In deze bladzijden wordt eene zwakke poging gewaagd daarop meer in het bijzonder de aandacht te vestigen. Moge zij gelukken en onder 's Heeren zegen bij velen de liefde vermeerderen voor onze geliefde Vorstinne en Haar doorluchtig Huis! Driebergen 1904. De Schrijver. WILLEM LODEWIJK. Inleiding. „Wils Got, mit Ehren". Friesland was in 1580 door het verraad van Rennenberg niet medegesleept. De meineedige stadhouder had daartoe wel geen middel onbeproefd gelaten en zelfs zijn vertrouweling Le Bailly naar dit gewest gezonden om er tegen de Unie te ageeren, maar de Friezen toonden zich standvastiger dan de man, die hen voor de Unie gewonnen had. Voor een „Judasloon" van tienduizend gulden op hand, eene even groote som binnen drie maanden en eene jaarlijksche bezoldiging van insgelijks tienduizend gulden had deze zich aan Spanje verkocht, hetwelk hem bovendien in het bezit van alle waardigheden liet, waarmede hij door de Staten was bekleed. Le Bailly toog wel aan het werk, maar vond bij de Friezen geen gehoor. Zij bleven de Unie trouw en bevonden zich wèl onder de nieuwe orde van zaken, tevreden als zij waren met hunne nieuwe kwartierverdeeling, verschijning op de vergadering door volmachten met uitsluiting van persoonlijke vertegenwoordiging, en oprichting van het college van Gedeputeerde Staten. WILLEM LODEWIJK. Zij nainen den handlanger van den ijverzuchtigen verrader gevangen en dwongen hem zelfs op een der door Rennenberg geteekende blanco biljetten, welke hij bij zich droeg, aan den bevelhebber van het fort of blokhuis van Harlingen den last te schrijven zich over te geven. De sterkte bij Leeuwarden was reeds in der Friezen macht. De burgerij, aangevoerd door haar tachtigjarigen burgemeester Adje Lammerts, had haar genomen en met den grond gelijk gemaakt. Toen nu ook het kasteel van Stavoren was ontruimd, ademde Friesland vrij en verfoeide het den belager, van wiens aanslagen het was bevrijd. Sonoy, die op last van den Prins van het Westerkwartit r was gekomen, stelde er orde op het bestuur, wierp een schans op te Zwartsluis, legde bezetting in Kampen, zorgde voor de bewaking der grenzen en voegde zich weldra bij Entes en Van den Cornput, die het beleg voor Groningen hadden geslagen. De laatste was op den eigen avond van het verraad (3 Maart) voor de stad gekomen met zijne troepen, die voor een groot deel tot het regiment van Rennenberg hadden behoord, maar zich thans tegen hun aanvoerder verklaarden. Door de inneming der stad hoopte men het verraad zoo spoedig mogelijk te onderdrukken, en daarom trok er ook de woeste en onvoorzichtige Hohenlo, alsmede Graaf Willem Lodewijk van Nassau, de oudste zoon van den bewerker van Utrechts Unie, heen. Een troepenmacht van 54 vaandels voetvolk en 1200 ruiters was nu om de stad gelegerd. Ware de zinspreuk der pas gesloten Unie: „Concordia res parvae crescunt" beter door de aanvoerders betracht, WILLEM LODEWIJK. mogelijk zou de uitslag van het beleg gunstiger zijn geweest. Telkens lagen deze echter met elkander overhoop; daarbij viel op de bekwaamheid en 't zedelijk gedrag van enkelen hunner ook nog al iets af te dingen. Dit gold in de eerste plaats van den opperbevelhebber Barthold Entes, die gedurende het beleg op eene hoogst treurige en tevens belachelijke wijze omkwam. Hij wilde in een dronkemansbui zijnen mede-bevelhebbers toonen, hoe men steden innam. Geheel alleen, met een rapier in de eene en het deksel van een boterton ais schild in de andere hand, deed hij een aanloop op de vestingwerken, om, door een vijandelijken kogel getroffen, te sneven. Hohenlo, die hem verving, mocht iets hooger staan; doch ook hij was de man niet om vertrouwen in te boezemen. „Men kan", schreef een tijdgenoot, „niet op Gods zegen hopen onder dezen aanvoerder, die door zijn leven en zeden eer geschikt is om de zwijnen te hoeden, dan om vrome en rechtschapen mannen te leiden". Lang bleef hij evenwel niet voor Groningens wal. De troepen, door Parma tot ontzet der stad afgezonden, naderden snel en waren reeds in het Overijselsche gekomen. Om ze terug te drijven en te verslaan, trok hij den vijand met geforceerde marschen tegemoet en ontmoette hem onder Maarten Schenk op de heide bij Hardenberg. Onstuimig als altijd, besloot hij aanstonds tot den aanval, met het noodlottig gevolg, dat zijne afgematte manschappen binnen één uur tijds volkomen werden verslagen. Deze beslissende nederlaag had ten gevolge, dat de jeugdige en toen nog onervaren Willem Lodewijk, die na het vertrek van Hohenlo voor Groningen het willem lodewijk. bevel voerde, het beleg moest opbreken en de stad in handen van den vijand laten. Het verraad van Rennenberg had verreikende gevolgen. De spanning tusschen Roomschen en Gereformeerden werd er door vergroot en daardoor het land door binnenlandsche onlusten verdeeld en door den vijand telkens en van allen kant bedreigd. In plaats dat de andere geuniëerde gewesten de handen nu meer ineensloegen, scheen de tweedracht alom binnen te dringen en haar schepter te zwaaien. De Prins echter, hoewel juist omstreeks dezen tijd 's Konings banvloek hem trof, wanhoopte niet. De hand des Heeren mocht zich in wolken en donkerheid hullen, Gods arm was niet verkort. „Wij moeten ons best doen", schreef Oranje, „en gelooven, als ons zulke rampen overkomen, dat God ons beproeven wil". Graaf Jan zelfs mocht „grauw en grijs" van al het gehaspel en meer dan verzadigd van de verdrietelijkheden, „die hij met lepels vol had moeten slikken", zich uit den strijd terugtrekken, zijn veelbelovende zoon Willem Lodewijk had de ledige plaats met frisschen moed ingenomen onder de veelzeggende leus: „Wils Got, mit Ehren". Willem Lodewijk als Stadhouder. Op de Pacificatie van Gent was Friesland niet vertegenwoordigd, daar zijn toenmalige stadhouder WILLEM LODEWIJK. Caspar de Robles, heer van Billy, verbood afgevaardigden te zenden naar de hoofdstad van OostVlaanderen. Groningen deelde in hetzelfde lot, maar zou, eer het bevredigingsjaar ten einde was gesneld, toch de Pacificatie ter eere van de Staten en van Oranje bezweren. Gebruik makende van de ontevredenheid der Waalsche troepen, aldaar in garnizoen, welke evenmin als de andere soldaten, in dienst van Spanje, soldij ontvingen, wist een der afgevaardigden ter Staten-Generaal te Brussel, F. M. Stella, een oproer onder deze zonen van Mars te verwekken. Dit had ten gevolge dat Robles gevangen werd genomen, om vervangen te worden door een aanhanger van den Prins, den jeugdigen, veelbelovenden George van Lalaing, graaf van Rennenberg. Friesland volgde dit goede voorbeeld. Reeds lang had het, voor een gedeelte althans, zijne sympathieën voor Oranje niet verborgen. Duco Martena en andere edelen hadden sedert jaren de banier der vrijheid blijvend zoeken te planten in Frieslands gouwen. \ oorloopig was dit wel, vooral in de steden gelukt, maar met het keeren der tijden wisselde ook het gezag. De blokhuizen hielden het gewest in bedwang en opnieuw ondervond het, dat 't Vaderland een ijdele naam is, waar de Vrijheid verloren ging. Thans echter, thans „wierne de alde Friesen fry". Friesland trad tot de Pacificatie toe, het stelde vertrouwen in 's Prinsen vereerder, George van Lalaing, t nam hem tot stadhouder. De nieuwe functionaris toonde in den beginne zich dit vertrouwen volkomen waardig. De regeering werd in vele steden veranderd, de leden van het Hof van Friesland, allen zeer WILLEM LODEWIJK. Spaanschgezind, werden gevangen gezet, zelfs werd de bisschop van Leeuwarden verbannen, de godsdienstvrede ingevoerd en met kracht op den weg der hervorming voortgegaan. Geen tegenstand hield hem daarvan terug, want toen de stad Groningen, zeer zeker uit zucht tot oppositie tegen de Ommelanden, welke voor een nauwere aansluiting waren dan de Pacificatie bood, verklaarde bij de Bevrediging te willen blijven, schonk Rennenberg niet alleen zijne adhaesie aan de ontworpen Unie, maar teekende hij haar persoonlijk in zijne hoedanigheid als stadhouder van Friesland, Groningen, de Ommelanden en Overijsel. Kortom, hij toonde zich een warm patriot, een bekwaam veldheer, een energiek staatsman, totdat de verleidelijke beloften van Spanje, de smeekbeden zijner zuster, de inblazingen van zijn biechtvader hem een verrader maakten. Zijn vroegtijdige dood bracht Verdugo als stadhouder naar Groningen; de Staten van Friesland evenwel stelden Willem van Oranje aan en hielden niet op, voor en aleer deze zich bereid toonde, „ook deze provincie als Gouverneur en Stadhouder in zijn bescherming te nemen". Bernard van Merode, graaf van Rummen, oefende daar eerst als zijn luitenant het gezag uit. Gemakkelijk was deze taak niet, wijl de verhouding tusschen het Hof van Friesland en de Gedeputeerde Staten van dat gewest veel te wenschen overliet. Niet bestand krachtig tegen beide deze lichamen op te treden, nam hij zijn ontslag en werd, op verzoek van de Friesche steden, graaf Willem Lodewijk benoemd. In het begin van 1584 aanvaardde deze de hooge WILLEM LODEWIJK. en gewichtige, maar zeer moeilijke waardigheid. Weinig vermoedde de jeugdige graaf, dat hij, eer een half jaar ten einde zou zijn gespoed, zijn oom niet langer vervangen maar opvolgen zou. Immers, toen den 10en Juli deszelfden jaars het moordend lood van Balthasar Gerards den Vader des Vaderlands velde, werd Willem Lodewijk 16 October tot „absoluit Stadholder ende Gouverneur" over de Landschappen van Friesland gekozen, „bezonderlinge om voortaen te procederen tot grondelycke Evangelische Reformatie, soowel in den saecken van den waren Religie als de vervallene Politye over het gansche Lant". Geboren den 13en Maart 1560 op het slot te Siegen in Nassau uit het huwelijk van Jan van Nassau met Elisabeth van Leuchtenberg, had hij den ouderdom van 24 jaar bereikt, toen hii met de stadhouderlijke waardigheid in Friesland werd bekleed Een gelukkige jeugd lag achter hem, vol moederlijke teederheid en vaderlijke zorgen, een jeugd, waarin de band van vriendschap werd gelegd, die hem tot zijn dood met Prins Maurits verbond. Na tegelijk met drie zijner jongere broeders, Maurits en een viertal zonen van den graaf van den Bergh, zijn oom, aan de hoogeschool te Heidelberg gestudeerd te hebben om zich in de wetenschappen te bekwamen, ging hij naar Gelderland, waar Jan van Nassau destijds stadhouder was. Van nu aan werd de zaak der verdrukte Nederlanden de zijne, en wel om haar zoodanig te dienen, dat hij als veldheer de evenknie van den held van Nieuwpoort kan worden genoemd en als staatsman zijn meerdere werd. Van nature stil, lankmoedig en WILLEM LODEWIJK. oprichting, samengesteld uit zes leden en wel: twee Duitschers, twee Friesche edelen en twee rechtsgeleerden; het andere, „'t Overste recht", bestond uit zeven personen: één der regenten, die president was, vier Friesche edelen en twee juristen. Te zamen telde het Hof dus twaalf leden. Als plaats van verblijf werd Leeuwarden aangewezen, waar de Hertog voor „alle dyegene, dye aent overste recht hadden te doene", de kanselarij bouwen liet die, volgens de „Geschiedenis van Friesland" door Eekhof, eerst door de leden van het Hof in 1571 betrokken werd. Het „Overste recht" onderging in den loop der tijden vele wijzigingen. Vooreerst maakten de Duitschers voor Friezen plaats en vervolgens werden de leden van den adel langzamerhand bijna allen door rechtsgeleerden vervangen, waardoor het Hof meer een zuiver juridisch karakter kreeg om in vele zaken voor de lagere rechtbanken als hof van appèl te dienen. De grootste verandering had echter door het nieuwe regeeringsregime van 1579 plaats. Evenals de Hoven in de andere provinciën, onder de Bourgondische heerschappij in het leven geroepen, had ook het Friesche Hof zekere rechten betreffende de uitvaardiging van ordonnantiën, de bijeenroeping der Statenvergaderingen en het toezicht op de verschillende ambtenaren; de stadhouders raadpleegden het over gewichtige bestuursmaatregelen en last not least, indien de stadhouder afwezig was, werd hij door het Hof vervangen. Deze rechten nu hielden door de nieuwe orde van zaken van 1579 grootendeels op. Het juridisch karakter werd vrij wel ongeschonden gelaten, maar zeer WILLEM LODEWIJK. werd de invloed gewijzigd, dien het Hof tot dusver op de regeeringszaken uitgeoefend had. De nieuwe kwartierverdeeling (pag. 7) had het aantal leden der Stater, op 82 gebracht: 22 voor Oostergoo, 18 voor Westergoo, 20 voor Zevenwolde en 22 voor de steden. Hunne zittingen hielden zij in het Landshuis, naast de Kanselarij. Uit en door de leden der Staten werden de Gedeputeerden gekozen, 9 in getal, en wel 2 voor iedere goo of gouw en 3 voor de steden. Een groot deel van de werkzaamheden, tot nu toe door het Hof verricht, werd aan de Gedeputeerden opgedragen, en wel hoofdzakelijk alles, wat het bestuur der provincie betrof. Daardoor achtte het Hof zich verongelijkt, en daar het even conservatief was als de Gedeputeerden vrijheidlievend waren, kon het niet anders, of er moest botsing komen tusschen het Landshuis en de Kanselarij. Liet de harmonie onder de Merode reeds veel te wenschen over. in den eersten tijd van Willem Lodewijk was het niet beter gesteld. Eindelijk liep de twist zóó hoog, dat de Gedeputeerden niet langer te Leeuwarden wilden vergaderen, maar naar Franeker verhuisden. Waren Gedeputeerden nu nog maar één van zin geweest, dan zou het geschil mogelijk eer vereffend kunnen zijn; doch ook dit was geenszins het geval. Bij hen was het de strijd tusschen stad en land, of zoo ge wilt, tusschen democratie en aristocratie. Bovendien achtten de steden zich verongelijkt, daar zij slechts drie leden bijbrachten tegen het land, of de drie gouwen zes, d. i. voor iedere gouw twee. Nu het derde lid der Staten, „de geestelijkheid", geen zitting meer had, vonden de steden WILLEM I-ODEWIJK. het billijk, dat zij een gelijk aantal leden zouden stellen als de gouwen. Dit had ten gevolge, dat de vertegenwoordigers der steden dikwijls gemeene zaak met het Hof maakten, vooral toen het meer den nieuwen koers uitging, en er niets op tegen hadden, zoo slechts de macht en de invloed van Gedeputeerden beperkt werden. Tusschen het jaar der afzwering en dat der aanbieding van de souvereiniteit aan Engeland hadden deze