch we hadden 't noodig gevonden maar niet van den vorigen dag te vertellen, toen ons overal vergunning geweigerd werd), waar we op de kermis zijn opgetreden, en daarvóór waren we in Noordwijk en in Katwijk, waar we concerten gegeven hebben...." — „Jawel," bracht thans de secretaris in 't midden, „maar vandaag zal t niet gaan," en tot de klerken: „kijk eens na in 't register, wat we vandaag voor muziek hebben " De klerk sloeg het register op en zocht — „D'r is 'n orgel, meneer" — „Zoo! Is er 'n orgel." En weer was er een oogenblik van stilte en beraad. geloof, dat die oudste 'n gróóte slampamper is," zei plotseling de oudere ambtenaar, die van de deur naar zijn bureau was geloopen, met zoo groote overtuiging, dat ik me even in de onderlip moest bijten om 't niet uit te proesten. De secretaris beaamde 't met 'n hoofdknik, maar scheen ons toch ter wille te zijn. ~ «Och, laat ze maar. Als ze tegen 't orgel concurreeren willen, dan moeten ze 't zelf maar weten." Toen nam de klerk een blocnoot, vroeg Naphta's naam — waarbij het bevolkingsregister-uittreksel weer goede diensten deed en een oogenblik later verlieten we onder eindelooze strijkages en Napolitaansche dankbetuigingen het „gemeendehuis," thans voor het eerst in het bezit van een permissie. Het was een klein blocnoot-papiertje, waarop geschreven stond: „Vergunning voor Naphtalie de Rosa om op „24 Augustus in Oosterbeek te spelen." En daaronder, gewichtig, het ronde stempel der gemeente Renkum. Het diende voor ons beiden. Dat was in ons vagebondenleven een oogenblik van groote beteekenis. We zagen elkander aan en lachten geheimzinnig • twee auguren kunnen elkaar niet zonder lachen aanzien Onderweg hadden we 't orgeltje al vast uit de kist gehaald en op het onderstel geplaatst; daaroverheen het zeil ter beschutting. Het zou thans de eerste maal worden, dat op straat het orgeltje dienst deed. Wat we daar in Oosterbeek al dadelijk een belangstelling hadden. De menschen liepen nieuwsgierig mee en vormden een grooten kring om ons heen, als we hier of daar beginnen zouden. Ons plan was, om in de richting waaruit we gekomen waren terug te wandelen en dan, beginnend bij de eerste groote villa's, stelselmatig het geheele terrein „af te werken," van west naar oost, met hier en daar een zijdelingsche afwijking. Maar de animo in het dorp bleek onmiddellijk zoo groot, dat we het bij nader inzien beter achtten, om maar dadelijk te beginnen. „Prends ton orgue, Joseph!" commandeerde Naphta, en als een gehoorzame jongere broeder tilde ik voorzichtig orgel en vouwstoeltje van den wagen en zette mij voor het harmonium, de mandoline over den schouder hangend. En, terwijl de kring om ons steeds aangroeide, tot het een gansche volksverzameling geworden was, waarin zich al heel spoedig de strenge figuur van een Oosterbeekschen veldwachter vertoonde, zong Naphta in vervoering een onzer schoonste Napolitaansche liederen, het melancholieke „Senza Core": Sfunnaste 'a margarite rnc diceste — D' 'o bene tuio me songo assicurata. — Po'me giuraste tutt' affezionata: — Pe te voglio muri, sulo pc te.... Vocca che giura, Core 'ngannato tu m' he' nchiantato cu n'&to, oi' ne' .. .. d'c giuramente d'c marenare n'ó chino 'o mare Margareté. Uat trok! — ,,'t Is geen Fransch, wat ze zingen," merkte een juffrouw op, die in diepe aandacht achter ons te luisteren stond. — ,,'t Is Italiaansch," verklaarde een deftig heer, die een beter plaatsje zocht, blijkbaar om onze Italiaansche typen te bestudeeren. — ,,'t Zijn Italiane," ging het bliksemsnel den kring rond en de langstelling was plotseling verdubbeld. We begrepen, dat het zaak was, om toen in ons Italiaansch repertoire te blijven. Naphta zong: Margari cu sta vesta sfarzosa wat, iets minder aangrijpend, toch ook een schoon lied is en waarbij mijn orgeltje gezellig mee kon zingen. Terwijl ik ten slotte de muziekminnende Oosterbeekers het Intermezzo uit de Cavaleria Rusticana voordeunde, waarbij Naphta op de mandoline een tweede partij tokkelde. — „Hoor nou toch 's," zei zachtjes, maar toch wel verstaanbaar, een alleraardigst blond bakvischje achter me, „wat zoo'n afgezaagd ding als dat intermezzo toch heel anders klinkt, hè, nou 't door een paar Italianen gespeeld wordt. Je moet eigenlijk Italiaansche muziek alleen maar van Italianen hooren... Toen vonden we 't tijd om te collecteeren; en terwijl Naphta met den hoed rondging, waarin flink geofferd werd, bleef ik het orgeltje bewerken, om de menschen bij elkaar te houden — het is een alleronbeleefdste eigenschap van straatpubliek om eerst alles af te luisteren en dan vlug weg te loopen als de collecte een aanvang neemt. De Oosterbeeksche bevolking, althans het meer gegoede deel, bleek ons muzikaal in vrij hooge mate. We konden geen stap verder doen, of men kwam uit de villa's naar buiten, of noodigde ons even in den tuin te komen en een paar nummertjes ten beste te geven. Dat gaf dan twee, drie dubbeltjes, soms zelfs 'n paar kwartjes. En ergens in de Annastraat voorspelde ons een heer 'n avondengagement in „Concordia." ONTMOETINGEN EN F.F.N ENGAGEMENT. — „Wat zulke lui nog ophale, hè," hoorden we om ons opmerken, terwijl we op „Concordia" aanstapten, een aardig, frisch hotel aan den grooten weg, dat aan ieder, die wel eens van Wageningen naar Arnhem gefietst of gereden is, zeker bekend zal zijn. Er zat publiek in den voortuin en onder de waranda, menschen, die onderweg even waren afgestapt, wandelaars, die de stoomtram afwachtten. En we speelden. Al dadelijk kwam er een vriendelijk heer naar buiten, die ons met belangstelling opnam en later bleek te zijn de heer W. H. Waterborg, eigenaar van het café-restaurant „Concordia." En de heer uit de Annastraat, die evenals hij in ons artistenleven een belangrijke rol zou gaan spelen, voegde zich bij hem en begon dadelijk, — 't was duidelijk te merken: over ons — een druk en blijkbaar belangrijk gesprek. Want terwijl de andere heer betoogde en redeneerde, knikte de heer Waterborg, keek even raar ons, liep dan naar binnen, keerde weer terug en luisterde verder. En dan knikten ze samen weer goedkeurend. We haalden een aardig duitje op daar, en werden er op bier getracteerd. Bovendien bemerkte ik, dat Naphta werd binnen geroepen en met heer Waterborg en zijn vriend een gesprek begon. — „Etes vous frargais?" werd mij op hetzelfde oogenblik in goed Fransch gevraagd door een eenigszins verloopcn uitziend heer, met sterk ingevallen wangen, vale gelaatskleur en doffe, uitdrukkirglooze oogen, die een breede sportpet op de dunne haren droeg en eenigszins nerveus op een uitgedoofd cigaretje stond te kauwen. — „Nous sommes napolitains, m'sieur," zei ik gedwee mijn lesje op. — „Ah ! Napolitains. En waar komt u nu vandaan. Waar woont u?" — „Wij wonen op het oogenblik in Amsterdam, mijn halfbroer en ik. Van daaruit trekken we 't heele land door." — „Zoo, zoo." En vol belangstelling vroeg de man verder, mij van zich zelf vertellend, dat hij sedert jaren in België woonde. Hij bleef aandachtig luisteren, to signor; die meneer heeft kamers voor ons besproken." — „Soyez prudent. Laat uw geld en uw instrumenten hier en kom morgenochtend terug om ze te halen." — „Als dat kan, heel graag, signor." De heer Waterborg had er niets tegen en had evenmin bezwaar, op mijn verzoek om een getuigschrift in te gaan; dat zouden we dan den volgenden ochtend meteen kunnen ontvangen. Zoo spraken we tijdens het laatste half uur af, en terwijl we zoo nu en dan nog wat ten beste gaven, een walsje, een cakewalk, een Napolitaansch liedje, liep het tegen elven. Toen pakten we ons rommeltje bijeen, vrind Carré tracteerde ons met groote gulheid op broodjes met vleesch en weer maar bier, terwijl het publiek, blijkbaar uiterst voldaan over onze prestaties, nog wat bleef napraten. We volgden later den heer Waterborg en Maecenas naar de deftige directie-kamer, waar we onze schatten op tafel gingen uittellen om klein voor groot in te wisselen. Maecenas toonde schik in ons te hebben; wij moesten hem het een en ander van onze reizen vertellen en ons optreden scheen zoo goed bevallen te zijn, dat hij stoute plannen ging maken. — „Blijft u hier in Oosterbeek?" „Mais non, m'sieur. We gaan morgen naar Arnhem En dan verder: Steeg, Zutphen, Zwolle, Assen. En clan Duitschland, en daarna Denemarken." , — Zoudt u hier nog eenige avonden willen spelen r — '„Hier in Oosterbeek, in Concordia? Zeker, signor, mits het goed betaald wordt." . , — „Wat zou je dan willen?" vroeg de heer Waterborg in tHol- landsch aan zijn vriend. . . „Wel, die luidjes nog een week hier houden, en ze dan in Oosterbeek en in den omtrek laten spelen." — „la, maar ...." . .. „ Qch wat, we moesten dat zaakje nou s samen aanpakken, en in" 't Fransch tot ons: „Wat vraagt u om een week lang hier en in de omstreken 's avonds concert te geven? ' We raadpleegden een oogenblik, vroegen — natuurlijk geheel vreemd staand voor een aanbod, waarop wij uit den aard der zaa toch niet zouden ingaan — of het spelen in andere cafés en in de straten ons dan verboden zou zijn, en noemden, toen ons dit bevestigd werd, de ronde som van vijftig gulden. , — „Nou, hoe denk je d'r over?" vroeg Maecenas aan zijn vriend Waterborg, die nog niet overtuigd scheen van 't financieel succes. „Ziet u," zei hij tot Naphta, „het is maar een aardigheidje onder ons. Ik ben natuurlijk geen impressario, maar 't is alleen n grapje. We wierpen echter als bezwaar op, dat we daardoor misschien betere engagementen in Arnhem zouden misloopen en kwamen ten slotte overeen, er den volgenden ochtend nog eens over te We bleken niet minder dan ƒ 20 bij den vriendelijken heer Waterborg te kunnen deponeeren, terwijl we toch nog ƒ 3.70 aan kleingeld konden meenemen ter bestrijding van onze Arnhemsche Beleefd namen we afscheid van onze gulle Oosterbeeksche vrienden, waar we ons orgel en den wagen lieten, en voegden ons bij vriend „Carré", die reeds de stoomtram afwachtte en ons op zijn kosten naar Arnhem overbracht. . In de tram eerst voelde ik, hoe geweldig me die vermoeiende concertavond had aangepakt. Het was me een mengeling van tallooze deunen in 't hoofd geworden, die langzaam maar zeker in een stevige hoofdpijn overging, en hevig naar een rustige slaapplaats verlangend, gleed ik even den dut 111, aan Naphta de zorg voor het vervolg der beschrijving van onze steeds in merkwaardigheid toenemende avonturen overlatend. VIERDE HOOFDSTUK. na gedanen arbeid Zoo droeg mij dan - vertelt Naphta verder - in de tram naar Arnhem broeder Joseph het denkbeeldig notitieboekje over Tli'i" t0C\' 0T bevindingen en emoties vastlegden. • !i u ' door Z1C'1 schurkend in zijn kale iasie een hoekie m den hotsenden, killen tramwagen te verzekeren • daar strekte m IT , nen Ult' Z1Jn beenen waar de ruitjesbroekspijpen suf krd f'ïf11; Jn °nge3choren hoofd met den vlekkigen flambara leê hij achterover, en toen sliep hij rustig in. Graag had ik zijn voorbeeld gevolgd, maar de beleefdheid gebood mij wakker te blijven en de vertrouwelijkheden aan te hooren, waarmede onze nieuwgevonden vriend - dien ik ook maar „Carré" zal blijven wdkmeemeT 111 bui van 'mededeelzaamheid" velke men meer in den laten avond pleegt aan te treffen bii jongeheden, die n heelen dag niets om handen, een vollen buidel en een droge lever hebben. was°hinn0p0ndev ^ ^ ^ ^ ^ ^ dC dameS achter wi« hij was binnengekomen een zeer warm hart toedroeg. En zij hem. Waarop ik, geïnteresseerd, zei: „Je vous félicite " Ja, wat zal je anders zeggen. Nu was die dame getrouwd .... Ik: met teleurstelling in mijn stem: „Aah." .... Maar haar man was kort geleden gestorven. Ik weer. ditmaal met ongepaste verlichting: „A, c'est veine. " Ja, en nu was-ie er expres voor uit Brussel overgekomen om de jonge weduwe te troosten. beteéke'nen'moest^ ^ knip00gje' dat weer een gelukwensch Za° fede" we heel genoeglijk met de tram van Oosterbeek naar Arnhem toe. Op 't laatst kwam het gesprek weer op liedjeszingerij en vriend „Carré verzekerde, dat hem niets zoo heerlijk leek als ons leven aJS *e ™llden> dan zou hij ons komen helpen bij het concert, dat we toch zeker wel in Arnhem ergens zouden geven. Zijn succes-nummer, zei-d-ie, was „O Sole mio." Juist stopte de tram en kwam de conducteur waarschuwen, dat er op de posttram moest worden gewacht, wat wel eens 'n uur wou duren, 'n Gezellige postverbinding lijkt me dat daar. En zoo vlug! Onze vriend wilde, geloof ik, heusch blijven wachten, maar gelukkig praatte de conducteur hem dat uit 't hoofd, zoodat we ten slotte met z'n drieën — we waren de eenige en laatste passagiers — de tram uitstapten en naar links van den met zilver maanlicht overgoten Rijnweg en Arnhem tegemoet wandelden. Enkele minuten loopens brachten ons in de stad, een tijd, te kort helaas, om van gesprek-onderwerp te veranderen. We hadden 't dus nog altijd over ,,0 Sole mio," en plotseling achtte onze metgezel zich geroepen om, beter dan hij het in het Café „Concordia" al had kunnen doen, ons een proeije van zijn zangkunst te geven. O, Arnhem, dat er zoo vredig in den maneschijn lag, nü nog bieden wii u onze verontschuldigingen aan, dat wij met zulk een heidensch kabaal uw nachtelijke rust van deftige, o, vooral dèftige provinciestad zoo snoodelijk zijn komen storen. 't Is waar, het balkend gebas en 't gierend gegalm dat „O Sole mio" moest verbeelden — „O gij, mijn zon" nota bene bij een helderen maneschijn — het werd wel niet door óns voortgebracht, maar wij voelden er ons mee verantwoordelijk voor, mee schuldig aan. Te vergeefs trachtten wij onzen vriend tot andere, laat ons hier zeggen betere, gedachten te brengen. We vroegen of 't nog ver loopen was, en hoe de weg ging, en waar hij logeerde. En dan gaf hij ons ook telkens wel zeer vriendelijk antwoord, vooral zeggende, dat hij voor alles zorgen zou, dat ze hèm wel kenden in 't hotel, dat we vooral niet meer moesten betalen, dan hij geaccordeerd had.... Maar dan telkens begon hij ook weer met nieuwen moed zijn „zon" te bezingen, zijn zon, die schooner was dan een uchtendzon en een middagzon en een avondzon, zijn zon, die meer verwarmde dan een zomerzon, helderder scheen dan een winterzon. Maar zijn lofzang ging er telkens zoo erbarmelijk naast, hij sukkelde zoo vaak bij 't naderen van de „zon' als een muzikale Icarus 'n paar octaven naar beneden, dat wij hem van harte naar de maan wenschten — om bij hemellichamen te blijven. Toch was 't een brave kerel, die gewezen sociétaire van Carré, 'n brave kerel, die allerminst de achterdocht verdiende, welke hij zelf door zijn opdringerigheid èn bij de heeren uit „Concordia , èn bij ons had gewekt. Inderdaad had hij allervriendelijkst een kamer voor ons besteld in het „volkslogement" van Simmers in de Weerdjesstraat, waarheen hij ons nu — al zingende — bracht. Met een groote transparant, uitspringend uit den gevel, adverteerde het logement Mf.hzich in de tamelijk breede en zeer fatsoen- lijk eruitziende straat. En toen we voor de deur stonden en onze vriend gebeld had legde hij ons uitvoerig uit, in het vlotte maar Belgische Fransch, dat hij volkomen meester was: — „Alors, bien compris, hein ? Ge betaalt veertig cent voor logies mèt 'n kop koffie. En als ge wilt 'n broodje met kaas voor zes centen, met worst acht centen. En als ze u méér vragen, zegt ge maar, dat ik het zoo heb besteld; maar wacht, 'k ga even mee naar binnen ... Want de deur was open gegaan en een klein grauw vrouwtje in 'r nachtjak, met bloote voeten in toffels, stond met 'n kaars in de donkere gang. — „Ah, madam, ziet u nou, dat ik woord gehouwe heb. Hier breng ik die twee Italiaansche muzikanten, waar ik vanmiddag logies voor heb besproken, 'k Zal maar even mee naar boven gaan." — „Ja, meneer, alsjeblieft. Kom binne, heere. 'k Zal maar vêruit loope. Hier de trap op. Maar 'n beetje zachies, niewaar, de mense slape al." We volgden de hotelhoudster, die zichzelf — d'r vettige grijze haren, d'r tanigen hals, d'r witte nachtpon met 'n zwarten rok erover heen — met 'r kaars grillig belichtte, een smalle trap met uitgesleten treden op, langs 'n klein portaaltje, waar 't benauwd naar zekere nuttige gelegenheid rook, en nog een trap op naar een deur, die krakend openging. Toen stonden we in een groote kamer, waar het kaarslicht ons in vier reuzenschaduwen op 't plafond teekende. Rondom stonden bedden en op twee daarvan lagen mannen zwaar te ronken. Op stoelen lag hun armoeplunje. We dachten al dat twee van de andere bedden voor ons bestemd waren, maar de juffrouw ging ons, met den vinger tot stilte manend, verder voor naar een andere deur achter in 't vertrek. — „Ze wille zeker bij mekander slape. 't Ben ommers broers ?" vroeg ze aan onzen geleider. — „Dat zal wel goed wezen," antwoordde die. Ze ontsloot daarop de deur en bracht ons door een pijpenlaadje, waarin ook nog een onbeslapen bed stond, naar 'n soort alkoof die met een tweepersoonsledekant, 'n één persoonswaschtafeltje en 'n stoel geheel gevuld was. 'n Spiegelscherf aan den muur was de eenige versiering. Ter zijde van 't bed was 'n vierkant gat, dat op 'n trap uitkeek. Aan 't hoofdeind was nog zoo'n raampje, dat echter met stroo was dichtgestopt. In dienzelfden muur zagen we 'n witoverkalkte deur, die onze hospita eerst nog eens goed ging dichtdrukken. — „Ze kenne die deur wel ope late," zei ze tot onzen vriend, op de alkoofdeur wijzend. „Daar in 't kamertje slaapt vannacht niemand; en de deur d&irvan kenne ze op slot doen as ze wille." „Carré" vertaalde voor ons wat de logementhoudster zcide en herhaalde ook nog eens zijn eigen instructies: „Veertig cents per persoon, met 'n kop koffie. En niet meer betalen, 'n Broodje met kaas zes cent. Niewaar, madame" — en hij vroeg 't nog eens over. Jawel, zoo was 't, en vooruit betalen hoefde niet. — „Zijn ze zuiver?" kwam ook hier weer de veelbeteekenende vraag. En onze vriend, minder voorzichtig dan destijds de „chef" in Noordwijk, nam 't heele risico van onze onzindelijkheid op zich en zei van ja. Vervolgens drukte hij ons met warmte de hand, en toen wij hem herhaaldelijk voor zijn vriendelijkheid bedankten, zei-die luidruchtig-joviaal, nog altijd in zijn late-avondstemming: „Pas de quoi, pas de quoi, mes amis. Je suis ouvrier moi-même." Daar zag-ie anders niet naar uit. Maar nauwelijks hadden we achter hem en de logementhoudster onze kamer afgesloten, of daar was-ie alweer terug, kloppend op de deur, en toen ik open had gedaan begon-ie weer, als had-ie ons nog niets verteld: — „Alors vous le savez bien, hein? Veertig cent den persoon mèt 'n kop koffie. En als ge morgen naar Oosterbeek terug wilt om uw instrumenten te halen, dan van hier dadelijk links om tot het einde van de straat, en dan rechts tot aan 't asfalt en dan weer links tot aan de tramrails, en dan ... Maar de juffrouw stond ongeduldig in 't deurgat, wou den praatgragen gast wel weg hebben, want van een der bedden kwam met 'n slaperigen vloek een der andere logés overeind. Toen ging „Carré" weg, na vernieuwde handdrukken en verzekeringen van zijne welwillende gezindheid, waaraan we dan ook waarlijk niet meer twijfelen konden. We hoorden hoe hij de trap afstommelde en door onze hospita werd uitgelaten, en vóór juffrouw Simmers weer boven was, we door 't gat in den muur 't licht van haar kaars zagen binnenschijnen en we haar naast ons te bedde hoorden gaan met zoo'n zwaren zucht van „he, hè, daar leg ik eindelijk," waren wij ook reeds naast elkaar onder de dekens in 't breede bed geschoven. De deur tusschen 't kamertje en de alkoof hadden we opengelaten en flink-wijd naar buiten geslagen het dubbele raam. De muffe bedgordijnen hadden we weggeschoven, en zoo lagen we lekker frisch. Wat 'n verschil met den nacht te voren, toen we in den regen onder de struiken lagen! En wat leek die ondervinding alweer tijden geleden, nu we zoo'n langen dag vol ervaringen achter den rug hadden. Ook hier, in 't ledekant bij Simmers, had ik reden even terug te denken aan de teisterende aardvlooien; voelde ik, met permissie, zóó'n eigenaardige kriebeling op verschillende plaatsen tegelijk, dat ik aan de bestendigheid van onze zoo vast verzekerde „zuiverheid" wel een beetje begon te tweifelen. Maar ik beschouwde dit als risico van onzen arbeid en was bovendien zoo lekker, weer in 'n goed bed te liggen, dat ik iedereen — en alles! — ter wereld het beste gunde. In die rozige stemming, die zelfs niet verstoord werd door het feit, dat Joseph — blijvende in zijn rol van verwenden jongsten broer — zich rolde in wat rechtens mijn dekenhelft was, sliep ik in. ZONDAGMORGEN. 'k Werd wakker door lawaai op straat, 'n Brallende dronkemansstem sloeg tegen de huizen op en 'n gillend vrouwengeluid zong broo^6"1" Van Wat 'n armoe' geen geld meer en £een > ^amer en de alkoof stond al vol vroolijk zonlicht, t Moert laat wezen. Ik keek op mijn horloge: bij half elf. Toen porde ik Joseph wakker en sprong 't bed uit, frisch uitgerust. ' ' Buiten hield het getier aan en half uit het raam hangend — dat kan je als Italiaansche zanger doen, en 't hindert dan niet of je nog „en profond négligé" bent — keek ik wat er gaande was ■ken dronken bende zwierde de straat door: twee kerels in ruitepakken en drie vrouwen in omslagdoeken, witte jakken en rokken van zwart „morré". Joseph, die naast me uit 't raam kwam liggen, herkende in een van de mannen den harmonicaspeler, dien we gisteren in Oosterbeek hadden ontmoet en die toen ons medelijden had opgewekt. Maar 't scheen met z'n verdiensten toch nogal geschikt te hebben .... 66 } Quintet zwaaide liederen galmend den hoek om. Een „weeshuis , op weg naar de kerk, slofte langs 't trottoir. Toen viel in de. verlaten straat weer de stilte van Zondagmorgen in-stad. En wij gingen ons aankleeden. Ik had lang werk. Want eerstens kon mijn baard zóo niet langer mee; d:e werd zelfs voor 'n straatmuzikant te zwart en te stoppelig. Ik zette me dus voor de spiegelscherf aan 't scheren, kn toen die kunstbewerking met goed succes was verricht, moest ik mijn knevel wat bijkleuren, want die begon aan den wortel weer verraderlijk-blond te worden. Na me aldus geadoniseerd te hebben — terwijl Joseph in de vensterbank zijn morgenpijpje rookte en „bonjour, la belle" riep naar aardige Arnhemsche meisjes — kleedde ik me verder aan rillend tegen mijn boord, dat zwart en vet op 'n stoel slingerde en vies van mijn vest en jas, waarin al zoo'n wee armoê-luchje hing Dat is onzeggelijk-vreeselijk: als men gewoon is zich 's ochtends met eemge zorg en vooral in schoon, frisch goed te kleeden, dan een week lang en langer neg iederen dag maar weer te moeten kruipen in diezelfde jas, in datzelfde overhemd; aan te moeten trekken diezelfde schoenen van gisteren en eergisteren. Men moet zich dan geweld aandoen, om bij wasschen te volharden, want 't lijkt of je telkens weer die heele laag stof en vuil van de vorige dagen, en de lucht van 't dragen in de warmte over je en om je heen haalt, of wasschen je niet meer helpen zal, of je hopeloos verarmt en vervuilt. Dè.t — en ik mag wel haast zeggen dit ook alleen — deed ons nu en dan tegenover elkaar uit onze rol vallen: deed ons van den „Heiligenweg" spreken in extaze. 't Was bij elven toen we met gitaar en mandoline onder den arm de trap afgingen en in de gang stonden rond te kijken waarheen we moesten. — „Hierzoo," kwam een jonge man in hemdsmouwen aan 't eind van de gang ons roepen: „Kom mlr bienen." En we stapten de „conversatie-kamer" van 't Hotel Simmers binnen, bevonden ons opeens in een voor ons geheel nieuwe omgeving, te midden van onze soortgenooten, zwervers langs den breeden levensweg, zooals wij.... NIEUWE KENNISSEN. De kamer waar wij binnentraden was een langwerpig hoog vertrek, door één raam, dat op een binnenplaats uitkwam vrij spaarzaam verlicht, zoodat het mij — vooral omdat mijn oogen hun gewone bewapening misten — moeilijk viel gauw de gezichten te onderkennen van het voor een klein vertrek groot aantal menschen, dat zich in de „conversatie-zaal" bevond. Te meer omdat de eenige voor ons vrije plaatsen aan een tafeltje voor het raam waren, zoodat wij de rest van 't gezelschap in 't half donker zagen. Maar toen wij eenwaal aan den schemer wat gewend waren en rustig zaten achter een groote kom slappe koffie en twee dikke boterhammen met kaas er tusschen, konden wij onze mede-logeergasten nauwkeuriger opnemen. 't Meest opvallend, niet door zijn uiterlijk, want dat was dat van 'n gewonen werkman-op-z'n-Zondagsch, maar door den hoogen toon, dien hij voerde, was een reeds tamelijk bejaard man met 'n versjouwden grijzen kop, die vlak bij ons aan tafel zat en op ruzie-toon, schoon niemand hem tegensprak, beweerde, dat 't hem niet schelen kon, of op Zondag de zon scheen of dat 't ouwe wijven regende.... — „Mijn krijge ze d'r niet uit. Met geen stok, as 't Zondag is. Ik zit hier goed en 'k maak me niet druk. Wat zal ik me daar legge te donderjage met 'n schoone boord. Kom ik 's middags in de kroeg, schenke ze mijn toch, as 'n meneer, as ik de cente maar dnbreng, o zoo, wat jou ...En hij keek Joseph aan, die zwijgend zijn schouders ophaalde en doorat. — „Of niet?" ruziede de man voort: „óf niet? Cente make de manne. En 's Zondags maak ik me niet druk. 's Zondags is mijn 'n dooie dag. Kan jou ook gestolen zijn, wat, Joozep?" Die laatste vraag richtte hij tot een zwaargebouwden man, die achter de lafel stond te sjorren aan een riem van zijn valies dat-ie op 'n stoel had gezet, en die er met zijn grooten, ronden hoed, Avonturen als Straatmuzikant. 7 zijn lange jas en zijn wijde broek in kaplaarzen uitzag als een geciviliseerde cowboy, maar dikker en goediger; en ook deden zijn breed gezicht met grove trekken, ziin dikke lippen en zijn rosse bakkebaarden eerder aan het Oosten, dan aan het Verre Westen denken. — „Mir?" — zei Joozep in half Hollandsch met scherpe g's en lange o's — ,,Mir kan gestolen zijn ielken dag dat nieks mit de negootsje ies. Ob Sontag ob Maantag. Als nieks te verdiene ies, ies Joozep nicht te schpreken. Foor Rentier spielen heeft Joozep keen tijd overig. Nah, verdammtes Ting, schliess doch" — vloekte hij zijn valies toe, waarvan de riemen weerbarstig lossprongen. — „Plaagt men sich den ganzen dag mit die verdammte bagaasch omher." — „Ga je d'r vandaag nog uit met de negotie, Joozep?" vroeg een huzaar, die met z'n stoel tegen den muur gewipt in z'n boezeroen zat te rooken. — „Sal ik niet mit de negootsje uitgaan? Bin ich daar 'n Rotschild? Sal ik daar mit mein popo uf 'nen stoel zitten blaiwen?" — „Laat jij je popo mdr 's kijke, Joozep. Lich' jij je jassie maar 's op, vader. Daar heb-ie je geldtasch op hange. En daar zitte wel honderde guldes in," lachte de werkman aan de tafel. — „Zal jij daar hange zooviel menoete als main goeldes unter de hoenderd blaiwe ...." Toen lachten ze allemaal in de kamer. De werkman en de huzaar en een jongkerel, die er als een varensgezel uitzag, in 'n blauwlaken pak en een pet met 'n riempje er boven op, en een andere jonge man, die de zoon van den werkman bleek te zijn, en juffrouw Simmers, die bedrijvig door de kamer naar de keuken ging, en een boerenvrouw — een uit 't Gooi scheen 't wel — die daar heel vreemd leek in die stadsche omgeving en maar schuchter in een hoekje tegen den muur zat. Alleen wij lachten niet, omdat we niets heetten te verstaan. En ook een dor oud vrouwtje met een bruin gezicht, waar 't grauwe haar in twee trieste vallen langs heen was gekamd, lachte niet mee. Met 'r handen zat ze gevouwen over een groote, blikken trommel, die voor haar op 'n zijtafeltje stond. En zoo staarde ze maar voor zich uit naar niets, verweg met haar gedachten, geen oogenblik, ook zelfs maar met een blik toonend, dat ze iets van 't gesprek om haar heen hoorde 'n Eenzame in de wereld. — „Zullie zulle vandaag ook nog wel dn 't werke moete," zei juffrouw Simmers, op ons doelende. — „Moet je_ nog speule vandaag?" vroeg de werkman. „Ga je d'r nog op uit?" — „Ze verstane je niet. "t Binne Fransche1" — „En ze hebbe daarnet Duitsch tege je gepraat." — „Ja, dat verstane ze wel." — „Nou, dan motte ze net bij mijn weze, 'k Ben met 'n Duitsche vrouw geweest. Spielen, was? Musik? Hier ien de café's?" — „Ja, giebt's hier auch ein gutes Café für uns ?" — „Laat ze naar Van Kooten gaan." — „Ja, dan moessen zie naar Van Kooten gehen. Die heeft immer moeziek Zontagsabends und als zie gauw gehen dan heeft er möglich nog niemand. Ze waren nog bezig ons den weg naar Van Kooten uit te duiden, toen de deur openging en onze vriend van gisteravond, „Carré," binnenkwam, ditmaal onberispelijk gekleed, met lichtgele schoenen, 'n pantalon met 'n vouw, "n kort geel demi-tje en een fantasie-hoed. Alleen was hij iets te chic om een „heer" te zijn, dus bleven we omtrent 's mans maatschappelijken stand nog even wijs als den dag te voren. Hij trad, na een zeer joviale begroeting, oogenblikkelijk weer in zijn vrijwillige functie van tolk en leidsman en ging, nadat ook hij zich den weg naar het „Café National" van Van Kooten had laten verklaren en wij 92 cents hadden betaald voor logies en ontbijt, met ons de straat op. Het heele gezelschap in de gelagkamer wenschte ons „goed succes" of ,,'ngoeien dag." Alleen de vrouw met de trommel bleef wezenloos voor zich uitstaren : zei niets.... Nog altijd is mij de overdreven vriendelijkheid van onzen Brusselschen vriend — als ik daaraan terugdenk — een raadsel: öf de man was de gepersonifieerde Hulpvaardigheid — ik zet expres een hoofdletter; — èf hij was een groote gewichtigheidsjager. Want zeker stond het gewichtig als „meneer" met ons, bezienswaardig schooiersstelletje, door het Zondag-drukke Arnhem te wandelen. In een instrumentwinkel vulde Joseph zijn alweer opgesleten voorraad tokkelaars aan en verrijkte ik, voor de luttele som van 50 cents, onze instrumentverzameling met een occarina, lijfinstrument uit mijn burgerschooljaren, toen ik in eiken zak van mijn tricot-broekje zoo'n wonderlijk gevormde steenen fluit met mij meedroeg en voor al mijn leeraars een afzonderlijk „Leitmotiv" bedacht. De oude kunst, in geen jaren beoefend, kon ons nu weer te pas komen voor het brengen van afwisseling in ons repertoire. We liepen — want dat was nu voor ons niets bijzonders meer — en passant op het bureau van politie aan, om een vergunning te vragen. We hadden er wel niet den minsten moed op, maar.... men kon nooit weten. 