IKLAS5IEKEI ÜSCHRUVERS! 5ftël(3lfg]5)fë)C3)(ë)t9lfël(slfa 1 • (3 | ÏITUS MflCOUS PLRUTUS- ^ ËJ * 19 E) DE TWÉELINÉBROEDERS [3 @1 Cs VERTAALD S) (§ ü r Cs SJ A. C. MflflS GEESTERflNUS ' *[3 " s ' g 70 © b.^vi1f^Slfö)(a)fc)Elfë3(3]fa 83 ERSLU/S. AMSTERDAM© ■liBBiHii 1059 4494 T1TUS MACCIUS PLAUTUS. DE TWEELINGBROEDERS. DE TWEELINGBROEDERS. INHOUD. Een Sieiliaansche koopman, ilie tweelingzonen bad, stiei t'. nadat één hunner hem ontroofd was. De grootvader van vaderszijde geeft den naam van den ontroofde aan hem, die thuis gebleven is: hij verandert Sosic.les in Menaechmus. Deze nu, volwassen geworden, zoekt zijn broeder langs alle kusten. Ten slotte komt hij te Epidamnus: daar werd de geroofde opgevoed. Allen gelooven, dat de vreemdeling hun medeburger is en diens liefje, diens eclitgenoote en diens schoonvader spreken hem aan. Ten slotte herkennen de broeders elkander. Personen. Peniculus, een parasiet. Menaechmus I. Menaechmus II, Sósicles. Erutium, eene courtisane. Cylindrus, een kok. Messenio, een slaaf. Eene slavin. Eene matrone, echtgenoote van Menaechmus I. Een grijsaard, schoonvader van Menaechmus /. Een geneesheer. PROLOOG. Om te beginnen wenscli ik mijzelf en u, toeschouwers, toe, dat de fortuin ons gunstig wezen moge. Ik breng u Plautus — met mijn tong, niet met de hand; leent hem, bid ik u, een gunstig oor en schenkt mij uw aandacht voor den inhoud van het stuk, dien ik, zoo beknopt ik kan, zal mededeelen. (De blijspeldichters plegen in hunne tooneelstukken aldus te handelen: zij plaatsen de handeling hunner stukken te Athene, waardoor het stuk u meer griekseh schijnt. Ik zal dat nergens doen, wanneer het niet werkelijk zoo is; en zoo heeft dit onderwerp wél iets grieksch, zonder evenwel de attisehe manier te volgen; het geeft 11 siciliaansche zeden wèer. Ziehier wat vooraf moest gaan aan de bespreking van den inhoud). En nu zal ik u den inhoud van het stuk zelf afmeten : niet bij de maat of de driedubbele maat, maar bij pakhuizen vol: zóó goedwillig ben ik, u een verhaal te doen. Eens woonde er een koopman te Syracuse, wien tweelingzoons geboren werden, welke zóó sterk op elkander geleken, dat hunne voedster, welke hun de borst gaf, hen niet kon onderscheiden, en zelfs niet liuniie moeder, die hen ter wereld had gebracht: — zoo zeide mij ten minste iemand, die de knapen gezien had; laat niemand uwer denken, dat ik hen zelf gezien heb. — Toen de jongens zeven jaar oud waren, bevrachtte de vader een groot schip met vele koopwaren. Hij nam een der knapen met zich mede in het schip en voer met hem naar Tarente om daar handel te drijven, den ander liet hij bij de moeder thuis. Toen hij in Tarente kwam, werden daar juist feesten gegeven en zooals gewoonlijk, waren daar veel mensehen bijeengekomen. In 't gedrang raakte de knaap van den vader af. Toevallig was daar een zeker koopman uit Epidamnus: die nam den knaap op en voerde hem met zich naar Epidamnus. Toen de vader zijn zoon verloren had, werd hij radeloos van droefheid: hij werd ziek en stierf eenige dagen later te Tarente. Toen nu de grootvader van de knapen te Syracuse de tijding vernam, dat een der knapen geroofd was en dat de vader te Tarente was overleden, veranderde hij tien naam van den overgebleven knaap; en zooveel hield hij van diengene, die verloren was, dat hij diens naam gaf aan dengene, die over was gebleven. Hij noemde hem dus Menaechmus, zooals de ander geheeten had en zooals de grootvader zelf ook heette. Ik herinner mij daarom zijn naam zoo goed, omdat ik het kind er luid bij heb hooren roepen. Opdat ge nu straks niet in den war zult raken, zeg ik u nu van te voren reeds, dat beide tweelingbroeders denzelfden naam dragen. Nu moet ik naar Epidamnus teruggaan, om u deze zaak nauwkeurig uit te leggen. Wanneer iemand uwer een boodschap voor Epidamnus heeft, laat hij het dan rondweg zeggen en mij die opdragen; maar onder voorwaarde, dat hij mij geld geve om de boodschap te kunnen doen. Want wanneer iemand geen geld geeft, doet hij dwaas: — geeft hij het wel, dan doet hij nog dwazer. Welnu, ik keer weer naar mijn plaats van uitgang terug en ik blijf daar voor goed. Die Epidamniër, van wien ik straks gesproken heb, die man, die een van de tweelingen had medegenomen. was rijk, maar had «een kinderen. Ilij nam den geroofilen knaap als zoon aan, bezorgde hem eene rijke echtgenoote en maakte hem tot zijn erfgenaam toen hij stierf. Want toen hij eens na zwaren regenval, naar buiten ging en niet ver van de stad een snelvlietenden stroom doorwaadde, lichtte deze den knapenroover een beentje en sleepte hem dood mede. De geroofde tweeling, die daar in dat huis woont, werd nu zeer rijk. De andere tweeling nu, die in Syraeuse woont, is vandaag met zijn slaaf naar Epidamnus gekomen, om naar zijn tweelingbroeder te zoeken. Deze stad hier is Epidamnus, zoolang dit stuk speelt: wordt een ander stuk gespeeld, dan stelt zij eene andere stad voor. Evenzoo plegen ook de spelers te veranderen: om beurten stelt de acteur een koppelaar, een jongeling, een grijsaard voor; een armen bedelaar, een koning, een parasiet of een waarzegger. EERSTE BEDRIJF. Peniculus de Parasiet. De jongens hebben mij den bijnaam van Borstel gegeven, omdat ik, wanneer ik eet, de tafel schoonveeg. — Zij. die hunne gevangenen met ketenen beladen, en die hunne slaven, welke op den loop geweest zijn, in de boeien slaan, doen mijns inziens allerdwaast. Want wanneer zoo'n stakkort bij al zijn ongeluk nóg meer ellende krijgt dan wordt de lust om te vluchten en kwaad te stichten nog maai grooter. Op de eene of andere wijze bevrijden zij zich uit hunne ketenen; öf zij vijlen de schakels hunnei boeien dooi-, óf zij slaan den grendel met een steen terug: dat is niets waard. Neen, wilt ge er een vasthouden. zóó dat hij niet weg zal loopen, boei dien met spijs en drank; bind dien met zijn snuit aan een welvoorziene tafel vast. Zoolang ge hem dagelijks zijn natje en zijn droogje geeft, zooveel hij maar begeert, zal hij. bij Hercules, niet wegloopen, al had hij ook een moord gepleegd. Wanneer ge hem met die boeien boeit, zult ge hem makkelijk bij u houden: geen rekbaarder banden dan eetbanden: hoe meer ge die viert, des te vaster binden zij. Zoo ga ik naar Menaechmus hier, aan wien ik reeds lang ben toegewezen; ik ga er uit eigen beweging heen. om mij te laten binden. Want die man geeft de menschen niet te eten. maar hij kweekt ze zorgvuldig op. hij koestert ze: geen beter geneesheer dein hij. Zoo is de man; zelf een Hink etet. geeft hij ware Ceresniaaltijden. Zóó beladen zijn zijne tafels, zulke stapels schotels worden opgedisclit, dat men op de rustbank moet gaan staan, wanneer men er iets bovenaf wil nemen. Maar ik ben in vele dagen niet hier geweest: ik ben heelemaal met mijn dierbaren aan mijn huis gebonden; ik koop en eet alleen maai' wat het duurst is, maar op het oogenblik ontbreekt mij, wat mij dierbaar is.") Nu ga ik hem bezoeken — maar de deur gaat open, daar zie ik Menaechmus zelf buiten komen. Menaechmus 1. Peniculus. Menaechmus. (Uit zijn huis komend en lol zijne rrouw, die daarbinnen is, sprekend). W anneer je geen kwaadaardige zottin waart, zou. wat je man mishaagt ook jou mishagen. En verder: wanneer je me in t vervolg nog eens zoo iets uithaalt, dan zal ik je de deur uitgooien en kun-je als geseheiden vrouw naai je vader teruggaan. Eiken keer dat ik uit wil gaan houd je mij tegen; roep je mij terug; vraag je mij waarheen) ik ga, wat il< ga uitvoeren, wat mijn zaken zijn, wat ik ga halen, wat ik meebreng, wat ik gedaan heb, toen ik uit was. Ik heb een