geschillen vrij kunnen voortwoekeren. Onder Leicester waren ze niet minder geworden; de moeilijkheden voor den stadhouder daarentegen zeer vergroot. Niet alleen toch had deze commissie van de Staten ontvangen, maar ook een instructie van den Algemeenen Landvoogd gekregen, toen hij door dezen in zijne waardigheid bevestigd werd; geen benijdenswaardige taak om den aanhang, dien Leicester weldra in Friesland bezat. Hier komt nog bij, dat den Stadhouder door de Staten-Generaal voorgeschreven was, zich in regeeringszaken van den raad van Gedeputeerden te bedienen en in zaken, de justitie rakende, het Hof te raadplegen, geheel in overeenstemming met hetgeen in 1579 was bepaald, maar waar het Hof geen genoegen mee nam. Conflict kon dus niet uitblijven en kwam reeds in 1585. Den len Januari van dat jaar moest Willem Lodewijk de regeering der steden veranderen en uit de hem gezonden dubbeltallen een keuze doen, na advies ingewonnen te hebben van de Gedeputeerde Staten, volgens zijne instructie; na het Hof geraadpleegd te hebben, volgens oud gebruik. Meesterlijk wist de thans vijf-en-twintig-jarige stadhouder tusschen de De Stadhouders van Friesland 2 WILLEM LODEWIJK. klippen door te zeilen door het daarheen te leiden, dat hem alleen de keuze gelaten werd. Slechts Leeuwarden weigerde daarmede genoegen te nemen en behield dat jaar zijn oude vroedschap; de overige tien steden verklaarden, „dat het veel zekerder waar, om goede bekwame Patriotten in den Magistraat te krijgen, wanneer zij bij den Stadhouder gekozen werden, als wanneer zij zelve zouden kiezen". In het vervolg bleef dit zoo en werd toegestaan, dat Leeuwarden, en ook Franeker, zijn eigen magistraat kiezen zou. Hierdoor waren eensgezindheid en rust nog niet volkomen gevestigd. Het Hof, en inzonderheid zijn bekwame president Hessel Aysma of Van Aitzema, vond in de houding van Willem Lodewijk tegenover Leicester gelegenheid, allerlei geruchten ten nadeele van den Stadhouder te verspreiden, die des te gereeder ingang vonden, omdat Aysma een man van gezag en invloed en van groote bekwaamheid was. Hij was o. a. een van de aanzienlijke Friezen, die het waagden aan Elisabeth op eigen gezag de souvereiniteit over Friesland te gaan aanbieden, toen Leicester naar Engeland was. Een krachtigen steun vond hij in de predikanten, die in Leicester een strijder voor de eenheid der Gereformeerde Kerk en een handhaver harer rechten meenden te zien, vooral na de „Calvinistische en Presbyteriaansche" kerkenorde van 1586. Zij zonden, evenals hunne ambtgenooten in Utrecht, één hunner naar Engeland om de Koningin van hunne goede gezindheid te verzekeren en haar om de spoedige terugkomst van Leicester te verzoeken. Willem Lodewijk, evenmin als Maurits sympathe- WILLEM LODEWIJK. tisch voor Leicester gestemd, kon dit afzonderlijk optreden niet goedkeuren, te meer niet, daar Verdugo alle middelen aanwendde om de kleinmoedigen in Friesland tot onderwerping te bewegen. Om dit te bewerken, stelde deze zich grootmoedig en menschlievend aan, zond de gevangen gemaakte Friezen terug en liet een schrijven onder het volk verspreiden, waarin hij, van de volksstemming profiteerende, ook tegen de Engelschen waarschuwde, daar die hen zouden brengen tot slavernij. De Stadhouder achtte het noodig hen te vermanen: „zich zulke zaken buiten hun beroep niet te onderwinden, daar zij door zulk eigenmachtig handelen de overheid stilzwijgend beschuldigden 's lands belang te verzuimen". Wij kunnen ons de ongerustheid der Friezen verklaren, bevreesd als zij waren voor de suprematie van Holland, al bestond er voor deze vrees, schijnbaar althans, nu geen grond. Immers ook door de Staten-Generaal was een gezantschap van vijf invloedrijke staatslieden, waaronder de Fries Wytse van Cammingha, naar Engeland gezonden om de Koningin te verzoeken onder redelijke voorwaarden de heerschappij over de Nederlanden te aanvaarden. Men wist dit wel in Friesland, maar men meende, „'t een sloot het andere niet uit", te meer daar de verhouding van Holland tot Leicester nu juist niet vriendschappelijk kon worden genoemd. Ware 't nu bij 't zenden van gezantschappen gebleven, dan zou mogelijk daarmede de zaak van de baan zijn geweest. Doch op den Landdag in April 1587 wilden zij, die met Aysma aan het hoofd naar Engeland waren geweest, verslag van hun wedervaren komen doen. Dit ging niet aan, omdat zij niet WILLEM LODEWIJK. te veel. Openlijk trad hij op den Landdag van 1593 tegen Roorda c. s. op, den Staten verzoekende tusschen hem en zijn belagers recht te doen. „Ik wil niet zeggen", zoo sprak hij o. m., „in mijne regeering nooit overtreden, nooit gefeild te hebben, want ik ben een mensch en geen engel; maar betuige bij de hoogste waarheid, nooit opzettelijk des Lands best te hebben verzuimd of verkocht". Willem Lodewijk wist alle samenspanningen te ontzenuwen en al moest hij aan zijn vader schrijven: „Naarmate ik mij meer verdienstelijk maak, word ik meer verdacht", hij mocht ten laatste aller harten winnen en zag zich met den naam van „Hayte" (vader) vereerd. Ook de Staten der provincie wisten hem te waardeeren, zoodat hij meermalen „ter erkentenis, belooning en vergoeding van de groote diensten aan den Staat bewezen", aangename blijken van dankbaarheid en vereering ontvangen mocht. In 1598 schonken zij hem als zoodanig /36000 en in 1609 werd zijn politiek traktement verdubbeld, zijn militair inkomen op /'SGOOO gebracht. Als Stadhouder bleef hij zijn leuze: „Wils Got, mit Ehren" steeds getrouw en in alles hield hij het welzijn van de gewesten — in 1594 werd hij ook Stadhouder van Groningen — aan zijne zorgen toevertrouwd, voor oogen. Het algemeen belang des Staats Wien hij zichzelv' had toegeheiligd, Hield in zijn ziel de hoogste plaats, En werd door hem beveiligd. willem lodewijk. Willem Lodewijk als Veldheer. De Friesche stadhouder werd door ons als krijgsman de evenknie van Prins Maurits genoemd; wij durven verder gaan en hem zijn leermeester heeten. Den meerderen roem dien Maurits inoogstte, gunde de uiterst bescheiden Willem Lodewijk zijn bekwamen neef gaarne. Nooit stelde hij zich op den voorgrond, daar hij „uyt beleefdheydt ende om meerder eendracht wille" gewillig aan Hollands stadhouder de eerste glaats gunde, „gelijck er steets eene sonderlinge liefde ende innicheydt tusschen deze twee is gheweest". Van zijn eerste optreden af toonde hij soldaat in zijn hart te zijn en meer dan gewone militaire bekwaamheid te bezitten. Zijne roekelooze dapperheid deed hem, toen hij zich in de rijen der strijders voor vrijheid van godsdienst en geweten schaarde, reeds dadelijk de toejuiching zijner krijgsmakkers verwerven, maar bezorgde hem van de zijde zijns vaders menige waarschuwing en berisping. Steeds kon men hem op de gevaarlijkste punten vinden, om door zijn voorbeeld zijne manschappen aan te moedigen tot getrouwe plichtsbetrachting in den strijd tegen het Spaansch geweld. Nadat hij in 1580 het beleg van Groningen had moeten opbreken, voegde hij zich aan het hoofd zijner ruiters weder bij Hohenlo, die Rennenberg belette zich van Dokkum meester te maken of eenige andere sterkte in Friesland te nemen. Daar de nederlaag bij Hardenberg o. m. het verlies van Koevorden ten gevolge had gehad, wilde WILLEM LODEWIJK Hohenlo dezen sleutel van Groningen en de Ommelanden — ook wel een deur van Friesland, een poort van het landschap Drente, een pas naar Overijsel genoemd — hernemen en sloeg daartoe het beleg voor de sterke veste. Ook Willem Lodewijk was bij hem. Op een donkeren avond — den 12en Augustus 1580 — ging de graaf met Hohenlo de verdedigingswerken van den vijand verkennen. Door de duisternis begunstigd — geen ster verlichtte dien zomernacht — reden zij tot aan de brug en schenen er zich niet om te bekommeren, zelfs niet, toen zij bij de bolwerken der stad gekomen waren, dat de vijandelijke kogels hun om de ooren vlogen. Eensklaps velt een vijfponder den vaandrig, die hen vergezelde, ter neer en ook Willem Lodewijk voelt zich door denzelfden kogel beneden de linkerknie gekwetst. Eerst achtte hij het eene lichte kwetsuur, maar spoedig bleek, dat de knie bijna geheel verbrijzeld was. Zelf schreef hij toen aan zijn vader, opdat deze niet te zeer ontstellen zou, welk ongeval hem over komen was, en hoe ook teleurgesteld; hij morde niet, toen zijn herstel slechts langzaam vorderde en zijn wonde hem weken, neen maanden aan zijn leger bond. Werkeloos was hij echter in geenen deele. 1 lij volgde met belangstelling de krijgsverrichtingen, vernam met groote vreugde, dat Koevorden zich had moeten overgeven, en leed, toen hij hoorde, dat Rennenberg de troepen van Hohenlo bij Boertange had verslagen en verstrooid. Aanstonds schreef hij daarop aan de leden der Unie om er op te wij?en, hoe hoog noodig het was in het noorden een flink leger op de been te houden WILLEM LODEWIJK. schafte". Vervolgens wees hij hen op de betere inrichting van het leger en welke natuurlijke hulpmiddelen in ons land een aanvallend leger ten dienste stonden om er in te slagen „den thuyn" der Vereenigde Nederlanden te versterken en uit te breiden. Hij gaf den raad met Groningen te beginnen. Die stad toch, met een open weg naar zee en een sterk garnizoen, zou in handen van den vijand steeds een gevaarlijk punt blijven en de gelegenheid verschaffen de vereenigde provinciën in den rug aan te vallen. De Staten betoonden zich niet zoo dadelijk overtuigd noch bereid den raad van den moedigen Frieschen stadhouder op te volgen, bevreesd als zij waren, dat zij „beschaemt souden werden, als hebbende hij meer gheroemt dan in der daedt bewesen". Willem Lodewijk zag, dat hij alleen niet klaar komen zou en trachtte Maurits voor zijn plan te winnen, hetwelk hem volkomen gelukte, daar deze de juistheid en de uitvoerbaarheid er van inzag. Maurits begon in het zuiden aanvallend op te treden en slaagde er in de sterke vesting Breda te nemen. Het beleg van Knodsenburg, eene sterkte bij Nijmegen, moest wel worden opgebroken, maar toen hij, inzonderheid op aandrang van Elisabeth, opnieuw in het zuiden zich vertoonde en daar den vijand bestookte, vielen achtereenvolgens Hemert, Crevecoeur, Hedel, Ter Heyde, Steenbergen, Oosterhout en de schans bij Roosendaal hem in handen. Thans waren de Staten overtuigd, dat Willem Lodewijk goed had gezien, en werd besloten de IJsel-linie aan te tasten en Zutphen en Deventer te nemen. Friesland was daar maar half mede tevreden en WILI.EM LODEWIJK. verbond zich eerst Maurits krachtig te ondersteunen, toen deze beloofd had, dat dan de beurt aan Groningen komen zou. Willem Lodewijk had, vóór die belofte verkregen was, zich reeds bij zijn neef gevoegd en vond er niet de minste vernedering in, zich naar diens wenschen te schikken, ofschoon hij reeds sedert jaren met een zelfstandig commando belast was geweest. De eer mocht Maurits wegdragen, de altijd bescheiden, wakkere en moedige Willem Lodewijk vond zijn hoogste geluk hierin: het vaderland van dienst te kunnen zijn. „Gedenk den vroomen held, die heel zijn zielzucht prentte, O Neerland, in de dienst, tot uw behoud verricht, Gij Friesland, 't allereerst, met Groningen en Drenthe, ^ Zijn wakk're vaderzorg, zoo duur, zoo teer verplicht". Wij kunnen de stadhouders niet van plaats tot plaats volgen op hun zegetocht, noch stilstaan bij de belegeringen van: Zutphen, dat na vijf dagen bezweek, Deventer, dat zich na tien dagen overgaf, Steenwijk, Coevorden, waar Willem Lodewijk weer werd gewond, Geertruidenberg en zoovele andere vestingen, welke na korter of langer tijd haar poorten ontsloten. „Eenighe mogen dese wercken de blinde Fortuyn toemeten", vinden wij bij Reyd, „maar dewelcke hebben aengesien Graef Maurits' en oock Graef Willems groote arbeydt, onverdrootsaemheyt, stadighe sorghe, opsicht, nuchterheydt, daghelycxsche raetslagen; ende dat sy met allen geene wichtige saecken, die sy selfs doen konden, op andere lieten berusten, ende daer en tusschen als meenige veltoversten doen, haer ghemack sochten, sullen daer af anders oordeelen". willem lodewijk. Frankrijk en Engeland met de Republiek als zelfstandige mogendheid een drievoudig verbond tegen Spanje. Willem Lodewijk moge niet zoo'n krijgskundig genie geweest zijn als Maurits, de leerling den meester hebben overtroffen; — zijne bekwaamheid op strategisch gebied werd toch zóó gewaardeerd, dat Hendrik IV er bij de Staten in 1610 zeer op aandrong Frieslands stadhouder, als ingewijd in alle krijgszaken, met Oldenbarneveld, als leider der buitenlandsche aangelegenheden, in ambassade naar Parijs te zenden. Zij konden dan met den koning en diens raadslieden de maatregelen bespreken, die noodig zouden zijn voor den gemeenschappelijken veldtocht tegen den Keizer over de opvolging in het hertogdom Gulik. Hierbij staan wij niet stil. De oudste zoon van graaf Jan was een buitengewoon man, een merkwaardig figuur, een man van moed en tact, geduld en verdraagzaamheid. Meer dan een der andere Nassau's geeft hij ons het beeld van den Vader des Vaderlands te zien. Willem Lodewijk was, om kort te gaan, een man van beginsel, die ook in den krijg zijn leus: „Wils Got, mit Ehren" niet verloochende. Willem Lodewijk als mensch en christen. Ook in de practijk des levens hield Willem Lodewijk zijn devies: „Wils Got, mit Ehren" hoog; ook daar toonde hij zich man van beginsel, ijverig Calvinist, maar verdraagzaam Christen tevens. WILLEM LODEWIJK. Alle geschiedschrijvers roemen als om strijd zijne beminnelijkheid als mensch, ook in den dagelijkschen omgang. Huiselijk geluk heeft hij niet gekend; het was stil en eenzaam aan zijn haard. Wel was hij den 26en November 1587 met de vrouw zijner keuze, met de oudste zuster van zijn boezemvriend Prins Maurits, in het huwelijk getreden, maar kort, al te kort had hij Anna van Nassau de zijne mogen noemen. Een blijde toekomst lachte het jeugdige echtpaar tegen, toen de wreede dood plotseling in de vorstelijke woning trad en de teerbeminde gade haren echtvriend ontviel. De gravin stierf niet eens te Leeuwarden. Van Harlingen komend, waar zij in de zeelucht te vergeefs herstel van ingezonken kracht had gezocht, werd haar toestand te Franeker, op de terugreis, zóó zorgwekkend, dat zij ten huize van den Fneschen edelman