't Was echter niets gedaan: voor spelen in café's hadden we geen vergunning noodig en voor een straatpermissie moesten we den volgenden dag maar eens terugkomen, zeide de brigadier, die ons te woord stond. „Maar 't zal ze wel niet lukken," vertelde hij er meteen onzen vriend bij. Die dacht echter blijkbaar, dat die mededeeling ons ontmoedigen zou, want hij vertaalde haar niet. Door de geasfalteerde Rijnstraat wandelden we onder druk bekijks naar de Walstraat, waar zich het „Café National" van den heer Van Kooten moest bevinden. Aan de straat èn aan de allerminst grandioze entrée van het café zagen we al dadelijk, dat het daar heel wat anders zou zijn dan in „Concordia," maar dat stelde ons allerminst te leur. Integendeel. VOOR 1JEN AVOND GEBORGEN. In zijn hemdsmouwen was de heer Van Kooten, een vierkante, donkere man, achter zijn buffet bezig „Frtthschoppen" uit te schenken aan een vijftal klanten, die voor de toonbank stonden. Dank zij onzen tolk, liep onze introductie vlug van stapel. Wij vertelden — naar waarheid — van onze successen in Noordwijk en Oosterbeek, en fantaseerden er uitverkochte zalen in Sneek, Scheveningen en Amsterdan. Gelukkig bleek „monsieur le propriétaire" nog geen andere artisten voor dien avond geëngageerd te hebben en na wat loven en bieden kwamen we overeen, dat wij 's avonds van half acht tot elf zonden komen spelen en zingen voor vier gulden en het recht van collecteeren. Dit leek ons voordeeliger dan een ander aanbod, dat de heer Van Kooten ons deed, waarbij wij geen vast geld, alleen „percenten van de consumptie" zouden krijgen, die dan op „tien centen" zou worden gesteld. Nu bleef het gewone tarief gelden: zes cent per consumptie. Tijd om, zooals in Oosterbeek was gebeurd, reclamebiljetten te doen drukken was er niet, maar, zei de heer Van Kooten: „Ik kan het reclamebord van 't café-chantant wel rond sturen." En voor dat reclamebord stelde ik het volgende klinkende affiche samen: SOIREE INTERNATIONALE par I.es deux Cosmopolites. Chansons napolitaines, fran^aises, allemandes, anglaises et hollandaises. Nadat wij zoo zonder veel moeite tot een accoord waren geraakt, gaf Joseph ten genoegen van de aanwezigen een obligaat ten beste op de piano, zonder welk instrument we 't zeker niet hadden aangedurfd een avond van half acht tot elven te vullen. En terwijl mijn kunstbroeder de bewondering der gasten wekte door zijn met groote virtuositeit ten gehoore gebrachte marschen en walsen — „je kan het toch maar direct merken, hè, dat zulke lui in de meziek geboren worden en in de meziek kapot gaan" — zat ik rustig in een hoekje bier te drinken, véél bier te drinken: één van den hospes, ter bezegeling van Jt contract, één van onzen weldoener, die blijkbaar wilde laten zien, dat hij niet „bij ons" hoorde, maar alleen onze beschermheer was, één van een joligen sergeant bij de veld-artillerie, 'n reus van 'n kerel, die bij Joseph's muziek al sporenrinkelend aan 't walsen sloeg, en nog een van diens wapenbroeder, die vast beloofde 's avonds te zullen komen luisteren. Voor een expeditie als de onze heeft men, — het is ons later nog menigmaal gebleken — naast een sterk stel zenuwen en een krachtig corpus, een zeer expansieve maag noodig. Want de goedhartigheid der Hollanders tegenover „arreme zwerrevers" uit zich altijd — als 't in geld niet kan — in 't offreeren van 'n borrel of een biertje. 't Was over twaalven vóór wij met een „& ce soir" het caféVan Kooten verlieten, om per tram naar Oosterbeek terug te keeren en daar onzen wagen uit „Concordia" te halen. Vriend „Carré" liet ons daarbij alleen, maar niet vóórdat hij ons beloofd had, 's avonds in het „Café National" te zullen komen om daar „O Sole mio" te zingen .... Wij verzekerden hem — gelijk beleefdheid ons gebood — dat het een zoowel als het ander ons hoogst aangenaam zou zijn, maar met elkander spraken we af, dat wij zijn ongevraagd extranummer van ons program met alle kracht zouden weren. We mochten ons artistiek succes niet in de waagschaal stellen ter wille van de ambitie van „een amateur" .... In „Concordia" vonden wij in goede orde onzen wagen met het orgel terug èn ons deposito van ƒ 20, dat ik van den heer Waterborg in twee briefjes van tien ontving, zoodat voor de eerste maal mijn oude versleten portefeuille voor het bewaren van onze fondsen dienst moet doen. Wij voelden wel zeer sterk de beteekenis van dat feit, zagen in de twee veilig geborgen verweerd-blauwe papiertjes, méér dan in de vracht centen en zilvergeld die wij tot nu toe in ons vuile linnen zakje hadden bewaard, ons kunstenaarsloon. Van een week-engagement was geen sprake meer. De heer Waterborg, die den vorigen avond toch al weinig lust in de artistiek-speculatieve onderneming van zijn vriend had getoond, vond onze eischen te hoog en wij leken hem waarschijnlijk bovendien te zeer gesteld op onze vrijheid van beweging, om betrouwbare contractanten te zijn. Dat de onderhandelingen echter niet afsprongen door gebrek aan waardeering voor onze prestaties als muzikanten, bewees de heer Waterborg, door op een met het hoofd van zijn restauraut bedrukt papier het volgende loffelijke getuigschrift voor ons op te stellen, waarover wij ons — natuurlijk niet vóór dat het voor ons was vertaald — zeer verheugd en erkentelijk toonden. oosterbeek , den 25 Aug. 1907. Zeer tot mijn tevredenheid en die van het publiek, zijn bij mij opgetreden de II.H. Naphtalie dc Rosa en Joseph Pardo als muzikanten en als liederzanger in diverse talen. Reden waarom ik hun gerust durf aan ie bevelen bij hen die een genoegelijke avond willen arrangeeren. (71). £•.) W. H. WATERBORG. En als wij nog eens in de buurt kwamen, konden wij altijd in „Concordia" terugkomen, zeide ons de vriendelijke man, toen wij dankbaar afscheid van hein namen. LANDLOOPERS-SIËSTA. Zoo kuierden wij dan op ons gemak — want we hadden tot 's avonds halfacht den tijd — van Oosterbeek weg naar Arnhem, door de Oosterbeeksche jongelingschap op de straathoeken vriendelijk begroet en druk besproken, uit villa-ramen en waranda's nagekeken. 't Leven lachte ons toe. We hadden geld op zak, werk voor den avond, goed logies voor den nacht. Wat kon ons verder gebeuren ? Dat is van het zwerversleven 't heerlijke, het aantrekkelijke: de onbezorgdheid, het vrij-zijn van bemoeienis als men maar eenmaal weet dat men weer 'n dag eten en slapen kan. Is in die materieele behoefte aan voeding en rust voorzien, dan eindigt alle ambitie. Daarnil geen streven meer naar succes, geen wachten op promotie, geen last van sociaal verkeer, geen druk van maatschappelijke verplichtingen. Men is meester van zichzelf, een absoluut-vrije in deze wereld van onvrijheden. Z6o optimistisch, volstrekt buiten beschouwing latend de keerzijde der medaille, philosofeerden we, toen we — na van een paar brutale straatventstertjes, die ons als broeders vagebonden behandelden, wat vruchten te hebben gekocht, — een rustig plaatsje voor onze siësta aan den kant van den Arnhemschen weg had;!en gezocht. Bij het viaduct tegen den spoordijk aan lagen we op onzen rug in 't gras, tuurden de rookwolkjes na die we onze pijpen ontzogen en negeerden — blije vagebonden als we daar waren — de menschen. Wij lieten ze voorbijsnorren in hun automobielen, we lieten ze lachen als ze op fietsen ons passeerden en den spot dreven met „Robert en Bertram." We verwaardigden ons niet op te zien, als wandelaars stilstonden bij onzen wagen en wachten bleven, of er misschien nog wat muziek zou komen. Wij lagen maar onverstoorbaar te baden in de zon en in de blijheid van onze gedachten.... Hoelang we zoo gelegen hebben, weet ik niet. Joseph heeft er ontelbare pruimen gegeten en vele pijpen gerookt. Ik heb cr nog wat op mijn occarina liggen kwinkeleeren, waarbij mij bleek, dat ik een groot deel van mijn „Fingerfertigkeit" verloren had. En ook hebben we allebei nog rustig geslapen STILLE ZONDAGMIDDAG. Eerst laat in den middag vervolgden we onzen weg naar Arnhem, dat we nu „onderlangs" heel spoedig bereikten. We ratelden met ons wagentje de heele deftige Arnhemsche Zondagsrust uit elkaar, zoodat het ons aan belangstelling niet ontbrak. Voor de ramen bij Van Kooten vonden we onszelf reeds geafficheerd en zoodra we de volle gelagkamer binnentraden, merkte ik dat de eigenaar, die zeker voorzichtig had gewacht tot hij ons voor den tweeden keer zag verschijnen, den man met het reclamebord uitzond. Daarop stond nu boven de aankondiging zooals ik die had opgesteld: „CAFÉ NATIONAL," WALSTRAAT. C a f é-C h a n t a n t, en eronder: Gewone consumptie-prijzen. Zóó werd ons optreden in Arnhem den volke kond gedaan. We bleven bij Van Kooten niet langer dan noodig was om hem ons getuigschrift uit Oosterbeek te toonen en om de daar aanwezigen nieuwsgierig te maken, zoodat wij op hen als bezoekers voor 's avonds konden rekenen. Toen vertrokken wij om — voor 't eerst sedert Donderdagavond — ons eens op een warmen maaltijd te gaan trakteeren. Onderweg ontmoetten wij nog onzen vriend, den „Carré"-man, in gezelschap eener dame in diepen rouw, in wie wij de jonge weduwe vermoedden, die hij te troosten zocht De Weerdjesstraat, waar ons hotel in stond, scheen intusschen tijdelijk uit het stratennet van Arnhem verdwenen, want hoe wij ook op aanwijzingen van politie-agenten en burgers zochten, wij kwamen maar niet waar we wezen moesten. Eindelijk stonden we op een groot kerkplein, waar we nogmaals den weg vroegen aan een welgedane juffrouw, met een boodschappenmand, die ons onmiddellijk vroeg of we Duitsch spraken en misschien een Duitsche „Wirtschaft" zochten. Nu, dat laatste was niet het geval, maar tegen een goed maal uit 'n Duitsche keuken hadden we allerminst bezwaar. Even later zaten we dan ook den terugkeer van de juffrouw af te wachten in haar bierhuis, waar haar man in gezelschap van twee andere typische Duitschers en een even typisch-Duitsche „Dackel" aan 't biljarten was. We behoefden niet lang te wachten. De „Frau Wirtin" kwam gauw van haar boodschap terug en binnen het half uur zaten wij in haar achterkamer — waar photo's van Duitsche studenten en Duitsche doggen elkaar aan den wand, op de kasten en op den schoorsteen afwisselden, — achter den reusachtigen biefstuk, dien ik tot op dat oogenblik ooit had aanschouwd, waarbij gebakken aardappelen en boonensla even royaal werden opgediend. Het ging er bij Joseph en mij in als een borrel in 'n bidder, en wij eindigden onzen maaltijd niet, vóór borden en schalen schoon leêg waren. 'n Italiaansche straatzwerver heeft lak aan „1'honneur du plat." Voor al die kostelijke gaven behoefden we niet meer dan één gulden te offeren, zoodat we alweer ons goed gesternte zegenden, dat ons der „Deutschen Küche" had tegemoet gevoerd. Na het doorloopen van een labyrinth van steegjes en straten, vonden we eindelijk toch ook weer de Weerdjesstraat en het logement-Simmers terug, waar we, zooals blijken zal, in gepaste Zondagsche familiestemming den namiddag passeerden. OÜ PEUT-ON f.TRE MIEUX De zon, die buiten met groote, witte wolken een jolig spel van kruip-door, sluip-door speelde, kon met haar gouden licht de binnenplaats van Simmers' volkslogement niet bereiken, en zoo lag dan, toen we er binnentraden, de achterkamer nog altijd in een grauwen schemer, die alles in 't vertrek vaal en schimmig maakte. En 't leek ons wel eerst, of zelfs 't gesprek van die kamer-vol menschen er kleurloos en triest geworden was. Want niets dan een grijs gemompel van stemmen klonk uit den hoek voor 't raam, waar de logementhoudster zeer ernstig te beweren stond tegen een man en een vrouw, die te weerszijden van de tafel zaten, de vrouw met rood-behuilde oogen, die ze nawreef met 'n vuilen zakdoek, de man met norsch gezicht vrouw Simmers tegensprekend in korte zinnen telkens, als die even ophield met wat een zwaar betoog scheen te zijn. „.... In mijn huis nie. Dat kan me niemand n'r waarheid nahouwe. In mijn huis nie. Want as 'k eenmaal daarmee had wille beginne, had 'k ze zoo elke ave'd wel kenne krijge. Maar onder mijn dak nie. Ik zeg 't je in vrindschap. Wentchtig, ik za' je niks verwijte, maar 'k mag 't nie doen. Voor de pelisie nie en voor de andere mense nie." — „Wie heit ervan te wete?", gromde de man het kleurloos gekwebbel van de waardin tegen. — „Ieder'n een. Ieder'n een. Ze motte 't maar 's te wete kómme. Van mijn niet, maar van andere, 'n Woord is gauw gezeid. En dan wete ze 't allemaal, 't heele huis en de heele straat. En ik zit mit de last. God, man, nie voor jullie, hoor. Zóó sikkeneurig ben 'k nie. Maar voor me huis èn voor me klante, èn voor de pelisie. Want op de lijs' mot jij zoo goed as 'n ander... — „Op de lijst zet ik, wat 'k wil." „Jawèl, maar da 's geen verantwoorde voor mijn. En dan nog voor me huis en me klante ...." Ik hoorde niet verder. De oude werkman van vanmorgen, die blijkbaar in den loop van den dag herhaaldelijk proeven had genomen ter bevestiging van zijne stelling, dat „cente de manne make" en ze hem in de kroeg wel tappen wilden al had ie geen boord dn, en die nu in een praatgrage bui scheen, nam ons in beslag met zijn vragen in gebroken Duitsch naar ons wedervaren en ons succes bij 't zoeken naar een engagement. — „Hab' ich het nicht gesagt," — zei hij toen hij van ons engagement bij Yan Kooten hoorde — ,,ja, sie moessen mijn mftr vraage. Ik ken de stad und het gansche land. Und Deutschland auch. Uberall in Deutschland geweest, tiberall, Neuburg. tlberall. En tochtige werkman, verstehen sie. Und noch. Nou weer hier, mach' ik mijn twaalf, zwölf gulden in de woche. Betaal ich zes goelde hiervan, halt ich zes over, ftlr mijnzelf. Wohn nou al acht monate hier. Und nergens zoo gut gehabt. Kommen und gaan as men will, immer mensche thaus um offen zu machen. Kom so spat in de nacht wie sie wollen. Mach' nur klingel-klangel. Geht de thtir offen. Und war sie komme, von beneden nach boben, waar ich schlaffe, kiek de bedde mdr nach. Von beneden nach boben, alles ...." En 'n knip met zijn eeltige vingers, die zijn zin kwam aanvullen, moest blijkbaar beduiden, hoè goed, hoè zindelijk vooral, hij zijn kosthuis vond. De jonge varensgezel van 's morgens, zat met zijn stoel achterover gewipt, zijn platte pet tegen de muur gedrukt, te slapen. Ook de boerenvrouw dutte en aan den anderen kant van de kamer bij 't zijtafeltje zat nog altijd roerloos-starend het vrouwtje met de trommel. Aan de groote tafel was een opgeschoten jongen met een rustig, verstandig gezicht aan 't lezen. Nu en dan keek hij half geërgerd, half verlegen terzij naar den werkman, die zijn vader bleek te zijn en die nu met zelfgenoegzaam gebral was genaderd tot het verschil in theorie en praktijk. — „Ich ben praktisch. Slöszler von mein ambacht. Mach alles wat ze wollen. Nichts als praktijk. Mdr die junge die leert mdr von de boeken. Nichts gut. Werken, sag ik. Das ist allemaal theorie. Praktisch. Nee. Nicht in de boeken. Verdien ich noe twaalf goelde in de woche. Zes für mein kostgeld. Zes für mein eigen. Und hij, nou, was verdient er? Sag 't zelf mdr is, zwei centen per uur, bringt er 'n daalder mit nach haus. Das is alles mdr theorie. Traktisch, sag ich. Hab' ich niet recht?" 's Mans wereldwijs gezanik, dat naarmate hij sprak onsamenhangender, duidelijker-dronken werd, verveelde me duchtig. En moeheid voorwendende lei ik m'n hoofd achterover tegen den schoorsteen. 't Gesprek bij 't raam, waar ook een zoon van vrouw Simmers en een gehuwde dochter, die met 'n kind was binnengekomen, door de moeder ingehaald waren, was geëindigd. De man, met een vloek en 'n ruk aan zijn stoel, was opgestaan; „vooruit dan maar weer," had-ie gezegd en de vrouw, huilend, was hem gevolgd de kamer uit. — ,,'k Mag 't niet hebbe in me huis" — kwam vrouw Simmers nu vertrouwelijk, half en half verontschuldigend, vertellen aan het zwijgende vrouwtje met de trommel. „Ik mag 't nie hebbe. Ze benne nie getrouwd...." Haar stem daalde, sprak geheimzinnig door de stilte van de nu luisterende kamer heen .... „Hij 's met z'n zuster .... getrouwd za'k mir zegge ...." 'n Oogenblik hield de vreeselijke beteekenis van dat nuchtere zinnetje, dat daar even een stuk tragisch leven meedoogenloos blootlegde, de menschen in de kamer beklemd. De vrouwen schudden 't hoofd, meewarig. De varensgezel in zijn hoek vond het ,,'n fijne situasie." Maar de dronken schrijnwerker zwetste er dadelijk een vuile mop overheen naar de boerenvrouw die hij Jannetje noemde, en die hem „smeerlap" terugschold. En toen zette die de heele kamer weer vol van zijn harde stem, die nu opsneed, dat hij er 's avonds ook zou wezen, bij Van Kooten, net zooals 't ie er nou bij zat, — geen gedonderjaag met 'n boord, — en dat we wel groot gelijk hadden met den volgenden dag weer verder te trekken, want vergunning voor de straat kregen we toch niet: „De commissaris, dat ist 'n hund" — en tweemaal in eenzelfde café spelen „ist auch nieks gedaan", want dat was nou net als bij 't paardespel van Carré, „dat nou weer gauw in Arnhem kommen zou. Daar bèn ik vroeger wel is einmaal naar toe gegangen, en nog eèns fur een zweite maal, maar dan ist de aardigheid er schon von af gekeken. Kauf ik lieber fur mein zestig centen zwölf borrels. Geef mijn d'r nog maar eentje, vrouw Simmers." — „Nee, werachtig nie. Je heb er vandaag alweer meer as genoeg gehad. Dat weet je wel." — „En as ik er nau XX XX toch nog een hebbe wil. Dan zal ik er toch XXX nog een neme. Mijn cente binnen daar toch XXX zoo goed as die van 'n ander," begon ie toen ineens met zware vloeken in feilen ruzietoon. Maar daar trokken ze zich geen van allen wat van aan; vrouw Simmers 't allerminst; en zijn borrel kreeg ie niet. Om de stemming te wenden, maar vooral ook om den schrijn werker tot zwijgen te brengen, want de man verveelde ons allen met zijn luidruchtig gedaas, haalde ik mijn gitaar uit haar hulsel te voorschijn, — mijn goede gitaar, waarmee ik als met een vriend vertrouwd raakte in die dagen van ons vagebondenleven en begon te spelen, welk voorbeeld door Joseph gevolgd werd, zoodat wij in eens de trieste achterkamer vulden met ons lustig snarengetingel. Toen kwamen ze allemaal om de tafel zitten, naast den schrijnwerker - die maar half tot luisteren geneigd was, maar door de anderen tot stilzijn werd gedwongen — en zijn zoon. Uit de keuken kwam de familie Simmers aan, de moeder, de zoon met 'n kind, de dochter ook met 'n kind, dan nog een kleine jongen in 'n matrozenpak en een invalide in Bronbeekuniform, die zei, dat we ook maar eens op Bronkbeek moesten komen. Daar hadden ze wel meer zulke kunstenmakers gehad. Maar eerst moest er permissie aan den overste worden gevraagd. Zelden hebben we voor ons spel zulk een aandachtig gehoor gevonden als daar in de schemerlichte gelagkamer van t volks- logement in de Weerdjesstraat. . . "\lleen de oude schrijnwerker met zijn baldadigen dronk verstoorde de stemming. Nu wilde hij weer met de zwijgende oude vrouw dansen, die toen hij met wiegelpassen op haar afschoof, haar trommel omklemde en naar de tafel aan t raam /luchtte, waar ze weer voor zich uit ging staren, vereenzaamd midden in de nu wel drukke, rumoerige kamer. AVant de „Stöszler" was nog altijd maar niet uitgedold. Nou wou die 't weer met Jannetje aanleggen, tegen wie hi] Se™ee"<; aardigheden tapte, die hij consciëntieus voor ons in zijn „Uuitsch verto alde. Tan netje, ingetogenboerenvrouw, verwaardigde hem met geen antwoord, maar toen hij tot handtastelijkheden wilde overgaan, presenteerde zij hem „met een stoof op de hersens te slaan. En ze nam zoo resoluut de stoof van onder haar voeten we^,, dat 't leek alsof ze 't doen zou ook. De schrijnwerker koos daarom dan ook maar den veiligsten weg e kwam weer met ons zitten praten, nu zich speciaal richtend tot mij. — „Ich hab sie vroeger meer gezien." — >Das kann wohl sein." — „Ja, maar waar ook weer." Ik haalde de schouders op. — „Kom sie nicht von Amsterdam .* — "Sik sie dan nicht in de „Palais Royal" gezien haben?" Nu was dat, wat mij betrof, inderdaad wel zeer mogelijk. Maar veel minder waarschijnlijk was liet, dat de schrijnwerker ooit ha „Palais Royal" gezien, veel minder het bezocht had. blijkbaar kende hij er alleen den naam van, want toen ik hem eens even verder polste, bleek hij eigenlijk van heel Amsterdam mets ^f te weten. *t Lag voor de hand, dat hij maar wat gezegd had, want even later begon hij ineens weer: — „Nein, ich hab' sie in Enschedé gesien. — „So?" — „Ja, da spielten sie op 'n biuiloft." — „Wie lange is das schon her?" — „Ja, lasz ik 'ns kieken." En met zijn vinger cijferde 'n ie zoo'n beetje op tafel, dronken mompelend: „Laat 's kijke. Da 's één, vier, vijf-en-dertig, zes...om dan hardop te zeggen: „Vünf jaar gelejen." — „Da war ich in Amerika," fantaseerde ik, om 'm te bluffen en heelemaal van de wijs te brengen. — „Dan moet 't, laat 's kieken" ■— en weer begon d'ie op tafel denkbeeldige rekensommetjes te maken. Gelukkig moest de familie gaan eten en raakien wij het dronken nummer kwijt, zoodat we nog even rustig konden zitten, vóór we op weg gingen naar Van Kooten. Joseph, — jeugdig-lichtzinnig als altijd en onvatbaar voor de wijze vermaningen van zijn ouderen broêr —- wilde echter nog de Arnhemsche pantoffelparade meemaken, en zoo schoven we dan mèt de Arnhemsche jongeling- en jongedochterschap over 't asfalt van de Rijnstraat. Nu, 't moet gezegd, die Arnhemsche meisjes, ze gaven terecht een eerenaam aan 'n smakelijk gebak. Ze mogen er wel wezen Voor ons, arme muzikanten, hadden ze echter geen blikken en lonkjes over. Als ze lachten, dan was 't 'n spotlach, en als wij vriendelijk groetten, dan hoorden we ons voor vogelverschrikkers uitschelden. Men zette zijn persoonlijke ij delheid ter zijde, wanneer men als straatmuzikant aan 't reizen gaat. SOIRÉE INTERNATIONALE. 't Waren Arnhemsche dienstmeisjes met haar vrijers, artilleristen met hun uitverkorenen, soldaten met late permissie en werklui, op z'n Zondagsch aan den zwier, die ons publiek vormden, toen we in Van Kooten's café in de Walstraat te half acht een aanvang maakten met onze „Soirée internationale." 't Was er al tamelijk bezet, toen Joseph op de piano met een vlotten marsch ons programma opende en 't reclamebord van 't café-chantant, dat we in de Rijnstraat boven de menschenmassa uit hadden zien voortschuiven, scheen nog altijd goede uitwerking te hebben. Want vóór we twee nummers verder waren, was al herhaaldelijk de getraliede klapdeur open-dicht geslagen en waren van achter het groene gordijn, dat den ingang afsloot, nieuwe „koppeltjes" van jonge mannen en meisjes, nieuwe troepjes soldaten, zelfs heele familiegroepen het lokaal binnengekomen, en raakten alle plaatsen ingenomen. Het lage vertrek werd vol rook en lucht van bier en stemmengeroes; er werd met stoelen geschoven, met tafeltjes gedragen; vier kellners, door Van Kooten van achter 't buffet gedirigeerd, liepen heen en weer door 't vertrek, droegen consumpties — A zes centen — aan .... Daar overheen bezong ik de bekoorlijkheden van Nunziatina, kreet ik mijn liefdesmart uit, die me „als een honger het hart verteerde" — dit schoone beeld komt op rekening van den Napolitaanschen dichter, — vergeleek ik mijn aangebedenebijeen bloeienden tuin, bij een gouden keten, en jammerde ik telkens in 't hartstochtelijk refrein: „L'ammore è comme 'o inare „E comme 'o mare ammore „Bello ma traritore „Nun te se puo fidè." (De liefde is als de zee, en als de zee de liefde: schoon maar verraderlijk en niemand kan haar vertrouwen.) En zag daarbij hoe de Arnhemsche vrijers — al mijn bittere wereldwijsheid ten spot, die ik trouwens alleen in 't Italiaansch verkondde — vaster hun armen leien om de leuningen der stoelen, waarop hun meisjes zaten; hoe in de jonkvrouwelijke schooten over de zakjes met lekkers en de eau-de-cologne-zakdoeken heen, zoeter de handen der gelieven in elkander knuffelden; hoe de hoofden teederder tot elkander neigden, hoe de oogen dieper in elkaar wegstaarden en hoe in de afgelegenste hoekjes van t lokaal lippen malkander zochten en vonden.... „L'ammore è comme 'o mare „E comme 'o mare ammore „Bello ... ma traritore . . 't Werd voller en voller, warmer en warmer in 't lage lokaal, en slechts nu en dan veegde de tocht, als de deur aan de straatzij of die van de binnenplaats openging, wat ruimte in den mist van rook, die aan den balken zolder hing. De menschen zaten nu dicht om ons heen. 'n Stoel bij de piano en Joseph's klapstoeltje bij 't orgel waren de eenige die ons nog gelaten waren; al de andere waren door 't publiek in beslag genomen. Van Kooten achter 't buffet knikte ons toe, dat 't best ging zoo.... Dat geloofden we graag. We zagen, we voelden 't zelf wel. 't Publiek kwam in de stemming, was vol belangstelling voor 't wonderlijk-uitheemsche muzikantenpaar, dat daar maar onvermoeid het eene stuk na 't andere speelde en zong; het eene na het andere, want al hadden we ook door de Oosterbeeksche ervaring geleerd en maakten we onze pauzes langer, toch bleek ons telkens weer die angst, om de belangstelling van het publiek te verliezen, te machtig, zoodat we nauwelijks wachtten, maar dadelijk weer nadat we 'n nummer hadden ten gehoore gebracht met 'n ander begonnen. Ik geloof, dat we in dftt opzicht wel te kort geschoten zijn bij het imiteeren van beroepsmuzikanten. Maar de menschen om ons heen merkten 't niet, schreven onze rusteloosheid toe aan den ons ingeboren drang om te spelen en te zingen. — „Ze leve niet, as ze geen muziek make, die Italiane," hoorde ik achter me zeggen, „kijk ze nou staan te dansen, ze kunnen d'r eigen niet inhoue, zie je wel. Echt, hoor! Fijn." En al om ons heen was belangstelling en bewondering. Joseph, achter zijn orgel, speelde waarachtig in die toch anders niet animeerende omgeving van rookende, drinkende en vrijende menschen, zijn heele muzikanten-ziel uit op het kleine, onvolkomen, maar onder zijn handen toch zoo bewonderenswaardig-responsieve instrumentje, en ik zelf bij 't spelen en zingen had ook aldoor het dankbare, enthousiasmeerende gevoel: Je geeft de menschen, al verstaan ze je niet, wat beters, dan de draaiorgel-muziek en de afgezaagde deunen, waaraan ze voor 't meerendeel gewoon zijn. En wil men wel gelooven, dat we hier een meer waardeerend publiek vonden dan in 't veel deftiger café „Concordia" in Oosterbeek. Hier waren de menschen niet blasé van smaak: een melancholiek Italiaansch lied apprecieerden ze om de melodie en daarna kwamen ze dan niet vragen om iets vroolijks en „quelque chose, un peu suspect".... Dat die waardeering zich niet in groote, klinkende munt omzetten zou, hadden we wel dadelijk bij 't aankijken van ons publiek gedacht. Centen, centen en nog eens centen vielen in mijn hoed en eenmaal kreeg ik bij mijn omgang door de zaal zelfs van 'n man aan een der tafeltjes te hooren: „Ja, hoor, ga jij je gang maar. 'k Ben 'n werkman en 'k mot zellef werreke voor m'n cente." Maar toen was 't toch wel aardig dat die dadelijk van zijn kameraden 'n standje opliep: „Denk jij dan, dat die mense voor d'r plezier staan te zingen. Voor óns werreke staan d'r poote verkeerd, maar werreke doen ze net zoo goed als jij." En toen ik op mijn terugweg naar de piano weer langs datzelfde tafeltje kwam bleek de man overtuigd, hield-ie me terug aan mijn jas ... en gaf 'n dubbeltje. Er waren er ook wel — maar we hebben 't ze heusch nooit kwalijk genomen — die nadat ze een heelen tijd geluisterd hadden, plotseling opstonden en verdwenen, als aan den anderen kant van 't lokaal de hoed begon rond te gaan en er waren er ook, die gauw hun hand niet den cent terugtrokken, als zij meenden, dat ik ze niet op zou merken en met m'n hoed voorbij zou gaan. t Geven, 't afstand doen van geld, viel velen daar zwaar. We hadden 't te voren in Noordwijk en Oosterbeek zoo heel anders gezien, en we zouden 't nog heel anders ondervinden... Rijk aan ervaring en vol van gelegenheid tot verrassenden kijk op menschen en hun eigenaardigheden was onze tocht. Ik herinner me, daar uit 't café van Van Kooten, vlak bij de piano, '11 aardig jong paartje, nog niet heel yeel meer dan kinde- ren: hij achttien misschien, zij nog jonger. Ze waren voor ons Al oog en oor, bestudeerden eerst Joseph en zijn instrumenten, namen toen mij op van hoofd tot voeten. Plotseling zei de jongen: „Kijk, hij hêt 'n ring in z'n pink." En zij: „Och ja, 'n kinderringetje" Toen keken ze elkander aan, praatten zachtjes en meewarig met elkaar. Wkt kon ik niet verstaan. Maar 't eind was, dat hij een kellner riep en ons bier liet brengen. De avond duurde ons lang. 