HET GELOOF NIEUWEN MENSCH DOOR DR.M.H.J.SCHOENMAEKERS km 875 Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland HET GELOOF VAN DEN NIEUWEN MENSGH — CP2' HET GELOOF VAN DEN - NIEUWEN MENSCH - DOOR DR. M. H. J. SCHOENMAEKERS TWEEDE DRUK BAARN HOLLANDI A-DRUKKERIJ Bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn is van den zelfden schrijver verschenen: Het Evangelie der Aarde Prijs 60 cents. Eveneens heeft het licht gezien en is alom te bestellen: HENRY WOOD Gods Beeld in den Mensch Naar de 13e Engelsche uitgave door C. S. M. KuENEN. Prijs f 1.50 ing.; f 1.90 geb. BIJ DEN TWEEDEN DRUK Het titelwoord „geloof" werd door sommigen misverstaan, ofschoon de beteekenis, die ik eraan hechtte, niet ongewoon is en duidelijk uit ieder hoofdstuk van „Het Geloof van den Nieuwen Mensch" voor den aandachtigen lezer blijken moet. Het woord „geloof" beteekent namelijk niet alleen „meenen" of „vermoeden". In dien zin heb ik 't niet gebezigd. Het woord „geloof" beteekent ook het zeer stelligfe weten van hen, voor wie een ideeënwaarheid even werkelijk is, wijl even onmiddellijk waarneembaar, als een z.g.n. „stoffelijke" realiteit. In dien zin heb ik het woord „geloof" gebezigd. M. S. HIJ Nieuwe Menschen „Nieuwe" menschen zeg ik, niet „moderne" menschen. „Modern" is een bepaling van tijd. Modern is de mensch, „die met zijn tijd meegaat". „Nieuw" is, in den strikten zin van 't woord, een bepaling van wezen. Nieuw is de mensch, die frischjong is van innerlijkheid; nieuw is de mensch, met onverflauwde, levensvolle bezieling; nieuw is de mensch, die blij is om iedere levensstijging; nieuw is de mensch, die lééft in vollen zin en levensliefde wekt in alles wat niet geheel en al verschrompeld is en afgeleefd. De nieuwe mensch behoeft volstrekt niet in alles „met zijn tijd mee te gaan". Immers, het oude-in-tijd kan in wezen veel frisscher, veel „nieuwer"' zijn dan het moderne. Van gisteren of eergisteren zijn soms de modernste versteeningen van onbezielde dingen, terwijl, wat krachtig leeft, eeuwen oud en eeuwen jong kan zijn, nieuw voor altijd. Shakespeare is nog altijd nieuw, de aloude Plotinos blijft altijd nieuw — en menig modern mensch zonder levensblijheid, zonder bezieling, is, ach zoo deerniswekkend afgeleefd. Nieuwe menschen — wie zijn nieuwe menschen ? ,,Als ik honger had", zegt Heine, ,,gaven de menschen mij slangen te eten; als ik dorst had, laafden ze mij met gal; de hel goten ze in mijn hart, dat ik gift weende en vuur zuchtte, ze kropen mij na tot in de droomen van mijn nachten" !). En toch, „in mijn borst bloeit aldoor die vlammende liefde, die vol heimwee hoog boven de aarde zweeft en avontuurlijk ronddweept in de wijde, gapende ruimten des hemels — maar afgestooten wordt door de koude sterren, terug zinkt naar de kleine aarde en dan onder weenen en jubelen bekennen moet, dat er toch in de heele schepping niets schooners en niets beters is dan het menschenhart" 2). Reisebilder. — Die Stadt Lucca. ») ib. Heine is, in zijn „Reisebilder", een nieuw mensch, omdat hij echt is in zijn levend geloof aan het Leven. Och, daar zijn er zoo velen, die zéggen, dat ze alle vrees overwonnen hebben voor doode dogma's en wat dies meer zij; zoo velen, die zéggen, dat ze vertrouwen op het heilige Natuurleven alleen. Maar, is hun geloof echt? — Als zij zóó op de scheppende en vermooiende macht van het Leven vertrouwen, dat ook het volle menschenleven met al zijn teleurstellingen hun geloof niet fnuiken kan—ja. Maar als hun levensgeloof alleen ademen kan in zalig dwepen met de Natuur en zieltoogt zoodra het de laagheden der menschen ontmoet — dan is hun geloof niet meer dan een mooidoend comediantengebaar. Het geloof aan de heilige diepten van 't menschenhart is onafscheidelijk van 't échte geloof aan 't heilige Natuurleven. Bloemen en dieren en wolken en bergen toonen ons gewoonlijk slechts de oppervlakte van het Leven, aan hun schoonheid gelooft ook de versleten, levensmoede ziel. Maar het menschengemoed siddert in de diepten van het Leven — wie daar nog gelooven kan, wie daar nog hartelijk én weent én jubelt, mag in waarheid belijden: het Leven is mooi en goed, o mijn lief Leven! Wie zijn de nieuwe menschen? Zij zijn en waren altijd de harten-vol-blijheid, die de menschelijkheid peilden in hare diepten, en, trots alle verbittering van hun versmade liefde, trots allen toorn van hun edelste, bespotte bedoelingen, trots alle verkropte smarten van hun miskende zielen, het menschelijk gemoed bleven liefhebben, omdat zij in het menschelijk gemoed, ook heel diep in het allerleelijkste, onvergelijkelijke schoonheid bleven zien. De eerste Christenen waren de nieuwe menschen van hun tijd. Hun geloof aan den God-Mensch Jezus opende hunne zielen voor de hooge waarde van het mensch-zijn. Ook zij geloofden, „dat er in de heele schepping niets schooners en niets beters is dan het menschenhart". En hun geloof was een echt, levend geloof. De zwijmelroes van hun liefde tot Jezus, die spoedig zou terugkeeren om in verheerlijkte menschelijkheid hun den hemel te openen, bezielde hen tot heldhaftige dwepers. Die eerste Christenen hadden een groot voorrecht, dat wij moeten missen : zij kenden nagenoeg geen ander verdriet dan grootsche zielesmart. De verwoede haat tegen hun geloof was belichaamd in het machtige wereldsche gezag dat zij zagen als een goddelijke beschikking, die hun liefde tot Jezus moest sterken en louteren. De wereld was één met het oude geloof, dat zij nu voelden als een vreeselijke booze macht, die hun zielen vermoorden wilde. Al hun strijd en al hun lijden was ontegenzeggelijk grootsch, al hun smarten werden niet verzacht, maar vermooiddoor heerlijk-tragische emotie. Voor ons, nieuwe menschen van dezen tijd, is dat niet zoo. Zeker, ook wij hebben onze tragische smarten te verduren ter wille van ons vrij en levend geloof in de goddelijke waardigheid van dén mensch. Venijnige spot en vuige laster is ons deel, bij ieder oplachen van ons geluk belaagt ons kniezerige nijd; onze liefde heet hoogmoedswaanzin, onze mooiste hartstocht heet wellust; de teere schuwheid van onze zielen is niets dan vrees voor 't openbaar worden van al het gemeene, dat wij te verbergen hebben. — Die smarten zouden wij zeker niet willen missen. Die smarten zijn zielepijnen, en zielepijnen zijn zoo mooi; zielepijnen zijn tragische genietingen voor hen, die eiken ademtocht van het heilig Leven eeren. Maar wij hebben iets anders te verduren, dat de eerste Christenen niet kenden. De wereld en het oude geloof zijn niet meer één, als in hun tijd. De wereld — het ,.groote publiek" en alles wat door 't groote publiek erkend wordt of erkend wil worden — heeft thans bitter weinig met „geloof" gemeen. Wel zijn de kerken nog vol, maar zeker niet vol geloof. In ónze wereld leeft geen religie, geen ideaal, geen liefde, geen haat. Die wereld bestrijdt ons dan ook niet, zij plaagt ons, zij sart ons met allerlei kleine beroerdheidjes, waarin wij niets tragisch kunnen voelen — omdat wij ten slotte ook niet volmaakt genoeg zijn om in alles, zelfs in 't kleinste, het Noodlot te kunnen zien. De wereld van thans is een verzameling van filisters, die schacheren en fatsoenlijk doen en zich amuseeren en lawaai maken. Die filisters plagen ons als vliegen, die telkens weer op je neus komen zitten, hoe vaak je ze ook wegjaagt; zij sarren ons als kwajongens, die de tong tegen je uitsteken en je ooren pijnigen met leelijk gegil. O, als niets anders tot ons doordringen kon, dan wat ons zielevreugde brengt of zielesmart! O, als we met de wereld ridderlijk strijden konden, strijden met groote liefde en grooten haat, strijden op leven en dood! Dat zou zalig zijn, soms wel diep-tragisch, maar nooit vermoeiend. Nietwaar, het kleine filistergedoe, waaraan we ons vooralsnog niet geheel onttrekken kunnen omdat we in deze wereld moeten bestaan, vermoeit ons zoo. En daarom hebben wij iets noodig, dat de eerste Christenen niet behoefden. Tegenover de klein-oppervlakkige bedrijvigheid van de wereld moet ons zieleleven ons heele zijn doordringen met sterken ernst en zelfbewuste kalmte. De eerste Christenen mochten dwepers zijn omdat geen oppervlakkige wereld hen vermoeide. De nieuwe menschen van onzen tijd mogen geen dwepers zijn — anders worden ook zij oppervlakkig, en de wereld krijgt contact met hen, en hun heerlijk geloof bezwijkt, niet aan groote wonden maar aan prozaische vermoeienis. De nieuwe menschen van onzen tijd moeten dus beschut zijn tegen alle oppervlakkigheid. Zij moeten niet alleen gelooven aan zieleschoonheid en zielegeluk, zij moeten ook ernstig, degelijk denken over zieleschoonheid en zielegeluk. Zij moeten denkend en ervarend nagaan, hoe menschelijk zieleleven groeit en kwijnt, zij moeten zoo grondig mogelijk het psychisch bewegen leeren kennen van de menschelijke zaligheid. Dan kan de oppervlakkige wereld hun strenge denkerszielen niet meer deeren. De nieuwe zielen van onzen tijd hebben gedachten-tempels noodig van heiligen ernst, waarin zij wegvluchten kunnen als de wuftelingen hen doodelijk vermoeid hebben. Laten wij samen zulk een tempel bouwen. Terwijl wij daaraan werken zal misschien het Leven-zelf, het Hart der Aarde-zelf, zijn jubeling lachen of zijn klaging snikken in onze zielen. Dan zullen we even den gedachtentroffel neerleggen om samen blij te zijn of droef, in de heerlijke hoop eens de volle vrijheid te vieren van de kinderen des Levens, die niets anders meer kennen en voelen dan het eeuwig-machtig Lot, dat Leven is. Als die vrijheid ons deel geworden is, dan hebben wij geen tempel meer noodig. Eens zal het nageslacht met piëteit opzien naar onze gedachtentempels, zooals wij nu met piëteit opzien naar de beelden van den gekruisten Jezus. Wijding Daar is een tijd geweest, dat ik het Christendom beschouwde als d e universeele religie, en ik trachtte mij toen in te voelen in het wezen des Christendoms. Eindelijk meende ik dat te vinden in de ideaalmenschelijkheid van Jezus, die ideaalmensch was omdat hij den God-Vader beminde bovenal, en aanbad. Maar weldra moest ik inzien, dat de kracht, die de eerste Christenen tot nieuwe menschen maakte, zoodat zij levensblij jubelen konden ondanks alle martelingen om hun geloof, volstrekt niet was het God-Vader-gevoel alleen, nog veel minder het geloof aan de ideaalmenschelijkheid van hun Heiland. De moderne Christenen immers, die nu eerlijk aan God-den-Vader gelooven „ondanks alles wat twijfel wekt", en ook eerlijk in Jezus den ideaalmensch blijven zien, zijn geen „nieuwe" menschen. Misschien gloeien zij een tijdlang vol moed en leven — maar de wereld sleept hen weldra in haar kouden stroom: dan schacheren zij mee en doen fatsoenlijk en amuseeren z;ch net als de anderen. Die concrete werkelijkheid moest ik zien omdat ik oogen had, en door haar viel al mijn abstract gefilosofeer over „het wezen des Christendoms" in duigen. Wat de eerste Christenen bezielde tot heldenmoed was een zeer concreet feit, natuurlijk voor hèn een feit, omdat zij 't geloofden, maar in ieder p-eval iets dat voor hen een concreet gebeuren O inhield: het feit, dat hun Zaligmaker de menschelijke natuur vergoddelijkt had, omdat hij, God zijnde, de menschelijke natuur in zijn goddelijke persoonlijkheid had aangenomen. Niet de zachtzinnige droomer Jezus kon die levende geestdrilt doen ontvlammen, die b.v. de eerste Christenen tot dichters maakte van de roerende Jezuslegenden. Nieuwe menschen waren zij geworden, omdat hun ziel gelooven kon: Jezus is onze God, ónze God, in wien een menschelijk hart als het onze beeft van menschelijke vreugde en krimpt van menschelijke droefenis. f Het diep-emotioneele besef van de oneindige waarde van iedere menschenziel — dat is het wezen van iedere levende religie. Dat besef wordt in de religieuze menschen op zeer verschillende wijze geboren. Bij den ouden Christen ontstond het uit het geloofde feit van den God en den Mensch in één persoon: Jezus. Bij de nieuwe menschen van onzen tijd, die niet meer aan de godmenschelijkheid van Jezus gelooven kunnen, ontstaat dat besef uit een ander feit — maar in ieder geval uit een feit-buiten-hen, dat al hun zinnen en heel hun wezen zoo beïnvloedt, dat iedere koude „redeneering" daartegen machteloos is. Zulk alles overweldigend feit alleen kan de Priester zijn, die den devoten mensch de handen oplegt en hem wijdt tot levend-geloovige. Zeker, tot die wijding is eigen voorbereiding noodzakelijk. Het eerste en laatste gebod dier voorbereiding luidt: Ontgin u zeiven. Want de ziel kan niet gewijd worden zonder ontvankelijk te zijn voor het Mysterie, dat in de wijding tot haar komt. En die ontvankelijkheid is in haar diepste zelf, dat zij opdelven moet met eigen kracht. Maar, hand op 't hart lezer! Hebt gij aan die zelfontginning genoeg? Kunt gij zeggen, als gij een ziel zijt, die leven wil: mijn hart is zichzelf voldoende? Neen, niet waar? De ziel, die vol ijver haar schoonste schatten tracht op te diepen uit zich zeiven wordt deemoedig, en wacht, wacht geknield op de zegening van haar Feit. Welk feit? Vraag dat voorloopig nog niet. Wèl kan ik u nu reeds zeggen, wie m ij n Priester geweest is, en ik zal 't u zeggen, omdat 't altijd heilzaam is, te spreken, van ziel tot ziel. Lang had ik bij de katholieke Kerk geleefd, en haar theologen zeiden mij, dat ik rechtzinnig was van geloof en daden. Maar de katholieke Religie-zelf had ik nog niet gezien. Ik was geblinddoekt door dichte banden van gezag, en die mij de oogen hadden dichtgebonden verzekerden mij, dat ik zelf de katholieke Maagd nooit zou kunnen zien — z ij wilden mij wel van haar vertellen. Ik geloofde hen en luisterde aandachtig en oprecht. Maar toen gebeurde het, dat mijn hart ook begon te spreken van de Kerk wier zoon ik was en ik ontgloeide in onweerstaanbaar verlangen zelf te zien. Ik rukte de oogbanden af en langzaam léérde ik zien. Eindelijk zag ik haar in kuische naaktheid: de katholieke Maagd. En zij heeft mij gewijd tot nieuw mensch. Haar heilig Leven zag ik bidden in de vroomste en eenvoudigste geloovigen, wier hart vrij blijft van alle dorre godgeleerdheid, en die nog meer devotie voelen voor de ,,soete lieve Vrouwe" dan voor den gekruisten Heiland. Toen ik zelf geheel bevrijd was van alle theologen-verblinding en deemoedig meeleefde wat de katholieke Religie leeft in haar kinderlijkste kinderen, toen mocht ik zeggen dat ik de katholieke Religie meer minde dan ooit, en alle theologen der wereld zullen mij niet beletten haar toe te fluisteren: ,,Moeder". Godgeleerden zullen dit niet begrijpen. In hun boeken staat niet geschreven, dat de Zielemacht der Kerk, haar hoogste Realiteit, die ook nü nog geluk schept in vele menschen, niets anders is dan datgene, wat juist de allereenvoudigste geloovige voelt als hij innig bidt: „onze Moeder de heilige Kerk". Dan denkt hij aan geen leerstuk, maar aan die vrouwelijke Macht, aan die kuische, praallooze, natuurlijk-deemoedige Mystiek, die de kloosteridealen baarde en den wijzen ziele- inhoud der sacramenten, en die in zoo menia- ö devote legende getuigde van dichtend-droomend menschengeluk. Godgeleerden begrijpen dit niet — anders zou de Kerk zelve hun harten moeten openen voor het ,,ewig W eibliche , waarvan het Katholicisme der Middeleeuwen zoo sterke incarnatie was. Een wonderbaar ontsluierd-worden is de wijding tot nieuw mensch. Het Katholicisme was niet meer dan een mooie plicht voor me, toen de menschen zeiden, dat ik geloovig-katholiek was. En nu de menschen zeggen, dat ik een afvallig roomsch priester ben, kan ik geen katholiek kerkgebouw binnengaan, zonder met innig-devote piëteit te blikken naar het altaar, dat ik niet meer bedienen mag — omdat ik niet meer gelóóf. Ik zeide u wel, dat eigen voorbereiding zoo noodzakelijk is voor de wijding tot nieuw mensch. \ roeger zag ik niet, omdat ik niet voorbereid was: nu zie ik, omdat ik voorbereid ben. De katholieke Kerk zal niet licht meer voor vele menschen worden, wat ze voor mij is geweest, 't Is ondenkbaar, dat het roomsche priesterdom zijn heerschzucht aflegt om religieus Leven zichtbaar te laten voor allen, die kunnen zien. Alleen benijdenswaardige naïeve naturen, die de dogma s laten voor wat ze zijn en alleen aangedaan worden door kleuren en klanken en geuren en stemmingen, kunnen nogf in de katholieke Kerk hun ,,heilsfeit ö vinden — èn de zeer weinigen, die, zooals ik, alle bitterheid der dogmatiek uit plicht hebben gesmaakt en hersmaakt, zoodat hun ziel eindelijk den smaak voor die bitterheid verloren heeft en het zoete van oorspronkelijken ziele-inhoud proeft. Het zou daarom bespottelijk zijn, als ik de menschen van onzen tijd zeide: mijn Priesteresse zal ook de uwe zijn. Neen, het Feit, dat hedendaagsche menschen herschept tot levensvolheid en levensblijheid, zal in de meeste gevallen iets anders zijn dan het Katholicisme. Maar over dat Feit zullen we later spreken. De inwijding-zelf is altijd de openbaring van het Leven, de openbaring van het Mysterie. De ééne verzuchting van allen, die zich voorbereiden op die inwijding is: ,,Kom, o kom, mijn lief Leven! Ik zal u nooit begrijpen, want gij zijt het ééne Mysterie. Maar toch wil mijn ziel u smaken, u liefhebben met al haar krachten". — De inwijding tot nieuw mensch is, in wezen, niets anders dan de geboorte der mystiek in de menschelijke ziel. Hoe dan moeten wij ons voorbereiden op de openbaring van het Mysterie, op de geboorte der mystiek in onze zielen ? Ik hoop, dat ik deze vraag zóó kan beantwoorden, dat gij door mijn antwoord aangespoord wordt zélf over die vraagna te denken. Dan kunt gij uit uw eigen geest eenige steenen houwen voor den gedachtentempel, waarvan ik in 't vorige hoofdstuk sprak. Drie soorten steenen zal ik u noemen voor dien gedachtentempel: begrippen van deemoed, twijfelmoed, en heiligheid. Deemoed 't Lijkt wèl gewaagd, iets over mijzelven te zeggen, nu ik over deemoed spreken wil. Is deemoed dan niet „zichzelf vergeten", ,,de gemeenschap dienen meer dan zichzelven?" enz. Zeker, dat kan allemaal deemoed zijn, maar evengoed verkapte ijdelheid . . . Dien dag was ik zeker heel deemoedig en heel gelukkig. Een kalme herfstmorgen was 't, en ik wandelde alleen in een eenzaam bosch. Toen zag ik, hoe een nauw merkbaar windje een verdord boomblaadje losmaakte. Het goudgele dingetje zweefde langzaam naar beneden. Al dalende ontmoette het een bundel zonnestralen. Even lichtte het 1 slechts, en wiegelde dan langzaam door in 't droomerig schemer. Eindelijk raakte het de schaduw op den weg en bleef daar rustig liggen. Terwijl ik dit alles zag, voelde ik de Waarheid in mij, dat de eeuwige Kracht van het eeuwige Leven werkte in dat simpele blaadje. En het zweven en lichten en wiegelen en rusten van dat onooglijke wezentje waren grootsche daden voor mijn eerbiedige ziel. De Waarheid, die mij ontroerde begreep ik niet, maar zij maakte mij onzegbaar gelukkig. „Niets bizonders. . . ." Neen, niets bizonders. Maar juist omdat ik het Grootsche voelde in het niets-bizondere, dat iedereen is gegund, was ik toen zoo deemoedig — en zoo gelukkig. Zoo deemoedig en zoo gelukkig moeten onze nieuwe schilders wel zijn, als zij eén eenvoudig landschapje droomen of een simpel binnenhuisje, waaruit zoo diep leven spreekt en zoo weinig „bizonders' . Ik wandelde terug naar de stad, en de bedrijvigheid der breede straten zeide mij, hoe gejaagd de menschen hier naar „bizonders" zochten, hoe gewichtig zij deden, hoe de een zijn dogma preekte en de ander zijn politiek, hoe de een zich druk maakte alleen om zijn zaken en de ander alleen om zijn partij. Nameloos gelukkig was ik in 't stille woud. Nameloos ongelukkig zou ik mij gevoeld hebben in 't geraas der ongelukkige menschen, als ook hier de stilte van het woud niet bij me gebleven was. Want mijn ziel is geboren om eerbiedig te zijn — en zoo leeg vindt zij de „gewichtige" daden der menschen. En 't werd mij héél duidelijk, dat er maar één Werkelijkheid is, waarvoor mijn ziel op den duur eerbiedig knielen kan : het ééne Zijn, het ééne ondoorgrondelijke Leven, het ééne Mysterie. Waarom verhaal ik u een gebeuren uit mijn eieren g-emoed? Omdat uwe ziel in haar diepste innigheid niet anders is dan de mijne. Gij, evengoed als ik en alle levende menschen, kunt uw geluk slechts putten uit ééne bron: eerbied voor het ééne mysterieuze Leven. \ ermaak u in alle genot, dat niet eerbiedig en stil is — en gij zult ondervinden, dat op den duur uw schoonst verlangen ledig blijft. Verrijk uw rede met alle begrijpelijke waarheden — en diep in u zal iets blijven klagen, een ziel, edeler dan de scherpste rede. Uw innigste menschelijkheid vraagt iets anders dan begrepen waarheid, iets anders dan druk genot — uw innigste menschelijkheid kan alleen zalig zijn in devoten eerbied voor stil Mysterie. Vraag maar aan gelukkigen : aan minnenden, kunstenaars, denkers, mystieken, vraag hun of een begrepen werkelijkheid hen zalig maakt. Zij zullen allen ontkennend moeten antwoorden. Of begrijpt de minnende de Liefde, die hem ontroert? Begrijpt de kunstenaar de Inspiratie, die hem tot schepper maakt? Waar is de denker, die gelukkig werd door werkelijkheid, die hij verstandelijk begreep? Als de denker gelukkig is, dan is hij 't niet door de kortstondige „bevrediging" van zijn geest, die iets begrepen heeft. Men moet geen denker zijn om te meenen, dat een mensch gelukkig kan zijn door de kleine begrensde werkelijkheid, die hij begrijpt. Als de denker gelukkig is, dan is hij gelukkig door het levende, eindelooze streven naar wijsheid. Vanwaar echter dat rustelooze streven? Wat is die zaligmakende drang naar weten ? De wijste wijze begrijpt het niet. Het Onbegrijpelijke alleen voedt ons menschelijk geluk. „Maar ik streef niet naar geluk! Ik wil Waarheid! Waarheid bovenal!" Gebruik toch niet lichtvaardig dat woord „Waarheid". Zoovelen hebben dat woord verkwanseld om een bewering te mogen vasthouden, die zij niet durfden loslaten, omdat zij sleurwezens waren, die niet durfden leven. Wilt gij Waarheid? Uitstekend! Maar dan toch levende Waarheid, niet waar? Levende Werkelijkheid wilt ge! En waar is dan het krachtigst de levende Werkelijkheid ? \\ aar ziet gij het Leven 't meest bloeien? Daar, waar geloovig wordt gehoorzaamd aan de inspiratie van het volstrekt-Onbegrijpelijke. Waar een denker niet rust bij 't begrepene, maar steeds gedreven wordt tot verder zoeken, gedreven door den wetensdrang, waarop hij vertrouwt maar dien hij niet begrijpt, daar is Leven, daar is Werkelijkheid, daar is Waarheid. Waar een kunstenaar zich bespelen laat als een met-begrijpende viool door de Inspiratie, die komt en gaat, onbegrepen, daar is Leven, daar is Waarheid. Wraar een minnende zich door de Lietde voelt bezield en weent en lacht om wat hij niet begrijpt en nooit begrijpen zal, daar is Leven, daar is Waarheid. Is ook dit niet Waarheid, dat alléén de Liefde ons leven doet ? Dat zij alléén ons levende werkelijkheid geeft ? En dit is nu eenmaal de aard van menschelijke Liefde: zij wil eeuwigheid — en wie begrijpt wat dit beteekent: zoeken naar eeuwigheid? Wie begrijpt onze hoogste werkelijkheid de Liefde? Dit leert de ervaring aan ieder mensch die leeft: Alleen het Mysterie geeft ons geluk en leven. En daarom is de levenservaring, de werkelijkheid, die doorlééfd is, de beste school van den deemoed. Zij leert, dat niet ons begrensd-persoonlijk weten, niet onze persoonlijke overtuiging, waarop wij zoo gaarne prat gaan, ons gelukkig maken kan. Zij leert, dat de bron van menschelijk geluk, van menschelijk leven, van menschelijke werkelijkheid, van menschelijke waarheid, welt uit