Julius van Botnia, slechts vijf en twintig jaar oud overleed (13 Juni 1588). Zwaar drukte deze slag den graaf ter neer, diep was de wonde, hem geslagen; zij scheen ongeneeslijk te ziin Al zijn geestkracht had hij noodig om, stil berustende in Gods wil, staande te blijven en met onder te gaan, door droefheid overmand. Eindelijk kon hij stille zijn en het den psalmdichter nazeggen: Hoe seer dat mijn ziel is gekwelt, In God werdt zij gerust gestelt Want Hij is mijn toevlucht allene; Mijn troost, mijn bijstand in den nood, Mijn kracht, die mij voor den val groot, Seer wel bewaert en anders gene". Voortaan zou zijn leven nog meer dan tot nu gewijd zijn aan de „Heilige zaak": den strijd tegen WII.LEM LODEWIJK. Spanje, den strijd voor de waarheid Gods. Zijn huiselijk geluk mocht verwoest wezen, zijn verder leven eenzaam zijn, hij wist te doen wat zijn plicht gebood. Dat niet alleen; niettegenstaande de vele beslommeringen van staatszaken en veldtochten, vond hij den tijd zijne eigene studiën voort te zetten en zich bovendien met de opvoeding van twee zijner jongere broeders te belasten. Zijn vader, graaf Jan van Nassau, had een groot gezin en, zouden wij zeggen, er kwam heel wat kijken, eer ieder tot zijn recht kwam. In Dillenburg konden de jeugdige graven niet blijven en de graaf wilde ze niet naar een Duitsche universiteit zenden, wijl de dronkenschap, de verkwisting, in één woord, het losbandige leven van den Duitschen adel hem daartoe geen vrijmoedigheid gaven. Was er toen een oogenblik aan gedacht ze naar Engeland te zenden, dit sprong af, omdat de graaf niet van de „mores" der Engelsche edellieden hield. Leiden, ja, dat zou heerlijk wezen, edoch werd om de kosten gelaten. Eindelijk hakte Willem Lodewijk den knoop door en schreef aan zijn vader: „Hoewel het leven hier zeer duur is en mijne hofhouding mij zwaar valt, zoo zijn toch mijne jonge broeders en hunne goede opvoeding, waarvan hun heil afhangt, mij zoo dierbaar, dat ik met al mijn hart de zorg voor hen op mij nemen wil. In dat geval zal Uwe Genade de goedheid hebben hun een bekwaam onderwijzer te geven en voor diens bezoldiging en voor de kleeding mijner broeders willen zorgen. Voor het overige zal ik zorg dragen; ik zal zelf het oog houden op hun lezen en studeeren, waarin ik mijzelven zooveel oefen, als ik gelegenheid heb. Ook zal ik hen meenemen naar het veld, zoo WILLEM LODEWIJK. troffen". Zelfs Engelands koning, Jacobus I, verhief zijne stem tegen deze benoeming, „protesterende tegen het ongelijk, injurie en schandaal, gedaan aan de Gereformeerde Religie, en tegen 't geweld aan de Alliantiën, gefondeerd op de handhaving van de Gereformeerde Religie, door deze enorme indigniteit tegen de Kerke Gods". Werd Vorstius niet opgegeven en „exemplaerlyck" bestraft, dan, zoo moest de Engelsche gezant aan de Staten-Generaal meedeelen, dan verklaarde de Koning zich hun vijand. Hoe het hun ook hinderde, toch waagden het de Staten van Holland niet langer het hoofd te bieden aan eene verontwaardiging, die zulke groote afmetingen had genomen. Zij wisten Vorstius te bewegen Leiden te verlaten en zich voorloopig metterwoon te Gouda neer te zetten, waar hem een jaargeld van duizend daalders werd toegekend. In zijne plaats werd Episcopius benoemd, terwijl Gomarus, den strijd moede in 1611 naar Middelburg vertrok, om door Polyander te worden opgevolgd. Zouden orde en rust evenwel in Staat en Kerk terugkeeren, dan moesten er andere, afdoende maatregelen genomen worden, en onder deze werd in de eerste en voornaamste plaats de bijeenroeping eener Nationale Synode genoemd. Reeds lang was daarvan sprake geweest en de Algemeene Staten hadden reeds in 1606 daaraan hunne goedkeuring gehecht. Door het verzet van Holland, dat den godsdienst voor een zaak van provinciaal belang wilde doen doorgaan, was er echter nog niets van gekomen, en grooter was in dien tusschentijd de verdeeldheid geworden, de spanning zeer toegenomen. Olie in 't WILLEM LODEWIJK. achte namen, onder andere van Slyck-geusen, omdat se door slyck moesten loopen tot haren Godsdienst". De Libertijnsche woelingen deden zich zelfs in 1615 te Leeuwarden gevoelen, waar onlusten ontstonden over de verandering van den magistraat. Na heel wat „gehaspel" werd hij (de magistraat) in Januari des volgenden jaars in Contra-remonstrantschen zin gewijzigd, niettegenstaande Oldenbarneveld een heftig schrijven zond „streckende tot krenckinghe van d' authoriteyt des stadthouders", en een drietal afgevaardigden in Frieslands hoofdstad kwam, „alle drie Arminiaenschgesinden", om „haer uyterste best" te doen zulks te voorkomen. Wat in Friesland mogelijk was, kon dat — zoo vroeg men — ook niet in Holland geschieden ? Vóór alles moest dan echter Maurits gewonnen worden en er toe gebracht een beslister houding aan te nemen. De correspondentie tusschen Willem Lodewijk en den Prins in dien tijd doet ons zien, dat hij het voornamelijk was, die er Maurits toe bracht zich met beslistheid aan de zijde der Contra-Remonstranten te plaatsen. „C'est a Guillaume Louis surtout", zegt Groen van Prinsterer, „qu'appartient la responsabilité ou le blame d'une conduite que le prince n'eüt pas tenue sans lui". ') De Gereformeerde godsdienst was volgens hem het „ferment der staatkundige vrijheid". Volkomen vrij moest de gemeente zijn in de keuze harer predikanten en in het gebruik harer kerkgebouwen, hetzij men daarvan bij beurten Remonstranten en *) Aan Willem Lodewijk vooral, komt de verantwoordelijkheid of den lof toe van een gedragslijn, die de Prins zonder hem niet gevolgd zou hebben. WILLEM LODEWIJK. Contra-Remonstranten gebruik liet maken, hetzij men elke partij bijzondere kerken inruimde. Verzette de magistraat zich daartegen, dan moest de Prins dien door een anderen vervangen. Deed hij dit niet, dan zou hij de schuld dragen van den ondergang van den ganschen Staat, want „door de onderdrukking der reformeerde religie, waarom de oorlog nu 40 jaar met bijzondere zegeningen van God almachtig gevoerd was, moest noodzakelijk het verlies volgen van de verkregen vrijheid des Vaderlands. Deze nieuwigheden", gaat Willem Lodewijk voort, „men mocht er over denken zooals men wilde, waren zeker de leer niet, waarvoor men had gestreden, en de gewelddadige wijze, waarop zij werden ingevoerd en opgedrongen, zoude niet alleen de Kerk, maar ook den Staat omkeeren en eene verdeeldheid daarin verwekken, die den vijand de gewenschte gelegenheid zoude geven met die onrust zijn voordeel te doen". Telkens werd Maurits door den Frieschen stadhouder er toe aangespoord, openlijk partij te kiezen, opdat ieder weten zou, wat men in deze geschillen aan hem had. En de Prins koos partij, koos met overtuiging partij, toen hij in de plechtige vergadering van Gecommitteerde Raden, leden van den Hoogen en den Provincialen Raad, de Rekenkamer, den Magistraat en de Edelen, in Den Haag woonachtig, zich den eed liet voorlezen, door hem bij zijne verheffing tot stadhouder gezworen. Gekomen aan de woorden: „dat hij de overigheden, gerechtigheden en privilegiën zou voorstaan en bevorderen, vooral de ware, christelijke, gereformeerde religie", klonk zijn vorstelijk woord: „Dien eed zal ik handhaven I WILI.EM LODEWIJK. Openlijk schaarde hij zich daardoor aan de zijde der in Holland verdrukte Contra-Remonstranten, tot ongeveinsde vreugde van zijn broeder en neef, die hem schreef, dat hij „la couronne du conservateur de la religion et du pays" zich zeer zeker verwerven zou. Trouw stond Willem Lodewijk den Prins in het verdere verloop van dezen onzaligen strijd ter zijde, ook toen, als gevolg van de „scherpe resolutie", de grijze landsadvocaat gevangen genomen werd. Wij vinden hem aan Maurits' zijde, als deze de steden rondreist om ze te bewegen zich voor eene Nationale Synode te verklaren; met Maurits is hij in de vergadering der Staten-Generaal als Oldenbarneveld, om de Synode tegen te houden, een laatste krachtige poging waagt en er op wijst, dat Holland zijne consenten wel zou kunnen weigeren, indien men zich tegen den wil van dit gewest, met zijn financieel overwicht in de Unie, verzetten bleef; bij Maurits bevond hij zich, toen de Staten van Holland, bij monde van den landsadvocaat, hun protest tegen de afdanking van het krijgsvolk bij den Prins kwamen indienen; met Maurits, om niet meer te noemen, was hij overtuigd, toen alle middelen om Holland tot reden te brengen uitgeput waren, dat het noodzakelijk was voor de rust en de veiligheid dezer landen Oldenbarneveld, Hogerbeets, De Groot en Ledenberg gevangen te nemen. Maar - ofschoon het Willem Lodewijk geweest was, die Maurits tot krachtiger optreden had aangespoord, hij was het ook, die raadde omzichtigheid aan kracht te paren en niets te ondernemen, zoo men !) De kroon van redder van godsdienst en land. ERNST CASIMIR. „Constant". De onverwachte dood van den algemeen beminden Stadhouder bracht de gewesten, waarover hij gebood in geen kleine ongelegenheid. „Wie zal hem opvolgen?" werd alom gevraagd, eene vraag, die zeer zeker gewettigd was, daar Willem Lodewijk geen erfstadhouder was geweest. Indien Prins Maurits politieke eerzucht had gekend, zou het hem niet veel moeite gekost hebben tot opvolger van zijn neef gekozen te zijn. Velen toch in Friesland, zoowel als in Groningen en Drente, dachten er over zulks te doen om daardoor den Prins te eeren en hem tevens meer macht en aanzien te bezorgen. Ook zou het monarchale stelsel er bij zijn gebaat. Groningen en ook Drente gingen er inderdaad toe over; Friesland bleef evenwel den jongeren tak van het Huis van Nassau „constant" en benoemde in de vergadering zijner Staten van 3 Augustus 1620 Ernst Casimir tot opvolger van den overleden stadhouder, zijn oudsten broeder. Het deed zulks uit eerbied voor Willem Lodewijk, in het vaste vertrouwen tevens, dat Ernst Casimir wiens zinspreuk het enkel woordeken „constant" d. i. standvastig was, en die in zoo menig opzicht als ERNST CASIMIR. constant man reeds zijne sporen had verdiend, in geenen deele de goede verwachtingen beschamen zou, welke men van hem had. Daarvoor hadden de Staten gegronde hoop, daar zij hem als 't ware hadden zien opgroeien. Immers, Ernst Casimir was één der twee zonen van Graaf Jan, aan wier opvoeding Willem Lodewijk de laatste hand had gelegd! Geboren den 22sten December 1573 als zesde zoon van Jan van Nassau en diens eerste gemalin Elisabeth van Leuchtenberg — Graaf Jan heeft 25 kinderen gehad — ontving hij het eerste onderwijs op de slotschool te Siegen en op de door zijn vader in 1584 gestichte hoogeschool te Herborn, om vervolgens te Bazel en te Genève zijne studiën voort te zetten. Na nog eenigen tijd tot aanleeren van de Fransche taal in Frankrijk vertoefd te hebben, kwam hij ten slotte aan het hof van zijn broeder om zich daar verder te bekwamen en zich onder diens leiding inzonderheid in den wapenhandel te oefenen, ten einde „ein wohlgeschickter und gelehrter Herr" te worden. Reeds spoedig zien wij hem verschijnen op het tooneel van den strijd en aan den oorlog tegen Spanje deelnemen. Willem Lodewijk immers had dit zijn vader beloofd! Geen grooter of kleiner wapenfeit valt er tusschen 1595 en 1632 voor, waarbij Ernst Casimir niet tegenwoordig is geweest; in de meeste gevallen zelfs is hij er een der hoofdpersonen van. Op een zijner eerste tochten was hij niet gelukkig. 't Was in 1595, toen de oude, twee en negentigjarige Mondragon Groenlo ontzette en een afdeeling Staatsche troepen in een hinderlaag viel. Lodewijk Gunther wist te ontkomen, Filips van Nassau en een der ERST CASIMIR. graven van Solms werden doodelijk gewond en onze Ernst Casimir gevankelijk binnen Rijnberk gebracht. Voor een losprijs van tienduizend gulden weer op vrije voeten gesteld, treffen wij hem het volgend jaar aan in het kleine, maar sterke Hulst, hetwelk Maurits in 1595 had ingenomen en dat nu door Aartshertog Albertus in persoon belegerd werd. De Prins stelde zeer veel prijs op het behoud dezer veste, en de opperbevelhebber een der graven van Solms, had op de eerste opeisching dan ook ten antwoord gegeven: „Zoo de kardinaal Hulst wil hebben, moet hij het voor menschenvleesch koopen". Toch ging de stad eenige dagen later, 18 Augustus, bij verdrag over, nadat dit beleg van 6 weken aan Albertus, volgens sommigen, 60 hoplieden en 5000 manschappen had gekost. Bij de onderhandelingen toonde Ernst Casimir, die ze hoofdzakelijk voerde, zooveel „discretion, voorzichtigheid en courage", dat de oversten en verdere officieren door Albertus niet slechts zeer vriendelijk ontvangen werden, maar hem bovendien door den kardinaal een prachtig Spaansch paard ten geschenke gegeven werd. Wij zouden hem kunnen volgen naar Lingen, naar Rijnberk, naar St. Andries, welk fort na Antwerpen, voor de sterkste vesting gehouden werd, en nog maar nauwelijks gereed was. Daar de stichter, kardinaal Andries, niet al te matig in het gebruik van drank heette, ontstond het versje: O, dronke Andries Uw's schans verlies Doet Albert trueren; Al is ze sterk 't Is papenwerk 't En kan niet dueren. Wij zouden met hem onder Maurits tegen Mendoza ERNST CASIMIR. te velde kunnen trekken, maar vergezellen hem thans liever op een werk des vredes naar Frankrijk, waarhenen hij Louise de Coligny en Frederik Hendrik begeleidde. De weduwe van Oranje bracht Charlotte Brabantine, eene der dochters van haren doorluchtigen gemaal en Charlotte van Bourbon derwaarts, als bruid van een der hoofden van de Hugenoten Claude van Tremoïlle, hertog van Thouars. Als een moeder had zij voor de minderjarige dochtertjes van Oranje, uit zijn derde huwelijk, gezorgd. Ofschoon hare geldmiddelen bij den dood van den Prins verre van ruim waren, had zij de zorg der opvoeding van het vijftal meisjes op zich genomen, om te voorkomen, dat haar een gelijk lot treffen zou als het zesde dochtertje Charlotte Flandrina, dat door de bloedverwanten van Charlotte van Bourbon in den Roomschen godsdienst werd groot gebracht. & De edele vrouw mocht de voldoeningsmaken, dat alle hare pleegkinderen haar als een moeder liefhadden en zelfs te midden van den grootsten afval — Claude de Tremoïlle o.a. zwoer zelfs zijn geloof af— trouw bleven aan het geloof, haar boven alles dierbaar. Ernst Casimir