3180 f I KONING OEDIPUS I TREURSPEL v. SOPHOKLES M H Jzzzzzzzzzzzzzzzzzzzi^iii y jr.j IN NEDERLANDSCHE DICHTMAAT VRIJ VERTAALD DOOR PROF. Dr. H. v. HERWERDEN. I) | 4 TWEEDE VERBETERDE UITGAVE. Druk en Uitgave : DER EERSTE NEDERLANDSCHE BOEK-, CRT.- en ADM.-DRUKKER IJ TE IJSSELSTEIN. KONING OEDIPUS. 0»C>oC3«0 TREURSPEL VAN SOPHOKLES. IN NEDERLANDSCHE DICHTMAAT OVERGEBRACHT DOOR Dr. H. VAN HERWERDEN. /***\ —1 * * • 1 yjusucTHtEi^ TWEEDE VERBETERDE UITGAVE. DEUK »n UITGAVE: DER EERSTE NEDERLANDSCHE BOEK-, COURANT- E ADMINISTRATIE DRUKKERIJ TE 1JSSELSTEIN. AAN MIJN ZOON. (Opdracht der eerste uitgave bij Dannenfelser te Utrecht 18S1.) Een vlijtig tertiaan is nog niet half een Griek. Dus ben ik nog niet bang, mijn zoon, voor uw kritiek. Maar kent ge eens recht de taal waarin de Muzen zongen, dan ben ik overtuigd, helaas, mijn beste jongen, dat als ge met mijn werk den grondtekst vergelijkt, u 't niet gering verschil van beider waarde blijkt. Hoe kan het anders? Ook een veel begaafder dichter — taalkenner zooals ik -, al valt de taak hem lichter, kan hier niet gansch voldoen aan de eischen der kritiek en velen zijn er niet die dichter zijn en Griek. De meesten lokt ook meer op eigen wiek te zweven dan wat een ander dacht in nieuwen vorm te geven. Ik ken een drietal slechts dat Hellas' schoonsten sier doet ruischen van de snaar der welbespannen lier. Eén dichtde wreede straf voor 't grootsch,menschlievend pogen des fieren Titan's na. Een tweede opent de oogen en ooren van ons volk voor 't zielverrukkend schoon des vollen dactylstrooms in 't lied van Peleus' zoon, en eens zal 't aan zijn hand Odysseus hij zijn zwerven verzeilen. 1) Wees gegroet! Hoe een heldin kan sterven, liet reeds een meester zien als tolk van Sophokles' beroemdste meesterstuk. Wie schenkt ons de andre zes? Wel is 't een stout bestaan, maar ook een edel streven, zoo 'k mede een poging waag die kunst te doen herleven, zij 't al dat men mijn werk - die vrees weerhoudt mij niet een doffen nagalm noemt van 's dichters bruisend lied ! 1] Dit is ni«t jjeschi»d. VOORREDE, (der eerste uitgave.) In andere landen, vooral bij onze Duitsche en Engelsche naburen, die zelf eene buitengemeen rijke en voortreffelijke letterkunde bezitten, stelt het groote publiek veel belang in de kennismaking met de meesterstukken der klassieke oudheid, zooals tal van vertalingen, die telken jare verschijnen, bewijzen; en liet lijdt wel geen twijfel dut deze modellen van schoonheid, waarvoor inzonderheid de beste scheppingen van den Helleensche geest altoos gegolden hebben, zoowel onmiddellijk op den goeden smaak en de ontwikkeling des volks als middellijk op de producten van zijn eigene litteratuur een gunstigen invloed oefenen. Wel is waar kan het genot dier meesterstukken in al zijn volheid slechts gesmaakt worden door eene nauwkeurige studie van de oorspronkelijke teksten, gesteund door de kennis van den tijd waarin, en van de eigenaardige ontwikkeling des volks waardoor ze vervaardigd zijn; toch is het geenszins onmogelijk zich door de lezing van goede, met ophelderingen voorziene, vertalingen een vrij juist denkbeeld te verschaffen van den inhoud, zij het ook niet van den vorm, der oude letterkunde, vooral van het Grieksche epos en de tragedie, waarin het algemeen menschelijke zoozeer den boventoon voert, dat de vertolking betrekkelijk zelden nadere toelichting behoeft. Ten onzent is, helaas, de bekendheid met die heerlijke nalatenschap der Hellenen nog altijd te veel het uitsluitend eigendom van geleerden, die geheel opgaande in de vlijtige beoefening hunner wetenschap te zelden naar het goede voorbeeld van vele voortreffelijke buitenlanders hunne beschaafde landgenooten duor populaire geschriften in de gelegenheid stellen oin het gemis van eene klassieke opvoeding zooveel mogelijk te vergoeden. Meer dan iets anders kunnen m. i. smaakvolle vertalingen van antieke meesterstukken in dat gebrek voorzien, en gelukkig hebben ook in de laatste jaren (om van oudere pogingen niet te gewagen) ten onzent eenige weinige mannen zich in dat opzicht verdienstelijk gemaakt. Mr. Üpzoomer's selioone vertaling der Antigone van Sophokles, die van Dr. Buryersdijk van den Prometheus van Aeschylos en Mr. I 'uatniwr's Ilias hebben die groote leemte in onze letterkunde reeds voor een lcleiu deel aangevuld en mij uitgelokt ook mijne geringe krachten te beproeven om hun schitterend voorbeeld, zij 't ook met ongelijken tred, te volgen. Zoo ontstond deze dichtbundel, dieu ik het Nederlandsch publiek aanbied in de hoop dat hij door beschaafde mannen en vrouwen uil eiken stand met genoegen moge gelezen worden. Tevens heb ik het oog op jongelieden, die, de lioogere burgerscholen of handelsscholen bezoekende, de klassieke vorming geheel missen. Het publiek dat ik mij in de eerste plaats voorstelde bepaalde den vorm dien ik voor deze vertolkingen meende te moeten kiezen. In navolging van Prof. Opzoomer heb ik, in stede van de oorspronkelijke dichtmaten der lyrische gedeelten te bewaren, overal dezulke gebruikt waaraan het moderne ooige wend is en tevens aan rijmende verzen boven de rijmlooze der oudheid den voorkeur gegeven. Wel werd ik daardoor gedwongen om hier evenals hij, meer dan wellicht ander.-; noodig ware geweest, van het origineel af te wijken en mij hier en daar met een vrije, soms zeer vrije, navolging te vergenoegen, ') maar inderdaad, er was, had ik de maten van den Griekschen dichter willen volgen een oneindig grooter meesterschap uver de taal dan ik bezit noodig geweest, om gedwongene of uitheemsche woordschikkingen te vermijden. En zelfs, wanneer dit al iemand gelukken mocht — wat tot dusverre m. i. niemand volkomen gelukt is — zelfs dan ware het publiek, waarvoor ik schrijf daarmee geenszins gebaat. Immers de rhythmiek der Grieken, die ten nauwste met hunne muziek samenhangt, vereischt eeue opzettelijke en hoogst moeilijke studie, en het heeft mij nooit bevreemd van overigens zeer beschaafde lieden te vernemen, dat ze voor de Grieksche maten, voor zoo ver die van de bij ons geldende afwijken, geen oor hebben, met name voor die waar verschillende versvoetsoorten met elkander verbonden worden. -) Veel nader kon ik mij, door geen rijm belemmerd, in den dialoog aan den oorspronkelijken tekst aansluiten. Niettemin heb ik ook daar gemeend mij de vrijheid te moeten veroorloven, om in navolging van het moderne drama de vijfvoetige iambe te gebruiken, in plaats van den [zesvoetigen] Griekschen trimeter. Ik deed dit vooral op grond dat de laatste, wanneer men dien niet met de onnavolgbare kunst der Atheensche treurspeldichters — die een tal van haarfijne wetten in acht nemen — behandelt, eentonig en ongenietbaar wordt. Noode trouwens ging ik daartoe over, omdat het verkorten der verzen den vertaler dikwijls in groote 1) Hoe belemmerend het l'Um voor Jen vertaler is, ligt voor do hand, en dit is in dubbele mate hot goval, wanneer men uC-n van de hoofdeigenaardigheden der Urieksche lyriek, t. w. nauwkeurige metrische lesponsie van strophe en antistrophe trei en tegenrei), geiyk ik overal gedaan heb, streng wil bewaien. 2) Kit is nog steeds mijne onwrikbare overtuiging. moeilijkheid brengt, vooral daar waar in het gesprek telkens één regel op één regel antwoordt, en het dus niet mogelijk is iets uit het ééne vers in het andere over te brengen. Dat ik op duistere en bedorvene plaatsen den overgeleverden tekst niet gevolgd ben, zal men mij wel ten goede houden. Bij sterke afwijking heb ik nu en dan in de aanteekeningen daarvan kennis gegeven. Vele dier aanteekeningen zullen voor een goed deel der lezers overbodig zijn, weer andere zullen sommigen te kort vinden. Maar hoe bij beknopte ruimte in de verschillende behoeften van een zoo gemengd publiek, als ik mij voorstel, te voorzien? Hetzelfde geldt van de korte inleidingen, die aan elk treurspel voorafgaan, en die zich alleen tot het strikt noodzakelijke (dus voor vele lezers overtollige) konden bepalen. Terwijl het vroeger steeds regel was de Grieksche eigennamen in dien vorm te schrijven, waarin ze door het Latijn tot ons zijn gekomen, hebben sommigen in den laatsten tijd de gewoonte aangenomen om den waren Helleenschen vorm in ons altabet terug te geven, en zonder twijfel is dit in beginsel veel juister. Maar van den anderen kant valt niet te ontkennen, dat vele dier namen door hun veelvuldig gebruik ten onzent in die mate het burgerrecht hebben verkregen, dat b. v. Oidipoes en Polyneikees ') aller oog en veler oor zullen beleedigen. Daarom heb ik na lange aarzeling besloten een middelweg in te slaan, en alleen die namen welke niet iedereen geacht kan worden te kennen op een juistere wijze geschreven, terwijl ik, op enkele uitzonderingen na, bij alle den Latijnschen uitgang us door door den Griekschen os vervangen heb. Het eerste van de in dezen bundel uitgegevene tooneelstukken werd reeds vroeger door mij in de Tijdspiegel van 1; Hot uitdrukken van de y grec door onze u, zooals enkelen doen, is een dwaling. October 1880 geplaatst, maar verschijnt thans met vergunning der Redactie op nieuw, op vele plaatsen verbeterd en op enkele (t. w. in de koorliederen) geheel overgewerkt. Bij de revisie der proeven zijn mij enkele drukfouten ontsnapt, die men achter deze voorrede verbeterd zal zien. Tot mijn spijt bevinden zich daaronder een paar onjuiste citaten van cijfers der verzen, waarheen ik in de aanteekeningen den lezer verwezen heb. Over den persoon des dichters herhaal ik hier in de hoofdzaak het weinige, dat ik in bovengenoemd tijdschrift nederschreef. Sophokles, zoon van den wapenfabrikant Sophilos, is 28 jaar na Aeschylos in 497 v. C. geboren te Kolonos, een vlek bij Athene, waar hij een der door mij vertaalde tooneelstukken spelen laat. Van zijne meer dan honderd treurspelen is een zevental tot ons gekomen: Aiax, Antigone, Elektra. Oedipus als koning, Oedipus te Kolonos. Phyloktetes, Traclan iai. Ofschoon hij in stoutheid van verbeelding en genialiteit Aeschylos misschien niet geheel bereikt, geldt hij toch voor een meer ontwikkeld en meer zelfbewust kunstenaar dan gene, en reeds in de oudheid zag men in hem den man die het Atheensche drama tot den hoogsten trap van volmaaktheid, waarvoor lift vatbaar was heeft opgevoerd; bij het onderschrijven van welk oordeel voorzeker noch de hoogere ontwikkeling van den tijd waarin hij leefde, noch de bloeiende toestand waarin hij de tragedie uit de handen van zijn voorganger ontving buiten rekening moet gelaten worden. Terwijl het drama van Aeschylos, in verband met zijn oorsprong, nog een sterk episch-lyrisch karakter heeft, treedt bij .Sophokles de lyriek meer op den achtergrond en maakt de epische behandeling van de stof plaats voor eene meer organische ontwikkeling en fijnere motiveering der dramatische handeling, die op kunstiger wijze wordt uitgesponnen, zoodat de katastrophe zorgvuldiger voorbereid, en door het aanbrengen van peripetiPn (onverwachte wendingen) het publiek in voortdurende spanning gehouden wordt. Ook in de behandeling der karakters zien we vooruitgang; want ofschoon die bij hem evenals bij Aeschylos meer ideale typen dan scherp geteekende persoonlijkheden (zooals die in 't nieuwere drama optreden) heeten mogen, zoo zijn toch de trekken dier typen bij Sophokles fijner geteekend en zorgvuldiger uitgewerkt, en verraadt zijne behandeling eene diepere studie van het menschelijke, vooral van het vrouwelijke, gemoed dan die van zijn ouderen kunstgenoot. Ten slotte een kort woord over het antieke theater en de wijze van opvoering der treurspelen. Het antieke theater was een groot, onoverdekt, halfcirkelvormig gebouw, waarvan de vlakke zijde het tooneel met zijne daartoe behoorende vertrekken bevatte, en de overige omtrek door concentrisch opstijgende steenen banken voor de toeschouwers bestemd, gevormd werd. De geheele binnenruimte heette orchestra (dansplaats), vanwaar men met een trap tot het vrij wat hooger gelegen proskenion (tooneel) op kon stijgen. Gelijk het laatstgenoemde voor de actie bestemd was, zoo de orchestra voor de evoluties van het koor, dat slechts bij wijze van uitzondering en voor korten tijd het tooneel betrad, zooals omgekeerd de acteurs zelden in de orchestra kwamen. 