datgene, dat niets bijzonders is, dat gemeengoed is van alle menschen, onverschillig van wat stand, rasse, kleur, nationaliteit of. .. overtuiging: het ééne Mysterie. Zoo is 't dan tóch waar, dat deemoed is „zichzelf vergeten", ,,de gemeenschap dienen meer dan zichzelven". Maar niet zoo, dat mijn begrensde persoonlijkheid moet knielen voor een andere begrensde persoonlijkheid, niet zoo, dat ik mij de overtuiging moet laten opdringen van een ander — dit ware alleen het eene ik verloochenen ter wille van een ander ik — maar in dien zin. dat de deemoedige levendig voelt het nietige van alle „persoonlijkheid", alle „overtuiging", alle „bizonders" tegenover dat Eéne, dat niemand begrijpen kan, maar dat iedere levende menschelijke ziel kan voelen: het ééne Leven, het ééne M) sterie. Wie uit dat mystieke gevoel spreekt, spreekt uit en van zichzelven — niet uit en van zijn begrensd ikheidje, maar uit de diepste diepte van zijn ziel. waar alle menschen één wezen, één levende menschelijkheid, één grootsch Zelf zijn. De deemoedige mensch spreekt daarom onbeschroomd en gaarne van en uit zichzelven. Hij zegt altijd levende woorden als hij uit zichzeKen spreekt. Maar hij zegt van zichzelven niets „bizonders". Bepeins dit eens goed. Dan is t niet onwaarschijnlijk, dat ge al goede gedachtesteenen zult houwen voor uw tempel van heiligen ernst. Uit het besef, dat alleen het volstrekt-Onbegrijpelijke ons geluk en werkelijkheid geven kan. worden de hechtste steenen voor dien tempel gemaakt. Zij moeten dienen om den grondslag te leggen, dien vaak vergeten en vaak miskenden grondslag, het juiste begrip van deemoed. Ik weet 't wel, het begrip van deemoed, al is 't ook een meer of minder emotioneel begrip, is nog niet de deemoed zelf. Maar ik zeide u toch ook, dat onze gedachtentempel nog niet de wijding zelve is. Hij moet alleen onze ziel beschutten tegen de koude lucht der wereld, opdat eens de Priester ons wijden kan. Twijfelmoed Geloof aan onbegrepenheid is een diep-menschelijke ziele-eigenschap, één met 's menschen wezenheid en daarom op-zich-zelf ongemaakt, natuurlijk, en altijd onuitroeibaar. De heele menschengeschiedenis is één getuigen van 's menschen mystieke innerlijkheid. Alle oude godsdiensten belijden geloof aan onbegrepen werkelijkheid. En de allermodernste godsdienstige uitingen hebben dit ééne met de oudste gemeen, dat ook zij in 't onbegrepene de hoogste menschelijke waarheid zien. „Voor den modernen denker", zegt Dr. A. Kalthoff, „is het juist dit, wat de ziel van al zijn doen en denken uitmaakt, dit overwinnen van het bekende, opdat het iets onbekends worde, dit verslaan van het iets, opdat er een niets uit voortkome! Het Onbekende, het Onkenbare is den moderne juist als de bezielende, levenwekkende macht van den mensch openbaar geworden, zonder welke het leven ondragelijk, onmogelijk, en slechts een heen en weer slingeren tusschen genot en verveling zou zijn. Een God, die door den mensch gekend werd, zou daarmee ophouden God te zijn" 1). Nu is de geschiedenis van den godsdienst de geschiedenis van 's menschen geluks leven. En het feit, dat de mensch altijd het geloof aan 't onbegrepene in zijn geluksleven heeft geduld en gewild en nog duldt en wil, bewijst, dat het onbegrepene zijn hoogste werkelijkheid is. Daarom zeide ik: geloof aan onbegrepenheid is op-zichzelf ongemaakt, natuurlijk, en altijd onuitroeibaar. Ja. altijd onuitroeibaar, maar niet altijd ongemaakt, niet altijd natuurlijk. Geloof aan onbegrepenheid kan ontaarden, en is bij de meeste menschen van onzen tijd ontaard. Daar is tweeërlei soort van onbegrepenheid het echte, volstrekt Onbegrijpelijke, en gemaakte, gezochte geheimzinnigheid. ') Die Religion der Modernen. — Der neue Gott. Het echt-Onbegrijpelijke is het Leven-zelf. Geen denker, die het Leven begrepen heeft; geen denker, die het Leven ooit begrijpen zal. Gezochte geheimzinnigheid echter is de heele massa van godsdienstige en godsdienstig-getinte leerstukken, die de mensch maakte omdat hij het ééne echte Mysterie, het Leven, vreesde. Zijn mystieken drang naar 't onbegrepene kon hij niet verloochenen, het echte Mysterie vreesde hij, en daarom maakte hij zich mysteries, die zijn ontwakende rede vroeg of laat in al haar gemaaktheid ontmaskeren moet. Voor ons, menschen van dezen tijd, zijn de voorbeelden van zulke gemaakte geheimzinnigheid voor 't grijpen. Gij weet t even goed als ik: ieder kerkelijk geloof van onzen tijd belijdt een stelsel van meeningen, waaraan geen geloovige twijfelen mag. Onverbiddelijk trekt iedere orthodoxie scherpe grenzen tusschen meeningen, die ik aan 't oordeel van mijne rede mag onderwerpen, en meeningen, die ik aan alle critiek van mijn rede onttrekken moet, meeningen, die ik als de geheimenissen Gods aanvaarden moet op strafte van eeuwige verdoemenis. \\ at baat t, dat mijn rede mij aanhoudend wijst op de grofste tegenstrijdigheid in de dogma s, — ik mag de tradi- tioneele geloofsgrenzen niet overschrijden. Zoo maakt men onbegrepenheid, zoo maakt men geloofsgeheimen, maar gemaakte geheimen zijn het echte, volstrekt-ondoorgrondelijke Mysterie niet, het ongezochte Mysterie, dat het Leven is. De eemaakte geheimen ontstonden, zei ik. uit o o gebrek aan durf in de menschen, hun hart geloovig over te geven aan het echte Mysterie, het Leven-zelf. Het Leven met zijn grootsche noodlottigheid, zijn onverbiddelijke wetten, zijn onwankelbaar dóórzetten van kracht ondanks bloed en tranen — dat Leven is alleen voor zeer moedige menschen goed en schoon. De vermoeide, de versletene, maken zich andere mysteriën, minder fataal — minder onrechtvaardig, zeggen ze. De nieuwe menschen echter van alle tijden hebben het ééne Mysterie beleden, het Leven, en daarop hebben zij vertrouwd. De nieuwe menschen van alle tijden, óók de eerste Christenen. Hun levensblijheid, hun stervensmoed had niets te maken met allerlei leerstukken, die moesten aangenomen worden op straffe van de hel. Alléén hun Jezuslegenden getuigen al van zoo mooie scheppingskracht, dat wij geen slaafsche vrees in hen mogen vermoeden. Hun ,,heilsfeit" was: Jezus, God èn Mensch. Daarom juichte hun ziel: „Het almachtige, goddelijke Leven is ons geopenbaard als één wezenheid met ons menschelijk leven. Jezus is God, en Hij heeft ons zijn broeders genoemd, wier geloof bergen verzetten kan. Wij zijn van goddelijk geslacht, wij zijn één met het alvermogend Leven, wat kan ons deren!" — En zij phantaseerden zich hun hemel zoo mooi mogelijk. Waarom ook niet? Waren zij zich niet bewust van hun goddelijke kracht? 't Is psychisch onaannemelijk, dat „bel'ooning" in den eigenlijken, kouden zin van 't woord, een drijfveer zou geweest zijn van hun scheppende geestdrift. Hun emotie, die de aarde heerlijk maakte en den hemel schiep, was levensgeloof. Zij waren naïeve menschen, maar niet minder: nieuwe menschen. De nieuwe menschen van onzen tijd kunnen niet meer zoo naïef gelooven. Zij zijn belast met gemaakte, uit-vrees-gezochte geheimzinnigheden van eeuwen, en de wereld kan hen licht zoo moe maken, dat zij zich wéér vastklampen aan die geformuleerde leerstukken, die voor de „uitverkorenen" minder fataal —en minder onrechtvaardig zijn dan het Leven-zelf. Daarom hebben de nieuwe menschen van onzen tijd noodig: twijfelmoed. Zij moeten durven dóór- 3 twijfelen aan de echtheid van de traditioneele, mysterieuze dogma's. Dóórtwijfelen zeg ik, want een begin van twijfel komt wel van zelf. Levend onverflauwd geloof in traditieleerstukken is zóó zeldzaam in onzen tijd, dat wij dit gerust onbesproken kunnen laten. Doórtwijfelen zeg ik nog ééns: want hun twijfel moet niet alleen gelden de „kerkelijke" leerstukken, maar bijna alle idealen hunner jeugd. Laat me duidelijk zijn. t Is onloochenbaar, dat heftige ideeënstormen heel de moderne gedachtenwereld doorwoeden, héél de moderne gedachtenwereld, niet alleen het specifiek kerkelijk gebied. Eeuwenoude tradities, waardeeringen, geheiligd door gebruiken, ontstaan in onheugelijke tijden, idealen, die voor ons voorgeslacht onaantastbaar waren als de godsdienst zelf en die nu nog min of meer godsdienstig zijn getint. . . alles is^ in angstige beweging, omdat de wind des twijiels huflt door heel onze gedachtensfeer, de wind des twijfels, die geen enkele moderne ziel geheel onberoerd kan laten. God, vaderland, familie, privaateigendom, onsterfelijkheid, recht, plicht alles • wat eens onzen voorvaderen heilig en werkelijk levend was, wordt door nieuwe ideeën geschokt. Durven we aan dat alles twijfelen als onze rede ons zegt, dat we twijfelen moeten ? Durven we logisch dóórdenken als eens onze gedachte ontwaakt is door den ademtocht van een nieuw leven ? Of verbieden wij onszelven te twijfelen, houden we misschien kunstmatig de kleine lichtjes van onze oude versleten idealen aan, omdat we te lichtschuw zijn om te durven zien het eeuwig-nieuwe Leven, dat zoo machtig opglanst in vele zielen van onzen tijd? — Ik weet 't, „kerkelijke" leerstukken houden de gedachten van den modernen mensch niet meer tegen, maar zijn er geen andere wankelende meeningen, aan welker echtheid wij niet flink dóórtwijfelen durven? Eén concreet voorbeeld. Wij herinneren ons waarschijnlijk alle nog, dat het vaderland, het historisch gemaakte vaderland een onaantastbaar ideaal voor ons was: vaderlandsliefde, meenden we, is een noodzakelijke deugd van ieder goed mensch. Ik voor mij, ten minste, weet nog zeer goed, dat 't woord „vaderland" zoo sterken indruk maakte op mijn jeugdig gemoed, dat 't altijd een reeks heerlijke fantasieën in mij wakker riep. Sprak mij iemand van „het vaderland", dan zag ik al de nationale driekleur wapperen, breedfier, ten groet en ten verderve; degens en bajonetten zag ik glinsteren in 't zon- licht, kanonnen bulderden strijd, fanfaren schetterden victorie. Ik zeg t een beetje bombastisch maar 't was ook bombastisch. — Zoo is 't waarschijnlijk den meesten onzer gegaan in onze jeugd. Maar wie zal durven beweren, dat nu nog het vaderland, het historisch gemaakte vaderland, een onaantastbaar ideaal voor ons is ! \\ ij kunnen nog aan de heiligheid van 't vaderland gelooven, of wij kunnen er niet meer aan gelooven, maar onaantastbaar is het vaderland zeker niet gebleven; de wind des twijfels heeft dat oude, eerbiedwaardige ideaal hevig geschokt. - Durven wij nu consequent daarover nadenken? Durven wij dat heerlijke ideaal onzer jeugd onderwerpen aan een doortastende, niets ontziende critiek onzer rede ? — Ik vermoed, dat velen onzer, hoe vrij ook van ieder ,,kerkelijk geloof, zullen moeten antwoorden: Neen, mijn nationaal geloot durf ik nog niet loslaten. . . . Een tijd geleden las ik in de Figaro een artikel, getiteld: „Tolstoï en de Russisch-Japansche oorlog". Dat artikel was interessant, niet om zijn bizondere degelijkheid, maar omdat 't uit het hart sprak van velen nog nationaal-geloovigen van onzen tijd. „Ik weet wel", schreef de F igaro, „dat Tolstoï zich door de macht van zijn geest cn zijn wil heeft vrij^emcicikt Vcin \v3.t mGn noemt, de vooroordeelen der nationaliteit. Hij is en wil zijn een waar wereldburger, zijn broeders zijn de menschen, alle menschen; hij heeft diep medelijden met den armen soldaat, die van zijn vruchtbare velden wordt weggejaagd om naar de slachting gedreven te worden, hij gloeit van heiligen toorn tegen de Russische juristen, diplomaten en journalisten, die den afschuwelijk-moordenden oorlog niet konden afweren. Een zoo volkomen en grootsche onafhankelijkheid is zeker te bewonderen — maar wij zijn maar eenvoudige menschen, die nog hechten aan de idee van vaderlandsliefde, die nog gelooven aan 't heilig symbool van de vaderlandsche vlag dit is ons eenig passend en afdoend antwoord, hoe naïef het ook zijn moge". — Hoort ge 't? — Wij gelooven nog naïef! Dat is gemaakte naïeviteit, dat is cremaakt geloof. Zeker, ook ik geloof dat er een eeuwig-ware kern is in natuurlijke liefde tot eigen volk en eigen land, maar het historisch geworden vaderland, dat met list en geweld gemaakt is, kan niet meer „heilig" zijn voor een denkend mensch van onzen tijd. Ik noemde „het vaderland" als één voorbeeld, en ik haalde een gedeelte van dat artikel aan als één sprekend staaltje van gemaakte onbegrepenheid. Een aandachtige blik om u heen geeft u O O andere voorbeelden ten overvloede. Bedroevend is 't te zien, hoe weinig menschen heele menschen durven zijn in hun niet-te-ontkennen twijfel aan oude waarden. Zeer ontwikkelde, zelfs hooggeleerde heeren, tuk op wetenschappelijkheid en objectiviteit, weigeren beslist over een of ander „gevaarlijk" onderwerp na te denken of te spreken — omdat een „fatsoenlijk" mensch zich met zulke kwesties niet bezighoudt: fatsoen móet immers onaantastbaar zijn. Veel van het verwarrend gekrakeel over „princiepen", dat zooveel kostbaren tijd en kostbare gedachtekracht verspilt, is te wijten aan de vrees, een oud, geliefd ideaaltje aan te tasten. Ja, 't komt mij voor, dat het rusteloos jagen naar luidruchtig vermaak, de zelfbedwelming van lawaaierige wuftheid, en zelfs het meelijwekkend angstgeploeter om geld, geld, altijd meer geld, kortom het heele wereldsche geraas, dat tegenwoordig zooveel zenuwlijders kweekt, een vertolking is van de vrees: ik wil de puinen niet zien van 's menschen oude levensidealen, ik wil vooral niet zien, hoe leeg en doodsch 't is in mijn eigen ziel. Meer nog die zieleleegte vreezen de kleinmoedigen dan de ruïnen hunner idealen, zij willen vluchten voor de verveling meer nog dan voor de smart. Neen, de meeste moderne menschen hebben geen twijfelmoed. Kunstmatig willen ze in 't leven houden, wat ééns onbegrepen en spontaan geloofde werkelijkheid was, zij willen gemaakte onbegrepenheid — maar gemaakte geheimen zijn het ééne echt-ondoorgrondelijke Mysterie niet. Nu weet ik wel, dat consequente twijfelmoed zeer hooge moed is. Veel meer moed is er noodig, een twijfel te durven dóórtwijfelen tot in zijn laatste gevolgen, dan een handeling te durven doorzetten tot 't einde toe. Veel moediger is 't, innerlijk de waarheid getrouw te blijven, ook als zij ons dreigt te toonen de leegheid van ons eigen hart, dan uiterlijk met doodsverachting voor de waarheid te strijden. Uiterlijke consequentie is dikwijls niets dan domme koppigheid. Innerlijke consequentie, d. i. volmaakte oprechtheid tegenover zichzelven, is altijd hooge moed, en bijna altijd miskende moed. Toch zijn alle nieuwe menschen tot dien heldenmoed geroepen. In de kleine wereld van hun eio-en hart moeten ze helden wezen, willen ze gelukkig zijn. Want alleen als alle gemaakte geheimzinnigheid uit hun geloofsleven verdwenen is, kan het ééne echte Mysterie zich openbaren aan hun nieuw geloof. O, 't ééne, altijd-echte Mysterie, het Leven-zelf, zal zoo ruimschoots vergoeden wat zij verliezen aan alle gekunstelde idealen. Durven twijfelen aan de echtheid van alles, wat maar eenigszins naar gemaaktheid zweemt, durven gelooven aan het ongemaakte ééne Leven — dat is de heele inhoud van 't overrijke, nieuwe levensgeloof. Zoo dikwijls hooren wij de moderne menschen zeggen: ons geloof moet een levensgeloof zijn, in tegenstelling met de oude orthodoxie, die gestorven is. Maar spreek mij niet van levensgeloof, als gij uw hart niet durft blootgeven, heel en al bloot aan het Leven. Beschut uw hart niet achter een gemaaktheid, waaraan gij in 't diepst van uw ziel al lang twijfelt, maar bied het aan, uw naakte, weerlooze hart aan hen het Leven-zelf — en roem dan uw levensgfeloof. Ik weet wel, dat het Leven uw onbeschermde hart breken zal. Het Leven immers, dat Schepping en niets dan Schepping is, zal uw naakte hart inspireeren tot scheppingsdrang — en niets kan scheppen zonder barenspijn. Maar geen nood! Ook gebroken harten, ja gebroken harten alléén kunnen bezield worden door goddelijke scheppings* kracht, omdat zij alleen diep-deemoedig zijn. Zij alleen immers weten bij innerlijke, tragische ervaring, dat zij niets zijn ten overstaan van de grootsche Kracht, die het heelal regeert en boetseert, maar dat zij ook alles zijn, als die Kracht in hen gevaren is. De levensmoede mensch treurt bij verbrijzelde idealen, hopeloos, omdat hij misschien wel dragen, maar niet scheppen kan. — De levensgeloovige zegt eenvoudig en oprecht: Zalig de gebroken harten, want zij kunnen deemoedig zijn! Gij hebt mij gebroken, o mijn lief Leven, maar dat is goed. Gij hebt mij immers gedwee gemaakt voor u, voor u alleen. Gedwee laat ik mijn hart nu begaan naar uw bezieling, gelijk een snaar deemoedig beeft onder kunstenaarshand.. Zalig de gebroken harten, die zich vernieuwen laten door het scheppende Leven. Zij alleen kunnen peilen diepe smart en diepe vreugde. En ook hun diepe smart is weelde, profetie van komende heerlijkheid, die alleen uit innig wee geboren wordt. Heiligheid Ten allen tijde zijn er zeker wel nieuwe menschen geweest, in wier harten het Leven opbloeide met de frissche blijheid van de lente. Maar soms bloeide dat Leven zoo krachtig, dat 't menschelijk hart uit allernatuurlijkste, allerreinste Levensemotie schepper werd. Dan dichtte het — geen passiekunst, geen poëzie vol mooien gloeienden hartstocht — maar mooier dan dat: heel sublieme, in-eenvoud-grootsche levenswijsheid. Die scheppingen zijn geschapen voor de eeuwigheid. Onsterfelijk is de schoonheid, die erin spreken blijft tot alle waarlijk levende menschen van alle tijden. Zulk een schepping is het Paradijsverhaal uit ons Oude Testament. Dag en uur herinner ik mij nog, dat die legende van Adam en Eva eindelijk tot mijn ziel spreken kon. Na veel smart en strijd had ik durven twijfelen aan alles wat ik eens meende noodig te hebben om te kunnen gelukkig zijn. En toen de scheidingspijn geleden was, voelde ik die lente in mij van nieuw-menschworden. Toen doorvoelde ik t aloude Paradijsverhaal als altijd nieuwe wijsheidspoëzie. Geen ander „standpunt" had ik ontdekt voor bijbelverklaring, nóg moderner dan al het moderne o neen, 't was iets heel nieuws: een nieuwe kracht-van-zien was gekomen in mijn ziel. De dichter, die Adam en Eva schiep, groette mij als een zielverwant, en ik kon mij inleven in zijn dichting als ware zij mijn eigen zielewerk. Noem mij gerust verwaand, boekengeleerden. Mijn eigen leed heb ik geleden om zoo verwaand te mogen en te kunnen zijn. Gij kent de legende van Adam en Eva. Men heeft u gezegd, dat zij de schilderachtige voorstelling is van Gods vloek over de aarde, of (moderner) dat zij een poëtische voorstelling is van 's menschen strijd met zijn zinnelijke natuur. Maar die u dat zeiden, kenden de Lente des Levens niet. Zij waren nooit geweest, vèr van alle gekunstelde idealen, in innig samenzijn alleen, heel alleen met het Leven-zelt. Ik zal u niets „bewijzen". Wie bewijst de echtheid van een schepping? Ik zal u alleen maar zoo eenvoudig zeggen, wat 't aloude Paradijsverhaal mij zeide toen het heel nieuw voor mij werd, en hoe geheel anders het tot mij sprak dan tot de boekengeleerde bijbelverklaarders. Adam en Eva, de man en de vrouw, waren gelukkig. Kinderlijk genoten zij de weldaden der natuur en dachten er niet aan, iets anders te willen doen of te willen zijn dan waartoe hun eigen spontane, natuurlijke menschelijkheid hen riep. Mooier en eenvoudiger dan de bijbel kan men dit niet zeggen: „En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet". (Gen. 2 : 25) Adam en Eva waren onbewust Gods onschuldige schepselen. Zij waren heilig. Maar zij bleven niet heilig. De zonde roofde hun waardigheid en hun geluk. Waarin bestond ö O die zonde ? — Zij aten van den boom van „kennis van goed en kwaad". Zoo zegt 't de oude bijbel. En wat zeggen nu onze theologen, ook de meest moderne theologen ? „De val van Adam en Eva was een bekoring en een overwinning der z i n n elijkheid, der geslachtsdrift. De bijbel zegt dat niet zoo in ronde woorden. Hij drukt zich heel kuisch uit. En heel juist. De zonde is immers een leeren kennen van goed en kwaad. Alleen door het kwade te doen leert men het goede waardeeren. ..." Armzalige kuischheid der schriftgeleerden, wat zijt ge weer anders dan gemaakte geheimzinnigheid! En armzalige juistheid, wat zijt ge weer anders dan gezochte diepzinnigheid ! Adam en Eva aten van den boom van „kennis van eoed en kwaad". Dat staat er. Zij wilden kennen het goed en het kwaad, dat was hun zonde. In de heele vertelling, in zooverre zij spreekt van den zondeval der menschen, is geen sprake van geslachtsdrift. Eva begeert de vrucht, niet uit hartstochtelijke neiging tot haar man, maar omdat ,,de slang" haar weetgierigheid prikkelt. Dat staat er. „God weet", bekoort de slang, „dat ten dage als gij daarvan eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad '. (Gen. 3 : 5). De „listige slang" is niets anders dan het symbool van 's menschen vindingrijken geest, die buitengewoon listig- wordt wanneer hij aangetast is door O ö •* 0 hoogmoed, wanneer hij wil „als God wezen". De „zonde van Adam en Eva", d. i. de oorspronkelijkste, diepste zonde van d e n mensch, de hoofdzonde van het menschdom, de bron van heel zijn ontaarding, is geen zonde van het vleesch, maar een zonde van den geest. De rede is t, die, als zij hoogmoedig wordt, den mensch zijn specifiek menschelijke waardigheid, zijn heiligheid, ontneemt en hem dan diep rampzalig maken moet. De rede — gij kunt zoo vaak als ge wilt hooren beweren, dat de rede eigenlijk de draagster is van 's menschen waardigheid. De rede, zegt men, verheft den mensch boven het dier. Misschien is t dier ook wel 'n beetje redelijk, maar de mensch toch veel meer. — Welnu, t is niet waar, dat juist de rede den mensch boven het dier verheft. De rede geeft den mensch niet zijn specifiek menschelijke waardigheid, zijn „heiligheid" ; en daarom kan de rede niet kennen menschelijk goed en kwaad, daarom is 't zondig, als de rede wil eten van den boom van ,,kennis van goed en kwaad". Zeker, daar is menschelijk goed en menschelijk kwaad, daar is heilig en onheilig. Maar de redeneerende geest is daarvan niet de drager en niet de kenner. De rede — o, ik geef toe, dat de mensch óók door zijn rede van 't dier verschilt. Och ja, de mensch heeft meer rede dan het dier. Maar, in gemoede, verheft de rede den mensch boven 't dier? Waarachtig niet. De rede heeft den mensch veel macht gegeven, maar als geen ziel zijn rede beheert, is de mensch juist door de rede het gemeenste, het meest ontaarde schepsel ter wereld. Al had de listige rede alleen maar de inquisitie-foltertuigen en den huichelenden diplomatenzwendel uitgevonden, dan had ze daardoor reeds alle aanspraak verloren, de eigenlijke draagster te zijn van 's menschen waardigheid. De rede heeft den mensch machtiger gemaakt dan het dier. Ja! Maar zij zelf heeft die macht zoo gebruikt, dat haar uitvindingen menschonwaardig hongerlijden hebben gekweekt en dikbuikigen burgermanstrots. O, die rede! Als zij de bron was van 's menschen waardigheid, dan zouden fieltige maar knappe advocatenstreken heiliger zijn dan 't onbewust-geboren, geheel onberekende hartelied van een dichter. Neen, de rede weet niets van heiligheid. De ziel alleen, die niet „redeneert", die niet gemaakt kan zijn, de levende ziel, die zich deemoedig laat inspireeren door het Mysterie dat zij aanbidt, zij voelt 's menschen heiligheid èn ontaarding. Maar als onze rede bloot-verstandelijk goed en kwaad wil kennen, dan is zij bevangen door ellendigen grootheidswaanzin ; dan maakt zij den mensch gemeen en rampzalig, en dan is t eenig radicale geneesmiddel voor zijn ontaarding: weer-oprechte deemoed, waardoor hij zich weer inspireeren laat tot spontanen eerbied voor 't Grootsche. dat zijn rede nooit begrijpen kan. Ook over dit geneesmiddel spreekt het oude Paradijsverhaal. De godheid zegt aan den mensch, welke vreeselijke gevolgen hun begeerte naar „kennis van goed en kwaad" zal na zich slepen. En aan 't einde van de gedetailleerde opsomming van 's menschen onheilen zegt de godheid: „ . . . totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt: want gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren". (Gen. 3 : 19). Geheel willekeurig weer ziet de schooltheologie in dat „terugkeeren tot de stof" het sterven en begraven worden. „Terugkeeren tot de stof heeft een diepe, toch voor-de-hand-liggende zielkundige beduidenis. Het „terugkeeren tot de stof" is niet de dood, die 's menschen lijden doet ophouden omdat hij diens bestaan als mensch uitdooft, het „terugkeeren tot de stof is een menschelijke levensdaad, die den levenden mensch geneest van zijn jammerlijke ontaarding. „Gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeeren" is geen voorspelling, geen vloek, maar een zedelijk gebod, evengoed als 't gebod: „Gij zult niet doodslaan". En dit zedelijk gebod geeft 't natuurlijk geneesmiddel aan, het oorzakelijk einde van 's menschen zedelijke ziekte, en daaruit volgend ongeluk. „Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren" beteekent: Zweer af die gewilde sublimiteit van uw rede, die bloot-verstandelijk wil redeneeren over goed en kwaad. Al 't zedelijk oordeelen van uw rede is niets dan gemaakte verwaandheid. Het ongezochte, spontane, natuurlijke leven van de stof, ook van uw stof, uw zinnen, uw lichaam, is heilig. De stof der aarde is bezielde stof, en daarom is zij goed, daarom moet gij haar eeren, daarom moet zij door haar bezieling u doen voelen wat goed en kwaad is. „Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren" — 't is de klacht van alle ongemaakte Heiligheid: „Gelukkig zijt ge, o mensch, zoolang ge naïeflichtzinnig, of ernstig-deemoedig genieten kunt van wat uw oogen zien en uw ooren hooren. Maar te min is u geworden de schoonheid der bloemen en vogelen, te min de schoonheid van uw eigen lichaam. Uw rede wil begrijpen het goed en het kwaad, verheven boven alle stof, zooals zij boven alle stof verheven waant onzienlijke goden. 