toonde zich gedurende de reis en tijdens zijn verblijf in Frankrijk een even galant ridder, als hij dapper krijgsman was. Ook bij latere gelegenheden deed hij zich als man van vormen en aangename manieren kennen, zoodat hem meer dan eens de eer te beurt viel gezanten te ontvangen, of de Staten-Generaal bij vorsten en hooge gelegenheden te vertegenwoordigen. Toen b.v. de afgevaardigden van Spanje in 1608 ERST CASIMIR. naar den Haag kwamen, werd Ernst Casimir hun toegevoegd. Ook in 1612 bij gelegenheid, dat Frederik V van de Paltz, de latere koning van Bohemen, op zijne reis naar Engeland, waar hij zijne bruid ging halen — de dochter van Jacobus I — met 8 schepen den Rijn afzakte, werd Ernst Casimir opgedragen met twee gedeputeerden der Staten-Generaal, den keurvorst te Schenkenschans of 's-Gravenweerd te verwelkomen en tot Rotterdam te vergezellen. Doch hoe hoffelijk en minzaam hij ook kon zijn — in den krijg was hij in zijn element. Nauwelijks is hij uit Frankrijk terug, of hij neemt, de toewijding van Nassau aan Oranje, „constant", zijne plaats onder de legerhoofden weder in. Schier onafscheidelijk zijn de drie broeders Willem Lodewijk, Lodewijk Gunther en Ernst Casimir verbonden aan den Prins. Toen aan eerstgenoemde in 1600 de bewaking van de oostelijke grenzen der republiek werd toevertrouwd, gaan de beide laatsten met Maurits naar Vlaanderen om daar op last der Staten Duinkerken te bemachtigen, of beter, volgens Frieslands stadhouder: het geheele land te hangen aan een zijden draad, daar op eene nederlaag de ondergang van den Staat, op de victorie korte blijdschap volgen zou. Achtentwintig honderd vaartuigen brengen twintig duizend kloeke en weluitgeruste krijgslieden met paarden, wagens en legertrein de Schelde over om den vijand in eigen land te gaan bestoken en door den slag van Nieuwpoort, Prins Maurits tot den grootsten veldheer der wegzinkende zestiende eeuw te maken. Niettemin achtte Maurits het voornemen uitermate ERNST CASIMIR. roekeloos en ook het volk zag groot gevaar in dezen tocht met zuchten 's Prinsen perikel beklagend. Alles moest dus aangewend om het waagstuk, door Holland en Zeeland ter wille van den handel doorgedreven, met Gods hulp zoo goed mogelijk te doen gelukken. Te Nieuwpoort gekomen, 1 Juli, verneemt de Prins, dat Albertus met een goed uitgerust leger in aantocht is. Onmiddellijk krijgt Ernst Casimir, bij het aanbreken van den volgenden dag, de opdracht de brug bij Lefïinghem te gaan verdedigen en den vijand zoo lang op te houden, tot Maurits zijne troepen over de haven van Nieuwpoort zou hebben gebracht, welke slechts bij laag water doorwaadbaar was. De Graaf gehoorzaamt en ziet met leedwezen, dat de vijand de brug reeds overgetrokken is. Nochtans neemt hij het edelmoedige besluit den strijd tegen de zesmaal sterker macht van den Aartshertog aan te binden en zich op te offeren in het belang van de Republiek, wier behoud op het spel stond. Achthonderd dooden, een derde zijner manschappen, bedekten dra den grond, maar het doel was bereikt. Maurits had zijn leger in slagorde geschaard, zijn geschut op planken gesteld en wachtte, vast besloten, te overwinnen of te sterven, rustig het Spaansche leger af. Ernst Casimir was na zijn nederlaag naar Ostende getrokken, daar de Spaansche troepen hem van Maurits scheidden. In het strijdgewoel kon hij zich niet mengen; zijn dagtaak was volbracht, met eere volbracht. Werkeloos blijven kon hij echter niet; de altoos vaardige strijder mocht zijn degen in de scheede hebben moeten steken, het hanteeren van een ander ERNST CASIMIR. wapen bleef hem over, een wapen, waarvan de Heilige Schrift getuigt, dat het veel vermag. Ernst Casimir bidt. Wij zien hem te midden van 's lands uitgetrokken vaderen, te midden van: Oldenbarneveld, Van der Dussen, De Huybert en zoovele andere leidende staatslieden of gedeputeerden te velde. Verschillend zijn de aandoeningen en overleggingen dezer mannen, die den Prins en zijne manschappen weten „gelijk Israël, tusschen Pharao en 't Roode Meer"; met schrikken en beven denken zij, welke de uitslag zal zijn, doch — zegt Da Costa — Hoe 't zij, met oogen Bedauwd, met knieën voor Gods almacht neergebogen, Gij in hun midden, vrome en edle Casimir, Met handen, hier niet meer zich klemmend om rapier, Of staf van veldheer, maar gevouwen, opgeheven Ten hemel, om, ook Gij dien Josua (Maurits) in 't streven Te sterken, die nu draagt de hitte van den strijd, Tot de overwining door uwe moeite ingewijd! Minder roem mocht hij hebben behaald dan Lodewijk Gunther, wiens ruiterschaar de zege besliste, geen wrevel maakte zich van hem meester, toen hij zijn jongeren broeder ter erkenning van de uitnemende diensten door hem bewezen de eer zag aangedaan, dat de zorg voor den gevangen genomen admirant van Arragon hem werd toevertrouwd; wat meer zegt, hij stemde onverdeeld in met hetgeen Willem Lodewijk zijn pupil, den opgetogen Lodewijk Gunther schreef: Ik dank God bijzonderlijk voor de zonderlinge genade, die Hij ons bewezen heeft, daar het Hem behaagd heeft, zich ook van u te bedienen als De Stadhouders van Friesland 5 ERNST CASIMIR. werktuig voor eene zoo beroemde als uitstekende overwinning, waarvoor, dewijl gij daarmede geen middelmatigen lof hebt verworven en grooten roem gewonnen, het uw plicht is u voor God te verootmoedigen en te erkennen, dat Hij het is, die u zooveel eere geeft, opdat gij tot dank voor Zijne genade, daarin oorzake moogt vinden Hem te eeren en te vreezen". Zijne vreugde was ongeveinsd, dat deze overwinning den Prins Europeesche vermaardheid bezorgde en zijn leger een leerschool van alle natiën deed zijn, zoodat van alle kanten officieren naar zijn kamp stroomden. Onder de banieren van Maurits te mogen dienen, „den algemeen erkenden meester in de krijgskunst, die altijd nieuwe wegen vond, nieuwe denkbeelden toepaste" werd als een groot voorrecht, een buitengewone eer beschouwd en liet Ernst Casimir de woorden uit de pen vloeien: „Je ne pense point a la vérité qu'il y aye place au monde oü un soldat qui faiet profession des armes, puisse tant voir et apprendre qu'en nostre Pais-Bas". ') De tak der Nassau's, waartoe hij behoorde, 't moet worden erkend, droeg niet weinig bij tot den roem van den grooten veldheer en naast Willem Lodewijk verdient Ernst Casimir eene eerste plaats. De StatenGeneraal schatten zijne verdiensten eveneens naar waarde en benoemden hem in 1607 tot veldmaarschalk en luitenantgouverneur van Gelderland en Utrecht, eene benoeming, die voor den nieuwen titularis gewichtige gevolgen had. ') Ik geloof waarlijk niet, dat er een plaats ter wereld is, waar een soldaat, die zijn beroep grondig wil kennen, zooveel zien en leeren kan, als in onze Nederlanden. ERNST CASIMIR. Hertog Hendrik Julius van Brunswijk had het jaar te voren de hulp der staten ingeroepen om het verzet te helpen breken, dat zijne hoofdstad hem bood. De Staten voldeden aan dat verzoek en zonden Ernst Casimir met elf vendels naar Brunswijk met het gunstige gevolg, dat orde en rust terugkeerden. De dankbare hertog wist den dapperen bevelhebber, wien hij en zijne gemalin Elisabeth, zuster van koning Christiaan IV van Denemarken „eine sonderbare affection" toedroegen, niet beter te eeren, dan hem hun oudste dochter Sophia Hedwig te „verloben und versprechen". Lieten de omstandigheden het niet toe, aanstonds in het huwelijk te treden, de benoeming tot veldmaarschalk nam dit bezwaar weg, zoodat den 8sten Juni 1607 het huwelijk tusschen den drie en dertigjarigen bruidegom en zijn zestienjarige bruid met veel praal in tegenwoordigheid van vele voorname personen, waaronder de koning van Denemarken, te Groeningen bij Halberstadt voltrokken werd. Het jonge paar vestigde zich te Arnhem en bracht daar, doordien de oorlog in de beide jaren welke het Bestand voorafgingen, slechts flauw werd gevoerd, genoeglijke en rustige dagen door, nu en dan afgewisseld door een uitstapje naar Den Haag. Van hunne vijf kinderen, stierven twee zoontjes en één dochtertje op zeer jeugdigen leeftijd; de beide anderen, Hendrik Casimir en Willem Frederik, zullen wij later leeren kennen. Ernst Casimir, die „Gloririjke Dapperheit met Godsvrugt, Deugt, Voorzigtigheid en Volstandigen Helden IJver voor de Godsdienst en Vrijheit van ons Gezegent Vaderland" paarde, werd, ofschoon ERNST CASIMIR. verklaarde het zich bereid, zoo de zaak aan het gewest zelve overgelaten werd. In vereeniging met de andere ontevredenen boden de steden daarop een verzoekschrift aan met vijf en dertig bezwaren, doleanciën genoemd. Eene commissie uit de Staten, uit acht leden bestaande, werd aangewezen om deze bezwaren te onderzoeken, hetgeen ten gevolge had, dat enkele misbruiken althans werden afgeschaft en de rust in het gewest voor een tijd hersteld werd. Bovengenoemde twisten uitgenomen, was de binnenlandsche toestand van Friesland gelukkig van dien aard, dat de stadhouder zijn plichten als veldmaarschalk geregeld kon uitoefenen. Hij deed dit onder Frederik Hendrik even „constant" als hij 't onder Maurits had gedaan, ook toen hij den laatste in 1625 als stadhouder van Groningen en Drente opvolgde. Duidelijk toonden de laatste ondernemingen van den held van Nieuwpoort, hoe gegrond zijne vreeze was, dat het Bestand de „milicie verbasteren" zou. 't Scheen, dat de troepen het vechten ontwend waren en Spanje daarentegen krachtiger geworden was. Lijdende en terneergedrukt, verliet de Prins in November 1624 de legerplaats bij Breda, het leger aan de zorgen van Frederik Hendrik en Ernst Casimir overlatend. Hoezeer Maurits den laatste genegen was, blijkt wel uit het feit, dat hij bepaalde, dat het Prinsdom Oranje op hem zou overgaan, indien Frederik Hendrik eerder kwam te overlijden. Weinig voerden de troepen in 1625 uit. Ziekte, watervloeden en andere tegenspoeden belemmerden de bewegingen te zeer. Het volgende jaar ging het echter beter. Ernst Casimir sloeg toen het beleg ERNST CASIMIR. voor het sterke Oldenzaal, dat zich na een beleg van veertien dagen moest overgeven en zijne vestingwerken met den grond gelijk zag gemaakt. Gaarne zou hij daarop naar Groenlo getrokken zijn; maar daar de graaf Van den Bergh deze plaats juist overvloedig van voorraad had voorzien, vreesde hij met recht zich te lang te zullen ophouden. Hij begaf zich naar Vlaanderen om evenwel spoedig terug te keeren en met Frederik Hendrik in 1627 Grol te omsingelen. Te vergeefs trachtte Van den Bergh de veste te ontzetten; Ernst Casimir sloeg zijn aanval af en deed hem met zware verliezen terugtrekken. De verschillende uitvallen der belegerden werden insgelijks teruggeslagen en 29 Augustus eindigde een der merkwaardigste belegeringen van Frederik Hendrik met de overgave der stad. Overijsel en Gelderland, bijna dagelijks door strooptochten uit deze vestingen bedreigd, konden thans weer ruimer ademhalen. Toch was het er verre van, dat men de oostelijke grenzen veilig rekende; ze moesten meer dan ooit worden bewaakt, nu door den vrede van Lubeck tusschen den keizer en den Deenschen koning (1629) — welke vrede het tweede tijdvak van den dertigjarigen oorlog besluit — een Duitsch leger vrij kwam en onder Montecuculi deze gewesten naderde. In vereeniging met de Spaansche legermacht onder Van den Bergh wilde het beproeven Frederik Hendrik te noodzaken het beleg van 's-Hertogenbosch op te breken, omdat men wist, dat „daar jegens met vigueur ende courage" te werk werd gegaan. De vereeniging der Spaansche en Duitsche troepen moest worden voorkomen. In allerijl werd een leger ERNST CASIM1R. van meer dan 20.000 man onder Ernst Casimir naar Arnhem gezonden om de verdediging van de oostelijke grenzen te leiden. Het vijandelijke leger, dat een sterke stelling aan den IJsel ingenomen had, moest daardoor werkeloos blijven liggen en had den moed niet dieper het land in te trekken. Van den Bergh nochtans trok, nu de vereeniging belet was, de Veluwe over, nam Amersfoort, eene zwakke stad, met een zwakke bezetting en een zwakke regeering, in, maar kon daarmede 's-Hertogenbosch niet redden. Meer nog De blijde bó komt aangeronnen, Die uitblaast: „Wezel is gewonnen!" Het verlies dezer voorraadschuur had ten gevolge, dat de „Boschdraak" getemd werd en „de maagd van Brabant" zich overgeven moest. Dies roepe een ieder nu uit lust. 