KLEINE BANDELMEN" DOOR TRITS LEÖNHARÜ •ROTTER DA/A WL.BRUSSE- KLEINE BANDELOOZEN. t' £ O ~ j», O KJ O —. ... _ KLEINE BANDELOOZEN DOOR FRITS LEONHARD. /kcn'nk'. M -;r\ ROTTERDAM. — W. L. BRUSSE. DOOR FRITS LEONHARD. Qroote Gebeurtenis. Warm, met bezweet-gloeiende hoofden van het draven langs de straat, lawaaiden de kinderen holder-de-bolder naar boven. Beneden langs de huizen tierde het geschreeuw en gejoel van de uit school stormende kinderen. Voorbij de open portalen schaterde 't helle, optaterend gelach van stoeiende jongens. Hooger klauterden ze op tegen de versleten trappen, tot naar het duister portaaltje vóór aan den gang. Zoo, uit 't klaterend licht van de straat op den overloopgang in zijn benauwenden koker van duistere muren en laagplettenden zolder, stonden ze hijgend stil, verblind in het duister. Achter hen aan stommelde nog 't broertje met regelmatig geplak van zijn handen en voeten. 'Kom nou Jannetje-lijs!« plaagde 't meisje ongeduldig, met teemerig nagerek van haar stem. Met één hand geklemd om de krakende leuning, de ander in duister getast voor zich uit naar den opklauterenden jongen, stampte ze boos ongeduldig ». . . . gossie-nikke wat een jongen .... nou .... kom-je .... vooruit nóu!« Onder het vermoeiend geklim, brabbelde 't jongere broertje in wartaal terug. »Nou allemachies« drifte haar schelle stemmetje opnieuw; »geef je hand dan, dan zalle we je optrekken. Gerritl haak-an, waar is je hand!« kommandeerde ze moedertjes-bazig naar den anderen jongen achter haar rokken. »Haak-an dan, heb-je-vast!« praatte ze naar den benauwd kijkenden jongen terug. »Ja!« schreeuwde hij met angstige stem uit het duister, »als-je maar niet meer zoo hard doet as gisteren.« »Ach gossie.... heb-je je koppie gestoote ....?« mêelijdde ze meteen klein sarrend stemmetje ; «lummel dat je bent, bè jij nou een jongen, hou vast hoorU Meteen driftig beweeg van zijn scharmaaiende beentjes, klauterde de jongen naar boven. De anderen, de handen geschakeld, trokken hem gierend van pret op naar het duister portaal. Zijn krom-waggelende beentjes spartelden in wild-hevig gezoek naar de treden. Ze schaterden van het lachen onder 't wanhopig lawaai van de krabbelende beenen in 't pikke donker. » Hóhóhó!« angst-gilde de jongen toen ze hem boven hadden en hem hikkend vanpretinhetdonker,nog voortsleepten met zijn hoofd riggelend tegen de stangen der leuning. «Nou zet niet zoo'n keel op,« bromde ze met een gemaakt-barsche stem om hem bang te maken ; smot je op je kop hebben van moeder, die was toch al niet pienter, en dan nog dat lawaai.« Zich kleintjes verkneukelend dat dat apie haar booslachend gezicht toch niet kon zien, trokken ze hem toen hij opgekrabbeld was, joelend voort door het don- kere gangetje. Drift-trippelend in het schimmige donker met het duister van de knellende muren, angstschreeuwde de jongen het uit. »As-je je bek nou niet houdt, haal ik de duvel hoor,« dreigde ze; »net een mager varreke!« Met een smak tuimelden ze tegelijk tegen de krakende keukendeur. sHahahaha . .. .!« schaterden ze 't uit »heb-ie je niet bezeerd 1« »Alle-jésus wat een lawaai!« barstte een stem uit de keuken terug, »meid, denk om je moeder die leit.« De kinderen stonden even verrast, zagen de dik-proppige buurvrouw-van-boven in het pijplaaig keukentje. >Wat doet die hier?« fluisterde de jongen verbaasd. »Ja, wat doet die hier, hè, die 's van boven.« Verrast draaide de vrouw 't papperig hoofd met de warrige haren om op 't lawaaiend rumoer van de kinderen. »Zóó .... zóó .... benne jelui d'r al« lachte ze even benepen en dook 't hoofd weer terug in de kast. De dikke nek-met-halsdoek, de bot wringende schouders en borst-vooruit, verdwenen brutaal weg in 't hokkige kastje. Een reep wit van het opgerokken jakje, de spannende rok met twee bengelende bandjes, waren zichtbaar, de hielen zwart-blauvvig gestopt, wipten op in de toffels. Als benauwend geluid uit een toegesnoerde keel klonk haar pratende stem vragend, onzeker-gedempt in het duistere hokje. » .. . Zóó .... zóó nou jelui benne vroeg enne.... is 't al zoo laat?.... nou ga nou maar 's achter kijken, je moeder die legt effe, hoor.« »Wat zeg je daarvan, hè Annie,« fluisterde de jongen overbluft; »\vat doet ze hier.« »Ja wat doet ze hier, 't lijkt wel of 't haar keuken is.« »Is moeder dan ziek?« vroeg de jongen verbaasd. »Nou ziek .... ziek,« treuzelde de vrouw, »as-je maar geen lawaai maakt.» De kleinste lag op den grond, met zijn hoofd voor de deur en gluurde naar binnen. »Ik zie baartje,« grinnikte hij met glurende oogjes door een kier van de deur de kamer bespiedend ; »ze het die rooie kat ook, hihihi,... ze lacht.« »Hou je bek,« tofïfelde 't meisje verrast en gaf hem een tik om zijn ooren : »anders het ze 't ommers in de gaten, zie je d'r waarzoo ?« »As je door 't kiertje kijkt.... hihihi.« Met de hoofden dicht bij elkaar, de kleinste op handen en knieën als opgerold mormel op den grond, gluurden ze vragend-verbaasd in de kamer. »Enne 'k zie de moeder-van-Jannie ook« grinnikte 't joggie uitgelaten. »Wat doen die hier toch?« zei de jongen en smakte tegelijkmet een knie-knikde loskierendedeurindekamer. 't Broertje, nog glurend, tuimelde binnen, tikte pijnstootend zijn hoofd tegen een stoel. »Gossie, hou jelui koest« knarste een verweerd roestig kraakstemmetje uit een hoek van de kamer »denk om e moeder, die leit.« 't Wijfje knipperde schuw de oude glurende oogjes, trok 't mummelend mondjedoor't ongewoon heftigbeweeg van de kinderen te zaam tot een boos toeterend snuitje. De verweerd-dorre handen streelden zacht-innigend de wel doorvoede kater over zijn glanzende huid. Vadsig warm, lag hij zwaar in haar schoot, 't Beest knorde, knipoogde wijsgeerig naar het blazend grimassen gezicht van den jongen. »As-je m sart« kribde het vrouwtje waarschuwend, bescherm-koesterend de zat-volle kat in haar schoot; »dan krabt-ie je zóó je oogen uit, hoor.« De oudsten stonden even beteuterd, keken elkaar slim in de brutale gezichten, pret-lachten vermetel met schitterende oogjes naar 't weggezakt wijfje met de harige kat. Ze kregen schik in de leutige boel. Zoo maar bij de alkoof met den roodharigen kater in haar schoot, zat het verdroogd dorre vrouwke van naast uit t huisje. De opwippende kin welig omdonst met wollige haartjes van baard, brutaal-scherp vooruit. De kralende oogjes gluurden gedwongen-lachend van het bed naar de kinderen bij de deur en dan weer benepen terug naar de knokige handen met de pluizende vingers. Zoo, dicht bij het bed. konden ze haar duidelijk zien. Ze smoesden met pret-lachende geluidjes. Als 't vrouwtje bij wijlen op straat kwam, voor een luchje buiten haardeur, gluurden de kinderen van alle kanten om haar heen uit de trappen. Dan starden grimmige oogen, grijnsden vertrokken gezichten met angst-klauwende handen sarrend naar de weelderige huiskat. »Wat doen ze hier allemaal ?« zeurde de kleinste, kribbig dat-ie zijn moeder niet zag. »Nou,« moeder was al niet lekker« snapte 't meisje terug, »en ze had toch al hoofdpijn.» De andere buurvrouw troonde breed achter de tafel, 't Zondagsche theelichtje was aan. Op een bordje lag brood en een overgebleven stuk koek van den zondag. D'r was een stuk af. De kinderen keken elkaar te gelijk in de oogen. sHeb-je mijn Jan en de kleine meid ook gezien, Annie ?« vroeg de vrouw over tafel. »Ja, op straat,« zei de jongen kort, met strak turende oogen naar het stuk koek op de tafel, .... 't mes lag er bij met kruimels er aan .... én er naast. »Hadt-ze maar effe meègenomen,« praatte de vrouw in gedachten voort, »dan hadden ze ook nog efïfe kenne komme.» De kinderen gaven geen antwoord, maar keken ademloos naar haar overal-wegwetende handen op tafel. Haar mouwen waren opgerokken, strak, tot onder den elboog. De robuste armen persten met kracht uit het gespannen katoentje, 't Lach-ronde hoofd met een in één slag gerolde haarwrong ging zoekend over den warboel van kopjes en borden. »Heb-je 't mes ook?« vroeg de vrouw, »dan mag-je vandaag nou 's smullen.« De jongen knikte met zijn hoofd, en wees naar het eind van de tafel. »Is je school al lang uit ?« vroeg de vrouw weer en stak haar gretige hand over tafel, greep 't sponzig brok koek tusschen haar roovende vingers. De kinderen knikten, fluisterden iets onhoorbaars en schoven sprakeloos dicht bij elkaar metsaamgeplettelippen. »Ziezoo,« lachte ze tevreden, »nou krijg jelui allemaal een plak.« Het vrouwtje in den hoek knikkelde lachend in haar eentje, vertroetelend de luierende kat «... nóu, nóu... astiblieft hoor,... dat hoort er zoo bij, hè?« Met één hand het stuk koek in stevigen greep als een prooi voor de geweldige borst, telde de vrouw met geheven mes in de andere met hoevelen ze waren . . . »da's twee.... da's vijf.... da's zeven, hè? Eén voor je moeder bewaren.« »Wat zeven ?« informeerde de uit de keuken terugsliffende vrouw met een pleizier-lachend gezicht naar de kinderen. Voor haar buik builde een bak, met afgeschilde aardappelen en glanzend sappige wortels. »Kijk-is wat we vandaag eten,« grinnikte ze naar de kinderen »nou magge jullie bij mijn op visite . . . enne dan mag-ie spelen met Essie en Willem . . . tot moeder weer op de been is...« De kinderen keken even op naar haar gezicht, maar zagen achter tafel de vrouw met den machtigen arm. Met de snee van het mes, taxeerde ze het bruin weeke hompje, hoe dik ze kon snijden. Het mes flitste met één druk er in weg. Ze stonden als versteend aan den grond, geen spiertje bewoog. De vernielende hand hield het brokje gehavende koek hoog voor de spannende borst. Weer verdween het lemmet in 't klein bruinen hompje, glipte er in, snel; vlug achter een duikelden de plakken over elkaar op de tafel. Een klein onoogelijk toetje bruin, vormeloos gekneed in de klauwende vingers was 't wanhopig restje. De dikke vingers kneedden het spelende saam tot een aardig rond balletje, en brachten het gedachteloos in de breed happende mondgrot. Roerloos, zwijgend stonden ze bij elkaar. »Nou krijg-je een lekker hompie,« snapte de vrouw en schraapte met den scherpen kant van het mes 't koekkleefsel van haar warme vingers. Plots in een hevige opkrimping van hikkende smart begon de kleinste te huilen. Zijn vuil-warme handjes woelden wanhopig in 't nat smoezel gezichtje. »Nou .... wat is dat nou jongen,« begon de vrouw verrast; »mot je nou grienen, enne je krijgt nog al koek ... nou . .. kijk nou 's . .. ,« Met haar bovenlijf even geheld over tafel, de persende buik aan den rand, hield zij den jongen lachend een plak koek voor. »Nou .... kijk nou 's .. . .« hield ze aan, 't lokkend stuk koek tusschen de knijpende vingers; >nou as-je niet komt eet ik t op hoor,« babbelde ze dreigend voort »kijk-is!« Weer ging de happende mond open, wijd met de rood warme tong. »Ze vreten de boel op...!« benauwd-fluisterde de andere jongen in een korten snauw, 't Meisje knikte sprakeloos terug, als voelde ze een snoerenden band om haar keel. »Ze nemen alles!« benauwde de jongen op heethuilen af. Koppig, met 't schuddende hoofd in de zand-vuile handen huilde de kleinste met hikkende schokken. »Nou ...,« troostte de vrouw; »wat heb ik gezegd, as-je zoet bent mag-je toch vandaag bij mijn komme eten en Annie en Gerrit ook enne dan zal-je 's zien watje krijgt,... kijk-is . . .« ging ze voort, »als-je nou stil bent dan krijg-je .... dan krijg-je aardappelen .... en worteltjes ... en dan mag-je morrege weer naar beneden bij moeder, hè ... . dan krijg-je nou een lekker koppie thee en Ger en Annie ook . ...« Op tafel stond 't wit porseleinen trekpotje, het koperen lichtje, de Zondagsche kopjes met verbleekte bloemetjes. »Als ik 't voor 't kiezen had,« beweerde de vrouw achter tafel, puf-blazend van de warmte; »dan zette ik alle dagen thee voor den eten, juist met die warmte,« verzekerde ze doceerend wijs; «smaakt thee je zoo lekker.« Zacht klaterend lekte het geel-slappe vocht in de kopjes. »Annie en jullie suiker ?« vroeg de vrouw onnoodig. De kinderen knikten getroost klein-lachen naar de heerlijke thee. »Nou enne ik ook, hihihi.. ..« hikkelde het wijfje radjes van tong; »'k zou voor haar maar niet schenken,* berekende ze nadenkend ; »'k geloof as dat ze slaapt en as 't koud wordt, dan hè-je d'r niks an, hè poes wat jou . ..« Haar kil rimpelige hand had even't warme huidplekje verlaten. Ze lichtte het katoenen gordijntje een weinigje weg bij 't hoofdeind, tuurde met klein-grage oogjes er achter en kwam dan weer voorzichtig met haar hoofdje terug, ».. . nou ... nóu . . . , 'k denk dat ze slaapt.. . ja, ze leit wel rustig.« De lauw-warme kater had zich vadsig gekeerd in haar schoot, lag met zijn vooruitgestoken kop te gluren naar de nagonzende vliegen in 't welige zonlicht achter de bloemen. Van den grond op, wriemelde ontelbare stofjesin de breede baan licht. Een licht-glanzende streep; getrokken van buiten de ramen door de bloeiende potjes-vol-groen, over den luierenden kater, de morsige handen van het spelende joggie, 't kleed en de stoof tot een trillende veeg op den muur van de stille alcoof. Een blauwdonzige streep, een doorzichtigen koker van levende stofjes en zoemende vliegen. De dorstige lippen der vrouwen slurpten met weifelende blaas-geluidjes de heet-wasemende thee, de monden mumden zwijgend tevreden, de koek zuas goed. »Ach lieve heer,« meelijdde klagelijk een van de vrouwen tusschen twee slurpjes thee; »en nou met die warmte, hè, en nou zoo in die alkoof.« Ze tipte het rammelend kopje neer, slipte log-sloffend langs de tafel naar het bed. Voorzichtig tipte zij het gordijntje opzij, gluurde gelijk met het breed binnenvallend licht in de rustige alcoof. Ze fluisterde even onhoorbaar met toestemmend geknik van haar hoofd, toen draaide ze 't tevreden-lachend gezicht terug naar de kamer, en wenkte glimlachend de jongere buurvrouw. >Hoe gaat 't nou....?« vroeg ze gedempt. Opgewekt fluisterden hun stemmen in de alcoof. »Leg-ie goed . . .. ? nee maak-je nou maar niet ongerust .. . ja, de kinderen zijne d'r al ... Wat... ? nee die slapen vannacht bij Essie en Jan .... d'r man was er nog niet.... 't was nog zoo vroeg, de kinderen waren pas uit school. Met een forschen haal, sloeg een van de vrouwen het gordijn over de lat. »Kijk-is, nou leg-ie werachies nog in 't zonnetje.»; De druilende vrouw glimlachte vermoeid, met lichtglanzende oogen. De kamer leefde op in 't vriendelijk zonlicht dat overal trilde in licht-gele plekjes. »Ben-je niet lekker moeder, hei-je hoofdpijn ?« vroeg de jongen kort, vreemd kijkend naar zijn moeder in het paarsgepereld jakje waarin hij haar nooit had gezien. »Met een paar dagen is je moeder weer op de been,« lachte de buurvrouw; »dan is ze weer beter, zoo lekker as kip, hè?« 't Meisje glimlachte, keek verlegen naar haar moeder die stil in bed lag met een spelend lachje om de opgetrokken mondhoeken, 't Jakje was wijd, ruim, zonder knoopen of haakjes, los weggeslagen om den hals. »Morgen is je moeder wat beter,« vertelde een van de vrouwen »en dan mag je wat langer blijven, ze mot nou rust hebben, begrijp-ie?« Ze zouden dan nu maar naar boven gaan en gelijk eten met de andere kinderen, die boven al over den grond draafden. De moeder lachte tevreden gelukkig, fluisterde nog even, — of ze geen herrie zouden maken en oppassen, dan zouden ze morgen dan kregen ze wat. De vrouwen lachten geheimzinnig. »Wat?« Ja dat zouden ze wel zien, als de ooievaar t zeggen wou. De kinderen brutaal, lachten meê, keken elkaar met één opslag slim in de oogen. »Nou, kom jelui mee!« De vrouw treuzelde met de hand aan den deurknop, knikte fluisterend met toestemmend gebaar naar 't mummelend vrouwtje; »ik kom van-avond, as ze op bed zijn, ils ze slapen.« Plots angstmauwde de kat, met een hevig gekrimp van zijn bollende rug. «Daar.... leelijke snothannes!« snauwde't vrouwtje, de blazende kat koesterend aan haar plat, borstloos lijf en gaf 't joggie een mep met haar knokige hand achterna. De kinderen drongen schaterlachend, terug naar de half geopende deur. Hun brutaal hard gelach taterde helder ap naar de donkere trappen, echoënd tot hoog in 't huis. »Ze leven, as ze sarren kanne, hè,« grimde't vrouwtje kwaadaardig; »beesten. . . I« De kleinste krabbelde de kamer uit op zijn driftende beenen, verschool zich half achter de dikke rokken van de buurvrouw; met zijn onnoozel gezicht nog even brutaal weg in de kamer. Grinnikend stak hij zijn tong achter zijn wang en trok sarrend een leelijk gezicht. De buurvrouw was even van de kinderen weggeglipt, »ik kom direkt weer boven hoor!« riep ze hen in de deur achterna. »en schiet jelui nou op, want as k terug kom ga jelui d'r in.« Onder het eten had ze de kinderen dan maar verteld. dat ze misschien een zusje zouden krijgen én . . dat hun vader 't zou gaan koopen. »Enne .... brengt de ooievaar 't dan niet?« had een van de kinderen verbaasd gevraagd, »en . . komt-ie niet door 't raam ?« »Bè-je gek kind, hoe kom je daar op.« »En de moeder-van-Jannie het 't gezegd. !« »Nou, eet jelui nou maar, dat zul je wel zien de ramen benne immers dicht malle meid,« had ze lachend afdoend geantwoord. »Nou dan. schei-je daar uit met je gedrens, jannetjelijs,* snauwde ze snibbig het broertje toe >'k zal je strakkies toedekken hoor pierlepoot ! —O, da's nou zoo n kouwelijk zieltje, hè« begon ze tegen de anderen, »as 't maar een heel klein beetje koud is, nou dan klappert-ie al, hè Gerrit, en dan is-ie zoo wit... zoo wit as...« Driftig wriemelde heur peuterende vingers weer door aan haar gewarden kouseband. »Dat kreng zit nou ook zoo in de knoop, hè,« zuchtte ze kribbig. »Neem dan een schaar,« raadde de jongen. »Op je hoofd, hij mot.« snauwde ze vinnigjes kort, »as dat jong daar in bed zijn bek nou maar houdt en niet dreint.« Met 't korte onderrokje opgewipt tot even boven de knie, peuterde ze met haar dunne beweeglijke vingers aan t inelkaar gesjord bandje. De anderen waren zich aan 't ontkleeden, langzaam, talmend nu de vrouw er niet bij was. t Zwaar helle geluid van haar dreigende stem leefde nog na in de half duistere kamer. »Maak nou vóórt.., voor ik terugkom,« spot giegelde de jongen, de dreigende stem van de vrouw nabootsend. Beneden in het donker knerpte nog het gekraak van de trap onder haar zwaar zakkend lichaam. De kinderen luisterden nieuwsgierig, gespannen van aandacht. De deur van beneden piepte, een valsch sleepend geluid als van ijzer op glas, een kort rammelende slag van los bibberend hout, toen een stevigen knap van het slot. »Ze is bij ons« zei een van de jongens naluisterend. Met zijn hoofd nog even gebogen, probeerde hij uit 't ver vaag geluid achter den vloer verstaanbare woorden te tasten. »Je hoort niks, hè?« »Nee, je kan niks verstaan, 'k hoor enkel de moeder van .... hoe hiet-ie?« Van d' overkant ?« »Néé, die ook pas een zussie het,.. . van Wimmie en Toos.« »Met z'n hoevelen benne jullie as je d'r nou weer een zussie bij krijgt, wij hebben d'r een dood.« »Wij niet, nog geen eentje hoor.« »Wij een zussie, hè Essie, maar daar hebbe-we haast niks van gezien . . . want die was nog zoo klein ... en die schrééuwde, .... nou daar hadde we niks an, en die sliep ook heelemaal niet.« »'k Wou da 'k er een zag, hè Annie, 'k heb er nog nooit een gezien met een kindje,« fluisterde Essie bijna onhoorbaar. »Een ooievaar? Bè-je gek kind, dat bestaat ommers niet« zei een van de jongens brutaal-wijs. »Zóó, en as je vader 't dan koopt.« »Ach kind!« lachte de jongen vernietigend met een driftigen ruk van zijn been een schoen wegslingerend naar een hoek van de kamer, hoe kan dat nou. »Zóó .... en wie brengt 't dan ....?« »Kan-ie Toontje?» vroeg de jongen vorschend. »Ja« knikte ze. »Nou, en die is óók op school hè?« »Ja.« »Nou .... enne die zegt.... die zegt, hè Wim ze komme al heelmaal niet van de ooievaar en je kan ze niet koopen ook.« «Natuurlijk, wat weet zij d'r nou van,« jongensminachtte de ander, dan zou je ze ommers wel over de huizen zien vliegen, ze komme enkel buiten bij de boertjes, hier in de stad zie je ze nooit.« »Ach jongen, je kletst« snauwde ze korzelig terug, ,we hebben 'r toch zelf een gezien, hè Annie? laatst bij de molen, nou en die had wat in zijn bek.« De anderen schaterden het uit in een brutaal opschroevend, gelach. »Nou, geloof 't dan niet, mijn 'n zorg hoor,« kregelde ze bot, met haar rug naar hen toe. »Gossie, wat kan jij toch stom zijn. kan die nou zoo'n heel kind dragen ?« »Ach jongen!« retireerde ze minachtend met opgetrokken lippen, »Annie is 't waar?« »0, die serpent hè !« kregelde de ander driftigr teruo-• o h ' »'k heb ' m nog niet.« »Wil-ie niet los?« »Nee die zit nou zoo vast, hè 1« drifte ze kort. »Hebbe wij nou niet een ooievaar gezien met.... met ....<•. »Nou wat echt, bij de molen, maar hij vloog weg over de huizen.« «Hinkend met een geheven knie, sleepte ze uit een hoek van de kamer een stoel, schoof hem dicht aan den rand van de tafel tot onder het slappe licht van de lamp. Met stralende oogjes nu ze het venijnige knoopje nou zoo heerlijk kon zien, begon ze er met haar scherpe tanden rukkend aan te werken. Uit het duister alcoof-bed zeurde opnieuw het halfdruilende broertje. »Maak jelui dan ook niet zoo'n kabaal met je geklets!« mopperde ze boos met een stampende voet op den stoel, sdie jonge doet werachies geen oog toe, nou slaapt-ie nog niet.« »Dek-je me dan toe....« zeurde hij slaperig met een teemerig stemmetje achter het afsluitgordijntje. »Jonge schei je nou uit« snauwde ze kort met heftig geruk van haar mond aan het bandje, :>mot je ransel hebben.1... as je je bekkie niet houd, komt Essie d'r moeder en dan krijg-je op je kop.« »Kom jij dan Essie....« rekte het drenzerig achter het gordijntje terug. »Strakkies effies mijn haar doen,« riep ze uit een duister hoekje van de kamer terug. »bangert ik draai de lamp uit hoor .... dan komt de duvel in je bed.« Stilkens was ze in een hoek van de kamer gaan zitten, op haar uitgespreid toetje rokken en kousen, vér van de jongens. Eerst had ze alles netjes gladgestreken, zorgvuldig op de vouw. Annie zou heur haar doen. Haar moeder kon er niks van, die maakte altijd een klein warrig toetje, dat nooit uit kwam, en dan nog maar haastig gedraaid met één losse speld. Haar voeten hield ze hoog op de sport. In haar schoot koesterde zij als een inmgen schat 't Zondagsche lintje, een afgebrokkelde kam en wat weggemoffelde, heerlijk grootevrouwenspelden. Haar dunne streelende vingers woelden er spelend in rond. De kam was verbogen, krom. met groote gapingen van uitgeknapten tanden. Later zou ze een mooie koopen, als heur haar lang was, een bruinen met gouë letters, zooals ze er een had gezien in t bandwinkeltje. Haar lenigdoorzichtig spichtige vingers, peuterden als veel naaldengepriem 't geel sigarenlintje los uit het haar. 't Was een mager stijf staartje, dunkens gevlochten, gedraaid als een touwtje met een uitloopend pluimpje vlassige haartjes. » k Kom strakkies, hoor!« riep ze met moedertjeszorg naar het alcoofbed, toen ze de jongen hoorde mokken; 't verdraaid touwig lintje tusschen de lippen. Met de pluizende vingers streek ze door de sprietige haartjes die als verstijfde eindjes touw in haar nek vielen. Als d'r haar lang werd zou ze 't laten golven, mooi, tot over haar schouder. Streelend gingen de toppige voel-vingers door het dun losse haar. Dan zou ze met haar volle hand het haar in een greep achter haar oor om, over haar schouder halen dan zou ze zelf afstrengelen en 't pluimpje gaan kammen met het lintje mooi er omheen en later kon ze 't opbinden met een speld, zoo'n groote met goud of een met een vlinder Droomerig probeerde ze het haar over haar schouder heen te brengen, maar 't ging niet. »Nou, die duvelsche knoop is los hoor, 'k heb 'm!« >Heb-je 'm?« (Nou maken jullie voort, as je moeder komt is ze nijdig.« Met een klein vinnig lachje keerde ze met één slag haar kousen 't binnenste buiten. Ze striemde ze neer op den stoel «daar die duvels hè. dat-ie je toch zoo kenne sarren, 'k heb een hééle striem om me been van die band.« Met één rits van heur handen schoot ze haar jurk los uit de knoopen, liet haar afglijden als een propping van donker wollige lappen om de gespierd tengere beenen. »Magge wij 't ook zien Annie, als je een zussie krijgt.3« vroeg de jongen. »As 't van me moeder mag.« »Neem haar dan 's mee in 't zand, dan hebben we d'r nog pret meê,« fluisterde de ander verlangend. »Ach kind dat kan niet direkt, ze benne veels te klein.« »Zóó, maar je kan ze toch dragen.« >Geloof jij 't nou Annie. zij denkt dat ze van de ooievaar komme?« vroeg een van de jongens nieuwsgierig twijfelend, opnieuw. »Zóó, da's vast hoor.« begon ze langzaam met een zeker wijs gezicht, tastend in een vage herinnering van veel verhaaltjes, om de jongen te overbluffen. »Je kan ze natuurlijk niet zien.... maar ze worden betooverd of zoo... en dan komt zoo'n ooievaar op de kamer... je kan hem haast niet zien begrijp-ie .... enne dan gaat-ie natuurlijk weer weg, door 't raam of zoo, maar dat kan-je natuurlijk niet zien hè....« »Nou . .. maar hij kan toch niet door het raam, Annie,« twijfelde de ander halsstarrig. 'Zoo wat echt hoor .. . .« verzekerde ze geheimzinnig fluisterend, met de vragend witte gezichtjes om zich heen ; »als-ie betooverd is ... . dan kan 't... Je ziet 'm niet ankomme, bè-je gek kind .... zóó as-je nog heelemaal niks ziet is-t-ie in de kamer, ze zetten natuurlijk wel s een raam open, dat-ie er gemakkelijk in kan, maar as-ie betooverd is, dan kan-ie overal inkomme enne ....« Onbewust meelevend in haar kleine verbeelding, fantaseerde zij voor de kinderen een stad met slapende menschen en een nacht-zwarten hemel met sterren bezaaid. »Als t héél laat is... . zie je, donker, dat je ze haast niet kan zien, dan komen ze ergens vandaan en dan vliegen ze over de huizen.« f Weten ze dan, waar ze weze motte ?« «Natuurlijk, antwoordde ze vlug, dat weten ze altijd, ze kanne maar niet goed zien in 't donker, net als de katten enne .... dan kijken ze of d'r een raam open staat.... Donkere silhouetten van hun onbeweeglijke hoofden, teekenden zich scherp af aan den zoom van het gordijn. De broeige schemer van het lamplicht kwam tot even buiten de tafel. De hoeken der kamer, de alcoof met den slapenden jongen, de stoelen met de saamhokkende kinderen, kwijnden vormenloos weg in het duister, alleen een deel van het gordijn achter tafel, was scherp doorbeten van licht. Achter het behang ronfelde spelende muizen. »Zie je wat Annie?« »Nee, enkel sterren,* fluisterde ze met't smalle witte gezichtje glurend achter het gordijn. »Je kan geen steek zien hoor, in t snoepwinkeltje hebben ze nog licht op, en de sigarenwinkel ook.« »Zie je heelemaal niks?« »Niks hoor, de lucht is zoo zwart as...., zegge jullie niksl" fluisterde ze vreesachtig met een vinger tegen haar mond. »Nee . . .., wat ga je dan doen Annie ....?« »Bekkie hoor, misschien zien we 'm, die ooievaar.» Luchtig, als was ze daar zekerder door minder geraas te maken, tilde ze 't raam als een strootje hoog in zijn losse sponningen. Een frissche tochtstroom gulpte naar binnen, kilde om de gloeiende hoofden. Ze huiverden even, schuw voor den donkeren nacht buiten het raam. «Doe je kraagie dicht,« fluisterde een die zich naast haar opdrong, heb-ie een halsdoek?« »Sakkerju wat laat....!« »Je ziet niks .... hè ?« »Nee.« Ais een massaal vormelooze klomp, vaag, zonder omtrekken, met plomp uitgehouwen kanten van schoorsteenen en puntige daken, donkerde het blok huizen voor hen op. De kneuig minne kamerhokjes, geleken éen opgebouwd reuzenlichaam in den zwijgenden nacht, omsluierd door den wijd koepelenden hemel. »Allemachies .... wat stil . .. .« »Wat donker .... :t is laat hè?« »Ja .. .. hou je nou stil, kijk nou uit.« Er schemerden overal vaag witte plekken van neergelaten gordijnen als druilende oogen. Enkele raamvakken waren verlicht, broeiden geel-rossig in hun zware contouren als brandende zonnen. Een enkele keer streek er een duistere schaduw snel, dwars over een der hardgele lichtvlakken. »Daar benne ze nog op,« fluisterde een in bewondering. »Daar ook.« »Je kan niks zien vliegen. hè?« »As je maar kijkt,« fluisterde het meisje terug, »ze vliege natuurlijk niet zoo laag.« Saamgedrongen met de hoofden dicht bij elkaar, sloeg de warme adem hen kil om de hoofden. Een flauw dun-gele schemer als een weefsel van ragfijnen kant waasde voor de ramen beneden. De jongen rekte verlangend zijn hals, trok zijn bovenlijf hoog in het raam. »Duvel d'r niet uit, verdikkie,;; waarschuwde't zusje, hem steunend. »Ze hebben licht op,« fluisterde hij terug. »Hou je nou stil.... schreeuw nou niet zoo.« »Daar.... daar....!« wees er een. »Hou je bek, da's een vleermuis, 't is een heele langwerpige vogel, je ziet hem natuurlijk wel ankomme ze zijn heelemaal wit en lang.« »Wat een sterre, hè .... !« »Ja . . . .« fluisterd ze in bewondering. Sprakeloos staarden zij op naar den diep donkeren hemel met zijn geschitter van kleine kristallen. 'Kijk jij naar beneden of je wat ziet bij 't raam, dan kijken wij naar de lucht,« opperde ze. Daar.... daar....! bij dat lichie,« wees de jongen opnieuw. «Waar .. . . ? vroegen de anderen met gretig verlangen. »Ja, nou is t-ie natuurlijk al weg, maar d'r vloog wat,« hield de jongen vol. »Hoe zag-ie d'r uit... . was-ie . . . .« Plots wrongen ze wild hun lijven terug in het duister, roken de lauw zoete walmlucht in de kamer. De lamp schemerde flauw met een klein vurig knipperend kransje, wegspetterend tot 't langzaam verkoolde tot uitgebrand zwart. Een groot donker lichaam stond dreigend in den deurpost. »Allejésis . . . . legge jullie nog niet in bed . . . . !« woedde de vrouw die in de kamer verscheen, »wat hebben jullie uitgevoerd .... 't is nacht....!« »We hebben de sterren geteld, loog er een ;« enne... »Bè je gek kind.... hoe krijg jelui 't in je hoofd, vooruit schiet wat op. ïAnnie ...!« riep de vrouw weifelend zacht in 't donker. »Ja . . . . ik slaap bij Essie, hè?« babbelde ze er gauw overeen. »Ja natuurlijk .... zal-ie stil leggen en morgen mag-je vroeg op, hoor, de ooi vaar het een broertje gebracht « »Een broertje ?« vroeg ze verbaasd en keek naar de anderen. »Nou ben-jelui niet blij ?« lachte de buurvrouw. Maar de kinderen zwegen en keken elkander verbaasd in de witte gezichtjes. vroeg op, hoor, de ooi vaar het een broertje gebracht « »Een broertje ?« vroeg ze verbaasd en keek naar de anderen. »Nou ben-jelui niet blij ?