'n Liedje is gauw gezongen, een walsje, met da capo's en al, neemt hoogstens vijf minuten in beslag. En to;n we 't eind van ons voor dit publiek geschikt repertoire al zagen naderen, was 't nog geen negen uur, hadden we dus nog twee volle uren voor den boeg. Maar de heer Van Kooten bleek een menschlievend en taktisch exploitant van muzikale krachten. Want eenmaal, toen we weer een nummer geëindigd hadden en voor 't applaus hadden bedankt op de gebruikelijke wijze, met een hoffelijken zwaai van onze sombrero's, brak daar opeens achter ons in een anderen hoek van de zaal de rammelmuziek van 'n pianoorgel los, dat wij wel hadden zien staan en voor 'n automaat hadden gehouden, maar dat nu bespeeld bleek te worden door een man, die er zoo geroutineerd den slag van had, zoo los van armzwaai was en zoo handig den zwengel van de eene hand in de andere ver-pakte, dat hij wel 'n beroeps-orgeldraaier moest zijn. Hij knikte ons kameraadschappelijk toe, met een knipoogje van: nemen jullie je gemak d'r maar 's van; ik zal je wel helpen. En zoo zagen we toen den verderen avond ons program met orgelmuziek afgewisseld: voor ons telkens een welkome gelegenheid tot rusten. Dan kreeg je de volgende heerlijke opeenvolging van muzieknummers: „Senza core", 'n zwaarmoedige Italiaansche philosofie over de harteloosheid der vrouwen; dan de „Tonkinoise", op 'n piano-orgel; Handel's „Largo" op 't harmonium, en weer een Souza-marsch op 't orgel; een teere „Romance" voor de zilvervibreerende mandoline en de accoorden zingende gitaar; en dan weer op 't loopjes-jakkerende draai-instrument „Tra la la" uit de „Herren von Maxim", waarbij 't publiek in koor zat mee te brullen van „Kijk, zoo'n ouwe, die wil nog trouwe".... Want naarmate de avond vorderde — en de kellners drukker liepen met glazen bier — steeg de stemming, vooral onder de talrijke soldaten, die hier een hoogen toon voerden, wat je je permitteeren kan als je 'n uniform draagt. Nu wordt een soldaat, dank zij z'n karige soldij hoogstens vroolijk, waar 'n burger zich de weelde van een stuk in z'n kraag veroorloven kan. Van die laatsten waren er ook. En een daarvan hield mij minuten lang vast aan zijn tafeltje, om een dronkemans-betoog over de muzikaliteit van Italianen op te zetten. Dan zou je wel graag zoo'n vervelend dronken heerschap afpoeieren, maar door het aanbieden van een glas bier verzekert hij zich van je gezelschap, belegt hij je met een moreel beslag. Als muzikant-om-den-broode ben je nu eenmaal genoodzaakt, zelfs tegen de minst sympathieken uit je publiek, beleefd en vriendelijk te zijn. We hebben anders genoeg vervelende dronken types ontmoet om ons verder voor ons heele leven teetotaler te maken. Alleen de blauwe knoop staat niet op de jas van 'n straatmuzikant. We kregen natuurlijk weer bezoek van onzen vriend „Carré", die, gul met biertjes en goeden raad, weer heelemaal in zijn rol van kunstbeschermer was, maar tevens zeer gênant, door zijn hardnekkig aandringen om „O Sole mio" te mogen zingen. We trachtten zijn aanbod aanvankelijk af te weren door te zeggen dat de heer Van Kooten het optreden van amateurs niet zou willen toestaan, en eerst toen hij aanstalten maakte om zelf vergunning aan den café-houder te gaan vragen, hebben wij hem ronduit gezegd, dat onze „honneur d'artiste" ons verbood hem en zijn lijfdeun een plaats in ons program in te ruimen. En vooral omdat wij lieten doorschemeren dat wij bang waren, dat hij onze kunst met zijn wonderen zang in de schaduw zou stellen, aanvaardde hij dit argument zonder merkbare ontstemming. 't Was trouwens elf uur geworden en ons contract liep ten einde. Ik zong voor 't laatst de „Tonkinoise", roemde voor 't laatst „Het maisje dat men nooit vergèet" en postte voor 't laatst den „Brief van een moeder aan haar zoon in de gevangenis," terwijl Joseph daarna met een onstuimigen galop op de piano de meest rumoerige piano-orgel-prestatie, welke we dien avond hadden gehoord, overtrof. Toen kwam de heer Van Kooten ons vier gulden brengen Dood-op zetten wij ons aan 'n nu leeggekomen tafeltje, om de boterhammen met worst te verorberen, die onze vriend alweer voor ons had besteld, en daarbij hadden we 't genoegen om eens even onze rol van muzikanten voor die van toeschouwer en toehoorder te mogen verwisselen. Wat 'n jolige korporaal tamboer van de infanterie, die in een wijden kring van vrienden zat, ging ons op soldatenliedjes onthalen, waarvan hij de voordracht doorspekte met kernachtige kazernemoppen, die zich echter in ons relaas niet laten herhalen. Genoeg zij het, te vertellen, dat we onder meer een met overvloedig veel verve voorgedragen parodie op een soldatenbegrafenis te hooren kregen, beginnende met „zoo gaat alles naar de bliksem toe" en — nadat de toespraak van den „luit'nt" aan 't graf was gepersifleerd en het eeresalvo was nagebootst met een algemeen gebons van bierglazen op tafel — eindigend met een defileermarsch, waarop de tamboer zong van: „De tèntcommandant, de tèntco-nmandant, ile tèutcommandant is dron...ken, „De tèntcommandant, de tèntcommandant, de tèntcommandant is vètl" En toen wij onze avondboterham óp hadden, den kastelein hadden bedankt, ons publiek hadden gegroet en onder geleide van vriend Carré op weg gingen naar ons logement, klonk het ons uit het „Café National" nog na en over de stille Walstraat heen van „De tèntcomraandant is vet!" 't Was heldere maneschijn, 't Asfalt van de Rijnstraat lag verlaten. „Carré" zeurde over zijn „amie-de-coeur." En in mijn jaszak woog mij zwaar de oogst van onze „Soirée Internationale" 'n kilo of zoo aan centen. Zoo wandelden we naar de Weerdjesstraat. Avonturen als Straatmuzikant. S VIJFDE HOOFDSTUK. TAPTOE EN RÉVEILLE. In ons logement waar we veilig aankwamen, nadat we van „Carré" als van een broeder hadden afscheid genomen, vonden wij het huis vol, maar ons bed was voor ons bewaard. Doch in het pijpenld-kamertje, waaraan onze alkoof grensde, sliep er nu een, zoodat we onze deur moesten dichtdoen en ons met ons beiden moesten opsluiten in het hokje van 2 '/„ bij i1 M., waarin alleen door het gat, dat op de trap uitkwam, de lucht „ververscht" kon worden. Maar wij waren te óp, om ons om zulke kleinigheden te bekommeren. Na al onze vermoeienissen lachte ons het krakende ledikant in 't muffe alkoofje toe, alsof het een koningsbed ware, en in minder tijd dan nu noodig is om 't neer te schrijven lag broeder Joseph met zijn neus tegen den muur te slapen als een os .... Snorken deden we gelukkig geen van beiden !.... Hoe graag ik ook dadelijk zijn voorbeeld had gevolgd, mijn kassiersplichten hielden me nog uit bed. Op den eenigen stoel gezeten, bovenop Joseph's kleéren, telde ik de recette na, het kopergeld met handenvol beurende uit mijn jaszak, zachtjes het neertellend in mijn hoed, zachtjes, omdat „il ne faut pas réveiller les chats qui dorment" en het dan bergend in mijn geldzak. Zoo telde ik één, twee, drie, tien, twintig, dertig .... honderd centen; één, twee, drie, vier.... veertig, vijftig.... tweehonderd centen; één, twee, drie.... negen en negentig, driehonderd centen, vierhonderd centen, vierhonderd en elf centen. En toen ik even later met vuilgroene vingertoppen in mijn bed lag — wijselijk had ik me te voren een deken verzekerd — telde ik voor me heen nog altijd maar centen, centen, centen .... Wat 'n kapitaal middel is om in slaap te raken. — „Als jij d'r van mee wil vrete, zal jij d'r mee voor werken! Wat denk jij wel, lui stuk vullis? Kè je wel meheer spele? Kè je wel Zondag houwe 'n Kijvende vrouwestem in de kamer naast ons schrikte me den volgenden ochtend wakker, zette me plotseling mijn doezig hoofd hellicht van 't bewustzijn, dat 't alweer morgen was, Maandagmorgen, dan pleegt 'n mensch op zulk 'n kijfstemming te zijn aangewezen. Maar 't bleek nog vroeg te wezen, half zes eerst en met een gerust geweten draaide ik me om, om er nog 'n paar uurtjes bij te pakken. 't Wilde echter niet best meer: onze plannen voor de volgende dagen speelden me te zeer door 't hoofd. Arnhem zelf bood ons weinig kans op avonturen; we dachten aan Nijmegen, maar vreesden ook daar, evenals in andere groote plaatsen, geen vergunning te zullen krijgen. Berg-en-Dal en de andere buitenplaatsen van de oude Keizersstad lachten ons wel toe, maar 't was waar, wanneer we eenmaal zuidwaarts trokken, hadden we nè. Nijmegen geen uitzicht meer op avonturen of verdiensten, terwijl naar 't noorden toe — de villastreek 'van Velp, de Steeg, Ellecom en Dieren in, — een bij uitstek gunstig terrein te wachten leek. We konden altijd zien hoever we kwamen, want met schrik zagen we het eind van ons verlof met raschheid naderen, het eind van ons verlof, dat ook het eind van onzen zwerverstocht zou zijn. Om acht uur maakte ik Joseph wakker en deelde hem mijn plan-de-campagne mee, dat dadelijk zijn goedkeuring mocht winnen, 't Kon hem ook al weinig bommen, zeid-ie, of hij hier of daar achter z'n orgel zat. 't Schaukellied zou er niet amusanter om worden Vriendelijke Maandaguchtendstemming! In de gelagkamer, beneden, vonden wij het vrouwke met de trommel en Jannetje, de boerin, op haar plaatsjes tegen den muur zitten, alsof ze den nacht over niet naar bed geweest waren. Maar de schrijnwerker was aan 't werk gegaan met zijn zoon, en Joozep maakte zich in een hoek van de kamer gereed tot de afreis. Onder zijn jas, onder zijn vest, op zijn borst en op zijn rug gespte d'ie reistasschen en portefeuilles, zelfs heele valiezen vast, zoodat zijn lichaamsomvang zienderoogen tot het dubbele van den waren toenam. Daarover werd de brave koopman door juffrouw Simmers en haar zoon, die ons 't ontbijt bezorgde, en door een soort huisknecht, die bij het raam aardappelen zat te schillen, duchtig in het ootje genomen. „Allemaal geld," lachten ze, „allemaal geld, Joozep; je stinkt naar de duiten, man." En Joozep, met een genoeglijken grijns op zijn breed gezicht, liet ze maar rustig plagen, dreef den spot terug op Jannetje, van wie hij beweerde, dat ze „nicht aufstaan dierfde, umdat zai uf ihren portemonnaie zat." Ons vroeg hij vriendelijk naar ons succes van den vorigen avond, waar ze in 't logement al van gehoord hadden,' en 'toen wij van onze verdere plannen vertelden: Velp, Dieren, Zutphen, Drente, Groningen, Duitschland, Denemarken.... kwam Joozep in eens met 'n reisverhaal los, dat-ie half in 't Duitsch voor ons en half in 't Hollandsch voor de anderen vertelde. — „Ich bin damals ook nog ies ien Frankreich gewezen, Longueville, kennen zie Longueville ?" ... — „Ja," knikten wij natuurlijk. — „Longueville. Leelijke schtad. Onder huisen und oben huisen. Kwam ich da in de Wienter van neun-und-neunzig, abends laat, konnte ick da kein sterblichter mensch verschtan; hat ick 'nen Hunger, 'nen Hunger sag ich dir! Hat ick vier Stunden durch de Schnee geloopen, met zoo'n groosse gepak op den Buckel. Bin ick daar abends angekommen, heb ik de mensche op de straat gesegd: essen, so essen. Haben sai mai toch wohl begrepen; hebben sai gesagd hotel. Hab ich dadelijk oui, hotel, oui gesagt. Haben sai mai gebracht naar een Wirtshaus, sehr gutes Wirtshaus, das. Konnte ik daar wederum keen mensch nicht verschtan. Hab' ick alleen gesagt: Café. Haben zai mijn gefragt Pai'n. Hab ich gesagt: „Oui, oui, pai'en." Wust ich da viel wat pai'en was. Sein ze main angekommen met 'ne groote diépe bord mit schwarze café, haben ze da bei gebracht Brot — Pai'en zagten ze_ weer. Heb ich dat Brot brokken moéten in de café en eten mit 'nen Löffel. Ja. Nachher haben se gesagt: Papier. Hab' ich ze gesagt: hab' se nicht papier. Sagten se, la mairie, la mairie ...." — „La maire moet dat weze, —" corrigeerde de zoon des huizes gewichtig, „la maire, dat is de burgemeester." — „Ja," vervolgde Joozep, „la mairie sagten se. Hab ick gesagt, oui. oui la mairie. Haben sai main nach oben in de Schtadt gebracht. Hab ick da een sehr nette man gefunden, la mairie ...." — „La maire," zei de jonge Simmers weer. _— „La mairiè," meende Joozep koppig. „Hab' ich da nog 'ne cig.irette gerookt. Sie sind Deutscher, sagte hai main op Duitsch. Nue, Russe, sagte ick. Daar hebben wai lang over politiek geprateil.... Ja, en schwarte café mit 'nen Löffel.... Nicht wahr? Sie zullen dat auch wohl kenne." Ja, wij kenden dat ook wel. En juffrouw Simmers met 'r zoon en de huisknecht knikten mekander toe... dat je toch maar veel reizen moet, om zooveel van de wereld te weten. Voor we heengingen moesten we eerst de nachtlijst invullen, inschrijven onze namen, beroep, geboorteplaats, van waar gekomen, waarheen vertrokken enz. enz. Natuurlijk kostte het ons een niet geringe moeite deze formaliteit te vervullen, immers de hoofden der kolommen waren in 't Hollandsch geschreven en een tolk van eenige capaciteit was op dat oogenblik niet aanwezig.... Enfin, het ging. Joozep, die ons gewurm had aangezien, had voor den politie-commissaris al die moeite niet over. — „Wil hai main kennen. Laat hai me komrae kennen, (M." Maar de jonge Simmers zei, dat dit niet in den haak was. De nachtlijst werd eiken dag gehaald en al de gasten moesten erop ingeschreven staan. „Geef maar hier." Hij zou 't wel doen. — „Hoe heet je?" — „Joozep." — „Jawel, maar hoe nog meer?" — „Friedenberg." — „Friedenbelt?" — „Nee, berg. Niet belt. Weet je uiet wat 'n berg ies?" — „Waar geboren?" — „Geboren P Kieff." — „Wat r" — „Kieff." — „Tiel," zei en schreef de jonge man, in wiens opvoeding de aardrijkskunde van Rusland blijkbaar verwaarloosd was. — „Kieff, nicht Tiel," snauwde Joozep eerst, maar daarna voegde hij er lachend tegen ons aan toe: „Ach, main sorg" en Tiel bleef er staan. Toen we even later met twee en-negentig losse centen onze gezamenlijke rekening voldeden en afscheid namen, kregen we van Joozep een breede hand. De sympathie was blijkbaar wederkeerig. OP STAP. Daar gingen we dan maar weer. 't Was 'n pracht van 'n dag en als we nu maar niet al te ongelukkig waren met het krijgen van permissie, zouden we zeker tegen den avond weer een aardigen duit verdiend kunnen hebben. Mijn broeder, die deze streek beter kende dan ik, hing me heerlijke tafreelen op van de prachtige villa's, die van Arnhem tot Velp langs den weg staan, en van de schatrijke menschen, die er wonen. Ca payera, mon vieux. Maar waar al dat moois van goed en geld nog rrootendeels op Arnhenisch grondgebied gelegen was, konden we 't zonder een vergunning niet stellen. Dus zochten wij weer het terzijde van de Rijnstraat gelegen hoofdbureau van politie op en meldden ons aan bij den brigadier van dienst. — „Even wachten maar. Sitzen gehen," was kortaf het consigne en geduldig zetten wij ons neer in de absoluut-kale wachtkamer, die meer op een portaal leek. 't Duurde 'n half uur, ruim. Toen werden we naar boven gebracht, waar we in een groot en licht vertrek een weiwillenden inspecteur aantroffen, die Fransch verstond en sprak. Maar veel hoop op een vergunning kon hij ons niet geven; Randolfi uit Wageningen, die blijkbaar aan alle commissarissen van politie en burgemeesters in den omtrek brutale brieven had geschreven, had den boel voor ons bedorven. En al vloekten wij hem ook in onvervalscht Italiaansch en zeer duidelijk Fransch uit, zoodat meneer de inspecteur wel merken kon, dat wij met dien schavuit niets uitstaande hadden, tèch raadde hij ons aan, ons geen illusies van een vergunning te maken. En even moest ik denken aan wat de oude schrijnwerker zei: „der Commissaris ist 'n Hund". 't Kon wel een uur duren vóór we uitsluitsel kregen, had de inspecteur gezegd, die zich met onze papieren van identificatie verwijderd had, en daarom gingen we maar weer rustig zitten en bestudeerden het lokaal, om tot de overtuiging te komen dat niets daarin de moeite van beschrijven waard was. 'n Politiebureau zooals vele andere. Even een mentale notitie uitwerken. We hoorden hoe een adjunctinspecteur — ten minste daar zagen we hem voor aan; als hij hóóger was, dan aan hem ons excuus — rapport ontving en verder telephoneerde „dat eenige beruchte Arnhemsche individuen langs den weg liepen om aan de huizen heil te wenschen met de kermis .... die al één en dertig jaar was afgeschaft." Oök een manier om geld te verdienen, dachten we. Maar minder eerlijk, schoon ook minder vermoeiend dan de onze. Waarschijnlijk ook minder lucratief. En düt was 'n troost.... De inspecteur kwam vroeger terug, dan hij zelf verwacht had, maar, neen hoor, géén vergunning. Mistroostig namen wij onze instrumenten weer op en verdwenen. — „Arme bliksems," zei de inspecteur. Dank u, meneer de inspecteur, 't Schikte nog al. Bij Van Kooten op de binnenplaats vonden wij onzen wagen, natgeregend en wel, zoodat het een onaangenaam werkje was, het orgel er op te zetten en het kletsnatte zeil met kletsnatte jaloeziebanden er over heen te sjorren. En toen we klaar waren om te vertrekken, meenden we, dat een kop koffie ons geen kwaad zou doen. Meneer Van Kooten, bij wien we blijkbaar na den vorigen avond erg in den pas stonden, liet een extra-bakje voor ons zetten en terwijl we wachten schreef hij ons het volgende getuigschrift uit: arnhem, 26 Aug. 1907. De ondergetee kende verklaart gaarne dat hij de Heeren Naphtalie de Rosa en Jcseph Pardo als Muziekanten en als Zangers in verschillende talen gerust kan aanbevelen, daar zij bij mijn uitstekend geiverk hebben op Zondag 25 Aug. 1907. g. van kooten. Cafe-Restaurant National, Walstraat 82, Arnhem. Intusschen waren wij in druk gesprek geraakt met den orgel- draaier van den vorlgen avond, die zich voorstelde als Borgmeier, oorspronkelijk slotenmaker in Duitschland, toen volgens de Duitsche ongevallenwet met 12\ mark per week gepensionneerd, en nu straatmuzikant... >„ \ber bei die musik von jelui ïst das ding von mem mar klungel', niewaar. Ja das will ich wel wete. Ich gun iedereen sein Brot. Geht 't jelui gut, dan geht 't main niet slecht. Ik heb viel Italiener gekent und menig Butterbrot mit ze gegessen und ik ma" ze gern. Und daarum neem nun eens ein Rat van mijn an Gehen se vandaag nicht naar Velp. Dort haben ze zwei orgeita^en: Dienstags und Freitags. Als sie nun vandaag gehen, kreigen sie toch geen vergttnnung. Maar sorgen sie das sie er morgen früh sein; dan sein sie er allemal bij mekaar: de bürgemeister und de wetholders, und dan rnüssen sie für die menschen spielen. Das mussen wir aich tun und dan sagen se: nicht so snel draaien, man, en: nicht so langzaam draaien, man. Als ob ze d r verstand von haben! Und sag se daar maar, das ich het gesagt hab: Borgmeier. Ich bin daar bekant. Ich verzAhl hier kein flausies. Ich mein es ehrlich. Ich gün iedereen sein Brot." We boden Borgmeier een biertje aan, en toen de kofhe op was, bood hij ons een biertje aan, en zoo zaten we met onzen confrère broederlijk te zamen. Maar de andere gasten van 't café, Maandaghouders, wilden wel ,,'n moppie" hooren. En een gaf er „eentje" weg aan „die mensen," en de ander kwam ons 'n dubbeltje brengen. Toen moesten gitaar en mandoline maar weer ter hand genomen, moest „Het maisie" weer gezongen worden en „De brief'. Zoo werden we net muziek-automaten. 'n Dubbeltje in den hoed, een biertje 't keelgat door en dan kwam er een deuntje. In zulke oogenblikken, wanneer je alle stemming miste, musiceerde je werktuigelijk, speelde je als in een droom, was zelfs bij 't zingen je voordracht niet meer dan machinerie. Maar als we dat bemerkten, namen we ons dat allerminst kwalijk. Integendeel, we wenschten er ons zelf mee geluk, want t bewees ons, dat de „aardigheid" er afsleet en dat we vastgroeiden in onze rollen van beroepsmuzikant. Twee bercepsmuzikanten, twee straatzwervers in vale plunje achter hun sjofel rommeltje aan, zoo stapten we, bij1 twaalven> langs den prachtigen Velperweg, waar helaas al die heerlijke villa-tuinen terra prohibita voor ons waren, Arnhem uit en naar \ elp toe. JOSEPH VERTELT VAN DEN EERSTEN DAG IN V ELP. Daar lag nu weer een prachtig arbeidsveld voor ons open: die gansche verrukkelijke streek van Arnhem, langs Velp, De steeg en Ellekom naar Dieren. Borgmeier had er ons veel schoons van verteld, maar we wisten het zelf wel, dat daar wat te verdienen zou zijn. Het is daar immers één onafgebroken rij van villa's en hotels en weer villa's, bevolkt met diezelfde edelmoedige Nederlanders-met vacantie die ons reeds in Oosterbeek tot de gelukkigste aller Italiaansche straatmuzikanten gemaakt hadden. En het weer hield zich goed; droog, zoo nu en dan een verwarmend zonnetje even doorbrekend! Bovendien lagen de verschillende gemeenten en gemeentedeelen zoo dicht naast elkander, liepen op verschillende plaatsen, en langs den straatweg vooral, vaak zoo sluitend ineen, dat we op een maximum betalend terrein bij een minimum af te leggen tusschenweg konden rekenen. Terwijl we, onze vooruitzichten op verdiensten besprekend, met al den ernst van echte muzikanten den weg naar Velp opwandelden, deden we nog een aardige ervaring op, die niet onvermeld mag blijven. /?.e Arnhemsche politie, door ons bezoek aan het bureau waarschijnlijk wakker geworden, toonde namelijk meer belangstelling voor onze nederigheidjes dan we hadden mogen hopen, want toen ik een eindweegs op den Yelperweg even omzag, bemerkte ik tot mijn onuitsprekelijk genoegen, dat we van gemeentewege een escorte hadden meegekregen, bestaande uit twee Ainhemsche „dienders , die ons op eenigen afstand behoedzaam volgden, waarschijnlijk om voor overtreding van het vergunningsverbod, en wie weet voor welke ongerechtigheden van onze zijde meer, te waken. Het was voor de brave agenten niet zeer genoeglijk, dat zij door de twee Italiaansche vagebonden ontdekt waren, want het was natuurlijk echt iets voor ons, jolige, onverschillige muzikanten om deze waardige heeren even bij den neus te nemen, door jredurende het verdere deel van den weg telkens om de een of andere bedachte reden stil te houden, geheimzinnig rond te gluren, hier en daar even een zijwegje in te sluipen en weer stil op den straatweg terug te keeren. 't Was den beiden Hermandaddienaren aan te zien, dat zij zich allesbehalve op hun gemak bevonden, en ten slotte door onze zonderlinge uitstapjes danig met hun figuur verlegen raakten. Maar getrouw aan hun orders volgden zij ons tot aan de <*rens van de gemeente Rheden, waar bij Bronbeek Arnhem in °Veb overgaat. r Bij Bronbeek besloten we even naar binnen te loopen, omdat we, na de raadgeving van den invalide in het logement-Simmers, wel eenige hoop hadden, dat we er zouden mogen spelen. Het wagentje knarste hoogst onwelluidend in de heerlijke stilte van den ruimen voortuin tot vóór den ingang van het statige gebouw en Naphta sprak in zijn klagend Fransch den portier aan met zijn bekende bedelwoorden: — „Serait-il bien permis de donner un petit concert ici, m'sieur ?" — „Je ne sais pas. Combien êtes-vous?" klonk het ons in vloeiend Fransch tegen van den portier, een onderofficier iti Indische uniforn, die ons even opmerkzaam beschouwde. „Nous sommes deux, seulement, mais nous jouons fort bien et nous chantons ... — „Vous n'êtes pas francais, n'est-ce pas," vroeg de invalide, half-lachend, „je 1'entends bien." — „Non, m'sieur, nous sommes italiens, napolitains." — „Eh bien, attendez un moment, je le demanderai au major." Maar de majoor wilde er niets van hooren. — „Merci, nous avons nos propres musiciens ici. Non, ca ne va pas." — „C'est bien dommage, signor: bonjour alors." — „Adieu, messieurs." Bronbeek geen sj&ns Dan maar regelrecht door naar Velp. Het was nog maar een goed kwartier loopen en tegen één uur in den middag kwamen we onder de gewone belangstelling het dorp binnen. De heer Van Kooten had ons voor Velp drie adressen van bekende café's gegeven en in de volgorde waarin hij ze voor ons had opgeschreven, vonden we ze ook, zonder moeite: mej. Tersteeg, Arnhemschestraat" „Beks, hoek Roosendaalsche laan," en „Naef, Hotel-pension." Dit laatste hotel kwam ons het deftigst voor, en aangezien we beide vorige avonden in kleine café's gespeeld hadden, gaven we er ditmaal de voorkeur aan, ons gehoor nu eens te zoeken onder het beter ontwikkeld publiek. Maar we zouden van een koude kermis thuis komen. Naphta vroeg den eigenaar, of er misschien kans bestond, dat wij daar 's avonds, onder het diner of na afloop, voor de gasten een concert zouden mogen geven. De hotelier voelde er niet veel voor, beschouwde ons met tamelijk veel minachting en weigerde in elk geval toestemming te geven, zoolang wij niet in het bezit waren van een gemeentelijke vergunning. En zijn heele houding gaf ons den indruk, dat we er ook mèt de vergunning niet als concertgevers toegelaten zouden worden. Intusschen waren we nog een logement langs gekomen, dat ons — de vermoedelijke oorzaak zou later blijken — niet in Arnhem was opgegeven en dat toch een zeer gunstigen indruk op ons maakte. Dat was het „Volkskoffiehuis en Logement," een breed huis, waar, knus-gezellig, wat stoelen en tafeltjes buiten stonden. Omdat het „Volks"-koffiehuis heette vertrouwden we, dat het iets voor ons was; en ofschoon 't geheel iets ingetogens, iets over-zindelijks had, dat ons aan 't weifelen bracht — de grootsteedsche koffiiehuizen zien er vaak zoo geheel anders uit — zetten we toch het wagentje van Warnies met zijn hoog-gestapelde bagage voor de deur en traden beleefd groetend binnen. HET VOLKSKOFFIEHUIS TE VELP. We werden éven beleefd teruggegroet; tot mijne verwondering, want dat gebeurde ons nu juist niet vaak op dezen zwerftocht. En bejaard man met een vrien lelijk uiterlijk, den grijzen kop ietwat zorgelijk gebogen en een deftig lintje in het knoopsgat van z n gekleede jas, keek ons aan met een mengeling van verbazing en belang-telling en eenmaal binnen in de ruime, gezellige gelagkamer, hadden we weer in één oogenblik aller aandacht. Omdat we mandoline en gitaar mee naar binnen genomen hadden, waren we zonder nadere verklaring als muzikanten geintroduceerd. Achter het buffet stond een kleine man, van middelbaren leeftijd, wiens donker haar zoo vroolijk rond zijn voorhoofd lag met een verdekte neiging tot krullen, dat de ietwat stuursche uitdrukking op zijn gelaat er in 't geheel niet passend bij leek. En naast hem was een stemmig vrouwtje, dat ook al zoo levenslustig de wereld inzag, bedrijvig in de weer met glazen afwasschen en borden drogen. Hier en daar aan tafeltjes zaten enkele bezoekers, van wie er sommigen zoo huislijk met een boek of handwerkje bezig waren, dat het wel logé's leken. Een juftrouw, die in de American Lunchroom een goed figuur zou gemaakt hebben, aarzelde naar ons tafeltje, dat we aan de donkerste zijde van de gelagkamer uitgezocht hadden, en vroeg ons, wat we wenschten. — „Du pain avec du fromage, et deux verres de bière, s'il vous pla.lt, madame." Maar ze verstond geen Fransch. Daarom ging ze, half verlegen, naar het buffet en vertelde daar, dat het Franschen waren en dat zij niet begreep, wat die lui hebben wilden. Toen kwam meneer van achter het buffet op ons af en herhaalden we onze bestelling. — „Oui, oui," zei-die, beter begrijpend, ,,'n boterhammetje met kaas zeker; maar bier hebben we niet. Wilt u koffie hebben?" Ik haalde de schouders op. — „Du café, une tasse de café?" — „Bien, du café!" Rondom was het gesprek hoorbaar over ons; merkwaardig zoo gauw als bij ons volk de tongen — kwade als goede — los komen, zoodia men in de meening verkeert, met een buitenlander te doen te hebben. Maar we bleven stil en lusteloos schijnbaar, ineengedoken, niets hoorend, niets begrijpend. De meneer met het lintje, dien we maar niet thuis konden brengen en die door Naphta voor den logementhouder, door mij voor een der gasten gehouden werd, legde bezoeken af aan alle bezette tafeltjes, liep een paar maal rond de groote leestafel, die zeker wel een derde deel van het vertrek vulde en kwam ten slotte bijna in aanvaring met een allerkoddigst manneke, dat plots naar binnen hupte, met een luidruchtige groet zich zelf aankondigend: „Daar was de kleine koopman.'' De juffrouw, die ons het eerst had aangesproken, bracht de broodjes en de koffie, en omdat we stevig honger gekregen hadden, ging het als koek naar binnen. — „C'est vous, le propiétaire, m'sieur?" vroeg Naphta onder het eten aan den meneer met het lintje, die ons rustig stond op te nemen. — „Non," was het antwoord, dat vriendelijk lachend gegeven weid, maar dat ons even wijs liet. — „Alors c'est lui, le chef?" op den krulharige achter het buffet wijzend. .... — „Oui," zei de vriendelijke heer die, ware hij beter kenner der Fransche taal geweest, wel graag een gesprek met ons begonnen zou hebben, leek ons. M'sieur le chef begreep, dat 't om hèm ging en kwam naar ons toe. We vroegen naar het stadhuis, naar den burgemeester, naar de mogelijkheid van een vergunning; en de goede man duidde ons, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, in 't Fransch uit, waar de burgemeester woonde. — „Etes-vous Francais?" vroeg hij. — „Italiens." — „Ah, Italiens. 