WAARHEID EN CHIMÈRE. VAN CONVENTIE TOT SCHEPPING DOOR W. A. VAN KONIJNENBURG. *' 1908. 73 GEDRUKT BIJ MOUTON & Co. DEN HAAG. ah fP fod Lf WAARHEID EN CHIMÈRE. VAN CONVENTIE TOT SCHEPPING DOOR W. A. VAN KONIINENBURG. 1908. GEDRUKT BIJ MOUTON & Co. DEN HAAG. WAARHEID en CHIMÈRE. Ie Bedrijf de chimère. 2e de Twijfel. 3e de Zwakheid. 4e de Kracht. 5e De Waarheid. personen: een Koning; een Denker; Geleerden; eene Koningin: Edelvrouwen; Edelen; Pages; Bloemenmeisje; Jagers; Valkenier; Klokkenluiders; Polderwerkers; Mijnwerkers; Visschers. „WAARHEID EN CHIMÈRE. VAN CONVENTIE TOT SCHEPPING. INLEIDING. De menschelijke kennis is groot. Wij weten veel, wij weten zeer veel, maar meer dan wij weten, kunnen wij nog leeren, doch .... zullen wij ooit de waarheid leeren ? Wij leeren gelooven, en leeren zelfs zeker gelooven, gelooven met de kracht der waarheid, dat is onze waarheid. Wij buigen voor de wetten der noodzakelijkheid, erkennen deze in de waarheid der rede, in de idee der mathesis. Wij hebben het bezit van het leven, en erkennen dit in de waarheid van het gevoel, uitgedrukt in de gedachte ,.ik ben", en de hoogste volmaking der waarheid bereiken wij in de vereeniging van rede en gevoel, in de waarheid van het redelijk gevoel, uitgesproken in de gedachten der oneindigheid, het absolute zijn. De waarheid van de rede is van den omvang der mathesis, en even onbewegelijk als deze gelijkmatig. De waarheid van het gevoel is zoovele malen verschillend, als er verschillende levens zijn en bewegelijk als het leven zelf, en de waarheid van het redelijk-gevoel, de gedachte der oneindigheid, is even beknopt en even onbegrensd, als het onveranderlijke, het absolute zijn. Weinige zaken, weinige gedachten geven ons eene idee van de waarheid van het redelijk-gevoel; het is geene waarheid van het redelijk-gevoel, dat de aantrekkingskracht eene eigenschap der materie is, want indien wij haar niet als eene eigenschap der materie denken, maar als een gevolg van eene hoedanigheid der ruimte (de ether) wanneer nl. de ruimte naar eenheid naar vereeniging strevende, hare verdeeling door de materie teweeggebracht, tracht op te heffen, door de materie tot elkander te drukken, is alzoo de aantrekkingskracht geene eigenschap der materie, maar behoort zij tot het wezen der ruimte, en staat de materie tot de ruimte als het doode tot het levende, en zou aldus deze waarheid zijne redelijkheid verliezen. Dan is de schepping der materie geene zelfschepping en zal de ruimte-kracht langs, om en door de materie gaande, als leidende en begeleidende kracht, het vrije-leven zijn, en de materie, door haar tot beweging of leven gedwongen, het gedwongen leven heeten. Dan is de materie-massa, zoowel de weeke stof der stervelingen, als het bewegelijke water der zeëen, of de ijlere dampen der atmosfeer, ja elke stof, een gedwongen-leven, dat, hoe vaster ineen gedrongen, een hooger orde van gedwongenheid is, ook een hooger vorm van leven zijnde, in het koud gesteente, in het eeuwige graniet, hare grootste volmaking heeft. Er zijn weinige waarheden van het redelijkgevoel. En zoo zal elke waarheid van het gevoel, in het leven ontstaan, telkens met het leven in het doode keeren en tot conventie gaan, van waarheid in chimère, totdat de waarheid van het gevoel zich met de rede vereenigt, even standvastig als deze, toch de bewegelijkheid van het leven houdend, onbegrensd ideeën bouwt en vormen schept, die zich blijvend met het steeds hernieuwde leven mengen. Wij zien „waarheden van het gevoel" uit vroeger tijden, de zeden, als doode conventie henengaan, en vele oudere „waarheden van het redelijk gevoel", kunstwerken van duizende jaren geleden, thans nog eeren. Wij zullen de conventie ontvlieden, de verzwakking door verval, het levende zoeken, de kracht der jeugd, wij willen de waarheid vinden en de chimère ontgaan. Volgt mij in waarheid en chimère. Eerste Bedrijf: DE CHIMÈRE. Eene troonzaal in een oud, vorstelijk paleis. De ramen zijn door luiken gesloten. Het is de plaats, waar, sinds eeuwen, de vorst zijn land bestuurt, waar, van geslacht op geslacht, de kroon ging van vader op zoon, en aan dochters de laatste gelukwensch door hunne ouders geschonken werd. Een page, fijn en tenger van leest, staat bij den troon en wacht op de komst van den koning. Een tweede page komt binnen en plaatst bekers en wijn in het koelvat. Gereed zijnde, maakt hij voor zijn vriend eene diepe buiging, met grappig, minachtend gebaar. „Eerbied." „Vergeef mij. Wij dienen beiden onzen koning. Ons huis is een gelukkig vorstenhuis, voorwaar, een levenstuin, een lieflijke hof, eene feeërieke bloemenweelde, een rijpe zomerdag. Hoevele jaren en dagen wij in onze herinnering roepen, onze koning is groot en krachtig; ik geloof niet, dat deze man ooit klein en tenger kan geweest zijn, gegroeid is, gelijk de vrucht, door zorgzame hand gezaaid. Ik kan mij niet voorstellen, dat een oude man jeugdig is geweest, op den arm der moeder gedragen, weelderig, gelijk eene bloem op bladerenkroon. Ja, een lieflijk kind, met fijne krulletjes, als spelende vlinders, wangetjes, zoo een rozenblad kan zijn, oogjes, helder, gelijk topazen. Hoe zou een teedere kindertrek zulk een voorhoofd en jukken kunnen baren?" ..Hij schijnt gebukt te gaan, onder den last der tijden. Men zegt, dat de krachten hem begeven, en de verontruste vorstin, door liefde gedreven, behoedzaam hare droefheid voor hem verborgen houdt." ..Gij doet mij ontstellen! vriend. Zijne krachten begeven hem?" ..Ja, zijn uiterlijk is deerniswekkend." ..Is herstel mogelijk?' ..Men vreest, .... zijn geest en lichaam zijn zeer zwak." ..Is geen herstel mogelijk?" „Gij weet het, de natuur zoekt den rechten weg. De krachten kunnen terugkeeren." ..Wij moeten vertrouwen hebben. ..Maar een lichaam, dat noch arbeid of wrijving van gedachten, noch oorlog of innerlijken strijd, aandoening noch twijfel kent, kan niet vervallen tot den dood?" ..Een overmoedig oordeel." „Of zal beweging de spieren lenigen, gelijk het smeer de assen van den wagen? „Zonder twijfel. Ik zeg u: de natuur eischt oefening en rust. Ik verzeker u: er kunnen geene bergen zijn, zonder dal, noch liefde in de eenzaamheid, noch vlammen, zonder vuur; geloof mij." Gewis, makker; gij spreekt de waarheid; Gij kunt niet babbelen zonder tong. „Uwe ongepastheid met onzin is duister als de nacht; mijne gepastheid met zin, helder als de dag. Mijne woorden schitteren gelijk het goud van den morgenstond. „Uw eigendunk doet mij lachen! Goud! Ha! Ha! Uw gepraat is hanengekraai! Ook de haan is er van overtuigd, dat hij, dik gebuikt, de zon uit de bergen perst. „Mijn gepraat is hanengekraai ? . . . . ..Ja! Hanengekraai! Dat laat ik mij niet zeggen; loop naar den duivel en de zijnen. ..Zoo vroeg reeds aan het krauwen?" (zegt een meisje, met bloemen binnenkomende;) „ZOO vroeg reeds aan het kibbelen? Het staat u mooi! uw sierlijke kleedij is juist