douanebeambte getrouwd; daarom moet ik tekst en uitleg geven van al wat ik gedaan heb en doe. Ik heb je verwend. Maar nu /.al ik je eens wat zeggen: wanneer ik je dienstboden, levensmiddelen, wol, sieraden, purperen kleèren neef in overvloed en je aan niets gebrek hebt, pas dan *i De Latijnsehe woordspeling met het woord „carus", dat zoowel „duur" als „dierbaar" beteekent, is in het Nederlandsch niet weer te geven. Tevens is de latijnsehe tekst van dezen zin geheel bedorven. op, als .je verstandig zijt en houd op, je man te bespionneeren. Kn wat nog meer is; opdat je nu niet voor niets behoeft op te letten: ik ga vandaag ergens eten met een liefje van mij. Peniculus. Daar verbeeldt me die man zich, dat hij zijne vrouw onaangename woorden toespreekt. — maar hij doet het mij; want wanneer hij buitenshuis gaat eten, straft hij in werkelijkheid mij, en niet zijne vrouw. Menaechmus. Bravo! Bij Hercules, eindelijk heb ik door dat standje mijne vrouw van de deur wegge kregen. Waar zijn nu de gehuwde mannen, die er minnaressen op na houden.' Waarom talmen zij, mij geluk te komen wenschen en geschenken te brengen omdat ik zoo Hink gevochten heb? Dezen mantel heb ik zooeven van mijne vrouw weggenomen, om aan mijn lief je te geven: zoo is het dat men die slimme spion om den tuin moet leiden! Dit is een fraaie streek, een llinke, slimme, daad. Door mijn slimme streek heb ik dit op een boosaardig vrouwmensch veroverd. Ik heb den vijand den buit afhandig gemaakt, tot voordeel van mijn bondgenooten. Peniculus. Heila, jongmensch, is er soms bij dien buit ook een deel voor mij? Menaechmus. Wee mij. daar ben ik in een hinderlaag gevallen! Peniculus. Neen, ik ben een bondgenoot, wees maar niet bang. Menaechmus. Wie is daar? Peniculus. Ik ben het. Menaechmus. O, wat komt mij dit te pas! Wat komt me dit op het goede oogenblik! Wees welkom. Peniculus. Wees welkom. Menaechmus. Wat doe je daar? Peniculus. Ik houd mijn goeden genius bij de hand. Menaechmus. Je had onmogelijk op een geschikter oogenblik kunnen komen. Peniculus. Dat is mijn gewoonte. Ik weet altoos het juiste oogenblik to kiezen. Menaechmus. Wil je eens een kostelijke grap zien'.' Peniculus. Welke kok heeft die klaargemaakt? Wanneer ik de kliekjes ervan zie, zal ik wel weten of het ook mislukt is. Menaechmus. Zeg mij. heb je wel eens aan den eenen of anderen wand een schilderij zien hangen, voorstellende, hoe de arend Ganymedes roofde, of Venus Adonis ? Peniculus. Meermalen. Maar wat heb ik met die schilderijen te maken? Menaechmus. Wel, zie mij eens aan. Lijk ik daar niet op ? Peniculus. Wat heb je daar aangetrokken? Menaechmus. Zeg, dat ik een allerslimste kerel ben. Peniculus. Waar zullen wij gaan eten? Menaechmus. Zeg nu eerst wat ik je vraag. Peniculus. Ik zeg: je benteen allerslimste kerel. Menaechmus. En wat voeg je daar nu uit je zelfbij ? Peniculus. En een allervroolijkste kerel. Menaechmus. Ga door.... Peniculus. Neen, bij Hercules, ik ga niet door, eer ik weet waarom. Je hebt ongenoegen niet je vrouw; reden te meer voor mij om voor je op te passen. Menaechmus. Laat ons, zonder dat mijne vrouw het weet, een plaats zoeken om dezen dag te verbranden. Peniculus. Dat is verstandig gesproken. Laat ons nu spoedig den brandstapel aansteken, want de dag is reeds half overleden. Menaechmus. Je houdt ons op, wanneer je mij in de rede valt. Peniculus. Je nioogt mij niijn eenige oog uitsteken, Menaechmus, wanneer ik zonder je bevel een enkel woord zal zeggen. Menaechmus. Kom wat van de deur weg. Penigutus. Ziedaar. Menaechmus. Nog een eindje. Peniculus. Gaarne. Menaechmus. Kom, tlink, ga nog wat verder van liet leeuwenhol af. Peniculus. Hij Pollux, ik geloof dat je een goed wagenmenner zoudt wezen. Menaechmus. Hoe zoo? Peniculus. Omdat je voortdurend omziet of uw vrouw u niet achterna komt. Menaechmus. Maar wat zeg je nu ? Peniculus. Ik? ik zeg ja of neen, juist zooals je wilt. Menaechmus Kun-je, wanneer je iets ruikt, uit der. reuk opmaken, wat het is? Peniculus. Al ondervraag je ook een college als dat der wichelaars, dan zul-je geen beter uitsluitsel krijgen dan van mij. *) Menaechmus. Welnu, ruik dan eens aan den mantel, dien ik hier heb. Waar riekt die naar? Waarom ga je achteruit ? Peniculus. Hen vrouwenkleed moet men aan den bovenkant beruiken, want aan het ondereind wordt de neus door een onreinen geur getroffen. Menaechmus. Ruik dan aan dezen kant, Peniculus. Wat grappig dat je daar vies van bent! Peniculus. Natuurlijk. Menaechmus. Welnu? Waar riekt hij naar? Antwoord. ') De latgnsclie tekst van dezen zin is geheel verminkt. Vermoedelijk zal de vertaling de bedoeling van den antenr wedergeven. Peniculus. Naar diefstal, naar eene lichtekooi, naar een maaltijd. Menaechmus. Nu breng ik hem naar mijn liefje, naar Erotium, de courtisane. Ik zal voor mijzelf, vooi jou en voor baar een maaltijd laten klaarmaken. Peniculus. Goed. Menaechmus. Wij zullen drinken tot de morgen aanbreekt. Peniculus. Goed. Dat is ilink gesproken. Wil ik aankloppen Menaechmus. Ja, klop maar ... of neen, wacht even. Peniculus. Je blijft wel een mijl van de wijnkan af. Menaechmus. Klop zachtjes aan. Peniculus. Ik geloof dat je bang bent, dat de deur van aardewerk is 1 Menaechmus. Wacht, wacht toch, bezweer ik je. Zie. daar komt zij zelve buiten. O, zie eens boe de zon verduisterd is, door den glans van haar verschijning. Erotium. Penici'lus. Menaechmus I. Erotium. Wees gegroet, Menaechmus, mijn lieveling. Peniculus. En ik Erotium. Jij telt voor mij niet meè. Peniculus. Juist als de overcompleete soldaten in de legioenen ! Menaechmus. Ik heb vandaag al het noodige voor een gevecht bij je besteld. Erotium. liet zal vandaag plaats hebben. Menaechmus. In dat gevecht zullen wij beiden drinken om te zien, wie van ons beiden de beste strijder bij de wijnkroes zal blijken. Jij voert de strijders aan, en beslist met wien je den nacht zult doorbrengen. O mijue lieveling, hoezeer heb ik het land aan mijne vrouw, wanneer ik jou zie! Peniculus. En toch kun-je niet nalaten, iets van haar aan te trekken ! Erotium. Wat heb-je daar ? Menaechmus. Een mantel voor jou, van mijne vrouw afkomstig, mijn roosje. Erutium. Het valt je niet moeilijk al mijn aanbidders voorbij te streven in mijne gunst. Peniculus. Zoo'n vrouwspersoon vleit zoolang zij ziet dat er iets voor haar te halen valt. Wanneer je verliefd op haar waart, zou zij je zelfs den neus afbijten. Menaechmus. Houd mijn mantel vast. Peniculus; ik wil haar den mantel geven, zooals ik beloofd heb. Peniculus. Goed. Maar bij Hercules, ik bezweer je, dans straks eens, zoo met dien mantel aan. Menaechmus. Moet ik dansen? P>ij Hercules, je bent niet wijs. Peniculus. Wie van ons beiden zou onwijzer zijn? Trek hem uit, wanneer je toch niet dansen wilt. Menaechmus. Ik heb groote gevaren getrotseerd toen ik hem vandaag wegnam. Peniculus. Ik geloof dat Hercules nimmer zulke gevaren geloopen heeft, toen hij Hippolvta's gordel roofde. Menaechmus. Ziedaar, neem jij hem: jij bent toch de eenige die inschikkelijk voor mij is. Peniculus. Zoo moeten alle fatsoenlijke minnaars doen. die haast hebben om aan den bedelstaf te geraken. Menaechmus. Ik heb hem een jaar geleden voor mijn vrouw gekocht voor vier minae. Peniculus. Dat zijn, goed geteld, vier minae naar de maan. Menaechmus. Weet-je waar ik wilde dat je nu eens voor zorgde? Erotium. Ja, dat weet ik — ik zal voor alles zorgen, wat je wilt. Menaechmus. Laat voor ons drieën een maaltijd hij je gereed maken en laat op de markt wat lekkers koopen: een varkenshalsstuk, gezouten spek, een varkenskop of iets