4 Maar stof zijt gij toch. Wilt ge verheven zijn, wees dan deemoedige stof, dat& de godheid u kan kneden en bezielen volgens haar verheven wil. Verwaande mensch, gij zijt geworden als harpesnaren, die zelf spelen willen en versmaden de kunstenaarshand. Zóó hebt gij de godheid versmaad en uzelf tot god willen maken. Verwaande mensch, wat schaamt ge u mensch te zijn! Diep-rampzalig zult gij blijven, zoolang uw hoogmoed de bezieling weert van het eéne Leven". „Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren". — 't Spreekt van zelf, dat wij hier geen „wetenschappelijke" beteekenis aan 't woord „stof" moeten hechten. De dichtingen der menschen trillen van menschelijkheid, zij denken niet aan „wetenschap". Deze uitingen hebben dus niets uitstaande met wetenschappelijk materialisme maar alleen met het menschel ij k waarnemen der stof, het doorvoelen van haar schoonheid, haar bezieling. Stof beteekent hier, wat iedereen er onder verstaat: alles, wat voor normale zintuigen direct waarneembaar is en vooral de menschelijke stof, het menschelijk lichaam. Daar is veel kwaads gezegd door de moralisten over dat menschelijk lichaam. De „geest" is goddelijk, niet waar, maar het lichaam . .. nog altijd zijn de vijgeblaadjes in eere. En toch is 't waar, wat de dichter van 't Paradijsverhaal voelde: dat 't lichaam veel bezielder is dan de geest. Vraag niet, wat „bezieling" is. Dat kan niemand u uitleggen. Maar vergelijk eens een geteekend kunst portret met een goed-gelukte fotografie. Dan kunt ge misschien voelen, wat bezieling is. Dan beseft ge misschien ook waarom ik den geest minder bezield noem dan het lichaam. O ja, de redeneeringen van onzen geest zijn dikwijls heel correct, correct en koud als een fotografie. Slechts heel weinigf menschen hebben O o zielekracht genoeg om ook hun geest te bezielen, zoodat er warm-leven straalt door hun gedachten. Het menschelijk lichaam echter met zijn onbegrijpelijke en toch evident-goddelijke driften, die nooit heel en al ontaarden kunnen, is bezield. Het menschelijk lichaam met zijn ongemaakte vormen, spontaan gegroeid naar goddelijk-noodlottige wetten, is bezield. Het menschelijk gelaat, het eenicre in de dierenwereld, dat lachen en ö weenen kan, is bezield, t Is waar, dat niet alle menschenlichamen „welgevormd" zijn — maar ook in 't misvormde lichaam leeft nog schoonheid : de tragedie van den gevallen natuurkoning, een tragedie, die ieder gevoelvol mensch tot in zijn binnenste ontroert — terwijl de geest van den grootsten wijsgeer, die niet meer dan redeneerend wijsgeer is, u met al zijn correctheid koud laat. „Gij zijt stof en gij zult tot stof terugkeeren". — Ja, eerherstel zijn wij schuldig aan de bezielde stof, vooral aan de bezielde stof van ons eigen lichaam, dat wij versmaad hebben in onzen hoogmoed. En eerst, als het verwaande schaamtegevoel over de naaktheid onzer lichamen zal verdwenen zijn, — langzaam, geleidelijk, natuurlijk, zonder gewilde brutaliteit — eerst dan zullen wij de volle kracht voelen van de menschelijke ziel, die ons lichaam boetseert, die ons boven het dier verheft, die onze menschelijke waardigheid, onze heiligheid, èn draagt èn kent. Het Paradijsverhaal maakt een zielkundig onderscheid tusschen het ongeluk van den manen de vrouw ten gevolge van s menschen miskenning der stof. „En Ik (God) zal vijandschap zetten tusschen u (slang) en de vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen". „Tot de vrouw zeide Hij (God): Ik zal zeer menigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt; met smart zult gij kinderen baren; en tot uwen man zal uwe begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben". (Gen. 3 : 15, 16). Dit is werkelijk het lot van de vrouw in onze ontaarding: strijd, ontzettende strijd met den hoogmoed, de zonde des geestes. De vrouw voelt diep, dat de eerzucht aanhoudend haar geluk. haar liefdegeluk belaagt. Haar liefdebegeerte blijft verlangen, maar telkens voelt zij dat verlangen gesmoord door de eerzucht, die haar natuurlijk liefdewillen wondt en foltert. Onder allerlei vormen valt de eerzucht haar aan : schaamtegevoel, conventie, stand, enz. De vrouw wil zich tegen de eerzucht verzetten, maar de hoogmoed laat haar geen rust: zij wil den kop der slang verpletten, maar de slang vermorzelt hare verzenen. Zoo is het liefdeleven, het geluksleven der vrouw, een onophoudelijke innerlijke strijd, een onophoudelijke foltering. En zij zal eerst dan overwinnen, als zij langzamerhand alle gemaakte eerbaarheid den kop indrukt. Eerst dan ook zal de onrechtvaardige heerschappij, die de man over de vrouw voert, ophouden. Tamelijk algemeen neemt men aan, dat de man gebieder der vrouw is geworden, doordat de vrouw van nature minder sterk in banalen zin, minder sterk van spieren is. Het oude Paradijsverhaal denkt er anders over. De dichter noemt de onderwerping der vrouw in éénen adem met haar ziek worden als vrouw, (vs. 16) en haar ziek worden als vrouw in éénen adem met haar aanhoudenden strijd met de eerzucht, (vs. 15). De eerzucht ontnam de vrouw veel van de bezielende macht die zij van nature op den man uitoefent, en daardoor werd het mogelijk, dat zij de mindere werd van den man, wiens gelijke gezellin zij behoorde te zijn. Al is de vrouw ook zwak van spieren, haar kracht als vrouw zal de man eerbiedigen, als de man niet ontaard is en de vrouw niet ontaard. Zoo meent het Paradijsverhaal. Zou 't niet werkelijk zoo zijn? Zouden de wanverhoudingen onder menschen niet in laatsten aanleg menschel ij ke, psychische oorzaken hebben? En zou daarom 't geneesmiddel niet een psychisch geneesmiddel moeten zijn. Het lot van den man is, na 's menschen ont- aarding, even treurig maar toch heel anders dan 't lot van de vrouw. „En tot Adam zeide Hij (God): Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waarvan ik u gebood, zeggende: gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen: en gij zult het kruid des velds eten. „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten...." (Gen. 3 : 17—19). De man strijdt niet zoo hevig als de vrouw met den hoogmoed, de zonde des geestes. Hij voelt niet zoo diep als de vrouw het rampzalige van de eerzucht, omdat hij minder dan de vrouw een stuk spontane natuur gebleven is. De man bestrijdt den hoogmoedigen geest niet, maar gebruikt hem als cultuurmacht. Het Paradijsverhaal spreekt, in zijn grijzen ouderdom en frissche oorspronkelijkheid alleen van de allerprimitiefste cultuur: de man zal niet meer tevreden zijn zich te voeden met de vruchten der aarde, de vruchten, welke de natuur hem van zelf aanbiedt; hij zal zich gaan voeden met kunstmatig gebakken brood, kruid des velds zal hij eten. Niet het „zweet des aanschijns" is de primaire ellende van den man. Ware dit zoo, dan moest in vers 18 reeds daarvan gesproken worden. Ware dit zoo, dan zou „Gods vloek" niet neergedaald zijn op menigen welgedanen poen, die dezen vloek meer verdiende dan de bezweete menschen. Neen, niet het „zweet des aanschijns" is de vloek waaronder de man en de heele aarde met hem gebukt gaat, maar de kunstmatigheid, de verkeerd aangewende cultuur des geestes. Daarmee is volstrekt niet gezegd, dat we alle cultuur overboord moeten werpen en „naar de natuur teruggaan" in dien zin, dat we weer primitief moeten worden. Neen, neen, cultuur is opzich-zelf heel iets anders dan kunstmatigheid ot gemaaktheid. Ook de cultuur kan natuurlijk zijn, ook door de cultuur heen kan de man streven naar waren eenvoud. De waardigheid der stof, die de man in eere herstellen moet, ligt niet in haar primitief-zijn, maar in hare bezieling. Bezielen moet de man de rede. Hij moet schoonheid scheppen in de cultuur van den kouden geest. Dat is zijn mannelijke wijze om terug te keeren naar de bezielde stof. De vrouw verplettere de slang van den hoogmoed, dan is zij vanzelf bezield. De man beziele, door haar liefde gesterkt, de Gedachte. Dan zullen beide menschen zijn, mooi in natuurlijkheid, natuurlijk in mooie beschaving. Was eens de mensch naïef, hij moet ernstigdeemoedig, hoog-bezield worden — heilig in vollen zin. Drie soorten steenen noemde ik u voor uwen gedachtentempel: begrippen van deemoed, twijfelmoed, en heiligheid. De Bouwmeester En wie zal de bouwmeester van uwen gedachtentempel zijn ? Wie zal uwe begrippen van deemoed, twijfelmoed en heiligheid ordenen tot een schoon en echt geheel? De logica misschien? Als ge onder logica verstaat: onverbiddelijke innerlijke consequentie — ja. Maar als ge onder logica verstaat het kunstig aan elkaar rijgen van begrippen om een vooropgezette gedachte te verdedigen — neen. De gedachte, die leeft, heeft o o geen verdediging noodig. 't Is een beleediging van een levensgedachte, haar te willen verdedigen. Neen, de consequentie, die uw begrippen ordenen kan in levende werkelijkheid moet levensconsequentie zijn, een consequentie, wortelend in 't innige geloof aan de almacht van het Leven. ö o Levensconsequentie — maar wéér moet ik u zeggen, dat uiterlijk consequentie nog geen levensconsequentie is, uiterlijke consequentie is dikwijls alleen: tegen beter weten in vasthouden aan iets ouds, uit gebrek aan energie, iets nieuws te scheppen. Innerlijke levensconsequentie — wij leerden haar reeds kennen als twijfelmoed. Maar die innerlijke consequentie twijfelt niet alleen, zij breekt niet alleen af, zij bouwt ook op; haar komt t toe, uw gedachtentempel te bouwen. „Twijfelmoed" is haar negatieve naam. Zij heeft echter ook een positieven naam: zij heet ook geluk. Geluk, geen dartel genot maar kalm-ernstig, krachtig geluk, is leven. Geluk bouwt op, geluk is de eenig-bekwame bouwmeester voor onzen gedachtentempel. Als onze begrippen zich laten schikken en bevestigen altijd door innerlijk geluk, dan wordt onze tempel schoon en logisch. Alleen in monumenten van geluk hebben wij het recht te denken en te oordeelen voor het leven, omdat wij alleen in momenten van geluk in bewuste zieleverbinding met het Leven zijn. Daarmee zijn niet de lijdenden onmondig verklaard. Ook in 't lijden kan de mensch gelukkig zijn, ja er bestaat zelfs lijdensweelde. Maar de echt-onge- lukkigen, de mokkenden, verbitterden, moedeloozen, allen, voor wie 't bestaan tot last is, zijn menschelijk-onmondig: zij voelen het Leven niet. Immers: het Leven is scheppende macht, en scheppende macht in zich voelen, is gelukkig zijn. De bouwkunst, die wij voor onzen gedachtentempel noodig hebben, is dus theoretisch heel gemakkelijk. Zij kent maar ééne wet: vertrouw alleen op uw denken en oordeelen, als dit uit geluk geboren wordt. Ik zeg: theoretisch-gemakkelijk. Practisch blijft die bouwkunst zeer moeilijk. Gewoonlijk moet ons geluk zich jarenlang oefenen, voor het een tamelijk kundig gedachtenarchitect geworden is. Zulk gedachtenarchitect heeft Björnson geschilderd in zijn drama: ,.Boven Menschelijke Kracht". De held van dit drama, de prediker Sang, „ziet niets dan wat hij zien wil", en hij wil alleen datgene zien, wat verlicht wordt door zijn eigen innerlijk geluk. Van 't oogenblik af, dat iets niet beschenen wordt door zijn geluk, wil hij er niet over oordeelen. Zeg niet: dan is Sang verre van „objectief". De levensgeloovige, die het Leven erkent en aanbidt als scheppende Macht zal juist beseffen, dat Sang de eenig-ware methode volgt f om objectief, d. i. naar werkelijkheid te denken en te oordeelen. De ongelukkige ziet wel vele uiterlijke dingen, maar hij is niet in bewuste zieleverbinding met de ééne, groote Werkelijkheid, die in alle dingen werkt: de scheppende Macht, het Leven. — Sang kan helaas niet tot 't einde toe zijn methode trouw blijven. Hij stertt ten gevolge van een oogenblik ongeloof en Björnson dramatiseert daardoor zeer drastisch, dat het ideaal, hetwelk Sang in alle volkomenheid verwezenlijken wil, „bovenmenschelijke kracht" is. Nu, wij zullen wel niet de heldenfout van Sang begaan, het ideaal van levensgeloof in alle volkomenheid te willen verwezenlijken: niets anders meer te zien, dan wat door ons geluk wordt verlicht. Maar hiertoe zijn wè zeker geroepen : ons geluk tot rechter te verheffen in ons hart. Wij zijn geroepen, door strenge zelfopvoeding ons eigen te maken die stemming van blijmoedigheid, die het geluk zelf is, opdat het geluk beziele ons vleesch en ons bloed èn onzen geest. Dan wordt sterker en sterker onze bewuste zieleverbinding met het Leven, dan kunnen we het leven leeren kennen. De pessimist pronkt gewoonlijk met „levenskennis". O, hij heeft ,,zooveel gezien" en „zooveel ondervonden". Maar niet aanschouwd, niet ervaren heeft hij het Leven, de scheppende Macht. Alleen de innerlijk blijmoedige is Levenskenner, omdat hij alleen door het droevige heen aanschouwen kan den kalmen glimlach van het Leven. Geluk is levenswijsheid. Geluk is deugd. Het ligt voor de hand, dat velen zulke beschouwingen ,,egoistisch" noemen. Werken aan eigen blijmoedigheid! — Moeten wij dan niet „iets zijn voor anderen" ? Daar is een heel-eenvoudige waarheid, die we allen in 't diepst van ons gemoed huldigen, maar die nog bij heel weinig menschen vleesch en bloed is geworden. De diepste denkers, de mystici van alle tijden hebben die waarheid herhaald, ten bewijze, hoe dood-eenvoudig en hoe moeilijkdoordringend tevens, levenswijsheid is. Om een ander ten zegen te kunnen zijn, moet gij zelf eerst gelukkig wezen. Ernstig-ongekunsteld heeft Thomas van Kempen 't gezegd: „Zorg eerst dat gij zelf in vrede zijt, en dan kunt gij anderen den vrede brengen". (Nav. v. Chr. II, 3, 1). Meester Eckhardt, radicaal als altijd, noemt alleen hem een goed mensch, die uit overmaat van eigen geluk niet meer vraagt naar 't „doel des levens". — „Wie aan een goed mensch zou vragen: Waarom leeft gij, — die zou ten antwoord krijgen: Waarlijk, dat weet ik niet, ik leef gaarne". (Preek: Van den naamloozen God). En Maeterlinck vermaant aandringend-vaderlijk: „Laten wij vooral niet vergeten, dat een deugdzame daad altijd uit geluk geboren is. Een deugdzame daad is altijd de bloesem van een langdurig en gelukkig en tevreden innerlijk leven. Zij veronderstelt altijd lange dagen van rust op de vredigste bergen onzer ziel. Geen enkele belooning achterna zou kunnen opwegen tegen de kalme belooning die eraan is voorafgegaan". (Wijsheid en Levensl., LXXIII). Nietzsche noemt de „schenkende" deugd, de echte deugd van den mensch, die werkelijk anderen ten zegen is: „nuttelooze deugd", d. i. niet met opzet nuttig, maar spontaan schenkend uit eigen wezen-vol-geluk. (Aldus sprak Zarath. I). Om een ander ten zegen te kunnen zijn, moet gij zelf eerst gelukkig wezen. — De meeste „menschlievenden" doorvoelen niet deze doodeenvoudige waarheid. Zij willen „iets zijn voor anderen" niet uit overmaat van eigen geluk, maar uit gebrek aan eigen geluk. Zij willen anderen gelukkig maken om zelf gelukkig te worden — alsof dit niet egoïstisch ware. Geef, menschlievende, geef veel — maar geef als de zon, die haar stralen uitzendt uit overmaat van eigen licht. Beziel uw gaven met eigen hartegeluk — eerst dan zijt ge weldoener. Verlos u van den waan, dat ieder, die overvloed heeft van geld een „weldoener" kan zijn! Wat baten doode gaven aan menschen, die u smeeken om levensgeluk ? Laat uw gaven zijn als levende bloemen, die ge in de harten van anderen overplant; en weet, dat 't leven van uw gaven is: uw eigen geluk. Geld en goed kunt ge weggeven zonder gelukkig te wezen of geluk te verbreiden, zonder in 't minst „weldoener" te zijn. Uw zweet en uw bloed kunt ge offeren, zonder gelukkig te wezen of geluk te verbreiden, zonder in 't minst „weldoener" te zijn. Weldaden gaan alleen uit van den gelukkige. Of kan er licht vloeien uit duisternis? Kan er warmte stralen uit ijs? Als ge zelf ongelukkig zijt kunt ge slechts weldaden ontvangen, niet geven. Als ge zelf ongelukkig zijt, zoek dan een weldoener, zoek een gelukkige. Gij zult hem vinden, als ge zoekt zonder afgunst. En als gij hem gevonden hebt, erken dan zijn meerderheid, zijn recht, u te sterken met zijne kracht. Geluk is aanstekelijk, overal waar 't geen afgunst vindt. Geluk is niet alleen ,,genieten", geluk is ook „zegenen". Geluk is deugd, deugd in vollen zin". 5 Nieuwe Religie Ik zeide u, dat de begrippen van deemoed, twijfelmoed en heiligheid nog niet de deemoed, twijielmoed en heiligheid zélf zijn. Maar toch, als 't mij en u gelukt is, helder-ware denkbeelden te vormen, dan kan 't niet anders, of wij hebben ook iets gevoeld van de zielekrachten-zelf, die wij uitbeeldden in onzen geest. Want onze ziel moet opleven in verlangen of blijheid, als zij in aanraking komt met een helder-waar beeld van een kracht, die zij van nature bezitten wil. Nu heb ik 't stoute voornemen, u een helderwaar begrip te omlijnen van wat het diepste leven, het altijd-nieuwe is in iedere menschenreligie. Als ik dat kan, moet ik, hoe zwak ook, een snaar doen beven in u, die alleen allerheiligste tonen zingt. Daarom vrees ik, dat ik in dit zeer moeilijk werk, niet eenvoudig genoeg zal zijn. Alleen als kleine, schuchtere kinderen, ongekunsteld en volmaakt-oprecht wil ons het Mysterie zegenen, dat in elke levende religie aangebeden wordt. Of is de „devotie" niet het allerkinderlijkste in den mensch? 't Is een vrijwel algemeen bekend feit, dat bij ieder herbloeien van 't religieuze leven in den mensch, de „mystiek" de voornaamste stuwkracht is. Mystiek is het frissche, het altijd-nieuwe in alle religie. Wat is mystiek? Och, denk nu niet onmiddellijk aan heel ,,bizondere" dingen: aan tooverkrachten of geestenverschijningen of hoog-wijsgeerige stelsels. Mystiek is eerst en vooral: actief-eenvoudig geloof, levend geloof aan de onbegrensde waarde van het volstrekt-ongekunstelde. De mystieke mensch begeert vooral niets ,,bizonders". Hij gelooft juist dat deemoed, d. i. de actieve afwezigheid van allen wil iets „bizonders" te zijn, hem ontvankelijk inaakt voor de bezieling van het Al-Leven, zoodat het Al-Leven in hem leeft en werkt des te krachtiger naarmate hij deemoediger is. Mystiek is eerst en vooral sterke emotioneele deemoed; die deemoed is de allerhoogste in-menschelijke gelukskracht. De mysticus doorvoelt altijd eerst en vooral de bekende spreuk van Thomas van Kempen: wees gaarne onaanzienlijk. Als mystiek echt is, en zeer krachtig, dan toont zij zich in eigenaardige werkingen, b 1 ij v e n d e werkingen i n den mensch zelt. Deze werkingen verschillen zeer, al naar gelang den aanleg der mystische menschen. Daar mystiek de menschelijkheid-zelve is van den mensch, waarin zij leeft, zijn haar werkingen in ieder mensch anders — de uiting der menschelijkheid immers is in geen twee menschen volkomen gelijkvormig. Maar zooals men, ondanks de ontelbare persoonlijke verscheidenheden de menschen indeelen kan in „typen kan men ook in de mystieke werkingen „typen" onderscheiden. Volgens haar werkingen zou men de mystiek kunnen indeelen in: bespiegelende mystiek, f a n t a s i e-mystiek, en psychische mystiek. Is de mystieke mensch een denker, dan zal zijne ziel met haar mystisch leven zijn geest bevruchten tot hooge, spontaan gegroeide wijsheid. Meester Eckhardt is een klassiek voorbeeld dezer bespiegelende mystiek. f Is de mystieke mensch rijk aan verbeelding, dan zal zijn ziel met haar mystisch leven zijn fantasie bevruchten tot kleurige, spontaan opwellende poëzie. Deze fan tas ie mystiek is b.v. de aantrekkelijkheid van de middeleeuwsche, katholieke legenden. Is de mystieke mensch lichamelijk zeer fijn georganiseerd, en kern-gezond, dan zal zijn ziel met haar mystiek leven dóórdringen in zijn lichaam, zoodat de onbegrijpelijke zielekrachten een gedwee werktuig- in dat lichaam vinden en zich daardoor o kunnen doen gelden ook buiten dat lichaam. Van deze psychische mystiek vinden we vele voorbeelden in de levens der „heiligen". ') Zoo is de mystiek zeer verschillend in haar werkingen. Maar dit blijft in alle mystieke verschijnselen de essentie van mystieke geloofskracht: het emotioneel besef van de oneindige waarde van het volstrekt-ongekunstelde. Waar dit besef aanwezig is, daar is mystiek, ook al is zij nog niet krachtig genoeg om gemakkelijk waarneembare mystieke werkingen te voorschijn te roepen. Toen b.v. Oscar Wilde in de gevangenis den kostbaren schat van den deemoed vond, en ge- !) Deze typen der mystiek komen natuurlijk, zooals alle typen, vermengd en nagenoeg onvermengd voor. loofde, religieus geloofde aan de onbeperkt-reinigende kracht van de eenvoudige elementen in hun minst-gecompliceerden vorm, (b.v. de zee) was hij een mystiek mensch al had de mystiek in hem ook niet zijn roerend ,,De Profundis" gebaard. Waar dit besef echter niet aanwezig is als scheppende kracht, daar zijn alle verschijnselen, die op mystieke verschijnselen uiterlijk lijken, onecht, 't Is zeer verblijdend, dat de mystiek in onzen tijd herleeft, maar niet verblijdend is 't, dat de mystieke verschijnselen zoo veelvuldig worden nagebootst. Daar is zeer veel kwakzalverij op mystisch gebied. Om duidelijk te zijn moet ik hierop verder ingaan. De drie verschillende typen van mystieke verschijnselen worden alle veelvuldig nagebootst, bewust en onbewust. De bespiegelende mystiek wordt, o zoo dikwijls ,,nagepraat". De geest van den mystieken denker is bezield en daarom baart hij mystieke wijsheid. Deze levende wijsheid kan zeker in levensaanraking komen met den geest van andere mystisch aangelegde menschen. Dan wordt er een