van pas bij uw krakeel. Het staat u fraai!" ..Fraai! gij zijt fraai, jonkvrouw! en, gij brengt ons redding." ..Was het gevaar reeds zoo nabij?" -Het gevaar komt zelfs aan uwe lippen, ik wil u danken met een kus." .,Nog te jong, vriendje! Eerst, wanneer de ernst van het leven in liefde keert en liefde den ernst aan het leven leert, dan" . . . „Zoolang kan ik niet talmen, opgezweept door Dionysos' heetste nerven." „Jonge vriend, wees geduldig, uwe liefde schenkt mij geen vertrouwen. Water door storm op den berm gedreven, vloeit spoedig in den boezem terug. Ik wil slechts de ware hartstocht eeren. de ware liefde, de bron gelijk, die gestadig door eigen rijkdom groeit. Leer geduld, en leer bezinning; want werkelijk genot is genot met bezinning.' „Werkelijk genot is u te kussen! Aldus leer mij geduld met bezinning, schoone edelvrouw, ik vraag u een oogenblik." „Laat mij gaan; zoo dadelijk komt de Koning. De vorstin verzocht mij, deze bloemen te brengen, om Zijne Majesteit te verwelkomen." „Volbreng uwe taak, wij zullen u bewonderen en volgen met zang en dans, gelijk Flora omringd wordt door satyrs, die hare sierlijkheid bezingen.' (Zang en dans.) „St! . . . De Koning is in aantocht!' „O, edelvrouw, uwe koninklijke aandacht verrijkt uwe schoonheid." „De Koning?" ,,Het is eene vergissing; uwe verbeelding brengt ontijdige vrees! Wanneer vrees en verbeelding paren, gaan draken zelfs door muren heen. U vergist zich, jonkvrouw, en ik vergis mij niet in mijn verlangen: ik vraag u ten dans!" „Daartoe ben ik bereid, sierlijke jonkman.'' (Zang en dans.) ..St . . . . luister! nu is geene vergissing mogelijk de Koning!" ..Ja, de Koning." (Snel verlaat zij de zaal, en groet de pages, in de deur staande.) .,Ik wil haar volgen; nog één groet." (Zang). ..Kom, makker, gij vreest de fakkel van Eros niet. Welaan, stoutmoedige, breng deze jonkvrouw hulde; niet met snaakschheid, wel, door uwe buitengewone begaafdheden en talenten; vlecht om golvende lokken een krans van mirten; maak om hare slanke leest een gordel van rozen; sier haar bekoorlijken hals met robijnen, ja, gij moogt maken, wat gij wilt, maar maak u thans gereed den koning voor den troon te ontvangen. Kom aan, wees flink, geef mij recht op trotschheid, ja, om grooter geschenk vraag ik uwe gunst, want, denk er aan, makker, wanneer uw denken, denken is, denk er aan: zoo de knecht wil zijn, zoo is zijn meester; dus acht gegeven, sta recht, en niet krom, gelijk een vogelschrik op den akker: wees flink, zeg iku; zijn droevig uiterlijk mag u niet treffen!" rO, vriend! dat is de vrees, die mijn hart sneller doet jagen; want luister en weet: een zeer goede man, een neef van de edelste der vrouwen, de vrouwe van mijn vromen broeder, door de goden verlaten, is het bij het terugzien van zijn zieken meester overkomen, dat zulk een schrik hem beving, dat " „Zwijg! op uwe post .... de Koning!" De deuren gaan open; een heraut komt binnen, gevolgd door den koning. De grijsaard, met statige gestalte, treedt de slotzaal in. met langzamen pas. Edelen steunen hem. ..Mijne paleizen zijn groot en mijne krachten gering; laten wij een wijle rusten. Ik zie mijn leven eens in vreugde nu in droefheid gaan. Moeten wij tevreden zijn met ons lot, wanneer het in strijd komt met ons zelve. Wij erven de kroon onzer vaderen, rijkdom, kennis en zeden; zouden wij, wanneer dankbaarheid ons vervult voor de liefde, waarmee de kroon ons geschonken wordt niet trouw ons erfdeel eerbiedigen door het te bestendigen?" „Wij gevoelen dat, als onze eerste plicht, majesteit! Het is ons een eer, u te mogen volgen en de oude gebruiken te achten. Gij deedt goed het nieuwe te vermijden; zou een koning moeten leeren?" ..Brave edelen, Gij kent dus plichten. Gij deedt goed, omdat plichtverzaken slecht is. Maar hoe gedaan, wanneer goed in slecht en slecht in goed kan verkeeren en plicht doen schennis van het goede wordt. Waarheen, wanneer plicht, een holle klank, ons geen geluk maar smart brengt en tot verzwakking leidt. Hoe gedaan, o, vaderen, stichters der conventie, gij, die mij de kroon schonkt; o! vaderen, nu het duister om mij wordt, schenkt mij licht. In den troonzaal wil ik door de herinneringen uit mijn schoon verleden opgewekt worden, en mijn vermoeiden geest versterken. Daar staat de zetel! waarheen ik eens ging door eigen kracht. Breng mij naar den troon, ridders. Nu mijn zwak lichaam mij verlaten wil, geeft uw steun mij geluk, daar dankbaarheid mijn vriendschapsgevoel verrijken zal". „Onze steun is uw rechtmatig eigendom, majesteit, immers de kracht der jeugd wordt door de ouderen gekweekt." .,Door uwe beminnelijkheid vergeet ik mijne onmacht. Ziet, edelen, met vreugde wijs ik u de plaats, waar de stem mijns vaders helder klonk en weerklonk tegen deez' wanden, een voor een, elk woord, dat reeds verloren scheen. Daar staat de zetel! Het vorstelijk heiligdom ! Door broederschap en liefde geleid, vatten hier vorst en onderdanen de handen in een. Maar, laat ons verder gaan, ik verlang grooter vreugd." „Brengt eerbied aan uw' koning' (zegt een edelman tot de pages). „Zijt gij aan den grond genageld, door schrik en ontsteltenis bevangen? Neemt u in acht! De fierheid van het knechtendom is uwe menschelijke waardigheid ; of zijt gij te jong en te karakterloos. om door zelf beheersching den staat te sieren, om met onbeweeglijk gelaat te groeten, zoo deernis of wel vreugde het hart bevangt.'' De pages gaan met de bloemen, het geschenk van de vorstin, den koning te gemoet. „Ik dank mijne edele vorstin. Zij weet der mannen waarde. Gelijk deze plant, met schoone bloemen is, moet hun leven vol schoone daden zijn. Gaat, knapen, ik zeg u dank. Hier is de zetel, ons door de goden geschonken. Uit alle oorden van het rijk, van noord en zuid, van oost en west, werden hier schatten te zaam gebracht; herders dreven hunne schapen en runderen, met loomen gang, langs kronkelige wegen, van de bergen naar het dal; visschers sleepten, onder klapperende zeilen, hunne buidels, met rijkdom uit de diepten der meren, van hunne schepen naar den wal; kooplieden brachten waren, uit verre streken, en landbouwers sierden de paarden met rinkelende bellen, tinkend op de hamen, en voerden de vruchten der weiden aan, met karrevrachten vol! Ziet, daar is hun koning, ginds! Het beeld van mijn vader. Het verheugt mij! Ik herinner mij nog, hoe hij in dit harnas de roovers uit de Bovenlanden ver- dreef, hoe hij met die speer wolf en buffel doodde. Ik bewonder zijn blank voorhoofd, hoe daar, even geheimzinnig als het zaad uit den grond, de schoonste gedachten ontsproten. Wat een geluk, kracht te hebben door zelfbewustheid en ijver; wat eene ellende, zwak en oud te zijn, alleen en verlaten, door luiheid en sleur! Wij zullen de goede vrienden herdenken, die met verjongden levensmoed en een gelukkig hart, dankbaar dit huis verlieten. Hij beminde zijne onderdanen. De koning en de