dergelijks, dat mij, wanneer het. smakelijk toebereid, opgedischt wordt, een verslindenden honger bezorgt. Laat het terstond doen. Erotium. liet zal gebeuren. Menaechmus. "Wij zullen naar het forum gaan. en komen dadelijk terug. Terwijl het maal wordt klaargemaakt, zullen wij een beker ledigen. Erotium. Kom, zoodra je wilt, alles zal dan klaar zijn. Menaechmus. Haast je maar. Ga je mede? Peniculus. Bij Hercules, ik zal er wel voor zorgen dat ik met je meê ga. Ik zou je vandaag voor geen geld in den steek laten. Erotium. Laat dadelijk Cylindrus, den kok hier komen. Erotium. Cylindrus. Erotium. Neem een mand en geld: ziedaar drie nuinini. Cylindrus. Ik heb zo. Erotium. Ga naar de markt en koop het noodige voor een maaltijd voor drie personen; maak dat ei genoeg is : niet te veel, niet te weinig. Cylindrus. Wat voor menschcn zijn het? Erotium. Ik en Menaechmus en zijn parasiet. Cylindrus. Dan zijn het er tien ; want een parasiet neemt gemakkelijk de plaats van acht anderen in. Erotium. Ik heb je de gasten genoemd: zorg jij voor de rest. Cylindrus. Het zal gebeuren. Alles is al in orde; laat hen maar aan tafel gaan. Erotium. Kom gauw terug. Cylindrus. Dadelijk. TWEEDE BEDRUK. Menaechmus II. Messenio. Menaechmus In mijn oog is er voor een zeeman geen grooter genot, dan wanneer li ij uit volle zee in de verte land ziet. Messenio. Openhartig gesproken, geloof ik dat het genot nog grooter is, wanneer het liind dat ge ziet. uw eigen land is. Maar zeg mij toch. waarom komen wij nu naar Epidamnus? En waarom gaan wij alle eilanden om, even als de zee ? Menaechmus Ik zoek mijn tweelingbroeder. Messenio. Wanneer zal dat zoeken naar hem toch gedaan zijn? Dit is nu al het zesde jaar, dat wij daarvoor moeite doen! Wij zijn in Istrië geweest, in Hispanië, in Massilia, in lllvrië, wij hebben de gansche .Ionische zee, Griekenland en alle kusten van Italië bezocht; wanneer ge naar een naald gezocht had, dan zomlt ge die naar mijn meening al lang gevonden hebben, als zij er was. Wij zoeken onder de levendon naar een doode. Want als hij nog leefde, zouden wij hem al lang gevonden hebben. Menaechmus Daarom juist zoek ik iemand die mij zekerheid geven kan ; iemand die mij zegt zeker te weten, dat hij dood is: dan zal ik geen moeite meer doen hem op te zoeken. Maar anders zal ik mijn levenlang niet ophouden, naar hem te zoeken. Ik alleen weet, hoe dierbaar hij mij is! Messenio. U zoekt een knoop in een bies. Waarom gaan wij hier vandaan niet naar huis? Of gaan wij eene reisbeschrijving maken ? Menaechmus. Houd je praatjes vóór je en pas op je lellen, hinder mij niet. Ik ben niet van plan mij naar jou zin te schikken. Messenio. Hm! Ziedaar een woord dal mij in de herinnering brengt, dat ik maar een slaaf ben. 't ls onmogelijk om meer te zeggen met minder woorden. Maar toch wil ik mijn mond nog niet houden. Hoor, Menaechmus. Wanneer ik in onze beurs kijk, zie ik dat wij nog maar heel matig van geld voorzien zijn. Ik denk dat, wanneer ge niet naai' huis terugkeert, zoodra uw geld op is, ge u nog zult beklagen over dat zoeken naar uw tweelingbroer! Want de Epidamniërs zijn groote pretmakers en drinkebroers. De stad wemelt van tafelschuimers en intriganten en eindelijk : nergens ter wereld zijn de courtisanen zoo bekoorlijk als hier. Daarom draagt Epidamnus dan ook terecht den naam, dat niemand zonder schade hier vandaan gaat. *) Menaechmus. Ik zal wel oppassen; geef mij de beurs maar. Messenio. Wat wilt ge er mee? Menaechmus. Ik ben bang voor je geworden, na hetgeen je mij gezegd hebt. Messenio. Bang, waarvoor? Menaechmus. Dat ik hier niet heelhuids vandaan kom door jou schuld, .lij bent een groote vrouwenliefhebber, Messenio, en ik ben driftig en oploopend van aard. Wanneer ik het geld onder mijne hoede heb. dan zal ik er voor zorgen dat jij niet op den verkeerden weg raakt en dat ik mij niet boos op je behoef te maken. Messenio. Neem haar dan en bewaar haar. Ik vind het best. *j De woordspeling van Epidamnus en „damnurn" is in onze taal niet weder te geven. 2 Cvlinhrus. Menaechmus II. Messenio. Cylindrus. Ik ben goed geslaagd met mijn inkoopen en ik geloof wel, dat ik den gasten een behoorlijk maal zal voorzetten. Maar daar zie ik Menaechmus. O wee mijn rug. Do gasten wandelen al voor het huis op en neer voor dat ik van de markt terug ben. Ik zal naar hem toegaan en hem aanspreken. Wees gegroet, Menaechmus! Menaechmus. Mogen de goden je beschermen. Wie ben je? • Cylindrus. Vraagt ge mij, wie ik ben? Weet ge welke kwestie? Peniculus. Wel, op den borduurwerker, bedoel ik: aa naar hem toe en breng den mantel terug. ~ o c Menaechmus. Maar welken mantel bedoel-jé toch. 3 Peniculus. Ik zal maar zwijgen, als hij zich niet meer herinnert wat hij gedaan heeft. Matrone. Bij Castor, ik ben wèl ongelukkig! Menaechmus. Maar vertel mij dan toch, waarom je zoo ongelukkig bent. Heeft een van de slaven wat uitgevoerd? Is een van de bedienden brutaal tegen je geweest? Zeg het dan, dan zal ik ze straffen! Matrone. Je praat onzin. Menaechmus. Je bent uit je humeur. Dat trek ik mij aan. Matrone. Je praat onzin. Menaechmus. Je bent zeker boos op een van de bedienden. Matrone. Je praat onzin. Menaechmus. Den-je dan soms op mij boos? Matrone. Nu spreek-je eens verstandig. Menaechmus. Maar bij Pollux, ik heb geen kwaad gedaan. Matrone. Nu begin-je weer onzin te praten. Menaechmus. Zeg, vrouwtje, waarom toch zoo boos? Peniculus. Wat staat hij je mooi te vleien. Menaechmus. Wil-jij me wel eens met rust laten? Heb ik je geroepen ! Matrone. Houdje hand maar voor je. Peniculus. Goed zoo. Voortaan zul-je weer je haasten om zonder mij te eten, om me daarna, als je dronken bent, met je krans op, voor het huis te staan voor den gek houden. Menaechmus. Maar, bij Pollux, ik heb nog niet ontbeten; ik heb vandaag geen voet hierin huis gezet. Peniculus. Ontken-je dat ? Menaechmus. Wel zeker ontken-ik dat! Peniculus. Ik heb nog nooit zoo'n onbeschaamden kerel gezien. Heb-ik je straks niet met een bloemkrans op je hoofd hier voor het huis zien staan, toen je mij uitmaakte voor krankzinnig en zei, dat je mij niet kende en dat je een vreemdeling waart? Menaechmus. Maar sedert ik straks van je ben weggegaan, kom ik nu eerst naar huis terug. Peniculus. Ik ken je. Je dacht, dat ik het je niet betaald zou zetten, maar, bij Hercules, ik heb alles aan je vrouw verteld. Menaechmus. Wat verteld? Peniculus. Ik weet het niet, vraag het haar zelf maar. Menaechmus. Wat beteekent dat toch vrouw? Wat heeft hij je verteld? Wat is er? Waarom zwijg-je; waarom zeg-je niet wat er is? Matrone. Alsof je dat niet wist! Mijn mantel is uit mijn huis gestolen. Menaechmus. Is je mantel je ontstolen? Matrone. Vraagje mij dat? Me naeciimus. Bij Pollux, wanneer ik het wist, zou ik het je niet vragen. Peniculus. Wat staat die booswicht te veinzen; ontkennen baat je niet; ik ben van alles op de hoogte en ik heb haar alles verteld. Menaechmus. Maar zeg dan toch. wat? Matrone. Wanneer je je dan heelemaal niet schaamt, en jo uit vrijen wil niets wilt bekennen, luister dan: dan zal ik je vertellen, waarom ik uit mijn humeur ben, en wat hij daar mij verteld heeft. Mijn mantel is gestolen 1 Menaechmus. Is mijn mantel gestolen? Peniculus. Zie je wel hoe de schurk je tracht te winnen? Haar mantel is gestolen, niet de jouwe; want waarlijk, wanneer de jouwe gestolen was, dan zou die nu in veiligheid zijn. Mexaeciimus. Ik lieb met jou niets te maken. Maar wat zeg jij, vrouw? Matroxe. Ik zeg je, dat mijn mantel uit huis ver<1 wenen is. Mexaeciimus. Wie heeft hem weggehaald? Matrone. Bij Pollux, dat