waarheid vrij in hun geest, die reeds te voren onbewust daarin leefde, maar nog niet tot klare uiting was gekomen. Hoe vaak gebeurt t niet, dat b.v. een eenvoudig bijbellezer de uitspraken van den mysticus Jezus lezende, zeggen mag: dat voelde ik allang stamelen in mij, maar ik kon 't nog nooit zoo duidelijk in woorden brengen. Zulk bijbellezer is dan volstrekt geen namaker van speculatieve mystiek, geen „naprater". Zijn geloof aan die kernachtige gedachten van Jezus is dan een levend geloof. Hij doorvoelt immers de gedachten van den „meester als vrijgeworden eigen gedachten, die allang groeiden door zijn eigen levenskracht, maar tot rijpheid kwamen door 's meesters ziel, die hij verwant voelt aan zijn eigen ziel. Hij gelooft dus niet uit zwakheid maar uit ziele kracht en gevoel van ziele-verwantschap. Maar ontelbare menschen van onzen tijd, die „wegloopen" met mystieke gedachten van anderen, gelooven uit zwakheid. Zij gelooven niet uit gevoel van zieleverwantschap, maar omdat zij toch ook zoo gaarne wat „bizonders" willen weten en geen zielekracht genoeg hebben, zelf-doorvoelde gedachten te baren of te verwerken. Zulke menschen zijn napraters, onbezielde napraters en zij doen veel meer schade aan de verbreiding der echte mystiek, dan de gesmade „platte materialisten". Zij zijn gewoonlijk gemakkelijk te her- kennen aan hun onoverwinnelijke behoefte, hun gestolen gedachten aan te prijzen, 't Is hun immers te doen, om iets bizonders te zijn, en wat heb je aan iets bizonders, als anderen 't niet zoo ,,bizonder" vinden! De ware speculatieve mysticus echter, die eigen wijsheid heeft gebaard of verwerkt in eigen geest, doorvoelt levendig de hoofdkracht zijner mystiek: den deemoed. Hij zegt van ganscher harte tot zichzelven, wat alle mystici zeiden: „wees gaarne onaanzienlijk" en hij is gelukkig door zijn wijsheid, ook als niemand hem huldigt. Wie zijn wijsheid zoo gaarne als iets „bizonders" wil erkend zien, haar daarom öf opdringt aan anderen, of, nóg pedanter, met een gevoel van buitengewone gewichtigheid, „geheim" houdt, bewijst, dat hij een armzalig naprater is. De ware wijze biedt zijn wijsheid aan, gelijk de boom zijn vruchten. De boom laat zijn vruchten plukken door ieder die zijn vruchten lust, maar op geen enkele vrucht staat geschreven: „kom pluk mij". Ook de fantasie-mystiek heeft haar — gewoonlijk onbewuste en ter-goeder-trouwe — namakers. Gij kent hen misschien ook wel, die jonge droommenschen, die zoo gaarne, neergevlijd op malsch-groen gras, turen naar een diep-blauwen zomerhemel, of, als 't slecht weer is, op de zachte sofa liggen, de handen gevouwen onder 't hoofd en de oogen strak-starend naar de zoldering. Ik spreek niet gaarne kwaad van hen, ze zijn dikwijls veel meer waard dan de ..practische menschen, die op hun pantoffeltjes door de wereld .kunnen wandelen, alleen omdat ze zoo bitter weinig fantasie hebben. Maar één ding mis ik 7.00 vaak bij jonge droomers: het essentieel mystieke: doorvoelden deemoed. Ook zij willen vaak zoo gaarne iets „bizonders zijn, bizonder in kleeren, bizonder in smaak, bizonder in liefde, bizonder in heel hun manier van doen. Nog eens: ik houd van die droomers — maar daarom juist spijt 't me zoo, dat betrekkelijk weinige van hen inzien als 't nog tijd is, dat hun fantasieën niet geluk aanbrengend, niet veredelend, niet heilig, i. e. w. niet mystisch zijn zoolang zij niet gedragen en gesterkt worden door krachtig zieleleven, dat uiteraard deemoedig is. — Maar laat ik hen vooral niet „bepreeken" — daar zijn ze toch te frisch-levend voor. Liever geef ik hun een goeden raad — ach ja, een ,,practischen raad. Onze wereld, mijn vrienden, is vol van filisters, die alles verfoeien wat niet op hen lijkt. Verbergt uw mooie leven voor filisters. Loopt er in 't publiek heel gewoontjes bij en doet heel gewoontjes, dringt u niet op aan „Publiek" — dan ziet 't filisterdom u niet en maakt u niet moe. Ik denk aan heel iets anders dan aan de eerlijkste, openhartigste straatplagerijen: tonguitsteken, naroepen, of zooiets. Dat doen nog de minst-misselijke onder de filisters, dat kan nog aardig zijn van brutaliteit. Maar dit zult gij óók wel weten: bij den tegenwoordigen stand der psychische wetenschap is 't een uitgemaakte zaak, dat gedachten en wenschen op-zich-zelf werkelijkheden zijn, werkelijkheden die iets doèn. Laat de kleine haat van de kleine menschjes niet om u heen walmen als kwalijk riekende damp. Hun zieke haatje is er, wanneer ze u zien en herkennen als niet van hun gedoe. Hun zieke haatje is er, en bereikt u, al durven ze niet zoo jolig hun tong uitsteken als brutale bengels. Kom, laat u niet zien aan filisters tenzij om gegronde redenen! Lijden kan zeer mooi zijn, tragisch lijden is altijd mooi, maar lijden, moe-worden en akelig door de wereld voor . . . niemand, dat is dwaas, dat is voor u: verspil van mooie krachten. Wellicht beschuldigt ge mij van lafheid. Maar denkt hier eens goed over na: de mooiste moed \ er toont zich niet gaarne in 't publiek, omdat hij wel lijden wil, maar niet bevuild wil worden. De psychische mystiek, ten slotte, wordt dikwijls verward met occultisme.. Nu is zeker niet ieder occultisme onvoorwaardelijk at te keuren. Verschijnselen als helderziendheid, telepathie, materialisaties enz. zijn zeker waard ernstig onderzocht en overdacht te worden. De studie van zulke geheimzinnige verschijnselen heeft zeker recht van bestaan en niets belet, zulke studie „occulte" studie of „occultisme" te noemen. En zoolang dit occultisme geen andere pretentie heeft, dan wetenschap te zijn of practische hulp te brengen aan de menschen, is zeker niets daartegen in te brengen. Ook kan de „occultist" een mensch zijn, die door hartelijke genegenheid voor zijn dierbare afgestorvenen, middelen zoekt om met dezen in verbinding te treden. Ook dan is er, moreel, niets te laken. Maar als zulk occultisme zich den schijn geeft van iets heiligs, iets specifiek religieus, iets mystieks, dan hebben we te doen met namaak. De ernstige occultist is een wetenschappelijk mensch, die zich wetenschappelijk moet doen gelden — maar als hij profetenmanieren aanneemt en priester speelt is hij erg naïef of een eerzuchtig kwakzalver, belust op wierook van knielzuchtige menschen. - De zienerskracht van den mysticus heeft niets te maken met ,,helderziendheid" ') of ,,exacte proefnemingen" van occultisten. De occultist kan door onmiddellijke, persoonlijke waarneming of door ernstige studie méér feiten kennen dan de andere menschen. Méér, zeg ik, quantitatief meer. Hij kan b.v. geestenmaterialisaties zien of wetenschappelijk vaststellen, wat andere menschen niet kunnen. Maar, ofschoon de quantiteit der waarneembare wezens voor den occultist grooter is dan voor den niet-occultist, is de q u a 1 i t e i t van zijn waarnemings-v ermogen niet menschelijk-edeler dan die van andere menschen. Zijn waarnemingsvermogen is misschien veel scherper, maar niet menschelijk-edeler. De occultist immers, als zoodanig, ziet, evenals de niet-occultist, uiterlijke dingen; maar hij wordt niet aangedaan door de ') De vraag, of „helderziendheid" werkelijk bestaat kan hier in 't midden blijven, omdat wij nu geen onderzoek naar feiten doen, maar de juiste omlijning van een begrip zoeken. Ik voor mij geloof, dat er „helderzienden" zijn. inwezenlijke natuur der dingen zelf, die alleen als éénheid met het Leven van het ééne Heelal kan gevoeld worden. — Heel anders de mysticus. De q u a n t i t e i t der waarneembare dingen behoeft voor den mysticus niet uitgebreider te zijn dan voor den niet-mysticus. Maar de q u a 1 i t e i t van zijn waarnemingsvermogen is noodzakelijk anders. Al ziet en bepeinst de mysticus ook maar één ding, één doodgewoon voor ieder zichtbaar ding, — één bloem, één boom, één mensch, hij wordt aangedaan door het goddelijk Heelalleven, dat in dat wezen leeft. Hij moet daarom door zijn diep ziendheid, door zijn psychischen smaak, waardoor hij het goddelijke als „proeft , menschelijk-edeler zijn dan de niet-mysticus. De mysticus voelt dat onbegrijpelijke maar voor hem zinnelijk-waarneembare natuurgebied, waarvan meester Eckhardt zegt: „Hier zijn alle grassprietjes en hout en steen en alle dingen één. Dit is het allerbeste en ik heb daaraan mijn gansche liefde gegeven". *) De zinnelijke waarneming van dat natuurgebied waar alle dingen één levende eenheid zijn, is het menschelijke ge- i) Meester Eckhardt's mystieke geschriften. Uitg. Wink, Amersfoort, bl. 96. luk. Uit haar ontwelt alle inspiratie, alle menschenadel. Zooals 't mystisch waarnemingsvermogen, is ook de mystisch-psychische kracht, waarvan wij voorbeelden lezen in de levens der „heiligen", ook wèl te onderscheiden van occultisme. Als de occultist opzienbarende genezingen of iets dergelijks verricht, dan kan hij dat, wijl hij sommige natuurwetten kent en zich dienstbaar kan maken, die andere menschen niet kennen of niet kunnen toepassen. Maar zijn kennis en zijn kunde zijn even heilig als de kennis en de kunde b.v. van een gewoon geneesheer, die de werking van een gewoon geneesmiddel kent en aanwenden kan. Het „wonder" echter van de „heiligen" is heel iets anders. De natuurkracht van den psychischen mysticus is niet een min of meer exact gekende kracht, maar de hooge intensiteit van bezieling. De psychische mysticus „gebruikt" geen natuurkracht zooals de occultist, maar de natuurkracht „gaat van hem uit" van zijn heele wezen als zoodanig- Het Alleven bezielt hem in onberekenbaar hooge mate, en daarom gaat er vanzelf scheppende kracht van hem uit. In zijn heele lichaam leeft heel krachtig het goddelijke, zooals het goddelijke leeft in een bijna-volmaakt kunstwerk. En zooals dat kunstwerk van zelf den voelenden mensch aandoet, zoo werkt de psychische mysticus van zelf, door zijn bijzijn alleen, op 't lichaam van hen, die zijn mystische kracht kunnen ervaren, die levend „in hem gelooven". Maar het lichaam van den psychischen mysticus zal veel sterker werken op den mensch dan het kunstwerk, omdat de psychische mysticus en de aan hem geloovende geheel gelijksoortige wezens zijn. Ziehier een duidelijk voorbeeld van mystischpsychische kracht: „En eene vrouw, die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haren leeftogt aan medicijnmeesters te koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden, Van achteren tot hem komende, raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds. .. En Jezus zeide: „Iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend, dat kracht van mij uitgegaan is". (Lukas 8 : 43, 44, 46). Of deze geschiedenis fe i t e 1 ij k waar is, gaat ons hier niet aan. Zij biedt ons een uitstekend voorbeeld ter verheldering van een begrip. Als een „heilig", „religieus" wonder mogelijk is, dan moet het, in meer of mindere intensiteit zóó gebeuren. En — ook hier is dan weder de wezenstrek van alle mystiek duidelijk te herkennen: emotioneelen deemoed. Wie zoo 't goddelijk Leven doorvoelt als Jezus, wie zoo op 't goddelijk Leven vertrouwen kan als die vrouw, maakt zich zeker niet moe, om voor de wereld als iets ,,bizonders" te gelden. Ascese en Mystieke Moraal Ik zeide, dat het geluk, het kalme, kinderlijkdeemoedige geluk van nature geroepen is, bouwmeester van onze levensbegrippen te zijn. Ik bepaalde het geluk nader: de zinnelijke waarneming van het natuurgebied, waar alle dingen één levende éénheid zijn. Maar is 't wel waar, dat geluk iets zinnelijks is? Als ge ooit hebt liefgehad, zult ge dit niet tegenspreken. Niet waar, toen ge u geheel ineengesmolten voeldet met den geliefde, toen hebt ge oog in oog iets onuitsprekelijks gezien, dat lachte met alle scheiden, dat geen verdeeling kende van ruimte en geen verdeeling van tijd. Of was toen niet het kleinste stukje grond een heele aarde, en de heele aarde één plekje maar? En 6 1 was niet het kortste oogenblik een eeuwigheid, en de heele eeuwigheid één oogenblik van zaligzijn? Dat was 't geluk, niet waar, de heilige zaligheid, die alleen te kennen is uit eigen ervaring. Iets zinnelijks was dat geluk ; het jubelde in uw bloed en zenuwen, 't doorstraalde uw gelaat en beeldde uw vleesch tot nieuwe, jonge schoonheid.— Er is veel kwaads gezegd over de zinnelijkheid; de zinnelijke liefde is uitgescholden voor vuile dierlijkheid en wreede vampyrslust. Wie heeft zoo gescholden? Niet zij, die dat geluk hebben gekend. Die blijven dankbaar de geliefde oogen zien, die eens met hen blikten in de eindelooze eeuwigheid — en is hun geluk ook gestorven, zij laten niet af dat geluk te eeren zooals men eert een heiligen doode. Als iemand zoo gaarne alle zinnenweelde bedrog en laagheid noemt, dan kijk hem eens diep in de oogen en vraag hem, of hij ooit liefdegeluk gekend heeft. Als hij durft zeggen j a, zult ge in zijn blikken de schuchtere flikkering zien van leugen, of den kwijnenden crlans van nijd. • • • Ik zeg dit om duidelijk te zijn. Nu ik eenmaal gewaagd heb, 't te uiten: geluk is deugd, ben ik verplicht zoo voelbaar mogelijk te zeggen, wat ik onder geluk versta. En in 't bewustzijn van dien plicht durf ik zonder aarzelen beweren: menschelijk geluk is een zinnelijke emotie, z.g. „platonisch" geluk bestaat niet. Ik zal nog vollediger mijn begrip van geluk omschrijven. Voorloopig alleen dit: alle geluk is zinnelijk. En de bespiegelende mystiek dan? — Zeker, ook de uitsluitendst-bespiegelende mystiek leeft van zinnelijke emotie. Let eens goed op t onderscheid tusschen een wijsgeer en een bespiegelend mysticus: Wijsgeer en mysticus zijn beiden werkers-ingedachten, maar de mysticus is een gedachtenkunstenaar, wat de wijsgeer, als zoodanig, niet is. Gelijk de schilder een kunstwerk schept in kleuren, de componist in tonen, en de dichter in klanken, zoo schept de mysticus een kunstwerk in gedachten. De gedachten zijn het materiaal van den mysticus-kunstenaar, het materiaal, dat hij bezielt en vormt, gelijk de schilder zijn kleuren, de componist zijn tonen, de dichter zijn klanken. De inhoud van bespiegelend-mystisch kunstwerk is dus niet een gedachte ol een systeem van gedachten. De mystieke gedachten zijn de vorm der bespiegelende mystiek, wel niet gescheiden maar toch onderscheiden van haar in- houd. De inhoud echter der bespiegelende mystiek is een emotie, een schoonheids-emotie, een z i n n elijke emotie, die niet „te bewijzen" is of „uitte leggen", maar wel uit te spreken in een bepaald soort kunst: gedachtenkunst. De mysticus komt dus met den wijsgeer in zoover overeen, dat beiden zich met gedachten bezig houden. De mysticus verschilt echter grootelijks van den wijsgeer hierdoor, dat van wijsgeerig werk de gedachten den inhoud uitmaken, terwijl van bespiegelend mystisch werk de gedachten vorm zijn en de inhoud de zinnelijke, emotioneele waarneming van het natuurgebied, waar alle dingen één levende eenheid zijn. Een wijsgeer zal b.v. zeggen: „Ware liefde is grootmoedig '. Die gedachte noemt hij een waarheid, die hij te „bewijzen" of „uit te leggen heeft. En als hij die waarheid zoo begrijpelijk en aannemelijk mogelijk gemaakt heeft, ook zonder de minste liefde-emotie, dan heeft hij. als wijsgeer, zijn taak volbracht. De mysticus zegt ook: „Ware liefde is grootmoedig" — maar aanstonds begint die waarheid te leven door de bezieling, die lacht en schreit in zijn hart: „Wie liefheeft zooals ik, is blind en doof, omdat hij verder ziet en naar andere sferen luistert dan onontroerde menschen. Wie lief- heeft als ik, mint in wat hij liefheeft niet de woorden, niet de daden, niet het bestaan van den beminde. Hem min ik, mijn geliefde, hem zelf alleen, hem zelf die dezelfde blijft door alle jaren en smarten die voorbijgaan. . . Wat ik liefheb ben jij zelf, jij zelf alleen en niets kan in u veranderen wat niet mijn liefde groeien doet. Wat ik bemin is heel in jezelf, en jij bent heel en al in wat ik bemin. Dat hoor ik, daarnaar luister ik zonder ophouden, en ik heb het lief, altijd..." (Maeterlinck—Joyzelle). Voelt gij 't onderscheid tusschen den wijsgeer en den bespiegelenden mysticus? Ja, ook de bespiegelende mystiek is zinnelijk, zij leeit van menschelijk-zinnelijke emotie. Maeterlinck gebruikt hier wel gedachten, evenals een wijsgeer; hij is hier ook duidelijk evenals een wijsgeer. Maar nuchter is hij niet; en dat is een wijsgeer, als zoodanig, wel. Tot voor korten tijd mocht 't mij niet gelukken, een afdoende oplossing te vinden voor de tegenstrijdigheid, die ik meende te zien in de ,,zinnenbeheersching" der mystieken en 't beslist zinnelijk karakter der mystiek. De mystieken zeggen zeer dikwijls, dat wij moeten ,,de zinnen dooden" en vele mystieken kastijden hun lichaam met onverbiddelijke gestrengheid. En toch, dat er zeer sterke zinnenemotie in alle mystieken leeft, is niet te ontkennen. Hoe is dat te rijmen? Waar is, dat de mysticus zijn zinnen beheerscht. Hij streeft er naar, niet slaaf, maar heer zijner hartstochten te zijn en te blijven. Maar niet waar is, dat hij zijn zinnen beheerscht zooals zij, die men gewoonlijk asceten noemt. Ik vat t woord „ascese" op in de algemeen aangenomen beteekenis van: het beheerschen der zinnelijke emotie, met 't doel, de emotie van zingenot te doen afsterven. Welnu, zulke ascese is der mystiek heel en al vreemd. Zeker, ook de mysticus bestuurt zijn begeerten, hij laat zich volstrekt niet blindelings door zijn hartstochten meeslepen. Hij doet dat echter niet, om minder emotioneel te worden, maar uit overvloed van emotioneele zinnengenieting. Hij doet dat niet, zooals de asceet, omdat hij alles wat aan verliefdheid doet denken minder menschwaardig vindt, maar omdat hij verliefd is en trouw wil blijven aan het voorwerp zijner liefde. De mysticus leeft in de zinnenemotie, die alleen de verliefden kennen, n.1. de emotie waarin de mensch jubelend voelt, dat het leven een zegen is, omdat het leven is. De mysticus is verliefd, en, zooals ieder werkelijk verliefd mensch, vindt hij iedere zinnenontroering, die niet liefdeontroering is, zeer walgelijk. Daarom vlucht hij voor zingenot, daarom kastijdt hij zijn lichaam, als 't zijns ondanks zinnelijke ontroering dreigt te ondergaan, die geen liefdeontroering is. De zinnenbeheersching van den mysticus is geen liefdeleegte, maar roerende liefdetrouw. Het liefdevoorwerp van een mysticus is dikwijls alleen voor hem zelf waarneembaar in de heerlijke gestalte waarin hij het liefheeft. Zoo is de heilige Franciscus van Assisie verliefd op de Natuur, die hij, tegenover de natuurschennende weelde van de wereld ziet als: zijn lieve bruid, de Armoede. De heilige Teresia is verliefd op Jezus, dien zij ziet, levend en schoon als iedere lievende bruid haren minnaar. Ruysbroeck spreekt in zijn „Sieraad van de geestelijke Bruiloft" over de vereeniging van de ziel met Christus. Die vereeniging wordt als een minnekoozen opgevat en als een minnekoozen gedetailleerd beschreven. De weelderige taal, de levende, emotioneele stijl van Ruysbroeck bewijst, dat hij wel degelijk de emotie van zinnelijke verliefdheid voelde, terwijl hij schreef. De mysticus is verliefd, al is zijn liefdevoorwerp niet zichtbaar voor iedereen zóó als hij 't ziet. Is 't nu niet heel natuurlijk, dat hij zijn zinnen beheerscht uit liefdetrouw? Is 't nu niet heel natuurlijk dat hij walgt tot wreedwordens toe van alle zinnengenot, dat niet is liefdegenot? En is 't niet even natuurlijk, dat hij geen asceet is, die alle emotioneel-menschelijk liefdegevoel in zich zeiven dooden wil — maar integendeel de volle weelde voelt van zinnen liefde? Ziehier dus de twee gedragslijnen van mystieke liefdereinheid: iu. Eer alle zingenot, dat liefdegenot is, en 2U. Vermijd alle zingenot, dat niet liefdegenot is. Tegen den eersten regel zondigt de ascese. De asceet beheerscht zijn zinnen door ze te laten verhongeren en dus erg tam te maken. Dat is wèl heel „practisch". De asceet ontkomt daardoor aan alle liefdetragiek, die wel goddelijk-mooi, doch voor levensschuwe menschen erg bezwaarlijk is. Maar, hoe „practisch" ook, walgelijk is die ascese voor ieder, die bij ervaring de menschelijke liefde kent. Tegen den tweeden regel zondigen allen, die zichzelven zingenot veroorloven zonder mystisch liefdegeluk. De mystieke gedragslijnen zijn echte levensmoraal. Want, wie deze theoretisch-eenvoudige voorschriften moedig toepast in eigen leven en in 't oordeelen over anderen, kweekt in zichzelven de psychische kracht van 't eigen-menschelijke leven, tevens het ééne menschengeluk: mystieke liefde. Dit blijft waar, al ontmoet hij nooit een voor allen zichtbaar liefdevoorwerp. Als mij iemand vraagt, dit te bewijzen, zal ik gaarne bekennen, dat ik geen „bewijzen" heb. Toch durf ik dit even beslist beweren als: 't is natuurlijk, dat een moeder haar kind liefheeft. Als iemand zou zeggen, dat moederliefde een product is van onnatuurlijke conventie, zouden wij hem ook niets kunnen bewijzen. Maar alle moeders, en allen, die zich kunnen invoelen in een moederhart wéten, dat moederliefde natuurlijk is. Zoo weten ook alle verliefden, dat hun geluk niet is dat sterfelijke lichaam alleen, dat ze in hun armen sluiten, maar de blik, die dat lichaam hun gunt op de eeuwigheid. Wat zij zien, oog in oog, is dat eene natuurgebied, aan gene zijde van alle grenzen tusschen goed en kwaad en ruimte en tijd. De geliefde is niets dan een heldere vlam, die deze oneindigheid verlicht. Dat weten allen, die beminnen. Maar zij weten nog meer: Het oneindige, dat zij zien, lèèft. 