NEDERLANDSCHE bibliotheek |0NDE^LEID!MQ-VAM-L-5!M0NS . J l' Nos. XI-X1I (UJ REINAERT DE VOsjJ ml ' naar de handschriften van HET 'niDOELEÊUWSCHE EPOS LI a • • HËRWROCHT DOOR • • • ft] STIJN stt^euvels Ft ösp1. n« Justitie a ■ " n^frivn /&■ 'J uitgeqeven-doop.de I MAATSCHAPPIJ -VOOR | || ulc?UUa-AM3TERglE fé^==c==jlL=. +A* REINAERT DE VOS. nv- »>®e mercuur" v/u m ■ '/»• & Co> H„ versum -I ■■■ ^ • 6 XXWERELDXX BIBLIOTHEEK ONDER-LEIDING VAN L-5IM0NS REINAERT DWVÖS NAAR DE HANDSCHRrF^N VAN HET MIDDELEEUWSdHte EPOS • * » HERWROCHT DOmi • * * STIJN STREUYELS JJITGEGEk/EN VO DRD£V TOWWM^OEDEENGO® KOOPELECTUUR- DOOK GSChftEUDER5AM5TERDlfl C* 5 Tot deze bewerking zijn gebruikt: Reinaert de Vos — Episch Fabeldicht, uitgegeven door J. F. WiUems. 1836. Reinaert's Historie — heruitgegeven door Ernst Martin. 1874. Van den Vos Reynaerde — opnieuw uitgegeven door F. Buitenrust Hettema en J. W. Muller. 1903. Reynke de Vos — 1498, uitgaaf van Dr. Eugen Wolff. Die Hystorie van Reynaert die Vos — naar den druk van 1479, uitgegeven door J. W. Muller en H. Logeman. Verschillige volksuitgaven van rond 1600 en 1700 — enz Hier begint het eerste boek van Reinaert de Vos HET EERSTE HOOFDSTUK. — HOE DE LEEUW, KONING VAN AL DE DIEREN, DEN VREDE DEED UITROEPEN EN ALLE DIEREN NAAR HET HOF DEED KOMEN, WAAR HIJ GERECHTIGHEID WILDE DOEN. — — — — ET was omtrent den. Sinxen en volop zomer nog eens. Velden en bosschen, overal was 't groen erop gekomen en in hagen en boomen speelden de vogels en schuifelden lustig. Kruiden en bloemen waren uit den grond opgeschoten en 't waaide in de lucht van menigerhande fijne reuken. De zonne schong helder en 't was even na den noen als de dieren op de helling van den heuvel aan den rand van het bosch, uitgestrekt te stoven lagen in de warmte. Daar werd gesproken en verteld over land en zand, over den gang van de wereld, geknoterd over 't eene en geruid over 't andere — de gewone praatjes in den stillen noenestond. — De koning komt! De koning komt! ging medeen de geweldige schreeuw door de lucht. Waarlijk 't was Korbout de kraaie, 's konings boodschapper, die uit het zuiden kwam aangewiekt en met zijn schravende stemme het nieuws vermaarde over heel Vlanderen: de koning komt! En zonder uitleg of verbei vloog de zwarte vogel naar verdere streken de mare verkonden. Maar, van alle kanten, ineens kwam het nieuws; het liep rond als een vuur, zonder dat iemand wist van waar het kwam: men vertelde van een groote bijeenkomst waar koning Nobel al de dieren noodde en van een algemeenen vrede dien hij wilde instellen en dat elkeen nu in zijn rechten geëerbiedigd zou worden en dat het nu voor altijd uit zou zijn met rooven en moorderij en onrecht en haat en dwingelandij... Hier en daar één — de wolf, de beer, vermoedden er wel iets van, ze hadden het van verre hooren ronken, de kater had het geroken als iets dat aankomt in de lucht; maar dat het zoo zeker en zoo nakende te gebeuren stond, dat bracht een danige opschudding te wege! — Gauw, spoed-op! De noenestond was uit en elk moest 't zijne gaan verrichten want er was nog vele gereed te doen en te bespreken tegen den grooten dag. — 't En zal geen klein dingen zijn en zoo gemakkelijk niet vallen eer dat alles recht wordt dat tot nu toe krom was, meende de beer gewichtig. — En hoe zal de vos dat nieuws opnemen? vroeg de wolf. — Elk het zijne en ik mijn zaken, meende 't zwijn. Gelijk of het gaat in alle huis en in alle rijk waar 't opperhoofd komt oogschouw doen en orde brengen, zoo-ook onder de beesten bracht die nieuwmare groote verwerreling, beweeg en angstigheid en onrust. Elk wist er 't zijne op te vertellen; menigeen verlangde naar dien dag van gerechtigheid als naar een zalig einde, waar anderen met een daver op 't liji te wachten zaten naar 't geen er zou of kon gebeuren. Want er was wel 't een en 't ander geschied bij klaren dag en bij donkeren avond en 't konkelfoes en 't onrecht en de kwaadperterije was in zoo lange niet meer gestraft — en er waren kerels die er hun eer en hun praal in gesteld hadden om booswicht te spelen en met 't kwaad op hun wezen, vrij onder Gods zonne bleven loopen, en zonder vreeze, stout, een ieder vlak in de oogen keken. Wat zouden ze nu doen, dedeze? Nu zou alles recht en in zijn haken gesteld worden, de kleintjes en de braven zouden hun deun en hun loon krijgen. Haat, onrecht, dieverije, bedrog, omkooperije, moord en oneer, dat alles zou nu aan zijn daders gestraft worden en bloot gelegd. Menigeen vertrok naar huis lachend in den baard, z'en zegden niet veel maar z'en peinsden niet te min. Zoo, van 's anderendaags al vroeg, kwamen ze reeds af, de dieren, uit alle streken; en daar kwamen er zoo vele dat 't moeilijk viel ze te tellen. Van verre en bij kwamen er en altijd voort want Nobel hield eraan met eeren te zetelen en al zijne onderdanen rond hem te zien. En wie zou er willen te kort blijven en afwezig zijn op zulk een feest, 't zij groot of klein? Reinaert de vos aleene uitgeweerd en was niet te zien! Hij bleef in zijn hol en roerde niet, want hij en dorst ten hove niet komen om de vele rooverijen, moorderijen, boevenstreken en schavuiterijen en menigvuldige schelmstukken die hij misdreven had; omdat hij wist in wat slechten name hij bekend stond bij iedereen die hij daar ontmoeten kon. Die zich schuldig weet vreest het gerecht en het aanschijn van gerech- tige lieden en alzoo was 't geval met den rooden deugniet: en hierom schuwde hij den koning en het hof, omdat hij er niet veel goeds van te verwachten had. En inderdaad, van al die daar vergaderd waren, was er niemand buiten Grimbert de das, die niet 't eene of ander gereed had om te klagen over Reinaerts kwade streken — 't was een algemeen©, groote beschuldiging die tegen hem opging. * * * HET TWEEDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT DE VOS DOOR DEN WOLF EN DOOR VELE ANDERE DIEREN VOOR DEN KONING WORDT AANGEKLAAGD. — —— — — — — — — ET perk was schoon en rondom opgetimmerd te midden het bosch en de koning zat nevens zijn koninginne onder de kappe van een grooten eik. En daar was een groote, open plaats te midden en daarrond, in een kroone tegen den wand van palen, zaten de toeschouwers dichte tegeneen. Maar Isegrim de wol! met al zijn magen, kwam zoo seffens vooruit tot bij den koning. En zonder stameren begon de wolf alzoo: — Genadige koning 1 heere van ons allen, ik smeeke u, bij uwe genade en groote goedertierenheid, met al uwe macht, ontferm u mijner en geef acht op al de schade die Reinaert mij zooveel heeft aangedaan, waar ik dikwijls 't verlies en de oneer van verdragen heb. En boven al 't ander, ontferm u daarover dat hij mijn vrouw heeft gehoond en bedrogen en mijn kinderen zelf niet en spaarde. Hij bevuilde ze met zijn pisse waar ze onmachtig te spertelen lagen, bij zooverre dat twee daaraf, die zijn stralend sop in hunne oogjes vingen, stekeblind gebleven zijn. En sedert vond hij het nog erger uit om mij te hoonen. Wij hadden hem zoo verre gekregen dat er een dag was gesteld waar we afgesproken waren om de zake te rechten en waar Reinaert zijn eed zou komen doen en zijn onschuld en zijn boete; maar van zoogauw hij de heilige zaken naderen moest om te zweren, veranderde hij van inzicht en ontglipte naar zijn hol. Heere, velen van die hier rond u vergaderd zijn, weten eraf en zullen het u getuigen: Reinaert heeft mij zoove*l doen lijden, die felle booswicht, dat ik 't u in geen week en zou kunnen opzeggen, ja, ware al 't laken van Gent veranderd in schrijfpapier, 'k en had er niet genoeg om al zijn euveldaden erop te schrijven. Maar dat late ik onverlet, uitgeweerd de schande die hij mijn vrouw deed onderstaan, dat en mag toch niet achterwege of ongewroken blijven. Toen Isegrim daarmede ophield, stond er een mager hondeken recht met name Courtois. Het kwam genaderd voorzichtjes tot bij den koning en deed zijn klachte in 't fransch: Hoe 't op zekeren keer, als 't winter was en koud, zoo arm en tenden gerocht en niets meer en bezat tenzij een schamel tuitje worst; en hoe dat Reinaert, de felle dief, het hem geroofd had!... Maar Tybaert de kater hoorde dat en sprong recht te midden 't perk en in een gramte begon hij: — Genadige heer, omdat ze nu hooren al die hier zijn, hoe gij Reinaert ongenegen schijnt, zit iedereen op zijn kappe en beschuldigen hem stout en vrank omdat hij zelf hier niet en is om zijn eigen te verweren! 't Geene waarvan Courtois hier spreekt is menig jaar geleden: die worst was de mijne bovendien — maar dat en klage ik niet — ik had ze door eigen slimmigheid en met veel moeite veroverd daar ik bij donkeren nacht aan 't zoeken was op den molen en daar heb ik de worst gestolen uit den zak van den molenaar die in slape was. Al wat er Courtois aan kon hebben, moet hij aan mij wijten. Zoo meene ik, mag dat ding waarover Courtois klaagt, gerust aan kant geschoven worden. Paneer, de bever ontnam Tybaert het woord. — Vindt gij het goed, Tybaert, dat men die klachte ongerecht late? Daarom en is Reinaert niettemin een oprechte moordenaar, een bedrieger, een dief! Hij en spaart niemand, al ware 't de koning zelf, onze heer, hij deed hem zijn leven en eere verliezen kon hij er een vette kiekenbille bij winnen. Wat spreekt gij daar van klachten inhouden? Is 't langer geleden dan gister in den dag dat hij aan Cuwaert, den haze, die hier tegenwoordig is, de meeste overdaad bedreef die ooit eenig dier beging! Want niettegenstaande 's konings vredebevel en vrijgeleide, miek hij hem wijs en beloofde dat hij hem zijn gebeden leeren zou en kapelaan wilde maken. Daarom deed hij hem tusschen zijn beenen zitten en hield hem daar gesloten en alzoo begonnen zij samen de gebeden te spellen eerst en dan te lezen en eindelijk luide den Credo te zingen. Toen geviel het rond dien tijd, dat ik daaromtrent die plaatse voorbij kwam en hoorde van ver beider gezang en trok er naartoe in allerhaast. 'k En was er maar amper genaderd zoo was meester Reinaert al moe geworden van lesse geven en van zingen en had het spel begonnen naar de oude wijze: hij hield Cuwaert bij de kele en zou hem den kop afgetrokken hebben, ware ik hem bij toeval en op gelegen stond niet ter hulpe gekomen. Hier ziet ge nog de versche wonden en liksems, heere koning, die Cuwaert van hem ontving. Wilt gij dit ongewroken laten dat uwen vrede alzoo geschonden wordt en gij het niet en wreekt wanneer uwe raadsleden u 't onrecht wijzen, men zal het u verwijten aan uwe nakomelingen, menige jaren verrel — Bij god, Paneer, gij spreekt de waarheid! riep Isegrim van uit de menigte waar hij stond. Ware die schelm dood, het ware ons allen, die van den vrede houden en geerne in ruste leven, eene groote weldaad en ontlasting — alzoo behoede mij God mijn leven. Maar wordt hem dit nu kwijt gescholden, eer 't eene maand verder is, zal hij alweer schande doen aan dengene die 't minst vermoedt. HET DERDE HOOFDSTUK. — HOE GRIMBERT DE DAS REINAERT BIJ DEN KONING VERANTWOORDT EN HIJ DEN WOLF EN DE ANDERE AANKLAGERS WEDERLEGT. — — — — AAR Grimbert de das die alles had afgeluisterd en, indachtig zijnde dat hij Reinaerts broêrs zone was, meende hij zijn afwezigen oom te moeten verdedigen. Hij sprong op en riep met verbolgen stem: — Heere Isegrim, we weten 't wel en 't is een gekend spreekwoord: vijands mond spreekt zelden wel. Horkt hier en neemt mijne woorden goed in acht: ik wilde wel dat wie van u getweeën I die den andere 't meeste kwaad heeft gedaan, hier seffens aan een boom hinge opgeknoopt bij zijn kele als een dief. Heere Isegrim, wilt gij zoo'n ding aangaan als verbintenis en op u nemen? Ik zal er geerne een stootje toe helpen en mijn oo*n en zal 't ook niet versmijten, zeg: die den een den andere 't meeste kwaad heeft aangedaan, die zal 't vergoeden, gij of mijn oom? Hij en komt hier over u niet klagen gelijk gij — maar ware hij hier ten hove op goeden voet en stond hij in 's konings gunst, gelijk 't met u 't geval is, 't en zou den koning zoo wel niet bevallen en gij en zoudt vandage op uw vrije voeten niet blijven; want gij weet het best hoe dikwijls gij Reinaert met uw scherpe tanden bij zijn vel gegrepen hebt zonder dat hij zich wreken kon. — 't Is zeker aan uwen oom dat ge zoo hebt leeren liegen? zei Isegrim. — Ik en liege er geen woord toe: gij hebt mijnen oom bestolen en bedrogen meer dan eens en op verschillige wijze. 't En is zoo lange niet geleden, velen van die hier zijn, weten eraf — hoe gij met Reinaert een verbond miekt om trouwe maats te worden? Hoe dat zulks verloopen is moet ik hier voor 't hof vertellen: 't Was binst den winter en mijn oom Reinaert verkeerde in doodsnood om des wille van Isegrim die hem zoo kostelijk om onderhouden viel. Toen gebeurde het dat een voerman voorbij kwam die een karre vol platvisch over den straatweg ketste. Isegrim zou geern eenige van die pladijzekes gekregen hebben maar zijn zakken waren zonder munte. Hij porde Reinaert aan, en mijn oom, om Isegrim gevallig te zijn, ging een stout gedacht uitvoeren: hij liet zich vallen te midden den weg en bleef daar liggen lijk dood. Als de voerman den vos geware werd die daar lag uitgestrekt, É haalde hij zijn mes uit en meende hem algauw de keel ai te steken. Maar mijn oom en roerde niet; toen wierp de voerman het doode beest op zijn kar om het later te villen. Zulk stuk waagde mijn oom om Isegrim te voldoen! Al rijden wierp hij dan alsaan voort visschen van de kar. En Isegrim die van ver volgde, snapte die één voor éen en slinsde ze binnen. Reinaert en lustte zulk rijden niet langer en hij kreeg ook goest om zijn deel van den visch op te rapen. Maar Isegrim had er geen enkele gespaard, hij had geslokt om te bersten en al wat hij te geven had 't waren afgeknaagde graten! Later hebt gij hem nog erger bedrogen! ge weet het wel? — Reinaert wist een schotel zwijnsvleesch aan een dwarsstok hangen en dat bracht hij Isegrim te weten. Daar trokken zij dan te zamen naartoe maar 't was weerom Reinaert die zijn vel moest wagen. Hij kroop aldoor het venster en purde het stuk naar buiten. Daar waren eilaas twee groote honden die Reinaert te lijve gingen, zij beten hem de brokken uit zijn vel en daarbinst was Isegrim weg met het vleesch en smulde het op heel en gansch. Reinaert ontsnapte uit het gevaar en kwam halfdood bij Isegrim zijn misval klagen en zijn deel eischen, ,,Ja," sprak Isegrim al scherend, „uw deel zal ik u geern geven, schoone jongeling, ik heb een goede brokke voor u gespaard: de dwarsstok waar da schotel aan hing! knauw hem netjes af, hij is zoo vet!" Reinaert was daar weinig mede geholpen en heel zijn buit was voor hem verloren, daarbij was hij zoo lam van honger en vermoeienis, dat hij zich door den boer liet vangen en in een zak opgeknoopt werd en medegedragen. Al die pijne en al dat ongemak heeft hij geleden door Isegrim's schuld en honderd dingen meer waarover ik niet en gewage. — Kan dat hier niet volstaan, heeren? 't Overige zal Reinaert, komt hij eens ten hove, u zelf vertellen. Daarbij doet Isegrim nog ongevoeglijker dat hij klaagt over zijn wijf. Zij heeft Reinaert heel haar leven geern gezien en hij van zijnen kant evenveel — 't geen betamelijk is en billijk. Al maakten zij het zelve niet bekend of ruchtbaar, ik durve toch voor waarheid zeggen, dat het langer is dan zeven jaar dat Reinaert hare trouwe bezit. En omdat Hersinde, de schoone vrouwe, door lust en slechte zeden, Reinaert te wille stond, hemel, wat bewijst dat? Ze kreeg 't geen ze zocht en begeerde, wat behoeft er dan nog over getwist! en hadde Isegrim een greintje verstand hij zou daar stille over zwijgen, want hij weet toch dat zulk nieuws hem letter eere kan bijbrengen! En de haze nu, die maakt ook een donderslag van niemendal! Reinaert was toch zijn leermeester en als de leerling kwalijk zijn gebeden las, mocht de meester daarom zijn leerling niet kastijden? dat ware in der waarheid onrecht van hem als hij 't niet en deed. Courtois klaagt om eene worst die hij verloor; — me dunkt die klacht bleve beter verzwegen, hoordet gij niet hoe hij ze zelve gestolen had? „Male quesite, male perdite", dit wil zeggen: slecht gewonnen is slecht verteerd — gestolen goeds gedijt niet veel. Wie zal Reinaert zulks misgunnen dat hij gestolen goeds aansloeg? Niemand toch die weet hoe men recht moet plegen. Ja, had hij uit straffe 't hondje aan 't strop gehangen, maar de gerechtigheid liet hij aan den koning over die alleen zulke zaken te beslechten heeft. En nu ziet ge nog welke eere mijn oom daar af haalt! Reinaert is een rechtschapen kerel, voorwaar. Sedert de koning zijn ban uitvaarde en de algemeene vrede deed uitroepen, sedert dien liet Reinaert alle winstbejag varen en 'k wete heel goed dat hij niets en gebruikt van alle dingen die wij gebruiken; hij leeft gelijk geen kluizenaar ol ermijt doen en zou. Op zijne huid draagt hij een hemd van kemelhaar. Van heel 't jaar lang en at hij geen vleesch, ol wild. Eén enkel maal daags neemt hij zijn nooddruft, hij kastijdt zijn lichaam met de roede. En gister nog vertelde men mij dat hij zijn kasteel te Malcrois en al zijne huisgenoten verlaten en eene kluize heeft opgetimmerd en daar niet meer uit en komt. 'k En denke niet dat hij ander middels heeft dan de aalmoezen die men hem uit liefdadigheid schenkt. Hij is bleek en mager van ellende, en hij lijdt honger en dorst nu te dezer \ijd, uit boetveerdigheid voor zijne zonden. * * * HET VIERDE HOOFDSTUK. — HOE CANTECLAER IN GROOTE DROEFHEID AF KOMT EN KLAAGT OVER REINAERT EN ZIJNE MISDAAD BEWIJST VOOR DEN KONING. — — — — ERWIJL Grimbert nog bezig was zijne tonge te roeren, zagen zij van den berg ten dalewaard Canteclaer afkomen met zijn gevolg die op eene bare een doode henne droegen. Die henne heette CoDDe zoo 't scheen en Rulnosrt mm - — ~" v.»# «iviuoct » had ze den hals afgebeten — dat kwamen zij te wege voor den koning klagen. Canteclaer stapte voorop en Bloeg zijn vleeren in groot misbaar. Al weerkanten van de lijkbare stapte een hane; de eene was de vermaarde Cantaert, en de andere, Craayaert, de beste kraaier van 't land. Zij stonden goed te poote en ze stapten flink en ze droegen elk een lange keerse die brandde. Dat waren de twee broeders van de arme, vermoorde Coppe en ze weenden en kermden en riepen: wach en wee om des wille van hun zusters dood. Pinte en Sproete, twee zwarte hennen, droegen de bare en zij ook waren zwaar te moede om haar goede zuster die zij verloren hadden. Van verre kon men haar gekerm hooren en weenend en snikkend zijn zij genaderd tot bij 't hoi. Canteclaer sprong 't eerst in den ring en zonder anderen omhaal begon hij: — Heere koning, bij Gods genade en bij uwe goedertierenheid, aanhoor mijne woorden en ontferm u over de rampe die Reinaert mij en mijne kinderen heeft aangedaan. Gij ziet ons hier vóór u in groote droefheid! En hij begon te vertellen: — Toen de winter voorbij was en April uitkwam en al de velden vol groen en versche bloemen stonden, en 't schoon weder voor goed in de lucht zat, toen voelde ik mij fier en preusch over mijn groot en schoon huisgezin. Ik had acht kloeke zonen en zeven snelle dochters die lust in 't leven voelden; Roopluime, mijn goede vrouwe, had heel dat nest uitgebroed en groot gebracht. Zij waren allen om 't even kloek en vet en liepen in een schoon perk dat beloken was met een hoogen muur. Daarbinnen stond een kot waar vele honden in woonden die ons bewaken moesten. Zoo waren mijn kinderen veilig en onvervaard en we leefden gerust in vrede. Dat en kon Reinaert niet lijden en hij benijdde ons omdat we zoo vaste en ongenaakbaar zaten en omdat hij geeneen van ons grijpen kon. Want Reinaert, die kwade gebuur, liep heele dagen rond ons veste snuffelen en legde ons overal zijne hinderlagen. Maar É als de honden hem zagen, liepen zij achter hem en 't gebeurde eens dat ik het zag, hoe ze hem inhaalden op de gracht en hij zijn dieite en roof met stukken uit zijn pelse bekoopen moest, want 't stoof er bij heele borstels uit zijn rooden frak. Maar eilaas hij ontsnapte door zijn groote sluwheid — dat God hem vervloeke! Na dien keer waren wij hem kwijt voor lang, maar opeens komt hij, Reinaert, diezelfde moorddadige schelm, gekleed als een eremijt en hij bracht mij eenen brief te lezen, heer Koning, waar uw zegel aan hing. Toen ik den brief begon te lezen, dacht het mij dat er zake was dat gij door een koninklijk bevel over heel uw rijk aan alle dieren en aan alle vogels, den vrede hadt uitgeroepen. Daarbij bracht hij mij nog ander nieuws en zegde mij: dat hij zich begeven had tot den staat van kluizenare en dat hij menigvuldige boetveerdigheid deed over zijne zonden. Hij toonde mij zijn pelgrimstaf en zijne monnikspij, en zijn hemde van kemelhaar, die hij uit 't klooster te Elmaren had medegebracht. En alzoo sprak hij: ,,Heer Canteclaer, nu moogt ge voortaan leven zonder vreeze voor mij; ik heb een klooster gesticht en de wereld verlaten; en hebbe plechtig beloofd afstand te doen van alle vleesch en smout; ik nadere den ouderdom en 't wordt tijd dat ik voor mijn ziele zorge. Ik bevele u aan God, 'k moet vertrekken want 'k hebbe nog al mijne getijden te lezen vandage." Alzoo ging hij zijnen weg langs een hage en na het afscheid begon hij te lezen in zijnen brevier. Ineens werd ik blijde en onverschrokken en ging naar mijne kinderen en voelde mij zoo wel zonder hoede dat ik met heel mijn huisgezin, zonder zorge, tot buiten de muren ging. Ik vertelde aan mijne kinderen het goede nieuws van uwen brief en van REINAERT DE VOS I. 2 Reinaerts bekeering en dat we nu eerst een pleizant leventje zouden hebben. Ge hadt de blijdschap moeten zien en 't gekakel moeten hooren! Maar 't berouwde ons al te licht en een kwade avonture stond ons daar te wachten. Want Reinaert, die felle pesthond, lag ons af te loeren bachten de hage, hij kroop er door een gat en. stond ons den weg naar de poorte af. Toen had hij allicht een van mijne kinderen uit de kudde gesnapt en in zijn male gestopt. Grooter rampen bedreigden mij toen, want sedert zijn gulzigen muil weer kiekenvleesch gesmaakt had, was er wachter noch hond meer fel genoeg om ons te bewaken en te beschermen. Heere, wees ons toch genadig! — Reinaert legde zijne listen bij dag en bij nachte en roofde maar altijd voort van mijne kinderen. Zoodanig is hun. getal nu verminderd dat ze van vijftien tot op vier na versmolten zijn. Zooveel heeft er dat roode ongehier in zijn muile verslonden. Gister nog heeft een hond hem de treffelijke Coppe ontjaagd, die ge hier vóór u ziet op die lijkbare liggen. Dit beklage ik u met groote droefheid, ontferm u mijner, zoete heere I HET VIJFDE HOOFDSTUK. — HOE DE KONING MET ZIJNE EDELEN TE RADE GAAT HOE HIJ IN RECHTVEERDIGHEID DE MISDADEN VAN DEN VOS 'T BESTE ZOUDE STRAFFEN EN HOE COPPE BEGRAVEN WORDT. — — — — — — — — E koning stond recht en. wendde zich tot Grimbert de das en zegde alzoo: — Zeg, Grimbert, uw oom, die schoone kluizenare, hij heeft zulke goede boetveerdigheid gedaan, dat, zoo ik nog een jaar te leven heb, het hem berouwen zal, — ge zult ervan hooren! — Luister hier nu, hane Canteclaer, uw dochter ligt hier vermoord, daar en is geen praten meer aan — God wil hare ziele gedenken — wij en kunnen haar niet langer houden en we zullen haar dan aan Godes schikking overlaten, en nu de vigiliën zingen. Verder zullen wij ze met groote eere ten grave dragen. Dan zullen we hier onder ons, heeren van den raad, beraden en bespreken hoe wij ons over Reinaert van deze groote moord wreken zullen. Als hij dit gezegd had beval hij aan oud en jong dat ze terstond de vigiliën zouden beginnen te zingen. 