zal liij wel weten, die "t zelf gedaan heeft. Menaechmus. Wie is dat dan? Matroxe. Eon zekere Menaechmus. Mexaeciimus. Dat is een slechte streek. Wie is die Menaechmus? Matroxe. Die ben-je zelf. Mexaechmus. Den ik die? Matrone. Ja, jij. Mexaeciimus. Wie zegt dat? Matroxe. Dat zeg ik. Pexiculus. En ik: en je hebt hem aan Erotium. je minnares gegeven. Mexaeciimus. Heb ik dat gedaan? Matroxe. Ja, jij, jij, zeg ik je. Pexiculus. Wil ik een papegaai halen, die het je in één stuk door kan herhalen ? Wij zijn het al moè geworden. Mexaeciimus. Dij Jupiter en alle goden zweer ik je, vrouw — is «lat je voldoende 1 — dat ik hem niet weggegeven heb. Pexiculus . En toch, hij Hercules, spreken wij de waarheid ! Mexaeciimus. II; heb hem niet weggegeven, maar uitgeleend. Matrone. Maar, bij Castor, ik leen jou mantel of jou opperkleed toch ook niet aan iemand uit? Laat de vrouw haar eigen kleêren weggeven en de man de zijne. Breng den mantel weer terug. Menaechmus. Ik zal er voor zorgen dat je liem terug krijgt. Matrone. Ik raad je in je eigen belang, dat te doen. Want je zet geen voet in huis, wanneer je den mantel niet meêbrengt. Ik ga naar huis toe. Pen'iculus. Wat krijg ik nu van je, omdat ik je dien dienst bewezen heb ? Matrone . Ik zal jou helpen, wanneer ze van jou wat wegnemen, (af). Peniculus. Bij Pollux, dat zal wel nooit gebeuren, want bij mij thuis valt niets te stelen. De goden mogen je straffen, man zoowel als vrouw. Ik haast mij naar de markt, want ik zie wel. dat er voor mij van dit gezin niets meer te halen is. {af). Menaechmus. Mijne vrouw verbeeldt zich, dat ze mij eene groote straf oplegt, wanneer zij mij buitensluit, alsof ik niet elders veel beter terecht kan. Wanneer ik je mishaag, dan moet dat maar zoo blijven: Erotium mishaag ik niet, die sluit mij niet buiten: die zou mij liever in haar huis opsluiten. Ik ga naar haar toe: ik zal haar vragen mij den mantel terug te geven, dien ik haar straks heb meègebracht. Ik zal haar een mooiere in de plaats geven, Hola, is de portier er niet'? Doe open on vraag of Erotium even aan de deur komt. Erotium. Menaechmus . Erotium. Wie roept mij hier ? Menaechmus. Iemand die meer van jou dan van zichzelf houdt. Erotium. Mijn lieve Menaechmus, waarom blijf-je voor de deur staan ? Ga meê naar binnen. Menaechmus. Blijf. Weet-je waarom ik tot je kom Erotium . .Ta, om je met mij te vermaken. Menaeciimus. Neen, bij Pollux maar zou-je zoo vriendelijk willen wezen, om mij dien mantel, dien ik je straks gegeven heb, terug te geven? Mijne vrouw beeft alles ontdekt. Ik zal je, zoodra je wilt, er een teruggeven, die bet dubbele waard is. Erotium. Dien beb ik je toch zoo straks gegeven om bij den borduurweiker te brengen, tegelijk met dien armband, die je bij den goudsmid zoudt brengen, om te laten opmaken ? Menaechmus. Ileb-je mij den mantel en den armband gegeven ? Weineen, bedenk eens. Ik heb je hem straks gegeven, en ben daarna naar bet forum gegaan ; nu kom ik terug en zie je nu eerst weêr. Erotium. O, ik doorzie je ; bet is je te doen om mij te ontnemen, wat ik je beb toevertrouwd ! Menaeciimus. Bij Pollux, ik vraag het je niet om je te bedriegen ; ik zeg je immers dat mijne vrouw alles te weten is gekomen. Erotium. Ik beb je er nooit om gevraagd; je hebt niij den mantel uit eigen beweging medegebracht, je hebt hem mij ten geschenke gegeven en nu vraag je hem terug. Mij goed ; je kunt hem krijgen, neem hem mede, trek hem aan, jij of je vrouw; stopt hcni voor mijn part in je oogen. Maar denk eraan, dat je van heden af geen voet meer in mijn huis zet, nu je mij, die zich zoo verdienstelijk tegenover je gemaakt heeft, zoo schandelijk behandeld hebt. Wanneer je geen geld medebrengt, kun-je wegblijven, — je zult mij niet voor den gek houden. Zoek nu maar eene andere, wie je het wel kunt doen. Menaeciimus. Hij Hercules, wees nu niet zoo boos. Zeg, wacht nu nog even. Kom toch terug! Erotium. Ben-je nog niet weg'.' Durt-je nog naar mij omzien? (of). Menaechmus. Ze is naar binnen gegaan ! Zij heeft He deur gesloten. Nu ben ik overal buitengesloten. Noch mijne vrouw, noch mijn liefje, wil naar mij luisteren. Ik ga mijn vrienden 0111 raad vragen, wat zij mij aanraden te doen. (af). VIJFDE BEDRIJF. Menaechmus II. Matrone. Menaechmus (met den mantel over den anti). Ik heb daar straks dom gedaan, toen ik Messenio mijn beurs met geld heb toevertrouwd. Ik ben bang dat hij in do een of andere kroeg zit. Matrone. Ik moet opletten, wanneer mijn man straks thuis komt;.. . inaar daar zie ik hem : de zaak is in orde, hij brengt den mantel terug. Menaechmus. Ik begrijp niet, waar Messenio blijft. Matrone. Ik zal naar hein toegaan en hem ontvangen, zooals hij het verdient: Schaam-je je niet, ellendeling, mij met dien mantel onder de ::\>gen te komen ? Menaechmus. Wat beteekent dat, vrouwtje? Matrone. Wat, jij onbeschaamde kerel! Durf-je nog een woord zeggen ? Durf je nog tegen mij te spreken ? Menaechmus . Wat heb ik dan gedaan, dat ik niet tot je zou durven spreken Matrone. Yraag-je mij dat nog ? Wat 'n doortrapte onbeschaamdheid ! Menaechmus . Weet-je niet, vrouwtje, waarom de Grieken zeiden, dat Hecuba een hond was? Matrone. Neen, dat weet ik niet. Menaechmus. Omdat Ilecuba juist deed als jij doet. Zoodra zij iemand zag, begon zij te schelden en te razen : en daarom werd zij zeer terecht de hond genoemd. Matrone. Neen, die beleedigingen kan ik niet langer verdragen. Ik zou liever mijn heele leven zonder man zijn. dan die schandelijke laagheden van je te dulden. Menaechmus. Wat kan mij dat schelen, of' je geduld hebt, gehuwd te wezen, of' dat je van plan bent, van je man af te gaan ? Is het gewoonte om de vreemdelingen, die hier komen, allerlei nonsens te vertellen? Matrone. Wat, nonsens? Neen, ik zeg je, ik zal liever zonder man leven, dan jou levenswijze langer te dulden. Menaechmus. Voor mijn part blijf je zonder man, zoolang Jupiter de wereld bestuurt. Matrone. Straks heb-je ontkend, mij den mantel te hebben afgenomen, en nu kom-je mij er mede onder de oogen : schaam-je je niet? MKS'fficcn.Mus. Bij Hercules, jij bent een kwaadaardig en brutaal wijf! Durl-je zeggen, dat ik je dezen mantel heb afgenomen, welken mij eene andere vrouw gegeven heeft, om te laten vermaken? Matrone. Bij C'astor, ik zal mijn vader hier laten komen en ik zal hem je schandelijk gedrag vertellen. Decio, ga mijn vader roepen; laat hij terstond met je méégaan; zeg hem dat. Ik zal hein wel op de hoogte brengen van je schanddaden. Menaechmus. Ben je dwaas, mensch? Welkeschanddaden ? Matrone. Je hebt den mantel en de kostbaarheden van mij, je vrouw, het liuis uitgedragen en aan je minnares gegeven. Is dat soms niet waar? Menaeciimus. Zeg eens vrouwtje, bij Hercules, weet je ook iets voor mij te drinken, om je booze woorden naar binnen te spoelen? Ik weet niet voor wien je mij aanziet, maar ik ken jou evenmin als ik Parthaon ken. Matrone. Al houd-je mij ook voor den gek: mijn vader, die daar aankomt zul-je bet bij Pollux niet doen, kijk maar om. Je kent hem toch wel? Menaechmus. Ik ken hem evengoed als Calchas. Ik heb hem op denzelfden dag leeren kennen als jou. Matrone. Zeg-je dat je mij niet kent? Dat je mijn vader niet kent l Menaechmus. Dij Hercules, breng je vader maar hier, dan zal ik 't nog eens herhalen 1 Matrone. Bij Castor, je bent weèr juist als altoos! Grijsaard. Matrone. Menaechmus II. Grijsaard. Ik stap zoo vlug aan, als mijn leeftijd toelaat en do omstandigheden vereischen, maar ik bemerk heel goed, dat mij zulks niet gemakkelijk valt. Want de vlugheid heeft mij verlaten: ik ga