ANNA VAN GOGH—KAULBACH JEUGD AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON JEUGD. . J JEUGD door ANNA VAN G O G H-K aulbach. /yA- (f l^U *l Y" ' f*~ ^ +* ' y[ ***** " *?'■ -"""^ .yc . f'// v 'ti/U**.; :**t .*< * "*•'ƒ •ƒ ^ /Un . /Ü+*. toKS——*** 'frt *t /***?*£ /C 4 Kytu. it '\^ fit-o-"**- •• ■ , , / / p^, &fétC " jCJiu/cf. Llutu *»■ du/t L 'f- 1 -. " f y ' . ■ A-- ^ ,-• — *_—- ■— /x ^' Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON. . De Ontvanger B. A. noj^ // /-/AtS/' "* ' - Diep over de tafel geleund, de linkerarm met de ellebooghoek vooruitgeschoven, het hoofd wat schuin gebogen boven het papier zoodat alleen het lichtblonde haar zichtbaar was, zat Guust Waanders te schrijven, haastig, de dunne vingers vast geklemd om de bruinhouten penhouder. Op de tafel stond een klein petroleumlampje te branden, helder belichtend het papier, het jongenshoofd en de glimmende tafel zelf; verder schemerde het kamertje weg in halfdonker, 't Was maar een klein langwerpig hokje, heel eenvoudig gemeubeld met een geverfd bruin houten tafeltje en een paar stoelen met zwartleeren zittingen, een rond ijzeren waschtafeltje en dicht bij het raam een ijzeren ledikant, het wit van lakens en kussens helder uitkomend in het onzekere licht. Vóór het raam 't crème linnen ophaalgordijn neergelaten, de franje even tippend op de vensterbank. Van het donkere behangsel was weinig te zien; de wanden en de deur waren overladen met photo's, gekleurde reclameprenten en platen in lijsten, over het bed een groot boekenrek, stevig, wat plomp ge- 1 maakt als door een dorpstimmerman; dit torste een vracht boeken, slordig er op gelegd en gezet, kris-kras door elkander. Nu ineens stokte de pen, de hand werd opgelicht, Guust keek op en bleef stil zitten, kauwend op zijn penhouder, 't Was een frisch jongensgezicht, ovaal van vorm, niet heel kleurig, maar met de heel blanke huidtint van hoogblonden, de oogen lichtblauw: nu, afgetrokken vóór zich uit starend, schenen ze dof, als naar binnen blikkend, geheel in de schaduw van de donkere wimpers. De mond was klein, fijn gevormd als van een meisje, aan de hoeken met weeke lijnen die naar beneden liepen en daar de kin afrondden. De ietwat groote, rechte neus gaf weer flinkheid aan het gezicht, die het anders missen zou door de weekheid van de mondlijnen. Het hooge voorhoofd was nog heel glad, de huid aan de slapen bijna doorschijnend door zijne blankheid. Hij rekte de armen over de tafel, de vingers van beide handen in elkaar gehaakt; zóó bleef hij even zitten, toen in eens stond hij op, begon heen en weer te loopen, met veel beweeg van armen en bsenen, als schadeloosstelling voor het lange stil zitten. Hij nam het lampje op, hield het vóór een grooten waaier met photografieën, die boven zijn bed hing. 't Waren meest groepen van jongelui in grappige combinaties en houdingen: vijf onder één parapluie, drie anderen half weggescholen achter een groot reclamebord voor fietsen, aïlen heel jong nog, het komische in de groepeering alleen toevallig, natuurlijk, een gevolg van momenteele jonge uitgelatenheid, niet zooals gewoonlijk bij ouderen, zorgvuldig uitgedacht, overdreven door het opzettelijk vooruitschuiven van elk détail, dat het komische effekt zou kunnen verhoogen. Heel bovenaan in den waaier, wat apart van de andere, een meisjesportret, een mooi jong kopje met groote, glanzende oogen. Guust bleef er een oogenblik naar kijken, heel zijn gezicht verlevendigd. Toen zette hij het lampje neer op tafel, ging naar het raam, trok wild het gordijn op. Even schrikte hij van het geratel, keek toen naar buiten, 't Was héél donker: een stormachtige najaarsnacht met boomengezwiep en wolkgejaag. In eens ging de kamerdeur open. Guust keerde zijn hoofd om, zag zijn vader binnenkomen. „Hé, wat komt u doen?" riep hij. „Wat maak je 'n leven," zei de oude man knorrig. Hij was niet lang, maar zijn figuur had iets pootigs door het hoekige van de vormen, zelfs te zien in de bruine chambercloak waaronder de bloote voeten te voorschijn kwamen, blanke voeten, breed en kort. De hand, die de kaars vasthield, was ook breed en kort, maar toch mager, de blauwe aderen dik er op liggend. Het gezicht, hel beschenen door de kaars, was ovaal van vorm als dat van Guust, maar de huid gebruind, de trekken scherp, de donkere oogen diep liggend onder het vooruitstekende voorhoofd, waarop de wenkbrauwen als dikke zwarte lijnen geteekend stonden. Boven de rechte neus liep een diepe rimpel tot hoog op het voorhoofd en om de neusvleugels en mondhoe- ken lagOT ÏÏTLT™ haard en T' - onderbonden, bijna heel de lippen '«ber§en^ Hii teek Guust strak aan; zijn gezicht behield knorrige plooi ook toen hi] had uitgesproken. De jongen glimlachte even. „Leven?" herhaalde hij verbaasd en toen: „o, da zal' 't gordijn zijn geweest." Waarom trek je 'tdan zoo onzinnig hard op>. I dacht, dat er onraad in huis was. Wat doejeeige J nog uit ie bed ? 't is al één uur. Hii sprak correct, goed de woorden formuleerend, maar zijn stem was onaangenaam hard van toon, knorrig en ruzieachtig; bij hield thoofd een beetje achterover alsof bij zich voor goed had voorgenome , het voor niemand te buigen. Guust keek naar de tafel waar zijn pap er lag een lichte blos steeg op in zijn gezicht. „Ik zat te werk . Nou nog schoolwerk? dat is toch al te erg ik zal dié' lui es vertellen, dat dat niet te pas komt is dat manier van doen, alle duivels! zoo'n stommeling en je toch ook niet!" „Nee, nee, vader," zei Guust bedarend, „tis gee schoolwerk; ik schrijf voor me zelf.... , O is 't dat weer? dat eeuwige gedondeijaag. da voor'ga je laat na bed en zit je morgen op school te SU^Kom vader, zóó erg is 't niet. U bent tocb ook wel es laat na bed gegaan.' „O jawel, maar niet voor zulke nonsens." „Waarom is dat nou nonsens? ieder heeft tochz'n, z'n liefhebberijen." „Jawel, maar 't mot dan ook liefhebberij blijven. En jij verzuimt er je werk om." „Wie zegt dat? M'n rapporten zijn niet slecht de laatste tijd." „Maar bijzonder goed ook niet." „Me dunkt 't! één vijf, één drie, en verder allemaal vieren." „Ja, ja, dat is goed en wel...hij wachtte even alsof zijn knorrigheid weer naar een voorwerp zocht, „maar denk aan je eindexamen." „Dat duurt nog meer dan een halfjaar. Kom vader, gaat u nou maar na bed." „Ja, ja, ik zal gaan als ik zin heb. 'k Ben heusch geen kind." „En u bent op bloote voeten. Hier, m'n pantoffels." Guust zette ze voor zijn vader neer, maar de oude man gaf er een schop tegen, dat ze onder 't bed vlogen. Hij lachte nu hartelijk, heel zijn gezicht in eens opgeklaard, de knorrigheid weggevaagd. „Bê je gek, jongen?" zei hij vroolijk, ,,'k ben geen meisje." Guust lachte ook luid-op, een schaterende volle jongenslach. „Wat bent u toch een éénige vader! „Nou, ja, lach maar niet zoo hard, dan maak je Willemien nog wakker." Guust bukte onder het ledikant om de pantoffels op te zoeken. Zijn vader keek naar hem, en toen onwillekeurig naar den waaier met photographieën boven het bed, nu door de kaars beter belicht dan straks. ,,Wat heb je Leida Heerling daar in de hoogte gezet." „Is 't geen goeie plaats voor haar, de allerhoogste? Guust sprong op, keek ook naar het meisjesportret. Zijn vader zweeg even, vroeg toen weer op zijn knorrigen toon: „Je haaltje toch geen dwaasheden in je kop?" „Dwaasheden?" „Ja, van verliefheid of zoo iets." „Zou dat zoo erg gek zijn?" „Ja zeker, niks as kalverliefde en je hebt te werken in "plaats van an zulke nonsens te denken. En nou na bed, marsch!" „Ja, ja, ik zal gaan, maar gaat u dan ook; u wordt zoo koud." „Niet meer schrijven, hoor." Hij keek Guust strak aan; de jongen borg het papier op in een schrijfmap. Waanders keerde zich naar de deur; zijn oog viel op het bordje: „niet rooken" er boven. „Hoe kom je daaran?" vroeg hij kortaf. Guust kleurde licht, maar hij lachte toch. „Meegenomen," antwoordde hij luchtig. „Meegenomen? Gestolen dus? je weet, dat ik niet van die aardigheden hou." Guust haalde even zijn schouders op. „U bent ook zoo precies, 't is toch maar een grap. Waanders was weer naar de tafel gekomen. „Nee, nee, nee," riep hij driftig, „zulke dingen vind 'k geen grappen! Dat bordje komt je niet toe. „De maatschappij zal er heusch geen nadeel van hebben," zei Guust nu ook wrevelig, zijn oogen verdonkerd onder de saamgetrokken wenkbrauwen. „Dat doet er niet toe! jij hebt er nadeel van, en ik wil, dat je eerlijk zult zijn, strikt eerlijk, versta je!" Guust zweeg. Zijn begrip van eerlijkheid was van jongsaf sterk ontwikkeld en hij voelde nu. dat zijn vader gelijk had. „Is 't waar of niet? Kwam dat ding je toe?" drong de oude man aan met strenge stem. „Nee," zei Guust, „maar 't wordt altijd gedaan." „Dat doet er niks toe. Je geeft 't dus terug." „Terug?" „Natuurlijk; neem 't morgen mee en leg 't in de trein." „De andere lui zullen 't zoo gek vinden." „Dat doet er niks toe; je neemt 't mee; begrepen?" „Ja vader." „Goed. En nou wel te ruste." Er was nu een even merkbare zachtere klank in zijn stem; hij gaf Gu.ust een hand. Guust begreep dat zijn vader er op rekende, dat hij het bordje weer in den trein zou leggen. Hij zou 't ook wel doen, hij moest zijn vader gelijk geven, 't ding kwam hem niet toe. Maar toch bleef de angst hem bij voor 't uitlachen van de andere lui; daar kon hij niet tegen. Hij zou 't maar stil ergens neer leggen, dat niemand 't merkte. Toen hij uitgekleed was. liep hij naar zijn bed. zette het lampje op den stoel ervóór. Even keek hij nog naar het meisjesportret, blies toen het licht uit, sprong in bed, lekker rillend zijn jongenslijf rekkend in de kou van de lakens. Die vader... dat hij niet verliefd op Leida zou mogen zijn! jawel, verbied de menschen maar om blij te zijn als de zon schijnt of om te houden van de eerste teere lentebloemen. Hij drukte zijn hoofd diep in het kussen, sloeg er één van zijn armen om heen als in een liefkoozende beweging; zijn gezicht begon te gloeien, het bloed joeg prikkelend door zijn lichaam; hij moest even de dekens van zich afgooien. Toen weer gekalmeerd, begon hij rustiger aan Leida te denken, met een verlangen, dat ze daar in de kamer mocht wezen, zoodat hij 't wist, ook al mocht hij haar niet aanraken, en zóó sliep hij in. Zijn natuur had behoefte aan teederheid, verlangde instinctmatig naar kleine vriendelijkheden, een liefkoozing in 't voorbijgaan, een teere handaanraking zooals een moeder die geeft. Zijn moeder was gestorven toen hij nog heel jong was, ze was een teer, zwak vrouwtje geweest, gansch onderworpen aan den hevigen, sterk heerschenden wil van haar man. Waanders had echt en diep van haar gehouden, zóó dat zijn wil zich concentreerde op haar geluk, waarvoor hij eigen verlangens terugschoof: hij trachtte haar leven mooi en gelukkig te maken, zij mocht niets voor hem opofferen, ze had alles maar aan te nemen wat hij haar gaf en zich te koesteren in den zonnegloed van zijn liefde. Maar terwijl ze dat deed, offerde ze hem ongeweten onnoemelijk veel: haar eigen verlangen naar 't geven van liefdebewijzen. Haar natuur was meer aangelegd op dienen dan op heerschen, meer op geven dan op ontvangen, ze haakte er juist naar zichzelf achter te stellen voor hem dien ze lief had, en ze had gedacht dat dit op haar weg zou liggen in haar huwelijk, juist omdat ze wist hoe heerschzuchtig Waanders was. Maar nu maakte hij haar tot de eerste, dwong haar als 't ware altijd te doen, wat zij 't liefst wilde. En ze kon het hem niet verbergen: haar aard was daarvoor te eenvoudig, haar wil te zwak: hij wist altijd wat ze verlangde en dreef dat door met zijn heerscherswil. Hij was zeeofficier geweest, een vak dat hij gekozen had omdat hij graag wat van de wereld wou zien en ook omdat hij hield van tucht, van t streng heerschen van één wil. Toen hij zijn vrouw leerde kennen was hij vier en dertig jaar, zij één en twintig; hij had toen pensioen genomen, niet willend lang van haar weggaan, en een betrekking gevonden als administrateur van een handelsonderneming in Amsteidam. Hij hield van 't groote-stads-leven na 't lang zijn op 't schip, maar hij merkte dat zijn vrouw liever buiten zou wonen en dadelijk begon hij een andere betrekking te zoeken. Zij wist er niets van, tot, plotseling, hij haar verraste met 't bericht, dat ze verhuizen gingen naar Andorp, een groot dorp in Zuid-Holland. Hij was daar chef geworden van de nieuwe stoomtramwegmaatschappij. Louize was er van geschrikt, ze wist dat 't een groot offer voor hem was, dat hij t alleen deed om haar. Ze voelde zich er door bezwaard, alsof nu de verantwoordelijkheid voor zijn heele leven op haar schouders werd geladen. Maar ze zei er niets tegen, ze dankte hem alleen met een zoen, en hij was tevreden zoo. Yoor Louize was het een genot te wonen in Andorp, daar te dwalen in de heerlijke natuur, weg te zijn uit het groote-stads-rumoer, dat haar zoo moe maakte, maar toch bleef er altijd voor haar iets droevigs in de gedachte, dat haar man heel zijn wensch had opgeofferd voor haar, zelfs zonder haar te raadplegen. Maar ze durfde het hem niet toonen en hij was tevreden zijn wil te hebben doorgezet, al vloekte hij ook in zijn hart op „dat lamme dooie dorp" en ook op zijn betrekking. Maar dat liet hij niemand blijken: hij had immers die betrekking willen hebben, dus nam hij zijn werk heel nauwgezet waar, strikt nauwkeurig tot in kleinigheden. Toen ze een jaar getrouwd waren, werd hun eerste kind geboren, een meisje; een flink sterk kind. Waanders was er heel gelukkig mee, maar hij was overdreven streng in de opvoeding, zoodat Louize het dikwijls met angst aanzag. Toch, kleine Willemien verdroeg de behandeling uitstekend, 't was geen teer kindje, hakend naar liefkoozingen, naar kusjes op moeders schoot. Ze was druk, bewegelijk, vol ondeugende streken, dol op wild stoeien met haar vader: toen het kind pas flink kon loopen, voelde Louize al dat het verder en verder van haar afraakte. Het jonge, teere vrouwtje had zich een klein schatje gedroomd om altijd bij zich te hebben, om te vertroetelen en te liefkoozen; ze wilde zich ervoor opofferen, al haar krachten er aan geven, maar nu werd van haar gevraagd die teederheid zelf ten offer te brengen: dit kind zou haar gauw over 't hoofd groeien; 't had haar vadeis zin voor heerschen, zijn harde, zelfzuchtige natuui. Waanders wist wel in Louize het verlangen naai kindjes-teederheid; daarom dwong hij Willemien dikwijls haar moeder een zoen te geven of op haar schoot te zitten, maar Louize zag er al het gedwongene van en deed haar best niet meer te laten merken, dat zij er naar verlangde: daardoor werd ze zelfs koel tegen haar meisje, wat toch vreemd was aan haar natuur. Toen Willemien vijf jaar was, werd Guust geboren, en 't scheen dat Louize aan haar jongen al haar levenskracht had gegeven, zij bleef zwak en tobberig, kon haar oude kracht niet weer herwinnen. Waanders haatte den kleinen jongen bijna omdat hij zijn moeders levenskracht had weggenomen, maat toen hij zag hoe gelukkig Louize weer was met het kleine wezentje, deed hij zijn best zijn tegenzin niet te laten blijken. Hij paste zijn vrouw zooveel mogelijk zelf op. deed haar laatste dagen schitteren in den glans van zijn liefde. Ze koesterde zich er in als een arm bibberend vogeltje, ze was bang voor den dood, dien ze zag als machtigen, onverbiddelijken, koud-wreeden heerscher en ook was ze bang heen te gaan van haar kleinen Guust. Er was een intuïtief voelen in haar, dat hij anders was dan Willemien, gevoeliger, warmer, een kindje zooals zij 't zich gedroomd had, begeerig naar teederheid. En in de lange nachten als ze wakker lag te denken, luisterend naar de lichte ademhaling van de kinderen, groeide dit eerste intuïtief voelen aan tot overtuiging, tot zekerheid, en ze wilde het leven vasthouden. Toen ze voelde, dat het toch wegvlood op snelle voeten, wilde zij er haar man over spreken, maar hij wou er niet van hooren, trachtte telkens haar op te beuren, de gedachte aan den dood ver weg te schuiven. En zij zweeg dan maar weer: eerst héél op 't laatst liet hij haar uitspreken en zacht vroeg ze: „zal je, als ik weg ben, net zoo lief voor Guust zijn als voor mij? Denk er om, dat hij een stukje van mij is." Ze had de goede woorden gevonden, omdat ze zich beroepen had op zijn liefde voor haar, het eenige diepe gevoel, dat hij kende: de herinnering aan deze woorden hield zijn hand wel eens tegen, verzachtte soms zijne strengheid tegenover Guust. Waanders bleef na den dood van zijn vrouw in Andorp wonen omdat hij er met zijn eigen wil was heengegaan, maar hij voelde zich er nooit gelukkig, was altijd ontevreden en die ontevredenheid gaf hem een zekere knorrigheid, een lust om alles af te keuren wat hij had of krijgen kon, en alles mooi te vinden, wat hij niet had of niet kon bereiken. De menschen in Andorp lachten hem uit om zijn knorrigheid, zijn lust tot tegenspreken, of ze ergerden zich er aan, maar toch waren er enkelen, die in hem waardeerden zijn strikt-eerlijk-doen; ook kwam soms in hem een zin voor humor boven, die iets prettigs aan den omgang gaf. Zijn verleden als zeeofficier had hem een zekere verfijnde distinctie van manieren gegeven in gezelschap; in 't dagelijksch leven was hij dikwijls grof en ruw, maar als hij wilde was hij complimenteus, gevoelig voor vrouwenmooi en vrouwengracie; toch soms midden in een gezelschap, dooreen kleine toevalligheid, kwam weer de gewone knorrigheid boven en dan ontzag hij niemand. Hij had eene huishoudster genomen, maar niemand kon 'tlang bij hem uithouden. De opvoeding van de kinderen hield hij zelf grootendeels in banden; zijn betrekking liet hem tamelijk veel vrijen tijd en dan was hij meestal thuis. De dorpsomgeving lokte hem niet uit, hij dacht dikwijls met een soort nijdig verlangen aan Amsterdam, en alles wat hij daar zou kunnen genieten. Willemien groeide flink op, ze was sterk, eenvoudig van karakter, met een zin voor den praktischen kant van het leven, die haar zich gemakkelijk schikken deed in de strengheid van haar vader zoolang ze klein was; toen ze ouder werd, bewonderde zij die strengheid: ze hield op haar manier van haar vader. Guust was gevoelig, overgevoelig zelfs, heel vatbaar voor indrukken, 't ééne oogenblik dol op zijn vader, dan weer bang voor zijn strengheid, met een soort angst naar hem opziend. In de oogenblikken, dat hij voelde veel van zijn vader te houden, durfde hij meer van hem vragen dan Willemien; hij vroeg tmetteere woordjes, met liefkoozingen, die Waanders tegen zijn wil overmeesterden: 't deed hem weer aan zijn vrouw denken en dan kwam dat oude weeke gevoel over hem, dwong hem den jongen wat toe te geven. Maar op andere tijden trad hij weer heel streng op, bang zijn gezag te verliezen, en dat maakte Guust dan een heele poos teruggetrokken. Toch wasdie strengheid niet slecht voor hem; zijn natuur werd er wat door in evenwicht gehouden; maar hij had daarnaast behoefte aan teederheid, die nooit genoeg voldoening vond. Al jong was hij dol op lezen; hijgreep wat hij krijgen kon, maar Waanders lette er streng op, wat de jongen las. Hij gaf hem veel reisverhalen in handen, maar ze trokken Guust niet aan als de natuurbeschrijving niet dichterlijk en gevoelig was, het verhaal romantisch getint. Toen hij een jaar ofveertien was, was Dickens een tijd lang zijn lievelingsschrijver. Waanders had hem toegestaan wat van hem te lezen en nu zocht hij alle werken te krijgen, hongerig, begeerig verslindend de bladzijden. Hij zat te rillen bij Barnaby Rudge, genoot van David Copperfield; juist het echt romantische erin trok hem aan, meer nog dan het humoristische. In dezen tijd begon hij ook stil, van niemand geweten, te probeeren zelf iets te schrijven. Hij begon een breed opgezet, sentimenteel verhaal, vol personen, vol gebeurtenissen: 't werd zóó groot, hij wilde er zooveel inbrengen, dat hij den draad verloor en verdrietig weer ophield. Maar 't groote verlangen schrijver te worden bleef in hem: eens sprak hij er bevend zijn vader over, maar Waanders was dadelijk woedend uitgevaren. Guust mocht daar niet over denken. Schrijven was heel aardig voor