burger, beide waren groot, de een door den ander; groot door liefde. Maar, ook ik kan mijn volk nog beminnen. Wij willen vreugde zoeken in deze afbeelding van de stad met de huizen van de burgers, ziet, hoe vreedzaam en rustig de vlijtigen arbeiden. Ja, ik verlang naar mijn volk, door liefde gedreven. Het verlangen doet de verstarde leden herleven. Verstaat gij het, ridder?" „Zoo waar, Majesteit, het is opmerkelijk, hoe, door één kleinen indruk, het hooren van een geluid, of het zien van een voorwerp, soms groote gevoelens ontwaken, sinds jaren geheel vergeten, en die, wanneer ze niet tot klaarheid komen, den schijn geven, of wij ditzelfde oogenblik vroeger reeds éénmaal hadden beleefd. Het is eigenaardig, hoe de smaak van eene perzik mij als in den moestuin van het ouderlijk huis brengt, en hoe ik, van den tuin door de schuur gaande, op de binnenplaats mijne grootmoeder ontmoet; zij groet mij vriendelijk, en zegt: ,, als ge mijn ouderdom hebt, zult ge nog wel eens aan mij denken.'' Een vervlogen geluk, dat ons opwekt en tot neerslachtigheid brengt, door herinnering aan verloren schatten." ..Ja, ook mij is het een zonderling openbaren, hoe door deze afbeelding het vriendschapsgevoel voor mijn volk herleeft, hoe ééne trilling van het gemoed, vermoeidheid en traagheid in opgewektheid en wilskracht doet verkeeren. Ik verlang naar mijn volk. Ook ik wil tot mijn volk gaan." ..Waarom zou de koning zich vermoeien. Het is ons genoegen, u verslag te brengen, en uwe bevelen te geven aan het volk; dat is ons genoegen." ,,Welnu, gun het ook aan mij. Het is eene groote vreugde, in het leven zelf te gaan; ik wil mijne kinderen groeten. Want lang regeerde ik reeds; het zou de laatste groet kunnen wezen. Hebt gij mij verstaan, edelman? Denkt gij den stier van het rund te kunnen scheiden, als eene slimme vlieg, bevreesd voor den druk der schoften?" .. Vei'giffenis, Sire, ik weet.... uw inzicht maakt mijn oordeel waardeloos, maar spaar uwe kracht; ik smeek u, uit naam van uw volk, dat u lief heeft met geheel zijn hart; ik spreek, geleid door zijn verstand." .,Zijn verstand verpraat u tot loszinnig gezwets! Zoo verstaan het mijne, aan laffe vleitaal gewende ooren. Waarom nog langer te draaien en te wringen, gelijk eene aal in de vuist. Ik wil het volk zien, ginds door open venster. Ik beveel u, opent het venster." Eerbiedwaardig vorst, ons pogen schijnt vruchteloos; de grendels zijn als dicht gesmeed, door den roest der tijden." .,Door den roest der tijden? door de verbastering van uw geslacht! En niet langer gewacht, zal het verlangen mij niet verteren. Opent, gebied ik u! Weg met de duisternis dezer kille kelders! Moet mijn kwijnend hart nog kleiner krimpen ? Laat het licht mij verfrisschen, gelijk eene teug uit de bron der waarheid! Opent, gebied ik u!" De metalen grendels vallen neer en het venster wordt geopend. Het licht schijnt helder in de slotzaal. De koning buigt zijn eerwaardig hoofd, de oogen met het gewaad beschuttende. ..Ik wil u, majesteit, tegen het licht beschutten." ..Het zal niet baten, edelman, door de ijlheid van uw kleed.. Breng mij naar het venster, bij mijn volk. Ik wil het groeten en hoeden zien werpen, hoog in de lucht. Breng mij naar mijn volk, naar mijn volk. O, edele vriendschap, edele liefde, bron van schoone levenskracht, machtig licht. Sterke zon, gij zijt te klein, gij zult mij niet weerhouden! Mijn volk, ik wil U omarmen, nog een Ben ik vervloekt? Hoe? "Wat verbijstert mijne oogen? Wat beweegt zich daar in duizende drommen voorwaarts; een opstand? een leger? een vijand?! Waarom, verzweegt gij, o snoodaard, dat mijn land in gevaar is? Moet ik boeten voor uwe huichelarij? Hoe kan ik mij verdedigen tegen zulk een leger? Wie is de veldheer, wie de koning van dit reusachtig heir, dat mijn rijk komt verpletteren. En die nevelen en wolken, zwaar op de huizen hangende, is het kruitdamp uit duizende kanonnen, is het een alles verwoestend vuur? Een heksenketel met verstikkende dampen ?! Van waar al die menschen?" ^Vergeef mij, o vorst, en wees kalm. Het zijn uwe onderdanen. Gij zelf zijt de aanvoerder! Gij zelf, o koning!" -Zwarte vlekken, over rijen grauwe heuvelen, en aanhoudend rommelend gedonder, is het de branding van eene door storm bewogen zee?" .,Het is de menschenwereld, majesteit, zoover uw oog reikt: menschen en huizen. Onderdanen, dienaren des konings!" „Maar, waarom brengen zij mij den groet en den eerbied niet, verschuldigd aan hun vorst ? Begeef u, trouw dienaar, onder hen, en zeg, waar hun koning is; dat zij mij groeten. Vlug! Ah, Bravo ! ziet hem tusschen de menigte dringen. Een wakker man! een trouw vriend! Geen vrees voor zelfbehoud brengt hem de bange twijfel. Hij is slank van lijf en leden, een krachtig jongeling; hij weet zijn doel te treffen. Ziet! zij duwen hem op zijde, dan d' een, dan d' ander. Zij spotten met hem! vrij in het gelaat! Zij maken een minachtend gebaar met den schouder! Hij heeft geene vrije keus in den weg! Het is woelen en wringen in eene draaikolk, spartelen van een drenkeling in den stroom! Ginds klemt hij zich aan de stijlen van het hek, maar te vergeefs! Is het ondankbaarheid. Is er groot er lijden, dan teleurstelling in liefde en vriendschap? Is mijn leven reeds voorbij? Ik ga. Het was van mij niet zorgeloos, zijn leven voor eene rechtvaardige zaak in gevaar te brengen. Blijmoedigheid! ha, vreugde! zij doen mii lachen.'' „Hij heft zich weer op. Hij houdt zich weer staande!" „Neen, edelen, neen, ik kan dit hartverscheurend schouwspel niet langer volgen.'' ..Weer verdwijnt hij!" ..Nog eene poging!'' -Hij is verloren!" ..Voor altijd!" ..Verloren!" „Is het een droom? Kennen zij hun koning niet meer? Zelfzucht, zij was mij onbekend; ik bande heerschzucht en dwingelandij. Ben ik geen koning? Heb ik geen volk? Met een hart vol liefde, niet te kunnen beminnen!" Sluit het venster. De duisternis van mijne ziel kan geen licht meer verdragen. Wanneer het noodzaak is, het zwaard te gorden tegen laag egoïsme, is het plicht, te strijden tegen conventioneelen dwang. O! welk een marteling! Is het roekeloos de wetten te dienen zonder rede en gevoel? Is het lafheid de leugen te eeren en de waarheid te verloochenen ? Is het zwakheid de natuur geweld aan te doen, te vermoorden!" Plotseling verrijst de koning verschrikt van zijn zetel. „Wie (angstig) fluistert daar wie zegt daar, ik ben koning! Wie roept daar dat hij koning is? Wie durft zich vermeten mijn kroon te begeeren? Er schreeuwt eene stem aan mijne ooren : ..Ik ben koning!" Wie roept daar, dat hij koning is?" ..Wij luisteren, majesteit, maar wij hooren niets." ..Hoort gij het niet?... Wie is daar? ..Wij hooren het niet, edele koning!" ..Wie wil mij van mijne kroon berooven? Zijn zieke geest kon een blik in de wereld niet verdragen. .,Ik alleen draag de kroon van mijne vaderen! Mijne kroon! Wie is koning ! Hoort gij het?" ..Wij hooren het