't Geen hij gebood werd aanstonds volbracht en algauw hoorde men luidop den aanvang van het: Placebo Domino en de verzen die daarop volgden. Een voorop en d' anderen na, zong men alzoo heel de zielmesse en de lessen voor de overledene. Als de vigiliën geëindigd waren, droeg men vrouw Coppe naar de weide waar men ze begroef onder eene linde. Een blauwen zerksteen die blonk als glas, werd op het graf gelegd en de letteren die daarin waren gekapt, bediedden wie daaronder begraven lag. Alzoo luidde het grafschrift op den zerk: „Hier ligt Coppe begraven die zoo wel koste schraven, die Reinaert de vos verbeet en haar geslachte was te wreed." Nu ligt Coppe onder 't gras. De Koning zei tot zijne heeren en wijsaards dat zij zich allen beraden en bespreken zouden hoe zij best die groote wandaad gingen wreken. Toen gerochten zij het allen eens en raadden den koning voor 't beste: dat hij den vos nooden zou om ten hove te komen; dat hij noch om voordeel, noch om nadeel en zou letten van voor 't gerecht te verschijnen en dat men Bruin den beer met die boodschap zoude gelasten. HET ZESDE HOOFDSTUK. — HOE BRUIN DE BEER MET DE BOODSCHAP NAAR REINAERT GEZONDEN WORDT EN HOE HIJ HEM AANSPRAK. — - E koning was daar zeer wel in gemoed en hij sprak alzoo tot Bruin den beer: — Heer Bruin, voor heel het hof beveel ik u dat gij die boodschap dragen zult. Ook verzoek ik u van wel uw verstand te gebruiken en u te zwichten voor bedrog. Reinaert is een felle beest en sluw, hij zal u vleien en liegen en u trachten te paaien met zotteklap en schoone woorden en, bij God, als hij u kan bedriegen hij zal 't niet laten. — Heere, sprak Bruin, laat maar uwe vermaning. Moest Reinaert mij bedriegen, zoo mag God het mij bestraffen of 'k zal 't hem vergelden zoodat hij er 't meest bij zal verliezen. Maak u niet ongerust in mij. Bruin was preusch met de belangrijke zending, te meer daar hij met Reinaert al een eitje te pellen had en dat hij alzoo zijne schuld zou betaald krijgen. Nu neemt hij afscheid van 't hol maar 't zal hem slecht bekomen. Hij is reeds op weg en stapt vol stouten moed vooruit. In zijn herte gevoelde hij het en 't dacht hem onmogelijk dat er iemand boos genoeg kon zijn of dat Reinaert hem beleedigen zou. Hij vreesde niet. Door de kromme wegen van een groot woud ging hij en kwam in een uitgestrekte woestenije waar Reinaert zijn eigen wegels had die hij afketste krom en recht, wanneer hij uit het bosch kwam om zijn bejach te doen. Beneden en tenden de woestijne lag een hooge en lange berg waar Bruin dweers over moest om te Manpertuis te geraken. Reinaert had meer dan eene woonst, maar 't kasteel van Manpertuis was verre zijn zekerste schuilplaats. Daar trok hij binnen en stak er zich weg hij slechten tijd en kwade dagen, wanneer 't elders niet veilig meer scheen en hij met nood bevangen was. Alzoo is Bruin zoo lange en zoo verre gegaan tot hij te Manpertuis gekomen is. Toen hij de poorte ontwaarde waar Reinaert uit en in placht te komen, is hij tegen den voormuur gaan zitten op zijnen steert, en daar heelt hij zich overdacht hoe hij 't best beginnen zou en dan heeft hij geroepen, overluid: — Reinaert, zijt gij t' huis? Ik ben Bruin en 's konings bode; bij zijn god heeft hij gezworen, is 't dat ik u niet mede en brenge, om recht te geven en recht te nemen en dan verder in vrede voort te leven, gij buiten genade valt en de galge en 't rad staan voor u gereed. Reinaert doe 't geen ik u rade en kom met mij mede naar 't hof. — 't Wilde nu wel gelukken dat Reinaert vóór zijn deure lag te verzonnen, 'tgeen hij dikwijls deed, omdat hem daar zijn goede gedachten kwamen. Hij had er alles afgehoord en bij 't eerste woord had hij den beer verstaan aan zijne stem. Nu ging hij voorzichtig achteruit en kroop in 't donkerste hol van zijn kasteel. Want daar waren holen en gangen en gaten, diepe en donker, lang en smal, daar Reinaert alleene al de in- en uitgangen van kende en al de deuren sloot volgens 't hem nood deed, al naar gelang hij een prooie te duiken had of wanneer men op hem jacht miek of vervolgde; dan sloop hij daar binnen zoodat geen vijand hem vinden mocht en zij zelve die hem zooverre vervolgd hadden, verdompelen en vergaan moesten. En 't gelukte soms ook wel dat een argeloos beestje zich in dien doolhof waagde zonder dat 't er nog ooit levend is uit gerocht. HET ZEVENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT ZICH BEDACHT EN DAARNA BRUIN VRIENDELIJK ONTVANGT EN HEM VERTELT VAN DEN HONING. AAR in zijn donker hol nu, lag Reinaert te overpeinzen om raad te vinden hoe hij Bruin dien feilen vreter, zou doen dansen en zelve zijn eere en goeden naam behouden. — Welgekomen mijn oom en goede vriend! riep hij eindelijk en kwam te voorschijn, dank voor uw goeden raad; maar hij heeft u een slechten dienst bewezen die u dezen langen weg deed gaan en u dien berg deed overklimmen, want gij zijt vermoeid, wel lijden, want van al mijn vrienden houd ik van u het meest. Bruin dankte hem om de waardeering maar 't verdroot hem zoolang te moeten wachten. — Nu, oom, laat ons spoedig aanzetten, ik ga voorop, zei Reinaert, wij volgen dit kromme wegeltje. Als 't naar mijnen wille uitvalt zult ge vandage nog uw bekomste krijgen — en zonder stoffen zult ge er zoovele krijgen, zooveel ofdat gij dragen kunt. 't Waren zware slagen die Reinaert meende, en deze ging hij hem gereed maken. Maar Bruin, de sul, en vatte niet waarwaard Reinaert zijn tal© keerde en hoe hij hem zou honing leeren stelen dien hij duur bekoopen zou. En hij volgde zijn bedrieger recht als een blindeman die zich in den put laat leiden. HET ACHTSTE HOOFDSTUK. — HOE BRUIN MET REINAERT UITGING WAAR HIJ MEENDE HONING TE ETEN EN HOE HIJ BIJ KOP EN POOTEN GEVANGEN WORDT EN VERDEREN RAMPSPOED TE LIJDEN HEEFT. — ___ ET gerocht alzoo tegen den avond en 't duisterde toen Reinaert met zijn gezel aan d' hage gerochten van Lamfroot's hof. Lamfroot was een treffelijke, neerstige timmerman en dien dag, had hij een eik uit het bosch gehaald en op zijn hof oe- bracht, om hem in tweeën te klieven. Alzoo had hij twee stalen wiggen in 't bol geslagen gelijk timmermans dat plegen te doen. De eik was wijd gespleten aan 't eene einde. Het verheugde Reinaert uitermate toen hij dat zag en hij zegde tot Bruin al lachende: — Hier hebt gij uw gerief, Bruin, let goed op, hier in de splete van dien boom zit er danig veel honing, zie hem daaruit te krijgen en smul uwen buik maar vol. Maar, al smaakt de honing u goed, zie dat gij de mate houdt en bedwing u om niet te gulzig en ongeregeld te eten dat gij uzelf geen hinder en doet: ik zou mij onteerd en spijtig gevoelen moest er u iets misvallen, mijn zoete oom. — Wees maar niet bekommerd, Reinaert, meent ge dat ik onnoozel ben? Mate en oordeel passen bij alle spel. — Gij hebt gelijk, zegde Reinaert weer, waarom zou ik me ook verontrusten? Toe, kruip er maar in. Reinaert dacht aan zijn eigen voordeel en Bruin liet zich zoodanig bedotten dat hij 't hoofd tot over de ooren en de voorste pooten in de splete wrong. En Reinaert die rechts gedaan had met sclioone te vleien, poogde en pijnde en mooschte alsdan zoodanig tot hij de twee wiggen loskreeg en uit het bol trok. Op den zelfden stond zat Bruin in den boom gevangen. Alzoo heeft het neefje zijn oom met boosheid in zulke slechte lage gebracht zoodat hij met list of met geweld uit de nepe niet ontsnappen zal en bij den kop gevangen zit. Wat moest hij nu aanvangen? Dat hij sterk en koen is kan hem weinig helpen. Hij zag wel dat hij bedrogen was. Hij begon te huilen en te brieschen en klauwde met de achterste pooten en miek zulkdanig geruchte zoodat Lamfroot in haaste kijken kwam wat er daar gebeurde. Maar Bruin bleef gevangen en zijn tote zat zoo vast in den nijper en zijn voorste pooten en al dat hij pijnde was verloren, hij meende er nooit meer uit te geraken. Intusschen stond Reinaert van verre dat spel af te loeren. En toen hij Lamfroot zag afkomen met twee scherpe bijlen op den schouder, vond hij 't oogenblik gunstig om zijn oom te tergen. — Bruin, is de honing zoet genoeg? Eet nu maar eens goed uwen buik vol. Toe, daar komt Lamfroot om u te beschenken, want haddet gij gegeten nu moestet gij ook drinken, alzoo en zou het zeem u de kele niet schraven! En nadat hij alzoo gesproken had is hij zonder alscheid te nemen weer naar zijn vossenkasteel getrokken. * * * HET NEGENDE HOOFDSTUK. — HOE BRUIN HEEL HET DORP OP HET LIJF KRIJGT EN HOE HIJ HALFDOOD AAN 'T GEVAAR ONTSNAPT. — — EDEEN heeft Lamfroot den beer gewaar geworden en zag dat hij gevangen was. Dan bleef hij niet lang staan dubben; in aller haast liep hij weg om hulpe waar er 't dichtstbij te krijgen was. Op 't dorp riep hij aan al wie 't hooren wilde, dat hij een beer gevangen had. De mare liep rap als de wind en seffens volgde hem een groote bende volks; noch man noch wijf en wilde thuis blijven: al wat loopen kon, liep meê om den beer te helpen dooden, elk met de wapens die hij 't eerst in handen kreeg. D' een greep een besem, d' ander een vlegel, d' ander kwam geloopen met een rake of met stokken, al gelijk ze van hun werk naar huis keerden. De pastor zelf bracht den vanestok meê dien hij met alle moeite uit den koster zijn handen gekregen had. De koster ook kwam met den keersedopper om te helpen steken en slaan. En vrouwe Juloke zijn wijf kwam geloopen met haar spinrokken waaraan ze zat te spinnen. Daar kwamen zelfs oude wijven die van ouderdom krom gegroeid en geen tanden meer in den mond en hadden. Maar Lamfroot was de voorste van de bende met zijn scherpe bijl. Als Bruin al dat gestorm hoorde waar hij al zoo ongemakkelijk gevangen zat, vreesde hij nog voor erger gevaarten en hij wilde alles om alles wagen. Hij sprong op en wrong zoodat al het vel van zijnen kop afscheurde. En al kreeg hij zijn hoofd met werken en pijnen los uit de splete, nochtans liet hij er zijn een oore in en 't vel van alle twee zijn wangen. God en had nog nooit zulk een leelijk beest geschapen! Hoe kon hij in zoo weinig tijds zoodanig misvormd geraken? Al had hij nu zijn hoofd vrij gekregen, zijn pooten kreeg hij niet los tenzij er zijn handschoenen alle twee waren afgesloofd die in de nepe van 't bol bleven plakken. Alzoo gerocht hij met veel pijn verlost. Hoe kon hij deerlijker gesteld en onteerd voor den dag komen? Zijn voeten deden hem zoo'n zeer dat hij 't loopen niet verdragen kon. 't Bloed liep hem in de oogen en over zijn kaken zoodat hij maar moeilijk en zag waar hij stond: hij dorst noch vluchten noch blijven staan. Dan zag hij zuidwaards onder de zonne, Lamfroot die toegeloopen kwam, daarna den pastor, den koster met den keersedopper, daarna al de parochianen, de ouden zoowel als de jongeren. Daarna kwam menige oude kwene met hare krukke aangepikkeld, die van ouderdom geen enkelen tand meer in den mond en hadden. En elk begon maar te slaan, te steken hoe harder hoe beter op Bruin zijn kop en in zijn aangezicht. Zulks staat hem te wachten die schade lijdt of verlies of ongelukkig wordt: 't wilt hem al te lijve. Dit gebeurde nu met den armen Bruin en hij moest het jammerlijk ondervinden: zulke gasten wilden hem nu te keere die anders stille zouden thuis gebleven zijn, ware Bruin maar goed op zijn pooten en gezond van lijve geweest. Dat gebeurde beneden tegen den oever van de Schelde dat Bruin, de rampzaligste aller dieren, door de menigte der dorpelingen ingesloten werd. Toen was er maar weinig te aarzelen want 't ongemak was nakend. De een sloeg, de andere stak, de een kapte en de andere wierp: maar Lamfroot was de geweldigdste van de bende. Daar was iemand met name Lottram Langevoet, die sloeg met een gehoornden stok en mikte alsaan naar Bruin zijn ooge. Vrouw Vuilmaerte kwam hem met heur koterhaak een scherpe looge koken. Abel Kwak en mijn vrouwe Bave waren alletwee onder ds voeten gerocht en lagen er te vechten om een knippel. Ludmoer met zijn lange neuze droeg een looden wapper aan een peze en ging er maar duchtig aan t slingeren. Ludolf met zijn kromme pooten vocht aan den top want hij was de deftigste van 't gezelschap uitgeweerd Lamfroot alleene: want Hughelijn Krommepoot was zijn vader — dat was van iedereen geweten — hij was in Abtsdale geboren als het zoontje van vrouwe Ogherne die lanteernhoutjes splette om haren kost te verdienen. Ander mannen en ander wijven, meer dan men tellen kon, deden elk zijn deel om Bruin te doen lijden zoodat hem al zijn bloed uitliep. En zoo ontving hij van elk verschillige munte tot betaling. De pastor liet zijn vaanstok lijvelijk gaan slag om slinger, en de koster met zijn dopper, liet hem geen oogenblik gerust. Tezelfder tijd kwam Lamfroot met zijn wapen en sloeg hem tusschen hals en hoofd zulk een daverenden slag dat Bruin erbij djoezelde. In zijn verdoofdheid sprong hij op door den slag, en viel tusschen d' hage en de Schelde te midden de — Wist ik dat ge waarheid spreekt, Tybaert, zoo waar, gij zoudt er van den avond nog uw goesting eten. — Mijn goesting, Reinaert? dat is veel gezeid. — Dat zegt ge om te lachen, Tybaert. — 'k En doe, Reinaert, bij alles wat mij dierbaar is. Had ik nu een muize die schoone vet is, 'k en gave ze niet voor een goudstuk. — Wel, Tybaert, kom met mij mêe en 'k leide u naar een plaatse en eer gij vandaar vertrekt zult gij vernoegd zijn en voor langen tijd van muizen uw bekomste hebben. — Ja, seffens, Reinaert, op die voorwaarde ging ik met u al ware 't naar Parijs. — Zoo, laat ons dan maar gaan, wij zijn hier al te lang aan 't praten, stelde Reinaert voor. Daarop zetten zij uit, Reinaert en zijn neve Tybaert en ze liepen zonder staan al over velden en wegels tot aan 's kosters schuur. Die stond rondom beloken door vier leemen wanden, maar 's daags te vooren had Reinaert een gat daarin geboord en den koster zijn hane aldaar naar buiten gesleurd. Martientje, 's kosters zoontje, was daarom zeer spijtig en gram en vóór 't hol had hij een strop gezet waarmede hij den vos wilde vangen om alzoo zijnen hane wreken. Maar Reinaert, de fijne veugel, wist het al, en nu zegde hij: — Hier, zie, neve Tybaert, kruip in dit gat, haast u en verlet niet en grijp maar rond uwe ooren. Luister, hoor hoe ze piepen, de muizen! Als ge uw bekomste hebt, keer dan alhier weer, ik zal hier bij 't gat de wacht houden. Ge komt dan met mij mede naar huis, want we mogen van den avond niet scheiden; morgen trekken we dan samen naar 't hof. Zie dat gij niet en aarzelt, Tybaert, en eet uw bekomste en laat ons dan naar huis keeren, mijn vrouw zal verlangen om ons weer te zien en ons met eere vergasten. Tybaert treuzelde nog wat. — Moet ik hier dat gat inkruipen? vroeg hij, vindt ge dat geraadzaam, Beinaert? Pastors en kosters en betrouw ik niet veel, ze kennen te veel rare knepen en 't is met tegenzin dat ik ze aanrande. — O, wel Tybaert toch! zijt ge nu bang? Sedert wanneer werd uw herte zoo vreesachtig? Kom, laat ons dan maar terugkeeren naar 't mijnen; mijn wijf zal u wel 't een of 't ander bezorgen dat u smaken zal. .. en steek de muizen uit uw hoofd. Tybaert werd beschaamd en sprong met eenen wip in zijn ongeluk, want eer hij 't wist was 't strop al vast om zijnen hals gesnoerd. Alzoo was het dat Reinaert zijn gast in 't verderf bracht. # # * HET DERTIENDE HOOFDSTUK. — HOE TÏBAERT DE KATER DOOR REINAERT'S VERRAAD VERDER IN DE RAMPE KOMT; HOE HIJ WORDT AFGERANSELD EN WEDER LOS GERAAKT. - — — — ANNEER Tybaert den strik geware werd en gevoelde dat hij gevangen was, werd hij vervaard en sprong om vooruit maar 't strop ging toe en hij hing daar half verworgd. Tybaert wilde schreeuwen en kloeg alzoo zich zelve aan door de pijne; hij hield een leven en getier met veel misbaar zoodat Reinaert het hoorde waar hij welgezind buiten op strate stond. Hij stak zijn neuze wat nader in 't hol en riep; ai~^nlaken 26 90ed de muizen? Tybaert, zijn ze vet? Als Martientje 't nu maar wist dat ge hier aan tafel zit en uwen dienaar doet aan zijn wildbraad dat gij opeet niemand en weet hoe — hij zou u voorzeker wel de sause opdienen die erbij past — zoo hoofsch en gedienstig een jongen is Martientje. Tybaert, gij zingt van langs om luider bij uwe maaltijd? pleegt men dat alzoo te doen aan 's konings hof? Gave de machtige God, dat Isegrim, die felle slokbeer, bij u ware om u te helpen en even in zulke blijdschap verkeerde gelijk de uwe waarin gij zit, want hij heeft me ook al dikwijls doen zweeten! Alzoo stond Reinaert zich te verkneukelen van genoegen in Tybaerts ongeval. En Tybaert schreeuwde en gilde zoo luide en zoo lange tot Martientje wakker werd en uit zijn bedde sprong. 7~ *ia! lla! rieP al blijde, God dank, mijn strop heb ik op een goeden stond gezet: voorzeker zit de hoenderdief erin gevangen! Recht toe! nu zal hij mijnen hane ontgelden! Hij liep en ontstak een stroo- en wekte vader en moeder, broederkes en zusterkes altemaal: — Op, toe, hij zit gevangen! Toen sprongen ze allen op die in huis waren, de koster zelve wilde erbij zijn en kwam uit in zijn vliegend hemde. Martientje was al vooren tot bij Tybaert — Hier is hij! De koster snapte naar de lanteern en greep een spinrokken. Vrouw Juloke nam een offerkeerse en ontstak ze m haast. De koster sprong naar Tijbaert toe en ging er hem van geven met den zwaren knuppel. Daar kreeg Tybaert veel slagen ineens. Ze dorschten erop elk van 't zijne, slag om slag op Tybaert die te krullen en te krempen lag langs den grond. Geen van hen die den kater spaarde. Martientje greep een steen en wierp Tybaert een ooge uit. De koster stond nog altijd in zijn hemde en reikte om een grootenl slag[te slaan. Als Tybaert dat zag, vreesde hi] voor zijn levei en dat 't met hem uit was; daarom vermande hij zich en gebruikte hij al zijn geweld om liji of leven te wagen. Hij hees als een razende en blies als een kate blazen kan die kwaad is en sprong als een bhksem den koster naar den kop te zijner schandeen met tanden en klauwen tegelijk, bracht hij hem zulk letsel toe dat het aanstonds uitkwam: de koster was zijn neuze kwijt! Het aardig stukje vleesch viel vóór zijn wijfs voeten op den grond. Medeen begon Juloke te kermen en te tieren van spijt en gramschap en ze zwoer b"haar »,d,r» ziele da. oH«.»dea vaa een heel jaar niet en wilde dat zulk een ongeluk haren man overgekomen ware. _ Bij alle spijtige duivels, Martin, gi] domme jongen moest gij nu ook dat strop zetten om ons dat verdriet aan te doen? Zie, uw vader, de snelste man van t land, hij kan ervan sterven en geneest hij nog, hij is voor altijd geschonden en onteerd en wij medeen! - Wat moet ik nu gaan doen met een koster zonder neuze? Reinaert stond buiten aan 't gat te luisteren en hij loech als hij al dat gekerm hoorde; hij loech zcodanig dat heel zijn achterkot scheurde en kraakte, en hij riep door het hol om haar te treiteren: — Zwijg, Juloke, zoet vrouwke, en maak maar met te veel verdriet en troost u. Wat doet het? al heeft uwe man zijn neuze verloren dat en zal hem daardoor zoo slecht niet staan, hij zal u niettemin geern zien en zinqt hij zoo schoone niet meer als vroeger hij zal evenmin rieken als er van uw kwade winden waaien door 't huis! ,. . , _ „ Alzoo troostte Reinaert 's kosters wijf die niet op en hield met kermen. Maar de koster zelf en kon het niet langer uitstaan van de pljne en hij viel in onmacht. Toen hieven zij hem van den grond en droegen hem op zijn bedde. Reinaert keerde dan alleene en zonder ongemak weer naar zijn kasteel en liet Tybaert in doodsnood en in zorge aan zichzelve over. Maar al was hij zwart en blauw geslagen en verre van gerust in zijn toestand, toch en verloor de rampzalige kater zijn zinnen niet: van zoohaast hij ze allen bezig zag aan den gewonden koster, begon hij te pijnen en met de tanden te werken om de peze van het strop los te krijgen, zoolang tot hij 't snoer in tweeën kreeg en dan had hij niet meer te verletten. — Hier en deugt het niet, meende Tybaert, en sprong zeere het gat uit en zocht den kortsten weg om uit de voeten en naar 's konings hof te komen. 't Was allichte klaar morgend eer hij daar aankwam en de zonne begon te rijzen. Gelijk een arme, zieke man is Tijbaert ten hove aangekomen en 't geen hij bij den koster gekregen heeft zal hij langen tijd mogen beklagen: zijn éen ooge was verblind, zijn pooten waren kreupel en zijn wezen al in schribbels. HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. — HOE GRIMEERT DE DAS DEN KONING HET VOORSTEL DOET OM REINAERT TE GAAN NOODEN EN HOE HIJ TE MANPERTUIS AANKOMT. — — OEN de koning zijn bode in zulken staat zag alkomen en raadde hoe hij berecht was, liet hij een vervaarlijk gebulder hooren en hij dreigde vreezelijk op Reinaert, den leelijken dief en hij zwoer het niet lanaer meer uit te stellen. Daarom riep hij op denzelfden stond al zijne wijsaards en baronnen bijeen en vroeg hun raad wat er best tegen Reinaerts boosheid zou gedaan worden? Daar werd menigen raad geopperd hoe men den schelm die deze misdaden begaan had, straffen zou. Toen sprak Grimbert, de das, Reinaerts broêrs zone: Heeren hier al te gader, gij hebt menigen raad gegeven, maar al had mijn oom nog veel meer kwaad begaan, toch moet ge u aan de bestaande wetten houden en hem drie werf dagen naar 't hof om zijn redens te aanhooren gelijk men 't doet met alle vrije man. En komt hij dan niet, wel, zoo moogt gij hem schuldig oordeelen van al de dingen waaraf hij voor den koning door deze heeren beticht is. Maar wie wilt gij, Grimbert, dat ik nog zende om hem te dagen? sprak de koning. Wie is er die zijn oog of zijn kaken wil wagen bij zulk een ongehiere schepsel? Ik meene dat er niemand zoo zot en is of zoo stout. Maar Grimbert kwam vooruit. — Met Gods hulpe! Zie mij hier vóór u staan, Heere, zegde hij, ik ben zoo stout dat ik het wel bestaan durf de boodschap te volbrengen is 't dat gij 't mij gebiedt. De koning gaf hem seffens oorlof: — Ga, Grimbert, sprak hij, wees voorzichtig en gebruik uw verstand en wacht u wel voor ongeval, want Reinaert is een looze schelm. — Ik zal opletten, heere. Alzoo is Grimbert opgetrokken naar Manpertuis. Toen hij daar aankwam vond hij zijnen oom thuis met vrouwe Hermeline en haar welpen die in de krochte lagen. Zoohaast zij hem gezien konden, groette Grimbert zijn oom en zijne moeie en zei: — Verdriet het u niet in dien toestand van gerechteloosheid waarin gij leeft? Denkt gij niet dat het tijd wordt om naar 's konings hof te tijgen, oom Reinaert? Weet gij hoe gij daar wordt aangeklaagd en dat het de derde en laatste keer is dat gij er genood wordt? 