menschen, die niets anders te doen hadden, maar Guust moest een flink lid van de maatschappij worden, een nuttigen werkkring kiezen. Guust had gezwegen, maar de illusie bleef in hem, groeide aan tot brandend verlangen. Hij stoorde zich nu niet meer aan zijn vaders verbod te lezen: 't hijgende, hongerige, hakende verlangen was sterker dan de geleerde gehoorzaamheid: nu zijn vader hem geen boeken gaf, greep hij naar alles wat hij krijgen kon, vooral naar de Fransche romantiekers: Sue, Daudet, Hugo; ook dweepzieke romans van vierderangs Duitsche schrijfsters en Engelsche van Miss Braddon: hij verslond die boeken, altijd angstig voor ontdekking, waardoor hij iets schuws kreeg tegenover zijn vader. Zijn werk op 't gymnasium werd slecht, hij werd afgetrokken, onoplettend, maar verdroeg geduldig de straffen, om zich in eenzaamheid weer schadeloos te stellen met zijn boeken. De rector ontdekte eindelijk het vreemde in den jongen, hij ondervroeg hem, en Guust, in eens, blij er over te kunnen spreken, vertrouwde hem alles toe. De rector beloofde er zijn vader over te spreken. Waanders antwoordde hem wel grof, onbeschoft bijna, maar hij liet zich toch eindelijk overtuigen, dat die leeshonger in Guust bevredigd moest worden met goede lectuur, en Guust beloofde tevreden te zullen zijn met wat de rector hem zou geven. Hij kreeg toen van Lennep en Walter Scott, maar ze trokken hem niet aan. Na alles wat hij al gelezen had, was hun verhaaltrant hem te langdradig, hun intrige to eenvoudig. Toen de Duitsche klassieken en daar genoot hij van: Schillers treurspelen ontroerden hem zóó diep en echt als nog niets hem ontroerd had. Goethe ging hem te diep, hij kon er alleen nog maar de oppervlakte van aanraken. En toen hij wat later kennis maakte met de Nederlanders van '80 wist hij onmiddellijk zijn voelen verwant aan het hunne: het jonge, opbruisende, sterk willende de schoonheid in alles en daarnaast het meeleven met de natuur, het één zijn van 't object met de woorden, die het verklanken. Hij begon nu de Fransche naturalisten te lezen: Zola, Balzac, de Maupassant; Zola vooral had hem overweldigd. Toen hij le Rêve had gelezen, had hij 't uitgesnikt, hij was den halven nacht blijven zitten, stil, stil in zijn kamertje, in een stemming van dévote aanbidding, als de oude bijbelsche mannen wanneer Gods adem over hen heen was gegaan. Ja, dat was wel de goddelijke adem van de kunst, de hooge; hij voelde, dat hij zich aan haar moest geven, zijn ziel moest aan hadr toebehooren. Toen had hij Germinal gelezen en la Terre en hij voelde zich geslagen, als door een storm neergesmeten. In langen tijd durfde hij zelf niet meer te pogen iets op 't papier te zetten, maar toen werd de drang hem toch te machtig: schuchter, met angstig bedenken, probeerde hij weer iets neer te schrijven, maar gauw al verscheurde hij 't, 't was niets, 't was niets, o hoe durfde hij, hoe durfde hij! Maar later waagde hij 't toch weer en toen hij een kleine schets afhad, liet hij 'm lezen aan den rector, de eenige dien hij er nog over gesproken had. Deze voelde, dat er een werkelijke kunstenaar was in den jongen, maar hij hield hem klein, raadde hem, zich te oefenen in schijnbaar heel eenvoudig werk, de simpele beschrijving van een hoekje natuur, van een intérieurtje, dat hij gezien had. En daarnaast drong hij er op aan, dat Guust zijn schoolwerk niet zou verzuimen, en Guust deed zijn best ter wille van den rector en vooral uit plichtgevoel, dat door zijn vader altijd sterk was aangekweekt. Hij trachtte zijn gedachten vast te houden als ze af wilden dwalen, ze te bepalen bij algebra en meetkunde, bij dorre plaatsopnoemingen, en nog dordere taalontledingen, waarbij je mooie zinnen zoo uitgerafeld werden, en andere mooie zinnen, die spraken tot zijn ziel, als verkeerd werden bestempeld, omdat ze niet precies voldeden aan de regels voor de syntaxe of stijlleer. Met zijn vader durfde Guust niet goed meer spreken over zijn wensch zich heelemaal aan de kunst te mogen geven, en toch verlangde hij dikwijls het hem te zeggen, maar zoodra hij er over begon, werd zijn mond gestopt met Waanders' machtwoorden: dwaasheid, nonsens, een aardigheidje meer niet. Hij had gewild dat de jongen zeeofficier zou worden, maar Guust had zich verzet, 't Trok hem niets aan, dat leven op een schip, 't stipt gehoorzamen en zonder pardon bevelen, hij verlangde naar een thuis, waar zachte vrouwehanden hem zouden verzorgen. Dus was hij 8eWeven'-»*« - II. - ~ r£r r.-- - - de slaap. 6rUg' Zijn Stem nog verdoft door bed hing zijn boekemek "mlt ^de' ll^ °Ver Zijn vnenden uit Zijn kindertijd; Aimard Jej wnj, te zien; achter de jagende wolken was een grauwe vlakte, als een JT? dak, vóór den lichten hemel geschoven. b'£ tnin wiegden de boomen heen en weer, nu niet nijdig gezwiept zooals 's nachts, maar toch rusteloos, angstig ewegend hun bruine loof, waar de wind aan rukte tot er telkens bladeren loslieten, zacht dwarrelend neerdalend tot op den grond, op 't dikke bruine bladerkleed. t Bedekte half de witbeschelpte paden en het vochtige donkergroene gras: alles kreeg iets dofs door die bruine bladeren, die daar lagen te vergaan tot een viezige massa. Maar in het rozenperk bloeiden nog een paar rose rozen en achter een kaal seringenboschje plekte een vuurrood geraniumperk; lekker, dat vuurroode bij al 't grauw. Guust bleef er even naar kijken. En nou voortmaken. Hij liet het gordijn los, begon zich haastig aan te kleeden. Even aarzelde hij.... in zijn hand twee dassen.... o ja, die vond ze aardig, had ze gezegd. Zoo.... nou naar beneden. In de tuinkamer stond de ontbijttafel gedekt: 't was er ouderwetsch degelijk gemeubeld in donker massief mahoniehout, de gebogen stoelleuningen vol beeldhouwwerk, de ronde tafel groot, langs de randen van het ontbijtservet glimmend als een kastanje. Het servies was ook ouderwetsch, dik wit porcelein, plomp, vierkant van vorm. In een hoek schuins stond de piano, in een anderen hoek een groote canapé, waarvoor een werktafeltje van fijn palissanderhout, een licht sierlijk meubeltje ingelegd met lichte bloemen, een meesterstukje van inlegkunst: het huwelijkscadeau van Waanders aan zijn vrouw. Boven de piano een levensgroot geschilderd portret van Louize, goed weergevend het lieflijke, teere van het jonge vrouwtje, de tint van het gezichtje bijna doorschijnend in zijn blankheid, in de grijze oogen iets schuw-teruggetrokkens. Guust leek op haar, hij had dezelfde trekken, dezelfde teerblanke huidtint, maar 't schuwe ontbrak in zijn oogen en ook 't teere, dat haar uitzicht zoo broos maakte. ' Willenden liep heen en weer, sneed boterhammen, zette thee, kookte eieren. Toen ze zeventien jaar was, was ze van school gekomen, ze wist, dat ze haar vaders huishouden zou moeten doen, dat had Waanders haar altijd voorgehouden, en ze vond 't heerlijk, blij haar eigen meester te zijn, zonder zich aan iemand anders te storen dan aan haar vader. Ze wilde ook graag heerschen over Guust: hij liet haar begaan in kleinigheden, maar verzette zich toch dikwijls; hij vond haar soms onuitstaanbaar om haar heerschzucht, haar nuchterheid en zei 't haar met jongensachtige brutaliteit, maar zijn vader verbood het hem: hij was zooveel jonger, hij had te gehoorzamen. Willemien was een mooi meisje, een slanke lange gestalte met een zelfbewuste gracie van bewegingen, het gezicht roomkleurig met vast geteekende trekken, de donkere oogen vrij rondblikkend, de mond ietwat scherp, vooral in rust. Heel het gezicht was schrander, maar had tegelijk iets eigenzinnigs, dat ook uitkwam in de manier waarop ze 't hoofd droeg, den hals iets I naar achteren gebogen. Ze droeg een peignoir van donkerblauw flanel, alleen aan den hals een effen wit kraagje het blauw omrandend, strak zich lijnend langs haar huid. Ze knikte tegen Guust: „Goeie morge, je bent vroeg: 'tis nog geen acht uur." Haar stem klonk wat kortaf, scherp afmakend de woorden, zonder molligheid of weekheid. „Vroeg?" Guust keek naar de vergulde pendule op den schoorsteen, „nou 't scheelt net vijf minuten." En plagend, met een vroolijkheidstinteling in zijn oogen: „nee, beken 'tmaar, jij bent laat." „Ik? kom zeur niet, ik ben gewoon op tijd." Ze sprak een beetje knorrig, ze kon niet tegen plagen. Met gewilde langzaamheid sneed ze verder brood. Guust stond bij de tuindeuren, bladerde nog even in een Fransch grammaireboek, maar zijn oogen werden telkens naar buiten getrokken, naar 't helroode van het geraniumperk, dat nu vlak bij was. „Toe nou," zei hij in eens, „is m'n boterham klaar? zal ik vader roepen?" „Hê je zoo'n haast?" vroeg ze met een lachje. „Je hebt nog tijd genoeg." Guust kleurde even. „Och nou ik wou graag wat vroeg an 't station zijn." „Kom, zij is er toch nog niet." Guust werd weer rood. „Wat bedoel je?" vroeg hij haastig, zenuwachtig tegen de ruiten trommelend. „Als jij 't niet begrijpt, zeg 'k niks meer." „Nou, ik ga vader roepen." 1 Waanders kwam dadelijk van het kantoor, ging aan tafel zitten, rechtop op zijn stoel. De Rotterdammer courant lag naast zijn bord, maar hij nam hem niet op, aan tafel werd niet gelezen. Guust at haastig met groote happen, zijn witte tanden afscheurend het brood. „Hè jongen," zei Willemien, „wat eet je onhebbelijk, je lijkt wel 'n polderwerker." „Wat zou dat'? ik heb net zoo'n honger as 'n polderwerker." „Nou ja, maar dat toon je toch niet, dat is geen manier, wat zegt u, vader?" „Nee, je heb gelijk: Guust mag nog wel es wat manieren leeren." ,,'k Ben klaar." Guust sprong op, zijn oogen op de pendule. ,,'t Is pas kwart over achte; je hebt nog een kwartier." „Maar ik wil niet zoo laat kommen." „Ah, c'est ca. Ik was van plan je weg te brengen." Waanders knipoogde even lachend. Guust keek even strak vóór zich, en toen in eens ziende dien trek van guitigheid op zijn vaders gezicht, waar hij zoo van hield, begon hij hardop te lachen. „Weet u wat, komt u dan an 't station: ik ga maar vast; adieu!" Hij liep met groote stappen de gang door, in eens naar buiten, even in 't voorbijgaan zijn pet grijpend van den porte-manteau. De wind blies hem tegemoet, trachtte hem tegen te houden als met een krachtige hand, maar niet woest als een strijder, niet onstuimig als een wild kind, 't was prettig er tegen op te loopen, eigen jonge kracht er tegen te meten. Het huis van Waanders was 't laatste van de dorpsstraat; de weg naar het station was vrij smal, aan weerskanten stonden populieren, waaraan de laatste blaadjes zacht ritselden, nu niet met het vroolijk drukke, babbelende geruisch en gefluister van zomers, maar heel zacht als lichte zuchtjes. Ze fladderden als kleine vlinders aan de uitgedroogde teere steeltjes, die ze nog maar even vasthielden; telkens rukte de wind er één af, dat woei een eind mee, plakte dan neer op den vochtigen weg. Achter de populieren lag aan den éénen kant weiland, met nog een enkele jonge koe eenzaam langzaam stappend, den kop melancoliek gebogen; aan den anderen kant een buitenplaats, met hoog geboomte, eiken, nog frisch donker groen, en bruine beuken, licht brons verkleurd. Guust liep haastig; nu was hij aan het station, een leelijk grauw gebouwtje, als een schuur, verdeeld in vier afdeelingen: twee wachtkamers, kantoor en goederenbureau. Vóór het raam van de wachtkamer stond een jong meisje, een lang slank figuurtje, nog niet met de rijpe vormen-rondheid van jonge vrouw, maar ook niet meer bakvischachtig hoekig. Er was in hare houding, in de lijn van den even naar voren gebogen hals, van de nog smalle heupen al iets van de gracie van jonkvrouw: maar het donkerblonde haar, licht golvend, onder het bruin vilten hoedje uit neervallend langs schouders en rug gaf iets kinderlijks: onder den rooden rok, even tippend, kwamen de voeten te zien, lange smalle voeten. „Dag Leida!" riep Guust in de deur, zijne stem hoogblij opklinkend. Ze keerde zich om, haar frissche gezichtje naar hem toe: 't was nog heel jong dat ronde gezichtje, met geen enkele scherpe of hard aangegeven lijn. De donkere oogen glansden blij op, in eene schittering, het waren oogen die ieder oogenblik wisselden van uitdrukking. „Goeie morgen!" riep ze vroolijk terug, „dat heb ik je afgewonnen!" „Dat spijt me genoeg," zei hij met lichte ergernis, „als 't aan mij gelegen had, was ik er al veel eerder geweest, maar Willemien teutte zoo met 't ontbijt." „Kom, jij slaapt graag lang," zei ze weer lachend. Ze stond nu dicht bij hem, bijna even groot als hij. Zijn oogen hingen aan haar: hij voelde een hevig verlangen, nog dichter naar haar toe te gaan, haar gezicht aan te raken met zijn lippen, haar tegen zich aan te drukken. Maar hij bedwong zich, zei wat heftig: „Nee da's niet waar; ik was juist vroeg, maar ik moest zoo lang wachten, 't Is om uit je humeur te raken, maar dat kan niet met zoo'n zonneschijntje vlak bij me." Ze ging ineens iets terug, het bloed opstijgend in haar gezichtje, zelfs 't blanke hooge voorhoofd kleurend. .,Ik was nog wel expres vroeg gekomen omdat ik je wat vragen wou, maar nou kan 't niet meer, daar heb je de anderen al." Op het perron kwamen vijf, zes jongens en meisjes aanloopen, druk pratend met vlugge levendige gebaartjes. „Toe, wat was 't?" fluisterde Guust haastig. „Och, niks bijzonders." Ze stootte de deur open, liep de anderen op het perron tegemoet, begon dadelijk mee te praten. Guust bleef nog even achter; hij voelde zich geërgerd omdat Loida zich er zoo afmaakte. Maar hij zou haar later toch vragen, wat ze bedoeld had. Ze kenden elkaar al van kind af, maar in de laatste jaren, terwijl ze samen naar school gingen in de stad, was tusschen hen vanzelf vertrouwelijkheid gegroeid, en een eerste opbloeien van jonge liefde. Ze konden geen van beiden meer zeggen, wanneer ze 't eerst geweten hadden, dat ze van elkaar hielden: 't was zoo ongemerkt gekomen, terwijl ze zich ontwikkelden van kind tot jonge-man en jong-meisje. Hun eerste liefdedroomen waren als vanzelf van elkaar vervuld geweest, half onbewust eerst, zich alleen uitend in vriendschappelijken omgang. Guust had haar iets verteld van zijn kunstenaarsambitie, hij had haar een paar schetsen te lezen gegeven; zij had ervan genoten, zag er bewonderend om tot hem op. Zijn gevoelige natuur kreeg nu ook behoefte iets naar buiten te doen zien van zijn voelen voor haar; 't bleef nu niet langer de eerste gemakkelijke omgang, al deed Leida er haar best voor; ze zagen beiden hoe langer hoe duidelijker wat 't was tusschen hen. Leida werd er ongeduriger door, angstig soms Guust te ontmoeten, toch altijd hakend er naar; ze moest nu altijd aan hem denken, en dat drukte haar soms en gaf haar op andere oogenblikken een gevoel van overweldigend licht geluk. Maar de kalmte in hun omgang was den laatsten tijd weg: ze was er mee tevreden geweest, hem als een vriend te beschouwen, waar ze prettig mee kon omgaan en aan wien ze wat kon toevertrouwen. Ze was anders niet gauw vertrouwelijk, het lag niet in haar natuur in eens alles te geven; toch hielden haar kennisjes van haar omdat ze een prettige, vroolijke kameraad was, waar op te rekenen viel. Nu, onder 't vroolijke praten, wist ze altijd, dat Guust op haar lette: hij was nog wat apart gebleven om naar haar te kunnen kijken, naar 't onbewust bevallige van haar lijf-bewegen en naar haar gezichtje, waar een zonnige lach op straalde als een zacht licht. Zij voelde zijn blik als iets belemmerends, dat haar belette heelemaal natuurlijk te zijn, ze moest er moeite voor doen gewoon te blijven praten. De trein kwam aanbrommen, een kleine zwarte stip, snel zich vergrootend, de witte rookpluim wolkend tegen de grauwe lucht, dadelijk uit elkaar gewaaid, even toevend nog als witte flarden, dan opgelost, verdwenen in 't niet. Nu stond de trein stil: luidruchtig zochten de meisjes plaats in de tweede klasse, de jongens in de derde. Leida was ineens stil geworden; ze zat in een hoekje van den coupé, heenstarend over het boek, dat ze in de hand hield. Dat kon soms in eens over haar komen, een verlangen om niet meer te praten. 0111 te denken. Dikwijls waren 't dan maar kleine gedachtetjes, die in haar opkwamen, over een les of een handwerk, over iets wat ze toevallig gezien of gelezen had, maar hare gedachten sponnen er dan aan, volgden het tot heel ver. Ze hield zoo van dat eigen gedachteleven; als kind al vond ze 't prettig haar eigen wereldje te hebben, waar niemand van wist, hare ouders niet en ook niet haar intieme vriendin, Nelly van Geens, met wie ze anders toch alles besprak. In dat denkwereldje had ze zich vroeger dikwijls voorgesteld, dat ze alleen reisde door verre onbekende landen, en dan hield ze heele gesprekken met haar paard, terwijl ze in hare verbeelding reed langs groen glooiende heuvels, door dalen, tusschen rotsen en afgronden, langs snel stroomende rivieren, die ze in werkelijkheid nooit gezien had. Soms droomde ze ook van een leven in een weelderige prachtige omgeving, waarin alles mooi was, exquis mooi met blijde gelukkige menschen, die allen van haar hielden. Ze verlangde heel sterk, dat de menschen van haar zouden houden, maar toch kostte 't haar moeite, zelf dadelijk vriendelijk te zijn, met kleine liefheidsmaniertjes, die meisjes zoo aantrekkelijk maken: ze was altijd dezelfde en wie dat wist hield van haar en bleef van haar houden. Uiterlijk leek ze soms koel, als kind al, maar daaronder was al vroeg het bakvischachtige sentimenteele ontwaakt, dat haar deed dwepen met verongelijkte weeldekindertjes en smachtende meisjes; maar ze sprak er nooit over, ze schaamde er zich altijd een beetje voor; daardoor was het ook betrekkelijk gauw verwaaid: van nature was ze frisch en verstandig, vol opbruisenden levenslust. Den laatsten tijd, door haar veranderde verhouding tot Guust, was weer dat oude sentimenteele wat in haai- wakker geworden, nu als een zich angstig maken voor kleinigheden, een plotselinge gedruktheid, waarvan ze de oorzaak soms moest zoeken. Zoo kwam nu de gedachte haar drukken, waarom Guust zoo laat gekomen was. Ze wou niet tevreden zijn met de reden, dien hij opgaf, ze begon zich zelf voor te praten dat 't was omdat hij niet naar haar verlangde zooals zij naar hem. Ze liet zich overheerschen door die gedachte; het gevoel van teleurstelling, dat ze al wachtend had ondervonden, kwam weer terug nu ze niet langer met Guust praatte, en 't groeide aan. Ze kon nog niet haar gewaarwordingen in de juiste verhouding zien: alles leek nog groot en geweldig, ze voelde zich in eens neergeploft. Om haar heen gonsde het praten van de andere meisjes. „Kijk Leida es ijverig zijn," riep Louize van Gelder, „wil ik je es overhooren?" Leida schrikte op. „Och nee, ik ken er nog niks van," zei ze wrevelig. „Kom, 't is maar voor van Keveren; die kijkt zoo nauw niet." „Denk je, dat ze in die les kijkt," zei een blondje met ondeugend schitterende oogen. „Ze denkt aan heel wat anders.... wie waren van morgen weer 't eerst samen an 't station?" „Och, schei toch uit!" Leida kleurde hevig; ze kon slecht tegen plagen, gevolg van haar eenig kind zijn. Maar toch... anders vond ze 't niet naar met Guust geplaagd te worden, maar nu kon ze 't niet velen. Ze begon in eens te praten, dwong zich tot vertellen van een grap op school, van eene wandeling, die ze met haar vader gemaakt had. Toen de trein stil stond, stapte ze vlug uit, liep met de anderen mee; ze zag Guust niet meer... toch, daai stond hij aan 't eind van het perron; ze voelde, dat hij haar strak aankeek; ze knikte alleen even, en liep door. Maar gauw kwam een gevoel van ontevredenheid in haar; ze had toch verkeerd gedaan, ze hield immers van hem. De ergernis tegenover hem zakte langzaam weg, ze begon nu weer zich zelf verwijten te doen omdat ze hem niet had willen gelooven; 't kon toch zijn, dat Willemien hem had opgehouden, hij deed toch altijd zijn best, vroeg te komen. Kon ze hem nu nog maar eens spreken: 's middags zou ze hem opwachten, hem iets liefs zeggen. Ze bleef hiermee in gedachte bezig den heelen ochtend op school: ze was er afgetrokken door, alsof er werkelijk iets van belang tusschen haar en Guust was voorgevallen; 't gaf een wee, gedrukt gevoel, dat haar belette de les te volgen. Ze leerde gemakkelijk, maar ze liet zich gauw afleiden, vooral den laatsten tijd. De geschiedenisles was bovendien vervelend. Leida hoorde er niets van; de stem van de leerares galmde over haar heen als een vage klank, waar ze niet naar had te luisteren. Ze zat nogal achteraan, keek werktuige- lijk de banken langs: allemaal meisjesruggen met lang haar er op hangend, haar in allerlei tinten. Een zonnestraal schoot langs een hoekje van de neergelaten jaloezie juist op het hoofd van Marie Taalman; wat had zij mooi haar, net goud: de kleur leek wel iets op het haar van Guust; Leida zag in eens zijn hoofd vóór zich, 't gaf haar een warm gevoel, een verlangen er een zoen op te geven. Guust had haar nog nooit een zoen gegeven, zooals andere jongens, bij 't stoeien of in een pandspelletje; eigenlijk wel prettig: 't was ook niet aardig zoo, waar iedereen bij was. Dat vond hij zeker ook, of... zou hij er niet om geven? Hare gedrukte stemming kwam weer boven... Een schok... ze hoorde haar naam. „Leida Heerling, noem de regeeringsjaartallen van de vorsten uit het Huis Hohenzollern." Leida bleef stil zitten; ze wist niets te antwoorden en ze had ook een gevoel of ze geen geluid kon geven. Haar keel was droog, hare lippen schenen op elkaar geklemd. De leerares wachtte even; Leida hoorde de stem van haar buurmeisje fluisterend iets voorzeggen, maar t was of 't niet voor haar ooren bestemd was. „Nu kom," zei de leerares, „Frederik de Eerste..." „1415" fluisterde Leida's buurmeisje, maar Leida zat nog onbewegelijk. „Weet je t niet?" vroeg de leerares; „noem dan de eeuw maar op." „Vijftiende, klonk weer de fluisterende stem. Nu kuchte Leida een paar maal en zei toen werktuigelijk na: „vijftiende." „Goed; nu het juiste jaartal." „Och, ik weet immers geen jaartallen," viel ze in eens uit, haar stem nog wat schor, „vraagt u ze maar niet, ik kan ze niet onthouwen." „En je hebt zoo'n goed geheugen." „Ja, maar die dorre cijfers ..." „Maar dat gaat toch niet... wie volgt dan maar," zei de leerares, een beetje verlegen met de zaak. Ze was goedhartig, en hield veel van Leida; ze zou 't maar laten rusten. Leida dacht er niet verder aan, ze zat maar weer stil aan Guust te denken. 