gebukt onder den last des ouderdoms; mijn lichaam is door de jaren gebogen: mijne krachten zijn gesloopt. De ouderdom is een leelijU ding, want hij brengt een heirleger van kwalen met zich mede, te veel om op te noemen. Maar deze zaak drukt mij zwaar op borst en hart. Wat is er toch aan de hand, dat mijne dochter mij zoo plotseling heeft laten vragen 0111 tot haar te komen, zonder erbij te laten zeggen, wat ei' te doen is; wat ze van mij wil; waarom ze mij roept? Maar ik begrijp wel zoowat, wat er gebeurd is: ik geloof dat ze ongenoegen met haar man lieeft, dat is die vrouwen eigen, die, steunende op haar bruidschat, eischen dat haar mannen haar onderdanig zijn. En de mannen zelf zijn ook niet altoos vrij van schuld! Nu zijn er dingen, die eene vrouw door de vingers zien moet. IJij Pollux, mijne dochter roept nimmer haar vader tot zich, wanneer haar man niet iet* heeft uitgevoerd. of wanneer er geen twist ontstaan is. Maar ik zal spoedig weten, wat er is. Daar staat zij zelve voor het huis en ik zie haar man er boos bij staan. Met is zooals ik dacht; ik zal haar roepen. Matrone. Ik zal naar hem toegaan. Wees gegroet vader. Grijsaard. Goeden dag. Gaat alles wel? Waarom heb-je mij laten roepen? Waarom ben-je zoo boos? Waarom wendt-hij zich zoo vertoornd van je af? Wat voor schermutselingen heb-jelui nu weer samen gehad ? Vertel mij eens in kort, wie van u beiden schuld heeft. Matrone. Ik heb heelemaal geen schuld: laat mij dat eerst zeggen, vader. Maar op die manier kan ik het hier niet langer uithouden. Neem u mij dus meè hier van daan. Grijsaard. Wat beteekent dat nu weer? Matrone. Hij houdt mij voor den gek, vader! Grijsaard. Wie? Matrone. Hij, wien ge mij tot vrouw hebt gegeven: mijn man. Grijsaard, Alweer twist! Hoe dikwijls heb-ik je al verzocht, jou en je man, om niet met je klachten bij mij te komen. Matrone. Hoe kan ik dat laten, vader? Grijsaard. Vraag-je mij dat? Matrone. Wanneer ge 't mij toestaat. Grijsaard. Hoe dikwijls heb-ik je niet aangeraden, je man ter wille te zijn, hem niet in al zijn doen en laten te bespieden, waar hij heen gaat, wat hij uitvoert? Matrone. Maai' hij heeft eene minnares, hier vlak in de buurt. Grijsaard. Dat is verstandig van hem: door jou handelwijze zal hij nog wel meer van haar gaan houden. Matrone. En daar gaat hij zitten drinken. Grijsaard. Dus 0111 jouwentwille zul hij bij haar of elders minder drinken, dan hij trek heett. Wat is dat mi voor onbeschaamdheid? Waarom verbied-je hem meteen maar niet uit eten te gaan of een gast bij zich te ontvangen? Wil-je een slaaf van je man maken? Je zoudt hem evengoed een dagtaak kunnen opgeven en hem bij je slavinnen laten zitten om wol te kaarden. Matrone. Ik zie, vader, dat ik u niet hier heb laten komen voor mij, maar als verdediger van mijn man. Gij staat aan mijne zijde en ge verdedigt zijne zaak. Grijsaard. Wanneer hij wat gedaan had, zou ik hem veel harder nog vallen, dan ik jou gedaan heb. Je hebt kleeren en kostbaarheden genoeg, hij verschaft je dienstboden en levensmiddelen, heusch, 't is verstandiger, wanneer je je kalm houdt. Matrone. Maar hij neemt mijn juweelen en kleeren uit de kasten, hij plundert mij uit en brengt mijn sieraden stilletjes naar lichtekooien. Grijsaard. Wanneer hij dat doet, handelt-hij verkeerd: wanneer hij het niet doet. dan handel-jij verkeerd door hem onschuldig te betichten. Matrone. Maar vader, hij heeft den mantel en den armband, die hij haar gegeven heeft, nog bij zich ; hij brengt ze terug, nu ik alles Meet. Grijsaard. Ik zal wel van hem hooren, wat er gebeurd is; ik zal naar hem toe gaan en hem aanspreken. Zeg mij eens, Menaechmus, waarover ben-jelui hot oneens? Waarom kijk-je zoo boos? Waarom keert zij zich zoo toornig van je af ? Menaechmus. Wie ge ook zijt. boe ook uw naam is, grijsaard, ik zweer u bij Jupiter en alle goden.... Grijsaard. Waarom ter wereld die eed? Menaechmus. ... dat ik deze vrouw hier nimmer kwaad gedaan heb, die mij beschuldigt dezen mantel uit haar huis te hebben weggenomen en die raaskalt, dat ik dien heb meêgenomen. Wanneer ik ooit één voet gezet heb in haar woning, dan mag ik lijden dat ik de ongelukkigste der stervelingen word. Grijsaard. Den-je krankzinnig, dat je dat zegt, en dat je ontkent ooit een voet gezet te hebben in het huis, waarin je zeil' woont? Menaechmus. Ge beweert toch niet. grijsaard, dat ik in dat huis daar woon? Grijsaard. Ontken-je dat? Menaechmus. .la zeker ontken ik het! Grijsaard. Je drijft den spot met mij wanneer je «lat ontkent.. . wanneer je ten minste vannacht niet verhuisd bent. — Kom eens hier, dochter. Zeg mij eens, ben-je verhuisd? Matrone. Waarheen en waarom zou ik verhuisd zijn? Grijsaard. Ik weet het niet! Matrone. Waarlijk, hij houdt u voor den gek. begrijpt ge dat niet? Grijsaard. Kom Menaechmus, nu is er genoeg geschertst. Laat ons de zaak eens bepraten. Menaechmus. Zeg eens, wat heb-je met mij te maken? Waar kom-je vandaan? Wie beu-je? Wat heb ik uitstaande met jou ot' met dat mensch daar, dat mij op alle mogelijke manieren hindert? Matrone. O, zie zijn oogen eens groen worden! Wat vale kleur trekt er over zijn slapen en voorhoofd. Wat schitteren zijn oogen. Menaechmus. Wat kan ik beter doen, dan mij krankzinnig te houden, nu zij toch zeggen, dat ik liet ben'? üe vrees zal hen dan wel verjagen! Matrone. Zie hem eens gapen en zich uitrekken. Wat moet-ik nu doen, vader? Grijsaard. Kom hier, dochter, zoover mogelijk van hein af. Menaechmus. O Bacchus! Waarom roept ge mij, om in het bosch te komen jagen ? Ik hoor u, maar kan niet van deze plaats weg; want aan mijne linkerzijde bewaakt die vrouw, die dolle hond, mij en achter haar staat die bok, die vaak in zijn leven door valsche getuigenissen onschuldige burgers in het verderf gestort heeft. Grijsaard. Wee je gebeente ! Menaechmus. Ziet, Apollo geeft mij door een orakel bevel, om haar niet brandende fakkels de oogen uit te branden. Matrone. Ik ben verloren, vader; hij dreigt, mij de oogen te zullen uitbranden. Menaechmus. Zij zeggen, dat ik krankzinnig ben, terwijl zij zelf niet bij hun verstand zijn. Grijsaard. Zeg, dochter. Matrone, Wat is er'? Wat moeten wij beginnen'.' Grijsaard. Wat zou-je ervan zeggen als ik de slaven eens riep'? Ik zal ze gaan halen, dan kunnen zij hem meênemen en thuis vastbinden, voor hij hier nog meer lust veroorzaakt. Menaechmus. Wanneer ik niet dadelijk raad schaf, zullen die mij tneè naar huis nemen. Gij beveelt mij, met mijn vuisten haar gansche gelaat te bewerken, wanneer zij niot dadelijk weggaat en uit mijn oogen verdwijnt. Ik zal uw bevel opvolgen. Apolio! Grijsaard. \ lucht zoo snel mogelijk huiswaarts, opdat hij je hier niet kan mishandelen. Matrone. Ik ga. Let u er dan, bid ik u, op, vader, .lat hij niet van hier gaat. Ik rampzalige vrouw, om hein zoo te hooren razen! («/'). Mexakchmus. Die heb ik op een goede manier wegge kregen; nu dezen viezen, gebaarden, bevenden Tithonus, den zoon van Cycnus. Gij beveelt mij dus. hem de ledematen, de beenderen en de gewrichten met zijn eigen stok te verbrijzelen? Grijsaard, 't Zal je slecht bekomen, wanneer je mij aanraakt of in mijne nabijheid komt. Menaechmcs. Ik zal doen, zooals gij beveelt. Ik zal een dubbelsnijdenden bijl nemen en dezen grijsaard de ingewanden stuk voor stuk fijnhakken tot op het gebeente. ('RIJsaard. Nu moet ik goed oppassen en hem in het oog houden, want ik ben bang dat hij zijne bedreigingen zal ten uitvoer brengen en mij kwaad doen. Menaechmcs. Dringend wordt uw bevel, Apolio; nu beveelt ge mij, twee wilde, ongetemde paarden te nemen en den wagen te