't Was God die hielp ons aan dees rust. Het Duitsche leger moest om niet geheel door Ernst Casimir ingesloten te worden, den „IJselpas" verlaten en 3 November konden de beide stadhouders reeds hunne blijde inkomste in 's-Gravenhage houden. „Hier is, hier is het oorlogsende" jubelde Vondel toen, doch zoover was het nog niet. Eer dat einde kwam, snelde nog bijna een menschenleeftijd voorbij en stierven nog twee telgen uit het Huis van Nassau, beiden stadhouders van Friesland, den dood der helden. Desniettegenstaande vertoonden zich toch meer en meer teekenen, die er op wezen, dat Frederik Hendrik het einde volbrengen zou en voltooien het werk ERNST CASIMIR. door zijn vader begonnen en door zijn broeder zoo ijverig voortgezet. Groote ontevredenheid heerschte er in de Zuidelijke Nederlanden, en niet het minst was de adel verbitterd, over het onrecht den bekwamen graaf Hendrik van den Bergh aangedaan, door de benoeming van den markies De Santa-Cruz tot opperbevelhebber van het Spaansche leger. Van den Bergh was zoo vertoornd, dat hij niet schroomde zich in verbinding te stellen met de vijanden van den koning, dien hij tot nu toe had gediend. Er werd zelfs gedacht aan eene verdeeling der Spaansche Nederlanden, of aan de oprichting eener Republiek, op dezelfde leest geschoeid als die in het noorden, maar waar de Roomsche godsdienst de heerschende wezen zou. In het voorjaar van 1632 kwam één der ontevredenen (de president van den raad van financiën te Brussel) René van Renesse, graaf van Warfusée naar Rijswijk en den Haag om met Frederik Hendrik, den raadpensionaris van Holland en den Franschen gezant, mede namens den graaf Van den Bergh, een plan de campagne temaken. Om kort te gaan, Frankrijk zou in het zuiden, de Republiek in het noorden de Spaansche Nederlanden binnenvallen, de troepen verdrijven en vervolgens tot eene verdeeling overgaan. Frankrijk ging, hoe gunstig de kansen ook stonden door de slagen, die het Huis van Habsburg in Duitschland werden toegebracht door Zwedens koning, voorloopig niet verder op dit plan in. Dit zou eerst in 1635 met het of- en defensief verbond geschieden; thans wantrouwde het Engeland, naar het schijnt. De Republiek had er meer ooren naar, zoodat ERNST CASIMIR. zelfs de Staten-Generaal besloten een leger uit te zenden, dat zich meester zou maken van de vestingen langs de Maas en in Vlaanderen vallen moest om dit afvallig te maken. Aan Warfusée en Van den Bergh elk werd honderd duizend gulden toegezegd, welke som hun te Venlo zou worden uitbetaald. Als stadhouder van Gelderland, moest Van den Bergh er voor zorgen dat uit Venlo en Roermond het garnizoen zou zijn gelicht, opdat het Staatsche leger zonder te lang oponthoud naar Maastricht trekken kon. Van den Bergh, wiens verraad niet verborgen kon blijven, verliet inderdaad Venlo, zoodra hij hoorde, dat zijne neven Frederik Hendrik en Ernst Casimir naderden. Ongehinderd kwamen zij voor deze stad. Slechts twee dagen bood de zwakke bezetting, die achtergebleven was, nog eenigen tegenstand; op voorwaarde dat de stad hare privilegiën zou behouden en de vrije uitoefening van den Roomschen godsdienst gewaarborgd bleef, gaf zij zich over. Met de voorhoede was Ernst Casimir reeds naar Roermond gerukt om ook deze vesting op te eischen. Aan ernstige verdediging werd ook hier niet gedacht en toch zou het Staatsche leger een onherstelbaar verlies te betreuren hebben. Toen Ernst Casimir van zijn paard sprong om het aanleggen der loopgraven te gaan bezichtigen, werd de dappere en minzame stadhouder „tot groote droefenisse van alle goede Patriotten ende mercklijcke verachteringhe van de gemeene sake" door een musketkogel zoodanig in het hoofd getroffen dat de dood drie uur later zijne oogen voor altoos sloot. (6 Juni.) ERNST CASIMIR. Die Kasimir, die flus zoo braaf te paarde Nog draafde met den vluggen hoef in 't zand, En eischte fier met schitterende zwaarde Den sleutel van het strijdbre Gelderland; Die heldenbaak, die d' uiterste gevaren Was doorgesolt met onverschrokken moed, Hoe zien wij nu de grijsheid zijner haren Geverfd, geklist van zijn doorluchtig bloed! „Als hij de oudste — hij was 59 jaar — ende meest ervarendste overste was, die alle sijne dinghen met een groot belijdt ende couragie tot welstandt van de lande uitgevoert hadde" was zijn onverwachte dood een zware slag. Vooral in het leger was de droefheid algemeen en ongeveinsd; de gehardste krijger schaamde zich zijne tranen niet en „vele officieren ende soldaten barsteden met betranende ooghen uit: Och! onse getrouwe Vader Ernest Casimir is dootgeschoten!" Hoezeer de Staten van Friesland hun stadhouder hoogachtten en zijne diensten waardeerden, bleek o.a. in 1630. Niet alleen boden zij hem een geschenk van 50000 gulden aan, maar gaven hem korten tijd, voordat hij zich naar het leger begaf, de verzekering, dat zijn oudste zoon Hendrik Casimir zijn opvolger zou zijn. Uit erkenning voor de diensten, door hem aan den lande bewezen, legden zij bovendien zijne weduwe een jaargeld van vierduizend gulden toe. Duizenden toeschouwers waren op de been, toen zijn stoffelijk overschot, naar Leeuwarden gevoerd, den 13d en Januari in de Groote Kerk werd bijgezet om te rusten naast zijn broeder, wiens voetspoor hij „constant" had gevolgd. HENDRIK CASIMIR I. Weinig dachten de Staten van Friesland, toen zij op den landdag van 1632, den zeven en twintigsten Maart, de survivance van het stadhouderschap op den oudsten zoon van Ernst Casimir overbrachten, dat zij zoo spoedig geroepen zouden worden hun woord gestand te doen en hem tot hun stadhouder te benoemen. Zij deden zelfs meer; want „zoo haest als de tijdinghe quam van de doodt van Graef Ernst, schickten die van Vriesland" de Heeren Edzard van Burmania, grietman van Het Bildt en Dr. Johannes van der Sande „Raedt Ordinaris in den Hove van Vrieslandt" naar de Staten van Stad en Lande om dezen te verzoeken insgelijks het stadhouderschap van hun gewest aan den jeugdigen Hendrik Casimir op te dragen. Zij deden zulks „allegeerende de meriten van de Heeren Vaeder ende Oom" en omdat er hun veel aan gelegen was, dat beide provinciën onder één hoofd vereenigd bleven en Groningen om de „autoriteit wat te verdeelen" niet aan het Huis van Oranje kwam. Zeer gunstig werd deze zending opgenomen en het vooruitzicht gegeven, dat de verkiezing van Hendrik Casimir tot stadhouder van Stad en Lande weldra een feit zou zijn, gelijk ook het geval was. De instructie, welke de een-en-twintig-jarige graaf nog HENDRIK CASIMIR I. in hetzelfde jaar van beide gewesten, — waarbij zich ook Drente voegde — ontving, was nog beperkter dan die, welke aan zijn vader werd gegeven. Uitdrukkelijk hield die van Groningen o.a. in, dat de Staten „volkomentlijck aen sich reserveren ende behouden de Souvereiniteyt, Vryheit ende Hoogheit deser Provintie", en dat de Stadhouder om geen enkele verandering in zijn instructie mocht vragen, noch voor iemand verzoeken eenige acte van „Survivance ofte Successie". Hoezeer hem de handen ook gebonden werden, toch nam Hendrik Casimir er genoegen mee, omdat er maar al te zeer vrees bestond, dat Frederik Hendrik niet ongeneigd was in de beide noordelijke gewesten zijn neef Ernst Casimir te vervangen. Gaarne zou hij ook daar het recht van opvolging verkrijgen voor zijn zesjarigen zoon, Willem, die in de vijf overige provinciën der Vereemgde Nederlanden, de survivance reeds verkregen had. Met jeugdigen, frisschen moed aanvaardde Hendrik Casimir de taak, hem op de schouders gelegd. Een gelukkige jeugd lag achter hem. Geboren te Arnhem in 1611, ontving hij van zijne moeder Sophia Hedwig van Brunswijk eene degelijke en godsdienstige opvoeding. Haar zinspreuk „au ciel mes voeux" ') bracht zij daar vooral in toepassing, maar juist omdat zij de vreeze des Heeren als het beginsel aller wetenschap beschouwde, beijverde zij zich hare zonen door bekwame mannen in geschiedenis en talen, staathuishoudkunde en wiskunde te doen onderwijzen. Zij zorgde er ook voor, dat zij vertrouwd werden Den Hemel boven alles! HENDRIK CASIMIR I. aanzienlijker was het aantal schippers en matrozen. Alom zag men de steden met aanzienlijke gebouwen en nuttige instellingen verrijkt, het land met kasteelen en stinsen als overdekt en overal een welvaart heerschen, die getuigde dat de oorlog zijne verwoesting en ellende hier niet meer gelden deed. Eerder scheen een ander gevaar te dreigen, een gevaar, dat als de schaduwzijde van grooten voorspoed kan worden beschouwd, „daar", schrijft Van Reyd, „neffens dese verbeteringhe van het Landt oock die hovaerdye ende pracht in Klederen, Huysraet, Bancquetten en alle kostelyckheyt ergerlycke overhant nam". Maar ook de oneindige kuiperijen en de groote partijzucht, welke in 1627 Ernst Casimir reeds handen vol werks gegeven hadden, eischten van den jeugdigen stadhouder buitengewone voorzichtigheid en vroed beleid, 't Scheen zelfs, dat ze met den dag vermeerderden. Noemde Emmius ze reeds een „grasseerende pest van dit Landt" en sprak Schotanus, in 1644 professor aan de Franeker hoogeschool, van de „vervloekte staetzucht" als eene oude plaag, de bovengenoemde Dr. Van der Sande getuigde er van: „De overgroote ende ongheregelde ampt- ende regieringhsucht, waerdoor voorgaende goede wetten, Landtsordinantiën ende resolutiën zijn ontbonden, veracht ende met voeten ghetreeden, waerom goede Patriotten vreesden, dat uyt dusdanige ongebondenheyt eyndelijck eene nieuwe combustie, oock wel eene totale ruyne hares Vaderlandts ontstaen mochte, is van die twist, oneenicheydt ende factiën de eenighste oorsake geweest". Immers de conventiën, die gedurende het tweede stadhouderlooze tijdvak in Holland zulk eene treurige HENDRIK CASIMIR I. vermaardheid kregen, ondermijnden de orde en rust van Friesland reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw. De grietmannen heerschten er als onafhankelijke koninkjes, regelden volgens een rooster, „Almanack" geheeten, hoe de ambten zouden worden vervuld, en dwongen de volmachten menigmaal te stemmen, zooals zij dit verlangden. De reformatie, in 1627 door de Staten der provincie daarin gebracht, had dit euvel niet verholpen en scheen ontoereikend om te voorkomen, dat o.a. in Ze ven wolden reeds in 1635 een nieuwe rooster werd vastgesteld, aldus aanvangende: „Wij ondergeschreven Grietsluyden van de Sevenwolden op den tegenwoordigen lantsdagen vergadert, verklaren ende bekennen, om vrientschap ende goede eenigheit te houden in onsen bedrijve, met den anderen geresolveert, gesloten ende geaccordeert te wesen, beroerende de bedieninge der Ampten in onsen bedrijve vervallende, in voege ende manieren als volgt, namentlijk dat de Grietenie van Lempsterlant van nu af, drie jaren geduirende, sal hebben 't Gedeputeerde Staetsambt in Vrieslant; Haskerlant Staet Generael in 's Gravenhage, Stellingwerf-Westeinde Admiraliteit in Hollant, enz., enz." Om tegen dergelijke machtsoverschrijding te waken ontstonden overal samenkomsten van ontevredenen, door de Burmania's, Abraham Roorda, e. a. m. geleid, die in de eerste plaats verlangden, dat de steden voortaan hare eigen regeeringen zouden aanstellen. Ten tijde van Willem Lodewijk mochten slechts Leeuwarden en ook Franeker zulks doen. Vooral in den omtrek van Dokkum waren de ontevredenen vele en openbaarde zich de haat niet slechts WILLEM FREDERIK De goede verstandhouding, welke zoo'n reeks van jaren tusschen de zonen van hetzelfde huisgezin, tusschen Oranje en Nassau, had bestaan, liep na den dood van Hendrik Casimir I groot gevaar verbroken te zullen worden. De hoofdoorzaak lag niet bij den kleinzoon van Jan van Nassau, maar in de hernieuwde poging van Frederik Hendrik om ook in de noordelijke provinciën met het stadhouderschap te worden bekleed. Had hij daartoe reeds bij den dood van Ernst Casimir stappen gedaan, na het overlijden van Hendrik Casimir I, liet hij niets onbeproefd om dezen lang begeerden wensch vervuld te zien. Hij achtte daartoe nu den tijd zeer gunstig. Frederik Hendrik toch stond op het toppunt zijner macht. Met de „stedekroon" der veroverde vestingen versierd, was hij niet meer de dienaar der Staten, maar de hooge waardigheid van stadhouder had meer en meer een monarchaal, dynastiek karakter gekregen. Hij was een vorst geworden, wiens begeerte schier niemand durfde weerstaan. Gewillig lieten de Staten Generaal er zich toe brengen hem behulpzaam te zijn in 't streven om in Friesland en Groningen met het gezag te worden bekleed en „Zijne Hoogheid" — sedert 1637 droeg Frederik WILLEM FREDERIK. Hendrik dezen titel - bij de Staten dier gewesten aan te bevelen. Willem Frederik zou alsdan zijn luitenant worden en er eene plaats bekleeden, gelijk Willem Lodewijk vóór 1584 in Friesland had vervuld. Deze provincie echter, gelukkig in den broeder van den overleden stadhouder „eenen aensienlijcken gequalificeerden ende vertrouden Persone, van cloeckheyt, dapperheyt ende goede ervarentheyt in materie van State ende Crychshandel" te bezitten, gaf gehoor aan het verzoek door den stervenden Hendrik Casimir, 10 Juli 1640, gedaan en stelde met haastigen spoed reeds den 23sten Juli daaraanvolgend Willem Frederik tot stadhouder en Kapitein-Generaal aan. Krachtig ondersteunden de Staten dezer provincie dit verzoek ook bij Groningen en Drente, maar de aanbeveling der Staten-Generaal had grooter invloed. Na eenig tegenstribbelen benoemden de Staten dier gewesten Frederik Hendrik niet slechts tot stadhouder, maar schonken bovendien diens veertienjarigen zoon Willem, de survivance. „Ils ne m'eussent quittés," schreef Willem Frederik later, „si 1'on les eut laissé suivre leur inclination et sentiments, dont je n'en parlerai plus". *) Deze loop der zaken gaf zoodanige verwijdering, dat Frederik Hendrik het regiment van Hendrik Casimir I niet aan den Frieschen stadhouder gaf, maar aan den graaf van Solms, een der broeders zijner gemalin. Deze onbillijkheid viel des te meer in het oog, omdat het Willem Frederik geenszins aan militaire bekwaamheid ontbrak. Onder de leiding van zijn vader gevormd, nam hij reeds in 1629, nauwe- Zij zouden mij niet verlaten hebben, als men hun toegestaan had neiging en gevoel te volgen, waarover ik niet meer zal spreken. WILLEM FREDERIK. lijks 16 jaar oud, deel aan het beleg van 's-Hertogenbosch. Toen graaf van den Bergh en Montecuculi hun uiterste best deden om Frederik Hendrik te noodzaken de veste te verlaten, werd de jeugdige Willem Frederik met een gedeelte der belegeringstroepen, eenige duizenden sterk, naar de Bommelerwaard gezonden om den vijand te weren. Ook bij het laatste beleg van Hulst, om niet meer te noemen, gaf hij blijken van grooten moed en dapperheid. Dermate gaf hij zich bloot, dat tot tweemaal toe, een paard onder hem werd gedood. Hoewel hij „kwalijk tevreden was" over deze „faute van recompens en goede bejegeningen" moest hij zich voor het oogenblik deze achterstelling laten welgevallen. Minzaam van karakter deed hij, wat in zijn vermogen was, om de harmonie tusschen de huizen van Oranje en Nassau weer te herstellen en inderdaad mocht hem dit gelukken, toen hij de Staten van Friesland wist te bewegen, zijn neef Willem het recht van opvolging in Friesland te verleenen. Zelf nog ongehuwd, achtte Willem Frederik dit offer niet te zwaar. Frederik Hendrik wist deze edele daad te waardeeren en benoemde den om zijne groote verdiensten en bekwaamheden algemeen geachten stadhouder tot generaal der artillerie, in welke hoedanigheid hij in 1644 deelnam aan het beleg van Sas van Gent, den sleutel tot de Scheldestreek en het land van Waes. Van nu aan zou zijn leven grootendeels zijn gewijd aan de belangen van het Huis van Oranje, ook al zouden zijne bedoelingen somtijds, zoo al niet verdacht, dan toch verschillend beoordeeld worden. In den strijd tusschen de monarchie en de republiek stond hij, na den dood van Frederik Hendrik, trouw WILI.EM FREDERIK. aan de zijde van diens zoon en, toen door het vroegtijdig sterven van Willem II het provincialisme hare triomfen vierde, werd hij het invloedrijkste en machtigste lid van de partij in den lande, welke geen suprematie van Holland dulden kon. Van rancune was bij