'k Vreeze, als gij 't tot morgen uitstelt, dat er u geen genade meer en kan geschieden. Den derden dag zult gij uw kasteel bestormd zien en vóór Manpertuis zult gij een galge zien rechten of een rad. Voorwaar, ik zeg het u: uw kinderen en uw wijf, ze zullen er alle schandelijk hun leven bij inschieten en gij zelve zult het dezen keer niet ontgaan. Daarom dunkt het mij geraadzaamst dat gij met mij ten hove komt. 't Is twijfelachtig om zeggen hoe 't u daar zal afloopen maar gij hebt wel meer en erger waterkes doorzwommen en vreemder avonturen beleefd waar de kanse keerde al op eenen dag. Daarom, 't kan best gebeuren — als gij 't goed belegt, dat gij nog volle genade krijgt en er met eere van afkomt en voorzien van 's konings oorlof, morgen weer vrij uit het hof naar huis terug keert. HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT MET GRIMBERT UITZET TEN HOVE EN ONDERWEGE ZIJNE BIECHTE SPREEKT. EINAERT bleef een wijle in beraad en scheen de woorden van zijnen neve diepe te overwegen; dan rechtte hij heel bedaard het hoofd en sprak: — Mijn neve, gij spreekt de waarheid maar kome ik ten hove daar kome ik te midden in 'skonings hovelingen, die allen op mij verbolgen zijn. Kwame ik er goed van af 't zou mij verwonderen; nochtans denkt het mij nog 't best — gebeure wat er mag gebeuren — dat ik met u ten hove ga dan dat het al verloren zij, kasteel en vrouw en kinderen en mijn eigen leven daarbij. Ik en kan den koning niet ontgaan want hij is mij te machtig: als gij wilt, we zullen vertrekken. Dan ging Reinaert afscheid nemen van zijn vrouwe Hermeline: En nu, vrouwe, zei hij, ik beveel u mijne kinder- kes bezorg ze goed. Zorg bovenal goed voor mijn zone Reinardijn, zijn knevelhaartjes staan hem zoo schoone op zijn snuitje rond en rond. Ik hoope dat hij van mij geslachten zal: hij heeft een aartje van zijn vaartje. Daar hebt gij ook nog Rosseel, een schoone dief te wege, die zie ik even geern als iemand zijn kinderen kan geerne zien. Al is 't dat ik nu moet vertrekken, 'k zal 't mij wel ter hert© nemen opdat ik ginder gauw los gerake. Neve Grimbert, God zal t u loonen dat gij mij zoo genegen zijt. Alzoo, met hoofsche woorden en schoone beloften, nam Reinaert afscheid van de zijnen en verliet zijne woonst. Ai, hoe droevig bleef vrouw Hermeline met hare kinderkes alleen toen Reinaert Manpertuis ver- liet en hij huis en hof alzoo onbeschermd moest laten en zonder voogdij. Wanneer ze nu een half uurken gegaan hadden en op de heide gekomen waren, heeft Reinaert alzoo gezegd tegen Grimbert: — Grimbert, mijn zoete, beminde neef, ik ben ongerust en davere van vrees; ik heb mij overpeinsd: ik zou willen mijn biechte spreken en hier en is nergens een priester omtrent — luister, ik zou mijne zonden aan u willen belijden. Wie weet of ik ginder gelegenheid zal vinden om mij te bereiden? Eens dat ik mijn biechte gesproken heb, 't mag mij dan vergaan gelijk het kan, mijn geweten zal gerust zijn en mijn ziele gezuiverd. — Goed, antwoordde Grimbert, maar als gij uw biechte spreekt moet ge vooreerst verzaken aan allen roof en diefte of 't en kan u geen zierken baten. — Dat weet ik wel, mijn oom, zei Reinaert, hoor mij nu, Grimbert en vindt het mij geradig. Zie, ik smeek u om genade en vrage vergiffenis over al mijne misdaden. Ik beginne, Grimbert, luister nu: Confiteor tibi Pater... ik beschuldig mij dat ik den otter, de kat en de dieren allemaal heb leed gedaan. Van die misdaden wil ik mij reinigen door de biecht. Maar Grimbert onderbrak hem: — Wat swatelt gij voor waalschen kout, mijn oom? Als gij van mij iets wilt, moet ge vlaamsch spreken dat ik 't kan verstaan. Toen begon Reinaert voor goed: — Ik beschuldig mij, eerwaarde vader, ik heb gezondigd tegen al de dieren die leven; smeek God dat hij 't mij vergeve; Bruin-Oom miek ik eene kruine klaar bloed; Tybaert leerde ik mu zen vangen waar hij deerlijk van den stok kreeg door den koster waar hij in 't strop gevangen was. Aan Canteclaer en zijne kin- deren heb ik groot onrecht bedreven: groot en klein heb ik zijn kinderen weggeflimpt en met reden heeft hij over mij te klagen. De koning zelf en heb ik niet gespaard en de koninginne evenmin; menigen keer heb ik hem verdriet aangedaan, zooveel, dat het lange lijden zal, voor zij in dezelfde mate eere aan mij halen zullen. Daarbij, ik moet het u zeggen, Grimbert, 'k en zou al de lieden niet kunnen optellen die ik bedrogen heb. En Isegrim, moet ge weten, dien heette ik mijn oom om hem beter te kunnen foppen — en maakte hem monnik in 't klooster te Elmaren. Terwijl ik daar leefde, kwam hij er mij vinden en vroeg mij dat ik hem helpen zoude — dat hij wilde monnik worden. Hij meende dat 't kloosterleven iets was naar zijnen zin en 't liefst dat hij deed was de klokken luiden. Zóó, om hem zijn goesting en zijn begeerte te geven, bond ik hem bij de pooten aan de klokreepen en dat vond hij 't gemakkelijkste middel om zijn ambt te leeren; maar 't kwam hem duur te staan! Want hij luidde zoo lang en zoo veel dat al die over strate gingen en binnen in 't klooster waren, vroegen wat er gebeurde met de klokke en meend«n dat de duivel bezig was en ze liepen waar ze den klokkenluider zouden vinden. En eer hij tijd had om zijn woorden uit te brengen of te roepen: dat hij de wereld verlaten had en wilde leeren voor pater, hadden zij hem bijkans dood geslagen. Later deed ik hem de kruine geven, 't geen hij lange zal indachtig zijn, dat weet ik zeker. Ik deed hem zijn haar af schoeperen zoo dat heel zijn vel verkrimpte. En veel ander rampen deed ik hem doorstaan; op 't ijs onder ander, waar ik hem leerde visschen zoodat hij vast gevroren zat en menigen slag op de ribben kreeg. Later nog leidde ik hem eens mede bij eenen pastor in 't fransche. Geen rijker pastor en was er in heel de streek. Hij had eene spijswaarde, waar menige vette schotel zwijnsvleesch in lag. Daar had ik dikwijls een goed brokje verorberd — onder aan de wand had ik een verholen gat geboord en daar deed ik Isegrim deure kruipen. Daar vond hij rundvleesch in kuipen, en veel zwijnsschotels aan haken hangen en daar slikte hij zulke vrecht van die goede dingen door zijn keel, dat, als hij uit het gat wilde kruipen, zijn buik te dikke geworden was en hij 't beklagen moest zoovele geslokt te hebben. Daar hij hongerig en ijdel in gekomen was, en kost hij, dikke gegeten, niet weer uit! Ik liep en miek groot gerucht en getier in 't dorp en — luister wat ik er nog bij deed: Ik kwam bij den pastor waar hij bij tafel aan 't eten was. Vóór hem had hij een gebraden kapoen, 't schoonste kieken van een land. Hij was er tewege mede te beginnen als ik het in mijn muile van tafel snapte waar de pastor aan en bij stond. — „Vangt hem! vangt hem! Sla toe!" riep hij verschrikt, „wie zag er ooit zulke stoutigheid? De vos komt daar ik bij zitte en erop kijke en berooft mij in mijn eigen huis. God helpe mij! maar 't zal hem slecht afloopen! 't zal hem spijten dat hij 't gedaan heeft." Hij snapte een mes en stampte de tafel dat ze tuimelde met al wat erop stond, te midden de vloer, al over mijn hoofd. Hij vloekte en zwoer en riep altijd maar luidop: „Slaat hem, vangt hem!" Maar ik vooruit en hij achter. Hij hield zijn mes omhoog en alzoo volgde hij mij tot bij Isegrim waar hij gevangen zat. Ik had de kapoen nog in mijn muile maar die was zoo groot en zoo zwaar dat ik den buit lief of leed, moest laten vallen om door het gat te geraken alwaar ik wilde ontsnappen. Toen riep de pastor: — "Ai, menheer de dief, gij moet uwen buit achter laten!" Maar ik ging mijn wegen waar ik zijn wilde. Als de pastor den kapoen ging oprapen, ontwaarde hij Isegrim en dan naakte den wolf een slechte stonde. De pastor REIXAERT DE VOS I. 1 wierp hem 't mes in zijn oog en riep de zes kerels die kwamen met zware stokken gewapend en toen ze Isegrim zagen, mieken zij groot geruchte zoodat er nog ander geburen bij kwamen. Zoo gauw liep de nieuwmare over 't dorp: dat er in 's pastors spijswaarde een wolf gevangen zat die zich zelve gestropt had en gespannen was met zijn buik in een hol. Toen de geburen dat vernamen liepen zij allen om dat wonder te zien. Daar werd Isegrim zwart en blauw geslagen en murw gesmeten met stokken en steenen zoodat hij lam en in onmacht uitgestrekt daar liggen bleef, overdood. Toen kwamen de kinders uit het dorp en blinddoekten hem. En gelijk hij daar genepen zat moest hij alles weerloos verdragen. Ze sloegen en stekten zoodanig dat ze hem uit het gat kregen; dan bonden zij een zwaren steen aan zijn hals en lieten hem gaan. Alzoo vertrok hij nagejaagd door een kudde honden die basten en beeten langs zijn lijf. De kerels knuppelden hem zoo lang tot hij eindelijk den godsklop kreeg en daar te kloffe nederviel in 't gras gelijk iemand die steendood is. Toen huilden de jongens van blijdschap en nu zou hun leute beginnen! Er was iets buitengewoons en de moeite weerd om mede te doen aan dat aardig spel! Zij sleepten den wolf op eene lijkbare en droegen hem met luide geschreeuw, over struik en over steen tot buiten 't dorp en daar kantelden zij het lijk in eene gracht. Heel den nacht bleef hij daar liggen, ellendig om zien in 't slecht weer en de duisternis. Ik en weet hoe hij daar is weggerochtF HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT VOORT ZIJNE BIECHTE SPREEKT EN ZIJNE MISDADEN BELIJDT; ZIJNE ABSOLUTIE EN ZIJNE PENITENTIE. RIMBERT luisterde als een geduldige biechtvader en Reinaert biechtte voort al gaande langs den weg. — 't Gebeurde dan veel later, dat ik van den wolf verkreeg dat hij mij getrouwigheid zwoer voor een heel iaar. Dat deed hij op zulke voorwaarde dat ik hem hoenders zou verschaffen zooveel hij eten wilde. Alzoo bracht ik hem op eene plaats waar ik hem wijs miek: dat er in zulke strate, in zulk huis twee hennen en een haan op de hanebalken van den zolder zaten, dichte bij eene valdeur. Daar deed ik Isegrim mede met mij op het huis klimmen en ik beloofde hem, wilde hij in de valdeure kruipen, hij er zijn gerief slekkevette hoenders vinden zou. Hij ging tot bij de valdeur en loech en kroop erin, met vreeze alevenwel, en tastte harentare. Hij tastte en toen hij niets en vond, zegde hij: ,,Neve lief, 'k en vinde niets. Het ziet er hier treurig gesteld uit!" — Oom, zegde ik, wat is er u geschied? Kruip er wat dieper in; men moet wel iets wagen om iets te winnen. Deze die aan 't deurgat zaten heb ik weggeroofd. Alzoo liet ik hem zijn rampe inloopen. Hij ging zijne hoenders te verre zoeken! Ik zag dat ik hem nu treffen kon, dat 't tijd was ... ik gaf hem een stoot zoodat hij van boven tot beneden op den vloer viel, want de hanebalken waren smal. Dat gaf zulk een grooten buisch dat zij allen uit hun bedde sprongen die daar in huis te slapen lagen. Zij die bij 't vier te warmen zaten, schormden op en riepen dat er een drommel door de schouw in huis — Gauw! riep hij, hop, gasten, vooruit allemaal, elk met zijn klachten, want 't wordt tijd! Bruin sprong op met heel zijn familie, en Tybaert de geweldigaard, en zijn gezel Isegrim, Forcondet het everzwijn en Tiecelijn de rave, Paneer de bever, en Bruneel en heere Rosseel het eekhoorn; de fijne vrouwe Dieweline. Canteclaer was er ook al bij met al zijne kinderen en ze sloegen geweldig met hun vlerken; Cleenbejach, 't foret liep ook mede met de bende; Lampe, 't konijn en Boudewijn de ezel; de kemel, de gans, het tijtsel, Boreel de stier, 't hermelijntje, de wezel, Cuwaert, de haze. Iedereen wilde erbij zijn en al die gasten trokken openbaarlijk vooruit en g'ngen vóór den koning staan om Reinaert aan te klagen. Elk had zijn reden gereed en de schelm zou dezen keer niet ontsnappen. HET NEGENTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT TER DOOD VEROORDEELD WORDT. — U ging men daar aan 't pleiten g' en kunt niet beter! Al de dieren stonden in een wijden kring geschaard rond den grooten troon. Elk wilde 't eerst vooruit komen om zijne aanklacht te doen en Reinaert's doodvonnis te bewerken. Nooit op eenig rechtshof van de wereld ging het er erger toe, nooit werden meer beschuldigingen tegen iemand ingebracht. Nooit hoorde men dieren schooner praten als het daar gebeurde tusschen Reinaert en deze die hem beschuldigden. Elk staafde zijn gezegsels met stilte verzocht om mij te laten spreken, dan zou ik in alle oprechtheid vertellen hoe jammerlijk hij stond om verraden, en vermoord ts worden door zijn eigene lieden. Dan begon Reinaert te beven van vrees en stamelde alsof er iets gewichtigs moest volgen: — Nochtans, dezen die er meest in betrokken zijn en de ergste samenzweerders waren ..., zijn sommige lieden uit mijn naarste maagschap die ik daarom noode en ongeern beschuldige, ware 't niet dat ik vreeze voor de helle, waar, zoo men zegt, dezen gekweld worden die hier sterven met de bewetenheid van moord die ze niet openlijk kenbaar en mieken. De koning kreeg iets aan zijn herte als eene geroerdheid en hij vroeg: — Reinaert, spreekt gij de waarheid? — Waarheid? Edele Heer, durft gij mij dat vragen? Ge weet toch wel hoe 't met mij staat? en denk toch niet, edele koning, al ben ik een schamele duts, dat ik zulk een moord had kunnen gedogen? Of meent gij dat ik eene leugen wille meenemen op mijne lange reis en mijne ziel alzoo verdoemen zal? in der waarheid, neen-ik toch. Dan begon hij zoodanig te beven waar hij stond en toonde zijn vreeze met beveinsden zin, zoo dat de koninginne getroffen werd en den koning smeekte dat hij medelijden zou hebben. Door 't aanraden van de koninginne die ook zeer bang was voor 's konings gevaar, gebood de koning luidop: dat er niemand de stoutigheid en mocht nemen een woordeken te spreken zoolang tot Reinaert alles gezeid en verteld had al wat hij wilde. Toen werd het heel stil. En de koning gebood Reinaert dat hij spreken zou. Reinaert zat vol felle streken. Nu, dacht hij, krijgt mijn dingen toch een aanzichte en hij vatte goeden moed, en hij zegde: — Zwijg nu stille, gij allen die hier voor mij staat, aangezien de koning het alzoo gebiedt. Ik zal u in 't openbaar en zonder brief, heel de verraderije aflezen zoó dat ik niemand sparen zal die ik schuldig ben aan te klagen. Hij schame zich die zich te schamen heeft 1 Reinaerts boosheid was zonder einde en hij zelve en kende de kracht van zijne onbeschaamde stoutigheid niet. Hij vindt dat hij zijn eigen vader van verraderije moet beschuldigen en dat 't niet te erg is om zijn liefsten vriend, die hem zoo dikwijls gered en dienst bewezen heeft, zijn trouwe vriend, Grimbert de das, te beliegen. Dat alles deed hij omdat men zijne woorden die hij over zijne vijanden zeggen wilde, te beter zoude gelooven als hij ze van zulk verraad beschuldigde. Alzoo begon hij: — Lange geleden vond mijn vader, zekeren dag den schat van koning Hermelinx in een hol onder den grond. En als hij nu dien schat gevonden had werd mijn vader op korten tijd zoo hooveerdig en zoo grootsch dat hij alle dieren verloochende die te vooren zijn vrienden waren. Tybaert de kater zond hij met eene boodschap op reize in 't wilde land der Ardennen waar hij Bruin den beer moest vinden die daar woonde. Hij liet aan Bruin Gods genade weten en of hij naar Vlaanderen komen zou en of hij er wilde koning worden. Die nieuwmare verheugde Bruin uitnemend, want 't was al lange dat hij stond en werkte om meester te zijn en te bestieren en nu trok hij op naar Vlaanderen waard en kwam in 't zoete land van Waes waar mijn vader woonde. Mijn vader ontbood daarbij Grimbert den wijsaard en Isegrim den ouderling en Tybaert de kater was de vijfde van 't getal. Zoo kwamen zij gevijven te gare op een dorp dat heet Hijfteghem en daar tusschen Hijfteghem en Gent vergaarden zij te midden de donkerte van rijkdommen aan al wie onder zijne wapenen wilde komen dienst doen. Hij beloofde hen zilver en goud te geven met milde hand. Mijn vader doorliep alzoo heel de streke en droeg overal Bruin's brieven. Hoe weinig vermoedde hij alsdan dat de roovers zijn schat beroerd hadden en zijn ponke geplunderd was. Maar ware den schat hem niet ontroofd geweest, waarlijk, hij had er heel de stad Londen mede kunnen koopenl Dit won hij met zijn ronddraven. Toen mijn vader nu al rond en rond tusschen Schelde en Maas, heel het land had afgeketst, en hij met zijn geld, menigen koenen sergant had aangeworven die zich gereed moesten houden om ter hulpe te snellen als de zomer zou in 't land komen, keerde mijn vader terug naar Bruin en de andere gezellen. Toen vertelde hij de moeite en de menigvuldige lasten die hij voor de hooge borgen in 't land van Sakxen onderstaan had; daar hadden de jagers dagen lang hem met hunne honden achtervolgd en hem menigen keer de angst op het lijf gehaald. Maar dit alles achtte hij toch maar als spel. Toen mijn vader aan die vier felle verraders zijne redens uiteen gedaan had, toonde hij de brieven die Bruin zeer wel bevielen, want daar stonden al hij name, wel twaalf honderd van Isegrim's magen opgeteekend; kerels met scherpe klauwen en fel gebijt — zonder de katten en de beren die allen in Bruin's soldij opgenomen waren; daarbij al de vossen en de dassen van Doringhen en van Sassenland. Al die kampers hadden gezworen dat zij met al hun macht Bruin ten gebode zouden staan, was 't bijaldien men hen twintig dagen soldij op voorhand wilde betalen. Dit alles verijdelde ik, dank aan God! Nu dat mijn vader de boodschappen gedaan had wilde hij zijnen schat nog eens nazien. En toen hij op de plaatse kwam waar hij hem te vooren gelaten had, was die schat verdwenen en het hol open gemooscht. Wat wil ik u daar veel van vertellen? Toen mijn vader zijn ongeluk zag werd hij droevig en spijtig zoodat hij zich van spijt aan een boom verhing. Alzoo bleef Bruin zijn voornemen verijdeld door mijne behendigheid. En merkt nu mijn ongeval: Heere Isegrim en Bruin de smeerbalg, zetelen in hooge eere, openlijk bij den koning en Reinaert, de arme man, is nu de groote zondenbok. Zie, mijn eigen vader heb ik u overgeleverd om uw leven te redden; en mij zeil heb ik geslachtofferd! Zeg, waar zijn ze te zoeken die zulks voor hun koning over hebben? HET VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT VAN ZIJN MISDADEN DE KWIJTSCHELDINGE KRIJGT EN HOE HIJ DEN KONING MET LEUGENS BEDRIEGT. — — E koning en de koninginne die waren er al op uit om hun voordeel te vinden in die zake. Zij leidden Reinaert buiten den raad en namen hem alleene, en vroegen hem dat hij zoo goed zou zijn om hen zijnen schat aan te wijzen waar hij ver¬ borgen was. En als Reinaert dat hoorde zegde hij: — Dat ik zot ware, heer koning, ik zou u moeten mijn goed aanwijzen en gij doet mij hangen! — Neen, Reinaert, sprak de koninginne, mijn heere zal u laten leven en zal u vriendelijk genade schenken en al zijne gramschap en verbolgenheid zal hij keeren in goedheid tot u en ge zult voortaan weer brave zijn «en getrouwe. — Dat doe ik, edele koninginne, is 't bijaldien de koning mij hier in uwe tegenwoordigheid, vaste belooft dat hij mij zijne hulde schenkt en al mijne misdaden en schulden wil vergeven: daarvooren zal ik aan den koning de plaatse wijzen waar de schat verborgen ligt en nooit een koning zal er zoo rijke worden als ik hem rijke maken wil, want de schat dien ik hem wijzen zal en is niet schatbaar! De koning wankelde nog om toe te geven: — Vrouwe, zegde hij, ik ware voorzeker op den doolstap als ik Reinaert veel moest gelooven, want het stelen en 't rooven en 't liegen is hem in 't bloed geboren. Maar de koninginne liet niet los. — Neen, Heere, antwoordde zij, gij moogt Reinaert heel wel gelooven: al was hij voortijds niet te betrouwen, nu en is hij niet hetgeen hij vroeger was. Gij hebt immers gehoord, hoe hij Grimbert zijn neef, en zijn eigen vader heeft beticht van moord, 't geen hij wel andere dieren kon aantijgen; — zou hij nu nog kunnen kwaadwillig zijn of ongetrouw? Wat kon de koning nog langer weerstaan? En toch gaf hij noode en ongeerne toe. — Beminnelijke vrouwe, zegde hij, al wist ik dat het mij zou berouwen, als gij 't mij aanraadt wil ik het aan uwe verantwoordelijkheid overlaten en de overeenkomst sluiten en op Reinaerts oprechtheid rekenen. Maar durft hij weer zijn baldadigheden herbeginnen, voorwaar ik zweer het bij mijn klauwen, al die hem tot het tiende let verwant zijn, zullen 't bekoopen! Reinaert voelde dat hij den koning bij den baard had en zijn gemoed helderde weerom op en hij voelde zich blijde worden. — Heere, 'k en ware geen verstandige onderdaan zoo ik u op uw woord niet en geloofde. niet verre vandaar. Heere koning, gij moogt niet denken, dat ik u in iets de waarheid verduike — daar li0t de grootste wildernisse die er in eenig land te vinden is. En ik zeg u daarbij: dat er soms wel een half jaar verloopt zonder dat er man of wijf of eenig ander levend schepsel, bij die bronne nadert, uitgeweerd de boschuilen die daar nestelen in 't kruid of eenig andere vogel die daar bij geval is overgewaaid of zoekt om in de eenzaamheid met zijn weerga te boeren. Daarin ligt mijn schat geborgen. Versta mij wel en onthoudt het goed: die plaats heet de ,,krekeput". Gij en uwe gemalin zult daar heentrekken want ik en kenne niemand, getrouw genoeg om met u mede te gaan of derwaard te zenden. Geloof mij wel, bij God, maar ga er zelf naartoe. Als gij den put zult genaderd zijn, daar zult gij jonge berken zien staan. Hier zult gij bijzonder op letten, heere koning: ga tot bij den berk di® 't dichtst bij den put staat... daaronder ligt den schat begraven. Daar zult gij klauwen en delven, aan den eenen kant daar gij een plekje mos ziet liggen en dan hebt gij 't vast: gesmeden en bewrochtte goudsieraden al rijkelijk en prachtig. Daar zult gij de kroone vinden die Hermelinx de koning, eens droeg. Die kroone zou Bruin nu dragen, waren zijn plannen naar wensch uitgevallen! — en nog veel andere kostbaarheden zult gij er vinden zooals: edelgesteenten, goudewerk — g' en zoudt het niet koopen voor duizenden guldens. Ai, koning, heere, eens dat ge in 't bezit zult zijn van al dat goud, hoe dikwijls zult ge in uw herte zeggen: ,,Ai, Reinaert, getrouwe vos, die hier door uwe listen dien schat onder d' eerde begraven hebt! God verleene u welvaart gelijk waar gij leeft! HET ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK — HOE REINAERT GETUIGENISSEN BIJBRENGT EN ZIJN VOORWENDSEL OM WEG TE GERAKEN — — AAR de koning vermoedde iets in Reinaerts rede dat hem niet beviel en seffens was hij erbij met die bemerking: — Goed, Reinaert, maar is 't dat ik de reize aanga, 't is dat gij erbij moet zijn en Reinaert, oii zelve mnpt nnc ] _ " ' - — ~• wwa AAtAk/CH den schat ontgraven. Want alleen en zie ik daar nooit geen doen aan om dat te vinden. Aken en Parijs heb ik wel eens hooren vernoemen; is 't daar ergens in de buurt? — maar van Hulsterloo en van Krekeput, dit zijn namen die ik niet en kenne en die gij wellicht uit de lucht grijpt om ons bij den vlier te leiden en ons te verbluffen. Reinaert nam dat vermoeden kwalijk op en miek zich gebarens gram en snauwde korzelig: — Ja, ja, maar 't ligt hier heel dichte bij! 