het concentrisch evenwicht ( LJ. HET WEZEN DER SCHOONHEID DOOR W. A. VAN KONIJNENBURG. OPGEDRAGEN AAN ALB. PLASSCHAERT. TWEE LEZINGEN OVER AESTHETICA (de Grondbeginselen der compositie in verband met de schilderkunst). MAART 15 >0^. DRUKKERIJ MOUTON & Co. DEN HAAG 1908. Gij, die gezegend zijt met een gemoed, waarin het bevredigen van den schoonheidszin een hartstocht is. Gij. bij wien liet schoonheidsideaal de kern van uwe levensbeschouwing siert en die niet rust, voordat ge de toevallige schikking der natuur naar uw smaak hebt gewijzigd, in overeenstemming gebracht met uw schoonheidsgevoel, en die ter wille van dit streven arbeidt met hart en ziel, zoo dat II geen opoffering ot' plichtsgevoel, maar toewijding eert, U die kunstenaar is, ik wensch U geluk; en U kunstminnaar, die rijkdom kent, omdat uw hart in reine liefde bevrediging vindt en schoonheid zoekt tot der liefde verheerlijking, U die de kunst in het leven lief heeft gelijk eene bloem in de weide, ik wensch U geluk. Samen bouwt gij de kunst en het zal haar wel gaan. wanneer zij uwe heiligste idealen siert. De bloem van het leven, de kunst, wordt op het gebied der moraal geboren en de ethische aandoeningen worden door de aesthetische ten hemel gevoerd. Het doel der schoonheid en van de middelen der techniek is, zich zoo weinig mogelijk te doen gelden. Gelijk een stengel de bloem helt, draagt een kunstwerk zijn ethischen inhoud. In een kunstwerk spiegelt het leven. Leven is gevoel. Het gevoel omvat den geheelen inhoud van ons bewustzijn. Toch maken wij onderscheid en deelen het bewustzijn in gevoel en verstand. Doch het verstand is een verstard gevoel, het is eene andere vorm voor dezelfde zaak. Ons wezen is in zich eene onveranderlijke eenheid, welke door de indrukken der natuur wordt aangedaan. Deze indrukken nu zjjn te onderscheiden in wisselende of komende en gaande en in onveranderlijk blijvende. In de wisselende indrukken zien wij de natuur ongelijk aan zich zelve; in den onveranderlijken en blijvenden indruk als blijvende eenheid. In de wisselende indrukken ligt de grond voor wisselende aandoening (het gevoel) en de blijvende indruk heeft eene blijvende, onveranderlijke gewaarwording ten gevolge en wordt als 't ware een verstijfd gevoel (verstand); zoo leidde de onveranderlijkheid van het ruimtegevoel tot de wiskundige wetenschap. Een onveranderlijk. blijvend gevoel zal uit haren aard van blijvende te zijn steeds de wisselende gevoelens vergezellen. Het verstand is de begeleidende factor van het gevoel. Het verstand gelijkt een grooten boom, waarvan elk der millioenen takken in ieders leven dringt, ?n elkeen komt gaande van zijnen tak langs denzelfden stam en zoo allen tot den gemeenschappelijken wortel de noodzakelijkheid. Dat is de kracht van het verstand, omdat, zooals de een denkt, ook de ander denken moet, en de logica van heden, ook die der oude Grieken was. E11 toch, hoe verschillend ook, vloeien gevoel en verstand in ons gemoed ineen, wij bouwen met het verstand kasteelen hoog tot aan de sterren en met liet gevoel de stijgers, stijgend in de oneindigheid, in de vorm der hypothese. De hypothese wordt wet, inhoud van het weten; zoo groeit het weten uit het gevoel en zal eens ons gevoel het weten der komende geslachten zijn. Maar liet weten wordt onafhankelijk, maakt zich los van het gevoel: het weten wordt gewoonte; zoo is de gang van het leven, van indruk tot hypothese naar kennis tot de gewoonte. Dat zijn de graden in den arbeid: de indruk, de schepping, het weten, de conventie. De indruk heeft de vreugde der jeugd; de schepping gelijkt het weelderige jongelingsleven, het hoogtepunt van kracht ligt in het weten en de gewoonte of de conventie, heeft de rust des ouderdoms. De conventie voert tot verval, tot zwakte, is even ver van indruk en schepping als ouderdom van jeugd. Zoo zal in den tuin van het leven de schoonste bloemenpracht aan verval van krachten ondergaan en in de groeven van hun leven jonge kiemen tot nieuwe schepping voeren INLEIDING Arbeid en theorie zijn saamgebonden, en, daar kunstarbeid gevoel bevat, gevoel en theorie. De theorie vindt haren grond in ons natuurlijk geweten, dat is, in de philosophie van den geest. Wanneer wij de philosophie, liet natuurlijk geweten, gebruiken als leiding van één der kanten van het gevoel of van den geest, wij noemen liet theorie. Natuurlijk geweten noem ik het, omdat het, als het ware, de stem is van de andere neigingen van het gemoed, welke zegt, hoe ver de neiging, welke actief is, gaan kan en gaan mag. Wanneer ons natuurlijk geweten alle andere deelen deigevoelssfeer passief maakt en alzoo den geest beschouwt in zijn geheel, noemen wij liet wijsbegeerte. De wijsbegeerte bepaalt de verhouding der verschillende gevoelssfeeren. De wijsbegeerte is de theorie van den geest. Hoe rijker het leven, hoe dieper de wijsbegeerte. Hetgeen de geest voortbrengt, draagt zijn stempel. Hoe volkomener een product van den geest zijn karakter heeft, hoe volkomener de band tusschen product en geest. In een voldragen kunstwerk worden de eigenschappen van den geest saamgebonden voorgedragen. Het is een kunstig