hem geen sprake. .. „De verandering en afkeurigheid", lezen wij bij een tijdgenoot, „die 't Huis van Nassau rencontreerde, heeft hij met groote wijsheid en moderatie gedragen, immers nooit zich willen prevaleeren van de avantages, die hem wel hadden kunnen gebeuren, tot nadeel van den jongen Prins van Oranje, wiens interest hij altijd heeft geprefereerd voor zijn eigen, hem beminnende en eerende, alsof hij reeds was in de functiën zijner doorluchtige voorvaders". Voor wij hem echter als zoodanig beschouwen, moeten wij hem eenigszins nader leeren kennen. Den ■yden Augustus 1613 geboren uit het huwelijk van Ernst Casimir en Sophia Hedwig van Brunswijk, genoot hij met zijn ouderen broeder Hendrik Casimir hetzelfde onderwijs onder toezicht zijner moeder. Daarna was hij eenigen tijd als student ingeschreven, eerst aan de universiteit te Leiden en vervolgens te Groningen, om zich voor te bereiden voor de taak, die hem later op de schouders zou worden gelegd. Hoe zeer hij ook buiten Friesland werd bemind, kan blijken uit het getuigenis, dat Ds. Maximiliaan Teelinck — predikant te Middelburg — van hem geeft, die hem „een ongeveinsd, oprecht, trouwhartig patriot, een liefhebber van Gods kerk, de vrijheid en welstand van ons benauwd vaderland" noemt, terwijl de Fransche gezant, die zeer vertrouwelijk met Willem Frederik omging, grooten lof voor hem heeft en zegt, WILLEM FREDERIK. konden toestaan tot eenige politieke of militaire commandementen of gouvernementen ooit te zullen worden gevorderd, hetzij van wege de Generaliteit, of van wege eenige particuliere provincie". Voor dezen eisch van uitsluiting waren de Algemeene Staten, was Willem Frederik niet te vinden. Deze laatste werd zelfs verdacht uit bijoogmerken den vrede te willen beletten. „Ik zweer voor God", antwoordde de graaf op deze aantijging, „van neen, maar heb niet gezocht als de zekerheid, de rust, de vrijheid van het land, commercie en ingezetenen, anders heb ik geene intentie of inzicht — lief den vrede meer dan iemand en wensch, dat ze het hier niet mogen opineeren — de vrees van mij kan men mij niet benemen; want Cromwell, ziende onze flauwhartigheid, zal stouter en insolenter worden, denkende, dit volk kan ik altijd zetten en dwingen hoe ik wil". Liever dan van Cromwell af te hangen, raadde hij de betrekkingen met andere landen niet te verwaarloozen, zich met Frankrijk en Zweden te verbinden en zich krachtdadig ten oorlog uit te rusten. De militie, „die malcontent en kwalijk tevreden was en zoo gewillig niet ter dood zou gaan als voor dezen" moest versterkt en verbeterd worden. Dit stond heelemaal niet op het staatkundig program van de partij, die na het sneuvelen van den prinsgezinden Tromp, tot hoofd der Hollandsche vloot benoemde Jacob van Wassenaar, Heer van Obdam, „gouverneur van Heusden, kavalleriekolonel en aanzienlijk edelman uit Holland, aanhanger der Statenpartij, maar geheel onervaren in zeezaken". Er moest vrede komen tot eiken prijs; gelukkig verklaarde Cromwell er genoegen mede te zullen WILLEM FREDERIK. nemen, indien Holland verklaarde, dat het bij de vroeger vastgestelde resolutiën omtrent het stadhouderschap en het ambt van kapitein-generaalschap bleef. In de avondzitting van den lsten Mei 1654 onder den indruk van een dringend schrijven uit Engeland, met pressie van De Witt, namen Hollands Staten met 14 tegen 5 stemmen de acte van Seclusie aan. Het lijden des volks scheen daardoor voorbij, vreugdevuren werden ontstoken, de klokken werden geluid, het kanongebulder deed zich hooren en vurige dankgebeden rezen voor den verkregen vrede omhoog. Doch hoe geheim de acte van Seclusie ook gehouden werd — nog vijf weken bleef zij in handen der gezanten van Holland — Willem Frederik was reeds alles te weten gekomen door een ontrouwen klerk van den raadpensionaris en hij verzweeg dit geenszins voor De Witt. Het gansche land raakte in beweging; de StatenGeneraal, die in de eerste plaats gekend hadden moeten worden, vroegen om opheldering; in verschillende gewesten ontstonden volksbewegingen en zelts de afgevaardigden van Dordrecht begonnen te wankelen en lieten hunne plaatsen in de Staten ledig. Openlijk verklaarde Friesland, welks gezant Jongestal geheel onkundig was gehouden van hetgeen met Cromwell over deze netelige zaak „eene daad van slechte staatsmanskunst" gesproken was, de Acte voor nietig en beweerde, dat de gezanten Beverningh en Nieuwpoort ter verantwoording moesten geroepen worden. En — als om een tegenwicht tegen deze miskenning te bieden — in alle kerken aldaar werd van nu aan ook voor den Prins van WILLEM FREDERIK. Oranje gebeden; vroeger deed men het voor den Stadhouder alleen. Gaarne zou deze hebben gezien, dat de „vilaine acte van Seclusie" ingetrokken werd; het zoude een loflijk en prijselijk werk zijn. „Ik hoop", zeide hij, „dat het zal geschieden en God zijn zegen zal geven tot een goed succes en uitslag. Het zou den regenten groote lof en eere wezen en de gemeente zeer aangenaam verheugen". Hieraan was geen denken. Integendeel — hoe groot de tegenstand ook wezen mocht, welke „glossen en additiën, als in dergelijke gelegenheden gebruikelijk is", er ook werden gemaakt, De Witt. handhaafde de absolute souvereiniteit van Holland tegenover de andere gewesten, tegenover de Unie, tegenover den stadhouder van Friesland. Bekoort door niemants gunst, verschrikt door niemants haet, Stack hij door zijn beleit de zwaarden in de scheede, En hielp de zee en 't lant aan den gewenschten vrede. Willem Frederik kon de plannen van den raadpensionaris tegenwerken en daardoor diens positie verzwakken, hij vond — verondersteld dat zijne bekwaamheid tegen die van De Witt opwoog — niet genoeg steun en medewerking, zelfs van de vrienden, om de partij van Oranje, om de monarchale beginselen te doen zegevieren. Vooral de weduwe van Frederik Hendrik, Amalia van Solms, wantrouwde ook na zijn huwelijk met Albertine Agnes, de goede bedoelingen van den Frieschen Stadhouder. De vrees, dat deze haar kleinzoon trachtte te verdringen, speelde haar daarbij zeker parten, een vrees die levendig werd gehouden WILLEM FREDERIK. door den veldmaarschalk Graaf van Brederode en Johan Maurits van Nassau. En toch, Willem Frederik moge op het laatst van 1650, waarschijnlijk nog vóór de geboorte van Willem III, een oogenblik er aan gedacht hebben, te bewerken, dat hij ook in Overijsel met de stadhouderlijke waardigheid zou worden bekleed, later toonde hij steeds de belangen van den jongen prins voor te staan. Ook in 1654 stond hij onveranderlijk in zijn overtuiging, dat men den jeugdigen nazaat van Oranje onrecht aandeed. Terwijl prinses Amalia, in een onderhoud (dat zij met De Witt vóór het openbaar maken der Acte van Seclusie had) verklaarde „dat zij zoo goede patriotte was, dat zij moest bekennen, in cas zij in de vergadering van H. E. G. M. stem had, dat zij zelfs niet anders zou hebben geadviseerd, als bij hetgeen bij H. E. M. G. was geresolveerd", een onderhoud van meer dan twee uur was niet voldoende om Willem Frederik tot andere gedachte te brengen. Hij ging zelfs zoover als zijn overtuiging uit te spreken, dat „de voorgeschreven zaak niet originelijk uit den boezem van den heer protector was voortgekomen; maar dat men hem hetzelve van hier ingegeven en verzocht zou hebben, dat hij dusdanige demande zou doen, om daardoor occasie te hebben het Huis van Oranje zoodanige schandvlek aan te wrijven". Na den vrede met Engeland bleven Willem Frederik en De Witt nog lang op gespannen voet. Toch scheen het, dat er in 1655 tusschen Prins Willem Frederik — keizer Ferdinand III schonk in 1654 den graven van Nassau den rang van vorst — en den raadpensionaris eene betere verstandhouding zou ont- WILLEM FREDERIK. staan. Op verschillende wijze kwamen zij toen in zeer nauwe aanraking met elkander. Vooreerst in Overijsel. „II manque une maitresse piece en la structure de cette république", ') dit gezegde kwam daar inzonderheid uit. In April 1654 werd er Rutger van Haersolte, een ijverig Oranjegezinde, met eene meerderheid van twee steden en 42 edelen tot drost van Twente gekozen. Eene minderheid, waartoe ook de stad Deventer behoorde, belette evenwel de installatie en het ongenoegen, dat hieruit ontstond, verdeelde de provincie langen tijd in twee deelen, die op eigen gelegenheid landdag hielden en legers tegen elkander wierven. Op aandrang van den nieuwen drost, ging de meerderheid er in October toe over den jongen Prins van Oranje tot Stadhouder en Willem Frederik tot zijn luitenant te benoemen, welke laatste nog in dezelfde maand naar Zwolle en Kampen kwam, om den eed als zoodanig af te leggen. Deventer evenwel, dat in verstandhouding met Holland stond, weigerde den Prins te erkennen en wees ook het aanbod tot bemiddeling af. Beide partijen zonden afgevaardigden naar de Staten-Generaal, gaven patenten uit voor de garnizoenen, inden de belastingen, en beschouwden zich elk als souverein. De meerderheid wendde zich, daar deze twisten niet alleen tot groote schade van het gewest, maar ook tot nadeel van de gansche republiek strekten, tot de overige gewesten en de Staten-Generaal, met verzoek recht te doen en geen acht op de aanzoeken van Deventer te slaan, daar deze stad slechts *) In den bouw van deze republiek is een hoeksteen vergeten. WILLEM FREDERIK. 17 of 18 edelen op hare hand had en de meerderheid in de Staten van Overijsel verkregen werd: 1° uit één edelman en drie steden; 2° uit 24 edelen met twee steden of 3° uit 47 edelen met ééne stad. Holland, vreezende dat de verkiezing van den Prins van Oranje tot Stadhouder gehandhaafd zou worden, hield elke inmenging echter tegen en wist de zaak op de lange baan te schuiven. In September 1655 stierf de veldmaarschalk Johan Wolfert van Brederode, „de gebooren Grave van Holland", die wel nauw geparenteerd was aan het Huis van Nassau, maar steeds creatuur van De Witt en diens partij was geweest. De raadpensionaris, die gaarne Willem Frederik van de Oranje-partij had afgetrokken, dacht er over dezen tot benoeming voor te dragen. Groote concessiën zou hij echter moeten doen, daar een „concept van harmonie" door de Staten van Holland vastgesteld eischte, dat hij den eed zou doen onder gehoudenheid van het met Engeland gesloten verdrag; ook moest hij afstand doen van zijn luitenant-stadhouderschap in Overijsel. Tot dit laatste was Willem Frederik bereid „uit pure ghenegentheyt tot herstellinghe van de ruste", doch de Staten-Generaal verwierpen de voorwaarden; van eene benoeming kwam dan ook niets. Intusschen waren De Witt en Willem Frederik, door beide partijen als bemiddelaar erkend, er in geslaagd de rust in Overijsel eenigszins te herstellen, doch feitelijk keerden vrede en rust eerst terug na het verdrag, 1 October 1657, te Raalte gesloten. Ook in Groningen ontmoetten Willem Frederik en de raadpensionaris elkander bij het bijleggen van geschillen, welke sedert jaren tusschen de Stad en WILLEM FREDERIK. de Ommelanden hadden bestaan. Bovendien waren nu nog de Ommelanden in twee deelen gesplitst, die alles behalve vriendelijk jegens elkander gezind waren. Toen De Witt weer naar 's-Gravenhage ging, waren beiden ten opzichte van elkander gunstig gestemd, zooals duidelijk blijkt uit de brieven, die zij schreven en waarin zelfs vertrouwelijke mededeelingen voorkomen. Zoo deelde De Witt den Prins besluiten mede door de Staten van Holland, in zake de buitenlandsche staatkunde genomen en raapleegde hij hem over een ontwerp om de „Alliancie met Frankrijk te brengen tot een krachtig en vigoureus besluit en om zoo ter fine van meerdere verzekerdheid van den Staat, als om alle obstacles te beter te kunnen surmonteeren dezelve met Engeland gemeen te maken". De invloed van den Prins op de Staten-Generaal was bovendien duidelijk gebleken, toen de republiek er eindelijk toe besloot Denemarken tegen den Koning van Zweden bij te staan. Herhaaldelijk vreesde hij, dat men er eerst toe zou overgaan als den handel op de Oostzee onnoemelijke schade zou zijn toegebracht. Vooral moest z. i. Funen worden bemachtigd en toen dit door De Ruyter in Nov. 1659 geschiedde, bleef Willem Frederik niet achter onzen slootvoogd met het behaalde succes geluk te wenschen. Wij vermelden dit slechts ten bewijze, hoezeer de Friesche stadhouder voor alles gevoelde, wat de Republiek betrof. Onze admiraal was door dit blijk van belangstelling zeer getroffen en van 't „'s lands schip, 't Huis te Swieten" schreef hij den 9en Maart o. a. het volgende: WILLEM FREDERIK. 