't en is met verder dan Keulen van de Meimaand! meent gij dat ik u de Leie wil doen zoeken in 't land van de Jordane? Ik zal u wel toonen dat ik openbare bewijzen heb, zoodat gij niet langer twijfelen en zult. Hij keerde zich ineens om naar de lieden die op een eerbiedigen afstand te wachten stonden en riep naar Cuwaert den haze: — Cuwaert, kom e keer hier! kom bij den koning, Cuwaert ( a' Al de dieren keken verwonderd en nieuwsgierig om te weten wat er daar mocht gaande zijn. Cuwaert kwam trekhielend, vol vreeze genaderd en radend wat de koning van hem hebben wilde. Reinaert zag hem komen en hij loech. — Cuwaert, hebt gij koud, jongen? spotte hij, gij REINAERT DE VOS I. o beeft! zijt blijde en welgezind, liever, en zeg mijn Heere onzen koning de waarheid op al wat ik u vragen zal. Dit verlangt hij van u bij de trouwe die gij hem en de koninginne schuldig zijt. Al moest ik er den krage bij laten, sprak Cuwaert, 'k en zal u niet liegen, gij hebt mij zoo hooge gemaand dat ik verplicht ben te zeggen 't geen ik weet. — Zoo, zeg hem dan, sprak Reinaert, weet gij waar de krekeput ligt? — Of ik het weet! riep Cuwaert, ja zeker, hoe zou ik dat niet weten? ligt hij bij Hulsterloo niet op de moere in de wildernisse? Ik heb er veel ellende geleden en veel honger en veel koude en zooveel armoede aa zwelgen. Met groote reden dus mag ik spijtig zijn dat ik die juweelen alzoo heel en gansch verloren heb. De derde verw moet gij weten, was groen als gras, maar van binnen was daar een soort druppelken in gemengd van purpere kleur. De meester verzekerde mij dat alwie zulken steen droeg, hem en zouden geen vijanden sterk of stout genoeg zijn die de macht zouden hebben om hem te hinderen; en zulkiemand zou allerwegen waar hij zelve vocht, de zege halen, 't zij bij nachte of bij dage, enkelijk met dien steen nuchtermonds eens te bekijken. En daarbij zouden al de menschen die hij tegenkwam, zijne vrienden worden. Al hadden zij hem te vooren gehaat, al hun gramschap zou vergeten zijn, was 't dat hij den steen zóó droeg, dat zij hem zagen. Ook en zoude hij eenig bedrog kunnen ondergaan of eenig geweld te lijden hebben al stond hij alleene op het bloote veld, te voete, tegen honderd gewapende mannen: alzoo zou hij blijde en welgemoed en vroolijk van herte uit den slag keeren en zijn leven en eer» behouden. Maar daarvoor moest het een edel man zijn waar geen schavuiterij in en zat, of geene van die krachten konden hem helpen. Zeg mij nu, lieve vrienden, hebt gij ooit in ware woorden van steenen gehoord met meerdere kracht? En omdat hij zulke sterke deugden bezat, zoo dacht ik dat het mij niet en stond zulken kostelijken schat te bezitten en daarom had ik hem aan den koning geschonken, als een der edelsten die men vindt en omdat aan hem alles gelegen is, al onze eer en ons welvaren, — opdat zijn lichaam voor alle ongelukken te beter zou gevrijwaard blijven. * * * HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT ZIJNE TWEEDE LEUGEN UITSPINT EN VERTELT VAN DEN KOSTELIJKEN KAM EN ZIJNE HOEDANIGHEDEN. _______ AAR ik het vingerlingje vond, bracht ik van dezelfde plaats ook een kam mede en een spiegel. En ik wil het u openbaar bekennen: die drie dingen kwamen uit den schat van mijn vader waaraf ik u gesproken heb. Maar buiten die drie kostbaarheden en nam ik anders niets mede; en nog was het omdat mijn vrouw die volstrekt wilde hebben en omdat zij haar zoo geriefelijk waren, dat ik ze daar niet mocht laten liggen. Die had ik ter eere en ten bate van de koninginne, mijn weerde vrouwe, medegegeven met Belijn, want zij heeft mij vriendschap en genegenheid en groote heuschheid bewezen. Die kam en kan nooit naar weerde geschat worden. Hij was gemaakt uit een stuk van zuiver en ongerept ivoor, dat voortkwam van een dier met name: panthera. Tusschen groot Indië en 't aardsche paradijs woont dat dier en wint er zijne spijze. Zijn vel is zoo schoon van verwe, dat men onder heel den hemelboog geen zulke kostelijke verwe en vindt, of de panthera heeft er een leksken van. Daarbij geeft dat dier eene lucht zoo zoete dat de reuke ervan menige groote kwale kan genezen. Doordat hij zoo schoone is en zoo welriekend, volgen hem vele dieren en zoeken zijn gezelschap. De panthera heeft een schouderbeen dat zeer dun is en breed en zoo vast dat geen vrecht hem kan doen plooien. En als men hem dat levende kan uithalen, dan blijft het been die hoedanigheden voor altijd behouden met dezelfde reuk en den zoeten geur van het dier. 't En kan nooit rotten of breken. Door water, vuur, slagen of stooten en zal het niet gauw schade lijden: zoo hard is het en zoo sterk en zoo gesloten. De zoete lucht die het uitgeeft en kan nooit genoeg geprezen worden. Die lucht heeft zulkdanige kracht dat al wie zich daaraan verzadigen mag, allen honger en dorst vergeten en op spijze of drinken en schaft. Den deze is alle ziekte op den stond genezen, en wordt hij gezond van herte, vrij en vroolijk. Dat been is zoo helder gepolierd alsof het fijn zilver ware en zoo wit als 't zuiverste ivoor en 't fijnste linnen. De tanden aan den kam stonden al weerszijden, dichte tegeneen en smal, zoo scherp als waren het glazen naaldetjes. En tusschen die twee roten tanden is het vierkante vlak zoo breed dat er ruimte was voor menig afbeeldsel dat er in fijn goud ingewrocht was en kunstig gesneden, nauwe een duimmate groot of nog niet toe. De beelden waren geschakeerd in zwart en roode brandverf, met groen daartusschen en lazuur. Alzoo is de historie en de gebeurtenisse daarin afgebeeld: hoe Venus, Juno en Pallas een appel van fijn goud, onder huns gedrieën in 't gemeen bezaten, en elkeen hem wilde voor zijn eigen hebben. Daarover stonden zij te twisten. Ten laatste zijn zij overeengekomen om naar Paris te gaan en hem den appel te geven, opdat hij hem in 't openbaar zou toekennen aan deze van de drie, die hij aanzag voor de schoonste. Paris was een schoone, jonge schaapherder die zijn vaders schapen wachtte op de heide, buiten Troyen. De drie godinnen kwamen bij hem en Juno de eerste, beloofde hem en zegde: dat zij hem de meeste schatten zoude geven die er dan ter wereld eenig mensch bezat, als hij haar den appel wilde toewijzen. Pallas, de tweede, beloofde hem toen, als hij haar den appel wilda toewijzen, dat zij hem hooge zou verheffen in macht, dat hij al zijne vijanden onder hem zou dwingen al gelijk hij 't wilde. En eindelijk sprak Venus, de laatste van de drie: „wat spreekt gij daar van schatten of van geweld? Zeg me liever: is Priamus uw vader niet? en Hector uw broeder, die heel de streke heeft bedwongen, ver en bij? En is uw moeder Hecuba niet? En Troyen, de groote stad, is 't de uwe niet? Ik zal u den meesten schat geven, den edelsten en den besten daarenboven, die er in heel de wereld bestaat, is 't dat gij mij wilt aanwijzen als de schoonste en mij den gouden appel schenken. U zal ik de schoonste vrouwe bezorgen die ooit op aarde 't leven ontving of ontvangen zal. Op die wijze wordt gij rijke boven alle rijkaards en klimt gij boven al de machtigen van deze wereld. Dat is een schat dien niemand kan volloven: want een reine, schoone en goede vrouwe kan 's mans moed versterken en alle herteleed verdrijven. Zij doen hem eerbaarheid begaan en leeren hem de deugd en de wijsheid." Paris hoorde haar aanbod en zijn herte kwam vol vreugde. Hij vroeg dat zij hem die schoone vrouwe\ haren naam zoude noemen, wie ze was. Venus zegde: ,,Ik spreek u de waarheid: zij is des konings vrouw van Griekenland: Helena. Schooner vrouwe en leeft er geene; zij is edel, rijk en wijs." Toen gaf Paris haar den appel en verklaarde dat zij de schoonste was van de drie. Hoe, op welke wijze hij later Helena kreeg en ze met hulpe van de godinne Venus, den koning Menelaus ontroofde, en ze te Troyen binnenbracht, het groote solaas der herteminne die zij te zamen bedreven, — dat alles stond daar met beeltenissen in gesneden en met boekstaven uitgeleid, van elk ding het onderscheid. HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT ZIJNE LEUGEN VERSTERKT MET HET VERHAAL VAN DEN WONDERBAREN, SCHOONEN SPIEGEL EN WAT HIJ ERBIJ VERTELT VAN CROMPERT EN ZIJN HOUTEN PEERD. — EINAERT rustte een weinig om adem te halen, maar terwijl hij zweeg was er niemand die roerde. De koning zat met gespannen aandacht en de koninginne verlangde om meer te vernemen over de dingen die haar verlekkerden. Geen muize die piepte en Reinaart zag hoe hij zijn volk vasthield —: 't is 't goed oogenblik om voort te doen, meende hij, en hij begon: — Luister nu, vrienden, wat ik van den wonderen spiegel te vertellen heb. 't Glas dat erin zat was schoon en bovenmate helder, zoodat men daar in zag, ver en bij, al wat er op eene mijl in 't ronde gebeurde; 't zij van beesten of van menschen, en al de dingen die men weten wilde. En alwie ook zijn wezen vóór dien spiegel hield en daarin keek, 't zij hij sproeten had, of vlekken of uitslag, of perels had op de oogen, of 't witte vlies of wratten of andere smetten — daarvan was hij op den stond genezen. Zulke groote kracht en zulke groote eigenschap had het spiegelglas. Is 't te verwonderen dat ik mismoedig ben zulken grooten vond te moeten verliezen? Het hout van het raam waar het glas in gelijst stond, was licht en sterk en heet bij name cetijn: het zou in geene eeuwigheid verrotten of wormstekig worden. Om diezelfde deugden en de groote zuiverheid van dat hout, deed de koning Salomon er al binnen zijn tempel mede bezetten en bekleeden. Men schat het hooger dan gelijk welk goud. Het gelijkt aan 't ebbenhout daar wijlen koning Crompert zijn houten peerd mede had getimmerd om des wille van 's konings Maradigas dochter die zoo schoone was en die hij daarmede wilde veroveren. Dat peerd was zoodanig verveerdigd van binnen dat al wie erop zat, 't maar te wenschen had, om in een ure tijds, honderd mijlen verre te vliegen. Daarmede beleefde Cleomides, 's konings zone een akelige avonture: want die zoon en wilde in de wondere kracht van dat peerd niet gelooven. Hij kroop erop en bezag hetwant hij was moedig en stout en begeerde hooge daden te verrichten om de eere en de beroemdheid van de wereld te winnen. Zoo draaide Cleomides zonder 't te weten, aan een wervelhoutje dat al vooren aan de borst van dat wonderpeerd vast was; en zoo amper had hij daaraan geroerd of het peerd hief uit vrije beweging van den grond op en vloog ter zaal uit al door het venster. Eer men een onze vader had kunnen lezen, was hij tien mijlen wegs verre. Cleomides was droevig en spijtig, hij meende nooit zijn vaders meer weer ^ zien. De historie leert ons verder wat groote angst hij onderstond en hoe verre hij reed op dat ebbenhouten peerd, eer hij de wijze gevonden had om het te doen terug keeren en hoe men 't deed beeten en bijzen. Doch, toen hij 't gevonden had achtte hij zich verlost en hij werd zeer blijde. De wonderheden van dat peerd kwamen meerendeels door de edele kracht van het hout, waar zulke kunste in gewrocht was. En van zulkdanig hout nu was 't raam van dien spiegel verveerdigd. Het raam was rondom een halven voet breeder dan het glas zelf en in de vier vlakke benden stond er ook menige vreemde historie ingesneden, die te lang zouden zijn om ze te vertellen. In goud, zwart rood, lazuur, zilver en groen: alle zes die verwen waren daar netjes in gewrocht, elk naar 't behoorde en onder elke historie de uitleg in woorden gesneden reinaert dk vos ii. , , en in brandinkt gedreven, wat elk moest bedieden. Naar ik meen en was er nergens een spiegel zoo wel uitgedacht en luisterlijk versierd. Al den bovenkant stond er een peerd op geschilderd, sterk en kloek van leden dat met grooten nijd scheen bezeten te zijn op een hert dat in t' woud liep, zoo licht zoo snel dat 't peerd altijd nijdiger werd omdat het 't snelle dier niet kon inhalen en krijgen. Het peerd was vast besloten het hert te overwinnen en neder te slaan, al moest het er zelve zijn ongeluk en eene rampe aan halen. Ik zal u vertellen hoe het ermede afliep: Het ging bij eenen herder en sprak hem alzoo aan: „Dat gij een hert kondet vangen dat ik u wijzen wil, daar zou voor u veel bate aan zijn. Zijne hoornen, zijn vleesch en zijn vel zoudt gij diere kunnen verkoopen." Daarop zegde de herder: ,,Nu, zeg mij dan, hoe wij het te vangen krijgen?" Zoo zegde 't peerd: „spring op, ik zal u dragen en we zullen het wel vangen." De herder sprong op het peerd en zij speurden het hert dat vóór hen vluchtte. Want het was licht en snel en ontliep het peerd met veel gemak. Zij jaagden zoo lang tot het peerd moe werd en het zegde tot den man die het bereed: „Nu wil ik wel wat rusten, stijg af. Ik ben zoo afgemat, laat mij wat genade." Maar de herder antwoordde: „Ik heb u gevangen: en gij en zult me niet meer ontgaan ik heb teugel en sporen, ik bemeester u, gelijk ge 't mij gevraagd hebt, en nooit en zal ik u geen genade laten." Zie, heer, hoe 't peerd zichzelf in den dwang gaf en in zijn eigen netten gevangen werd. Hoe kan er ook iemand beter gevangen worden dan zulkeen die door zijn feilen nijd, zich zelf alzoo vangt, met iemand op zijnen rugge te laten rijden? Alzoo zijn er die geweldig trachten om iemand anders schade te doen en zich zelve met kwaad beloonen. HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT EENE ANDERE HISTORIE VERTELT DIE OOK OP HET RAAM VAN DEN SPIEGEL GESCHILDERD WAS: NAMELIJK VAN DEN EZEL EN DEN HOND. EINAERT pierde rond en bemerkte dat de koning lijk teekens gaf van ongeduld maar dat de koninginne gespannen bleef, en vervolgde zijn vertelling zonder haperen en zei: — Op hetzelfde raam stond er ook hoe on zekeren tijd een ezel was en een hond die bij een rijken man woonden. Die man had veel genegenheid voor den hond en hij speelde er dikwijls tegen gelijk er vele menschen geerne doen. De hond sprong op en wikkelde zijnen steert en overlekte zijnen heer over heel zijnen baard. Boudewijn, de ezel, had dat gezien en hij voelde daar spijt over in zijn hert en hij zegde: „Hoe kan dat mogelijk zijn? Wat heeft mijn heer verzien aan die vuile krote, die ik nimmer oorbaarheid of nut en zie plegen dan dat hij mijn meester belikt en op hem springt? Maar ik, die ten arbeide gedwongen worde, en zakken moet dragen en loopen en drijven: hij en zou met zijns gevijven, in geen jaar tijds, den arbeid verrichten die ik in een week volbrenge. Nochtans mag hij bij mijn heer aan tafel zitten en krijgt al zijn begeeren van beentjes te knagen en vette tellooren te likken: en mij en mag er niets voorgezet worden tsnzij distels, netels en scherp kaardenkruid. 's Nachts moet ik op den grond liggen zonder bed en zonder strooi. Dit schijnt mij maar een kranke handelwijze en ik wil het niet langer verdragen. Ik wil trachten mijns heeren genegenheid te verwerven en zijn vriend worden, en hem dienen gelijk da hond hem dient." Medeen kwam zijn meester daar te naargange. De ezel rechtte zijnen steert en sprong den heere op het lijf: hij bleerde, hij greide en zong: met zijn voorste pooten dreelde hij zijn heere de ooren zoodat hij heel zijn hoofd vol groote builen sloeg. Hij stak zijn muile voorwaards en wilde zijn meester op den mond kussen gelijk hij 't den hond had zien doen. Toen riep de heer in groote angst: „Hulp! hulp! die ezel slaat mij dood!" Toen kwamen de knapen toegeschoten met groote, zware knuppels en sloegen hem zoo onbermhertig dat hij er meende zijn leven bij te laten. Toen liep hij weder naar zijnen stal en in zijn rampspoed ging hij weer zijn distels eten en zijn netels en kaarden en gras en bleef een ezel lijk vooren en na. Die een ander zijne welvaart misgunt, al en kost het hem zelve geen nadeel, en al ware die nijdigaard in den staat van deze wiens geluk hij benijdt, het zou hem juist zoo goed afgaan gelijk eene zeuge die met lepels zou willen heur sloebering eten. Daarom is het maar best den ezel zijn distels te laten eten en den zak te laten dragen. In andera zaken kan hij zich toch nergens toe voegen: al deed men hem ook voordeel en eere aan, toch zou hij voort zijn oude voeren plegen. Waar de ezels de meesterschap krijgen, ziet men de zaken zelden wel gedijen; want zij en achten op niemand en schaffen maar op hun eigen bate. Nochtans stijgen zij alle dagen in macht: dat is 't geen ik meest beklage. HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT DE DERDE GESCHIEDENIS VERTELT DIE OP DEN SPIEGEL STOND: VAN ZIJN VADER, DEN OUDEN VOS DIE MET TYBAERT UIT JAGEN GING. ONING, heere, sprak Reinaert, laat u mijn verhaal niet verdrieten; ik wil u vertellen wat er al den ondersten kant van het raamvlak uitgebeeld stond: Daar was er zake, hoe mijn vader eens met Tybaert te nare op wandel oinaen. Zii hadden malkaar eeuwige trouwe gezworen: dat zij nooit, noch door weelde, noch door armoede, van malkander en zouden scheiden; en al wat zij in gemeenschap onder huns getweeën zouden bemachtigen, dat zij het ongeteld of ongewegen, zouden deelen. Toen zagen zij van ver al over 't veld, een bende jagers komen afgereden met veel honden erbij. Zij vluchtten alle twee zoo dapper als het kon, lijk gasten die vreezen voor hun vel. Dan zegde Tybaert al loopend: ,.Reinaert, zeg mij waar of hoe zullen wij best kunnen vluchten? De jagers hebben ons gespeurd. Weet gij ergens een goeden raad?" Mijn vader die veel hulpe van hem verwachtte en op zijn trouwe rekende, dat hij hem niet verlaten en zou door geenen nood, zegde: „Neve Tybaert, ik heb wel een heele zak vol raad voor ons en dien hebben wij wel vandoen. Laat ons bijeen, blijven als koene helden en dan hoeven wij noch jagers noch honden te duchten." Tybaert begon te klagen en sprak: „Reinaert, wat zal het ons baten? Ik en weet maar éénen raad en daar moet ik mijn toevlucht mede nemen." Toen klom hij op eenen boom, boven op den top en verdook zich onder de bladeren. Daar en kon hem niemand pakken. En hij liet mijn vader daar staan, die bevangen was met groote vrees voor zijn leven: want de jagers en de honden zetten hem na in volle vlucht. Men blies den hoorn, men riep: „vang hem!" En toen Tybaert de kater dat zag, hield hij den spot met hem en riep: „Wel, Reinaert, ontknoop nu uwen zak daar al die raad in zit, het is tijd. Gij die den name hebt zoo slim te zijn, beschut nu uzelf of 't zal slecht met u afloopen!" — Mijn vader moest dat nu aanhooren van iemand waarop hij zich meest verlaten had en die hem alzoo jammerlijk verraadde, zoodat hij zeerna dood was. Hij liep en vluchtte met groote vreeze, zoo dapper dat hem het zweet uitbrak en hij al achter alles liet uitglijden omdat hij te lichter zou kunnen loopen. Nochtans en kon het dezen keer niet baten: want de honden waren hem te snel, en zouden hem bij zijn pels gegrepen hebben, ware 't niet dat een goede toeval hem gunde dat hij een gat vond, een oud hol in de eerde. Daar kroop hij in en is ontsnapt aan de honden en aan de jagers medeen. Alzoo hield Tybaert zijne afspraak die hij gezworen had, als een looze bedrieger. Och hoeveel vindt men er van die soort die weinig achten 't geen zij beloven, mits zij maar de baas worden en hun wil krijgen! En zou het onredelijk of onmatig zijn als ik Tybaert hierom nog haat toedraag? Maar neen, ik houde te veel van mijne ziel. Nochtans moest ik het beleven dat er hem iets moest misvallen aan zijn lijf of goed of eere, ik vrees dat het mij niet spijten en zou, als iemand anders dan ikzelf het aan hem beging. Alevenwel en drage ik hem noch haat noch nijd: ik vergeef het hem ter liefde Gods. Maar 't en is nog zoo klaar uit mijn herte niet gewischt, en als 't mij weer te vooren komt, staat hij daar nog in geur van ongunst aangeteekend. Maar dat zijn de kwade driften van het vleesch die dikwijls vechten tegen de rede en den wille doen heerschen boven 't recht. HET ACHTTIENDE HOOFDSTUK. — REINAERT LIEGT ER NOG EENE ANDERE HISTORIE BIJ DIE OOK OP DEN SPIEGEL ZOU STAAN, IETS VAN DEN WOLF EN DEN KRAANVOGEL. - — — P datzelfde raam stond er ook nog iets geschilderd van den wolf, die met wil of met werken nooit iets goeds en verrichtte. Er stond daar, hoe hij eens op de wilde heide, een dood peerd gevild vond liggen. Maar het vleesch was er geheel afgegeten. Toen ging hij bijten groote beten aan de beenderen, die hij inslikte, drie vier teenegader in zijnen balg: want hij was weeral wroed van honger. Zoo gulzig was hij dat er hem een been dwars in de keel schoot, waar hij veel pijne door leed. Hij zocht om hulp bij al de wijze meesters en beloofde hun groot geld als zij hem zijn ongeval konden genezen. Ten langen laatste, toen hij overal rondgeloopen had en nergens geen bate en kreeg, kwam hij bij den kraanvogel die een langen hals had en een scherpen bek. Aan dien vogel vroeg hij zijn ongemak te helpen: hij zou het hem wel loonen en het zou hem eeuwiglijk voordeel bijbrengen. De kraanvogel hoorde hoe schoon hij het vroeg en stak zijnen hals tot tenden den wolf zijnen strot en trok hem met zijnen bek 't been uit. De wolf verschoot door den snok. ,,Aie!" riep hij, gij doet mij pijne. Ik vergeef het u maar en doe het niet meer! Van een ander zou ik het niet verdragen." — „Isegrim, ga nu en wees verblijd," sprak de kraan, ,,want gij zijt genezen! Geef mij nu 't geen mij toekomt." Maar de wolf zegde: „Hoor nu eens dien zot! Ik ben zelve misdaan en nu wil hij nog vergelding op den hoop toe. Hij en gedenkt de weldaad niet die ik hem bewijze: want hij stak zijn hoofd in mijn muile en ik liet het hem ongeschonden eruit trekken en daarbij heeft hij mij nog pijne doen lijden. Als er hier iemand iets van belooning te vragen had dat zou wel met alle recht aan mij toekomen." Alzoo loonen de schalkaards hunne weldoeners en dezen die hun deugd bewijzen. Wanneer men de schalken de macht laat, dan gaat recht en eere te niete. Er zijn er velen die een ander zijn gebreken willen voor den dag halen: maar als ze in hun zeiven wilden gaan en hun eigen diepste doorgronden, daar zouden zij meer vinden te weerleggen dan aan degenen die ze willen kwaad berokkenen. Daarom zegt men, en 't is de waarheid: Wie schelden wil, moet zelve zuiver zijn. Al dit en nog vele andere dingen, die ik heel goed zou kunnen vertellen, waren in dien spiegel gewrocht. De meester die hem miek, had er wel zijn werk van gemaakt en was voorzeker een slimme kunstenaar. En, omdat zulke juweelen veel te kostelijk waren voor mijn gebruik, had ik ze den koning en de