« lachte de buurvrouw. Maar de kinderen zwegen en keken elkander verbaasd in de witte gezichtjes. Ondergang. Het smalle verslonken gezicht, vermoeid door een triestige schaduw van vroeg verwelkte jeugd rustte met de kin in haar steunende hand, de ander hing krachtloos, slap langs haar neer. Door de verteerde geel-witte gordijnen schemerde het getemperde, kilduistere licht van een lood-grauwen hemel. Doelloos, versuft als had ze een verdoovenden slag op haar hersens gevoeld, zat ze geleund naast den schoorsteen. Haar glanslooze oogen, als donkere gaten van uitgebrand leven, waren onbeweeglijk gericht op den plettenden grijzen cementmuur achter hun ramen. — Binnen drie dagen moest de woning ontruimd ; — en de man was vertrokken met een nijdigen smak van de deur. De kleinste was even gaan huilen bij den dreunenden slag. maar de kleine traantjes waren gauw weer gedroogd, toen het oudere broertje voor paljas had gespeeld op zijn kousen met een koddigen lach om een grijnzend vertrokken mond. De doodsche, sombere muur van de vervallen fabriek, onderschepte het licht van den hemel dat getemperd tot een wazige matheid, de kamers schemer-belichtte. De muren van het vervallen gebouw waren vernield, afgebrokkeld, doorploegd met kronkelende scheuren. Ze tilden met hun verzwakkende krachten het ingezakt dak met een half weggeslagen schoorsteen, nog hoog boven de omringende huizen. De tallooze ramen, verwrongen onder hun last, waren bespijkerd met ruw houten planken. Alleen een ingestort hoekstuk had een brok van den hemel zichtbaar doen worden ; en trok een baan helder daglicht als een koker van lucht naar de kameis. Op de beslagen afvoerbuis, die in bochten als een zwart glibberig slangbeest opkroop langs den uitgeslagen muur, trilden een hoopje verkleumde musschen, beef-bibberend als vagebondeerende kinderen in een ijzigen sneeuwnacht. Ze zag het warm gebeef van de donzige veertjes op de koerende kropjes. Telkens sperden zich wijder de grauw-gele nebjes met klagelijk getjilp. Wat deden die beesten nou zoo in dat smerig weer..? net kinderen. De kinderen waren na schooltijd direkt aan 't spelen gegaan. Als er geen school was, werd de middag gerekt en vroeger gegeten, dat spaarde zoo brood voor den volgenden dag. De jongste, die eerder was beginnen te huilen dan ze dacht, had z'n borst al gehad vóór de kinderen er waren. Huilde-hij? Had ze z'n geluid niet gehoord..? Ze luisterde, maar nee 't kwam van onder, van ver over de plaatsen met een vreemd scherpen lang-sleependen uithaal. De saamgeschoolden musschen rumoerden storend als vechtende kinderen. Duidelijker scherpte zich in haar nevelachtige gedachten 't beweeglijk namiddagrumoer van het huis. 't Gezoem van joelende stemmen en lachende kelen, vermengd met het scherp rekkend gehuil van de kinderen beneden, barstte op naar de bovenste kamers onder de pannen. 't Gedaver van dichtsmakkende deuren en op en neer trappelende kinderen, deed den wrakken bovenbouw beverig schudden. De losse ruitjes tril-sic'derden in hun verweerde sponningen als scheen alles doortrokken van fijn geweven barsten. De man was pas thuis, was met moeite naar boven gestommeld, begeleid door een hoonend deuntje van de kinderen uit de straat. Hij lag weggezakt in zijn stoel en kreunde, bromde onverstaanbaar hakkelende wooiden in zijn baard. Versuft, doorslapt hing 't futteloos lichaam in den krakenden stoel. De slappe machtelooze arm neergevallen aan den rand van de tafel, steunde het krachtloos wegzakkend lichaam. De verschrompelde handen knokig hard met verzorgde nagels, plozen even doelloos zoekend in den dunnen baard. De wangen, slap ingevallen zakten bol paffend naar den breeden baardmond. Dwalende oogen stonden dof, troebel zonder één glans van opsparkelend leven. »Zóó.... zóó .. . .« herhaalde de man brabbelend in zich zelf »het-ie dat gezegd .... zóo, en wanneer transport....?« Het zwaar doezelig hoofd rolde weer terug, opzij in zijn' arm. Het gerafelde boordje omknelde nauwer den te mageren verschrompelden nek. Ze keek bij zijn kreunend geluid, even op, staarde als versuft naar zijn ineengezakt lichaam met den machteloozen arm, die alle kracht scheen verloren: Een benauwende heet-huilende onmacht voelde ze al sterker opkroppen naar haar keel, een al inniger snoerende band om haar hoofd, om haar hersenen, die er t laatste glimpje levensgeluk meedoogenloos zou uitpersen. Zenuwschokkend hikte haar smalle, bevende borst. De stroeve mondwreef plette zich persend opeen. Haar oogen gloeiden droog, als onder het aanvoelen van een brandend star heeten kus. Waar moesten ze heen. . . waar moesten ze dan heen met hun beetje armen rommel — ? Geen stuk was er heel. . . en de kinderen .... Scherper, duidelijker herinnerde ze zich als een benauwend visioen, hun sluipende aftocht van de vorige woning, hun vlucht als dieven in een metaalharden vriesnacht. De geheele huisraad op twee krakende karren. Opgejaagd als nachtelijke vagebonden, hadden ze zich wanhopig afgebeuld achter de karren, overal kruisend door sloppen en stegen, bang voor de politie op den grooten weg. De kleinste, ingebakerd in doeken en lappen, was weggemoffeld in den bovensten rommel. Pauwtje in een leêge kolenkist zonder deksel en Fine er vóór aan het touw. In een steeg waren ze gebotst op een ander nachtelijk transport; een jonge kerel met een moeder en een gespierde meid met een vagebond-kindje er vóór. Gehuild hadden ze van krimpende woede, toen er bij den schok een waggelende tafel met wat klein-goed in mandjes, neer tuimelde op de beijzelde hard-koppige keien. En de meid had geraasd als een bezetene, toen ze met haar vries-doode handen de getuimelde prullen had moeten oprapen. Maar plots had de kerel geschreeuwd, jachtend gehaast, toen er een helm flitste als een schichtige vonk in den nacht. En ze had zich heilig voorgenomen toen ze hier opkwamen; als 't later beter zou gaan, de ontdoken maanden huur tot den laai sten cent te betalen. Maar de wanden waren leeg, de kast en de stoelen verkocht, de kleeren verpand — en sjacherende joodjes hadden lawaai-schreeuwend het laatste bruikbare restje gehaald. De kachel alleen nog die stond met een paar stoelen en wat noodige boel van geen waarde. Pijnlijk bekroop haar de angstige stilte, het gezwijg van de thuisgekomen kinderen die alles begrepen. In het neergesmakt lichaam aan tafel, zonder kracht, zonder één spiertrekking van wil, zag ze het naderend begin van een totale vernietiging. Zijn stoel, gewipt onder de tillende vracht, sloeg met twee pooten den grond. Zijn vermagerde beenen spaakten hoekig in de kaal versleten broek. Zijn bot- 3 tines waren tot op het tandvleesch versleten, verloopen onder het vruchteloos geslenter naar werk langs de groote kantoren. Zijn dunne uitgeplozen baard pluimde om de harde opgedroogde trekken. In stilte had ze gebeden, had ze innig gehoopt dat 't beter zou gaan als-ie den benauwenden druk van de klein knellende kamer zou voelen als een last, als een spottende macht, die lachend met hun leven speelde. Maar de buren hadden gelachen, hadden geschaterd om de verloopen meneer, toen-ie thuis werd gebracht door een relletje joelende kinderen, machteloos idioot-meêlachend om een vastzuigende modderkwak op zijn hoed. In smartenden angst had ze ademloos, als versteend geluisterd naar zijn opstommelend getrap. Haar bonzend hoofd star-luisterend boven de duistere trappen, met een benauwenden angst dat ze zijn lichaam zouhooren neerploffen met een dreunenden smak naar beneden. Toen was-ie krachteloos naar boven gestommeld, tot eindelijk op de bovenste kamer en ze had de joelende kinderstemmen op straat een sarrend dronkenmansliedje hooren uitgalmen. Vaag, onverstaanbaar hoorde ze achter haar stoel het schuchter gefluister van Pauwtje tegen de kleinste. Ze hoorde luider het krieuwelend gelach van de spelende kinderen, het vroolijk trappelen van spartelende beenen. De kinderen stoeiden zoolang op den grond, tot ze hen zou roepen om te eten. De kleinste kauwde op een uitgetiokken poppebeen dat naast hem lag. Het andere zusje, spelend met wat glaasjes en gebroken kraaltjes, sabbelde met smakkende lippen op een restje zoethout. Fine — de oudste, zat voorover gebogen op een krakenden stoel, met de saamgedrongen beenen hoog op den eenigen sport. Haar ernstig bleek-jong gezichtje met de ovaal-ronde kin, was in zoekende aandacht gebogen over haar wriemelende handen. Het hoopje zwart-wollige lappen verstelgoed hield ze als een vrachtje in haar schoot. Haastig, nu ze wist dat zij de buurt voor goed zouden verlaten, gleê de naald door het goed. «Sust.. . inaak niet zoo n kabaal,« fluisterde ze met een gemaakt dreigend gezichtje naar de luidruchtende kinderen, en wees nikkend naar den stoel. »Pauw,« waarschuwde ze fluisterend; »denk nou om moeder, en hou je nou stil tot we gaan eten, hoor.« Troosteloos strekte de verzakkende, wrakke cementmuur zich als een bot stuk kracht achter hun ramen omhoog. Nooit had ze een zóó kil huiverende, peillooze droefheid voelen opwellen in haar borst. Het flauw slappe daglicht schemerbelichtte de tafel en een deel van de kamer. De rest verdruilde vaag, als in het onzekere licht van een laten herfstnamiddag. Het fluisterend kindergeluid in de ontkleedde kamer, lispelde gedempt, als kwam 't schuchter van ver uit de laagte. Het werkend leven achter het dunkens afgeschoten portaal luidde sterker op. In een aangrenzende kamer, naast bij de buren, schuurkraste niet slierende halen een boender in luchtigen maat over den grond, er doorheen brutaalde een volle, hoog-frissche stem een kittelend liedje. De stemmen van vrouwen en kinderen op kamers en trappen relden beneden dooreen. In de straat, voor de open portalen, dolden de uitgalmende klanken van een kermend draaiorgel, warrelend als juichende stemmen naar de verborgen kamers. Het frisch-juichend rumoer van opgetogen kinderen drong sterker langs de trappen op. »Da-da-da!« klanktastte 't kleinste kind op den grond en kroop met uitgespreiden armen naar de deur, waar het sterker rumoerde. De ander rekte zich ook naar de deur, maar bleef stil in rustige luistering, keek bewonderend naar Fine die ongestoord werkte. »Een orgel zeg Fine, echt hè,.... hoor-je?« Langzaam bewoog ze haar hoofd op de deunende maat en begon neurieënd een liedje. Hooger schalmeiden de vroolijke klanken, dartelend als vuurwerk-zonnetjes in een donkere straat. De houten beschotjes der kamers, bibberden onder den bonzenden aanslag van wild schuivende voeten. De kamers beneden dreunden als werden ze hevig geschud. »Ze dansen weer beneden, hoor!« fluisterde een van de kinderen opgewonden. Ze voelden het dreunend gewir van den vloer onder hun voeten, het rinkelen van de hanglamp beneden. Gestoord door het joelende leven ontwaakte de man, brabbelde vaag onduidelijke wartaal. Zijn hoofd, even bewegend als in krampachtige stuip- trekking, dommelde weer krachteloos neer. De kinderen keken op het knorrend geluid even op, ontmoetten onwillekeurig de oogen van het oudste broertje aan tafel. De kleinste op den grond, luisterde gretig met glinsterende oogen naar het voortdraaiende orgel, 't rumoerend gejuich van de kinderen buiten. Onhoorbaar stond de moeder op. Haar smal gezicht stond strak met een scherp ingekorven trek om den saamgepletten mond. Zwijgend ontknoopte ze haar schort en spreidde 't over het weggezakte lichaam heen. Geruischloos met gebogen hoofd schoof ze toen onhoorbaar uit de kamer, stil naar de keuken heen. De kinderen keken zwijgend toe en hoorden het stokkend heet gesnik achter de gesloten keukendeur. Fine werkte door, zenuw-haastend om nog wat klaar te krijgen vóór ze gingen eten. Haar teere kindervingers waren groezelig-zwart van het stuif-papperig katoen. Schuchter, alsof hij iets deed wat niet goed nu zijn moeder naar de keuken was gegaan, knutselde de jongen aan tafel verder aan zijn heistelling van latjes. Op zijn ernstig dof-bleek gezicht met stroefturende oogen, kwam even een glimp van genot, een klein verdwaasd lachje, toen het touw zonder stoornis om de katrol liep en het blokje tusschen de stuttende palen als een kruipdier opklom naar boven. Zijn oogen verhelderden met lachende pitten, bij het zien van de werkende katrol. Zijn tevreden lachend gezicht keerde zich verrukt naar de kinderen; maar de kleinsten speelden aandachtig met hun glaasjes. Fine alleen even keek op van haar werk en knikte hem goedkeurend toe, onrustig gebaarde ze met haar hand dat-ie zoo maar zou doorgaan en wees met haar hoofd naar den kant van de keuken. Met zwakke naslaande geluidjes klopte het neervallend blokje op tafel, rustig als een tikkende klok in een kamer. Verrast door het bekende vertrouwelijk geluid dat aanhield, keken de kinderen op naar hun broer. Hij zat met zijn pruik weerbarstige haren, dicht aan den kant van het raam. Het kwijnende daglicht, dat langs den grijs verganen steenmuur timide naar binnen viel belichtte, nu de jongen het gordijntje opzij had geschoven, scherper één deel van de tafel; een blaadje met kopjes, een trekpot met bruin doortrokken barsten en aaren, een blikken rammelaar, naaigereedschap en de koper glimmende katrol van een gordijn in reserve. De rest van de kamer verkwijnde in 't duister tot een onherkenbaar gerommel. Regelmatig in slag, met een zelfvoldaan lachje om zijn mond, liet de jongen het heiblokje loopen. »Net de klok, hè 1« fluisterde hij voldaan naar de anderen en zijn oogen glinsterden. Onwillekeurig dwaalden hun oogen naar den schoorsteen waar eens de klok had gestaan. Maar de schoorsteen was leeg, de klok was weg en de spiegel er af. Er stond enkel een dikbuikig kruikje met afgeknapte hals, wuivend met een donker toetje rietdons, door de kinderen geplukt in de laatste vacantie. Het behang waar de krakende kast had gestaan was gehavend, met gaatjes van muizen. In den hoek bij het raam, vroeger door het afhangend zeil van een tafel bedekt, rommelde dreigend een gehavende parapluie met wild piekende baleinen, een stoffige doos zondei deksel; een kinderstoeltje, ontverfd verwaarloosd met een doorgetrapte zitting-aan-flarden, versleten muilen met gaten, een gedeukte boömlooze emmer en een hoed zonder bol. Een vernielde latafel, mankpootig—.krukte naast de alcoof, de laden waren leeg, de sloten verroest. sNet de klok, hè .... hoor, tik . . tik . . tik ..!« »Ja, precies,« fluisterde het zusje terug. De jongen kreeg schik in 't saamgeprutst werk, liet lachend het wieltje loopen, regelmatig in sleepende maat. »Kan-je nou heien, Dollie?« vraag-fluisterde het oudste zusje droomerig met de witte handen werkeloos in haar schoot. »Nou of ik. . . .'< knikte de jongen, »a!s k maar even op straat mocht.« Hij gluurde wel even met geknepen oogen naar de gesloten keukendeur, maar niets was er te zien. «Misschien straks, als we hebben gegeten.« zei Fine. Onder tafel klungelden de weggeloopen knooplaarzen van Fine. Verlangend zocht-ie ze bij elkaar, 't \V aren wel afleggertjes van een onbekende, met gaten en afgetrapte hakken, maar de kappen sloten nog net zoo heerlijk als aangepaste laarzen nieuw uit den winkel. Ze hadden al eens op een schemeravond zitten berekenen wat ze wel gekost zouden hebben. Fine verzekerde met een heel wijs gezicht dat ze verschrikkelijk duur waren geweest —, dat kon je van binnen wel zien, want er had wol in gezeten en op het lusje hadden letters gestaan van goud, als je je oogen dichtkneep kon je er nog een klein beetje van zien. Later hadden ze onder het licht van de lamp allemaal mogen kijken en Fine had fantaseerend wijs aan de anderen uitgelegd dat 't een wapen geweest was, dat kon je wel zien, wantje zag nog een pietsie van een kroon. Misschien wel van een gravin of zoo, want die bestonden nog. »In 't vierde leesboek op school« had ze toen uitgelegd, stond een verhaal van een gravin dat echt gebeurd was. De kinderen hadden verbaasd met groote oogen gekeken én op een eerbiedigen afstand van de afgeloopen laarzen. »0, FineU... riep 't zusje in bewondering; »van een gravin ?« »Ja zeker dat kan best;« had ze verzekerd, eu »as-je niet lastig bent en Gerri niet plaagt, dan mag-je ze 0111 de beurt eens an,« had ze beloofd. »01...c en de ander had met haar kleine hand streelend geaaid op het randje verlakt van de kap. Maar toen van den jongen zijn laarzen eindelijk alleen het bovenleer nog maar bestond, was de adellijke nalatenschap op hem overgegaan. Fine had ze geknoopt, hij had er geen slag van en toen ze zaten, hadden ze hem allemaal opgetogen bewonderd. »0 . . . 't gaat best zoo,« had Fine verzekerd «gerust, je lijkt heelemaal niks op een meisie, hoor!« Maar toen hij twijfelend vragend haar aankeek, wat zij dan aan moest als ze weg moest naar school of met werk, had ze hem gerustgesteld. Zij kon best op de ouwe sloffen hoor, bovendien had ze veel te veel werk als ze uit school kwam en . . . bedacht ze zelf »meisjes draven toch minder dan jongens.» Ja dat was waar. Het broertje op den grond strekte begeerig zijn dik proppige handjes naar het wondere werk op tafel. »Kan-je nou echt palen inheiën, Dollie?« vroeg het jongste zusje ongeloofelijk met groot-vragende oogen. »Nou . . . wat fijn hoor, achter in 't zand bij de afbraak, hè Fine, je weet wel daar bouwde Karei ook.« Fine knikte toestemmend en werkte stevig door, dieper gebogen het hoofd naar omlaag, 't donkere goed tot vlak onder haar oogen. »Heele palen ?« hield het zusje vragend aan. »Nee, die is goed?« verbaasde de jongen terug «natuurlijk geen heele palen kind, we zoeken latjes bij de wallekant achter de fabriek, nou en daarmee heien we natuurlijk en wat écht, hoor. . . Net als bij echte huizen, je weet wel en dan gaan ze zóó in de grond. Afblijven, hoor!« dreigde hij beangst fluisterend naar de kinderen. Schuw omkijkend of ze er niet te dicht bij zouden komen, sloop hij langs de tafel naar Fine. De kleintjes keken verbaasd wat-ie ging doen, onnoozel zwijgend door zijn dreigende stem. Fine haar schoot was de bewaarplaats voor naalden en spelden als ze werk onder "handen had. Onhandig woelde hij de geregen lappen dooreen, onzeker zoekend, bang zich verradelijk te zullen prikken. »Wat zoek-je?« vroeg Fine even opziend. «Een paar spelden,« fluisterde hij en knikte zegenvierend met zijn hoofd naar de tafel. »Nou za-je ?s Tien. hoe écht ze d'r ingaan 1« Behoedzaam lichtte hij de houten stellage met latjes en spijkers en warrende touwtjes, als een kostbaar kleinood van de tafel. De kinderen op den grond keken verbaasd naar hetgeen hij ging doen. Fine gluurde met knijpende oogjes over het donkere goed. mei aarzelend onzeker beweeg van de nog doorwerkende handen. Doorgezakt op zijn knieën, stelde hij nauwkeurig met berekenend gezicht de wijd beenende palen. De scherpe punten van spijkers hielden stevig den grond. Het vierkante blok met afloopend touwtje, vastgesjord aan een dwarschen spijker voor stutkruk, bengelde dwazelijk tusschen de toeloopende uiteinden der palen. De kleinsten waren er dicht naar toe gekropen, schuivend over den splinterigen grond. De jongste zat breed neergeploft als een vormeloos klompje. De kleine proppige beentjes bedartelden uitgelaten den vloer. »Pas op!« vermaande de jongen; »hou je beenen nou stil, als t valt is 't te laat.« Voorzichtig bepeuterden zijn morsige vingers het geknoopte lijntje om de katrol. »Da-da-da .. .!« juichte de kleinste grijpend naar het koper-glimmend wieltje. »Ja, morrege hoor....« praatte de jongen in gedachte terug, »met paschen en pinkster, Pauw hou 'm vast.« »Gaat-ie nou zoo in de grond, Dollie?« vroeg de ander verbaasd met grootstarende oogen. Ze lag op haar knieën. Het rag-dunne rokje met gleeën, afgezet met een verbleekt strookje fluweel, tipte benepen kort even op den rand van het vuil-witte broekje. Haar vragend gezichtje inet groote donkere oogen onder het voorhoofd, staarde strak in geslagen bewondering naar het wondere gewerk van zijn handen. »Gaat-ie nou in de grond?« fluisterde ze verlangend en gaf de kleinste een duwtje dat-ie stil moest zijn. »Sust!« gebaarde de jongen en tikte met een vinger op zijn toeterenden mond. »Hou z'n beene stevig vast hoor!» Het blokje hing zwaar als een looden pop aan het spannende lijntje, gereed om neer te ploffen. »Stil nou, hoor,« gebood ze kort naar den beweegelijken jongen. Ze hield haar kleine vinnige hand, als een stevigen druk op zijn rustelooze beenen. Zijn dik proppig lijfje woelde onrustig met grijp-strekkende handen. Driftrukkend schokte zijn lijfje omhoog om beter te zien, maar krachteloos onder den knellenden druk op zijn beenen, plofte hij weer telkens terug. Ze had 'm zoo heerlijk te pakken, niks kon-ie doen. Met een vinnig gezichtje knelde ze krimpend van pret haar kleine krachtige hand om zijn beenen. Ze voelde het doortrillend, heftig verzet van de kracht willende beentjes tintelen in haar arm. Zijn bol-vleezig gezicht met te groot zwarte oogen, purperde zich rood. Licht-schuw gluurde ze over haar schouder naar de deur van de keuken. Je kon niet weten —maar ze zag niets, hoorde enkel schuivend beweeg van een ring op de kachel. Fijn,« klikte ze met haar tong en snoof naar de prikkelende zoet-lauwe geur van dampende kool die in de keuken moest zijn. »Heb-je 'm al?« vroeg Fine die er ook bij was gekomen .. .De jongen keerde zijn vragend gezicht naar haar op. «Net echt hè:« mompelde hij triumfeerend terug naar t glimlachend oudere zusje. Haar donkere oogen met groote pupillen lagen kwijnend vermoeid in hun kassen. Los woelde heur 't haar langs de ooren tot laag in den nek. liet lijfje, slordig, hing open over een verkleurd chemiset Een rood wollig rokje hing tot half op de spichtige beenen. »Hei nou 's, 'k heb pijn in m'n kop van 't bukken, dat goed is zoo zwart;« sprak ze vermoeid en keek naar den knutselenden jongen. Ze zag het rood, persend gezicht van den kleinste. auw, laat nou staan, je smoort 'm werachies.« » k Heb m effe maar vast,« sprak de ander verlegen terug »anders schopt-ie alles omver.» »Da-da-da-« brabbelde hij juichend naar Fine. Lach- lonkend op jonge-moedertjes-manier, zeeg ze neer op haar hurken, de beenen verborgen in den neerhangenden rok. Lokkend spreidde ze haar tengere armen met pleizier wriemelende vingers voor zich uit. »Laat 'm los Pauw, laat 'm 's los . . . kom dan . . kom dan ! . ..« Drift-woelend rumoerde het kind naar haar toe, wild schok-schuivend over den ruw-houten vloer met druk trappelende beentjes. Als een vracht tilde ze het zwaar warme lijfje van den vloer in haar schoot, lei de koudvoelende beentjes in haar warmende hand. Kleine lonkende lachjes nikte ze naar het rond lachend gezicht bij haar borst. Plots, in aankrimping van een moederlijke teederheid, knoeide ze zijn slap vleezig gezicht tegen haar smal lenger lijfje. Haar wit, stralend gezichtje met de bleekroode lippen boog zich voorover en drukte persend een innigen zoen op zijn klein rooden mond. «Lekkere duveU monkelde ze lachstarend in zijn glanzende oogen ; «hóór 's . . ., hóór 's...!« glimmerde ze mêe meteen geheven vinger; »tik . . . tik... tik 1« »Gaat-ie zoo nou niet goed?« vroeg de jongen in zelfbewondering naar het zusje, »hij zakt al zie je wel. Mooi hè Fine, daar gaat-ie hoor, nou gaat-ie er heelemaal in.« »De spelden verdwenen onder een licht gejuich van de kinderen één voor één in den zwarten naad van den grond. »Ik denk dat ze nou op straat lekker spelen in't zand, in die kuil,« sprak de jongen bij een plots opwarrelend juich-geschreeuw uit de straat. Fine knikte, maar zweeg. 'Mag k nou ook effe?« vroeg het jongere zusje met gretig verlangen, afneuzend hoe 't blokje moest hangen. Even twijfelde de jongen; als ze er wild aan trok da:i was 't natuurlijk kapot. »Nou, effe maar hoor,« besloot hij; »een paar trekkies en dan Fine.« Voorzichtig schoof ze wat op naar zijn plaats. »Nou niet te hard hoor! voorzichtig nou an zóó mot je doen,« zei de jongen en liet onder het gekijk van de anderen het blokje weer loopen. Zelfvoldaan keek ze onder het heien naar het juichende broertje, 't klein lachend gezicht van Fine. Kraaiend lachte de kleinste, als ze met een plaag-lachend gezichtje het blokje weer optrok en Fine van simpele pret zijn propmollig lijfje woelig deed schudden. Onmerkbaar kraakte de deur en een groot warrig hoofd gluurde in het duister naar binnen. De kinderen keken nieuwsgierig op. 'Zóó, zitte jullie te speule, 'k denk al wal een getik, zoo... mot je lamp nog niet op, Fine ?« praatje-maakte de vrouw-van-beneden. Onmerkbaar drong ze verder de deur in en stond met het breed-zware lichaam, brutaal in de kamer. Hij sliep zeker, warachtig net wat ze dacht, ze zag de scherp uitstekende hoeken onder den donkeren doek, nou had ze toch zekerheid. Beneden hadden ze 't 'r al verteld, dat die schriele van boven weer thuis was gekomen — half in de olie. »Is me vuurtest hier ook Fine, heb-ie'm ook gezien ?« babbelde ze vragend in 't rond. »Nee,« zei 't kind bezorgd, »'k heb 'm u ommers gisteren teruggebracht .» »Dat dacht 'k toch óók, hè,« weifelde de vrouw »'k zoek me gek naar dat ding, waar kan die nou zijn, hè ?« »Misschien is-t-ie wel vóór bij 't kriekie óf beneden bij die zwarte» sprak Fine bedeesd, wetend dat de stevig solide vuurtest zeer gewild was, en op den trap van hand over hand ging. «Nou, daar zeg je zoowat,« praatte de vrouw tot het vroeg-wijze kind, »dat kan best, die zwarte vertrouw ik heelemaal niet. Ze loeren d'r op, 'k heb 'r laatst een stuk kaars geleend en dat zie je óók niet terug.* »Die van beneden?« vroeg het kind ongelooflijk met den warmen jongen zwaar in haar schoot; »die met dat zwarte haar?« «O god, kind die ka-je heelemaal niet vertrouwen, menschen met van die heel zwarte haren mot je op een afstand houë, die benne valsch dat zie-je, net as de joden, as-ze je bestele kenne laten ze 't niet.« »En ze het zoo'n lekkere jongen, die met dat neuzie, die kleine . ..« »Dat zegt niks meid,« ging de vrouw vertrouwelijk wijspratend voort. »Namen zal 'k niet noemen, maar 'k heb laatst een doek en een rok uitgeleend, een goeie met strooken, nou en ik kijk 't niet na, hè, maar as 'k zelf de boel an zal doen, op een zondag, zie 'k dat t veterband er af is, gewoonweg gesnoeid.« «Gossie . . . da s gemeen !« «Gemeen? . . . nee da's een geraffineerde streek,« drifte de vrouw; odat bè-je enkel van buren te wachten, maar 'k hou ze in de gaten. Blonde zijn de beste,« praatte de vrouw door, »onthou dat van mijn. Of. . blonde, bij andere menschen hij-je ze óók wel, maar zwarte, nee hoor, 't is een tref, heele zwarte zoo as die van beneden deugen heelemaal niet, evenals rooien. .. Ze zeggen ook hè, dat ze je vader. . .« De vrouw schrikte en purperde plots tot in 't donker van haar vet zwaren nek toen ze iemand achter zich merkte. »Got. . . got. .., bent u daar óók,« overblufte ze zichzelf »ik zoek naar me test weet-je, die is weer 's weg maar hij komt wel terecht, nee daar ben ik niet bang voor. 'k Was juist bij de kinderen boven.« »0,« zei 't vrouwtje »bij mijn is-t-ie ook niet. Is de juffrouw niet thuis ?« fluisterde ze met een krakende stem. Ze had een lang, ovaal, weggezakt hoofdje. Schimmig, met flets-groene oogen. Zonder zichtbaren nek, leek het hoofdje geprikt op haar hooggetild lichaam, met een platte kroppende borst. Ze woonde met een ziekelijke kat en een gehavende vink in het kamertje vóór; en de buurtkinderen scholden haar sarrend voor,— kriekie. Ze gluurde langs het groote, domineerende lijf van de vrouw-van-beneden en knikte benepen lachend met een breed vertrokken mond, hihihi . . . De ander, de zwaar breede handen in kalme rust gespreid voor haar buik, knikte even terug naar het neergetiokken vrouwtje onder haar oogen en gluurde preutsch-lachend naar den kant van de tafel. Of ze 't óók zag daar onder die doek. Ja,« nikte het vrouwtje terug. Ze had 't direkt al gezien onder die doek zoodra toen ze opkwam. 'Zoo n schlimiel van een kerel, hè,« fluisterde ze, dat wist nou wat t was, ze hadden t vroeger beter gehad, ze motte zelfs geld gehad hebbe. »Dat zou je niet zeggen hè, maar as je 'm toch zoo zag op straat, dan was 't een heer.< üe ander minachtte met opgetrokken mondhoeken afwerend terug, keek vernietigend naar het vrouwtje voor haar breedstaande rokken. »Nou . . .« twijfelde ze, »een heer . ..« »Nou ja, een pietsie verloopen,« schamperde het vrouwtje vreesachtig terug naar het neer drukkend lichaam; «maar toch anders as anders... hij het zoo iets van . . . hoe zal 'k 't zeggen, zoo met die boord en die lakensche jas... zoo heelemaal geen gewone man. »D r mot een gesticht of zoo zijn, waar ze in kenne,« legde de ander kalm uit; »'k kan niet op de naam koinme, maar 't mot ergens weze en daar motte ze radicaal genezen weer uitkomen.« »Zóó . . ., ja k heb t ook meer gehoord,« babbelde het vrouwtje terug, smaar as ze zóó ver zijn, nou dan is 't fluiten hoor ; ze hebbe de lucht dan eenmaal te pakke heb 'k wel 's gehoord. Op een hokkie waar ik vroeger heb gewoond, had-je d'r óók een, boven, dat was een stoker motje weten, nou en die kerel die zoop — got-allemachtig wat zoop die, as een ketter, as een roover hoor, nou en daar was gewoonweg geen huis mee te houen. Ik beefde as die kerel opkwam.« »0, das niks, die ka-je wel an,« verzekerde de andere. »die geef je gewoonweg een spijker te kauwen, as ze 'm willen zie-je, as ze maar aldoor die spijker in hun mond voelen, nou dan benne ze d'r gauw van genezen. »Hoe 's 't mogelijk hè, door een spijker, wat rare dingen je toch heb.« »Zeker, t mot kanne hoor, as ze'm d'r maar geregeld inhouen, maar hier-bij hèm néé, hoe zal 'k 't zeggen, die is te kalm, da s een stille, .. . da s as een ingekankerde ziekte, die ineens opkomt en wat ik je niet wensch. »God-bewaar-me d'r voor,« rilde ze met het hoog verwrongen lijfje terug, de lange dorre handen koesteren over haar platte, smalle borst. »Ik hoorde 'm natuurlijk al op mijn kamer hè,« praatte ze door. »maardie dikke van hiernaast en die van schuis-op-de-hoek met dat kroes, hebben m gezien ; die kwamen m tegen voor in de straat nou en die schrok zich dood hè, dat ka-je begrijpen, een mensch alleen, hij kwam geregeld zoo naar hun toe.« Ze grinnikten geheimzinnig met de zorg-krimpende kamergezichtjes dicht bij elkaar. Even streek de heet wuivende adem langs hun verhitte gezichten; »d'riser wéér een op komst ook,« verzekerde de vrouw fluisterend. »Zulke menschen, hè« sprak ze meewarig schuddend met 't klein dorre hoofdje. »Waar is moeder, Fine?« vroeg 't vrouwtje op klein vriendelijken toon. Fine gaf in stilte een por met haar hand achteruit naar de giegelende kinderen — ze mocht 't 's hooren — »0, die is effe achter bij het fornuis.« zei ze vlug. Een onderdrukt gegiegel spetterde in het duister, achter zich hoorde ze het benauwend gefluister, 't vasthoudend geproest om het bultige vrouwtje. Zachtjes, onmerkbaar ging de keukendeur open en kwam de moeder weder binnen. »'k Vraag net hier an Fine. of me test hier ook is,« begon de vrouw radjes van tong, »maar 'k hoor van néé.« Zwijgend schudde de moeder 't hoofd. »Wat scheelt-er an verdikme, mensch huil je," gromde de vrouw grof-goedig. De kinderen lach-proestten om het neergeknakte vrouwtje, die met haar dorre, droge hand het mollig lijfje van hun broertje streelde. »Huil je om die kerel ?« begon de vrouw opnieuw verontwaardigd. Maar de ander gaf geen antwoord en staarde strak voor zich heen. »Och néè,« lei Fine toen maar schuchter uit, »maar we gane d'r af begrijp-ie, we moete hier weg.< * * * 't Was vroeg in den ochtend en het regende fijntjes. Een zachte, fliemerige regen hulde de koppen der huizen in een kil grijzen schemer. Eindelijk was de man komen aansjokken, met een bemodderde handkar. Onbeholpen duwde hij met zijn witte handen achter de kruk, zijn borst vreemd, ver van de leuning. De kar rammelde geweldig in zijn onhandigen greep over kuilen en putten. Schuw gluurde hij op naar zijn huis in de verte en hij voelde een lichte wrevel, bij het zien van de bengelende hoofden uit de ramen. De buren waren onnoodig drukdoend met waschgoed. Op één hoog zag-ie de gerekte, bleek-hollige kop van den sigarenmaker-zonder-werk. De wit beenige kop met de diep liggende oogen, tuurde strak in de straat. Toen ze elkaar hadden gezien, dook het hoofd plots even terug, maar kwam weer te voorschijn met naast zich het kamerbleek hoofd van een vrouw. Schuins-'ooven, leunde gemoedelijk het breed zware lichaam van één van de vrouwen-van-achter. De armen in 't wit spannend jakje, lagen gekruist voor haar opproppende borst. Klein-verdrongen in een hoekje er naast, wrongen twee kinderen de lijfjes naar buiten. De vrouw met het bultje, hield haar popperig hoofdje schuw uit het raam en overpraatte gedwongen met een wijfje-van-naast. Even schokte de man door't kwaadaardig geblaf van een zwervenden hond om zijn beenen, op achter zijn wagen. Maar nijdig, wrevelig opgehitst door het sarrend gekijk van zijn buren, trapte hij gedurfd brutaal den hond van de kar, die huilend terugstoof. »Heb jij wat met dat beest zeg . . is die hond soms van jouw!