1) De tooneelwand (die veelal een paleis voorstelde) bleef in den regel onveranderd, terwijl volstrekt noodzakelijke veranderingen in de scenerie meestal door wijziging of verplaatsing der zijdecoulissen plaats vonden. II Sedert ik dit schreef, is de theorie opgekomen dat althans het oudere Uriekw:he theater geen tooneel gekend heeti en het ^ansche 9tuk in de orchestra gespeeld weid. De éénheid van tijd en plaats, welke het oude drama op weinige uitzonderingen na in acht nam, maakte dit mogelijk. Theatervoorstellingen hadden te Athene alleen plaats op de Dionysos-(Bacchus)-feesten. Een drietal dichters wedijverden bij die gelegenheid, en 10 kamprichters moesten beslissen, aan wien de eerste, tweede of derde prijs, voor de tragedie bestemd, toekwam. Op het Grieksche tooneel werden de vrouwenrollen even goed als de mannenrollen door gemaskerde mannen vervuld. Het getal der tooneelspelers is door Sophokles op drie gebracht, en is, figuranten natuurlijk niet meegerekend, in het Attische treurspel nooit grooter geweest. Kon men een vierden volstrekt niet missen, dan werd een der choreuten tijdelijk als tooneelspeler gecostumeerd, om de weinige verzen, die hem in dat geval werden toegewezen, uit te spreken. Het koor bestond in den tijd van Sophokles en doorzijn toedoen uit 15 personen, terwijl men zich vóór hem met 12 vergenoegd had. In .J rotten opgesteld, vormde het een carré en schaarde zich, na bij het binnentreden der orchestra in plechtigen marsch te zijn rondgetrokken, bij een altaarvormige verhevenheid, thipnele geheeten, tegenover het tooneel, om deels bij monde van zijn aanvoerder (koryphciios) aan den dialoog deel te nemen, deels marcheerende of dansende met muziek begeleide liederen te zingen, die onmiddellijk uit den drarnatischen toestand voortvloeien. Enkele lyrische partijen werden of als solo's door één deiacteurs, of bij wijze van dialoog door hem met een ander tooneelspeler of niet liet koor uitgevoerd. VOORREDE, (der tweede uitgave.) In liet jaar 1882 verscheen te Utrecht bij Dannenfelser van mijne hand een boekje getiteld Drie Treurspelen van Sophokles, d. i. metrische vertalingen van diens honing Oedipus, Oedipus te Kokmos en Elektra. Werkjes van dien aard beleven ten onzent zelden of nooit eene heruitgave. Dat dit niettemin thans wel het geval is, danken deze vertalingen hoofdzakelijk aan onvoorziene omstandigheden. Immers, die van het eerstgenoemde treurspel genoot vooral door de bemoeiing van mijnen betreurden vriend en ambtgenoot, Prof. Dr. J. Gallee, de eer van bij gelegenheid van het eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool in 1891 op luisterrijke en talentvolle wijze herhaaldelijk hielen elders te worden opgevoerd door een uitgelezen schaar van op antieke wijze gecostumeerde Utrechtsche studenten onder de bekwame leiding van Dr. M. B. Metales da Costa van Amsterdam, waarbij de titelrol uitstekend vervuld werd door den Heer J. J. van Noorle Jansen, thans leeraar in de geschiedenis aan het stedelijk Gymnasium alhier; terwijl de koorliederen gezongen werden onder begeleiding van de schoone antieke muziek, met dat doel vervaardigd door wijlen Jhr. Mr. Joh. van Riemsdijk. Het schitterend sucops van onze Muzenzonen trok zoo zeer de aandacht van het bestuur van 't Nederktndsche tooneel, dat men besloot, met mijn goedvinden, mijne vertaling van Koning Oedipus een plaats te geven in het repertoire dier onderneming. Zoowel de tallooze opvoeringen als de meesterlijke voordrachten van den Heer Luit. Vogel hebben het gevolg gehad dat de oorspronkelijke uitgave nagenoeg is uitverkocht, en daarom heb ik mij laten bewegen tot het bezorgen dezer nieuwe uitgave, hier en daar, waar 't mij noodig of wenschelijk voorkwam, ietwat gewijzigd. In afwijking van de eerste editie hebben de nieuwe uitgevers het beter geacht elk treurspel afzonderlijk verkrijgbaar te stellen, en niet alle drie tegelijk maar periodiek te doen verschijnen. Utrecht, Juni 1908. H. VAN HERWERDEN. i KONING OEDIPUS. i DE MYTHE VAN OEDIPUS. Oidipo°s 1), zoon van den Thebaanschen koning Laïo&bij Iocastee, was door zijn vader, wien liet orakel van Apolloon te Delphoi den dood door de handen van zijn kind voorspeld had, terstond na zijne geboorte aan een herder overgegeven, otn in de wildernissen van den berg Kithairoon te worden neergelegd en zoo den dood te vinden. Maar de man had deernis met het wicht, dat, door hem gespaard, in handen komt van Polybos, koning van Korinthos, die, zelf kinderloos zijnde, het als zijn eigen zoon laat opvoeden. Nauw volwassen, verneemt hij iets wat hem doet twijfelen, of hij wel werkelijk de zoon van Polybos en van diens gade Meropec is. en ofschoon deze hem daaromtrent trachten gerust te stellen, begeeft hij zich heimelijk naar Delphi, otn bij het orakel de zaak nader te onderzoeken. Maar insteè van hem dienaangaande in te lichten, antwoordt Apollo hem dat hij zijn vader dooden en met zijne moeder huwen zoude. Niet beter wetende dan dat Polybos en Merope zijne ouders zijn, keert Oedipus, uit vrees voor het uitkomen dier voorspelling, niet weer naar Korinthe terug; maarte vergeefs, want rondzwervend ontmoet hij zijn waren vader Laios, die ook zelf op reis is naar Delphi, krijgt twist met dien koning en verslaat lt Trr wille van d»u lezer, <1i»> de war® rie-:ter van 'Zens, zitten mtt olijftivijgen in de handen. Oedipus treedt naar buiten. Oedipus. Mijn kindren, ouden Kadmos' 0 jong geslacht, wat wil van mij uw smeekelingen schaar, getooid met twijgen van de heiig' olijf 2), terwijl de stad in wierookdamp zich hult, en paeans 3) stijgen, met gesnik vermengd? Dat wild' ik uit uw eigen mond, en niet van andren hooren ; daarom kwam ik zelf, de roemrijk' Oedipus, als elk mij noemt. 1» De mwhifithe stichter vuil Thebe, naar wien do Thebaiu-n Kadinejers heetten 'J» Smeekelingen dioegen zulke twijgen, niet wol omwonden, in de hand. <3) Paean heet een hymne aan Apullo. KONING OEDIPUS. VS. 9—34. Gij, grijsaard, zeg mij — want u komt liet toe voor hen te spreken — kwaamt ge vreezend hier, of vol berusting, overtuigd dat ik u gaarn' in alles bijsta? Hard van ziel waar' hij, wien zulk een beê niet roeren kon ! Priester. O Oedipus, gij, koning van mijn land, ziet aan uw outer hier, in smeeklingsdos, der kindren zwakheid en des jonglings kracht met mij, dien reeds de last der jaren buigt, Zeus' priester. Anderen, getooid als wij, gaan Pallas smeeken op de pleinen voor haar beide tempels, en Ismenios l) bij 'tbrandaltaar, welks vlam de toekomst spelt. D' orkaan, ge ziet het, schokt hetveege schip des staats, dat langer niet vermag de kiel omhoog te heffen uit de woeste kolk. lift land verkwijnt door ziekte van het vee, door misgewas en door onvruchtbaarheid der vrouwen, en, zijn fakkel zwaaiend, slaat de daemon van do pest het arme volk en vult het schimmenrijk met weegeklag 2)! Wel achten w' u niet aan een god gelijk. maar, om uw levensloop en om de gunst der goden, toch geen mensch zoo groot als u. die door uw komst in Kadmos' stad den cijns, gevorderd door de Sphinx 3), hebt afgeschaft; 1> A polio Ismenios is Je naam van oen riviertje, waaraan Thebe lap. 2i Volgens de Homerische voorstelling jammeren de schimmen der helden om hot verlies van jeugd en kra«*ht. Ui Een ge\leugelde leeuw met hoi hoofd on den boezem eener maagd, door Hem tegen Triebe gozóiiueii tot huhI v«»or de mishandeling van zekeren Chrysippos door koiiim: Laius. Dit moiiste» doudde elk, dien het up zjjn «-eg untmoette, 'wanneer hij net algemeen bekende lauu-el met kon oplossen: W elk wezen is het, dat des mor- vs. 35—67. en zonder dat ge meer dan andren wist of hadt vernomen, maar sleclits door de hulp der godheid, meent men, reddet ge ons bestaan. Dies wenden, van uw inzicht overtuigd, w' ons allen, machtig Koning, tot uw troon. Schaf gij ons hulpe, 't zij de godheid u, hetzij een mensch den weg tot redding toont. Of plannen slagen, dan mislukken, hangt meest van d' ervaring der beramers af. Welaan, voortreflijk Vorst, red Tliebe opnieuw! Ook 0111 u zeiven: nu toch viert uw volk u als zijn redder om dien vroegren dienst, doch nooit gedenke 't uwer als des mans, wien 't eerst zijn opstaan dankt.. en dan zijn val! Richt gij met vaste hand den staat weer op, Een goed gesterat' bescheen ook toen het lot, dat gij ons bracht. Nu tane niet die glans! Wanneer g' ook in 't vervolg regeeren wilt, verlangt ge toch geen uitgestorven land! Wat is een vesting zonder mannen, Vorst? Wat is een schip, dat ledig drijft op zee? Oed. Mijn arme kindren, welbekend was mij uw wensch, want ach ! ik weet maar al te goed, dat g' allen lijdt; doch schoon ge lijdt, lijdt toch geen uwer half het leed, hetwelk ik lijd ! Het leed van ieder uwer treft slechts één, hem zeiven, niemand anders; maar mijn ziel bejammert gansch de stad, en u en mij! Dus wekt uw beê geen suffer uit den slaap; geus op vier, des middags op twfio en de9 avonds op drie beenon gaat? Oedipus, tien moord van zijn hom onbekenden vader te Thebe gekomen, lustte het raadsel Men kent de eenvoudige verklaring, dat het bedoelde wezen de mensen was, die klein kind kruipt, later rechtop gaat én eindelijk e*n stat behoeft. 68—98. maar weet, dat ik reeds veel heb onderzocht en zwerven liet mijn geest langs menig pad! Het eenig middel, dat mij raadzaam scheen, werd reeds beproefd : ik zond Menoikeus' zoon, mijn zwager Kreon, naar liet Pythisch huis ij van Phoebus, om te vragen, door welk woord of welke daad ik Thebe redden kon. Al lang geleden ging hij, en ik ben reeds ongerust hem nog niet weer te zien; een reis naar Delphi is toch niet zoo ver! Maar houdt u overtuigd, dat, als hij komt, ik alles doen zal, wat de god verlangt! Priest. Dat treft; juist als gij over Kreon spreekt, ontvang ik tijding, dat hij herwaarts komt. Oed. O Vorst Apollo, mocht het redding zijn, wat uit zijn glanzend oog ons tegenstraalt! Pkiest. Dat mag men gissen; anders droeg zijn hoofd den lauwerkrans, dat blijde teeken, niet 2)! Osn. Wp l»linnnn 't ivpt.wn • raariw roivlout hit Zoon van Menoikeus, broeder mijner vrouw, wat boodschap brengt gij ons van 't heilig oord Kreon. Een blijd'; als ook, wat minder gunstig luidt, terecht mag komen, dan is alles wel. Oed. Geef Phoebus' eigen woorden, want uw taal Hinlrf n Anh Krvv»iA.