't Zijn Italianen," zei hij verduidelijkend tot het vrouwelijk personeel, dat uiterst nieuwsgierig om hem was komen staan. En een der mannelijke gasten, die al bij ons binnenkomen had gezegd: „Zeker Italianen," kwam nu triomfantelijk beweren: „Zie je wel; net wat ik je zei: Italianen. Ja, dat kan je wel aan den stand van d'r lui oogen zien." — „Voulez vous jouerf" vroeg ons de chef. Wel ja, waarom niet, daar voelden we natuurlijk altijd wat voor. Want spelen beteekende rondgaan met de hoed, en geld verdienen. En vooral in de café's waar we wat gebruikten, haalden we meestal de kosten voor de consumptie er uit, begrijpt u! „Quoi donc?" vroeg ik mijn gewoontevraag aan Naphta, terwijl ik de mandoline even op toon bracht. — „Schaukellied," zei Naphta met dat tartende in zijn stem, telkens weer als we ergens beginnen moesten, dat uitdagende, dat me er vaak toe bracht, om, als hij het aanvangsaccoord voor zijn onafscheidelijk Schaukellied reeds met de linkerhand gegrepen had, in wanhopig verzet met Blue Bell of een Lustige Witwe-motiel aan te vangen. Zoo speelden we een viertal nummertjes voor gitaar en mandoline, die nog twee gasten van de bovenkamers naar beneden lokten, benevens het dienstpersoneel uit de keuken, een knecht, en een zwerm Velpsche jeugd, die voor de geopende buitendeur post vatte. De chef was uiterst tevreden, gaf het sein tot een algemeen applaus en kwam met twee glazen limonade aandragen, die hij op ons tafeltje neerzette met de toelichting! — „Ca... c'est... pour ... vous. Et plus loin .. . (op de broodjes en de koffie doelend.. . c'est cadeau." Daar moesten we uit dankbaarheid nog een mopje op geven; toen nam Naphta op een wenk van den gastheer de sombrero van het hoofd en deed de ronde. Men was zeer beminnelijk en gaf meer dubbeltjes dan centen. Tot de huisknecht toe kwam over de brug, ofschoon het toch een kleine moeite voor hem zou geweest zijn, om onder de collecte even naar de keuken te vluchten en later terug te keeren. Maar neen, we bleken daar met alleszins brave menschen te doen te hebben. En met het vaste voornemen om er 's middags terug te keeren gingen we met het wagentje op weg om den burgemeester te vinden. EEN VERGUNNING VOOR VELP. Broeder Naphta was wel wat huiverig om den burgemeester in zijn eigen woning te gaan opzoeken, met het oog op zijn bevriendheid met diens zoons, en de mogelijkheid dat deze gedurende de zomermaanden daar vertoeven en hem herkennen zou. En ook voor den burgemeester zelf voelde hij zich niet geheel veilig omdat deze, schoon hem persoonlijk niet kennend, een photo in zijn bezit kon hebben, waarop broeder Naphta mèt des burgemeesters zoon zeer duidelijk vereeuwigd staat. Maar we moesten het wagen, want van een vergunning voor Velp en omstreken hing voor ons te veel af. Daarom lieten we ons den weg naar 's burgemeesters woning uitduiden en kwamen ten slotte voor het tuinhek, waarachter een dikke tuinman het grasperk te bewerken stond. Het is altijd weer een zonderlinge gewaarwording, iemand in een vreemde taal te moeten toespreken, wanneer men bij voorbaat weet, niet verstaan te zullen worden. Maar toch vroeg ik den corpulenten arbeider met eenige stemverheffing: of de burgemeester daar woonde. — „Qui, monsieur," kwam onmiddellijk, en tot ons beider ongeveinsde verbazing het antwoord. — „Non, il est d Steeg." — „II est ü Steeg?" vroeg ik, steeds meer verbaasd over de omstandigheid, dat we hier in Velp een tuinman hadden opgediept, die zich in 't Fransch met ons onderhouden kon. „Est-ce qu'il est a la mairie ft Steeg?" — „Oui monsieur!" zei de tuinman weer, die nu blijkbaar vond, dat hij zich genoeg had ingespannen voor twee nieuwsgierige vagebonden en met een „bonjour, monsieur," uitgesproken op een wijze, die we van maatschappelijk hooger geplaatsten wel slechter gehoord hadden, ging hij weer aan 't werk. „Bonjour, m'sieur, merci, antwoordden we, een weinig uit het veld geslagen door het zeer resolute van dezen eenvoudigen tuinman. En het koddig-onverwachte van deze gebeurtenis besprekend, duwden we ons wagentje den onvergelijkelijk fraaien straatweg op, die naar het station en het gemeentehuis van Rheden voert. Die wandeling van Velp naar het station zal ik niet licht vergeten. Het weer was zoo zeldzaam schoon, de omgeving, overal waar je om je heen zag, van zoo overweldigend-picturale kracht, en onder het zware lommer der allée-reuzen was het zoo verrukkelijk voortgaan, dat we nu eens echt als mensch — ons journalist- en straatmuzikant-zijn en elke andere bezigheid vergetend — voor een wijle genoten van de heerlijkheid, die de natuur in deze bevoorrechte streek aan ons landje zoo overvloedig geschonken heeft. Er was maar één omstandigheid, die me het genot van deze wandeling niet onvermengd deed zijn, en dat was een verstuikte rechtervoet. Waar ik dat ongeluk heb opgeloopen herinner ik me tot op den huidigen dag niet. Alleen weet ik, dat die pijnlijke enkel me tot den laatsten dag alleronaangenaamst gekweld heeft en dat ik er herhaaldelijk het werk even voor staken moest, om wat tot rust te komen. Natuurlijk had dit malheur echter ook een goede zijde. Het maakte namelijk, dat ik eenigszitis hinkend ging loopen en zoo nu en dan een onvervalscht pijnlijk gezicht trok, dat in mijn toch al tamelijk beklagenswaardig uiterlijk het gewenschte cachet verhoogde. Met dien — ongetwijfeld wel schralen — troost heb ik, bij eiken pijnscheut opnieuw, getracht me zooveel mogelijk op te vroolijken. De weg naar het gemeentehuis, die niet buitengewoon lang is, scheen ons eindeloos. Naphta herinnerde zich flauwtjes waar dat gewichtig gebouwtje gelegen moest zijn, en meende telkens weer die plek te herkennen, wat ten slotte oneindig vermoeiender werkte dan indien we geen weg geweten hadden. Maar eindelijk ontdekten we toch het doel van onze reis, een klein, gemoedelijk woninkje, dat meer den indruk van een pension dan van een gemeentehuis maakte, en inderdaad voor de eene helft ook pension bleek te zijn. Aan de voordeur stond een cavalerist, die twee dienstpaarden aan den teugel hield, en onmiddellijk spraken we — en met blijdschap — het vermoeden uit, dat de gemeente dezer dagen inkwartiering zou krijgen. Er kwam op ons kloppen een heer naar buiten, in wien we, met onze ervaring in dergelijke zaken, den gemeentesecretaris zagen, en die ons 't Fransch beduidde, dat de burgemeester niet te spreken was en dat we géén vergunning konden krijgen. Wij moeten er bij die plotselinge Jobstijding wel zeer ongelukkig uitgezien hebben, want m'sieur wachtte nog even voor hij ons in den steek liet; en van dat oogenblik maakten we gebruik om snel te vragen: — „En voor morgen?" — „Voor morgen? Ja, wacht maar even. Kom maar mee.' We volgden hem naar een ruime kamer, waar evenals in Oos- terbeek de ambtenaren aan het pennelikken waren. Gedeeltelijk hadden ze echter hun paperassen reeds weggeborgen, want 't liep tegen vieren. Na wat over- en weerpraten bleek men niet ongeneigd, ons een vergunning te geven, en toen ik vroeg, of we die dan dadelijk mochten meenemen, onder strenge belofte eerst den volgenden ochtend te zullen beginnen — dat spaarde ons twee uur wandelen uit! — was men zoo welwillend, ons ook dat toe te staan. Maar eerst moesten we buiten, voor het raam, een proefje geven van onze kunst. Dat vonden we een uitstekende maatregel, en later hebben we gehoord, dat tegenwoordig meer dan één burgemeester dien in praktijk brengt en geen vergunning verleent aan muzikanten die met valsche stemmen of ondeugdelijke instrumenten het gehoor van de inwoners op al te zware proef zouden stellen. Men mocht op zulke dingen in Amsterdam ook wel eens acht geven. Dan zouden er waarschijnlijk eenige jammerlijke draaiorgels en kermende blaasinstrumenten van den openbaren weg verdwijnen. Naphta zong een liedje of twee, terwijl de secretaris zich als kunstcriticus voor het venster zette, en toen wij een derde wijsje zouden aanvangen, kwam een der klerken naar buiten, beduidde ons, dat het goed was en gaf ons de tweede — en laatste — vergunning, die we op onze kunstreis zouden mogen ontvangen. We hebben dit stuk, met vele andere, natuurlijk zorgvuldig in ons „reisarchief" bewaard. Er stond het volgende op te lezen: De Burgemeester van Rheden verleent vergunning aan N. de Rosa en J. Pardo om Dinsdag, Woensdag en Donderdag muziek te maken binnen deze gemeente. De Steeg, 26 Aug. '07. De Burgemeester voornoemd, (w. g.) Brandt. Een vergunning voor drie dagen: Dinsdag in Velp, Woensdag in De Steeg, Donderdag in Ellecom en Dieren. Alles een gemeente. Het kon niet mooier. Met onderdanige dankbetuigingen verlieten we het gemeentehuis en vol blijde hoop op nieuwe avonturen ondernamen we den terugweg naar Velp, na eerst een uurtje in het grasveld voor het station te hebben uitgerust. de avond in het volkslogememt. Toen we in het volkslogement terugkeerden en met behulp van den vriendelijken knecht ons wagentje in de achterzaal gebracht hadden, was het al aardig donker geworden. Men ontving ons met vreugde; het aantal gasten en bezoekers was heel wat talrijker dan in den voormiddag, en men vroeg onmiddellijk weer om wat muziek. We weigerden niet, ofschoon de lange wandeling ons duchtig vermoeid had. En weer werden we op de meest gulle wijze onthaald op limonade en sigaren. Voor Naphta's stem mag die limonade zeer goed geweest zijn, mij stond ze zoo laat in den middag minder aan. Daarom stapte ik naar 't buffet en vroeg de juffrouw, die daar achter stond: — „Une Cats, s'il vous plalt." „Kats, kats " en ze deinsde van schrik terug, te verbaasd om dadelijk verder te gaan. „Dat" — en er lag de meest ongeveinsde ontzetting in haar stem — „d&t verkoopen we hier nicht Verkaufen we hier nicht !" — „Ach so, das verkaufen Sie nicht. Auch kein Bier?" — „Nein, Nur gemberbier." — „Eh bien. Du limonade alors." Naphta zat me stiekum uit te lachen, omdat ik bot gevangen had, en wees me met een veelbetcekenenden blik naar een paar platen aan den wand, die ik nog niet had opgemerkt, en waarop die zeer nuttige en tot nadenken stemmende spreuken gedrukt stonden, welke men daartoe aan den Bijbel pleegt te ontleenen. Ik begreep, dat we in een christelijk logement onderdak gezocht hadden. Dit bracht in eens 'n nieuwe kleur in de geschiedenis; we zagen elkaar eens begrijpend aan en gaven toen een knikje van verstandhouding, dat zooveel moest beteekenen als: kom, laten we het er op wagen, het is in elk geval weer iets anders dan de politiewacht te Noordwijk of de zolder van den schoenmaker, of de nacht op den Wageningschen berg, of 't alcoofhok in het logement van Simmers. Maar we wisten nog niet of men ons wel herbergen wilde. En eerlijk gezegd was ik daar in 't eerst niet zoo heel zeker van. \V e hadden eigenlijk van het eerste oogenblik dat we daar binnentraden, gemerkt, dat we er niet thuis hoorden Het was er zoo netjes, zoo zindelijk, zoo burgelijk-fatsoenlijk, dat wij r met onze verloopen zwerverstronies en afgedragen kleeren haast als iets onreins kwam invallen. We voelden de vrees, den afkeer, schoon dan ook vermengd met een ongeveinsd-christelijk medelijden, bij den logementhouder en zijn echtgenoote, bij de gasten, bij het geheele personeel. Eu daarom waren we bang, dat men ons geen onderdak voor den nacht zou willen verschaffen, dat men er, niet nadrukkelijk willende weigeren, wel iets op vinden zou om or.s voor het sluitingsuur weg te krijgen. _ — „Pouvons nous manger ici? Können wir was zum Essen bekommen?" vroeg ik als inleiding. — „Zeker, wilt u hier eten? Ik zal het even voor u bestellen. — „Et loger?" — „Logeeren jawel," zei de juffrouw in 't buffet na eenig nadenken, maar dat kost drie kwartjes per nacht voor ieder." Daar hadden wij niets op tegen. We moesten toch weer eens een rustigen nacht hebben na al de zonderlinge ervaringen van de afgeloopen dagen en daarbij .... het kon thans lijden. Het was zeker een zeer bijzondere ervaring voor ons om nu eens, in onze rol van armoedige zwervers, christelijke barmhartigheid te ondervinden. Welnu, het zij hier dadelijk neergeschreven: wij denken er dankbaar aan terug. Want men was daar in het christelijk Volkslogement te Velp jegens ons, arme Bohémiens, daklooze zwervers, de welwillendheid zelf. Men dekte ons middagmaal op in een gezellig eetzaaltje — in de groote zaal bij de andere gasten werden we niet toegelaten, wat we nou wel begrijpen konden — waar het tafellaken hagelwit ons toeblonk. En het diner was eenvoudig maar goed, zèer goed en overvloedig: vleesch en aardappelen en Capucijner erwten; en beschuitjes met bessenvlA toe. Water discrétion." We voelden iets als schaamte, dat we in zoo'n nette kamer, aan zoo'n keurige tafel met onze schamele plunje en ongewasschen gezichten aanzaten; en konden aan de verleiding, onze door het bewerken der snaren zwart geworden handen en gore vingertoppen even af te wasschen, geen weerstand bieden. Na het eten namen we rust in de gelagkamer. Maar zouden er dezen avond niet geheel werkloos doorbrengen. Want we hadden 's middags aan verschillende gasten en ook aan onzen gastheer, die zich een bijzonder muziekliefhebber toonde, moeten beloven, dat we een deel van onze reportoire ten gehoore zouden brengen. En men liet ons geen rust voor we het orgeltje van den wagen naar binnen gebracht hadden. Want met orgelmuziek — er waren zelfs twee seraphines in huis — werd daar gedweept. En zoo zetten we ons dan neer tot het spelen van „gewijde" muziek, of wat we daarvoor voegzaam konden laten doorgaan. DER „UNSEDELICHE" SPEENHOFF. « t Dat was dan wel een zeer gezellige avond, de eenigste gedurende dezen vermommingslocht, dat ik me hiast een gewoon mensch en geen verschoppeling, geen vagebond gevoeld heb. Want zoo rustig neerzittend te midden van een schare werkelijk belangstellenden, en te spelen, wetend dat je met aandacht en met welwillendheid wordt aangehoord, dat doet je aan gezellige muzieksoireetjes bij familie of vrienden terugdenken, dat haalt je uit de stemming van onderworpenheid, dat maakt je voor één oogenblik werkelijk artist. We zaten daar midden tusschen de bloempjes. Een vroolijk groepje Amsterdamsche meisjes — ik herkende ze als zoodanig en kreeg later bij het inzien van de bezoekerslijst zekerheid — vergezeld van eenige jongelieden van de bekende soort, die jeugd en bekoorlijkheid niet naar waarde weet (of durft?) te schatten, voelde zich blijkbaar tot ons, romantische straatvirtuozen, aangetrokken en niet licht zal ik die bekoorlijke, frissche meisjeskopjes vergeten, die daar zoo droomerig in het avondlicht ons toeglansden, in ademlooze aandacht. f We wisten het reeds, dat stemmigheid hier vooral in den smaak zou vallen en daarom bewerkte ik ijverig mijn orgeltje, liet Bach en Handel en Beethoven om de beurt aan 't woord, zoo goed en en zoo kwaad als 't ging op dit gebrekkig instrumentje, en Naphta tokkelde er op de mandoline een „tweede stem" doorheen, die niet slecht klonk, maar waartegen de onsterfelijke componisten, hadden zij ons „arrangement" kunnen hooren, ongetwijfeld een ernstig protest zouden aangeteekend hebben. Eén en al wijding, één en al stemmigheid zou deze avond geweest zijn, had niet een van onze lieftallige toehoorsters de onvoorzichtigheid gehad, aan Naphta te vragen, of hij soms ook Holbndsche liedjes kende. We zagen elkaar eens glimlachend aan, beiden twijfelend aan het succes, dat Speenhoff in deze omgeving hebben zou, maar besloten om toch maar iets uit ons „Ollaans" repertoire te geven. Men had er immers zelf om gevraagd! Naphta zong den „brief van de moeder": „Main lie ... ve soon, oe móder laat ou wètèn, „Alstat sai ou, geheel niet kan vergètèn, ,,'t les negen uur, oe Fader ies na bid, „En ien main 'ande 'eb ik jou po'trèt. .. Er was stemming onder ons auditorium, stemming van aandacht, meêlij met de moeder, meêlij met den zoon, meêlij met ons, met Naphta vooral, die daar dat moeilijk „Ollaans" moest zingen. En 't lied ging voort: „En op ou maisje moet jij ook nie. . .et 'open „Die sag ik Sontag mit ien aander lo. ..open." Er kwam wat onrust over de gezichten der ouderen in 't gezelschap. De jongeren hadden stiekum pret. En 't lied ging voort: „Nou jij foor 'aar de nór sait ingegaan, „Nou loop sai als ien schloerie op de baan." Toen kwam er eensklaps beweging, beweging die ons terug deed denken aan „Zijn Edelachtbare" met den voorzitter van de Zedelijkheidscommissie, toen Speenhoff in „Flora" in 't lied van „Opoe" zong van „de bedstêe van de meid". Moeder de vrouw aan het buffet, die gedurende deze geheele voordracht al tamelijk donker gekeken had, stootte haar man aan, die naar ons toekwam, mij met een gewichtige, bedenkelijke uitdrukking aanzag, en, den wijsvinger van de rechterhand opheffend, ernstig zeide: — „Nicht unsedelich!" Gedurende onze geheele kunstreis heb ik geen oogenblik doorgemaakt, dat ik meer moeite had om niet in een schaterlach uit te barsten dan bij deze onverwachte terechtwijzing. Maar ook nu Avonturen als Straatmuzikant. 9 had ik het geluk, mij in te houden. En Naphta wenkend, zijn zang te staken, verzekerde ik den braven chef, dat er heusch niets onzedelijks in deze liedjes was, maar dat we met genoegen iets anders zouden laten hooren. — „Zoo," zei de chef, „nou dan is 't goed, want van die slechte liedjes, daar houen we hier niet van; 't is hier een Christelijke inrichting, begrijpt u?" — „Christelich, ja, ja! Nous jouerons autre chose." En „Senza Core" herstelde ons in de even verloren gratie. Wel was het inderdaad even weinig „sedelich" — maar ook even weinig „unsedelich" — als 't liedje van Speenhoff, doch het werd in langzaam tempo gezongen, èn.... de menschen verstonden 't niet. Later kwam een der bestuursleden van het logement, dat een stichting bleek te zijn, ons omtrent een en ar.der inlichten; en natuurlijk hielden we ons zeer belangstellend en hoorden we in ootmoedige nederigheid de terechtwijzingen van dezen brave aan. Maar als we ons dan weer even indachten in de merkwaardige tegenstelling met Maecenas in „Concordia", die ons om „quelque chose un peu suspect" gebedeld had, dan moesten we ons op de lippen bijten om niet uit onze rol te vallen. Ons publiek, het vrouwelijk gedeelte, was waarlijk alleicharmantst. Al waagden die frissche meiskens het niet, ons dicht te naderen en al voelden zij zich ook het veiligst aan de andere zij van de groote leestafel, toch konden we in haar heldere kijkers sympathie lezen en medelijden, en als we met den hoed rondgingen beloonden ze ons zoo ruim, als haar beursjes dat toestonden. Maar minder goedhartig toonden zich de jonge mannen, die mede tot het gezelschap behoorden. — „Blijven die lui hier slapen?" hoorde we ineens dichtbij ons aan den concierge vragen. — „Ja," zei die. zonder meer. Toen zagen die mannelijke helden elkaar en de meisjes eens bedenkelijk aan en dezelfde dappere, die zooeven gesproken had, zei nu fluisterend: — „Dan magge jullie d'r wel aan denke dat je je deur goed afsluit, hoor! Ik vertrouw dat volk niks; ze kunne 's nachts best op je kamer sluipen en de boel weghale.'' Het strekt de meisjes tot eer, dat zij zelf op zoo'n denkbeeld niet gekomen waren, maar nu het eenmaal was uitgesproken voelden ze zich ook niet rustig meer en fluisterden samen allerlei veronderstellingen en angstigheden, over de deur die niet op slot kon en dat ze d'r dan maar stoelen voor zouên zetten, en w&t ze wel doen zouden als een van die mannen toch eens... Slechts één maagdeke was er, dat ons met even vertrouwende oogen bleef aankijken, dat even vriendelijk tegen ons bleef glimlacher, dat altijd weer met dezelfde aandacht zich tot luisteren zette, wanneer wij iets ten beste gaven en ons tot het uur van ons vertrek steeds minzaam, aanmoedigend bleef toeknikken. 'n Jeugig ding was 't, van een jaar of vijftien, zestien — deze jeugdige schoone, mocht zij ooit ons veisverhaal onder de oogen krijgen, zal mij wel vergeven, wanneer ik haar hier te oud of te jong schat — dat maar altijd zoetjes tegenover moeder aan een tafeltje bij het raam moest zitten. Zoo zagen we haar 's avonds 't laatst, 's ochtends het eerst. Toen we een uurtje gespeeld hadden, mocht Naphta nogmaals met den hoed rondgaan; en de oogst was van dien aard dat we in zeer genoegelijke avondstemming nog even een wandelingetje maakten. Om halfelf uiterlijk moesten we binnen zijn, maar reeds lang vóór dien tijd hadden we ons gastvrij tehuis opgezocht, waren we door den concierge naar een ruime, frissche kamer gebracht, met zes of zeven helderwitte bedden, en evenveel waschtafels in 't midden, en hadden we ons daar te rusten gelegd. Van de muren lazen we spreuken. En uit een aangrenzend vertrek klonk nog heel zacht een psalmwijs op een seraphine Zoo sliepen de vagebonden in, onder veilig, christelijk dak. OP DE VELPER WEGEN. Die rustige, lange nacht op een zindelijk, rnim bed had ons niet weinig versterkt. We hadden nu weer eens 'n behoorlijk waschtafeltje, met zeep en handdoek; Naphta kon de verleiding niet weerstaan om nogmaals het scheermes ter hand te nemen en krabde zich dandylike de vagebondenfacie glad. En toen we een half uurtje later onder de vriendelijke heilwenschen van den concierge en zijne echtgenoote, benevens het verdere personeel en de gasten der stichting in de richting van Arnhem met ons wagentje op stap gingen, voelden we ons zoo vroolijk, dat zingen en spelen ons een lust leek en we alle voorbijgangers van pure joligheid toelachten. Het weer zag er tamelijk gunstig uit, wel hier en daar zware wolken en de wind zat in een slechten hoek, (je wordt meteoroloog als je vak onder den blooten hemel moet uitgeoefend worden), maar regen duchtten we, althans voorloopig, niet. Een voorbijganger vroegen we, wat niet erg gemakkelijk ging, naar de grens van de gemeente Velp, omdat we natuurlijk moesten weten, waar onze straatvergunning van kracht werd. En na eenig gezoek en heen-en-weer-gevraag bleek ons, dat Velp aan de Arnhemsche zijde juist aanving bij het eind van den tuin van Bronbeek. Daar vonden we ook werkelijk een grenssteen en omdat het nog wat vroeg was om de menschen met snaargetokkel te verontrusten, wachtten we een uurtje in 't gras, genietend van een gansche revue van invaliden, die, man voor man op de meest uiteenloopende wijze verminkt, op hun rondwandeling door den tuin langs den straatweg kwamen scharrelen en allen zonder onderscheid even stil stonden, om ons met wereldwijzen blik te monsteren. Ondertusschen was helaas de lucht zwaar gaan betrekken, en om niet geheel vruchteloos den ochtend doorgebracht te hebben, vingen we aan bij de villa's, die na Bronbeek volgen. Het geluk diende ons; we kregen ruime giften. Voor de eerste villa, waar een gezelschap kinderen en jonge meisjes in één oogenblik voor de bovenramen was saamgekomen, gaf het al dadelijk twee kwartjes. En daarnaast haalden we met drie liedjes evenveel dubbeltjes op. De volgende villa was ons door eenige kunstbeschermers uit 't publiek als bijzonder winstgevend aangewezen. „Daar mot je speule, jö, die hêt verstand van mesiek." Het regende al zachtjes. En of we ook spelend en zingend langs alle ramen van de villa wandelden, er toonde zich niemand, tot, juist toen we onze instrumenten voor den regen bergen wilden, een dienstmeid naar buiten kwam, en ons beduidde, dat meneer in den tuin was. Dat vonden we een aanleiding, om met frisschen moed te blijven musiceeren. Het dienstpersoneel, langzamerhand tot drie meiden en een knecht aangegroeid, raakte er zoo verlegen mee, nu we daar maar onverstoord in den regen bleven doorspelen, dat ze den tuin in snelden en in alle richtingen zochten naar hun muzieklievenden meester, die maar niet komen wilde. Na lang zoeken verscheen hij, haalde snel zijn beurs voor den dag, liet Naphta twee dubbeltjes in den hoed vallen, salueerde even toen we onderdanig bogen, en stapte naar binnen, de tuindeur achter zich in 't slot werpend Toen begon het hemelwater eensklaps als met bakken naar beneden te storten en er bleef ons niets anders over dan, opnieuw doornat, naar ons logement terug te wandelen, waar we vriendelijk werden binnengehaald en onmiddellijk, als schadevergoeding, wat moesten spelen voor de gasten. We zullen die brave menschen van het Volkslogement te Velp niet spoedig vergeten. Het is niet alles, om in een zoo zindelijk, stemmig tehuis daar plotseling twee vagebonden te zien binnenvallen, die zich voor Italianen uitgeven, met wie je haast niet praten kunt, van wie je niets weet, dan dat ze arm zijn en met spelen langs de straat hun broodje moeten verdienen, en van wie je dan ook alles verwachten kunt. En toch zijn de menschen daar vol vertrouwen in ons geweest. Zij hebben ons goed eten, een zindelijke slaapplaats gegeven; zij hebben ons herhaaldelijk onthaald op brood en thee en limonade, ons telkens weer zelf uitgenoodigd om te spelen en onder de gasten en de bezoekers met den hoed rond te gaan, en steeds waren de chef en de juffrouw, die ons toch al zooveel goed deden, met hun liefdegaven vooraan. Het is Naphta's en Joseph's plicht hun daarvoor openlijk hulde te brengen. INKWARTIERING. We hebben wèl geluk gehad deze laatste dagen van onzen tocht. Want is het niet boffen, dat je in het anders voor concerten weinig geschikte Velp, juist als muzikant binnenvalt op den dag dat er inkwartiering zal komen ? Die blijde tijding vernamen we in het Volkslogement Er zouden huzaren komen in Velp en de omstreken, het 3e regiment uit Den Haag, dat op vóórmanoeuvres was. Daar hadden we 's ochtends al iets van gemerkt, omdat er van Arnhem marechaussées en fouragewagens waren langs gekomen. Maar nu kregen we zekerheid, in het Volkslogement zouden ook een paar manschappen onder dak gebracht worden. En toen we een half uurtje later, nadat de regen had opgehouden, opnieuw op weg gingen, zagen we bereden officieren en manschappen van alle kanten opdagen. — „£a payera, mon vieux!" We besloten maar eerst even de Arnhemsche straat af te werken en vingen aan bij de koffiehuizen, waar Van Kooten ons de adressen had opgegeven. Bij Beks in 't café moesten we even binnen komen. Er zaten een paar wachtmeesters in de waranda, die zooeven waren aangekomen en zich van ,,'n móppie muziek' lang niet afkeerig toonden. En 's heeren Beks' lieftallige eehtgenoote sprak haar Fransch zoo aardig, dat we een geregeld onderhoud met haar voeren konden, terwijl we er onze vreugde over uitspraken, dat we eindelijk weer eens iemand ontdekt hadden, met wie wij, Fransch pratende Italianen, converseeren konden. Dat vleide mevrouw Beks niet weinig en we kregen biertjes ft discrétion. Maar tot een engagement voor den avond kon ze haar man niet overhalen. Nee, dat was niks voor hèm; en bovendien, hij had geen vergunning voor muziek. Toen gingen we 't nog eens bij Naef probeeren. Bot, bot, nogmaals bot. Maar in den tuin en voor de deur spelen mochten we wel. — „Joseph, prends ton orgue." In een oogenblik hadden we een breeden kring luisteraars om ons heen en de heeren officieren, die in de galerij de lunch zaten te gebruiken, kwamen even naar buiten om ons te hooren. Ik weet niet, of de luitenant der jagers, die op dat oogenblik met aandacht zijn warmen schotel zat te bewerken, mij later nog opgemerkt heeft. Wel weet ik, dat ik op 't eerste gezicht mijn ex-pelotonscommandant herkende en van dat oogenblik geen rust meer had, alvorens we veilig en wel het Hotel Naef achter den rug hadden, om ons geluk bij de weduwe Tersteeg te gaan beproeven. Ach, ach, Naphta, broeder, als ik aan die eerste oogenblikken bij de weduwe Tersteeg terugdenk! Weet je nog, zeg, weet je nog? , „ , Daar zaten twee dames op den hoek der stampvolle veranda voor het café, twee dames, Naphta De hoffelijkheid gebiedt mij neer te schrijven, dat zij schoon waren als de vrouwen van Haroen-al-Rasjid's harem, dat haar gelaat was als de volle maan, heur huidskleur blank als marmer, haar trekken klassiek als van Cleopatra, — maar in waarheid, weet je nog Naphta, waren ze zooals vrouwen zijn, die van jeugd en schoonheid.... droomen. Die lieftallige dames waren daar eensklaps ganschelijk van ons gecharmeerd. Het was zeker de eerste maal op onze kunstreis, dat de hulde der schoone sekse aan ons zoo ondubbelzinnig, zoo zonder voorbehoud geschonken werd. En we toonden ons, zooals Naphta met een edelen zwier van zijn bruinen kraagmantel het uitdrukte, levende bewijzen van de waarheid dat „chaque Italien est cavalier de naissance". Ze kwamen uit Arnhem, vertelden ze, en waren echte muziekliefhebsters. Ze spraken vlot Fransch en toonden zich zoo vroolijk van natuur, lachten zoo hartelijk om elke aardigheid die we plaatsten, zaten zoo gezellig te proesten bij het tweede couplet van de Tonkinoise, dat het aanstekelijk op de geheele omgeving werkte. Men lachte, men had schik in ons: en de weduwe Tersteeg, eerwaardige matrone, toonde van het aangaan van een engagement voor den avond niet afkeerig te zijn. — „Voyez-vous" — sprak ook zij in goed Fransch —■ „Velp is anders niets voor zulke dingen. Maar nu er