bestijgen om dien ouden, stinkenden, tandeloozen leeuw te vermorzelen. Reeds sta ik op den wagen; ik houd de leidsels en de zweep reeds in de hand; komaan paarden, laat het geluid uwer hoeven weerklinken; buigt uwe vlugge voeten tot snellen draf. Grijsaard. Mij dreigen niet een span paarden? Menaechmcs. Zie Apollo, wederom beveelt ge mij los te trekken op hem die daar staat, en hem te dooden. Maar wie trekt mij daar bij de haren van den wagen af? II ij verandert uw bevel, Apollo. Grijsaard. Dij Hercules, dat is een verschrikkelijke ziekte. Groote goden, lioe gezond was kort geleden hij nog, die nu zoo raast. Plotseling lieeft de waanzin liern overvallen. Ik zal den geneesheer gaan halen, zoo snel ik kan. (of). Menaechmus. Zijn ze eindelijk uit mijn bijzijn verdwenen. zij, die mij dwingen om, geheel bij mijn verstand, waanzin te veinzen? Maar laat ik nu snel naar liet schip gaan, nu ik het veilig doen kan. U allen verzoek ik, wanneer de oude man mocht terugkeeren, niet te verraden, welke straat ik ingevlucht ben. (af). ZESDE 13EDUIJF. De Grijsaard. Mijn lendenen doen mij pijn van liet zitten en mijn oogen van liet kijken, terwijl ik zat te wachten tot de geneesheer van zijn werk terugkwam. Eindelijk is de vervelende vent dan toch van zijne patiënten gekomen. Hij zegt, dat hij Aesculapius een gebroken been en Apollo een arm gezet heeft. Nu weet ik niet of ik een geneesheer ol' een timmerman gehaald heb. Maar daar komt bij aan. Laat mij mijn tred verhaasten. Geneesheer. Grijsaard. Geneesheer. Welke ziekte zeidet-ge mij ook dat bet was, o grijsaard? Vertel mij eens, is hij bezeten of waanzinnig? I.aat mij dat weten. Lijdt hij aan slaapziekte of is-hij waterzuchtig? Grijsaard. Maar ik haal u juist opdat ge het mij zoudt zeggen en hem beter maken. Geneesheer. Dat is gemakkelijk genoeg. Hij zal genezen, dat beloof ik op mijn eerewoord. Grijsaard. Ik wensch dat de meeste zorg aan zijne genezing besteed worde. Geneesheer. Al moet ik ook nog zoolang moeite doen, ik beloof u, dat ik de meeste zorg aan zijne genezing besteden zal. Grijsaard. Daar komt de man zelf aan: laat ons eens opletten, wat hij doet. Menaechmus I. Grijsaard. Geneesheer. Menaechmus. Bij Pollux, welk een ongelukkige, rampzalige dag is bet lieden voor mij. Ik dacht alles goed verbolgen te hebben gehouden en daar heeft mijn parasiet alles verteld en overstelpt mij met schande en schrik; hij doet evenals Ulysses, die zijn koning zooveel kwaads berokkende. Wanneer ik het leven houd, zal ik hem bet zijne ontnemen. Maar ik ben dwaas, wanneer ik van ..zijn" leven spreek; 't is immers het mijne? flij beeft zich aan mijn tafel, met mijn spijzen vetgemest; laat mij liever zeggen: ik zal hem ontzielen. Die Erotiurn heeft juist gedaan, zooals men van haar en haarsgelijken kan verwachten; toen ik haar vroeg, dien mantel terug te geven aan mijne vrouw, heeft ze gezegd, dat zij hem reeds aan mij gegeven had. liij Pollux, ik ben er wel ongelukkig aan toe. Grijsaard. Kimt-ge hooren, wat hij zegt? Geneesheer. Hij beklaagt zich over zijn ongelukkig lot. Grijsaard. Wilt-ge niet naar hem toegaan? Geneesheer. Wees welkom, Menaechmus. Zeg mij eens, waarom draagt-ge uw arm zoo bloot. Weet-ge niet dat zulks zeer slecht is voor uwe ziekte? Menaechmus. Loop naar den galg! Geneesheer. Wat voelt-ge? Menaechmus. Wat ik voel ? Geneesheer. Die kwaal kan nog door geen bunder nieskruid genezen worden ! Menaechmus, zeg mij eens.... Menaechmus. Wat wil-je? Geneesheer. Antwoord mij op mijn vraag: is de wijn dien ge drinkt wit of zwart? Menaechmus. Loop rond! Geneesheer. Daar begint hij te raaskallen! Menaechmus. W aarom vraagt ge mij niet, of ik purper of oranje brood eet, of geschubde vogels, of geveerde visschen ? Grijsaard. () wee. hoor hem eens doorslaan! Waarom geett-go hem niet dadelijk een of ander drankje, voor bij heelemaal krankzinnig is? Geneesheer. Wacht even: ik moet hem nog iets vragen. Grijsaard. Ge vermoordt hem nog door uw gepraat I Geneesheer, /.eg mij eens: worden uw oogen wel eens bard? Menaechmus. Wat? Zie-je mij voor een kreeft aan, uilskuiken ? t iEN'eesheer. Zeg mij eens : voelt-ge uw ingewanden wel eens rommelen? Menaechmus. Wanneer ik verzadigd ben, rommelen zij nooit. Wel, wanneer ik honger heb. Geneesheer. Dij Pollux; dat is geenszins het antwoord van een krankzinnige. Slaapt-ge steeds den ganschen nacht in één stuk door? Wanneer ge eenmaal in bed ligt, slaapt-ge dan spoedig in Menaechmus. Ik slaap als een roos, wanneer ik mijn schulden betaald heb. Mogen Jupiter en alle goden je verderven met je gevraag! 4 \ k £ Gëneêsheer. Nu begint de man wartaal te praten! Wees op uw hoede voor zijn woorden. Grijsaard. Hij is nu een Nestor in zijn praten, vergeleken bij straks : want toon heeft hij zijne vrouw voor een dolle hond uitgescholden. Menaechmus. Wat heb-ik gedaan? Grijsaard. 11; zeg je, dat je krankzinnig bent. Menaechmus. Ik Grijsaard. .Ia. jij. die gedreigd hebt, mij met vier paarden te zullen vermorzelen. Ik ben er zelf bijgeweest en ik houd het vol! Memaechmus. En ik weet, dat jij de heilige kroon van Juuiter hebt weggenomen, en dat je daarom in de gevangenis gestopt bent, en dat je, nadat je losgelaten bent. aan de schandpaal bent gegeeseld. En ik weet ook, dat je je vader vermoord en je moeder al> slavin verkocht hebt. Beantwoord-ik je beleedigingen nu voldoende, als een verstandig man? Grijsaard. Bij Hercules, dokter, ik bezweer u. doe toch spoedig het noodige. Ziet-ge niet dat de man razend is? Geneesheer. Weet-ge wat het beste is.' Laat hem naar mijn huis brengen. Grijsaard. Gelooft-ge dat dat t beste is? Geneesheer. Waarom niet? Baar zal ik den man geheel naar mijn goedvinden kunnen behandelen. Grijsaard. Boe zooals ge wilt. Geneesheer. Bi zal je een dag of twintig nieskruid laten drinken. Menaechmus. En ik zal jou een dag of dertig ophangen en met prikkels steken. Geneesheer. Ga, en haal menschen hier om hem naar mijn huis te laten brengen. Grijsaard. Hoeveel moeten er zijn? Geneesheer. Naar de mate van waanzin, waarin ik zie dat hij verkeert: vier. Geen minder. Grijsaard. Zij zullen terstond hier zijn. Let gij op hem, dokter. Geneesheer. Neen, ik ga naar huis om er voor te zorgen, dat al het noodige in orde komt: beveelt gij de slaven, dat zij hem bij mij brengen. Gkijsaard. Ik zal er voor zorgen. Geneesheer. Ik ga. {af). Grijsaard. Vaarwel, (af). Menaechmus. Mijn schoonvader is weg; de geneesheer is weg; ik ben alleen. Lij Jupiter, wat is er toch, dat de menschen mij hier voor gek uitmaken'? Mij, die zoolang ik leef, nooit één enkelen dag ziek geweest ben. Ik ben niet krankzinnig, ik ben geen vechtersbaas en ik maak nooit standjes. Ik ben bij mijn verstand en ik houd de andere menschen ook voor verstandig. Ik herken de menschen; ik spreek met hen. Maar de menschen, die mij verkeerdelijk voor krankzinnig uitmaken, zijn die zelf soms gek'? Wat nu te doen'? Ik zou gaarne naar huis gaan, maar mijne vrouwlaat dat niet toe: hier laat men mij evenmin binnen: ik ben er allerellendigst aan toe. Ik zal hier maar zoolang blijven: ik denk, dat ik vannacht tenminste wel binnen zal gelaten worden. Messenio. Menaechmus I. Messenio. Een goed slaaf herkent men daaraan, dat hij de belangen van zijn meester behartigt, dat hij oplet, alles regelt, aan alles denkt, opdat alles bij afwezigheid van den meester evengoed ga, als wanneer hij erbij is, of nog beter. Wanneer hij het hart op de rechte plaats heeft, behooren zijn rug hein meer dan zijn mond, zijn boenen hem meer dan zijn buik waard te wezen. Hij moet er aan denken, welke de belooning is, die