« schreeuwde dreigend een kerel uit een laag winkelkrotje. «Uitgeknepen citroen . . . ! Kijk uit waar je rijdt, bree;< niet doormidden... 1« relde hem een vrouwenstem achterna. Maar hij sjokte voort achter zijn' rammelenden wagen, schuw opkijkend naar de dreigende gezichten. De ruw hoekige steenen pijnigden hevig vermoeiend zijn voeten. De greep van zijn handen gloeide onder het geschuur van de kruk. Duidelijker zag ie toen hij naderbij kwam, de overal glurende gezichten uit ramen en deuren, de breede lach-vertrokken monden, de gebarende handen. Scherper lijnden de deuren, de ramen en vensters van het huis voor hem op. Een kwijnende man in een stoel, rekte nieuwsgierig zijn hoofd tegen de ruit. Verderop staarde een kind met een leelijken hond. Overal zag hij de aandrukkende gezichten met glurende oogen. Een verdoffende onverschilligheid, nu er toch niets meer aan te veranderen was, deed hem de kar dompen met een smak op de steenen. Hij voelde t minachtend gekijk van de vrouwen, met hun vasthoudend gegiegel en hij bukte zich voorover naar zijn gedompte kar, uitschoffelend met een oud vuilnisblik de vastgezogen turfmolm. Druk-rumoerend schraapte hij de drabbige restjes bijeen, gebukt als een schuwe eenzelvige straathond, bang voor het harde gekef van de anderen. De kille, fijne regendamp doordrenkte langzamerhand de straat en de gevels der huizen. Versleten stoepen en leuningen, glinsterden met speldkoppige, grijze pareltjes regen. De wagen was zwaar doortrokken van vocht. Hij rekte zich op, stijf, stram van het aanhoudend gebuk. De rand van zijn hoed knelde hem koud plakkend om zijn voorhoofd. Het slappe boordje kleefde als een week-klamme doek om zijn nek Zijn dunne, ijle baard, glansde onder het gesterrel van de glasglinsterende pareltjes regen. Machteloos bleef hij staan woelen met zijn dunne vingers in het wollige baardhaar. Voor zijn glanslooze oogen visionnairde één oogenblik in een troebelen mist, de laatste arbeidlooze jaren. Afgezakt van huis naar huis, tot-ie eindelijk terecht was gekomen hier in de buurt en bekend was geworden met de kleinere kroegjes. "Nou, mot je niet laaien!» schrikte een van de vrouwen hem op, »mot de boel naar beneden ?« sLaat gaan,« riep een ander; »hij het nou zoo mooi geréje, laat m ook maar 's sjouwe. Die ziel van een vrouw zit tóch met de kinderen!« Naar boven opkrijschend tegen de duistere trappen, gilde een van de vrouwen lang rekkend met een groffe hand voor haar mond ; »de kar is-t r .. . ! vooruit maar !« Van boven schreeuwde iemand korzelig-nijdig iets terug. 'Das die kerel van boven natuurlijk,« sprak de vrouw verontwaardigd ; »dat ongeluk laatje alles tweemaal zegSen> de kar!« schreeuwde ze opnieuw; »néé, voor de juffrouw van achter!« gilde ze uitleggend achterna. Als-t-ie vent 't maar hoort,« twijfelde er een. Ja, as-t-ie 't hoort, ik geloof 't nog niet. Da's een judas die kerel, die houdt zich maar zoo. 'k Zie 'm laatst bij de poort en toen vraag ik zoo an 'm : »Kaak heb-je werk.« »Wat?« zegt-ie — en met-een zegt-ie er zoo bovenop ;iiéé ik sta aan de dijk.«'k Bezweer je, zoo oud as-t-ie is, hij neemt iedereen. Was ik nou zoo stom geweest,« drifte de vrouw uitleggend verder, som voor de tweede maal te vragen, >of je werk heb!« nou dan zat ik er in, hè . . . zoo'n kerel.« »Waar gane ze eigenlijk heen?« informeerde er een plots; »'k heb er nog niks van gehoord.! ■> Achter de werf, om de hoek bij de belt,« lei een van de vrouwen uit ; »een zolderkamer heb k gehoord met een atigebouwde keuken.» Zóó, voor goeigheid?« uithoorde de vrouw. »Nee, maar voor een prikkie, ja die huisbaas is gek.« sNou maar 't is daar een buurtje,« schamperde ze terug alles staat leeg door de lucht van de belt en de hm . . .« »Als je daar woont,« verzekerde een ander, »nou dan zit je wel in de missère wat jou, 'k zit óók liever in de bocht, hahaha . ..« Lui schuddend lachten ze meê, maar een slag in 't portaal schrikte ze op. Lawaaiend was een omgeschopt vrachtje; een ijzeren pot met een ketel, naar beneden getuimeld. De vrouwen drongen nieuwsgierig opeen voor het open portaal. Hè gelukkig, hijgde er een met een ontsnappende zucht, ,ik dacht vvarachtig zoo dat die kleine meid me daar viel, die stumpers kenne d'r ook niks an doen. »Voorzichtig! schreeuwde een waarschuwende stem naar boven; »as-je neer slaat is 't te laat!« Een kinderstem antwoordde van boven terug. »Ze lijkt sprekend op hem,« verzekerde de vrouw die het over Fine had; »die neus en die oogen. ... »Ja, met die kinderen mot je meelij hebben, die stumpers maken zoo maar wat mee.« »Ja, doe daar s wat tegen,« sprak de vrouw van-éénhoog; ,'k zeg al laatst tegen die kriek, je weet wel dat bultje van boven, ze hadden 'm een spijker of zoo motte geven dat moet een uitstekend middel zijn. Maar je snapt hè, nou is 't te laat, daar moetje direkt mee beginnen.« »0, een spijker? sprak een ander belangstellend, 'k heb wel s gehoord van alle morreges een stuk stopverf met slaolie, dat mot óók zoo goed zijn, of uitgebrande zwavelstokken met getrokken vlier, dan benne ze d'r radicaal af.« 'Nou, ik heb een heer gekend,» blufte een er met opgetrokken mondhoeken terug; »nou woont-ie heel sjiek, 'k zie 'm nog wel 's, nou en die vrat geregeld een half ons ongeniale koffie per dag, zoo was die an de drank, k Zie m soms wel 's, hij ken me,« sarde ze met stralende oogen in 't rond. »Nou ja. . .« smaalden de anderen. "°f je nou jenever heb of wijn,« stak er een venijnig terug; »dat zegt niks, dronken is dronken, dat kan 'k niet uitstaan.« «Zeker,« gaf een ander gelijk; »die vin-je 's avons even goed in de goot, as je maar op straat bent, ik zit thuis.« »Maar koffie geeft niks,« hield de vrouw aan, »koffie neem je maar enkel voor de smaak, maar zwavelstokken met getrokken vlier, nou. Vraag maar 's an haar van boven, die weet 't. die met dat.. .« grinnikend schokte ze haar rug in de hoogte, hahaha. ..« »Dat draagt een corset, wat zeg je me daarvan.? »Nee die is óók voor donker,« schimpte 't gedempt: »kom maar 's bij d'r boven, zoo'n lucht, hoe zal 'k 't zegge, zoo n rare lucht, néé en dan al die flessies. Mijn oudste meid het er op een avond uit de vergunning zien komme op de hoek en toen had ze wat onder haar boezel,« >Daar heb ik je«, verraste de ander opnieuw, »dat heb ik óók gehoord en as vrouw alleen zijnde, heb je s'avons geen boodschappen.« »Nee, maar ruik maar 's goed,« verzekerde de vrouw overtuigend; »as je maar 's op haar kamer komt.c »Nou, die houdt óók van ongemalen koffie,e smaalde er een met smakkende lippen. Schaterend sloeg hun lach in het duister portaal. »Nee maar die was goed, hahahaha . ..« »Ze most 't 's hooren, ze hangt uit 't raam.« »Nou. ze houdt toch van koffie, 't is toch de waar- heid,« retireerde de vrouw kalmer. Onwillekeurig keken ze op en bemerkten uit het bovenste raam het lang schrale hoofdje. »Wat een model, hé,« fluisterde er een,» precies een spinnekop, met dat haar en die ooren.« »Kom-ie beneden!« gil-roepte een van de vrouwen met het hoofd in den nek. »Wat. . .?« riep het neerbuigend hoofdje terug met een schelpende hand achter 't oor. »\ ei huizen ...!« gilde de vrouw weer terug. "Ach dat hoort ze toch niet,« meende een ander »daar verstaat ze niks van zoo hoog, laat 'r maar hangen.« Uit het duister portaaltje slofte Fine naar buiten, trappend in te groote sloffen. Ka-je meid?« vroeg een van de vrouwen. Hoog voor haar borst, tilde ze met haar lange bleeke armen een zwaar bestopten zak met rommel. De ijzeren steel van een koekenpan puntte er dreigend doorheen. Ze tilde de zwaar bultigen zak met kracht voor haar borst, t Bovenlijf helde spannend naar achter. Haar sprietig warrige haren hingen haar wuivend tot over den nek. Bij eiken pas, schokte haar knie den zak wat vooruit, dan krimpte haar hoofdje met saamgeplettelippen terug op den nek. Buiten stond de man gereed bij de kar en wachtte. Hij is zeker benauwd dat ze zijn boel zalle gappen,* snauwde er een; »dat kind laat-ie maar sjouwe.« »Je mot zijn handen 's zien,« verzekerde een bewonderend, »nagels as..., nou hè, zoo netjes as die vent nog is.« »Voorzichtig jongen, breek je vaders porcelein niet,« waarschuwde een met sarrende stem naar den afkomenden jongen. »0, da s de stoel van de kleine. Zoo 'n wurm van een kind hè, 't is efife een jaar.« tEn nou is er wéér een in zicht,« fluisterde de vrouw die 't wist, radjes van tong. »Kijk nou ... kijk nou wat een onhandige knul is die kerel, hahaha. . ., lachte de vrouw toen de kar dreigde te dompen. sjonge, laat je vader nou laaien, die kan 't, die het 't meer bij de hand gehad.« De vrouwen schokten op met de hoofden, gewekt door 't dik proestend gelach uit de ramen van boven. »Hij leert 't,« giegelde 't uit een van de ramen naar den man, die onhandig om de kar draaide. »Neem nou eerst die stoel en leg die zak er dan vóór,« snauwde 't opnieuw raadgevend van boven. De kinderen keken bedremmeld naar 't vruchteloos geschik van hun vader. »Zet u 'm maar daar, zei Fine fluisterend; »daar in die hoek.« »Nee, geeft niks,« zei de man kort, »die latafel mot ook nog.« »Got man, leg die stoel dan overlangs, dan hou je nog ruimte, je mag mijn verhuizen,« snapte er een lachend bij de deur. »Stik!« mokte de man in zijn baard, naar 't sarrend gepraat van de vrouwen. »Goed zoo, laat maar zakken, Fine, daar komme de bedden.« »Van onderen!« schorde een stem naar beneden. »Alle jezis, ze smijten de boel maar zoo naar beneden." »Nou 't is geen breekbare waar, 't zijne maar bedden,» sustte er een. Langs de donkere trappen roddelde een dichtgeknoopt laken met dekens en kussens, neerduikelend tot vóór in de straat. Een rolletje zijl, geknoopt met een touwtje, kletste met een smak achterna. »0, da's die ouwe van boven, die verhuist ze maar mee, die het altijd zoo n handige manier die het toch niks te doen,« ratelde er een uit de hoop. »Stop-effe!« schril-schreeuwde een van de vrouwen naar boven. De kinderen probeerden samen 't half losgemaakt pak te tillen, schrap stramden hun beenen sheb-je'mzooU »Laat maar staan,« kwam een vrouw tusschen beiden, en tilde het pak voor haar buik. Geraasmakend schoof er boven een raam open en een dik rooden kop schreeuwde iets krachtig naar buiten. »Wat?« riep de man bij de kar weer terug die het geraas niet verstond. >Dat er één boven komt voor de latafel...!« luid krachtschreeuwde de ander uit 't raam ongeduldig terug. »Blijf-je er bij Fine,« waarschuwde de man tot de kinderen; »blijf maar stil op de kruk vóór dat ie dompt.« »Asse-we een handje kenne helpen,« riep een van de vrouwen de man achterna, toen hij voorbij was. Wat stom nou,« besliste er een, >om die stoel an 't einde te leggen, die kast komt toch óók nog en andere stoelen.« »As-t-ie er maar benne,« twijfelde er een; «die kerel het alles door zijn keelgat gejaagd.« »Je kan 't zóó zien, hè, dat gezicht met die oogen. Zijn beenen zijn houtjes, mot je maar 's oplette als-ie strak weer terugkomt met de kast.« »Wat zegt ze Fine?» vroeg de jongen zijn zusje, »het ze 't over vader r« »Die zwarte van onder?* ,Ja—, 'k zal blij zijn als we d'r af benne.« sNou, en ik, daar is 't anders, een heele zolder zeg met een schoorsteen en een plat buiten 't raam, daar ka-je op spele.« »Een plat?« vroeg de jongen verbaasd, »en benne er dan geen ramen ?« «Nou, boven in het dak, van die glazies en een glazen luik met zoo'n ding, je weet wel, zoo'n haak die-je open kan zetten,« lei ze uit. »En ramen met een knip, gisteren zatte d'r twee duiven, die vliegen daar rond.« »Fijn,« zei de jongen, pleizierwiegelend zijn lijf op de handkruk; »dan benne we dicht bij 't dak.« »Nou je kan alles zien, je kijkt zoo over de huizen,» vertelde ze in bewondering voort, »as-je op dat plat staat kijk je zoo in de straat, prachtig U »En ka-ie daar opzitten?» vroeg de jongen nog steeds in bewondering. »Nou dat za-je 's zien hoor . . met een stoeltje en Pauw kan er spelen met Gerri en zoo lekker met dat dak . . 't is net een kerrekie, je weet wel met latten en de pannen ka-je zien en bove in die latten ka-je inzitten.« »Eenig,« zei de jongen met glinsterende oogen. »Maar dan mot je klimme,« vertelde ze voort, »'t is nog al hoog — of anders met een trappie.« »Dan maak ik er een,« zei de jongen verrukt, sterk van voornemen ; *en dan maak ik een hokkie dat we d'r in kanne zitten. Wip je ook?« »Ja, lekker op die kruk, hè. Mot-je zóó gaan zitten, meer in 't midden, dan zak je heelemaal door, kijk zoo as ik doe.« Ze knelde de kruk tusschen de wrong van haar knieën en wiegelde in bewonderende pret met haar lijf en de strekkende beenen, als een wip op en neer. »Ka n-ie niet dompen?« vroeg de jongen beangst met zijn hoofd in de laagte. sBè-je gek wij benne toch zwaarder, ik ga veels te lekker hoor, k ga d'r niet af.« »Je slof glijdt, Fine,« waarschuwde de jongen. »Ja, 'k voel 'm,« zei ze ingespannen trappend om de slof nog te houden, maar t lukte niet: nou laat maar gaan. zei ze onverschillig: »die dinge benne zoo wijd.s »Net een echte wip. hè,« praatte de jongen schommelend door. »Ja, zie je zoo nog wat van mijn kous ?« »Nee, niks hoor, enkel je hiel komt er uit en effe je oon.» »Je gaat net zoo lekker als op t hek bij de kerk. maar das hooger,« babbelde ze door in verrukking, »daar ka-je meer zwaaien.« »Mot jelui je nek breken!» riep een stem uit de babbelende vrouwen ; »als je met je kop op de straat komt is 't te laat.« »Wat een drukkie, hè,« brutaalde de jongen lacherig-luid naar het doorwippend zusje. »Ze komme d'r anU schreeuwde een waarschuwende stem naar beneden. »Hou-je de kar Dollie, zóó, blijf hier effies zitte. dan zal ik ze wel helpen.« De vrouwen rekten de hoofden, keken scherp in het donker naar het moeilijk gewring van de mannen boven aan de trap. >,Ze zitten met die draai van de leuning,« beweerde de vrouw-van-tweehoog; »'k heb 't óók zoo gehad met me tafel.« Over de leuning, dan...!« riep een raadgevende schreeuwstem; »draaie mot je m!« »\Vat beroerd ze die huize toch bouwe hè,« murmureerde een ander; »zoo n kassie, dat dat er niet door kan. »Dan motte ze maar hijschen,« praatte de vrouw onverschillig terug. »Ka-je niet afhijschen die kast,» vraag-schreeuwde er een naar de mannen. »Loop naar de hel!« drifte't uit het donker portaaltje terug. »Breng liever wat licht, 't is hier eeuwige nacht. Met een nijdigen ruk wrikte de man de kast langs de leuning. »Ze hebben m eindelijk hoor,« rumoerden de stemmen, kalmer gesust. »Kan-u vader?« riep Fine bezorgd, toen ze de mannen opnieuw even zag wringen bij de deur van het portaal. Ze klauterde op de as van den wagen en duwde met haar kleine, spannende krachten den stoel en den zak wat meer achteruit. »Hij kan zoo best in het midden, vader« riep ze den man tegemoet, 't Was een oude gehavende latafel, een donker buikig kastje, met overal gebarsten mahonie, t Heilige groote-stuk wat nog stond. Ze glimmerde met een klein tevreden lachje, want de voorkant glom als een spiegel. Ze zag er zichzelf weerkaatst op de kar. Den vorigen dag nog had ze 'm gepoetst met geleende was van het vrouwtje-van-vóór. Nog voelde ze haar handen, die hadden gegloeid. Ze kreeg een klein, warm kleurtje van opwinding en gluurde naar de bewonderende buren. «Voorzichtig vader,* waarschuwde ze angstig; »pas op 't wiel!« Met knikkende knieën, torschte de man het kastje omhoog voor zijn borst. »D'rkomt alleen nog wat rommel,« riep de terugsloffende buurman van uit 't portaal achterna; »en een paar stoelen!« «Ruimte genoeg!» riep een onder de vrouwen terug, * breng maar op, komt de piano soms ook nog!« riep ze hem spotlachend na. »Tuig..!« schor raspte de man van boven terug, die dacht dat ze sarden naar hem. Driftig peuterde Fine haar half-vuil boezel af en dekte het over de glanzende kast. »Voor 't krassen,« lei ze bezorgdknikkend aan haar vader uit, die het onnoodig scheen te vinden. »Nou ja,« beweerde één van de vrouwen op jaloerschnijdigen toon, »een mooie kast, toch is-ie oud, dat ka-je wel zien, een kast zonder pooten.« »Toch is-ie beter geweest,« priemde 't kijfachtig terug »in zijn tijd mót een stuk zijn geweest, dat kaje wel zien, née as je dat nog niet ziet.« Sjoktrappelend kwam het andere zusje van boven, met een rood-wollig doekje voor Fine en een oud kastoren hoedje zonder lint. Achteraan stommelde voor 't laatst de buurman met wat rommel in de stoelen en de moeder met het ingebakerd kind. Twee wrakke stoelen, en een mand met een lamp en wat kopjes, bengelden langs zijn beenen. »Hier heb-je 't resje,« bromde de man en duwde alles te zaam in een paar gapende hoeken. »De stoelen kenne best wat opzij,« gaf-ie nog als raad »En nou me zegen hoor,« groette de man ; »en rij niet van de bruggen.» «Nou ajuus,* knikten de vrouwen. 3Sterkte,« sprak nog een ander en gaf de vertrekkende vrouw een hand. Met het toegespeld kind voor haar borst schoof ze meê naast de kar, de neerhangende rok besleepte van achter de straat. 5 »Ze spraken geen woord, hè,« zei een van de vrouwen. »Nee niks... daar gaan ze. »Met de luierende handen gekruist voor de borsten, staarden ze naar de vertrekkende kar met den zwoegenden man. Zijn puilende kniëen in de slap flapperende broek, stramden zich recht. Zijn beenen schrap achteruit op de steenen. Zijn schrompel, krachtlooze lijf wrong zich in persenden druk op achter de leuning. De kinderen hadden de lijfjes gebogen, de hoofden krimpend vooruit. Hun spierende armen rekten zich strak naast den man. Rapper besloegen hun voeten den grond. »Got-got, zie je ze duwen,« riep een van de vrouwen verbaasd. »Kijk ze 's zwoegen, sakkerju nou krijgen ze de gang tegen de brug . . . Voortbabbelend staarden ze naar de vertrekkende kar, die met het driftig beweeg van de menschen er achter plots verdween bij de kromming van een straat. Hijgend stommelde de jongen met het laatste vrachtje naar boven. »Sakkeju, moeder wat wonen hier veel menschen. Wat een deuren, heb je gezien, Fine ? In 't portaal zat een ouwe man en die kon niet loopen en die had ruzie meteen vrouw.» »Praat niet zoo hard,« zeide de moeder, »denk om de buren en zet-ie emmer maar daar. Waar is vader ?« vroeg ze opziend. s Vader is weg met de kar,« antwoordde de jongen die luisterend stil stond, »hóór, je kan ze nog hooren.« »Hou je nou maar stil,« suste de vrouw ongerust ; shet vader niet gezegd of-ie gauw weer terugkwam ?« »Nee,« zei de jongen, »hij is zoo maar gegaan, efte met de wagen. Hoor-je wel, net of ze vechten!« »Ja,« zei het kind, dat angstig meeluisterde met de hand voor haar mond, »da s zeker die kerel, die an de deur stond met die pijp en die pet.« Beneden raasde het rumoerend getier van een man en een vrouw in hevige ruzie, andere stemmen driften er dreigend doorheen. »Nee,« zei de jongen die aandachtig geluisterd had, »!t is toch niet die ouwe man, »'t is een ander.« De kille, waterige damp die de huizen omnevelde, was opgetrokken en vervaagd in de druilende lucht. Duidelijker spaakten de scherpe kanten van daken en gevels als een ruïne van afbraak in de verstrekkende ruimte. »Kijk 's Dollie wat lekker,« babbelde het jongste zusje, »wat een ramen hè, en wat ver, kijk daar heb-je die kerk daar en die toren, van je weet wel.» »Ver, hé,« bewonderde Fine. die ook naderbij was gekomen, »daar, daar heb-je de toren van die roomsche kerk,« lei ze uit, »met die punt en da's die pijp van de gieterij enne daar heb-je t paleis, zie je wel, dat hooge dak met die man.» »Eénig, hè,« zei de jongen, die strak over de huizen staarde, »en daar heb je de straat, daar met de ramen van de huizen zie je wel, daar zit er een voor 't raam.« «Gossie... ja, je ziet zoo in de kamers, wat is't hier hoog, hè! zijn er geen deuren?« vroeg het zusje. »Nee, maar kijk 's,« praatte de oudste opgewonden verder; nvat heerlijk met die latten allemaal, daar kenne we een hokkie van maken en daar in de hoek kenne we schoppen met een touw.« Langzamerhand werd alles geborgen, de stoelen bij het groote raam, de wrakke tafel in het licht er vóór. Zwaar tillend voor zijn borst, sjouwde de jongen een stijfselkist met rommel naar een hoek van den zolder. Onbeweeglijk bleef hij opeens staan, met de zakkende kist voor zijn buik. »Stil,« fluisterde hij met kort gebaar van zijn hoofd, »'k zie een muis daar onder die kier, kijk... kijk, daar heb-je zijn kop.« Ademloos stonden de kinderen stil en staarden naar een donkeren kier aan den grond. »Ja, werachies, zag je die snoet zoo met die oogen, net bij die rand.« sWacht maar,« zeide de jongen en plofte de kist voor de opening, »later gaan we ze vangen met een stuk spek.« De dwarsschietende balken en latten boven hun hoofden vormden een warboel van vakken. Ze schraagden het uiterste dak met de losgelaten en gescheurde pannen. Door gaatjes en kieren en gleeën zeefde het daglicht op enkele plaatsen priemend naar binnen. »Laten we gaan spelen,« zei de jongen, die aan krijgertje dacht nu de kamer zoo groot was. »Magge we dan op straat, vóór de deur?« vroeg 't zusje. »Nee,« fluisterde de moeder en nikte naar den halfslapenden jongen in haar schoot, »doe dat nu maar niet, as vader d:r is mag je naar buiten.« »Komt vader dan gauw?« vroeg't kind weer opnieuw, ongeduldig. »Stil,« suste de vrouw, denk nou om Gerri.«. Ze luisterde. Duidelijk had ze rumoer gehoord beneden aan den trap, een opjuichend geschreeuw van joelende kinderen. Ze dacht vaag het bekende liedje te hooren uit de andere buurt. Ze luisterde ademloos, gebogen over het druilende kind. sWe spele schuilhokkie,« zei Fine «verstoppertje, maar je mag overal schuile waar je maar wil.« »St . . .« suste de vrouw. »Ik zai telle,« zei de kleinste en begon. In een kringetje bij elkaar begon ze met een spannend gezichtje te tellen. Haar kleine slappe hand gaf bij elk nadreunend woordje een tikje op hun borst; »geóle — gestóle gekrégen — gekócht.. driemaal naar de lommerd gebrócht.« Ongemerkt was de jongen ingeslapen op haar schoot. Ze voelde zijn rustig geadem, als een kleine zachte luwte aanwuiven tegen haar borst. Het dikke sluimerend hoofdje met de half open mond lei warm koesterend tegen haar aan. Stilkens, zonder storend beweeg rekte ze haar bovenlijf langzaam terug, duwde voorzichtig den slapenden jongen weg van haar borst en knoopte het los-gewoeld jakje. Duidelijker hoorde ze onder het onderdrukt gelach van de kinderen, die zich verscholen hadden iti het latwerk boven haar hoofd een joelend rumoer dat al hooger opkwam. »Ben-jelui \veg!'< riep er een uit een hoek van den zolder. «Zoeken!« riepen de anderen tegelijk en hielden zich boven haar hoofd zoo stil als een muis. Duidelijker klonken de woorden van het hoonende dronkemansliedje haar in de ooren, begeleidend het waggelend gestommel dat moeilijk langzaam al hóóger en hóóger opkwam naar den zolder. Kermisjool. De zon stond al hoog aan den hemel, van onder opgegroeid tot een vol-rijpe vrucht, een dik pretlachend oog. Het middenpad van den weg met de fijn gegruizelde schelpen, witter en straffer in het neergestreken licht, vérlijnde tusschen het donker boomgroen als een forsch neergetrokken krijtstreep. Het zwaar opgepakt groen, bepoeierd met opgewaaid stof. wiegelde teer-warm in het schroeiende licht. De straat er achter lag stoffigwit, heet geroosterd onder de neerstrijkende hitte — alleen aan het eind bij een kromming bekoelde een donkere veeg schaduw van huizen de steenen. 't Zonlicht streek neer, fel, heetschroeiend in de wijde ruimte tusschen de zwenkende huizen. 't Starde onbarmhartig neer op 't kleine, neergezette brokje kermispret; op de krakende kraampjes en tentenals-doosjes, op de wrakke molens, rondtollend als kleine tureluursche zonnetjes. In één nacht was de kermis verrezen. Het leken kaartenhuisjes, ergens opgenomen door den wind en neèr gewaaid naar het plein in de stad. voor één dagje feest. Een opgebroken mierennest, bevolkt met 't krioelend beweeg van de kinderen. De wit gespannen kap van den molen, met een verguld mannetje geprikt op de spits, schetterde vroolijk in het wijd-open licht. 's Nachts waren ze gekomen en in de vroegte was er een lawaaiend gekraak en geschraag geweest van gescheurde planken en delen. Ruw houten bakken en onoogelijke beesten met scharnierende pooten en koppen, werden in elkaar geschroefd en gedraaid, gewrongen en opgezet tot één rammelende reuzendoos — een kinderpaleis, vol kostbare schatten, met een verblindend geschitter van goud en zilver en parels-bij-ritsen. De zon, hoog aan den hemel, lach-proestte er boven. Het hout van de tentjes lag open, gebarsten met scheuren en kieren. De verf was er weerspannig afgeknipperd, weggeschroeid onder den eeuwigen brand van de zon. Achter de rijk gesmukte kraampjes vol zilvergeschitter en toover-kogelende ballen van geel, groen en rood, treurde een haastig neergesmeten rommel. Een oppropping, een warboel van vaten en emmers, oude stoelen, vlaggestokken. potten, pannen en wiegen. Aan slap gespannen touwtjes hingen gekleurde lappen en kleeren te drogen, bont-schitterend als vlaggen op een carnaval. Snuffelende honden slopen er poottastend, als magere dieven doorheen. Van alle achteruitjes hingen de deuren open, oud, kreupel in hun roestige scharnieren. Achter de deurtjes, in de duistere kamergrotjes, dreinde 't rekkend gehuil van alleen gelaten kinderen, die bang in het donker .. . Overal gromde een geraas van schreeuw-pratende mannen en vrouwen. Uit deuren, kieren en spleten drong al sterker de benauwend kriewelende prikkel van smeurende olie. Langzamerhand waren van alle kanten de kinderen komen opdagen. Door gangen en spleten tusschen de tenten, wrongen ze de lijven naar binnen, waar de molen draaide in een kolk van blauw grijzen damp. Ze klauterden rumoerend over planken en schragen op het lawaaiend gelui van de bel. De spulleman met een paars opgezet hoofd, stootte zijn keelgeluid over de woelende hoofden. Met trillende neusvleugels snoof-ie de laf warme lucht in zijn longen, diep hijgend, om 't met meerderen kracht over de hoofden uit te kunnen schreeuwen. Zijn eene been plaatste-hij strak vooruit in rust en met de rood puistige hand gevuist voor zijn mond, loeide zijn stem over de juichende hoofden, »... hij gaat...! hij gaat.... hij gaat...1« Bij eiken schreeuwstoot, verpaarste heviger zijn rood bollen kop. Zijn klein lachende oogjes draaiden beweeglijk rond in een ongedurig kijken, dan langzaam, rekte wijder de mondspleet zich uit tot een zwart zichtbaar grotje en onder 't rumoerend instijgen van kinderen schorde zijn keel over de woelige hoofden, »... stap in! stap in ... 1 !« Klaterend tuimelden de bel-klanken over de hoofden der kinderen, neerkletterend in het volle geroezem. Als een koning, hoog-heerlijk gezeten in almachtig geschitter, heerschte de molen als opperste macht op het plein, omringd door een horde van mindere kraampies en tenten. De kinderen stonden wijd er omheen, de lijfjes opgedrongen tot een warme klit. In geslagen bewondering staken ze de glinsterende gezichten op naar die draaiende wereld. Gretig verlangend met een lichtschittering in hun oogen, staarden ze naar de anderen, die opgepropt in den molen, moedig op de vastgeschroefde dieren zaten. Paarden met geheven koppen, waren ruw besmeerd met dikke klodders verf. Ze hadden afgebroken en aangelijmde staarten, geplakt en gespijkerd op onooglijke achterdeelen. De ingeschroefde pooten, stonden strak, houterig, gerekt voor galopsprong. Leeuwen op ijzeren stangen, leken als opgeprikt in hun sprong. Dikke ronde pooten met een uitloopenden knobbel, stonden geheven als dreigende klauwen. Hun breede vierkanten snoeten grimden met een dreiging van grijs-witte verf voor tanden. Twee donkere kwabben met een sprankeitje rood, bliksemden boven den neus. Langzamerhand waren ze van alle kanten den molen ingeklauterd, vermetel tot hoog op de koppen der dieren. In hun angst van onder het draaien te vallen bleven ze roerloos zitten, strak stijf, met de houten koppen aan hun borst. Rokjes en broekjes opgesjord onder het klimmen, propten verward om de beenen. Dicht aaneengeschoven vulden ze de miniatuurmolentjes. duizelend door 't hevige draaien. Met de hoofjes krimpend gebukt, omklemden de handen in angstigen greep den koperen stang. De spulleman, tevreden ginninkend, woelde weeldebetastend zijn hand in den zijzak met centen, met de ander bestriemde hij 't blinde schonkige paard binnen-in. Vooruit., vooruit. . !« jachtte zijn schreeuwstem achter het voortsukkelend paard. Heviger dolde de molen in 't rond, duizelend als opgenomen in een wegslierende kolk van wind. Buiten, in den warrelenden kring van opgepropte lijven zongen de kelen ; beenen betrappelden den grond als in beweging gebracht door het draaiende wonder. Handen gingen wuivend en vlaggend omhoog. Joelend met zwaaiende armen stonden ze tot op den uitersten loopplank. Rij den man met den sleutel borrelde en kookte heviger het rumoer. De warm gloeiende gezichtjes waren in spanning gekeerd naar den gekettingden sleutel. Telkens joepte de man den ketting met een ruk naar omhoog. Als de handen grepen, glipte het ding weer terug weg, als een krielende aal. Eindelijk ondereen uitbarstend gejuich, had er een van de kinderen de klos kunnen grijpen, vast, in één greep. De jongen rukte ruw, kort, met een uiterste krachtsinspanning, maar de klos scheen er in gerameid, in gesmeed als een gloeiende bout. Telkens als een van de kinderen vast had, porden de aanhitsende stemmen hoog-helder op — itrekke trekke . . .!« maar dan plots, golfde het geluid weer terug om den man, gedempt tot een rumoerig gebrom, een ontevreden gezeul, »dat de sleutel veels te vast zat!« »Zoo krijg je m nooit,« mokte er een ontevreden. »Baas,« begon weer een ander, »maak 'm wat losser, hij zit veels te vast!« De man, onverschillig, gaf geen antwoord, maar klep perde den kegel machinaal op en neer. Grimmig keek-ie naar de rukkende handen — elke trek was er één.. en tien was een duppie,« t liep veel te mooi, geen plaats was er open. »Rang..!« snauwde een jongen. Met zijn lijf in één slag als een slang om den paal, had een van de kinderen den sleutel gevat in één greep. Een krachtige ruk tot onder het paars purperend hoofd en de klos plofte met een knal uit zijn koker. Als een losknallend geloei joelden de juichende stemmen op naar den molen. De opgedrongen lijfjes draaiden en wrongen zich rumoerig dooreen. Onvermoeid jubelden de kelen 't uit, »ze hebben m .. . ze hebben 'm .. .