koninginne als geschenk gezonden. Waar zijn ze te zoeken die zulk geschenk uit genegenheid aan hunnen heere doen? Mijn eigen kinderen waren over van verdriet om dien spiegel. Want zij plachten zich dikwijls met veel leute daarin te spiegelen en ervóór te springen en te kijken hoe hun steertjes hingen en hoe hun muilken eruit zag. Och arme, 't was mij onbekend dat Cuwaert zoo nakend zijn dood was toen ik hem in goed vertrouwen den reiszak gal met de juweelen. Ik en wist niemand beter aan wie ik ze kon toevertrouwen, al was er mijn eigen leven aan gelegen, dan aan hem en aan Belijn den Ram. Zij getweeën waren mijne trouwste vrienden die ik ooit meen nog te kunnen hebben. Wrake over den moordenaar! Maar ik zal daar nog wel eens de waarheid over uitgaan al moest ik heel de wereld ervoor omdolen: want geen moorddaad en bleel ooit verdoken. Het kan wellicht gebeuren dat hij h.er bij ons staat, hier in de menigte, deze die eraf weet waar Cuwaert belonden is, al en zegt hij het niet: want menige schalkaard die looze streken pleegde, wandelt tusschen de onschuldigen, zoodat hem niemand uitkennen kan, of zich voor hem op de hoede houden. Zij kunnen heel goed hunnen aard verduiken. Maar 't geen me meest aan'doeninge verwekt, is dat de koning onze heer, mij alzoo geweldig oploopt en zegt dat mijn vader en ik medeen, hem noch de zijnen, nooit geen goed en deden. Dit komt mij vreemd voor van eenen koning. • * •* HET NEGENTIENDE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT VERTELT VAN DE WELDADEN DIE ZIJN VADER AAN DEN KONING BEWEZEN HEEFT EN DE LEUGEN UITHAALT VAN DE WOLFSLEVER VAN ZEVEN JAAR. AAR Reinaert voegde erbij, op eenen toon, als eene verontschuldiging: — Maar een koning gebeuren zooveel dingen waar zijn gedachten op moeten staan, dat hij 't een met 't ander ver¬ geet: en wellicht is 't hier ook wel 't geval. Lieve heer, gedenkt het u niet, toen uw vader, de koning nog leefde, en gij een jongeling waart van twee jaar oud, en niet veel minder, dat mijn vader hier toeviel, toen hij terugkeerde uit de school van Montpelier, waar hij vier jaren gestudeerd had in kruiden en medecijnen. Al de teekenen van de urijnen kende hij zoo goed als de reven op zijne hand en al de kruiden die men vinden kon: de trekkende, de viscose ol de slijmachtige, de laxative of afdrijvende. Die kende hij beter dan vijve van die gasten te zamen, die zich nu als groote meesters willen uitgeven. Hij was zoo uitmuntend in zijne kunst dat hij zijde en bont mocht dragen. Toen hij ten hove kwam vond hij den koning in zware ziekte, 't geen hij hem zeer ter herte trok: want hij beminde hem boven alle heeren. De koning kon hem niet missen. Alzoo, wanneer hij in 't hof was, mochten al de anderen vertrekken: in niemand beter dan in hem, stelde de koning zijn vertrouwen. — „Reinaert," zegde hij, „ik ben ziek en 't wordt van langs om erger met mij." „Lieve heer koning," zegde mijn vader, „hier is een glas, maak er uw water in en ik zal u de ziekte noemen die gij hebt, zoogauw ik het water met mijne oogen aanschouwd heb, en zal u weten te zeggen hoe men u zal kunnen helpen." De koning deed 't geen hem geraden werd want daar en leefde te dien tijde niemand aan wien hij meer geloove hechtte en waarin hij meer trouwe had. Al sloeg mijn vader latertijd, dat betrouwen leelijk omme ten opzichte van u, mijn heer koning, — maar dit gebeurde door kwaden raad van slechte gezellen en leelijke, vuile beesten, 't Verwondert mij nog altijd grootelijks hoe zijn geest alzoo heeft kunnen veranderen; maar 't was zeker tegen zijne dood — hij werd kindsch en zijn zinnen doolden weg en hij kreeg vlagen van woedenden waanzin en dan weer zat hij te dutten. — „Heer koning," sprak hij, „als gij wilt genezen, en dat moet gij, dan hebt gij vandoen: de lever van een wolf die zeven jaar oud is. Dat en moogt gij niet langer uitstellen, die lever zult gij eten of gij zijt dood: want uwe urijne geeft het klaarlijk uit. En vooral is er haaste bij." De wolf stond daar ook in den ring en horkte en zweeg stil maar toen de koning hem zijn nood kloeg en zegde: „Heer Isegrim, nu hoort gij wel, wat we hier vannoode hebben: uwe lever moet mij genezen," — dan sprak hij: „Heer 't is onmogelijk want ik weet heel goed en 't is de waarheid, dat ik nog geen vijf jaar oud en ben: ik heb het mijne moeder hooren zeggen." Dan sprak mijn vader: „Heer, laat u niet gelegen aan zijne woorden. Doe er maar gauw mede voort, gij zult het met zijne oudde ook wel gedaan krijgen. Aan de lever zal ik wel zien of hij de waarheid spreekt." En medeen moest de wolf ter keuken: de lever werd hem daaruit gehaald. De koning at ze en hij genas van al de ziekten die in hem waren. Daarvoor weet hij mijn vader veel dank en in heel zijn hof gaf hij 't bevel uit dat men hem voortaan, en dat op levensstraffe, „meester Reinaert" zoude heeten. Mijn vader bleef voort bij den koning en werd in alle dingen betrouwd. Altijd wilde de koning hem in zijne nabijheid hebben, en hij schonk hem uit hertelijkheid, een schoon kroontje van violen dat hij altijd moest dragen op zijn hoofd. Nu is dit alles ommegekeerd, eilaas en ouder weldaad wordt vergeten. De gierige schalkaards worden vooren getrokken en de wijze lieden zet men achteruit. Daardoor geraken de heeren al hun aanzien kwijt en dalen van langs om leeger: want als een hebzuchtige stoffel, heere wordt en macht krijgt over zijne geburen, dan weet hij zelve niet wien hij geslacht en kent hij niet meer van wat oorsprong hij voortkomt. Hij en geeft of treurt om niemands lijden; hij en verhoort niemands bede tenzij er eene gifte bij is. Heel zijn overtuiging en alles wat hij te zeggen heeft, is: „breng hier!" Och, hoe menige van die gemeene kerels zijn nu bij de heeren aan 't hof en hoe weten ze te vleien en te smeren. Maar, konden zij huns heeren leven behouden met eene van hun ooren te geven, zij lieten hem liever sterven eer ze hem af te staan. Zij geslachten den wolf die den koning noode met zijn lever genezen wilde, 'k Had nog liever dat honderd wolven het leven verloren dan dat de koning, of onze goede koninginne het leven zouden moeten derven. En er ware ook minder aan gelegen: want, al wat voort komt van kwaad zaad verricht zijns danks zelden eenig goed. Heer koning, dat geschiedde in uwe jeugd 't geen met uwen vader voorviel; daardoor is 't u wellicht ontgaan. * * * HET TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT NU DE WELDADEN UITHAALT DIE HIJ ZELVE DEN KONING BEWEZEN HEEFT EN HOE HIJ DAARBIJ DEN WOLF VERHEKELT. — — EINAERT, sprak de koning eindelijk, al uwe gezegsels heb ik goed gehoord en wel verstaan. Was uw vader hier zoo groot in aanzien en bewees hij hier zulke diensten, dat moet lange geleden zijn, want ik heb er geen onthouden van en men heeft me daar nooit iets over bekend gemaakt. Maar over u heb ik veel dingen vernomen, want gij zijt erbij in alle spelen en men komt me genoeg klagen over u. Doet men het zonder reden, dan is het zeer slecht gehandeld, maar 't zou me oprecht benieuwen eens te hooren dat ge iets goeds verricht hebt. — Heere, ik antwoorde ter zake, sprak Reinaert, want het komt hier nu gelegen er over te spreken! ik zelf heb u meer dan eens eere en goed gedaan en heuschheid bewezen, 't geen gij u te dien tijde zeer wel liet behagen, al wijt gij er mij nu weinig dank voor. Maar nu geheugt het u niet meer, geloof ik, daarom is het noodig dat ik het u herinner. Niet dat ik het doe als een vermaan of uit e&nig verwijt: want het is mijne plicht ten allen tijde alles te doen voor u wat ik vermag. Zekeren dag kwam ik gegaan met heer Isegrim den wolf. Wij hadden samen een zwijn gevangen: en omdat het zoo geweldig tierde, beten wij het de keel af. Heere, toen kwaamt gij in de verte van bachten eene hage ergens, ons in 't gemoet. Gij groettet ons met beleefdheid en spraakt: „Wees welkom alletwee! De honger nijpt mij zoodanig en mijn vrouwe die achterkomt is al zoo slecht gesteld als ik. Wildet gij uwe vangst met ons deelen, gij zoudt er ons gemoed veel mede verzachten?" — Heer Isegrim meumelde van ja, al tusschen zijnen baard zoodat het eerder een grol geleek en men 't moeilijk verstaan kon; maar ik riep met luider stemme: ,,Ja, koning, en al ware 't ook veel meer. Wie wilt gij dat er deelsman zij, heere?" — „Dat zal heer Wolf doen," spraakt gij toen. Daardoor was heer Isegrim zeer vereerd en deelde gelijk hij het gewend was. De eene helft nam hij vooruit tot zijn eigen verdoen; een vierde gaf hij aan u — het was al niet veel —, 't ander deel gaf hij aan uwe genadige vrouw. Toen ging hij aan 't bijten en aan 't knauwen en haastte zich om met zijn deel gedaan te krijgen. De oore met een neusgat en de helft van de longen gaf hij aan mij: en heel het overschot behield hij voor zichzelf. Op die wijze betoonde hij zijne edelheid. In een onze-vader lezens hadt gij uw deel verslonden, — gij zult het u nog wel herinneren — en toch waart gij verre van verzadigd, en hadt wel geern meer gekregen. Toen vroegt gij aan Isegrim om nog iets: maar, heer, hij en gal u geen enkel knokje. Toen hieft gij uw rechter poot op en gaaft hem zulk een danigen slag tusschen zijn ooren dat hem 't vel van aan de neuze tot aan zijn oogen openscheurde. Toen kon hij de smerte niet uitstaan: hij huilde en bloedde en liep met haastigen keer en liet zijn deel daar liggen. Gij riept achter hem: „Haast u hier weer, en breng ons wat beters, gelijk hoe gij 't krijgen kunt. En zie dat gij voortaan wat minder schaamteloos zijt als gij nog iets te deelen hebt, een naasten keer." Toen zegde ik: „Heer, wilt gij het, ik zal met hem gaan: ik wete wel iets te vinden." „Ga," zegdet gij en ik liep al waar hij vertrokken was. Ik vond hem zitten kermen en stenen en hij kloeg zijn deerlijke gevarenis: maar hij dorst niet te luide klagen. Zoo lange liepen wij te zamen op jacht tot dat wij een vet kalf vingen. En toen gij ons ermede zaagt afkomen, loecht gij en het stond u zeer wel aan. ,,Reinaert," zegdet gij, „gij zijt een felle jager als gij er u maar wilt aan gelegen laten. Ik zie dat gij wel iets vinden kunt: en gij zijt een beste kerel om ter nood uitgezonden te worden. Dit kalf is vet en zwaar. Hieraf moogt ge nu zelve de deelman zijn." — „Ik doe het met genoegen," zegde ik, „mijn weerde heer. De eene helft wordt u vooruit behouden, de andere is voor uwe vrouw; pensen, lever, darmen en longen zijn voor uwe welpen; 't hoofd is voor Isegrim, en de pooten zijn voor mij." Toen gij dit hoordet, waart gij welgezind. — „Reinaert," spraakt gij, „wie leerde u alzoo deelen met goede manieren? Doe mij dit uiteen." — „Heer," zegde ik, „dat heeft die pater gedaan die hier zit met zijn roode kruine, omdat hij zich vandage zoo fier hield in 't verdeelen van dat zwijn." Alzoo verliep het Isegrim dat hij door zijne onhoofsche gierigheid, schade en schande opdeed. Och, en nog heden vindt men menigen wolf die zonder reden eet en verslindt degenen die hij overmeesteren kan! Die den wolf verzadigen moet, dien staat menigen droevigen dag te wachten: want zij en sparen vleesch noch bloed; al wat zij vinden nemen zij mede. Wee de landen en de steden waar de wolven de overhand hebben! Zij en sparen vriend noch vijand; wat zij krijgen kunnen, dat is van hunne gading. Deze en menigerhande deugd heb ik u bewezen, Heere, die ik u wel zou herinneren ware 't niet dat mijne reden zou te lang worden. Maar wat voordeel ook? Naar uwe woorden te oordeelen moet ik op dank van uwen 't wege niet vele rekenen. Mij dunkt, als gij al die zaken eens wel wildet doorgronden, dat gij wel wat zoudt mogen door de vingers zien voor mij. Ben ik de ezel om bereden te worden? of het lammeken dat men eten moet? Ware mij 't geluk wat meer medegevallen, ik zou nu van uit mijn hoogte op al dat klein-volk neerzien! Ik placht de kennis te krijgen van goed en kwaad, beter dan menig ander en werd ook wel vertrouwd in alles wat ik deed. Voor vrouwen en voor heeren kon ik eene zaak op touw zetten en doordrijven waar macht voor noodig was en beter voorzien hoe de dingen zouden uitvallen, beter dan tien van de zulken aan wien 't nu overgelaten wordt groote zaken te beslissen. Men placht nooit een wijzen, fijnen raad te sluiten of ik was erbij. Maar al heeft het noodlot mij nu alzoo gevangen onder 't net, het blad kan nog wel keeren en het rad van avonturen kan mij ook nog wel hooge brengen, zoodat mijn recht en mijn woord hun weerde en hun uitwerksel zouden krijgen. Ik en eische geen verzoening: is 't dat men tegen mij, volgens alle recht, eenig misdrijf getuigen kan, dan wil ik dat het aan mij ge- wroken worde. Weet er iemand iets op mij te zeggen, hij zegge het en doe mij oordeelen naar de keuren en gebruiken van het hof! Heer koning, met uwe goedheid, bid ik u dat gij daarmede tevreden zijt. HET EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE DE KONING ZACHTMOEDIG WORDT TEGENOVER REINAERT EN AL ZIJNE LEUGENS GELOOFT EN HEM VOLLE GENADE SCHENKT EN VERTROUWEN. E koning stond recht en in de groote stilte begon hij alzoo: — Reinaert, gij hebt u grondig uitgesproken, heel uwe rede heb ik gevolgd van ends ont ends. Mij ook en is het niet bekend wie Cuwaert 't leven roofde, anders niets en weet ik ervan tenzij dat Belijn de ram ons zijn hoofd meebracht in den reiszak. Ik laat u kwijte van deze betichting en late het kwaad vermoeden varen. — Lieve heer! God zal 't u loonen! riep Reinaert, dat moogt gij met reden doen: want zijne dood maakt mij zoo droevig dat mijn herte dreigt te verbranden. Ach! toen zij beiden van mij afscheid namen, Cuwaert en zijn vriend Belijn, hoe zwaar werd mij het hert! Ik dacht in bezwijming te vallen. Ik meen dat het een voorgevoel was van het ongeluk dat mij en hen zoo nakend stond. Heel de meeste menigte van die daar bij waren en Reinaerts vertelling van de juweelen gehoord hadden en omdat hij zijn wezen zoo ernstig en gespannen gehouden had, meenden dat alles zonder bedrog of leugentale was en dat hij niets dan de loutere waarheid gesproken had. Zij bekloegen grootelijks zijn ongeval en zijn verdriet. De koning zelve en zijne vrouwe hadden medelijden met hem. Ze bejammerden het groot verlies en ze zegden dat hij zich moest troosten en dat iedereen zijn beste zou doen om de juweelen te zoeken. Want hij had ze zoodanig geprezen dat er 's konings zinnen op gesteld waren. En omdat hij hem had wijsgemaakt dat hij ze aan hen beiden gezonden had, al en kregen zij ze niet ter hand, nochtans hadden zij er groot verlangen naar, wisten zij maar hoe er aan te geraken. Reinaert kende wel hun meening, maar in den grond had hij weinig goeds te hunwaard in den zin. Hij zegde: — God danke u, heer en vrouwe, dat gij mij troosten wilt in mijn verdriet. Noch ilag noch nacht en zal ik rusten noch iemand van dezen die uw geluk behertigen, als ik het hen vragen mag: ik zal loopen en jagen, zoeken, bidden en vragen tot aan de vier uiteinden van de wereld, al ware 't mijn leven lang, tot dat ik weet waar ze gebleven zijn. En ik smeek u, mijn lieve heer, als zij op zulke plaatse mochten verborgen zijn waar mijne kracht, noch mijn bede niet helpen en mocht, dat gij mij alsdan zoudt willen behulpig zijn: want het gaat u aan. De kostbaarheden zijn de uwe en het behoort u te rechten over den roof en de moord die er om geschied is. — Reinaert, sprak de koning, dat en zal ik niet nalaten. Wanneer gij weet waar ze zijn, en gij hebt mijn hulpe van doen, ik zal altijd bereid zijn u bijstand te verleenen. - Och heere! dat is al te veel en te wel gesproken. Ik zou het u loonen als ik maar kon. REINAEMT DE VOS II. 12 Nu meent Reinaert dat zijn zake effen gespeeld is: hij heeft den koning, die hem te vooren openlijk en in 't bijzonder vijandig was, naar zijne hand gekregen. Hij denkt: hoe er toch wel goed bierken te maken valt uit eene slechte brouwte, als men er maar goeden mout weet bij te doen! Hij heeft hen allen zooveel leugens in de ooren geslegen en doen slikken dat hij wel waant vrij te kunnen vertrekken zonder dat hem iemand zal durven beroepen. Zoo was hij weg te wege: maar Isegrim werd toornig en zeer teneer geslagen en hij zegde: — Heer koning, edele heer, zijt ge nu kindsch, dat gij dien loozen schurk gelooft en u aldus laat verdwazen met geschal van geveinsde leugens? Dat verwondert mij geweldig. Ik zou waarachtig niet gauw geloof in hem stellen: hij is doortrokken van moord en verraderije en houdt alles voor spel. Dat zal ik hem bewijzen nog eer hij van mij weggaat, 't Doet mij genoegen dat hij hier zoo in de nabijheid is: zijn liegen en zal hem hier niet helpen zoodat hij van mij niet en zal losgeraken. Zie heer, nu zult ge vernemen wat valsche bedrieger hij is. Allemaal die hier zijn weten het, maar niemand is er die spreken durft, maar ik zal spreken en van hier vertrekt hij niet zonder dat hij voor mij te recht heeft gestaan. HET TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. - HOE ISEGRIM INEENS VOORUIT KOMT MET ZIJN GROOTE AANKLACHT TEGEN REINAERT. — — SEGRIM stelde zich dan te midden 't perk omdat hij van een ieder wilde gehoord worden en begon: — Zie heer, die oolijke schelm heeft mijn vrouw zekeren keer al te danig verraden. Eens deed hij haar diepe waden in 't nlülr tegen 't water beneden een hoogen oever en hij miek haar wijs dat zij den steert in 't water moest houden: dan zou er op den stond zoo veel visch aan bijten, ja, zoovele, moet gij weten, dat zij hem met geen vieren zouden opkrijgen. Die dwaze kalle nam het aan voor waarheid en ging tot aan den buik in de waze eer zij aan 't water kwam waar zij haren steert in dompelde zoo diep zij maar kon. Dat gebeurde in den wintertijd dat Reinaert haar alzoo bedroog: want, zij hield den steert zoo lange in 't water tot zij er vast in gevroren zat. Wat zij ook trok zij gerocht niet los uit het ijs. En toen hij dit zag liep hij er haastig naartoe en sprong haar boven op het lijf en boette er zijn lusten op het weerloos schaap dat zich onder zijn geweld noch roeren noch keeren kon en nutteloos pogingen deed om te ontsnappen, zoo vast zat zij 'n het ijs gevroren! Dit en zal hij niet loochenen, want ik betrapte hem op de daad van het misdrijf. Ik was dien dag op jacht en mijn weg lag juiste voorbij dien dijk en daar zag ik hem beneden doende aan 't kretsen, aan 't ludden, aan 't steken en slaan gelijk men 't een weerloos wijf kan doen boeten. Ach, wat een hertzeer leed ik! In mijne ontsteltenis riep ik: ,,Reinaert wat doet gij?" Toen hij mij zoo nabij gewaar werd, sprong hij recht en liep zijn wegen. Met een droef gelaat naderde ik tot bij haar en moest zeer diepe waden door 't slijk en in 't koude water gaan tot aan mijne oksels eer ik het ijs in stukken kon derschen en haren steert kon los maken: alevenwel moest zij er een groot stuk van haren steert laten steken. En tot overmaat van rampe, moesten wij er schier het leven bij laten: want zij gierde zoo luide van de pijne eer ik haar verlossen kon, dat de dorpelingen het vernamen en op ons toeschoten met pieken, haken en knuppels en de wijven met hare spinrokken. Dan riepen zij al overhoop: „slaat, slaat ze dood! Nooit heb ik meer angst uitgestaan dan dezen keer en mijn vrouwe zegt het ook: want 't was haarna dat wij ontsnapten. Wij liepen dat 't zweet ons uitbrak. Daar was een vent die naar ons stekte met eene pieke die danig lang was. Die berokkende ons veel nadeel want hij was sterk en licht te beene. Ware 't niet geweest dat de nacht ons overvallen had, voorzeker waren wij daar dood gebleven. Die leelijke oude wijven hadden ons geern geslegen met haar sterke stokken. Zij riepen dat wij haar schapen geroofd hadden en wilden ons menige rampe aandoen. Maar toen kwamen wij in een veld dat met bramen en biezen bewassen was. Daar moesten de dorpelingen ons laten loopen omdat zij ons daar bij nachte niet en durfden achtervolgen. Zij keerden naar huis, verwoed omdat wij alzoo ontsnapten. Zie heer, dat zijn leelijke dingen: dat is moord, verkrachting en verraad, dat gij scherpelijk moet rechten. HET DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT ZICH VERDEDIGDE TEGEN DIE BETICHTING EN ZIJNE TEGENKOMST MET HERSINDE IN DEN WATERPUT. — — — — E koning fronsde de wenkbrauwen en scheen die nieuwe betichting met nooden zin gehoord te hebben. Toen hij lange zitten peinzen had, zegde hij: ■ Isegrim, dat zullen wij rechten, zeker¬ lijk, maar vooraleer ik uitsprake doe, wil ik den beschuldigde onderhooren om te weten hoe de zaak ineen zit. Reinaert was gauw bij de hand en gereed met zijne verdediging. Heere, sprak hij, moest dit gezeisel waarheid zijn, dat zou mijn eere al te naar gaan: God spare mij dat het alzoo zou gebeurd zijn! Inderdaad, zekeren dag wees ik Hersinde een middel aan om te lesren visschen vangen en toonde haar ook een goeden weg om over te gaan tot in 't water zonder in :t slijk te moeten terden. Maar toen zij van visch hoorde, sprong zij zoo gierig toe. Ze meende bij tijds niet aan te komen en hield weg noch wal. Dat zij in 't ijs vervroor, dat kwam doordat zij er te lange bleef zitten. Had zij haar met mate tevreden gesteld, zij zou visch genoeg gehad hebben. Maar 't gebeurt veelal, die alles wü, dat hij alles moet missen. Al te gierig zijn en deugt niet: want niemand kan een gierigaard verzadigen. Toen ik haar alzoo in nood vond zitten, wilde ik haar uit de pijne helpen: ik hiel, ik ludste en ik purde om haar uit het ijs te boren. Maar 't was al verloren arbeid: want zij was mij te zwaar. Toen kwam Isegrim toegeloopen en zag hoe dat ik purde en stak, 't geen hij in gemeenheid verkeerde ge- lijk alle slechte lieden gewend zijn 't te doen. Aldus, Keere, is de zaak gebeurd en alles wat hij erbij voegt is gelogen. Maar ik meen dat zijne oogen schemerden en hij miszien heelt toen hij ons van boven op den dijk, in de leegte doende zag. Hij vloekte op mij gelijk een ketter en zwoer bij heel zijn maagschap dat ik het bekoopen zou. Toen ik hem hoorde, ging ik op de vlucht en liet hem alleene staan schelden en dreigen. Toen kwam hij heffen en wegen en hielp zijn wijf uit den diepe. Dat de dorpelingen luide riepen en op hem jacht hielden, dat deed hem deug.1. want alzoo hebben zij hun bloed verwarmd, anders waren zij van koude vervroren. En wat ik na of vooren gezeid heb, alles is de loutere waarheid. Voor geen duizend gouden guldens en zou ik een leugen liegen. Zou ik u leugens wijsmaken, heere? Dat zou mij grootelijks misstaan. En dat en zal, met de hulpe Gods, nooit geschieden. — Ik mag los en vrij geraken of niet, toch en zal ik nooit anders dan de waarheid spreken. Dat heb ik onderhouden al mijn jaren van sedert ik mijn verstand gekregen heb. En moest gij ergens twijfelen aan iets dat ik gezegd hebbe, dat het iets anders zou zijn dan de zuivere waarheid, geef mij acht dagen tijd en ik zal u zulke inlichtingen bijbrengen met goede, geloofbare oorkonden daarbij, zoodat gij en al uwe raadslieden mij al de dagen van uw leven zult gelooven. Wat uitstel heb ik met den wolf en met boeven van zijns gelijken. Vraag het liever aan zijn wijf zelf, of het alzoo gebeurde gelijk ik kom te verhalen? Zij zal het getuigen naar mijn zeggen, dat weet ik wel. Maar dan kwam vrouw Hersinde ineens voor den dag en ze riep: O gij Reinaert, gij booze schelm! niemand kan zich voor uwe booze grepe hoeden! Uwe loosheid weet gij zoo goed bij te brengen en uw verraad kunt gij zoo wel bewimpelen dat het op 't einde toch kwalijk zal alloopen met u, al weet gij het lange uit te houden. Hoe hebt gij mij eens versperd gehouden in den put waar die twee emmers in hingen die met een windas op en neer draaiden gelijk men wilde. Gij zaat met ongemak beneden op 't water in den eenen emmer. Ik kwam tot bij u en hoorde u klagen: ik vroeg u, hoe gij daar beneden gekomen waart? Gij zegdet: „Ik heb zooveel visch gegeten hier in den put dat mij de rompe dreigt te splijten." Ik vroeg hoe ik bij u kon komen en dat ge het mij wijzen zoudt. Dan zegdet gij: „Mceie, spring in den emmer die daar hangt: en ge zijt hier seffens beneden bij mij." En ik deed het. Toen moest ik naar beneden, maar gij kwaamt boven. En ik werd gram en vroeg hoe dit geschiedde? En gij zegdet: „Dat is de gang van de wereld: de een gaat op en de ander gaat onder." En gij sprongt er uit en liept henen, en ik bleef daar alleen met koude en honger, een halven dag lang. Daar ontving ik menigen slag eer ik van daar weg gerocht. — Moeie, riep Reinaert haar toe, al vielen de slagen onzachte, ik denk dat gij ze liever kreegt dan ik, want gij kost ze beter verdragen en een van ons getweeën moest ze nu toch krijgen. Ik leerde u daarbij een goede lesse, wilt gij het verstaan — dat is: dat gij een anderen keer te beter op uwe hoede zoudt zijn, en niemand te lichtzinnig en zoudt gelooven want gij weet dat de menschen zeggen: elk zoekt zijn eigen bate, en hij ware een zot die dat vergate. — Luister, lieve Heer, sprak Hersinde, hoe goed kan hij met alle winden zeilen, hoe schoon meet hij het voor onze oogen! — Aldus heeft hij mij dikwijls bedrogen, sprak Isegrim, en in schande gebracht. Alzoo heeft hij mij ook eens verraden bij zijne moede de apinne; daar was ik in grooten nood want ik heb er een deel van mijn oorlap bij verloren. Wil hij beloven de waarheid te zeggen hoe 't gebeurd is, op die voorwaarde, laat ik het hem vertellen: want ik zou het nooit zoo goed zeggen o! hij zal mij onderbreken om het te verbeteren. — Ja ik, Isegrim, zonder stamelen zal ik het vertellen en niets dan de waarheid zeggen. Ik bid u dat gij allen zoudt luisteren! * * * het vier en twintigste hoofdstuk. - hoe reinaert vertelt toen hij met den wolf in het hol van de apinne ging. — — — SEGRIM kwam mij tegen in een woud en hij kloeg mij zijnen grooten honger: want ik zag hem nooit zoo vol gegeten of hij vroeg om nog meer eten te krijgen. 