109 Hooggeboren Vorst! Uwer vorstelijke genade's schrijven van den 25en December 1.1. uit Leeuwarden, is mij op den 29sten Februari dezes jaars, 1660, tot Kopenhagen wel geworden, en daarbij gezien, dat het Zijne Vorstelijke genade zeer aangenaam is geweest van de victorie op Funen, die God de Heere, heeft gelieven te geven aan Z. M. van Denemarken, zijnde tot grooten luister van de dienaars van H.H. M. heeren Staten-Generaal en de geallieerden, daar wij al te zamen den Almogende voor moeten danken, en kunnen de bevrijders van ons lieve vaderland zien, dat er nog eerlijke, dienaars in den dienst van H.H. M. voorsz. worden gevonden, en verhope dat bij mij en alle getrouwe dienaars, in diergelijke en andere occasiën, zal worden gecontinueerd, waartoe God, de Heere, Zijn genadigen zegen gelieve te geven. Amen. In den strijd, dien de stad Munster met haar bisschop Bernard van Galen voerde, ijverde Willem Frederik er zeer voor, de stad ter hulpe te komen. Hij wilde in 1660, dat men haar gewapenderhand ontzetten zou, gelijk zulks drie jaar vroeger plaats greep, toen dankbaar werd erkend, dat het behoud der stad alleen aan H. Hoogmogenden te danken was. Thans evenwel „itereerden en verzekerden de voornaamsten en specialijk de Raadpensionaris dat deze staat niet een paard voor Munster zadelen zou". De nadeelige gevolgen bleven niet achter, en toen de belangen van de Republiek en den onrustigen bisschop, door het bezetten van de Dijlerschans door laatstgenoemde, in botsing kwamen, kreeg Willem HENDRIK CASIMIR II. belooft waerin Frieslandt door de groote Verdeeltheden onder de Regenten, defectueus was gebleven". Deze commissie trad in overleg met den Stadhouder en het Hof van Friesland, hetwelk door de beide twistende partijen als bemiddelaar was erkend. Te vergeefs. De voorstellen tot verzoening mochten de gewenschte goedkeuring niet erlangen en onverrichter zake keerden de H.H. Van Moleschot, Van Crommen en Eeck naar hunne respectieve provinciën Holland, Zeeland en Groningen terug. Friesland bleef de partijwoede ten prooi „tot droefheyt van de uitnemende Ingesetenen des Landts". Althans zoo liet de zaak zich aanzien. Mogelijk speelde de aard der Friezen den Gecommitteerden parten. De Fries toch duldt Geen schijn van dwang, aan lichaam noch aan ziel; Geen keten waar' zoo licht, die hem verdraaglijk viel. Geen vreemde inzonderheid beproeve 't hem te dwingen, Die walgt van al het vreemde en al de vreemdelingen Er geen ten burger wil, hun omgang schuwt en vliedt. En op zijn wettig erf hen noö vertoeven ziet. Geen acht dagen toch na het vertrek der Gecommitteerden of aan den Stadhouder en negen leden der Staten werd de beslissing der geschilllen opgedragen, welke commissie zich met zulk een spoed van deze opdracht kweet, dat eer er veertien dagen verloopen waren (19 Maart 1673) een reglement was aangenomen en goedgekeurd, hetwelk er op was aangelegd „de memorie ende heugenisse van alle die gepasseerde onlusten, dissentiën ende murmuratiën tusschen de Regenten ten eenemaal weg te nemen en te doen vergeten". HENDRIK CASIMIR II. Nu de binnenlandsche vijand bezworen was, kon men zich beter tegen den buitenlandschen overweldiger toerusten. Ook de jeugdige Stadhouder nam daaraan een ijverig deel. Gedurende de maanden Augustus en September treffen wij hem aan in het hoofdkwartier te Heereveen, waar Johan Maurits van Nassau en Aylva hunne troepen bijeengetrokken hadden om Friesland tegen den Munsterschen kerkvorst te beschermen. Zijn eerste veldtocht maakte de Prins in 1674 mee, toen hij onder leiding van den hofmeester Vegelin van Claerbergen naar de zuidelijke Nederlanden vertrok en wel op verlangen van Willem III. Immers in een schrijven van Albertine Agnes aan de Gedeputeerden van Friesland, Groningen en Drente, meldt deze: „Wij hebben niet willen naarlaten UEdel Mogende mits deesen te verwitttigen, dat wij op het instandich begeeren van den Heere Prince van Oranien onsen neve hebben permissie gegeven aan den Prince onsen soone om mede den aenstaande veldtocht te mooge doen, ende hem aldus volgens 't exempel zijner loffel. voorouders van zijne jeugt aff bij alle gelegenheeden in de wapenen te oeffenen", enz. In den bloedigen slag bij Senef week hij niet van de zijde van Oranje, doch had het ongeluk van zijn paard in een laagte te storten. Hierdoor bekwam hij eene kneuzing, welke een bloedspuwing ten gevolge had en oorzaak was, dat hij later voortdurend daaraan sukkelde en nooit meer goed gezond werd. Hij was bij de belegering van Oudenaarde tegenwoordig, volgde Oranje naar Grave, een van de sterkste vestingen, „versien met over de 400 metallen canon, abundantie van ammunitie en vivres" en nam aan vele andere ondernemingen deel. HENDRIK CASIMIR II. Met raad en daad stond de heer Vegelin van Claerbergen zijn jongen meester ter zijde, tevens er voor wakende, dat hij in het ruwe krijgsmansleven zijn pad rein hield. „Ick hebbe Mijnheere den Prins", schrijft hij aan diens moeder, „seer ijverig vermaant, om sich van quaade compagnie afte houden, niet te drinken, veel min te sweeren mort Dieu, je renie Dieu, en diergelycken quade manieren meer, seyde hem dat een goed vriend, die ick niet openbaeren wilde, mij sulks geopenbaert hadde, als de prince maer de voetstappen van syn Hoochheyt wilde imiteeren, dann soude hij geluckig wesen. Syn Hoocheyt is vigilant, sober, vraegt van wyse luyden raad, en volgt die nae, is een groot soldaat, en groot oeconome, speelt noch vloeckt niet, is seer laborieux en arbeidsaem. Als onsen prins maer wat lesen wil, ik will hem weres genoeg geven", enz. Dat volgen van de voetstappen van den Prins van Oranje, had echter voor Hendrik Casimir heel wat in, terwijl het voortdurend samenzijn in het leger gedurende eenigen tijd van deze 'jonge mannen van zoo uiteenloopende, verschillend gevormde karakters er niet toe bij droeg om de wederzijdsche verhouding beter te doen worden. Van zijn prille jeugd af was Willem III aan zijn zes jaar jongeren neef ten voorbeeld gesteld, en zoo telkens en telkens weer diens oordeel over zijne geringe vorderingen hem voorgehouden, dat de zoon van Albertine Agnes wel vrees, maar geen liefde voor Oranje had. Angstvallig dat deze hem aan macht en invloed te kort zou willen doen, verleidde kwalijk bestuurde eerzucht hem tot minder prijselijke daden en maakte HENDRIK CASIMIR II. hem later het hoofd eener oppositie, welke ten doel had de inzichten van den Prins van Oranje tegen te werken. Reeds bij bovengenoemd beleg van Grave meende de prins van Nassau zich te moeten beklagen over de wijze, waarop Willem III zijn twist met Rabenhaupt, die Hendrik Casimir zelfs tot een tweegevecht uitdaagde, behandeld had. Deze oneenigheid was ontstaan over het benoemen van officieren bij de Friesche en Groningsche regimenten, welk recht de beroemde verdediger van Groningen op grond van de bevelen van Oranje meende te hebben en waarvan Hendrik Casimir hem de bevoegdheid betwistte. Rabenhaupt meende zich daartoe mede bevoegd, omdat in zijne aanstelling door de Staten van Groningen, o. a. deze zinsnede voorkwam, dat het bevel over de troepen hem werd opgedragen, onder het beleid en opperste commandement van den heer Stadhouder en Kapitein-Generaal der provincie, als deze zijne functien effectief zal komen bekleeden. Daar deze in Drente eerst den 16en Januari van het volgende' jaar (1675) en in Groningen den 23en dier maand effectief stadhouder werd, stelde de prins van Oranje Rabenhaupt niet in het ongelijk, ook omdat hij niet direct in dit geschil betrokken was. Dit geschiedde echter wel, toen na de verheffing van Hendrik Casimir II tot stadhouder van Stad en Lande, de Ommelanden Willem III verzochten zich deze zaak aan te trekken en tevens de geschillen bij te leggen, die tusschen hen en de Stad waren uitgebroken over de vervolging van twee van verraad beschuldigde Ommelanders. Hendrik Casimir, evenmin als de stad Groningen wilde zich aan deze scheidsrechterlijke uitspraak HENDRIK CASIMIR II. jaren verlangd veldmaarschalk te worden; reeds in 1685 was dit zijn begeerte. Eindelijk zag hij zijn wensch bevredigd, toen hij, op voordracht van Willem III, door de Staten-Generaal den 15den Juli 1689 tot deze waardigheid bevorderd werd. George Frederik, vorst van Waldeck, slechts stond boven hem in rang, daar deze eerste veldmaarschalk was. In deze hooge betrekking woonde hij den bloedigen slag bij Fleurus bij, waar de Staatsche troepen wonderen van dapperheid verrichtten en Hendrik Casimir zich zoozeer onderscheidde, dat Willem III hem daarvoor zijne tevredenheid betuigde. Ook in de gevechten bij Steenkerken en Landen werd hij met roem overladen, en toen - toen eindigde plotseling zijn krijgsmansloopbaan; hij verliet onverwacht het leger, waarbij hij niet weder heeft gediend. De trouwe Waldeck, een hoogst ervaren krijgsman en sedert 1672 reeds veldmaarschalk der Republiek, was in 1692 gestorven. Voor Willem III was dit een onherstelbaar verlies. „Ik kan UEd. niet genoeg zeggen" schrijft hij aan Heinsius, „hoe het verlies van den vorst Van Waldeck, mij toucheert. Het is een irréparabel verlies in dezen tijd voor de geheele partij, maar inzonderheid voor de Republiek, alhoewel dat weinig menschen zullen begrijpen, omdat hij het ongeluk had niet zeer bemind te zijn. Hoe dit verlies te herstellen, weet ik niet, het zal in alle geval moeten worden uitgesteld tot mijne overkomst". Hendrik Casimir hoopte zeer de uitverkorene te zullen zijn „aangemerkt zijnde ten opzichte van zijne afkomst, van de hooge en eminente charges, die hij in deze republiek bezat en van zijne persoonlijke qualiteiten, hooge en eclatante merites". JAN WILLEM FRISO. in het schermen uitmuntte en een der beste ruiters van zijn tijd werd. Nauwelijks was de ouderdom van zeven jaar bereikt en daarmede het tijdperk geëindigd, waarvan de lierzang van Van Haren zoo aandoenlijk getuigt. O dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt, Och of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt! of strenge meesters zouden Friso leeren en zijne jeugdige schreden op de banen der wetenschap voeren. Joh. Lemonon, hoogleeraar en predikant te Franeker, Franschman van geboorte, maar in Duitschland en Polen tot godgeleerde gevormd, werd door Hendrik Casimir II belast met het onderricht in talen, geschiedenis en aardrijkskunde. Zes jaren lang vervulde Lemonon deze gewichtige taak. Toen werd de Prins rijp geoordeeld om naar de hoogeschool van Franeker te vertrekken, werwaarts zijn leermeester hem wei vergezelde, maar toch een gedeelte van zijn veelomvattenden arbeid aan andere handen zag toevertrouwd. Professor Fullenius, doctor in de rechten en sedert 1684 hoogleeraar in de wiskunde aan de Franeker hoogeschool, werd zijn onderwijzer in de wis- en vestingbouwkunde, terwijl zijn ambtgenoot Coetier het verdere onderricht der talen, inzonderheid het Latijn op zich nam, en in de eerste plaats de werken van Caesar behandelen zou. David van Hoogstraten, prorector van de Latijnsche school te Amsterdam, bezorgde, hoofdzakelijk ten gebruike van den Prins, eene uitgave van de Fabelen van Aesopus naar Phaedrus. JAN WILLEM FRISO. lijke krijgsmansloopbaan van dezen Oranjevorst aan, welke in zoo korten tijd een der schitterendste van alle Friesche stadhouders werd. Aan moed en ijver ontbrak 't hem niet. Tot in de kleinste bijzonderheden nam hij kennis van alles, wat tot de belegeringskunst behoort en „hoe jong hij ook mocht wezen, hij toonde bestendig koelbloedigheid tegen alle perikel en zich het doorluchtig bloed, waaruit hij gesproten was, waardig". Aan de zijde van Van Ouwerkerk nam hij aan bijna alle slagen en belegeringen deel, welke in den Spaanschen successieoorlog voorvielen — den slag bij Ramillies uitgezonderd — en nadat deze veldheer overleden was, trad Friso niet alleen zelfstandig op, maar toonde in den slag bij Malplaquet „dat goed beleid en uitstekende dapperheid" in deze urenlange worsteling hem niet begaven. Was de slag bij Oudenaarde reeds bloedig geweest, die bij Malplaquet kan moorddadig worden genoemd. Aan Friso, die den linkervleugel aanvoerde, was opgedragen, zoodra de donder van het geschut van Eugenius en Marlborough zich hooren deed, met zijne een en dertig bataillons Nederlandsche troepen Vendöme uit zijne retranchementen te jagen. Een aanzienlijke versterking zou hij van de achterhoede ontvangen en maarschalk Tilly zou zijnen ruiters bevel geven op te rukken en hem te steunen. Toen deze hulp echter uitbleef, stond Friso voor de moeilijke keuze werkeloos te blijven en den Franschen daardoor gelegenheid te geven'hun gansche macht tegen het hoofdleger te keeren, of met een kleine, maar dappere schaar een bijna driemaal sterkeren vijand aan te vallen. JAN WILLEM FRISO. geestdriftvolle opgewektheid van zijn bevel hadden hem tot aller vriend gemaakt, hem die tot devies de woorden „gedachtig aan den voorvaderlijken roem" had gekozen, en reeds zoo menigmaal blijken had gegeven, dat het heldenbloed der Nassau's door zijn aderen vloeide. Friso wist nu ook den tijd gekomen, dat hij het stadhouderschap aanvaarden zou. Zijne moeder werd door de Staten van Friesland dank gezegd voor de diensten als voogdes bewezen en haar eene gelijke belooning en lijfrente geschonken als Albertina Agnes indertijd ontving. Den 22sten November werd de Prins binnen Leeuwardens wallen plechtig gehuldigd bij welke gelegenheid Ds. Lamigue van hem zong: On le verra marchant sur les pas glorieux De ces invincibles aieux, Consacrer a 1'Etat et ses soins et sa vie; Et conserver, maigré les complots criminels Des ennemis les plus cruels, Les sacrés droits du ciel et ceux de la Patrie. ') Het volgend jaar besloten ook Groningen en Drente hem tot stadhouder aan te stellen, maar de altoos voortdurende oneenigheid tusschen de Stad en de Ommelanden legde, gelijk reeds zoo menigmaal bij andere stadhouders was geschied, ook nu weder ') Men zal zien, dat hij met moed en kracht Het voetspoor volgt van 't voorgeslacht, Van die doorluchte vaderen, Wier bloed hem vloeit in de aderen. Hoezeer hem ook partijzucht smaadt, Hij wijdt zijn leven aan den staat. Der roeping trouw, den plicht, het recht, Door God en Land hem opgelegd. JAN WILLEM FRISO. hinderpalen in den weg. De Stad wilde den nieuwen stadhouder een instructie geven, conform aan die van Hendrik Casimir; de Ommelander afgevaardigden daarentegen begeerden daarin veranderingen, en wel beperkingen. O. a. wilden zij hem het recht ontnemen als voorzitter op te treden onder de acht mannen, die over de wettigheid van de Ommelander volmachten moesten oordeelen. Een groot aantal Ommelander boeren echter, vernemende dat de Stadhouder zich slechts houden zou aan eene instructie door de tivee leden van het gewest opgesteld, wisten te bewerken datj. W. Friso beëedigd werd, ondanks het verzet hunner afgevaardigden, die zich nu in deze zaak tot de Generaliteit wendden. Holland, dat er steeds op uit was het stadhouderlijk gezag zooveel mogelijk te besnoeien, dat met Zeeland, Utrecht en Overijsel uit vreeze, dat Friesland te machtig worden zou, door had gedreven, als gevolg der resolutie van 1704, dat den stadhouders van één of twee gewesten, wanneer de overige geen stadhouder hadden, voortaan de zitting in den Raad van State zou worden ontzegd, Holland bemoeide zich met dit geschil, vooral, omdat de Ommelanden lieten doorschemeren, dat zij zich bij de gewesten wilden voegen, die geen stadhouder hadden en wist te bewerken, dat den Staten het recht werd geschonken eiken nieuwen stadhouder op een nieuwe instructie aan te stellen. Friso die niets liever wenschte dan dat de rust en het wederkeerig vertrouwen in de provincie Stad en Lande werden hersteld, omdat het zaad van tweedracht in dit gewest in het bijzonder, en in het gansche land in het algemeen, voortwoekerde, liet JAN WILLEM FRISO. zachtmoedig als hij was, zich deze vermindering van macht welgevallen en verzette zich