« De jongen, heldhaftig op den uitersten rand, hield losjes zijn arm om den grimmigen kop van een leeuw. Triumfeerend zwaaide hij als overwinnaar met den sleutel. Zijn rood-warm gezicht glom van heerlijken trots. Met zijn vleezigen kop recht op zijn nek, keek hij hoog neer op de kinderen rondom den molen. Ratelend-scherp schuurde het geluid van de remplank tusschen de uitgalmende klanken van het orgel. Het fijn geschitter van goud en zilver en vlamvloeiende kleuren, loste zich onder het stervend gedraai breeder uiteen. Scherper kleurde het op tot lange, dikke strepen kleursel. Een gloeiende vuurzuil, als een tooverstaf vlieg-wentelend in 't midden van den molen met een brand van vlam-gele kleuren, wentelde langzaam zijn kwijnende pracht in 't stervend gedraai. Het hout van de wals schemerde door het ruw-groffe laken. Een hard menierood kleed, omgesjord in valsche plooien met weggeroestte koppen van spijkers. Breede strepen bijtend kleursel waren er in lange lijnen opgestreken, ombuitelend bij brokken rood en geel, als het besmeerde kleed van een clown. Het blinde, doorsufifend paard was onder het verkwijnend draaien gaan staan, onbeweeglijk, suf als een afgeloopen uurwerk, den dampenden kop naar omlaag. Tevreden, met een rood-glimmend gezicht en lachende oogjes, taxeerde de man de warme centen in den greep van zijn hand. Uit bakken en gaten tot diep uit den molen klauterden de kinderen joelend over paarden en leeuwen naar buiten. Bij troepen tegelijk stegen ze af van de olifanten, glijend langs de plomp-zware pooten, suilend langs de gladde achterdeelen-zonder-staart. In hun kleine verbeelding bleven ze staan, als teruggekeerd van een lange reis, duizelend van het snelle draaien. De zon plaste zijn warm gezeef neer in den woeligen troep. Saamgedrongen tot een woelige klit, broeide hun stemmengegons laag bij den grond. Met joelende juichgeluidjes warrelden ze rond om den molen. Alles lag er in den molen tastbaar, als schatten opgestapeld voor de bewonderende oogen. Glinsterschitterende kralen en fonkelende steenen. In een overhellenden spiegel, dik omlijst met trossen bloemen en takken van klinkklaar goud, lachte het glunder gezicht van de vrouw uit de molen. Heur zwarte haren waren tot een torentje gerold achter op haar hoofd. IJzeren naalden priemden er scherp doorheen. Zwaar gouden bellen met groen troebele steenen, bengelden aan de kleine roode oortjes. Een slinger bloedkoralen lei kil-rustig om den vleezigen nek. Met haar zwaar beringde rood-bruinen vingers, duwde en schikte ze pronkend de vet warrige haren. In den spiegel zag ze het gewoel van de kinderen; de inklimmenden die hun cent in de vuil zwarte hand van den man legden en; de kinderen die stilkens probeerden te draaien voor niks. »Ga je d'r afW schorde de man aan het eind, »ga je die bak uit 1« «Geef ze een mep op d'r smoel U hitste de vrouw nijdig. «Vooruit nou... vooruit nou...!« jeukte ze met een verwrongen gezicht in den spiegel. Haar rood vleezige lippen krulden zich zenuwend boos. Kleine scherp-witte tandjes schetterden er achter. «Ga je d'r af, bliksemsche ape!« gilde de vrouw. De kinderen grinnikten sarrend terug, zaten rustig, onbereikbaar ver af. «Blijf je d'r af met je vlerk!« raspte de man, »kom je dat paard af..! treiter je moer thuis.. U mét kletste een eind verveloos poot van een leeuw door den molen, «daar repaltje . . tuig van jan-rap-en-zijn-maat..!« Brutaal bleven ze staan, glurend naar de vrouw die verdacht naast een leeuw stond. Klein lach-sarrend begonnen ze een hoonend liedje. De man opgewonden, drifte terug, uitsnauwend zijn woorden naar de pret-iachende kinderen; «as 'k er één tussche m'n vingers krijg, knijp 'k 'm dood..U Ze waren hem te ver af, het rietje jeukte hem tusschen zijn vingers, zenuw-opgewonden speelde hij er doelloos mee op den rug van het paard. «Lach strak as 'k je hier hebU snauw-dreigde de man, dan breek 'k jelui godoom zóó de nek U «Vooruit maar. . .« kalmde de man ongeduldig; «geef ze een striem met de zweep.« «Vooruit,« waarschuwde de vrouw opnieuw uit warme handjes de centen ontvangend, »hij gaat.. . hij gaat.« »Hij gaat! hij gaat..! overbrulde de man. Zijn borst met de ééne groote médalje, spande zich strak; zijn blauw-roode wangen bolden zich en spiralend het rietje hoog boven zijn hoofd, schorde zijn keel in 't rond, »hij gaat! hij gaat! hij gaat..!« Den geheelen dag gromde het kermisrumoer om den duizelenden molen. De kinderlijfjes draaiden en veerden meê met het op en neêr kletteren van den sleutel. Ze juichten, ze joelden de kelen zich schor bij eiken greep naar het spartelend hout. Dan dreunde hun galm in een lange toejuiching om de wrakke stellage. Rij elke rondte zongen ze mee met het orgel; op verschillende maten inzettend, maar met een hoog-joelend geluid van ;t refrein. Hun lijven wiegelden weer meê en de kelen gingen weer open en onvermoeid barstte 't laatste kermislied op. In de ruimte schroeide het zonlicht, neerblakerend, in een heet-strakken brand. Het dik verguld mannetje aan de spits, flonkerde als een goudelende vonk in het licht. Dwars in den molen bloeide een gele streep zon. Een lap purper-fluweel gloeide diep, warm tusschen het zilvergeschitter van kralen en glas. De man stond in zon. Zijn rood-paarse hoofd glom onder het wegglijend zweet. Het vergulde medaljeplakkaat op de donkere borst, flitste als een mariahart het stralengelijn van de zon in bundels terug. Van uit het wijd roezend beweeg om den molen, waas-poeierde opgestampt stof naar omhoog, gedragen op den damp van ziedende olie. De laf-weeë damp sloeg uit de tenten, 't drong uit deuren en spleten, 't walmde in blauwe spiraaltjes boven de vuren. Overal hitte 't brandende licht van den hemel. Het duikelde over de houten bordesjes binnen de tenten tot op de kraakwitte gordijntjes. Helwit schitterde een fonteintje met zilversprenkelend water. Lichttikjes als trillende vlinders, leefden op de witte servetten. Een buikige roemer op zilveren voet, schitterde pronkend met regenboogkleuren. Een geheven schaal, omschuimde tot boven zijn schulpen glas flinterende suiker als een opperste laag ongerepte sneeuw. Later op den middag dribbelden er vrouwen en jufjens met kamergezichtjes, vriendelijk opgefleurd door een dagje feest in een lachende zon. Zweetende kinderen aan klamklefïfe handjes, sjokten drenzerig méé, dreinend om het orsrel en den molen. o In een eindeloos gesleep van hun voeten trokken de kinderen onvermoeid langs de kraampjes. Rij iederen heet laaienden oven bleven ze staan, bewonderend, knuffelend opziend naar de pralende vrouw achter het vuur. Ze fluisterden, ze smoesden bij drommetjes saam als een witte arm van de vrouw met een kwast over de plaat streek en heele rijen poffertjes tegelijk kiskaste. Hun tongen klakten. Ze staarden met oogen, groot van verlangen naar de plaat en de vrouw. Gretig snoven ze de klam-heete vetlucht op in de neuzen, verdrongen elkaar om te zien waar de man met de 6 bordjes heen ging,. . . voor welk kamertje en hoeveel er op elk bord wel opging. Dan kibbelden ze even met heldere twistgeluidjes: »Da's voor die vrouw met dat meissie.« «Dat lieg-je,« zei een ander, die elke beweging nauwkeurig bespied had ; «da's voor die vent met die bult enne die juffrouw.« «Jezis, wat ka-jij toch liege. . 'k heb 't toch zelf gezien.« «Daar heb-je d'r wéér een,« wees de jongen. Zijn oogen onnoozel groot staarden strak voor zich heen. o o «Twee dozijn,» gebood een stem. «Asjeblieft meneer,« vleide de vrouw vriendelijk. Met één streek waren de nopjes gevuld. «Sodeju, wat kanne die vrete,« verbaasde er een. «Hoeveel neme die?« vroeg een ander nieuwsgierig. «Twee dozijn,« overblufte de jongen; «wat zegje me daarvan.« «Is dat veel?« vroeg een ander. «Twee dozijn, nou asjeblieft een macht hoor,« verzekerde de jongen wijs. «Hoeveel is dat?'< hield de ander an. «Nou een heele macht hoorU lei hij opnieuw narekenend uit; «maar dat kost ze de centen, echt hoor.« «Lekker hè, as je zoo rijk bent,« knuffelde een van de kleinsten. «Rijk... noem-ie dat rijk..? verblufte de jongen; »me zus Riek is bij een mevrouw en daar hebbe 9 ze gouë lepels en vorrekes, die benne rijk, he Ru.« »Als je dat heb,« blufte de ander mee, «sodeju nou, wat was 't daar fijn.« »Die wonen in een huis, hè, met zóó'n stoep.« De anderen keken in stille bewondering op naar den jongen. »En asse ze geen portier hebbe, benne ze tóch niet rijk,« besliste er een plots. :>Zóó..« knikte de jongen teemerig rekkend terug, »ze hebbe een huisknecht net as . . . as . .. bij de koningin, nog fijner as een pertier . . . net een officier met een gouë kraag.« Loerend gingen hun oogen naar de vrouw die almaar door prikte. »Daar gaat weer een bortje.« »Da's 't vierde nou al, 'k heb ze geteld,« verzekerde de jongen. Puffend voor het gloeiend fornuis, volgden ze het vlug-handenbeweeg boven de zengende plaat. »Gauw, hè,« fluisterde een in aandachtige rust. »Nou, die kan 't, maar ze zijne niet gaar.« »Zóó, ze zijne toch bruin.« »Geeft niks,« zei de jongen beslissend, »daar hebbe ze een foefie op, van binnen zijne ze enkel meel, as je dat bruine korsie d'r afdoet dan ka-je ze geeneens eten.« »Nou da's kles,« meende een ander die ze wel eens ge-proefd had; >'k lust ze tóch wel.c »Ach jong,« spotte de ander die ouder was, vernietigend, »'t is enkel meel. . . vraag maar.« «Wat zou ze geven voor een cent ?« werd er geopperd. »Voor een centU snauwde er een kort, »ga weg kind, voor een cent geven ze niet, je mot een heel bord nemen, een héél bord. . .« »Nou,« bedacht een ander; »als je niet in zoon kamertje gaat, dan geve ze voor een cent ook.« »Op je hoofd,« mumde de jongen terug; »voor een cent, néé-man.« Onafgewend hield de vrouw haar oogen gelijnd naar de braaiende bolletjes. Als ze even opkeek naar de voortsliffende menschen, plenste haar 't zonlicht in het rosse gezicht. Een granaatsteen, gekneld in een dun gouden bandje, fonkelde laag in haar hals, üVraag 't nou,« paaide een schuchter stemmetje. «Vraag jij 't,« wrevelde een van de jongens terug; ajij ben een meissie.« •i>Ja...« sprak een ander; slaat zij 't doen.« »Ze geeft toch niks hoor, doe 't maar niet,« ontraadde een ander »'t is hier een veels te dure tent, dat ka-je wel zien.« »Vraag 't dan an die kerel,« bedacht er weer een. »Die het niks te zegge,« verzekerde de jongen opnieuw korzelig; niet begrijpend hoe de anderen zoo stom konden zijn, »haar mot je hebbe.« De vrouw troonde hoog achter haar vuur, almachtig als een godin; 't lijfje bespande haar persende buste. »Stook niet zoo hard, verdom,« mokte ze weer naarden man; «net acht dozijn .., je haalt er't hout nog niet uit.i Met haar klam weeke hand streek ze driftig de haren wat hooger naar achter, «je zweet je hier dood voor die vier magere klanten,« nijdigde ze opnieuw ontevreden. De man mopperde even onverschillig terug en porde opnieuw in het vuur. »Juffrouw. . ,« lijmstemde de vrouw naar de slenterende menschen ; «neem u 'r 's een bortje ... ze benne zoo lekker.« »Ze verdomme 't,« grolde de man; »'n kouwe rommel hier.« Zijn verweerde kop taande strak boven de gloeiende plaat, »'k zit net zoo lief met de bak op de hei,« vervolgde hij nijdig. «Dat geeft je wat« snibte de vrouw op ruzietoon terug;« «schiet jij daar mee op, roep ze dan óók an.« Anroepe,« snauwde hij wrevelig terug; «as 'k gek wor, daar zit jij voor.« «Zeker d'r man, hè? begon een van de kinderen: »wat een opschepper.« «Vraag nou of-ie voor een cent geeft, ze verkoope maar niet graag, hè.« «Nou,« beweerde een ander en gaf er een een duwtje ; »toe vraag jij 'l nou.« «Baas,« vroeg de jongen weifelend; «hoeveel krijg-je voor een cent?« De man draaide even zijn rood verzengd hoofd van het vuur, grauwde grimmig kort naar de kinderen, »mot jelui wat, hè?« Ze bleven staan, brutaal lach-kijkend naar het grimmig gezicht. »YVat geef je voor een cent,« herhaalde er een. »Wat een karhengst hè,« mompelden ze tegelijk, toen de man zweeg; sgeen bek doet-ie open.« Een klein vernietigend lachje kwam op de vroeg-rijpe gezichtjes, een minachtend trekje voor menschen-vanbuiten. »Wat een kaffer,« smaalden ze sarrend. Moelijk gebukt voor het verzengende vuur, snauwde de man dreigend terug; »als 'k opkom, ransel ik een eind hout op je stuk!« Brutaal-grinnikend bleven ze staan, begonnen tartend een aftellend schimpliedje op boertjes-van-buiten, . . . boere kool, savooyekool... rooiekool met slakooi, bloemekool met...« Heet geprikkeld rukte de man overeind, stootte in drift zijn hoofd tegen een ijzeren stang. In zijn pezige hand schroefde dreigend een talhout. Maar de kinderen tuimelden al weg tusschen kraampjes en luierende menschen. «Satansche schoeljes.., kom weer hier!« raspte de man met rood driftend hoofd achterna; »dan draai ik je den nek oml« In onberedeneerde drift, kletste hij 't hout ruw tegen den grond. »Een peststadl« meêschold de vrouw; »daar stane ze, nou zulk tuig, ze scheppe de boel hier maar op.« Opgewonden van hun magere feestpret, krieuwelden ze woelend dooreen. Jurkjes en kielen flapperden verfomfaaid in het losbandige woelen. Spichtig dunne haarstrengeltjes met uitgevallen lintjes en kammen, bengelden slordig in den nek. De voeten sleepten en schoffelden in schuivendeti sliergang onvermoeid rondom hun wereldje vreugd. Ze waren gekomen uit alle buurten en straten, tot vér uit de wijdliggende stad. Uit nieuwe, in elkaar gezetten buurten met smakeloos duffe huizen, waar enkel karren rammelden en het gesnor van treinen werd gehoord. Waar buurtjes van één, twéé en drie hoog hun uren verbabbelden aan deuren-met-schellen, lief koudend over vroegere naaiwinkels en over néé-maarnatüürlijk altijd gedragen corsetten. Waar achter alle ramen van onderhuisjes een goudvischkom pronkt, met een stervende visch in troebel water en een glimmende petiantkast den minderen buren van boven besart. De kinderen hadden een cent gekregen voor den draaimolen; en krakende stemmen hadden behoorlijk vermaand . . . »enne zal jelui op de rijls passé ... en op de kleine steentjes blijven . .. enne op je kleeren passen . ..!« Ze waren gekomen uit straten en stegen en sloppen, doorkruisend het hart van de stad. Uit oude wrakvermolmde huizen met een karteling van wit en grijs bepleisterde daken. Uit huizen die kreunend in hun gescheurde muren, elkander besteunden en prijkten met een geschilderden steen hoog in hun gevel. Waar figuren en cijfers mooi rustig troonden, onder den nok. Drooglatten spaakten er buiten de ramen. Vervelooze kozijnen waren scheef verwrongen en staarden als oude dof-versleten oogen. Dreunende karren met schorschreeuwende kerels lawaaiden er heele dagen, alleen diep in den nacht was daar rust. Kinderen ravotten en stoeiden er over stoepen en leuningen; en scholden en vloekten de vloeken,gehoord van hun vaders en moeders en sarden de honden. Maar hier leefden ze broederlijk saam, hier tierden en joelden ze vereend om de kostbare spullen. Ze voelden zich één onder het uitgalmen van brutaal stoute liedjes. Ze kenden alle wijsjes en deuntjes, die het orgel hier jankte. Oppermachtig heerschten ze over de neer gestreken kermisvlucht, met hun zingende kelen en trappelende voeten. Als soldaten op marsch, trokken ze in gesloten collonnes om de schuddende tenten. Soms, even verspreid, warrelden ze als bromvliegen onder het volk; maar dan sloten ze zich weer nauwer aaneen, voorttrekkend als een stuwende drom met het wegbarstend geluid van hun kelen omhoog. Achter de tenten, bij een goochelaar, drongen ze in een saamgepakten kring opeen. Vermetel waren ze tot dicht tegen de houten stellage gedrongen, opgekropen tot met hun hoofden onder de waggelende tafel. Als de man bezig was een handigen toer te verrichten, waren ze stil als muizen ; stonden 7.e een oogenblik stom in verrukking, De genot-stralende gezichtjes waren opgestoken in één lijn naar den man op zijn wiebelende kisten. »Hokus .. . pokus . . . pilatus .. . !« mimiekte de man grinnikend, zijn woorden één voor een uitklaterend over de hoofden. Geheimzinnig betikte zijn magere vinger een afgedragen hoogenhoed. »Ja-ja .. . lache jullie maarU kraakte zijn stem als een trompet over de kinderen; »hij zit er nog in hahaha..! hij zit er nog in.« Ze staarden onbeweeglijk naar het grimassend gezicht van den man. Zijn schraal-dorre handen lichtte gebaarlijk den hoed van zijn tafel. Roerloos, in groote verbazing wat er nu zou gebeuren, waren de gezichtjes gestrekt, geen spiertje bewoog. Voorzichtig wipte de grijnslachende manden hoed op zijn hoofd. Grinnekend langzaam als de scharnierende kop van een stomme janklaassen, draaide zijn hoofd naar den breeden kring kinderen. Indrukwekkend-kalm, schortte hij de rafelende mouw van zijn jasje omhoog. Zijn arm strekte zich breed-rekkend uit boven zijn tafel. Langzaam bewogen zijn lenige vingers naar den dichtgeknepen mond. Smakelijk lachte zijn slimme gezicht. En als was-ie gegroeid in zijn keel achter de zwarte stompjes van tanden, plukte de man er een blanken rijksdaalder. Vlug kantelde zijn hoed, leeg .. ! En een onbedaarlijk gejuich knalde los om het bibberend optrekje. Warm, puffend stond de man op zijn kisten als een mikpunt voor de zon. Zijn slap verwrongen boordje, plakte hem hinderlijk in zijn nek. Beneden zich zag-ie de verrukte gezichten met de pret-lachende oogen. Een poosje zou-ie gaan rusten, het knellende boord even afdoen. »Strakkies!« beloofde hij den ongeduldig aandringende kinderen; »Strakkies doen we weer,« herhaalde hij zijn gezicht afvegend waar zweetdroppeltjes parelden. »Hè, nog effe dan,« hielden ze vleiend aan. »Néé, nou motte jullie een poosie wachten, dan doen we strak weer wat moois,« paaide de man, »ga maar een beetje rond om de molen! De koopman het 't warm, hij het 't te pakke,« grappigde de man.» Proestend begonnen ze kleintjes te lachen. »Wat een kemiekert,« lachten ze dooreen. 5Wat zegt-ie?« »Hij het 't te pakke,« lei er een grinnikend uit. ■»Dat liegt-ie. Hij het maf,« verzekerde een ander. »Ga nou maar,« wenkte de man, loom neergezakt in zijn stoel ; sstrakkies komt er weer wat.« Loom, doezelig in de zon, knikkelde zijn hoofd schuins op zijn arm. De zon brandde in zijn nek. Op zijn tafel rommelde alles wanordelijk dooreen : een ei, een doos, een klos garen, een rijksdaalder, een hoornsche wortel en een vel van een konijn. Stilkens vermoffeld in een kist, stond een flesch met een glaasje. Vermoeid tuurden zijn oogjes naar den rusteloos dol- lenden molen. Onmerkbaar knipten ze neer ... op . . . néér ... op . . . néér, nou zag-ie enkel het ronddoolend paard in den molen ;... kop... staart... kop... staart... «Daar het-ie een kunsie op«, beweerde er een, druk uitleggend aan de anderen hoé den rijksdaalder in zijn mond kwam. «Natuurlijk*, stemde er een met gezag in; »as je een riksdaalder in een hoed doet dan kanie niet door je kop, wat jou«. iDan het-ie 'm er stiekem ingestopt, maar vlug hoor!« »En zijn mond was toch leeg«, hield er een koppig vol, »dat liet-ie toch zien«. »Ga weg jong«, smaalde 't terug; »ka-jij een riksdaalder achter je tong houën.., een cent kan, maar zoo'n riksdaalder is veels te groot«. »En die stok dan, hé!« schoot er plots een vernietigend uit; »die haalde d-ie toch óók maar zoo uit zijn mond«. »Dat zegt niks, dat zijne papiertjes die-d-ie opvrat«, twistte de jongen terug: »die het-ie an een elastiekie en dan lijkt 't net een stok«. sEen elestiekie ?« vroeg een ander ongeloofelijk ; »heb jij dat gezien ?« »Vraag maar, za je't wel hoore« bevestigde de jongen. »Baas!« riep er een. Maar de man hoorde het niet. »Ging-ie nou maar weer'ns wat doen«, hé. »Nou maar hij verdraait 't, schreeuw 's wat harder, dan hoort-ie 't«. Onbeweeglijk weggezakt, leunde de goochelaar aan zijn tafel. Zijn lange dunne handen lagen gespreid over zijn knieën. Zijn hoofd zonder steun, knikkelde bij schokjes voorover. »As-ie maar niet inslaapt» angstte er een. »Nou je hoort niks, ka-je 'm zien ?« »Ja hij maft hoor«, verzekerde er een, brutaal met zijn hoofd boven tafel; »hij doet tenminste zoo raar met zijn hoofd . . . enne zijn oogen zijn toe«. »Baas. ..!« Geen antwoord. »Roep 'm bij zijn naam!« «Goochelaar, slaap-je.W »Zijn naam moet je roepen«, verzekerde een heel wijs, »zoo geeft 't niks«. »I?amberééég . . .! wekkerde een stem; »nou maar die slaapt as een os«. »Zoo hiet-ie óók niet, Batnberg is die kleine, dat joodje, hij heet anders*. >Por 'm dan wakker. . , geef 'm een duwl« schreeuwde er een ongeduldig. »Nee !« dreigde 't terug ; »want dan doet-ie niks meer. en hij mot nog wat doen«. Ongeduldig, dat de man zich heelemaal niet verroerde, babbelden ze rumoerend dooreen. »Trek 'm an z'n stoel, dan hoort-ic 't wel«. »Laat dat nou«, dreigde er een op een toon van gezag; »als-t-ie 't in de gate het, doet-ie niks meer«. »Nou, maar por 'm dan wakker«, mopperde't terug; svvant hij hoort toch niks.« Ontevredener golfde het rumoer om de wankelende stelling. Brutaal klom er een tegen de kisten, opgetild door veel duwende handen. Gluursluipend tot naast den dommelenden man, snuffelde dejongen nieuwsgierig rond. »Ja ja... laat kijken,« riepen ze reikhalzend den jongen toe, die iets in zijn handen hield. »Da's een wortel... enne da's 't vel van een kat of een kater..!« mimiekte hij met een lachvertrokken mond. Grinnikend tikte hij met 't stokje op de rullige huid, grimaste naar de schaterende kinderen ; en't geluid van den man nabootsend, kwekkerde zijn stem: »hokus... pokus . .. pilatusU Een lossnaterend lachen proestte naar hem op. Met oogen glinsterend van pret joolden ze dat-ie zou voortgaan . . . énne of die stok er nog lag én die papiertjes énne die wortel... én die riksdaalder!« »Die 's valsch!« grinnikte de jongen terug en hield het dubbelgevouwen geldstuk tusschen zijn vingers. »Zie je nou wel,« fluisterde er een; »dat-ie niet echt is.« »Dat zegt niks,« praatte een ander terug, »hij is toch uit zijn mond gekomme, hé?« »Nou ja ..wantrouwde de ander. »Nou, als-ie maar uit zijn mond komt, of-ie dan van papier is, of echt.« «Laat 'm 's kijkeU riep de jongen, nog niet overtuigd; »hij hét er een kunsie op.« De jongen harlekijnde nog even, maar voelde tegelijk het verschuiven der kisten. Naast hem kreunde de man. De anderen verschoven de kisten, »duwe. .. duwe!« hitsten ze aan. Gewikst klauterde de jongen naar omlaag. Met allen kracht wrongen ze aan de opgebouwde kisten. De onderste laag verschoof langzaam, met klein-winnende schokjes. De tafel wiebelde onrustig op zijn krakende pooten. Telkens gluurden hun oogen op naar het ingedoken mannetje, maar hij zat weggezakt, onbeweeglijk op zijn stoel. Luider en luider galmde achter de tenten het sleepende kermislied. Eerst langzaam met klein-frissche stemmetjes, zongen ze neuriënd meê, langzaam aanzwellend tot een wegbarstend tierend refrein. De goochelaar had zich bewogen. Zijn lodderige oogjes knipperden ontnuchterd. In gretig-vragend verlangen, rekten de kinderen zich hoog op de teenen, hun oogen strak naar den man. Besluiteloos stond de ontnuchterde man op zijn kisten. Zijn optrekje wiebelde verdacht. Ongedurig knipperden zijn oogjes, gewekt en geplaagd door de zon. Hij doezelde nog even na en streek in gedachte zijn hand over zijn hoofd, bepeinzend wat-ie opnieuw weer zou tooveren. Vóór hem lag de gestroopte huid, de onoogelijke wortel, de gekreukelde rijksdaalder, zijn portmonnai-metgaten. Hij zag neer in de groote vragende oogen, in de verrukte gezichtjes. Vroolijker buitelde het orgel zijn klanken omhoog. Ongeduldig verlangend, riepen ze naar hem op, »toe... toover nou nog wat, met dat vel of met die wortel.« »Nee,« drongen de anderen dicht bij hem aan ; sgoochelaar spuug-je nog 's riksdaalders.« Met een klein, stroef prangend lachje, glimmerde de goochelaar hen toe, buitelde minachtend het geldstuk hoog in de lucht, ving het weer op en begon... Den geheelen dag hadden de kinderen geleefd in een bandeloos genieten, vér weg van hun buurten. De rammelende tentjes hadden gebeefd onder het daverend gebeuk van hun voeten. In de kraampjes, hadden glazen en pullen hevig gerinkeld onder het optrekkend rumoer. Onvermoeid hadden hun voeten gezeuld, rond, almaar rond over het brandende grint, tot het de voeten heet had geblakerd. En de zon had er boven gestaan, dik en rond. Lusteloos, vermoeid waren ze op de afbraak gaan zitten. Beukende hamers sloegen reeds de dunne beschotjes uiteen. »Ze breken al op, hé, hoor..!« sprak er een vermoeid. «O, das niks,« antwoordde 't terug; »da's toch niet de molen, dat zijne de kamers die gane vannacht al, die vent van de molen gaat later,., da's altijd.« »Strak gaat-ie draaie met lichies, dan za-je wat zien, da's prachtig,« vertelde de jongen opgewonden. »lk heb 't al 's gezien met me zussie, met Toosie . . je weet wel, allemaal kaarsies.« »Enne. . . steke ze die op?« vroeg er een sullig; »'tis toch al donker!« sNou, als 't heelemaal donker is.., ja hoor,« lei een uit, »Nou kan je alles nog zien, die vent zie je óók nog en daar heb-je die vrouw.« »Ja . .« napraatte een ander drootnerig; »als 't heelemaal donker is en je niks meer kan zien, dan gane de kaarsies an.« >Wat was-d-ie nijdig hè, die kerel!« grinnikte er een zelfvoldaan; ;>hij sloeg toch lekker mis, ik gooide die stronk net in zijn nek, hahaha..!« Loom, vermoeid lachten ze mee. De hoofden steunden in de vuil warme handjes. De oogen, dof vermoeid, zagen met groote pupillen onafgewend naar den molen, of-ie soms onverwacht zou gaan draaien. Ongemerkt was de zon achter de huizen verdwenen, alleen ver achter het boomgroen sparkelde een laatste glimp goud-gelig licht. Buiten de tenten ruischte een rumoerend stemmengegons, een ongedurig voetengezeul over grint. sZe benne nog an 't bakken,« gnuifde een van de kinderen met innig geruik. sNou ..,« mondsmakte 't terug; »je ruikt 't hier vandaan, 'k wou als da'k zóó een bortje had, die dingen smake zoo fijn.« sik wou dat-ie maar ging draaie, met lichies,« praatte er een ongeduldig terug; «anders motte we \veg.« »Verdikkie néé hoor, eerst mot-ie draaie,« riepen anderen ongerust; >we gane nog niet.« Plots, als een vonk, flitste er tusschen de slierende kralen een lichtje. »Daarl« wees een van de kinderen ; »daar heb-je ze !« ïje zeurt,* sprak een ander, scherpturend in het duister, >da's niks hoor.« ïja-ja, daar . . . daar weer een . . enne wéér een !« Kleine, geel lekkende vlammetjes, flikkerden in den molen. Ze tooverden plots in den spiegel, trossen en lijnen van gloeiende kegels. De neerhangende kralen spritsten en tinkelden als ijspegels in vroege zon. In stille aanbidding stonden ze nu geschaard om den ontwakenden molen, en hun vermoeide gezichtjes fleurden op onder het wijdstralend licht. »Sakkerju... wat een lichies,« juichten ze in stille bewondering. »Wat een spiegels, o...« »Ja ..., net een paleis,« sprak er een en zweeg. En in hun kleine bewondering, bleven ze roerloos, dicht opeengedrongen staan tot de molen langzaam, als een wezen van licht en van vreugd zachtkens ging draaien. Na de begrafenis. Toen het vrouwtje den eersten dag na de begrafenis maar even buiten kwam voor een boodschap, werd ze van alle kanten door de buren aangeklampt. 't Was op de kamers warm, broeiend-benauwd. De vrouwen hadden koelte gezocht in de straat buiten hun dompige portalen en duistere gangen, meezeulend stoelen en stoven, bakken met groente, aardappelen, half opgezette breikousen en peuterend naaiwerk. Er luierden lijven en hoofden op elbogensteun uit de hoog opengezette ramen, druk vlaggend met gekleurde jakken, lijfjes en losgeknotte haren. Opgeschokt in hun knuf-rustig babbelgewerk hadden ze plots de boel er bij neergegooid. Er was beweging gekomen in de rijen zwart-doode raamgrotjes, er schokten lijven en witglimmende hoofden als in een hevigen schrik terug naar het zwart-duister der kamers. »Goeie god, hoe is 't, gecondeleerd, hoor!« «Gecondeleerd, hoor!« «Gecondeleerd .. . ziel!« »Van 't zelfde hoor, . . . nou hou 't hoofd er nou maar boven . . . zoo'n ziel hè.« »Got.. got wat is dat gauw gebeurd,« begon een der vrouwen weer; idaar heb ik nou verstomd van gestaan zoo gauw as dat in zijn werk is gegaan, zoo heb ik 'm nog zien loopen en zoo een begrafeniskoes voor je deur, hoe is 't mogelijk.» »Zoo 'n ziel hè,« jammerde een ander na. Stil begon ze te snikken, met korte zenuwschokjes van haar borstloos lijfje, haar smalle hoekig opgedroogd gezichtje met saamgeperste dunne lippen, strak simpel naar den grond. Smal in haar sluiken onderrok, die als een koker neergetrokken om haar beenen hing stond ze klein-verdrongen, breed-omschermd door de aanschuivende lijven en 't rustig uitklagen der stemmen. »En zoo'n nette man hè, 'k wist werachtig niet wat k hoorde,« klaag-jammerde weer een van de vrouwen: »'k heb 'r altijd mijn strijd in gehad, zoo netjes as-ie zijn jassie altijd had en nou zoo ineens weggenomen, je inot er niet inkommen.* »En nog geen week ziek geweest,« beweerde een ander op een toon van gezag: »hoe is 't mogelijk dat je d'r zoo gauw uit kan zijn.» »Hoe lang is t geleje dat ik 'm nog met zijn portefullie op de gracht tegen kwam ? Got. ., got, hoe is 't mogelijk, verléje week nog.« Het dorre strak-gespannen wit gezichtje, neergebogen naar omlaag, knakte even op met zacht geprevel van de lippen. »Net tien dagen het-ie gelegen,« klaagde ze huilerig. Zacht vloeiden tranen uit de rood geweende oogen. Haar schrale handen gingen tastend naar omlaag, naar een puntje van haar vuile werkschort. »Nou mensch, huil nou maar niet,« troostte er een plompgoedig. — »'t Is een wonder hoor as je d r van vliegende tiefus bovenop komt, hij het nog lang gelegen, je mag nog van geluk spreken, — hij had er eerder uit kunnen wezen.« »Néé, da's een smerige ziekte,« redeneerde een ander beslissend ; — »en as je niet sterk bent, dan ga je d r zoo uit. Had de dokter je direkt al geen hoop meer gegeven ?« 't Hoofdje ontmoedigd gebogen, bewoog even met knipperende snikjes — »as-ie sterker was« murmerde ze zacht voor zich heen, »dan had ie er bovenop kenne kommen; maar 't het 'm te zwaar angepakt, de kou is hem op z'n borst gaan zitten.* ï>Daar heb je 't al, net wat ik dacht, — wat heb ik gezegd triumfeerde de vrouw ; » k kon t wel nagaan aan die dokter, die kerels loopen zoo hard niet of je mot eerst half dood wezen, en niks liet ie uit, nou daar had ik 't heelemaal niet op begrepen, twee dagen te voren nog, — 't zijn mijn eigenste woorden, wat ?« — de vrouwen knikten instemmend met de hoofden — »zóó als-ie de trap afkomt en in zijn koessie zal stappe, zeg ik, »dokter hoe is 't met 'm, is d'r nog hoop?« »Hoop..? ja hij leeft nog,» zegt-ie met een nijdig gezicht en meer niks, zoo'n bokkenees, nou en toen had ik allang in de gaten, dat er maar weinig hoop was.« De vrouwen knikten zwijgend in toestemming met hun hoofden, stom starend naar 't weggeslonken vrouwtje. »Zoo'n brave man hè,« klaagde de vrouw weer opnieuw ; »'k zie hem nog zoo met die tasch en dat hoedje en zijn schoenen altijd zoo netjes gepoetst en zoo geregeld as je 'm thuis zag komme. Ik kon 'm altijd zoo precies alle middagen zien ankomme, bij de hoek, als 'k mijn bloemetjes water gaf.., en zoo geregeld.« Met haarzorgenhoofdje geduldig geknikt in herinnering staarde ze strak voor zich heen en prevelde met bevende lippen poovere klankjes... »en zoo'n goed ketóór as-ie had ... en zoo vertrouwd as-ie was ... ze lieten 'm alles doen, papiere van ik weet niet hoeveel waarde moest-ie wel overbrenge naar andere ketoren . . . , en kwitanties .., niks... niks het-ie ooit nog genomen... as goud was-ie ...« Met kleine toeterende snikjes woelde 't smalle gezichtje in het vuil blauwen schort. »Jac, verzekerde er een breed-minachtend-wijs, »goud... goud, als ze 't hoekie omgaan hebben ze d'r niks an, meenemen kanne ze 't niet, dat zie je nou, da's nou een eerlijke man, die nou altijd met zooveel geld het omgegaan en zich nooit late verleien, en die gaat er nou uit.« »Net wat ze zeggen,« mimiekte een ander met opgetrokken mond; »gooi 't voor de zwijnen dan vreten ze 't niet,« »Nou nee,« ingehouden grinnikte een andere vrouw, »da's nou kies van 't jaar nul, ik wou als dat 'k een rolletje zoo in mijn zak voelde, hahaha.« Nou asjeblieft, en ik« giegelde 't terug, »\vat zouen we dan nog is pleizier make hè?, 'k dee 't eerst mijn wasch de deur uit, da's een bom met die hitte.