't Werd een ongeluksochtend voor haar; ze kon niet opletten, alle lessen gingen verkeerd. Ze moest na twaalven een Fransche thema blijven maken, en zat zich te ergeren met een ongelukkig gevoel van onrechtvaardig behandeld te zijn. 't Was haar schuld toch niet, dat haar gedachten afdwaalden, wat deed ze ook nog op school, ze was geen kind meer... Toen ze klaar was, liep ze gauw naar de melkinrichting, waar ze altijd haar boterhammen opat; de andere meisjes waren al weg, daar aan dat tafeltje hadden ze gezeten, 't marmeren blad zag er viezig uit met plasjes melk en broodkruimels, de stoelen er omheen kris-kras door elkaar. Leida ging aan een ander tafeltje zitten, waar ze op straat kon kijken; 't was een stille straat, triestig en naargeestig; er reed een kar met grauwe zakken en één met groote stukken bloederig vleesch, aangeblaft door een klein zwart keffertje. Leida kreeg in eens een wee gevoel, ze borg haar brood weer in 't trommeltje, dronk alleen haastig het groote glas melk leeg. Toen bleef ze nog een beetje zitten; de straat werd nu iets minder triestig, er viel een zonnestraal in, de lucht was wat schoongeveegd met groote plekken licht koud-blauw tusschen het grijs. Er liepen nu een paar kleine schoolkinderen met haastige pasjes, de schooltasschen bengelend in de handjes. Ja, 't werd alweer haast tijd voor school. Leida stond op, liep naar buiten, 't Was er lekker frisch, de wind deed haar goed: nog maar twee uurtjes op school zitten en dan al gauw zag ze Guust. Wat zou ze hem zeggen ? O, dat kwam wel vanzelf. In eens, een rilling door heel haar lijf, daar zag ze hem aankomen in de straat: hij liep met groote stappen, een beetje slungelig, met licht armzwaaien, het hoofd iets naar voren, heel rechtop, als iemand die scherp uitkijkt. Hij kwam om haar, dat begreep Leida dadelijk: 't was nog nooit gebeurd, maar nu verlangde hij zeker naar haar zooals zij naar hem; ze voelde zijn oogen op haar, ze liep naar hem toe, knikte. „Dag Leida," zei hij haastig, liep dadelijk naast haar voort; ze waren heel alleen in die stille straat met de zwijgende huizen; ze liepen dicht naast elkaar, hunne armen bijna elkaar aanrakend. „Ik dacht dat je boos op me was," zei hij botweg, „omdat ik zoo laat was gekomen." „Wel nee," zei Leida haastig en nu in eens zag ze haar boosheid als iets heel kinderachtigs, een verzinseltje, dat ze zich opgedrongen had. Ze schaamde zich ervoor en ze zou hem dat wel willen zeggen, maar ze durfde niet goed; en toch hinderde 't haar ook, dat haar antwoord niet héelemaal oprecht was geweest. Ze zou zoo graag altijd oprecht willen zijn, maar 't ging zoo moeielijk: de conventie, waarin ze was opgevoed, eischte telkens kleine leugentjes, en ze was niet sterk genoeg, zich daartegen te verzetten. Toch voelde ze er instinctmatig het dwaze van; vooral als kind had ze zich dikwijls heftig er tegen verzet, maar langzamerhand had ze geleerd zich er in te schikken: alleen een enkele maal, bij eene heftige emotie, wist ze zich er van vrij te maken, maar 't gebeurde hoe langer hoe zeldzamer; ze had geen karakter om op den duur te strijden, al zag ze den strijd groot en mooi. Guust zag 't wel in haar, dat zich niet durven geven, maar 't hinderde hem niet; alle vrouwen en meisjes uit zijn omgeving waren zoo, 't was een pantser, dat meisjesonschuld noodig had. Maar daaronder was het echte, de kern, die heen zou breken door de laag van conventie heen, later, als Leida ouder was geworden, als ze meer met hem gesproken had. Dan zou de echte vrouw te voorschijn komen; hij droomde haar zoo edel als geen andere, denkend aan groote figuren uit de letterkunde, die hij liefhad. En toch had hij geen van die vrouwen zoo lief als Leida, juist zooals ze nu was, nog half verborgen achter haar uiterlijke doen. „Je liep zoo gauw voorbij aan 't station," zei hij. „Ik had haast." 3 Ze kleurde weer om den leugen en ineens zei ze: „och, ik was erg flauw, denk er maar niet meer om. „Ik ben anders zoo gewend dat die lieve oogen me even ankijken." Er was een oneindige teederheidsklank in zijn stem, iets diep-warms. Ze keek in eens naar hem op; hunne oogen hielden elkaar een oogenblik vast, het bloed steeg hun in 't gezicht, door hunne lichamen trilde een gloeiing, een beving, een oplaaiing van jongen hartstocht. Ze spraken niet, maar toen ze beiden weer vóór zich zagen, en stil voortliepen, wisten ze, dat nu voor 'teerst hun jonge liefde ten volle naar buiten was gekomen: ze hadden moeite, elkaar niet aan te raken, hier in de straat. 't Was voor het eerst, dat Leida zoo duidelijk voelde het lijfsbegeeren, de zuivere instinctmatige liefde, t gaf haar een nieuw ongekend gevoel, een vreemde trilling liet het achter. En Guust had 't ook nog nooit zoo sterk gevoeld tegenover een bepaalde vrouw; hij was sterk sensueel van natuur, en door t vele lezen, door zijn kunstenaarsaanleg ook, was hij vroeg rijp geweest, maar de strenge opvoeding van zijn vader en het kennen door lezen van de gevolgen van uitspattingen, had hem teruggehouden van toegeven. In den laatsten tijd, sinds hij wist zijn liefde voor Leida, was daar nog het verlangen bij gekomen zich voor haar te bewaren. Hun liefde zou daardoor zooveel betei worden dan van de meeste mannen en vrouwen en hun geluk hooger en mooier. Hij twijfelde er nooit aan of hij met Leida zou trouwen, maar hij had nog nooit zoo geweldig de begeerte gevoeld naar haar bezit als in dit oogenblik. 't Kostte moeite, weer kalm te worden, te bedenken wat hij had willen zeggen. Eindelijk vroeg hij zacht: „wat had je me toch vanmorgen willen vragen?" Leida was weer heelemaal kalm geworden, maar een gevoel van oneindig geluk bleef. „O ja," zei ze, ,.je kent natuurlijk Gorters Mei?" „Ja." „Ik heb 't pas gelezen: alles begrijp ik er niet van of liever ik begrijp er veel niet van, maar ik voel toch 't geheel als iets héél moois; ik zou 't zoo graag beter leeren kennen. O, dat heerlijke begin... nee, ik durf er geen woord van te zeggen, dan bederf ik 't. Maar nou lezen we 't op school; die juffrouw van Hare, o, 't is of een beer op de viool krast! 't Mensch heeft geen idee van poëzie." Leida sprak opgewonden, nu even zweeg ze met geopende lippen, de tanden op elkaar geklemd, waardoor snel hare ademhaling siste. „En dan gaat ze an 't uitpluizen, an 't aanmerkingen maken op de taal en de stijl, o bah.. ik kan er niet naar luisteren." Ze wachtte even, keek Guust aan; hij staarde in haar gezicht met de wonderbaar glanzige oogen, op haar wangen gloeide een hooge blos naast het blank om neus en mond. „Ja, 't is zonde van zooveel moois," zei hij; „en moeten jullie dan ook lezen?" ..Ja; ik heb nog geen beurt gehad, maar ik zal 't zeker slecht doen. Ik zal alleen maar de woorden achter mekaar zeggen, dan doe ik ten minste geen poging om 't goed te doen, want dat loopt toch verkeerd uit; als ik nou zoo de woorden maar zeg, is 't net of ze geschreven staan." Hij lachte in eens: „Wat ben je toch een éénig meisje! Je staat apart van alle anderen. Maar wat wou je nou vragen?" „Of jij me de Mei wilt voorlezen? jij kunt 't zeker goed." „Ik lees niet mooi." „Mooi hoeft ook niet, maar goèd...Toe, doe je 't?" „Natuurlijk, dolgraag; wanneer dan?" „Dat kunnen we nog afspreken. As 'k maar weet, dat je 't doen wilt." „Ik wil alles, wat jij prettig vindt." „Poe, da's veel gezegd!" Ze lachte, plagend, haar gezichtje in eens kinderlijk vroolijk met een tintje behaagzucht in haar oogen. „Schalk .." zei hij.. „niks te veel, hoor." „Nou goed dan; dag! 't is tijd voor school." Ze liep in eens een zijstraatje in, waar een paar meisjes aankwamen; in haar gang was iets lichts, huppelends, zooals ze als kind altijd liep. Ze voelde zich nu zoo gelukkig, kinderlijk uitgelaten, en onder die uitgelatenheid bewaarde ze haar mooie geluk: ze sprak er met niemand over, maar 't straalde toch naai buiten, vervroolijkte alles om haar heen. III. De trein, waar Leida mee thuis kwam, was tegen half zes in Andorp: op den weg hing de vroege najaarsschemer, de snel wegvluchtende, dadelijk bijna verjaagd door den nacht. De wind was bedaard, de lucht grauw geworden: de populieren langs den weg stonden nu stil, grauwe silhouetten, alleen hier en daar een blaadje even zich wiegend. Ze had Guust niet meer gesproken: hij was met de jongens nog blijven wachten aan 't station: ze hadden alleen maar even elkaar gegroet, beiden met de herinnering aan 's middags. Leida liep met de andere meisjes, een vroolijk kakelend troepje, waarvan er nu en dan één afviel, die bij huis was. Dan even een geroep: „da-a-g!" en het troepie ging weer verder. Leida was op één na de laatste, het huis van dokter Heerling lag bijna buiten het dorp, aan den anderen kant dan dat van Waanders. 't Was een flink, vierkant, massaal rood steenen gebouw met veel ramen, op zij eene veranda langs den tuin, die ruim en groot aan alle kanten om het huis lag. Leida liep door den tuin om de achterdeur in te gaan; in de apotheek zag ze al licht: ze liep de gang door, de huiskamer binnen, waar ook al licht brandde; mevrouw Heerling hield niet van schemeren. 't Was een ruime kamer, vrij kostbaar gemeubeld in donker notenhout, alles nieuwerwetsch van vorm. Aan de tafel zat mevrouw Heerling, een knappe vrouw van vijftig jaar, een flinke lange gestalte met iets martiaals in hare houding, het hoofd rechtop, het dikke grijzende haar als een kroon hoog gekapt Haar gezicht was levendig, vol kleine trekjes, waardoor ieder oogenblik de uitdrukking kon veranderen; nu keek het vriendelijk op, de donkere oogen kalm blinkend. „Dag Leida." Leida liep de kamer door, vlug, wild bijna. „Dag Mama!" „Zoo, hoe heb je 't gehad?" „Best," en in eens, zonder overgang, „weet u nog, dat ik u verteld heb van Gorters Mei, dat die zoo verknoeid werd door juffrouw van Hare?" Mevrouw Heerling knikte, een beetje onverschillig. Ze herinnerde 't zich niet precies meer en ze hield er niet van, dat Leida zóó over haar leeraressen sprak. Maar Leida lette er niet op: ze verlangde maar om te vertellen, om haar moeder iets te zeggen van haar geluk; niet het allerheerlijkste, dat bleef voor haar zelve alleen, maar als ze sprak over het oppervlakkige, was 't zoo heerlijk dat andere te weten, weer na te voelen de zaligheid van dat ééne oogenblik. Ze deed haar best kalm te spreken, maar haar stem hijgde licht door de opwinding. „Nou, en nou wil Guust Waanders 't me voorlezen; dan heb ik er tenminste wat an, vindt u 't niet leuk?" „Hoe kom je daartoe?" vroeg mevrouw Heerling koel; haar gezicht was in eens veranderd, het voorhoofd vol fijne rimpels, de oogen iets kleiner, aan de mondhoeken twee scherpe lijnen, die den mond verbreedden, de lippen dunner deden schijnen. Leida zag de verandering, ze begreep, dat haar moeder ontstemd was, maar haar eigen stemming reageerde niet; die bleef even licht-blij, en ze antwoordde: „ik heb 't 'm gevraagd." De dunne lippen werden nog vaster op elkaar gedrukt, en toen langzaam, met zóó weinig mondbeweeg, dat 't scheen of ze niet sprak, zei mevrouw Heerling: „Hoe kon je dat doen? dat past toch niet." Leida lachte; ze kon 't niet laten. „Waarom niet? hij zal 't beter doen dan van Hare." Mevrouw Heerling trok de wenkbrauwen nog iets samen, maar ze sprak nog altijd langzaam met weinig mondbewegen. „Dat kan zijn, maar 't past toch niet voor een meisje zooiets te vragen ... wanneer zou hij dat moeten doen?" „Dat weet ik nog niet; dat moeten we nog afspreken." Nu in eens veranderde weer het gezicht van mevrouw Heerling; het voorhoofd werd weer effen, de mondhoeken minder scherp, maar vol lachrimpeltjes, die ook bij de oogen verschenen, ze dreigde met haar vinger : „Zoo .... afspraakjes maken .. nee, nee ondeugd ... o, die meisjes toch!" Nu kleurde Leida; 't was of iets troebels trok over haar blijde stemming. ,,'t Is geen afspraakje," zei ze wrevelig, „maar we moeten toch afspreken wanneer." „Natuurlijk. Nou, weet je wat, laat hij 't hier voor komen lezen, dan hooren Papa en ik 't ook." „Ajakkes nee," viel Leida in eens uit en toen kalmer weer, zich dwingend niet driftig te worden: „U zou er niks an hebben ..." „Zoo! zie je me voor zoo dom an'? ik ben heusch zoo'n doetje niet." „Och nee, maar ...." „'t Is zeker niet voor m'n ooren geschikt?" Ze lachte sarkastisch; ze begon nu te vermoeden dat dat vers iets onzedelijks inhield. Leida zou 't nu zeker niet lezen alleen met Guust. „Weet je wat," zei ze; „laten we er een voordracht-avondje van maken; dan vraag 'k nog een paar kennissen, 't is wel aardig wat op de hoogte van die literatuur te kommen. Guust kan dan uitleggen, wat we niet begrijpen." „Och nee, dat asjeblieft niet.. toe, as u me 'n plezier wilt doen." „Wat ben je toch 'n malle meid! zie je wel, dat 't je alleen te doen is om met die jongen samen te zijn? Je kan toch niet met hem alleen gaan zitten, 't Zou nogal een mooie indruk geven tegenover hem en dan heb jij 't nog wel gevraagd!" Leida werd driftig. Nu ging haar moeder alles bederven, heel haar mooie geluk naar beneden halen. Ze werd vuurrood, hare oogen vochtig ... „Nietwaar Papa?" zei mevrouw Heerling toen juist haar man binnen kwam, „zeg jij je oordeel es." „Eerst 'n zoen van Leida; dag meid." Hij kwam bedaard binnen, de deur wijd open du- wend, langzaam weer sluitend; toen bukte hij zich om Leida een zoen te geven. „Wat is er nou weer?" vroeg zijn kalme lage stem, in den toon een tintje ergernis omdat hij zoo'n hekel had aan kibbelarijen. Zijn gezicht was vriendelijk gelijkmoedig, iedere trek flink geteekend, alsof't weinig veranderde van uitdrukking. De grijze oogen hadden iets zacht-goedigs als hondeoogen. „Och," viel Leida driftig uit, haar stem overslaande, „Mama is zoo flauw." „St kind; dat mag je niet zeggen," zei mevrouw, heel haar gezicht nu streng-ernstig, met een diepen rimpel boven den neus, de lippen vooruitgestoken, in de oogen het eerste oplichten van drift. „Vindt jij 't te pas komen, Henri, dat Leida alleen met Guust Waanders verzen gaat lezen?" „ Verzen gaat lezen!" hè Mama dat maakt u er van! O, 't is zoo vervelend, dat daar nou weer eerst familieraad over gehouwen moet worden." „Familieraad — ik kan er toch met Papa over spreken ... je wordt brutaal!" Leida begon in eens wild te huilen. O, dat nu zóó bedorven moest worden, wat ze zoo blij gevoeld had! Dokter Heerling zat in zijn leuningstoel vóór het raam; hij wachtte rustig af, mengde zich niet in de woordenwisseling vóór hij gevraagd werd. „Wel ja, nou huilen ook! 't Is nogal de moeite waard ; ik wed, dat Papa 't ook mal van je vindt. Ze wou, dat Guust haar 'n vers voor zou lezen en dat mag niet, waar wij bij zijn." Heerling glimlachte even. „Nou, daar kan ik in kommen." zei hij, goedig gekscherend. Maar Leida keek hem verdrietig aan, heel haar gezicht overstroomd door tranen. „Och nee, Papa, dat is 't niet; hij zou me Mei voorlezen en nou wil Mama der 'n avondje van maken en dat wil ik niet; dan is al 't mooie der af." „Nou, nou, doe dat dan niet... is 't anders niet? Bah kindje, huil niet zoo." Hij trok haar naar zich toe. streek over haar haren, gaf haar een zoen. Ze liet hem begaan, maar ze bleef verdrietig kijken. Geleund tegen zijn stoel, haar zakdoek tusschen de tanden, liet ze nu hare ouders maar praten, met een gevoel of 't haar niet meer aanging. „Ze heeft hem gevraagd, 't haar voor te lezen... komt dat nou te pas?" ,,'t Kan er na zijn; zoo heel erg is 't niet. Ze hebben toch wel es meer samen gelezen." „Jawel, als kinderen, en dan gebeurde 't toevallig." „Kan 't dan nou ook niet toevallig gaan?" „Misschien... weet je wat Leida?" Leida keek op. „Praat er nou niet meer met 'm over en as ie dan toevallig es hier komt, kan je 't er wel zoo'n beetje op anleggen, dat ie er over begint en dan heb je't boek bij de hand." „Nee, nee! zoo'n gedraai en gewurm en gezanik, daar bedank ik voor!" „Och kind, je bent niet wijzer!" „Goddank! ik hoop dan dat 'k nooit wijzer word!" Ze vloog in eens naar de deur, rukte hem open, smeet hem weer dicht en holde de trap op naar haar eigen kamer, die al weggezonken lag in bijna-duister. Ze liet zich op een stoel vallen, en daar snikte ze met driftige, heftige schokken van haar lijf. O, dat gezanik, dat gewrijf en gerafel en gepluk aan alles, wat mooi en spontaan-blij was. Zóó ging 't nou altijd bij haar moeder, alles moest gewikt en gewogen worden, geschaafd en gepolijst tot er geen vorm meer an was, o, 't was ellendig, ellendig! Ze zou nooit meer thuis over Guust spreken, nooit, nooit meer! Je kon toch nooit zeggen wat je wou; bah, zoo lam! Ze bleef nog een poosje doorhuilen; ineens hoorde ze haar moeders stem aan de trap: „Leida, kom je eten?" Ze stond werktuigelijk op, gewend aan gehoorzaamheid. Snel droogde ze haar oogen af, ging naar beneden, in de eetkamer, waar 't licht haar in de behuilde oogen prikte. Hare ouders spraken kalm over onverschillige dingen; zij zat er stil bij, tot ze ook weer mee begon te praten. Haar drift zakte, er bleef alleen nog een schrijnerig verdrietig gevoel over. Later op den avond begon ze kalm te bedenken, wat ze doen zou en nu onwillekeurig kon ze haar gedachten niet meer vrij houden van wat haar moeder er in gebracht had, iets prikkelends van geheime afspraakjes, iets bijzonder pikants. Ze zou 't hem toch vragen als ze gelegenheid had en dan zouden ze prettig zitten, zóó vlak bij elkaar.... Ze voelde het bloed naar haar gezicht stijgen, ze dacht nu meer aan dat half-verbodene genot, dan aan het lezen van de Mei zelf. Guust had 's avonds dadelijk de Mei in handen genomen, het boek open gedaan met liefkoozendgestrijk over de bladen. Dat deed hij zoo graag, zijn lieve boeken streelen, hij hield altijd veel van Mei, maar nu was 't hem nog liever in eens. Hij zat in de huiskamer met boeken en schriften vóór zich, Willemien over hem aan 't theeblad de Nieuwe Rotterdammer