samenspel, dat ons geheele gevoel omvat. Tot één zien wij vereenigd geloof, liefde, kennis der natuur en mathesis. te zaam tot schoonheid gebonden. Maar, 0111 tot schoonheid te komen, moet er eene kracht zijn, welke ons in beweging brengt. Er is scheppingskracht. Het gevoel dwingt ons tot handelen. gelijk het gevoel lust. Er is handeling door intuïtie. In de intuïtie ligt do oorsprong van wetenschap en kunst. Door intuïtie scheppen wij de primaire stellingen. Zoo is alles te herleiden tot gevoel. Do materie, waarmee de intuïtie arbeidt, is het vermogen indrukken te onderscheiden; onderscheid van indruk behelst karakterbeschrijving en meting, dat is natuurkennis en mathesis. Maar de natuurkennis bepaalt zich niet alleen tot de kennis van de natuur om ons; onze eigene natuur leeren kennen, behoort ook tot haar gebied. Door kunst komen wij tot wetenschap. De wetenschap leert ons de waarde dor dingen kennen in betrekking tot ons. Zij leert ons den weg zoeken in hot doolhof der natuur. Oriënteervermogen kunnen wij het noemen. Wij onderscheiden dus in ons: scheppingskracht en hare materie (de indrukken), het gevoel der ikheid en hetgeen de ikheid voelt door den indruk op hare zinnen. Met dit bewustzijn trachten we aan ons gevoel te voldoen. dat welbehagen zoekt. Het is ons streven, het gevoel van den indruk in overeenstemming te brengen met het gevoel der ikheid zelf. Harmonie tusschen deze geeft ons het gevoel van welbehagen, van eenheid met de wereld buiten ons. met het oneindige. Wij trachten een toestand in liet leven te roepen, welke ons de eenheid tusschen ons en wereld om ons, doet gevoelen. Wij kunnen dit bereiken oj» zoovele wijzen, als wij verschillende zintuigen hebben, ook alzoo, door aanschouwing. De geest streeft naar welbehagen, door de materie, ter wille van hare uiterlijke stof. kleur en vorm, zoo te wijzigen, dat. bij aanschouwing, liet gevoel van welbehagen ontstaat. De intuïtie, welke ons hiertoe aanzet, noemen wij schoonheidsgevoel. De kunst wortelt in liet verlangen, de natuur te zien op eene wijze, welke voldoet aan ons schoonheidsgevoel. In tegenstelling met de natuur, welke ons wisselend aangenaam en onaangenaam stemt, is kunst, kunstmatig een blijvenden toestand van welbehagen scheppen. De vormen der natuur, welke, door den aard van het voorwerp en de eenheid van het voorwerp met de natuur, noodzakelijkheden zijn, zijn in betrekking tot ons schoonheidsgevoel toevalligheden. Echter de eischen van ons schoonheidsgevoel, welke een product zijn van den aard van onzen geest en zijne eenheid met de natuur, zijn, uit het oogpunt onzer natuur, noodzakelijkheden. Wanneer kenmerken van onzen geest zich als noodzakelijkheden doen weten, hebben wij onveranderlijkheid, steeds terugkeerende eischen, wezenlijke trekken, blijvende wetten van den geest. Trekken, welke in kunst hun weerklank vinden. Kunst is eene uitbeelding van den geest. Elke uitbeelding is inderdaad goed. wanneer de wezenlijke trekken uitgebeeld worden, en de toevallige daaraan ondergeschikt zijn. Zoo ook in de kunst in betrekking tot den geest. Kunst, waarin zich de wezenlijke trekken van den geest afspiegelen, zal steeds op hem gelijken, steeds aan hem verwant blijven en daardoor noch aan tijd ot plaats gebonden zijn. Kunst, welke te allen tjjde aan den geest gebonden is. kennen wij de volmaaktheid toe, het eeuwige schoon. De wezenlijke trekken van den geest moeten in kunst hunne symbolen vinden. Maar wij zijn niet tevreden met de voldoening van den aesthetischen zin alleen ot' met de kennis der natuur. Wij gevoelen ons als een willend, onafhankelijk geheel; inderdaad zijn wij slechts een zeer klein deel van het groot geheel der elementen. De wereld plus mij is het geheel. Wij zijn afhankelijk van den invloed der wereld om ons. Ons «fevoel is een resultaat van de wereld oni ons. en ons individu. Maakt de invloed der wereld ons krachtiger, zijn wij van een gevoel van welbehagen bewust, wij noemen liaar goed, en slecht, wanneer nadeel ons ten deel valt. De maatstaf is ons gevoel. Wij worden door onze intuïtie gedreven naar de mogelijkheden, welke ons een lustgevoel zullen brengen. Wij noemen het de eigenliefde, die ons stuurt. Alles, wat ons krachtig maakt, vervult ons met aanhankelijkheidsgevoel, met liefde. In de eigenliefde is de grond der liefde. De eigenliefde zal de liefde, als eene heilige bloem dragen, want zij is de sleutel van de eenheid van physiek en geest, dat is, van het leven. Er was een tijd. dat liefde tot God den geest beheerschte en haren scepter voerde over kunst en wetenschap. De geest was rustig toen en met hem de physiek, want de geest omvatte de wereld in rust en vertrouwen. Maar thans peilt de wetenschap den kosmos op eigene wegen en zoekt eerbiedig, maar rusteloos naar het steunpunt van het heelal. Zij zoekt naar het wezen van het onzienlijke, het geheimzinnige der natuur, naar eene verklaring, gelijk het geloof zich eene schiep. De raadselen van het leven, ieder eerbiedigt ze. Zou het ooit sterker gevoeld zijn, dan in deze tijden, waarin, niettegenstaande groot kunnen en weten er géén vorm is, welke dezen eerbied