« »Ja, 't droogt lekker met die warmte,» glunderde een vrouw, de zon is al buiten mijn ramen, die drooglatten benne zoo heerlijk hè, as 'k 't nou inhaal is 't as kurk hè.« Hun strakke gezichten, dor en droog doorgroefd van veel zorgjeslijnen, keerden even op naar den eindeloozen huizenmuur. De daken en bovenste ramen werden vroolijk verlicht in een streep van geel warme zon. Overal spaakten verweerde latten met touwtjes als magere armen naar buiten. Het zonlicht speelde warm op blauwe en rood baaien lappen, op grijswitte kozijnen en vlammende ruiten, 't Viel door wijd-open ramen neer in de kamers, brand-flakkerend op een mahoniehouten kast, gespritst en gezeefd door blauwgroene horretjes. »Je kan me kanarie zien,« gnuifde een vrouw, »kijk . .. kijk . . . kijk-ie nou hippen, nou zingt-ie . . . piet... piet. .. piet!« »Ja dat hoort-ie, zeg,« onderdrukt giegelde er een. »Zoo'n lekker beessie hè,« glimmerde de vrouw weer, »die slaat nou geregeld een half uur door; as 'k hem achter me bloemetjes zet en de zon komt naar binnen, dan is dat beest niet te houë hè, dan tureluurt-ie in zijn kooitje as een kind in de wieg . . . piet . . . piet.. . piet. . . !« »Ach got is ze daar,« rumoerde eeti dikke stem : «nou troost je maar in je kinderen hoor.« »Me hart klopt me er van, >hijgdede vrouw, »hè, 'k dacht van uit 't raam dat er wat aan de hand was. Got. . . got wat is me dat gauw gebeurd hè,... en de schijnheiligheid van die kerels hè!« Haar opgezet hoofd glans-glimmend van uitbrekend zweet, kleurde rood-hevig van drift. »Ze geven niks,... niks,. . . niks haar vleezige handen streken met een klap-klinkend geluid als schijven over elkaar; ...»ze déje net of ze haar niet kenden.» 't Vrouwtje minnetjes er naast, knikte smartelijk met 't oud-achtig hoofdje, nietig verslonken tusschen het breed rustig geweeklaag der vrouwen. »Zulke schoeljes héU begon de nog hijgende vrouw opnieuw met een ruzieachtig uitzettende stem, »om die stumper zoo moederziel achter te laten, ik kon die stakker toch niet alléén naar dat ketoor laten gaan.« Ze zweeg even. Overspannen met openhangenden mond, als de happende bek van een visch. Onrustig bewoog zich haar boezem. De hoofden der vrouwen, meewarig geknikt, bewogen toestemmend. »Nou . . . en toen zegt een van die kerels...« lei ze breed uit. »Hanken... Hanken . . . ? wie is Van Manken, kenne jullie eenen Van Manken? — vraagt-ie ... Nou d'r zit daar zoo'n bende, god allemachtig wat een ketoo is dat, overal zag je de hoofden en geen bek deeë ze open. — Van Hanken ... ? zegt er een, — 'k zag de vent geen eens. — Néé wel,« zegt-ie ... »Hank!« zeg ik. — >Bè-je hier wel terecht vrouwtje,* — zegt een ander. Wat zeg je me daarvan hè, 't was of ik door den grond ging en die stakker staat naast me te huilen ... Toen komt er zoo n broekie, zoo'n priktol en die zegt; da s manneke meneer, de looper. — De looper . . Welke looper? — zegt een met zoo'n bril — van de bank, die lange..? Nou toen komt er een ander, zoo'n lange bleeke en die begint me daar 't zaakie dood kalm uit te leggen, niks geen meelij bij die menschen. — Ach da's manneke van de bank, 11 weet wel, die kleine — zegt die bleeke. »0, heet die Van Hanken ? — zegt die vent heel nuchter, — ja dat schijnt wel, zegt-ie bleeke. Nou vraag ik je, nou en ik had met haar te doen hè, 'k dacht dat ze van d'r zellef zou vallen, en die andere kerels zeien geen boe of ba, ze keken geeneens op.« »Nou, toen zegt die eene .. . zoo is-die dóód?.., we dachten al, we dachten al, — toen zegt een ander, óók zoo'n judas ... ja hij scheen ziek te zijn hè, we hebben 'm tenminste al in geen paar dagen gezien . . . 'K vrat me op van drift hè . .. hijgde de vrouw; »twee dagen . . . twee dagen .., de ziel het bijna veertien dagen thuis gelegen. nou en ik nijdig, hè...« »Hij is al begraven? zeg ik, »en hier is zijn vrouw, die kan toch niet moederziel achterblijven met twee kinderen.« De vrouwen knikten — »Nou zie 'k nog dat gezicht, dat bakkes van die eenen vent met een gouwe lorrejet.. . zoo'n alikruik..., daar kennen we ons niet meê bemoeien vrouwtje . . . «vrouwtje* zegt-ie — en d'r zijn er zooveel; weet ik wat-ie mumde, over een maatschappij en god-weet-wat-meer, en geen hand ... geen hand . . ! 't was of ik een straal water zoo over mijn rug kreeg .. . got-got wat stond ik daar van te kijken... an de grond ...« Met den nog doortrillenden naklank van 't uitratelend geluid, stonden de vrouwen even beduusd met stom geklaag van de schuddende hoofden. »En dan net te doen of ze'm niet kennen, zoo weinig respect voor de dood hè?« klaagde er een. En dan te denken, dat die zielen van kinderen thuis zitten te huilen om 't gemis van hun vader. »Wij hebben de begrafenis fijn gezien hè,« overblufte een jongen. »We stonden vlak bij de kist.« »Nou,« knikte een van de jongens gewichtig terug: »en een fijne koes zeg, sakkerjü, twee paarden met pluimen nietwaar —? en een koetsier met zoo'n steek en kerels d'r achter.* »Hou je nou toch effe stil,« viel er een ongeduldig in, »zij moet nog een keer.* »Waar is-ie begrave, zeg?* praatte de ander verlangend te weten door. »Schei nou uit* nijdigde het weer kort, »ze moet nog éénmaal zand happen en als ze dan 't houtje niet vindt, mag jij en dan ben ik an de beurt.« In een opgebroken wak aan het eind van hun straat, lagen ze verspreid in het goor bruine zand, de beenen gestrekt en gekruist, woelend met de punten van klompen en laarzen in den aardgrauwen zandgrond. «En heb-je hem in de kist zien legge?« begon de jongen weer met groot-vragende oogen. »Hou nou toch effe je smoelen,« snauwde de ander opnieuw kort-ongeduldig. »toe nou, als je 't nou niet krijgt is de rooie an de beurt.« De beenen geknield in't strak getrokken, kort blauwe rokje, tuurde ze met knijpende oogjes scherp, doordringend op 't gaaf-gestreken bergje zand. Vadsig, loom in de zon waren de kinderen als slakken opgekropen, de buiken gestrekt op den warmen zandgrond, de luierende hoofden rood-glimmend van zweet, gesteund op de vuil kleffe handjes. »Hij het 't er veels te diep in gedaan, hoor Mies,« smoesde er een met lach-knipperende oogjes; »je ziet niks van het houtje.« »Dan zal 'k stikken in die steen, als 't er niet twee vingers in zit,« drifte de jongen geprikkeld terug en floepte uitzijn nat-open tnond een glans-glimmende kiezel ; een dorst lesschende melksteen. jje zal zien,« vervolgde de jongen overtuigend: »ze haalt 't er uit.« Langzaam-voorzichtig rekte het lenige lijfje zich los in de soepele jurk, doorbuigend, gekromd op de steunende handen, 't Smalle gezichtje met kralende oogjes, hoog op den tengeren nek, veerde zich zachtkens omlaag tot boven het opgebouwd fortje. »Sust!« gebaarde een van de kinderen; Miiet stooten.* Haar vveek-vochtige lippen, beverig gekruld tot een warm rood snuitje, zakten met kleine angstige schokjes omlaag. De fijn gespierde polsen donzig verschroeid bij de rafelende mouw, tril-sidderden boven de strakgespreidde vingers. Wilder leefde haar uitvloeiende adem neer op het vlak gestreken bergje. »Niet blazen hoor,« fluisterde er een met ingehouden keelgeluid. In spanning waren hun starende oogen gelijnd naar de breed ontplooiende lippen, die zich krulden tot boven 't zichtbaar rood-rauwe tandvleesch. Er onder schetterde een regelmatige rij blank-gele tandjes. Het opperste fijnkorrelig laagje woelde weg onder den rumoerenden uit-levenden adem. Even huiverden de trillende lippen bij 't luchtig aanvoelen van het dun opwarrelend zand, maar driftig woelde 't warm vochtige toetje neer, doorwroetend en woelend in blind-gulzig getast naar het houtje, 't Droog dikke zand werkte zich op naar haar kin en de uitpersende wangen, koud kriebel-doordringend tot ver in haar neus. 't Neergedoken hoofdje rukte terug, gekrimpt op den veerenden nek, de oogjes geknepen verblind, de roodvleezige lippen en mond donzig bewoeld met een dik rullig laagje. »Hahaha ... 1 schaterden de kelen .. . »een bok . . . een bok!« »Hij het 't gedaan, hoor,« lachgiegelden ze, »hij het 't er in gedouwd.« Maar de jongen schaterde 't uit in een los-snaterenö lachen, »haha... nou das bruine suiker, «hikte zijn stem; »dan had ze maar dieper motten graven . . . hahaha...« Als verbrande plekjes huid plakten stoppelige brokjes zand haar op 't warm glimmend gezichtje, dikke korrels hingen als vastgekleefde hommels in de oogen. Zij lachte zelf meê, wegproestend het koel krieuwelend zand uit haar neus. »Nou, sakkerju dat zit diep,« lachte ze na met viezerig gespuw van de lippen; »'k kan niks zien.« »Hahaha ... ze ziet sterretjes.« »Nou de rooie,« schreeuwde de zandhouder; »waar is-ie ?« »Die past,« riepen ze opgewonden terug: »hij telt op zijn hoofd.« »Tellen hoor, tellen..!« angstte de jongen waarschuschend, bang dat ze zouden stoppen. »Schei nou uit!« drifte er een onder het tellen door; »trek hem nou niet an zijn been . .. twéé en twin . . . drie en twin .. . vier en twin, toe duvel nou op — snauwde 't — zes en twin . . .« »Tot vijftig hoor,« waarschuwde de jongen met benauwd heesche stem uit zijn opgezet hoofd. Zijn bolroode kop met ros-vlammend haar stond geschroefd in het zand, zijn lijf en de fladderende beenen omhoog in de lucht. Zijn kiel slobberde neer op de oksels, los flapperend tot achter zijn hoofd. De handen plat neergedrukt in het zand, beschreven als pijlers een boog om het hoofd . .. »Twéé en der .. . drie en der« .. . deunde het tellen in maat. «Kriebel 'm in zijn kousen,« fluisterden lachende stemmen. »Zijn kop staat in brand hè,« fluisterde er een in geslagen bewondering. süat komt van zijn haren, meenden de anderen — èn van de zon. Ze waren neergehurkt, de zweetende hoofden warm dicht op elkaar, pretschuddend bij 't rood blazend gezicht. Ze gnuifden van innig pleizier, maakten grimassen naar het gloeiende hoofd met de rollende oogen. ïLach-er's,« plaag-giegelde er een en liet uit zijn toegeknepen hand een fijn straaltje zand loopen net boven den snuivenden neus. Ze knuffelden van opkrimpend pleizier bij 't wegvallend zand in de rood-donkere gaatjes. Zijn rood purperend hoofd, plette zich vast op den aardgrond . .. «Vier en veertig« .. . telde de jongen. De vingers waren gegroefd, geklauwd voor houvast in het zand. Het rood-purper gezicht met de vlammend verwilderde haren perste zich saam tot een brand-rooien bol, in 't klaterend zonlicht. Warm stoofde het neergestreken licht 't omwoeld muffe zand, 't stookte heet-brandend tusschen de opgeworpen bergjes steenen. »De zon staat net in zijn oogen.« glimmerde een. Ze kittelden hem giinnikkend tusschen zijn kousen, gaven met komieke gezichten kleine porretjes in zijn buik, kuiltjes peurend als in een vollen zak zand. Zijn gezicht was paarsrood gezwollen onder den open hijgenden mond. De romp slap, doorzakt op den scharnierenden nek, wankelde als dronken met de harlekijnende beenen. »Hij valt door,«... angstten de spannende stemmen,... »houë hoor,... houë . . . nog effe ... Maar de koepelende handen zakten door, krachteloos gekromd onder het inzakkend lichaam. «Vijftig,« triumfeerde de jongen lnid uit. Met een plof smakten de beenen neer in het zand .. . »Hij is t'er, .. . hij is t'er...l« barstten de jubelende kelen los. Op de maat van een straatdeuntje joelden de juichende stemmen, losbarstend; »... en de rooie het 't overwonnen...» De jongen knuf-lekker, hoog-heerlijk zich voelend nu hij 't hoogste cijfer gehaald had, bleef bevvegenloos liggen, met pret-glinsterende oogjes, slap-lam in 't lekkere zand als op een zacht donzig bed, niet de warme zon als een bloeiende appel hoog aan den hemel. »Til hem op bij zijn hoofd,« juichten de opgewonden stemmen, »dan gaan vve'm rijen 1« Met een gnuivend jongensgenot, met een gevoel van oppermachtige meerderheid over de anderen, die amper de veertig hadden kunnen halen, hield hij zich koest zonder een lid te verroeren, strak, als lag-ie dood in het zand. Genoeglijk liet hij met zich sollen. »Hijsch-op,« joelden de stemmen in koor. Met alle kracht beurden ze hem op, met hun handen onderzijn rug en strak-rekkenden kop. Zijn beenen, stijf-recht, klampten als vastgegroeid aan een. Zijn lippen lagen geperst op elkaar. Zijn oogen zou-ie dicht doen, een klein kiertje maar open, om goed te zien wat ze gingen uitvoeren. Nou lag-ie net zoo als zijn dooie vader thuis in de kist lag, . .. nou was-ie dood, — dood als een pier. Kriebelend voelde hij de woelende handen aan zijn voeten. Warme handen duwden en knepen in zijn nek tot achter zijn kiel. Een opkrimpende lach knipte verblindend zijn oogen, zijn saamgeperste lippen trokken zich even in lach-plooi. Hij voelde de heetschroeiende zon op zijn oogen als een nabijzijnde brand. »Au..!« snauwde hij kort weg toen er een venijnig had geprikt met een speld achter zijn rug. »Hij leeft nog . !« gilde de jongen overtuigend. Als een looden pop beurden ze hem op uit het zand ; geen spiertje bewoog, als gesloten doppen leien zijn oogen ; alleen een klein lachje pleizierde om zijn opgetrokken mondhoeken. In een leegstaande handkar werd het zwaar luie lichaam met veel lawaai neergelegd. Ze joelden en dansten als bezetenen er omheen. Het strak doode gezicht van den jongen, zonder een glimp van leven bracht ze in verrukking. Ze schreeuwden en tierden met wijd gespalkte kelen aan zijn ooren; maar 't onbeweeglijk hoofd hield zich heerlijk doof. »Net een dooie keniiek, hè,« grinnikten ze. Met groot rumoer van dooreen-tvvistende stemmen, schreeuwden ze door elkaar, dat-ie een kussen onder zijn hoofd moest hebben voor 't schudden, en dat-ie toegedekt moest worden. Een kussen was heelemaal niet noodig, -— beweerde er een met gezag. »Als een dooie zijn hoofd in de kist heen en weer schudt, dan voelt-ie er tóch niks van. »'t Zijne gewone kisten,« overtuigde een ander; »en een echte dooie neemt niks meê.« >Maar je ziet niks van zijn kop zoo,« hield een ander vol »en hij mot wat onder zijn hoofd hebben, dan ka-je veel beter zien dat-ie dood is.« -Nou, natuurlijk, ze leggen een dooie wel-is een zakkie zand onder zijn hoofd, voor de zwaarte,» fantaseerde er een heel wijs. »Wat za-je daar an liegen,« giegelden de anderen ongeloovig terug: »een zakkie zand,., een doodkist is geen luchtballon jong, wat jou.« Voorzichtig werd 't bol roode hoofd met wegpinkelend zweet op voorhoofd en neus, opgebeurd. »Houë hoor!« kommendeerde een jongen. »Net een dooie hé, je zou zweren dat-ie dood was,« smoesden ze vol bewondering. De dood-liggende jongen verkneukelde zich van ophikkende pret. Zijn lippen pletten zich vaster op een, om een opproestenden lach binnen te houden »Hij het de hobbelkramp in zijn buik, proestten ze. »Nou, . . . zakken nou,. . . kalm an,« wenkte de jongen beangstigd. Behoedzaam, met strak ernstige gezichten, ais hielden ze broos porselein in hun handen, lieten ze 't hoofd neer, op den tot kussen gerolden kiel. »Nou rijen,« juichten ze uitgelaten. Druk opgewonden begonnen ze joelend door elkaar te zingen, »Lot is dood, Lot is dóód, stop hem in een kissie...! Dansend en springend dwarrelden ze om de kar, duikelden tusschen de wrong van de handkruk, kropen er van achter tegen op om mee te rijen. • Eerst nog een kleed!« schreeuwde er een bazig,»hij moet nog toegedekt.'; Ze kwamen al aanjolen meteen gekaapte» aardappelzak, een gonjezak vol stof en droge klei. >Nou, — nou is-ie zoo dood als een pier,« triumfeerde de jongen helder op. Onder de broeiende deken kiekte alleen het lachronde hoofd, rood-opgeblazen, glansglimmend van uitbrekend zweet. Zweetend en hijgend onder den stikkenden brand van de zon, sloofden ze als kleine afgeleefde mannetjes en huilende wijfjes achter den voortwielenden wagen. Overal grepen en klemden de handen zich vast. Zi- drongen op achter de kruk, hun handen hoog voor de uitzettende borsten, duwend en hijgend met benauwd zingende keien. Ze trokken met al hun kracht, met één hand geklemd 0111 de lijsten, de beenen schrap, de pret-juicliende hoofden met wijd open monden hevig vooruit. De wielen werden al maar sneller gekeerd, vlug, rap wiekten hun handen tusschen de wentelende spaken. 8 »Lot is dóód, Lot is dóód . . . , en we gane hem begraven!...* galmde 't geluid. Luid jubelde hun uitbarstend getier op naar de huizen, 't sloeg door wijd geopende ramen brutaal hard in de rustige kamers. »Zulleke beesten van kinderen hè,« drifte een vrouw uit een wijd open raam; »daar leit warachtig die jongen in de kar en zijn vader leit nog geen dag onder de aarde. Laat je die kar staan!« gilde de vrouw. Maar de kelen heerschten oppermachtig, ze joelden onvermoeid, uitzingend en schreeuwend: »Lot is dóód, Lot is dóód... en we gane hem begraven!...* »Haal je die jongen de kar uit! schreeuwde de vrouw opnieuw in woede opdriftend. »Nou maak je maar niet dik,« schreeuwde eindelijk een van de kinderen brutaal-hard terug; fhij speelt maar voor lijkie . . . !« Nieuw tehuis. De oudste kinderen waren vroeger opgestaan. De kleinste sliep, en had den heelen nacht geslapen zonder woelen. Boven de huizen, tot achter de groote fabriekspijpen schemerde een grauw-grijze lucht. Met heftig, korte rukjes viel de wind op de ramen, lawaairammelend in hun sponningen: scherp hagelgespetter kletterde er nijdig doorheen. »Toon?« vroeg 't zusje; »heb-je buurvrouw nog hooren roepen, gisteravond?» »Ja,« antwoordde de jongen; »wat riep ze eigenlijk, ik was wel wakker.« »Ik ook,« zei de ander; »ze vroeg of we sliepe. . .. zou ze al op zijn?» »Bè je gek kind, nou al, 't is nog veels te vroeg, 'k wed dat 't nog geen eens zes uur is,« antwoordde de jongen. »Heb-je de kerk dan al hooren slaan?» »Nee . . .« praatte de jongen terug: »die kan je hier immers niet hoore met die wind, maar die vent van hiernaast —je weet wel, van twee hoog . .. die is nog niet wes en die gaat om half-zeven an.« Met geknoeide en verwarde haren over de witte gezichtjes, waren ze al vroeg voor de ramen gaan zitten, wachtend op de buurvrouw. Rillend in de stille, vreemd verlaten kamer, had de jongen vlug zijn kleeren aangeschoten — alleen zijn kiel was nog beneden, die had het vrouwtje den avond te voren versteld. Vandaag zouden ze voor 't laatst hier op de kamer zijn en op hun school »gedag« gaan zeggen. W eggedoken in een hoekje zat 't zusje. Haar knieën ingetrokken op de bovenste lat, staken hoog in het dun baaien rokje. »Koud. hè...« klaagbabbelde ze. »Ga je dan vast ankleejen.t zei de jongen ; »je ziet ook net zoo wit... als.« »Nou 'k Héb me goeie jurk nog niet, die brengt ze strakkies meê, als ze komt.« »Weet je wat,« bedacht de jongen opeens. »Ik zal vast een stukkie brood uit de bak halen, hè, dan hebbe we nog wat.« Lekker,« gnuifde ze, »en geef dan 't rooie doekie ook. 't hangt bij de deur...,« riep ze hem achterna. »Waar legt ze 't mes, 'k zie niks hier,« riep de jongen uit de donkere keuken terug. »Nou, in de lepelebak,« riep ze terug; »achter de borden.« In aandacht luisterde ze, 't hoofdje gebogen naar den kant van de keuken of ze hem hoorde rommelen in den lepelbak. Ja, daar benne ze,« riep ze, zéker, toen ze scherp metaalgeluid hoorde. »Heb-je 't?« »Ja, 'k heb« zei de jongen, op zijn kousen de kamer inkomend, met een homp brood in zijn hand. In zijn bleek jongensgezicht, rekte de mond zich in groot-langzaam kauwen. In wijde, rosse vlekken stonden zwarte pitten van de oogen, zwaar-vochtig van het vele huilen. »Eerst effe mijn doekie om, hè,« knikte ze knuffelend naar den jongen. In haar dun-versleten bovenrokje met roode schemering van baai er onder, lei ze het brood. Het roodgeruite doekje, een lapje kermisgoed met donkere blokjes en een restje franje, werd wollig om het nekje dichtgeknoopt, een groote zeemansknoop op 't losse onderlijfje. »Hier,« wees de jongen, hoog op zijn borst : sdaar is 't nog open.* In aandacht bepeuterden haar kleine vingers het jakje. »Zit geen haakie an.« zei ze, vergeefs probeerend de twee kanten van het jakje over elkaar te plakken. Het witte weggerafeld kraagje van 't hemd gluurde onder het jakje door. »'k Zou nog wel een stukkie luste,« smakte de jongen knuffelend in zijn kiel: «maar d'r is niks meer in de bak. »Heb-je 't nou al op?« pruimde ze met een dikken mond. Voorzichtig brokkelde ze haar brood, kruimels pluis- den in het rokje: »daar,« zei ze goedig tot den jongen, »daar heb-je nog een brokkie, we gane toch gauw eten als ze komt.* De week was omgetraagd. Vier dagen waren heengetreurd. eiken dag was er een geweest van zeker weten in de hoofden, dat nu de moeder weg en zij nu met hun drieën over waren. Zij hadden eiken dag gegeten bij de buurvrouw, die hen 's avonds weer naar boven, naar hun eigen bed had toegebracht. Telkens was het vrouwtje 's avonds op de kamer nog eens even komen kijken, stil geruischloos binnensluipend, maar niets had ze gehoord. Kinderen van hun school hadden bij het ingaan al gevraagd: »Zeg is je moeder dood?* »Naar hè« had er een gezegd; »en heb-je nou geen vader ook meer?» Een ander zijn vader was óók dood, — maar zijn moeder lekker niet,« had hij er bovenop gezegd. »Dan gaan jullie naar een weeshuis, hè, en dan ga je natuurlijk van school af, niet ?« »Vast niet,» verzekerde een ander, »want als je in een weeshuis bent dan moet je toch naar school, hè.« »Ja natuurlijk, dan mot je óók naar school,» had de jongen dof geantwoord. Ze wisten zelf niets. Ze hadden wel een vaag vermoeden van een weeshuis, want de buurvrouw had hen er al iets van verteld en de dominé die was er óók geweest: »een goejig mensch,* had buurvrouw ernstig gezegd. Zie-je kindere, nou motte de papiere van jeluis vader en moeder nog in orde, en dan zalle ze zien dat je in 't diakehuis komt, in 't diake-weeshuis, begrijp je, daar heb-ie 't goed. De kleinste was snikkend beginnen te huilen. Zij had ze toen getroost dat ze het er wat goed zouden hebben, dat er altijd plaats was voor kinderen die geen ouwers hadden, én dat ze bij elkander bleven. Toon en Wimme bleven bij elkaar. Annie ging natuurlijk bij de meisjes, »en jullie bij de jongens.« De kinderen hadden stil geluisterd, maar konden niet begrijpen, waarom ze toch niet met hun drieën bij elkander konden blijven en wat toch een diake-weeshuis was. Toen 't vrouwtje na het eten had gepreveld en de kinderen gedankt: sHeere dank u voor deez' spijs ame,« waren ze opgestaan. :>Berg-je de borden en 't brood nou efïfe op Annie,« sprak het vrouwtje, «dan zal ik Willem even helpe.« Het kleine broertje uit zijn bed getild zat huilend bijgeschoven aan de tafel. >Ga je me nou ankleeje, tante.« zeurde hij. »Ja,« zei 't vrouwtje. »en als-je je nou zoet laat hellepe, dan krijg-ie vandaag je zondagsche kiel en je kraag, en dan mag-je meê uit.« Bedrijvig tripte zij de kamer door en nam uit de oude latafel hun zondags-mooie kleeren. 't Meisje nam onderwijl de tafel af. droeg alles trippendophaarteenennaardekeukenheen. »Toon. heb-je je kiel al,« riep 't vrouwtje weer met moedertjes-zorg ; »hier, doe nou straks als we weggaan een dassie om, laat Annie nou's gaan. laat die 'm nou netjes strikke.« Op tafel lag het zondagspakje van 't broertje, een kiel met broek aaneen, een stijven pas-gewasschen kraag. »Nou mag-je vandaag :s mooi wezen hè, Wim en dan mag-je met Toon en met Annie mee naar school en dan gane we vvandele,« babbelde zij onder't kleeden door, en schoof de buis-met-broek over de los-bengelende beenen, lichtte hem zwaar op den stoel en begon van achteren te knoopen. »Je jurk legt op bed, hoor Annie .. .« riep ze naar het meisje, die met water plaste in de keuken. »YVasch-je je al!« riep ze opnieuw. Even hield het watergetikker op en riep het kind moeielijk met een neusgeluidje terug; »riep-je tante ?« »Zal ik je haar doen met een overslag vandaag, je heb je goeie jurk an.« »Strakkies,« schelde 't stemmetje uit de keuken terug. Aangekleed in hun stijve zondagskleeren, stonden ze nu bij de tafel. Ze zouden eerst maar naar de school, en dan de buren nemen. In de kamer naast-an bij de buren, tikte een klok. Tien zachte klankjes tikte achter het dun beschot. »Hè,« zei de vrouw »dat schiet al op,& — maar't kwam er nou niet op-an, ze hadden tijd genoeg. Tusschen de erauw dreigende wolken was langzaam het blauw komen dagen. Al breeder en vlakker werd het hemelveld. De zon was gaan schijnen, eerst telkens weg voor de wolken, maar eindelijk was ze blijven staan, stil uitdekkend het licht over huizen en daken. Hoog waren de gordijnen opgetrokken. »'t Lijkt wel verhuizen, hè,« zei de jongen, »zoo licht. »'t Lintje staat mooi,« sprak de buurvrouw opeens: »mot je d'r niet ankomme.« In 't donker zijig haar kleurde het roode lintje; in de kleine ooren schitterden de bloedkoralen belletjes met koperen voet. Op de vensterbank, opgeschoven in een hoekje bij het openraam, suikerde een hoopje hagel. Teer-warm broeide de dunne zon op 't grauwe toetje wit, dunne, lauwe straaltje sulden van 't kozijn omlaag, stille dampjes waasden op. »'k Geloof dat we mooi weer krijge hoor. dat treffen we« — sprak 't vrouwtje—snou motte jullie eerst maar de meester gedag zegge én hou-je Wim goed bij de hand en zal-je op de tram passé — én op tijd terugkommen Voor het laatst gingen haar pluizende handen nog eens over 't glanzend haar van het meisje, schikten nog eens mooi het lintje. Toen nam ze in haar oude dorre hand de zondagsc'ne kastoren hoed met rood en blauwig lint, zette dien voorzichtig op 't gladgestreken haar en rekte zacht het elastiekje naar omlaag. >Zal-je netjes loopen, Wim, en dan kijk jullie maar es op een kerkklok naar de tijd hoor, twaalf uur hier is vroeg genoeg, dan kanne we nog een boterham eten ook.« Stijf in hun zondagsche kleeren, zoo-maar-middenin-de week, gingen de kinderen hun buurt uit Vrouwen met dotterig verwarde haren stonden buiten hun deuren, stof van uitgeklopte kleeden was ingevreten in hun kleeren. »Ach got,« zei er een medelijdend; «daargaane de schaapies.« ■»Gaan jullie al weg Toon...?« vroeg de vrouw. >Nee,« zei de jongen; »vanmiddag, we gane efte naar school.« Keurkijkend naar de helle kleurtjes van de zondagsche kleeren, keken de vrouwen de kinderen na. In 't straatje lawaaide het ochtendrumoer, uitgeslagen stof lag dik op de straten. Sloffende vrouwen met vloerkleedjes en emmers waren buiten hun deuren, babbel-kletsend over het weer en over narigheid. De kinderen trokken door den weekschen rommel heen, nacregaapt en toegeknikt door buurtjes aan hun deuren. Bii een nauw afvoersteegje dat loosde naar de groote winkelstraat, keken ze nog even achter zich naar de huizen op en wuifden met hun handen. De buurvrouw uit het raam, 't dunne zwarte haar met glinsterpin al netjes opgemaakt, schudde nog eens groetend met het bovenlijf en trok zich toen terug. »Zal-je nou goed onthouen watje zeggen moet,« sprak de jongen tegen 't zusje ; — »dank u wel voor 't genoten onderwijs* — — »Dank u wel voor 't genoten onderwijs* — zei ze gedwee na; >meer niet?» Nee, meer niet, en dan geef je natuurlijk de meester een hand.« >En als-ie dan nog meer vraagt,« hield ze aan. bang dat ze alleen naar haar klas zou moeten en niet weten wat te zeggen. »Nou, dan zeg-je natuurlijk dat je naar t weeshuis gaat. naar 't diakeweeshuis,« lepelde de jongen haar voor; »maar buurvrouw is immers toch al bij de meester geweest.» »En mag ik Toos en Cor ook nog gedag zeggen? die zitten in de achterste bank.» »As 't van die lange meester mag, die is zoo streng.« »En de bovenmeester?« vroeg ze opnieuw. »Als je nou goeietidag heb gezegd,« overlegde de jongen ; »dan wacht je op de groote mat, je weet wel, bij de vierde klas en dan gaan we gelijk naar zijn kamertje.* Stil in gedachten trippelde ze naast hem voort. »En Wim,« vroeg ze weer; »die kan wel effe met ons meegaan hè Overleggend wat ze woordelijk zouden zeggen, wélke jongen er zou opendoen, én of de gymnastieker er al zou zijn, gingen ze als kinderen van een dure school in hun zondagsche smuk door de rumoerige achterstraatjes. Zéker van hun weg, trokken ze zonder opzien door steegjes en gangen en over bruggen den kant naar hun school. In de klas stonden zij even beteuterd bij al de bekende gezichten. De woelige hoofden gebukt over leien knikten recht-op ; sommige lachten knikkend. Dicht bij was een fluisterend gevraag zacht-hoorbaar. »Zoo,« zei de meester, die alles al wist; »en gaan jelui ons nou zoo maar verlaten... en kom jelui nou gedag zeggen ?« De kinderen knikten verlegen, schoffelden wat dichter vooruit. Op de voorste rij fluisterden stemmen hen toe; kleine, klamme handjes werden er gegeven. »En gaan jullie nou vandaag weg?« — kijkend op de stille gezichten nam hij hun handen. Het rikkend getik van griffels had even opgehouden, al de kinderen keken in afwachting naar den meester — en naar de drie starende kinderen. »Nou maar goed oppassen hoor,« zei de meester, kort vriendelijk ; sjelui best doen. dat je later knappe kinderen wordt.« Ze beloofden knikkend met de hoofden en stonden stil en zwijgend bij het bord. Waarheen ze nu gingen. — naar 't diakehuis ? Diakeweeshuis, o . . . ja daar hadden ze 't goed, daar waren zooveel kinderen, en vooral goed leeren, — zei hij ernstig vermanend, — dat heb je later noodig als je groot wordt.« Vóór zij gingen, probeerde hij ze nog wat op te beuren en keek bewonderend met een lachje naar de mooie rijke jurk en 't gladde uitgekamde haar. 't Lintje als een vlindertje prijkte er luchtig bovenin. Hij tikte even met zijn vinger naar haar kin. Toen kwam een stille lach in het opgestoken wit gezichtje. »En kijk nou alles voor 't laatst nog maar eens goed an.c Draaiend bewoog de meester hij zijn hoofd langs den muur met de platen en kast met preparaten. De kinderen keerden even met de hoofden mee en pluisden met de handen aan hun kleeren. »Zegt mekaar nou voor 't laatst nog maar eens goeien dage zei hij luid over de klas. Door 't holle lokaal rumoerden de warrelende stemmen dooreen met helle klanken van namen ver uit den hoek. De kinderen stonden zwijgend bij elkaar en knikten onder het luid rumoer den anderen met de hoofden toe. De meester gaf ze toen nog voor 't laatst een hand ... en fluisterend onhoorbaar keerden te schuivend over knersend zand stil naar de deur terug. De buurvrouw was vertrokken, en had de kinderen alleen gelaten bij den vader van het huis. Eerst vóór ze ging, had ze hen zacht nog eens vermaand vooral goed op te passen, elkander toch te helpen en te steunen. Ze hadden toen elkander lang gezoend, de oudste jongen ook. sEii zal-je goed op je zussie passé en op je broertje, Toon... en dikwels denke an je moeder hoor!« Ze knikten met de hoofden en beloofden alle drie. Toen was 't vrouwtje heengegaan en had de vader van het huis ze weggeleid, door lange steenen gangen naar de regentenzaal. ïDie kleine dikke is zeker de meneer, hè, hij het tenminste zooveel praats,< (luisterde het meisje. De jongen antwoordde niet, maar tikte met een vinger op zijn mond. De kleinste op de kanapé keek wonderlijk de kamer rond met groote oogen naar de portretten aan den wand in gouden lijsten. »Zou-ie niet komme,« vraag-fluisterde ze opnieuw. »'k Weet niet,* zei de jongen in gedachten terug. »Wie zouë dat zijn,« vroeg ze wijzend naar de portretten. »Dat benne de heeren van 't weeshuis hier,« zei de jongen. »En die met die lange witte baard, die ook?» «Natuurlijk,« antwoordde hij, »wie kanne dat nou anders zijn, 't bestaat al heel lang, 't is een heel oud huis, in de steeg is een gele steen en daar staat een jaartal in. Zoo gauw als er een dood gaat, wordt zijn portret hier gehangen,« lei hij uit. »Komt die meneer nou,« zeurde het broertje ongeduldig. »As je stil zit. en niet zeurt.