te lezen, het lamplicht scheen juist op haar hoofd, het kastanjebruine haar iets rossigs gevend, haar gezicht half in schaduw. Guust keek naar haar, eerst gedachteloos, toen met meer aandacht; ze was toch niet leelijk, maar ze had zoo iets kouds, niets van het warme van Leida. Willemien keek in eens op. „Heb je gelezen van die brand in Amsterdam?" Guust schrikte op. „Nee," zei hij werktuigelijk zonder eigenlijk te weten wat ze vroeg. Ze lachte. „Wat doe je komiek sliep je?" „Nee ik zat te suffen." „O zoo, ik dacht, dat je moest werken." „Daar begin ik strak an," zei hij effen, gehinderd door haar meesterachtigen toon. „As je dan maar op tijd klaar komt." „Wat gaat 't jou an?" „Ph! wat ben je weer kort angebonden." Guust zei niets meer; hij bleef nog een poos bladeren in Mei; toen nam hij zijn Latijnsche themaboek en zijn schrift en bleef er over heen staren, kauwend op zijn penhouder. Eindelijk begon hij te schrijven, maar altijd zonder aandacht, zijn gedachten dwaalden telkens weer naar Leida; als hij aan haar dacht, zooals ze hem aan had gezien, voelde hij weer die warme tinteling, hij zou 't wel uit willen schreeuwen op zoo'n oogenblik, maar hij bleef stil zitten, de lippen stijf op elkaar gedrukt. O, wat ging 't weer moeielijk, dat werk, dat neerschrijven van vervelende, onsamenhangende zinnen; en straks nog de algebra-vraagstukken, die hem altijd zoo verveelden. Terwijl hij er aan bezig was, kwam Waanders binnen. ,,Hè, 'tis hier beter dan op 't kantoor," zei hij. zijn handen wrijvend. „Ja, 't zal daar wel kil zijn." „Kil! ijskoud, maar hier is 't veel te warm. Hij liep druk naar de porte-brisée, smeet ze driftig open. „En u vond 't zoo lekker," zei Willemien. „Jawel, eerst, maar jullie jongelui moesten niet zoo in de warmte zitten. Kijk Guust rood zien. „Dat komt van 't harde werken," zei Willemien scherp. Hare plagerijen klonken altijd scherp, nooit goedig of grappig. „Ik ben toevallig haast klaar," gaf Guust terug. „Zoo, dat komt goed; dan kunnen we es over je toekomst praten." „Moet dat juist vanavond?" Guust zag op tegen dat gesprek, vooral nu, nu hij aan Leida wilde denken. „Waarom niet? Vanavond is 't zoo goed als een andere. Maak maar eerst je werk af." Guust ging weer aan 't rekenen, maar 't ging nog moeielijker dan straks: hij had nu 't gevoel, dat zijn vader op hem zat te wachten. Waanders wou altijd, dat hij in de huiskamer zou werken, en Guust zou veel liever boven op zijn eigen kamertje zitten: t voelen van zijn vaders bijzijn, het weten, dat er op hem gelet werd, belette hem om rustig te werken. Om tien uur was hij klaar, langzaam legde hij boeken en schriften bij elkaar, zat toen stil, afwachtend wat zijn vader zou zeggen. „Ik heb besloten, dat je in de medicijnen zult studeeren," zei Waanders kortaf. „En ik heb er niets geen zin in." De woorden glipten ineens uit zijn mond, vanzelf, alsof hij dat antwoord al lang klaar had gehad, en toch kwam 't juist plotseling in hem op, nu zijn vader ook zoo kortaf beslist sprak. „Gekheid.... je weet er niet genoeg van om dat zoo maar te zeggen." „Dat weet ik wèl, vader," zei Guust levendig. „Ik weet, dat 't een vak is, waar je je heelemaal aan moet geven, waar je van moet houwen, anders blijf je er toch een lammeling in." „Zeker, daar heb je gelijk an, maar dat verwacht ik ook van je." „Ik zou 't niet kunnen, ik ben er niet geschikt voor. „Praatjes; als je de studie achter de lug hebt, ben je er vanzelf geschikt voor. t Is een mooi, geëerd vak, vooral als je wat uitmunt. Wat heeft Dokter Heerling niet een mooi leven." Guust zweeg even. Ja, Leida bewonderde haar vaders werkkring, dat wist hij wel, maar toch 't trok hem niet aan. „O ja, maar die houdt ook van z'n vak. „Dat zal jij ook wel doen als je er eenmaal in bent. Guust schudde 't hoofd. ..Malle jongen," zei Willemien in eens, „wees maar blij, dat vader 't je aanbiedt. Wat zou jij dan willen?' Guust kleurde, zijn heele gezicht donkerrood. „Een goed schrijver worden," zei hij licht hijgend. „Dat gebeurt nooit," viel Waanders heftig uit, „ten minste niet, zoolang ik wat over je te zeggen heb. Je hebt niet bij de marine willen gaan, daar heb ik je in toegegeven, maar ik verwacht nou ook, dat je verder mijn zin zult doen." ,.Maar 't is toch mijn eigen leven waar 't om gaat. „O, dacht je dan dat ik 't voor mijn plezier wou? 't Is juist voor jou, omdat je zelf nog te jong bent om te kiezen, wat dienstig voor je is." Guust keek zijn vader aan, in zijn oogen iets als wanhopige moed. „Als u me dwingt, bederft u m'n leven." Waanders werd woedend; hij was gewend aan gehoorzaamheid, wou niet tegengesproken worden. „Lamme, beroerde kwajongen!" viel hij ruw uit, „wou jij mij dan soms dwingen ? Dan zullen we toch es zien wie de hardste kop heeft, maar de mijne is ijzerhard, dat verzeker ik je. Vooruit, zeg dadelijk dat je gehoorzamen zult!" Guust was wat in elkaar gezakt, bang voor zijn vaders ruwe drift. Maar hij hield toch nog 't laatste overblijfsel van zijn moed vast. „En — m'n kunst dan?" Waanders lachte kort. „Je kunst, je kunst... wie praat 'r al niet van kunst! Daar kan je dan voor liefhebberij aan blijven doen." „Nee, dat gaat niet, dat wordt knoeiwerk. Ik moet me er heelemaal aan geven." „Een broodschrijvertje dus! dat mankeerde der nog an! Ik gaf je nog liever, 'npak op je broek." En voorovergebogen, zijn uitgestrekte wijsvinger krachtig tikkend tegen (ie tafelrand, zijn oogen strak op Guust: „Je zült voor dokter studeeren, ik zeg 't je nog eens. En als je me dwarsboomt, zal 'k wel een middel weten om je te dwingen." Hij bleef Guust aankijken, tot deze de oogen neersloeg; in de kamer bleef een gedrukt zwijgen hangen, tot Waanders in eens knorrig tegen Willemien zei: „Wat schenk je vanavond ellendige koffie; 't lijkt wel slootwater." „Wil ik andere zetten?" vroeg ze bedaard, stond al op met de koffiekan in de hand. „Nee, bê je gek: ik ben geen juffertje; ik zal 't wel drinken." Hij roerde hard in zijn kopje, greep naar de melkkan, goot nog flink wat melk in zijn kopje, roerde weer en dronk 't toen in eens leeg. Hard zette hij 't op het schoteltje en greep de courant, Guust bleef nog even stil zitten; hij begreep, dat zijn vader de kwestie als beslist beschouwde, en durfde er niet weer over beginnen: hij was zoo gewend te buigen voor zijn vaders wil. Na een oogenblik stond hij op. „Nou, ik ga maar na bed; nacht vader." Waanders keek hem aan, en ineens trof hem het neergeslagene in 't gezicht van den jongen; hij voelde iets zachters over zich komen: 't kon wel niet zijn wil breken, maar 't deed hem toch medelijden voelen met Guust, omdat hij hem dwingen moest. Hij drukte vast zijn hand, zei zachtjes: „nacht jongen. Voor Guust scheen het, alsof zijn vader daarmee zijn tevredenheid te kennen gaf, dat hij voor hem boog; hij gaf den handdruk flauw terug, zei: „nacht Willemien, ging toen met het lampje naar boven. Daar bleef hij staan voor zijn boekenrek; daar waren al de lieve vrienden; hij had een gevoel of hij ze ontrouw zou worden, als hij zijn vaders wil deed en toch zag hij er geen ontkomen aan. Hij zou zich nog verzetten, maar 't zou niet helpen, niet helpen. En zijn werk, zijn werk! Hij klemde de lippen op elkaar, zijn jongensgezicht werd in eens ouder, met scherp getrokken lijnen om neus en mond. Driftig haalde hij uit de tafellA zijn werk van den vorigen avond; gejaagd begon hij 't over te lezen, met een brandend verlangen, het zelf goed te vinden, 't Was een schets, de beschrijving van een bedorven leven, mooi geweest in den opgang, maar vermodderd door speelzucht, door wild-sensueelen hartstocht, door ongeluk vooral. Guust kende den man: de beschrijving van het uiterlijk was hem goed gelukt, maar nu hij 't overlas, zag hij, dat 't verder niet goed was, hij zag ineens helder, wat er aan ontbrak. Hij kon doorvoelen de uiterlijke misère van dat leven, het vernederde, verschopte, verslingerde ervan, maar het uit te beelden was toch boven zijn krachten gegaan, de woorden klonken pathetisch of sentimenteel, niet waar. En dat wat niet uiterlijk gezien kon worden, wat bij intuïtie moest gevoeld worden, de hartstochten, die dat leven bewogen hadden, de neigingen, de omstandigheden, die er op ingestormd waren, dat alles had hij nog niet kunnen doorvoelen, veel minder het goed uitbeelden, 't Ontbrak hem daarvoor nog aan ondervinding, hij miste daarmee nng alle punten van aanraking, 't leven in al zijn uitingen was hem nog vreemd. Hij dacht aan een kritisch woord, dat hij pas gelezen had: het onderwerp, dat je beschrijft, moet in je macht zijn; je moet het zien met eigen oogen, het voelen als een deel van je zelf. Met een paar rukken scheurde hij het papier door midden: flr! flr! aan kleine snippers. Toen zat hij even stil op den rand van zijn bed, weer te denken over den afgeloopen dag. 't Was een vreemde dag geweest — bitterzoet in 't naproeven. Wat was dat heerlijk geweest, dat loopen met Leida in de stille straat ; zij met haar lichte passen, het meisjeslijf even wiegend in onbewuste gracie, en haar oogen opblikkend in de zijne. Zoo'n meisje was toch wel iets heel teers en moois, iets om eerbied voor te hebben. De meeste lui voelden dat zoo niet; ze spraken ruw over de meisjes, spottend of minachtend; dan dachten ze altijd aan meiden, aan gemeene snollen, waar je alles mee doen kon wat je wou. Bah, die waren ook om van te walgen, hij kon ze wel haten, omdat ze zoo leelijk waren met haar slonzige lijven en slappe trekken en idioten lach. Hij was vies van ze; hij kon niet begrijpen dat de lui er iets aan vonden, met zoo'n slet mee te gaan. Toch .... hij had ook wel es 't verlangen gevoeld, de heftig prikkelende begeerte, maar nu begreep hij 't zelf niet, omdat hij nu aan Leida dacht. Zijn hoofd was zoo helder, hij zag ze in eens duidelijk vóór zich alsof een ander ze vóór hem neerzette: Leida, en daarnaast die meid, die 's middags altijd op 't stille eind van de Achtergracht stond, wachtend, bedelend om wat centen, waar ze alles voor wou geven. Hij zou es probeeren haar te beschrijven, zóó als ze daar stond, alleen maar 't uiterlijk staan daar, 't hangen, uren lang, bij goed of slecht weer, met dat bleek-gele gezicht en de donkere oogen. Ja, die oogen waren niet heelemaal leelijk, de kleur had iets van Leida's oogen . .. maar de uitdrukking... als van een beest, een getrapten hond. Hij begon te schrijven, driftig, met gloeiend gezicht, niet denkend aan den tijd. Toen hij de schets afhad en in bed lag, kon hij niet slapen, zijn lijf gloeide en prikte, zijn hoofd hamerde; hij woelde en woelde, tot hij eindelijk in slaap viel. I * é Den volgenden morgen was hij heel vroeg aan 't station, en al gauw zag hij Leida aankomen, flink stappend tegen den wind, die haar rokken stijf tegen haar knieën plakte. Ze was ook al heel vroeg van huis gegaan, ze moest toegeven aan 't onweerstaanbare verlangen naar Guust; ze wou zich nu eens nergens aan storen. Maar toen ze hem zag haar tegemoetkomen, voelde ze zich kleuren, bij 't denken: nu zal hij vragen van't lezen, en wat moet ik dan zeggen? Maar hij begon er niet dadelijk van, zei alleen lachend: „Nou heb ik beter opgepast dan gisteren; we hebben nog haast een half uur. O, wat zal ik deze tijdjes 't volgend jaar missen." „Wat ga je toch doen als je eindexamen hebt gedaan?" Zijn gezicht betrok even. „Ik weet 'tniet. Vader wil, dat 'k voor dokter zal studeeren; maar ik heb er geen zin in." ,,'t Is toch wel een mooi vak." „Jawel, maar je weet... ik wou me zoo graag an m'n schrijven geven." Ze knikte. „Heb je nog wat geschreven de laatste tijd?" „Ja, gisteravond een klein schetsje." „Mag ik 't lezen?" Hij aarzelde... het papier was in zijn zak, maar hij durfde 't haar haast niet geven... ze stond daar zoo ver af. „Nou, mag 'k niet?" „Jawel, maar ik ben bang, dat 't je niet bevallen zal." „Waarom niet? Vindt je 't zelf niet goed?" „Ik geloof 't wel; ten minste terwijl ik 't schreef, dacht ik, dat 't goed was." „Nou, laat 't me dan lezen. Heb je 't bij je?" „Ja, hier is 't." Hij haalde het papier uit zijn zak. „Maar je moet denken, ik beschrijf niet enkel wat 'k mooi vind of goed." Ze nam het papier, ging er mee in een hoekje van de leege wachtkamer zitten. „Ik zal 't gauw lezen, vóór de anderen komen." Hij bleef haar aankijken, terwijl ze haastig las; hij zag haar gezicht donkerrood worden tot zelfs haar voorhoofd. Nu keek ze op met groot-open blinkende oogen. Ze zei alleen zachtjes: „stakkert." Hij nam het papier weer uit haar hand, bleef haar verbaasd aankijken: hij zag hare oogen vochtig, haar mondhoeken naar beneden getrokken, haar handen zenuwachtig bewegend. „Wat is dat vreeselijk," zei ze heesch; „ik geloof dat 'k nog nooit zoo'n medelijden met iemand heb gehad." „Alleen medelijden ?" „Ja, wat anders?" Hij zweeg. Had hij niet goed beschreven, dat ze alleen maar medelijden voelde, geen afschuw ? Of was er iets in haar voelen, dat hij niet kende, dat hij niet begrijpen kon, omdat zij vrouw was? Nu kwamen de anderen; Leida stond op, begon vroolijk te praten, maar Guust hoorde in haar toon nog iets natrillen van de emotie. En zij bleef 't navoelen den heelen dag. Ze had nooit zoo goed begrepen als uit dit simpele stukje beschrijving, wat het bestaan was van die vrouwen op straat, ze had 't wel vermoed, er vaag over hooren spreken, maar nooit had 't zoo duidelijk tot haar doorgeklonken als met metalen klanken. Nooit had ze er het bittere zoo van geproefd, nooit zoo goed gevoeld, hoe zulke vrouwen geminacht worden. De vrouw, in haar pas ontwakend door het opluiken van haar jonge liefde, had nu in eens begrepen en meegevoeld in een opperste medelijden. En Guust was 't, toen hij dien dag de vrouw weer zag staan, of Leida naast haar stond, den arm om haar hals sloeg en weer zei: stakkert. 't "Was of zijn walging en afschuw nu doortrokken werden door verzachtend medelijden. Later, kalmer geworden, begon Leida weer iets als spijt te voelen, dat ze zich zoo had laten gaan tegenover Guust. Ze wist, dat haar moeder en een heeleboel andere menschen het schandelijk zouden vinden, dat Guust dat schetsje haar had laten lezen: ze voelde dat oordeel wel als dwaasheid, maar toch was 't haar onmogelijk, zich ei heelemaal van los te maken. Daarvoor had de conventie haar te veel onder zijn macht, ze durfde er met Guust niet meer over spreken, en hij begon er ook niet over. Ze wist nog altijd niet, wat ze zeggen zou als hij over het lezen van Mei begon; ze zou zoo graag haar moeder trotseeren, maar ze durfde toch niet goed. 't Denken er aan maakte haar [altijd zenuwachtig, gaf haar een droog gevoel in de keel; ze wist wel, wat ze zou willen zeggen, ze kon 't zich volkomen goed voorstellen, maar ze wist er tevens bij, dat ze 't toch niet doen zou. Toen Guust erover begon, op een middag aan 't station, zei ze zenuwachtig, verlegen: „och, de gelegenheid zal zich wel es voordoen, en we konden 't ook eigenlijk wel laten." Hij koek haar verbaasd aan, niet begrijpend. Nu was weer «lat vreemde, ongenaakbare over haar, dat als een pantser haar eigenlijk-zijn afsloot. Weg was dat prachtige spontane, dat haar zoo'n bekoring gaf. Zou hij 't niet weer te voorschijn kunnen halen? „Kom, ik wou 't zoo graag, mag ik er voor kommen?" „Och nee, doe dat maar niet; als je er nou toevallig es was." Ze kleurde, omdat ze zelf het akelige, knoeierige voelde van wat ze zei. Guust lachte even. „Nu goed, dan kom ik wel es." Ze liep haastig weg naar huis: ze ergerde zich aan zich zelf, maar tegelijk bedacht ze, dat haar moeder zeker hare houding goed zou keuren. Nu, misschien was 't dan ook wel goed: ze was nu niet onbevangen genoeg om het duidelijk te zien. IV. Zaterdagavond. Dokter Heerling zat in zijn groote leuningstoel te dutten, de lange beenen uitgestrekt op een andere. Zóó zat hij eiken avond, genietend van het intérieur, van de rust om hem heen, van de weelde in zijne huiskamer nadat hij overdag allerlei ellende had gezien. Hij hield zich soms maar of hij sliep, om stil te kunnen zijn; niemand hoefde zich aan hem te storen; zijn vrouw en Leida mochten praten, zingen, of hardop lezen, hgt hinderde hem niet. Hij liet het alles over zich heen gaan, dutte soms even in of soesde kalmpjes voort. Mevrouw Heerling sliep nu ook even; Leida keek op van haar taalboek, naar haar vader en moeder. Vader was volkomen rustig zoo; het gladgeschoren gezicht had iets nobels in zijn lijnen, in den langen, licht gebogen neus, waaronder de mond strak gesloten lag. De oogen zonken wat diep weg onder het voorhoofdsbeen met de lange wenkbrauwen, het voorhoofd was breed en effen, hoog oploopend onder het donkere haar. De handen lagen stil gevouwen op de borst, de ellebogen rustend op de stoelleuningen. Leida bewonderde altijd haar vaders handen, als kind — al had ze er zoo graag over heen gestreken, omdat ze zoo zacht waren en zoo blank, zoo edel slank van vorm, de dunne vingers puntig toeloopend naar de lange rose nagels. Heerling zelf was onbewust ook trotsch op zijn handen; hij onderhield ze met een zorg, die hij anders niet had voor zijn uiterlijk. Zijn vrouw moest hem altijd met moeite bepraten om andere kleeren te laten maken, hij had in alles een neiging om 't oude lief te hebben, om te hangen aan oude, lang bekende dingen. Hij reed zijn praktijk altijd met. een oude tilbury, slecht in de verf en rammelend* terwijl hij een mooie nieuwe in 't koetshuis had stxfa®,' maar hij was altijd wat bang voor uitstalliné^van mooie nieuwe dingen, bang voor pronkerigheiw^al'les moest degelijk zijn, van de beste kwaliteit, maar desnoods lomp er bij; nooit zou zijn keus vallen op jfphte, sierlijke dingen, luchtig van gracie. Hij zag zijn vroom graag mooi gekleed, in een kostbare stof, maar 't moest eenvoudig zijn zonder zwierende kanten ofiladderende linten. Zijn vrouw had een anderen smaak, zij hield van dingen, mooi voor 't oog, minder degelijk, minder kostbaar en daardoor makkelijker te vervangen. Ze hield van afwisseling in haar omgeving, botste daardoor telkens tegen haar mans gehechtheid aan 't oude. Maar meestal schikte hij zich naar haar, omdat hij alle twist haatte. Mevrouw Heerling was behaagziek, begeerig naar bewondering van haar persoon, haar omgeving, haar man en kind, 't was een gevoel van zalige voldoening voor haar, als ze haar man hoorde prijzen om zijn kunde, meer nog, als ze zichzelf het middelpunt wist van een kring gasten. Ze was bemind onder de kennissen, omdat ze geestig was zonder ooit hatelijk te worden, daarvoor was ze te veel gesteld op bewondering van iedereen; ze zei liever ieder iets liefs, dat haar zelve werd teruggegeven als bewondering, die ze niet eens scheen op te merken. Ze was vrijgevig, royaal met geld en met vriendelijkheid, ze had wat over voor anderen, maar ze wou dan ook gekend worden, ze wou iemand zijn, meetellen onder de eersten van haar kring. Want daarbuiten gingen hare aspiratiën niet; ze betreurde het geen oogenblik, dat ze geen talenten bezat, die haar beroemd konden maken in wijden kring; ze blonk uit door haar pianospel, door haar kaartspelen, door haar talent om feestjes te organiseeren en ook nog door haar mooiheid, dat was voor haarzelve genoeg, in wijderen kring werd haar man bewonderd om zijn kunde. En later zou Leida wel weer gevierd worden als mooi meisje: ook daarvan zou veel op haar afstralen. Voor schilderkunst had ze weinig gevoel, maar ze was blij, dat haar man er verstand van had; hij hield innig veel van schilderijen, kon zich verliezen in bewondering er van. Hij bezat een prachtige Mauve, de hei rossig getint in avondlicht en de schapen één wollige troep, zich verdringend voor de schaapskooi; dat hing in de huiskamer, waar hij 't telkens zien kon als hij thuis was. Hij sprak zelden over zijn liefde voor schilderijen, zooals hij over 't algemeen zelden sprak over wat in hem omging; hij hoorde maar liever anderen spreken over wat ze voelden en dachten: als hem iets gevraagd werd, dat wat dieper ging dan de oppervlakte, gaf hij korte antwoorden, onklare soms, die zijn rechte bedoeling maar moeielijk lieten ontdekken; hij verlangde