niet! O! koning!" Hij was te zwak; de zwakken verbreken hunne gewoonten niet ongestraft. Zijn gemoed is diep geschokt; een hevige indruk kan het leven vernietigen, gelijk een stormvlaag het vlammend vuur tot smeulen slaat. ..Hoort edelen! ..Ik ben koning!" denkt gij te zegepralen en mij te vernederen? Welk een afgrond aan mijne voeten! Vijanden snellen op mij aan!" Zijne gedachten bevreezen hem, of vijanden hem verwurgen willen; zijne vrees brengt hem nog grooter twijfel, zijne verbijstering stijgt tot wanhoop, ja, tot waanzin. Snel, page, snel! ter hulpe ter hulpe. O, koning, weet, uwe droefheid brengt ons groote smart! ..De koning moet rusten!" „Rust? in den vollen strijd. Hoort! ,,ik ben koning!" Kom op, vermetele, en toon uw moed. Wees moedig, gelijk een vorst betaamt!" „Hoort! weer hoor ik die stem, hoort het? „..Ik ben koning."" Wat wilt gij! Ben ik geen koning? Geen Koning! Tweede Bedrijf: ..DE TWIJFEL. Eene klokkenkamer in een ouden toren. Eene groote klok hangt tusschen zware balken. De koning had geene rust meer. Gedurende den geheelen dag klonken hem de woorden: „ik ben koning" in de ooren; en wanneer de stilte van den nacht de aandacht scherpte, gierde de kreet gillend over de huizen, langs de torens zijner paleizen en sloeg de angst hem om het hart, of furiën hem verstikken wilden. Moedeloos geworden, wil hij zich van de wereld bevrijden. ,Is het waarheid, of ben ik een troostloos slachtoffer van een schrikwekkend bijgeloof?" De koning tracht de kwellingen te ontvluchten. Hij verlaat, terwijl ieder ter ruste is, het paleis, strompelt door de gaanderijen en de donkere lanen van het park, naar eene abdij, in de nabijheid van het paleis gelegen. Het gebouw heeft een grooten toren. De koning gaat den klokketoren van de abdij binnen en beklimt de steenen trap. „In deze spelonk wil ik verlossing vinden. Bevangt mij godvruchtige wereldverachting? Zal ik mij een toevluchtsoord zoeken, en mij zalig koesteren in den heldendood?" „Ik verlangde naar dezen eenzamen zolder; maar zal hier niet lang vertoeven; mijn weg gaat verder voort, voort over de torentransen. Het is donker in dit hol der stilte. Ik zie angstig en onzeker, door het weifelend schemeren van de vensters, grimmige gestalten gaan. Wie beloert mij, boven uit de balken.kransen? Welk vreesachtig wezen wil van het licht in het duister kruipen en sluipend zich verschuilen? Kom op, verrader, verlaat uwe schuilplaats achter de klokken, onverschrokken! Maar, wie zou daar kunnen wezen? Het kan een torenwachter zijn, die de slapenden zorgzaam bewaakt; of een klokkenluider, die de vromen roept tot gebed, met beierenden beier. Het onverwachte uur van mijn bezoek zou de mannen verbazen, maar, ik zal hen groeten, alsof ik de kerkvoogd waar, en hen gewichtig toespreken, zooals een meester nauwgezet zijne deftigheid bewaart; of ik zal hen bevelen als mannen van de wacht, in donkere holen verscholen, en vragen, waarom zij mij ontweken. Ik zie u, mannen van de wacht, luistert naar het woord, en gij zult mijn roep weerroepen! Geen antwoord volgt op mijn bevel. Dit stilzwijgen geeft mij vertrouwen; ik vervolg thans mijn duister pad. Het is stil donker en stil. Geen licht klaart de duisternis. Duisternis en stilte, gij bevreest mij. Gij zijt de helderste spiegel van de ziel; gij kaatst door uwe klaarheid zoowel het onschoone beeld als het schoone terug; het kleine en onreine, als het groote en reine; zoowel de gelukzaligheid als de ellende. O, stilte en duisternis! Ik had u lief, omdat gij mij de liefde lieven deedt; mij geestdrift gaaft, zonder belemmering, gelijk adelaarsvleugelen in vrijheid den hemel klieven. O, stilte en duisternis! Ik vrees u, nu droefheid en ellende mij bevangen. Waarom talm ik? De eeuwigheid zal mij de rust geven, mij door het leven wreed ontnomen. Ik ga voort met kloppend hart; en huiver over mijne klamme leden. Derf ik, die het koningspurper droeg, den onstuimigen moed van mijne vaderen? Ik bewonder u stichters van deze heilige kapel en van dezen toren, van deze klokken. Ik groet u, bronzen klokken! Gegroet, trotsche klaroenen van vreugd en leed! Uwe jubelende stemmen bekoorden mij bij festijnen; uw ernstig geluid trof mij in dagen van rouw. Nu zwijgt gij; straks zult gij daverend spreken. Uwe blijde zangen begroetten in gulden zonnepraal mijn eerste levenslicht; uwe sombere klanken zullen, in duisteren nacht, mijn droef heengaan verkondigen. Ik beveel u te daveren, te mijner eer! Neen! door mijne zonde zal uw ingewand uw metalen bast doen dreunen; ik gebied u, ik beveel u, met zulk eene kracht te slaan, dat hout in de nerven scheurt, steenen uit de voegen rijten en door uwe jammerkreten de menschen bezwijmd ter aarde storten. Ellendige kleinheid! En toch, eens was ik groot, want, toen ik, met vorstelijk welbehagen en koninklijken zwier, de kogels door de lucht deed jagen, met donder en getier, met snelheid vliegen deed langs dijk en dam; hen joeg over land en zeên; toen voelde ik mij groot en machtig, als een reus met duizend koppen, en brulde met eene stem, vervaarlijk, krachtig, en zag de bangen zich verstoppen, want, ik stiet met mijn kop, stevig als een ram, en sloeg met hand en beên. Thans, nu ik met weifelenden gang, mijn moede lijf droeg tot hier, en een angstkreet: „ik ben koning," mijne ziel vernietigt door wreed getier; zoo het lichaam mij dwong te vluchten en mij joeg door slop en steeg, nu voel ik mij, ellendig klein, gelijk een dwerg uit de grotten; en met de bevende stem van een melaatsche uit de krotten, kom ik hier met hangend hoofd, en, zwak als een lam, valt mijne hand langs mijne moede leên. Vermoeid ben ik! Doodelijk vermoeid, na dezen tocht. Een onzichtbare vuist, het noodlot, wrong mij op de donkere, steenen wenteltrap, en, angstig tastend, als door blindheid geslagen, strompelde ik opwaarts, stootende van tree op tree, de schouders schrampende langs de brikken; en, gelijk wij in sombere dagen, de uren van geluk als licht in duisternis na zien gloren, klaarde het schijnsel, door smalle vensters, telken male mijn moeizamen tocht. Goden zij dank, dat zij mij de kracht hebben gegeven tot hier te komen, op de plaats, waar ik den sprong zal wagen." „Ik ben koning!" ..Moet gij mij op het laatste oogenblik nog tergen? Of, ben ik het slachtoffer van vijandige wichelarij ?'' „Ik ben koning! Ik ben koning.'' „Nog een oogenblik, gij staat in mijn dienst.'' .,Ik ben koning!' „Gij zijt mijn slaaf, met mij stort ook gij te pletter." „Ik ben koning! „Ik tart je, ik hoon je, ik beveel je, ik dwing, volg mij langs dezen chimère, leer. hoe een koning sterft." De koning begeeft zich op het balkon en, op den chimère leunende, tracht hij de balustrade over te klimmen. „Ik ben koning! Ik ben koning!" ..Wat! Uit een chimère klinkt deze stem. Gij zijt koning? Gij hebt dag en nacht mijne rust verstoord? mij onheil gebracht? Een versteend 3 monster, dat voor eeuwig aan