huzaren komen, is er misschien wel wat aan te verdienen." — „O, u zult een volle zaal hebben, madame, den heelen avond. Wij hebben overal volle zalen gehad; Joseph, laat madame de getuigschriften eens zien. Ziet u, hier hebben we 'n getuigschrift van café „Concordia" in Oosterbeek; en hier van café „National"' in Arnhem. Het publiek is storm geloopen, madame." — «Oui, oui, c'est bien. En wat moet u hebben voor een avond, van acht tot half elf?" — „Och, madame, wat zal ik u zeggen. We krijgen meestal ƒ 4 per avond, met het recht om zoo nu en dan te collecteeren.'' — „Goed. Dan zal ik dadelijk iemand naar het gemeentehuis zenden om vergunning te vragen, en dan speelt u vanavond bij mij." Veuve Tersteeg onthaalde ons op een biertje — we hebben nog nimmer zooveel „biertjes" gedronken, vooral niet in de eerste helft van den dag, als op dezen tocht — en nadat we aan onze Arnhemsche schoonen meegedeeld, hadden, dat we hier 's avonds zouden concerteeren, en van haar zijde de stellige belofte hadden ontvangen, dat ze uit Arnhem zouden komen om naar ons te luisteren, ging het weder de villa's langs. BLIJ VF.LP. Velp was ons, arme liedjeszangers, zeer gezind. We trokken daar den ganschen namiddag onvermoeid rond en schoon bij onze indrukken zich geen nieuwe voegden, we beleefden toch een lange reeks van vermakelijke of typische wederwaar- De sterkste indruk, dien we van dezen vergunningsdag in Velp behouden hebben, is wel, dat we nog nergens zooveel vrouwelijk schoon bijeen gezien hebben als in die heerlijke streek, En wij kwamen daar in een uitstekend blaadje te staan. Zoo werden we aan de Arnhemsche straat plotseling aangehouden door een vroolijk dienstmeisje, dat ons van uit een der diep ingebouwde villa's wenkte om dichterbij te komen en een en ander ten beste te geven. En nauwelijks hadden we ons eerste walsje afgespeeld, of beide ramen waren omlijstingen geworden van luchtige, kleurrijke schilderijtjes, waarin vier allerliefste meisjeskopjes ons vroolijk toelachten. We moesten zeker wel een kwartier lang doorspelen, en telkens weer offerden ze, vragend naar meer, vragend om Italiaansche liederen, om ïransche walsjes, om sou op het orgeltje. En wij waren daar eensklaps zoozeer onder de bekoring geraakt, dat we met schrik het oudste meisje plots hoorden zeggen: , ,,Hier is nog een dubbeltje, en ga nu maar weer verder. Au revoir!" Toen we voor de tweede maal langs het café van de weduwe Tersteeg kwamen, bracht deze dame ons het verblijdend bericht, dat zij° vergunning gekregen had om ons 's avonds te laten optreden en zij nam ons mede naar de groote, nieuwe zaal van haar inrichting, waar we een piano vonden, die 's avonds dienst zou doen. We gaven de weduwe beleefd in overweging reclamebiljetten te laten drukken en rondbrengen, gelijk de h$er Waterborg met zooveel succes in Oosterbeek gedaan had, doch daarvoor scheen het hier te laat te zijn. Veuve Tersteeg had echter een ander plan, dat ons door de groote originaliteit nog meer toelachte: zij wilde 's avonds den dorpsomroeper huren en hem de blijde tijding van ons optreden met luider stemme aan de dorpelingen en vooral aan de militaire gasten doen verkonden. Dat was nou weer 's heel wat anders dan aanplakbiljetten. Inderdaad, we hebbeen over afwisseling op onze reis niet te klagen gehad; geen dag was in bijzonderheden, in stemming gelijk aan den vorigen. . . De aankomst der eskadrons van het 3e regiment cavalerie bracht heel wat verandering. We zagen ze daar eensklaps van alle zijden aanrijden, de manschappen moe van de manoeuvres en verlangend naar het oogenblik, dat ze zouden mogen afstijgen en hun droge kelen verfrisschen. Zoodra ze ons in de gaten hadden, werden we vroolijk toegewuifd en aangeroepen. . — „Zoo, jonges, kom jullie de boel hier wat opvroolijken! — „Hallo, muziek, mannen 1" — „Speel d'r is wat, zeg!" — ,,'t Kindje van den bakker We bogen onderdanig voor al deze blijken van belangstelling, lachten de lustige caveleristen eens vertrouwelijk toe, en als er een officier ons langsreed, namen we met sierlijken zwaai onze sombrero's van het hoofd en maakten zoo klassieke révérences, dat de heeren officieren glimlachend de hand aan de kepi brachten en ons nieuwsgierig nazagen. „Nous nous verrons ce soir!" riep Naphta een dikken wachtmeester toe, die de lange rij sloot en zich van pure belangstelling met groote moeite op zijn paard omwendde om ons nader te bezien. E11 in afwachting van het uur der vrijheid van deze dappere ruiterbenden trokken we dieper het dorp in. Over het algemeen maakten we daar goede zaken, maar toch stootten we ook op menschen, die uit principe of uit zuinigheid van onze kunst volstrekt niet gediend waren. Nog zie ik dat grijze heertje voor me, dat in de waranda over zijn krant gebogen zittend, ons niet had zien aankomen en plots door de eerste tonen van „Nunziatina bella" werd opgeschrikt. Dat heertje keek heel boos, wenkte ons met driftige gebaren, dat we verder moesten gaan en greep met energiek gebaar een krant waarachter hij zich verschool om ons niet verder te zien. Die krant was ... „De Standaard." Tout savoir c'est tout pardonner.... Kort daarna hoorden we eensklaps muziek; en rondziend bemerkten we vier muzikanten, drie mannen en een vrouw, die op een rij stonden en met ijver een mandoline, twee gitaren en een viool bewerkten. Wij schenen hen meer te verschrikken dan zij ons, want we konden aan hun gezicht zien, dat zij van ons bestaan en zeker van onze tegenwoordigheid in deze streek geheel onkundig waren geweest. We waren zeer benieuwd wat ze doen zouden, en bleven een oogenblik in de nabijheid wachten. Blijkbaar vonden ze het raadzaam, om niet in onze buurt te blijven, want kort nadat ze ons gezien hadden, namen ze de instrumenten onder den arm en verdwenen in een richting tegenovergesteld aan de onze. We hebben ze dien dag niet meer terug gezien. Het middagmaal gebruikten we weer in ons Volkskoffiehuis, waar men met groote belangstelling vroeg naar ons wedervaren in Velp en alweer een paar liedjes wilde, die hun geld wel opbrachten, omdat er dien namiddag heel wat bezoekers waren, die natuurlijk van te voren reeds over ons spel waren ingelicht. In de gelagkamer bleven we uitrusten, tot het tijd werd om in de nieuwe zaal van het café-restaurant „De Vereeniging" te concertceren. ONS CONCERT IN „DE VEREENIGING." We waren er tegen acht uur, maar de lichten moesten nog aangestoken worden. En de piano moest versjouwd naar den anderen wand van de ruime zaal, die er zoo hol, zoo ongezellig uitzag zonder bezoekers, dat me een vaag voorgevoel bekroop, dat we dezen avond geen succes zouden hebben. Een vriendelijke juffrouw stond achter het buffet, eenzame figuur in deze verlatenheid, en heette ons in 't Fransch welkom. — „Er is nog niet veel publiek, madame!" — „Nee, als 't den heelen avond zoo blijft, dan zullen we er niet aan verdienen." — „O. maar u zult de zaal wel vol krijgen, madame, we hebben altijd en overal voor volle zalen gespeeld!" — „Ik hoop 't," zei ze lakoniek, haar buffetbezigheden hervattend. We gaven den voor kellner spelenden schoonzoon van Veuve Tersteeg eenige aanwijzingen betreffende de plaats van de piano en stemden de instrumenten, met vreugde bemerkend, dat ook deze piano precies in denzelfden toon stond als ons orgel. — „Begint u maar vast," zei de juffrouw, „dan hooren de menschen muziek en komen ze misschien." Ik speelde een dreunenden aanvangsmarsch op de piano: Sousa's „Stars and Stripes." — „Is de omroeper niet in het dorp rondgegaan, madame?" — „Nee, de omroeper is vandaag naar Arnhem. Maar hij wordt elk oogenblik terug verwacht." Toen gingen we over tot een walsje voor gitaar en mandoline. De juffrouw achter het buffet, veuve Tersteeg's dochter vernamen we later, luisterde met welgevallen, de kellner met onverstoorbare aandacht. Maar er kwam niemand. Dat was een vreemde gewaarwording voor muzikanten, die twee avonden voor stampvolle zalen achter den rug hadden. Juist toen Naphta de gitaar wilde opnemen om de juffrouw, den kellner, en de stoelen en tafeltjes een Fransche romance voor te zingen, ging de deur voor de eerste maal open en traden twee mannen binnen. — „N'avond, juffrouw." — „Goeienavond!" — ,,'t Is hier ook niet vol, hé?" — ,,'k Geloof dat we de eersten zijn." — „Hoe zijn jullie hier zoo gekomen?" — „Gestuurd! Juffrouw Tersteeg heeft ons hier naartoe gezonden. Ze was zeker bang, dat 'r anders heelemaal niemand zou komen. Maar geef ons 'n glaasje bier." Toen zong Naphta voor vier heele menschen. Maar een oogenblik later kwam goede tijding. De omroeper was uit Arnhem teruggekeerd en verkondde onze aanwezigheid met luider stemme langs de wegen. En spoedig daarop traden twee huzaren binnen. We speelden toen zonder een oogenblik pauze; nu gitaar en mandoline, dan zang er orgel, dan mandoline en piano, in koortsachtige haast, bevreesd, dat ons deze vier bezoekers weer zouden ontvallen en dat we den heelen verderen avond voor den kellner en voor de buffetjuffrouw zouden moeten spelen. Edoch, de omroeper werkte voor ons. En 'n half uurtje later was het zoo vol in de zaal geworden, zagen we voor ons een zoo talrijk publiek, uitsluitend uit wachtmeesters en brigadiers en minderen der cavalerie bestaande, dat we het pleit als gewonnen beschouwden en doodmoe van deze inspanning even rust namen. Dat waren bange oogenblikken geweest. Nu zat de ware stemming er in. Ik herinnerde me een aantal kazernedeunen uit mijn diensttijd, en toen ik die op de piano ten beste gaf, werd er zoo dapper meegezongen, dat de zaal er van dreunde. We bleken ons publiek in de zwakke zijde getast te hebben. En 't werd een bloemlezing uit de meest populaire liedjes van het soldatenvolk. ,, Weel gij moeder wat ik droomdeV galmde men de piano na met lange, melancholieke uithalen, 'k Zag de hemel open siaan " Op de wijs van de „Tonkinoise" werden de nieuwste woorden gezongen: „En de heele permetasie .. En tot in het oneindige moest ik herhalen dat schoone lied: „Gaarn' had ik alles weggegeven, „Maar ach, helaas, gij hebt mij nooit bemind." Toen we zoo een uurtje gespeeld hadden en het gelaat van de juffrouw achter het buffet aanmerkelijk was opgeglunderd, wachtte ons een verrassing. Daar traden plotseling onze schoonen van 's middags, onze Arnhemsche bewonderaarsters, de zaal binnen, wuifden ons minzaam toe en zochten een plaatsje vlak naast de piano, waar zij zich zoo dicht mogelijk bij ons neerzetten. — ,,Ah, bonsoir, mesdames. Dat doet ons genoegen, dat u woord gehouden heeft," zei Naphta met zijn vleiendste stembuiging en zijn vriendelijkste gezicht. „Zit u daar wel goed?" — „O ja, dank u, dank u wel." lachten ze terug; en we kregen van onze Dulcinea's zulke liefdevolle blikken, dat een meneer die zich bij het gezelschap had aangesloten, er 'n beetje jaloerschzuur om ging kijken. — „Zeg, snuiter, zing jullie 's wat in 't Hollandsch,'' wekte een huzaar me uit deze lieflijke stemming. — „Naphta, je moet wat ik 't Hollandsch zingen." En Naphta zong Speenhoff in 't Vlaamsch, met veel succes weer, want men wilde meer in 't Hollandsch hooren. Een roodharige cavalerist, die den arm in een doek droeg, klampte me aan. — „Kun jij uit je hoofd 'n begeleidinkie make, dan zal ik wel zinge. Kun je 't niet? 't Is gemakkelijk genoeg, man. Ik zal je 't wijssie wel eve voor fluite.... Ja, probeer 't maar 's." Hij ging onder luid applaus van zijn kameraden op een stoel staan en ving aan met een loflied op Scheveningen, dat ik nog nooit gehoord had, maar dat bij de Haagsche cavaleristen blijkbaar zeer populair en bovendien makkelijk genoeg te begeleiden bleek. Veel hebben we er niet van onthouden; we weten alleen nog dat in het door allen meegezongen refrein deze woorden voorkwamen : Schevening, Schevening, O, hoe schoon zijn uw baden! We moeten eerlijk toegeven, dat onze braze huzaar, die daar met geweldige stemverheffing zijn keel stond heesch te schreeuwen, meer applaus oogstte dan wij met ons internationaal repertoire. Maar we gunden hem dit succes van harte, vooral, daar het ons rust gaf en wij nu gelegenheid vonden, ons — ridderlijk als Italianen zijn — bezig te houden met onze beide vriendinnen, die een zoo geanimeerd gesprek met ons begonnen en zooveel glaasjes op de gezondheid van de Italianen ledigden, dat het ons moeite kostte, ons aan hare onverholen bewondering te onttrekken en weer aan 't werk te gaan. Gelukkig bleek de ruiter-zanger onvermoeid en telkens wenkte hij van zijn hooge standplaats, dat hij een nieuw liedje ter begeleiding had. Zoo kwam hij op 'n gegeven oogenblik Naphta vragen: — „Zeg, vader, ken jij de de Hoepla-zee?" — „Pardon?" zei Naphta met zijn nuchterste gezicht. — „Hoepla-Zee. Versta-je me niet? Hoepla-Zee. Zeg^ brigges, kom jij 't die vent is vertellen, jij spreekt toch Fransch?" En de „brigges'' kwam, maar zag geen kans „Hoepla-zee" in 't Fransch te vertalen, zoodat ze ten slotte maar weer tot voor-fluiten hun toevlucht namen, tot Naphta eindelijk de melodie te pakken heette te hebben en met volle accoorden op de piano begeleidde van: „Ik kan volstrekt niet tegen 't warme wéér, „Mijn hersens voel ik dan als schoenesmeer. „Mijn lichaam smelt voor de zon ineen tot was „En 't vliegendom markeert op mij den pas En zoo 't heele drama uit van den man, die om koelte vluchtte naar de Hoepla-zee, waar hij 't „nog eens zoo heet" kreeg. Na deze prestatie ging mijn brave broeder met den hoed rond en de oogst viel werkelijk mee. Onder de enk -Ie burgers die waren binnengekomen en met milde hand ofterden, zag Naphta tot zijn schrik een vriend, die hem sedert jaren kende, en door wien hij zeker verwachtte ontdekt te worden. Mnar de man ging hem rustig naar zijn afkomst vragen en van herkenning was geen sprake — van ontmaskering dus nog minder. Toen het klokje van tien geslagen had, stapten de huzaren op, de zaal in katterige eenzaamheid achterlatend. Maar in de twee uren van hun bezoek waren blijkbaar goede zaken gemaakt. Want de juffrouw van 't buffet toonde zich hoogelijk tevreden. We vroegen, of we al weg konden gaan, met eenigen nadruk, omdat onze Arnhemsche lieftalligheden verklaarden, niet langer te mogen blijven, en er zeer op gesteld waren, dat wij ze nog even.... naar de tram brachten. Maar men scheen het prettiger te vinden als we nog wat bleven doorspelen, al waren er nog slechts weinig bezoekers. Nu, die enkelen kon ik — docht me — wel bezighouden. Want schoon de eene Arnhemsche bloem mij zeer minzaam had toegelachen, de Arnhemsche heer had haar zijn gezelschap opgedrongen, zoodat het voldoende was, wanneer alleen Naphta als chaperonneur optrad. En zoo bleef ik, na een allerhartelijkst afscheid van de beide dames, in de groote zaal van „de Vereeniging" alleen achter, speelde voor de nog nagebleven bezoekers droomerige walsen, forsche marschen tot de juffrouw zei, dat 't genoeg was. Toen kreeg ik een broodje en een glas bier, telde de ontvangen duiten naast de vier gulden honorarium die mij ter hand gesteld werden, uit en vond, dat we dezen avond een winstje van f 8 46 gemaakt hadden — het honorarium inbegrepen. Ik vroeg de juffrouw of zij ons een getuigschrift schrijven wilde en aan haar groote welwillendheid dankten wij de volgende aanbeveling: De muziekuitvoering gegeven door de Heeren Naphtalie de Rosa en Joseph Pardo in de „Vereeniging" te Velp op 27 Augustus 1907 kan ondergeteekende deze Heeren ten zeerste recommandeeren daar de muziek prachtig is en zoodoende den geheelen avond zeer veel publiek heeft getrokken. (w. g.) Wed. F. J. Tersteeg. Een oogenblik later kwam Naphta terug, we pakten onze instrumenten bijeen en spoedden ons, stevig vermoeid, naar het Volkslogement, waar men met smart op ons wachtte, omdat het uur van sluiten al verstreken was. Een der logeergasten, een jong heer, dien we 's middags al ontmoet hadden, en die nu met eenige andere logé's apennootjes zat te pellen, vertelde met een zweem van minachting in zijn stem, dat hij even op ons concert geweest was. — ,,'t Was een dronken boel daar!" — „Ach, signor, wat zal ik u zeggen. Zoo zijn soldaten nu eenmaal. En als er muziek is, dan drinken ze nog veel meer dan anders." — „Wel, dus u geeft toe, dat de muziek ze tot slechte dingen verleidt. Waarom gaat u dan door met muziek-maken; dan is muziek toch verkeerd voor de menschen." — „Wel, signor, dat is zeer goed mogelijk. Maar het is nu eenmaal ons beroep. Wij maken muziek van ons zesde jaar af en we kennen nu eenmaal niets anders. Weet u een ander baantje voor ons, dat meer opbrengt?" Daar wist onze vriend geen antwoord op, en om een einde aan dit gesprek te maken, bood hij ons ieder — bij wijze van „sans rancune" — een handvol apennootjes aan, wenschte ons goeden nacht en vertrok naar zijn kamer. .... En nu we weer tot zoodanige maatschappelijke positie zijn teruggekeerd dat we, zonder vrees voor ongenade, durven tegenspreken, willen we toch wel even neerschrijven — zoowel ter wille van den goeden naam van het lokaal der weduwe Tersteeg, als ter rechtvaardiging van onszelf en van ons concert-auditorium — dat er van „een dronken boel" geen sprake was geweest. 't Jonge mensch had zeker luidruchtige vroolijkheid voor iets ergers aangezien. Misschien zocht hij ook maar een gelegenheid, om eens te zedemeesteren. Dat wil er bij dat soort wel eens inzitten. Een kwartiertje later, nadat we ons logies evenals den vongen dag, vooruit betaald hadden, waren we in diepe rust op de groote zaal waar nu ook twee huzaren, die daar ingekwartierd waren, lagen te „wollen". De arme jongens moesten er al om half vijf uit. Hun wachtten de manoeuvres, óns nieuwe avonturen. ZESDE HOOFDSTUK. EEN AFSCHEIDSDRONK. — „Voici. C'est bon pour la santé." Dat was een afscheidsgroet, toen ik — vertelt nu Naphta verder met den chef van het Volkslogenient te Velp onze rekening afsloot, een rekening, — laat ik 't nog eens ten overvloede mogen zeggen — die meer dan billijk was. — „C'est bon pour la santé" .... En een groot glas melk werd voor mij neergezet. Nu heeft een glas melk op-zich zelf voor mij niets schrikwekkends, en den goeden invloed daarvan op de gezondheid erken ik volgaarne. Maar.... wanneer men van zijn jeugd af-aan gekookte melk niet heeft kunnen luchten, terwijl gekookte-melk-met-„vellen" immer aanleiding werd tot anti-peristaltische bewegingen in den slokdarm, dan wordt het iets als een marteling, wanneer men een groote tumbler met melk-en-vellen voor zich ziet, die leeg moet wil men niet voor de gansche wereld als pseudo-straatrnuzikant ontmaskerd worden. Een straatmuzikant toch weigert niets, dat eet- of drinkbaar is. Hij mag dan orgel, viool, gitaar, mandoline of wat anders spelen, dat alles heet buiten zijn maag om te gaan, zijn maag, die te allen tijde wordt geacht voedingsstof in eiken vorm en onder eiken naam tot zich te kunnen nemen. Dies slikte ik, met mijn oogen toe en mijn keelgat wijd open een groot glas melk-met-vellen naar binnen, en was daarna mij zelf nog genoeg meester om „merci beaucoup" te zeggen. 'k Vermeld dit alles niet, om lof te oogsten voor 't spelen van mijn rol. Ik wil slechts dat men 't weet, opdat men zie, hoe ook het spelen voor straatmuzikant zijn zeer donkere zijde heeft. Melk-met-vellen, g e k o o k t e-melk-met- vellen .... brr .... En even later, na afscheid genomen te hebben van onze goede vrienden uit het Volkslogement — de jeugdige schoone, van wie Joseph zoo geestdriftig heeft verteld, reed ons zelfs op de fiets een eindweegs achterna — stonden we voor een klein café, op de grens, geloof ik, van Velp en De Steeg. Daar zat een joviale groenteboer, terwijl zijn kar voor de deur stond, een hartversterking te nemen om frisch te zijn voor 'n heelen dag leuren langs de huizen. — „Oók eentje?" vroeg die brave man. — „Pardon monsieur?" — „Lus je d'r ook eentje?", vroeg hij nogmaals, en een veelzeggend polsgebaar vulde zijn zin aan. — „Vous êtes bien aimable, monsieur." En een groote bel klare jenever spoedde zich langs denzelfden weg, waarlangs even te voren de gekookte-melk-met-vellen was neergegleden. Toen was het half tien in den morgen.... O, men heeft als straatmuzikant een sterke maag noodig. Want weigeren mag niet: dan valt uit de rol. We waren, toen dat voorviel, op weg van Velp naar De Steeg, waar voor dien dag, Woensdag den 28sten Augustus, onze vergunning geldig was. Onder de hooge beuken door, wandelden we met ons wagentje voort, op zoek naar nieuwe terreinen voor onze kunst, en nieuwe avonturen voor onze krant. Telkens ontmoetten we kermiswagens op weg naar Velp, waar tegelijk met Koninginnedag de kermis zou beginnen. De mannen, die vadsig de sloome, schonkige paarden voor de wrakke wagens menden, en de vrouwen die uit de vensters met de knusse gordijntjes hingen, en de kinderen die op de treeplanken speelden met honden, die achter de wagens aan dolden, keken ons allen na; niet nieuwsgierig, want och, zij kenden zulk volk wel, maar toch belangstellend omdat ze waarschijnlijk niet begrepen waarom juist wij een anderen kant dan zij uitgingen. Spraakzaam waren ze niet, die kermisgasten, want als wij probeerden in ons koeterwaalsch van Vlaamsch-FranschDuitsch een gesprek aan te knoopen, haalden de mannen zwijgend de schouders op, trokken de vrouwen zich verlegen terug in 't binnenste van de wagens. Zoo gingen we dan maar zwijgzaam voort achter ons ratelend wagentje, tot we eindelijk kwamen aan een gebouw in chdletvorm midden tusschen Velp en De Steeg: 't hotel „De Roskam." Daar zaten menschen, daar moest gespeeld worden, Joseph nam zijn orgel. Ik stemde de gitaar. — „Ga maar door. Je krijgt geen lor," zei — aanmoedigend! — 'n heer, die met zijn famile buiten zat te ontbijten. Maar dat hoorden wij natuurlijk niet. We zongen en speelden 't oude repertoire, nu wel honderdmaal uitgevoerd door ons, maar altijd nieuw voor ons wisselend auditorium. En wij zongen en speelden als altijd de menschen naar buiten. Ze kwamen staan in de deur, verschenen op de waranda's liepen voor onze liedjes weg van hun ontbijttafel. En toen het uit was en de hoed zijn diensten ging doen, gaf zelfs de norsche heer, die ons „geen lor" had toegezeid, 'n kwartje. Wij wandelden daarna verder met een onzer lotgenooten, een armen stakker zooals wij, koopman in heideboenders, die op de kruk van zijn kar gezeten naar ons had zitten luisteren. — „Geht's gut, so mit 'm Geschaft," vroegen wij, om 't gesprek te beginnen, — „geht's gut, mit die Sachen?" — „Of 't goed gaat? Nee. 't Gaat bedonderd. Kijk, hier heb ik nou voor twalef gulden aan heiboenders op m'n wagen. Zwölf goelden, verstaan sie das? Daar hab' ick 'n week dn gewerkt. En daar loop ik nou mee naar Dinxperloo henen; da's elf uur loopens. Maar dan zet 'k ze ook in ééne van de hand." I.ANDI.OOPERSLUST. 'n Week werken en elf uur loopen om twaalf gulden te beuren, waarvan er acht hoogstens schoone verdienste zijn.... Neen, dan hadden wij als straatmuzikant 't beter. En terwijl onze vriend er, na 'n sigaar gekregen te hebben, wat meer gang in zette, daar-ie anders Dinxperloo in elf uur niet halen kon, bleven wij slenterend achter, kwamen we opnieuw onder de bekoring van 't heerlijk landschap om ons heen: de breede weg, die heel in de verte schuil scheen te gaan in een grot van loovergroen, de breede graszoomen te weerszijden, daarachter 't gedartel van vrijstaande boschjes en daarachter weer de golvende akkers tot aan de heuvelruggen waar de bosschen begonnen. Geluidloos stapten van vore tot vore zaaiers de akkers langs, uitwerpend de korrels voor 't wintergraan. Wij, blije vagebonden, we zaaiden niet, we maaiden niet, we teerden op den boer, en gaven net als de andere vrije vogels slechts liedjes voor den kost. Daar kon wel eens plotseling, als we even terugdachten aan de stad en aan ons gewone werk, dat, nu ja, vol afwisseling, maar toch ook van een onmisbare behoorlijkheid en ingetogenheid is, daar kon dan wel, zeg ik, plotseling een jubbel over ons komen, dat we nu toch zoo heerlijk-vrij en los van alle kleindagelijksche bemoeiing daarheen trokken. Ik althans, ik voel me sedert mijn muzikantentocht zwerver geboren, — maar tijdig tot fatsoenlijk stadsmensch gedresseerd. 't Was in zoo'n vroolijke stemming van ingenomenheid met ons nieuw beroep, een stemming waarbij zelfs Joseph zijn pijnlijken voet vergat, dat we uit louter pleizier aan den voet van een boom nu eens heelemaal voor ons zelf aan 't musiceeren gingen. Zoo maar zonder gedachten, zonder afspraak ook, zaten we wijsjes te tokkelen, die samen tot wel heel zoete melodietjes versmolten. Of 't wat oorspronkelijks was? 't Kon öns niet schelen, wij speelden nu eens voor éénmaal den blauwen hemel toe en de gouden zon. En van zoetglijdende wijsjes kwamen we tot huppelende dansmotiefjes, tot ik ineens bij een dartelende Scottish uitriep: „Stop! Speel dat nög eens." Joseph, 'n beetje verbaasd, begon weer: „Tra, ld, ld, tra lalala, tra, li, li, tra lalala," en ik zette er met mijn zwaartrillende e- en asnaren diepe bassen tegenaan. — „Dat zullen we het „Erdflöhe-motiv" doopen," stelde ikvoor: „Je hoort ze er in springen." En Joseph vond het goed. Toen zijn we verder gaan fantaseeren: eerst dan nog eens die vroolijke staccato-passage, met een fiksch crescendo. Dat waren de „Erdflöhe" die juichend aanrukten. Dan een gedeelte „portamento appassionato" in mineur — de jammerklacht van den „geteisterden" mensch. Daarop weer een „allegro con brio".... de duivelsche vreugdedans van de onverbiddelijke „Flöhe" We hebben daar bij al dien nonsens samen zitten bulderen van t lachen, zoodat de enkele voorbijgangers van den weeromstuit meelachten en ons wel een heel jolig stel muzikanten moeten hebben gevonden. Maar toen we weer opstonden en onzen weg naar De Steeg vervolgden, trokken we onze gezichten weer in die plooi van interessante somberheid die — dat wisten we — 't meeste geld opbracht. „de engel". We wandelden maar ineens door naar het hotel „De Engel", waar we omstreeks half twaalf aankwamen. Ik had er nog geen twee weken geleden, tijdens mijn verblijf daar in de buurt, ^zitten lunchen onder de frissche waranda in den belommerden tuin, en aan denzelfden kellner, die mij toen met groote vaardigheid had bediend, ging ik nu met mijn hoed in de hand nederig mijn vraag doen: „Serait-il bien permis, monsieur, de donner un petit concert?" Wij kregen dadelijk, ja zelfs met eenige vreugde, vergunning om te spelen en stelden ons op, zoo, dat we met onze muziek het grootste deel van den tuin, de waranda en den zijgevel van het hotel „bestreken". Erg vol was het er nog niet, maar wat aan de verschillende tafeltjes zat, leek ons al een uitstekend publiek, terwijl ik bovendien wist, dat het er tegen den tijd van koffiedrinken drukker zou worden. Ik kreeg, terwijl we daar tot blijkbare tevredenheid van onze toehoorders' aan 't spelen waren, een ongezocht antwoord op de vraag, waarom we op onzen tocht zoo absoluut géén moeite hadden °om onze valsche identiteit voor een echte te doen doorgaan. Zóó zwaar was onze vermomming toch niet, dat goede kennissen ons niet konden herkennen. Het moest dus wat anders wezen In een groot gezelschap dames en heeren dat onder de waranda een plaats zocht, zag ik een Amsterdamsche jongedame, die mij zeer goed kende, ook wist dat ik gitaar speelde, zelfs een gedeelte van mijn repertoire wel eens eerder zal hebben gehoord. Nauwelijks was zij gezeten of ik hoorde haar zeggen: „Wat lijkt diè man sprekend op Pisuisse. Je zoudt zweren dat ie 't wis." Avonturen als Straatmuzikant. 