nooit, dat anderen zijn gevoelens zouden kennen of appreciëeren, hij zag te veel op tegen de moeite, ze te moeten verduidelijken, te trekken binnen enge grenzen van bepaalde woorden. Want in 't weinig spreken over zich zelf, in 't geduldig luisteren naar anderen, was bij hem veel gemakzucht, bij 't luisteren dwaalden zijn gedachten dikwijls af, terwijl zijn gezicht de aandachtige plooi behield. Maar als hij 't zelf merkte, riep hij dadelijk zijn aandacht terug, hij haatte alles wat schijn was en bedrog. Waar hij duidelijk bedrog zag. kon hij driftig worden, wild, toomeloos driftig voor een oogenblik, dat vreemd stond bij zijn gewone kalmte, zijn gelijkmatigheid van humeur. Maar hij was geen fijn opmerker en honderden leugens gingen ongezien en ongehaat aan hem voorbij, leugens van het fatsoen, waarin hij was opgegroeid, dat hij zag als iets gewoons, dat er zijn moest. Juist zijn gehechtheid aan oude, tot gewoonte geworden dingen, deed hem blijven in de sleur van oude gebruiken, deed hem bangelijk zien naar uitbarstingen van iets nieuws, iets jong-levendigs, iets dat oude banden wilde breken. Hij was liberaal opgevoed, was nu zelfs vooruitstrevend geworden, omdat zijn goedhartigheid hem veel deed voelen voor de armen en verdrukten, maar hij wilde ze liefst goed doen in 't verborgen, niet ze met kracht wakker schudden: dat maakte leven, dat gaf strijd, en hij hield niet van strijd, hij hield van rust. Vooral nu hij wat ouder werd, was dat verlangen hoe langer hoe sterker gewor- (Jen, zijn 'liefde en zijn haat waren geen bruisende, oplaaiende hartstochten, zijn liefde was geworden tot kalme genegenheid, zijn haat tot een gevoel van walging of van spot. Dat gevoel had hij tegenover de kerk, die met leugens de menschen tot zich lokte, en ook tegenover den nieuwen tijdstroom, het socialisme, dat de armen bedroog met valsche voorspiegelingen van een weelderige toekomst. Hij hield veel van zijn vrouw: vroeger, toen zijn temperament nog levendiger was, was hij hartstochtelijk op haar verliefd geweest, en zij hield veel van hem ook; vooral omdat hij haar zoo bewonderde, haar nederige dienaar wilde zijn. Ze gaf hem veel teederheid terug en zorgde als stipte huisvrouw voor de huishouding, hij vond alles op tijd klaar, gemakkelijk en naar zijn zin. Maar in de sleur van het alle-dagleven kon hij niet uiterlijk zijn bewondering voor haar blijven toonen, haar niet altijd zoo dienen, en dan was zij ontevreden en pruilend, verweet hem verwaarloozing. Hij deed dan wel zijn best, haar tevreden te stellen, maar 't was toch het oude niet meer; hij werd nu gedreven door zijn goedhartigheid, niet meer door den spontanen liefdedrang. Hij had ook geleerd, haar te zien zooals ze was: prikkelbaar, licht geïrriteerd en buitenmate egoïstisch en behaagziek, maar daarnaast energiek, flink, vlug opmerkend, vrijgevig, vroolijk tot luidruchtigheid toe. Ze kon heel lief en teeder zijn; ze had zelf behoefte aan teederheid, aan liefkoozingen, haar hartstochtelijke, licht bewogen natuur vroeg telkens bevrediging. Maar bij hem was de eenmaal weggezakte passie niet meer tot nieuw leven aan te blazen; alles wat er van overbleef, wat naar buiten kwam, was wat vriendelijkheid, hoogstens opgevoerd tot teederheid. Maar eigenlijk was al zijn teederheid nu voor Leida: zij was zijn vreugde, zijn blijheid, zijn lachende levenszon. Hij deed zijn best, haar lang kind te doen blijven in haar uiterlijke gewoonten, bang, dat anders haar eenvoud zou bedorven worden, maar aan den anderen kant praatte hij graag ernstig met haar als met een goede vriendin. En zij ook hield dolveel van haar vader; zijn woord had voor haar onbetwiste autoriteit, en toch durfde ze hem alles zeggen, zijn oordeel vragen over dingen, waar ze haar moeder niet over wilde spreken. Ze keek nu ook naar hem met een gevoel van warmte; ze zou hem graag in eens een zoen willen geven. Ze stootte even tegen de tafel. Mevrouw Heerling schrikte op, greep met nerveus schokkende beweging naar haar breiwerk, dat op den grond was gegleden. „Hè," zei ze knorrig, haar stem wat heesch dooiden slaap, „wat maak je me an 't schrikken; kan je niet een oogenblikje stil zijn?" „'t Ging bij ongeluk," zei Leida verontschuldigend, en met een schalksch lachje: „U wil immers toch nooit slapen?" „Ik sliep ook niet, maar 'k zit graag een oogenblikje stil." „Ja, ja, om 'n Engelsche brief te schrijven." Het gezicht van mevrouw Heerling kwam weer vol fijne rimpeltjes, op 't voorhoofd, aan mond- en ooghoeken, om den neus, waardoor alles zich verspitste. „Nee ... geen Engelsche brief schrijven," zei ze met ironischen nadruk op ieder woord; „dat is slapen, en ik sliep niet, ik zat even stilletjes en dat moest jij me niet verwijten." „Verwijten?" Leida glimlachte even met iets zenuwachtigs, omdat ze bang was voor haar moeders opkomende boosheid. ..Kom Mama, wie zou u dat verwijten? Zoo..." ze stond op, „maak u niet zulke rimpels in uw voorhoofd. Wacht, ik zal ze wegstrijken." Ze streek met de hand over haar moeders voorhoofd en mevrouw Heerling' glimlachte weer. Leida was altijd bang voor haar moeders humeur, ze deed alles om 't niet te bederven. Er scheen soms iets gemaakts in hare teederheid, omdat de nerveuze angst voor een scène haar deed overdrijven, maar dat gemaakte was toch onbewust. „Zoo, schei nou maar uit; ben je klaar met je werk?" „Bijna." „Ga dan wat naaien aan je nieuwe rokken." „Hè, ik wou zoo graag wat lezen." „Nee, nee, je gaat nu naaien." „Ajakkes, 'k heb er niks geen zin in." „Dan doe je 't maar zonder zin, je moet naaiwerk ook doen op z'n tijd. Je moet van alle markten thuis zijn, in 't salon, in de huiskamer en in de keuken. Een vrouw moet zich overal even makkelijk bewegen, een echte huisvrouw ten minste." „Een echte huisvrouw ... dat klinkt zoo vervelend." „Gekheid, ik bedoel geen huissloof, dat ben ik ook niet. Maar je moet alles weten van 't huishouwen en alles kunnen leeren an de meiden, en in 't salon moet je de gasten weten bezig te houwen, daarom moetje wat op de hoogte zijn van lectuur en van 't nieuws dat er omgaat; en dan is 'took goed, als je voor liefhebberij wat aan een of andere kunst doet." „Maar dat blijft dan toch altijd knoeien." Leida dacht er aan, hoe Guust sprak over zijn kunst als over een godheid, die de volkomen overgave vraagt van zijn volgelingen. „Knoeien? och nee, je hoeft ook geen meester in de kunst te zijn, 't is alleen voor je eigen pleizier of dat van je omgeving. Van vrouwen die aan den weg timmeren hou ik niet bijzonder, dat weet je wel." „Maar als een vrouw bepaald talent heeft...." Mevrouw Heerling maakte een wrevelig gebaar. „Nou ja, dat zijn van die bijzonderheden, die haast nooit voorkomen. En natuurlijk, als een vrouw haar brood moet verdienen met ander werk, kan ze het huishouwen niet doen, maar anders is dat toch haar roeping." „O, wat 'n vervelende roeping." ..Dat mag je niet zeggen." En lachend: „je hoopt toch zeker ook te trouwen later?" „Nu ja, later, maar tegen die tijd kan ik nog genoeg van 't huishouwen leeren. Ik zou liever vooreerst nog veel lezen en wat talen studeeren als ik van school ben." „O, daar blijft wel tijd voor over. Als we weer visite hebben, moet jij maar es thee schenken." „Ajakkes, nee." „Jawel... je doet 't." Leida zweeg, keek weer in haar boek, toen even op over de tafel. Ze zag haar vader wakker... de vriendelijke oogen haar lachend aankijken. Ze knikte hem toe. „Zoo vadertje, lekker gedut?" „Nou of 'k, maar 'k ben koud geworden." Hij haalde langzaam zijn beenen van den stoel, stond stijfjes op, en begon met groote stappen heen en weer te loopen, zijn handen in de zakken, nu en dan even rillend en snuivend. „We zullen de kachel laten zetten," zei z'n vrouw. „Wel nee, voor mij niet, 'k ben dadelijk weer warm, voel maar." Hij liep naar Leida toe, hield zijn ijskoude handen in Haar hals tusschen den boord van haar japon. Ze gaf een gilletje. „Jakkes, u lijkt wel 'n visch." Hij lachte met iets joligs; ze trok zijn handen over haar schouders naar beneden, wreef ze tusschen de hare, haar hoofd tegen hem aangeleund. „Kom Leida, leer nu af, niet leeg zitten." Mevrouw Heerling kon geen leeg zitten velen: zelf was ze ook altijd bezig, vloog van 't één op 'tander: zelfs als ze las, zat ze te breien, om haar handen maar niet te laten rusten. Luiheid was in haar oogen de grootste zonde die bestond, de duivel, die al 't kwaad in de maatschappij deed ontstaan. Maar werk dat geen geld opbracht telde ze niet: dat mocht dienst doen als ontspanning, ook noodig op zijn tijd. maar iemand, die zich aan zulk werk gaf, was even goed een luiaard, een ledigganger als de werkelijke nietsdoener. Vooral een man moest den heelen dag werk hebben waarmee hij den kost verdiende: zij bewonderde een rijken man, die toch werkte om nog rijker te worden. Er werd gebeld, toen aan de kamerdeur geklopt. „Binnen." De deur werd 'opengedaan en de dienstbode stak haar hoofd naar binnen, een vuurrood gezicht, waar het geelblonde haar omheen piekte. „Meneer, daar is van Ommele; of u derek bij Meneer Zaal ken komme." Heerlings gezicht betrok. „Ja, zeg maar da 'k kom," zei hij kortaf, en toen de meid weg was: „dat gezanik, 't beteekent natuurlijk weer niets. Ik moet in ieder geval eerst naar van Zon." „Zou je dat wel doen? Zaal wil nooit wachten." „Dan zal hij nu toch moeten, 't Kind van van Zon heeft me erg noodig." „Ga daar dan later heen; hij betaalt toch niet." Heerling keek zijn vrouw even aan, zijn gezicht heel ernstig. „Daarom kan ik dat kind toch niet laten liggen." Ze kleurde even. „Nee natuurlijk niet, maar ik ben zoo bang, dat Zaal een ander neemt." „Nou, dat moet hij dan maar doen." ,,'t Is wat moois... man, man, hoe kan je zoo tegen je zelf zijn?" Heerling dronk langzaam zijn thee. ,,'t Zal wel losloopen, hoor," zei hij bedaard. „Maar ga dan toch ook," drong ze aan. „Jawel." Ze was altijd bang, dat haar man rijke patiënten zou verwaarloozen, ze was hongerig naar geld, waarvoor ze een soort aanbiddenden eerbied had. Wie geen geld had, minachtte zij; die waren zeker lui geweest ; met vlijt en spaarzaamheid kwam je er wel. Wat waren zij niet vooruitgegaan in die jaren, door den vlijt van haar man en haar zuinigheid. Ze zette hem altijd aan om bij de menschen op betaling aan te dringen; hij, goedhartig, ziende de ellende van velen, schold dikwijls rekeningen kwijt zonder dat zijn vrouw 't wist. Toen Heerling weg was, schelde zijn vrouw, de meid kwam binnen. „Marie, waar is je muts?" vroeg mevrouw streng. Marie kleurde. „Hij was zoo vuil." „Dan zet je 'n schoone op, verstaan? ik heb je gehuurd op mutsen dragen, dus je draagt mutsen." Zwijgend, met wrevelig schouderschokken en armzwaaien, ging Marie weg. „Hè Mama," zei Leida, „wat doet 't er toe of ze nou zoo laat in den avond een muts op heeft?" „Waar bemoei je je mee. Ik wil 't zoo: regel moet er zijn." Zondag 's morgens vroeg dokter Heerling aan Leida of ze mee ging naar van Zon, een eind buiten 't dorp. Ze liep vlug naar boven om zich klaar te maken, kwam gauw weer beneden, het lichtgrijze manteltje eng haar meisjesfiguurtje omsluitend, het gezichtje frisch jong lachend onder den grijs-vilten hoed, waaronder het haar neergolfde. Heerling keek even naar haar, in zijn oogen de zachte uitdrukking, die er Leida altijd toe bracht iets liefs tegen hem te doen. Ze nam zijn arm: „Ziezoo, ik ben klaar." Buiten was de lucht zoel, heel de natuur stil in droeve najaaisstemming, een dunne nevel hangend tusschen de half-kale takken, de huizedaken omsluierend. De hemel scheen er wazig door, licht bleek-grijs. In de dorpsstraat hing de zondagochtendstilte, hier en daar voor de ramen mannen in hemdsmouwen, vrouwen met t kopje koffie in haar handen; op straat kinderen in zondagskleeren, leelijke kleurencombinaties van hard-blauw en paarsch en groen met te ouwelijk opgemaakte hoeden en krakende glimmende schoenen. De kinderen liepen kalmer dan in de week, bang hunne kleeren te bederven, kleine meisjes in lange rijen van acht of tien, pratend en lachend. Ze knikten tegen den dokter en hij knikte heel vriendelijk terug; sommige kwamen naar hem toeloopen, gaven hem een hand, trokken aan zijn jas. Na de dorpsstraat de straatweg met de weilanden aan weerskanten, stil slapend in den nevel; hier en daar even 't bruin van een boomgroep opschemerend. „Wat is 't triestig weer," zei Leida. Heerling lachte even. „Ja, vroolijk is 't niet, maar dat zal jou nog niet hinderen." „Ik heh toch ook liever zonneschijn." Natuurlijk, maar zie je wel hoe mooi dit ook is? alle kleuren zijn nu zoo verzacht. Ze zwegen weer. Heerling liep graag zoo stil, denkend zijn eigen gedachten, toch met 't weten dat Leida naast hem liep. Leida dacht aan Guust; ze zou zoo graag eens over hem praten; ze zocht iets, dat ongezocht zou lijken hij 't vertellen, maar telkens als ze wou beginnen, was ze bang, dat haar stem vreemd zou klinken. Eindelijk vroeg ze: „Hebt u Willemien Waanders de Mondscheinsonate al es hooren spelen?" Ze hoorde zelf, dat haar stem niet heelemaal natuurlijk klonk, er was iets hoog-hijgends in, ze durfde haar vader niet goed aankijken. Maar hij antwoordde kalm: „Nee; doet ze t mooi?" 'k Weet niet... technisch heel correct, maar ik hoor 'm toch liever door iemand anders spelen. Willemien voelt er zoo weinig van, geloof 'k, ze is toch heel anders dan Guust." Heerling glimlachte even. „Ja, ze is mij ook te kalm; ik mag Guust ook liever." „O, u moet es hooren. Guust had 'n bordje met niet-rooken uit de trein meegenomen, en nou wou meneer Waanders met alle geweld, dat hij 't terug zou geven, omdat 't eigenlijk diefstal was." Heerling trok even zijn bovenlip op. „En heeft Guust 't gedaan?" „Ja; hij vond dat z'n vader gelijk had, maar 't was toch 'n beetje moeielijk voor 'm, omdat de andere jongens 'm uitlachten." ,,'t Is ook wel 'n beetje overdreven, net weer iets voor meneer Waanders. Guust zal op die manier n saai studentje worden." „Waarom?" „Wel, zulke grappen zijn gewoonte bij de studenten, ik heb ook heel wat uithangborden mee gemoerd indertijd." „Och," zei Leida een beetje verlegen, „maar 't hoeft toch niet. Yindt u 't dan juist niet flink van Guust, t terug te brengen?" „Hij is 'n gehoorzaam jongetje geweest." Leida kleurde om zijn spottoon. „Nee, hij zag zelf dat z'n vader gelijk had, en dan was 't flink dat hij er naar deê; iedereen zou 't niet doen." „O nee, da's waar," bekende Heerling. Ze bleven weer zwijgen. „Is 't kind van van Zon erg ziek?" vroeg Leida na een poosje. „Ja, 't, heeft harde koorts. Je moet maar niet mee binnen gaan, wacht maar in de laan." „Goed." Ze sloegen nu een smalle, begrinte laan in; 't was er heel zoel onder de beuken, die nog hun bruine bladeren hadden, en heel, heel stil stonden, weemoedig te droomen in den nevel, 't Gaf iets drukkends, als een benauwenis, die zwoele stilte zonder windgeruisch, zonder vogelgeluidjes. Van Zon woonde daar in een klein, half vervallen, grauw huisje, het roode dak hier en daar opgelapt met grijze pannen. In 't kleine, vochtige tuintje treurden een paar verwaaide floxen, wat laatste maandrozen, klein en bleek van kleur, de roode knoppen zonder schutblaadjes als kleine bloeddruppels. Leida bleef alleen in de laan op en neer loopen ; achter het huisje blafte een hond, blaatte klagelijk een geit; ze dacht aan het zieke kind, dat ze wel kende, een aardig vroolijk meisje van vijf jaar. Ze zou ook wel binnen willen gaan en vragen, of ze iets doen kon voor 't kind, maar ze durfde niet goed. In stilte, in haar eigen gedachten, stelde ze zichzelf dikwijls voor haar vaders arme patiënten opzoekende, maar ze deed 't nooit: ze wist niet goed, hoe 't aan te leggen, en haar ouders spoorden haar nooit er toe aan. Heerling was bang, het zonnig-jonge in haar te bederven, en mevrouw vond 't niet noodig. Haar goedhartigheid bracht er haar wel eens toe, wat te geven aan armen, maar ze ging er nooit zelf heen. Ze wist ook wel, dat die bezoeken toch niets beteekenden, dat de armen liever de gaven hadden zonder den gever, ze voelde zoo goed den afstand, die altijd bleef, die nooit te overbruggen was. En zoo was Leida altijd wat vreemd gebleven in 't dorp, en toch droomde ze er zich in stilte allerlei idylle n van een vriendelijken omgang tusschen alle standen, zooals ze wel eens gelezen had in Engelsche romans. Ook nu stelde ze zich voor, hoe ze den volgenden dag naar het huisje van van Zon zou gaan met iets verfrisschends voor 't zieke kind, maar ze wist eigenlijk al, dat ze 't niet doen zou. 't Zou kunnen gebeuren, dat ze 't op een oogenblik deed, onder een onmiddellijke spontane aandrang, maar zóó, vooruit bedacht, kwam ze er niet toe. Ze bleef stil staan, starend naar het huisje, tot haar vader buiten kwam; toen liep ze dadelijk naast hem voort, vroeg alleen: „Hoe was 't?" „Och ... iets beter geloof 'k." Meer zei hij niet; hij sprak met anderen nooit over zijn patiënten: dat was zijn geheim en 't hunne, en ook zat het conservatisme der wetenschap hem in hart en nieren, deed hem minachten het praten over ziektegevallen met niet-vakgenooten. Er kwam een zonnestraal door den nevel, even maar zilverig trillend, maar de nevel werd er ijler door, fijner, doorzichtig als ragfijn gaas. De boomkruinen werden weer zichtbaar en de lucht werd zilveriger, minder dof. Leida zuchtte, 't was of iets van het drukkende werd weggenomen. Heerling vertelde een grap uit de Fliegende Blatter, ze lachte er vroolijk om. Toen ze thuis kwamen, zei mevrouw Heerling: „Er is 'n boodschap geweest, of we vanavond bij van Geens komen, ik heb maar aangenomen." Heerlings gezicht betrok wat, maar hij zei alleen: „*t Is mij goed." „Jij hebt natuurlijk weer geen zin," zei zijn vrouw. „Nee, 'k blijf liever thuis, maar 't kan niet anders. Leida zal 't wel prettig vinden." Leida knikte, haar gezichtje heel opgewekt. „Ja, 't is wel leuk. Wonder, dat Nel er me niks van gezegd heeft." V. Yan Geens en zijn vrouw zaten in 't salon hun gasten af te wachten, zij heen en weer stappend, hij behagelijk geleund in een breeden leuningstoel, de vleezige handen gevouwen over de dikke buik. Alles aan zijn lange, breede gestalte was rond, vet en vleezig, van de breede dijen tot de korte roode nek, die bijna onmerkbaar overging in het kleine ronde hoofd. Dat hoofd was kogelrond, zelfs het dikke zwarte haar vleide zich er glad omheen, het blanke frischkleurige gezicht had weinig uitdrukking, alle lijnen waren uitgewischt door vet, dat kwalde aan de onderkin, dat de wangen tot kwabben vervormd had, waarachter de kleine waterblauwe oogen bijna wegkropen. Alles was afgerond en gelijk geveegd in dat gezicht, 't had iets van een dikke wassen pop, want het leek heel jong nog voor zijn vijf en veertig jaar. Alleen vlak om den mond week het vet iets terug, en daar lag een norsche trek, sterk opvallend, doordat hij de eenig sprekende was in het heele gezicht. De zwarte snor was heel dun alsof hij pas opkwam. Zijn vrouw was ook groot, lang, en grof gebouwd, het gezicht met forsch geteekende, grove trekken, toch regelmatig en prettig om naar te kijken met de sprekende donkere oogen. De mond groot, met dunne lippen, te smal bijna om de groote witte tanden te bedekken, die er telkens doorheen gluurden. Ze was vier jaar ouder dan haar man, maar 't verschil scheen grooter, juist door haar pogingen zich jong tekleeden. Ze droeg een licht flanellen blouse, die haar teint vergeelde; uit de wat korte mouwen kwamen de breede knokige handen groot en brutaal te voorschijn: die handen drongen zich op den voorgrond, waren altijd 't eerste wat iemand van haar zag. De hardblauwe rok sloot eng om de breede heupen en deed de buik sterk naar voren komen, de sterkontwikkelde buste hing wat slap in een slecht gemaakt corset. In het donkere haar schitterde een diamanten speld, die vreemd deed bij de gewone flanellen blouse. Dezelfde smakeloosheid was ook in de meubeleering van de suite: er lag een mooi axminster kleed, donker-warm-rood met zacht brons bladmotief, maar voor de deuren lagen schel rood en geel gestreepte kleedjes. De mahoniehouten