« »Mooie tafel, hè,« praatte 't ventje weer terug, grootstarend naar een zwaar bekleede tafel met boeken en een offerbus. Achter de duister-dikke deur kwam vaag een geluid van zware mannestemmen, voeten schuurden over steen, scherp en luid. »Daar heb je ze,« angst-fluisterde het zusje den anderen toe. De dominé die bij hun moeders dood ook op de kamer was geweest, kwam pratend met de anderen om de tafel naar de kanapé. »Dag beste kinderen,» zeide hij vriendelijk troostend: »en is buurvrouw nou weg?» »Ja,« fluisterde het meisje schuchter; »naar huis.« Leunend aan de tafel bleef hij staan, bedankte voor een stoel, 't was gauw gedaan. De vader haalde één stoel uit en schikte het glinsterend koper op de tafel — • de regent moest onderteekenen. De kinderen zaten roerloos op de kanapé alsof een vonnis werd gelezen : ze tuurden naar den grond, naar de ingelegde gladde vloer, 't mollig dik tapijt, de glimmend, zwarte weggedoken laarzen. Toen klonken onder het monotoon gebrom luid de namen, van hun vader en hun moeder één voor één, als vreemde klanken in de zwaar-bekleede kamer. De vreemde heer aan tafel vertelde half lezend, half pratend, dingen die de kinderen niet goed begrepen, van het huis. en van den vader én de moeder én het eten, maar duidelijk : — kinderen van éénen vader. De dominé had zacht en ernstig toen gezegd, dat dit ze weêr zou geven, wat jong zij nu reeds misten, dat hier nu ook een vader en een moeder was en al de kinderen hier broers en zusters ... én dat ze moesten steeds tevreden en gehoorzaam zijn, dat dan het weeshuis ook zou zijn, als waren zij nog bij hunnen vader en hun' moeder thuis. I)e vader had ze aan zijn hand genomen en door de gangen heengeleid naar boven. Achter in een langen gang klonk luid en vroolijk frisch gezang. sHoor!» zei de vader, die luister-kijkend naar de kinderen, stil bleef staan ... »ka-je dat óók.... hè? kan-jelui zingen ?« Vreemd schuw in het groote huis, luisterden ze meê. »Dat mag jullie nou ook leeren en dan mag-je met de andere kinderen meezingen en spelen, — maar gehoorzaam zijn. Zal ik nou-'s raaien hoe oud je bent, hè.« begon hij weer vriendelijk lachend. »'k Ben elf.« zei de jongen kort. )E'if,« zei de vader grappig-verbaasd ; »\vat een kérel, dan zul-je hier wat vriendjes vinden hoor.« Boven van een lange steenen trap, rumoerde een sleepend geschuivel van voeten. Kletterend op het steen tikte er een stok achterna. :>Eén ... twéé . . . éen twéé . . .!« kommandeerde een stem onder het wegtrappend geluid. :>Hoor jelui dat,« praatte de vader aanmoedigend tot de schuchtere kinderen ; sen dat bénne nou allemaal broertjes en zusjes, haha. Haha, geloof me maar.' lachte hij opnieuw opbeurend naar de kinderen, die ongeloofe1 ijk met een klein, vreemd lachje naar hem opkeken, zéker... broertjes en zusjesU Een breede rij kinderen trok langs de trappen naar beneden 't Helder wit en paars van jurken kleurde het vroolijk-warrelend beweeg. Ze knikten naar de kinderen die bedremmeld naast den vader stonden. 'Nou . . . zie-je nou wel,« sprak de vader overtuigd, toen de kinderen weifelend terug hadden geknikt. »Ga nou maar 's mee, dan zul-je 's zien hoe goed je 'thier hebt.« In een kamer met wijd open deuren gingen ze binnen. Zacht-gelig zonlicht twinkelde er op koperen luchters. Wit gedekte tafels stonden ordelijk in regelmaat. »Nou,« smakte de vader breed-beweeglijk in de kamer ; >hier zijn ze moeder, heb-je nog eten! hahaha. . . Lach nou óók 's. zoo n jonge als jij mot toch lachen ... jandoppie.« »Zóó . . . zóó... goedig-praatte een vrouw, met de armen gesteund op de breed-staande heupen . .. »heb-je ze daar, ze zalle wel honger hebbe hè, zoo'n wacht.« :j Wat heb k gezegd, glimmerde de vader opnieuw ; • nou zien ze zóó maar die dampende pot en nou lachen ze al.« De kinderen keken elkander even lachend-getroost in de witte gezichtjes.'t Vroolijk. opwekkend gepraat en het vriendelijk knikkend gegroet, had hen 't stille drukkende leed een oogenblik doen vergeten Rij het wijd-open raam, wuifde het uitbottend groen van een paar hooge, oude boomen. Kleine spleetjes zon, kierden er lachend doorheen. Sleep-schuivend slofte de vrouw door de kamer met een dampenden schotel hoog voor haar borst. Luisterend stonden de kinderen bij de tafel, — hadden ze niet hooren zingen ? »Ja-ja...!« zei de vrouw; »dat zijne de anderen, die zijn aan 't spelen.» Beneden, van uit den tuin op, dartelden juichende stemmen naar boven, uitzingend en joelend een liedje wat zij kenden. De kinderen bleven luisteren naar het dolle refrein, neurieden mee en lachten knip-oogend tegen elkaar om den wild-kolkenden damp, die in breede kringels uit hun borden sloeg. Zoo de ouden zongen .... Voortschoffelend door het vuil-mulle zand. mijmerde hij over de harde woorden den vorigen avond door een van de broeders gesproken. Een klein minachtend lachje speelde om de gesloten mondwreef. Hij keek nog eens op naar het blokje huizen ver in het land, rustig in het warme zonlicht. Meelijdend schudde hij zijn hoofd, néé ... ze hadden 't niet geleerd met die menschen om te gaan ... ze hadden te weinig ervaring. »Een goddelooze bende. — had een er geschimpt.. . een Gemorra waar alles aan vergooid was.« Hoe was 't mogelijk! stond er niet geschreven . . . Broeder Stoffel had daar eens een steen rakelings langs zijn hoofd gekregen en een kwak modder op zijnjaseneen oude man had de deur vlak voor zijn neus dichtgesmakt. Zijn witte magere handen betastten de panden van zijn jas, of-ie zijn tractaatjes wel had. Zijn bijbeltje voelde hij zóó wel aan den binnenkant van zijn jas ; 't builde met een pak stichtelijke plaatjes en spreuken tegen zijn borst. De zon plaagde geniepig. De binnenrand van zijn hoed voelde hij klam, doorweekt en kleefde als een per- sende band om zijn hoofd. Een boordje plakte hinderlijk week om zijn mageren nek. Nog één stukje land, een klein vertrapt grasveldje met verschroeide sprietjes, dan had-ie de straat. Even opgewekt door zijn vaste overtuiging lachte zijn zenuwrekkende mond kleintjes-benepen. Als hij zijn tractaatjes voor niks gaf, wat moest van de kerk, dan verkocht-ie misschien wat wandtexten, één ... of twee . . . misschien meer, als-ie de vrouwen maar sprak Een verschrompeld-afgebeulde knol keek hem droomerig aan. Het beest stond onbeweeglijk in het afgevreten veldje, met den suf druilenden kop naar omlaag. Dikke vliegen gonsden vroolijk om hem heen. »Daar heb-je een kérel!« klonk het achter hem. Hij gluurde onder den rand van zijn hoed. Met brutaal schitterende oogen keken eenigekinderen die lui in 't armzalige veldje lagen naar hem op. Ze hadden de buiken gestrekt op den aardgrond, de vuil tengere handen steunend de kin, de zon-verschroeide gezichtjes opgestoken in de brandende zon. De vlassige haren hingen als goud-gele franje om hun hoofden. »Waar mot je heen, zeg!« riep een van de kinderen brutaal-nieuwsgierig. »Ze zijne niet thuis...!« grinnikte een ander. Weifelend sprong-stapte hij over een verdroogde greppel, sjokte nog een eindje voort tot achter een berg afval van vui 1 en scherven, vernielde stoelen en weggeroeste ketels en potten. Een oogenblik bleef hij staan, weifelend, moe, hijgend met de gloeiende zon boven zijn hoofd. 't Buurtje lag vér achter de spoorbaan, als een verdwaald stukje stad. Eén wankelend brok huizen, een oude-stads-ruïne. als door den wind opgenomen en neergesmakt achter den spoordijk voor het volk uit den polder. Langzaam met zijn zanderige schoenen, als schoof hij onhoorbaar op sokken, ging hij tegen de straat op. Zijn scherp, hoekig gezicht stak hij op naar de verweerde huizen met opengestoten ramen en fladderend waschgoed. De immer brandende zon had er alles vernield. Kozijnen en deuren waren vaal, flets met afgeknipperde schilfers kleurlooze verf. De muren geblakerd, verteerd. Het hout van paneelen en deuren was uitgetapt, droog, met scheuren en barsten. Links achter de spoorbaan, lag 't verschroeide veld met gaten en kuilen, vol ravottende kinderen, rennende honden en geketende karren. De straat lag er los, vernield met uitgetrokken steenen. Er gaapten groote open wakken met afgebrokkelde klinkers, als gereed voor een keiénbombardement. Even in nadenken schudde hij 't gebogen hoofd, voelde met zijn magere handen in de achterzakken van zijn lakenschen jas. Het dik pak papier kwam te voorschijn, krakend, versch van de drukpers : 't waren Heidenbodes, tractaatjes meteen zwarte, tastbare voorstelling;een zwarte rots-met-kruis, een vormenloos vrouwenfiguur in wanhoop de handen gestrekt. Uit zijn binnenzak diepte hii een klein zwart boekje met ingeperste letters, zonder eenig versiersel; een bijdehandsch nieuw testamentje. Zijn lippen prevelden onhoorbaar. Hij sloeg zijn glu- rende oogen op naar den hemel en lelde met aandacht huizen en ramen en rekende na hoe lang hij bij ieder kon praten, t Was nog vroeg op den middag, de zon stond pas boven de kerk achter het goud-fonkelend haantje. Als hij alle kamers nam, één voor één, had hij tijd genoeg om bij ieder nog even te praten. Een klein benepen glimlachje kwam op zijn gladgeschoren dunne lippen, toen hij overal in de straat babbelende vrouwen aan de deuren zag. Er hingen er uit de ramen met hun lijven ver boven de straat. Alleen een oude, lamme man in een wrakken rolstoel, dommelde in de zon ; de rest scheen op 't werk. De heidenbodes lagen slap in zijn armen. De zwaar ineenvloeiende zwarte vlek van de rotsmet-het-kruis, schetterde als een schallende bazuin op het witte papier. Het koolzwarte boekje hield hij geklemd in zijn beenige vingers De diep blauwe hemel koepelde zich wijd over de velden, die zich verloren achter de kronkelende spoorlijn. Met broeiende zonlicht speelde kleur-schitterend tusschen het gewarrel van de lui-langzaam bewegende vrouwen. Ze woelden in het breed vallend licht, moeilijk langzaam dooreen, als kakelende klokken in een ren. Eén groote familie met een gedartel van veelkleurige rokken en jakjes. Open fladderende lijfjes met kleurige bandjes hingen los om de schouders. De warrig weerbarstige haren flinsterden in 't goud-gele licht. Hoog voor de borsten, torschten ze als een vracht, druilende kinderen; vormelooze klompjes met dommelende hoofden, koes- terend in de lachende zon. De blank-roze, vleezige hoofdjes druilden warm tegen de saffraan-gele gezichten der vrouwen, die waren doorgroefd en verweerd door kruisende lijnen, verbrand en gebruind door de zon. Hij zag de breede gezichten met de bot-lachende monden vijandig uitdagend in een lijn naar zich toe. De breed bonkige schouders schokten onder een proestend gelach. Steviger drukte hij de preeken en texten tegen zich aan, het zwart testamentje klemde als een beschermend wapen in zijn handen. Elk portaal zou hij ingaan, óp, tegen het duister der trappen. Overal zou hij aankloppen en de menschen bezoeken tot hoog op de zolders. Voor zijn voeten kletste venijnig een koolstronk, weg spattend over de steenen. Hij zag de grinnikende vrouwen met de hoofden in den nek, de kelen ontbloot in de zon. Plots als een uitschietende hagel, kletste er een regen van kleiballetjes om hem heen. neerpatsend voor zijn voeten, vastzuigend als vette hommels aan den muur. Onder een uitbarstend gelach, een geschater van hoogluidende kelen voelde hij zijn hoed wankelen. Hij hoorde een dof kloppend geluid van kogelgeplof op zijn hoed, als 't holle getik op een doodkist. Zijn zwart-glanzende hoed taterde op de steenen. Luid schaterde er een uitbundig gelach over het veld. Met trillende lippen en een opkroppende drift in zijn keel, bukte hij even voorover naar den bevuilden hoed. Hij voelde het warm stijgende bloed heet in zijn gezicht. Zijn arm drukte zich vast tegen zijn borst, zijn hand greep in wild blind getast om zijn beeneti naar de wegsullende blaadjes papier. Schurend smeurden de witte papieren over de ruw zanderige steenen, wegflapperend onder 't uitbreekend gelach van de kinderen, Bukkend ineengekrompen met ziin roodpersend hoofd bij den grond, gluurde hij even op en zag de breed-lachende monden van de grinnikende vrouwen. »Tuig!« raspte zijn mond. »Die is toch niet van de pelisie?« angstte een van de vrouwen. »Bè-je gek, hij het geen lint.« «Zeker een stille agent,« beweerde een ander. »Of een dominéé, hahaha... wat jou.« »YVat een magere scharminkel,« pret-schommelde een van de vrouwen benauwd-moeilijk met een zuigend kind aan haar borst. »Net een overtrokken Jan Klaassen.e «Misschien komt-ie wat brengen,« kraste begeerig een oud verleefd wijfje, met dor rimpelgezichtje en magere grijphanden. »Wat za-je daar een plezier van hebben,« smoesde er een lachend terug. «Halen. — komme ze... en dan ben 'k niet thuis... hahahaha.« Luid taterde hun lach tegen de huizen. s'kLach me ziek, as 't er een van de belasting is. schaterde de vrouw met roodgloeiend hoofd en wijd open mond; shahahaha . . . dan kan-ie terugkomme. »Hij is van de belasting.» verzekerde een ander met glurende oogjes, om scherper te kunnen zien; »hij het een heel pak papiere bij zich. >Schei-je uit daar, snothannesse!« gilde een vrouw: langrekkeud haar woorden met een schor keelgeluid. »Doet ie man jelui wat.. .?« vraag-schreeuwde ze achterna met dreigend gezicht naar het veld. »Die duvelsche kinderen gooien weer met klei.« lach-bromde een stem; »da's zeker die jongen van jou, die kromme.« Uit het veld rumoerden verward schreeuwende stemmen terug, lang rekkend de uitstootende woorden: »Wat doet die vent hier...? hij hoort hier toch niet. . .!« De vrouwen lach-grinnikten met hikkende kelen, de borsten rumoerden van groeiende pret; »zoo'n jonge, hè. .. .« »Hahahaha ... ach lieve got daar gaat zijn hoedje, stakker... zonde van 't dure zij.« »Wat doet dat mormel hier dan ook?« »'k Zie 't al,« vertelde er een, een zwaar vleezig kind op haar arm tillend, met den warm rood-vochtigen mond tegen de hare. »'t Is een diake, hè. schat, labberdepapzak, lekker dier. . .!« Ze perste gnuivend het bolroode gezichtje tegen haar wild zoenenden mond. »Ja, 't is er een van de diakenie, hij komt zeker tractaatjes uitdeelen.« »Da's de tweede nou al.» »'t Lijkt wel of we bekeerd motte worden, laatst die vent van 't heilsleger óók al U «Misschien komt-ie wel van de bedeeling hè,« schraapte 't oud tanige wijfje, het schrompelnekje strak rekkend met kleine turende oogjes; »'k kan best wat gebruiken.« »Zij kan alles gebruiken. ..!« grinnikte er een met een klein sarrend lachje. »Ja hij komt van de liefdadigheid, hij mot jou hebben, hou je zakken maar opU 't Spichtige wijfje snauwde nijdig terug en kraakte een scheldwoord, maar het vervaagde in 'topbarstend gelach om haar heen >Hahahaha... hij strooit ze uit!« »Ouwe sul. . .« hik-lachte een van de vrouwen. sDaar gaan ze papieren. . . hahaha. . Ze draaiden en wrongen hun wiegende lijven. De hoofden glommen van pret met wijd lachende oogen. ^Stakker. . . !« glimmerde er een ; »wat zal-ie 't warm hebben. . .« »Die duvelsche kinderen, hè, haha, kijk 'm nou bukken, strak struikelt-ie heelemaal.« Achter den spoordijk hurkten de kinderen in een klit bij elkaar. De klein vinnige handen rukten de sprietige grasjes gehaaid uit den grond. Ze groeven diep in den kleigrond naar de grijs vette kleilaag. Met de knauwende vingers, dik besmeurd met een lauw vettig laagje, kneedden ze de zwaar vette klei tot aardige balletjes. Als op commando, met één zwaai van den arm, de lijven strak achteruit, snoerden de balletjes met kracht door de lucht. :>Kijk . . . kijk . . .« stil-giegelde een van de vrouwen; daar kruipen ze werachtig weer achter de dijk 1« »\Vat een rapalje, hè . . .« benepen lachte een ander ; «kijk ze nou schuilen!' »Laat jelui die man nou met rust... I« krijschte een stem van uit een openstaand venster neer in de ruimte. De vrouw dreigde met haar vuist; het goud van een ring flits-schitterde in 't zonlicht. :>Wat is dat voor een man...?« riep ze tegelijk naar de lachende vrouwen in de straat, met de handen strak gesteund op 'net kozijn en 't safïfraan-kleurig hoofd met scherp ingevreten lijnen, tusschen de schouders vooruit. »Een diakeman . .. of zóó...!« schreeuwde er een met wijd open mond. »0!« luid-bromde de vrouw lijzig terug en trok haar lijf met 't opgestoken hoofd terug in de kamer. De kinderen kropen terug op handen en knieën, de brutaal slimme gezichten glurend over den oppersten rand van den dijk. »Kijk ze nou grinniken,« lachte er een genoegelijk. »Zie je de koppen?« »Ja ... je kan de smoelen zien lachen van pret, zulleke kinderen, hè?« »Die jonge van jou, zie 'm — hij krimpt van pleizier, en mijn kleine meid is d'r ook bij.4 sje houd zoo niks voor je klanten, bazie !« praat-lachte een van de vrouwen stil voor zich heen ... »kijk 'm nou zweeten . . . kijk die dingen nou vertrapt zijn als ... as ...« »Kom je daar uit, mot je je nek breken!« riep een bevelende stem met een snauw. *0, das zoo'n beest.« dritte ze eventjes op. »Die aap van een jongen zit altijd in de lantaarn. De jongen lachte uit de onbereikbare hoogte genoeglijk terug, met witschitterende tandjes, knipperde brutaal met zijn oogen naar het kraantje. >Als-je t hart hebt!» drifte de vrouw, benepen lachend om den nog bukkenden man in een krans van witte papieren. »'k Ransel je af, als-je aan dat gevaarlijke gas komt.« »Als-je een ontploffing heb, is 't te laat« schreeuwde een ander. »Gas is zoo gevaarlijk,« verzekerde de vrouw met wijs opgetrokken mondhoeken. »Koin je d'r nou uit, nou dan . . .!« dreigde de vrouw weer opnieuw. »Vraag an die meneer om zoo n papiertje.« »Dat geeft-ie zoo maar niet!« slim schreeuw-lachte de jongen terug. »Werachies, haal d'r maar een, je krijgt zoo dingie kadoo!« verzekerde de vrouw gemaakt ernstig; »'k wou dat 'k 's wist wat-ie eigentlijk had, je kan niet weten.« »Ja, ga jij d'r nou maar naar toe en zeg dat-ie je wat mee geeft.« »Wat mot k dan zeggen!« hield de jongen ongeloovig met een klein sarrend lachje aan. »Dat we graag 's wille lezen wat er instaat en of meneer zoo vriendelijk wil zijn .. .« Een opproestende lach barstte los, hun lachende hoofden met wijd open monden schaterden 't uit... hahaha... »Nee geloof me nou...« hikte er een benauwd-lachend ; »geloof me nou . . . jongen . . .« »Nee jullie houë me voor de mal!« brutaal-lachte de jongen, met zijn wiegend lichaam schuddend op de bevende lantaarn. »Ja die geeft-ie daar voor niks!« »Als-je maar zegt dat 't voor mijn is! <■ zei een van de vrouwen teruggetrokken-lachend; »als je maar heel beleefd vraagt.« »Nou h;ial dan zoo n ding!« schreeuwde er een ongeduldig; »dan krijg-je een cent... mot die lantaren kapot I < »Hahaha « schaterde de jongen, uitgelaten wiegelend met zijn lenig jongenslijf; »hij kan ze niet houë, ze glijen weer weg!« Met een wild geruk van zijn lijf trok hij plots zijn beenen terug. >Pas op de ruiten!« schreeuwde een hoog-gillende stem . . . kijk nou .. . kijk nou, straks valt-ie dood voor je voeten .. .jongen pas op!« Plomp, . . . met een driftigen afzet sulde hij met een smak op den grond. Achter den spoordijk schaterde luid het tierend rumoer van de juichende kinderen. Op handen en voeten kropen ze over den aardgrond, triumfeerend met luid zingende kelen en glinsterende oogen Voorop troonde een meidje in loshangende jurk. Het goud gele vlashaar was wild woest gepiekt om het vuil tenger gezichtje. Een verdwaald rood stukje lint om den tengeren nek, schetterde als een bloedige streep in de zon. Ze schreeuwde hooggillend met hevig gezwaai van haar magere armen, boos trappelde haar voet op den grond. Als een overwinnend leger trokken ze joelend over het veld. hollend en dravend over de verschroeide borstelige sprietjes. De krakend, wit-warrelende blaadjes papier, lagen verspreid op de zand-vuile steenen, vreemd schetterend in 't geel gloeiend zonlicht. Huppelend, en bukkend met de lijven kropen ze rondom den man. Hun vuil-warme handen grepen overal rond. «Kijk ze nou grazen en zwoegen.« sDaar komt die jongen van jou met zoo'n ding. »Ze zwoegen zich dood, strak gaan ze nog met alles op den loop.« »Nou . . .!« riep de vrouw vragend naar den aandravenden jongen. »t Zijne maar preeken!« hijgschreeuwde de jongen haar toe. »Wat had-ie« lachte de vrouw. »Hij zei niks,« hijgde de jongen met een rood-gloeiend hoofd. »:k heb ze zoo maar genomen 1« »Allemachtig, jonge wat zweet je, wat loop je je dood met die hitte.« «Ze hellepe 'm allemaal U snoefde de jongen; »'t zijne plaatjes.« Met de gerafelde mouw van zijn kiel streek hij over zijn gebruind nat-glimmend gezicht. »Ik stik van de hitte...» treuzelde de jongen ;»krijg ik nou me cent?« »Wat heb k gezegd,« zei de vrouw; »een diake.« »Zeg tegen die vent dat we die dingen hier niet kenne gebruiken,« lachte een van de vrouwen brutaal. Maar de jongen hield aan, schoof wat dichter bij de vrouwen, schuwglurend naar het papier onder de breed-lachende monden. »Toe nou . . .« mokte de jongen ; »geef me cent nou.« »Als Paasch en Pinkster op één dag valt. t Maar met een ruk van zijn terugtrekkende hand, greep hij naar het papier in de veel omvattende handen. Een heet suizende prikkel voelde hij in zijn ooren en tuimelend rolde hij over de steenen. »Zoo'n snothannes van een jongen, om 't af te grissen!« »Voel je 'm!« lach-schreeuwde een van de vrouwen den wegdravenden jongen na. Zijn bruin huil-lachende gezicht keerde zich om en schreeuwde meteen klein sarrend knikje: »d'r zijn er toch nog meer, hè!« »Zoo'n aap, hè.« Zij luisterde naar het verzwakkend geluid van zijn afzakkenden stap. Klop . . klop . .. nou was-ie beneden. Het dempend geluid van zwaar loopen op kousen, dreunde van den grond op in haar luisterend hoofd. Ze kende alle geluiden van t huis. Boven speelden de kinderen met blokjes op den houten grond. Achter den muur, bij de buren twee hoog, tikte 't regelmatig sleepend geluid van een klok. Het aanbonzend geluid van beneden kwam uit de keuken. In haar stil-luisterend hoofd, telde ze aandachtig het aantal geluiden van't regelmatig dreunend gestap ... Nou was de vrouw bij de tafel ... de stoel verschoof... nou was ze bij 't portaal. De deur knapte open met een nijdigen ruk. 't Schuur-krassende slot veerde knet- terend terug. In den krakenden ruststoel, boog ze 't wrak oude lijfje in innige luistering voor over. Haar half-blinde oogen waren tot spleetjes geknepen, afsluitend het storende licht. De zwaar geaderde rimpelhand lei beverig, als een verweerde gehoorschelp om het luisterend oor. Beneden praatte de mannenstem langzaam overredend. Wat zei die nou . . .? »We hebben geen tijd . . .« vlijmde de andere ■stem scherp in de rustige ruimte. »Ja ... ja . . . jezis meneer hou me nou niet op. k zit net in me werkvat? Inniger boog ze haar gerimpelde hoofd naar omlaag, tot boven de kruk van haar stoel. Strakker schelpte de dor stramme hand zich om het luisterend oor. De lippen geplet op elkaar, joegen den snuivenden adem wild door den neus . . . »Néé . . . néé gaat u nou maar heen gaat u nou maar hier naast. . .« drifte beneden de vrouw. Met een korten smak kletste de deur in het slot. De houten beschotjes dreun-bibberden. Het sleepend tiktak geluid van de klok leefde weer regelmatig eentonig achter den muur bij de buren. Beneden praatte de mokkende stem van de vrouw dof voor zich heen. Langzaam rekte ze haar oud moeilijk lichaam op in den riet-krakenden stoel. Haar beverig knokige vingers keerden gedachteloos 't kreukel-ritselend papier. Wat jammer, dat de kinderen niet even op de kamer waren geweest. Ze kon ze niet vasthouden, nee ... en 't weer was zoo mooi. Maar, ééns in de week ... ze vond 1 óók wel> de man had wel gelijk. Zoo'n heelen dag langs de straat was niet goed, wat leerden ze op straat"? Of ze niet wist dat er pas weer een kerk gebouwd was, een buurtkerk achter in de nieuwe wijk. Toen hij lang aanhield, had ze hem beloofd dat de kinderen er heen zouden gaan en ze dacht, dat Miepie haar dan kon vertellen wat ze gehoord had. D'r waren zeker jongens in huis hè« — had hij geraden —ja dat kon hij wel zien, wat hadden ze nu aan musschen he. om zoo'n beest te vangen. Arm dier... de lieve God had toch den dieren het leven gegeven en dan mochten wij menschen, 't niet ontnemen. »Ja maar ze kon d'r niks an doen« had ze gezegd — de kinderen vingen altijd musschen . . . »Wat had hij meer gesproken ?c Ze streek haar stramme rimpelhand over het gekorven voorhoofd tot in het dun zilverig haar. >Wat had-je toch een brave menschen ... en die musch ... ja, zoo'n beessie hè... Kijk 'm nou vroolijk springen . . . tjiep . .. tjiep. Wat scheen die zon .. .« Op de brand flakkerende ruiten, schroeide 't zonlicht, broeiend in de klein bekleede kamer. Ze rekte de krachtloos dorre handen strak voor zich uit. koesterend in 't warm-broeiende licht op haar schoot. Wat zoo'n zonnetje toch lekker was. Ze schoof het tulle gordijntje voorzichtig nog wat verder opzij, weggeborgen achter den smallen muurdam. Breed sloeg het warme licht met een reflectie der ramen in het vierkant der kamer. De rustende koperen klepel van het versleten klokje, schetterde als een vuurbarstend granaat op den schoorsteen. Vuurvlammige strepen kronkelden als lekkende 10 tongen op de mahonihouten kast. De vogel sjilpte in zijn zonnige kooitje. »Arm beesie, hè ...« klaagmummelden de prevelende lippen, ».. . ja . . . nou ben-je gevangen, nou zit-je in een kooitje hè,... neé, nou kan-ie nooit meer wegvliegen.® De gehavende musch piepte benauwd in 't van latten gespijkerde kooitje, het geel gerand nebje wijd happend naar lucht. »Ja .. . zulleke gemeene jongens, hè...« praat-prevelde de vrouw met zacht-streelende woorden. »mot-je nou niet drinken ?« Haar dun toppige vingers woelden in 't lucifersschuifje met goud-gele zaadjes, »zoo . .. kan-je er bij . ..« mumde het vrouwtje en wipte wat korrels over den rand van het doosje. Tusschen de ruwgesneden latjes knelde een grooten, stalen vingerhoed met troebel water. Met een dunnen vinger, probeerde ze bet hoedje schuinweg naar binnen te duwen, maar 't ging niet. »Zulleke duvels!« mokte het vrouwtje even opdriftend, »kan-je d'r niet bij . . . ?« Rusteloos wipte de gekortwiekte vogel in het plassende zonlicht. Telkens schuurden zijn sprietige veeren tegen het ongeschaafd hout. Buiten het raam schaterde een opwarrelend gelach, een rumoer van zingende kelen, een honend straatliedje luid uitbarstend boven het veld. Een woelende hoop van schreeuwende kinderen, trok over het droos heete veld. Saamoedrongen tot een o 00 warme klit onder de stovende zon, sjokten ze als armelijke dreumessen voort. Hoog gilden hun kelen een sar- rend straatdeuntje. Op hun hoofden kreukelden steken van wit schetterend papier. Er fladderden papieren op schouders eti borsten, als pronkende épauletjes. Overal lagen papieren vertrapt en verknoeid in het veld, gesmeurd onder de dravende voeten. Schaterlachend bekogelden ze elkaar met hardgekneedden proppen. Ze stak haar oud gerimpeld hoofd met scherp glurende oogjes tusschen de bloeiende potjes Oost indische kers. In de opgedroogde goot, heet stoffig onder de brandende zon, schuurden vertrapte papieren. Ze lagen verspreid op de straat, fladderend om de lachbabbelende vrouwen. Onder haar raam kibbelden kinderen met heldere stemmen, één hield er een jankende hond aan een touwtje. »Wat heb-je daar Gerri ?« vroeg het vrouwtje kleintjesnieuwsgierig, »Gane we eten?« klaag-deunde de jongen terug. sNee strakkies... wat heb-je daar?« »Een steek grootje, we hebben prentjes gegapt van die man.» »Zoo.. . !« Meelij berustend schudde ze't opgestoken hoofdje; »enne ... waar is Karel?« Die is daar. .. U wees de jongen met zijn hand naar het veld. . . »ze spelen roovertje . . . vraag-je nou of we gaan eten?« »Ja, hoor, knikte ze.« Voorzichtig trok ze haar smal gerimpelde hoofdje terug tusschen de bloeiende bloemen en zakte langzaam neer in haar stoel. «Zulleke kinderen hè . . .« prevelde ze klein-jammerend voor zich heen; »wat doet-ie man ook hier?« Ze zou de kinderen maar roepen, het liep tegen eten. — Die straat was een kruis — zuchtte ze stil verdrietig voor zich heen. »Marie. .. Marie ben-je achter ?« »Ja, roept u?« riep een stem uit de keuken terug. »Zal 'k de kinderen tikken?« »0, lieve God . . . asjeblieft niet moeder, laat ze nog effe, laat ze maar spelen, ka-je ze zien ?« »Ja, ze speulen in 't veld bij de spoor,« »Met een kwartier gaan we eten,« riep de vrouw uit de keuken terug; »hou je ze wat in 't oog?« sja. . . ze speulen dichtbij.» »Je blaast vóór dat fornuis,« pufte de vrouw uit de keuken sliffend. Haar bruin geschroeide handen steunden rustend op de uitzettende heupen. De mouwen van haar los dunne jakje waren breed gerold tot in den wrong van den elleboog. Zwaar hing een zwart-glanzende haarknot, gedraaid tot een los-woelenden knoop in haar nek. »Hè, je stikt in die keuken, die zon brandt op de ruiten. . . en dan die vent met zijn gezeur, wat had hij...? heb-je nog een klok hooren slaan ?« Het scherp doorgroefd kamergezichtje, met een diep neertrekkende kloof om den mummelenden mond, gluurde met strak priemende oogjes achter de bloemen. »Neé. . .« zei ze voortmijmerend; »maar die lange trein is nog niet voorbij.« Regelmatig mumden haar zuigende lippen. Het vvitgestijfselde mutsje, weggezakt tot over de ooren, omlijnde het verweerde gezichtje met de woelende lippen. «Aardig. ..!« knikte de jonge vrouw met groot starende oogen voor zich neer op t papier. »Het-ie dat hier gelaten? een mooi prentje voor Miep of voor Ger.« Warm. loom-moe, gepakt door het aardig verhaaltje van een bekeerde negerin en een ouden kafferkoning, had ze het krukje, — een versleten stoel met afgezaagde leuning, naar het raam geschoven, tot even buiten de broeiende zon. De gebruind peezige handen, omknelden stevig 't gekreukeld papiertje laag in den wijdstaanden schoot. Haar bovenlijf lichtkens gebogen, hield de kruin van het neergeknikt hoofd met de glanzende haren in de breede baan zonlicht. »Wat die menschen zich toch uitsloven, héI« praatte de vrouw gedachteloos onder het lezen; »heb-je 't gelezen, moeder?« >Nee ...« schudde het vrouwtje ; »nog niet. 'kzal Miepie vragen of die 't vanavond eens voorleest, is 't mooi?» o »Ja, als 't waar is, verduvelsch mooi. Van een zendeling die daar bij die negers komt enne. .. dan leest-ie uit de bijbel voor, maar die zwarten wille d'r niks van weten,hè... Als 't waar is,« begon de vrouw weer opnieuw; »is 't een choogeme zet, nou komt-ie van een ouwe negerin te weten, dat ze zijn huis in brand willen steken, ... en nou weet-ie dat er een zonsverduistering komme mot... nou en..nou begrijp ik d'r zóóveel uit, dat-ie tegen die zwarten zegt, dat-ie zal bidden om de zon niet te laten schijnen, omdat ze zoo zondig zijn. . . nou en als de zon dan niet komt, hij is dan verduisterd, begrijp-je dan vreezen ze hem, enne.. . dan bekeert-ie die koning, nou en dan komme die andere zwarten ook,... hoe is 't mogelijk hè, die zwarten, zooveel heidenen als je toch nog heb.» 'Nee da's aardig,» glunderde 't vrouwtje; »dat mot me de kleine meid vanavond toch 's voorlezen, hè?» *Ja' was"ie n°g al aardig, wat had hij eigenlijk allemaal ?» praatte de vrouw weer vragend door. het kreukelend tractaatje tusschen de forsche kneep van haar vingers. 'Had nou ook maar efte gekomme,» mokte het vrouwtje, klein ontevreden. »Ik zei natuurlijk van de kinderen, van Miepie en Karei en Ger. Nou. . . enne. . . toen vroeg-ie, of de moeder thuis was en of je man nog leefde. Hij had zooveel tegenwerking zei hij me, de kinderen hadden 'm overal met klei en steenen gegooid en hier, — die dingen — hadden ze verscheurd en weggesmeten.» "Zóó. . . zóó. ..