10 I Maar verder ging de herkenning niet. Dat ik het werkelijk zou kunnen zijn, die gedachte scheen niet bij haar op te komen. En ik, om het gevaar volkomen af te wenden, ving aan met groote radheid van tong een aardig Napolitaansch liedje te zingen: „Io son chiocchare é venno la violetè, Io son colli signori assai cortèse," ... . stapte al zingend op het gezelschap aan en hield met een vloeienden „Italiaanschen" zin, mijn Amsterdamsch kennisje den hoed voor. Toen werd er zelfs van geen gelijkenis meer gesproken. „De Engel" logeerde officieren, was het stafbureau van het 3e regiment huzaren, dat in den omtrek van den IJssel op vóórmanoeuvres was. En aan 'n tafeltje bij de deur zat een nog-jeugdig overste met zijn adjudant en enkele andere officieren. Het type van een „strammer" cavalerist was die overste, „schneidig" van de punten van zijn weiverzorgden knevel, tot die van zijn als spiegels glimmende laarzen, en zijn getreste attilla sloot hem om 't lijf alsof zij erom gegoten was. En een vriendelijk mensch was hij ook, zoo een als 't voor een reizend muzikant 'n groot geluk is, op zijn weg te ontmoeten. — „C'est trés bien joué > J > 9 . * * * . Samenhang en logica ontgingen ons in deze razende vervloeking, die in louter „sterretjes" eindigde, „sterretjes" waarmeê 'n heele bladzijde te vullen zou zijn, zóó lang duurde het, voor de dronken helleveeg was uitgetierd. En toen we, na vergeefs voor het schoongelegen „Quisisana", waar de gasten blijkbaar niet thuis waren, gezongen te hebben, onder 't viaduct doorgingen om villa's naar den kant van 't Gemeentehuis te zoeken, zat het stelletje zoowaar weer in 't gras en de scheldpartij begon opnieuw. Nu vond ik het wel tijd om eens te gaan hooren, waarmee wij dan eigenlijk het nobele paar van dienst konden zijn, en schoon een slagersjongen, die op een fiets ons voorbijreed, 't noodig vond te waarschuwen: „hij hêt 'n mes bij 'm" wandelden we rustig op den scharensliep aan. Deze stond nu midden op den weg, zijn vuisten gebald, zwaaiend met z'n armen en schreeuwend als 'n waanzinnige. Zijn kleine oogen traanden hem uit zijn rood opgezetten kop, die geheel, zelfs op de wangen tot onder de oogen, met dikke grauwe baardstoppels was bezet. En in zijn hangenden roestkleurigen knevel zeverde het schuim, dat hem in z'n razernij cp de lippen kwam. De vrouw zat aan den weg, haar vuile voeten wrijvend, waarvan ze de kousen had afgestroopt. Over haar gezicht was de huid gespannen als een perkament over een inmaakpot, zoodat het leek of zij nooit kans zou hebben haar wijd-open, betraande, roodomloopen oogen dicht te krijgen. Fel rood was ook hitar gezicht onder een vale, zwarte wollen kaper, waar losse haren onderuit zwierden, en terwijl ze haar handen nu en dan met een woesten zwaai naar haar muts bracht alsof ze die af wou rukken, of wel ze als klauwen neersloeg in 't gras naast haar, snerpte ze maar weer haar toomeloozen haat uit tegen mijn „fiool" en mijji „regemaantel". Joseph kruide rustig zijn wagentje; ik stapte met mijn handen in m'n jaszakken voor hem uit en regelrecht op den dronken geweldenaar aan, die nu met zijn vuisten beukte op zijn slijperswagen, terwijl zij hem toegierde: „Haalt ze 't mes door d'r * * * menis." Nooit heb ik krankzinniger, ongemotiveerder woede bijgewoond, een woede, die ik mij — de drank buiten rekening gelaten — alleen kon verklaren uit het feit, dat zij gemerkt hadden, hoe wij met ons zingen veel, zij met hun slijpen weinig verdienden. Maar nooit heb ik ook woede zoo snel zien verkeeren in walgelijke kruiperij, als bij die twee menschen 't geval was. In eens toen ik hem in 't Duitsch kalm had gevraagd: „Na, Alter, was ist 's denn eigentlich?" was ie stil, stond-ie ons met een wezenlooze grijns toe te grinniken en kwebbelde-ie in iets, dat in zijn dronken hoofd Duitsch moet hebben geleken, eenige onverstaanbare woorden, zijn harigen kop haast op mijn mantelkraag leggend en met onvaste hand de knoopen van mijn jas beplukkend. En toen wij, maar rustig „ja, ja" met zijn nonsens meepratend, hem een sigaar aanboden, zat zij, ook plotseling verteederd — alleen woedde nu en dan nog even de storm in haar na in den vorm van half gesmoorde... „sterretjes" — te huilen in 't gras, dikke dronken tranen. „Och, kiend," zei ze, en ze kwam met moeite op haar bloote voeten overeind, „dat moet ge niet doen. Geef hum toch niks, gééf hum toch niks. 't Gaat alles bij hum maar..en ze gebaarde alsof ze 'n glaasje omwipte in haar mond — wat ze werkelijk méér gedaan scheen te hebben. We konden 't vrouwmensch moeilijk mee de vredspijp laten rooken, door ook haar een sigaar aan te bieden. Daarom wenschten we ze maar „Gutes Geschaft" en gingen onzes weegs. Zij scharrelden achter hun wagen zigzaggende den weg naar Velp op, en nog geen tien meter van ons af stond zij al weer midden op de straat — op haar bloote voeten, met haar losse haren en haar fladderende muts, je reinste kwaadaardige heks — te schelden van „jai mit je regemaantel" .... VIVENT LES MILITAIRES! In het dorp, waar we onze straatconcerten met onverminderd succes voortzetten, hadden we nu, 't was vijf uur geworden ongeveer, druk bekijks en dankbaar gehoor van velen onzer vrienden uit Velp, de huzaren van 't derde. Den rooien korporaal, den zanger van den vorigen avond, den „brigges" die Fransch sprak, den dikken wachtmeester, we herkenden ze allemaal en zij groetten ons met soldateske luidruchtigheid. 't Was, „traktement", en onder de boomen dicht bij ,,'t Wapen van Athlone" stond een heele toep huzaren in hun stalpakjes aangetreden, wachtend op den luitenant-kwartiermeester met de „moppen". — „Nous permettez-vous hien de chanter quelqu'chose, mon Lieutenant?" vroegen wij aan den luitenant, die het toezicht over den troep had. Och jawel," antwoordde die, „maar reken er maar niet op dat jelui hier veel verdient." „Ah, 9a ne fait rien, monsieur," antwoordden wij royaal, nous chanterons pour rien pour les militaires." De luitenant lachte eens en zei: „Vooruit dan maar, maar iedereen blijft op zijn plaats, hoor." Toen zongen we voor 't front van den troep van ,,'t Maisje" en van „De Brief", en de brave jongens brachten allemaal hun laatste centen bij elkaar voor de „muzekante". En meteen kregen we van den ritmeester, die met den luitenant kwartiermeester de soldijen kwam uitbetalen, de uitnoodiging om dadelijk mee naar „De Encrel" te gaan, om bij 't diner en als 't kon 's avonds voor den dans te spelen voor de officieren. TAFELMUZIEK. Het maken van tafelmuziek is bij mij altijd wel een van de minst-aangename dingen geweest tijdens onze maskerade als straatmuzikant. Dit heb ik het sterkst gevoeld toen we omstreeks zes uur dien Woensdagmiddag speelden voor de officierentafel en voor de table d'hóte in „De Engel" Zelf ben ik, — meer geloof ik dan mijn kunstbroeder, — liefhebber van een goed diner. Niet, niet allèen althans, om het zuivermaterieele genot van lekker te eten maar ook, en vooral, om de behaaglijkheid van in schitterlicht aan een mooi gedekte tafel geruischloos en vlug bediend te worden en in aangenaam discours met buurlui te rechter- of te linker- of aan de overzijde den tijd genoeglijk aan je voorbij te laten gaan .... De eetzaal nu van „De Engel" zag er juist zoo higezellig uit. \ lak bij de warandadeuren stond de officierentafel. Daar ging een geanimeerd tafelgesprek over den manoeuvre-afloop, over de omstreken, over de kansen op een gezelligen avond, over de vooren nadeelen van 't manoeuvre-leven .... En meer naar achter in de zaal, aan de table d'hóte, was het een bonte rij van mondaine dames en heeren, en aardige kinderen daartusschen, onder wie de stemming d:e huiselijk-hoffelijke was, zooals die bestaat onder gasten van eenzelfde hotel, die einde-'t-seizoen elkaar nu al vrij goed kennen. En onhoorbaar gleden over den parketvloer de kellners af en aan, gewichtig-druk en oer-gedienstig, zooals de kellners van een deftig hotel in de eetzaal vooral moeten zijn. Met schotels balanceerden zij de tafels langs, bogen, dienden, luisterden bevelen, ijlden weg om die op te volgen, keerden met nieuwe schotels en vorken en flesschen weer. Gezellig rikketikten borden en messen, wijn fonkelde in de glazen, de geur van al 't goede dat er genoten werd dreef zoetjes de open warandadeuren uit.... En daar stond je dan, als een buitengeslotene, in je vale bedelaarsplunje maar te zingen van: „Viens avec moi pour chercher le printemp?, „Nous cueillerons des lilas et des roses.... „Ne vois-tu p« que ces fleurs, demi-closes, „Veuillent briller sur ton front de vingt ans? „Ecoute, ma belle ...." Maar „les belles" luisterden niet, althans niet naar de liefdevraag, of als zij ons den aanblik gunden van heur „fronts de vingt ans", dan zagen wij in de schitterende oogen daaronder niets dan medelijden of ook wel spotternij, niet boos geineend, maar toch wel wreed. Want och, voor ons kwam het er nu niet op aan. Alles was voor ons ervaring, alles kopij; maar ik stel me voor, als ik nu eens 'n echte straatmuzikant was geweest, dat me die spot wel pijnlijk getroffen zou hebben. Maar, 't is waar, het vagebondenleven verhardt je gauw en waarschijnlijk raak je in armoê en ontbering tegen dergelijke emoties wel gepantserd ... Aantrekkelijkheid te meer van dat vagebondenleven .... Van de officierstafel, waar de Overste presideerde, kwamen de commando's. Men kende nu ons repertoire zoo ongeveer en deed daaruit keuze. Maar dan was het voor mij toch altijd weer een intiem genoegen om, midden tusschen mijn Fransche en Italiaansche „chansons"', ineens een Oud-Duitsch herdersliedje of een dartele „coor-song" ten beste te geven, om ze zoo eens even allemaal paf van verbazing te zetten, en ze aan 't gissen te brengen naar onze afkomst. Of Joseph speelde Bach en Beethoven op zijn klein harmonium, en dan groeide de verrassing „Verloopen sujetten van goeden huize", was meestal de conclusie over or>s. Of ook wel: „Die hebben zeker in hun eigen land heel wat leelijks op hun boekje." En als ik met den hoed rondging — wonderlijke armoedzaaier daar in die elegante omgeving — dan keken de menschen wel heel geïnteresseerd maar toch ook een beetje griezelig, de dames zelfs bang: wie weet, wat zoo'n man achter den rug heeft De officieren, langer dan de overige gasten natafelend, maakten het onder elkander uit, dat als het militair concert was afgeloopen, wij voor den dans zouden spelen. Maar de hotelhouder, norsche man, kwam al buiten de waranda naar ons toe en wees ons 't erf af. „Nor, non, pas revenir. C'est fini, maintenant. 't Gebeurt niet 'ging hij tegen een van zijn kellners voort, die hem kwam vertellen wat de officieren besloten hadden. — ,,'t Gebeurt niet. 'k Heb dat vuile tuig nou al lang genoeg in mijn huis gehad. Allez, c'est fini, compris? C'est fini." Gehoorzaam, onderdanig schoven wij achter ons wagentje den tuin uit, onderweg onzen nood klagend tegen een der gasten van het hotel, een ons welbekenden Amsterdamschen student, die zich al in den middag zeer vriendelijk met ons onderhouden had — zonder het minste vermoeden, zooals hij ons later heeft verzekerd, dat wij niet werkelijk waren voor wie wij ons uitgaven — en die nu beloofde, den hotelier tot andere gedachten te zullen brengen. Ook de Overste, wien verteld was, dat men ons den tuin uit joeg kwam ons een handje helpen. Dat meenen wij ten minste zoo op een afstand gehoord te hebben... En het slot was, dat ik weer in de houding stond voor den kranigen officier en order ontving te halftien terug te komen om een uur dansmuziek te spelen. „Oui, mon Colonel. Merci beaucoup, mon Colonel." PAUZE. EN EEN WAARSCHUWING. We konden nu rustig en aangenaam pauze houden; onze dag was weer goed geweest. We vonden een gul onthaal in een gelagkamer van „De Engel", zeker nog dagteekenend uit den tijd dat „De Engel" een boerenuitspanning en geen deftig hotel was, en waar nu een jeugdig kellner als kastelein den scepter zwaaide en ons overstelpte met weldaden in den vorm van broodjes, koffie en cigaretten. Ook bracht ik bij hem mijn kleingeld aan den man. Drie nieuwe blauwe papiertjes kwamen bij de twee andere van den heer Waterborg in de portefeuille, en toch hield ik in mijn centenzakje nog over. Toen ik bemerkte, dat mijn „kas klopte", heigeen voor mij alleen beteekende, dat ik geen los geld meer in mijn mantelzak had — want overigens was mijn boekhouding in die dagen duchtig in de war geloopen — ging ik Joseph opzoeken, die zich buiten verlustigde in de muziek van de huzaren en daarbij in den maneschijn een pijpje liep te genieten. Al gauw waren we beiden het middelpunt van een grooten kring jeugdige Stegenaars, die het goed vonden die „twee Eranschen" een beetje in 't ootje te nemen, ons aan onze jassen trokken, elkaar tegen ons aanduwden en zelfs met steentjes wierpen. Maar dat laatste was spoedig uit: we behoefden ons maar met een boos gezicht naar de overmoedige gooiers te wenden, of zij stoven uiteen en bepaalden zich verder tot onschuldiger kattekwaad. Een stelletje van wat oudere jongelui, waarvan er een paar Fransch en Duitsch spraken, amuseerde zich intusschen met ons „Hollandsch te leeren", waarbij Joseph en ik ons ijverige, maar weinige bevattelijke leerlingen toonden. Het Hollandsch is dan voor „vreemdelingen" ook wel een erg moeilijke taal, meenden onze jonge vrienden en ze vonden het al heel knap, dat we zoo gauw leerden zeggen: „Hou'j bèk" en „Cha naaj nést." Waar we ons intusschen wel bezwaard over maakten was, dat we nog geen onderkomen voor den nacht hadden, 't Heele dorp was stampvol soldaten en elk goedkoop logies leek bezet. Maar 't was mooi weer en de bosschen waren nu droog. We zouden dan maar weer buiten slapen, frisch en goedkoop.... We sliepen dien nacht niet buiten. Want juist nadat we ons besluit hadden genomen en ik even alleen stond in de volte van 't luisterend publiek, werd ik aan mijn jas getrokken en zag ik naast me den orgeljongen, dien we 's morgens 'n paar kwartjes gegeven hadden. Hij wenkte me, mee te komen in de stilte buiten de massa en toen we daar kwamen vroeg hij meteen, alsof hij ons gesprek had afgeluisterd — in een dialect, dat ik niet thuis kon brengen en dat misschien wel Nederlandsch straatzwerverspatois was: — „Slöpst die oet, vannècht, seeg?" _ .. Eerst begreep ik den jongen werkelijk niet, maar hij verduidelijkte zijn woorden door zijn hoofd op z'n hand te leggen en onder een boom te wijzen. _ );ja" _ antwoordde ik toen. ,,'s Wetter ist schön genug dafür, nicht." Dat scheen hij weer niet heelemaal te begrijpen, maar met een ernstig gezicht en zeer hard het hoofd schuddend zei hij: „Net doon, seeg, net doon" Hij trok. me nog verder weg van de menschen, keek schichtig 0111 zich heen en fluisterde: — „Ze lauwen up die." Meteen schoof hij duim en vinger over elkaar alsof hij geld telde, en herhaalde nog eens: „Net doon. Ze lauwen." Toen verdween hij weer onder de menschen. „Ze lauwen up die," dat kon beteekenen, ze loopen óf ze loeren op'je; onheilspellend klonk het in elk geval. Ik ging dus haastig Joseph waarschuwen, die 't al evenmin een prettig bericht vond. We herinnerden ons nu ook allebei wel, dat er 's middags bij het hotel 'n troepje kermisklanten in 't gras gelegen had, dat ons later naar het dorp en weer terug naar „De Engel" was gevolgd, maar wij dachten dat de menschen naar onze muziek luisterden, in afwachting van hun werk op Koninginnedag niets beters te doen hadden. We gingen nu aan 't zoeken in de menschenmenigte, of we die lui misschien nog zagen, maar daar we ze niet eens goed hadden opgenomen, herkenden we ze niet. En de orgeljongen was spoorloos verdwenen. ,,Ze lauwen up die." Had misschien de^dronken scharensliep hand in dit leelijke spelletje? We wisten t niet. Toch maar buiten slapen, was eerst onze meening. Maar we wisten niet, hoèver zulk een avontuur gaan zou. Klakkeloos ons geld te laten afnemen, daar waren we ook al niet de menschen voor. En verantwoordelijkheid tegenover onszelf en de onzen verbood ons waaghalzerij. Maar we hadden nog geen besluit genomen, toen het halttien was en wij naar binnen moesten om voor den dans te spelen. „DANS-HUZAREN." De Overste leidde het bal. Requireerde eerst 'n paar cavaleristen om met de kellners samen de heele eetkamertafel op zij te sjouwen, kwam ons toen vertellen, dat er niets dan walsen, „rien que des valses" zouden worden gedanst. „C'est bien, mon Colonel." . *"'n Joseph begon een van zijn meest briljante walsen op de piano te spelen — ik zou 't weer makkelijk hebben. ' ,^as geanimeerd; twintig, soms een kleine dertig paren, waarbij onder de caveliers de officieren verre in de meerderheid waren, zwierden over den parketvloer die spiegelglad leek.... Ik had zoo dolgraag meegedaan. Naast Joseph staande, die met zijn rug naar de zaal zat en dus de dansers niet zien kon — en dan is in takt blijven heel moeilijk — gat ik de maat aan, daarbij mij stipt houdend aan de aanwijzing van den Overste: „Naar mij zien. Ik geef de maat aan, en ook wanneer een dans moet eindigen." Bovendien kreeg ik onophoudelijk orders uit de zaal van de dansers: Plus vite, s'il vcus plait".... „Oh, pas si vite!".... „Lentement, mes amis".... „Plus vite, plus vite, allez donc!".... Dansmuziek maken doe je waarachtig niet voor je plezier. Bovendien was de Overste een liefhebber van korte dansen, terwijl zijn jongere officieren er allerminst over gesticht waren als na twee of drie toeren door de zaal het slotaccoord al kwam. r.n al die botsende meeningen in zake dansgenot werden op den armen muzikant gewroken — zij het ook zeer in der minne gewroken. Eindelijk vonden we in overleg met den Overste en tweetal walsen, die aan aller smaak in alle opzichten voldeden: de Valse Bleue en de M y o s o t i s. En nu ging het zoo: Dan kwam de Overste van een geeindigden dans terug: „Qu est-ce que vous avez joué maintenant?" — „Le Myosotis, mon Colonel." — „Alors, la Valse Bleue." — „Bien, mon Colonel." „Et qu'est ce que vous avez joué maintenant?" »La Valse Bleue, mon Colonel." — „Alors, le Myosotis." En zoo speelden we dan maar altijd weer in glijdende driekwartsmaten .... Tot elf uur. Toen kwam er nieuw geld in den hoed, geld in den mantelzak en opeens moesten we weer denken aan de onheilspellende waarschuwing: „Ze lauwen up die". ONDERDAK, VROOL1JK MAAR DUUR. r'ePen> staande voor de moeielijkheid om onderdag te vinden, de middeling van onzen beschermheer, den Overste in, vroegen, of hij voor ons den hotelier zou willen bewegen, ons in den stal te laten slapen. De Overste beloofde zijn best te doen, maar de eigenaar van „De Engel", de heer Goedvriendt, deed zijn veelbelovende naam geen eer aan, weigerde beslist ons, zij het ook nog zoo primitief, te herbergen, en zulks op, van zijn standpunt beschouwd, zeer goede gronden. „Wij willen graag alles voor u doen, Overste," moet hij — zoo hoorden we later — gezegd hebben. „Maar dat niet. Ik kan het niet doen tegenover de andere gasten. Die heeren hebben gewoonlijk zooveel op hun kerfstok, dat het gevaarlijk is hen te logeeren. 't Is absoluut niet vertrouwd." Nog eens, van het standpunt van een voor den goeden naam van zijn hotel beduchten eigenaar, moest dit een te billijken argument worden genoemd. Maar, in den stal, onder onmiddellijk toezicht van de huzaren die daar ook ingekwartierd waren, hadden wij, al waren wij in werkelijkheid ook nog zulke misdadigers geweest, toch weinig kwaad kunnen uitrichten. Neen, de heer Goedvriendt, misschien nog wat rancuneus over 't feit dat hij in den vooravond tegenover ons bakzeil had moeten halen, was ons klaarblijkelijk niet welgezind, en wou ons blijkhaar zoo gauw mogelijk uit de buurt van zijn hotel zien verdwijnen. En zoo stonden wij dan voor het hotel zeer lang te beraadslagen. waar wij zouden gaan slapen, waarbij een kellner uit „De Engel" en een postbode ons van advies dienden en twee dorpelingen trachtten te bewegen ons te logeeren. „Ik sta voor ze in," zei de kellner tijdens die deliberatie, welke wij voor zoover ze in 't Hollandsch werd gevoerd, natuurlijk veinsden niet te verstaan, „overlast zullen ze je niet dndoen, ze willen er goed voor betalen en ik sta voor ze in: *t zijn fatsoenlijke lui... Hij toonde beter menschenkenner te zijn dan zijn patroon, deze kellner.... Zoo gingen wij dan — ons wagentje lieten wij stilletjes in den stal — met de twee Stegenaars op weg om nachtverblijf te zoeken, maar wel vier maal stonden wij aan gesloten deuren te bellen, of moesten wij van onze geleiders, nadat deze met de bewoners mompelend een gesprek hadden gevoerd, hooren dat het weer niet gelukt was ons onderdak te brengen. Wij liepen er al over te praten, dan toch maar in den wel frisschen maar helderen maannacht buiten te blijven en het te riskeeren, dat de drie mannen die, toen we weggingen, opstonden uit het gras langs den weg bij „De Engel" en ons een eindweegs volgden, inderdaad de belagers waren, waarvoor onze jeugdige orgelvriend ons gewaarschuwd had, — toen eindelijk een laatste poging gelukte. Aan de overzijde van den spoorweg, in een keurig net huisje, bij een jong paar menschen, die ons toeleken gezeten burgerluidjes te zijn vonden wij logies, 't Had ook daar wel wat voeten in de aarde vóór de huisheer zijn bezwaren tegen de twee schunnig en ongunstig uitziende zwervers had overwonnen, maar 't lukte toch, vooral, geloof ik, omdat langs den spoorweg een wachtmeester van de huzaren met zijn oppasser naderden, die in het huis kwartier bleken te hebben en die manhaftig zeiden dat, als er wat gebeurde, zij er toch ook altijd nog waren. Zoo kwamen we dan, na een hartelijke dankbetuiging aan onze geleiders, toch binnen, eerst in een huiselijk keukentje, daarna in een mooie kamer, waar de juffrouw voor de beiden militairen en ons het avondeten ging klaar zetten. 't Was een leuk stel, die twee huzaren. De sergeant bleek pistonnist bij de stafmuziek te zijn, legde ons tal van boekjes voor, allemaal volgekrabbeld met composities van hem, Kareis: defileermarschen, polka's fanfares en menig ander opus nog daarbij, waarvoor wij geen muzikaal-technische benaming kennen. De oppasser — maar dank zij waarschijnlijk het gezamenlijk genotene was de afstand tusschen meerdere en mindere in dit geval al zeer klein geworden, nauwelijks merkbaar soms — de oppasser was een echte „huzaar met een goed hart", eer, joviale, luidruchtige kerel, die, zoodra hij bemerkte dat het gezelschap hem wel leek, aanbood er „nog maar eens om bier op uit te stappen". „Ik heb ze d'r potdome voor uit d'r bed gehaald," zei-ie. „In oorlogstijd moet de burger ten allen tijde bereid bevonden worden de ter plaatse aanwezige niet-vijandige troepen hulp te verkenen," reciteerde-ie verder een zinnetje waarschijnlijk uit een of ander reglement. „Wat zegt u d'r van, sergeant? Gelijk of geen gelijk? O, zoo." We waren intusschen al in de mooie kamer gaan zitten, want we moesten nou toch eens een mopje geven, had de wachtmeester gezegd, en onze gastheer was bang dat we in de keuken de ouwelui zouden wakker maken, die ernaast sliepen. Wat ons betrof, we waren liever dadelijk naar bed gegaan, want we waren doodmoe; maar aan den anderen kant lachte ons een onderhoud met den muzikalen ruiter en zijn jovialen oppasser toch ook wel toe. 't Was aardig om de bewondering van dezen laatste voor zijn superieur op te merken. — „Nou, sergeant, nou moet je toch ook nog 's speule, hoor. Anders denke die kerels dat zij alléén maar muzikanten zijn. Nou zal je 's wat hooren," — vervolgde hij tegen ons — „dat is de beste militaire pistonnist uit Nederland. Moet je luisteren." Maar de sergeant had ook slaap en weinig lust tot spelen. — „Denk jij d'r maar om, dat we morgen om zes uur alweer an moeten trejen." — „Laat dat nou an mijn over, sergeant. Hei je ooit reden van klage gehad? O, zoo. Vier uur sta 'k op en dan hei je om half zes je peerd voor de deur as 'n spiegel zoo glad. As 't mot slaap ik heelemaal niet vannacht. Blijven me hier bij 't bier zitten, hè sergeant? Zullen we ze 's late kijken dat 'n huzaar nie bang is voor 'n glaasje, wat?" Dat laatste was op den duur wel aan 't gesprek der beide ruiters te merken. Terwijl bij den oppasser de luidruchtigheid voornaamste kenmerk van zijn momenteelen geestestoestand was, toonde de sergeant een lichtelijk-arroganten dronk. Zijn cornet-a-piston had hij al heel gauw voor den dag gekregen, en nu toonde hij ons met groote zelfgenoegzaamheid de wondere ontwikkeling van zijn embouchure, ons daarbij vergastend op een monoloog over theorie en praktijk van het hoornblazen, in een soortje Duitsch, dat ik maar niet zal trachten weer te geven. Wat de taal betrof, viel ik dien avond voor het eerst op onverklaarbare wijze een oogenblik totaal uit mijn rol. Joseph, en ook ik zelf, betrapte er mij op een gegeven moment op, dat ik een zin volkomen zuiver Hollandsch sprak. Gelukkig was er op dat oogenblik niemand in de kamer behalve de sergeant, die in het vuur van zijn kunstdemonstratie van mijn wonderlijken lapsus niets bemerkte. — „D'r is er geen een," zei-ie met z'n borst vooruit — „die 'n hooge C blaast zooals ik. Niet glijen, niet zoeken, maar in eens stooten, zóo, luister " 'n Hooge toon, waarvan we heel graag geloofden dat-ie de hooge C was, snerpte door de open warandadeur naar buiten de nachtstilte uit elkaaar. „ .... Zie je. Die staat ineens. En nou 'n val van twee octaven ...." Poè, poè... póh .... „Hoor je wel? En nou naar boven" .... Pöh Poè.... Hoor je wel, dat-ie ineens staat? Heb ik wel van m'n vader geleerd. Die stond met de zweep achter me en dan was het: geef acht. Hup! En dan moest die hooge C ineens gestooten worden. En nou, met die eene marsch van me, weet je met die hooge fanfare" — de oppasser knikte bewonderend en wij knikten maar mee — „dan blazen ze 'm allemaal zóó, hè?" ... Poe, pa, taderatata.... „Nou, die blaas ik zóó''.... Ta, tè tederetètè! Zoo bleef-ie wel een half uur woorden en fanfares schetteren, dat de heele buurt er wel wakker van geworden moet zijn en de kamer zoo vol stond van koperklank, dat je je hoofd voelde meetrillen als 'n gong. Gelukkig bracht het avondeten — brood en koffie en heerlijke eieren naar believen — wat rust. Maar daarna ging de sergeant, die er nu voor 't gemak in zijn hemdsmouwen bij zat, weer van zijn marschen vertellen en van zijn triomfen op pistonnistengebied: hoe hij ze in Duitschland bij die en die Philharmonie met verbazing had geslagen door een moeilijke cornetpolka, in Des geloof ik, op 't eerste gezicht op 'n bes-piston te blazen, nog wel een octaaf hooger of lager — daar wil 'k afwezen — dan ooit te voren iemand ter wereld die geblazen had. Enfin, 't moet wonderbaarlijk knap zijn geweest. En hij toonde ons zijn vereelte lippen en vertelde hoe ie vroeger, toen ie jonger was, wel op zijn hurken voor een tafel ging zitten, waarop zijn instrument lag, hoe die dan los zijn lippen aan de cornet zette en hoe ie dan in eens stond. Niet de sergeant, wel te verstaan, maar de hooge C..., Jonge-jonge, hoofdwiegelden wij. En de oppasser wist niet wien nu wel de hoogste lof moest worden toegezwaaid in zijn chef: den huzaar, die zulke kranige stukken bestond, óf den musicus. Toen dronk-ie maar op allebei, en zorg er even tusschen-in bij wijze van zegelied: „We zijn huzare, we zijn huzare, we zijn huzare rood-en-blauwJ" En sergeant Kareis ging voort met zijn verhalen: hoe ie altijd met zijn kepi of nog beter met een gewonen hoed over den beker van zijn cornet en bariton wist na te bootsen, zóo dat hij dien avond nog een heele bariton-partij in een opera-fantasie geblazen had, en hoe hij op de viool de F bij de kam zette. We vonden het alles overweldigend knap, maar wilden nu toch — 't was half twee geworden — wel dol graag naar bed. Daarom namen we van de beide huzaren-rood-en-blauw afscheid met vele handdrukken, waarmee vooral de oppasser gul was, en lieten ons door onzen gastheer onze kamer wijzen. Dit nu was zulk 'n ruime frissche kamer, zoo keurig gemeubeld en met zulke royale bedden, dat we ditmaal onze gewone uitdrukking van „?a payera" 'n pendant bezorgden en bedenkelijk zeiden: „9a coutera cher ici, mon vieux." ONZE LAATSTE DAG. Wel, goedkoop was 't niet — vier gulden voor ons beiden — maar als men bedenkt, dat we daarvoor gelogeerd hadden niet alleen, maar bovendien enorme bressen hadden geslagen in den mondvoorraad van 't huis, gezwegen van de gevaarkans, die men loopt met het herbergen van zoo'n stelletje vagebonden en die toch óók betaald moet worden, dan zal men inzien, dat we geen reden tot klagen hadden. Trouwens, wanneer we met heusche vagebonden om ons lieve geldje aan 't bakkeleien waren geraakt, had de nacht ons waarschijnlijk meer gekost.... 