luie, domme slaven van Imn meester ontvangen: zweepslagen, boeien, in den molen loopen, afmattend werk, honger, koude — dat alles is de belooning voor hun nalatigheid; ik ben daar doodsbang voor, en daarom is liet beter een goed, dan een slecht slaaf te wezen. Voor woorden ben ik niet bang, maar ik heb liet land aan ransel en ik eet liever het gemalen meel dan dat ik den molensteen aan het draaien breng. Daarom volg ik de bevelen van mijn meester op; ik dien hem goed en bedaard en ik vind daar mijn voordeel bij. Laat anderen doen, zooals zij denken dat in hun belang is; wat mij betreft, ik zal zoo zijn, als 't behoort. Ik draag altoos de vrees met mij om, iets verkeerds te doen: ik onthoud mij van kwaad, overal sta ik mijn meester ten dienste. De slaven, die altoos \reezen zich te misdragen, plegen hunnen meesters het nuttigst te wezen: want zij, die nergens bang voor zijn, vreezen later voor de verdiende straf. Ik vrees niet veel meer: de dag is niet ver meer, dat mijn meester mij als belooning voor mijn diensten zal vrijlaten. Ik dien hem zoo, dat ik mijn rug steeds veilig weet. Ik heb, zooals hij bevolen had, de bagage en de slaven in een herberg ondergebracht en kom hem nu tegemoet. Ik zal nu aankloppen, dan weet hij dat ik er ben, en kan ik den man veilig uit dit roovershol naar buiten brengen. Maar ik ben bang, dat ik te laat ben en dat het gevecht reeds geleverd is. Grjjsaarix Menaechmus I. Slaven. Messenio. < irijsaard. Ik bezweer je bij goden en mensehen, dat je de bevelen die ik je gegeven heb en nog geven zal met beleid uitvoert. Draagt dien man daar ginds op je schouders naar het huis van den geneesheer, wanneer je beenou en je ribben je lief zijn. Trekt hot je niet aan, wanneer hij een van jelui dreigt. Wat sta-je daar'? Wat aarzel-je ? Je had hem al op je schouders moeten hebben! Ik ga naar den geneesheer; ik zal er wezen, wanneer gijlieden daar komt. («/"). Mexaechmus. Help, moordt Wat heeft dit te beteekenen? Waarom komen die mannen op mij af'? W r.t wil-je ? Wat zoek-jo'? Waarom omsingel-je mij'? Waar voer-je mij heen, waarheen draag-je mij'? Ik bon verloren! Burgers van Epidamnus, ik smeek u. kom mij te hulp! Wil-je mij loslaten? Messexio. I'ij ili' onsterfelijke goden, wat zien mijn oogen'? Daar dragen onbekenden mijn meester smadelijk op hunne sehoudêrs weg. Mexaechmus. Durft dan niemand mij to hulp to komen'? Messexio. Ja. ik meestor, van ganscher harte. O, schandelijke daad, burgers van Epidamnus, mijn meester in vollen vredestijd en op klaarlichten dag op straat op te lichten, hem, die als vrij man tot 11 gekomen is. Haat hem los! Mexaechmus. Ik bezweer u, wie go ook zijt, kom mij te hulp; duld niet dat mij zulk eeno schandelijke beleediging worde aangedaan. Messexio. Ja. ik zal u helpen en verdedigen en met alle kracht bijstaan. Ik zal niet dulden, d;tt u iets overkomt: dan nog liever mijzelf. Heer, sla dien een, die u bij den schouder vast heeft, een oog uit. Ik zal dezen hier een zaaiveld op "t gezicht maken en er vuisten op zaaien. Hij Hercules, 't zal jelui leelijk opbreken, dat je hem hebt aangevallen; laat los! Mexaechmus. Dezen heb ik bij zijn oog vast. Messexio. I!uk het liem uit. Jelui schurken, schelnien, roovers. Slavex. Genade! Messexio. Laat hem dan los. Mexaechmus. Waarom raak-jelui mij aan ? Slaat er op, met je vuisten. Messexio. Kom, ga weg, loop heen: jij daar, pak aan: je krijgt een belooning omdat je de laatste bent. Ik geloot', dat ik eene aardige verandering in hun gezichten heb gebracht. Bij Pollux, meester, ik ben u juist bij tijds te hulp gekomen. Mexaechmus. Mogen de goden, o jongeling, u zegenen, wie ge ook zijt. want wanneer gij er niet geweest waart, zou ik heden niet tot zonsondergang geleefd hebben. Messexio. Welnu dan. bij Pollux, wanneer ge mij nu een gunst wilt bewijzen, laat mij dan vrij. Mexaechmus. Ik u in vrijheid laten? Messexio. Ja, want ik heb u daareven het leven gered. Mexaechmus. Wat beteekent dat? Ge vergist u, jonginensch. Messexio. Wat? Vergis-ik mij.' Mexaechmus. ik bezweer u bij Jupitei', onzen vader dat ik uw meester niet ben. Messexio. Wilt-ge wel eens zwijgen? Mexaechmus. Ik spreek de waarheid. Nooit heeft een mijner slaven mij zulk een dienst bewezen als gij. Messexio. Laat mij dan vrij van hier gaan, wanneer ge ontkent dat ik uw slaaf ben. Mexaechmus. Wat mij betreft moogt-ge vrij wezen en gaan waarheen het u goeddunkt. Messexio. Beveelt-gij het? Mexaechmus. Ja. bij Hercules, ik beveel liet, voorzooverre ik u iets te bevelen heb. Messexio. Wees gegroet dan. patroon! Eex Slaaf. Ik verheug mij, flatje vrij bent. Messenio. Messexio. Bij Hercules, dat geloof ik. — Maar patroon, ik smeek u, geef mij nog evenzoo uwe bevelen. al~ toen ik uw slaaf was. ik zal bij u blijven wonen, en wanneer ge naar huis gaat, zal ik met u medegaan. Mexaechmus. Neen, dat niet. Messexio. Nu zal ik naar de herberg gaan en uw bagage en geld halen. De beurs niet het reisgeld ligt behoorlijk verzegeld in de reistasch. Ik zal 't hier bij u brengen. Mexaechmus. Ja, breng het maar gauw. Messexio. Ik zal het u juist zoo teruggeven, als ge het mij gegeven hebt; blijf hier maar op mij wachten. (uf)- Mexaechmus. Zeer wonderlijke dingen zijn mij vandaag al op wonderlijke wijze overkomen. Sommigen zeggen dat ik een ander ben, dan ik werkelijk ben en sluiten mij buiten. I )ie daar, dien ik zooeven vrijgelaten heb, beweerde mijn slaaf te zijn en zegt dat hij mij een beurs met geld zal brengen. Wanneer hij mij die gebracht heeft, zal ik hem zeggen, dat hij als vrij man kan gaan, waarheen hem goeddunkt, dan kan hij, als bij weer bij zijn verstand komt, mij het geld niet meer terugvragen. Mijn schoonvader en de geneesheer zeiden, dat ik krankzinnig ben. Iloe 't ook zij, 't is verwonderlijk, liet lijkt wel of ik droom. Nu zal ik binnengaan bij Erotium, hoewel zij kwaad op mij is; ik zal zien haar te vermurwen, dat zij mij den mantel teruggeeft, dien ik dan weer naar huis kan brengen, (nf)- MÈNAECHMUS II. MESSENIO. Menaechmus. Hoe ben-je zoo onbeschaamd om vol te houden dat ik je vandaag gezien heb, nadat ik je bevolen heb, mij hier te gemoet te komen? Messênio. Heb-ik u daar straks niet hier, bij dit huis losgerukt, toen vier mannen u op hunne schouders droegen? Ge riept goden en menschen te hulp: ik snel toe, ik verlos u, door Hink mijn vuisten te gebruiken, niettegenstaande hun tegenweer. Omdat ik n het leven gered heb, liebt-ge mij de vrijheid geschonken. Toen ik gezegd heb, dat ik de bagage en bet geld ging halen, bent u vooruitgeloopen om zoo te kunnen ontkennen wat ge gedaan hebt. Menaeciimus. Heb-ik gezegd dat ik je vrijliet? Messenio. Ja zeker. Menaeciimus. Weet-je wat zeker is? bat ik liever slaaf zou wezen, dan jou ooit vrij te laten. Menaëchmus 1. Messenio. Menaechmus II. Menaeciimus I (uit Erotimns huis komend en naar h innen sprekend). Al zweer-je ook bij je oogen, toch zul-je daardoor niet bewerken dat ik vandaag den mantel en den armband heb meegenomen, ellendig v rouwspersoon. Messenio. Hij de onsterfelijke goden, wat zie ik daar? mi:nai:chmus II. Wat zie-je dan ? Messenio. Il< zie uw spiegelbeeld. Menaechmus II. Wat beteekent dat? Messenio. liet is uw evenbeeld : grooter gelijkenis is niet mogelijk. Menaechmus IF. lïij Pollux, 't is waar, voorzoover ik mijn eigen gelaatstrek ken ken. Menaeciimus I. Wees gegroet, o jongeling, wie ge ook zijt, die mij liet leven gered liebt. Messenio. Ik smeek u, zeg mij uw naam. wanneer ge wilt. Menaechmus 1. Hij Pollux, ik heb 11 zooveel te danken, dat ik alles wil, wat ge mij maar vraagt. Mijn naam