meubels, met rood bekleedsel, waren heel glimmend gewreven, zonder een stofje tusschen de randen of naden. Op de tafel in de achterkamer een grof gebloemd tafelkleed, daaroverheen een tafellooper, druk met gouddraad bewerkt, in 't midden een mandje met slecht gemaakte kunstbloemen. In 't salon een effen brons pluchen tafelkleed, canapé en stoelen beladen met handwerkjes: antimacassers, kleedjes en kussens, allerlei soort van handwerk, pêle-mêle door elkaar: op den schoorsteen, naast de mooie grijsmarmeren pendule, allerlei prullige beeldjes en vaasjes van biscuit en glas, daartusschen, als verdwaald, een enkel mooi chineesch pulletje; in een hoek een vaas Rozenburg op een leelijk tafeltje van nagemaakt onyx met houten, slordig vergulde randen. Aan den muur een paar goede staalgravures, wat photographieën, portretten van familieleden en een paar groote borden met slordig geplakte postzegelfiguren. Alles, wat mevrouw van Geens kreeg, hing ze op of legde ze neer in de suite, met goedige rechtvaardigheid voor ieder stuk, zonder zich af te vragen of ze 't mooi of leelijk vond. Voor de ramen stonden planten, mooie groote palmen en bloeiende chrysanthemums, alle frisch en welverzorgd, welgedaan als van Geens en zijn vrouw zelf. Maar ook hier dezelfde smakeloosheid in de cachepots van grof groen-geschilderd mandewerk en één heel mooie van gedreven zilver, een oud familiestuk. Zulke oude familiestukken waren ook in de porceleinkast: 't blauw chineesche theeservies, de lange lijzen en de groote blauwe schotels, alles effen, ongekramd, zonder een scherfje of blusje. Die kast was de trots van mevrouw van Geens; haat' man gaf er minder om, maar hij roemde 't porcelein toch altijd om zijn vrouw plezier te doen. Ze was nu bezig met groote gebaren de kopjes te schikken op 't theeblad. „Och toe, Frans," zei ze, „steek even het spirituslicht onder de bouilloir op." Yan Geens heesch zich op, steunend en kreunend, liep met langzame stappen naar het tafeltje, waar de nickelen bouilloir stond. Hij deed altijd gehoorzaam al de kleine huishoudelijke dingen, die zijn vrouw hem vroeg: hij hield veel van haar en hij was goedhartig tegenover menschen, waar hij van hield. Voor anderen was hij stug en onvriendelijk, vooral tegenover menschen, die diensten van hem konden eischen. Als ontvanger was hij onafhankelijk; hij was lui en had daarom liefst zoo weinig mogelijk op 't kantoor te doen; ieder, die hem extra werk bezorgde, was een soort vijand voor hem, en wie eenmaal uit zijn gunst was, kwam er niet weer in. Tegenover zoo iemand kon hij met kinderachtig genot kleine plagerijen verzinnen ; hij wou niet opgeschrikt worden uit zijn vadsige rust, alleen voor wat hij binnen het enge kringetje had getrokken van zijn liefde, zijn bezit, wou hij wel eens iets van die rust opofferen, voor wie daar buiten stonden, nooit. Met de politiek bemoeide hij zich niet; hij ging nooit naar vergaderingen, nooit stemmen; wel voelde hij een instinctmatigen afkeer van elke partij, die de rust bedreigde, en ook voor zichzelf van den godsdienst , want die riep ook plichten te voorschijn. Voor anderen. voor het volk vooral, was de godsdienst goed, noodig als de beste rustbewaarder. Als het te pas kwam, noemde hij zich liberaal, zonder zelf goed te weten, wat hij er mee bedoelde. Nooit zou hij zich warm maken voor één of andere kwestie, die niet zijn eigen ikje of het nauwe kringetje daar vlak omheen raakte, wel had hij plezier, innig verkneukelend plezier, in 't nagaan van alle dorpsschandaaltjes, 't wroeten in het intieme leven van andere menschen, en 't overdreven weervertellen van wat hij wist. Op het kantoor kletste hij met de commiezen, hoorde ze uit, schaterde over schuine moppen, verder was hij meestal thuis, in zijn makkelijk, prettig thuis, waar hij zoo lui kon zitten en zoo lekker kon eten als hij wou. Zoo thuis had hij wel graag gasten. En zijn vrouw ontving heel graag en gastvrij met overdaad van lekkernijen. Hij las tamelijk veel, liefst gepeperde Fransche romans, die hem een sensueelen prikkel gaven zonder dat hij er moeite voor hoefde te doen; zijn vrouw las nooit, ze was altijd bezig in haar huishouden, aan 't poetsen en ruimen en wrijven en vooral eten koken, want ze hielden van smullen; elke nieuwe delicatesse lieten ze dadelijk komen, zóó genoten ze heelemaal zelf in intiem kringetje van hun fortuin. „Wie zou 't eerst komen?" zei mevrouw van Geens, „laten we es raaien." „Natuurlijk juffrouw Zelbergen; die komt nooit te laat." „Zou ze weer zooveel te vertellen hebben over die neef uit Indië?" „Dat zal wel; weet je wat... ik heb 'n mooi plan." „Wat dan?" „Nee, dat zal je wel zien..." Zijn kleine oogjes glommen van pret, hij wreef zijn handen in elkaar. „Nou moeten we toch ook es op Leida en Guust letten; ik geloof dat die 't samen wel weten." „Nou, hij heeft geen ongelijk, als ie dan voor dokter gaat studeeren kan ie de ouwe opvolgen." „Maar Heerling zal er vooreerst niet uitscheien." „Goed; eens zal ie toch moeten." „Och nou, 't is nog maar kinderwerk." „Natuurlijk, maar mama Heerling zal die gelegenheid niet laten voorbijgaan. Hoe eer haar dochter an de man is, hoe beter." „Waar zit Nel toch?" „Boven geloof 'k, ze was pas klaar met der werk, daar komt ze net aan." Nelly kwam binnen; ze leek op haar vader, al met een zekere molligheid van vormen, die haar ouder deed schijnen dan zeventien jaar. Maar haar rond, blozend gezichtje was heel kinderlijk, met 't kleine stompe neusje en de dikke, donkerroode, wat vooruitgestoken lippen. Het voorhoofd was smal en laag boven de lichtblauwe ronde oogen, die een neiging hadden om altijd te lachen. Ze was goed gekleed in donkergroen met een witte kraag. „Hè jakkes, Ma," riep ze dadelijk met haar hooge stemmetje, „heeft u die blouse an?" „Ja, wat zou dat?" „Hè nee, dat staat nu niks, u had uw donkerblauwe japon an moeten doen." „Kom, voor zoo'n avondje; als 'k nou nog uitging, maar ik ben thuis." „Nu ja, dat blijft hetzelfde tegenover de gasten." „Kom kind, Ma is mooi genoeg zoo," zei van Geens; „Ma is geen jong meisje, de jongelui kijken toch meer naar jou." Hij knipoogde lachend; nu hij zijn oogen dichtkneep had zijn gezicht iets van een wassen bal. Nelly lachte ook, maar ze bleef toch met een vies opgetrokken mondje naar haar moeders blouse kijken. Ze had den aanleg tot vulgariteit van haar ouders geërfd, maar door haar omgang met Leida was die aanleg niet ten volle ontwikkeld. Nelly hield dolveel van Leida, ze bewonderde haar, deed haar best, haar na te volgen. Ze wist nu al zoowat bij intuïtie, wat Leida mooi en goed vond; zij zelve had geen eigen oordeel, maar ze schikte zich naar Leida. Leida hield van Nelly ook, al was er geen overeenstemming in aanleg of gedachten, 't was een vriendschap met haar opgegroeid, en ze bleef er trouw aan vasthouden, vertrouwde Nelly hare geheimen toe en liet zich door haar bewonderen. De omgang met Nelly was zoo gemakkelijk : Nelly eischte niets, maar was altijd klaar tot praten of luisteren. Er werd gescheld, heel zachtjes en bedeesd. „Juffrouw Zelbergen," zei van Geens. Mevrouw deed de deur open, er werd even gepraat in de gang, toen kwam juffrouw Zelbergen binnen, oudachtig klein menschje, heel effen in 't zwart ge- kleed met minutieuse keurigheid in de plooien van de fijne witte kanten over haar handen, in 't gladgestreken grijzende haar, in het stijve witte kraagje om haar hals. Ze neeg even met onberispelijk vooroverbuigen van haar kort bovenlijfje, stak haar wit handje uit, en langzaam, ieder woord als liefkoozend omstrijkend met haar zachte stem: Mevrouw van Geens, ik kan niet mankeeren, hoe vaart u? Mijnheer..." Yan Geens was opgestaan; zijn jas spande strak om de breede ronde schouders, zijn groote hand omsloot heel het kleine witte handje. Toen werd Nelly begroet. Het spitse vogelgezichtje van juffrouw Zelbergen deed intusschen zijn werk: de bruine oogjes keken nauwlettend rond, met half verborgen spiedenden blik, ze namen in een oogenblik alles op, de tafel met 't theeblad, de stoelen, de kast, de planten, de muren. Onderwijl ging ze zitten, haar japon zorgvuldig glad strijkend, de korte beentjes steunend op het voetkussen. „Is 't koud buiten?" vroeg mevrouw van Geens. Juffrouw Zelbergen schudde even 't hoofd. „O nee mevrouw, integendeel; er is iets zomersch in de lucht, iets heerlijks, waar 'k altijd zoo mee dweep. Och Nelly, wat heb je een fijne kraag om... zeker niet hier op 't dorp gekocht?" „Nee juffrouw, in de stad." „Zoo, ja, dat begrijp ik wel. In welke winkel ben je altijd?" „Ik heb deze bij de Yries gekocht." „Zoo. Juffrouw Zelbergen trok de wenkbrauwen op. „Is die niet erg duur?" „Och nee, zoo erg niet." „Hé, ik dacht t, maar ik kan me vergissen. Ik zou denken, dat je daar voor zoo'n kraag wel vijf gulden moet betalen." „Ja, vijf vijftig." „Zie je; och ja, maar voor jou komt'ter niet op aan, en zoo iets fijns staat juist mooi voor 'n jong meisje." En ineens tegen mevrouw van Geens: „ik heb bericht van m'n neef uit Indië." „Zoo?" vroeg mevrouw met een lachje, en haar man viel in: „wij krijgen ook 'n neef uit Indië over." Nelly keek hem verwonderd aan, juffrouw Zelbergen ook... „Is t lieusch," en hoe heet die als 'k vragen mag?" „Och Frans," zei zijn vrouw, maar hij antwoordde kalm: „de Bruyn." Juffrouw Zelbergen was één en al belangstelling, haar gezichtje werd nog verscherpt door de spanning. „En heeft die neef een betrekking in Indië?" vroeg ze. „Controleur." „Och, dan zal hij mijn neef wel kennen. En komt ie met verlof?" „Ja, heel gauw al." „En... heeft ie een gezin?" „Nee... hij 's nooit getrouwd geweest; wel zoo op z'n Indisch, over de puthaak." „O fi donc!" Het vogelgezichtje kleurde lichtjes; van Geens zat te schudden van pret. „En... mijnheer is zeker lang in Indië geweest?" „Vijftien jaar." „Och" ... juffrouw Zelbergen zweeg even, maar toen weer vroeg ze: „die mijnheer heeft zeker wel fortuin?" „Ja, dat weet ik niet..." Nu bleef juffrouw Zelbergen zwijgen; ze begreep niet, dat haar vraag onbescheiden was geweest, maar wèl dat van Geens er niet op wou antwoorden. Mevrouw van Geens, inwendig lachend over de grap van haar man, toch bang dat 't uit zou komen en dan onbeleefd lijken tegenover een gast, begon nu te vragen: „hoe gaat 't u tegenwoordig?" „Dat gaat wel, mevrouw, ofschoon ik niet best slaap, ik lig dikwijls uren lang wakker. Och ja, in 't najaar heb ik daar altijd last van. Maar't is niets, nietwaar?" teemde haar langzame stem, „wat wezelf dragen is nooit zoo erg als wat we anderen zien lijden." „Dat ben ik niet met u eens. Ik heb liever dat een ander slapelooze nachten heeft dan ik." „Och nee, mijnheer, dat meent u niet." Ze lachte eventjes, een beetje verlegen. Er werd gescheld. „Waanders kwam binnen met Willemien en Guust. Waanders kranig recht in de nauwsluitende gekleede jas, het hoofd op zijn gewone manier wat achterover op den hoogen witten boord. Hij boog beleefd voor de dames, en zijn stem klonk heel beschaafd, geacheveerd. Toen hij van Geens begroette, was er alweer iets van de gewone ruwe 6 knorrigheid in: ze hielden niet van elkaar. Waanders ergerde zich aan het vadsige, apathische van van Geens; hij raadde er onoprechtheid onder, en van Geens vond Waanders onuitstaanbaar om zijn eigenwaan, zijn lust tot tegenspreken, zijn koppigheid. Ze hadden menigmaal onaangenaamheden gehad over kleinigheden : een belastingpapier, dat niet in orde was, een of andere aanmerking op de tram; 't werd wel telkens uiterlijk weer bijgelegd en ze bleven nu en dan met elkaar omgaan, omdat geen van beiden zich ten genoege van den ander terug wilde trekken, maar de antipathie maakte hun omgang stijf. Guust keek zoekend de kamer rond; toen hij Leida niet zag, begroette hij Nelly, ging dadelijk met haar praten over eene wandeling die hij 's middags gedaan had. Nelly zei niet veel, ze lachte maar goedig, knikte telkens om haar belangstelling te doen blijken. ,,'t Is nog al lekker weer ..." zei van Geens tegen Waanders. „Lekker? 't lijkt niks, 't Waait, dat je haast van de beenen gaat." „Ja, die voortdurende wind is vervelend," zei mevrouw van Geens. „Och nee, mevrouw, dat kan ik ook niet zeggen, ik mag wel wind," zei Waanders beleefd. „Als je er maar niet in loopt," spotte van Geens. „Jawel; maar ik noem 't geen lékker weer; lékker weer, dat is zonneschijn en warmte." „Nou ja, dat verwacht je niet op 'n Novemberavond." Nu kwamen de overige gasten, de postdirecteur, een lange, beenige figuur, met zijn dochter, een knappe brunette met een ondeugend gezicht. Van Geens begroette haar bijzonder vriendelijk, met een flikkering in zijn oogjes. Toen kwam de notaris met zijn zoon en dochter, alle drie aristocratische, deftige figuren, en nog een paar jonge meisjes en een paar jongelui, vriendinnen van Nelly en vrienden van den jongen van Geens, die zelf in Friesland woonde als directeur van een boterfabriek. 't Laatst kwamen de Heerlings; zij waren altijd de iaatsten. Heerling had nooit lust, zich te haasten al werd zijn vrouw nog zoo ongeduldig. En al te ongeduldig werd ze ook weer niet; 't stond goed, dat haar man door drukte verhinderd was. Leida had wèl ongeduldig staan wachten, ze verlangde zoo naar Guust, naar 't genot een heelen avond met hem samen te zijn. En nu dadelijk gingen haar oogen naar hem toe, bleven een paar seconden rusten in de zijne; ze voelde zijn blik haar volgen, terwijl ze de anderen begroette. Heerling was met iedereen op goeden voet; hij praatte wel eens graag met van Geens, dien hij niet onoprecht zag, wel spotziek en belust op pikante verhalen en schuine moppen. Heerling zelf lokte ze niet uit, hij wist wel, dat 't eigenlijk min was, maar hij vond 't toch wel eens aardig, ze toevallig te hooren, 't was een prikkel, waartegen hij zich niet verzette. En van Geens rekende Heerling tot zijn vrienden, voor wie hij wat over had. Leida zat tusschen Nelly en Waanders, Guust over haar; als ze opkeek, zag ze zijn gezicht, en als ze niet keek, was 't een heerlijke gedachte, dat hij daar zat. „Zoo, kom jij naast me? ... dat geluk valt me niet alle dagen te beurt," zei Waanders vriendelijk, zijn stem zacht van klank. Leida was zijn lieveling, hij voelde eigenlijk teederder. vaderlijker voor haar dan voor Willemien, die zooveel had van zijn eigen onbuigzame koppigheid. En Leida deed haar best, ook van hem te houden, maar ze bleef altijd wat bang voor hem; angstig dat hij uit zou bulderen, zooals ze het hem een paar keer had hooren doen; ze durfde hem nooit tegenspreken, al was ze 't niet met hem eens, en zat zich dan te ergeren over haar eigen gebrek aan durf. Het gesprek was algemeen, eerst over het weer, toen over een klein dorpsschandaaltje, waar van Geens over begon. „Wat zeg je van Lunen? die wandelt met juffrouw Sasberg?" „Nou, hij heeft gelijk," zei Heerling lachend. „Hij wèl, maar zij.. „Ze brengt zich Ieelijk in opspraak." „Dat kan der niks schelen," zei Louise de Foo, de dochter van den postdirecteur, ,.ze voelt zich heelemaal vrij." „Dat blijkt. Nou 't is een... aardige meid, jonges!" zei van Geens met half toegeknepen oogjes en een schuinschen blik naar de jongelui. Toen boog hij zich wat over naar Heerling, fluisterde hem snel iets in, waar ze allebei stilletjes om lachten. „Z'n vrouw vindt 't minder aardig," zei één van de jongelui. ,,'t Is een schandaal," viel Waanders knorrig in, „ik heb respect voor die vrouw." ,,'t Arme mensch," beklaagde mevrouw van Geens. „Ze gaat de laatste avonden altijd met der man mee." Louise lachte. „Ja, ik kwam ze gisteravond tegen, och zoo lief; weet je wel, Leida? jij kwam der ook net an." „Ja," antwoordde Leida kortaf. Ze voelde altijd weinig belangstelling voor zulke schandaaltjes. Het gezicht van mevrouw Heerling was vol rimpeltjes van ergernis: „laten we maar over wat anders praten," zei ze, even kijkend naar de jonge meisjes. „Hè ja, aan zulke gesprekken heeft men zoo weinig," zeurde juffrouw Zelbergen, die ingespannen had zitten luisteren, en zachter tegen mevrouw Heerling: „Heeft u in de courant dat stuk gelezen over vegetarisme ? O, als 'k zoo iets lees voel ik zooveel voor al die arme dieren, die moeten lijden voor ons." „Nu ja, dat is toch 'n beetje overdreven; ik zou ten minste geen vegetariër willen worden en m'n man is er ook tegen voor de gezondheid." „En voor de smaak ook, denk ik," zei van Geens. „Die vegetariërs hebben zoo iets geks over zich," zei Louise gichelend. „Ja, van al die buitensporigheden moet 'k niets heb- ben," beweerde Willeraien; „dat stuk was anders goed geschreven." „Nietwaar? o, ik heb er niet van kunnen slapen; ik dacht maar an die arme dieren," teemde juffrouw Zeibergen weer, haar gevouwen handjes als bloempjes uit de witte kanten. „Maar de menschen dan? die lijden nog veel meer," zei Guust in eens. Leida keek op met een glimlach; zij praatte nog niet veel mee in gezelschap, dat paste nog niet, zei mama, ze zat aan een haakwerkje te peuteren, altijd hetzelfde kantje, dat op avondjes te voorschijn kwam. „Nu ja, maar dat doen wij hen niet aan, en er wordt van alles gedaan, om 't weg te nemen. Maar 't is waar, de oorlog bijvoorbeeld is verschrikkelijk." „Daar hebben we in ons land nogal geen last van," zei van Geens, „anders zagen we u misschien als zuster van 't Rooie Kruis?" „O nee, daar zou ik de kracht voor missen; maar 'k vin 't heerlijk, dat er menschen zijn, die al dat afschuwelijke durven beschrijven, zooals Bertha von Stlttner. Ik heb „De wapens neer," niet uit kunnen lezen." „Ik wel," zei mevrouw Heerling. „Leida heeft 't voorgelezen, 't Is prachtig geschreven en waar, maar ... wat kunnen we der an doen? 't Hangt toch maar af van de vorsten." „Maar buiten de oorlog zijn er nog genoeg die lijden." ,.0 ja, zieken en armen en zoo ... daar moeten we ook veel voor doen." „Daar wordt al meer dan genoeg voor gedaan," viel Waanders uit; „al die sentimentaliteit tegenover de armen en de werklui tegenwoordig — dwaasheid!" „Nou ja, 't is wel hoog noodig dat er wat gedaan wordt," zei Heerling „Gedaan wordt... der wordt meer dan genoeg gedaan, zeg 'k nog es. Nu praten ze weer over pensioen voor ouwe werklui, en wie moet 't opbrengen? jij en ik!" „Daar heb je gelijk an, de belastingen zijn toch al schandalig hoog." „Dat zeg ik ook weer niet," zei Waanders weer, altijd belust op tegenspreken, „ik meen maar, dat de werklui niet zoo vertroeteld moeten worden of 't zuigelingen zijn.