samenvat. En zoo is het, dat, ondanks veel weten en kunnen, onrust heerscht. en rijkdom en weelde voor geluk de maatstaf is; en toch toch is geluk zonder weelde mogelijk, toch is er eene vorm, waarin eerbied voor het geheimzinnige gloeit, wanneer menschen en volkeren in liefde samen komen: W anneer boven de weelde de geestelijke rijkdom gaat. De liefde, zjj doet verheerlijken. De verheerlijking heeft de schoonheid tot kleed. Kunst moet een symbool zijn van het goddelijke, dat wij bewonderen. van hetgeen ons met liefde vervult. Ethiek en aesthetiek bouwen de kunst. In den geest zijn zij samen één. Ethiek en aesthetiek inspireeren elkander. De kunst bloeit in tijden, dat de ethiek voor de eischen van den schoonheidszin geene belemmering is. Bloeiperioden in kunst vallen in tijden, dat ethiek en aesthetiek in harmonie zijn. Op aesthetisch gebied is de maatstaf voor het schoone, onze schoonheidszin. O]) ethisch gebied geldt de maatstaf der moraal, de liefde. Dezen maatstaf niet volgen, vermindert de toewijding en de kracht der inspiratie. Elke staat of persoon, die de toewijding vervangt door wet en plicht, mist de natuurlijke bron der inspiratie, welke het leven, dus ook de schoonheid, niet ontberen kan. Onzedelijkheid leidt tot verval. ()]> dit oogenblik bestaat er ethische armoede. Veel kunst ontstaat er, door allerlei omstandigheden aangemoedigd. welke toewijding en lietde mist: zjj draagt de kenmerken van plicht, wet en geld. Zoo bevat de studie van kunst in de eerste plaats, de studie der aesthetiek en der moraal. Ik zal mij lieden tot de aesthetiek bepalen, en in liet bijzonder tot het deel, dat de mathesis bevat, het grondelement der compositie, de grondwetten der schoonheid, waarop elk schilderij gebouwd moet wezen. HET WEZEN DER SCHOONHEID. De wezenlijke trekken van den geest moeten in kunst hunne symbolen vinden. De kenmerken van den geest bestudeeren. is de kenmerken van het schoone leeren kennen. Alzoo: Het begrip ruimte en tijd is het basement van het denken, is het kader van den geest. Het schoonheidsgevoel is een product van den geest; ook de schoonheid steunt op het begrip van ruimte en tijd. I5jj het begrip ruimte is het begrip veranderlijkheid uitgesloten. Onveranderlijk is alleen de ruimte. De ruimte openbaart zich in de schoonheid als een onveranderlijk gevoel. Eene vorm, welk een onveranderlijk gevoel opwekt, symboliseert de ruimte. Nog voor het oog bij aanschouwing der natuur, op welbehagen belust, in het voorwerp der aanschouwing opwekking voelt, nog voor liet gemoed, op gratie verzot, zich in het voorwerp vermaakt, gevoelen wij de ruimte. Dus: de vorm, welke een onveranderlijk gevoel opwekt, is de grondvorm. Het gevoel der ruimte komt tot ons door de drie factoren, waarvan de aanwezigheid eene voorwaarde is voor hunne eigenschappen : dat is : het voorwerp dat ziet, liet oog, hetgeen gezien wordt, (het ruimtedeel) en waardoor wij kunnen zien, liet licht (de zon). Maar het licht komt tot ons, ook gebroken door het voorwerp der aanschouwing; er is verdeeling van licht. Het gevoel der ruimte bevat dus, de lichtbron (met de verdeeling van het licht), het oog en het voorwerp, dat aanschouwd wordt. Het eerste kenmerk van deze zaken is niet hun karakter of qualiteit, maar hunne betrekking van plaats, ten opzichte van elkander, door hun aantal en uitgebreidheid gegeven. Het is in deze betrekking, als het eerste en meest algemeene, dat de natuur ons biedt, waarin wij den grond der aesthetica moeten vinden. De eerste betrekkingen tusschen het oog, voorwerp en licht volgen uit de plaats, welke zij ten opzichte van elkander innemen. De vormen, welke hieruit voortvloeien, zullen aan elk kunststuk ten grondslag liggen. Oog, voorwerp en zon duid ik aan met A. B en C. A is altijd gericht op B. daar B voorwerp wordt, omdat A er op gericht is. Er bestaat dus eene vaste betrekking tusschen A en B. De plaats van C. in betrekking tot de onveranderlijke vereeniging van A. en B. is willekeurig. Het onveranderlijke in de eenheid A., B. en C. is het één zijn van A. en B. Wij hebben dus: gelijk in A., B. en C.. de eenheid A. B. de basis, bet onveranderlijke is. evenzoo maakt de vorm, welke dit gevoel weergeeft, de basis uit, bij het uitdrukken van de betrekking tusschen oog. voorwerp en licht, dus de basis voor het uitdrukken van het gevoel der ruimte. Wij duiden in beeld, in een schilderij, de vaste betrekking tusschen A en li aan op de volgende wijze: (Het is beter om, in plaats van .voorwerp", van „ruimtedeel" te spreken). Wij bevinden ons altijd recht tegenover het ruimtedeel, dat wij aanschouwen. Het oog bevindt zich in het midden van den gezichtshoek, of in den top van de lijn. welke door het midden van de denkbeeldige gezichtspyramide te trekken is. Omdat het oog in deze lijn ligt. wordt deze lijn aangeduid met een punt, dat. omdat het in het midden van de ruimte ligt. welke wij zien. ook in het midden van het schilderij moet liggen, daar het schilderij de plaats inneemt van het ruimtedeel. Dat punt is, als het ware, de uitbeelding van de plaats van het oog Uit de plaats van het oog oriënteeren wij ons, het