-i/l : • . jviimvL. iiijvii UCUlUCLUgUIlU, llUl'il \N L*K.L 111 i111 Vreeü Kreon. Ik ben bereid, hetzij g' in uw paleis die hooren wilt, of in hun bijzijn, Vorst! Oed. In aller bijzijn, want des volks belang gaat mij ter harte, meer dan eigen heil! Ij De tempel van Pytho, d. i. D lphi. 2) De lauwer was aan Apollo Kewiju. vs. 99—126. Kreon. Zoo hoor! „Een schuld," zoo luidt het klaar bevel, „heeft Thebe verontreinigd ; zware vloek rust op haar grond, die nog den dader voedt. Verdrijft dien vloek, eer 't kwaad onheelbaar wordt!" Oed. Den vloek om welke schuld? en op wat wijs? Kreon. Door met verbanning of met dood den moord te zoenen, dio ons vloek en rampspoed bracht l). Oed. Wie was de man toch, dien dat onheil trof? Kreon. Eer gij, mijn Vorst, het roer van dezen staat bestierdet, heerschte koning Laïos. Oed. Zoo hoorde ik, want ik heb hem nooit gezien. Kreon. Hij viel door moordnaarshand: de god beveelt met nadruk 't straffen van de moordenaars, Oed. A\aar zijn die? Zal wel ooit het duister spoor van zulk een oude schuld te vinden zijn ? Kreon. „Ze zijn," zoo sprak hij, „hier. Wie zoekt, hij vindt; doch wat verwaarloosd wordt ontsnapt den blik !" Oed. Viel Laïos te huis, of op het land, of in een vreemd gewest door dezen moord ? Kreon. Hij ging naar Delphi, zei hij, om den god daar iets te vragen, maar kwam niet terug. Oed. En heeft geen reisgenoot dan iets verhaald, wat tot ontdekking van de daders leidt ? Kreon. Ze vielen met hem; één slechts, die ontkwam, wist niets met zekerheid dan ééne zaak. Oed. Wat dan ? Men hebbe slechts een klein begin, een schemering van hoop, licht vindt men meer! Kreon. Hij zeide dat een bende roofgespuis, met eene hand de reizigers versloeg 1\ ^6 7 S3HS3SSSSSS '> BI,,kk'aRI' om ZKU,°n 'p verontschuldig»!!, dat hit de vlucht genomen had. VS. 127—157 Oed. Hoe had de roover') zulk een daad gewaagd, wanneer hij niét vanhier was omgekocht ? Kreon. Zoo scheen 't, maar onder 'tleed, dat dan ons trof trad niemand op als wreker van de doön. Oed. Welk leed belette na des konings dood het onderzoek dier roekelooze daad ? Kreon. Van duistre dingen tot wat voor ons lag den blik te wenden, dwong ons toen de Sphinx. Oed. Ik breng die duistre dingen weer aan 'tlicht! Want dankbaar als ik ben voor Phoebus' zorg en uwen ijver, Kreon, in deoz zaak, is 't recht, dat ook ik zelf als bondgenoot mijn land te hulp snel en niet min den god. Want niet alleen voor vreemden zal mijn hand die bloedschuld delgen: eigen veiligheid gebiedt het!.want zijn moordnaar, wie hij zij, bedreigt mijn hoofd licht met hetzelfde lot, en 'k help mij zeiven, als ik genen wreek!— Gij, kinderen, staat op van de outertreên en neemt de olijvetwijgen meê van hier! Men roepe Kadmos' volk nu tot mij saam! Ik ben bereid tot alles. A\ eldra blijkt, of Phoebus redden, dan verderven wil! Priest. Rijst op, o knapen! 'tDoel van onze komst is thans bereikt door 'tgeen de vorst belooft. Moog Phoebus, die deez' godspraak zond, de kwaal doen wijken en ons redden uit don nood! Beurtgezang van het Koor. Van 't goudrijk Pytho klonk de stem ,7"hm x»MÏ"n< opniorkinp. <1st Oeiipus hier >>"< wbiu&t. daar hrt later blilkt dat inderdaad slwlits een man den inooid tei.leepd liad. Het laf? d n g der oudheid, in zulke toevalligheden voorteekenen Ie zien. v». 158—188. van Zeus aan Dirke's boorden •). Wacht blijde redding ons van hem ? Wat konden ons zijn woorden ? Een bange spanning doet mij 'Lharl luid bonzen! Wat zal 't wezen, vreugd en geluk, of ramp en smart ? Mag 'khopen? Moet ik vreezen? O Delier -), wat brengt ge mij nu of in later jaren? Wil, kind der gulden Hope 3), gij, Orakel, 't openbaren! U roep ik aan, o telg van Zeus, onsterflijk' Athenaia; u, Phoebe, die hier 'thooge huis bewoont als Agoraia^); u, Phoebus, die met pijlen schiet, die nood ^of redding zenden Verschijnt, u smeekt mijn angstig lied, om 't dreigend kwaad te wenden! Zoo g' ooit, wanneer een onweerswolk bedreigde Thebe's ve.ste, te hulp kwaamt, redt ook thafis uw volk, en wendt het kwaad ten be:,to ! O wee ! een heir van rampen verwoest mijn vaderland, onmooglijk te bekampen met 'tslagzwaard van 'tverstand! 1) Dirke is d* naam van een bock bij Thebe. Apollo was geboren op hel eiland Dolos. .'3> In zoover het orakel geraadpleegd w^rd in h'- p op !i« 1* 4) Apollo is als zonnegod ie goltyk pest god en aits. Alen «Nu!., aan de di' ' 1- werking der zonnewarmte. ?>) D. i. marktgodin. Phoibe — Artemis (Diana). VS. 189—217. De bodem brengt geen vrachten, het vee geen jongen voort; der vrouwen wee en zuchten bekroont slechts misgeboort'! De ziekte woedt in d' aren als een verterend vuur, en zendt er gansche scharen naar Hades 1) ieder uur ! Ter aard ligt onbegraven hetgeen er van hen rest, èn voedsel voor de raven èn voedsel voor de pest2)! Ziet jeugdig' echtgenooten <'ii moeders, grijs van haar, om d' outers saamgevloten met aaklig rouwmisbaar! Het weegeklag dier armen verdooft den hymnenzang! Zeus' dochter, heb erbarmen, Atliena, toef niet lang ! U smeek ik, geef dat Ares 3) weer, de woestaard, bij wiens komen, al draagt hij beukelaar noch speer, gejammer wordt vernomen, mijn vaderland den rug toekeer', om 't nooit weer te betreden, hetzij naar 't onherbergzaam meer van Thracië zijn schreden hem oostwaarts dragen, of naar 'twest, ]i Naar do onderwereld. Door de beHtne^tinj?. 3) Als pestpod. Ares _ Mars. VS. 189—217. naar Amphitrite's kolken 1 j, dien snooden daemon van de pe-:t, dien geeselaar der volken ! Tref, Zeus, hem met uw bliksemschicht, ontlast de zuchtend' aarde ! Want steeds verslindt het morgenlicht. hetgeen de nacht noch spaarde! Schiet van d' uit goud gevlochten pees op hem uw scherpste pijlen, o vorst Lykeios'-), en genees de klanken ! Wil niet wijlen. o Artemis, in 'tLycisch woud; ijl herwaarts met uw toortsen-'1)! Ook Bacchus met de wrong van goud verdrijve 'their der koortsen! Red, wijngod, gij uw vaderland ') met uw Maenaden-scharen die hollen voort bij lakkei brand met fladderende haren ! Verjaag, uit deernis met ons lot. dan onder 't Euoi-schallen dien god, onwaard den naam van god. veracht, verfoeid door allen! Onder het koorgezang heeft de burgerij van Thebe op bevel des konings (zie boven vs. 1Q4) ~' 'h op hel plein voor het ptdeix vergaderd. 1) Do Zwario Zoo on üc Oceaan worden hier genoemd als de uilorato grenzen der wereld. Amphitrite, echtgenoot van Poseidon, de personificatie dor verbolgene zee. bewoont den Oceaan. 2» Apollo al* kwaadafwendend god. 3i Op oude munten wordt Artemis (Diana) afgebeeld met een lakkei in elke hand. 4» Bakolies' (Dionvsos) moeder was Seniele, de dochter van Kadmos, don stichter van Thebe. Ot Mainades Bacchanten, de gozellinnon van deu wtfugod. 0) Euoi (evoe) is de jubelkreet, waarmee de verschijning van den wijngod begroet werd vs. 242—27/. ÜEDIPUS. Gij vraagt mij redding, mannen ! Dan alleen zal die u worden, als ge naar mijn woord wilt luisteren en doen wat Phoebus zegt. Ik werd eerst later burger van dit land, dan 't snood bedrijf, hetwelk ik noemen zal, geschied is; onlangs eerst vernam ik dat. Want had ik het gekend, ik had niet lang vergeefs gezocht, maar dra een spoor ontdekt T)! Nu richt ik tot mijn volk dit hoog bevel: Wie uwer weet, door wiens hand Laïos. de zoon van Labdakos, gevallen is, geev' onverwijld daar kennis van aan mij. Ja, zelfs den dader houd' geen vrees terug van zelfbeschuldiging; geen zwaarder straf wacht hem dan veilig' aftocht uit dit land. Maar wie een ander als den moordnaar kent of als meéplichtig, hij verzwijge 'tniet; ik zal met dank hem loonen en met goud ! Doch zwijgt men, en veracht men dit bevel, uit vrees voor zich of voor een ander, dan verneemt, welk lot den overtreder wacht: 'k Verbied een ieder, die dit land bewoont, waar ik den schepter zwaai, om zulk een mensch bij zich te ontvangen, wie hij ook mag zijn; van offers en gebeden zij hij ver; toespreken mag hem niemand; ieder moet hem drijven van zijn huis! Hij is de man die vloek bracht over 't land, gelijk de god van Delphi mij zoo even heeft verklaard! 1) l>«• verklaring is hier onzeker, en de tekst "waarschijnlijk bedorven, even alv op enkele andere plaatsen van deze rede. VS. 278—309. Door dit bevel betoon ik mij dien god en hem, die viel, een krachtig bondgenoot. Bij Phoebus, bij uw Koning, bij uw kind, dat door der goden vloek zoo wreed verkwijnt, bezweer ik u, versmaadt mijn woorden niet! Want, zelfs wanneer de godheid 't niet beval, behoorde tocli de moord van zulk een man, een koningsmoord, niet ongezoend te zijn ! Ik zit thans op den troon, waar hij eens zat; mijn is de vrouw, die eens de zijne was en uit wier schoot ons, had hij vadervreugd gesmaakt, verbroederd kroost gesproten waai''! Dies wil ik, nu zoo wreed een lot hem trof. als voor een vader kampen voor den zoon van Labdakos, den zoon van Polydoor, die Kadmos' zoon, Agenor's kleinzoon was, en grijp bij 't zoeken van zijn moordenaar elk middel aan en deins voor niets terug! Vervloekt zij elk. die mijn bevel veracht! Geen vruchten sclienke hem der aarde schoot, geen kinderen zijn vrouw ! Een felle pest als deze, of erger, sleepe hem in 'tgraf! Vervloekt zij d' onbekende moordenaar! Hem wensch ik, met zijn makkers — zijn er meer een jammervol bestaan, een wreeden dood! Vervloekt zij eindlijk ik, indien mijn huis den dader herbergt, en ik zelf dat weet! — U andren, wien mijn koninklijk bevel behaagt, u wensch ik 't Recht als bondgenoot en aller goden besten zegen toe ! Koor. Gij noopt m', o Vorst, tot spreken door uw vloei vs. 310—341 Ik ben de dader niet, en, wie liet is, kan ik niet zeggen. Phoebus zelve had u moeten openbaren wat hij weet. Oed. Ge hebt gelijk; maar immers kan geen mensch de goden dwingen. Dat is ongerijmd! Koor. Een tweede woord, indien ge 't mij vergunt! Gel». Al is 't een derde, houd liet niet terug! Koor. Daar is geen mensch, die, als Tiresias, doorziet, wat Phoebus wil; van hem, mijn Vorst, verneemt men wel de waarheid 't allerbest. Oed. Ook hiervoor, vrienden, is door mij gezorgd. Op raad van Kreon zond ik tweemaal reeds 0111 hem en had al lang hem hier verwacht. Koor. Aan oude praatjes hecht ik geen gewicht! Oed. Wat meent ge? want op alles geef ik acht. Koor. Men sprak van reizigers, geen roovers, Vorst. Oed. Zoo hoorde ikx), maar den dader kent geen mensch. Koor. Maar, als hij uw geduchten vloek verneemt, dan drijft de vrees hem zeker tot uw troon! Oed. Hem, die de daad niet schuwt, verschrikt geen woord Koor. (Tiresias ziende naderen). Toch is er iemand, die hem vinden zal: De blinde ziener, dien men tot u voert. Geen stervling ziet de waarheid zooals hij! Oedipus. 