niet langer. Alsnu stadhouder van Groningen en Drente, erfstadhouder van Friesland en generaal der infanterie bij het leger der Republiek geworden, besloot hij gevolg te geven aan den wensch zijner moeder en der Staten van Friesland en zich in het huwelijk te begeven. Tot dat doel begaf hij zich in April 1708 naar Hessen-Kassei om de hand te vragen van Maria Louise, dochter van Karei, landgraaf van Hessen en Maria van Koerland. Eenvoudig en met nauwgezetten ernst opgevoed — vóór haar komst in Friesland had zij nog nooit wijn geproefd — was Maria Louise opgegroeid tot eene jonkvrouw, die aan degelijkheid en kalme plichtsbetrachting, een zacht humeur, innige vroomheid, onuitputtelijke liefdadigheid en eene beminnelijkheid paarde, in staat aller harten voor zich in te nemen. Ofschoon zij dikwijls verklaard had ongehuwd te willen blijven, kostte het haar niet veel moeite een man lief te hebben als de Friesche Stadhouder, Jan Willem Friso, was. De wederzijdsche familiebetrekkingen waren met dit voorgenomen huwelijk zeer ingenomen. Kort na de verloving schreef de koningin-weduwe, Charlotte-Amalia van Denemarken, tante van Maria Louise, aan J. W. Friso: „Zeer lieve Neefl Ik meen het als een bewijs van uwe genegenheid jegens mij te mogen aanmerken, dat gij mij kennis geeft van uwe verloving met mijne nicht prinses Maria van Hessen. Omdat ik haar hartelijk liefheb, verheugt het mij des te meer, dat de voorzienigheid Gods haar een prins heeft ge- De Stadhouders van Friesland 10 JAX WILLEM FRISO. Maria Louise, de bescheiden en teergevoelige vrouw, die zich in het vreemde land nog niet te huis gevoelde, maar zich aan haren ridderlijken gemaal vastklemde als het klimop aan den eik, zou hoeveel liefde haar ook werd geschonken, in ruime mate de droeve waarheid moeten ondervinden, dat den gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis toekomt. Meestal was zij in haar kort huwelijksleven alleen, te midden harer Friezen, die haar weldra hoogachtten en zoo zeer beminden, dat zij haar den gemeenzamen bijnaam van Marijken-Meu schonken. Friso's plichten riepen hem, vooral in het voorjaar en den zomer, tegenover den vijand, die hem eerde en ontzag. In de Zuidelijke Nederlanden ontving hij de heuglijke tijding, dat zijne vrouw hem een dochter geschonken had. De gelukkige vader maakte de Staten van Friesland deelgenoot zijner blijdschap door hun te schrijven: „Mijne dierbare en hartgeliefde Gemalinne, op den 2den dezer (2 Oct. 1710) onder den genadigen zeegen en bijstandt van Godt zeer geluckig verlost zijnde van een gezonde jonge Princesse, heb ik voor mijn plicht geacht Uw Ed. Ms. daarvan bij desen kennisse te geven in de vaste hope dat Uw Ed. Ms. aen de vreugde, die ik uit de geboorte van dese Princesse ben scheppende, gunstelijk deel zullen gelieven te nemen". Nooit heeft dit kind den vadernaam mogen stamelen; want toen Maria Louise den 2en September des volgenden jaars ten tweeden male de moedervreugde smaken mocht en het leven gaf aan een zoon, rustte Jan Willem Friso reeds ongeveer twee maanden in het stille graf en hadden de golven van het Hollandsch-Diep zich lang gesloten over zijn lijk. JAN' WILLEM FRISO. kwam den 14en aan den Moerdijk, van waar hij naar het Strijensche Sas moest oversteken om zijne reis naar 's-Gravenhage te vervolgen. In 's Prinsen gezelschap bevonden zich de opperhofmeester Verschuer, kolonel Hilken, de gedeputeerde te velde Du Tour, benevens eenige andere heeren en bedienden. De Prins en zijn gevolg gingen met de veerschuit over, terwijl de koets en de paarden met de schouw overgebracht zouden worden. Halverwege gekomen, begon het te waaien en te stortregenen en besloot de Prins, om tegen den regen beschermd te zijn, met Du Tour en Hilken in de schouw over te gaan en in de koets te gaan zitten. De veerschuit kwam behouden aan den overkant en ook de schouw had bijna den wal bereikt, toen een hevige windstoot de pont overzij wierp en de koets wankelen deed, zoodat de Prins en zijn gevolg te water geraakten. Eerst hield Oranje zich nog aan den mast, daarna aan den heer Du Tour vast, die het portier had gegrepen, maar de hevige golfslag rukte hem los en met den uitroep: „Heere! ontferm u onzer, wij vergaan!" zonk de vierentwintig-jarige stadhouder in de diepte weg, waarin ook kolonel Hilken verdween. Groot was de verslagenheid in het gansche land, maar inzonderheid Friesland was diep geschokt over den dood van den prins, die door den roem zijner gaven en dapperheid, indien hij langer had mogen leven, de moeilijkheden zou hebben overwonnen, welke aan zijne verheffing in den weg werden gelegd. En de arme Maria Louise? Weinige dagen na het ongeval ontving zij de verpletterende tijding Haar geloof, volgens haren levens- JAN WILLEM FRISO. beschrijver, geen uitwendige godsdienstigheid en onberispelijke wandel alleen, maar het hartveranderend genadewerk van den Heiligen Geest, hield haar in deze zware beproeving staande. Had haar gemaal den 18en Juni nog geschreven: „Ik weet niet, of ik naar Den Haag zal gaan, maar als ik ga, zal ik mijn best doen om u in Friesland te komen omhelzen"; toen hij het besluit genomen had te gaan, haar gebeden „niet ongeduldig te worden en rustig te Leeuwarden te blijven, tot ik u uit Den Haag schrijven zal", thans — thans was zij weduwe en stond zij alleen. Een maand ongeveer geleden had zij hare moeder verloren. Toen, in een schrijven van 29 Juni, schreef haar echtgenoot: „Ik hoop, dat het treurig bericht u geen kwaad heeft gedaan, in de positie, waarin gij zijt. Ik bid u, geef niet toe aan uwe droefheid, en denk er aan, dat er geen geneesmiddel tegen den dood is, en wij ons in alles moeten onderwerpen aan den wil van den Heere. Daar gij een goede christin zijt, hoop en verwacht ik, dat gij kracht genoeg zult hebben om u zelve te overwinnen". Die zoo troostte, was nu niet meerl Geen klacht echter kwam van hare lippen; de zwakke en toch sterke vrouw boog het hoofd en stamelde: „De Heere doe, wat recht is in Zijne oogen". Zij waren gelukkig geweest Jan Willem Friso en Maria Louise; helaas! een korte wijle slechts waren zij vereenigd. „Dit was een huwelijk, zoodanig als men zou kunnen wenschen met een Huis van zo veele verdiensten, omtrent de gemeene zake en de Godsdienst; dat zoo veel roem verkregen had door den ijver, dien het voor beiden had doen blijken." JAN WILLEM FRISO. Klundert kwam. ™nd nia J1 J drijven, bijna op dezelfde plaats, waar de Prins verdronken was. ij bracht het naar Dordrecht, vanwaar het na gebalsemd te zijn, naar Leeuwarden werd vervoerd om er den 25«« Februari 1712 met veel luister in den vorstelijken grafkelder te worden bijgezet. In- slecht?6^ hf WaS deZe be£rafenis' waaraan niet echts de bloem van Fneslands adel, de Burmania's e Heemstra s, de Camminga's deelnamen, maar ook de burgerij zich niet onbetuigd liet, den jongen held lÏkTnT ' d,e Z0°^00te h°Pe *»f on zoo^'ammer- jaren "^17 ' ^ Vijfm De dood sweeft overal, en treft aan allen zijden Oeen Prins en wert verschoont, geen hooge macht eespaert Hoe wijs, hoe rijck, hoe groot, hoe edel, hoe vermafrt ' WILLEM KAREL HENDRIK FRISO. partij waken en eigenmachtig wist zij daarom door te drijven, dat Holland bij resolutie van 28 Aug. 1729 bepaalde, dat aan geen bijzonderen stadhouder zitting in den Raad van State zou worden verleend, zonder eenparige inwilliging van alle gewesten. Holland zou het hier nog niet bij laten, maar veel verder gaan. De nog steeds hangende geschillen over de nalatenschap van Willem III, waren eindelijk tot een goed einde gebracht. Na den dood van Jan Willem Friso hadden de Algemeene Staten „oordeelende, dat de Prinses in haren tegenwoordigen staat zich niet bemoeien kon met de vereffening van de geschillen over Koning Willems nalatenschap met meerderheid van stemmen een besluit genomen, waarin de koning van Pruisen wel bewilligde, maar waaraan de prinses, noch de Staten van Friesland of Groningen hunne goedkeuring hadden gehecht. Toen Willem Karei Hendrik meerderjarig geworden was, werden de onderhandelingen met Pruisens vorst hervat in „Bloey- en Wiedemaandt van den Jaare 1732" met dit gunstig gevolg, dat het tot een minlijke schikking kwam. Viel het recht van bezit van het Prinsdom Oranje den koning ten deel (beide erfgenamen zouden evenwel den titel van Prins van Oranje" dragen) ») het markiezaat van Veere en Vlissingen o. a. werd den zoon van Jan Willem Friso toegekend.. Door invloed op de stem dezer twee steden uitte oefenen, werd nu geoordeeld, zou de Prins wellicht ".) Omdat deze schikking over den titel van Prins van Oranje eerst in 1132 werd getroffen, werd door ons Willem IV nog onder de Vorsten van Nassau gebracht. WILLEM KAREI. HENDRIK ER1SO. te eeniger tijd stadhouder van Zeeland urnn den. Op aandrang van Hollan,November SS"Souvereiniteit en onbe- htef?enf'eUDifebestu? hetwelk den"''Snigen'naam heffen . Dit besln • ^ ^ prms wll. «en'rPg vaT h« erfgoed zijner vaderen op «= ïeiceui ïg, wakend daar het aan de justitie verboden "vverd Zijne Hoogheid op zijne billijke en WVruch^otfLT-oa^ is' het ^ i rl Friesland Stad en Lande en insgelijks van Gelderland Fri , de m m njks. daalders Sn f/Tèrnen, welL hen, als schadeve, -ngf- schrikten het Engelsch koningspaar ^em deha mÊmm rdTtgefde'aansTaande bruid! Het Engelsche ii Lhfer anders over en was met dit huwelijk volk dach Hooeer- zoowel als het Lager- zeer ingenomen. Jejeei|[,g ervan met blijdschap. ^^P^S^i^v^loving De Stadhouders van Friesland WILLEM KAREL HENDRIK FRISO. stond gansch Europa in vuur en vlam door het blaken van de Toorts des Oorlogs" zegt zeker schrijver. Augustus II, bijgenaamd de Groote, koning van Polen en hertog van Saksen, was in 1733 gestorven. Twee mededingers deden zich voor den opengevallen Poolschen troon op, de zoon van den overleden vorst, die zijn vader als hertog van Saksen opvolgde en Stanislaus Lecszinsky, die reeds in 1704 door toedoen van Karei XII van Zweden tot koning van Polen gekozen was, doch voor Augustus II had moeten wijken. Met goedvinden van Oostenrijk werd, tegen den zin van Eugenius van Savoie, onder bescherming van een Russisch leger, de zoon van Augustus tot troonopvolger gekozen, waartegen Frankrijk, Spanje en Sardinië, die voor Stanislaus wierven, zich verzetten. Dit deed den Poolschen Successie-oorlog uitbreken. Als Duitsch Vorst gaf Frieslands Stadhouder gehoor aan het verzoek, dat Karei VI tot zijne bondgenooten (Tractaat van Weenen 1731) richtte om hem te hulp te komen. Prinses Anna zou eenigen tijd in Engeland gaan vertoeven en haar gemaal naar den Rijn gaan om onder leiding van Eugenius tegen de Franschen ten strijde te trekken en pogingen aan te wenden Philipsburg, vroeger Udenheim, in Baden te ontzetten. Nog nimmer te voren was Prins Willem in het strijdgewoel geweest. Zijn leven was veel rustiger, dan dat van zijn vader. Deze van kindsbeen af ten strijde getrokken en man der practijk, gene alleen theoretisch en slechts een enkelen keer, in 1732, in het kamp bij Oosterhout practisch gevormd. Zijn scherpe blik en uitgebreide kennis van vestingbouw en krijgswezen deden hem nochtans het vertrouwen van WILLEM KAREL HENDRIK FRISO. prins Eugenius verwerven, die menigmaal Oranje in zijne tent noodigde, om met hem de te nemen maatregelen te bespreken. Het Duitsche leger bleek niet bij machte de stad te ontzetten; zij moest zich aan de Franschen overgeven ten spijt van Eugenius en de meer dan vijftig vorstelijke personen, die toegesneld waren om zich, onder zijne leiding, in den krijg te oefenen. De Prins van Oranje voerde nog eenigen tijd het bevel over een detachement voetvolk en vertrok, na het eindigen van den veldtocht, naar Calais om daar zijne gemalin te gaan afhalen, en zich over Breda naar 's-Gravenhage te begeven. Op een lang verblijf van den Prins was de regentenpartij in Holland, ook nu niet gesteld. Hoe weinig de Friesche Stadhouders in vredestijd ook hadden in te brengen in de Republiek, vooral in den tijd der contracten van correspondentie, toch was men in Holland niet op zijn gemak, wanneer het vorstelijk echtpaar er vertoefde. Dit werd getoond in kleingeestige plagerijen en grievende bejegingen. Toen de Friesche Stadhouder met zijne gemalin voor de eerste maal in 's-Gravenhage vertoefde, kwam eene commissie van de Staten de vorstin begroeten, maar duidelijk werd te kennen gegeven, dat deze beleefdheid later niet zou worden herhaald en dus zeer moest worden gewaardeerd. De regentendames verwachtten zelfs het eerst door de vorstin „als vrouw van een ambtenaar" gegroet te worden en dat vorderden niet alleen de getrouwden, maar ook de ongehuwde juffers. Zoover ging de onbeschaamdheid der Staten, dat zij den Prins op het aanhoudend aandringen van WILLEM KAREL HENDRIK FRISO. toch wendden hun invloed aan om haar op hunne zijde te krijgen. Hoezeer ook van vroegeren luister vervallen, werd zij nog zóó als bondgenoot begeerd, dat de Engelsche gezant op de vraag van Maria Theresia: Wat schade al nemen de Hollanders de neutraliteit aan? ten antwoord gaf: „geen andere, dan dat elk Engelschman in dat geval het zwaard moet opsteken". Dat hinken op twee gedachten, was velen echter een doorn in het oog. In den loop van 1742 barstte daarom op onze erve een hevige pennenstrijd uit, niet alleen om te bewerken, dat een einde werd gemaakt aan deze besluiteloosheid, welke nu reeds jaren had geduurd, maar ook om gedane beloften gestand te doen. De afgevaardigde van Friesland ter Staten-Generaal, Willem van Haren, inzonderheid drong op een trouwe nakoming van het tractaat van Weenen aan, waarbij de zeemogendheden zich met Oostenrijk hadden verbonden. In een drietal zangen poogde hij daartoe op te wekken en één dezer de Leonidas bereikte het beoogde resultaat. De toestand van Nederland wordt in dezen zang geteekend in het beeld van de Griek.Lche wereld gedurende de Perzische oorlogen, Frankrijk bij Xerxes vergeleken en der Republiek de dubbelzinnige rol toegeschreven, welke Sparta speelde. Leonidas zegt o. a.: Wat spreekt gij van verbond! Gij mede nu barbaren. En eveneens als zij gereed, Die te verbreken, die zoo sterk geklonken waren Met Pallas' stad (Oostenrijk), thans diep in leed. Was vroeger reeds in plaats van troepen eene som gelds