is het rustpunt der oriënteering. Ook op het schilderij moet het middelpunt het rustpunt zijn voor het oog: het punt, waarvan uit wij het schilderij oriënteeren. In de eerste plaats moet dus in elke compositie uitgedrukt worden, dat het oog in het midden der compositie rust. Daar nu alle deelen van het schilderij het oog trekken, moet dit zoo geschieden, dat, door hunne gemeenschappelijke werking, het oog als van zelve tot het midden van het doek wordt getrokken en daar rust, of met andere woorden, dat het oog steeds het midden van het paneel voelt. Het gevolg daarvan is, dat elke lijn, door het midden van het doek getrokken, moet eene as van eene symmetrische compositie kunnen zijn. dat wil zeggen, in welke richting wij de as trekken, het eene deel volkomen gelijkwaardig moet zijn aan het andere. Is dit bereikt, dan beeft de compositie één van de noodzakelijke evenwichtstoestanden, en. daar het rustpunt liet midden is, noem ik liet: het concentrisch evenwicht De eigenschappen van liet concentrisch evenwicht zijn voor alle composities gelijk, omdat de betrekking A. B. in de natuur bij elke beschouwing gelijk is. Het concentrisch evenwicht is een der factoren van den grond der compositie. Het is de betrekking van plaats van B ten opzichte van A. Het aantal middelen, dat wij hebben, om dit evenwicht te bereiken is gelijk aan het aantal combinaties der hulpmiddelen, waarmee wij werken. Het eerste hulpmiddel is het vlak der uitbeelding, dat, wanneer bet eenkleurig is, het oog op het midden doet rusten, op het snijpunt der diagonalen. De andere hulpmiddelen berusten op de verdeeling van het vlak in kleuren en lijnen; door de gelijkwaardigheid der kleuren en door de richting der lijnen. In kleur wordt dit bereikt op drie wijzen: door verandering der intensiteit, door wijziging der uitgebreidheid of door tegenstelling. In lijn op twee wijzen : door gelijkheid of door tegenstelling van richting. Dat dit geschiedt in verband met het onderwerp en het karakter van den kunstenaar, het behoeft "'een betoo' O O In de richting van het zien. zien wij zuiver; uit den aard van het zien, dat wjj namenlijk, 0111 de richting van het zien, gelijke ruimtedeelen voelen, dat wij het punt van zuiver zien steeds in het midden voelen van de ruimte, welke liet oog aanschouwt, daaruit volgt, dat wij het ruimte deel der aanschouwing symmetrisch zien. Het eenige symbool voor deze vorm is symmetrie. Symmetrie maakt den eersten grond en voorwaarde uit der compositie en is, als van zelf een noodzakelijk gevolg van het concentrisch evenwichtspunt, dat steeds in het midden van het doek ligt. Het oogpunt, dat de projectie van het oog op het tafereel is, valt daarom nooit buiten de loodlijn, welke het doek middendoor deelt. I)e volmaakste vorm is. wanneer oogpunt en evenwichtspunt samen vallen; doch, om uit te drukken, of wij op of neer hebben gekeken, meer onze aandacht op den grond of op de lucht hebben gehad, nemen wij den horizon lager of hooger: dan splitsen zich beide punten, maar zóó, dat liet oogpunt altijd ligt in de loodlijn, welke door het evenwichtspunt gaat, omdat het oog op dezelfde plaats om eene horizontale as draait. Afwijken van de loodlijn verandert den stand der zon, welke hetzelfde moet zijn ten opzichte van de richting van het zien (evenwichtspunt) en de projectielijn van het oog op het tafreel (oogpunt), als lijnen in eenzelfde vertikaal vlak. Het ruimtedeel, dat wij in zijn geheel beschouwden, wordt voor ons een voorwerp van nadere beschouwing Het ruimtedeel heeft uitgebreidheid. Het oog beziet de deelen. Het ruimtedeel, hetwelk het oog zuiver bevatten kan, is beperkt, doch wij voelen onzen blik altjjd gelijk aan zichzelven, gelijk aan uitgebreidheid. Wij verplaatsen dus bij het zien eene gelijke uitgebreidheid. De weg, welke eene gelijke uitgebreidheid bij verplaatsing volgt, heeft evenwijdige grenzen. Eene uitgestrektheid. begrensd door evenwijdige lijnen, voldoet aan de eischen van het zien. De afsnijding van het doek door evenwijdige lijnen is de natuurlijkste, en is gebaseerd op de natuurlijkheid van het zien De cirkel houdt het oog gevangen, houdt de natuurlijke beweging tegen, en doet ons de ruimte klein en afgesneden, en gedeeltelijk bedekt toeschijnen. Een cirkel maakt liet zien der onderdeelen moeilijk. De volmaakste afsluiting is de evenwijdigheid. Wanneer het oog steeds op dezelfde plaats in de ruimte zou zijn en steeds hetzelfde beeld zou zien, zou in dat geval alleen de cirkel ons als afsluiting behagen, maar dan ook alleen de cirkel, en geene andere vormen meer. Wij stellen dus den ruimteboek voor als eene vierzijdige pyramide: de zijden van het doek stellen de snijlijnen voor van de pyramide met het tafereel. De twee zijlijnen van het doek. van den horizon tot de grondlijn, stellen dus in werkelijk- beid voor twee vlakken, welke niet evenwijdig loopen, maar vlakken, die elkander in de loodlijn van liet oog snijden, en duiden dus den gezichtshoek aan. Twee evenwijdige lijnen .stellen dus ook voor den ruimtehoek, welken in één oogopslag aanschouwd wordt, dat de inhoud dus als een geheel gezien is. De evenwijdigheid