zijne plaats vastgeketend is. Een chimère!!!" ..Ben ik geen koning? ik weet 't, maar ik voel mij koning. Mijne onderdanen plaatsten mij hier op hun tempeldak. Hooghartig kijk ik neer op mijn volk, en zij richten hun blik tot mij. Rechtvaardig ben ik, volkomen rechtvaardig, voor allen gelijk, want ieder noemt mij „van steen." En wat deeren mij sperwers of krijschende kraaien, sneeuw, ijzel of waaiende hagelslag? Maar, wat drijft u reeds zoo vroeg naar dit verheven standpunt." „Verheven standpunt? Op het glibberig pad van den twijfel. Het is waar. Hoog geklommen, maar om den diepsten val te wagen." „Wel zeker! Verheven standpunt, dicht bij de zon. Ziet gij beneden ons de nietigheid der stervelingen? Wij gevoelen ons groot, in deze hemelsfeer." „Is het dan het genot der goden, met den dissel van den wagen te wentelen om den wachter van den kleinen beer? Is het de vreugde van Zeus met de sterren, de lichtende zonnen, draaiend te gaan, sneller dan het hemelvuur in een kunstig spel van evenwicht?" ..Het volk daaronder, het is ongediert op het plaveisel.' ..Ongediert, mijn volk, dat ik eens lief had. Het is waar, ondankbaarheid ontsiert hun karakter." ..Maar vertel mij, wie zijt gij? ..Ik was ook eens koning van een volk. Door wanhoop gedreven, was het mijn eenige wensch, mij langs uwe koude leden neder te storten. Vijanden zijn wij, het volk en ik.' ..Vijand, haat gij hem, wien gij uw leven offert; wanneer gij hem het eenige schenken wilt, dat ge, in waarheid, bezit? Gij wilt dus scheiden gaan op het oogenblik, dat gij bereid zijt het grootste offer te brengen. Van uw hoog standpunt ontgaat u het lot van geen der onderdanen. ..Mijn volk wil geen koning meer. „Geen volk kan leven zonder vorst; het is een natuurgebod." „Maar, wie is hun koning dan, wanneer ik het niet ben?" „Ga naar den zwakste uwer onderdanen en vraag, wie zijn meester is. Wien hij lief heeft, als een vader? Ga naar zijn meester, en vraag ook hem, wie zijn heer is. Ga zoo voort tot den grootste, tot den koning van allen, hun aller heer. Zijt gij het zelf, ga dan terug naar uwe paleizen; zoo gij het niet zijt, ik noem u mijn broeder, versteend voor eeuwig." „Gij hebt recht. Wij moeten ons aan het leven onttrekken, om het te kunnen beschouwen, om teugeloosheid van voortvarendheid te scheiden. Ik wil mijne hovelingen, mijne vrienden verlaten; Vaartwel, dienaren der stugge gewoonten, vaartwel! Wij waren niet door harmonie van karakter vereenigd, maar door wetten zonder ziel, door wetten zonder geloof en rede; niet door liefde en rede aan u gebonden, wil ik onze band vaneen rukken, want de dwang der conventie bezoedelt het gemoed omdat slavernij zonder geloof en rede het karakter verlamt, ik wil de waarheid met oprechtheid en, volgens mijn geweten dienen, want de vrije plichten van een ideaal versterken ons, omdat de toewijding aan een geloof met rede den geest adelt. Ik verafschuw u, vijanden van het idealisme, gij materialisten, gij, zinnelooze zinnelijken, klein gespuis, anarchistisch zijn de vuigen, die door harteloosheid en gebrek aan geest in goorheid leven als zwijnen in het slijk. Het ochtendgloren van den morgenstond verrast mij als een ongekende liefde. In duisternis kwam ik hier heen, de kimmen hebben een gouden kleur door zonneglans, het begint te dagen. Mijn gemoed klaart in deze eenzaamheid, en gelijk de schijn van den morgenstond lichter wordt en helder als de zonne, groeit het innerlijk van mijn ziel van bewondering in extase. Mannen naderen. De klokkenluiders zijn het. Zij werpen hunne gespierde lijven in de touwen, de klokken slingeren, en dreunend galmen de klanken voort. De nieuwe dag de nieuwe dag!" Derde Bedrijf: ..DE ZWAKHEID De hal van het paleis, met uitzicht op het park. De Koningin en edelvrouwen zijn in de hal. „Ik ben gretig naar uw woord; vertel mij hetgeen de uitdrukking uwer oogen mij deed vermoeden." ..Edele vorstin, toen voorspoed u ten deel viel, was uw geluk, ons aller geluk. Nu droefheid u den glimlach wreed ontnam, is ons eenig verlangen, u tot steun te mogen zijn. Wij worden niet door zelfgenoegzaamheid gedreven, edele vorstin, want wij weten, dat droefheid de ziel met onverbreekbare kluisters voor de wereld sluit, dat elk woord of elke daad om te troosten, door een smartvol gemoed, in ijlheid gaan." ..Uwe edelmoedigheid, lieve vrouwen, en vriendschap verblijden mij. De toestand van den koning is verontrustend. Hij verliet het paleis zonder geleide, terwijl hij steun niet ontberen kan. Ik wacht hier op mijne hovelingen, die ik tot den koning zond, om hunne diensten aan te bieden. Daar komen mijne edelen; zullen zij mij goede tijding brengen? Spreekt, edelen, spreekt! Ieder, die weet, wat verlangen is, zal mijn ongeduld vergeven. „Groote Vorstin! Wij snelden naar u, maar teleurgesteld, omdat wij zonder vertroosting tot u komen." ..Spreek, edelman, spreek! Uw mistroostig uiterlijk stelt mij teleur; Spreek daarom met lachenden mond, blijdschap zal u opwekken en mij de dierbaarste oogenblikken van mijn leven in herinnering brengen." ..Edele vorstin, plicht uit liefde gedaan, geeft reden tot blijdschap. Het is eene eer en gunst, aan uwe majesteit, onze bevinding mee te deelen; ik zal vertellen. Maar sta mij toe, zooals het aan een oprecht edelman past, mijn vriend te verzoeken, mij met verhalen voor te gaan." ..Laat mij hooren, vriend van den edelman." „Met grooten eerbied, deelt deze onderdanige dienaar, aan uwe majesteit mede, dat, zooals een onderdaan betaamt, hij zijne plicht heeft gedaan, en hij geene moeite noch krachten gespaard heeft, om den koning te vinden." ~U zijt een braaf man, ik zeg u dank; eene waardige belooning zal uw deel zijn." ..Ik wensch u geluk." ..Het is edelmoedig, mij eerst te laten spreken." ..Ook gij moogt mij voorgaan." ..Spreek!" ..Met den eerbied, verschuldigd aan koning en koningin, zij het mij, onderdanig dienaar, vergund, uwe majesteit te verwittigen, hoe zorgzaam ik mij van deze taak gekweten heb. Mijn groot plichtbesef dreef mij tot wonderen van moed. Deze woorden zouden, door een ander uitgesproken, grootspraak zijn, door een man van verdienste gezegd, blijven zij inderdaad bescheiden." -Ik zeg u dank, u zijt braaf; ik zal u een graafschap schenken." „ Onzen gelukwensch, vriend. Groote arbeid verdient groote belooning." .,En gij, edelmoedig man?" ..Het is voor mij eene groote eer, mijn wedervaren mede te deelen. Maar ik verzoek eerbiedig, de woorden, mijne plicht te hebben gedaan, voldoende te achten. Ik maak niet gaarne den arbeid van mijne vrienden tot een schamel pogen, en daarom mag ik niet vertellen, en wil ik niet vertellen, hoe ik het paleis, de kelders, gangen en zalen, het park en de vijvers, bosschen en lanen doorzocht; maar verder nog, veel verder ging mijn onderzoek; ik wil het niet verhalen; ja, de geheele landstreek en de stad bezocht ik; ik werkte nauwgezet; neen, ik moet er over zwijgen, hoe