't Geheimste kent g' in hemel en op aard', Tiresias, en weet, al ziet go niet, waarom de stad zoo zwaar geteisterd wordt. U houden wij alleen in staat om haar te redden, te bewaren! Gij, verneem, lj Dus bij eene gelegenheid, die vroeger niet vermeld wordt. Vgl. 12U. 310—341. indien ge 't niet reeds van mijn boden weet, dat Phoebus ons gezegd heeft dat niet eer dit onheil van ons wijken zal, dan ik de moordenaars van Laïos gedood of weggejaagd zal hebben uit dit land. Onthoud ons dan het hooger inzicht ni< • t, dat u de vogelwichlarij verschaft, maar red de stad; red u en red ook mij, en zoen den vloek des bloeds, die op ons rust! Wij zijn in uwe hand! Het schoonste werk is voor een mensch, te helpen waar hij kan! Tiresias. Helaas! een droevig ding is wijsheid, waar zij onheil brengt! Wel wist ik dat, en toch vergat ik 't; anders zaagt ge mij niet hier! Oed. Wat is er dan? Waarom zoo moedeloos? Tin. Laat mij teruggaan: 't allerlichtst zult gij het uwe dragen, ik het mijn. Doe, als ik zeg! Oed. Der stad van uw geboorte wat go weet te onthouden, is niet recht, maar liefdeloos! Tir. Ik zie dat wat gij zegt niet nuttig is, en vrees dat, zoo ik sprak, 't mij ging als u. Oed. W*nd u, om godswil, toch niet van ons af — wij allen smeeken u — maar blijf en spreek! Tjr. Omdat g' onwetend zijt: want, sprak ik 'l uit, dan kwam uw eigen jammer aan het licht! Oed. Hoe nu? ge wilt door zwijgen deze stad verderven, mij verzaken, mij, uw vorst! Tir. U wil ik geen verdriet aandoen noch mij: uw dringen is vergeefsch: ik zeg het niet! Oed. Hoe, slechtste van de slechten! — want een steen vs. 342—373. zoudt gij vertoornen ! — zult g' onhandelbaar en onvermurwbaar blijven'? Onmensch, spreek! Tin. Dat ik uw gramschap wek, verwijt ge mij ; uw eigen driftig' aard heeft schuld, niet ik! ') Of.d. Wie zou niet toornen om de snqode wijs, waarop g' uw eigen vaderland verzaakt? Tik. Al zwijg ik ook, het komt van zelf wel uit. Oed. Hetgeen toch uitkomt, waarom zegt ge 'tniet? Tir. ik spreek geen woord meer; toorn zooveel ge wilt, en vier de teugels aan uw razernij ! Oed. Ik houd dan in mijn toorn ook niets terug van wat ik thans begrijp. Weet dat ik ü voor meêberamer en meêplichtige aan 't schelmstuk houd, behalve dat uw hand den moord niet pleegde. Immers, kondt ge zien, dan hield ik dien geheel voor uw bedrijf2)! Tir. Eizoo ? maar ik verbied u naar het woord, daar straks3) door u verkond, van nu af aan ooit meer tot mij te spreken of tot hen '), daar gij het zijt, die vloek bracht over 't land! Oed. Zoo onbeschaamd een woord betaalt gij duur! Hoe denkt ge welt' ontkomen aan mijn wraak? Tir. De waarheid, Koning, is mijn krachtig schild! Oed. Wie leerde u die? Voorzeker niet uw kunst! Tir. Gij zelf, die mij mijns ondanks spreken deedt. Oed. Welk woord? zeg 't nog eens, dat ik 't beter vatt' Tir. Verstondt ge 'tniet, of stelt ge m' op de proef? Oed. 'k Verstond het niet volkomen; zeg het weer! Tir. Gij zelve zijt de moordnaar, dien ge zoekt. 1) De verklaring df»z*r plaats i:s niet vnlk^m«n z°ko'. 2) Vgl. 71 en vr>l£. *n P*2, 1ö79. fll lil rte red* tot het vrrgacWd* volk 229 volp. 4» Tot de omstanders. VS. 374—407. Oed. Niet straffeloos herhaalt ge mij dat woord! Ttr. Ik weet nog and're dingen; spaar uw toorn. Oed. Zeg wat ge wilt; 't is alles los gezwets! Tib. Gij weet niet dat g' in schandlijk' omgang leeft met 't naaste bloed, en peilt uw jammer niet! Oed. Hoelang vermeet g' u zoo te lasteren? Tir. Zoolang de kracht der waarheid nog bestaat. Oed. Ja, die bestaat, maar niet bij u, want gii zijt doof en blind naar lichaam en naar geest! Tik. Rampzaalge, die mij juist verwijt, wat dra geen mensch die leeft u niet verwijten zal! Oed. Bij u is alles nacht, zoodat gij nooit een mensch, wien ook, die't licht ziet, schaden kunl! Tir. Door mij te vallen is u niet bestemd; Apollo, wien dat raakt, behoeft geen hulp! Oed. Heeft Kreon dit verzonnen, of gij zelf? Tir. Gij zijt u zelf tot onheil, Kreon niet! Oed. O rijkdom, heerschappij, regeeringskunst, ') waar andere kunst voor zwicht, helaas! hoe groot een nijd vervolgt u in het leven, waar een ieder, als om strijd, het hoogste zoekt, als om dit koningschap, hetwelk de stad mij opdroeg, ongevraagd, als eergeschenk, de trouwe Kreon zelf, mijn oude vriend, mij van de troon sloot, door een slinksch bedrog! Ziet! gindschen goochlaar zond hij op mij af, dien listigen bedrieger, die alleen waar 't winst geldt scherp ziet, blind al* ziener i;. Want, zeg, wanneer bleek uwe wichelkunst? Waarom spraakt gij weleer geen reddend woord, toen 't zingend monster -) stroonien bloeds vergoot'. 1) Vgl. Sophokl. Philokt. 137 volg. 2) Dé Sphinx. vs. 439—469. Toch was dat raadsel op te lossen niet zoo licht, en 't had een wichlaar eer bezorgd! Maar noch der vooglen vlucht noch 't woord eens gods deed u den knoop ontwarren. Ik verschijn, onwetend' Oedipus, en, zonder kunst, los ik het raadsel op dooi" mijn verstand! Dien man zoekt gij te stooten van den troon, waarnaast g', is Kreon koning, hoopt te staan! Tot uw verderf zult gij met hem dit plan ten uitvoer brengen! Dank 't uw grijze haar, dat niet op d' eigen stond 'k u deemoed leer! Kr.-Aanv. Hetgeen ge beiden hebt gesproken werd in gramschap, meen ik, Oedipus, gezegd. Komt, staakt uw twist en zoekt op welke wijs wij 't best volbrengen wat de god beval! Tjr. Al zijt ge koning, toch zal ik dien hoon u ruim betalen; want dat is mijn recht, daar Loxias ') mijn meester is, niet gij, zoo min als Kreon mijn patroon! Welnu, gij, die mij blind gescholden hebt, gij ziet; maar, ziende, ziet ge niet uw jammerbtaat, niet, waar ge woont, en niet, met wie ge hui-f! Of weet g' uw oorsprong? dat g' een vijand zijt der uwen èn op d' aard' èn onder d' aard'? Eens wordt dat licht, waarop ge praalt, tot nacht, en jaagt met dubblen geesel u de Vloek -) van vader en van moeder uit dit land! Hoe droeve kreten, door Cithaerons rots :i) weerkaatst, ontvaren eenmaal aan uw mond, 1) Apolio, als orakelgod. C) Verpersoonlijkt = Erinys, wraakgodin. 3) De Kithairoon, wnudqjk gebergte op de glanzen van Megara, Artica en Boeotië. Vgl. onder 708 volg., 1025 volg., 1083 volg. vs. 439—469. als gij bemerkt dat d' echt geen haven was, maar, ach! een klip, waar uw geluk op strandt ')! Daar! laster Kreon nu, hoon nu mijn kunst! Want niemand op dit gansche wereldrond gaat ooit zoo jammerlijk te grond als gij! Oed. Wie kan dien smaad verduren? Weg van hier! Scheer u ter helle! Sneller! Pak u voort! Tir. Ik kwam niet uit mij zelf', gij riept mij hier. Oed. Zoo 'k had geweten dat ge dwaze taal zoudt spreken, was dat waarlijk niet geschied! Tir. In uw oog ben ik dwaas; in dat van hem, die, Koning, u verwekt heeft, was ik wijs. Oed. Wien meent ge? Blijf! Wie heeft me dan verwekt? Tir. Deez' dag brengt u het leven '-) en — 't verderf! Oed. Hoe duister, hoe vol raadsels is uw taal! Tir. Gij lost die immers zoo behendig op. Oed. Spot vrij met wat mijn roem is en mijn kracht! Tir. Toch heeft die kunst u in 't verderf gestort. Oed. Als zij den staat maar redde, koom' wat wil! Tir. Ik ga dan huiswaarts. — Leid mij, knaap 3), van hier. Oed. Dat mag hij! want uw bijzijn hindert mij, en uw vertrek ontheft mij van een last! Tir. Ik ga, doch niet eer 't woord, waarom ik kwam, gesproken is. Uw macht bereikt mij niet, en 'k zeg u zonder vrees: de moordenaar van Laïos, dien gij zoolang gezocht bedreigt met zware straf, die man is hier, in naam een vreemdling, maar dra blijkt dat hij 1) Hier volgen in hot origineel twoo vorzen, die ik onvertaald laat, omdat het tweede erg bedorven en onverstaanbaar is. -J In zoover Oedipus zal te weten komen, wie z()iio ouders zijn, en zoo als liet ware geboren worden. liet Urieksche woord kan ook slaat'en doohter beteekenen, Hei is mogelijk, dat Sophokles Teiresias begeleiden laat dooi' zijne dochter Jlanto. vs. 439—469. Thebaan van afkomst is. Niet tot zijn vreugd zal hij 't bemerken! Want van ziende blind, en arm van rijk, zal hij naai' 't vreemd gewest zich voorwaarts sleepen, tastend met zijn staf. ]) als 't is gebleken dat hij van zijn kroost èn broeder is èn vader, tevens zoon en echtvriend zijner moeder, die de koets des vaders, dien hij moordde, met hem deelt! Bepeins die woorden; blijkt lie't dat ik lieg, zeg dan dat mij de wichelkunst niets leert! (Beide mannen verlaten tiet tooneel). Beurtgezang van hf.t koor. Wie heeft, zooals 't profetenwoord van Delphi's rots verkondde, door roekeloozen koningsmoord gepleegd onzoenbre zonde'? Hij vlucht' in ademlooze vaart, nog sneller dan het pijlsnel paard, met wieken aan zijn voeten; Apollo zet hem achterna met bliksemvuur en zal weldra hem voor zijn daad doen boeten! Of kon hij aan diens wraak ontgaan. hoe zou hij ooit ontvlieden de wreeksters aller euveldaan, de heilig' Eumeniden -)? Parnas s) met sneeuw bedekten top liet luide 't wachtwoord schallen: li Dit geschiedt in den Oedipus te Kolonos. '2» Wraakgodinnen. liet gebergte, op welka helling Delphi lag. vs. 499—525. „Zoekt d' onbekenden moord'naar op. „Komt, spoedt en rept u allen!" Als 't jachtwild over heg en steg, door 't wildste woud neemt hij zijn weg of schuilt in duist're holen. Ver van der menschen omgang moet, met doffe wanhoop in 't gemoed, de diep rampzaalge dolen. steeds verder jaagt van Pytho ri voort hem d' angst met scherpe sporen. Maar altijd klinkt haar dreigend woord als donder in zijn ooren! Mijn geest is gansch verward door 'tgeen de wichelaar zoo even sprak. Is wat hij zeide valsch of waar? Moet ik 't ontkennen of gelooven? 'k Weet het niet. Beneveld blijft mijn blik, waarheen mijn oog ook ziet. Waarom zou — 't is mij nu noch vroeger ooit gebleken — de zoon van Polybos op Laïos zich wreken'? Hoe zou ik dan op hem een gruwelstuk verhalen, welks dader niemand kent of, op zijn glorie smalen? Zeus weet, Apollo weet, wat valsch is en wat waar, en wat de menschen doen: maar dat een wichelaar meer inzicht heeft dan ik, is geen voldoend bewijs dat hij de waarheid kent; in wijsheid wint den prijs van hem wellicht mijn vorst; die heeft hij klaar bewezen, toen Tliebe werd ontvolkt door'twreed gevleugeld wezen!3) Waar blijkt* 't zienerwoord, eer ik den man durf doemen, die eenmaal elke mond als redder placht te roemen1)! 1) Delphi. 2) Vgl. onder 7G8. Vgl. boven 4u5 volg. li De moer r^flecteerende en minder lyrische toon van de laatste strophe en tegenstrophe kwam mij voor een geheel anderen rytlnnuu te eischen dan de voorgaande, en ik koos daarom do statige Alexandrijnen. vs. 526—561. Keeo n. Onthutst, verslagen, burgers, ziet ge mij door 't hard verwijt, dat Oedipus mij deed, zooals men mij verhaald heeft. Als hij meent, dat ik in woord of daad iets heb verricht in deze zaak, dat hem tot schade strekt, is die verdenking mij te zwaar een last, om lang te willen leven! Niet gering een nadeel is het, als mijn goede naam te loor gaat bij het Volk, en dit, met u en andere vrienden, mij een booswicht noemt! Kr.-Aanv. Wellicht was 't daarmee niet zoo kwaad gemeend, maar viel hem 't woord in gramschap uit den mond! Kreon. Dan zei hij toch dat, opgestookt door mij. Tiresias onwaarheid heeft gezegd? Kr.-Aanv. Zoo sprak hij; wat hij meende, weet ik niet! Kreon. Werd die beschuldiging met vrijen blik, bij vol bewustzijn, uitgesproken? Spreekt! Kr.