voldoet volkomen aan de eischen van het zien. Door de nadere beschouwing der natuur ontstaat de herhaling der evenwijdigheid. De herhaling van het motief, dat ons in het kader gegeven is, is hiervan het gevolg, want gelijk liet geheel, is elk deel weer in zijn geheel gezien. Gelijk bij het geheel is ook bij de beschouwing van het deel. het oog op het midden gericht. Lr ontstaat, als liet ware, voor het deel weer een streven naar het concentrisch evenwicht, met dezelfde wetten als voor liet geheel. Hij de aandachtige beschouwing verdeelen wij het gezichtsveld in zoovele deelen. als voor de aandacht noodig is. Eikdeel zien wij met hetzelfde zintuig, onder dezelfde omstandigheden, wij ontwaren geen verschil in zien en gevoel. Beelden geven ons bij aanschouwing gelijkheid van gevoel door gelijkvormigheid van figuren. Op het paneel ontstaat gelijkheid van gevoel, door gelijkvormigheid van figuren, welke regelmatig en aaneengesloten over liet paneel aangebracht moeten wezen, om de regelmatige wijze van zien te geven. In deze figuren, willen zij beantwoorden aan de eischen, moeten gegeven zijn: evenwijdige lijnen, een middelpunt, en gezamenlijk het paneel aangesloten, regelmatig verdeelen, dus gelijkvormigheid. Het verdeelen van een plat vlak in figuren, welke deze eigenschappen bezitten, is slechts mogelijk op twee wijzen, 11.1. door rechthoeken en door zeshoeken: in deze figuren is gegeven: evenwijdigheid, een middelpunt en gelijkvormigheid. De lijnen, de richtingen welke voortvloeien uit deze figuren leiden tot schoonheid. Daar het motief in de kunst liet uitgangspunt is, wordt de stand en de keuze der vormen in verband met het motief gekozen. Daar de stand van deze figuren om het concentrisch evenwichtspunt gedraaid kan worden, zonder hun onderling verband te breken, is het aantal richtingen oneindig, terwijl hun onderling verband bepaald blijft. Ook is het aantal richtingen te vergrooten, door eene richting door twee gelijk afwijkende aan te geven: eene lijn, welke helt onder een hoek van 45° is door twee lijnen, waarvan eene 22,5° helt, de andere 67,5°, aan te duiden. Van de betrekking A, B hebben wij de plaats van A ten opzichte van B, en de uitgebreidheid van B, behandeld. Elk punt van de uitgebreidheid heeft een oneindig aantal punten der ruimte achter zich liggen. Wij zien op elk punt der uitgebreidheid zoover de ruimte in, als liet voorwerp, dat de oogstraal of ooglijn opvangt, van het punt der uitgebreidheid verwijderd is. Wij hebben gevoel voor afstand. Uit de uitgebreidheid en de plaats van A tegenover B vloeide voort het concentrisch evenwicht, de evenwijdige insluiting en de gelijkvormige verdeeling. Uit het gevoel voor afstand, dat is, uit de oneindigheid volgt liet gevoel voor het onveranderlijke oneindige, het gevoel der gelijkmatigheid der diepte. De ruimte is voor ons eene oneindigheid, onafgebroken gelijkmatig, onveranderlijk, steeds aan zichzelve gelijk. Dit denkbeeld wordt ons gegeven door ons ruimtegevoel, dat steeds, onafgebroken aan zichzelve gelijk blijft. Het begrip ruimte is een gevoel onomvatbaar, onaanwijsbaar; het is vormloos. Wij beelden uitsluitend met vorm. Wij moeten dus met vorm het vormlooze uitbeelden. Ten opzichte van het beeld is het ruimtegevoel niet de vorm zelf. maar een begeleidend gevoel van de vorm. Het is eene eigenschap, welke, als het ware, ééne kleur op zichzelve niet bezit, maar welke de kleuren, ten opzichte van elkander, door hunne tegenstellingen krijgen. Het is eene eigenschap, welke, als het ware, tusschen de de vormen hangt. V\ ij moeten dus. om het ruimtegevoel op te wekken, meer dan ééne vorm geven: want wanneer ons gezichtsveld slechts door één voorwerp, dat is, door eene kleur ingenomen was, zouden wij, uit het standpunt der oriënteering dezelfde sensatie hebben als die der duisternis en dus ons ruimtegevoel onvoldaan blijven. Ruimtegevoel is afstandsgevoel. Afstand doet de voorwerpen van grootte en kleur veranderen, de voorwerpen kleiner worden. Wij drukken het ruimtegevoel uit door tonen, verschillend van grootte en kleur, of door voorwerpen verschillend van grootte en kleur, dus door kleurverschil en vormverschil. Nu is het ruimtegevoel een onveranderlijk gevoel, een gevoel, waarin geene graden bestaan. Onveranderlijk gevoelen wij de ruimte. Deze onafgebrokenheid der ruimte, deze gelijkmatigheid te bereiken in de aandoening der vorm, is het doel der perspectief. Is het gevoel, dat de perspectief bij ons opwekt gelijkmatig. dan is het een juist beeld, een goed symbool voor het gevoel, (lat de ruimte ons geeft. Dit is de schoonheid der perspectief, hare eene onveranderlijke wet, ons door de noodzakelijkheid gegeven, de oneindige gelijkmatigheid van het ruimtegevoel te geven. Aldus: ruimte drukken wij uit door verkleining van vorm en kleur. Het onveranderlijk, gelijkmatig doorgaan der ruimte, door gelijkmatige verkleining van vorm en kleur; maar omdat met elke verkleining afstanden bedoeld zijn. worden die afstanden, omdat de verkleining van vorm en kleur gelijkmatig is, ook gelijkmatig, en stellen zij dus in werkelijkheid stukken voor, van gelijke