*' „Nou vader, daar heeft 't nog niet veel van," viel Guust in met een kleur. „Daar lijkt 't wel veel op, en ze krijgen een praats of ze de eerste meneeren zijn." „O, als ik je daar staaltjes van vertelde," zei van Geens, „als ze bij mij op 't kantoor komen om belasting te betalen, is 't of ze mij een gunst doen. En dan moet je zien, als ze soms te laat komen na kantoortijd. Dan help ik ze nooit, al ben ik er nog, en dan worden ze soms zóó brutaal!" „Ja, ze zouen je maar exploiteeren," viel de postdirecteur in. „Bij mij doen ze ook of ze in een winkel komen, of 't een gunst is, dat ze koopen." „Nu ja, dat is meer hun domheid," zei één van de jongelui; „want stom dat dat volk is...!" „Toch niet allemaal." „O nee, natuurlijk, der zijn wel flinke lui onder, maar 't meerendeel is toch 'n domme troep." „Ze gaan ook zoo weinig school." De dames waren intusschen aan het praten geraakt over mode en over meiden; de jonge meisjes praatten onder elkaar over school en over hun kennisjes. De heeren begonnen een pikante geschiedenis te behandelen met half gedempte stemmen en schuinsche blikken; van Geens, die vertelde, had een vuurrood gezicht, zijn oogjes flikkerden van pret; de anderen luisterden met gespannen aandacht; alleen Waanders keek vóór zich alsof hij niet luisterde, maar kon 't toch niet laten. Toen van Geens tot den clou van zijn verhaal was gekomen, ging een schaterend gelach op. Guust lachte ook, maar toen Leida hem aankeek, onwillekeurig, hield hij in eens op. Mevrouw Heerling zei in eens hardop : „ik vin, dat we tegenwoordig niets geen mooie boeken uit 't leesgezelschap hebben." „Vond u dan „Vragensmoede" niet mooi ?" vroeg Willemien. „Niet erg; ik hou niet van al dat gevraag en 't komt tot geen conclusie." „Daar heeft u gelijk an, maar 't is toch mooi geschreven." „Laten we wat van Zola er in nemen," stelde van Geens lachend voor. „Fi donc," deed Mevrouw Heerling, lichtjes lachend. „Dat is toch geen lectuur voor de huiskamer," zei dokter Heerling. „Wie 't niet lezen wil, leest 't niet, maar Zola is tegenwoordig in de mode. We konden Nana nemen bijvoorbeeld." „Of La béte humaine." „Nee, Germinal is 't beste," zei één van de jongelui ernstig. „Ja, dat is een heerlijk boek," zei Guust. „Heb jij dat gelezen?" vroeg mevrouw Heerling lachend. „Nee maar, die boeken zijn natuurlijk niet geschikt." „Nee, iets van Sherlock Holmes is beter," stelde de notaris voor, „dat zijn zulke gezellige boeken." „Daar droom je van." De theeboel was intusschen weggenomen; er kwam wijn, taartjes en appelbollen, die als een stapel dofbruingele kogels op den blauw Chineeschen schotel lagen. „Willen we nu wat muziek maken of een partijtje, wie er lust in heeft?" Van Geens ging met de oudere heeren in de andere kamer, waar twee speeltafeltjes stonden; Waanders alleen ging niet mee: hij speelde nooit, omdat hij niet tegen zijn verlies kon. „Guust, speel je mee?" riep Heerling, „anders moeten we met de blinde whisten." „Och dokter, ik blijf liever naar de muziek luisteren." „Wel ja, wat jij gelijk hebt," riep van Geens. Hij keek even naar Leida; ze kleurde met een gevoel van ergernis, toen alle heeren lachten, 't Was weer het gevoel, dat iets moois bedorven werd door banale aanraking; ze wou nu wel, dat Guust maar ging kaartspelen. Maar hij kwam naast haar zitten terwijl mevrouw Heerling piano speelde, een bravoure-mazurka van een of ander onbekend componist; ze speelde druk, soms wild rollend over loopjes, met hoog polsenbeweeg en even gewieg van het hoofd. Mevrouw van Geens, Willemien en juffrouw Zelbergen begonnen dadelijk druk te fluisteren, de jongelui praatten nu en dan even zachtjes. Waanders zat stil beleefd te luisteren, Leida ook, omdat ze wist dat haar moeder er op gesteld was. Ze hield veel van muziek, maar haar moeder speelde haar te druk, vooral zoo in gezelschap; als ze alleen thuis was, kon mevrouw Heerling wel eens beter spelen, kalmer, eenvoudiger. Guust luisterde ook, maar deze muziek sprak niet tot zijn ziel; ze liet hem koud, hij hoorde alleen de rhvtme, de dansende noten. Muziek moest een zang zijn van wondere klanken, los van de materie, als een stem uit een andere wereld, 't Moest zijn als de woudzang van onzichtbare teere vogelkeeltjes, of als 't donderen en razen van den storm over de wilde zee, die je niet ziet, maar die zijn stem laat hooren, zóó, dat je luisteren moet; of 't moest zijn als 't weemoedige suizen van het avondkoeltje op warme zomeravonden, of als 't blijde stoeien van kinderen op een zonnig weiland, waaruit hun stemmetjes opklinken, zóó blij, zoo schaterend licht, dat alles er naar moet luisteren. Hij verlangde nog, dat de muziek blijdschap zou vertolken, hoogstens weemoed of wel uitbarstende woede, hij vroeg nog niet naar een zang van vertwijfeling, van diep schrijnend leed, omdat hij op dat lied nog geen weerklank vond in zijn eigen ziel. Hij had 't allerdiepste leed wel meegevoeld, waar 't hem gezegd werd in de woorden van de groote meesters, maar zelf had hij 't nog niet gezien van aangezicht tot aangezicht. Nu hoorde hij de muziek zonder er op te letten, hij genoot er maar van Leida zoo dicht bij zich te voelen; 't lachen van de anderen hinderde hem niet. Ze zat heel vooraan op de canapé, een beetje schuin, het schoteltje met 't taartje in de hand, telkens kleine hapjes nemend, terwijl haar oogen hem bleven aankijken. Toen ze 't taartje had opgegeten, nam hij het schoteltje van haar aan daarbij beroerden hun vingers even elkaar; ze voelde een huivering, een tinteling van genot, die haar deed kleuren. Fluisterend vroeg hij: „zing je straks wat?" Ze knikte, vroeg heel zacht: „wat zal ik dan zingen?" „Das Fischermadchen van Schubert." Ze knikte weer zwijgend. Na mevrouw Heerling speelden Nelly en de andere jonge meisjes, toen zong Leida das Fischermadchen. 't Was juist geschikt voor haar stem, die nog niet sterk was, maar eenvoudig zuiver en klaar; toen speelde één van de jongelui een fantasie van Mozart; daar genoot Guust van, dat was goed, daar klonk uit die muziek het blijde kinderlachen, soms getem- perd door iets van weemoed, dan in eens uitjubelend in altijd blijdere klanken. Mevrouw Heerling zat ook stil te luisteren: werkelijk goede muziek had invloed op haar, ze wist wel, dat haar eigen spel niet veel beteekende, maar zé was tevreden met haar kleine succesjesin gezelschappen. In eens vroeg Guust aan Leida: „kom je Woensdagmiddag bij ons? toe, dan kunnen we Mei lezen." Ze keek hem even aan, weifelend. „Is Willemien ook thuis?" vroeg ze. „Misschien," antwoordde hij met een lachje. Ze lachte ook: er was weer iets als verstandhouding tusschen hen. Ze spraken er niet meer over; later, bij 't naar huis gaan, had Guust haar arm door den zijne getrokken, en zoo liepen ze tusschen de anderen, toch als alleen met hun beiden. VI. Woensdagsmiddags ging Leida naar 't huis van Waanders; ze had thuis gezegd, dat ze Willemien ging opzoeken, ze zei dat zichzelve ook, maar ze wist al, dat Willemien niet thuis zou zijn. Er was een gejaagdheid in haar als bij de verwachting van een groot geluk, van iets heel héél heerlijks. Guust deed haar open. Leida wou vragen: „is Willemien thuis? maar in eens viel dat gemaakte van haar af; ze zei niets anders dan: „dag Guust," ging de voorkamerdeur binnen, die hij voor haar open hield. „Heerlijk, dat je gekomen bent," zei hij, „nu kunnen we lezen. Willemien is gaan wandelen met Louise de Foo." Ze lachten allebei. „Ga jij nou in dat makkelijke stoeltje zitten; ik heb me nog es geoefend in 't lezen, maar je moet er je toch niet te veel van voorstellen." Leida ging zitten in den lagen stoel met groen trijp bekleed. De stoel helde wat achterover, ze liet haar hoofd tegen de leuning rusten: het groen verbleekte haar tint wat, deed haar gezichtje heel fijn schijnen onder het bruine haar. Guust nam het boek op, maar eerst even bleef hij haar aankijken... o, wat had hij haar lief hij wou iets doen wat ze zou bewonderen, een kunstwerk scheppen, zóó alleen kon hij haar werkelijk waard zijn, maar nu al wilde hij haar omgeven met een sfeer van liefde. Er werd iets in hem wakker als oude ridderlijkheid, de geur der poëzie van vroegere eeuwen, zooals die nu naar ons overwaait, zachter, fijner door den afstand. Hij begon te lezen, eerst voorzichtig, toen vaster; hij hield zoo van die verzen, kende ze haast van buiten. Even keek hij op bij: „er is één Die ik wel wenschte, dat mijn stem bescheen, Met meer dan lachen van haar zachte oog ... Heil. heil, ik voel haar handen en den weeken boog Yan haren arm " Even rustten hun oogen in elkaar, toen las hij weer verder. Leida luisterde met groot-open oogen, de lip- pen wat van elkaar, de wangen overbloosd van rozerood. Nu voelde zij ten volle het mooi van die verzen; hun jeugd deed hen gemakkelijk meeleven 't jeugdige, teer-blije van de stemming, die 't komen van Mei voorvoelt. Guust was er heelemaal in, maar toch verliet hem geen oogenblik het weten dat hij voor Leida las, dat zij en hij daar samen zaten, samen genoten van de opperste schoonheid. Zonder het zich duidelijk bewust te zijn, zag hij Leida als de Mei, hij zag h&ar staan op 't duin, haar zich spiegelen in den vijver, zich verheugend in haar mooiheid. „Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad, Geblazen door den warmen boschwind, dat De beek afloopt onder de hazelaar .. Hij had bijna het eerste gedeelte uitgelezen, ze dachten er niet aan, dat de tijd voorbijliep, tot ze in eens Willemiens stem hoorden in de gang. Er kwam iets als verwarring over hen, een zichzelf terugzoeken, een afscheid nemen van hun samen-verwijlen waar 't zoo heel mooi en licht was. Maar Leida's oogen bleven glanzen, haar wangen overbloosd, en ze voelde nu niets van verlegenheid, haar vrije ik kwam vrij boven. „Zitten jullie hier te lezen?" vroeg Willemien verwonderd, Leida de hand reikend. „Ja, je was niet thuis, dus heb ik m'n best gedaan je visite zoo aangenaam mogelijk bezig te houwen; nou zie je haar toch nog," antwoordde Guust lachend, even blikkend naar Leida. „Jawel, dat begrijp ik; ik ben je erg dankbaar, zei Willemien een beetje spottend, ,,'t is anders beter weer om buiten te loopen, heerlijk frisch." „Wij hebben ook buiten geloopen en bloemen geplukt," zei Leida. ..Zoo?" Ze nam het boek van de tafel. „Zijn jullie aan Mei bezig? nog geen lectuur voor jullie." Guust en Leida schaterden 't allebei uit, heel hun jonge blijde schaterlachen. „Kom, moeder-bedil, niet zoo ouwijverig," plaagde Guust, ,,'t is juist voor ons, omdat we jong zijn!" „Wat heb jij 'n drukte..." Waanders' knorrige stem viel in eens binnen, maar toen hij Leida zag, helderde zijn gezicht op. „O kind, breng jij hier de vroolijkheid?" 't Viel hem in eens op, hoe mooi ze was; geen wonder, dat Guust op haar verliefd was, maar toch... de jongen mocht er nog niet aan denken, 't Was nu toch maar kalverliefde. „Nee mijnheer, Willemien maakt ons aan t lachen. „Zeg, hoe vindt jij toch die juffrouw Zelbergen, heb je ooit zoo iets teemends gezien?" vroeg Willemien in eens. „Och, 't is wel een goedig menschje," antwoordde Leida. „Ze doet geen muis kwaad; ze zou ook te bang zijn, haar schoenen vuil te maken als ze er op een trapte. „Nou, nou, je moet ouwe menschen niet bespottelijk maken," knorde Waanders, toch met moeite zijn lachen bedwingend. „Ze maakt zichzelf bespottelijk," zei Guust, „bah, wat zijn die gezellige avondjes toch vervelend." „Waarom ga je er dan heen?" „Ja, waarom?" Hij zag Leida even aan, ze keek wat verwonderd. „De muziek maakt veel goed, maar t zou toch veel prettiger zijn als je die kon hooren onder elkaar met een paar menschen, waar je van hield. Maar om daarvoor eerst zoo stijf te moeten zitten en kletspraatjes houwen en dan nog te denken, dat 't plezier moet verbeelden... bah!" Leida zei alleen : „ja, je hebt eigenlijk gelijk." Ze had er zich nooit rekenschap van gegeven, dat die avondjes vervelend waren, ze mocht ze nog maar pas bijwonen, en 't was haar altijd als een groot plezier voorgesteld, dus nam ze 't aan als plezier. Toen ze naar huis ging, zei Guust met haar hand in de zijne: „dank je voor de heerlijke middag." „Ja, 't was heerlijk," zei ze. Ze liep naar huis, licht en vlug, met een gevoel alsof iets krachtig haar droeg; haar hoofd was licht, haar handen trilden. Ze hield thuis met moeite haar stem in bedwang: 't was of die wou zingen en hijgend uitjubelen ; maar ze wou nu niet vertellen, dat ze Mei gelezen had, ze wou niet, dat er weer geveegd werd over haar geluk. Ze vond haar moeder in de huiskamer, waar 't al schemerig was. „Zoo, je hebt 't uitgehouwen. Was Willemien thuis?" „Eerst niet, maar ze kwam toch; u moet de groeten hebben van mijnheer Waanders ook: bent u nog uit geweest?" Ze praatte druk, bang dat haar moeder meer zou vragen. „Ja, even naar van Geens; wat kan mevrouw toch zeuren, altijd over meiden; bah, dat verveelt me zoo." „Waarom gaat u er dan heen?" „Och, dat zijn van die beleefdheidsplichten en soms is 't er wel gezellig ook. Nou, ik moet nog even naar de keuken voor 't eten; steek je 't licht vast op?" Leida ging stil zitten in een hoekje van de canapé, waar ze uit kon zien in den tuin, die stil droomde in het grijze licht; ze zat daar haarjubellichtegedachten weer uit te denken, weer te luisteren naar zijn stem die de verzen van Mei zeide. De kamerdeur ging open, uit de gang viel een streep licht binnen. „Zit je nog in donker?" vroeg Heerling. „En ik heb je nogal gevraagd het licht op te steken" kwam mevrouw Heerling. „En je zit nog al met je hoed en mantel aan; moet ik je dan alles zeggen? een meisje van zeventien jaar!" Leida stond op. „Och, ik heb een beetje zitten suffen," zei ze lachend. Den heelen winter bleven Leida en Guust in die atmosfeer van jong geluk, zonder dat ze met woorden over hun liefde spraken, ze zochten eikaars gezelschap met een uittartende minachting voor 't gepraat van de menschen, dat ze wel wisten. Maar Leida dacht er weinig aan, niet genoeg om haar te doen overwegen of ze ook verkeerd deed. Guust was gelukkig zoo, maar toch bleef in hem altijd de ongerustheid over wat zijn leven worden zou. Hij zou Leida niet vragen, zijn vrouw te worden, vóór hij getoond had werkelijk iets te zijn, maar dat moest hij doen door een kunstwerk. Hij voelde in zich altijd branden en oplaaien het verlangen, zich te geven aan de kunst, en daarnaast was de eisch van zijn vader, de harde eisch, dat hij voor dokter zou studeeren. Hij had niet kunnen weigeren, buigend voor den koppigen wil van zijn vader, waarvoor hij zijn leven lang gebogen had. Maar voor 't eerst zag hij dien wil nu als onrechtvaardig despotisch, hij boog wrevelig, al overdenkend hoe hij zich zou kunnen verzetten. Hij had er Leida over gesproken, en zij, sympatiek, had hem beklaagd, toch zonder raad te durven geven, bang hem tegen zijn vader op te zetten. Hij bleef nog hopen dat hij gauw iets goeds zou kunnen schrijven, iets wat de moeite waard was, waardoor zijn vader overtuigd zou worden, dat hij talent had. Maar zijn werk was nog niet rijp genoeg om uitgegeven te worden, 't waren nog studies, niets meer, waarvan hijzelf het onvolkomene wel voelde omdat hij de werken kende van de groote meesters. Maar toch bleef zijn hoogst verlangen, iets te zullen bereiken, iets goeds te geven; o, dat zou zijn leven waard zijn, heel 't bestaan. Maar om dat te kunnen zou hij moeten werken, veel werken, en zijn ziel zou hij moeten geven aan het werk. Hij sprak er ook met den rector over, maar deze, ervaringsman, durfde hem ook niet den raad geven zijn vader te trotseeren : als medicus zou hij veel meer kunnen verdienen, hij mocht 't aanbod van zijn vader niet afslaan. „Maar geld verdienen is toch niet 't hoogste, 't eenige," zei Guust. De rector knikte wijs. ,,'t Hoogste niet, maar wel 't eenige, dat je doet leven. Hoor es, jongen, begin te studeeren, en gebruik je vrije tijd voor je eigen werk, als 't dan blijkt dat je waarlijk genoeg kunt om alleen van je pen te leven, kan je de studie altijd weer op zij zetten ; wat je geleerd hebt is nooit weg." En Guust zweeg, begrijpend dat hij dit doen moest, dat er vooreerst geen ontkomen aan zou zijn. Maar later... later... Een heete Julidag, laaiende, stovende, gloeiende zonnebrand uit strak-diep-blauwe lucht. Leida was van school, blij met haar vrijheid, nu ze zich niet meer zoo heelemaal kind voelde door de jong opbruisende liefde. Ze had zich lichamelijk den laatsten tijd sterk ontwikkeld, haar gestalte zich vormend tot die van volwassen meisje, toch heel fijn, met lichtgebogen lijnen; ze was mooier nog geworden, als een volopen bloem. Ze reed mee op de tilbury met haar vader, in haar witte japonnetje een vroolijk plekje naast Heerling in zijn donkere stofjas. Het dikke kleine paard, glimmend van de hitte, liep regelmatig met kleine pasjes, niet overvlug, want Heerling hield de teugels maar even strak; hij liet zijn paard graag kalm loopen, zooals hijzelf ook graag alles kalm deed. Hij voelde zich heel opgewekt:'t was prettig Leida naast zich te hebben, en hij hield ook van de warmte, van het stralende licht op den grijzen straatweg, die effen en vlak lag zonder boomschaduw bijna. Aan weerskanten sappig-groene weilanden, dungeel doorspikkeld met boterbloempjes, wit- en zwarte koeien log-loom stappend, de breede koppen diep gebogen, met langzame tongzwaaien afscherend het gras. De staarten zwaaiden onophoudelijk heen en weer, afwerend de zoemende vliegen. Enkele koeien lagen te herkauwen, rustig de kaken over elkaar schuivend, de oogen half gesloten, dommelend in de overstralende hitte. Nu kwam van den overkant een meisje het land oploopen, in felrood jak op den korten zwarten rok, de mouwen hoog opgestroopt, zoodat de bloote magere armen blank uitkwamen in de zon, op haar hoofd een oude bruine maaiershoed met smal rood bandje. Ze liep met groote passen en groot armzwaaien, de nauwe rok strakte om haar beenen als een broek; ze ging naar de koeien toe, die al opkeken, wachtend tot zij ze voort zou drijven naar de bocht; de herkauwende stonden langzaam op met plompe bewegingen, wetend, dat zij hen halen kwam om gemolken te worden. Leida bleef er naar kijken tot de tilbury dit stuk weiland voorbij was; het volgende was hooiland, daar stond het gras hoog, wachtend op de zeis; het scheen een blinkende zee met de lange wiegende zaadpluimen schitterend in den zonnebrand. Op het volgende stuk was 't hooien begonnen; daar zwaaiden de maaiers de zeis, hun roode en blauwe boezeroenen fel opschitterend in 't helle licht, hun hoofden gebogen onder de bruine stroohoeden. Er klonken geen stemmen op uit de groep maaiers, ze zwoegden maar, maaiden, maaiden, als versuft door de warmte, die nog intenser gemaakt werd door den bedwelmend zoeten hooigeur. „Die luidjes hebben 't nou ook warm," zei Heerling met een glimlach. „Ja, 't moet vreeselijk zijn te werken in die hitte." „'t Is nou wel erg bar, maar ze zijn er anders an gewend, die kerels kunnen overal tegen." Leida zat weer zwijgend, opsnuivend den hooigeur met half gesloten oogen, tot ze met een schok opschrikte. De tilbury was een zandweg ingedraaid, waar het paard stappen moest: even hingen de strengen slap, toen spanden ze zich weer sterk. De wagensporen lagen mul, half verzand, de weg was overschaduwd door eiken, de takken ver uitstaand, bijna elkaar rakend, 't Was een plotselinge stilte na het geratel op den straatweg; 't paard stapte loom met regelmatig op en neer beweeg van den kop; de geluiden schenen uit de stilte zelf voort te komen, zacht kraken van het tuig, droomerig insectengezoem in de lucht, uit 't gras even 't zingen van een krekel en van verre zacht slijpen van een zeis. De boomschaduwen op den grond lagen onbewegelijk, alleen nu en dan even trillend. „Hè," zei Leida, „wat is 't hier heerlijk; in de zon is 't om te stikken." „Nou, nou, ik mag wel zoo'n zonnetje op je rug." „U kunt ook zooveel warmte verdragen: u bent net 'n koe." ,.Een mooie vergelijking .,. wat meer respect voor je vader, asjeblieft." Heerling lachte vroolijk en Leida schaterde 't uit. Ze bedacht daarbij in eens, dat ze zoo iets nooit tegen haar moeder zou durven zeggen: die zou er boos om worden, maar vader kon een grapje velen. De weg liep nu tusschen eikekreupelhout, waar de hitte stovend tusschen hing. „Weet je dat van Leeuwen weggaat?" zei Heerling. Wocr9" 1) >V • „Ja; Meneer de Biever neemt de boerderij zelf in exploitatie met 'n zetboer er op." „En houdt hij van Leeuwen daarvoor dan niet?" „Nee, die is te oud; maar 't is wel hard voor 'm. Hij heeft de grond heel wat verbeterd in al die jaren en hij hield toch al haast niks over de laatste tijd; de pacht was zoo hoog. En nou kan ie er heelemaal af." „Zou ie geen andere boerderij huren?" „Och. ze zullen 'm er niet graag op hebben, hij is niet jong meer, hij wou geloof 'k 'n groentewinkeltje beginnen." „Toch gemeen van meneer de Biever." „Ieder zoekt z'n voordeel, dat is eenmaal niet anders." „Nou ik zou niet graag zóó voordeel willen behalen." .,Och, als je eenmaal voor 't geval staat." „Nee nee, dat moet u niet zeggen, u zou 't niet doen, dat weet 'k zeker." Heerling zei niets, voor zichzelf was hij er nog niet zoo zeker van, dat hij in 't zelfde geval niet ook zoo zou doen. Hij moest nu immers ook dikwijls geld vragen van arme drommels; dat stond hem ook wel eens tegen en hij schold wel eens een rekening kwijt, maar over 't geheel verdiepte hij zich niet in die dingen, bang zich te laten storen in t gevoel van gemoedelijke tevredenheid. „Meneer de Biever is zelf niet heel rijk," zei hij in eens. „Maar toch rijker dan van Leeuwen." „O ja, natuurlijk, maar 't is toch zijn boerderij: hij kan er mee doen wat ie wil." Ze reden nu 't erf van de boerderij op; 't huis ouderwetsch laag onder een overhangend rieten dak, weg kruipend in de schaduw van zware linden. 