is Menaechmus. Menaechmus 11. Neen, zoo heet ik. Menaechmus 1. Ik kom uit Svracuse, ik ben een Siciliaan. Menaeciimus 11. Dat is mijn vaderland i Menaechmus I. Wat zegt ge daar'? Menaechmus II. De waarheid. Messenio (op Menaechmus J wijzend). Dezen hier ken ik: dat is mijn meester, ik ben zijn slaaf; maar ik dacht denzelfden dag geboren. Menaechmus 1. (ie vertelt wonderlijke dingen. O, koudt-ge doen, wat ge beloofd hebt. Messenio. Dat kan ik. Maar komt nu beiden hier en antwoordt op mijn vragen. Menaechmus I. Vraag maar, ik /.al antwoorden, ik zal niets verzwijgen, wat ik weet. Messenio. Heet ge Menaechmus? Menaechmus J. ,1a. Messenio. Heet gij ook zoo ? Menaechmus 11. Ja. Messenio. Ge zegt dat uw vader Moschus heette'? Menaechmus 1. Ja. Menaechmus II. lk ook. Messenio. Ge komt uit Syracuse? Menaechmus 1. Inderdaad. Messenio. En gij. Menaechmus 11. Waarom niet'? Messenio. Tut dusverre sluit alles als een bus. Lel nu verder op. Wat zijn uw laatste herinneringen uit uw vaderland'? Menaechmus l. Dat ik met mijn vader naar larente ben geg;iau om handel te drijven: dat ik daarna in het iredranu van mijn vader ben afgeraakt en hierheen werd medegenomen. Menaechmus II. 1 > machtige Jupiter, sta mij bij. Messenio. Wat praat-ge nu'? Houd u toch stil. Hoe oud waart-ge. toen uw vader u uit Syracuse meenam ? Menaechmus 1. Zeven jaar: ik was juist aan het tanden wisselen. Daarna lieb ik mijn vader nimmermeer gezien. Messenio. Hoeveel zoons had uw vader? Menaechmus I. Als ik mij wel herinner, twee. Mkssenio. Wie van u beiden was de oudste. Mèxaechmus I. Wij waren beiden even oud. Messenio. Hoe kan dat? Menaechmus I. Wij waren tweelingen. Menaechmus II. O goden, hebt dank! Messenio. Wanneer pre mij in de rede valt, zwijg ik. Menaechmus II. Dan zal ik wel zwijgen. Messenio. Zeg mij eens: had gij beiden denzelfden naam. Menaechmus I. Neen, zeker niet; want ik heette Menaechmus evenals nu, terwijl hij Sósicles genoemd werd. Menaechmus II. Alles komt uit: ik kan niet laten hem te omhelzen. Weesgegroet, mijn tweelingbroeder: ik ben Sósicles. Menaechmus 1. Hoe komt het dan dat men u later den naam Menaechmus gaf. Menaechmus II. Toen het bij ons bekend werd, dat gij verdwenen waart en onze vader vas overleden, heeft onze grootvader mijn naam veranderd: uw naam maakte hij tot den mijne. Menaechmus I. Ik geloof, dat ge de waarheid spreekt: maar zeg mij nog dit eene. Menaechmus II. Vraag! Menaechmus I. Hoe heette onze moeder? Menaechmus II. Teuxirnarcha. Menaechmus 1. Zoo is het. Welkom gij. dien ik onverhoopt vind en naar wien ik reeds vele jaren uitzie. Menaechmus II. Welkom ook gij. broeder, ■tien ik onder vele moeiten en bezwaren tot heden gezocht heb. Messenio. Daarom was het. dat die lichtekooi u bij zijn naam aansprak. Zij zal gedacht hebben, dat gij — hij waart, toen zij u op den maaltijd noodigde. Menaechmus i. Bij Pollux, ik heb haar heden een maaltijd laten klaarmaken, zonder dat mijne vrouw het wist, wier mantel ik kort te voren uit het huis had weggehaald: ik heb hem aan haar gegeven. Mexaëchmus II. lledoelt ge den mantel, broeder, dien ik hier heb. Mênaèchmus I. Hoe komt gij daaraan? Menaechmus II. bie vrouw, die mij ten eten hield, zeide, «lat ik hem haar gegeven had. Ik heb uitstekend gegeten, ik heb gedronken en ik heb haar omhelsd : toen heeft zij mij den mantel en den armband toevertrouwd. Menaechmus I. Bij Pollux, ik verheug mij, wanneer door mijn toedoen u iets goeds is overkomen: want toen zij u tot zich riep, meende zij, dat ik het was. Messenio. Denkt-go er nog aan, mij vrij te laten, zooals ge beloofd hebt? Menaechmus I. Zijn verzoek is billijk, broeder; sta het hem toe terwille van mij. Ménaèchmus II. Wees dan vrij! Menaechmus I. Ik verheug mij dat ge vrij zijt, Messenio. Messenio. Maai' ik heb nog betere voorteekenen noodig. om voortdurend vrij te blijven. Menaechmus II. Nu alles naar onze wenschen is afgeloopen, moesten wij beiden naar ons vaderland terugkeeren. Menaechmus I. II; zal doen zooals ge verlangt, broeder. Ik zal hier alles verkoopen en van de hand doen. Laat ons intusschen hier binnen gaan. Menaechmus II. Gaarne. Messenio. Weet-ge wat ik u nog vragen wilde? Menaechmus I. Wat dan? Messenio. Dat ge mij omroeper maakt voor die verkooping. Menaechmus I. Dat zal gebeuren. Messenio. Wilt-ge dat ik nu reeds de verkooping omroep? Menaechmus I. De verkooping zal over zeven dagen plaats vinden. Messenio. De verkooping bij Menaechmus zal over zeven dagen, 's morgens vroeg, beginnen. Verkocht zullen worden: slaven, huisraad, huis en erf. Niets zal opgehouden worden, alles wordt tegen contant geld verkocht. Ook zal, wanneer er tenminste een kooper mocht gevonden worden, eene huisvrouw verkocht worden. Ik geloof niet dat de geheele verkooping meer dan vijf millioen sestertiën bedragen zal. En nu, toeschouwers, vaartwel en juicht ons warm toe. Verslnys, Bibliotheek voor de Jeugd. N°. 1. Robinson Crusoe. Ingenaaid ƒ 1.00 „ 2. Columbus. Ingenaaid ƒ 1.50. Gebonden . . „ 1.90 3. DAN A, Twee jaar voor den mast. Ingenaaid ƒ 1.50. Gebonden 1.90 „ 4. Grieksche Heldensagen. 2c druk. Ingenaaid „ 1.50 Gebonden „ 1.90 5. ferry. De Woudlooper. Ingn. ƒ 1.50. Geb. „ 1.90 6. Ch. YONGE, De Prins en de schildknaap. Ingenaaid J 1.10. Gebonden „ 1.50 „ 7. Uit den Riddertijd, door Ascott Hope. Ingenaaid ƒ 0.60. Gebonden 1-00 8. Het beleg van Troje en de zwerftochten van Ulysses. Ingenaaid ƒ 1.50. Gebonden . „ 1.90 ., 9. Gulliver's reizen. Ingen. ƒ 0.60. Gebonden „ 1.00 „ 10. Noorsche Sagen. Ingenaaid ƒ 1.10. Gebonden „ 1.50 „11. Tweeduizend jaar geleden. Ing. ƒ 1.50. Geb. „ 1.90 „ 12 en U>. Don Quichotte. Ingenaaid 2 deelen . „ 1.50 Gebonden in een band „ 1.90 „ 14. THACKERAY, De roos en dering. Ingen. „ 1.00 Gebonden „ 1.40 15. GEORGE SAND, Drie verhalen. Gebonden „ 1.60 Twee verhalen. Ingenaaid 0.50 De Vogelvriend, Gecartonneerd 0.90 „ 16. L. F. MEADE, Charley en zijn vriendjes. Ingenaaid ƒ0.80. Gebonden „ 1.20 „ 17. Jongensleven in China. Ingen. ƒ 0.60. Geb. „ 1.00 „ 18. HAK RIET MARTINEAU, Lief en leed in een kostschoolwereld. Ingen. ƒ 0.90. Geb. „ 1.30 „ 19. HARRIET MARTINEAU, In de Fjords. Ingenaaid ƒ1.10. Gebonden „ 1.50 20. BERT1N, Twee verhalen. Gebonden . . . „ 1.90 Aan weerszijden van den muur. Gecartonn. 0.90 De Twaalf. Ingenaaid 0.80 N°. 21. KAPT. MARRYAT. De Kinderen van het Nieuwe Woud. Ingenaaid ƒ 1.50. Gebonden ƒ 1.90 „ 22. KAPT. MAIiRYOT, De kleine Wilde, Ingen. „ 1.50 Gebonden „ 1.90 „ 23. Arme Nelly. Ingenaaid ƒ 0.80. Gebonden. . .. 1.20 „ 24. Arabische Nachtvertellingen. Ingenaaid . „ 1.00 Gebonden „ 1.40 „ 25. DICKENS, Nelly. Ingenaaid ƒ1.00. Gebond. „ 1.40 „ 26. DAYID KER, De verovering van Angola. Ingenaaid „ 0.90 „ 27. A. DA.UDET, Frans de Leeuw. Ingenaaid 0.60 N°. 26 en 27 samen gebonden 1.90 „28. Pkof. G.W1TT, DedappereTienduizend. Ing. .. 0.60 „ 29. Pkof. G. WITT, Verhalen uit de Oudheid. Ingenaaid ƒ0.30. N3. 28 en 29 samen gebond. „ 1.00 „ 30. HARRIET MARTINEAU. Hollandsche kolonisten in Engeland. Ingen. ƒ 0.90. Geb. „ 1.30 „ 31. Prof. J. F. HODGETTS, Edric de Noorman. Ingenaaid ƒ0.60. Gebonden „ 1.00 „ 32. CARL MAY, De zoon van den berenjager. Ingenaaid ƒ 1.50. Gebonden „ 1.90 „ 33. PAUL BERT. Schetsen en verhalen uit het leven der dieren aan de Noordpool en in Afrika. Ingenaaid ƒ1.10. Gebonden .... „ 1.50 „ 34. PAUL BERT, Schetsen en verhalen uit het leven der dieren in Azië, Amerika en Australië. Ingenaaid ƒ1.35. Gebonden 1.75 „ 35. A. C. C. DE VLETTER. In de vacantie. Ingenaaid ƒ 1.00. Gebonden „ 1.40. „ 36. A. MOUT, De geschiedenis van een hondje. Gecartonneerd ., 0.50