ik, uitgeput van vermoeienis, toch voorwaarts ging, laat mij slechts zeggen, vorstin, dat ik, gelijk mijne vrienden, zorgzaam mijne plicht deed: hun arbeid was geen schamel pogen!" „Gij zijt ijverig." „Ik vertelde de koningin reeds te veel van mijn arbeid, maar, men moet iemands daden kennen, om tot zijne bescheidenheid te besluiten." ..Gij zijt verstandig en bescheiden, ik zal u goed beloonen. Een hertogdom zal uw deel zijn." ..Komt daarginds de koning?" ..Schenkt gij ons blijdschap." ..Zie ik ginds den koning?" ..Een koning gaat met waardiger gang." Neen, edelvrouw, U meent in ieder, die nadert den koning te herkennen. .,Hoe is het mogelijk, zoo juist heb ik niet den minsten twijfel, en telkens blijkt mijne veronderstelling eene schromelijke vergissing; maar nu zie ik goed, daar nadert de koning ..Ja, de koning, ook ik herken hem aan het schitteren van zijn zilvergrijs haar.... vorstin, het verheugt mij, wij zullen den koning tegemoet gaan, hem verwelkomen. Laat ons gaan. Wij mogen in blijdschap zijn. Kom, laat ons gaan, vrienden." ..Ik stel uwe zorgzaamheid op prijs, en dring op voorzichtigheid aan. .,De koning te mogen verwelkomen, maakt dezen dag tot een gelukkigen, volg mij vrienden, eerst de bekoorlijkheid der jeugd, edelvrouw, de koning in ons midden." .,In vreugde naar onzen vader hij is reeds genaderd." .. Maar .... is het de koning ? Is het .... het is . . . het is . . . de oude schaapsherder." ..Zeker, de oude schaapsherder. Ha! Ha! Jonkvrouw, U heeft ons misleid." ..Moogt gij lachen in tegenspoed?" Immers, ook gij zijt in dagen van zonneschijn met dezelfde gratie gesierd, als op oogenblikken, dat donkere wolken ons de zon ontrooven. Ik had in uw vermoeden vertrouwen, ik zal oplettender zijn." ..Gij deedt zooals het behoort, vriend, wat de een ziet, ziet de ander; wat de een voelt, voelt de ander; deedt gij anders, uwe handeling ware onwelvoegelijke aanstellerij." ..Maar wij mogen niet twisten, nu wij troosten willen. Zeg hare majesteit, dat zij niet bezorgd zij vóór den tijd, en geene verbeelding haar verdriet verergeren mag." -U zijt een edelmoedig man, mij in de gelegenheid te stellen, hare majesteit ter wille te zijn. Het is wel vriendelijk aan mij te verzoeken, de vorstin mee te deelen, hetgeen ze niet moet doen. Maar, hoe zorgzaam mij dit schijnt, zou het, des al niet te min, te verkiezen zijn, indien u zelf aan hare majesteit zeidet, wat zij wel moet doen? Het verheugt mij echter ter dege, u te kunnen danken, voor uwe welwillendheid en u te prijzen, want gij zijt geen slachtoffer van het verdriet, zoolang de kleinste hoop uw hart sterkt, zoolang uw neus wegwijzer is in den beker. Kom aan! ik wil een heildronk aan u wijden!" ..Geef de bokalen." ..Wij zullen drinken op onze vrienden, die op jacht zijn." ..Twijfelt gij aan hunne goede vangst. Hebt u geen vertrouwen in de beste speurders. Zij brengen u het grootste wild, schooner dan de buit van een oud germaan, aan een Romeinsch keizer geschonken. Ik wed om duizend doublonen!" „Dat is goed gedaan, duizend doublonen!" (De koningin.) „Zou het zwaarste verdriet mij treffen?" (De Edelen.) .. Duizend doublonen daar wedden wij om. (Drinklied.) „De koning nadert, de koning! Steunt hem, edelen, toont uwe ongerustheid niet." (De Koning groet de vorstin.) ,,Heden nacht, door een innerlijken dwang gedreven verliet ik het paleis. De koude beving mij" „De koningsmantel zal U verwarmen. _Ik dank u, ik scheidde reeds van hetgeen eens mij het liefste was. Mijne moede leden kunnen dit heilig sieraad niet meer torsen, zoolang geen nieuw bloed hun de veerkracht hergeeft. (De koning begeeft zich naar zijn zetel): Al wie voor zijn innerlijk beducht, zich zelve wil ontvluchten, tracht vocht met vocht te drogen, of verwacht stilte door gerucht; deze zal in domheid gaan, door eigen schuld bedrogen; doch de geest, die in zichzelve keert, leert het pad der waarheid vinden, en zal alzoo in wijsheid gaan, door eigen kracht bewogen. Door eigen kracht? Deze woorden bedroeven mij, nu ik, door zwakheid in twijfel leef. Het doet zeer, bij het doel te zijn, wanneer de krachten, om den boog te spannen ons ontvallen. Wij moeten te rechter ure de stem van het geweten volgen, want, nu ik de waarheid voel, de opgewektheid, nu vroolijk en vriendelijk het zonlicht door bioem en blaren speelt, ziet. hoe mijne koude handen beven! Is er wreeder lot ter wereld, met hart en ziel, met de grootste toewijding bij vrouw en kinderen te zijn, wanneer door innige liefde twee lichamen zich vereenen in een, de koude dood een rooven komt? Maar de wreedheid brengt nog grooter beklemming, omdat door smart, de woorden verstarren in de keel, wanneer spreken troosten zou. Ik zal trachten te spreken. Het is mijne plicht, vóór mijn heengaan, mijn volk te groeten. Ik wil hen allen zien, den zwakste en den sterkste. Reeds zijn de bevelen daartoe gegeven. Laat ook hen, met wie ik reeds jaren onze vreugde deel, de edelen, bij mij ontbieden." Zij zijn op jacht. Zeer vroeg trokken zij de bosschen in; zij komen na hun tocht in het paleis uitrusten. Luister, ik hoor den jachthoorn reeds.'' (Het signaal van een jachthoorn op afstand). ..Toen de kimmen de zon verscholen, stegen zij in den zadel en waren door hunne honden omringd. De gewaden schitterden op de glimmende paarden. Op het oogenblik van vertrek werd des valkeniers hengst schichtig, het dier hief den kop boven de kronen van het hek. De jongen knelde zich tegen den nek van het dier, dreef met zulk eene kracht de sporen in de flanken, dat het ros met schuddende hals, voorwaarts repte, en drek en steenen in 't gelaat der edelen sloeg." (Een page). ..Majesteit, vergun mij de zwaksten van uw volk voor den troon te brengen.' ..Treedt voor," „komt tot mij, aarzelt niet. Ik weet, dat gij de zwaksten zijt.' ' Beschroomd en angstig komen twee kleine kindertjes binnen, een meisje en een jongetje. De koningin gaat ze tegemoet, en begroet de jonge menschjes. Zij brengt hen bij den koning en vertrouwelijk staan zij. elk aan een kant, in de armen van den ouden man. (de jachthoorn wordt dichter bij gehoord). Een edelman uit het venster kijkende, zegt: rZij naderen al; ik ben benieuwd naar den buit; ik hoop een goeden; ik hoor het goud al klinken." ^ Ginds in de stofwolk zie ik de gewaden reeds schitteren." ^Weet gij, wie ik ben?" (vraagt de koning.) „Neen, heer, wij kennen u niet." ..Wie is uw meester?" „O, heer, wij hebben geen meester; wij kennen er slechts één, een, die altijd voor ons zorgt, omdat wij nog klein en zwak zijn. Onze vader brengt ons voedsel, door arbeid vergaard; hij is groot en sterk." -,Is hij uw meester?" (Signaal van den jachthoorn). De edelen aan het venster kunnen hunne vrienden reeds herkennen; zij groeten hen. ..Gegroet, gegroet!" -Moedige jagers." Vooraan rijdt de jagermeester van het rossewild. Gevolgd door jongens die reigers en vossen dragen. ..Ziet, zij hebben hun grooten buit aan stokken gebonden." .,Is uw meester groot en sterk?" (zegt de koning). ,.De zwaksten zijn gelukkig door den arbeid van de sterkeren. Ik wil tot den arbeid gaan, tot de arbeidenden en vragen, wie hun meester is! Ik ga met u mee, lieve kinderen, brengt mij naar uwen meester." De kinderen gaan voor, en terwijl de koning de hal verlaten wil, klinken de schelle tonen van den jachthoorn in den cour van het paleis. De jagermeester en de valkenier treden de hal binnen. „Wij brengen u, o, majesteit, eene goede tijding. Onze overwinning zal, om uw eerbiedwaardig hoofd, nieuwe lauweren vlechten. Wij deden daden te uwer eer. Het was een wilde, woeste jacht, de jagers volgden mij, ik reed voor. (Signaal jachthoorn.) Het ging over berg en hei". (Signaal). 