't Is de levende oneindigheid, 't is het goddelijke in alle volheid, het goddelijke dat alstroomend-leven is, dat zich dus moet doen voelen overal waar een hart gevoelig ervoor is. Kunnen wij dan gevoelig worden voor dat goddelijke, ook in onbeantwoorde liefde, ja, ook zonder liefde tot een voor allen zichtbaar liefdevoorwerp ? Franciscus van Assisie heeft het gekund, Teresia heeft het gekund, Ruysbroeck heeft het gekund. Zouden wij 't niet kunnen ? — Nog eens: ik ,,bewijs" u niets — beproef het zelf maar. Gebied dit aan uw hart: eerbied voor alle liefdeweelde en wèg met alle zingenot, dat geen liefdegenot is. En, als ge niet al te erg gedegenereerd zijt door ascese of ontucht, zult ge ervaren, dat die mystische moraal uw lichaam ontvankelijk zal maken voor de bezieling van 't goddelijke; dan zullen uw zinnen gevoed worden van binnen u i t uw eigen ziel, en zij zullen worden de dragers van de liefdevlam, die 't oneindige verlicht. Niet alle liefdelicht is even sterk; maar als ook niet 't liefdelicht van een Franciscus uw hart door- stralen kan, gij zult toch deel hebben aan dat héél-eigen menschengeluk, dat we „zaligheid noemen. De ascetische kuischheidsmoraal is, in wezen, niets dan onthoudingsmoraal. Zij gebiedt meer of minder strenge „beperking . Ascetisch kuisch is hij, wiens zinnelijk genieten blijft binnen de perken van verstandelijk afgebakend terrein. Die moraal is dus negatief. „Onthouding is haar eerste en laatste woord. De mystieke kuischheidsmoraal daarentegen erkent een levend positief princiep, dat de zinnelijkheid verinooit, veredelt, en haar daardoor van zelf verre houdt van alles wat walgelijk is. Dat princiep kunnen we t best aanduiden met 't woord „bezieling". Natuurlijk is t niet mogelijk duidelijk te maken, wat bezieling is aan iemand, die niet bij ervaring bezieling kent. In den grond der zaak is bezieling in de algemeen-menschelijke zinnelijkheid hetzelfde, wat 't onderscheid uitmaakt tusschen een levend schilderij en een doode goedgeslaagde fotografie. De oprecht-religieuze mensch, die altijd meer of minder mysticus is, kent die bezieling, en 't is heerlijk te zien, hoe 't eenvoudig religieuze volk die bezieling schept in zijn godsdienstvormen. Een roerend voorbeeld daarvan is mij zichtbaar geworden in 't Katholicisme, toen geen dorre theologie mijn oogen meer sloot voor 't menschelijke-mooie in mijn Moederkerk. Ik zal dit voorbeeld aanhalen, omdat 't zoo treffend het onderscheid illustreert tusschen ascetische en mystieke kuischheidsmoraal. De katholieke Kerk leert, dat de mensch ter wereld komt als zondig-voor-God, n.1. met de erfzonde besmet. Die zonde wordt voortgeplant van mensch tot mensch, d. i. de erfzonde is niet een persoonlijke zonde, die ontstaan zou doordat de pasgeborene reeds persoonlijk een of ander gebod overtrad, maar een smet, die door de mensch el ij ke paring van mensch op mensch overgaat. Herhaaldelijk is de menschelijke paring als overbrengster der erfzonde door de Kerk voorgesteld. :) De paring is volgens de officieele dogmatiek der Kerk iets minder menschwaardigs. Onthouding op sexueel gebied is, op zichzelf, altijd beter dan leven op sexueel gebied. Volmaakte kuischheid = volmaakte onthouding. Maar in 1854 werd door Pius IX de „Onbevlekte Ontvangenis" van Maria als dogma gedefinieerd. Die „Onbevlekte Ontvangenis" houdt J) Concilium Milev Can. 2, Conc. Araus. Can 2, Benedictus XII tegen de Armeniërs, enz. niet in, zooals vele niet-Katholieken meenen, dat Jezus zonder paring van zijn moeder geboren werd. Dit leert de Kerk óók wel, maar dit is een heel ander leerstuk n.1.: de Ontvangenis door den H. Geest. De „Onbevlekte Ontvangenis" echter houdt in, dat Maria geboren is uit natuurlijke paring harer ouders, maar zonder besmet te worden door de erfzonde. Op aandrang van 't geloovige Katholieke volk, werd dit dogma gedefinieerd. De paus kondigde dit leerstuk af ,,op 't smeeken en onder toejuiching van heel de katholieke wereld . Zoo zegt de bulle „Ineffabilis Deus" en zoo was t inderdaad. De „Onbevlekte Ontvangenis" van Maria is, in 't kader der katholieke dogmatiek, geen vinding van kerk-autoriteit ol theologie, maar een schepping van het katholieke religieuze volk, dat aan de „Onbevlekte Ontvangenis" geloofde en wilde gelooven. Diep in het geloovig hart van 't eenvoudige katholieke volk leefde dus het besef, dat de menschelijke paring op zich zelf niet iets minder menschwaardigs is, niet iets minder volmaakts, dat alleen te verontschuldigen zou zijn omdat de mensch „maar" een mensch is. In den katholieken mensch leefde het geloof, dat de menschelijke paring is een menschendaad, bezielbaar door goddelijk leven, bezielbaar door goddelijke genade. Dat menschelijk geloof vierde feest, toen Pius IX de „Onbevlekte Ontvangenis" tot leerstuk verklaarde. Dat geloof aan de bezielbaarheid van menschelijk zinnengenieten is een geloof van den nieuwen mensch. En 't is mij wel een heerlijke gedachte, dat mijn eigen Moederkerk dit geloof in mij wekte toen ik haar kon zien met natuurlijk-menschelijke oogen. wèl een heerlijke gedachte, dat ik de Moederkerk nu een bruiloft zie vieren van reine menschelijkheid, waar theoloeen niets anders bemerken, dan een Kerkvoogd, den banvloek uitsprekend tegen ieder, die een dogmatische formule wil aantasten. O Kuische paring is bezielde paring — dit is de mystieke levensinhoud van de „Onbevlekte Ontvangenis". Sociale Beteekexis der Mystieke Moraal De mystieke moraal is, in theorie, zeer gemakkelijk. In haar toepassing eischt ze echter groote psychische kracht, 'tls geen kleinigheid de vooroordeelen te overwinnen van het knokerig fatsoen, dat in de zinnelijkheid, met name in de zinnelijke liefde, alleen een menschelijke zwakheid ziet, die verontschuldigd mag worden omdat de mensch toch „maar" een mensch is. 't Is ook geen kleinigheid zichzelven zooveel mogelijk iedere zinnenontroering te ontzeggen, die niet liefdeontroering is. Ja, geluk is deugd, maar het ware geluk eischt grooten lijdensdurf. Wie niet lijden durft voor zijn geluk, èn door zich zeiven èn door de wereld, die is niet gelukkig, niet deugdzaam. Het ware eeluk eischt martelaarsmoed. Wie de aarde en alles wat daarop is alleen aanziet als gemakkelijke genotsmachine is een plezierwezen, maar geen gelukkig mensch, geen deugdzaam mensch. De toepassing der mystieke moraal eischt psychische kracht. Die kracht groeit in ons, als wij de sociale beteekenis der mystieke moraal beseffen, 't Is altijd een groote kracht voor niet banale menschen, zich een werkzaam deel te weten van de menschelijke samenleving. Geen grcoter verdriet voor een eenigszins edel mensch, dan te voelen: ik ben eigenlijk te veel op de wereld. En geen bemoedigender vreugde dan 't bewustzijn te bezitten: ik doe toch iets, voor mij èn voor anderen. De mystieke moraal is een sociale zegen eerst en vooral omdat zij langzaam maar zeker de menschelijke paring veredelt en daardoor het menschengeslacht tot hooger volkomenheid opvoert. We weten het allen, al durven wij 't onszelven niet altijd bekennen: de menschelijke paring is zeer, zeer ontaard. Waaruit worden de meeste menschen geboren ? Uit geestdriftige liefde ? Ach, talloos zijn de kinderen, die meeslepen door 't leven den verlammenden vloek van een liefde- leege ontvangenis. De menschen worden geboren uit zucht naar teederheid, zij worden geboren uit wuft genot, zij worden geboren uit sleur, zij worden geboren zelfs uit verveling. Maar uit be- O O zielde paring, uit geestdrift, uit liefde . . . niet één van de tien. Dat weten we allen wel, en ik kan me niet voorstellen, dat er één mensch op aarde is, die dit niet verschrikkelijk vindt als hij erover nadenkt. Men spreekt over slechte maatschappelijke toestanden. Maar is 't te verwonderen, dat de maatschappij zoo ellendig is, nu ze, voor 't overgrootste gedeelte, bestaat uit menschen, die niet uit liefde geboren zijn? Over de maatschappelijke vorming-en en hervorming-en bouwt men theorieën O O uit historische overwegingen. Laten we niet vergeten dit ééne ontzaglijke historische feit, werkelijkheid van 't verleden èn van onze dagen, het feit, dat zoo bitter weinig menschen verwekt worden uit erotische liefdevervoering. Als er iets waar is van de erfelijkheidstheorieën dan toch zeker dit: dat 't temperament van de daad, die een individu doet geboren worden invloed heeft op 't temperament van dat individu. 't Is wèl om bedroefd te worden als we hierover nadenken — vooral omdat de wereld niet 7 eerlijk wil zien hoe onze erotische verhoudingen door geld en praalzucht zijn vervalscht. „Men" zwijgt daarover of fluistert vuiligheidjes. Maar van den anderen kant is 't heerlijk, dat 't in ons aller macht staat, iets bij te dragen tot de veredeling van 't menschdom omdat wij op 't zinnelijk menschenleven, een invloed hebben, die onaantastbaar blijft, zoolang wij zelf willen. Als wij krachtig en streng de mystieke moraal leven, zal zij vleesch en bloed worden in ons, vanzelf zal ze dan ook zich verbreiden onder de menschen, want zij is te evident waar en te evident schoon om op den duur doodgedrukt te worden door de lafheid en de walgelijkheid, die nu 't sexueele leven verlammen en verlagen. Zoo kan ieder zonder iets „eclatants" te doen een zegen zijn voor de menschheid, en met fierheid tot zich zeiven zeggen : ik leef niet vergeefs. Dat blijit waar ook voor hen, die niet 't geluk mogen smaken, een eigen liefdekindje te schenken aan 't menschdom. De psychische invloed van de mystieke moraliteit, die leeft in den mystischkuischen mensch verbreidt zich van zelf als 't licht, van een vlam. De mystieke moraal is immers, in tegenstelling met de ascetische, een positieve moraal, een positieve emotie, een positieve kracht — en we weten toch, dat in 't heelal geen energie verloren gaat. Ook de kinderlooze mensch is, als hij mystisch-kuisch leeft, een geslachtelijk scheppend mensch. Kan hij ook geen kinderen scheppen, hij schept toch meerder reinheid om zich heen tot heil voor de kinderen der toekomst. Voor menschen, die spotten: „wat maal ik om de toekomst" zijn deze woorden niet geschreven. Zij zijn gericht tot adelmenschen, die niet willen sterven zonder crezecrend te hebben. Adelmenschen O O zullen kracht putten uit 't besef, dat hun leven de toekomst zegent. Ook voor hen, die zeggen: ,,de mensch is wat hij eet" zijn deze woorden niet geschreven. Hoe wij ook gedrukt gaan onder „maatschappelijke omstandigheden", hoe vaak ook de liefde sterft omdat zij knielt voor blinkend goud — toch blijft de erotische macht de groote herscheppende macht in de menschelijkheid. Ja, de éénige herscheppende macht. Alleen in haar smeult nog Liefde en Haat, en zoolang de Natuur nog Liefde en Haat kan voeden, is zij de Moeder van nieuwe menschelijkheid. Ook voor 't heden heeft de mystieke moraal groote sociale beteekenis. Daar zijn ontelbare menschen, die zeer goed voelen, dat zij alleen in omgeving van zieleverwanten gelukkig kunnen zijn. Vaak wanhopen zij echter, zieleverwanten te kunnen vinden, omdat zij zich zoo dikwijls in de menschen teleurgesteld vonden. Maar ik zou hen willen vragen: hebt ge ook ooit iets 2 e d a a n om uw ziel kenbaar te maken ? Hoe zullen uw zieleverwanten uw ziel herkennen als zij onkenbaar is? Zoolang uwe ziel verbonden is met dit uw lichaam, met deze uwe woorden en ideeën, zoolang moet zij ook, ten minste in normale gevallen, kenbaar worden dóór uw lichaam, dóór uw woorden, dóór uwe ideeën. Zij moet als door haar omhulsel heenschijnen — hoe anders zouden uw zieleverwanten haar kunnen waarnemen? Uw ziel moet door haar omhulsel heenschijnen. — De ziel toont zich niet door wat men zegt of doet, maar door een geheimzinnig en toch zeer duidelijk waarneembaar verschijnen in de wijze, waarop men iets zegt of doet. Honderdmaal zult gij 't reeds ondervonden hebben: dezelfde woorden, die u sympathiek zijn in den mond van den een zijn u antipathiek in den mond van een ander. Dezelfde daden, die u sympathiek zijn bij den een, zijn u antipatiek bij een ander. Dat komt, omdat achter 't omhulsel dier uitingen iets doorschijnt, dat u sympathiek is of antipathiek. Dat ,,iets" is de ziel; de ziel die gij herkent of wier aard gij begint te vermoeden. Welnu, de werkzaamheid der mystieke moraal is werkzaamheid uwer ziel; het leven der mystieke moraal is psychisch leven zich mededeelend aan uw lichaam, uw woorden, uw ideeën. Door de mystieke moraal beeldt uw ziel zich in al haar omhulsels uit, zoodat zij voor anderen kenbaar wordt. Zijn die anderen uw zieleverwanten dan zullen zij zich tot u aangetrokken voelen. Zoo ontstaat in u een psychisch magnetische kracht, eerst zwak en onzeker, maar steeds groeiend totdat zij vanzelf zieleverwanten om u groepeert. Dit zal u zeker gelukkiger maken. U èn anderen, want levensblijheid is aanstekelijk. En eindelijk zal uw geluk vol genoeg zijn om alle zielen krachtig te lieven, alles wat zielengroei tegenhoudt krachtig te haten — en alle andere kleine emoties, als afgunst en praalzucht, den kop in te drukken. Kalm-zeker en open-eerlijk zal dan uw haat en liefde zijn, en groot in stille kracht. Dit is de kunstenaarsgave van iedere levende ziel: zij boetseert haar zinnen en al wat om haar is tot haar eigen beeld, ten groet aan allen, die één van ziel zijn met haar. En dit is de levende kuischheid van lichaam en woorden en gedachten, dat zij kunstmateriaal worden voor de beeldende ziel. O heerlijk lot van de ziel, die kunstenaresse is in alle stof, die haar omhult! Fier is die gelukkige ziel, want zij is geroepen, van nature geroepen, om heerlijk te zijn in haar schoonheidswerk. Deemoedig is die gelukkige ziel, want zij beseft, dat zij nooit schoonheid genoeg gewrocht heeft in 't kunstmateriaal, dat haar werd toevertrouwd. Levend-stil geluk schept zij in haar lichaam en haar geest. En levende stilte toovert zij om zich die duidelijker zwijgt dan alle woorden kunnen spreken. Een stilte als daar ruischt in devote orgeltonen, een stilte als daar bidt in hooge gewelven van kathedralen, een stilte als daar dweept in minnaarsblikken, een stilte als daar droomt in de wouden. Een tempel is haar stilte, waarin opwolkt blauwe wierook, geurige groet van heilige kuischheid. Zij zoekt geen liefde, die levende ziel. Maar onzoekbare liefde moet zij vinden. Verwonderdblij zal ze zijn, wanneer ze een nieuwen verwant bespeurt. Dan lacht ze zalig-vragend als een kind, dat voor 't eerst zijn moeder herkent. Dit alles is leege fantasie voor hen. die niet bij ervaring ,,bezieling" kennen of ten minste vermoeden. Hoelang zal men nog de ziel verwarren met den geest, die redeneert en berekent, en soms wel heftig redeneeren en berekenen kan, maar geen beeldend vermogen heeft op lichaam en gedachten ? Geest verwantschap geldt nog altijd als iets heel gewichtigs. Maar ziele verwantschap, harmonie in beelding van lichaam of gedachten Vraag maar eens aan hen, die dwepen met een „zielehuwelijk ', wat zij eigenlijk onder „ziel" verstaan. De meesten zullen u zooiets zeggen van: overeenkomst in overtuiging, in princiepen, in karakter, enz. Aan iets als harmonische zielebeelding in lichaam of gedachten denken ze niet. Hun zij de gedachtenkunstenaar Nietzsche ten toonbeeld. Die groote denker kon zeker wel ,,redeneeren", maar de beelding der gedachten is hem oneindig meer waard, omdat zij, veel duidelijker dan de redeneering, toont de waarheid die in den mensch leeft. Nietzsche noemt zijn koninklijken denker Zarathustra, naar den Persischen denker, die veeleer zijn tegenstander in „overtuiging" was dan zijn geestverwant. Waarom doopt Nietzsche zijn held met den naam van een, die niet zijn geest verwant is ? Omdat Nietzsche achter alle verschil van „overtuiging" een dieper leven van zijn tegenstander voelt, het leven der ziel. Zieleverwantschap voelt hij met zijn tegenstander in „overtuiging" en die zieleverwantschap is hem dierbaar bovenal, omdat de ziel hem dierbaar is bovenal. Hij voelt scheppende kracht in dien Persiër, gelijk aan de scheppende kracht, die leeft in zijn eigen gemoed. Daarom zijn beide verwante zielen, die der menschheid leeren in hun witte gedachtebeelden: levende moraliteit. Maar ik bid u, denk niet, als ik over gedachtebeelden spreek, aan figuurlijke gezegden, die buiten de gedachte staan en alleen dienen om de gedachte te verduidelijken of te illustreeren van buiten af. Een levend gedachtebeeld is de gedachte zelf, die opgroeit uit het leven der ziel gelijk een bloem uit het leven der aarde. De gebeelde gedachte is gehoorzaam aan de ziel, gelijk de bloem gehoorzaam is aan de aarde. Daarom wordt zij wèl geschapen naar der ziele beeld en gelijkenis. Geen zusterziel zal haar voorbijgaan zonder gestreeld te worden door haar geur. En zóó is aller zielen bloemengeur: kalmzeker, open-eerlijk, en groot in stille kracht. Nieuwe Liefde Bij iedere herleving der religie gevoelen de menschen met nieuwe helderheid en nieuwe kracht, dat het wezen, het eigenlijke leven van alle religie met geen juister en warmer naam kan genoemd worden dan: liefde. En daarom gaat iedere herleving der religie gepaard met een verdieping van der menschen liefdebegrip. De nieuwe menschen van alle tijden beseffen, dat zij niet alleen meer ernst moeten maken met het beoefenen der liefde, die allen theoretisch huldigen als het heerlijkste menschenleven — maar zij weten ook, dat hun liefdebegrip zelf moet herzien, herschapen worden. Toen Jezus b.v. de herleving der religie uitzeide voor zijnen tijd, herzag en herschiep hij het liefde- begrip der menschen door hun besef te verleven digen, dat hun liefde tot hun natuurgenooten een uitvloeisel moest zijn van hun éénheidsgevoel met de scheppende godheid. De mensch moest zich „kind van God" voelen, en daarom alle menschen liefhebben als zijn broeders en zusters. En toen in de middeleeuwen het katholieke volk legenden schiep, tot levend getuigenis van zijn religieherleving, herzag en herschiep dat volk tegen de officieele kerkleer in, met onbewuste wijsheid zijn liefdebegrip, door Maria naast God te vereeren. God, d e Liefde, werd daardoor menschelijkvrouwelijk geaard, d e Liefde verkreeg door die volksschepping iets zinnelijk-teers, iets vrouwelijks, dat voordien haar strakke majesteit vreemd was. En nu, in onzen tijd van religieherleving is 't wederom de taak der nieuwe menschen, zich wèl duidelijk te maken, hoe n u het liefdebegrip algemeen begint herzien te worden en herschapen. Forsch en fier heeft Nietzsche, in naam der groeiende nieuwe menschheid, wier mond hij is, de verdieping van het liefde-begrip voor onzen tijd uitgesproken: „Wee allen, die beminnen, als zij niet een hoogte bereikt hebben, die boven hun medelijden uitsteekt".1) — Liefde is iets *) Aldus sprak Zarathustra. Tweede deel: Over de medelijdenden. anders dan m edel ij den. Dat is de bazuinstoot, die de geboorte aankondigt van het nieuwe liefdebegrip, tot schrik en tot ontwaking en tot gramschap van velen. Een bazuinstoot is t, stout en sterk. Maar, in de vervoering van 't heerlijke vizioen der nieuwe liefde, denkt Nietzsche er niet aan, de verschillende begrippen „medelijden' en ,,liefde" te ontleden, helder en kalm, dat ieder denkend mensch, die begrijpen wil, begrijpen kan. Die begrippenontleding wil ik beproeven. Ik ben mij volkomen bewust, hierdoor het leven-zelf der nieuwe religie aan te raken en gevoel de verplichting wèl, vooral nu zoo consciëntieus en zoo duidelijk mogelijk te spreken. Maar daarom heb ik ook het recht onbevangenheid van de lezers te eischen, voor wie ik dit schrijf. Dat zij niet te spoedig klaar zijn met 't gemakkelijke oordeel: zulke liefde is geen liefde, maar meedoogenlooze wreedheid. Als de nieuwe mensch van onzen tijd aan „liefde denkt, denkt hij bewust of onbewust ook aan scheppingsdrang. Liefde zonder scheppingsdrang voelt hij als „vriendschap", „philantropie , „welwillendheid" of iets dergelijks maar niet als echte, allesoverweldigende liefde. Nu, zonder reeds exact te kunnen zeggen, wat „scheppen" is, weten we allen, dat in medelijden, als zoodanig, geen scheppingsdrang- leeft. Medelijden wil alleen lijden verzachten, het wil troosten en helpen. Medelijden, als zoodanig, schept niets — geen nieuw wezen, ook geen nieuw leven, geen geluk in een reeds bestaand wezen. De realiteit des levens leert ons, dat menschen, die medelijden met ons hebben als we lijden, ons dikwijls benijden zoodra we gelukkig zijn. Zulke menschen moo-en dus zeker niet, om het feit alleen dat ze „medelijdend" zijn, „scheppenden" heeten. Medelijden is geen scheppingskracht en daarom iets anders dan levende liefde. Denk verder eens goed na over dit begrip: „scheppen". Scheppen is niet alleen iets voortbrengen, iets maken. Scheppen is iets voortbrengen uit eigen innigste leven. Een werkman, die een voorwerp maakt naar een hem voorgelegd model, zoo trouw mogelijk volgende de aanwijzingen van dit niet uit hem-zelf geboren model, is een voortbrenger maar geen schepper. De kunstenaar echter, die een schilderij, een gedicht, of wat 't ook zijn mag, voortbrengt uit de ontroering van zijn innigste leven, zoodat kleur of klank of welk materiaal ook zich schikt naar zijn intiemste levenshuivering, die zich uiten wil omdat zij zich uiten moét — de kunstenaar is schepper. Zóó als de kunstenaar schept, schept de liefde. Ja alle menschelijke scheppingsdrang is, in den grond, liefde. Wie liefheeft alleen voelt zich in vreugdevolle levens- en werkenslust bewogen door het Noodlot zelf, door 't levende Noodlot, dat het heelal regeert en schikt en bezielt, door 't goddelijke Noodlot dat schept en altijd scheppende is — alleen de liefde is scheppende macht! Maar, ik bid u, verwar niet het scheppen der liefde met de geslachtelijke voortplantingsdaad. Zeker, die daad kan schepping zijn en zij is schepping als zij opwelt uit het innigste leven van lievende menschen. Is zij echter een uiterlijk leven alleen, dan is zij geen scheppingsdaad maar voortplanting zonder meer. 't Is ook volstrekt niet noodig, dat 't scheppingsproces altijd iets voortbrengt buiten den persoon van den scheppende. Als de mensch door de liefde tot schepper wordt, herschept hij zichzelven allereerst, hij zelf wordt allereerst een herschapen mensch; zijn lichaam en zijn geest, alles wat om zijn ziel leeft wordt bezield en herschapen tot hooger leven. Alleen dan is het werk, dat uit den mensch voortkomt zijn schepping, als de liefde eerst hemzelf herschapen heeft. Liefde is scheppingsdrang, zonder scheppingsdrang geen liefde — zóó gelooft levendig de nieuwe mensch van onzen tijd. En daarom beseft hij, dat het niet-scheppend medelijden iets anders is dan liefde. Daarmede is zeker niet beweerd, dat het medelijden volstrekt afkeurenswaardig zou zijn. Integendeel: ik zal nog wel gelegenheid hebben veel goeds van 't medelijden te zeggen. Maar verkeerd is 't, het medelijden te verwisselen met het edelste éénheidsgevoel, dat een mensch bezielen kan. Zeer velen in onzen tijd keuren medelijden niet alleen goed, maar willen alle menschelijke grootheid alleen zien bloeien uit medelijden. Hun aanvoerder is Schopenhauer. Maar zijn deerniswekkend voorbeeld toont, hoe de consequentie van zulke moraal naar doodend pessimisme leidt. Dat de consequente denker Schopenhauer de levensverloochening heeft verheerlijkt. is een strenge waarschuwing tegen alle vergoding. Medelijden zonder meer is iets anders dan liefde. Als medelijden buitendien zich voor liefde uitgeeft, is het een vijand der liefde. Mede- lijden immers, dat zich valschelijk tooit met den naam ,,liefde" gelooft niet aan het scheppende éénheidsgevoel als aan een oneindig hoogere macht dan medelijden. Wee daarom allen, die beminnen, als zij niet een hoogte bereikt hebben, die boven hun medelijden uitsteekt! Want zulken beminnen in waarheid niet, zij loochenen het heel-eigen wezen der liefdekracht en belemmeren daardoor haar uiting en haar groei. Zeer waar is 't wel, dat liefde alleen in lijden leeft, want liefde schept en alle schepping heeft haar barensweeën. Maar niet waar is 't, dat liefde leeft in medelijden. Ja, liefdebloemen worden verkwikt door den dauw van zieletranen, maar niet door tranen van medelijden. Tragische tranen weent de mensch altijd als hij liefheeft, want dan voelt hij zich in de nabijheid van zijn Noodlot, bezield door zijn grootschen God, die zoo wreed schijnt omdat hij zoo sterk is. Maar zielesmart, uit liefde geboren en door liefde gevoed, is blije smart, blij in belofte van nieuwe heerlijkheden. Medelijden kent die schoone blijheid niet. Lijdensweelde kent de liefde alleen. Medelijden zonder meer is iets anders dan liefde. Maar als medelijden om liefde smeekt is het weer een vijand der liefde, omdat het dan een wezenstrek der liefde miskent: haar absolute spontaneïteit. Tracht nooit door medelijden te wekken, liefde te erlangen, want afgesmeekte liefde is geen liefde. Wie liefheeft uit deernis, heeft niet lief. En oneindig zaliger is 't u, te beminnen in 't volle bewustzijn geen wederliefde te vinden, dan dat uw liefde de aalmoes ontvangt van uit medelijden gehuicheld liefdebetoon. Moge uw liefde nooit bukken onder de vernedering haar aangedaan door een, die liefde liegt uit medelijden. Liefde lijdt gaarne — maar zij is fier als alles, wat lijden durft. Vernedering is haar eenig gehate smart. Die wreekt zij ontzettend. Leelijk is haar alle vernedering — en daarom werpt ze in afzichtelijke vuilheid alwie haar vernedering duldt. Walgelijke ontucht is de natuurlijke wraak van vernederde liefde. Ook als de mensch niemand ontmoeten mag, met wien hij 't gewoon-menschelijk liefdeleven leven kan, is hij krachtig genoeg, kuisch te blijven, als hij maar trotsch blijft tegenover zich zelf. Maar als hij toelaat, dat zijn liefde vernederd wordt — en dat