't Verwondert mij waar hij al die SDiize steekt. Nu weerom zie ik wel aan zijn wezen dat hij van honger begint te grimmen. Hij ate voorzeker liever een deel vischbeuling dan dat hij een mate wijn zou drinken. Toen ik zijne klachten hoorde, kreeg ik medelijden met hem en zegde: „Ik ook heb honger en. zoek mijn nooddruft." Alzoo gingen wij dien dag te zamen zonder dat wij iets te eten vonden. Toen begon hij geweldig te janken en zegde dat hij niet verder en kon. Eindelijk ontwaarde ik een hol onder eene hage van dikke bramen: daar hoorde ik iets krevelen vanbinnen. Ik zegde hem: „Ga erin en zoek of gij er uw gewin kunt vinden, 't en kan niet anders er moet iets in zitten." Toen zegde hij: „Neve, in dat gat en kruipe ik niet voor geen honderd pond goud, tenzij ik eerst weet hoe het daar is vanbinnen, 't Schijnt mij dat het daar gruwelijk spookt. Maar ik wil u hier verbeiden, onder dien boom, ga gij er eerst in, en keer aanstonds weder en laat mij hooren hoe 't daar binnen geschapen staat. Gij weet zoo menigen goeden raad, en kunt u beter verhelpen dan ik." — Zie, heer, alzoo wees hij mij het strop, ik arm wicht die klein ben en krank: en hij die sterk is en groot en lang bleef liggen rusten op zijn gemak. Zie nu wat trouw ik hem bewees! De angst die ik daar doorstond en wil ik om geen goed van de wereld meer lijden, want ik en wist nog niet hoe 't mij zou vergaan. Ik trok daar binnen als een stoutenk. Ik kwam in een breede, lange gang, krom en donker, en eer ik binnen het eigenlijke hol gerocht, ontwaarde ik een groote klaarte van de lucht die er van bezijden in kwam. Daar lag een groote aap met twee oogen wijd open die blekten als een vier; met een wijden muil en lange tanden en scherpe klauwen aan zijn pooten, en eenen langen steert van achter aan zijnen zet. Van mijn leven en zag ik een vreezelijker dier; ik meende dat het een marmoete was of een baviaan of eene meerkat. Nergens was er een leelijker beest te zien. En bij dat monster lagen hare drie kinderen, drie leelijke jongen die pas te beene waren, en ze geleken hun moeder zeer goed. Toen zij mij zagen aankomen zwegen zij, maar zij stelden hun muile open en blekten leelijk. Ik zou veel geld gegeven hebben om daar weg te zijn, want ik was vervaard — wat baat het dat ik het loochenen zou? Toen peinsde ik: Ik ben erin en moet eruit dat 't ga lijk het kan. Om haar te zien liggen, scheen zij mij grooter dan Isegnm en haar jongen eer meerder dan ik zelf. Nooit en zag ik leelijker bende. Kun bedde was een hoop vuil hooi, vort van de pisse. Zij waren belabberd en bekeuteld tot over de ooren met hun eigen drek. Het stonk er als een pestekot zoodat het aan mijn asem pakte, en ik bijna sükte van den stank. Met 't eerste binnenkomen was ik van zin haar eens heftig de waarheid te zeggen, gelijk het ten andere mijn gewoonte is en ik altijd doe. Maar ik moest het wel opgeven en geduld hebben want zij waren met velen en ze zagen er niet gemakkelijk uit om behandelen. Ik groette heel vriendelijk en hertrok mijn voornemen en zegde: . — „God verleene u den goeden dag, beste moeie en uwe kinderen ook, mijn jonge kozijntjes! Zij zijn de schoonste van de wereld en de knoddigste kapoentjes die ik ooit van ver of nabij te ziene kreeg. Wel God! hoe bevallig en hoe behagen zij mij! Zij zijn zoo liefelijk en zoo snel! Elk eentje, 't eene lijk 't andere, kunnen zij met eere doorgaan voor koningskinderen. Met reden mogen wij u loven om dat gij alzoo ons geslacht vermeerdert, 't Zou mij veel genoegen gedaan hebben had ik mijn neefjes eerder gekend: want het is een troostelijke toekomst. Toen ik hoorde waar gij woondet, en kon ik het niet langer uitstellen en ik moest u mijn vriendschap komen bewijzen; t spijt mij het niet eerder geweten te hebben. ' Ze stond op en deed mij neerzitten en ze was heel vriendelijk toen ze mij zei: „Reinaert, lieve neve, wees welkom! Ik dank u om de eere van uw bezoek. Gij zijt bekend voor uwe wijsheid en uwe trouwe en 'k weet dat gij die deugden hoogstelt bij uwe kennissen. Ik heb aan u gedacht voor mijne jongens: gij zoudt uwe neefjes ook eenige wijsheid moeten aanleeren en hen opleiden in eere en deugd, want gij zijt de geschikte man daarvoor en van aanzien onder de treffelijke lieden." Gij kunt denken hoe welgezind ik was toen ik die woorden hoorde' Met mijn eerste woord had ik hare liefde gewennen, doordat ik haar ,,mijn raoeie" heette. Al had ik haar alzoo genoemd toch en was zij daarom mijne moeie niet: want mijn rechte moeie staat ginder: vrouw Rukenau, die schoone, zedige en brave kinderen pleegt te winnen. Toen zegde ik verder: „Moeie, mijn leven en mijn goed staan ten uwen dienste, overal waar ik kan. Gebruik mij bij dage of bij nachte: ik zal uwe jongens al leeren wat ik kan." Ik ware er geern vanonder getrokken omdat die wiege zulke slechte lucht gaf en ook bijzonderlijk om Isegrim die zoo herteloos was van honger. Ik zegde: „Moeie, God behoede u en uwe jongens! Nu wil ik mij huiswaards spoeden: want mijn wijf zal verlangen naar mijne komst." „Neve," zegde zij, „gij en zult nergens gaan vooraleer gij uwen buik volgegeten hebt: en als ge mij dat moest weigeren zou ik het zeer kwalijk opnemen." Toen stond zij recht en deed mij bezijds in een ander hol gaan. Daar lagen zooveel spijzen dat 't mij verwonderde van waar zij gekomen waren: herten, hinden, te veel om te noemen, patrijzen, kraaien, reekalvers. Aan al die dingen mocht ik mijn dienaar doen. En wanneer ik van alles mijn bekomste had, gaf zij mij een stuk vleesch van eene hinde om mede te dragen voor mijne vrouw en kinderen. Ik schaamde mij zeer maar ik mocht het niet weigeren. Ik dankte haar vriendelijk en ben alzoo vertrokken. Zij deed mij beloven van in 't korte weder te komen, en ik zegde dat ik het niet geern laten zou. Ik beval haar aan God en nam haastig afscheid, blijder dan iemand 't gelooven kan omdat mij alles ten beste meegevallen was. Ik zette mij aan 't loopen om 't gat te vinden alwaar ik kon uitgeraken. En toen ik Isegrim zitten stenen vond onder zijnen boom vroeg ik hoe dat het met hem stond? — „Kwalijk, lieve neve," zegde hij. ,,'t Is een waar mirakel dat ik niet dood en ben. Ik sterve van honger: geel mij toch iets, believe het u!" Ik ontfermde mij over zijne droefheid en gaf hem 't geen ik gekregen had en redde hem het leven daar hij in groote pijne te kermen lag. Hij wist mij daar veel dank voor, al heeft hij me sedertdien kranke wedergunst bewezen. In een oogwenk had hij alles verslonden en toen zegde hij mij: „Neve, wat hebt gij in het hol gevonden? Laat eens hooren! 'k Voele nog meer honger dan ooit want mijn mond heeft nu nog maar rechts^ de spijze gesmaakt en mijn mage is nu nog maar tot eten gewekt." Ik zegde hem: Oom, geef u maar even de moeite en kruip eens zelve in 't hol, gij zult daar wel uw bekomste vinden. Mijn moeie ligt daar met hare jongskes. Als gij wel kunt liegen en haar de waarheid sparen zoo zult gij al uw begeerten krijgen. Maar bijaldien gij de waarheid zegt, zal 't u berouwen. Was dit niet genoeg gewaarschuwd, heer koning, voor iemand die 't verstaan wilde: dat hij van al 't geen hij zou te zien krijgen 't contrarie zoude zeggen? Maar ruwe, ongesnoekte loeders en kunnen geen wijsheid gronden. Daarom haten zij alle spitsvondige gedachten omdat zij ze zelve niet en kunnen verstaan. Nochtans zegde hij er in te willen gaan en dat hij zoo vele zou liegen dat men het voor waarheid zou aannemen. Hiermede ging hij het stinkende hol binnen. Daar vond hij de vuile marmotte zitten, die leelijk en betaterd was als 's duivels dochter Moedecak, te midden heur besnotte jongens. Van zoo gauw dat hij binnen kwam riep hij al: „Aie, wat gruwel; zij zien alsof ze den duivel in hadden! Die leelijke nekkerjongen! Van waar komen zij uit de helle gekropen? 't Is genoeg om er duivels den schrik mede op het lijf te jagen! Loop zeere, versmoor ze! Zulk gespuis moet van de wereld! Nog nooit en zag ik zulk leelijk gebroed. Al mijn haar rijst mij te berge van dat te aanschouwen." — „Heer Isegrim, wat kan ik er aan doen?" zegde zij, „het zijn toch mijne kinderen en ik ben immers hunne moeder. Wat hebt gij daar uitstaans mede of ze leelijk zijn of schoone? Zij en hebben u hier niet ontboden. Vandage nog was hier iemand el die beter is en verstandiger dan gij en een eigen kozijn van mij bovendien: die zegde mij dat zij snel waren en zedig. Wat komt gij hier dan schelden? Wie heeft u hier ontboden?" — Vrouwe, wilt gij 't weten?" sprak Isegrim, „ik wil van uwe spijze proeven. Het zal mij beter bekomen dan die leelijke spoken." — „Hier en is niets te eten!" riep ze. „Zeker is er t' eten en veel toen nog!" Medeen stak hij den snuit, naar de spinde toe en wilde erin gaan: maar mijn moeie schoot op en hare kinderen ook en ze krabden hem zoodanig met hare scherpe lange nagelen, dat hem 't bloed uit de oogen sprong. Ik hoorde hem danig krijten en huilen maar hij vermat zich niet om eenig verweer te doen. Al wat hij deed was vluchten uit het hol. Hij was zoodanig gekrauwd en gebeten dat zijn vel heel in riempjes hing en heel zijn pelse gatig was. Zijn wezen was klaar bloed en een stuk van zijn oore hing afgebeten. Hij kwam bij mij om te kermen. Toen vroeg ik hem of hij zijn best gedaan had om te liegen? Hij zegde: „Ik zei het haar gelijk ik het vond: en noemde haar een leelijke teve met een vuile dracht!" — Neen, oom, gij moest haar zeggen: hoe staat het met u, zeer lieve nichte? Dees zijn mijn neefjes van eigen bloed, mijn schoone neefjes die jongelingen. — ,,'k Had liever dat men ze aan de galg hing," zei hij, ,,dan zooiets te zeggen." — Ja oom, daarom moest gij zulke betalinge krijgen gelijk men ze u daar toediende. 't Was nochtans even gemakkelijk om het keeraafsche te zeggen. Men moet somwijlen om beterswille liegen en de waarheid vermijden. Onze meerderen hebben 't ons zoo geleerd en voorgedaan. Zie, heer, alzoo kwam het dat hij die roode huive kreeg. Nu staat hij daar gelijk een onnoozel schaap. Vraag het hem liever of 't alzoo gebeurde. Hij was daar heel dichte bij, hij weet het wel. HET VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE ISEGRIM AAN REINAERT DEN HANDSCHOEN WERPT TEN KAMPSTRIJDE. — — — —— — SEGRIM was niet zeer tevreden met Reinaerts vertelsel. Hij kwam nader om zijn misnoegdheid uit te werken en hij riep in gramschap: | — Spotten en schimpen en spijtige tale vnoron iriint rtii wM. fflllfi Reinaert. Gij zegt dat gij mij gespezen hebt op den stond dat ik haarna om sterven was van honger — dat is gelogen: want 't been dat gij mij gaaft daar hadt gij letterlijk al het vleesch afgeknaagd, zoodat er geen zierken meer aan en was, en dan hebt gij met mij nog gespot daarbij omdat ik te verhongeren stond. Gij schendt mijn eere al te stijf. O Reinaert, wat hebt gij menige spijtige reden en leugen op mijne kappe geschoven! Gij zegt dat ik den koning naar 't leven stond, om een schat dien gij hem geven en wijzen wildet in 't Hulslerloosche bosch! en gij hebt mijn wijf zoodanig bedrogen dat ze voor altijd geschandvlekt blijft. Het ware mijn eeuwige schande als ik dat niet en wreekte, nu gij hier zijt. Ik heb het veel te lange verdragen en uitgesteld: gij en zijt het niet weerd en men spreekt er mij schande over. Nu en moogt gij u niet achteruit trekken. Ik kan niet veel omhaal maken of schoone praten: maar voor al die hier in ons tegenwoordigheid staan, beticht ik u dat gij een verrader zijt en een moordenaar. Ik zal het u doen bekennen in een strijdperk, op gestelden dag, lijf om leven: alzoo komt er een einde aan onzen twist. Zie hier, ik werpe u den handschoen! Ik wil er voor sterven of u verwinnen. Zoo zal het blijken wie van ons getweeën in 't recht is. Reinaert en was daar niet al te veel mede in zijn schik en kon hem niet behagen. — Hoe kome ik eraan, dacht hij, dat ik mij in 't gevecht zou begeven tegen dien sterken slokbeer? Nu ben ik tenden mijn latijn. En weder 't mij te schade of te bate komt 'k en mag niet weigeren dien handschoen op te nemen; gelijk hoe ik er van af kom, het moet geschieden. Nochtans heb ik hierin toch veel voordeel: dat de klauwen van zijn voorpooten nog bezeerd zijn, daar hij door mijn wil ontschoeid moest worden. Daarin zal ik hem wel weten moeite aan te doen en 't zal hem kwader gaan in 't verweer. Toen Reinaert zich alzoo bedacht had, riep hij luide: — Moordenaar en verrader? Al wie zooiets op mij willen leggen, liegen erom allemaal, en gij de eerste, heer Isegrim. Gij brengt mij waar ik zijn wil: dat is allang mijn begeerte. Zie hier is mijn pand en: al uwe redens zijn valsch en gij erbij. De koning ontving dan de panden en sprak: — Zet ons alletwee uwe borgen dat gij op gestelden dag als kampers in 't strijdperk treden zult om te doen 't geen gij schuldig zijt te doen! De kater en de beer stelden zich voor om getuige te zijn voor Isegrim; Biteluis en Grimbert de das beloofden borge te staan voor Reinaert. En daarmede werd het geding gesloten, en gingen zij uiteen. HET ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE VROUWE RUKENAU REINAERT ONDERWIJST HOE HIJ VECHTEN ZAL; EN HOE ZIJ DEN NACHT OVERBRENGEN. — — — — — — — ELIJK bij elke groote gebeurtenis werd er veel gepraat; elk bleef bij 't volk van zijn gezindheid in groepjes bijeen en daar werd er gegist en gekeven en vooruit besproken wie er zou winnen in 't gevecht. De apinne riep Reinaert al den eenen kant om hem haar raadgevingen mede te deelen. — Neva, sprak zij, wees wel op uw voorzien en wijs van zin! Uw oom leerde mij eens een lesse die zeer zegezalig is voor alwie in kamp moet vechten. Een groote schrijver, een wijze meester: de abt van Baudeloo leerde het hem. Uw oom was lange zijn klerk geweest en hij zegde hem alzoo: dat alwie men des morgends, met nuchteren mond, dit gebed voorenleest, men dezen, binst heel den dag niet en zal overwinnen in den strijd. Daarom, neve, wees onbevreesd: morgen zal ik u daarmede belezen. Alzoo moet ge niet beducht zijn voor den wolf, hij en kan u nergens geen schade doen. En 't is beter gekampt dan aan de galge te hangen. — Grooten dank, mijn lieve moeie, 't waterken waarop ik te roeien heb, is klaar: ik hope dat uw lesse mij zeer behulpig zal zijn. Al Reinaerts vrienden bleven hem heel den nacht gezelschap houden en kortten hem alzoo den tijd. Vrouw Rukenau die zich aan zijn voordeel zeer gelegen liet, deed hem al zijn haar afscheren van aan zijn hoofd tot aan zijnen steert, en daarna zijn vel insmeren met olie. Toen werd heel zijn lijf zoo gladdig dat men er nergens geen greep aan kreeg want de vos stond vet en goed gekweekt. — Neve, sprak zij, zie wel wat gij doet. Ge zult u zooveel mogelijk pijnen om te drinken: zoo zult gij morgen veel water moeten maken. Maar houd al op wat gij kunt tot gij in 't strijdperk komt en als ge 't noodig vindt, op gelegen tijd, besproei dan maar goed uwen dikken pluimsteert en slaat hem den wolf als een gispe in zijnen baard. Kunt gij hem daarmede treffen in zijn oogen, 't zal wel gebeuren dat hij den dag verduisterd vindt: en dat zou u zeer voordeelig zijn en hem groot ongemak veroorzaken. Maar anderszins zult gij uwen steert nauwe tusschen de beenen gesloten houden opdat hij u bij die handhave niet en zou pakken. Uwe ooren moet gij plat strijken achterwaard in uwen nekke opdat hij daar ook geen grepe en krijge: alzoo en kan hij u al geen kanten deren. Tracht u dan met wijs beleid te verdedigen! Eerst zult gij wijken voor zijn slagen en hem naar u laten springen en loopen. Vlucht dan altijd tegen wind op waar gij meest zand en stof vindt liggen en doe het met uwe voeten opstuiven. Daarmede zult gij hem meest van al duivelen: HEINAEHT DE VUS II. 13 want dat zal hem in de oogen vliegen en gij zult er zijn gezichte mede verdraaien. En binst dewijl hij zijne oogen uitwischt zult gij uw voordeel bewerken met bijten en slaan waar gij hem best treffen kunt. En bedien hem dan nog maar een stroelken pekelwater in zijn wezen. Hij zal zoodanig verdoezelen daarvan dat zijn kop zal draaien, zoo dwaas zult gij hem daarmede maken. Laat hem u immer opjagen tot dat hij wat vermoeid wordt. Hij zal wel gauwe zijn loop vertragen: want al is hij groot, hij en heeft geen herte. Zijn klauwen doen hem veel pijne omdat gij ze hem deedt villen. Zie, neve, dat is mijn beste raad. Kunste gaat dikwijls boven kracht, daarom zie dat gij goed oplet en u wijselijk te were stelt opdat gij en wij allen er eere af halen, 't Zou mij spijten moest er u iets miskomen. Ik zal u het geheim leeren dat uw oom Martijn mij heeft wijs gemaakt opdat gij zoudt mogen zegepralen en dat zult gij, ik en twijfel er niet aan. Medeen stak zij hare hand uit en legde ze op Reinaerts hoofd en zij sprak over hem deze woorden uit: Blaerde scaey alphenio casby gor fons albulfrio. Neve, nu zijt gij beveiligd en gezegend en nu moogt ge voor alle misval onbeschroomd zijn. Rust nu een weinig, ik raad het u aan, want de dageraad is al aan 't komen en de rust zal u veel deugd doen: ge zult te frisscher zijn van gemoed. Wij zullen u bij tijden wekken. — Moeie, zegde Reinaert, nu ben ik tevreden: God moet u loonenl Gij hebt mij zooveel goed gedaan, dat ik u nooit genoeg en kan bedanken. Mij dunkt dat er mij niemand en kan krenken sedert gij die heilige woorden over mij gelezen hebt. Toen ging hij haastig gaan slapen onder eenen boom op het mollig gras tot dat de zonne al hooge aan den hemel zat. Toen kwam de otter tot bij Reinaert en wekte hem en deed hem opstaan en gal hem ee>i jongen eendvogel. — Neve, zegd» hij, hoe menigen sprong heb ik van den nacht moeten doen door 't water, eer ik dien vogel heb kunnen krijgen! Met al mijne macht heb ik hem eenen vogelaar ontstolen, bij Helrebroeck aan den Dam. Neem en eet hem nu maar aanstonds. — Dat is waarachtig goede handgifte, sprak Reinaert: ik ware zot moest ik dat ontzeggen. God loone het u dat gij mij indachtig zijt! Als ik het leven heb, zal ik het u wel vergelden. Reinaert at 't geen hem gegeven was: 't smaakte hem goed en 't was zachte inslag. Daarna dronk hij niet minder dan vier groote teugen schoon bronnewater. Toen ging hij een snellen gang naar 't strijdperk toe van al zijne vrienden en magen vergezeld die in blijde bende hem volgden naar de kampplaats. HET ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT IN HET STRIJDPERK KWAM EN HOE ZIJ ZICH GEREED MIEKEN OM TE VECHTEN. E koning keek zeer verwonderd en hij schoot in eenen lach toen hij Reinaert alzoo kaal geschoren en heel met vet ingesmeerd, zag afkomen. — Ai, gij looze vos, Reinaert, riep hij uit, nu kunt gij u spiegelen in uw eigen veil Al de anderen stonden ook verbaasd zoo vreemd zag er Reinaert uit in zijn nieuwen uitzet. Maar hij kwam voorzichtig nader, boog het hoofd voor den koning en de koninginne, zonder spreken en is alzoo het strijdperk binnengegaan waar de wolf reeds te wachten stond en zijn vrienden en getuigen reeds hooge woorden stonden te voeren. De luipaert en de losch, die strijdrechters waren, brachten de heilige zaken te voorschijn en de wolf kwam nader getreden en zwoer daarop: dat de vos een moordenaar was en een verrader, en niet slechter of boozer wezen kon — dat zou hij waarheid maken op zijn leven. Daarna zwoer Reinaert: dat hij loog als een vuile schavuit en dat wilde hij bevestigen op zijn leven. Toen de eeden gezworen waren stonden de strijdrechters op en riepen: doet 't gene gij schuldig zijt te doen! Dan moesten al de omstaanders het strijdperk ruimen. Maar vrouw Rukenau bleef nog wat staan bij Reinaert en vermaande hem dat hij op den raad zou letten dien zij hem gegeven had dien zelfden uchtend in de vroegte. — Neve, zegde zij, zie wel toe! Het is uwe zaak en 't gaat u aan. Toen gij zeven jaar oud waart, waart gij reeds ter tale en kost gij loopen en ik meen ook wel dat gij bij nachte nog zoudt uitzetten in 't donker zonder verdolen, als gij maar iets goeds weet uit te speuren, al ware 't zonder lanteern of maneschijn. Onder al dezen