-Aanv. Ik let niet op de daden van mijn vorst. — Daar komt hij uit zijn woning; vraag hem zelf. Gel». Hoe onbeschaamd! Uw driestheid gaat zoover, dat gij het hart hebt hier bij mijn paleis te komen, gij, mijn moordenaar, en die de snoode hand durft strekken naar mijn kroon? Zoo laf of zoo onnoozel acht ge mij, dat zulk een aanslag u uitvoerbaar scheen? Alsof ik 't loos bedrog niet merken zou. of, eens bemerkt, niet ras verijdlen kon? En is 't geen daad van waanzin, dwaze man, zoo zonder geld en vrienden naar den troon, die slechts daarmee gewonnen wordt, te staan? Kreon. Hoort eerst wat tegen die beschuldiging vs. 526—561. door mij wordt ingebracht en oordeel dan! Oed. Ja, spreken kunt ge! maar ge vindt in mij een slechten hoorder; 'k weet dat gij mij haat! Kreon. Juist dit wil ik weerleggen; hoor mij aan! Oed. Juist dit wil ik niet hooren, daar ik 't weet! Kreon. Indien ge meent door eigenzin, gepaard aan onverstand, te winnen, hebt ge 't mis! Oed. Indien ge meent dat g' ongestraft een man, met u verwant, beleedigt, hebt ge 't mis!. Kreon. Dit geef ik u gewonnen; zeg mij dan, in welke zaak ik u beleedigd heb. Gaaft gij mij niet den raad, of deedt ge 't wel, te zenden om dien trotschen wichelaar ')? Kreon. Welzeker, en die raad berouwt mij niet. Oed. Hoe lang is 't wel geleên, dat Laïos .... Kreon. Wat heeft gedaan? ik vat niet, wat ge m-ent, Oed. gevallen is door snoode moordnaarshand ? Kreon. Zeer lange tijd is sinds verstreken, Vorst. Oed. \\ as toen Tiresias reeds wichelaar'? Kreon. Ja, even wijs en hooggevierd als thans. Oed. Gewaagde hij dan toen wel ooit van mij? Kreon. Tenminste niet als ik aanwezig was. Oed. Maar spoordet gij den moordenaar niet na? Kreon. Ja wel; maar tevergeefs: we hoorden niets. Oed. Waarom hield toen die wijze man zijn mond? Kreon. Liefst zwijg ik over wat ik niet versta. Oed. Maar zeggen kunt ge 'tgeen u zelf betreft! Kreon. A\at? Zoo ik 't weet, dan loochen ik het niet. Oed. Dat, zoo hij niet een afspraak had met u, hij mij niet van die wandaad had beticht! Kreon. Of hij dat doet, dat weet ge zelf! maar ik 1) Zift boven 297. vs. 596—628. wil thans u ondervragen op mijn beurt. Oed. Zoo vraag, want mijn geweten spreekt mij vrij! Kreon. Welaan dan, is mijn zuster niet uw vrouw? Of.d. "Waarom zou ik ontkennen wat ge vraagt? Kreon. Deelt zij met u 't bewind van dit gewest? Oed. Al wat ze wil krijgt zij van mij gedaan. Kreon. Word ik u beiden niet gelijk geacht? Oed. Juist hierin toont ge u een slechten vriend! Kreon. Geenszins! Geef u maar zelve rekenschap, en ga vooreerst eens na, of 't denkbaar is dat iemand, bij 't genot derzelfde macht, een leven vol van zorgen kiezen zou. Den koningstitel, neen, verlang ik niet, wanneer ik als een koning handlen mag, noch iemand anders, die verstandig denkt! Door u doe 'k onbekommerd wat ik wonsch. Zelf koning, moest ik voel mijns ondanks doen! Hoe zou ik liever dus een koningskroon bezitten dan een macht zoo vrij van zorg? Nog ben ik niet zoo dwaas een hooger prijs te wenschen dan wat nuttig is en schoon! Nu word ik vriendelijk door elk begroet, en die uw hulp behoeven vleien mij. want daarvan hangt voor hen het slagen af. Zou ik voor zulk een lot den diadeem inruilen? Hoe kan een verstandig mensch zoo'n dwaashoofd worden? Neen, zoo min als ik misdadig zulk een last begeer, vindt ooit wie u belaagt een bondgenoot in mij. ') Wilt gij 't bewijs vraagt slechts te Pytho na, of 'k u de godspraak juist heb meegedeeld. 1) De tekst is bedorven. vs. 629—652 En blijkt het dat ik met den wichelaar iets tegen n in 't schild voer, dood mij dan, veroordeeld door mijn eigen stem, maar dicht mij niet op los vermoeden misdaad toe. 't Is onrecht zonder grond een braven man voor slecht te houden, of een schurk voor goed! Een edel vriend verstoeten is zoo dwaas als 't dierbaarst kleinood weg te werpen, Vorst! Maar eenmaal blijkt u zeker, wie ik ben. 1) De tijd alleen, hij toont den braven man; den slechten kent men in een enklen dag! Kr.-Aanv. Een goede raad voor wie niet vallen wil! Een rasch besluit, mijn Vorst, is zelden goed! Oei». Wanneer een heimelijk belager snel te werk gaat, dwingt hij ons tot rassche daad: want wach; ik rustig af', dan is zijn doel bereikt, en vruchtloos alles wat ik doe! Kreon. Wat wilt ge dan? mij bannen uit het land? Oed. Dat is mij niet genoeg: ik wil uw dood! Kreon. 't Is wel, zoo g' eerst bewijst dat ik misdeed. Oed. (rij wilt mij nog trotseeren, mij, uw vorst! Kreon. Daar gij niet inziet.... Oed. Mijn belang zeer goed! Kreon. Zoo moest gij ook het mijne. Oed. Gij zijt slecht! Kreon. Maar als ge niet begrijpt.... Oed. Mijn wil is wet! Kreon. Niet, alb ge slecht regeert. Oed. O stad! o stad! :i) 1) vpl. onder vs. H*». 2) Die gedachte schijnt in ftrijd met vs. 617, maar Kreon bren~', daar dn drift van O. in mkeninpr. 3) U roep ik tot getuige, dat het tegendeel waar is. vs. 653—683. Kreon. Ook ik heb deel aan haar, niet gij alleen! Kr.-Aanv. Bedaart, o Vorsten! Juist ter rechter tijd komt Iökaste; haar bemiddeling bewerke dat uw twist wordt bijgelegd! Iökaste. Waartoe, rampzaalgen, die verbittering, die strijd en tweedracht? Foei! gij schaamt u niet bij 't lijden van dit land nog eigen kwaad te voegen! Komt, gaal beiden naar uw huis en maakt een niets niet tot een groote ramp! Kreon. Uw broeder, zuster, dreigt een vreeslijk lot: want één van beiden, dood of ballingschap, wacht mij van Oedipus, uw echtgenoot. Oed. Zoo is het, wijl ik weet, o vrouw, dat hij een listig' aanslag op mijn leven smeedt! Kreon. Vervallen zij mijn hoofd der goden wraak, zoo 'k iets gedaan heb van hetgeen hij zegt! '| Iok. Geloof hem, bij de goón! mijn Oedipus, en uit ontzag voor zulk een duren eed, en mij ter liefde! Ook dezen wenschen het! Kr.-Aanv. Ach! doe het, 'k smeek u, Vorst, keer tot u zelf! Oed. Wat moet ik dan toch li ter wille doen? Kr.-Aanv. O spaar hem! Nooit te voren was hij slecht Vertrouw den duren eed, dien hij daar zwoer Oed. Weet gij, wat gij begeert? Koon. Ja, Vorst! Oed. Welnu? Kr.-Aanv. Dat gij den vriend, die 't eigen hoofd den vloek dorst wijden, nimmer zonder grond verdenkt! 1) Vs. 652—665 zijn in 't origine»-! gedeeltelik in lyrische versmaten gedicht, maar door my in ianiben overgegoten, wjjl de navolging der oorspronkelijke maten mij althans niet voldoet. vs. 084—715 Oed. Wie zijn behoud verlangt, verlangt mijn dood, voor 't minst mijn ballingschap uit dit gewest! Kr.-Aanv. Ik moge vriendenloos, door God verzaakt, te gronde gaan, wanneer ik dat bedoel! Maar ach! het bange lijden van mijn land vervult mijn hart met zorg, en 'k vrees, o Vorst, dat uit uw twist een nieuwe ramp ontstaat. Oed. Zoo ga hij dan, al kost liet mij den dood of smadelijke ballingschap; want ach! uw droeve klachten roeren mijne ziel, hij niet; hem zal men haten waar hij zij! Kreon. Gij draagt nog haat mij toe; maar als uw toorn bedaard is, zal 't u rouwen! Zulk een mensch bezorgt zich zeiven 't allermeest verdriet! Oed. Laat mij mot rust en ga! Kreon. Ik ga, miskend door u, maar dezen achten m' als voorheen! Kr.-Aanv. (tot Iökaste.) Voer snel uw man naar binnen; draal niet, vrouw. Iok. Zoodra ik heb vernomen, wat het was! Kr.-Aanv. Een misverstand!— maar zonder grond verdacht te worden en beticht, is grievend, vrouw! Iok. Van beide kanten? Koor. Ja! Iok. Wat was het dan? Kk. Aanv. Genoeg, meer dan genoeg! De zaak is uit, en eendracht eisclit de nood van 't vaderland! Oed. Daar ziet ge 't reeds ')! Zoo welgezind een man, als gij, wordt lauw voor't welzijn van zijn vorst! Kr. Aanv. Mijn Koning, 'k heb het meer dan eens gezegd: 1) Dit is het gevolg van Kreon's handelwyze. vs. 716—747. waanzinnig mocht ik heeten, als ik u, den held, verliet, die dit mijn land voorheen gered hebt uit den storm! Breng gij ook thans liet ie] geteisterd schip in veil'ge reê! Iok. (lot Oed.) Noem gij, bij alle gofm! mij dan den grond, die u in zulk een drift ontvlammen deed! Oed. Ik acht u meer dan dezen 'j. Hoor dan, vrouw, wat Kreon tegen mij verzonnen heeft. Iok. Indien hij waarlijk schuld heeft, zeg liet mij! Oed. ilv zou de moord'naar zijn van Laïos! Iok. Wie zegt hom dat? of zei hij 't uit zicli zelf? Oed. Hij zond dien valschen wichlaar op mij af, want zelve houdt de lafaard wel den mond! Iok. Laat alle zorg daarover varen, vriend, en leer van mij dat alle wichelkunst der menschen ijdel, niets dan onzin is! Eens werd aan koning Laïos voorspeld. 'k Zeg niet door Phoebus zeiven — merk dit wel — maar door zijn dienaars dat zijn eigen zoon, indien ik hem een schonk, hem dooden zou. Hem hebben vreemde roovers, zooals 't heet, eens aan den driesprong afgemaakt, en 't kind was nauw drie dagen oud, of Laïos liet met gebonden voeten 't arme wicht neerleggen op het woest gebergt', en dus heeft Phoebus noch den knaap tot moordenaar gemaakt zijns vaders, noch ook Laïos doen lijden wat hij vreesde van zijn zoon -). Zoo ijdel is, mijn vriend, der zieners taal! Geef gij daar niets om! God zal wat hij wil l) t. w. dan dezen u blijkbaar achten, die hot u niet willen zeggen. 2» L>o onwaarschijnlijkheid, dat lokast e haren man eerst nu deze dingen verhaalt, is reeds den ouden niet ontgaan. vs. 748—781. wel openbaren zonder hunne hulp! Oed. Hoezeer is bij het liooren van dat woord, o vrouw, mijn ziel geschokt, mijn zin verward! Iok. Wat heeft bekommering bij u gewekt? Oed. Ge zeidet, meen ik, dat vorst Laïos eens bij een driesprong om liet leven kwam? Iok. Zoo heette 't toen, en 'tzelfde zegt men nog. Oed. En waar is dan dat ongeluk geschied? Iok. In 't landschap Phocis, waar van Daulia de weg met dien van Delphi ') samenkomt. Oed. En hoelang moet dat wel geleden zijn? Iok. Het werd der stad verkondigd kort voordat gij 't koningschap aanvaard hebt over 't land. Oed. O Zeus! o Zeus! wat hebt gij met mij voor! Iok. Wat deert u, dierbre man? hoe zoo ontsteld? Oed. Geen vragen nog! maar zeg mij, welk een leest had Laïos; wat leeftijd, toen hij ging? Iok. Hoog van gestalte was hij, veel op u gelijkend, maar zijn haren grijsden reeds. Oed. O wee! ik vrees dat op mijn eigen hoofd de vloek, dien ik onwetend uitsprak, valt! Jok. Wat zegt gij? Man, uw aanblik baart mij schrik! Oed. Ik vrees, de ziener zag maar al te klaar! Nog ééne vraag; veel hangt van 't antwoord af! Iok. Schoon angstig, zal ik zeggen wat ik weet. Oed. Ging slechts een klein gevolg met hem, of toog hij, als een vorst, met vele krijgers uit? Iok. Daar waren vijf, waaronder een heraut, die naast hem op den eengen wagen zat. Oed. U wee! dat is reeds duidlijk! Maar wie heeft die dingen later u verhaald, o vrouw? 