wordt zij door een gift van medelijden — dan zal zij die majesteitschennis willen wreken door hem in zijn eigen persoon te toonen hoe gemeen-vuil een mensch 8 zijn kan. En liefde is machtig óók in haar wraak. Vreeselijk is 't, tegen haar wraakbegeerte te strijden. Ik hoop, dat ge nu vraagt: kan de mensch dan niets doen om te beminnen of bemind te worden? Dit is een roerende vraag, die brandt in het hart van ontelbare menschen. En aandoenlijk is t te zien, hoe ijverig kerken en bewegingen en vereenigingen zonder tal die vraag trachten te beantwoorden — door liefde te p r e e k e n, door aan te sporen tot liefde. Maar liefde laat zich niet dwingen noch dringen noch afsmeeken. Liefde wil spontaan zijn, en kan niet anders dan spontaan zijn. Liefde uit plicht, of uit iets, dat maar in de verste verte op dwang of drang gelijkt, is geen liefde. Dit weten we allen zeer goed. We zijn er allen wèl van overtuigd, dat alleen heel spontane liefde echte liefde is. Maar wij durven 't ons zelf dikwijls niet bekennen. Och, laten we ons toch niet w ij s m a k e n, dat we beminnen of bemind worden. Het leven zal onverbiddelijk, vroeg of laat, iedere valschheid-inliefde ontdekken. Laten we onze gevoelens scherp onderscheiden. Wie in vollen ernst tot zichzelven zeggen durft: liever geen liefde dan v a 1 s c h e liefde, is reeds op weg naar het Leven-zelf, dat, o zoo vol scheppende liefde is. Medelijden hebben we met hen, die onschoon lijden. Hoogachting, voor alles wat we erkennen als méér dan wij. Vrees, voor krachten, die wij niet kennen. Vertrouwen, in krachten, die wij wèl kennen. Maar liefde voelen we voor de schoonheid en voor de schoonheid alleen. De schoonheid alleen kan onze ziel bevruchten tot een vruchtbaarheid, die groeien doet: spontane, vrije, echte liefde. Alle goed-zijn, alle opoffering, hulpvaardigheid of wat dies meer zij, kweekt hoogstens trouwe, innige vriendschap maar geen liefde. De schoonheid echter beminnen we of we willen of niet. Als ge liefde zoekt, zoek schoonheid, en als ge schoonheid gevonden hebt, bloeit uw liefde vanzelf. De ware liefdeapostelen zijn daarom de schoonheidsapostelen, de werkers der schoonheid, de kunstenaars, en 't meest die kunstenaars, die schoonheid ontdekken in heel eenvoudige werkelijkheden, die onder 't bereik zijn van ieder, zoodat zij vele, vele menschen leeren schoonheid vinden en door de schoonheid: liefde. Zulke apostelen leven zeker in onzen tijd, nu de kunst zich meer en meer vrij maakt van alle gewilde buitengewoonheid. Schilders zijn 't, die niet meer in heftige uitzonderingspassies of bloederige krijgstooneelen inspiratie zoeken, maar de eenvoudigste dingen met bezielden eerbied op hun doek herhalen: land en zee en lucht en menschen zonder statie of imponeerende standen. Dichters zijn 't, die niet meer laten ratelen luide woorden van uitzonderingsopgewondenheid, maar vertolken in teersterke zieleëmotie het blijvend schoon-in-'t-eenvoudige. Danseressen zijn 't, ja ook danseressen, die zich niet meer vernederen voor lolletjeswezens en vieze smaken, maar ernstige menschen leeren, hoe schoon het eenvoudige menschelijke lichaam, eenvoudig zich bewegen kan. Mystieken vooral zijn 't — want dit is 't juist wat den mysticus van de andere kunstenaars onderscheidt: hij beseft beter nog dan andere kunstenaars, hoe eenvoudig de schoonheid is. Daarom verfoeit hij zoo zeker en zoo sterk alles wat de eenvoudige schoonheid opdirken wil: schittering van godsdienstvormen, heftig kunstlawaai of leeg fatsoen-gedoe. Daarom scheurt hij de dichte gordijnen der dogma's open en laat zien, hoe eenvoudig, hoe natuurlijk en hoe stil-mooi de waarheden zijn, die achter die gordijnen lichten. Daarom walgt hij van alle gewilde fraaiigheid in menschelijk verkeer. Eén schoonheid is er, die wij alle bezitten en ook ontdekken kunnen, als we maar gestadig, volhardend kunnen willen: de schoonheid van onze menschenzielen. Onze zielen zijn onze meest eigene schoonheid, de meest algemeen-menschelijke schoonheid tevens. Iedere menschenziel is schoon en heilig, als zij zich laat zien in al haar naaktheid, d. i. ontdaan van alle bijkomstige, door omstandigheden haar opgedrongen begeerten en gevoelens. Daar zijn veel leelijke begeerten en gevoelens óm onze zielen. Maar onze zielen zelf zijn schoon in haar heilige zielenaaktheid. Waar 't ons zieleleven geldt, hebben we maar één recht en één plicht: onszelf en elkaar te leeren zien en voelen. Nu is 't theoretisch heel eenvoudig, maar practisch zeer moeilijk, zijn ziel te openbaren aan zichzelf of aan anderen. De ziel is niet te Vverklaren" niet ,,uit te leggen". Zij is alleen uit te beelden. Hoe dit mogelijk is zeide ik reeds, sprekend over de mystieke kuischheid. Wie de voorschriften der mystieke kuischheidsmoraal opvolgt maakt vanzelf al wat om zijn ziel is: lichaam, geest, woorden, gebaren enz. gedwee voor de beeldende kracht der ziel. En als onze schoone ziel maar eens haar beeldende kracht kan uitoefenen, omdat zij gedwee materiaal om zich gevonden heeft, dan wenkt zij zieleverwanten — tegenover deze zieleverwanten verdwijnt langzamerhand haar schaamtegevoel, zij gaat zich in alle bewustheid openen voor een, die haar kennen wil en kan — en zoo groeit door 't beoefenen der mystieke kuischheid van binnen-uit den mersch een kleine samenleving van zielen, die eikaars schoonheid zien en daarom elkaar beminnen moeten — en uit die kleine samenleving groeit dan langzaam van binnen-uit een grootere. Dit is de ziele-ontwikkeling in 't groote hart der menschheid. De zekere, natuurlijke groei der liefde. Nieuwe Strijd De meesten, die in onze dagen denken en werken voor verlossing der menschheid, zien den strijd, dien de nieuwe menschen van heden te voeren hebben als „klassenstrijd", en zij verwachten het komend heil van 't beslechten van dien „klassenstrijd" ten gunste der misdeelden. Dat de bedoelde klassenstrijd werkelijk bestaat, is niet te loochenen, 'tls een historisch feit, dat de arbeider gescheiden is van de productiemiddelen, die noodig zijn om zijn werk voort te brengen, en heel natuurlijk volgt daaruit, dat de arbeider, als arbeider, strijd voeren wil om die productiemiddelen direct of indirect in zijn macht te krijgen. Maar zeer verkeerd is 't, als men dien klassenstrijd gaat preeken als een strijd van mensch tegen mensch, alsof de mensch-arbeider de natuurlijke vijand zou moeten zijn van den mensch, die productiemiddelen bezit of geld, waarmee hij productiemiddelen koopen kan. Zeker, de klassenstrijd is er, maar hij is in zijn natuurlijke noodzakelijkheid geen strijd van mensch tegen mensch. Dit zeg ik volstrekt niet, om allen strijd van mensch tegen mensch af te keuren. Neen, in onze dagen is er óók een strijd van mensch tegen mensch, die strijd is er en moet er nog zijn, maar hij is een heel andere en veel belangrijker strijd dan de klassenstrijd. De strijd van den nieuwen mensch in onze dagen is geen klassenstrijd maar een zedenstrijd. Zedenstrijd — strijd van nieuwe scheppende zeden met oude, afgeleefde zeden. Zedenstrijd — strijd van nieuwe zedelijke waardebepalingen met oude zedelijke waardebepalingen. Zedenstrijd — strijd van den nieuwen mensch, die heel nieuwe normen schept van „goed" en „kwaad", met den ouden mensch, die zich geheel laat beïnvloeden door de traditioneele opvattingen over goed en kwaad. De oude zeden vinden verdedigers bij arbeiders zoowel als bij kapitalisten. De nieuwe zeden eveneens. De zedenstrijd verdeelt de menschen veel innerlijker dan de klassenstrijd. De zedenstrijd is strijd van den ouden mensch met den nieuwen mensch. De menschen, die nog hartstochtelijk de oude zeden aanhangen, strijden met giftigen nijd: zij zijn afgunstig op 't geluk van den nieuwen mensch. De menschen, die werkelijk nieuwe menschen willen zijn met nieuwe, scheppende zeden, moeten strijden met ... . medelijden. Niet in den negatieven zin, dat hun strijd door medelijden moet getemperd worden, maar in den positieven zin, dat medelijden hun wapen behoort te zijn. Dit is in 't kort het goede, dat ik van t medelijden te zeggen heb: het medelijden is het zielewapen van den nieuwen mensch. In t hart van den nieuwen mensch is t medelijden met den ouden mensch iets groots, iets edels, al is t maar een strijdwapen en nog geen goddelijke extasekracht, die liefde heeten mag. Laten we eens aandachtig den ouden mensch met den nieuwen vergelijken. Dan zullen we inzien, waarom de nieuwe strijden moet met medelijden. Oude menschen — wie zijn in onzen tijd de oude menschen? — Ik bedoel natuurlijk oudenvan-zeden, niet ouden-van-jaren. Vooraf moet ik u nog eens doen opmerken, dat ik, waar 't „strijd" geldt, niet spreek van de zich-zelf-behagende, weltevreden filisters. De menschen die alleen van lolletjes houden en zich vervelen bij al wat ernstig wordt, wier hoogste ideaal is een rustig thuis en prettige uitgaansdagen, staan buiten allen menschenstrijd. Zij leven niet menschelijk. Als de wereld alleen uit filisters bestond, zou zij altijd dezelfde blijven: prettig en vervelend, lollig en saai met altijd terugkomende oppervlakkige gevoelentjes en bedenkseltjes. De oude menschen, de menschen van oude zeden, die iets te maken hebben met onzen menschenstrijd kunnen zeer ernstig zijn. Zij leven ook wel, maar hun leven is het taaie leven, dat afgeleefd is omdat het niet meer groeien kan en toch niet sterven wil omdat 't bang is te sterven en afgunstig op de jonge levens, die zich losmaken van de knellende banden der oude zeden. Nog eens dan: wie zijn de oude menschen van onzen tijd? Aan welke verouderde wereldbeschouwing houden zij krampachtig vast in hun hart, al heeft hun verstand die wereldbeschouwing allang laten varen? 't Is u zeker bekend, hoe de orthodoxe christelijkheid den „zondeval van Adam en Eva", die in 't Paradijsverhaal verteld wordt, opvat. Tegen Gods wil was die zonde in de natuur gekomen. Het Godsplan was verijdeld door den mensch. Daarom had de vertoornde, bovennatuurlijke God den natuurlijken mensch vervloekt. Als een erfelijke ziekte deelde nu die vloek zich mede aan alle menschenkinderen. En de heele natuur buiten den mensch ontaardde mede onder dien vloek. De aarde, die bestemd was, den mensch niets dan schoonheid en geluk te bieden, verzette zich tegen hem en bracht distels en doornen voort Slechts zwoegend onder zorgen en angst zou de mensch voortaan zijn dagelijksch voedsel eten en luttel levensgenot aan de bedorven natuur ontworstelen. De orthodoxie predikte eeuwen lang dien vloek over de natuur, omdat zij niets voelde van de natuurlijke psychologische waarheid, die leeft in 't menschelijk gebod: „Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren". Zij verachtte, eeuwen lang, de stof als ontaarde natuur, die alleen te genezen was door 't bovennatuurlijke, 't Ligt voor de hand, welk menschelijk gevoel met 't geloof van die oude orthodoxie zeer nauw samenhangt, 't Is het gevoel van schaamte over onze (immers bedorven!) menschelijke natuur. Dat schaamtegevoel is door de orthodoxie gekweekt, op dat schaamtegevoel beroept zij zich ook thans nog, omdat zij wel weet, dat dit het eenige menschelijke, schijnschoone gevoel is, dat haar steunen kan. Dat schaamtegevoel over natuurlijk mensch-zijn is de harteïnhoud der oude orthodoxie, en het zit menigeen nog in merg en bloed, die meent al zeer „modern" te zijn. Daartegenover leeft in 't hart van den nieuwen mensch een heel nieuw schaamtegevoel: het schaamtevoel over alles wat niet natuurlijk is. En dat nieuwe schaamtegevoel schept heel nieuwe normaalgedragingen, heel nieuwe zeden, die lijnrecht tegenover de oude zeden staan. De ouden-van-zeden schamen zich als zij natuurlijk zijn. — De nieuwen-van-zeden schamen zich als zij niet natuurlijk zijn. De ouden-van-zeden schamen zich als zij natuurlijk liefhebben. — De nieuwen-van-zeden schamen zich als zij niet liefhebben, of niet natuurlijk liefhebben. De nieuwe mensch kent geen grooter schande, dan eunuuk-van-harte te zijn. De ouden-van-zeden schamen zich als zij niet met een of andere deftigheid hun natuurlijke menschelijkheid kunnen opdirken. — De nieuwenvan-zeden schamen zich als zij door omstandigheden gedwongen worden officieel, d.i. onnatuurlijk te zijn. De ouden-van-zeden schamen zich, als mooi- menschelijke natuurlijkheid hen lachen of weenen doet, zij willen vooral niet voor dwepers worden aangezien. — De nieuwen-van-zeden schamen zich, als ziellooze alledaagschheid hen dwingt „zakelijk" te zijn en daardoor de eenige zaak te verloochenen, die eeuwige menschelijke belangstelling waardis: onze natuurlijke menschelijkheid. De nieuwen-van-zeden zijn dus een heel ander geslacht menschen, dan de ouden-van-zeden. De nieuwe menschen onderscheiden zich niet zoozeer van de oude doordat ze geen „dogma's" meer huldigen of zich al of niet onderwerpen aan uiterlijk fatsoen. Neen, de nieuwe menschen zijn vooral innerlijk heel anders dan de oude. Hun eerbied en hun schaamte verschillen radicaal van den eerbied en de schaamte der ouden. En daarom strijden de nieuwe menschen met de oude een vreeselijken strijd van mensch tegen mensch, van hart tegen harte. Dat kan niet anders. De ouden moeten de nieuwen benijden. Zij durven niet, zooals de nieuwen, drinken het natuurlijke leven, en toch vermoeden zij, hoe heerlijk dat leven is, daar zij, ondanks alles, diep in hun hart tóch natuurmenschen zijn. Zij moeten de levensblijen wel grimmig misgunnen wat zij niet durven smaken, terwijl ze t toch zoo nabij voelen: in hun eigen hart, dat toch een menschenhart is en blijft. Want diep in hen smeult toch de schaamte en de eerbied van den nieuwen mensch. Maar bij hen mag die schaamte en die eerbied nog geen ,,gevoel heeten, omdat bij hen de nieuwe emoties no& geen vleesch en bloed durven worden. De nieuwe menschen moeten de oude bestrijden. Dat kan niet anders. Want de oude zijn hun innige vijanden, wier afgunst hun geluk dooden wil. De nieuwe menschen voelen dat, zoodra ze met de oude in levensaanraking komen. Dan brandt in hun hart een groote haat tegen die overgeërfde levensmoeheid, die haar laatste krachten verzamelt om te vloeken al wat leven durft. Niet stand tegen stand, niet natie tegen natie, niet arm tegen rijk, maar ziel tegen ziel wordt de groote menschenstrijd gestreden. En die strijd zal des te eerder beslecht worden zooals de natuur het wil, naarmate de strijdenden meer met zielewapenen strijden en minder, den aard van den strijd verloochenend, met uiterlijke machten. En t is de roeping der nieuwe menschen, die beter de natuur doorvoelen dan de oude, te zorgen, dat die strijd steeds meer worde een zielen strijd. Zij zijn geroepen in te zien, dat alle politieke wedijver en klassenwrijving en nationaal gewoel maar van ondergeschikt belang is in de evolutie der menschelijkheid. Als zij zich mengen in die gevechten aan de oppervlakte moeten zij weten, dat zij maar vechten om een bijzaak. De nieuwe menschen zijn geroepen, vooral in zich zelf een natuurvuur te doen gloeien, stil en zeker gelijk het vuur dat in de aarde gloeit en ééns opvlamt met onverwinbre kracht. De waarlijk nieuwe menschen vreezen het geweld, als zoodanig, niet. Maar zij weten, dat goed geweld, natuurgeweld is, en zij weten ook, dat menschelijk natuurgeweld is: psychisch geweld, zielegeweld. Wat komt 't er ten slotte op aan, of de steeds groeiende psychische kracht der nieuwe menschen eens kanonnen zal doen bulderen of liederen van vrede zal zingen — dat gaat ons oppervlakkig verstandje niet aan. Als wij de kracht maar ontwikkelen van onze ziel, die oneindig wijzer is dan ons verstand — dan zal de wijze natuur wel zorgen voor de rest. Maar iedere kracht heeft een vorm, ook iedere zielekracht. De vorm van de zielekracht, waarmee de nieuwe menschen strijden hun menschenstrijd, is medelijden. Wat zeide Heine ook weer?— ,,Ik word afgestooten door de koude sterren en zink terug naar de kleine aarde, waar ik onder weenen en jubelen bekennen moet, dat er toch niets schooners en niets beters is dan het menschenhart . — Ja, ook in de ouden van zeden herkennen wij menschen harten, en daarom, wat we ook in hen haten, hun verborgen, onder schaamte verborgen menschelijkheid hebben we lief. We strijden juist tegen hen, omdat onze liefde tot hun verborgen menschelijkheid niet verdragen kan, dat zij het mooiste van zich zeiven zoo leelijk verloochenen. Hun menschelijkheid hebben we lief, en hoe wij hun afgunst ook haten, onze haat bezielt ons tot medelijden met die arme menschenharten, die snikken onder de folterende beten van hun eigen nijd. Dat medelijden is groot en schoon. Medelijden van den levensblijen mensch met allen, die niet leven durven; medelijden met de afgeleefden, omdat die ongelukkigen toch alléén afgunstig zijn, wijl ze ook zoo gaarne zouden leven hetzelfde mooie leven der nieuwe menschen; medelijden met de kwelling van die misdeelden, omdat hun nijd toch voortkomt uit machteloos smachten naar liefde — dat medelijden is heerlijk en machtig, omdat het bewogen wordt en gericht door grooten haat tegen al het onmenschelijke, dat die levensmoeden zoo afzichtelijk maakt — dat medelijden is heerlijk en machtig omdat 't bewogen wordt en gericht door groote liefde voor al het menschelijke, dat zoo jammerlijk verscholen blijft in hen, die zich schamen, mensch te zijn. Het ligt in den aard der zaak, dat de oudenvan-zeden de natuurschaamte méér nog in de vrouw willen zien dan in den man. De vrouw immers is, meer dan de man, een stuk natuur, volgens de oude orthodoxie een stuk bedorven natuur. Daarom moet, volgens de ouden-vanzeden, vooral de vrouw braaf zijn en gemaakt onnatuurlijk. Zij mag niet natuurlijk liefhebben, zij moet meer nog dan de man opgedirkt zijn, zij moet meer nog dan de man opgaan in ziellooze alledaagschheidjes, die geen natuurlijke menschenliefde waard zijn. Maar de nieuwe mensch eischt van de nieuwe vrouw méér schaamte voor alle onnatuur en méér eerbied voor alle natuurlijk leven dan van den man, juist omdat de vrouw meer dan de man een stuk natuur gebleven is. In den hedendaagschen 9 zedenstrijd is de nieuwe vrouw sterker dan de nieuwe man. Op de nieuwe vrouw bouwt de nieuwe mensch daarom zijn heerlijkste hoop. De nieuwe vrouw is de vrouwelijke mensch, die vrouw durft zijn heel en al, niet alleen moeder, maar vrouw, omdat zij alleen door geheel en al vrouw te zijn geheel en al mensch kan zijn. De vrouw, die haat met grooten haat al wat haar vrouw-zijn versiert met plechtige onnatuur. De vrouw, wier ziel liefheeft in scheppingsverlangen, De vrouw, die medelijden heeft met alles wat niet lieven kan, maar toch nooit uit medelijden liefde huichelt, De vrouw, wier ziel lacht met alle mannenbeleefdheid, die ten slotte niets is dan vernederende bescherming, Die vrouw is een scheppende vrouw, zij is moeder, of zij een kind ter wereld brengt of niet. Want nieuwe menschelijkheid trilt uit haar en koestert stil en onzienlijk de nieuwe liefde. Al mocht haar schoot niet baren — heel haar leven baart de toekomst, waarin heerschen zal de nieuwe menschheid. Nieuwe Godsdienst De nieuwe menschen van alle tijden worden voornamelijk gekenmerkt door hun nieuwen godsdienst. Ik gebruik dit woord godsdienst, omdat geen ander zoo juist uitdrukt wat ik zeggen wil. Immers, ofschoon krachtige ,,mystiek" of „religie" ook wel degelijk „naar buiten treedt", doen de woorden mystiek en religie toch gewoonlijk eenzijdig denken aan innerlijke emotie alleen. Maar godsdienst zegt éénheid van innerlijke religieuze emotie en uiterlijk verschijnsel van die emotie. Welnu, de nieuwe mensch schept nieuwen godsdienst: nieuwe religieuze emotie, zich belichamend in nieuwe, uiterlijke verschijnselen. In onzen tijd zijn die uiterlijke verschijnselen geen nieuwe „ritualiën" of „ceremoniën", maar het uiterlijke leven van de nieuwe menschen: hun nieuwe zeden. Wij zouden de menschelijke natuur miskennen, als we loochenden, dat iedere vernieuwing der menschelijkheid een herleving van godsdienst beteekent. Echte herleving van godsdienst is echter niet het gevolg van verstandelijke kritiek, die den godsdienst slechts „moderniseeren" kan. Nieuwe godsdienst wordt geboren door 't verschijnen of 't ontdekken van een nieuw godsdienstig voorwerp, een zinnelijk waarneembaar feit, dat tot de zielen der menschen spreekt en haar godsdienstige vereering inboezemt. Zulke feiten mogen we in waarheid „priesters der menschheid" noemen. In onze westersche beschaving zie ik drie feiten van godsdienstvernieuwende kracht. Het eerste feit is de persoon Jezus. Als men naar den persoon van Jezus zoekt alleen met wat genoemd wordt „historische documenten" dan kan 't best gebeuren, dat men Jezus in 't geheel niet in de werkelijkheid vindt en hem naar 't gebied der sage verwijst. Maar dit is toch ook waar: we voelen bij 't bestudeeren der geschiedenis, als we een hart hebben, dat er een allesoverweldigende vereering voor de persoon van Jezus bestaan heeft, een vereering zoo groot, een liefde zoo machtig, dat wij haar niet redelijk denken kunnen zonder reëel voorwerp. De hartstochtelijke Jezusliefde bewijst ons, dat er een persoon geweest is, die zulke liefde kon inspireeren. De geestdrift der eerste Christenen is alleen redelijk aan te nemen, als wij 't ontstaan der christelijke beweging toeschrijven aan een mensch van ontzettende psychische kracht. Het tweede feit is het Volkskatholicisme der Middeleeuwen. Het Volkskatholicisme leefde toen in vele bizonder begenadigde, eenvoudige vromen zoo sterk, dat wij nu nog met piëteit dat leven herkennen in hun legenden, met name in de Marialegenden. Had de kracht van Jezus'persoonlijkheid de menschen erop gewezen, dat de liefde niets te maken heeft met uiterlijke praal of macht, maar woont in ieder mensch, die in Godsbewustzijn leeft, de Maria-vereering der Middeleeuwen verlevendigde in de menschen het bewustzijn, dat de liefde iets menschelijks is, iets zinnelijks-teers en niet een bovennatuurlijke, door de kerk gereglementeerde en geformuleerde gave. Het derde feit moet nog zijn grootste kracht doen eelden. 