die u kennen heet gij aller wegen wijs te zijn. Tracht nu uwen vijand te overwinnen: dan behaalt gij den prijs voor eeuwig en altijd. — Ik weet het wel, lieve moeie, dat gij mijn welzijn zeer betracht; — ik zal uwe woorden indachtig zijn, sprak Reinaert, en vandage zulke eere bejagen, dat gij en heel mijn familie van die eere zult mededeelen en mijn vijanden schade, gramschap en schande zullen krijgen. Harte, zin en moed beginen in mij aan 't zwellen te gaan en ik meen het hem alzoo te lappan, eens dat we handgemeene zijn, dat hij niet en zal weten hoe zich te weren. Ik zal het hem met mijn listen zoo na trachten te leggen, maar hij mag vooruit niets weten hoe ik hem geven zal. — God gunne u veel voordeel, neve, zegde zij en daarmede vertrok vrouw Rukenau uit het strijdperk en liet de twee kampers alleen die zoo seffens handmeen moesten worden. * * * HET ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT DOOR ISEGRIM OVERWONNEN WORDT MAAR DOOR LISTEN EN SCHOONE WOORDEN WEEROM BOVEN GERAAKT. — — E wolf sprong toe met grooten nijd en stelde de pooten wijd open en meende Reinaert erin te vangen. Maar Reinaert was hem vluggelings ontsprongen want hij was lichter te poote dan zijn tegen¬ strever. De wolf sprong achter hem met groote sprongen en joeg hem na. Hunne wederzijdsche vrienden en getuigen stonden buiten 't perk en keken hoe t zou afloopen. De wolf nam grootere schreden dan Reinaert zoodat hij hem aanstonds inhaalde. Hij hief den poot op en meende hem te slaan: maar Reinaert die zijn vijand zoo dichte genaderd zag, sloeg hem zijn ruwen steert, dien hij gereed bewaterd had, in 't wezen. Toen meende Isegrim dat hij blind wierd: want de pisse beet hem in de oogen. Hij was gedwongen te rusten en moest wrijven om zijne oogen te reinigen. Reinaert haalde dan zijn kwaadste streken uit en ging staan schrabben in 't zand en 't stof dat opvloog in den wind stoof hem de oogen vol. Daardoor werd Isegrim zoozeer verblind dat hij alle verweer moest opgeven; want 't zand plakte hem met de pisse in zijne oogen zoodanig dat hij heel buiten spel gerocht. Hij traanoogde van de pijne. Hij wreef en kuischte en terwijl kwam Reinaert met een felle nijdigheid en sloeg hem met de tanden, drie groote wonden in zijn bille. — Wat is 't? vroeg hij aan den wolf; is 't een bie die u daar straalde? Hoe zijt gij daaraan gekomen, heer wolf? Ik zal u nog anders ambachten. Beid een weinig, ik heb iets nieuws bedacht. Uw verdriet hebt gij lange gezocht en uw schande ook: nu hebt gij 't een en 't ander gevonden. Gij hebt zoo menig lam verscheurd en menig onschuldig schaap verraden, en door onrecht en kwade hebt gij mij in groot ongemak gebracht. Dat zal ik nu al te zamen op u gaan wreken: want ik ben daartoe aangewezen. Uw oude zonden uit uw vroeger leven zullen u nu den rechten loon brengen. God en wil uw kwade boosheid en uw kwaad bedrijf niet langer gedoogen. Ik zal u van alles absolveren. Het is tot zaligheid uwer ziele dat gij hier boetveerdigheid doet — want de helle zal uw vagevuur zijn! Wees geduldig in uw lijden want uw leven is uitgeleefd: uw lot ligt in mijne handen. Maar, ter trouwe, v/aart gij zoo beraden dat gij mijn ootmoed wildet afsmeken en u verwonnen aan mijn voeten leggen, ik zou u sparen, al zijt gij een booswicht: want mijn geweten raadt mij niemand te dooden uit lust. Isegrim meende zot te worden toen hij de spotternij moest aanhooren, hij vreesde te barsten van spijt en hij kon noch boe noch ba zeggen, zoo toornig was zijn herte. Daarenboven leed hij wreede pijnen door de wonde die Reinaert hem gebeten had: het bloed zeekte eruit. Aan ander dingen en dacht hij niet, tenzij, hoe hij zich hierover best zou wreken. Met groote nijdigheid hief hij den poot op en gaf Reinaert een zoo zwaren slag op het hoofd dat hij plat ter eerde viel. Toen schoot de wolf haastig toe en meende hem terstond te vangen. Maar de looze Reinaert was vlug en schoot gauw recht en liep hem dapper te gemoet. Dan begon er een feilen strijd die langen tijd aanhield. Isegrim was verwoed op Reinaert dat was wel te zien. Meer dan tien keeren achtereen sprong hij er naartoe en had hem geern gegrepen. Maar Reinaerts huid was zoo glad en zoo goed met vet ingesmeerd, dat hij hem telkens weer ontglipte. Hij vond geen grepe aan zijn vel en daarbij was de vos hem veel te rap. Wanneer hij hem meende te slaan, was hij al tusschen de beenen weg en sloop al onder zijnen balg door. Dan vluchtte hij en sprong vooruit en gaf hem een aafschen houw. En met den dauw van zijn bepisten steert, sloeg hij hem zoo aanhoudend in de oogen dat Isegrim wel meende te verstikken. En 't geen hem nog meest hinderde: toen hij met dat bijtend vocht alzoo begispt was, ging Reinaert altijd met den wind in zijn voordeel, in 't zand gaan schraven en deed hem 't stof in. de oogen vliegen. Isegrim zag geen steke meer door zijn oogen. Hij meende dat hij het al te kwaad kreeg. Alevenwel was zijne kracht en zijne doening een groote overlast voor Reinaert. Menigen onzachten duw moest hij van hem ontvangen waar hij 't gelegen kreeg om te treffen: want hij was sterk en groot. Menigen stuik of slag of beet gaven zij malkaar overal waar ze konden: nauwe was het uitgerekend hoe zij malkander zouden verderven. Nog nooit en had er iemand van die daar stonden zulken hevigen kamp gezien, 't Was schooner om aanschouwen dan een steekspel van twee ridders te peerde in een toernooi! De een was listig en de andere was sterk: de een vocht met kracht, d' andere met list: elk pijnde zich om den andere te schaden, maar de beste van de twee en docht niet. De wolf was woedend in zijn eigen omdat Reinaert hem zoo lange weerstond. Ware 't maar niet van zijn twee voorste pooten die hem zooveel pijne deden, Reinaert zou den kamp wel verloren hebben. Maar de wonden waren nog zoo versch clat hij er moeilijk op zijn ontschoeide pooten loopen kon. Zoo kwam het dat Reinaert vlugger bij en weg was en hem pisse, zand, mul en stof, lijfsgenadig in de oogen smeet. En daarmee miek hij hem t gezichte van den wolf zoo krank dat hij vreezen moest voor zijne oogen. Ten laatste dacht hij: — Ik wil trachten esn einde te maken aan dit gevecht. Hoe bnge zal ik nog geplaagd worden door die>i loozsn deugniet? Ik ben 7ulk een grooie klaai —: al liet ik mij maar eenvoudig op hem nedervallen, zonder iels meer, hij ware daardoor al verpletterd. Ik ben grootr schande weerd dat ik hem zoolange spare. Men zal mij overal met vingers wijzen en met mij den spot drijven. Want, een van de twee, ben ik nog de slechtste gesteld: ik ben zoodanig gewond dat ik bloede als een gekeeld zwijn: en daarbij werpt hij mij de oogen zoo vol met stof en mul en besproeit mij zoo met zijn vuiligheid dat ik haarna mijn gezichte kwijt ben, als ik hem langer late leven. Ik wil alles wagen wat ik kan en zien of het mij meê mag vallen. Medeen sloeg Isegrim zulken daverslag op Reinaert zijn hoofd dat hij plat ten gronde plofte. En eer hij goed op de beenen gerocht, heeft de wolf hem in de pooten gevangen en hield hem onder zich als iemand die men wil dooden. Hij begon hem te nijpen en te duwen. Toen verschrikten Reinaerts magen en vrienden en ze werden bedroefd als zij hem alzoo zagen onder liggen. Maar Isegrims volk was verblijd. Reinaert weerdo zich nog al wat hij kon van onder uit met zijn klauwen en gaf den wolf menigen fuik: want hij lag met de poolen omhoog. De wolf, met zijn gewonde pooten, en dorst hem niet hanteeren gelijk hij wilde, maar met de tanden is hij op hem toegeschoten alsof hij hem wilde opslikken. Toen Reinaert zag hoe het ging afloopen en hij vreesde verbeten te worden, heeft hij zijn voorste klauwen vlak in Isegrims wezen geslegen en haalde hem in éénen trek, al het vel af tusschen de wankbrauwen en zijn één ooge daarbij klauwde hij mede uit, zoodat het hem vreezeliike pijne deed. Hij huilde erbij en jankte en schreeuwde en bedreef jammerlijk misbaar. Het Woed liep hem langs zijn kaken en hij moest de grepe halveling lossen om zijn oogpit uit te wrijven. Reinaert was blijde toen hij dat zag en worstelde en wrong zoo geweldig dat hij cp de pooten sprong, terwijl de wolf nog de oogen stond tP' vagen. Dat en behaagde den wolf niet wel en eer hij uit de grepe was, sloeg hij naar Reinaert zoodat hij hem in de armen ving en weer vasthield, hoe geweldig hij zelve bloedde. Reinaert was toen spijtig en moedeloos maar zette zich krachtig te weer in een razende drift en wanhoop. Daar worstelden zij zoo lang en danig alle twee grijpend van achter en van vooren, tot Isegrim zijn woede groeide zoodat hij alle pijne vergat en hij Reinaert onder hem te pletter doog. Dat was een groote tegenslag voor Reinaert want in 't vallen, schoot zijn rechter poot waarmede hij zich weerde, tot aan den elleboog in Isegrims keel. Toen vreesde hij alle stonde dat hij die hand zou afgebeten worden. Isegrim zegde: Nu moogt gij kiezen kerel! geef u verwonnen, gij zijt in doodsnood, of ik geef u hier den godsklop zonder verbei. Uw stofschraven, uw pissen, uw treiteren en kan u niet helpen, noch uw verweren, noch eene van al uw listen: nu en kunt gij het niet ontgaan. Gij hebt mij zooveel misdreven, schade en schande doen lijden, voortijds, en nu heb ik nog mijn één ooge verloren en ben daarbij nog overal gewond. HET NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT DOOR EENE LIST ISEGRIM OVERWINT EN MET EER UIT HET GEVECHT KOMT. OEN Reinaert hoorde dat de zaken zoo slecht stonden: zich verwonnen te geven of den godsklop te krijgen, dacht het hem dat er in zijn naren toestand, aan die keus wel duizend gulden gelegen waren. Nu hij 't een of 't ander zonder verbei oi genade te kiezen heelt werd hij wel kort van raad en begon met zoete woorden: — Lieve heer oom, heel geern wil ik uw leenman zijn, met alles wat ik bezit en voor u naar 't heilig graf gaan bedevaarten, en aldaar groote aflaten voor u verwerven, van alle kerken ver en bij, die er zijn in 't heilig land en ze toepassen op u en op de ziele van uwe ouders. Ik meene dat het een koning nooit en geviel zulk een schoon aanbod te kunnen doen. Gelijk den paus onzen aardschen vader wil ik u eeuwiglijk dienen en vereeren. Ik wil uwe hulde goedmaken en zweren eeuwiglijk uw dienstknecht te zijn, en al mijne magen daartoe brengen dat zij doen zullen al 't geen ik doe: zoo wordt gij machtig boven alle heeren. Wie zal er zich tegen u durven stellen? En alles wat ik vangen kan, 't zij hoenders, ganzen, sneppen, patrijzen, visch of vleesch of wat spijze mij ook mag vooren vallen, daar zult gij eerst den keus van krijgen alsook uwe kinderen en uwe vrouw, eer ik er zelve iets van binnenspele. Daarenboven zal ik ten allen tijde bij u wezen, overal waar gij gaat en zoowel over uw leven waken dat er u niets en kan misvallen. Gij zijt sterk en ik heet wat loos: houden wij ons altijd te samen, de een met de daad en de andere met den raad, zóo en zal ons niemand geen kwaad kunnen doen. Wij zijn toch zoo nauwe bloedverwanten dat wij billijks de een den andere geen kwaad en zouden mogen aandoen, noch nadeel. Nooit en zou ik tegen u strijd gevoerd hebben had ik het kunnen ontgaan. Maar gij beriept mij om te kampen: dan moest ik doen 't geen ik noode deed; doch heusch, ik heb ermede geleden met tegen u te vechten. Ik en gebruikte al mijn krachten op u niet gelijk ik het met een vreemde zou gedaan hebben: want dat een nee! zijn oom spaart daarvoor heelt hij groote reden en 't staat hem goed. Alzoo heb ik gehandeld, lieve oom. Had ik haat moeten dragen tegen u, 't zou u veel slechter bekomen zijn; maar mijn hert en kan u geen kwaad doen. In dit gevecht en heb ik u ook geen merkelijke schade toegebracht die u zou kunnen hinderen ; uitgeweerd het ongeval dat nu gebeurde en u een ooge deed verliezen. Och ik draag er grooten spijt over en zulke droefheid in mijn herte: ik wilde er geern zelf de pijne van uitstaan, lieve oom, als gij ermede tevreden waart. Nochtans, ik ben wijs van raad en 'k hoop uwe wonde wel te kunnen genezen. Dan zal 't u een groot voordeel bijbrengen: als gij ter ruste gaat en slaap wilt genieten dan en behoeft gij maar één ooge te luiken waar een ander er twee te luiken heeft. Ik zal u nog meer voordeel doen: want mijn wijf en mijn» kinderen en mijne magen groot en klein, zullen voor u knielen en u eere bewijzen daar 't de koning onze Heere ziet en al wie gij daarbij begeert, en zij zullen u smeeken dat gij uwen neve Reinaert door uwe genade wilt laten leven. Ik zal mij daarbij schuldig bekennen uwe knecht en lijfeigene te zijn voor altijd en belijden dat ik dikwijls meineedig en trouweloos tegen u geweest ben. Daarbij zal ik zeggen, dat alles wat ik over u uitgestrooid heb, anders dan deugd en eerlijkheid, dat het valschelijk gelogen was. Hoe zou er eenigen heer meer eere kunnen geschieden dan ik er u biede? Men zou mij geen belooninge kunnen uitdenken, lieve heer oom, waarvoor ik het dede. Neem dit nu in dank en kom tot een besluit. I!c bekenne en helijde wel dat ge mij hier nu dooden kunt als gij wilt: maar wat ware u daaraan gelegen? Dan zoudt gij u voor altijd te hoeden hebben voor mijne magen en mijn geslacht, en wat zoudt gij eraan hebben zulk eene wacht te houden? Daarom is hij wijs en verstandig die in zijn toornig gemoed zich niet en overhaast maar voorzienig wil zijn op 't geen er hem latertijd mag overkomen. Die zich wel overlet in zijne gramschap is met groote wijsheid op de wereld gekomen. Menige dwazerik die hittig is van gemoed, verhaast zich dikwijls in een tegenslag zoodat er hem schade of schande door overkomt. Dan berouwt het hem als 't te late is. Maar gij oom, daartoe zijt gij te verstandig, gij hecht meer aan eer en lof, aan gemak en vrede en veel vrienden die u dienen dan aan schade, schande en onrust en vele vijanden die u kwaad zouden doen. Ook is er weinig eere aan vast om iemand dood te slaan die verwonnen is en moe gevochten, maar wel groote oneere. Weder ik leve of dood ben, in der waarheid, dat is voor u alver om 't even. Ai, gij leelijke dief! gromde de wolf, gij zoudt zoo geem verlost zijn, newaar? Ik hoore het aan uwe tale! Maar waart g« van hier, op uw vrija poolen, g' en gaaft mij noch 't een noch geen eierschale.. Al beloofdet ge me een heele wereld in rood goud, nog en zou ik u hier uit de klem niet los laten. Ik heb kleine achting voor heel uw maagschap: ik zal die veete wel verdragen zonder mijn ruste te storen. Al wat gij hier uitkraamt en is niets dan geveinsde loosheid. Wat, meent ge mij alzoo te verleiden? Ik ken u langer dan gister: ik en ben geen vogel die met kaf te lokken is. Och, gij zoudt zeker lachen en mij voor den zot houden als ik u alzoo liet ontsnappen! Ware 't iemand anders die uwe streken niet en kent, gij zoudt hem wel bedotten al hij uw schoone luiten hoorde, maar al uw luiten is hier verloren: want ik kenne te wel uwe leugens. Gij hebt mij zoo dikwijls bedrogen dat ik mij wel behoeve te hoeden voor u. Zeg, kwade, vuile, looze boef! gij beweert mij gespaard te hebben in dezen kamp? Zie hierwaard: hangt mijn ooge misschien niet uit? daarij hebt gij mijn vel in twintig plaatsen gewond. Gij en liet mij zooveel niet van genade opdat ik mijn adem mocht halen. Ik zou al te dwaas zijn moest ik u eenige genade» doen: zoo menig onrecht en schade hebt gij mij altijd aangedaan. Maar 't geen ik mij 't meest ter herte trek, 't is: dat gij mijn wijf, vrouw Hersinde, die ik liever zag dan mijn eigen zelf, bedrogen hebt en onteerd zoodat ze voor altijd geschandvlekt blijft. Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Wanneer me die wandaad voor den geest komt, vernieuwt zich heel mijn schande en al mijn leed. Daarbinst bedacht Reinaert een fijnen trek. Hij luisterde gebarens aandachtig naar Isegrims woorden en als de kans ten schoonste scheen, liet hij ongemerkt, maar behendig, zijne ééne, vrije hand, alonder zinken tusschen den wolf zijnen beenen en daar grasp hij hem, gelijk hij 't belegd had, bij 't vel van zijnen buik en neep hein zoo hard dat hij wel gedwongen was den muil open te sperren om luide te huilen en te tieren van de pljne. Toen trok Reinaert zijn gevangen poot die daar zoo lange had vast gezeten, van tusschen den wolf zijn tanden. Reinaert hield hetgeen hij had en deed Isegrim zulk ongemak dat hij bloed spoog van pijne, en zijn water hem ontgleed van de vreezelijke smerte. Nog veel meer leed hij buiten dat, want zijn oogput bloedde zoo zeer dat hij meende zijn zinnen te verliezen, zoodanig liep het bloed hem uit zijn hoofd. Hij stortte neder in onmacht. Toen Reinaert dat zag is hij er met alle geweld op toe geschoten en heeft hem bij den steert gegrepen en ging hem voortslepen rond het perk en sloeg en stampte hem in 't zicht van al die er rond stonden. Heer Isegrims vrienden waren daardoor zeer bedroefd en zij en konden het schouwspel niet langer meer verdragen. Zij gingen schreiende tot den koning hunnen Here, en smeekten hem herhaaldelijk dat hij den kamp zou doen staken. — Als gij het zoo begeert, het is mij wel, sprak de koning. HET DERTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE DE KONING DEN KAMP VOOR GEEINDIGD VERKLAART EN HOE REINAERT DE PARABEL EN DE ZEDELESSEN VERTELT VAN DEN VERBRANDEN HOND. 00 gauw de koning teeken gedaan had, traden de twee strijdrechters, de losch en de luipaert vooruit in het perk en riepen: — Hoor, Reinaert! onze heer en koning wil u spreken: t gevecht tusschen u en Isegrim wil hij breken en den kampstrijd wil hij nu „opnemen." Hij bidt u ook dat gij hem ,,opgeeft." Want moest er éen van u hier ten gronde blijven, dat ware schade voor elke partij. Gij behaalt de eere van den strijd: en al de grootsten van 't hoi scharen zich al uwen kant. Reinaert loste zijnen vijand, groette plechtig de twee gezanten en sprak: — Daarvoor wijt ik eenieder mijnen dank! Wat mijn beere mij beveelt en durf ik niet nalaten, ik en begeer niets beter dan den zegepraal. Maar zie, daar komen mijne familieleden genaderd, ik wil hun daarover raadplegen — vindt gij dat goed? — Ja, Reinaert, doe dat, zegden de rechters, 't Is redelijk dat men gewichtige zaken, waar veel aan gelegen is, aan zijne vrienden mededeelt en men hunnen raad volgt. Medeen kwam vrouw Slupecade en haar man, Grimbert de das, en vrouw Rukenau, die heel verheugd was en haar twee zusters, en Biteluis, en Vuilromp, haar kinderen en Hatenete, de derde, haar dochter; de vledermuis, de wezel, en wel twintig andere daarbij, die er niet en zouden gekomen zijn ware 't zake geweest dat Reinaert den kamp ver- loren had. Wien 't wel gaat, geeft men eer en lof, maar wien 't slecht vergaat, dezen vlucht men en niemand komt er geerne bij. De bever, de otter, Pantecrote en Oordegole, hun vrouwen alletwee, en Ostrole de marter, den bunsinc en 't fret; de hermei, de egel, het ghenet, de muishond en het eekhoorntje, heel de bende en veel meer nog, kwamen daar omdat Reinaert den kamp gewonnen had: ja, zulke waren erbij die eerst luide over hem geklaagd hadden — zij waren nu zijn naaste neven geworden en toonden hem vriendschap om ter meest. Dat is nu nog de kunst van de wereld: dien 't wel gaat, krijgt veel vrienden die hem zijn weelde helpen dragen. Maar wie in nood verkeert of in lijden is, vindt toen maar weinig vrienden. Zij schuwen den weg waar hij voorbij moet. Maar nu mieken zij ineens groot feest en elk toonde Reinaert een blijde wezen. Men tierde, men zong en groot vreugdegeroep ging er op. — Wel lieve neve, zegden de omstaanders met een welgezind lachje, goddank dat het alzoo vergaan is met u! Wij waren met grooten angst bevangen toen wij u onder zagen liggen. Reinaert dankte al zijn vrienden en ontving ze met groote vreugde. Toen vroeg hij of ze 't geradig vonden dat hij den koning wilde den kamp opgeven? Ja, neve, doe dat! sprak Slupecade, gij moogt hem met eere 't scheidgerecht overlaten. Dan stelden de menestreelen en trompespelers en fluiters zich aan 't hoofd en ze leidden Reinaert en de strijdrechters uit het kampperk tot bij den koning. Al Reinaerts vrienden volgden in grooten stoet. Reinaert knielde neder vóór den koning maar de koning deed hem opstaan en sprak: Verblijd u nu, Reinaert, gij hebt uwen dag met eere bewaard. Ik late u kwijt en los en het onverschil tusschen u getweeën laat gij aan mij over: dat wil ik zelf beslechten en er bij rade van mijne edellieden mijn oordeel over uitspreken. Ik zal u dan bij mij nooden wanneer Isegrim zal genezen zijn: tot dien tijd moet er vrede heerschen. — Heer, sprak Reinaert, daar vergenoeg ik mij mede. Maar toen ik hier den eersten keer in 't hol kwam, vond ik menigeen die op mij fel verbeten waren, hoewel zij nooit geen schade door mij geleden hadden. Maar omdat het die lieden docht dat zij het ongestraft doen konden, huilden zij mede met de bende om mij ten onder te helpen, gelijk mijne vijanden het deden; en ook nog omdat zij dachten dat Isegrim bij u hooger in eere stond dan ik — ander redens en hadden zij niet. Zij en dachten nooit, gelijk dezen die de wijsheid plegen: naar 't einde dat er aan komen kon. Heer, dezen en al die hen gelijken, slachten wel een grooten hoop honden die eens op den messing van een heerenhof zaten waar ze gehouden werden. Zij stonden te wacht als honden die geern zouden eten krijgen, en keken uit of men iets brengen zou. Toen zagen zij al medeens een hond komen aangeloopen zoo zeer hij maar kon, van uit de keuken, waar hij vleesch geroken had en daar een mergpijpe roofde waar vleesch aan hing, eer men het hem gegeven had en nu pijnde hij zich om daarmede weg te geraken. Maar de kok is het gewaar geworden en zat erachter eer hij nog ontvlucht was. Een ketel kokende water had hij gegrepen en gaf den dief daar zijn deel van, op de achterlenden eer hij ter deuren uit was, zoodat hij er den kok niet voor bedankte: want het verbloeide hem zoodanig het vel dat al zijn haar verschoeperde en zijne huid lijk gekookt was. Toch ontkwam hij uit den nood zonder zijn buit te laten vallen. Toen hij bij de honden kwam en zij hem 't been zagen mee- REINAERT DE VOS II. li brengen, riepen zij: „Deze weet het wel te vinden! De kok is zeker wel zijn vriend om hem zulk een been te geven waar zooveel vleesch aan is!" — „Gij en weet er niets af," zei de hond. „Gij prijst mij al vooren omdat gij het been ziet: maar al achter en hebt gij mij nog niet gezien. Bekijk maar eerst mijn achterste en mijnen steert, en prijst mij dan als ik het verdiene." Toen zij hem langs achter goed bezagen, hoe dat zijn vel en vleesch verbrand was en rouw van de blazen, en zijn haar uitgevallen, vergruwden zij allen zoo zeer voor 't kokende water, dat zij aan dien prijs, zijn been niet en geerden en ze bleven uit de keuken. Zij en verlangden ook naar zijn gezelschap niet. Heel de bende scheidde van hem en lieten hem varen waar hij wilde. Zulke goede faam, heere koning, hebben nu nog de verraders; eens