1) Naar Thebe. vs. 782—815. Iok. Een slaaf; hij kwam alleen behouden weer. Oed. Bevindt hij zich nog thans in het paleis? Iok. Neen; want, toen gij den troon van Laïos bestegen luidt, verzocht hij dringend mij het vee te mogen weiden op het land, om zoover mooglijk van de stad te zijn. J) ik liet hem gaan, want als een trouwe slaaf had hij die kleine weldaad ruim verdiend! Oei». Hij kome zoodra mogelijk terug! Iok. Dat kan geschieden; doch waarom die wensch? Oed. Ik vrees, o vrouw, dat er reeds al te veel gesproken is waarom ik hem wil zien! Iok. De man zal komen. Maar verdien ik niet van u te hooren, wat zoo zwaar u drukt? Oed. Ik wil, nu 'k zooveel grond tot vreeze heb, u niets verzwijgen; is er wel een mensch, die beter in mijn zorgen deelen kan? Zoon van Korinthe's koning, Polybos, bij Merope uit Doris, was uw man ginds d' eerste burger in den staat, totdat er iets gebeurde, dat hoe vreemd het scheen, toch niet zoo veel bekomm'ring waardig was. Eens aan een maaltijd hoont in dronkenschap men mij als Polybos' gewaanden zoon Hoezeer gegriefd, bedwong ik toen mijn drift, maar, 's andren daags tot Polybos gegaan en tot mijn moeder, vroeg ik hun den grond. Zij noemden 't lastertaal en toornden zeer op mijn beschimper. Wel stond dat mij aan, maar toch liet 't smaadlijk woord mij nog geen rust, en buiten weten van mijn ouders ging 1) Blijkbaar, wijl hij in Oedifius deu moordenaar herkend had. vs. 816—851. ik op naar Pytho, waar geen antwoord mij ten deel viel op mijn vraag, maar 't gruwelijkst en aakligst leed door Phoebus werd voorspeld. Ik zou mijn moeder huwen en een kroost verwekken, ijzingwekkend om te zien, en zou mijns eigen vaders moordnaar zijn! Die taai vernemend, keerd' ik niet terug, maar vlood Korinth' en, naar den sterren loop mij richtend, zocht 'k een veilig oord, alwaar ik nooit die gruwelen vervuld zou zien. Zoo kom ik op mijn vlucht ter plaatse, waar gij zegt dat Laïos gevallen is. Hoor, vrouw, de waarheid: tot den driesprong was ik juist gekomen, toen ik een heraut, gezeten op een wagen naast een man, zooals ge hebt beschreven, naadren zag. Do wagenmenner *) en de grijsaard zelf, ze dreven met geweld mij van den weg; en ik, in drift ontstoken, sloeg den man, die mende; maar de grijsaard heft, als ik voorbij den wagen ga, de zweep omhoog en slaat en treft mij midden op het hoofd. Maar duur betaalt hij dat: één oogwenk, en hij buitelt, door den staf uit deze hand getroffen, van den wagen, en ik dood zijn gansch gevolg! Had dus die vreemdeling een druppel bloeds met Laïos gemeen, welk man is dan rampzaliger dan ik, wat stervling bij de goden meer gehaat? dien noch een burger noch een vreemdeling in huis ontvangen of begroeten mag, 11 De heraut nl. vs. 852—880. maar ieder van zich jaagt; en ach! dien vloek, wie anders bracht hem op mijn hoofd dan ik? Ha! des vermoorden vrouw besmet mijn arm, die hem versloeg! — Hoe? ben ik dan zoo slecht, zoo gansch verworpen? — Als ik vluchten moet, waar vlucht ik heen? ik mag de mijnen niet meer zien! mijn vaderland nooit meer betreen, waar bloedschand' dreigt en vadermoord mij wacht! Een wreede daemon heeft gewis dat lot mij toegevoegd! Wie kan nog twijfelen? — O heil'ge goden, geeft mij dat ik nooit dien gruwelstond aanschouw'! Veel liever dood, en weggerukt naar 't somber schimmenrijk, dan leven, om dien vloek vervuld te zien! Koor. Wel vreezen wij, mijn Vorst; maar wanhoop niet, eer d' ooggetuig' als dader u herkent. Oed. Yan zijn getuigenis hangt alles af — ge hebt gelijk — en daarom hoop ik nog. Iok. Wat wilt ge doen, wanneer de man verschijnt? Oed. Ik zal 't u zeggen: blijkt wat hij bericht te strooken met uw woord, dan ben ik vrij. Iok. Wat is 't gewichtig woord dan, dat ik sprak? Oed. Ge zeidet, roovers hadden volgens hem den koning afgemaakt. Noemt hij er nu zooveel als vroeger, dan deed ik het niet; — hoe toch kan één gelijk aan velen zijn? — maar noemt hij éénen reiziger, dan is het duidelijk dat ik de dader ben! Iok. Houd u verzekerd dat hij 't heeft gezegd! Herroepen kan hij nimmermeer dat woord: de gansche stad vernam 't, niet ik alleen! En week hij nu al af van dat bericht, vs. 881—902 toch kon hij nooit bewijzen dat gij 't zijt, die Laïos vermoordde, omdat die vorst moest vallen door de handen van mijn zoon. En zeker heeft dat ongelukkig kind hem niet gedood, maar stierf lang vóór dien tijd. De woorden eens profeten acht ik dus volstrekt niet waard om daarnaar om te zien! Oed. Ge hebt gelijk; maar toch, laat overwijld dien herder roepen, vrouw! Verzuim het niet! Iok. Ik ben tot alles wat ge wilt bereid. Maar gaan we thans naar binnen, dierbre man! (Beiden <(f.) Beurtgezang van het kook. Moge ik rein en heilig wezen, heilig steeds in woord en daad, en d' aloude wetten vreezen, die weleer der goden raad uit de hooge, reine sferen van d'Olympos nederzond, vrucht van 't brein der Heinelheeren, niet een zwakken menschenvond! Nooit zal in der tijden stroomen hare kracht te gronde gaan, maar eerbiedigd door de vromen, eeuwig als God zelf bestaan! Overmoed kweekt wetsverachting. Niets ontziet hij, kent geen maat, holt met deugds- en rechtsverkrachting voort en stort den mensch in 't kwaad. Want heeft die, ten top gestegen, alles: geld en macht en eer, VS. 904—931. dan waait Noodlots storm hem tegen, ploft hem in den afgrond neer.\ Machtig god, verhoor mijn «meeken. Houdt uw hoog bevel in stand! Mag de stad haar koning J) wreken, eeuwig prijst ons lied uw hand! Wie in arren moede wandelt op der boosheid gladde baan, Dike 2) niet ontziet en handelt, of geen goden meer bestaan, hem moog 's Hemels wrake treffen, zulk een euvelmoed tot loon! Dan zal hij te laat beseffen, wat het zegt der deugd ten hoon winst en voordeel na te jagen, niet t' ontzien de snoodste daan, zelfs aan 't heiligste te wagen roekeloos de hand te slaan! Wie bedwingt zijn gramschap, vinden zulke daden oer en prijs? Dan is godsdienst werk van blinden, en de godverzaker wijs! 3) Nooit wil ik met heilig beven meer naar Pytho's navelsteen 4) 1) Laïos. 2) De personificatie van hot goddelyk recht en do straf des kwaads. Haar troon staat naasi dien van Zeus. 3) De tekst der vier laatste verzen is bedorven. Sommigen zien, misschien ten onrechte, in Uit koorlied to.-spon neren op de profanatie der Eleusinische mysteriën on de verminking dor Herm* Athene. Zeker is liet dat hot ongeloof van Iokaste aanleiding gogoyen hooft tot deze ontboezemingen van het koor over den overmoed der nienschen, die h< n don godsdienst en de oiakels uoet minachten, tot de snoodste daden verleidt en in hot verdort' stort. 4) Pytho (Delphi) gold voor den navel (het middelpunt) der aarde, en in den tempel van Apoilo aldaar was bij don drievoet een half klootvormige witte steen, welke den naam van omphalos (navel) droeg. VS. 932—962. of naar Abai i) mij begeven of Olympia -) betreen, als niet voor een ieders oogen zonneklaar wordt aangetoond, dat geen snoode priesterlogen op den gouden drievoet troont! Algebieder! zoo naar waarheid 't menschdom u alwetend noemt, breng tot twijfellooze klaarheid dat men niet vergeefs u roemt! Ach! reeds is 't zoo ver gekomen, dat men met orakels spot ü). Gelden die voor ij die droomen, dra gelooft men niet aar God! lOKASTE. O oudsten van dit land, ik nam mij voor met kransen en met wierook in da hand der goden heil'ge plaatsen te betreen. Want hevig stormt het in de ziel mijns mans, die, elke zorg ten prooi, niet met verstand in 't oude een maatstaf van het nieuwe ziet, maar slechts voor wie van vrees spreekt ooren heeft. {Ze Knielt neder voor een altaar van Apollo.) Lykeios A), gij, die 't naast woont aan ons huis, ontvang deez' gift genadig uit mijn hand en zend, ik smeek u, redding ons en licht. Want d' angst van hem die 't roer der staatshulk houdt vervult ons andren met bekommering! 1) Stadje in Phokis mot een tempel en orakel van Apollo. 2> Olyinpia in Klis had oen beroemden tempel van Zeus. waarvan onlang» de overblijfselen zijn opgegraven. Jli Vgl. 702 en v<»ig. 4) Vgl. boven 215. vs. 963—998. Bode. Kunt gij mij zoggen, vreemdelingen, waar 't paleis is van uw koning, Oedipus, of liever nog, waar hij zich zelf bevindt? . Koor. Daar is zijn woning, vreemdling; hij is thuis. Zie hier zijn vrouw, de moeder van zijn kroost. Bode. Gezegend zij ze met haar dierbaren, de hooge gade van dien eedlen vorst! Iok. Datzelfde wensch ik u; gij zijt het waard, o vreemdling, om zoo fraai een groet. Maar spreek, wat wilt g', of welke boodschap brengt gij ons? Bode. Een heilmaar voor uw eega en zijn huis! Iok. Wat is dat heil, en waar komt gij vandaan? Bode. Hetgeen ik, vrouw, u van Korinthe meld brengt wis u vreugd, zij 't ook vermengd met smart. Iok. Hoe heeft die tijding zulk een dubble kracht? Bode. Het volk van 't Isthmisch land *) wil, zegt men ginds, uw echtgenoot doen stijgen op den troon. Iok. Hoe nu? regeert dan Polybos niet meer? Bode. Neen, hij is dood en reeds begravon, vrouw. Iok. Hoe zegt ge? dood? de vader van mijn man? Bode. 'k Mag sterven, als ik niet de waarheid spreek! Iok. Ga aanstonds tot uw heer, slavin, en zeg, men wil hem spreken. — Ha! orakels, waar, waar zijt ge thans? Uit vrees, dat hij dien man vermoorden zou, vlood Oedipus, en ziet, nu is hij dood, maar niet door zijno hand! oedipus. Mijn Iökaste, teerbeminde vrouw, waarom ontboodt ge mij uit ons paleis? 1) Korinthe ligt aan den Isthmos (landengte), die Hellas (het vasteland) met den Peloponnesos (Moreü) verbindt. vs. 999—1032. Iok. Wanneer ge dezen hoort, dan zult ge zien waarop die heil'ge godspraak nederkomt! Oed. Wie is die man, en wat bericht hij mij? Iok. Hij brengt u tijding van Korinthe, Vorst, dat Polybos, uw vader, niet meer is. Oed. Laat mij dat hooren uit uw eigen mond! Bode. Indien ge dan bevestiging verlangt, zoo weet van mij dat hij gestorven is. Oed. Door sluipmoord, of door krankheid op zijn bed? Bode. Een kleine stoot brengt oude liên in 't graf! Oed. Hij stierf dan aan een ziekte, naar het schijnt? Bode. Zijn hooge leeftijd deed het zijne, Yorst! Oed. Welk stervling zal dan langer nog, o vrouw, aan Pytho's godspraak of aan 't schor gekras der vogelen iets hechten? Zou ik niet mijn vader dooden? Zie, hij is niet meer, en de aarde dekt hem, zonder dat mijn hand een zwaard gevoerd heeft, — zoo hij niet misschien uit wensch naar mij verkwijnde, en dit de zin der godspraak was; — hoe 't zij, hij nam haarmeê naar Hades' woning, als een ijdel woord! Iok. Maar heb ik u dat niet reeds lang gezegd? Oed. Dat is zoo, maar de vrees bracht mij van 't spoor! Iok. Wees nu dan kalm, en denk er niet meer aan. Oed. Als maar dat andre schrikbeeld niet bestond! Iok. Waarom gevreesd? In 't leven van den mensch is nergens van voorzienigheid een spoor! Men leev' dus zorgloos voort, zoo goed men kan! En wat uw moeder aangaat, heb geen zorg! Hoe vaak geschiedt het dat men zoo iets droomt! Wie geen gewicht aan zulke teek'nen hecht, hij draagt voorwaar des levens last het lichtst! VS. 1033—1065. Oed. Gij hadt volkomen, vrouw, hierin gelijk, wanneer mijn moeder dood was; nu ze leeft, is 't mij onmooglijk nog gerust te zijn! Iok. Uw vaders overlijden geeft toch licht! Oed. Den doode vrees ik niet, maar haar die leeft! Bode. Wie is het toch die u bekomm'ring wekt? Oed. 't Is Merope, de vrouw van Polybos. Bode. Wat is het dat u voor haar vreezen doet? Oed. Een ijselijke godspraak, vreemdeling! Bode. Is 't een geheim, of mag ik 't weten, Yorst? Oed. Wol zeker! Loxicas heeft eons voorspeld dat ik mijn eigen moeder huwen zou en 't bloed mijns vaders storten. Daarom vlood ik langen tijd geleden van Korinth' en woon te Thebe, wel gelukkig, maar • toch is het hard zijn ouders niet te zien! Bode. Was 't daarom dan dat gij de stad verliet? Oed. Ik ben om beide redenen gevlucht. Bode. Waarom heb ik, die heil u brengen wou, u niet terstond van deze vrees verlost! Oed. Voorwaar, ik zou m' u dankbaar toonen, vriend! Bode. Juist daarom kwam ik hier, opdat ge, thuis gekomen, eens aan mij zoudt denken, Vorst 1). Oed. Maar nooit ziet mij mijn moeder meer terug! Bode. 't Is klaar, ge weet niet wat ge zegt of doet. Oed. Hoo? grijsaard! bij de goön, wat meent go?Spreek! Bode. Wanneer g' om harentwil uw land vermijdt! Oed. Ik vrees dat Phoebus' woord zoo wordt vervuld! Bode. Omtrent hetgeen u van uw moeder dreigt? Oed. Dat is het juist, wat steeds mij sidd'ren doet! Bode. Die angst is waarlijk ongegrond, mijn Vorst! 