't Is niet één mensch van buiten- o gewone wijsheid en scheppingsvermogen, niet één volk van buitengewone innigheid en kinderlijksublieme poëzie, maar de Aarde zelf, die wij bewonen, de moeder van alle menschen, de voedster van alle menschen. De nieuwe landschap- schilders hebben dat godsdienstige feit ontdekt. Zij zijn de eersten, die gezien hebben, dat de Aarde-zelf godsdienstige vereering inboezemt aan wie haar doorvoelt. Zij hebben in hun werk geprofeteerd, dat de nieuwe menschen van onze dagen de Aarde-zelf eeren zullen. Zij spraken in nieuwe kleuren het parool uit van onzen nieuwen godsdienst: onze godsdienst is een aardsche godsdienst. Maar — zult ge vragen — hoe is 't dan mogelijk de Aarde te eeren? Al is 't ook waar, dat de Aarde leeft, bezield door het Al-leven evengoed als dieren en menschen, is zij dan niet veel minder dan de mensch? Hoe kunnen wij dan eerbied hebben voor iets, dat zoover beneden ons staat, voor iets, dat ons in evolutie zoo ten achteren is? En zeker hebt gij gelijk, als gij onder „eerbied" verstaat dat betrekkelijke kleinheidsgevoel, dat we juister „hoogachting" noemen. Als wij ons „klein" voelen b.v. tegenover een machtig mensch, dan heeten wij dat kleinheidsgevoel wel „eerbied". Maar zulke eerbied is niet meer dan „hoogachting". Zulke eerbied is altijd vermengd met vrees, met schaamte — maar eerbied, vermengd met vrees of schaamte is de reine eerbied niet. Reine, waarlijk godsdienstige eerbied is piëteit, die aan geen grootheid of kleinheid denkt, maar vereert wat de ziel voelt als éenheid met zichzelf, zoo groot als zij en zoo klein als zij. Reine, godsdienstige eerbied is piëteit die vereert, niet uit kleinheidsbesef van zich zelf, maar uit schaamtevrije liefde, die kinderlijk lacht om alle rangsverschil. Die schaamtevrije piëteit voelt de mensch voor zijn godsdienstig feit. De eerste Christenen b.v. erkenden Jezus wel als hunnen koning, maar als zoodanig was Jezus niet het godsdienstige voorwerp, dat hen in geestdrift deed ontvlammen. De Christenen-uit-liefde hebben Jezus altijd geëerd als den bruidegom hunner ziel, als hun goddelijken broeder, wiens vleesch zij aten en wiens bloed zij dronken, aan wiens verheerlijkte natuur zij allen deelnamen. De emotie die Jezus bij hen wekte, was heel iets anders dan zich klein voelende eerbied, die niets dan ,,hoogachting is. Hun eerbied was schaamtevrije piëteit. En de levend-vrome, eenvoudige Katholieken der Middeleeuwen eerden Jezus en Maria óók niet als verafstaande goden, tot wie de mensch niet naderen durft omdat hij zich zoo onwaardig voelt. Neen, zij eerden Jezus en Maria met echte p i ë t e i t s vereering, met roerende vertrouwelijkheid. Honderde legenden getuigen dit. De officiëele kerkleer eischte voor God „aanbidding" voor Maria alleen „heilige vereering", maar de levend-vromen kenden dat theologische onderscheid niet. Zij eerden Jezus en Maria met piëteit, en die piëteit dacht niet aan groot of klein. „Knaapjes spelen met Maria en den kleinen Jezus, vrome maagden liefkoozen het crucifix als een kind haar pop. Maar die vertrouwelijkheid uit zich nog op andere wijze. Als Maria of God getrouw gediend wordt, dan hebben zij ook verplichtingen en dan komt 't niet te pas, dat zij hun dienaren in den steek laten. Deze zijn dan volkomen in hun recht als zij zich beklagen of zelfs dwang toepassen", ') b.v. door hun beelden minder lief te behandelen. Welnu, die piëteit, dien echt-godsdienstigen eerbied, die alle kleinheidsgevoel heeft afgeschud om alleen kinderlijk vertrouwen en kinderlijke liefde over te houden, dien eerbied voelen de nieuwe menschen van onzen tijd voor de Aarde. Zij eeren en vertrouwen de natuur, en de Aarde ') Middelnederlandsche Legenden en Exempelen, door Dr. C G. N. De Vooys, bl. 122. is hun geopenbaard als hun meest nabije natuur, met wie ze aanhoudend in onmiddellijke levensverbinding verkeeren. De held van Björnsons drama „Boven menschelijke Kracht" spreekt bijna de piëteit uit van den hedendaagschen nieuwen mensch voor de Aarde. „Vandaag zag ik voor 't eerst weer de zonen ging naar buiten — welk een heerlijkheid! Niets mooiers zag ik ooit. Op een volte van geuren en kleuren dreef ik en een stemming van eerbied beheerschte mij zoo, dat ik t een misdaad zou gevonden hebben, planten te vertreden, die zoo schoon waren en mij zulke vreugde boden. Ik ging ter zijde om, en besteeg een hoogte, vanwaar ik de bloemen in hun vochtige oogen kon zien. Wat een volheid, wat een gedrang. .. Ook de kleinste . deden moeite om hun halsje te rekken naar de zon, ook de kleinste. Zoo open, zoo verlangend. ... Ik zou 't niet over mijn hart hebben kunnen brengen er één van te plukken . Een beetje sentimenteel, zult ge zeggen. Ja, Björnson s held is nog sentimenteel, en daarom zei ik, dat hij bijna de taal spreekt van den nieuwen mensch van onzen tijd. De nieuwe menschen van heden zijn niet sentimenteel. Zeker, het gevoel van piëteit voor de Aarde en hare bloemen en al wat natuurlijks op de Aarde en om de Aarde is, beheerscht hen — maar die piëteit is hun een zeer practisch crevoel. A b Die practische piëteit is bovendien zeer radicaal bij de rijpe nieuwe menschen. Dit brengt den nieuwen mensch van onze dagen tot volle rijpheid: het besef, dat al zijn handelingen doordrongen moeten worden van zijn piëteit voor de natuur, zijn piëteit voor onze meest nabije natuur: de Aarde. Zoodat zijn piëteit hem niet alleen tot vijand maakt van de oude wereld maar voor hemzelven geheel nieuwe zeden schept, geheel nieuwe normaalgedragingen. Zulke volrijpe nieuwe menschen zijn nog zeer zeldzaam. De meesten, die zich tegenwoordig „vooruitstrevend" noemen, ook de modernsten onder hen, laten zich in hun zedenwaardeeringen nog altijd leiden door de oude zeden. Zij noemen nog „goed" en „kwaad precies wat de oude zeden „goed" en „kwaad noemen, 't Schijnt soms wel, dat dit niet zoo is. Maar als zij een beslissenden stap moeten doen, komt maar al te dikwijls aan 't licht, hoezeer nog de overgeërfde begrippen over „goed en „kwaad' hen verlammen. Geheel nieuwe zeden scheppen, geheel nieuwe zedelijke waardebepalingen, dat kunnen alleen de volrijpe nieuwe menschen, die de nieuwe liefde dragen, niet alleen in hun hart, maar ook in oogen en handen, in heel hun doen en laten. De oude zeden, die, zooals ik zeide, gevoed worden door schaamtegevoel voor de natuur, zijn geformuleerd in de z.g.n. ,,Mozaïsche zedenwetten, of de „tien geboden Gods". De „tien geboden" zijn nog altijd onze publieke zedenwetten, zij leveren nog altijd de gangbare maat voor wat zedelijk past en zedelijk niet past. En wij zijn eerst volrijpe nieuwe menschen, als we tegenover die oude zedenwetten nieuwe zedenwetten kunnen stellen, gegroeid uit onze nieuwe liefde, één met onze nieuwe liefde en daarom terecht: onze godsdienstige zedenwetten, die alle godsdienstige „plechtigheden" vervangen. Wij zijn eerst vaardige strijders in den zielenstrijd onzer dagen als wij tegenover de „geboden Gods kunnen stellen de geboden der natuur, de geboden der Aarde. Als wij de „tien geboden Gods" aandachtig beschouwen, bemerken wij gemakkelijk, dat zij in drie deelen kunnen verdeeld worden: i. geboden, die 's menschen gedrag regelen tegenover God; 2. geboden, die 's menschen gedrag regelen tegenover zichzelven en zijne medemenschen, en 3. ge- boden, die s menschen gedrag regelen tegenover uiterlijke bezittingen. — Laten wij den geest dier drie klassen van geboden Gods eens nagaan, en dan daartegenover stellen de geboden, die wij moeten huldigen, als wij van alle natuurschaamte z'Jn genezen en alleen luisteren naar de ongemaakte natuur, naar de naakte Aarde. De eerste klasse der Mozaïsche zedenwetten gebiedt, God te eeren ») en bedoelt daarmee : Gij zult u buigen voor eenen God, die buiten en boven de natuur staat, die van buiten en van boven de natuur u regeert zooals hij uit vrije keuze verkiest. Hem zult gij offers bieden en gehoorzaamheid, want gij zijt oneindig klein tegenover zijne Majesteit. Ook de machtige menschen zult gij eeren, want zij zijn Gods plaatsvervangers. Ook uwe ouders zult gij eeren, want zij zijn de familiemacht, door God over u aangesteld. Daartegenover zegt de nieuwe, aardsche zedenwet . Er is geen God buiten en boven de natuur. De ééne onverbrekelijke natuur kent niets buiten zichzelve. De piëteit, die een bovennatuurlijk God van u eischte, zijt gij schuldig aan de natuur. ') Exod. 20 : 2—12. Uw heel concreete menschelijke natuur echter is aardsch. De Aarde heeft u voortgebracht en de Aarde onderhoudt u ieder oogenblik uws levens. Haar zult gij eeren. Haar leven immers is uw leven. Ondankbaar zijt ge en onwetend, als gij een ander leven droomt dan 't aardsche. Wat ook uw lot zal zijn als eens uw lichaam breekt, geen ander leven zult gij redden over 't graf, dan het leven, dat gij ontvangen hebt van de Aarde, en van de Aarde geleerd hebt te leven. De tweede klasse van de Mozaïsche zedenwetten verbiedt doodslag, sexueele onreinheid en leugenl). Deze wetten bedoelen piëteit te gebieden voor 't menschelijk leven, en wel piëteit voor 't leven van den medemensch, piëteit voor zichzelf als geslachtelijk wezen en voor den echtgenoot als zoodanig, piëteit voor de waarheid in 't sociale leven, dat door leugen vervalscht wordt en gedood. De nieuwe, aardsche zedenwet gebiedt óók piëteit voor 't menschelijk leven. Maar zij ziet dieper, innerlijker dan de oude zedenwet. W aar de oude zedenwet verbiedt te „dooden" en een moordenaar ziet in hem, die den evenmensch u i t e r 1 ij k vermoordt, verbiedt de nieuwe zedenwet l) Exod. 20 : 13, 14, 16. alle miskenning van natuurlijk menschelijk leven, alle schaamtegevoel over natuurlijkheid, en vooral alle huichelarij, die verderfelijk, levenschennend schijnleven is. Voor de nieuwe zedenwet is alle ascese en alle huichelarij innerlijke moord. De nieuwe mensch van onzen tijd zal deze nieuwe zedenwet vooral trachten uit te leven in zijn huwelijksverbinding. Het hoogst-natuurlijke leven van den mensch viert zijn schoonste triomf als de man heel en al man wordt door de vrouw en de vrouw heel en al vrouw door den man. Het hoogst-natuurlijke leven van den mensch is zijn huwelijk, en daarom zal de piëteit van den nieuwen mensch voor menschelijk leven zich vooral verwezenlijken in zijn verhouding tot het huwelijk. De nieuwe mensch zal, tenzij hij daartoe gedwongen wordt, het huwelijk niet versieren met een of andere „plechtigheid". Officiëele huwelijksplechtigheden zal hij smakeloos vinden en onteerend. Alle versiering van het huwelijk, dat hoogstnatuurlijk menschenleven, zal hem aandoen als 't opdirken van een natuurlijke bloem met een zijden kleedje of t besprenkelen van een natuurlijke bloem met kunstmatige parfumerie. Of hij zich aan „wettelijkheid" in 't huwelijk zal onderwerpen is een andere vraag, die niet zóó diep in zijn leven ingrijpt. Het wettige huwelijk immers is niet noodzakelijk storende dwang — hij zal zich het wettige huwelijk kalm laten welgevallen als 't geluk van derden dat eischt. Maar plechtige versiering van het hoogst-natuurlijke menschenleven zal hem doen walgen, 't Is denkbaar, dat 't geluk van derden ook eischt, dat hij zich die levensschennende versiering laat welgevallen — maar daarbij zal hij niet kalm blijven, een „plechtig" huwelijk zal hem even weerzinwekkend zijn als walgelijke ontucht. En als z ij n hart zegt: Gij zult niet dooden, zal hij vooral denken aan die gruwelijke levensschennis, dien innigen moord, die tevens de grondleugen is van onze heele „ordelijke" maatschappij: het huwelijk-zonderliefde, dat met breede gebaren wordt ingezegend en dan „godsdienstig" of „zedelijk" meent te worden, terwijl 't niets anders is dan gesanctioneerde bevuiling van 't heerlijkste menschenleven. De derde klasse eindelijk der Mozaïsche zedenwetten verbiedt: diefstal en begeerte naar andermans goed. De nieuwe, aardsche zedenwet verbiedt ook diefstal en begeerte naar andermans goed. Maar zij trekt duidelijk de natuurlijke grenzen van 't l) Exod. 20 : 15—17. rechtmatig privaateigendom. Die grenzen zijn heel andere dan de machtsgrenzen, die de wereld nu nog huldigt. De nieuwe zedenwet zegt: De Aarde gaf ons haar gaven, niet om ze op te stapelen en te bewaren in onvruchtbaarheid, maar om ze dienstbaar te maken aan menschengeluk. De Aarde leeft — zij wil dat ook haar gaven leven. Zóóveel moogt ge dus bezitten, als ge kunt omzetten in menschelijk geluk. Maar al wat ge samenpakt en bewaart alleen óm het te bezitten en te bewaren zonder natuurlijke levensvreugde, is diefstal. En al wat ge samenpakten bewaart om het tegennatuurlijk genot, macht uit te oefenen, waartoe ge niet door innerlijke superioriteit geroepen zijt, is diefstal. Gij zult niet stelen, maar weet wel, dat gij ook kunt stelen met uw hart, zonder een hand uit te steken. Weet wel, dat ge kunt stelen ook door wettig te ontvangen wat u niet natuurlijk toekomt. Al wat ge het uwe noemt, zonder 't om te zetten in natuurmenschelijk geluk voor uzelf of voor anderen, is diefstal. Uw eigendom kan alleen datgene zijn, wat ge heiligt met natuurlijk levensgeluk, wat ge herschept met geluksarbeid, wat ge bevrucht en vermooit met uw menschelijk leven. Zoo spreekt dus de Aarde, als wij de oude, Mozaïsche zedenwetten scherp tegenover de nieuwe, aardsche zedenwetten stellen: De ouden hebben u gezegd: Gij zult God eeren en zijn plaatsvervangers. Maar ik zeg u : Gij zult geen God eeren en geen macht buiten wat aardsch en natuurlijk is. De ouden hebben u gezegd: Gij zult niet doodslaan. Maar ik zeg u : Alwie natuurlijk menschenleven minacht en zich schaamt mensch te zijn, is een moordenaar in zijn hart. En alwie leven huichelt, dat hem niet bezielt, is een sluipmoordenaar in zijn hart. De ouden hebben u gezegd: Gij zult niet stelen en niet begeeren anderer goed. Maar ik zeg u: Alwie een goed bezit of wil bezitten dat niet vermooid is en gezegend door zijn eigen mooiste leven — hij is een dief in zijn hart. De bedoeling van deze „vereering der Aarde" en dit „luisteren naar de Aarde" is nogal duidelijk. Maar toch zal ik door velen weer verkeerd begrepen worden. Daarom nog even de volgende niet alleen duidelijke maar ook nuchtere opmerkingen. De welwillende lezer houde ze mij ten goede: 10 i°. Niet zonder opzet schrijf ik hier „Aarde" met een hoofdletter. Het voorwerp der nieuwe menschenvereering is n.1. niet de aardbol als wetenschappelijk studie-object, maar de Aarde als mooi, levend natuurverschijnsel. Daarbij hoort natuurlijk ook — vergeving voor mijn nuchterheid! — de zonneschijn, daarbij hooren ook bloemen, dieren en menschen. 20. De aardsche godsdienst staat of liever wordt tegenover de „wereld" die onnatuur en gemaaktheid is, en tegenover „geestelijke" of „hemelsche" fantasieën, die producten zijn van 't troostverlangen of de jaloerschheid van hen, die door de Aarde minder goed werden bedacht. De aardsche godsdienst wil geen troost in de beteekenis van bemanteling eener droeve werkelijkheid. De aardsche godsdienst erkent de genade der Natuur, die den eenen mensch verheft boven den anderen. De minder begenadigden zijn geroepen gelukkig te zijn door de zegening van de uitverkorenen. 30. De aardsche godsdienst sluit het geloof aan een persoonlijk voortbestaan niet uit. Wèl het geloof aan een hemel, als loon voor onthouding van aardsch genot. Voor den aardsch-geloovige is de hemel hiernamaals alleen mogelijk als voortzetting en schepping van aardsch geluk. 4°. De planeten, die alleen in den nacht zichtbaar worden, zijn zeker ook bezield door de ééne scheppende Kracht, die het heelal boetseert. Maar bij die planeten, beschouwd als mooie natuurverschijnselen, als openbaringen dus van het ééne Heelalleven behoort niet zóó wezenlijk de mensch als bij de Aarde. Zij zijn daarom minder dan de Aarde, voorwerpen van menschelijke piëteit. Voelt ge nü waarom Heine werd „afgestooten door de koude sterren" en de Aarde zoo liefhad? Nieuwe Wetenschap „Nieuwe" wetenschap is iets anders dan „moderne" wetenschap of wetenschap ,,van den laatsten tijd". Nieuwe wetenschap is b ezielde wetenschap, wetenschap van den schepper, wetenschap, die herscheppende kracht uitoefent op de menschheid omdat zij zelve een levende schepping is. Zulke wetenschap is kunst omdat zij een vorm is van een mooien geest, één met een mooien geest. Tegenover „nieuwe" wetenschap staat schoolwetenschap of boekengeleerdheid, die, al is zij nog zoo modern, oud is, omdat er geen levenskracht van haar uitg-aat. „Nieuwe" wetenschap behoeft niet modern te zijn. De wetenschap van Darwin b.v. is nieuw, ofschoon zij niet zoo bijster modern meer is. Zij is nieuw omdat Darwin haar geschapen heeft — dat Darwin óók dichtte is geen toevallig samentreffen van dichter en geleerde maar mede een uiting van een en dezelfde scheppende kracht. Zoo is de geologische wetenschap van Goethe ook nieuw, omdat Goethe haar geschapen heeft — dat Goethe zich óók op geologische studiën toelegde is weder geen toevallig samentreffen van geleerde en dichter maar mede een uiting van een en dezelfde kracht. Onze tijd echter is zoo buitengewoon begenadigd ook omdat thans „moderne" wetenschap vaak tevens „nieuwe" wetenschap is. De modernste uitingen der wetenschap zijn kunstscheppingen, en wel g o d s d i e n s t i g e kunstscheppingen. Tusschen uitingen van mystiek en modernste wetenschap is geen w e z e n 1 ij k onderscheid. Mystieken en meest gezaghebbende geleerden van onzen tijd spreken, ieder in eigen taal, dezelfde gedachten uit. Emerson is zeker een algemeen erkend, groot mysticus. En Bölsche een algemeen erkend gezaghebbend geleerde van onzen tijd, die zeker niet verdacht kan worden met opzet godsdienstige gedachten in zijn wetenschap te smokkelen, want Bölsche noemt zich „materialist . Welnu, dien materialist Bölsche durf ik gerust met den mysticus Emersen vergelijken, om u door een voorbeeld duidelijk te maken, dat moderne wetenschap godsdienstig is, een schepping van godsdienstige kunst, waarlijk „nieuwe" wetenschap. Emerson zegt in „De Wereldziel" (The Oversoul): „Als wij den god der traditie hebben afgebroken en den god der rhetorica hebben laten varen, dan eerst kan God met zijn tegenwoordigheid het hart verwarmen. Dit is de verdubbeling, ja de oneindige uitbreiding van het hart met nieuwe groeikracht tot een nieuwe oneindigheid naar alle zijden. Het boezemt den mensch een oneindig vertrouwen in". De twee kenmerken, die in 't menschelijk hart het religieuze leven aantoonen, zijn dus volgens Emerson: uitbreiding van 't hart naar alle zijden, en oneindig- vertrouwen. O Vinden wij die twee kenmerken in de taal van den geleerden Bölsche? Ongetwijfeld. Bölsche dorst met alle geleerden van onzen tijd naar realiteiten, niets wil hij dan werkelijkheid, geen illusie, geen troost, maar werkelijkheid. Maar zóózeer heeft het realistische hart van den materialist zich uitgebreid, dat 't werkelijkheid vindt, levende werkelijkheid in 't verhevenste idealisme, b.v. in de scheppingsverhalen van ons Oude Testament. „Ieder werkelijk daarin verhaald voorval" zegt hij, „is slechts een gelijkenis van de zedelijke idee, die als zoodanig zeer zeker ook weder in de nieuwste en zuiverste aanraking komt met onze gansche „werkelijkheid , wijl onze allerdiepste waarheid ten slotte onze godsdienstige, onze zedelijke waarheid is De boeken van Mozes zijn een wonderlijk aangrijpend, nog heden het innerlijkste van den mensch zedelijk diep wakker schuddend menschheidsdichtwerk. Hun plaats is naast de Ilias, naast de werken van Sophocles, Dante en Milton, naast Hamlet en Faust. Het wezen van al deze diepste, overkrachtige dichtwerken is hetzelfde: symbolische beeldspraak, uitdrukking van een groot, zedelijk idee. Op de zedelijke werkelijkheid komt alles aan. De uiterlijke kleuren worden door het een of ander tijdelijk materiaal aan de scheppende dichterphantasie verstrekt. Zijn dichtergeest echter en de onvergankelijke, zedelijke hoogheid scheppen nu een „werkelijkheid" en eigen werkelijkheid, de werkelijkheid van het kunstwerk". ') „Uitbreiding van 't hart' leerde Emerson ons beschouwen als kenteeken van religieus leven. >) Het Menschenraadsel. En wie zal die uitbreiding van hart ontzeggen aan den natuurkundige, gewend te experimenteeren, te wegen en te meten, den natuurkundige, die eigen werkelijkheid ziet in allerideaalste dingen — die niet meer smaalt: ,,'t Zijn maar legenden en phantasieën", maar ruiterlijk erkent, dat legenden en phantasieën werkelijker kunnen zijn dan historie en natuurwetenschappelijke formules. De wetenschap van zulk een geleerde moet meer zijn dan ,,exact ; zij moet een schepping zijn, een levend beeld van zijn levende ziel — een godsdienstige daad. „Oneindig vertrouwen" is, volgens Emerson, het tweede kenmerk van religieus leven. Ook dit oneindig vertrouwen heeft de „materialist" Bölsche met den mysticus Emerson gemeen. Op de laatste bladzijden van „Het Menschenraadsel" verhaalt Bölsche, dat hij eens met een jongen godgeleerde een plaat beschouwde, waarop de kop van een kat was afgebeeld naast het gezicht van een mensch. De natuuronderzoeker geraakte in geestdrift bij 't zien van die twee koppen. Het katje groeide voor hem op tot mensch. Zijn roofdierengezicht met de snorren en de spitse ooren werd voor zijn geestesoog getransformeerd tot de klassieke hoogte van den Zeus van Otricoli. Hoe heerlijk — riep hij uit — hoe heerlijk, dat de mensch zich ontwikkeld heeft door het stadium der kattennatuur heen! De jonge theoloog was verontwaardigd en zeide: Dat is nu de groote gevolgtrekking van uw evolutieleer: de mensch verlaagd tot kat. Maar Bölsche antwoordde: Juist omdat de mensch zich heeft kunnen verheffen van het stadium der kat tot het stadium, waarin hij thans verkeert, zal hij zich ook verheffen uit zijn tegenvvoordigen staat tot een bovenmenschelijk wezen, dat in heerlijkheid steeds hooger en hooger stijgen moet. — Zie, dat is vertrouwen gegroeid uit wat we zie n, uit wat we z ij n; dat is een realistisch vertrouwen op onbegrensde, steeds groeiende heerlijkheid. Uitbreiding van 't hart naar alle zijden en oneindig vertrouwen — stel die hooge eischen der mystiek gerust aan de materialistische wetenschap van onzen tijd. Zij voldoet aan die eischen evengoed als de verhevenste mystici. Zij is in waarheid „nieuwe" wetenschap. Geen aparte godsdienstige geleerdheid behoeft onze religie te voeden en te steunen. De moderne wetenschap is bezield met diepen godsdienstzin. Dat de nieuwe wetenschap „materialistisch" is, beteekent voor de meeste moderne menschen nog altijd, dat zij niet „godsdienstig" zijn kan — dat de „godsdienstige" wetenschap een aparte wetenschap of eruditie moet zijn, een „theologie". Deze theologie mag zich wel laten beïnvloeden door moderne ontdekkingen, maar zij moet toch een op-zich-zelf staand vak blijven, dat tegenover de „profane" wetenschappen het recht van den godsdienst te bewijzen en te verdedigen heeft en naast de „profane" wetenschappen „den" godsdienst bestudeert. De meeste modernen meenen, dat er geen „godsdienstige" wetenschap als wetenschap meer zou bestaan, als de theologie niet meer bestond of blijken mocht geen „wetenschap" te zijn. In waarheid echter is het religieuze karakter der nieuwe wetenschap iets van zelf sprekends voor ieder, die het wezen der nieuwe, „profane" wetenschap beseft. En — het materialisme, juist het materialisme was noodzakelijk om de profane wetenschap te vernieuwen tot in-wezenlijk religieuze wetenschap. Luisteren wij nog eens naar den mysticus Emerson, die toch ook bij de moderne theologen in hooge eere staat. „Als wij den god der traditie hebben afgebroken en den god der rhetorica hebben laten varen, eerst dan kan God met zijn tegenwoordigheid het hart verwarmen". Welnu, de god der traditie, de god der rhetorica is nooit zoo echt rhetorisch gediend geworden als in de negentiende eeuw. De geloovigen van vroeger waren óók niet geheel vrij van holle rhetorica. Maar bij de beste van hen lééfde toch iets echt menschelijks, iets echt goddelijks. Dat echt menschelijke leven bediende zich wel van dogmatische vormen om zich verstaanbaar te uiten voor zijn tijd; de inhoud echter van dat leven was geen enge kerkelijkheid, maar het natuurlijk god-menschelijke, dat geliefd wordt door alwie natuurlijk, god-menschelijk leven kan. Augustinus b.v. was katholiek. Toch kunnen zijn „Belijdenissen" doorvoeld worden ook door den modernsten mensch van onzen tijd, omdat die „Belijdenissen" echte uitingen zijn van ongemaaktmenschelijk leven. Thomas van Kempen was katholiek. Maar zijn „Navolging van Christus is de vertolking van het innigst menschelijke in hem, en kan daarom gewaardeerd worden door allen, die innig doorvoelde menschelijke emotie kunnen onderscheiden van gemaakte vroomheid. Ja, er is een tijd geweest, dat, als regel, de strengste geloovige godsdienstig spreken kon van hart tot harte. In de negentiende eeuw echter is dat uitzondering geworden. De god van traditie en rhetorica vierde hoogtij. Het gemaakte dogma werd zóó op den voorgrond gesteld, dat het inmenschelijke, mystieke leven in de meeste