dat zij heeren geworden zijn en zij hun begeert© gekregen hebben, dan worden zij machtig en ontzien. Vandage schatten zij den een en morgen eten zij den andere, juist gelijk een verhongerde hond. Eens dat zij 't zuigbeen in den muil hebben en durft niemand het bestaan om tegen hen te kijven: men prijst hen in al wat zij uitrichten. Elk zegt hen 't geen zij geerne hooren op dat men niet benadeeligd en zou worden. Anderen, om te kunnen medelekken van het aas, helpen hun looze daden verduiken en ontschuldigen. Alzoo versterken zij hen in het kwaad. Och Heere, dezen die zulke dingen plegen, hoe weinig kijken zij al achter ten steertewaard — dat is naar 't einde en den uitval, wanneer het God verveelt en het toeval hun heerschappij niet langer en wil gedogen. Dan vallen zij neder uit de hoogte in groote schande en in oneere: dan blijken hunne daden openbaar. Dan en is er niemand die hun lijden betreurt; men vloekt ze wanneer man hen geen ander kwaad en kan aandoen en menigeen wordt alzoo beschoren en beschuldigd tot hij noch eere noch goed meer over en houdt, 't Haar valt hen uit al wederkante: dat zijn hun vrienden die hen ontvallen, die hunne boosheid mede hebben helpen verduiken. Juist gelijk het haar de huid bedekt, hebben zij hen ontschuldigd en bedekt. Maar nu trekt elk endeen met groot geschrei ervan onder, eens dat zij hunne misdaden moeten bekoopen: juist gelijk de honden aan 't loopen gingen voor den hond die verbrand was — alzoo laten zij hen in nood. Lieve heer, met uwe genade, zult gij dit exempel onthouden van mij: 't en zal geen schade toebrengen aan uwe wijsheid. Wat meent ge, hoe menig schalken booswicht vindt men die nog erger is dan een hond, die 't zuigbeen in den muil dragen, in heerenhoven en in steden, die overal met onrecht de vrijheden en 't gemeene recht verkoopen en overgeven omdat zij daar zien hunne bate en genot in te vinden. God moest ze allen straffen die zooiets begaan, gelijk wie ze zijn! Maar aan mij, noch aan iemand van mijn geslacht en zal men, goddank, zooiets verwijten. Daaraf wil ik ons allen vrijspreken en durf ervoor in 't licht komen, ik en duchte voor niemand. Reinaert zal Reinaert blijven dat en kan hem niemand afdoen of verminderen, al zwoeren het al zijn vijanden. Heer koning, mijn herte heeft u, boven alle heeren uitverkoren in trouwe genegenheid en nooit en zal ik u verzaken. Al heeft men het u anders wijsgemaakt. Ik heb altijd u best gedaan en dat zal ik nog doen, overal waar ik kan. HET EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT DOOR DEN KONING IN ZIJN EERE HERSTELD WORDT EN DE SCHOONE PLAATSE VAN SOUVEREIN VEROVERT. — — — — — E koning was door die woorden zod goed in zijn schik dat hij rechte stond om Reinaert de hand toe te steken en hij zegde luide dat ze 't al hoorden: Reinaert, gij zijt leenman van mijn hof, ik beleen u als een edele baron: daarom zijt gij schuldig te doen 't geen gij komt te zeggen en gij zult zetelen in mijn geheimen raad, waar ik u vroeg en laat kan spreken. Ik herstel u weder in al uwe eere! Zie nu dat gij u wel wacht van iets te misdoen. Help alle zaken in 't beste keeren: want zonder u kan ons raadshof niet bestaan. Als gij uwe wijsheid wilt gebruiken ten goede, zoo en is hier niemand die u te boven kan in scherpen raad en fijne vondsten. Langen tijd zal ik de parabel die ge mij verteld hebt overwegen. Zie dat gij alle rechtveerdigheid handhaaft en mij getrouwe zijt.Van nu voortaan en ten alle tijde, wil ik niets aangaan zonder u te raadplegen. Als er u iemand iets moest misdoen van alwie er leeft, ik zou het schrikkelijk straffen. Voortaan zult, gij overal spreken in mijnen naam en mijne tale voeren en in heel mijn land over alles gezag uitoefenen als mijn landvoogd en baljuw. Mijn zegel geve ik u insgelijks en al wat gij besteld of geschreven hebt, zal besteld en geschreven blijven. Dezen rang en titels verleene ik u, gij moogt ze wel met eere ontvangen. • • « HET TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE REINAERT EEN EERLIJK AFSCHEID NEEMT VAN DEN KONING EN GEREEDSCHAP MAAKT OM TE VERTREKKEN. — — EEL Reinaerts maagschap en al zijne vrienden die bij die uitsprake tegenwoordig waren, dankten den koning hierom hoogelijk en op hunne bedankingen antwoordde de koning: — Om uwentwille zou ik veel meer doen dan ge wel meent: en ik bid u dat gij Reinaert zoudt vermanen dat hij me altijd getrouwe blijve. — Zeker, sprak vrouw Rukenau, dat zal gebeuren, Heere, wees niet bevreesd. En ware 't dat hij het anders dede, hij en zou van ons geslachte niet zijn. Daarom zou ik hem in dit geval, helpen berooven van al zijne macht en hem openlijk verloochenen. Reinaert boog den knie en dankte den koning met heusche, schoone woorden: — Lieve heer, sprak hij, ik en ben zooveel eere niet weerd! Gij zijt te goed voor mij. Als ik verstandig ben, moet ik het mijn heele leven gedachtig zijn en u altijd trouwig blijven, en u altijd zulken voorzienigen raad geven gelijk het aan uwe weerdigheid betaamt. Hierna nam Reinaert afscheid van den koning en met al zijne vrienden verliet hij het hof. HET DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. — HOE HET MET ISEGRIM VERGAAN IS EN VAN DE REINAARDIJ DIE IN DE WERELD HEERSCHT. — ET Isegrim was het intusschen anders vergaan. Na het gevecht kwam Bruin, Tybaert en vrouw Hersinde, haar kinders en hare aanhangers en ze haalden den gewonden wolf met klachten en gejammer uit het strijdperk. Zij hebben hem op eene draagberrie geleid van hooi waar hij warm en zachte lag uitgestrekt. Zijne wonden hebben zij onderzocht en zij hebben er niet minder dan vijf en twintig gevonden. Daar kwamen wijze heelmeester en chirugijns die ze baaiden en verbonden. Van ziekten was hij zoo krank dat hij 't gevoelen van zijn pijne verloren had. Maar zij wreven hem kruiden in de ooren zoodat hij uit zijne onmacht wakker werd; en dan gaf hij zulken vervaarlijken schreeuw dat ze allen verschrikten die bij hem stonden en meenden dat hij razend werd. De meesters gaven hem dan eenen drank die hem het zieke herte verkloekte en hem deed rusten. De meesters troostten ook zijne vrienden en naastbestaanden en verzekerden hen dat er hem niets en zou letten en dat hij welhaast zou genezen zijn. Toen scheidde het hof uiteen en stillekes aan miek een ieder zich bereid om uit te zetten van waar men gekomen was. Reinaert heeft ook nog een laatste afscheid genomen van den koning en de koninginne, die vroegen hem dat hij niet lange en zou wegblijven en hen welhaast weer een bezoek moest brengen. Daarop antwoordde hij: — Heere en Vrouw, ik ben altijd bereid ten uwen dienste; het zou mij leed doen moest er u iets tegen gaan en dat ik met lijf o! goed of iets wat in mijne macht is, kon verhelpen. Daarbij zullen al mijne vrienden u onderdanig zijn ten allen tijde en overal waar gij 't begeert. Wij beminnen u, maar gij verdient het wel. God verleene u een lang leven met eere! En nu wil ik weer naar mijn vrouw en kinderen, met uw goeddunken. Alzoo, met schoone woorden en overladen met gunsten, heeft hij den koning verlaten en heeft gereedschap gemaakt om naar zijn buitengoed weer te keeren. Al de zulken die heden ten dage nog, Reinaerts kunsten goed kennen zijn groot in aanzien en vertroeteld bij de heeren overal. In geestelijken of wereldlijken staat tracht iedereen Reinaerts doenwijze toe te passen en elk kruipt in Reinaerts hol, en elk tracht zijn baantje te volgen. De welsprekendheid die hij toen bezat is hem sedert bijgebleven. Hij heeft een groot geslachte nagelaten die nu nog altijd aan 't groeien en aan 't rijzen zijn in macht en eere. Wie Reinaerts kunsten niet en kent, deugt niet meer om een machtsambt uit te voeren op de wereld. Maar kan hij kruipen in zijn nette, of heeft hij bij Reinaert ter schole geweest, dan krijgt hij al wat hij verlangt. Dan weet hij ook wat er toe noodig is en zoogauwe rijst hij en trekt men hem overal vooren. Reinaert heeft een groot zaad nagelaten dat nu zeer opkomt: want, al en dragen zij geen rooden baard, nu vindt men meer Reinaerden dan men er ooit te vooren vond. Gerechtigheid is geheel verloren, trouw en waarheid zijn verdreven. En in de plaats hebben we gierigheid geërfd en boosheid en nijd: deze ondeugden hebben alles in hunne macht. Zij en haar koninginne de Hooveerdigheid, bestieren het nu al op de wereld, 't Zij in 's pauzen of in 's keizers hof, elk weert zich om den andere naar zijne eere te steken en zijn goeden naam te rooven, en zelve zijn plaatse in te nemen, 't zij met geweld, 't zij met simonie. Ten hove kent men niets tenzij goud. 't Geld is daar meer in aanzien dan God zelf en voor geld krijgt men alles gedaan: want wie geld medebrengt, wordt wel ontvangen en al wat hij begeert zal hem gegeven worden eer hij het reeds gevraagd heeft. Bij heeren zoowel als bij vrouwen is het geld de oorzake van allerhande ongetrouwigheid; zij bejagen er de schande voor en dragen menige valsche getuigenis op hun geweten. Onkuischheid, leugen en lekkernij zijn al spelen waar de geestelijkheid zou durven aan mededoen, 't Zij Parijs, Avignon of Roome, aan al de hoven is Reinaerts orde in zwang. Iedereen volgt Reinaerts baantje, 't Zij geestelijke 't zij leek, elk zoekt zijn gat om in te kruipen: elk zoekt zichzelf in alle zaken, 't Is te vreezen wat het einde zal zijn van dit alles: elke mensch mag daar wel in bekommerd zijn. God, voor wien niets verdoken blijft, zal daar wel een middel in schaffen, en alles in 't beste schikken! Daarmede moeten wij ons tevreden stellen. Maar wat willen wij de wereld gaan rechten over zaken die ons zelve belusten en waarom moeten wij ons daardoor ondank op den hals halen? Laat ons dan maar zwijgen en alles laten gelijk het is en de dingen dulden. Elk doe wel op zijnen tijd, dat zal zijn grootste bate zijn: want na dit leven en is er geen tijd meer om te zorgen. Elk moet zijn eigen sterfdag bereiden en zijnen last trachten te dragen. LAATSTE HOOFDSTUK EN BESLUIT VAN REINAERT DE VOS. — REINAERTS TRIOMFANTELIJKE UITGELEIDE NAAR MANPERTUIS. ZIJNE THUISKOMST EN ONTBINDING VAN HET HOF. EINAERTS vrienden en sibben namen dan ook afscheid van den koning en in eene bende van meer dan veertig, deden ze Reinaert uitgeleide. Reinaert was lier omdat hij zulken grooten nasleep meê had, en omdat hij nu zoo hoog in achting stond bij den koning die hem weer in den raad verkozen had. Hij dacht in zijn eigen: daar en kan nooit geen schade in steken. Met mijn heerens macht kan ik nu mijne vrienden helpen en mijne vijanden verdelgen, en overal mijn wille uitvoeren en mijn lusten doen en daarbij straffeloos blijven mits ik mijn wijsheid wille gebruiken voor mezelf en den koning op tijd en stond een goeden raad verschafte. Wijsheid is dus wel te prijzen boven alle goed! Reinaert en heel de blijde bende van vrienden al te zamen, gingen zoo lange en zoo verre tot zij de burcht Manpertuis naderden. Daar, vóór de poorte namen zij afscheid met blij gemoed en veel schoone lofspraken. Reinaert viel hen allen te voet, dankte eenieder vriendelijk voor de groote gunst en de groote eere die zij hem in zijnen nood bewezen hadden. Hij bood zijn diensten en zijn leven en goed aan al wie het mocht begeeren. Hiermede bracht hij ze weer op weg en nam afscheid om zelve binnen te gaan. Daar werd hij blijdelijk ontvangen door Hermelijn© en hij vertelde haar in 't lang en breed alles wat er ten hove was voorgevallen. Hij en overschrikkelde geen enkel woord. Hermelijne was nu over van blijdschap en de kinderen niet min omdat hun vader alzoo ontsnapt was aan 't gevaar en hooge verheven stond in aanzien voor de heele wereld. Alzoo heelt Reinaert met zijn wijl en zijn kinderen gerust en blijde voortgeleeid en in hun overvloed zijn zij vet geworden. De koning is weer naar andere, verre streken gereisd en na al dat gedruisch en leven en geruchte van die groote rechtsvergadering is hier te lande alles weer stil geworden en 't is er gebleven op den ouden voet, want die groote heeren hebben er alles gelaten gelijk het was en eenieder heelt voortgeleeid elk volgens eigen aard en gewoonte en gedaan 't geen hij niet laten kon. * * * BESLUIT. LWIE u van Reinaert meer ol minder, ol anders vertelde, dan 't geen gij hier gelezen en gehoord hebt, 't is erom gelogen. Maar 't geen geschreven staat over Reinaert in dezen boek, dat moogt gij vrij gelooven voor de waarheid. Die 't mei en geioolt, 't zij wijl ol man, en is daarom niet ongeloovig te heeten. Toch zijn er vele lieden die er minder zouden aan twijlelen, hadden zij 't zelve zien gebeuren. En toch zijn er veel dingen geschied die men geloolt al en zag men ze niet gebeuren. Ook zijn er dikwijls labels en parabels verzind en verteld die nooit gebeurd en zijn of en bestonden, maar enkel dienen om als exempel te geven aan alle lieden opdat zij er door zouden leeren goed te doen en kwaad te vluchten. Wellicht kan dit ook hier het geval zijn. Alzoo, wie het wel verstaat in 't lezen, al is het soms wat boertig, hij zal er toch wijze leering in vinden en diepen zin, 't geen hem misschien wel bate kan bijbrengen. Daar en is niemand goeds in belogen; maar alles ligt er in 't gemeene blootgelegd: elk trek hem aan 't geen op hem past. Is er ook iets in miszet — die 't beter kan, die doe het beter. Ik weet er hem dank voor. Wie zijn beste doet in zijn werk en is niet te misprijzen. Maar wie alles wil best weten en beoordeelen, wie zou er voor zoo iemand iets doen dat deugt? Doch, wie die historie aanhoort en ze laat gelijk ze is, en misdoet mij in geenen deel. Hier is 't einde van Reinaerts Historie God geve ons zijne hemelsche glorie! EINDE VAN HET TWEEDE EN LAATSTE BOEK. Dit is de inhoudstafel van het eerste boek. Bladz. Hoe de leeuw, koning van alle dieren, den vrede deed uitroepen en alle dieren naar het hoi deed komen waar hij gerechtigheid wilde doen. — Het eerste hoofdstuk 5 Hoe Reinaert de vos door den wolf en door vele andere dieren voor den koning wordt aangeklaagd. — Het tweede hoofdstuk 8 Hoe Grimbert de das Reinaert voor den koning verantwoordt en hij den wolf en de andere aanklagers wederlegt. — Het derde hoofdstuk 11 Hoe Canteclaer in groote droefheid afkomt en klaagt over Reinaert en zijne misdaad bewijst voor den koning. — Het vierde hoofdstuk 15 Hoe de koning met zijne edelen te rade gaat hoe hij in rechtveerdigheid de misdaden van den vos 't best zoude straffen en hoe Coppe begraven wordt. — Het vijfde hoofdstuk 19 Hoe Bruin de beer met de boodschap naar Reinaert gezonden wordt en hoe hij hem aansprak. — Het zesde hoofdstuk 20 Hoe Reinaert zich bedacht en daarna Bruin vriendelijk ontvangt en hem vertelt van den honing. — Het zevende hoofdstuk 22 Bladz. Hoe Bruin met Reinaert uitging waar hij meende honing te eten en hoe hij bij kop en pooten gevangen wordt en verdere rampspoed te lijden heeft. — Het achtste hoofdstuk 25 Hoe Bruin heel het dorp op het lijf krijgt en hoe hij halfdood aan 't gevaar ontsnapt. — Het negende hoofdstuk 27 Hoe Reinaert, Bruin in deerlijken toestand vindt liggen en hem troosten wil en hoe Bruin eindelijk weer ten hove geraakt. — Het tiende hoofdstuk.. 31 Hoe Bruin zijn klachte uitspreekt over Reinaert en wat er verder besloten wordt. — Het elfde hoofdstuk 34 Hoe Tybaert de kater door den koning naar Reinaert gezonden wordt, waar hij leerde muizen vangen. — Het twaalfde hoofdstuk 35 Hoe Tybaert de kater door Reinaert's verraad verder in de rampe komt; hoe hij afgeranseld wordt en weder los geraakt. — Het dertiende hoofdstuk 40 Hoe Grimbert de das, den koning het voorstel doet om Reinaert te gaan nooden en hoe hij te Manpertuis aankomt. — Het veertiende hoofdstuk 44 Hoe Reinaert met Grimbert uitzet ten hove en onderwege zijne biechte spreekt. — Het vijftiende hoofdstuk 46 Hoe Reinaert voort zijne biechte spreekt en zijne misdaden belijdt; zijne absolutie en zijne peneten- tie. — Het zestiende hoofdstuk 51 Hoe Reinaert met Grimbert voorbij het klooster komt; Reinaerts bekoring en hoe hij door Grimbert vermaand wordt in zijne goede voornemens te volherden. — Het zeventiende hoofdstuk 53 Hoe Reinaert ten hove komt; zijne verontschul- diging voor den koning en de aanklacht van vele dieren. — Het achttiende hoofdstuk Hoe Reinaert ter dood veroordeeld wordt. — Het negentiende hoofdstuk Hoe de drie beulen uitzetten om de galge te rechten en Reinaerts laatste woorden. — Het twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert aan den koning uitstel vraagt en zijn algemeene biechte spreekt voor al het volk. — Het een en twinstigste hoofdstuk Hoe Reinaert een nieuwen list verzint om vrij te geraken en zijne vijanden te verdelgen. — Het twee en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert vertelt van den. geborgen schat en van 't verraad en hoe hij zijn eigen vader beschuldigt en zijn vriend en hoe hij daardoor zijn eigen vrijsprak© bekomt. — Het drie en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert de ontdekking vertelt van den verborgen schat en hoe hij de samenzwering ver- ijdelds. — Het vier en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert van zijn misdaden de kwijtscheldinge krijgt en hoe hij den koning met leugens bedriegt. — Het vijf en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert getuigenissen bijbrengt en zijn voorwendsel om weg te geraken. — Het zes en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaerts genade door den koning plechtig uitgesproken wordt. Het zeven en twintigste hoofdstuk Hoe Bruin en Isegrim door Reinaerts toedoen gevangen en beiden ontschoeid worden. — Het acht en twintigste hoofdstuk Hoe Reinaert zich gereed maakt voor een groote Bladz. bedevaart en door Belijn belezen wordt en hoe hij afscheid neemt van het hof. — Het negen en twintigste hoofdstuk 89 Hoe Reinaert thuis komt met Cuwaert en Belijn en Cuwaert vermoord wordt en Reinaert zijn gevaarten vertelt aan zijn vrouwe. — Het dertigste hoofdstuk 93 Hoe Reinaert twee brieven medegeeft aan Belijn en hoe de ram ermede toekomt aan. het hof. — Het een en dertigste hoofdstuk 97 Hoe de reistesch geopend wordt en Reinaerts bedrog voor den dag komt en de groote rouwe van den koning. — Het twee en dertigste hoofdstuk 101 Hoe Bruin en Isegrim van de boeien ontdaan worden en Belijn met heel zijn maagschap hem overgeleverd wordt ter verzoening van het geleden onrecht. — Het drie en dertigste en laatste hoofdstuk van het eerste boek 103 Dit is de inhoudstafel van het tweede boek. Bladz. Hoe de koning feeste vierde aan het hof waar hij alle dieren ontboden had en van Lampreel en Corbout die daar hunne klachte deden over Reinaert. — Het eerste hoofdstuk 105 Hoe de koning vertoornd wordt door deze klacht en zijn voornemen om de misdaad op Reinaert te wreken. — Het tweede hoofdstuk 109 Hoe er in den raad van het hof besloten wordt om Reinaerts kasteel t« gaan bestormen. — Het derde hoofdstuk 110 Hoe Grimbert tot Reinaert loopt om hem te waarschuwen en wat goeden raad hij hem geeft. — Het vierde hoofdstuk 113 Hoe Grimbert bij Reinaert blijft vernachten en hun afscheid van Hermelijne. — Het vijfde hoofdstuk 116 Hoe zij samen uitzetten naar het hof en hoe Reinaert onderwege zijne biechte spreekt en zijne streken belijdt die hij den wolf deed ondergaan. — Het zesde hoofdstuk 118 Hoe Reinaert verder wijzelijk redeneert over geestelijke en wereldlijke zaken waarin Grimbert zich onbevoegd kent. — Het zevende hoofdstuk 124 REINAERT DE VOS II. 15 bi"£*Zaert andermaal te» hove kwam en hof^' stuk 3 aansPreekt- - Het achtste hoofd¬ en!?06 I!einaert verder zijne onschuld bepleit'en ^ alle aantijgingen wederlegt en van zijne ontmoe- s . 'in d™aap- - U.S - B« "° Hoe vrouwe Ruckenau Reinaert verantwoordt J den koning; haar verhaal van het serpent en den „ensch en haar groote pleitrede ?» d,™ .«rUdaTnk"™ .'0' ***""<»*,d. - He, Hoe Reinaert zijne verwondering, veinst over "* SS «£1 e\,an dtVn die W twa™de hooitonk"9~ *" rÜttLÏ* °V"9r°°"! l»ug«n begon en Z%L7JZr,Uk°''*m iuweel; - H" Hoe Reinaert zijne tweede leugen uitspint en 154 heden ™ Ht k°Stelijken kam en ziïne hoedanigheden. - Het veertiende hoofdstuk «7 Hoe Re.naert zijne leugen versterkt met het en w" Terh" WM,d?rba""' p4 poerd V Van CromP"ts houten u ' J'. et VIJftlen-de hoofdstuk ,fin Hoe Remaert eene andere historie vertelt die nameHiketraa!r ^ ^ Spiegd 3eschilderd was: namelijk van den ezel en den hond. _ Het zes tiende hoofdstuk Hoe Reinaert de derde geschiedenis vertelt die op den spiegel vsln Bladz. vos, die met Tybaert uit jagen ging. — Het zeventiende hoofdstuk 165 Reinaert liegt er nog eene andere historie bij die ook op den spiegel zou staan, iets van den wolf en den kraanvogel, — Het achttiend© hoofdstuk 167 Hoe Reinaert vertelt van de weldaden die zijn vader aan den koning bewezen heeft en de leugen uithaalt van den wolfslever van zeven jaar. Het negentiende hoofdstuk 169 Hoe Reinaert nu de weldaden uithaalt die hij zelve den koning bewezen heeft en hoe hij daarbij den wolf verhekelt. — Het twintigste hoofdstuk 172 Hoe de koning zachtmoedig wordt tegenover Reinaert, en al zijne leugens gelooft en hem volle genade schenkt en vertrouwen. — Het een en twintigste hoofdstuk 176 Hoe Isegrim ineens vooruit komt met zijne groote aanklacht tegen Reinaert. — Het twee en twintigste hoofdstuk 179 Hoe Reinaert zich verdedigde tegen die betichting en zijne tegenkomst met Hersinde in den waterput. — Het drie en twintigste hoofdstuk. . 181 Hoe Reinaert vertelt toen hij met den wolf in het hol van de apinne ging. — Het vier en twintigste hoofdstuk ig,j Hoe Isegrim aan Reinaert den handschoen toewerpt ten kampstrijde. — Het vijf en twintigste hoofdstuk 190 Hoe vrouwe Ruckenau Reinaert onderwijst hoe hij vechten zal en hoe zij den nacht overbrengen. — Het zes en twintigste hoofdstuk 192 Hoe Reinaert in het strijdperk kwam en hoe zij zich gereed mieken om te vechten. — Het zeven en twintigste hoofdstuk 195 Bladz. Hoe Reinaert door Isegrim overwonnen wordt maar door listen en schoone woorden weerom boven geraakt. — Het acht en twintigste hoofdstuk 19' Hoe Reinaert door eene list Isegrim overwint en met eere uit het gevecht komt. — Het negen en twintigste hoofdstuk 202 Hoe de koning den kamp geëindigd verklaart en hoe dat Reinaert de parabel en de zedelessen vertelt van den verbranden hond. — Het dertigste hoofdstuk 207 Hoe Reinaert door den koning in zijne eere hersteld wordt en de schoone plaatse van souverein verovert. ■— Het een en dertigste hoofdstuk 212 Hoe Reinaert een eerlijk afscheid neemt van den koning en gereedschap maakt om te vertrekken. — Het twee en dertigste hoofdstuk 213 Hoe het met Isegrim vergaan is en van de Reinaardij die in de wereld heerscht. — Het drie en dertigste hoofdstuk 214 Reinaerts triomfantelijke uitgeleide naar Manpertuis. Zijne thuiskomst en de ontbinding van het hof. — Laatste hoofdstuk en besluit van Reinaert de Vos 217 l