maat. dat is van gelijken afstand, dus gelijke ruimtedeelen. Zoo zijn wij gekomen tot den noodzakelijken eisch, de wet der perspectief, n.1. de verdeeling der ruimte in gelijke stukken, het symbool voor het gelijkmatig gevoel der oneindigheid, der ruimte. De schoonheid der perspectief is gelegen in de gelijke plan verdeeling. Gelijke plan verdeel ing is de volkomenste en eenige uitdrukking voor de onveranderlijke oneindigheid. Daar, om gelijkheid van maat uit te drukken op zijn minst twee maten noodig zijn, en twee maten (lengten) op zijn minst drie punten voor begrenzing noodig hebben, zijn, wanneer de grenzen der afstanden door voorwerpen worden voorgesteld, op zijn minst drie voorwerpen noodig, om gelijke planverdeeling uit te drukken. De gelijkmatige verkleining brengt in de vermindering deikleur dezelfde gelijkmatigheid mee. Dezelfde maat, steeds verder van het oog gebracht, zóó, dat de afstanden er tusschen gelijk zijn, zal steeds kleiner schijnen, maar de onderlinge verhouding der maten, steeds minder gaan verschillen, /oo ook zullen de kleuren van de wijkende plannen steeds in lichtsterkte afnemende, onderling toch minder gaan verschillen. Wij hebben dus gelijke planverdeeling, en dit houdt in, de regelmatige verandering der grootte en de regelmatige graduatie der kleur of van het licht. Het motief geeft aanleiding tot een oneindig aantal variaties. De praktijk gaat uit van het motief, (de voorstelling) welke in zich eene planverdeeling heeft, doorgaans van ongelijke maat De schoonheid der perspectief eischt gelijke planverdeeling. Deze twee zaken van willekeurige planverdeeling en gelijke planverdeeling, doen een samenspel ontstaan van ongelijkheid met gelijkheid, dat, naar omstandigheden, op verschillende wijze kan opgelost worden. W anneer b. v. de plannen van het motief zich verhouden als 1:2:3, zal het stuk, dat zij gezamenlijk innemen de maat der gelijke phuiverdeeling aangeven, en de verhouding 1:2:3 de verdeeling aangeven van de maat. Ook als volgt op te lossen: 2 — 3, 1, 2—3, 1, enz. Wat voor de diepte geldt, is ook de voorwaarde voor breedte- en hoogtematen. De maten van het eerste plan moeten in de volgende plannen herhaald worden. Dat is de perspectievisclie hoofdwet: de gelijke planverdeeling. Ik heb in de eenheid van A. B, C de eigenschappen van plaats van A. B behandeld. Zoo is in de eenheid van A, B, C door de eigenschappen van plaats van A B ontstaan: lichtbron ons geeft, en ontstaan in de kunst twee vormen, welke het licht symboliseeren: Licht en lichtrichting, noem ik ze. Het licht dat, tot het voorwerp behoorende, het voorwerp als het ware, zelf is, vindt zijn symbool in dat, wat licht en voorwerp samen voortbrengen : de kleur. De richting vindt haar symbool in de eigenschappen, door deplaats van zon en voorwerp gegeven, een symbool, dat dooide kleur gedragen wordt: richting duiden wij aan door lijn. Het kleurgevoel wordt beheerscht door de gevoelens, welke door het licht bij ons opgewekt worden. Het kleurgevoel heeft zijn oorsprong in het gevoel, dat de lichtbron ons schenkt. Uit de enkelvoudigheid der lichtbron vloeit voort geljjke lichtsterkte en gelijke lichtsoort. De natuur is voor het oog eene aaneenschakeling van kleuren: deze worden door dezelfde lichtbron verlicht en geven daardoor eenheid van lichtkracht en eenheid van lichtsoort. Dit is het streven: in kleur het karakter van het licht te geven, want, gelijk wij in kleur karakter van vorm geven, de eigenschap, welke aan liet voorwerp behoort, trachten wij ook het karakter van het licht te geven, de eigenschap, welke aan het licht behoort, dat is, de beeldende kracht van de kleur. Het gezamenlijke spel der kleuren moet geven: eenheid van lichtkracht en eenheid van lichtsoort: dan zullen de kleuren een goed symbool zijn van de enkelvoudigheid der lichtbron. Gelijkheid moet er dus zijn in de verschillende kleuren, in de ongelijkheid, 0111 ééne lichtsoort en ééne lichtkracht te krjjgen. Voor dezelfde lichtsoort is gelijke kleursoort het symbool: en voor gelijke lichtsterkte is het symbool, gelijke intensiteit van kleur. Bij kleuren van gelijke kleursoort is de intensiteit ongelijk : geel is sterker dan rood. rood dan blauw. Daar nu de lichtkracht met de uitgebreidheid verandert, kunnen wij de kleuren van dezelfde lichtsoort, door de uitgebreidheid te wjjzigen, van gelijke intensiteit maken, zonder dat de lichtsoort verandert De lijnen uit verschillende punten naar de zon getrokken, denken wij ons als lijnen, getrokken naar een punt op oneindigen afstand. Lijnen getrokken naar een punt op oneindigen afstand zijn evenwijdige lijnen. Evenwijdigheid is gelijkheid van richting: gelijkheid van richting van het licht gevoelen wij in de natuur. Het gevoel, dat het licht der zon ons geeft, wat de richting betreft, is hetzelfde als de aandoening, welke hij ons wordt opgewekt door een stelsel evenwijdige lijnen. Gevoel van evenwijdigheid is ook de aandoening van de richting van het licht. De regelmaat der evenwijdigheid gevoelen wij. De regelmaat van een stelsel evenwijdige lijnen gevoelen wij het meest, ja, alléén volkomen, wanneer wij