« mijmerde de vrouw. »Kijk die beesten van kinderen nou,« drifte ze opeens kort, met de handen nog steunend op de breedstaande knieën. Door het bladergewas van de lage potjes in het open raam, tuurde ze strak stijf in één richting. »'k Zou ze maar roepen,» zei de oude vrouw gemoedelijk beslist; »wat leeren ze op straat?» ï.Miepie. . . !« gil-scnreeuwae ae vrouw mei warm rood opgezet hoofd tusschen het groen. jNou hebben ze een hond voor een plank gebonden om te kunne rijen,« drift-praatte ze terug in de kamer. De heet roosterende zon brandde fel in haar opgestoken gezicht. »Je kijkt je blind naar die duvelsche apen,« wrokte ze met een kort nijdigen snauw. »Alló . . .! gegebaarde ze opnieuw: snaar boven...!« Uit de verre laagte relden hoog-heldere schreeuwstemmen terug. »Néé . . ., om de maan nietU bromde de vrouw hoofdschuddend binnen de ramen. »Eten. . . !« gil-rekte ze opnieuw luid uit, en wees met den vinger in haar wijd-open mond. »\Vaar hale ze 't vandaan, hè ?« glimlachte ze toch even tevreden, »met z'n vieren zaten ze d'r op, en dan zóó een hond er vóór,« wees de vrouw laag bij haar voeten. >Daar heb-je ze.« mumdehet vrouwtje, twijfel-knikkend met het oud schimmige hoofdje. Een lawaaiend rumoer van trappelende beenen, klaterde al hooger op naar de kamer. De deur kraakte. Een gonzing van lachen en zwatelende stemmen sloeg als een frisch geluid naar binnen. Met een fladderend beweeg van armen en beenen, een onrustig gewring van hun lijven, vulden ze de kamer. De verbruinde gezichten glommen onder het uitbrekend zweet. De weerspannig verwilderde haren kleefden geplakt op de hoofden. »Warm pff...« blaasde een van de kinderen; »\vat staat hier een zon!« »Gaan we al eten.3« »Ja,« knikte het grootje, »heb-je weer honden geplaagd?» ,We hebben wat een schik gehad, hè 1« Onrustig dwarrelden ze rond om de tafel, de glimmende gezichten vertrokken van pret. ,We hebben gereje op een karretje, maar die hond wou niet,« brabbelde er een kort heftig af. »We zoeken een grootere.« »Zingt-ie al, grootje.>« vroeg de jongen geknield bij het raam. met vragend opgestoken gezicht naar het weggezakt vrouwtje. »Ga weg,« antwoordde een ander, «musschen zingen niet, die piepen,« »Zoo. . .: dat weet jij, als je ze maar eerst een tijd heb. hè, dan zingen ze wat echt, nou, piet... piet... 1« Met zijn dikken vullen kleivinger morrelde de jongen tusschen de houten latjes. »Ach, dat beest het dorst,« meelijdde 't vrouwtje, glurend naar den angst-wegkrimpenden vogel, een onooglijk hoopje trillende veertjes met een bleek geelbevend nebje; »laat 'm maar vliege, die stumper.« ->Ja, dat zou-die wel wille,« plaagde de jongen ; »zingen zal-ie!« "We hebben allemaal steken gehad, grootje® praatte de kleinste onderwijl opgewonden door; »hoope, hè! hoope ..! 20011 Pak, Joopie en Wim plakken d'r vliegers van.< Luisterend naar het hoog-opwindend gepraat van de kinderen, zat ze verslonken in haar stoel. Uit een verre herinnering zocht ze naar duidelijk tastbare woorden, het begin, van een gebed vóór 't eten, dat zij de kinderen zou leeren. Tevreden glimlachend, knikkelde ze het smalle gerimpelde hoofdje toen ze de woorden in haar geheugen terugvond. Zacht prevelend met de dun woelende lippen, herhaalde zij den eentonigen dreun van een kindergebed, teruggeroepen uit een ver, vaag verleden. Nou had ze de woorden te pakken, heelemaal. Nu zou ze het den kinderen voorzeggen, eerst Miepie. die was de oudste en begreep nog al gauw. Weer mumden de lippen de deunende maat. De slap rustende handen sloten op bevend getast in elkaar. Onhoorbaar gelispelde klankjes ontvloden haar trillende lippen. »Wat doe je grootje.:« «Grootje we gaan eten!« wekkerde een anderschreewerig hard. Rustig gluurde ze met de tevreden lachende oogjes. »Ik slaap niet.« »'k Rammel van de honger,« babbelde het meisje beweeglijk rondom de tafel. »Schuif-je straks an, grootje, heb-je gedroomd ?« Ze boog en rekte het lenige lijfje beweeglijk druk over tafel. Haar voortbabbelende stem, geluidde zachtkens gedempt onder het schurend gekras van de borden; het scherp lawaaiend getinkel van vorken en lepels . .. »Nou enne .... toen hebbe ze 'm met klei gegooid ... en zijn hoed over straat en toen hebbe we steken gemaakt,« praatte ze hoogopgewonden tegen het vrouwtje. »Nou . . . hahaha . . .« lachte de kleinste jongen; »hij kreeg zoó'11 brok op zijn hoed, hè Karei, . . . hij dorst niks te doen . . . enne we hebbe alles gegapt, zulleke pakken papier. jong...!« praatte de kinderstem brutaal blufferig voort... ,enne lol, hè Karei 1< 't Vrouwtje schudde haar hoofd en gluurde klein-bezorgd naar den zich opwindenden jongen. Voorzichtig, met klein weifelende pasjes schoof ze zich dicht met haar stoel aan de tafel. De klein oude oogjes even geknepen tot glurende spleetjes voor de dollende zon. »Wat een zon, hè,« sprak ze met het hoofdje even strak terug. Het geel warme licht plaste neer in de borden, schitterend op het metaal van vorken en lepels. »Zóó . . . grootje.'« riep het meisje met moedertjes-zorg. »Ja, dank-je!« riep 't vrouwtje blij-knikkend met het hoofdje terug. »Miepie!« »Ja... ja, nou effe spelden, hoor!« Ze stond hoog op haar puntige teenen, het tenger lijfje gerekt, het hoofd achterover moeilijk omhoog. Met de wijd bogende armen hield ze een donkeren lap voor het geopende raam. »Heb-je nou heelemaal geen last meer van de zon ?« »Nee, niks hoor, zoo is 't lekker l< Lit de keuken slofte langzaam voorzichtig de vrouw met een dampende schaal voor haar borst. Wild kringelend woelde de opkolkende damp om het rossig 9 glimmend gezicht. »Je stikt van de hitte, met die kokende wasem,« mopperde de vrouw, warm, benauwd. »Vooruit jongens! moeder zit je?« praatte ze vragend onzeker achter den uitwasemenden damp. Gretig verlangend schoven de kinderen aan tafel, woelig rijend op hun stoelen, de bengelende beenen klepklapperend tegen de sporten. j>Miepie,« fluisterde het grootje met 't hoofdje vragend gebogen naar het meisje aan tafel. De kinderen draaiden onrustig verlangend, zich schuivend aan den rand van de tafel. Met klein schitterende oogjes keken ze in den breed wasemenden damp naar 't geschemer van de blank-gele aardappelen. ïMiepie!« 't Meisje boog zich even voorover, hield haar rood warm gezichtje dicht bij het oude gerimpelde hoofdje. »Nou,.. . vandaag?« vroeg ze zéker, radend. »Ja . ..» knikte het vrouwtje, de verweerde handen als knarsende scharnieren gevouwen. »Zóó . . . r« vroeg de ander ongeduldig en legde haar armen met de groenig versleten mouwen op tafel. De teergroezele handen met sprietige vingers ineen, 't Oude gezichtje glimlachte gelukkig-tevreden en prevelde half verstaanbare woorden. »Wat...?« vroeg het kind, tastend naar de fluisterende woorden. »Allo« drifte opeens de vrouw terug uit de keuken ; »zit jelui nog niet, Karei, kom je nou haast!« m »Ja!« riep de jongen kort, gestoord. Hij lag half voorover gebogen uit het wijd open raam. Zijn vlassige haren schroeiden in de zon. Zijn rood-glimmend hoofd zette zich op. aanpurperend door hikkende pret. 'Kom vooruit nou 1« morde de vrouw on^eduldio-■ O ö ' »wat heb je nou weer?« Een luid langrekkende schaterlach barstte er op in de straat. Een aandreunende galm van hoogzingende kelen tierde brullend langs de huizen. Met een driftige beweging van hun lijf en de rustelooze beenen, schokten de kinderen met hun stoel achteruit. »Hier!« drifte de vrouw; »alló, an tafel.« Maar ze wrongen hun duwende lijven in de klein open ruimte naast den pret-schuddenden jongen. »Hahahaha . . .!« schaterden ze schuddend van pret; »ze jagen m weg, grootje... ze jagen 'mweg... die kerel. . . W De gordijnen waren hoog opgetrokken. Het flauw grijze licht van een fletschen lagen ochtendhemel schemerde gedempt in de kamer. De kinderen keken verlangend naar buiten, met hun neuzen geplet tegen het raam. Een dun kille damp hing breed-sluiërend over de kronkelende spoorbaan en 't vertrapte grasveldje met zwarte gaten en kuilen. Bij een verloren stukje natglinsterend gras, druilde een onbeweeglijk paard; een mager verschrompeld knolle-beest, met uitpuilende schonken als dreigende vuisten. In de slierende manen schitterde de wegdruppelende dauw als kleine kristallen. Het vertrapte veldje lag er triestig verlaten onder den grijs druilenden hemel. Alleen langs het spoorhek snuffelden beweeglijk wat zwervende honden. »Lekker zondag, hè,« sprak een van de kinderen, blij. »Nou. fijn. . . 'k ga vliegeren met Joopie.« »Had ik nou maar een steen» zei de kleinste opeens, met glinsterende oogjes; »zie je die hond daar!« »Waar?« vroegen de anderen tegelijk opgeschrikt, »ja, werachies bij 't hek. da s die zwerver van achter de molen.« »Schiet jelui op!« waarschuwde de vrouw ongeduldig uit een hoek van de kamer. »Maak-je nou voort, kinderen,« suste het grootje geduldig; »wat heb-jelui me beloofd? Wasch Gerri nou.« »Als !t weêr nou maar opklaart, ongerustte de vrouw opnieuw, met 't nog warrige hoofd even buiten het raam; »Miepie is in d'r goeie jurk, anders gaan ze een volgende keer maar, ... er hangt een lucht. . . en zoo n damp!« >-Dat trekt wel op. ..« meende het vrouwtje geruststellend, de dor gerimpelde handen zwaar wrijvend over haar strakkende knieën. Een klein, tevreden lachje speelde om de vastgepletten lippen, nu ze haar zin had gekregen. »'t Is dicht bij. . . ze benne d'r zoo,« kalmeerde ze; ja-ja-ja« knikte ze met haar hoofdje »ze hebben nog tijd, tien uur kenne ze er pas in, heeft-ie gezeid.« » Moeder!« riep het meisje van achter de tafel; »hij wil niet da k m wasch, — zoo n lummel* drifte ze opeens bruusk en haar lenigen arm knelde met een forschen ruk t huilende hoofd van den jongen tegen zich aan. Ja als-je trapt,« praatte ze radjes door tegen den spartelenden jongen; »dan boen ik je. .. dat je blauw ziet... of mot ik moeder roepen!« »Laat-je je wasschen!« snerpte de vrouw kort, »mot-je vuil over straat! he.« Zijn dik proppig lijfje, met de kort spartelende beentjes wrong zich wanhopig onder den stevigen greep van haar handen. In haar klein vinnige handjes, had ze dreigend de groote groffe spons. Zwaar gedrenkt in het prikkelend zeepsop, beplenste ze zijn kwaadaardig, vinnig-huilend gezicht, «Lekker, hè, kleine duvel,« sarde ze fluister-lachend van innige pret, met 't water-glimmend gezicht strak tegen zich aan. Ze gluurde naar het angstkrimpend gezicht met de dichtgeknepen oogen. Zijn haar droop als zwaar besproeide grasjes. Dikke stralen gleden langs zijn bol glanzend gezicht, langs zijn nek, tot achter het losgeknoopt kraagje. »Moeder. ..!« gilde de jongen, driftwringend 't weerspannige lijfje. »Nou, hoe is t. heb je die jongen nou klaar, Miep ? als je m sart krijg-je ransel 1« dreigde de moeder ongeduldig. s Ach, die jonge drenst voor niks!« riep ze geprikkeld terug. »Karei pak an,« riep de moeder naar den anderen jongen, »je kiel, niet ravotten hoor... en schiet nou wat op voor de kerk!« »Laat hem nou maar,« fluister-praatte het grootje: »hij is nou al schoon.« Ze lachte meelijdend, benepengedwongen naar het wringende lijf van den jongen. Zijn afgezakte kousen woelden als dikke zwarte proppen om de spartelende beenen. Het wit-tricot broekje gespannen om de strekkende knieën. »0, o!« jankte de jongen angstig benauwd ; »ze drukt me lijf in!« »Is 't nou uit, Miep!« drifte de vrouw opnieuw: »dat gejank met die jongen.« »Nou, hij mot toch schoon, hè,« praatte ze overtuigend terug, »d'r is maar effe een beetje zeep in zijn neus gegaan, die jongen gilt als. . . Zijn rood warm-gewreven gezicht proestte met een lawaaiend getoeter van den neus, onder het laatste plassende bad. »Zie . .. zoo, nou mot je weer 't hart hebben om te schreeuwen,« sprak ze met een beleedigd norsch gezichtje. »Lekker dat water, hè! ach gossie is t in je neus gegaan,... wat een jonge!« Haar kleine oogjes glinsterden voldaan naar den pruilenden jongen, met zijn woeste druipende haren. »Waar ga je heen ?« stoof ze op. »Nee, om de duvel niet, als de maan, wou je zóó weg?« Mét greep ze van een bijstaanden stoel een strak gerokken handdoek en begon den jongen te drogen. ■ Me hoofd... me hoofd,« kreunde de jongen onder haar wild-woelende handen. »Hè, wat een bek, 'k zal je niet vermoorde.« »Au ... au! kreunde de jongen opnieuw luidschreeuwend.« »Wat voer je toch uit met die jonge, droog 'm dan af!« riep de vrouw en doorheen; »'t lijkt wel of-t-ie vermoord wordt.« »Allemachies, ik droog 'm maar af. :k kom enkel zoo an zijn haren, 'k doe 'm niks! — Leelijke klikkert, pierlepoot, als je op straat komt ransel 'k je af,« fluisterde ze hem rad in zijn oor. Geniepig-hard wreef ze hem droog, met den schurenden doek over zijn verwilderde haren. »Lekker warm, hèr« »Ja Miepie, . . . au, me oor!« »Nou, die motte toch droog, lummel, kan-je dan in een kerk komme met natte haren? dan mag-je d'r niet in!« Stevig wreef ze den doek over zijn rood gloeiend gezicht. «Doet 't geen pijn ?« vroeg ze plagend verwonderd naar het rond strak-krimpend gezicht. »Néé.« Hij schudde met saamgeperste pruillippen mismoedig 't hoofd. »Heelemaal niet ?« »Nee Miepie.« Toen wreef ze zijn kort dikken nek met haarkleine krachtige hand, regelmatig op en neer als schuurde ze het koper in de keuken. Over leegstaande stoelen spreidde de vrouw zorg- vuldig de zondagsche kleeren. Een blauw-geruite jurk met opgeprikte strikjes, lei zorgvuldig gespreid zonder een enkel vouwtje, alleen in een lade. De gespierde knuistige handen, lichtten behoedzaam het blauw lapje goed als een veertje omhoog. »Nou, en nou ben je er voorzichtig mee hoor Miep en je kreukelt hem niet,« waarschuwde de vrouw. »Nee moe,« knikte ze gedwee, met schitterende oogjes in het ovaal wit gezichtje, 't Aan tafel gezette grootje, nikte bewonderend naar de uitgespreidde jurk met het kraakheldere kraagje en de rood fladderende strikjes. »Bè-je klaar met zijn kiel.?« vroeg de vrouw geduldig wachtend met de jurk als een kostbaren schat in haar handen. »Ja, nog heel effe,« brabbelde ze terug; »die jongen het geen lijf, alles zakt er weer af. Sta nou toch recht.« mokte ze ongeduldig, het wegzakkend lijf van den proppigen jongen stuttend met haar tenger gespierde handen. Ze lag geknield voor het zwaar popperig broertje. Met haar peuterende vingers knoopte ze den kiel om zijn strak gespannen lijfje. »Nee jonge, hou je lijf nou toch zóó, nee zóö« gebaarde ze driftig en duwde het rond dikke lijfje wat in. »Je bent net een zak zand, kijk die broek nou.« Nou . . , geef dan een touwtje,« dreinde de jongen ongeduldig, »hij zakt altijd af. ï/eker op zondag, dat zou je wel willen, hè. Nou 11 hijsch op dan!;< Ze sjorde de broek met de korte wijde pijpen strak in de hoogte. Zijn korte beenen hingen plomp, log uit de pijpen. »Zit-ie nou goed?* vroeg ze geprikkeld, »schud-nou 'sU Onnoozel-kwaadaardig keek hij naar de opgesjorde broek. »Die eene pijp is te lang« zei ze nadenkend ernstig en ze schudde wanhopig haar hoofd. »'k Mot ook een band,« morde de jongen; »zie je wel, kijk daar gaat-ie.« Driftig wiebelde zijn bovenlijf op de waggelende beenen. »Daar, nou zakt-ie al weer af.« «O, alle duvels, wat heb jij een gek lijf,« stampte ze boos. »Haal 'm nou flink op, zóó.« »Geeft niks,« zei de jongen, »'k mot een touwtje.* »Sjor 'm dan vast..!« riep de moeder ongeduldig; »'k sta hier geen uur.« «Sagrijn, nou krijg ik op mijn kop, help dan óók mee,« meteen gaf ze hem een vinnigen kniestoot tegen zijn wankelende beenen. »Je grient niet, hoor,« dreigde ze fluisterend. In de zakken van zijn weeksche gelapte broek, snuffelde ze naar touw. Boos stampte haar kleinen voet op den grond. »Nou waar heb-je dan touw?c snauwde ze kort. »Nou, in me zak. ., nee in die andere .!« riep hij achterna. Met glurende oogjes keek hij naar haar driftig gesnuffel. Hij stak zijn hoofd wat vooruit en tuurde strak naar haar heen. »Nee... néé... daar blijf-je af, hoor, das mijn stuiter en die steen ook en ... die spijker óók... moeder U »Ach jonge, hou toch je toet« praatlachte ze vernietigend; »die smerige dingen van jou, k heb zellef veel mooier, k heb bikkels.« Van een bemodderden drijftol, draaide ze een gerafeld eindje touw af. »Hijsch 'm vast opU riep ze uit een hoek van de kamer, de weeksche broek ineenfrommelend tot een onooglijk toetje. Bezorgd luisterde het grootje naar het brommend, regelmatig geslaan van een torenklok achter de huizen. Ze keek naar de vrouw. sMooi hè? vraagpraatte de moeder in bewondering starend naar de opgemaakte jurk, met lintjes, strikjes en koperen knoopjes. Het vrouwtje knikte, knipperde met de wenkende oogen naar de treuzelende kinderen. »Ja, vooruit nou, 't wordt tijd jongens U waarschuwde de moeder. »Zit-ie, heb-je je zin. . . jonge van niks. . .1« Met een klein sar-lachje keek Miep naar het benauwend gezicht van den jongen. Stevig had ze het knellende touw om zijn lendenen gesnoerd; Een klein, scherp puntje van haar tong priemde tusschen de tanden. Even had hij willen schreeuwen, maar ze had hem met haar witte gezichtje dreigend aangekeken. »Zakt-ie niet meer af, Gerri ?« vroeg 't grootje. »Nee,« snauwde de jongen kort, boos. »Nou stil blijven staan Miep, je handen zóóU kommendeerde de vrouw. Onbeweeglijk stond ze, genot-lachend naar het gerimpeld gezicht van het vrouwtje aan tafel. Vóór haar, als een opgetrokken muur, stond het breed zware lichaam van hare moeder. Even stak ze t hoofdje wat op, nieuwsgierig om te zien, maar ze zag enkel de breed welvende borst en niets van de jurk. »Sta nou rustig Miep!« Ze voelde t ritselend gekreukel van de neerzakkende jurk over haar hoofd, toen het zacht aanschuiven der mouwen over haar armen, ten uitjubelend genot voelde ze in zich opkrimpen. Ze dartelde met schitterend levende oogjes. "Nou, mooi hoor, prachtig.. !« knikte het grootje toen de jurk hing. Voorzichtig haakte de vrouw met haar groffe zware vingers het kraagje dicht, hoog aan den hals. Met kleine pasjes schoof ze achteruit, knikte tevreden-bewonderend met zoekende oogen. Ze tipte een pluisje en een verdwaald draadje garen uit de plooien. »'t Lintje staat keurig hè?« »Ja. mooi,« knikte het grootje blijig. »Keer je 's om,« sprak de vrouw, strak starend op het onbeweeglijk kind. sNetjes . .. netjes . ..« mumden de vrouwen. Voorzichtig schikte ze 't hoog uitstaand lintje in de glanzende haren. »Zal-je nou voorzichtig zijn, Miep? Karei jij ook. en jelui past op Gerri en niet op de hekken en zóó naar huis, hoor!« »Goed luisteren wat de dominé zegt.« vermaande nou het grootje. »Wie is de dominé grootje ?« vroeg de jongen onnoozel. »Nou, allemachies, jongen, da's die man die daar praat.» legde de moeder uit; »en je gooit die cent in de bus hoor!« »Weet je nou hoe je loopen moet?« vroeg het vrouwtje bezorgd; »en niet spelen onderweg.» »Ja, achter de spoor, we weten 't wel,« pochte de jongen. «Jelui hebt net nog den tijd, nou en nou luisteren, hoor... en stil zitten... en je petten af.« 't Hoedelastiekje knapte onder de kin. De breedgerande hoed overhuifde het slim, ovaal gezichtje. Glimlachend geduldig, keek ze op naar het vóór haar zittend grootje. Zorgzaam, met een tevreden knikje schikte het vrouwtje met de bevende handen den hoed. Groote kleurige strikken van lappen genaaid en gespeld, pronkten uitbundig er op. Toen nam zij het frissche jong gezichtje tusschen hare oud verdorde handen: »Zal-je goed luisteren, Miep ... en zal-je dan vertellen wat die dominé gezegd heeft... en stil zitten, hoor, en zul je d'r niet praten en op Gerri passen, hoor.» »Ja.. grootje,» lachte ze met den warmen cent in haar hand. »Die cent mot je in 't zakkie gooie. zal-je h »Als-we d'r zijn, hè?c sja natuurlijk, kindje, ze komme met een zakkie rond, da s voor heel arme menschen, en Karei en Gerri ook, zul je 't doen!« Innig drukte ze de frissche roode lippen op haar dorre, saamgetrokken mondje. »Goed op Gerri passen, hoorU riep ze hen nog eens achterna. In de straat keken de kinderen nog even op naar het knikkend hoofd van hun moeder buiten het raam, en wuifden met de handen. »Heb je je cent goed vast, Gerri ?« »Ja. kijk maar.« zei de jongen, en opende het warme handje met den plakkenden cent. Met vragend glinsterende oogjes keek hij verlangend naar haar op. »Motte we die daar nou geven, Miep.2 vroeg de oudste jongen in gedachten voor zich heen: »wat zei grootje?c »Nou, hou 'm nou vast hoor, want die mot in 't zakkie, anders magge we d?r niet in.c »Nee, waarom niet?« 'Toe kijk nou uit, suffie,« drifte ze even tegen 't struikelend broertje; »je ziet toch 't stoepie. Verdikkie kijk zijn schoenen nou 's, wat een zand. Als ze 't daar zien mag-je er niet in!« Driftig rukte ze hem aan zijn arm. 'Nou, stamp 't er dan af!« Met zijn kleine kromme beenen stampte hij heftig op de steenen. »Nou maar ik doe d'r niks an, hoor,« vinnigde ze, koket voorover buigend in haar stijve jurk; »kijk mijne nog 'sic Passend schoven ze hun voeten bij elkaar. Haar fijngepunten laarsjes waren glanzend zwart, erdikkie, wat een vuile laarzen het die jongen al!« verbaasde ze. »Kom, vooruit nou maar,« en ruw trok ze het zwijgend broertje naast zich voort; »als we te laat komme, dan is 't mis.« iWat motte we d'r doen, zeg?« praatte de oudste jongen onder 't haastig getrippel. >Nou dat za-je wel zien,« lei ze uit: »als we d r maar eerst binne.« »Is 't dan nog ver?« klaagde de kleinste. »Nee, daar «inds, zie je die toren... heb-je je cent ?« »Ja, . . die hooge ?« »Nee, die andere, met die punt. Nou en . .. als we d'r nou binne, dan geef-je je cent, hoor en . . dan mag-je er in enne .. dan mot je goed luisteren wat ze zeggen, enne., je pet af, het ze gezeid.« Onnoozel, wijs-pratend trippelden ze voort. Helder taterde hun hoogpratende stemmen in de Zondag-rustige straten. »Benne we d'r nou gauw?« klaagde de kleinste. »Nou, daar om 't hoekie!« Op den hoek van een straat bleven ze even staan. »Gossie . . . , wat een menschen !« »Daar heb-je 'm, daar! wees het meisje. »Ja . .. magge we daar in?« Langs de huizen schuurde een sleepend geluid van schuivende voeten. jZouë die er allemaal heen gaan, Miep ?« vroeg de kleinste beangstigd: »wat een hoop menschen, hè 1« >Motte we daar in ?« fluisterde de jongen naar het zwijgende zusje en wees naar het zwarte donkere gat met wijdstaande deuren. Ze knikte toestemmend : »alswe magge.» Zwijgend staarden ze naar het gewarrel van de voorthaastende menschen : Als een zwart golvend lint laag langs de huizen, wegslierend naar de duister gapende grot van het kerkgebouw. De winkels waren overal gesloten, niet luiken en neergelaten gordijnen. »Heb-je je cent nog?» Nou,« zei t broertje gretig en draaide er mee in zijn hand met schitterende oogjes. »Verdikkie, als we d'r nou maar in magge hè?« bedacht Miep. »Ik geloof er niks van he,« zei de jongen: »watte menschen . .!« De fletsche vaal grijze lucht dreef langzaam weg over de huizen. Hoven de kerk helderde een schemerend, melkachtig blauw, met kleine witschuimende kopjes. Het hoog spitsend haantje van de kerk fonkelde geel-schitterend in de eerste flauw-warme stralen. »De zon!« juichte de jongen en wees naar de koppen der huizen. • \\ erachies. . ja, daar heb-je de zon,«juichte ze dartel en bekeek met stralende oogjes haar gaaf blauwe jurk. "Zulle we teruggaan?« vroeg ze plots, weifelend. De anderen keken blij-verrast op. 'Dan gaan we omloopen en spelen bij de molen!* opperde ze. »Hè-ja, toe Miep,« grinnikte de kleinste. »Enne grootje dan... Miep, en die cent?« vroeg de jongen even bedenkelijk. Tegelijk openden ze hun warme handen met den kleef-plakkenden cent. «Da's niks,« drifte ze fluisterend dicht bij hun hoofden; »'k weet wat, we gaan m verkoopen in 't winkeltje, je weet wel bij 't manke vrouwtje hier achter. . . en dan zegge we . lei ze klein voorzichtig uit, »dat we 'm verloren hebben.* »Daar gaat-ie dicht!« juichte de kleinste plots, opgewonden; »daar, die deur!« en wees met zijn vuisthand recht voor zich uit. »Verrast keken ze op naar het groote gebouw met zijn nog half geopende deuren. ^Verdikkie ja. . . daar gaat-ie. zoó'n deur, hè.« Weifelend keken ze elkaar in de schichtige oogen. »Wat heb ik gezegd,« triumfeerde Miep overtuigd ; »zie je nou wel dat wij d'r niet in magge . .« Indringers. Grimmig zat de grootmoeder in haar leunstoel achter het raam, ontevreden namokkend over 't halstarrig doordrijven van haar dochter. Hoe kreeg ze 't in d'r hoofd om aan hertrouwen te denken ... ze leek wel gek, was de kolder in d'r kop geslagen ?« «Indringers .. !< had ze haar in het drenzerig gekibbel venijnig toegesnauwd, «indringers en anders niet..! Waarom dee zoo'n vent het anders, dan om je boeltje ? >Je bent... je bént... feeks dat je bent!» had de ander zich opwindend overdrift: »hebben de kinderen een vader, hè . . ? en nijdig gegriefd was ze de kamer afgeloopen met een heftigen smak van de deur achter zich na. »Waarom stoof ze nou zoo op . . ? was t geen krankzinnigheid een heel huishouên zoo maar bij je in te nemen... wist zij wat ze in huis haalde ? Knorrig wreef ze de kil-knokige handen over haar gestramde knieën, t Begon kil te worden in de kamer en de kinderen waren nog uit. Waar bleef ze nou? De toren van de gracht had toch al heelslag geslagen en de zon stond al laag, tot bijna vlak boven het dak. Langzamerhand was het zonlicht, dat alle middagen langs haar stoel heen op den kamermuur broeide, al hooger en hooger opgekropen, tot 't was blijven staan aan den rand van de kast, net waar die scheur was. En kregelig met een vertrokken mondje had de grootmoeder voor zich heen gemopperd, dat het zomersche weer zoo gauw al gedaan was; zóó had-je zomer en zóó was-ie om. Onder de grijs-kuivende brauwen, gluurden haar oogen met een dreigenden glimp naar het somber huizenvierkant, het dood-logge stuk steen met zijn zigzaggende scheuren en spleten. Hoofdschuddend mokte ze half-luid voort: ... zulk tuig hè... zulk tuig hè, poes., ze gappe je zonnetje. . . zoo effe maar een streepie.. . een klein zonnetje op de kast en dan is 't uit.« De kat bolde zijn rug onder de zoet prevelende woordjes, wreef zich schuivend op langs haar beenen en krimpte zijn wijs-starenden kop naar omhoog. »Ja .. jaa,« praatte ze uitleggend spijtig als naar een onnoozel wijs-luisterend kind; »nog maar een dag-ie .. . en dan heb-je niks meer, niks . . . dan is 't zonnetje weg en dan . . . dan krijge we wat anders,« knorde ze achterna. Ze zag naar de donker glimmende kast waar een dun lijntje wit-gelige zon verkwijnde tot een stervend getriller. . . Hoe oud was die kast nou al niet, en wast-ie niet goed onderhouê . ja. .. En ze rekende na hoeveel wrijfwas er nu in al die jaren wel niet op was gesmeerd, vanaf haar twintigste tot nou... dat was...? Zoo'11 kerel vond dat lollig, die zou er nou zoo maar de baas over kenne spelen, — wat een gemeenert, d'r waren toch vrouwen genoeg, waarom moest-ie haar dochter juist hebben, zoo'n gluipert. .. »Gek . . . gek .. . !» snerpte ze en tikte met haar mageren vinger driftig op haar voorhoofd »gek . .!« »Roep-je grootje?« vroeg er plots een kinderstem aan het eind van de kamer. »Nee . . . néé lievie!« brabbelde het vrouwtje onthutst haastig terug; »ben-jij hier, waar ben-je? «Hier, achter tafel grootje,» klonk opnieuw het frissche stemmetje terug. »Zóó. . . zóó,« schrikte ze verrast, zoekend naar woorden: »ben-je hier, en ik dacht dat je op straat was . . . enne wat doe je dan?« »Met m'n lei ommers, ik teeken een huis net als Henk en een schoorsteen en ramen . . .« »0 zoo,« praatte het verzwakkend stemmetje terug; »nou t is goed hoor... en waar is moeder?« «Moeder..? effe beneden bij buurvrouw.« snapte het kind zeker wetend terug; »als 't klaar is, mag-je t zien grootje,« klonk het uitgelaten; »uit een schoorsteen komt rook hè ?« »Ja zeker,« praatte de grootmoeder afkortend in gedachten voor zich heen; »zóó ik dacht al, ik dacht.. . To . . . Toosie.i weifel-fluisterde ze plots, schuchter luisterend naar wat het kind haar zou vertellen; »is die oome nog geweest, je weet wel, die oome met die baard.« »Met die baard, die van gisteren, die vader van Kees met die pijp ?« »Ja kindje, die gister hier was, je weet wel, gisteravond met de lamp op.« »0...« lijmde de kinderstem terug; »da's de vader van Kees en van Pietje en dat meissie.« »Nou . . . nou dan!« drifte ze in ongeduldige luistering terug: >en is-t-ie vandaag weer geweest... vanmiddag?'!; »Nou. . . vanmiddag?« vroeg het kind met een teemerig rek-stemmetje, bewonder-starend naar de neergetrokken figuurtjes op haar lei; «vanmiddag was-ie effe bij moeder!« sin de keuken...? en was-ie alleen ?« informeerde het vrouwtje voorzichtig. >Ja . .. hij was toch in de keuken en ik krijg een springtouw en Riek ook en Henk krijgt een schip... zal ik er een teekenen. hè? »Ja ... ja ga maar teekenen, doe maar ... en het ie niks meer gezegd . . ?« »Nou hij was toch maar effe in de keuken. ija . . ja., nou teeken maar verder hoor.« Vertrokken in hevig grimmig geplooi, tuurde haar oude gezichtje strak achter de ruit. Scherper flitste opnieuw de schrijnende gedachte aan den vreemden man in haar klein rustig hoofdje — Zoo n valschert... hoe liet haar dochter zich zoo inpalmen . . . hoe kreeg ze 't in d'r hoofd! Een man . .. een kerel met vier kinderen en Riek en Henk en Toos dat ware d'r zeven.. . Hadden ze niet rustig geleefd na Arie z'n dood, en nou weer zoo'n kerel in huis. Wrevelig streek ze met haar oud versleten handen het grauwe zilverhaar strakker onder het gehaakte netje... Wat moest zoo n lichaam hier in de kamer doen .. ? daar was niks opgemaakt, zoo'n kerel, dat stootte geregeld zijn hoofd aan den zolder. .. . En de stoelen. . die waren niet sterk, die waren oud als kraakporcelein. En 't kleed . . 't kleed met zijn blokjes en strepen dat zes jaar al lag. . zes jaar en nou zoo'n indringer met laarzen en schoenen met spijkers.. en vier beesten van kinderen. Zoo'n vent die niks .. . niks an 't heele boeltje had gedaan, waar niks van hoorde, niet dat. .. geen stoel, geen speld, geen draad . . en die er nou zóó maar in werd gehaald. Gewoonte-driftend bewreven haar magere handen de opgetrokken knieën die kilden in den kamgaren rok. Er was toch nog vuur in haar test, hoe kwam ze nou weer zoo koud.. ? maar de stoof was gebarsten en sloeg alle warmte naar buiten. Plots kreeg ze opnieuw een aankrimpenden lust tot verzet: zich schrap zetten tegen den wil van haar dochter. Ze liet zich niet behandelen als . . als . . een kind ze had even goed wat te zeggen in huis en zij was de moeder. Als ze nou toch haar rokken liet zakken tot over de stoof, dan hield ze er toch de warmte binnen, zij voelde de kou. Gevaarlijk... gevaarlijk? ja je vloog daar maarzoo in den brand, gevaarlijk was zoo'n wild vreemde kerel in huis te halen met vier duvels van kinderen, die je heelemaal maar niet kende, dat was gevaarlijk. Zoo'n kerel die kon. . . daar was je nooit zeker van en als ze haar rok niet bij het vuur hield, een eindje buiten de stoof, dan kon 't niks geen gevaar. In strak innige luistering of ze beneden iets hoorde, hield ze het bovenlijf roerloos gebogen, ze hoorde niks, enkel achter tafel het snerpend geluid van de krassende griffel. Langzaam ontknoopend, sjorde ze haar rok los uit de banden, liet hem zakken tot over de stoof. AVat kijk-je nou poes,« weifel-fiuisterde ze gejaagd naar de dommel-glurende kat. »Wat heb-je nou, hè, dat mag de vrouw 7.00 wel doen, hè, wat zegt ze nou?