4 „Werd gij door broodwinning daartoe genoodzaakt . . . Maar, ga voort." „Over heg en sloot. (Signaal). Rennend langs bosch en hei." (Signaal). „Dacht gij, met hond en geweer, goed van kwaad te scheiden? Ga voort!" „De paarden in draf, (Signaal). jagend in akker en veld." (Signaal). „Gij zijt een gauwdief; gij tracht de natuur te bestelen; want gij brengt den valk, waar het dier zich veilig waant." „Toen klonk de trompet, en na verzet, is 't dier met 't mes geveld." „Ah, Ah! U denkt, dat uwe vreugde, een lust door schoonheid is, een edel vermaak, door de goden geschonken. Verblind zijt gij, door uw wilden harts tocht. Gij ziet niet de schoonheid der goden. Gij ziet niet, met hoeveel gratie de zwaluw, zooals een zijlende steen, tippend het watervlak scheert, en hoe telkenmale de opspattende druppels schitteren, als parelen op fluweel, gij ziet niet, hoe schoon de duif zich met gouden linten siert, wanneer ze met spoed, den stroohalm sleept van den akker naar haar nest.'' „O, vorst! ik mag u niet tegenspreken, maar, wacht op den buit. Daar zijn de jagers. Grootsch ben ik, o, koning!" „Jawel, grootsch op uw buit, gelijk een blazende katuil, trotsch op zijn nachtelijk avontuur. (Een groot hert, aan stokken gedragen, wordt door jagers binnen gebracht. De koning groet, met afwerend gebaar, en zegt:) (J denkt te winnen, door het leven noodeloos te dooden. Ik wil het leven eerbiedigen, en de duizende stervelingen zien, in den strijd voor hun bestaan, hunne huiden zien glimmen bij het omspitten der akkers, hen volgen, wanneer zij, schouder aan schouder, op de kielen hunner boorden, de golven klieven van den oceaan; met hen, als broeder, duivel zijn, wanneer zij de rijke lasten torsen uit den ingewand der aarde. Ik wil naar de helsche vuren gaan, waar rotsen smelten en reuzenhamers het ijzer tot bruggen slaan; tot de kracht, tot de sterken; tot den arbeid wil ik gaan, en weten wie zijn meester is!" Vierde Bedrijf: „DE KRACHT' De Koning is te midden van werkende arbeiders; zij dragen balken op de schouders. De Koning volgt aandachtig hun arbeid en spreekt: ,Gij schijnt eeuwig deze taak te verrichten, zoo vast, als uit één stuk marmer gehouwen, zijn last en kerels aangemeerd. Zoo gij krijgslieden zijt, vertelt mij, welke veste gij bestormen gaat; de zware ram zal de poorten met forschen slag vaneen rammeien; maar, zoo gij op strijd belust, geene krijgers, maar grooter geweldenaren, zoo gij onoverwinnelijke titanen zijt, sterk en rap, gelijk Zeus bliksem zelve, zoo zegt het mij!" ..Wij zijn arbeiders, krachtig in merg en been." ,, Werken arbeiders zwijgend naast elkander, en niet met onderling overleg? Brengt onbewust dezelfde ingeving eenheid in hun plannen? Zij slaan met vasten hamerslag, klinkend op den drevel en treffen met onbewuste zekerheid, zonder twijfelen het doel; hier keeren zij het water; ik wil de reden vragen, ginds bouwen zij de dijken, maar weten zij waarom? maar arbeiders zijn het, helden van den arbeid, armen en ruggen gespierd, gespierd van top tot teen.'' „Geef u acht, op het spannen dezer trossen! Het pad is gevaarlijk. Reeds menigeen verloor het leven; keer terug!" ..Zou eerbied een koning doen wijken." (De werkieider.) rZie, met welk eene felheid zij de paarden drijven en joelend de zwepen langs de golvende manen slaan. Voel, hoe de grond onder het stampen der hoeven dreunt. De trillende neuzen brieschen, de touwen spannen, en de zware last sleept in den grond eene vlakke geul." .,Gij hebt geene vrees, dit verwondert mij ter dege." „Ontzag doet een koning groeten. Ik zeg u welkom, dienaren van den Tartarus, rechters der onderwereld! Uw hoekig lijf, uwe zwart bestoven schonken hebben de kleur der duisternis; duivels, donker als de nacht, zijt gij. Gebiedt gij de goeden te gaan naar het rijk der gelukzaligheid, en de slechten naar de plaats der verdoemden?" „Zij zijn onze broeders; zij verwerken ter wille van ons aller welzijn, de gronden in het binnenst der aarde. Zij trotseeren het gevaar van hun arbeid en hebben geluk door vlijt. Rampen en geluk kunnen hun deel zijn; zij leven in gelukzaligheid en verdoemenis beide." „Wat snelt daar met geraas, bliksemsnel, fluitend en sissend voorwaarts? Zijn menschen de drijvers van die helsche machine, dien vuurkolos? En paleizen in het water drijvend. ,,Het zijn onze groote schepen." „en die draaiende reuzenarmen, links en rechts de wolken grijpend;" ..gelijk uwe hand het graan zou vatten, heffen die groote vuisten, in één greep, duizende kilo's van boot en boot;" ,maar nog hooger zie ik gedaanten, boven de wolken, ten hemel voeren zij;" ,zoo verplaatsen zich de menschen, volgens hun wensch en hun bevel." „Wie worstelt ginds met kracht door de branding der zee." „Het zijn visschers; zij brengen de visch, het voedsel hunner broeders en komen aan den oever met de kabels, om hunne booten te ankeren; zij stutten met de schouders het ijzeren karkas, om zich aan de rotsen vast te klauwen, als gieren op hun honk." „Weest gegroet, gij „gladiatoren van de zee; ik zag de golven op uwe ruggen tot witte pluimen slaan, alsof basalt hun den weg versperde. Met ontzag vervult gij mij! Hoe groot zal uw meester zijn? Zegt mij, mannen, wie uw meester is!" „Wij hebben geen meester, wij zijn vrij als de zeemeeuw; wij beheerschen de golven en gebieden den wind met steven en zeil. Wij hebben vertrouwen in onze kracht, omdat deze onwankelbare bodems, de schepen, ons vast over de baren voeren." „Zegt mij dan, mannen, wie u de schepen schonk, wie de vormen der voren in den akker teekent, wie in de aarde de kolen wijst, wie den bliksem voert langs gewilden weg, wie u met elkander doet spreken, op duizende mijlen afstand. Brengt mij bij hem, opdat ik ook zijn meester kennen leere!" „Gij vraagt; U bij hem te brengen." „Het is mijn verlangen.'' „De weg is zeer lang en moeilijk.' „Ik geef al mijne krachten.'' „Gaat langs den stoet van de millioenen arbeiders." „Ik zal gaan." „Vooraan is de man, dien wij allen volgen. „Ik zal volgen!" „Nooit wendt hij het hoofd, naar rechts of links, of wacht op zijn pad maar ééne secunde; zijn blik verliest zich ver