met de richting mee zien, of er dwars over heen kijken. In andere richting beschouwende, hebben wij geen zuiver denkbeeld van de regelmaat. Deze twee richtingen van zien, meezien en de tegengestelde, de richting dus, welke loodrecht op de eerste staat, zijn de maatstaf bij de beoordeeling of een stelsel lijnen evenwijdig is. In een stelsel evenwijdigheid doen gevoelen is: deze twee richtingen doen gevoelen. Eene volmaakte uitbeelding van evenwijdige richting is de uitbeelding van die richting met zijne tegengestelde richting, en is alzoo een ander stel evenwijdige lijnen, dat rechthoekig op het eerste staat. De lijnen uit één stel evenwijdige lijnen hebben één verdwijnpunt in de perspectief: twee stel. twee verdwijnpunten. Twee verdwijnpunten zijn dus noodig, 0111 een volmaakt gevoel te geven van de evenwijdigheid van één stel evenwijdige lijnen. (Uitgezonderd, wanneer wij in dezelfde richting zien of er dwars over zien.) Hetzelfde gevoel, dat een stelsel evenwijdige lijnen ons geeft, geven de zonnestralen. Ook hunne richting doen wij volmaakt gevoelen, wanneeer wij de tegengestelde richting De beeldhouwer en do architect zijn door de eischen der stof van zelf op de loodlijn aangewezen; dit te releveeren zijn de eischen der natuurlijkheid releveeren; schoonheid is natuurlijkheid. Wanneer een oog de ruimte 0111 zich in het geheel kon beschouwen en zich onafhankelijk van de aantrekkingskracht der aarde kon bewegen en zulk een oog zich kunst schiep, om zich te behagen, zou er maar ééne vorm van schoonheid zijn, in welke dit onafhankelijkheids gevoel zich zou kunnen uiten, maar ééne vorm welke, omdat ze dit gevoel het volkomenst weergaf, voldoening zou schenken. Het zou eene symmetrische figuur moeten zijn, in de vorm van een bol en door het (alziend) oog, uit het middelpunt van den bol gezien moeten worden. Eene andere vorm zou de onveranderlijke vrijheid van het oog niet weergeven. Zoo zou de grootste onafhankelijkheid van wezen, voor het schoonheidsgevoel eene beperking zijn. I11 de beperking onzer physiek ligt de grond van de verscheidenheid deischoonheid. Er is nog eene richting, welke geene tegenstelling heeft, het waterpas; ook dit houdt verband met het evenwicht en verbindt zich als zoodanig met de vertikale ljjn tot een begrip. Het horizontaal en het vertikaal gevoel beheerscht de aanschouwing; ook kunst, waarin de eigenschappen der aanschouwing moeten zijn, wordt beheerscht door het horizontaal en vertikaal gevoel. Alle richtingen moeten zoo aangebracht zijn, dat zij gezamenlijk ons horizontaal en vertikaal aandoen. Dat de twee stel evenwjjdige lijnen, welke de voorstelling bevatten (het kader) elkander rechthoekig snjjden en vertikaal en horizontaal geplaatst worden, vindt hierin zjjn oorsprong. Uit deze aandoening, in verband met het rechtstandig voor het ruimtedeel staan, vloeit de vertikale stand van het tafereel voort. Zoo zjjn wij gekomen tot vertikaal en horizontaal evenwicht Er is nog een maatstaf voor de richting van lijnen. Wij staan recht tegenover het ruimtedeel, dat wij aanschouwen, dat wil zeggen, dat de rechtsche deelen even ver van het oog liggen als de linksche. Wij kunnen, als het ware, eene lijn trekken, waar het ruimtedeel, dat wij beschouwen, begint. Deze lijn zal de richting van zien rechthoekig snijden. Dit rechthoekig voor de zaken staan is een maatstaf bij het richtingsgevoel. Gelijk bij een stel evenwijdige lijnen geldt voor elke lijn. dat de richting van eene lijn ons ook doet voelen de lijn. welke er loodrecht opstaat. In beeld wordt dit uitgedrukt door eene lijn te geven niet zijne tegenbeweging, dat is, de lijn, welke in de natuur er loodrecht opstaat. In het algemeen (in groote trekken) kunnen wij zeggen: 1. W anneer in een schilderij de grootste aandacht op het oogpunt valt. moet de voorgrond horizontaal versierd zjjn (ook de bovenkant van liet schilderij). 2. Wanneer de aandacht rechts van het oogpunt getrokken wordt, moet het voorplan zóó versierd worden, dat de linksche deelen hooger liggen dan de rechtsche en van de plannen boven tegen de lijst zoo, dat de rechtsche deelen hooger dan de linksche liggen. 3. Wanneer de aandacht links van het oogpunt ligt, zal de versiering van den voorgrond zoo dienen te zjjn, dat de rechtsche deelen hooger liggen dan die van links en boven tegen de ljjst de linksche lager dan de rechtsche. Ik noem dit de lijn met zijne tegenstelling. (his oog, het gezichtsveld, neemt het beeld bij den eersten oogopslag in zijn geheel in zich op, maar onvolkomen, vaag. Het oog richt zich tot nadere beschouwing p de deelen. De spierbeweging van het oog en iris is. bij het zien, eene noodzakelijke actie, om «le zenuwen in staat te stellen de vormen over te brengen, welke in het bewustzijn eerst beteekenis krijgen. Het bewustzijn eisclit snelle observatie en dwingt liet oog tot snelle beweging. Daar het oog nu één zeer kleine uitgestrektheid duidelijk kan zien, richten de spieren het oog achtereenvolgens op alle punten. Het oog volgt van punt tot punt een weg, eene lijn, dus zien is het volgen van eene lijn. De snelheid, waarmee het oog langs de lijn