1) Het was do gewoonte, iemand, die cene goede tijding bracht, te beloonen. ys. 1066—1089. Oed. Hoe zoo? Ben ik dan niet de zoon dier vrouw? Bode. Zoo min als Polybos uw vader was! Oed. Wat zegt ge? Polybos mijn vader niet? Bode. Hij was u even na, als ik u ben. Oed. Een vader als een vreemde? raast ge, man? Bode. Noch hij heeft u verwekt, noch ik, mijn Vorst! Oed. "Waarom dan noemde Polybos mij zoon? Bode. Hij kreeg u als geschenk van mijne hand. Oed. En had het kind eens anderen zoo lief? Bode. Dat was, omdat hij zelf geen kroost bezat. Oed. Hadt gij mij dan gevonden of gekocht? Bode. Een van Cithaeron's dalen schonk u mij. Oed. Van den Citiiaeron? maar hoe kwaamt ge daar? Bode. Ik weidde 's Konings kudden op dien berg. Oed. Gij zwierft in vreemden dienst als herder rond? Bode. Ik mocht daardoor, mijn Vorst, uw redder zijn. Oed. In welken toestand vondt ge mij daar, vriend? Bode. Uw voetgewrichten zeggen 't u gewis! Oed. Ach! van wat oude kwaal gewaagt uw mond? Bode. Van uw doorboorde voeten; 'k sneed ze los. Oed. Dat smaadlijk teeken wordt me nu eerst klaar! Bode. Vandaar de naam, dien men als kind u gaf X)J Oed. Spreek, bij de goön, wie zijn mijn ouders, man? Bode. Ik weet het niet, maar hij die mij u gaf. Oed . Men gaf mij u ? Ge vondt me dan niet zelf? Bode. Een ander herder, Koning, gaf u mij. Oed. Wie dan? Kunt g' ons beduiden, wie het is? Bode. Een slaaf van Laïos; dat weet ik wèl. Oed. Van hem die eens te Thebe koning was? Bode. Van hem juist; zijne kudden weidde hij. Oed. En leeft hij nog zoodat ik hem kan zien? l> Oidipoes beteekent met gezwollen voeten. vs. 1090—1116 Bode (t. li. Koor). Gij, ingeboornen, weet dat wel het best! Oed. Spreekt, is er onder u, die bij mij staat, wellicht ook iemand die dien herder kent'? Zag iemand hem op 't land ol' in de stad? Dat men hem vindt is van het grootst gewicht! Kr.-Aanv. 't Is, denk ik, niemand anders dan die man van 't land, dien gij zoo even wildet zien. Maar Iökaste weet dat wel het best. Oed. Vrouw, is de man, dien 'k u verzocht te ontbiên, dezelfde als hij, van wien de bode spreekt? Iökaste (in lievige onrust.) Van wien hij spreekt? — Ach stoor u daar niet aan! Vergeet hetgeen hij zeide! — 't Leidt tot niets! Oed. Neen! eenmaal van mijn afkomst op het spoor, breng ik die, wat het kosten moet, aan 't licht! Iok. Is u liet leven lief, in godsnaam, zoek niet verder!.... Dat ik lijd is reeds genoeg! Oed. Wees maar gerust! gij blijft van edel bloed, al was mijn moeder reeds een slavenkind! Iok. Toch smeek ik u, ach, luister, doe het niet! Oed. Ik kan niet anders; klaarheid moet er zijn! Iok. Zoowaar! ik zeg het om uw eigen best! Oed. 't Is juist dat best, wat reeds zoolang mij kwelt! Iok. Verneem, rampzaalge, nimmer, wie ge zijt! Oed. Men breng' op staanden voet den herder hier.— Laat haar zich troosten met haar rijk geslacht! Iok. Wee! ongelukkige... 't is 't laatste woord, dat ik u toespreek... nooit een ander weer! (Iökaste af.) Kook. Der wildste smart ten prooi ijlt daar uw vrouw, o Oedipus, vanhier; ik vrees, die kreet, die schelle wanhoopskreet voorspelt niets goeds! vs. 1117—1147. Oed. Er kome van wat wil, mijn oorsprong zal en moet ik kennen, hoe verachtlijk die ook zij! Zij schaamt, hoovaardig als de vrouwen zijn, misschien zich over mijn onedel bloed! — Ik ben een zoon van Tyche !); hoe zou zij mij schande brengen, die mij gunstig is? [Mijn broeders zijn de maanden, die mij eerst zoo diep vernederd hebben — dan verhoogd! Van zulk een oorsprong, blijf ik die ik was! Waarom voor nader onderzoek gevreesd?] 2) Beurtgezang van het Koor. Morgen heft men blijde reien op het feest der volle maan 3) u ter eer, o bergvalleien van Cithaeron, dansend aan, zoo mijn geest de toekomst ziet! Dan prijst Thebe's jubellied uwe zorg voor haar behoeder. Dankt hij — wil dien roem ons geven, Phoebus! — niet een god het leven en een goddelijke moeder? Welke nimf heeft hem geschonken aan den bergbestijger Pan? Of kan 't zijn dat, minnedronken, Vorst, u Loxias gewan, god der weide 4) of hij wiens troon 1) De Fortuin. 2) Aan de echtheid dezen gedeeltelijk duistere, gedeeltelik matte versregels twijfel ik. 3) Op den dag na de groot® Dio n y so s - feesten, op welke treurspelen werden opgevoerd viel het fnest der Pandia en tevens de volle maan. Op dat leest greep te Athene het plechtig sluitoffer dor volksvergadering plaats, en volgens sommigen doelt de dichter daarop, als hy de openlyke verkondiging van den goddelyken oorsprong van Oedipus door het koor op den volgenden dag laat voorspellen. De tekst is overigens bedorven. Heien zz reizangen. 4) In deze hoedanigheid heet Apollo Nomios. vs. 1148—1179. siert Kyllene, Maia's zoon? *) Of moest gij de min beloonen van die schoone halfgodinnen, die den Helikon bewonen, Dionysos' speelvriendinnen? -) Oedipus. Als ik, die nooit den man nog heb ontmoet, mij niet vergis, komt daar de herder dien we lang reeds zoeken. Zijn gebogen rug en grijze haar verraadt den ouden man, en daarenboven, die hem brengen zijn mijn eigen slaven. Maar gij die weleer den herder kendet, weet g', of hij het is? Kr.-Aanv. Voorzeker, 't is de slaaf van La'ios, een herder, trouw, zooals er weinig zijn. Oed. U, vreemdling uit Korinthe, vraag ik eerst: bedoelt ge dezen man? Bode. Geen ander, Vorst! Oedipus. (tot den herder). Gij, zie mij in 't gelaat en antwoord mij op wat ik vraag. — Was Laïos uw heer? Herder. Ik was zijn slaaf, geboren in zijn huis a). Oed. Wat deedt ge voor den kost; wat was uw werk ? Herd. Het grootste deel mijns levens weidd' ik vee. Oed. Waar hieldt gij u al zoo gewoonlijk op? Herd. Op den Cithaeron, of nabij dien berg. Oed. Herkent ge dezen man van dat verblijf? 1) Hermes, die een beroemden tempel had op den Kyllene, een berg tusschen Ar- ka2d|iaHe!iknnh!bïg in Boeotie, zetel der Musen, die hier volgens de ouden bedoeld worden. Dionysos Z: Bacehus. , „ .n 3» De in huis geboren slaven stonden in hooger achting dan de gekochte. vs. 1180—1208. Herd. Van dat verblijf? Hoe zoo? Wien meent go toch? Oed. Die voor u staat! Ge hebt hem nooit ontmoet? Herd. Niet dat ik mij zoo snel herinn'ren kan. Bode. Geen wonder, Koning; maar ik zal 't hem ras te binnen brengen. Want gewis herdenkt hij wel den tijd, dat wij tot driemaal toe, hij met twee kudden, ik met één, aldaar zes maanden lang, van 't voorjaar tot den herfst, te zaam verkeerden. Als liet najaar kwam, dreef ik mijn vee naar onzen stal terug, en hij het zijn' naar dion van Laïos. Heeft wat ik zeg niet werklijk plaats gehad? Herd. Ge spreekt de waarheid; maar 't is lang geleên. Bode. "Welnu! ge weet wel dat ge mij een kind eens gaaft, om groot te brengen voor mij zelf? Herd. Wat meent ge? — Waartoe doet ge mij die vraag? Bode. Dat kind, mijn vriend, het is ... de Koning hier! Herd. Dat u de pest!... In godsnaam, houd uw mond! Oed. Laat hem met rust! Wat gij daar zegt verdient veel eerder straf dan wat die man daar sprak! Herd. Mijn beste meester! wat misdeed ik dan? Oed. Het kind, waarnaar hij vraagt, verloochent gij! Herd. Hij droomt! hij zwetst! geloof hem niet, mijn Vorst! Oed. Beken 't gewillig; anders dwing ik u! Herd. Mishandel niet oen grijsaard, bij de goön! Oed. (tot zijn gevolg). Men binde hem de handen op den rug. Herd. Waarom? Wat wilt ge weten? Zeg het dan! Oed. Of gij dat pasgeboren wicht hem gaaft? Herd. Ja. — Ach! waar dat mijn laatste stond geweest! Oed. Die stonde naakt, als gij geen waarheid spreekt! Herd. Veel eerder nog, indien ik wel dat doe! Oed. Uitvluchten zoekt de schurk, zooals het schijnt! vs. 1209—1236 Herd. Maar zeid' ik niet reeds lang dat ik 't hem gaf? Oed. Was 't uw kind of een vreemd? Wie gaf het u? Herd. Men gaf het mij; . . mijn eigen was het niet. Oed. Yan wien der burgers? uit welk huis? Spreek op? Herd. Ach! bij de goden, meester, vraag niet meer! Oed. Zoo 'k nog eens vragen moet, zijt gij des doods! Herd. Welnu! het was uit 't huis van Laïos. Oed. Een slavenkind, of van zijn eigen bloed? Herd. Hoe vreeslijk uit te spreken, ach, dat woord! Oed. Nog vreeselijker te hooren! Maar 't moet zijn! Herd. Men noemde het zijn kind. — Het allerbest verklaart uw vrouw de toedracht van die zaak Oed. Gaf zij u 't wicht? Herder. Zij gaf het mij, o vorst. Oed. En met wat doel? Herder. Dat ik het moorden zou! Oed. Haar eigen kind! Herder. Uit vrees voor Phoebus' woord. Oed. Welk woord? Herder. Dat het zijn vader dooden zou! Oed. En waarom gaaft ge 't aan deez' ouden man? Herd. Uit deernis, meester, in de hoop dat hij 't naar elders brengen zou. Maar juist de dood had het bewaard voor lijden, want, zoo gij dat kind zijt, is uw onheil grenzenloos! Oed. Wee! wee! Zoo komt dan alles, alles, uit! O zon, moge ik voor 't laatst uw stralen zien, ik die het licht zag van wie 't niet mocht zijn *), die omgang had met wie het niet mocht zijn, die 't bloed vergoot van wien het niet mocht zijn! 1) Het orakel had Laïos den omgang met z^jne vrouw verboden, maar in dronkenschap overtrad de koning dat verbod en verwekte zoo don zoon, die hem dooden zou. vs. 1237—1272. Beurtgezang van het koor. Menschen, uit liet stof geboren, 'k Acht uw leven niets dan schijn. Luttel vreugd is zelfs beschoren hun die nog 't gelukkigst zijn! Wie, zoo 't heet, geluk mag smaken, droomt een liefelijken droom, maar om huivrend straks t' ontwaken in des onspoeds killen stroom! Alle jammer, die u heden, arme Koning, plotsling beidt, leert ons d' onbestendigheid van den voorspoed hier beneden! Eenmaal hebt gij raak geschoten, d' ijzren pijlpunt trof het wit, en des levens hoogste loten vielen, Vorst, in uw bezit, toen ge 't monster, scherp van klauwen, als ge 't raadsel hadt verklaard, onbevreesd hebt neergehouwen en der stad ten bolwerk waart. Thebe kwam u juublend tegen, noemde koning u en heer; elk bewees om strijd u eer. Niets dan heil toen, niets dan zegen! Waar is al dat heil gebleven? Wie werd ooit zoo zwaar bezocht? Schand' en smaad is gansch uw leven tot uw laatsten ademtocht! Gruwelvolle stond, vs. 1273—1303. als des vaders spond' zag dien bond! Hoe kon zij dien stil verdragen, waarin eens uw kiem ontstond? Welk een licht moest voor u dagen, toen gij straks de waarheid vondt! Voor den tijd blijft niets verborgen! Hij heeft lang dien bond gericht, en een jammervolle morgen bracht het werk der Nacht aan 't licht! Had 'k u, arme, dien dra de reinen vliên, nooit gezien! Niet der wanhoop schelle klanken uitt' ik, niet zoo droef een klacht, die u alles heb te danken, licht en rust bij dag en nacht! Dienaar (uit het paleis komend). O mannen, welke gruwelijke daan zal dra uw oor vernemen, zien uw oog! Hoe zal 't bericht u schokken, die vanouds bevriend zijt met het huis van Labdakos! Geen Istros en geen Phasis !) zijn in staat 't paleis van al dien vloek te reinigen! Want nieuwe gruwlen zag het, nu geen kroost van 't blinde noodlot, neen, van vrijen wil; en zulk vrijwillig kwaad baart 't meeste leed! Kr.-Aanv. Hoe? is do maat des jammers nog niet vol? 1) Met dezen naam verbinden de oudere Grieken geene vastbepaalde voorstelling, behalve dat men die rivier als de oostelijke grens der toenmaals bekende wereld beschouwde, geiyk den Istros (Donau) als de noordelijke. Bij de lateien is het de tegenwoordige Kion of Rioni. 