voor hem uit, in de oneindigheid. Vele hindernissen kunnen uw gevaarlijken tocht belemmeren, zoo gij veiligheid begeert, zult gij het gevaar dezer wegen ontwijken. rIk zoek de gevaren van het verkeer. Vrees in moed te keeren, door groot begeeren, leert het leven achten, met verachting voor den dood!" Vijfde Bedrijf: DE WAARHEID. In een tempel is een denker gezeten, omringd door geleerden. De koning komt binnen. Een geleerde spreekt tot den koning. „Moedige strijders verblijden mij. Indien u waardig zijt, in ons midden te komen, toont het en arbeidt zonder ophouden." „Met ware liefde en volharding ben ik toegerust tot den strijd." „Gebruik uw tijd, voordat hij uwe toerusting onttakeld heeft." „Indien ik in den luister van dit feest mag deelen, zeg mij „waar ik ben." „Gij vraagt „waar gij zijt", waar wij zijn? Wij zijn er nooit; voorwaarts gaan, is voor ons „het zijn". Zooals de vermoeide pelgrim aarzelt, om het heiligdom binnen te gaan, zijn laatsten moed vergaart, om het heiligste te naderen, zult gij aan het diepst uwer nerven de energie ontwringen, om dezen gewijden grond te betreden en in lijdzame vroomheid neder te knielen. Vervolg uw weg, niet als een drentelaar, eer driftig en driest, hier vertoeft men niet, droef op den drempel." „Vroeger ging ik in droefheid, nu in vrijheid en vreugde. Ik kwam hier, na een langen, zeer langen en moeilijken tocht; duizende arbeiders volgde ik, langs een gevaarlijk pad, stijgend van terras op terras, naar hooger gelegen oorden, en, met het rijzen van mijn weg, glansde de zon met grooter luister; met klimmende vreugde vervulde mij de klaarheid van mijn gang, met diepe verslagenheid de duisternis der lager gelegen dreven, en, toen het schitterend licht mij bijkans het gezicht benam, vond ik, gelijk de gedachte, welke men voelt, maar nog niet kan grijpen, den weg tot hier en schenkt uw aanblik mij de bezinning. Zoo kwam ik tot u, en zie uw aller aandacht gericht tot dezen man. Wie is hij, van wiens lippen u geen woord ontgaat?" „Hij is met ons, vanaf onze jeugd." ,,Zoo eene vriendschap kan ik benijden. „Maar kennen doen wij hem niet. „En toch kunt gij uw gemoed door zijne liefde bevrijden?" „Luister, en gij zult het vernemen; luister, zoo ge verarming verfoeit, en verrukking verrijkt; zoo ge bewondering bemint en bezieling bekoort. Hij veracht rijkdom, voedsel en eer; eenzaam woont hij, onder een klein dak, dakloos soms in de vrije natuur." „Vergun mij, hem te spreken." „Het is niet aan ons, dat te beslissen. Uw verlangen stelt de wet. „Mijn gemoed drijft mij tot hem." „Hij kent de taal der vleizucht niet; gij wordt niet vriend door vele woorden.' „Mijn hart zoekt waarheid; de waarheid wordt niet gesproken, maar wel gevoeld." „Zoo gij hem naderen wilt, spreek slechts één woord, één woord: „Eerbied" en hij is uw vriend voor geheel uw leven.' „Ik zal gaan O, machtige! Met den grootsten eerbied nader ik u. Met den grootsten eerbied spreek ik tot u. Vele hutten, huizen en paleizen, duizende woningen, kleine en groote, arme en aanzienlijke gebouwen staan op de onafzienbare vlakten en bergen, langs de rivieren en de zeeën verspreid, opeengedrongen in groepen, steen en bergen, machtige steden, woningen, waarin millioenen stervelingen zijn, en al die stervelingen weten hulpbronnen voor hun bestaan te vinden en hunne levenskracht te vergrooten, door een juist verband van onderlingen steun. Zoo leven zij allen, de zwakken en de sterken, gesteund door wetten, in natuur en eigen-natuur gevonden, volgens regelen, uitgedacht door den een, die, als meester, deze aan den ander leert. Ik ging tot hen allen, van den een naar den ander, en zag, dat ieder, met trouwheid en vriendschap zijn meester dient; ik zag, dat de sterke den zwakke leidt; en aan den zwakke te vragen, wie zijn meester is, kwam ik bij den sterkere, en zoo kwam ik van groot naar grooter, eindelijk bij u, o, machtige! met denzelfden wensch en hetzelfde verlangen. Wie is uw meester? Maar ik moet u verzekeren, en, ook gij, edele toehoorders, door de plechtigheid uwer aandacht, hem ongevraagd geschonken „Ja! Aandacht!" „Neen, meer dan aandacht!' ..Toewijding!" „Liefde! — Onze ziel behoort hem!" „Ik moet u verzekeren, door uwe heilige toewijding gedreven, dat oprechte eerbied ook mij vervult, wanneer ik vraag: „wie is uw meester?" De sterrenhemel is groot, onmetelijk groot; hij schenkt ons het bewustzijn van de oneindigheid der hemelssfeer, maar het ontzag, dat ons vervult, de machtige grootschheid, die wij in hem zien, ligt in de oneindigheid, die hij achter zich vermoeden laat. O! Machtige! ik vraag u met eerbied, zeg mij: „wie is uw meester?" „Gij, eenzame wandelaar, gij vraagt, wie mijn meester is; gij weet: Een meester heeft een knecht. Alzoo zou ik knecht zijn; wanneer het eervol is, meester te zijn, is de knecht onmisbaar voor de eer des meesters, en is dit eervol voor den knecht. Ik ben meester en knecht, en geniet dus beider eer." „Dienstbaarheid en heerschap zijn in u vereenigd?" „Zij zijn in mij vereenigd. Eene geheimzinnige macht beveelt mij; knecht noem ik mij, omdat onvoorwaardelijk gehoorzaamd moet worden aan de bevelen, van mijn genie. Meester ben ik, wijl ik, door het genie geleid, orde bracht in het groot, menschelijk verkeer ; als krijgsman en leider van den staat schonk ik u eene schuilplaats; als kenner van de wetten der natuur gaf ik u warmte, licht, voedsel, verdediging tegen de elementen. Als profeet verrijkte ik u met eene wereld van abstracties, de rust der ideeën, in een geloof, en aan deze schoone uiting van den geest, groeide, als aan eene plant de bloem, de levenskracht, het geluk, de idee in vorm en klank. Ik word geleid door den drang mijner goddelijke natuur. Goddelijk noem ik deze, omdat ze ons aller eigendom is. ,.0 ! machtige! Ik zag ploegen door akkers gaan, schepen de golven klieven, lasten torsen uit het binnenst der aarde, bruggen bouwen, en wegen door bergen maken, ik zag het menschdom zich versterken en verrijken, en gij zijt de man, die de wereld dezen rijkdom schonk. O, machtige! gij zijt de grootste vorst der wereld! .... Gij zijt ons aller koning!" „Het is mij geschonken, uw aller koning te zijn, omdat mijn geluk uw geluk is, mijn voorspoed aan u allen voorspoed schenkt. De kennis van de menschen, gering bij den kleine, ontplooit zich van den een in den ander tot grooten omvang en bereikt hare hoogste ontwikkeling in mij, om met grooter rijkdom tot de menschen weer te keeren. Even als het kruis op den koepel der kathedraal zich met den hemelboog, als 't ware, vereenigt, mensch en hemel samenvat, zoo ook verbindt mijn geest de menschelijke zielen, koning en onderdanen, onderdanen, die hun koning eerbiedigen met gevoel en door de wetten der rede. Hebt eerbied, schepselen, voor hem, die u te leven geeft, en geluk en voorspoed zullen uw deel zijn; hebt eerbied, gij, edelen van gemoed, eerbied voor het Genie!"