gaat, hangt at van de belangrijkheid van het punt voor het bewustzijn, en behoeft dus niet voor alle deelen der lijn gelijk te zijn. (Hierdoor staat de beeldende kunst niet alleen in de ruimte, maar ook in den tijd). Van de richting van den weg en de belangrijkheid van den weg hangt de spierarbeid van het oog af. Moe langer het oog het bewustzijn onvermoeid kan dienen, hoe langer het bewustzijn van den inhoud van het beeld kan genieten: dat is het streven van den kunstenaar. Nu werkt afwisseling van beweging inspireerend, en gelijkheid vermoeiend, en toch wordt van een orgaan, dat telkens tot arbeid geprikkeld wordt door de meerdere krachtsinspanning veel gevergd. Het doel der lijn is, het orgaan zoo lang mogelijk in dienst te stellen van het bewustzijn, en wordt dus bereikt door dt grootst mogelijke opwekking (variatie in beweging) met de minst mogelijke inspanning. Onze maatstaf is: De grootst mogelijke tegenstelling, de grootst mogelijke opwekking, is de rechthoek; de minst mogelijke inspanning geeft ons de rechte lijn. Alle tegenstellingen van lijn in eene rechte lijn te brengen (eene groote lijn) is een eisch van de actie van het zien (de schoonheid van lijn), kleine beweging in de groote beweging brengen. De lijn behelst de gratie van het schilderij, Schoon is de lijn, wanneer de oogbeweging opwekkend en krachtgevend is. In lijn is het streven de tegenstelling zoo dicht mogelijk te brengen naar den rechthoek, en het geheel zooveel mogeljjk naar de rechte lijn. Een physiek genot noem ik de schoonheid van lijn. Een physiek genot is de gratie. Maar de lijn bindt zich aan hot motiet', aan de voorstelling; het motief heeft karakter. Het karakter wekt bij ons stemming: ook het physiek genot, de lijn gebonden met het motief, wekt bij ons de stemming van het motief. Hier vereenigen zich liet physiek genot met het ethische element der voorstelling; dit zal ik later bij natnurkarakter behandelen. De kleur moet door middel van het oog onveranderlijk en vast voorgedragen worden o o Het oog is vatbaar voor verscheidene kleuren en wel zoo, dat er bepaalde deelen vatbaar zijn voor bepaalde kleuren. \\ anneer van een der deelen meer inspanning geeischt wordt, dan van een ander deel. vermoeit het sneller en wordt het onvatbaar voor de kleur. Wanneer een deel van het oog door vermoeidheid onvatbaar is geworden, wordt de arbeid overgenomen door het deel, dat er vlak naast ligt. en dat is. wanneer rood de kleur is. het deel dat alleen geschikt is om groen over te brengen: zoo wisselt, wanneer het geheelegezichtsveld door een rood wordt ingenomen, dit telkens in groen. Kleurenonrust is dit en liet bewustzijn oischt rust, kleurenrust. Wij moeten dus, wanneer wij eene kleur gestadig willen laten zien, de andere deelen van het oog arbeid geven, zoodat zij nooit den arbeid van liet andere deel kunnen overnemen. Daarom zien wij rood rustig, wanneer het met groen verschijnt- Daar het oog, in het geheel genomen, vatbaar is voor drie kleuren, rood. blauw en geel. is volkomen kleurenrust alleen te bereiken met drie kleuren, en zóó, dat in verhouding met hunne kracht, elk deel van het oog in gelijke mate gevangen is. Gratie van kleur is dus physiek genot: in elk schilderij moet gestreefd worden naar het verschijnen van geel. rood en blauw. De staat is volkomen, wanneer de indruk het oog den arbeid geeft, waar de bouw van het oog voor aangelegd is. Nu geeft de kleur door haar toon, of lichtsterkte en soort ons eene stemming. Ook het motief, dat ons de kleuren schenkt, geeft ons eene stemming. Doch de stemming van liet motief is in alle deelen gelijk en eisclit gelijkheid van stemming der verschillende kleuren. Door de kleuren in denzelfden toon te brengen krijgen zij dezelfde stemming en mengt zich het physiek genot met het ethisch genot. Ik noem het kleurenharmonie. Zoo vinden wij in den bouw van het oog den grond van: het vertikaal evenwicht, het horizontaal evenwicht, de gratie van lijn, de gratie van kleur. De factoren, welke in de schoonheid het physiek welbehagen vormen, en waaruit ontstaan: harmonie der gratie, en kleurenharmonie. Deze laatste eigenschappen zal ik in verband metdevrjje vorm het natuurkarakter en individueel karakter behandelen: hiermede in verband het gebruik der materie: om daarna het verband tussclien de onveranderlijke vormen en de veranderlijke te geven: en vervolgens het samengaan van aesthetiek met de noodzakelijkheid der moraal, dat is. met de schoonheid van de moraal. De studie van den kunstenaar is niet alleen gericht op liet voorwerp der aanschouwing, ook zichzelven. zijn gevoel, zal hij moeten beschouwen. Deze grondelementen der compositie zijn het basement, waar de persoonlijkheden vrij op bouwen. Het is de eenheid, welke er in de verscheidenheid is: het is de band. welke uit den aard onzer natuur, ons allen sanienhecht. leder individu bindt op eigene wijze zijn karakter aan dit grondelement. Ieder kunstenaar maakt zich deze zaken zoo eigen, dat ze reeds in den geest met de schepping mengen, gelijk wij in den geest de materie, waarmee wij ons zullen uitdrukken, niet de gedachte onstoffelijk vereenigd zien.