't was waarlijk reeds genoeg! Wat brengt ge meer ? Dienaar. Het snelst gezegd is ook het snelst gehoord: de koningin van Thebe leeft niet meer. Kr.-Aanv. Bampzaalge vrouw! wat was haar einde? Spreek! Dienaar. Ze stierf door eigen hand. Het ergste bleef aan u bespaard, die niet zaagt wat ik zag. Toch zult ge 't leed der arme vrouw, zoover ik 't mij herinner, hooren uit mijn mond. Hartstochtlijk, als ge weet, in huis gesneld, ijlt z' in het slaapvertrek, het grijzend haar met beide handen rukkend uit het hoofd, op d' echtkoets toe en roept met luider stem den naam haars eersten, lang verscheiden, mans, d' omarming vloekend, die hem zelf den dood gebaard had en zijn vrouw in d' armen wierp van d' eigen zoon! Met bittre jammerklacht beweent ze 't bed, alwaar heur man een man haar had verwekt, en kinderen heur kind! Hoe zij den dood dan vond, ik zag het niet. Want eensklaps stormt de koning in 't paleis en wendt door zijne dolle razernij onz' aandacht af van 't lot der arme vrouw. „Reikt mij een zwaard", roept hij ontzind ons toe, „en zegt, waar ik mijn vrouw, wat? vrouw? den schoot, „den moederschoot van mij en van mijn kroost, „kan treffen?" Niemand onzer, neen, een geest, een booze daemon, wijst den razendo den weg, die met een ijselijk gehuil, zijn leiding volgend, losspringt op de deur, door haar gesloten, en, met reuzenkracht die uit heur hengsel rukkend, binnenstormt. Hem volgend, zien wij Iökaste's lijk vs. 1304—1337. vs. 1238—1370. daar hangen in een strik. Nauw ziet hij haar, of, brullend als een stier, snijdt hij dien los, en toen het lijk ter aard' lag, greep iets plaats, dat bij 't herdenken nog mij ijzen doet! D' uit goud gedreven spangen van haar kleed rukt d' ongelukkig' af, en steekt daarmee met woesten stoot zich bei zijn oogen uit, terwijl hij krijscht: „Wijl wat ik leed of deed „u duister bleef, en gij degene die „ge niet moest zien gezien, maar die ge moest „herkennen niet herkend hebt, daarom zij „het verder voor u nacht!" *) Bij zulk een taal trof keer op keer hij 't wijdgeopend oog, zoodat uit de oogenholten donker bloed neerstroomde langs zijn beide wangen, niet in droppels, maar een onweersbui gelijk! — Groot was weleer de voorspoed van dit huis, maar heden zijn daar alle gruwelen, die d' aarde kent, als gasten ingekeerd: schuld, jammer, schande, dood! neen niets ontbreekt! Kb.-Aanv. En nu — is de arme man nu kalmer? Spreek. Dienaar. „Ontsluit de deuren", roept hij, „van 't paleis, „„dat iedereen den vadermoorder zie „en die zijn moeder ..." Noen, 'k herhaal het niet, dat vreeslijk woord! „Ik ga als balling straks „vanhier, omdat mijn eigen vloek mij treft!" Doch hoe zal blind en hulp'loos als hij is, hij zonder gids en zonder hulpe gaan? Maar ziet, daar openen de deuren zich; hij komt, een schouwspel zoo ontzettend, dat zijn ergste vijand deernis voelen zou! ll Dat dit d« bedoeling der bedorvene plaats is, schijnt Gottfried Hermann juist te hebben ingezien, alhoewel de verbetering in dien zin hem mislukt is. vs. 1338—1370. Kr.-Aanv. (bij het zien van Oedipus, die uit liet paleis treedt). Wat een gruwlijk gezicht! Tot den huidigen dag was er nooit op de wereld een leed, dat ik zag, zoo ontzettend als dit! Heeft waanzin uw geest zoo omsluierd, of is het een daemon geweest, die u heeft als een roofdier besprongen, den verslagene nogmaals bedwongen'? Ofschoon ik zoo gaarne in 't gelaat u wil zien, met u spreken en troost in uw lijden u biên, voel ik bijkans de kracht mij begeven; zoo doet gij mij sidd'ren en beven! Oedipus. Wee! wee! waarheen zal ik wenden mijn voet? hoe zoo richten mijn stem, als ik richten die moet? Tot welk lijden, o daemon, sleept ge me voort? Kr.-Aanv. Als geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord! Oed. Wee! wee! Het nachtelijk duister omsluiert mijn pad! Nooit daagt mij weer licht; ik verspilde dien schat! Wee! wee! Hoe branden die wonden! maar heviger smart doet herinnering lijden, o vrienden, mijn hart! Kr.-Aanv. Bij den dubbelen last, dien, o Koning, gij draagt, is het waarlijk niet vreemd dat ook dubbel gij klaagt! Oed. Mijn vriend! Nu mij alles ontzinkt, blijft gij mij toch trouw, u jammert de blinde, zijn smart en zijn rouw. Ach mij! Al zie ik niet langer uw edel gezicht, ik horken aan hun stem mijne vrienden toch licht! Kr.-Aanv. Welke god spoord' u aan? hoe waart gij in staat vs. 1371—1406. aan u zelven te plegen zoo gruwlijk een daad? Oed. Ach, de schuld draagt Apollo, Apollo, mijn vriend, van zoo gronzenloos leed, zoo geheel onverdiend! Hij dreef tot de daad mij, die d' eigene hand heeft verricht, wijl ik gruwde voor 't zien van mijn Kr.-Aanv. Ik ijs ervan! — maar [schand'! wat ge zeidet is waar! Oed. Wat bleef er schoons voor mij te zien, of lieflijks te begeeren? Wie spreekt nog den vervloekte toe, of wil met hem verkeeren? Komt, mannen, voert mij snel vanhier ! de gruwlijkst' onverlaten zijn heilig bij dit kind des vloeks, dat alle goden haten! Kr.-Aanv. En om dien waan en om deez' bittr' ellend' beklaag ik u! — Had ik u nooit gekend! Oed. Vervloekt zij de man, die weleer in het woud als een zuigling mij vond! Want ach, het behoud van mijn leven geeft waarlijk - dat leert deze stond! aan mijn vrienden en mij tot danken geen grond! Kr.-Aanv. Veel leed waar bespaard, had hij niet u bewaard! Oed. Dan had mijn vader door mijn hand het leven niet verloren! Mij was dan in bloedschendig' echt geen jammerkroost geboren! En nu — een godverlaten mensch, De schender van zijn ouders! Droeg ooit een stervling zwaarder last van jammer op zijn schouders? Kr.-Aanv. Toch laak ik wat g' in wanhoop hebt verricht, vs. 14U7—1429. want beter dood dan leven zonder licht! Oed. Verschoont mij met dien welgemeenden raad! Het was het beste, wat ik konde doen. Met welke blikken zou 'k in 't schimmenrijk mijn vader of de dieprampzaalge vrouw, mijn moeder, tegen wie ik, ach! zoo zwaar gezondigd heb, ooit onder d' oogen zien ')? Mijn kindren, ja! wel was hun aanblik zoet, hoe z' ook ontvangen en geboren zijn, maar toch, hoe waagd' ik ooit hen aan te zien? Mocht ooit mijn oog weer rusten op deez' stad, haar hooge burcht, de tempels harer goön? Toen glans mijn hoofd omgloorde, heb ik zelf mij dat genot ontzegd door 't streng bevel, dat elk den snooden man, die blijken zou de moordenaar van Laïos te zijn, moet jagen van zijn huis en uit het land! zou ik, nu mijne schuld gebleken is, met vrijen blik mij toonen aan mijn volk? Dat nimmer! Ja, als 't mooglijk was het oor te sluiten voor de stroomen van 't geluid, ik sloot ook dat en stierf der wereld af! Niets zien en niets meer hooren van haar kwaad hoe zacht een balsem voor 't gewond gemoed! A\ aarom, Cithaeron, naamt ge 't wichtjen op. en hebt het niet terstond gedood? Dan had geen mensch geweten waar 't geboren was, dat spruitje van vervloekten, zelf vervloekt! O Polybos! Korinthe! vaderhuis! — zoo waande ik! — welk een overschoone plant, don Yovendo^terug1 te°gevon! We'°'^ W°''J g°aCht V°lk°m0n *>et uiterlijk voorkomen van vs. 1430—1458. maar vol van dood'lijk gif, hebt gij gekweekt! O kruisweg! o verborgene vallei! o boschbegroeide boorden van het pad, dat 't warme bloed mijns vaders door mijn schuld moest drinken, weet ge nóg wat ik u deed? En weet gij ook wat na die daad ik, hier gekomen, heb verricht? O echt! o echt! vervloekt verbond, dat vruchtbaar voor uw vrucht, de namen: vader, broeder, zoon en die van moeder, zuster, vrouw zoo snood verward, en al wat heilig is bezoedeld hebt! — Genoeg, genoeg! want wat niet voegt te doen dat voegt ook niet te spreken! — Voort vanhier, om godswil met mij voort, op iedre wijs! Vermoordt m', of werpt mij in de zee, of jaagt mij in de wildernis, waar niemand meer van u mijn vloekbeladen hoofd aanschouwt! Ik smeek u, grijpt den dieprampzaalgen man en vreest niet voor besmetting door mijn vloek! Die is te zwaar; dien draagt geen mensch dan ik !)! Koor. Het staat aan Kreon, die daar juist verschijnt, om öf uw bede toe te staan of niet, daar hij in uwe plaats het land regeert! Oed. Wee mij! Wat zal ik zeggen tot dien man? Hoe zal hij mij vertrouwen, mij, die pas zoo slecht mij jegens hem gedragen heb? K r e o n. Ik kom niet om te spotten met uw leed, en wil u niets verwijten, Oedipus! 1) Eon vloek zoo zwaar kan voor niemand andors dan voor my door do godon bestemd zijn. vs. 1430—1458. (Ter zijde tot het Koor.) Bespaart het volk zijn aanblik, en ontziet voor 't minst de reine vlam van Helios, die alles onderhoudt, en toont hem niet zoo onverhuld dat schuldig hoofd, waarvan zich aarde, water, licht met afschuw wendt! Maar voert hem snel in huis; het is de plicht van bloedverwanten om van eigen bloed het zwaarste leed te hooren en te zien! Oed. (voor wiens ooren de laatste woorden van Kreon wellicht niet bestemd zijn en die, beschaamd door de welwillende toespraak van K reon, daar niet onmiddellijk op geantwoord heeft.) '). Gij zijt een edel mensch; ik had dat niet aan u verdiend! — ik smeek u bij de goön, in uw belang: vergun mij ééne beê! Kreon. Wat is het dan dat gij zoo vurig wenscht? Oed. Zend m' onverwijld vanhier naar zulk een oord, waar nooit een menschenstem mijn ooren treft! Kreon. Dat ware reeds geschied, zoo ik niet eerst van Phoebus wilde weten, wat hij raadt. Oed. Maar immers kennen wij 't bevel, dat hij omtrent den snooden vadermoorder gaf! Kreon. Toch is, bij 'tgeen er nu heeft plaats gehad, het beter weer te vragen, wat hij wil! 18el<"t mon °P deze wijze do overlevering het best kan verklaren. In . !■ ^ .,"1 'iail m°t -,UUK vs- 11-2—14'i (met verandering van mijn in zijn • 4Y datl te verplaatsen na I4l;j en aan Oeclipue te geven, wat èn het on¬ middellijk verband im hetgeen er volgt verbiedt. Misschien is het zelfs niet een» lifhT»1?1- ZIJ aun t° '?? °,mdat Kr°"11' thans Oedipus' opvolger, hier V r i ' , V" ZIJ>" v" k> ^ ,lldl 111011 honbus <*„ lot'nza.de vs. 1518—1527. want in 't leven bracht u onheil menig ras vervulde wensch! (Kreon voert Oedipns in het paleis.) K OOB-AAKV O ERDE R. Ziet hier, Thebe's burgren, ziet hier Oedipus, den armen mensch, die, de raads* dspreuk verklarend, eenmaal machtig werden groot, zoodat ieder hem bewondrend huid' en eer in Thebe bood. Ziet in welke zee van jammer zijn gelukster onderging! Daarom prijst geen wezen zalig dat een sterflijk lot ontving, eer ge wat aan hem beschikt is voor zijn laatste dagen weet. Prijst eerst hem die 's levens eindpaal mocht bereiken [vrij van leed! ER RA T A. Bladz. 3, reg. 2. „Smeekelingen schaar," lees „smeekelingenschaar." 21, „ 13. Voor dezen regel had ruimte voor één vers moeten worden overgelaten. „ 21, „ 20. „Of, op," lees „of op'." „ 22, laatste regel. „Hoort," lees „hoor'." „ 26, reg. 23. Achter „zwoer" moet „een punt' staan „ 28, „ 17. De punt achter „voorspeld" moet door een horizontaal streepje worden vervangen. „ 38. „ 11. „Loxicas," lees „Loxias." „ 50, „ 16. „En, en," lees „Èn, èn." „ 52, „ 21. „Koor," lees „Kooraanvoerder." „ 55. „ 7. „Kinderen," lees „kindren." „ 56, „ 18, Men plaatse een komma vóór „als." „ 56, „ 24r. „ „ „ „ „ik. „ 57, „ 4. „Werden," lees „werd en." De stomme e, die ik vóór volgenden klinker heb afgekapt, is op enkele blijven staan. Het eene is trouwens even goed als het andere. 1 m T 1 ff Si ;! j, 111 i 11 1 li i