't Was elf uur bijna — men had ons laten uitslapen — vóór we ons op weg maakten voor onzen dagelijkschen wandeltocht, die de laatste zou zijn, want den volgenden dag moesten we in Amsterdam terug zijn; tegen de menschen zeiden we altijd, dat we voor Koninginnedag in Amsterdam een vast engagement hadden. Wat waar was ook; alleen was 't geen engagement als muzikant. Ellecom en Dieren zouden voor dien Donderdag het terrein van onze werkzaamheid zijn, en bij prachtig weêr — we troffen 't in dat opzicht best — ratelden we ons wagentje door de heerlijke Mirldachter-Allee naar Ellecom toe. Ik zal weinig meer van dezen dag vertellen, wat ons werk aanging. Het was er één, gelijk vele voorgaande, een dag van veel succes en ruime verdienste, dit laatste vooral dank zij de vorstelijke wijze waarop de gasten van het hotel „Brinckhorst", die wij met onze muziek van hun lunch weglokten, ons van hun tevredenheid deden blijken. Het zingen van de „Sérénade du Pavé" alleen werd mij door drie heeren uit het gezelschap met een gulden per hoofd beloond: en de wijn, dien men er ons schonk, heeft ons spelens- en zingensmoed voor een heelen dag gegeven, De vriendelijke dame, die ons naar dit hotel gebracht had, behooren wij eigenlijk nog wel onze excuses aan te bieden, 's Middags, toen wij in den tuin van het hotel speelden, die aan de overzijde van den weg ligt, knoopte zij een gesprek met ons aan. En over de fantasieën die wij haar toen hebben opgedischt, voelen wij ons nu nog wel wat bezwaard. Want schoon wij in volslagen gemoedsrust heel Nederland bij den neus genomen hebben en over dat feit „im Groszen und Ganzen" allerminst wroeging gevoelen, wij denken altijd eenigszin beklemd terug aan de talrijke vriendelijken en medelijdenden — van wie bedoelde dame er een was — die naar onze verhalen steeds met zooveel belangstelling luisterden en ze aan hun omgeving weer oververtelden, zoo ons helpende bij onze fopperij. De noodzakelijkheid van het spelen van onze rol is onze eenige verontschuldiging. En onze fantasieën moesten onvermijdelijk groeien in omvang en gedurfdheid, naarmate men ons meer belangstellend over ons leven en werken ondervroeg. Dieren is ons tegengevallen. Wij kwamen er in den namiddag aan, op een goed uur, zooals we bij ervaring wisten, namelijk het visitie- en bitteruur. Maar de villa's leken ons uitgestorven, de pensions léég. We speelden voor twee hotels maar onzen oogst vonden we tamelijk schraal — verwend als we nu eenmaal waren. En toen het nu tot overmaat van ramp hard begon te regenen, zoodat het er voor den avond ook al niet best uitzag, zetten wij — nadat we eerst door een vriendelijk jongmensch in een klein kroegje waren gefuifd, voor welke beleefdheid wij met muziek bedankten — netjes ons wagentje en onszelf op het „locaaltje" en treinden naar Zutphen toe. Dat we ook daar nog schrijvensstof zouden opdoen, dachten we niet. Dat het toch gebeurde, zal men merken. Avonturen als*Straatmuzikant. II ZEVENDE HOOFDSTUK. ZUTPHEN. In Zutphen wilden we eigenlijk niets anders gaan doen dan slapen; 't behoorde niet in ons reisplan; onze expeditie leek ons met Dieren geëindigd. Maar toen we eenmaal de stad waren binnengereden, vonden we 't toch wel heel jammer, < r 'n ganschen avond werkeloos te blijven en zoo kwam het dat we, haast intuïtief zou 'k zeggen, naar 't politiebureau stapten. Daar troffen we nog net een inspecteur, die ons in goed Fransch kon vertellen, dat we waarschijnlijk 's avonds van den Conimissaris nog wel vergunning zouden krijgen, om hier of daar in een hotel of herberg te spelen. Maar dan moesten we ons eerst te acht uur aan ZijnEdelgestrenge komen vertoonen. Vóór dien was het „absolument défendu de jouer". Ja, dat wisten we ook wel. Op de Markt tegenover 't Raadhuis wees de inspecteur ons een hotel aan, waar we misschien wel zouden kunnen slapen, maar toen ik daar binnenstapte en logies vroeg, ging de hotelhouder eens even buiten kijken naar Joseph, die daar armzalig bij 't natgeregende wagentje stond. En toen schudde hij zeer beslist 't hoofd. Voor ons slag menschen was zijn hotel hem blijkbaar te goed. Zoo stapten we dan mistroostig achter ons karretje over de glimmende hobbelkeien van Zutphen's marktplein, op zoek naar gastvrijer verblijf. Toen kwam daar 'n dreumes van 'n jaar of tien, klein kereltje met 'n pienter snuit en verstandige bruine oogen, ons achterna loopen, trok me aan m'n jas en vroeg: „Zoekt u logement, logies?" Ja, knikte ik. „Da kommen Sie bei uns" kwam toen z'n zusje, 'n meisje van 'n jaar of twaalf, hem in goed Duitsch helpen, „wir haben Logement." En door een bochtig straatje volgden wij het aardige tweetal naar hun huis, dat een hotelletje voor kermisgasten en dergelijken bleek te zijn. Net iets voor ons dus. 'n Heele troep jongens en meisjes, die ons al van de Markt af gevolgd hadden, schoolden nu samen voor de deur van Hendricks, — zoo heette de logementhouder — en de kleine gasten probeerden onder 't zeil van onzen wagen te loeren, die door ons vriendje met de bruine oogen manhaftig verdedigd werd. KERMISKLANTEN. We vonden in het logement, achter het buffet, in de wel smalle en donkere maar toch gezellige gelagkamer, de vrouw des huizes, die vlot Duitsch sprak en op onze vraag naar logies even haar man liet wekken, die er 's middags maar wat bij liggen ging, zei ze, omdat ie 's avonds zoo laat en 's ochtends zoo vroeg bezig was. De waard zelf, 'n zwaargebouwd Duitsch type, kwam 'n oogenblik later moeizaam langs een steil trapje van boven, monsterde eens even ons zelf en onze bagage en zei toen, dat hij ons best logeeren kon. Als we wilden, konden we meteen de kamer zien. Blijkbaar waren we in dat hotel wel eerste-klasse logés, want voorbij een groote, holle achterkamer met veel bedden, en een donkere alkoof, die ons weer aan Simmers terug deed denken, bracht hij ons over een eng portaaltje naar een ruime voorkamer, netjes behangen en met twee flinke bedden, op een waarvan de baas zelf juist een dutje bleek te hebben gedaan. Zestig cents per persoon kostte ons dit logies, waar we best mee tevreden waren. Beneden teruggekomen vonden wij de gelagkamer voller, door een troepje danstentklanten, zes mannen, twee vrouwen en twee kinderen, die hier bij Hendricks onderdak moesten komen zoeken, omdat hun woonwagens nog niet per spoor waren aangekomen. Dat gaf een heel gereken en geredeneer, want alles bij elkaar stoppen kon niet, vanwege de politiebepalingen en een groepsgewijze verdeeling van het gezelschap liet de beschikbare ruimte niet toe. Maar Hendricks en zijn reeë vrouw wisten er blijkbaar wel wat op te vinden. De algemeene deliberatie eindigde althans met de verzekering van den logementhouder, dat ze allemaal wel konden blijven. Toen zette zich het heele gezelschap tevreden aan 't middagmaal, dat voor ons uit koffie, brood en gebakken visch bestond, van die lekkere, vetgebakken bot, waaruit de olie je zoo genoeglijk langs je vingers druipt.... Ja, lieve lezeres en deftige lezer, langs je vingers, want een vork wordt in logementen van dezen rang overbodig geacht, zoolang er geen aardappels te breken of boonen te pikken zijn. 't Gezelschap nam van ons weinig notitie; ze zaten allen, vijf of zes tafeltjes met menschen achter elkaar, te eten, en een knusse lucht van uien, zuur, visch, bier, koffie, natgeregende menschen en rook hing in het ongeventileerde zaaltje. Van een drietal jonge kerels met losse dassen en groote ruitepetten, plakkende haren en koperen horlogekettingen — gelukkige eigenaars van een „Kop van Jut" hoorden we later — wou er één ons wel even tusschen nemen en die begon zachtjes achter ons te spot-zingen van: „In dat schoon Italio, eet je garnalio". Maar toen ik even omkeek en den zanger van onder den breeden hoedenrand aanloensde, kwam hem dadelijk een van zijn kameraden waarschuwen: „Maak jij nou geen Haarlemmerdijkies tegen die mense. Je heit roezie voor je 't weet,... dat Italianetuig draagt messen". Ik had wel graag daar 'n beetje blijven zitten, om te trachten wat met onze medelogés te praten; mijn lust in spelen was nie groot. Maar Joseph had het „feu sacré" te pakken en er hielp niets aan; 'k moest, toen mijn vischjes verschalkt waren, mee de straat op, om voor den avond nog een engagement te zoeken. 't Regende druilig, toen we buiten kwamen, maar 't deed ons goed, weer in de frische lucht te zijn. Over glibberig-natte keien slenterden wij onze straat uit, die den wonderlijken Spaanschlijkenden naam van Barlheze droeg, en gingen op zoek eerst naar een winkel om snaren te koopen, want Joseph had zijn laatste E-snaar stuk getokkeld, en dan naar een lokaal waar we, behoudens de vergunning van den politie-commissaris, 's avonds zouden kunnen spelen. Maar we waren allerminst gelukkig. Aan adressen, die men ons opgegeven had, vonden wij den avond reeds bezet, of dacht men, zoo vlak voor Koninginnedag, toch geen publiek te krijgen; en alleen in de „Port van Cleve" meende de Oberkellner, dat we wel eens terug konden komen als zijn chef er was. Misschien — maar veel hoop gaf hij ons niet — misschien zou die ons wel wat muziek laten maken. Mistroostig scharrelden wij door 't natte Zutphen heen, nageschreeuwd door de straatjeugd, door de ouderen bespot. Daarom vielen we eindelijk maar weer in de Barlheze bij Hendricks binnen om er te wachten, tot het tijd zou zijn naar den commissaris te trekken. Het danstentgezelschap was vertrokken; de woonwagens waren toch nog aangekomen. Gelukkig, meende baas Hendricks, want hij had 't de laatste weken toch al zóó druk gehad, dat hij voor 't oogenblik aan rust meer behoefte had dan aan geld. 't Leek ons daar een goede geldwinning, dat volkslogement: de gelagkamer zat weer vol met andere gasten. Maar 't heele gezin hielp er ook mee, de zaak te drijven. De pientere kleine baas, die ons op de Markt had aangesproken, liep om boodschappen uit en deed bovendien, zooals wij ondervonden hadden, dienst als „chasseur, conducteur et portier de 1'hötel". We maakten Hendricks ons compliment over zijn zoon en hij lachte tevreden. Het zusje met nog een dochtertje van het echtpaar scharrelde bedrijvig in de ruime keuken achter de gelagkamer rond en maakte boven de kamers in orde. De twee meisjes sjouwden met waterkannen en kussens, gingen dan weer gauw op bevel van vader koffie zetten, waschten het eetgerei, en dat alles met 'n gewilligheid en opgewektheid, dat het een lust was om te zien. En vader en moeder Hendricks schenen overal te gelijk te zijn, zij vooral, omdat hij in de gelagkamer zijn wonderlijke klantjes in 't oog moest houden. Om voor onze omgeving in onze rol te blijven, gingen we achter een „Snaps" — specialiteit van 't huis — al cigarettenrookend zitten kaarten. Zoo wachtten we tot acht uur, toen we weer op weg moesten naar het bureau van politie, waarvoor we een groote menigte verzameld vonden, bewonderend de illuminatie van 't Stadhuis, die proefbrandde. De Commissaris was er nog niet, en hem wachtende zaten we langen tijd in de rookerige wachtzaal der agenten, slaperig in 't flakkerend gaslicht te turen, in gezelschap van een armen, ouden stakker, die achter ons binnen was gestrompeld, op een vraag van een der agenten : „Onderdak?" triestig had ja-geknikt en toen, na 't bevel „Ga maar zitten", suf in een hoek op een bank was neergezakt. De Commissaris, dien we bij zijn binnenkomen eerbiedig groetten, ontving ons niet in persoon. We hebben zoo'n flauw vermoeden dat ZijnVVelEdelGestrenge met zijn vreemde talen een weinig op gespannen voet stond. Hij liet ons althans ondervragen door een inspecteur, die half in de deur van het wachtlokaal, half in de gang naar de commissariskamer staande, de vragen van zijn superieur, die uit de verte klonken, voor ons in 't Fransch overbracht en onze antwoorden in 't Hollandsch terugriep. Moeilijk was 't niet om vergunning te krijgen. Na opgave van onze „namen" en woonplaatsen hoorden wij al dadelijk van den inspecteur: »'t Is goed. U kunt zeggen, dat u vergunning heeft, 'n Bewijs? Niet noodig. Desnoods kan men telefoneeren." DWALEND DOOR DE STAD. Maar 't hielp ons niet veel, die permissie. De eigenaar van de „Port van Cleve" wilde van muziek in zijn stemmig lokaal niet weten, en in andere café's ging 't ons al evenzoo. Hier was het te deftig, daar zag het er zoo donker uit, dat er geen cent te verdienen leek, ergens anders geloofden ze weer niet aan onze vergunning.... en hadden ze geen telefoon. Zoo liepen we dan ten slotte doelloos te dwalen, hier en daar vragend, of men ook voor een paar arme muzikanten wat te verdienen wist. Eindelijk zei een jonge man, die met zijn kornuiten op een straathoek stond, dat we maar naar den Polsbroek zouden gaan, waarop ze allen in 'n lach schoten. — „Lachen jullie nou niet," snauwde toen de ander en tegen ons vervolgde hij: „Wahrhaftig, dar ist een gut Café um zu spielen", en hij duidde ons den weg uit langs de tramrails tot buiten de stad en dan linksaf in een zijstraat.... Polsbroek.... De naam leek mij verdacht. Jaren geleden in Zutphen zijnde, had ik hem in ander verband gehoord, dan nu juist tot een café waar muziek gemaakt kon worden. Maar we moesten 't probeeren. We liepen er nu eenmaal voor. De Polsbroek vonden we makkelijk, maar geen café. Alleen scheen achter een ruit boven een der deuren een eigenaardig rood licht, als uit een rood-glazen ganglantaarn. Toch moesten we ditAr wezen , want toen we aan een troepje buurtbewoners — zelden zag ik zulk een verzameling gevangenistypen bijeen — naar het cafe vroegen, verwezen zij ons, schoon met eenige aarzeling, daarheen. ij schelden en de deur werd opengemaakt voor zoover een ketting, die daarachter gespannen was, het toeliet. Een verwelkt vrouwenhoofd loerde door de kier. — ,,Est-ce vrai, madame, qu'on peut jouer ici?" Tour la bière, oui," luidde het antwoord, dat wel eenigszins deed vermoeden, dat ze ons niet verstaan had Maar meteen rammelde de ketting van achter de deur neer en werden wij binnengelaten. We kwamen in een kamer, waar een zoete lucht van poudrede-riz en odeur hing en waar men, bij den schijn van een schemerlamp met roode kap, even '11 idéé van min of meer mondaine weelde kreeg. Maar de meubels bleken vaal, en de rommel aan de muren bont en de pianotoetsen geel uitgeslagen. Op een lage canapé in den hoek naast de piano lag in overhemdsmouwen n buikig heer, die met 'n kreun van een die wakker wordt zijn hoofd naar ons toedraaide. Om overeind te komen leek-ie te dik. En aan een gedekte tafel, onder t licht van de schemerlamp, zat triestig achter 'n simpel avondboterhammetje in een wije witte babyjurk met lagen hals en korte mouwen een gepoeierde juffer van ver voorbij de dertig. We waren verzeild in — laten we maar zeggen — de Moulin Rouge van Zutphen. „Madame" was met ons binnengekomen en stond nu, zelf wel een beetje verbijsterd door plotseling dat ruige vagebonden-paar in haar salon, verlegen naar meneer op de sofa te kijken. „Nein, Musik, das ist nichts für uns, hier. Die Leute hier, kommen erst um zwölf, ein Uhr" — O, onsolide Zutphenaren! dachten wij, wel zèèr in 't donker wenscht gij de kat te knijpen! — „und da wollen sie doch kein Musik." Neen, dat begrepen we nu óók wel. En daarom gingen we, excuses mompelend weer weg. De schoone in de baby-jurk keek ons melancholiek na, hapte zwijgend van haar boterham. En achter ons ging de ketting weer op de deur. « WIJ FUIVEN. Dikwijls hebben we, rechtbankreporters, in de verbazing gedeeld van de rechters, wanneer we daar van getuigen of beklaagden hoorden, hoe die met lui, die ze niet kenden, nooit te voren hadden gezien zelfs, kroegen binnengingen en verder den avond doorbrachten, Dat leek ons, menschen die aan kennismaken en deftig voorstellen gewend zijn, altijd iets onbegrijpelijks, en wij wilden nu uit eigen ervaring dat verschijnsel wel eens nader leeren kennen. Het leven van de laagste volksklassen gaat toch doorgaans zoo buiten ons om .... Een paar Zutphensche deerntjes — Polsbroekjuffertjes — hadden ons aangesproken en een koloniale-recervist had zich in dat gesprek gemengd. De meisjes hadden we gauw afgepoeierd, maar den koloniaal kozen we voor ons bier-kennismaking-experiment. Om hem geen taalmoeielijkheden in de weg te leggen, sprak ik Vlaamsch met hem en zoo vraag ik hem dan: — „Me gaan er ientje pAkke. Ga de gai mee, milleteer?" — „Ja, da's goed," zei de „milleteer" en hij ging ons voor naar een klein kroegje aan 't eind van den Polsbroek, waar we niemand anders aantroffen dan de waardin achter en een groven werkman met een stoere krullebol vóór het buffet. — „Wat breng je me nou binnen?" vroeg de juffrouw verwonderd. — „Dat weet ik niet," zei de koloniaal, ,,'t Benne muzikante, geloof ik, en ze hebbe me gevraagd om mee te gaan." Wij dronken bier; de koloniaal, die last had van zijn maag, cognac. — „Ze hebben 'n café gezocht om te speler;," vertelde-ie, „maar ze vinden niks. Italiane benne 't. Ik ken zulke kerels wel. Maar de oudste spreekt Vlaamsch." — ,,'k Wou dat 't Zaterdagavond was en dat ik vergunning had, dan zou ik ze wel willen hebben. Wat spelen ze?" — „Wilde-gij 'n mopke 'ooren, madammeke? Schoen meziek, versta-de. En allni, als gai giene permissie voor de meziek in oeuwen estaminec 'eit, dan speule me pour 1'amour de Dieu, simpel uit de vrindschap, zei-de. Dan kan doar giene sergent-de-ville kwoad van moake. Me 'ebbe schoen geld verdiend en me kunne noe van den oavond wel is 'n kierke veur niks speule. Goat gai óók wat mit ons drienke, madammeke?" „Madammeke" wou het een zoo goed als 't andere wel. En zoo zaten we dan ineens daar in dat kale kroeggie als in een zeer genoeglijken familiekring. De broer van de juffrouw en haar zuster's zwager kwamen er nog binnenvallen, en 't dienstmeisje mocht in de gelagkamer komen zitten, en we kregen ook nog een paar van de meiskes van zooeven tot publiek. Zoo hebben we toen eens echt voor ons pleizier gespeeld, terwijl om ons heen de stemming steeg tot zeer groote vroolijkheid. en de vrouwlui zelfs onder elkaar aan 't walsen sloegen. Wij amuseerden ons kostelijk met de bewondering die onze muziek vond, met het discours om ons heen van de menschen, die maar niet wisten hóe ze 't eigenlijk met ons hadden, met hun verheerlijking van Amsterdam, „waar 't toch maar je ware leven is", vond de juffrouw, en met de juffrouw zelf, die — weduwe met drie kinderen — zei, dat ze mij wel trouwen wou. Zij zou wel zorgen voor de zaak en ik voor de muziek. En samen zouden we rijk worden. Joseph mocht bij ons komen inwonen en kreeg dan 't dienstmeisje tot vrouw .... We zaten er tot de werkman met zijn krullebol een lastigen dronk begon te krijgen, tot de koloniaal in zijn kazerne en de Polsbroeksche juffertjes allang weer in haar „dienst" hadden moeten zijn, we zaten er tot het buiten twaalf uur sloeg en de juffrouw sluiten moest. Maar eerst dronken we nog de juffrouw d'r gezondheid met een glas bier dat ze ons — nadat wij hadden afgerekend — cadeau deed, omdat „als de menschen mijn netjes behandelen, dan behandel ik ze netjes weerom." Prosit, mijn vriendelijke weduwe uit den Polsbroek, prosit lieftallige aanstaande van Joseph; prosit, gij broeder en gij zuster's zwager van de juffrouw; prosit, ook gij werkman met uw krullebol en uw lastigen dronk, en gij Zutphensche tulemutsjes-in-politiek; prosit; eindelijk ook gij, brave koloniaal met uw maagkwaal. Ge hebt ons te zamen een duren, maar een vroolijken avond bezorgd, 't Was een waardig einde van onzen vagebonden-tocht, want den volgenden dag moesten wij weer „huis toe", keerden we terug tot Amsterdam, en de solide verslaggeverij. „HUIS TOE." Van 't denkbeeld, naar huis terug te keeren moet voor beroepsstraatmuzikanten, voor zoover ze niet absoluut zonder vaste verblijfplaats zijn, toch wel een groote bekoring uitgaan. Dat wéten, dat je nu een bed wacht.... niet zoo maar een, dat je nog ergens moet gaan vinden, maar een waarvan je weet waar het staat en hoe het staat en hoe 't ligt opgemaakt. O, nu weet ik wel heel goed, dat voor zulke arme muzikanten hun „huis" niet altijd een dorado is, maar hoe klein, hoe armoedig, hoe onrustig en onvredig het er ook zijn mag, het is er, waar overigens alles in 't leven van den zwerver langs den breeden weg niet is, maar misschien wel komen kan. Onze aandoeningen op den morgen van ons vroegtijdig vertrek uit Zutphen waren zeer gemengd. Het terugkeeren naar huis en naar de onzen, na een welgeslaagden tocht, het vooruitzicht van een bad en schoone kleeren, en van weer je eigen plaats in de samenleving te kunnen innemen, en van niet meer 't „Schaukellied" te hoeven spelen — niet waar, Joseph ? — dat alles stemde ons wel vroolijk. Maar toch zagen wij met eenig leedwezen onzen tocht geëindigd. We hadden nog zoo graag heel veel meer ondervinding in dit voor ons zoo nieuwe leven opgedaan, en dan, we voelden het wel, als we vooruitdachten naar onze maatschappelijke plichten, naar onze zorgen thuis, naar ons beroepswerk, hoe we nu een leven van onafhankelijkheid en eigenlijke zorgeloosheid gingen laten varen, ter wille van wat de wereld blieft te noemen ons gewone „fatsoenlijke" bestaan.... Daarom, zeg ik, waren onze gevoelens gemengd op dien Vrijdagmorgen, toen we in Hendrick's gelagkamer, waar moeder-de-vrouw nog huiselijk in de bedstee lag, 'n boterham aten, alvorens naar den trein van halfzeven te gaan. Afrekenen behoefden we niet meer. Dat had Hendricks ons voor alle zekerheid den avond te voren laten doen, evenals het in- schrijven in het op elke bladzijde door de politie gestempelde vreemdelingen-register. Om der wille van de curiositeit publiceeren wij hier de rekening die wij met potlood op 'n vodje papier uitgeschreven kregen: 2 visjes 20 2 kop koffie 10 2 broodje 10 2 kop koffie 10 2 klare 10 2 IO * »> 3 bier *5 vorst 45 butterbrod 12 slave 1.20 2.62 OP REIS. Aan het station hadden we ditmaal gelukkig geen moeilijkheid met het meekrijgen van ons wagentje als passagiersgoed: wonderlijke inconsequentie van Staatsspoorweg-ambtenaren, die waarschijnlijk haar grond vond in het feit, dat we dezen keer zoo wijs waren, niet te zeggen, dat er een orgel op ons karretje stond. Toen ik voor onze bagage afgerekend had en onze plaatskaarten had genomen, vond ik Joseph in de wachtkamer waarachtig al weer aan 't eten. Hij kon er wat mee in die dagen. Vruchten vooral waren zijn zwak en geen vruchtenwagen onder weg was voor hem veilig. Maar t tweede ontbijt-binnen-'n-half-uur scheen hem goed gedaan en opgewekt te hebben, want nauwelijks was de trein op weg of daar zat hij zoowaar weer met zijn jammerhout in de handen, mijn rust — ik pleeg treinreizen te verslapen — storend door overmoedig gepiengcl. 'n Mensch heeft wat last van die treinmuzikanten! Werkelijk een nadeel van 't derde klasse reizen.... Eerst speelde ik niet mee, lag ik met 't hoofd op mijn tasch wat te dommelen, maar heel lang duurde 't toch niet, of ook ik had mijn gitaar weer onderhanden genomen. Het moet je maar in 't bloed zitten! . . Geld vragen deden we niet in den trein. Er waren weinig passagiers en bovendien prefereerden we 't spelen voor ons pleizier, en ter bekorting van de reis, want we zaten in een jammerlijken boemel, 't Heette een doorgaanden wagen naar Amsterdam, waar we in zaten, maar zóo doorgaand was ie toch niet, of hij stond minstens drie kwartier in Utrecht stil. Daar gaven we concert voor 't trein- en stationspersoneel; conducteurs, treinsmeden, kellners die er hun roep van „broodjes met vleesch, kaas, cognac, heeren" voor staakten, courantenjongens eindelijk zelfs de chef, of 'n chef — daar wil ik van af wezen, — in elk geval iemand met een roode pet. En omdat we 't zoo langzamerhand toch wel weer heel prettig waren gaan vinden, zoo dicht bij Amsterdam te komen, zaten wij daar met ons beidjes als passagiers in den overigens met treuni- !ZDoe„menSChen «-S1» ™«e" *» ** *>of„ b.Mjl op i aan den' ' ?e° /*? » Maar tof ,ï„tt P°",r Ct deUX places dans le wagon-lit". Maar ten slotte ging de trein toch heusch nog we- en boemelden we voort van Utrecht naar Amsterdam. Tuist datVeboemel konden °ïïan°Phre ^ dat t0Ch eiSenliJ'k noS wel een bezoek «■astvriihe^d w,"i - -ien anderen ..wereldzwerver" wiens o t rijheid wij, zij het ook in andere qualiteit, zoo vaak hadden mogen genieten: Ivees de Wit op „Slangengevecht". Doch 't "eluk diende ons niet. Na in Breukelen uitgestapt te zijn en een korte Kees S C** te-hebb*n lanSs de ,iefliJke Vecht, vonden we i Cn Zljn Juffrouvv Zlek, zoodat er niet eens muziek besloten «°P Jammer' 2eide We> e* kuiüï wachten en H?n WapCn" °P een gesch'kten trein te wachten en dan weer verder naar 't goede Amsterdam te gaan. we vieren bruiloft mee. wefn-Lr"^!; tEr Was ^aar 0p een bu'tenhuisje, terziide van den eg naar t station aan de overzijde van een vaart, op een buiten- wü'T ^en ™ landehjken naarn van „Groenzicht." een bruiloft. Dat wiren mn! bruiloft waar ze nog niet aan 't eten en toasten toe rilden' ZTJ ZT f f'r',6 wachten> °P 't oogenblik van uit te bSft^JLUT® j , J 6n me alt'jd wel moeilijke uren voor bruiloftsgasten Moeder pleegt dan doorgaans een preludium te lieheid 'ên ^ h dat f t0Ch °P moet houden met die mal" eSd 'hne t tuusschen lachen en huilen in en weet niet heel'watLL ge5 r- bru,g°m zal ziin. die dan toch wel weer leden Hin al j3n Je En de oudere mannelijke familie- aan durven P°rt en de f&aren> waar de dames nog niet ook niet - enfin A 1 P°ï bed°el lk; trouw'ens aan de sigaren ook niet, enfin, de lezers begrijpen me wel, hoop ik En de meisjes in t gezelschap willen niet gaan zitten, bang voor 't kreu- wetena^P'tnSefsnstdaearngenS ^ ^ °mdat 26 nkt m°gen uiinmZ^°'nTnSltHl!ftie T ** j°ViaIe 00m en twee muzikanten 'n J™ '; \n dlt Seval waren èn de joviale oom - daar zag ik den man tenminste voor aan - èn de muzikanten, - twee Itali aansche nog wel — ter plaatse. te^°PnmnWeinr-f ,°nS Cn een ncefje assisteerde hem door „heè!" onzen groef kwamen we 1 bruggetje over en hoedezwaaiden »We wouen wat muziek. En wat moet dat kosten?" — „Nous ne comprenons pas 1'hollandais, monsieur." „Uh, je.... Wacht maar 's eventjes." En er werd een andere oom of een neef — we wisten natuurlijk van de verhoudingen in de familie niets af; een van de ooms kan ook best de vader van de bruid zijn geweest — geroepen, die Fransch sprak. — „Vraag eerst maar 'ns wat ze hebben moeten." De vraag werd gesteld en ik antwoordde met een wedervraag: „Voor hoelang ?" Ja, dat wisten ze zelf niet. — „Geef ons 'n gulden," opperde ik. — „Nee, waarachtig niet," zei de eerste oom, die een gekleede jas en een witte das droeg, „gelukkig dat ik't eerst heb laten vragen." „Ze doen 't wel voor minder ook," meende de ander, in een zwarte colbert — als 'k me nog wel herinner. — Un demi-florin, alors, monsieur." — „Zie je wel, nou doet 't ie al voor vijftig centen." — „Vooruit dan maar." En we speelden, speelden voor de bruiloftsgasten en voor een heel rijtje oude en jonge Breukelaars, die aan de overzij van 't vaartje in 't gras kwamen zitten. We speelden met enthousiasme en zongen bruid en bruidegom onze meest-Italiaansche liederen toe, ofschoon het eigenlijk niet te pas kwam, menschen in die positie zooveel kwaad van de liefde te vertellen: De liefde is als de zee, schoon, maar verraderlijk" of „O vrouw, zonder geweten en zonder hart, wèl hem die u zoekt, maar u niet vindt" .... — „Moeten die mannen niet gaan zitten ?" vroeg de moedervan-de-bruid, die in een weeke stemming was. — „God, mensch, hoe wil je nou. dat die menschen gaan zitten ? Dat kanne ze ommers niet. Kijk ze daar nou op d'r eigen muziek staan tt: danse. Denk je dat die er rustig bij kunne zitte. Dat zit die menschen in d'r bloed. Italiane. Da's n heel ander slag, dan wij, Hollanders. Wij luisteren alleen naar de muziek, maar zij worden er compleet gek van." We werden vriendelijk onthaald en dronken, ongedekten hoofde en met diepe buigingen het bruidspaar toe, dat hand in hand voor 't raam te luisteren zat. Maar de oom in de gekleede jas vond de stemming onder de menschen nog altijd niet vroolijk genoeg, wou ze wel aan 't dansen hebben, wipte op 'n bank de wijs van de „Macchiche" mee. Daar wouen de anderen echter niet aan. Muziek, gotd, maar geen uitbundigheid De koetsen waren er nog niet En hèt moest toch nog gebeuren, niet waar? Wel heel aardig was 't, dat we, toen we klaar met spelen waren, in plaats van de tv ee kwartjes, waarvoor we hadden geaccordeerd, toch nog een heelen gulden kregen. Dankbaar buigend en „Italiaansche" zegenbeden voor het jonge paar opzendend — waar de menschen wel veel aan geh&d zullen hebben — verlieten we de plaats. Net waren we weg, toen reden dè koetsen voor. hkt einde. Breukelen is een van die kleine plaatsen, waar ie in een onbe zu°ltgkunnLa nPti denkende' dat Je er ook wel weer eens weg zult kunnen. De locomotief, die ie er brengt trekt mn'n snuit ,a,n: -»1 m«ne ÏJpp» Jf f( ;)Iaar * 15 vu'g verraad. Want als je eenmaal in Breu- vnl^rKi nj V?rder alle tre'nen met treiterend geratel J en ik zweer, dat ik locomotieven heb zien omkijken met zoon gemeene tronie van: „we laten je lekker staan." J Wij wandelden dus genoegelijk in 't zonnetje langs 't kanaal na" Nieuwersluis, wat 'n veel eerlijker station is. Daar moesten we weliswaar nog n klein uur wachten, — hetwelk we zoek brachten door „ sauche mangeltjes" te eten, die ik nog uit het olkslogement in Velp had bewaard, en door te luisteren naar de pedagogische discussie tusschen een Nieuwersluische mama en den Nieuwersluisehen onderwijzer, die net in Haarlem was benoemd en daarmee eerst door bedoelde dame, later door het gezamenlijk stationspersoneel werd gefeliciteerd - maar er hield ten mfnste toch ook nog eens 'n trein stil, die ons in den voorgeschreven tijd naar Amsterdam W. P. voerde. vuurgescnreven Me/ / L ,4o8h^F ZA Waren -WC 'len 23sten Augustus vertrokken, den forten °erug. rUlm ' m"k DuitSch geld kwamen we hebbeT ToleDh^e^ il PT°n midden de stationshe"ie stonden, neDDei. Joseph en ik elkaar eens zwijgend aangekeken. Dat was een wederzijdsche stille gelukwensch. Na ons wagentje te hebben afgehaald, reden wij het station uitcteschoo, witkiel op ons af! „Gro,»s Cepack, haot.7? CiS Die hield ons tot op 't laatst in onze rol. nlpin"!8 viSn Stll-len Amstel en over 't Rokin tot bij het BeursWp rU |Cn fW'J °nL karretJ'e' Toen door de Papenbroek- en de w • ° j eg' Vootburgwal over, het Keizerrijk in Daar eindigde onze vagebondentocht. Bij den uitgever van dit boek verscheelt ook: EEN SPANNEND BOEK. In het Rijk der Dolomieten van KONRAD TELMANN Naar de Achtste Duitsche Uitgave DOOR CATO DE JONGH Twee deelen; prijs ingenaaid f 3.50; gebonden f 3.90. Eindelijk weer eens een boeiend boek-! Zijn de boeiende boeken dan zoo zeldzaam [tegenwoordig? In zekeren zin: ja. Knap geschreven werken zijn er genoeg in dezen tijd: men kan zelfs zeggen dat de Europeesche literatuur nog nooit zulk een hoog standpunt heeft ingenomen als nu. Kijk slechts rond in ons eigen land: het is verbazend zooveel schrijvers van groot talent er in de laatste twintig jaren zijn opgestaan. Maar — waar zijn de ernstige, degelijke romans, die tegelijkertijd spannend zijn, die men in één adem uitleest, waarvoor men eten en drinken laat staan, die men mee naar bed neemt omdat men niet rusten wil eer ze uitgelezen zijn? Die romans zijn ongetwijfeld uitzonderingen. Er is overmaat van