« Voortpratend met gerekt-streelende woordjes, kromde ze langzaam haar rugje dieper voorover. Op 't smalle gegroefde gezichtje, krimpte een vleugje klein-innig genot, nu de optrillende warmte niet kon vervliegen. Ze voelde een even opschokkende huivering bij de innige warmte die plots haar lijfje doortrok. . . — Hè. . . hè .. hoe kwam haar dochter nou toch 7.00 stom, wat zatte ze zóó nou niet lekker... de ouë glimmende kast enne de wieg.. . tatata en zoo'n warme stoof. .. en nou zoo'n kerel die alles in de war bracht. Wat had-je an zoo'n vent in huis. Was Arie niet vier jaar dood en hadden de kinderen hun vader gemist... néé. Hoe kwam 't nou ineens bij d'r op om opnieuw te gaan trouwen. »Als-je d'r eenmaal an vast zit, ka-je d'r niet meer af, dat had ze gezegd, indringers waren 't en anders niet. Als-je op 't stadhuis was geweest en je had geteekend, je had-je naam éénmaal gezet, nou dan zat-je. En als-t-ie drinkt. . . als-t-ie drinkt.. lieve-jezis dat had-je aan Arie gezien en wat dronk die nog. Ze konden 'm missen, ze hadden geen kerels noodig in huis, die konden óók op d'r zellef blijven, ieder voor zich. Ze had toch d'r kinderen en Riekie die was nou al acht, die werd bijna negen en dan nog vier van die vent. . . óó-ó . .!« Klein-lievig, met een nog knorrig vertrokken mondje, knikte ze onder tafel naar het kind, dat stilkens met handen en knieën op was gekropen en kiekeboe speelde tusschen een stoel en een poot van de tafel. »'k Heb een mannetje geteekend grootje en een boom en een huis met ramen.« babbelde het stemmetje in stille verrukking. ïHeb-je nog vuur in je stoof?« »Ja lievie. ., Toos!« fluisterde ze hoofdknikkend: kom 's hier. . . néé hier dicht bij me« fluister praatte ze naar het kind, dat met de lei voor haar borst, onder tafel ging zitten dicht bij haar rokken. De kat. mauwend weggewipt naar een schemerhoek van de kamer: zat onbeweeglijk strak turend met goud-groenige oogen. »Wat hebbe ze gedaan hè,« praatte de vrouw naar de kat, die 't weggedoken zitten begreep. »Hahaha . .« lachte het kind luidruchtig ; sje rok zakt héélemaal af, hij hangt heelemaal op de grond . . als moeder 't ziet.« »Nest!« kraak-snauwdehet vrouwtje vinnig terug. j\Vat het ze gedaan hè, nou kom dan maar bij de vrouw?» Maar de kat bleef onbeweeglijk teruggetrokken in zijn hoekje, uitbrommend een zacht klagend geknor. sWat heb-je hem nou weer gedaan, hè ?« »Niks.. effe maar zoo in zijn staart, maar één knijpie zóó in zijn staart. Zal ik je rok opbinden van achter hè?« retireerde het kind bij 't zien van het boosvertrokken gezichtje, »als-t-ie brandt, nou!« »Néé,« beet het vrouwtje kort vinnig terug, den rok glad om haar beenen strijkend; »hoef je me niet te zegge, hoor, ... als grootje 't koud het, hèt ze 't koud, nest..!« »Nou-óu 'k wil 'm toch vast maken,« stil-pruilde het kindje terug. »Ja . . nóu.. nou-óu,« vinnigde haar knarsstemmetje na; »grootje mag doen wat ze wil.. . ene dat hoef jij niet te zegge . . . tütütü .. zet nou geen lip . . kom 's hier, nou dan wat heb-je geteekend?« >Nou . . kijk 's,« zei het kind plots, de lei neerploffend in den smallen schoot; »mooi hè.« Knikkelend met het hoofdje vol ontevredenheid, praatte 12 de grootmoeder vreemd opgewekt met streelende woordjes ; »Nou, da's mooi hoor; da's mooi . . ene heb-je dat zellef gedaan r« »Jaa,« knikte het kindje gretig terug; »en die boom óók en dat schip.« »Zoo. . zóó, die boom ook en dat huis, prachtig, nou da's knap hoor.« »En zie je die rame . . enne die deur en dat stoepie ?« lei het stemmetje vragende uit; sda's allemaal net echt. zoo als ze 't an de huizen hebbe.« »Ja . . ja,« knikte het vrouwtje moeilijk voorover gebogen in gemaakte bewondering; »da's mooi hoor, prachtig. Kom nou's bij me zóó., dicht tegen mean.« »Hè, kouê hand,« griemde het kind met een vertrokken gezichtje, de kille hand om haar hals voelend. »Da's net als echte huizen,« babbelde ze opgewonden voort met haar warme vingers op de lei wijzend. »Zal 'k nog een poppehuis teekene, ja?« vleide ze met een geslepen stemmetje. Met de klein dikke handen, propte ze de lei in den schoot; »mot je effe zoo blijve zitten,« waarschuwde ze ernstig. »Ja .. jaja, doe maar,« knikte het vrouwtje ; maar onmerkbaar knelde ze haar buigenden arm, dichter om het licht gebogen hoofdje en fluisterde zacht prevelend ; sToos kijk me 's an, hou-je van grootje?« Toen ze 't warm gezichtje met gekriebel van wui- vende haren dicht tegen haar stramme gezichtje voelde, gaf ze een zoen op den klein tuitenden mond, en keek haar vraag-lachend in de donkere oogen. «Nog effe maar teekenen, hè ?« kribde het kindje met een kleurtje van opwinding. «Hou je dan van grootje ?« hield 't vrouwtje koppig aan, strak kijkend in het opgestoken gezichtje.» »Ja . . «knikte het kind kort, hoofdnikkend terug. «Enne . . hou-je ook veel van moeder, hè?» >Nou..« knipte ze met glinsterende oogen terug. «En van Riekie . . enne van Henk..? nou, zeg nou's ja., hou je van allemaal evenveel?» »Allemaal,« babbelde 't afknappend-vlug: «zal 'k nou nog wat teekenen, hè., een huis?» «Ja-ja« weifelde het vrouwtje nadenkend : «als je nou zegt dat je veel van grootje houdt, . . dan krijg-je een cent hè, hou je dan véél van grootje? ->Jaaa,« juichte ze opeens, de griffel neerkletsend op haar lei; «zooveel als.,!« en in verrukking strekte ze haar handen wijd voor zich uit., «zóóveel..!» «Hèhèhè.. hihihi . . enne van moeder?» kraste het nieuwsgierig verlangend terug. «Nog meer. . zoover als. . als van hier tot de muur.» «Zóóver? enne grootje dan?» vroeg het vrouwtje opnieuw strakkijkend in de lichtschitterende oogen; «hoe ver hou-je dan van grootje?» «Zoover als .. zoover als de stoel, verraste ze met een berekenend gezichtje; »enne van Henk zóóveel,« babbelde ze opgewonden door, »enne van Riek zooveel als van hier tot de tafel en van tante Koos als .. . »Hèhèhi . .« grinnikte de grootmoeder; »nou krijg-je strakkies een cent, en hoeveel nou nog van die oome?« »Van oome Ru . . . oome Dolf?« »Nee .. .« voorzichtigde haar fluisterende stem ; ->die van gistere met die baard, — die vader van Kees immers.» »Oó,« rekte het kindje langzaam onverschillig terug, met een wijs-wetend gezichtje, »da's toch geen oome!» »Nee, hè,« haast-brabbelde de ander overtuigend; »da's geen oome hè, die leelijke man met die baard, daar hou-je niet van, hè . . . hihèhèhè . . nee dat is ook geen oome, dat zegt grootje maar.« Plots nam ze het gezichtje knoeiend tusschen haar verdorde handen, bracht het vooruit-toeterend mondje met de frissche lippen dicht bij haar rimpel-gezichtje en gaf 't een smakkenden zoen... »jij bent grootjes? »Hè« smakte het kind met een proestend gewoel van de lippen. » Wat ben-je nou van grootje?* vleide ze afwachtend. »Grootjes kindje,« nikte ze geduldig met een werend handbeweeg naar de vochtige lippen; >krijg 'k nou me cent?« Grabbelend in haar bombazijnen zijzak, babbelde het grootje door en hield den cent lokkend tusschen hare slappe rimpelvingers, »en wat ben-je nou als je veel van grootje houdt, heel veel.. nou?< «Grootjes knipperdolletje.» rammelde het stemmetje zwakjes af. «Altijd ? »Altijd,« knikte ze hunkerend vlug met glinsterende oogjes en knelde stevig den cent in haar warme hand. Opgedrongen met wijd open monden, gaapten de kinderen voor het snoepwinkeltje. Toen Toos om den hoek van de straat was verschenen met een cent in haar opgestoken hand, waren de buurtkinderen op haar toe gerend. »Nou die 's fijn, zeg, .. zoo maar midden in de week. Van wie heb-je 'm :< hadden ze blij opgewonden gevraagd. En een van de jongens, brutaal opdringerig, had een ander die hem vóór was geweest een pats in zijn gezicht gegeven. »Nou krijg-jij d'r niks van, lekker!» had ze smalend gesnauwd, »jij toffelt er maar altijd op los en dat zal-je nou laten . . en nou krijgt hij juist 't meest.« »Dan mot-ie maar niet zoo hebberig zijn,« meende de jongen het goed te praten; hij wil altijd't meeste en we krijgen allemaal wat.c »Zóó . .« had ze vernietigend teruggegrauwd, »als ik wil hè, 't is mijn cent, ik kan geve wie ik wil, en toch krijgt-ie wat meer, want hij wordt mijn broertje.« »Mijn '11 zorg,« en schouderschokkend was de jongen naar achter gedrongen en den ander stiekum gedreigd, dat: »als-die niks kreeg, dan zou-ie 'm muilperen geven.« Maar toch waren ze hunkerend saamgekropen voor het gebarsten winkelruitje, de hoofden met grootstarende oogen dicht bij elkaar, om te zien wat ze zou koopen. Met oogjes glinsterend van verrukking, stonden Toos en een paar anderen voor de toonbank in het duister winkelgrotje. Dwalend gingen hun oogen rond. sDaar op dat bord in dat hoekie,« sprak er een scherp-zoekend: »wat een boel, hè.« »Neé, daar had-je heelemaal niks an,« meende ze, »dat wasse zoo taai,« en haar vuil warme vingers gingen tast-zoekend over het blaadje uitgestald suikergoed vóór haar. »Dat.?« en ze knipte vraag-oogend naar de gapende kinderen, en wees naar een hoopje saamgekleefden ballen, — of ze die maar zou nemen? »Als-ze zuur benne!« riep er een op een toon van gezag als of 't zijn cent was. »Ja . . ze benne zuur,« nikte de vrouw met een naproevend mondje: »fijn hoor, zoo zuur als., en eigenlijk zoet ook.« »Hè néé,« fluisterde een van de kinderen haar in; »daar heb-je niks an, neem nou die erretjes, daar heb-je meer an, die kanne we makkelijk deelen, wat jou.c »Garribaldi's . .U schreeuwde er een door zijn schulpende hand achter de ruit. »Ja . . toe maar,« drongen de anderen meê aan, 3dan krijg-je een hand vol.« »Garribaldi's ?« vroeg de vrouw afwachtend-geduldigen nam een bord rood-witte boontjes;»die benne lekker hoor.« »Wat die andere kosten, die rooie,« vroegen de kinderen die maar niet konden besluiten, dooreen. »Die rooie ..?« talmde de vrouw gewoonte-geduldig; sdaar..! dat benne sociaaltjes, die deele uit hoor, en dan heb-je lippe-verf.« »Nee . . nee., néé . ..« brabbelde haar angst-stemmetje toen de vrouw een greep naar het schoteltje deed en vlug wilde gaan tellen. ->Die . . enne die . . enne wat koste die in die flesch, die groene met streepiesU driftig wees haar hand naar een plank met glazen en flesschen. Maar de kinderen buiten trommelden hevig-lawaaiend tegen het rinkelend ruitje — stommert dat ze was. dan kreeg ze maar één voor een cent; daar heb-je ommers niks an! waarschuwde er een met een opgezet hoofd, dat was immers veels te weinig.* »Nou dan, weet je nou al wat je mothebbe?« vroeg de vrouw heen en weer dribbelend: >mot je gombal r gomballe benne twee voor een cent. of pitmoppen . . of kleefstokken . . of kersepitten of garribaldi's . .?« «Kersepitte . . nou dan krijg-je een boel hoor,« verzekerde er een hoofdknikkend, »een hand vol, hè.* »Ja. . ja..« rumoerden de opgewonden stemmen buiten in koor, toen de hand opnieuw naar een schoteltje greep: »die daar., daar in dat hoekie..!« »Hahaha . . . wat een gezicht,« giegelde een van de kinderen plots met geschetter van een rij witte tandjes; »die kromme zijn neus is vlak tegen 't ruit, zijn neus is heelemaal plat.« Schaterend klonk hun helder gelach in het donkere hokje; »die kromme doet altijd zoo kemiek.« Grimassend grinnikten ze terug naar het koddig vertrokken gezicht van den jongen, die met wijd-gapenden mond en wit gepletten neus zich opdrong tegen de ruit. »Geef m een duwtje,« hitste er een pretlachend op: »dan duikelt-ie naar binnen.» »Dat most-ie 't hart hebbe,« waarschuwde de vrouw: »ga je d'r af!« dreigde ze opschrikkend met een magere vuist; »mot die ruit in —en heb-je nou al?< vroeg ze driftig zich omkeerend naar de talmende kinderen. »Ja-ja, efife nog zoeken,« weifelden haastig de stemmen. »Ruk je nou weg van die ruit 1« snauwde de vrouw opnieuw, kort-dreigend met een eind hout in haar beenige hand; »vooruit ga-je d'r af!« Maar lach-sarrend bleven de kinderen staan voor de ruit, wel wetend dat ze de anderen toch niet alleen dorst te laten. »Daar . . U fluister-siste Toos plots, toen de vrouw zich keerde en even niet keek, plakte haar warmen cent op de toonbank en greep in een schaaltje. »Hier..!« schoot de vrouw wantrouwig uit, vóór ze nog weg was: »wat heb-je, laat zien, doe open je hand.« »Een zuurbal, dat zie je toch welU brutaalde er een; »en ze geeft toch een cent.« »Ja 'k geef toch me cent,« brabbelde de ander na. »Nee nest,« snauwde de vrouw, de klein-vinnige hand openend: »die koste geen drie, dat weet je bliksems goed van de Zondag, die benne maar twee voor een cent.« »Zulk tuig, hè,« gromde ze de kinderen achterna en kletste den warmen zuurbal terug op het schaaltje. Twee kleefden er lijmerig in de hand van het kindje. Buiten rumoerden de anderen, wild-opdringerig; wat of ze had, en of ze ging deelen? »We zijn met z'n ..« telde ze berekend, »hij ook,« zei ze en wees naar den nukkigen jongen. «Natuurlijk,« meende een ander: »we tellen allemaal mee, laten we gaan zitte, daar op 't stoepie.« smakte er een met schitterende oogjes van ondeugd; >dat scheelde maar weinig hè, Toos had er al drie, we hadden 'r haast een gepienifd, maar dat wijf is zoo glad, jo.« »An kersepitten of garribaldi's had je veel meer gehad, hè« fluisterde er een klein-ontevreden achteraf. »Zóó . . . en als-je niet lust, krijg-je niks,« drifte Toos dreigend terug toen ze 't hoorde: »dan laat je t maar staan.« 12» Met hoogschellende geluidjes rumoerde hun druk babbel-geraddel onverstaanbaar dooreen. »Hou nou toch efife je toet,« vermaande er een kort-driftig: »je kan niks verstaan zoo, ze wil toch gaan deelen, late we nou efife gaan zitten. »Daar niet!« waarschuwde er een toen de jongen al zat: »die vent van boven is thuis en die gooit met water. Weet je wel van laatst, hè, jij was er ook bij,« vertelde de jongen : »toen zatte we met die groote broer van krukkie, en Riek vertelde zoo lekker van . . . van die Duivelsrots, je weet wel ... en toen smeet die vent een kan water zoo naar beneden hahaha . . . boven op Arie z'n kop, hahaha . . .« Schaterend bleven ze staan, keken in tartende bewondering naar het gesloten zwijgende raam. »Ja . . nou is-t-ie er niet, maar Arie die dreef, nou is t-ie binne... maar als je d'r zit, dan komt-ie naar buiten.« »Nee dan gaan we d'r niet,« angstte er een van de kinderen, bezorgd met de hand in 't haar woelend: »'k heb net een nieuw lintje.« »Hier zoo,« riep er een buitengewoon gedienstig en sloeg met zijn pet het zand van de stoep: »hier kan ze zitten, hier in 't midden.« »Toos in 't midden, ja die deelt.« »Ja natuurlijk, Toos in 't midden . . 't is haar cent.« »Ja dat weten we nou wel,« zei de jongen die dicht tegen haar aandrong, driftig geraakt; »'t is haar cent. . ja 't is haar cent., maar ik blijf hier zitten.« »Pfui . . maak je niet dik, mijn 'n zorg, 'noor,« loog de ander, zich groothoudend. Achter haar rug neergestreken, met de beenen gekruist waren er twee aan het kibbelen. » . . . Dat-lieg-je gewoon,« zei de een: »je krijgt toch niet 't grootste want Henk is t-er broertje en jij niet.c iEn mijn vader die zeit 't,« verzekerde de ander beslissend kort. Mn vader die zeit, ..Toos is 't niet waar, wor-jij niet m'n zussie..? vraag maar an Rieken an Henk.« »Nou stil dan, laat ze nou eerst efïfe deelen,« ongeduldigde de dichtst opgeschoven jongen; »zit je zoo goed, Toos?« ^Zuurballen benne zoo lekker, hè« smakte er een ; »ik kan er wel twintig van op.« »En ikke wel vijftig,« overblufte een ander terug. »Nou stil nou,« riep de jongen opnieuw; »hard hè Toos? als je maar doorbijt., flink doorbijten.« Met een saamkrimpend gezichtje, de oogjes vertrokken tot klein nauwe spleetjes, den klein rooden mond in pijnlijk gerek, kraakte den zuurbal tusschen haar scherpe tandjes. Fijn gegruizelde stukjes vielen in haar opgehouden warme hand. >Lekker, hè,« smakte ze met naproevende lippen; »wat een boel, hè.« »Nou, haast een hand vol,« groot-oogde er een; »sakkerju wat veel zeg.« »Hou je handen nou allemaal op,« kommandeerde ze bazig. Gretig hielden ze hun zanderige handen onder haar berekenend gezichtje. »Néé, da's gemeen,« viel ze plots boos uit, haar hand geknepen terugtrekkend; »één hand, hij houdt er twéé.« »Weg!« sprak er een vinnig-vlug en gaf een van de handen een tik; «eerlijk één hand hoor, jij beduvelt de boel: »Toos dat zie-je ik heb er één.« overtuigde de jongen. Met een klein-berekenend gezichtje begon ze de schilfers te tellen. Weggemoffeld onder de gretig opdringende lijfjes, zat ze in elkaar gedoken op het koud steenen stoepje. Als ze 't smalle gezichtje uitvorschend opstak om te zien wie er nog moesten hebben en wantrouwend gluurde, of er niet één was die twee handen uitstak, keek ze vlak in de gulzig-hongerende gezichtjes. Groot-wijd sperden de oogen. »Veeg eerst effe je neus hè, anders krijg-je niks,« zei ze rustig-gedurfd tot een grooteren jongen, die tóch nog niks had gekregen. Haastig-gewillig gebruikte de jongen zijn mouw; »nou dan, krijg ik nou eerst, 'k heb nog niks.« »Geef mijn nog een stukkie, 'k wor toch je broertje. . en zij komt toch óók,« herhaalde de ander opnieuw. s>Lekker hè,« gnuifde ze innigend en gaf hem spontaan nog een brokje . . . ikke heb een pop en een keuken. . enne we hebben een grootjè . . za-je 's zien.« »Wat hebbe jullie daar allemaal.. ?« vroeg het oudere zusje van Toos die zich door de leuning naar binnen wrong; »wat hebbe jullie ?« Warm, hijgend bond ze haar afzakkende kous op. 't Jurkje groezel-blauwig verschoten en gelapt hier en daar, soepelde wijd los om de schouders. »Ik hol me dood, wat heb-je Toos? we hadden net zoo'n pret met die nieuwe kinderen van boven 't winkeltje, en Pietje, jouw broertje! Een ionge zeg,« druk babbelde ze door; »zoo'n lekkere duvel met van die kromme beentjes . . hoe oud is die Pietje van jullie, zeg Kees ?« »Vier jaar,« zei de jongen: »vader zegt hij het de engelsche ziekte gehad, maar ik geloof 't niet, hè Jet, we hebben d'r niks van gezien.« «Engelsche ziekte ?« schouderschokte de ander vragend terug: »laat je niks wijs maken, zoo'n kleintje., dat hebbe enkel de groote menschen, . . geef me nou wat Toos, hoe kom-je d'r an?« »'k Heb een cent van grootje,« zei Toos en zocht in haar hand naar een kleverig brokje. »Van grootje ?« vroeg de ander verbaasd, het pietsje op haar warmen vinger bekijkend: »zoo maar voor niks ?« »Ja zóó maar,« antwoordde de ander fluisterlachend .. . »maar 'k most zegge. . . nou 'k most zeggen van knipperdolletje énne van grootjes kindje en of 'k veel van d'r hield.« »Heerlijk hè,« zei een luisterend meisje, met grootopen oogen starend naar het oudere zusje van Toos: nvij hebben nog nooit een grootje gehad... zeg hoe oud is je grootje ?« »Nou ze is al oud hoor ... ze is al meer als zeventig,« zei de oudste in stille bewondering; smaar ze kan niet goed meer zien, weet je, als ze breit zit ze altijd vlak voor 't raam en Miet is van haar.« »Miet is de kat, begrijp-ie,« legde ze uit: »maaralsje 'm wat doet, hè Toos, nou dan is ze nijdig hoor, dan kijkt ze zoo kwaad, enkel rimpels.« »Ik heb r wel s gezien, hè,« zei de jongen ; »voor ?t raam, met dat mussie.« »Ikke niet,« zei zijn jongere zusje: »wel jullies kat en je moeder, maar morrege magge we met vader naar jullie toe, vader zegt ze is altijd zoo aardig.« »Nou en ze breit al onze kousen,« vertelde de ander door in verrukking: «deze ook, nou is-t er een gat in, maar ze benne al oud, maar sterk, hè Toos . . . Schik wat op.« In stille bewondering keken de saamgekropen kinderen naar het oudere zusje van Toos. Zwijgend hadden ze geluisterd naar haar domineerend gebabbel. «Riek weet altijd zooveel,« fluisterde er een vol ontzag : »ze is knapper dan 't zussie van Kees, die groote .. . ze weet alles.« Vlug propte ze haar rok tot een saamgeknoeid toetje tusschen de knieën en plofte neer op de stoep. »Weet je nog wel van laatst, zeg Riek,« schuchterde er een gretig-vragend en gluurde langs den huizenmuur naar boven; »toen met dat water.« «Sakkerju . . ja pas op die vent zeg,« schrikte ze op. «Hahaha.. lachte de jongen voldaan; »nee t was hier naast, Arie die dreef hè!« »En ik was net zoo lekker an 't vertellen, hè?« »Ja ..« sprak de jongen in bewonderende herinnering: «prachtig zeg, waar was je ook al weer?« »YVe waren net in 't midden,« vertelde ze uitleggend, »en toen kreeg Arie net een plens water zóó op zijn kop.« »Ze kan vertellen zeg,« fluisterde de jongen onhoorbaar achter haar rug: »zoo prachtig als . . .« Onderwijl luisterden de anderen, toen ze druk doende, door-vertelde over haar grootje: » . . . nou en als ik dan vertel . . zoo'als laatst, hè Toos . . . toen moeder d'r óók bij was — van die prins met die tooverlamp — dan luistert ze eerst en dan het ze d'r oogen nog open ... en dan is 't net of ze alles nog hoort. . . maar dan is ze zóó maar gaan slapen en dan weet ze d'r niks meer van., en als je dan vraagt; «grootje weet je 't nou nog?., dan zegt ze dat 't mooi was, maar dat ze 't vergeten is ; maar dan het ze d'r niks van gehoord, hoor., moeder zegt da's d'r leeftijd.« »D'r leeftijdr« vroeg de jongen in luisterende spanning. »Ja ze is al oud .. ze het héélemaal grijze haren . . . En ze vindt 't altijd koud., als de zon schijnt, hè Toos, dan het ze nog vuur in d'r stoof, zoo koud als ze 't het.« »Als wij bij jullie benne Riek, vertel je dan óók,« vroegen de andere twee. »Me vader kan ook wel vertellen^ zei de jongen, »maar niet dikwels, zie-je, die weet wel een heeleboel, maar niet van die verhaaltjes.« »Ze vertelt altijd . . en dan gaan we op zolder, dan hebbe we lol,« grinnikte de kleinste: >we hebbe een schop ook, hè, die het Henk gemaakt en als je hoog gaat, dan kom-je met je beenen haast bij den zolder.* »En komt je grootje dan ook?« »Bè-je gek kind, grootje op zolder, hoe kom je daarbij, ze kan haast niet loope, die zit altijd stil voor 't raam en dan kijkt ze naar buiten.» «Heerlijk. .« juichte de ander in kleine verrukking, »dan gane wij bij d'r zitten, hè Kees als we voor goed bij jullie zijn, we hebben nooit een grootje gehad, zie-je.« Buiten vervaagde het zonlicht tot een grijs-sluierende schemer. De bovenste ramen van de hoog uitstekende huizen, schitterden nog met een glimpje van zacht zilverlicht, toen de kinderen onbewust als uit een droomleven ontwaakten. Ja, nou was 't uit. . . >Prachtig!« klonk 't in stille verrukking. »Hè, is t nou al uit,« lispelden fluisterende stemmen, toen het oudste zusje voor 't laatst met een wijs-ernstig gezichtje stil had gefluisterd: ... enne toen trouwde ze met die prins in dat glaze paleis.. .« Buiten hun klein' stillen kring, relde sterk-rumoerend het straatleven voort. »Riek . . Riek!« benauwd fluisterde er een ; »daar hebje je moeder !« «Waarzoo ?« angstten de twee tegelijk met schichtige oogen: »komt ze hier op an?« »Kruip weg, zóó tusschen ons in, dan ziet ze je niet,« hakkelde een van de kinderen. Maar de vrouw, met een dreigend gezicht, schokkerde naar het hoopje saamschuilende kinderen. »Ze benne hier niet!« riep er een ontkennend voorbarig haar toe. »Verdikkie, daar heb-je d'r; daar komt ze al an ; mot je nou weg?« spijtigde het. »Wanneer vertel je nou weer \vat,« drongen ze haastig bij haar aan toen de vrouw hen op zij drong. »Morgen, als je komt met je vader!» raddelde ze vlug achter elkaar, met den greep van een hand in haar nek; «morgen asse we spelen bij grootje..!« Opschrikkend, trok de jongen zijn hoofd terug in het raam en waarschuwde driftig naar binnen. »Daar benne ze grootje... grootje daar komme ze an. . . hijsch op nou je rok!« AVaarzoo .. waarzoo:« zenuw-praatte de grootmoeder terug met nerveus geknipper van de oude oogen: » ... zie je ze . . is-t-ie er bij . . is die kerel d'r bij .?« »Ja grootje 't zijne ze, hoor,« haastte Riek, die ook even glurend haar hoofd buiten het raam stak: >'kZa-je hellepe, wacht... dat groot zussie is-t-er ook bij en Pietje .. en Jet enne . .« »0 . . óó . .« kreunde de grootmoeder: » .. zie je nou wel, wat het grootje gezegd . . óó . . nou gaat grootje d'r uit., nou mot ze d'r uit..« Kramp-huilend bewreef ze de opgetrokken knieën: » . . . zulleke indringers . . wat mot dat nou . . wat motte ze nou hier . . . Is-t-ie er bij.. is-t-ie er bij . . ? kijk nog 's goed, zijn 't ze wel . . kijk nog-is goed, Henk . .« »Ja hoor, 't zijne ze,« zei de jongen die opnieuw zijn hoofd buiten het raam stak, stellig van verzekering: »ik zie 't an moeder d r doek . . en Kees loopt naast moeder.« »0 . . óó zoo n judas . . zoo'n . . Nou .. nou,« gramde ze plots zich stram onbeweeglijk klemmend in haar stoel: »..nou Riek kom 's hier en Henk.. Henk waar is Toos .. wat zal-je nou zeggen, hè . . wat zal-je nou zegge . . wat het grootje gezegd .. ? fluisterde ze schuchter. Driftig woelde haar trillende hand in haar zijzak; >nou . . nou dan . . da's voor jullie, da's voor jullie . . nou mag-je wat koope . . . zoo'n valschert. . nou magje wat koope, alleenig voor jullie . . . zoo'n valschert . . wat zeg-je dan . . wat zeg-je dan . . ? p «Dank-je wel grootje,« brabbelden de kinderen onthutst dooreen en knepen gretig hun hand dicht. »Niks voor die anderen, hoor. .« «waarschuwde ze vinnig: «alleenig voor jullie., voor jou en voor Henk enne voor Toos . . en als-ie nou komt.. als-t-ie er is dan . . . nou dan zeg-je buurman, hoor . . hóór-ie . . . en niks anders . . .« Beverig richtte ze haar wrak-minne lijfje op in den leunstoel en hield den wegzakkenden rok machteloos in haar bevende handen. sGauw nou . . . gauw dan Riek. help er nou,« angstte de jongen tegen het zusje, die talmend-stil bij het grootje stond: «anders is moeder weer nijdig, net als gisteren toen was ze óók al zoo kwaad .. toen was d r rok haast gebrand.» Weg-wetend vlug sjorde het kind den neergelaten rok van het grootje omhoog, sloeg driftig de plooien er uit. «Zoo'n valschert, hè grootje. . Wat doet-ie hier,» nababbelde ze woordjes van troost. «Maar je hoeft toch niet weg. .. je hoeft toch niet weg grootje. . nou ? nou huil nou maar niet. . en moeder is toch de baas,« prevelde ze boos opgewonden en duwde de grootmoeder voorzichtig terug in den stoel . . «zoo'n mispunt. .« »Hij het hier niks te zeggen, hoor,» zei de jongen scherp overtuigend: «moeder is altijd de baas in huis.. en als die komt, hoor . . dan zegge we niks.« «En die Jet., ó wat een kreng van een kind,« rad delde de ander opnieuw: »die zegt gisteren nog al met d'r valsche tong ... — wij hebbe geen grootje . . wij hebbe geen grootje, hèèè . . en jou grootje is altijd zoo aardig . . . niet Toos, jij was t-er bij . .. Maar ze komme niet op de schop .. ze blijve d'r af en de kegels benne van ons en de keuke óók en de bal. . en 't touw en . . . »En moeder die zegt toch . .« weifelde Toos; »dat Kees enne Jet . . . Kees wordt toch ons broertje, ze gane toch trouwe . .« »Dat kan niet kind,« verzekerde de ander beslistkort; »wat ben-jij toch stom, moeder is toch getrouwd. . wij hoore toch van moeder en dan is ze toch getrouwd, hè grootje . . . Zoo'n judas,« drifte ze in opwinding door; »en die Kees da's óók zoo'n duvel, zeg grootje, die wil hebbe da 'k verhaaltjes vertel boven op zolder, zeg grootje. . . . Da's óók zoo'n gemeenert, die het gezegd, dat zijn vader die vond-je zoo aardig en die wéét zooveel en hij had-je zien zitten hier voor 't raam met je mussie en .. . O, wat een gluipert,« overdrifte ze zichzelf vermoeid van uitsissende woede . . . »dat liegt-ie natuurlijk, dat doen ze d'r om, hè grootje, voor jou . . voor jou . . maar ze trouwe niet. . ze trouwe tóch niet, hè grootje, dat kan toch niet, moeders die zijn toch getrouwd hè, .. ze komme toch niet in huis hè .. nou, nou dat kan toch niet grootje ?« Zwijgend verzakt in haar stoel, met de kurkige handen slap op de steunsels, schudde 't vrouwtje haar hoofd. «.Nee . . néé hè, grootje . . zie je nou wel,« praatte ze troostend'. *>ze blijve hier toch niet voor goed, dat kan toch niet, wel ?« Zwijg-knikkend met het pruilende hoofdje, keek het grootje op naar het wijs-babbelend kind: » . .. asse ze trouwe. . asse ze trouwe, dan komme ze hier en dan . . dan..« »Maar vaders en moeders die zijn toch getrouwd grootje.« praatte het kind wijs-overtuigend: »dan kan 't toch niet.« »'t Kan toch., ja, 't kan tóch,« pruilde het grootje mistroostig naar het scherp-luisterend kindje dat met vragende oogen haar aankeek: »ja t kan wel, hoor . . als moeder trouwt dan . . dan . , maar waar mot grootje dan slapen . . nou . . nóu en d r stoel enne . .?« Schokkend hield ze op, perste de dunne bloedlooze lippen vast op elkaar. Haar smalle gerimpeld gezicht, scherp vinnig vertrokken, verstarde roerloos in een angst-klimmende luistering. »Ja . .« sprak de jongen plots hard van stem, nog naluisterend met zijn oor bij de deur: «verdikkie t zijn ze . . . Riek 't zijn ze . . hij is d'r bij hoor, die kerel ook, hoor-je. ? Luisterend bleven de kinderen stilstaan, zagen het smalle gezicht van de grootmoeder achter tafel dat zich scherp plooide tot een hevig-grimmig, saamtrek- kend snuitje. Driftig sloeg ze de stijf magere armen gekruist om het lijfje en wrong zich schrap, diep in haar stoel. Tusschen het opklinkend zwaar brommend geluid van den man, lachte de stem van hun moeder, druk kindergebabbel tetterde er vroolijk doorheen. »Ben je daar, moeder? vroeg Riek de deur wijdopenend om licht te maken op de duistere trap. »Jaja .. .« lachte haar stem vreemd-frisch terug : »ben jelui stil geweest., en is grootje nog wakker? Onverstaanbaar bromde de man meê-lachende woorden naar boven. 'Kom maar op., kom maar óp jongens,« luidruchtte de stem van hun moeder. Groot, met een dik breeden lach om zijn baardmond, stond de man in de kamer. De achternatrippelende kinderen eerst even schuchter, drongen lachend langs hun vader heen naar binnen. »Nou moeder... moeder wat zeg jenou?« babbelde de vrouw opgeruimd-lachend met een knipoogje naar den glimlachenden man. »Nou . . wakker dan .. hier heb-je m, ... hier heb-je je kleintje . . . moeder kom nou 's op . .« Fluister-sprekend bleven ze in de volgepropte kleine kamer staan, éven kijkend naar het grootje of ze door 't rumoer soms zou ontwaken. »Laat maar,« zei de man klein-lachend naar het scherp-verwrongen gezichtje in den stoel: »laat'r maar slapen, 'k zal d'r morgen wel zien . . morgen met trouwen.« »Riek . . Riek . .« praatte de kleinste in verrukking naar het oudste kind, dat luisterend-verscholen achter een stoel angst-gluurde naar den man met zijn baard en zijn grooten lachenden mond : »is dat nou je grootje?* klein lachend glimpte ze naar den stoel met 't verbórgenglurende vrouwtje. »Wat een lekker mussie hè,« sprak er een van de pasgekomen kinderen in verrukking. »Wat klein, hè« glimlachte de kleinste in stille bewondering en haalde plots spontaan-lachend een touw van onder haar boezel: »..da's voor jullie, een springtouw van vader,« zei ze kort. »Neé ..« snerpte de kleinste weggedoken in een hoek van de kamer: «we wille niks van jullie, we hebbe zelf een touw, hoor.« »'t Is van vader., zoo uit de winkel,« herhaalde de ander klein gedwongen-lachend; »en vader het nog een schip óók, voor Henk.* Voor/.ichtig, sluip-tippend op haar teenen kwam ze dichter bij het grootje, gluurde met een klein verlangend lachje naar t roerloos ingetrokken hoofdje. »Echt, hè . .« fluisterde ze in voldane verrukking naar de anderen, stak schuchter-weifelend haar kleine hand voor zich uit en streelde er mee langs 't grimmig, smal-gegroefd gezichtje. Maar vinnig als een klein gesarde kat, schoot Riek op haar af en gaf 'r een hevigen mep op haar je van d'r af,» snauwde ze trillend-boos: »'t is ons grootje en je ziet dat ze slaapt... en nou ruk je maar op hoorW ' inhoud. I. Groote Gebeurtenis 5 II. Ondergang 29 III. Kermisjool 71 IV. Na de begrafenis 98 V. Nieuw tehuis 116 VI. Zoo de ouden zongen 131 VII. Indringers . . 170