vertegenwoordigers van het,.geloof" nauwelijks meer te bespeuren was. Ik herinner u slechts aan de feiten, dat de paus zich dogmatisch onfeilbaar durfde verklaren en dat de protestantsche orthodoxie allen verketterde, die niet precies wilden gelooven wat en zooals er ,,geschreven" stond. Breken met traditie, breken met rhetorica moet het frissche leven altijd tot op zekere hoogte, want frisch leven is levensvernieuwing en levensverinnerlijking. Maar in de negentiende eeuw moest het mystieke, frisch-religieuze leven eerst radicaal breken met alles, wat naar godsdienstige traditie of rhetorica zweemde, wilde het vernieuwd kunnen worden en verinnerlijkt. Want heel de „godsdienst" was een vervallen, doode mummie geworden, versierd met doode, valschglinsterende kleeren. Welnu, de eenige kracht, die radicaal met godsdienstige traditie en rhetorica breken kon, was het materialisme. Ruw is dat materialisme opgetreden in den beginne. Als een woedende beeldstormer heeft het rondgedoold tusschen de oude dogma's, en in de moderne gedachtenwereld alles kapot geslagen, wat priesters en dominees aanbaden. Nu is 't materialisme wijzer geworden. Nu weet 't, dat 't niet meer zoo woest mag zijn als in zijn jeugd. Maar t was ééns noodig, dat het zoo woest te werk ging. Zoo bezien, had het materialisme ook in zijn ruwste, baldadigste uitingen een wezenlijk religieuze roeping. Afbreken moest t alles, wat den groei van 't goddelijk leven der menschen tegenhield, en eerst toen dat jonge materialisme zijn eigen taak had volbracht, toen het „den god der traditie en rhetorica" radicaal afgebroken had, eerst toen kon het religieuze leven van nieuws bloeien in de menschheid. Zeker, de stofgeloovigheid van een Büchner zal wel niet met opzet gedacht hebben aan verbreiding van mystiek leven. Maar toch mogen wij die stofgeloovigheid vergelijken met de zweep, waarmee Jezus de wisselaars ten tempel uitdreef. Die zweep dacht volstrekt niet aan mystiek. Maar de mysticus Jezus gebruikte haar toch om te verjagen wat 't frissche godsdienstleven in zijn groei tegenhield. Het religieuze leven, dat zich in onzen tijd zeer universeel doet gelden met nieuwe kracht, is, in diepste wezen, niet een reactie tegen het materialisme, maar een voltooiing, een rijp-worden van het materialisme. De wet van actie en reactie is een wet, die geldt voor de uiterlijke vormen als zoodanig, zich bewegend als de golven der zee, die aanhoudend tegen elkaar klotsen en elkaar verbreken en verdringen. Maar diep onder de golven is t water stil — toch mee ontwikkelend de kracht der stormen, die de oppervlakte der zee beroeren. Zoo leeft ook diep onder de vormen van spiritualisme en materialisme het eeuwige menschenleven, één in wezen onder tallooze vormen die elkaar verbreken en verdringen. Dat ééne menschenleven kent in zijn diepte geen actie en reactie maar alleen zekeren, stillen groei. Laat dat ééne diepe menschenleven het materialisme bezielen tot rijpe kracht en schoonheid — en ge zult een menschenuiting bewonderen even verheven als het subliemste spiritualisme. Wij vergeleken Emerson met Bölsche. Wie van beiden is de verhevenste? Wie is het meest: mysticus? Ik weet het niet. Alleen dit is zeker: de verhevenste is hij, die het meest bezield is. Spiritualisme en materialisme zijn alleen tegenstellingen, als ze eenzijdig en ondiep zijn. In waarheid zijn geest en stof niet te scheiden. Wie de stof versmaadt, kan den geest niet vinden, die in de stof leeft. Wie de stof weet te eeren, moet den geest in haar ontdekken. De moderne wetenschap heeft, dank aan 't materialisme, de vermaning herhaald van de godheid uit het Paradijsö 0 verhaal: „Stof zijt gij en gij zult tot stof wederkeeren". Juist daarom moet de moderne, nieuwe wetenschap steeds meer bezielde stof ontdekken, óók in wat de menschen eenzijdig „geestelijk" noemden, ook in wat de menschen eenzijdig „levenlooze stof" noemden. Wij zagen reeds, dat Bölsche bezielde stof ontdekte in de „geestelijke" scheppingsverhalen van den ouden bijbel. Nog even wil ik u toonen, hoe de moderne wetenschap bezielde stof ontdekte in vroeger gewaand „levenlooze" dingen. Charles Lyell, een groot Engelsch natuuronderzoeker heeft met geestdrift gewerkt voor de verbreiding van een richting in de geologie, die men noemt „de actualistische school". Deze school gelooft niet meer aan volstrekt plotselinge veranderingen, die men vroeger in de vorming van onze aarde meende te moeten erkennen. Zijn er ook catastrophen op onze aarde voorgekomen, (vulcanische uitbarstingen, ijsvormingen, enz.) die catastrophen zijn volgens die „actualistische school" niets dan uitingen van levensfuncties van-in onze aarde, levensuitingen van een leven, dat zich geleidelijk ontwikkelt met even weinig plotselinge vervorming als te bespeuren is in den bloei van een bloem of in 't langzaam opgroeien van een eik. Is 't niet teekenend, dat geleerden in onzen tijd van objectief onderzoek durven spreken van een „physiologie der aarde, zooals men spreekt van een „physiologie" van den mensch? In de Revue des deux Mondes lees ik o.a.: „Op het eerste gezicht maken de rotsen den indruk van onbewegelijkheid en dood, en wij vinden bij oppervlakkige beschouwing geen grooter contrast dan de tegenstelling van de rotsen en de levende lichamen. Terwijl de dierlijke organismen ons de gedachte suggereeren van onafgebroken verandering en steeds van nieuws begonnen vervorming, verbinden we met de rotsen onwillekeurig de gedachte van besloten stabiliteit. ... En toch, niets is veranderlijker dan de rotsen, die vervormen even diep-in-zich en even levend als planten en dieren". l) Hetzelfde artikel spreekt van een „zenuwstelsel" der aarde, van een „bloedsomloop",van „assimilatie en „dissimilatie , kortom van een werkelijk levende aarde. De nieuwe wetenschap durft beweren, dat de rotsen leven! Zij ontdekt bezielde stof in alles, wat de menschen „levenloos" noemden. Niemand zal de mystieken nu nog kunnen verwijten, dat zij dwepen met vage nevelpoëzie als zij levensemotie voelen in ieder deel van het grootsche heelal. Wetenschappelijke taal spreken nu de mystieke zieners als zij zeggen: De sterren leven, zij schijnen uit levensemotie, uit liefde — en de steenen leven, zij vallen uit liefde — en de rotsen leven, zij wisselen levenshuivering met lucht en water en planten en dieren en menschen. Geen „spiritualist" heeft ooit „geestelijker taal gesproken. En toch, de nieuwe wetenschap heeft eerst zoo leeren spreken, toen 't materialisme haar gedwongen had, „tot de stof terug te keeren". Wees spiritualist of materialist — om 't even. Maar leer van bezielde stof, bezield mensch te zijn. 1) Revue des deux Mondes. i Juli 1904 bl. 177- La physiologie de la Terre, p. Stanislaus Meunier. De Koningsmensch Ik leer u kennen den Koningsmensch. De mensch is iets, dat overtroffen moet worden. Wat hebt gij gedaan om hem te overtreffen? Alle wezens schiepen reeds iets boven zich uit: en gij wilt weer de ebbe zijn van dien grooten vloed, en liever nog terugkeeren naar het beest, dan den mensch te overtreffen ?... . De Koningsmensch is de zin der Aarde. Aan u de roeping, te willen: dat de Koningsmensch de zin der Aarde zij! Ik bezweer u, mijne broeders, blijft de Aarde getrouw en gelooft hen niet, die u spreken van bovenaardsche hoop! Giftmengers zijn 't, hetzij zij 't weten of niet.... Waarlijk, een onreine stroom is de mensch. Een groote zee alleen kan dien onreinen stroom in zich opnemen, zonder zelf bevuild te worden. Ziet, ik leer u den Koningsmensch kennen: hij is die zee, in hem kan uw groote verachting ondergaan. Wat is 't grootste, dat gij reeds beleven kunt? 't Is de ure der groote verachting. De ure, waarop gij walgt, ook van uw klein geluk, ook van uw verstand en uw deugd.... (Friedrich Nietzsche). Er is een tijd geweest, dat de moderne mensch niets beters had dan oude, kwijnende plichten; verflensende bloemen, die eens bloeiden op rechtzinnig christelijken bodem, maar die wegstierven toen zij van hun eigen bodem waren losgerukt. Die oude plichten kunnen niet meer kunstmatig frisch gehouden worden. Het leven van de eerlijke moderne christenen is een leven uit plicht, geen leven uit geluk. W at zij hun goedheid noemen is een zwaar juk, dat zij torsen, gebukt in ernstigen wil liever alles te offeren, dan ontrouw te worden aan de stem der eere, die geweten heet. Hun goedheid is niet meer wat zij eens voor den christen was: een blij-breede vleugelslag van een menschenziel, die zingend vloog door Gods lieve natuur. Nu breekt er een andere tijd aan. Reeds heeft geslagen de ure der groote verachting, waarvan Nietzsche spreekt. Die groote verachting is niets anders dan innig medelijden met ons zelf, als wij inzien, dat de oude plichten niet meer leven. Die groote verachting is 't klagen van de ziel, hunkerend naar nieuw leven, naar een nieuwe zedelijkheid, die t goede niet langer verzwaart, maar het vleugelen geeft van licht, jong geluk. Voor wie zóó zichzelf verachten durven, zullen nu nieuwe zedelijke bloemen groeien op nieuwen geloofsbodem. Is 't dan waar, dat vele gemoederen reeds ontroerd zijn door de nieuwe, groote verachting? Zeer zeker. Al is er weinig leven te bespeuren in t godsdienstig modernisme als zoodanig, de sociale stroomingen van onzen tijd getuigen des te krachtiger van een diepen wil naar vernieuwing. Wat men ook zeggen moge van de min of meer revolutionair voelende sociale hervormers van onze dagen, onmiskenbaar is 't, dat zij uiting geven aan de schaamte van millioenen, die snakken naar toestanden, waarin t menschengeluk niet zoo vertrapt wordt als thans; onmiskenbaar is 't, dat zij uiting geven aan de scheppingshoop van millioenen, die ondanks alle feitelijke ellende, in hun hart den droom willen koesteren van een schoone toekomst. Een begin van groote verachting dat is de z e d e 1 ij k e en' levende inhoud en de eenheid van de meest verschillende vooruitstrevende sociale stroomingen van onze dagen. Hoe wij ook denken over economische theorieën en twisten van 't Socialisme — hiervoor kunnen wij het Socialisme in al zijn schakeeringen dankbaar zijn: het heeft wakker geschud onze groote zedelijke verachting. Al doen wij ook nog mee aan de gerechtigheid van de wereld, al doen wij ook nog mee aan de liefde van de wereld, daar spreekt nu een stem in ons, die wij niet meer kunnen smoren: de gerechtig- heid der wereld is geen gerechtigheid, en de liefde der wereld is geen liefde. Ja, de groote vernieuwing der menschen van onzen tijd is een vernieuwing in hun menschelijkheid zelf, in hun zedelijke waardeschatting. Zij verachten de oude moraal en eischen een nieuwe moraal, zij eischen nieuwe deugd, nieuwe gerechtigheid, nieuwe lietde. Zij zeggen met Zarathustra: De mensch is iets, dat overtroffen moet worden; gelijk de mensch van nu zich ontwikkeld heeft uit lagere diersoorten, zoo moet uit den mensch, die thans bestaat, een hooger wezen geboren worden, dat boven den mensch van nu uitsteekt en toch zijn menschelijke afkomst niet verloochenen kan, zooals de mensch van nu zijn dierlijke natuur niet oprecht ontkennen kan. De Koningsmensch moet komen, want heel de levende menschheid wil hem scheppen. En dit zal zijn roeping zijn: te belichamen in zijn eigen persoonlijkheid de nieuwe moraal. Zijn gedachten en woorden en daden zullen de andere menschen leeren, dat er nog hoogere menschenadel is, dan de adel van den plicht. Hij zal klank en kleur geven aan het nieuwe geloof, dat reeds fluistert in vele harten : er is geen goedheid buiten natuurlijk geluk, en er is geen slechtheid buiten miskenning van natuurlijk leven. De Koningfsmensch is de nieuwe mensch in voltooiing: de mensch, die lacht met alles wat de wereld eert, met roem en praal en leege deftigheid — de mensch die diep verfoeit wat wereldlingen goed noemen en kwaad, omdat hij weet, dat hun gerechtigheid maar list en logen is, — de mensch, die zijn ziele vult met de emotie der reinschoone natuur om van haar te leeren de nieuwe moraal, die geen list en leugen kent, — die aardsche gerechtigheid laat hij gloeien in zijn hart, de Koningsmensch, dat zij hemzelf vermooit en adelt en schoonheid en adel stralen laat uit hem, — aardsche gerechtigheid, die niet meer de zwakken spaart en vleit uit huichelend verlangen door de zwakke geprezen te worden, — aardsche gerechtigheid, die niet meer de sterken belaagt en verraadt uit verbeten nijd, — aardsche gerechtigheid, die sterken èn zwakken eindelijk verzoent als kinderen van ééne Aarde. Zal hij komen de Koningsmensch? Zal eens leven een koninklijk geslacht van menschen, dat allen zegent, die hun koningschap kunnen huldigen? — Ik geloof het vastelijk. Want de natuur is scheppende, aldoor scheppende, zij kan niet verkracht worden ten einde toe, zij moét steeds heerlijker wezens baren, van plant tot dier, van dier tot mensch, en van mensch tot : Koningsmensch. — Maar gij gelooft het misschien nog niet. Laat ik u daarom wijzen op teekenen des tijds, die mijn geloof bevestigen. Twee teekenen des tijds noem ik u, die, welbegrepen, de komst aankondigen van een nieuw geslacht menschen, die wij Koningsmenschen mogen noemen: de democratie en het eerherstel aan de menschelijke liefde. De democratie. — Het zal u wellicht verwonderen, dat ik in de democratie een voorspelling hoor van een nieuw koningschap. Heeft de democratie dan niet de macht der koningen willen fnuiken? Heeft zij de koningen niet van den troon gestooten, of, erger nog, hen gemaakt tot een machtelooze versiering van den staat ? Zeker, dat hééft de democratie gedaan. Maar zij zal nog meer doen. De democratie is niet een gril van de een ot andere klasse van menschen. De democratie is een grootsche natuurmacht, die t heele menschdom in beweging zet. En denkt gij nu, dat een grootsche natuurmacht alleen afbreken zal? Neen, de natuur is scheppende, aldoor scheppende en daarom moet haar democratie zijn een scheppende democratie. Gelijk het materialisme als natuurverschijnsel begonnen is met te protesteeren tegen allen godsdienst, maar eindigde met de eeuwige goddelijkheid te erkennen in de tijdelijke omhuflingen der godsdienstige symbolen, zoo zal ook^de democratie als natuurverschijnsel niet haar taak hebben volbracht met een protest, een protest tegen t oude koningschap. Neen, zij zal ook iets positiefs doen, zij zal het koningschap met nieuwe oogen leeren zien en erkennen wat er eeuwig waars is in de autoriteit van mensch boven mensch. De leuze der democratie „Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! is alleen een revolutieleuze in de monden der menschen. De scheppende natuur echter, die ook die leuze deed geboren worden, wilde met haar niet alleen afbreken, maar ook opbouwen. In wezenlijke, innerlijke, onbewuste natuurbedoeling is die leuze alleen een protest tegen koningen, die geen Koningen zijn. Zij moet natuurnoodwendig weerklinken in een tijd, waarin onbeduidende majesteiten zetelen op blinkende troonen. Maar zij is geen leuze van blijvende waarde, evenmin als de godsdiensthaat van 't oude materialisme blijvende waarde had. De democratie zou zichzelf dooden, als zij voor altijd alle koningschap loochende, evenals het materialisme, dat de religieuze natuurwerkelijkheid zou blijven ontkennen, zich zou oplossen in onbezielci meten en wegen. Maar de democratie kan niet sterven zonder te scheppen, zij is een natuurmacht. De levende democratie, die uit 't diepste, onbewuste menschenleven is opgestegen, weigert de koningen der traditie te huldigen, om een nieuw koningschap te aanvaarden, het koningschap van hen, die van nature geroepen zijn te doen wat des Konings is. De levende democratie is de Messiasverwachting van een verstrooide menschheid, die een nieuwen Koning afsmeekt, niet van den hemel, maar van de Aarde. Gelijk eens het profetenhart van Israël, rijkhalst het volkshart van onze dagen naar den Koning, dien de wolken moeten regenen, dien de Aarde moet baren. Nog eens: ik weet wel, dat dit alles niet bewust gebeurt, en daarom gemakkelijk ontkend kan worden door hen, die alleen kunnen hooren en zien wat in woorden en gebaren wordt geuit. Maar wie achter woorden en daden de onbewuste natuur ziet scheppen, wie de ziel van t volk waarnemen kan, weet, dat er ondoodbare eerbied woont in die ziel, en dat zij gaarne pieus en deemoedig gehoorzaamt aan een mensch, die Koning heeten mag, — een Koning, die niet angstvallig zijn rang bewaren moet en 't zich laat welgevallen, dat alle verantwoordelijkheid van hem genomen wordt, — een Koning, die verantwoordelijk wil zijn en durft zijn, en zijn eenige, onbestrijdbare grootheid vindt in zijn scheppende zielemacht. En reeds zijn de smeekingen der levende democratie gedeeltelijk verhoord. Reeds leven menschen in onze dagen met echt adelbloed in de aderen, menschen, die durven en kunnen de taak voorbereiden, die eens de Koningsmenschen zullen volbrengen. o Welke is die koninklijke taak? Van oudsher was de voornaamste taak der Koningen: rechtspreken, het ambt van rechter was een bij uitstek koninklijk ambt. De Koningen der toekomst zullen ook rechtspreken, maar rechtspreken m vollen zin. De nieuwe Koningen zullen niet alleen recht toepassen en uitvoeren, zij zullen nieuw recht scheppen, zij zullen nieuwe zedelijke waardebepalingen scheppen, niet alleen voor zich zelf maar ook voor het nieuwe volk, dat levende gerechtigheid eischt. Welnu, die taak wordt reeds door adelmenschen voorbereid. Ik noem ^ slechts: Nietzsche, Maeterlinck, Ellen Key. Zij zijn werkelijk beginnende scheppers van nieuwe zeden, zij durven reeds tegen alle versleten recht van deftigheid en macht, eerbiedigen de genade der natuur, de echtheid der natuur. En ontelbare menschen, die waardig willen gehoorzamen als waardig bevolen wordt, danken hen en hebben hen lief. Ik noemde u nog een teeken des tijds, dat de komst van een koninklijk menschengeslacht voorspelt. Over dit teeken moét ik hier spreken, want 't is de diepste vernieuwing der menschheid: 't is het eerherstel aan de menschelijke liefde. Alle nieuwe bezielde moralisten, en niet 't minst zij, wier namen ik reeds met eerbied neerschreef, klagen en juichen hun schoonste emoties uit, als zij spreken over menschelijke liefde, en niet alleen over liefdadigheid, maar vooral over de erotische liefde, de diepst-scheppende macht in den mensch, die de toekomst baart en die leeft in ieder menschelijk scheppingswerk. Er is een tijd geweest, dat men over erotische liefde niet spreken mocht. Men zweeg daaro\ er, zooals men zwijgt over schandelijke dingen. Nu is 't gelukkig heel anders geworden. Nu is aangebroken het eerherstel voor onze menschelijke fiefde. Overal verheffen zich stemmen, die eerlijk en eerbiedig licht eischen in 't menschelijk beminnen. die echtheid en schoonheid zien in den ezielden man en de bezielde vrouw. O heerlijk teeken van onzen tijd, die herziening en verheldering onzer erotische liefde! Ook deze dranois geen gril van sommigen, maar een natuurdrang die t heele menschdom heeft bevangen en door geen gemaakte geheimzinnigheid van fatsoen of jaloezie kan tegengehouden worden. De lanoverkrachte natuur eischt haar volle rechten, en zij zal zich doen gelden. Zij zal onze liefde meer en meer verreinen - en de kinderen die uit deze reinere liefde geboren worden zullen steeds edeler zijn. Steeds meer kinderen zullen hun ontstaan aan liefde danken en daarom schenken aan de toekomstmenschheid de schoonste gaven hunner ouders. Ik zie steeds meer rein-lievende zielen, ver van geld en eerbaarheid en leelijkheid brandstof verzamelen voor het louterende vuur, dat zal zijn de Koningsmensch. De eene ziel brengt haar naïef-grootsche wijsheid, de andere haar kleurfenssche fantasie, een derde haar edele zinnelijkIijkheid, en zoo brengen ze alle iets heerlijks mede, vonken van heilige menschelijkheid, die eens zullen uitslaan als een groote vlam, die zal zijn de Koningsmensch. - Vèr van hen staan ijle gestalten, die de geestelijkheid prijzen omdat zij geen bezieling kennen. De nieuwe mensch heeft medelijden met hen — want zij kunnen niet scheppen, meescheppen met heel de natuur: den Koningsmensch. Geluk Ziehier, waarom ik „Het Geloof van den Nieuwen Mensch" geschreven heb. Ik weet niet, of gij u „spiritualist" noemt of „materialist . Maar dit is zeker: gij weet, even goed als ik, dat er in u woont een menschelijk levensbeginsel — menschel ij k, niet omdat het denkt (ónmenschen denken ook) maar omdat het de bron is van menschelijke geestdrift. Dat menschelijk levensbeginsel, of die „ziel", is geroepen één levend geheel te zijn met uw lichaam, zoolang uw lichaam leeft en een menschel ij k lichaam wil zijn. Dit is duidelijk, en voldoende om u te doen begrijpen, wat geluk is, of psychische gezondheid. Zoolang uw ziel haar roeping vervullen kan en één met uw lichaam blijft, zoolang er menschelijk, geestdriftig leven is in uw vleesch en uw bloed — zoolang zijt ge gelukkig. Maar van 't oogenblik af, dat uw ziel naast uw lichaam leeft en aan uw vleesch en bloed alleen plantenleven en dierenleven schenkt, zijt ge ziek en ellendig. Gelukkig is de mensch, wiens lichaam is een schepping, voortdurende schepping zijner ziel. Ongelukkig is de mensch, wiens lichaam leeft zonder geïnspireerd te worden door zijne ziel. Daarom zijn de meeste menschen in hun eerste jeugd gelukkig. Zoolang de jonge mensch in zijn eigen lichaam de frissche kracht voelt, die groeien wil van mooi tot mooier en van sterk tot sterker, vindt de ziel in dat lichaam gedwee scheppingsmateriaal. De ziel kan een jeugdig lichaam gemakkelijk inspireeren. Maar, om dezelfde reden zijn ook zeer vele volwassenen ongelukkig. Het volwassen lichaam is stabiel, en daarom geen materiaal meer, dat zich gedwee herscheppen laat door de ziel, die tóch geroepen blijft menschelijk te scheppen. Bij zeer vele volwassenen leeft het lichaam naast de ziel, er is geen psychische éénheid meer in hen, hun persoonlijkheid is in disharmonie — en daarom voelen zij zich diep ongelukkig. o O Wat moeten zij dan doen om weer gelukkig te worden ? Zij moeten tusschen hun ziel en hun tastbaar lichaam een levend verbindingsmidden scheppen, zoodat het levensrapport tusschen ziel en lichaam weer indirect gesloten wordt. Nu kan de denkende geest herschapen worden tot zulk levend verbindingsmidden. De denkende geest kan worden tot een zielehchaam, dat den psychischen levensstroom overbrengt ook naar bloed en vleesch. En de denkende geest zal een zielelichaam worden als zijn begrippen helder-klaar zijn en samengevoegd tot een levend geheel door een schoonheidsemotie der ziel, m. a. w. de denkende geest zal een zielelichaam worden, als hij een levensvisie bezit. Sommige menschen ontvangen zulke levensvisie van een kerkelijk geloof — en blijven gelukkig ook na hun eerste jeugd. Maar vele andere menschen zijn aan ieder kerkelijk geloof ontgroeid, zij kunnen alleen bevredigd worden door een vrije levensvisie — en als zij die vrije levensvisie kunnen vinden, blijven zij eveneens gelukkig — ook na hun eerste jeugd. De vrije levensvisie, die mij verjongd heeft en gezegend schreef ik neer in „Het Geloof van den Nieuwen Mensch". Zij geve ook u éénheid van ziel en lichaam — zij geve ook u: menschelijk geluk. INHOUD Blz. I. Nieuwe Menschen 5 II. Wijding !3 III. Deemoed 21 IV. Twijfelmoed 29 V. Heiligheid 42 VI. De Bouwmeester 5^ VII. Nieuwe Religie 66 VIII. Ascese en Mystieke Moraal. ... 81 IX. Sociale Beteekenis der Mystieke Moraal 95 X. Nieuwe Liefde 106 XI. Nieuwe Strijd 119 XII. N ieuwe Godsdienst 131 XIII. Nieuwe W etenschap 148 XIV. De Koningsmensch 162 XV. Geluk 174