zware, inspannende, sombere lectuur; er is dringend behoefte aan boeken die opwekken, dankbaar stemmen, den levenslust verhoogen. In het Rijk der Dolomieten is zulk een boek. Neem slechts de proef; vraag het bij uw boekhandelaar ter inzage; blader het even door; waar ge het inziet neemt het onmiddellijk uw aandacht in beslag. Het grijpt u vast, en het laat u niet weder los. Ge moet het uitlezen. In het Rijk der Dolomieten is een van die boeken, die den geest voedsel geven zonder hem te vermoeien; die voldoen aan den eersten eisch welken men een roman stelt: romantisch te zijn. In het Rük der Dolomieten behandelt op bevattelijke, dikwijls dramatische, meer dan eens meesleepende wijze een der belangrijkste vraagstukken die het menschdom beheerschen, den strijd van een geloovig christen, als hij ervaart, hoe de menschelijke begeerten, zelfs als ze rechtvaardig en rein zijn, in conflict kunnen komen met de letter der kerkelijke voorschriften. Aangrijpend mooi wordt geschilderd welk een ontzettenden strijd de jonge monnik Innocentius met zichzelf en anderen te voeren heeft, wanneer hij, om zijn zending te volvoeren en de jonge, schooné gravin Donata tot het geloof harer vaderen terug te brengen, telkens zijn medelijden moet onderdrukken, zijn menschelijkgevoel op den achtergrond dringen, om streng en onverbiddelijk de wetten en geboden van zijn leer hoog te houden. Het is niet mogelijk zonder ontroering de hartstochtelijke tooneelen te lezen, die tusschen de wereldsche gravin en den vromen monnik voorvallen. De schrijver heeft zijn roman in een milieu doen spelen, dat bovendien een zeer bizondere bekoring geelt aan dit buitengewone boek: de woeste, rotsige bergketens der Dolomieten, waar een ruw, hard werkend volk woont, dat slechts met moeite door de geestelijkheid tot zijn kerkelijke plichten kan worden gebracht. Telkens weer geeft Telmann ons de prachtigste beschrijvingen dezer ongeëvenaard schoone natuur, en telkens weer brengt hij ons onder den indruk van de grootsche stilte en eenzaamheid dezer hooglandswereld. En tegen dezen achtergrond doet hij ons een reeks van dramatische figuren en tooneelen zien, zooals alleen een meesterhand die bijeen kan brengen en in evenwicht houden. De vreeselijke catastrophe als de vrouw van Anton Pyrker, den molenaar, in krankzinnige overspanning haar kind verworgt; de ontzettende scène als gravin Donata het doodelijke schot opvangt, dat voor den monnik bestemd was; de aangrijpende schildering van Innocentius' tweestrijd tusschen zijn plicht en zijn liefde voor Filomena; zijn zielefoltering als hij in den waan wordt gebracht dat zij zijn eigen zuster is — dit en nog zooveel meer zijn episodes uit dit buitengewone boek, die den lezer nog na jaren zullen bijblijven. Er is nog een zeer merkwaardige kant aan dit boek, die niet onvermeld mag blijven. In hoofdzaak beweegt zich de handeling om een religieuse strijdvraag, en het moet gezegd worden, dat deze een der pijnlijkste, ingewikkeldste en moeielijkste is, die de botsing tusschen geloof en moderne wetenschap te voorschijn heeft geroepen. Maar — en hieruit blijkt het buitengewone talent van den schrijver eerst recht — alles is vermeden wat juist door de keuze van die eigenaardige stof het boek vervelend of kwetsend voor andersdenkenden zou kunnen maken. Telmann immers is niet alleen een methodisch denker; hij is ook een literator van beteekenis. Hij heeft begrepen, dat ideeën alleen dan de aandacht trekken en ingang vinden, wanneer zij in een bevattelijken en boeienden vorm zijn vervat. Zijn boek geeft het diepste inzicht in de zwaarste wijsgeerige problemen — en toch eischt het zelfs van den eenvoudigsten lezer niet meer dan een geringe inspanning. De schrijver redeneert niet, houdt geen bladzijden lange bespiegelingen; hij weet integendeel zijn denkbeelden ongemerkt, in den dialoog en tusschen de beschrijvingen van natuur, land en volk door, op den lezer over te brengen, zóó helder, onderhoudend en bevattelijk, dat menigeen eerst na het boek te hebben uitgelezen tot het inzicht zal komen, dat hij, zonder dat aanvankelijk te hebben beseft, een schat van leering en wijsheid rijker is geworden. In het Rijk der Dolomieten is een schitterend bewijs voor de stelling, dat een waar kunstenaar elke stof kan aangrijpen en bewerken; onder zijn hand adelt zich het alledaagsc'ne, loutert zich het onreine, wordt het geringste belangrijk. Vromen of onvromen, allen zullen gelijkelijk eerbied voelen voor de wijze, waarop Telmann zijn moeielijk onderwerp heeft behandeld, recht doende aan de meest uiteenloopende opvattingen, onpartijdig blijvende tegenover alle richtingen. De vertaalster had een zware taak; zij heeft die echter op de meest bevredigende wijze ten einde gebracht. Nergens stuit men op vergrijpen tegen de eischen onzer taal, en wie niet wist dat dit boek uit het Duitsch werd vertaald, zou niet anders meenen of het was oorspronkelijk in het Nederlandsch geschreven. Waar dus aan zooveel uiteenloopende eischen wordt voldaan mag van In het Rijk der Dolomieten gerust gezegd worden: het is een boek dat men meer dan eens leest, en dat men nooit vergeet. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: EEN OOEDKOOPE UITGAVE VAN SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND (Herm. Heijermans Jr.) Bundels I tot en met VI. Prijs ingenaaid ƒ 1.35; gebonden ƒ 1.50. DE PERS OVER FALKLAND'S SCHETSEN. W. G. VAN NOUHUIJS in Het Vaderland. Humor en satire . . . Realiteitsgevoel, scherpe opmerkingsgave, critiek-in-actie, fijn sentiment, zucht naar tegenstellingen, — dat alles samen met nog veel meer. Maar boven en behalve dat alles — geest. De Haagsche Courant. Uitermate knap zijn deze Schetsen. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Er is nog een ander element, dat Falkland populair moet hebben doen worden; het overweldigende van zijn stijl. Zijn realiteit is verblindend. Het Algemeen Handelsblad. Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een indruk na. De Arnhemsche Courant. Er zijn stukjes bij van machtig realisme, grooten humor en zacht dichterlijk gevoel. De Avondpost. Vertellingen in het genre, dat nog door geen onzer auteurs wordt overtroffen, altijd tintelend van ongezochten humor, altijd even frisch gedacht en meesterlijk uitgewerkt. De Oprechte Haarlemsche Courant. Dat zijn brokjes natuur; het menschelijke leven in sneedjes; nu eens diep melancoliek, dan weer tintelend van humor, ook soms schaterlach-wekkend. De Tijdspiegel. Er zijn weinig schrijvers te vinden, diel hunne personen vooral door hunne manier van spreken zoo levendig en natuurgetrouw weten voor te stellen als Heijermans. VOORWOORD VOOR DEN EERSTEN DRUK. Men heeft onze „Avonturen als Straatmuzikant", toen ze in t Algemeen Handelsblad verschenen, met zooveel belangstelling vereerd, dat we ze vol vertrouwen in meer blijvenden en meer aantrekkelijken vorm de wereld in zien gaan en een omstandige introductie bij het publiek ervoor meenen te kunnen ontberen. Als we ons aan een voorwoord bezondigen, is dat dan ook alleen om den wensch uit te spreken, dat men ons pretentie.oos journalistenwerk nu niet opeens bar-serieus als litterairen arbeid ga beschouwen. 't Zou ons verlegen maken .... J. L. P. en M. B. Amsterdam, November 1907. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. bij dezen druk kunnen wij volstaan met een hartelijke dankbetuiging voor de vriendelijke ontvangst en de welwillende beoordeeling van ons werk, alsook voor enkele wenken en aanwijzingen, waarvan wij gaarne gebruik maakten. J. L. P. en M. B. Amsterdam, December 1907. V oor den derden en volgende drukken verwijzen wij naar het bovenstaande. J. L. P. en M. B. Amsterdam, October 1908. EERSTE HOOFDSTUK.. MUNDUS VULT DECIPI. Naphtalie vertelt: Op zoek r.aar avonturen zijn we met z'n beiden als Italiaansche straatmuzikanten negen dagen lang den boer-op geweest. Ziedaar, geloof ik, zonder sentimenteele versiering of socialerig kleursel, samengevat in weinig woorden de meest interessante vacantiereis, die we ocit te voren maakten. We waren beiden jong, beiden Amsterdamsch journalist, beiden beu van uitslaande branden die met koolzuurspuiten en Vechtslangen worden gebluscht, beu van vergaderingen die met gebruikelijke plichtplegingen worden geopend en gesloten, beiden 't snorren naar berichtjes van meer of minder belangwekkendheid moe, beiden zeer hard verlangend naar iets wat buiten de lijn van ons dagelijks werk lag, maar toch ook weer niet geheel onvereenigbaar was met den aard van ons beroep en onzen natuurlijken aanleg.... Om aan het eerste vereischte te voldoen moesten we iets avontuurlijks zoeken, doch iets avontuurlijks, waarover aan het groote publiek wat te vertellen viel, avonturen waar kopij in zat. En wat de overeenstemming met onzen natuurlijken aanleg betrof.... wel, wij voelden ons geen van beiden geroepen om a la Brusse of Canter willens en wetens de ellende en de ontbering van landloopers en bedelaars te gaan zoeken. Kwamen dergelijke jammervolle ervaringen — waarmee het publiek nu ook overigens, dacht ons, al genoeg heeft meegeleefd en -geleden — ongezocht onzen weg uit, welnu, dan zouden wij ze gelaten meemaken en in soberheidervan verhalen. Maar om te beginnen, zoo meenden wij, konden wij 't wel eens probeeren onze avonturen te zoeken aan zonniger zijde van den breeden weg. En aan dien zonniger kant gingen naar 't ons voorkwam vagebondeerende muzikanten. Zoo viel mijn denkbeeld om als straatmuzikant den-boer-op te gaan bij mijn collega zeer in den smaak. Bij mijn collegaas moet ik eigenlijk zeggen, want oorspronkelijk was het plan, dat we een quartet zouden vormen. Maar ieder muzikaal mensch, dat bleek al Avonturen als Stnutmuzikan*. I gauw, is daarom nog geen straatmuzikant in aanleg. Een van ons was 'n te degelijke musicus, hield er te hoog gestemde muzikale begrippen op na, dan dat hij tot vagebondenmuziek kon afdalen. Ontwikkeld pianist als hij was, wist hij met zijn vingers op de toetsen van 'n heel klein orgeltje — half harmonium, half harmonica — dat wij ons hadden aangeschaft, geen weg. En 't ging hem aan zijn hart om een wals of een liedje, dat hij in A goed klinken vond, terwille van de gitaar of de mandoline te transponeeren in C. Zoo bleef het, wat hèm betrof, bij één repetitie, terwijl onze andere vriend, die alleen in 't liedjeszingen wat geoefend moest worden en oude viool-techniek moest trachten te herwinnen, wat laksch van memorie voor Italiaansche romances, Fransche chansons en Amerikaansche coonsongs bleek, en bovendien ten slotte al zijn tijd en aandacht moest wijden aan een andere, wereldomvattende journalistieke onderneming. DE VOORBEREIDING. Dus bleven we dan „getweeën" over, in ons vereenigend de benoodigde qualiteiten voor pianist, orgelist, gitarist, mandolinist en zanger, desnoods ook fluitist en violist, genoeg in elk geval om ia verschillende combinaties het een en ander te presteeren, waarmede we een beroep op de goede gezindheid en weldadigheid der bevolking van dorp en stad en land meenden te kunnen wagen. Bij onze repetities oefenden we ons voornamelijk in samenspel op onze meest portatieve instrumenten, de mandoline waarop mijn collega speelde en de gitaar waarmee ik voor de begeleiding zorgde. Soms zette hij zich voor 't orgel en nam ik de mandoline ter hand, terwijl we eindelijk niet onverdienstelijk — al zeg ik 't zelf — trio's voor zang, gitaar en mandoline of voor zang, orgel en gitaar ten gehoore brachten. De tekst van onze zangnummers was Hollandsch, Fransch, Engelsch, Duitsch en .... Italiaansch. Want eenmaal op reis — zoo waren we overeengekomen — zouden we ons voor Italianen uitgeven. Dat leek ons wel niet 't makkelijkst, maar toch het meest effectvol en bovendien kwam het 't best overeen met de klank der namen, welke wij ons tot dekking van ons incognito hadden aangeschaft. Dit laatste schijnt nu wel bijster eenvoudig, maar inderdaad heeft het ons heel wat moeite gekost een behoorlijk stel „noms d'affiche" te vinden. Dit mochten toch niet zoomaar 'n paar gefantaseerde namen zijn, immers die hadden wij nimmer zonder ernstige vervalschingen op een ter wille van 't krijgen van vergunningen voor ons onontbeerlijke pas kunnen laten plaatsen; en hadden wij onze eigen namen gebruikt, zoo ware het bij den Burgerlijken Stand te Amsterdam en ook bij autoriteiten in andere steden maar al te bekend geweest, dat men met een paar journalisten en niet met werkelijke straatmuzikanten te doen had. Hier en daar eens bij menschen die 't weten konden te rade gaand, kwamen wij tot de overtuiging, dat we 't beste deden door van een paar werkelijke muzikanten de namen en de benoodigde papieren te leenen en toen eenmaal ons besluit dienaangaande vast stond, kostte 't ons niet veel moeite meer, twee zulke musici te vinden, die ons voor geld en goede woorden tijdelijk hun identiteit wilden leenen. Wij, vlakte-journalisten, plegen — gelijk Walter Besant — „all sorts and conditions of men" te kennen. We kunnen met de visitekaartjes, die we in den loop der jaren tegen de onze inruilen, wel kamers behangen, en uit mijn collectie had ik dan ook al heel gauw naam en adres opgesnord van Joseph Pardo, Elandsgracht 73, wiens bekwaamheden als pianist ik het eerst had leeren waardeeren in de thans alweer als slachtoffer van rigoureuse politieverordeningen gevallen „Rembrandt Soos" aan de stille zij van 't Rembrandtplein, en later nog weer meermalen had bewonderd in het Café Central in de Amstelstraat. Hij placht onafscheidelijk te zijn van een vriend, Maurits Meyer, violist van verdienste, en omdat we ze altijd in de Rembrandtsoos ppp en con-sordine hoorden spelen, wijl 't doorgaans na den bezetten muziektijd was, en het dus leek of ze altijd elkaar hun deuntjes heel zoetjes toefluisterden, hadden wij 't tweetal „de parkietjes" gedoopt. Van de „parkietjes" nu verwachtten wij kunstenaarsnamen met eere „Joseph Pardo" had een lang niet te versmaden uit- heemschen klank en „ Maurits Meyer " kon ook tot elke nationaliteit behooren. Maar ziet, wat onmogelijk scheen, was gebeurd: de parkietjes kwieterden niet meer samen hun lustige wijsjes; ze waren tijdelijk gescheiden. . Doch Joseph Pardo, met wien we confereerden, zei, dat hij ons wel aan een anderen naam zou helpen, omdat er blijkbaar haast bij de zaak was en we dus op den terugkeer des heeren Meyer niet wachten konden. Nu waren we op die toezegging maar half gerust. Stel je voor, dat die andere naam er een van een volbloed Hollander was geweest, van een Jan Jansen bijvoorbeeld. Zóóveel vaderlandschen eenvoud en degelijkheid konden we voor óns doel allerminst gebruiken.... . Intusschen, onze vrees bleek ijdel. De „naam ging al onz® ver" wachtingen te boven. Joseph Pardo's waardige vriend heette „Naplitalie de Rosa". Wij hadden den man er voor aan ons hart kunnen drukken, maar deden bij nadere overweging op andere en voor het muzikantenpaar waarschijnlijk meer bevredigende wijze van onze vreugde en voldoening blijken. Een pas, zoo had men ons verteld, hadden we niet noodig, zoolang we ons beroep uitoefenden binnen het land; we konden volstaan met een bewijs van inschrijving, hetgeen ook wel zoo makkelijk was, omdat daarop geen signalement gegeven behoefde te worden, wat nieuwe moeilijkheid zou hebben opgeleverd. 't „Bewijs van inschrijving" was spoedig verkregen, en met onze nieuwe papieren op zak voeiden we ons al geheel Naphtalie de Rosa van de Nieuwe Achtergracht No. 2 (huis) en Joseph Pardo van de Elandsgracht 73. Om ons verder te kunnen verantwoorden als wc „voor de heeren" zouden komen, spraken we af, dat ik — De Rosa — te Antwerpen geboren zou zijn in 1877 uit een Italiaanschen vader en een Belgische moeder. Vandaar het feit dat ik Fransch sprak en ,,'n bietje Vlömsch klappen" kon. Mijn vriend Pardo heette geboren te zijn in Kreuznach a.'d. Nahe — wat natuurlijk in families van zwervende muzikanten allerminst onmogelijk was — en had nimmer het land zijner ouders, het schoon Italië gezien, zoodat hij alleen maar Duitsch sprak, en ook wat Fransch, terwijl hij een beetje Hollandsch verstond. Wat we van Engelsch afwisten, hadden we geleerd op onze omzwervingen door Amerika en Engeland.... En wat eindelijk ons Italiaansch betrof, daarvoor vertrouwden we op ons goed gesternte en onze aangeboren brutaliteit. Onze kennis van die schoone taal van 't zonnig zuiden bepaalde zich tot wat ik in mijn Napolitaansche liedjes zong. En voorts tot „Si, si Signor" en „Non capisco".... Met al die namen- en feiten-maskerade, zoo juist beschreven, konden we echter niet volstaan, wilden wij herkenning van onze personen en werkelijke positie in de maatschappij voorkomen. We spraken dus lang en breed over de mogelijkheid van een vermomming. Daar we in 't volle daglicht zouden moeten werken, kon er van grimeering natuurlijk geen sprake zijn; zelfs het aanplakken van een met zorg gemaakten knevel bleek gevaarlijk; dus zat er niet anders op dan, zooals het in de tooneelwereld heet, op te treden met „ons eigen kop". Maar door het afzetten van een lorgnet, het anders kappen van het haar en het trekken van een heel-armoedig, zoo niet lichtelijk-misdadig gezicht ■— wat ons, tusschen haakjes, verdacht goed lukte — hoopten we kennissen, die we eventueel ontmoeten mochten, voldoende te misleiden, te eerder omdat we het gtoote voordeel hadden, dat niemand ons plotseling tot straatmuzikant „ heruntergekommen" verwachten zou. Met het vinden van een geschikt costuum hadden we weinig moeite. We spraken af, dat we er niet 41 te armoedig uit zouden zien, zoodat we ons overeenkomstig ons plan konden uitgeven voor aan lager wal geraakte café-chantant-artiesten, hetgeen ook met ons repertoire het beste uit zou komen. En zoo brachten we dan in het door ons tot repetitiekamertje gepromoveerde vertrek van het „Handelsblad''-bureau een zeer artistiek-schooierig stelletje „afleggers" van ons zelf en anderen bijeen. ONZE UITRUSTING. Zaterdag, den 27stcn Juli, 's namiddags omstreeks vijf uur, na afloop van onze werkzaamheden gingen we ons verkleeden. Tnsenh - ik had me al gewend hem zoo te noemen, terwijl hij me met den geurigen naam van Naphta toesprak - Joseph stak zich terwijl ik wat poses probeerde, in een versleten sporthemd niet' een zwierige kwartjesdas onder 't losse boord. Een grijz jesbróek die i» betere dagen aan een 1W toebehoord en die hem dus veel te wijd was, bond hij zich met een touw om 't middel, zoodat de korte pijpen hem hoog boven zijn afgedragen strandschoenen hingen, 'n Vaal colbeitje en donkererijze overjas voltooiden zijn toilet. En zoo zag hij er met ïtKLide, zwartgroene flambard op kistje, waarin zijn orgel geborgen was, aan een draagriem op üe rug, als een zeer behoorlijke vagebond uit wipttpapn- Mij zat de landlooper-metamorphose niet zoo glad. Niettegen staande ik me voor geen geld van de wereld als „gewoon mensch He Kastraat 5on hebben vertoond in de ghmmende broek, het frommelige vest, 't versleten jasje, de kale »L?r(i g de srriize flambard, die ik als artistencostuum bij elkaar had ge ioolf, ' moes, ik bet mijn collega toegeven .oen 4joo, den STSJTlSaME' vre' m'n^inker^ broekzak in, de voering van mi)» inkreeg « meer„ —SS^.o, 25 - Jl door .en paars-bianwe gerafelde „Lavalliere" vervangen.... roen ging .we. Onze instrumenten vormden vrijwel onze eemge b » => ' ^ gezegd droeg Joseph op den rug het orgel, ^ zwaar aan de riemen omlaag hangend, zijn jas_ in een zeer trnl- — celukkiz wat het schooiers-aspect betrof. — V eraer naa Ef zijn mandoline te dragen. Ik hing aan een Jouw.,.ov,=. mg» schouder het onderstel van 't orgeltje en een stoeltje dat daarbij behoorde welke twee voorwerpen mij hoogst onaangenaam g rui en borst klapperden en het laatste schijntje zwierigheid aan miln siofelen kraagmantel ontnamen. Mijn gitaar in zijn dub overtrek droeg ik in de hand. Onze identificatiestuicken hadden in den zak Daartoe behoorden ook wat briefkaarten, aan den Leliiken Joseph Pardo gericht, en kaartjes van hem en Naphtahe de Rosa Om in geval van nood onze werkelijke identiteit te bewijzen hadden wijS onze Amsterdamsche persinsignes onder onze Keren om den Lis gebonden. Voorts hadden w, b, on n rijksdaalder aan kleingeld in een innen zakje en ieder nrtel snaren voor onze instrumenten. En ik, as c q enborstel als had een nikkelen horloge op zak en . . kam en symbolen van huismoederlijke bezorgdheid door m n vrouw m j "hZrSS!f»8=ÏSeop rei, Op reis «aar Leiden met den boemel- trein van zevenen, 's Avonds hoopten we nog naar Noordwijk-aanzee te wandelen om daar den volgenden dag onze straatconcerten aan te vangen. OP REIS. Onze sombrero's diep over de oogen getrokken, slopen we de achtertrap van 't „Handelsblad" af, met groote verwondering nagestaard door twee loopsters, die op de zes-uurs-editie stonden te wachten. Toen gingen we 't „Keizerrijk" door en kwamen op de Spuistraat. Dat was, voor m ij n gevoelen althans, een zeer moeilijk oogenblik. 't Was goed weer en de straat was vol menschen. Elk oogenblik konden wij bekenden ontmoeten, of althans personen, die ons herkenden. En kans van onopgemerkt over straat te komen hadden wij — in Amsterdam althans — niet. Daarvoor trok onze wonderlijke kleeding en onze bagage te zeer de aandacht. Nieuwsgierige blikken monsterden ons van alle kanten en min-vleiende opmerkingen aan ons adres bleven niet uit. „Kijk, wat 'n stel," zei 'n aardig dienstmeisje in de Molsteeg. En een pakhuisknecht informeerde belangstellend of we „onze hoed op hadde". „Geef 'ns 'n moppie," was de vriendelijke uitnoodiging van een kleurige juffrouw, die in de Spuistraat voor 't open raam van haar bierhuisje zat, en „speel 's wat" inviteerde ons ook eene andere dergelijke dame, 'n paar deuren verder. Maar wij liepen maar star onze cigaretten te rooken, met half moeë, half nijdige tronies, als gesjochten jongens, die in 't natgeregende Amsterdam beroerde dagen achter den rug hadden en op de bonnefooi, maar met 'n schijntje vertrouwen op succes, denboer-opgingen. We hadden honger. Dat was om den dood geen comedie; want met ons verkleeden en de andere toebereidselen tot de reis was 't eten er bij ingeschoten, en daar we — gezwegen van onze krapheid aan duiten — op 't nippertje van onzen trein liepen, was er weinig kans dat we, vóór we uit Amsterdam gingen, ook nog wat krijgen zouden. Maar dat hongergevoel hielp ons, geloof ik, niet weinig bij 't spelen van onze vooral in den aanvang zoo zware rol. Ik althans voelde me in waarheid miserabel. De rijksdaalder in kwartjes, dubbeltjes en centen, die in mijn linnen zakje zat, leek mij inderdaad ons laatste bezit, dat we in een zeer-speculatieve onderneming gingen steken, en de vraag hoe we van Noordwijk terug zouden komen als 't daar met de muzikanterij eens mis liep bezwaarde me niet weinig. Ook Joseph liep er mistroostig bij, en ofschoon hij niets zei, kon ik 't toch aan zijn gezicht wel zien, dat zijn gedachten evenmin van de blijmoedigste waren. Voor hem kwam daar bovendien nog de last bij, dat hij voortdurend rechts en links naar bekenden moest spieden, die ik niet kon zien aankomen, omdat ik geen lorgnet op had en dus ™ets ^an ^'^ennhsen6 te'letten en hen te hoofden. En toch was t zaa p ... begroeting, of een al ontloopen. Want een luidruchtige faimlme b<^ te ostentatief te kennen SeSev onderneming in 't water doen lijke uitmonstering, kon on^ ... ,t statjon gekomen waren villen, vooral nu kwamen we tegen, geen Maar alles liep goed af. dragen, en in de stations- kruier bood ons aan om onze g g mengeling van vrees, hal schoven de lm voo.J}„e omstan- vom^onz^welgeslaagde vagebondenvennomming^in .agmn waalsch, op het loketje ffle klasse.ncn ragamD;e in dubio stond of De burgerjuffrouw, die net voor ^aampje^ ^ dan wd eersr'haaï^kleingeld natellen, schoof^aastig ^^ekje mtjn SSe'fk m"» r.SST het loket had gestoken en om „Twie voer Lèedèn" had gevraagd = »£s*tEd^f ïïSffï.?;£Kï — „Ketour ou simpel — „bimpie, si piaiu t-» nnor — ''.Deux florins quarante" .... Twee-veertig! Dat leek me^voor^twee nrm^m^ikanten, ^ie^nog^moeten^beginnen^gcld rtlwaïïdTacSTaaï't «ene dubbeltje, dat nog overblijven zou in mijn linnen zakje. wennen: datje met zoo weinig ZSniCbim,^B^tïïif- - •*« ■»« voor den krantenjongen .... ,rm7aliff alleen in 't zakje Maar da. eene dubbeltje dat me. Send schu'i- achterbleef, toen ik de f 2.40 1 vreUgde, dank zij 't voort- vende vingers - die er, ^..^„T'^efnmuur, wat we vóór durend repeteeren cn het J hgel weinig presentabel meer we weggingen nog• ha^n Se^aw^ren _ dat eene dubbeltje hielp uitzagen, vereelt cn vuilaIs ze waren in le denken, rno alweer om me goed in min nieuwen urc»i m.,,, t.„pn SS » **" 1 ta lrnmpn om aan den kost te komen. Natuurlijk waren allen daar in den wagen overtuigd, dat wij geen Hollandsch verstonden. We zorgden wel, dat we alles, wat in onze ware moedertaal tegen ons gezegd werd, lieten vertalen door onzen Fransch sprekenden medereiziger. En nu werd er zoo in 't Hollandsch gedelibereerd, hoe wij 't beste 's avonds nog naar Noordwijk zouden komen en waar we daar moesten slapen. — ,,'t „Hof van Holland",'' zei er een. — „Dat kunnen die menschen ommers niet betalen", meende 'n ander. — „Ze verdiene meer as ik." — „Wat za' je ddardn liege." — „Nou, en dan nog, wat 'n leve!" — „Zoo kwaad nog niet." — „Jij zal 't hebbe. Je poote lam spelen voor 'n cent." En in die stemming van medelijden beduidde ons onze vriend in den hoek, dat we nog maar eens den hoed zouden laten rondgaan. Dat leverde vooral ook door de ruime bijdragen van de Woestduinsche paardenliefhebbers weer een aardige oogst aan klein-geld op. r r' — „Voulez-vous fumer?" En mij werden twee sigaren toegestoken, die ik met een: „Vous êtes bien aimable" aannam. Maar Joseph had intusschen van een anderen reiziger ook al een sigaar gekregen, zoodat ik er een in mijn vestzak voor later bewaren kon. 't Was nu al uitgemaakt in den raad van onze vriendelijke medereizigers, dat we 't beste zouden doen door af te stappen bij Piet Gijzenbrug en vandaar naar Noordwijk-binnen te loopen. Daar moesten we in 't „Hof van Holland" vragen naar een goedkoop logement en dan konden we den volgenden morgen vroeg beginnen. „Of we te Noordwijk wel een vergunning zouden krijgen om té spelen? Ja, dat dachten ze allemaal van wel. En zoo stapten we dan goedsmoeds, nog altijd onder geleide van onzen Fransch sprekenden vriend, die naar Noordwijk moest, te Piet Gijzenbrug uit, na uitbundige dankbetuigingen aan ons gezelschap. Heel de trein keek naar ons, toen we op 't smalle kleine perronnetje van „Piet Gijs'' de laatste aanwijzingen van onzen beschermer in ontvangst namen, die nu zichzelf wel heel gewichtig en heel goed voor die zwervers scheen te vinden. En 't was dan ook waarlijk een brave man, dien we steeds dankbaar zullen gedenken. NAAR NOORDWIJK. We gingen 't landelijk witte brugje over, waar eenige dorpelingen ons wet wat achterdochtig aanstaarden, maar toch groetten. Uit een café-över-'t-brugje schoot een groote hond nijdig blaffend uit naar mijn lange regenjas en de waardin kwam aangeloopen om ons na te kijken toen we langs de geschoren hagen den slingerenden landweg naar Noordwijk-binnen insloegen. Onze vriend uit den trein kwam ons nog achterop per fiets, nogmaals ons beduidend dat we „tout droit, tout droit , den weg maar moesten volgen. Hij verdween in de verte tusschen de boome een. uitbundig uit * Uch» o.er ons voorloopig-schitterend succes, — niemand had toch ook maar één oo^enblik aan ons Italiaan- en straatmuzikant-zijn getwijfeld, 1 maar daar fietsers geruischloos uit den schemer achter ons te voorschijn en ons voorbijschoten, zagen we wel in, hoe noodighet was zelfs voor ons zelf in onze rollen te blijven. We bleven dus praten in 't Fransch en ik ging ,,un, deux, trois .... d x.... vingt het geld tellen, dat ik uit mijn hoed in mijn wijde jasza*. had overgebracht en dat nu een veiliger plaats moest vinden in mijn lmHet speleiTin den trein bleek ons ƒ 1.37 te hebben opgebracht _ geen kwaad begin — en we waren dus, met het overgeschoten dubbeltje mee, weer / 1.47 rijk, welk bedrag ik op krmerstnanier in 't zakje draaide en wegborg 111 mijn borstzak, nadat ik eerst had overtuigd dat die niet gescheurd was, hetgeen, gegeven de vergevorderde staat van ontbinding der jasvoenng, allerminst kassier va» h« gezelschap behoo, de tot mijn plichten, ging ik zwijgend naast mijn makker voort. ^ Alleen het knerpen van onze schoenzolen op den grintweg en het piepen van de riemen van de orgelkist verstoorde de stilte: van den nu snel vallenden avond, een van de weinige mooie, wolkenen regenlooze, welke wij dezen zomer genieten mochten.. Van de velden rondom ons rilde een dichte nevel omhoog, toen de maan daarover van een grijsblauwen avondhemel begonte schijnen, leek het een watervlakte waarin het vee in de weiden tot aan de knieën te baden stond. . Van den weg af zagen we eenzame boerenhuizen. Spaarzame lichtjes schenen er door de ramen en we bespraken de mogelijkheid hoe we misschien nog eens op onzen zwerverstocht op zoo n lichtje aan zouden loopen om nachtverblijf te vragen, als t met de zaken Tf!u1t''i»Wav1iE'"„"'landhuizen, die zoo deftig in