't Was koel onder de boomen; Leida stond voor 't paard, terwijl haar vader 't huis binnenging; het dier streek zijn fluweelachtigen neus over haar hand, ze streelde zijn voorhoofd, raakte even zijn ooren aan, dat het dadelijk heftig zijn kop deed schudden. Toen stond ze weer stil; buiten de boomen, in de heete zon, liepen kippen kakelend op den mesthoop, naast 't huis lag de wachthond te slapen, van achteren klonk geplas van water, een harde scheeuwerige stem en uit 't huis een andere, die een straatlied uitgalmde. Nu schommelde een hoog-beladen hooiwagen het erf op, de voerman met den grooten stroohoed kleintjes zittend tegen den breeden stapel; de paarden langzaam stappend, hun koppen behangen met elzetakken voor de koelte. 't Was een oudachtige man die er op zat; hij hield nu zijn voet met de klomp tegen de bil van het paard, zoodat het dier wat uitweek naast den dissel; met een schok stond de wagen stil. De boer maakte de touwen leidsels vast aan de wagen, klom stijf naar beneden, schreeuwde: „ho-o-o!" Twee knechts kwamen aanloopen; de touwen, die het hooi vasthielden, werden losgemaakt, de paal, die er bovenop lag, viel met een smak op den grond. De zoete bedwelmende hooilucht werd nu sterker, intenser, heeter. De mannen begonnen het hooi in den berg te laden, elkaar de vorken vol overreikend. De boer hielp mee; hij was wat stijf in zijn bewegingen, zijn gezicht hard en verweerd, de lichtblauwe oogen scherp rondziend, een norsche trek om den breeden mond, waar een paar zwarte tandstompen tusschen de dunne lippen te zien kwamen. Hij veegde een paar maal met de mouw van zijn blauwe boezeroen 't zweet van zijn gezicht; hij had Leida even gegroet met een stug trekken aan zijn hoed; zwijgend werkten de mannen voort. Leida dacht er weer aan, dat van Leeuwen weg zou moeten van de boerderij, waar hij zooveel jaren op gewoond had; wat zou er wel omgaan in die man? Hij in een groentewinkeltje! Ze was nog te jong om er al 't tragische, al 't overweldigend droeve van te voelen, maar toch begreep ze er al iets van, en goedhartig begon ze een middel te zoeken om hem te helpen. Ze zou iedereen vragen, bij hem groente te koopen; zijn winkel moest bestormd worden, zoo dat hij niet zou weten waar al de klanten vandaan kwamen, ze stelde zich in eens voor, hoe heerlijk dat zou zijn. Maar dan de andere groenteboeren,.... die zouden hun klanten verliezen, en dat waren toch ook goede menschen die van hun groente leven moesten. Ze stond in eens perplext, voor 't eerst zoo iets duidelijk voor zich ziende, iets vermoedend van een algemeene vijandschap tusschen de menschen. Nee, dat zou toch niet gaan .... Heerling kwam weer buiten, hield even het paard terwijl Leida op de tilbury stapte; toen hij het dier losliet, deed 't al een stap vooruit. Heerling klom vlug in de tilbury en nam de leidsels. Bij de hooiladers hield hij even op. „Zoo van Leeuwen; 't zal wel weer schikken met je vrouw." De boer knikte. „Zoo dokter, gelukkig," zei hij met zijn lage stem langzaam. „Warm werkje," zei Heerling weer, „Nou... 't is voor 't laatst van 't jaar." Hij keek even op en op zijn gezicht lag zulk een intens-bittere trek, dat die heel zijn persoon scheen te veranderen, te verharden. Heerling haalde even de schouders op. „Ja, 't is hard voor je," zei hij, reed toen weg, zwijgend. Leida sprak ook niet; ze bleef nog telkens denken aan dien boer, toen weer langzaam gingen haar gedachten naar Guust, naar haar jonge liefde. Guust had dien heelen ochtend buiten gelegen op een koele plek in 't bosch; hij had daar eerst liggen lezen, critieken van van Deyssel... en hij was bang geworden, bang voor wat daar geeischt werd van den kunstenaar, bang dat nooit te zullen bereiken. Maar toen had hij van Looy genomen, zijn feesten, en 't intense genot had hem doorstroomd van dat mee te kunnen voelen, hij had weer 't gevoel gehad, dat snikken deed opkroppen naar zijn keel. O, zóó te kunnen schrijven! hij had zich omgerold in 't gras, zijn hoofd begraven in de frisch-geurige diepte en gedacht, gevoeld, met genot weergevoeld, dat hij toch wel iets zou kunnen. Hij hoorde het insectengezoem om zich heen en duizend stemmen zingen in de natuur. In eens stond hij op en liep naar huis, hij wou trachten, dat plekje bosch te beschrijven, zóó als 't tot hem gesproken had, hij voelde de warmte niet, hij zat stil te wachten tot hij 't goede woord in zich voelde opklinken; de kunstenaarshartstocht was weer in hem wakker: hij zag kinderen op dat plekje in 't bosch, hij hoorde hunne stemmetjes zingen van geluk, van leven. En hij gaf 't weer zooals hij 't hoorde in zijn binnenste, hij liet zich maar gaan op die rhytme van klanken in een oplaaiing van hoog goddelijk geluk. Eindelijk hield hij op; de middag was half verstreken; nu weer naar buiten; hij liep weg, zonder iemand goedendag te zeggen, heelemaal opgaand in zijn geluk. In eens kwam een verlangen naar de zee in hem, hij nam de tram en toen zat hij een uur op 't warme duin, uitkijkend over 't verre blauw, waar een enkel wit zeil langzaam gleed langs de blauwe lucht. Hij dacht nu haast niet meer, hij genoot maar met heel zijn ziel, hij droomde een geluksdroom van zich onbelemmerd te kunnen geven aan de kunst, een droom van goed mooi werk te geven, waarin de opperste schoonheid spreken zou, de schoonheid, die hij kende en aanbad. Tegen etenstijd kwam hij thuis; zijn vader vroeg waar hij den heelen dag geweest was; hij antwoordde maar kortaf: „och, overal gezworven, in 't bosch en naar zee." Zijn hoofd gloeide en brandde nog, maar nu zou de rust komen van den avond, de zachtstreelende rust van schemer, van donkerheid. Hij zat met Willemien onder de veranda thee te drinken, zij las de courant, hij liet zijn hoofd tegen de rieten stoelleuning rusten, staarde in den tuin, waar het perk vuurroode geraniums weer brandde achter het seringenboschje; heel de lucht was één zoet aroma van geuren, bedwelmend en streelend. In eens kwam Leida; Guust kreeg een schok, dat was wèl de volmaking van 't geluk op dezen dag, dat geen eind scheen te nemen, dat was wel zijn opperste wensch nu, dien hij zelf niet gekend, niet uitgesproken had, dien hij pas begreep nu hij de vervulling zag. Ze zag er zoo jong, zoo blij uit, 't gezichtje wat gloeiend door de hitte. Guust zat haar aan te kijken alsof 't een wonder was, dat ze nu juist was gekomen om zijn geluksdag te volmaken. „Hè, wat zitten jullie hier heerlijk," zei ze, „'t is vandaag wel om te stikken geweest, wat een warmte." „Heerlijk," zei Guust in eens. Willenden lachte. „Ja, die jongen stoort zich niet aan warmte, die trekt heen en weer of 't niets is." „Ik hou van warmte," zei Guust tegen Leida, ,,'t geeft je zoo'n gevoel van weelde, van volheid, waarvan je geven wilt." Ze keek hem aan, voelend 't bijzonder warme van zijn toon; haar stemming reageerde dadelijk, deed weer de hartstocht in hem hoog oplaaien. Ze zaten te praten, oppervlakkig, maar daaronder brandde hun hartstocht, van hen allebei geweten. Later, toen 't heelemaal donker was, bracht hij haar thuis. De weg lag stil en donker onder de zwarte boomen, er hing nog iets van de dagwarmte, een zoele drukkende atmosfeer. Guust trok haar arm door de zijne en zoo liepen ze een eindje voort; toen in eens bleef hij staan, drukte zijn gezicht tegen 't hare, fluisterde hijgend: „ik hou van je, ik hou van je, zeg dat je ook van mij houdt, dat je van me zijn wilt." Heel haar lichaam trilde, ze drukte zich tegen hem aan, liet zich door hem kussen, drukte haar lippen ook op de zijne, niets voelend dan genot. Ze waren als bedwelmd door den zoeten wasem om hen heen, het aroma, dat de aarde uitstraalde na den warmen dag, ze dachten niet. 't Was van haar een instinct- matige teedere overgave, van hem een uiting van den hartstocht die nog in hem nagloeide; ze voelden allebei 't opperste geluk, hevig en overweldigend. Eindelijk zei Guust: „o, wat ben 'k gelukkig," en onbewust had hij daarmee al iets veranderd aan hun geluk, 't eerste alleen-gevoelde, niet te noemen, kon nooit meer terugkomen, dat was alleen geweest voor die eerste oogenblikken. Er kwam nu ook langzamerhand iets kalmers over hen, gedachten kwamen en woorden, die bedarend werkten op de hevigheid van de eerste emotie. „Nou ben je van me, lieverd, mijn vrouwtje." „Wist je nog niet dat ik van je hield?" „Ja, ja, ik dacht 't, maar ik wist 't toch nog niet zeker, maar nou wel, lieverd, mijn vrouwtje.' „Was ik 't maar al." „O ja ..." hij zweeg even, „dat zal nog een tijd duren, maar we zijn nou toch van elkaar. Niemand heeft er wat mee te maken ..." Ze zweeg even. „Zullen we't dan niemand zeggen?" „Och nee, nog niet; waarom zouen we?" ,,'t Zou toch prettiger zijn, geloof 'k, als ze 't thuis wisten." „Maar ze zullen zeggen, dat we nog zoo jong zijn. En ik wou eerst toonen dat 'k wat ben; hou je nou zóó maar van me, zonder dat ik wat ben, wat gedaan heb? „Ja natuurlijk ... en later, als je afgestudeerd hebt..." Er gleed in eens een trek van ontstemming over Guust's gezicht. O, had ze dat niet gezegd! Heel dien dag had hij geleefd in het denken, dat hij zich aan zijn kunst zou geven, en nu... „En als ik eens niet studeerde... als mijn werk es wat waard was, als ik wat groots kon geven?" „O ja, natuurlijk, dat was even goed, maar 'k dacht dat je toch zou studeeren." „Ja ... ik heb 't beloofd, maar ... o lieveling, je weet niet wat er in me brandt en gloeit en laait soms." Ze bleef weer staan, streelde zijn gezicht. „Lieverd, je leven moet gelukkig zijn; als je iets goeds kunt, zal je vader toch wel toegeven, later ..." „Ik hoop 't, maar toe, praat thuis nou nog niet over onze iiefde; laten ze er nog niet ankomen. „Nee, nee," zei ze in eens heftig, ook voelend dat 't dan niet meer zoo mooi zou blijven; „'t is toch van ons alleen." Maar toen ze thuis kwam, had ze weer 't gevoel of ze toch niet goed kon zwijgen; 't geluk was te groot, 't wou uitjubelen. Ze viel wild haar moeder om den hals, die bij 't gele lamplicht in de huiskamer zat, de ramen wijd open. Mevrouw Heerling lachte, een beetje knorrig toch. „Maar kind, wat ben je woest, en dat met die warmte. Ik ben blij dat ik kalm kan zitten." „O 't is zoo heerlijk buiten, dat weet u niet half." Ze kon haar stem niet heelemaal bedwingen, alles aan haar gloeide en trilde, ze wou naar boven, alleen zijn, haar geluk nog eens uitzeggen. Toen ze op haar kamer was, begon ze zich dadelijk uit te kleeden, stond zich toen in den spiegel te bekijken met half verwonderde oogen ... wat zag ze er stralend uit en mooi! Gelukkig! ze wou mooi zijn voor Guust, voor haar liefde. Later zou hij haar zoo zien en haar hals zoenen en haar bloote armen, wat voelden die warm en zacht, ze hield er haar wang tegen, lekker zoo, dat zou Guust ook heerlijk vinden, en dan zou ze gaan slapen met haar hoofd in zijn arm. Ze kleedde zich verder uit, ging in bed liggen met open oogen; ze wou niet slapen, ze wou alleen haar geluk voelen. Haar kussen werd gloeiend heet, ze keerde het om, zocht een koeler plek voor haar lichaam en langzamerhand bedaarde haar opwinding, ze dacht nu weer aan later, als ze alles samen zouden doen, samen praten en lezen en alles overleggen. En Guust zou een groot schrijver worden, hij moest niet voor dokter studeeren, zijn vader moest toegeven. Zij zou 't mijnheer Waanders vragen, ze zag zich in verbeelding naar hem toegaan, ze hoorde precies wat ze zou zeggen, wat hij zou antwoorden, tot ze hem overtuigd had. Zóó zou ze Guust zijn geluk geven. Eindelijk viel ze in slaap, maar 't was een onrustige slaap vol verwarde beelden, geen rustig wegzinken in vergetelheid. Vroeg was ze al weer wakker ; 't was weer warm; ze stond op, haar hoofd was licht-blij, maar haar voeten waren moe, zwaar als lood. Ze keek uit 't raam van haar kamer; de villa's aan den overkant rustten nog, maar op 't weiland, waar ze schuins een stuk van kon zien, klonken stem- men van de melkers, emmergerinkel, even koperachtig opklinkend, en zacht koegeloei. Ze bleef er naar luisteren zonder veel te denken, alleen maar met 't geluksgevoel weer in zich. En nu moest ze weer kalm den dag beginnen, 't alledaagsche weer doen. Ze praatte den heelen dag druk, opgewonden vroolijk, dan in eens was ze weer stil. 's Avonds kwam Guust even een boek brengen: 't was zoo vreemd, hem nu weer kalm goedendag te zeggen, niet toe te geven aan het verlangen, hem te kussen. Hun oogen spraken nu maar, maar Leida voelde toch, dat ze 't zóó niet zou kunnen uithouden, ze kon haar geluk niet in zich zelf begraven, ze moest er ten minste thuis over kunnen spreken. De eerste maal dat ze met Guust weer even alleen was, zei ze het hem, en hij sprak nu niet tegen; zij moest doen wat voor haar 't gelukkigst was. Hij had er geen behoefte aan zijn geluk voor anderen uit te zeggen, hij kon 't in zich laten zingen, en er dan ten volle van genieten. Leida dacht ook aan haar plan om met zijn vader te spreken over zijn studie, maar ze sprak er niet tegen Guust over; ze durfde niet goed, in een vaag voorgevoel, dat ze 't toch misschien niet doen zou. Ze had er nu behoefte aan, haar moeder te vertellen van haar geluk; anders was ze vertrouwelijker met haar vader, maar nu instinctmatig verlangde ze naar een vrouw om 't te zeggen. Ze zat met haar moeder in de ruime serre, waar 't heerlijk gezellig was door de groene planten, den over- vloed van bloemenhangers, de fijn groen gekleurde rieten meubelen. Buiten regende 't zachtjes, met veel wind; 't was schemerig onder de zware kastanjeboomen, het tuinpad zwart, viezig. Mevrouw Heerling zat te naaien, Leida had ook naaiwerk in haar hand. In eens gooide ze 't neer, kwam naast haar moeder zitten, en haastig zei ze 't, met een paar woorden maar: „Guust houdt van me., hij heeft me gevraagd..Toen liet ze haar hoofd in haar moeders schoot vallen, achterover, haar stralendblij gezichtje opblikkend naar haar moeder. Mevrouw Heerling lachte, en kuste Leida: ze had 't wel aan zien komen en zooals de meeste vrouwen voelde ze sympathiek mee met jonge liefde, maar toch kwamen dadelijk tegelijk de bedenkingen. „Jullie zijn nog zoo jong." „Gelukkig mama, dan kunnen we lang van ons geluk genieten ... heerlijk, nog een heel, héél leven voor ons!" „Jawel, maar Guust is nog niets: hij moet z'n studie nog beginnen." „Z'n studie ... voor dokter ..Ze aarzelde even, al voelend waar haar moeders wil heen zou gaan. „Hij zou zich zoo graag heelemaal aan z'n kunst geven, hij wou schrijver worden." Om mevrouw Heerlings oogen kwamen weer de fijne rimpeltjes. „Dat zou wat moois zijn, dan had je heelemaal geen toekomst." „Waarom niet? hij heeft talent." 8 Mevrouw Heerling trok de schouders op. „Och kind, wat weet jij daarvan? en al had ie talent, wat dan nog? 't Is aardig voor liefhebberij, maar als je van plan bent voor 'n liefhebberij te leven, moet je geen meisje vragen." Leida voelde weer iets dofs over haar blijde stemming komen. Wrevelig zei ze: „och, we zijn toch geen ouwe paaien die over alles denken." „Nee, maar zóó is 't kinderwerk, kalverliefde, niks anders." „Och nee, dat is 't niet, dat is 't niet! we houen zóóveel van mekaar." Ze stond bij de tafel, tranen in haar oogen, heel haar lichaam trillend van opgewondenheid. Haar moeder bleef haar even aankijken, ze nam haar hand, zei bedarend: „ja, ja, kind, dat wil 'k wel gelooven, maar ik ben je moeder, ik moet bedenken wat voor je geluk zal zijn, begrijp je. Kom es naast me zitten, en laten we es verstandig praten." Leida ging gehoorzaam zitten, lijdelijk luisterend. „Kijk, als Ouust in de medicijnen studeert, heeft ie 'n prachtige toekomst vóór zich... 'n mooi vak dat in aanzien is. En als jullie van mekaar blijven houden, en je komt tot 'n huwelijk, zou ie hier mooi langzamerhand in de praktijk kunnen komen. De plaats breidt zich uit en papa wil dan zeker wel een deel van z'n praktijk overdoen; zoo komt ie er in; nu, dan zou immers z'n kostje gekocht zijn." „Jawel, maar .. papa gaat heelemaal op in de praktijk, hij heeft haast geen tijd voor andere dingen." „Tegenwoordig, dat is zoo, maar vroeger was 't wel anders. En Guust kan er dan wel wat op vinden, dat ie nog 'n beetje tijd overhoudt. En och.. als ie eenmaal in de praktijk is, verlangt ie misschien niet eens meer naar wat anders ..." Leida schudde 't hoofd, zwijgend. „Ja, en zie je, nou ie je gevraagd heeft, moet ie ook maar één doel hebben: je zoo gauw mogelijk tot z'n vrouwtje te maken." „O, dat wil ie ook." „Ja, maar zoo goed mogelijk ook. Hij kan je niet vragen om armoede met 'm te lijden; dat moet ie allemaal bedenken. Wat heb je aan'n armoedig bestaan al hou je nog zooveel van mekaar ?" „O nee, niks natuurlijk... ja, alles zal wel waar zijn wat u zegt. „Laat 'm bewijzen hoeveel ie van je houdt door ijverig te gaan studeeren. Z'n vader wil 't immers ook, die ziet 't maar wat verstandig in." Leida bleef even zwijgen. Ze voelde, dat haar moeder gelijk had en haarzelve lachte de toekomst zóó tegen: Guust in haar vaders plaats of met haar vader de praktijk doende. Ze had ook wel 't verlangen naar een geëerde plaats in de maatschappij. Zijn leven zou dan toch mooi zijn ... „Zou ik hem dat alles dan zeggen?" „Nee, dat gaat niet... dat van de praktijk van Papa: 't zou net zijn of je hem met geweld vast wou houwen." „Dat hoeft heusch niet." Ze lachte blij-op. „Nou nee, dat wil 'k wel gelooven, maar 't staat toch niet." „U zegt Papa toch ook alles." „O ja, maar da's heel wat anders. Guust is je man nog niet, daar mankeert nog 'n heeleboel an." „Dan weet ik niet wat ik zeggen moet." „Je kunt toch zeggen, dat je 't zelf zoo graag wilt. Als ie dan veel van je houdt, zal ie 't heusch wel doen. En 't is voor z'n eigen geluk, later zal ie je dankbaar zijn." „Wat zal Papa toch wel zeggen? wil u 't hem vertellen?" vroeg Leida weer vroolijk. „Jawel, maar ik denk dat Papa er net zoo over zal denken als ik, ik ben nog niets voor 'n publiek engagement." „O, dat kan ons niks schelen, wat gaat 't andere menschen aan? als u 't maar weet en Papa en meneer Waanders " Guust had Leida weten mee te troonen naar zijn kamertje, daar trok hij haar op zijn schoot, begon haar te kussen, heel haar gezichtje, en ze liet hem begaan, haar vingers licht streelend zijn hals. Toch kuste hij haar niet hartstochtelijk-wild zooals den eersten avond, nu was weer in hem de oude eerbied voor haar, het zich laag voelen bij haar; hij was teeder, streelend in zijn liefkoozingen. In haar was een vreemd gevoel van meerderheid, omdat ze 't hem wou zeggen, omdat ze verstandig wou praten. Toen ze naast hem zat, hij in een laag stoeltje naast haar, zijn hoofd tegen haar arm, begon ze: „ik heb 't mama verteld." ..Zoo?" Hij nam haar hand, kuste die, vroeg niet verder. „Mama vond ons nog erg jong, maar ze was er toch niet tegen." Hij hoorde haar aan, half onverschillig, alleen maar lettend op haar stem, genietend van de warmte van haar arm, die hij voelde door de dunne blousemouw heen. „Maar...." zei ze weer, heelemaal vervuld met wat ze wou zeggen, „mama praatte er zoo over, dat 't toch verstandig zou zijn als je voor dokter studeerde " Hij bewoog zich niet, glimlachte even. „Verstandig, o ja." „Ja maar, dat zou 't toch ook zijn, anders moeten we misschien oneindig lang wachten." Hij keek ineens op, zijn oogen wijd open. „Vindt jij dat ook, schattie?" Ze knikte, streelde hem over 't haar. „Ja, 't is immers zoo, en als je er eenmaal in bent valt 't misschien mee, en je kunt 'n makkelijke praktijk zien te krijgen, dat je veel tijd overhoudt." Ze gebruikte alle argumenten, die ze kon bedenken, want ze wou hem overhalen, ze verlangde 't nu zelf. Hij schudde 't hoofd. „An makkelijke praktijken heb je niks." „Nou ja, maar niet zoo'n héél drukke. Och schat, 't zou heusch beter zijn voor onze toekomst; onze toekomst, klinkt dat niet heerlijk?" Ze boog haar gezicht tegen 't zijne, kuste hem, niet met 't bewuste doel hem over te halen, ze dacht dat ze 't alleen deed als liefkoozing, maar hij vatte 't op als een smeekbede. Hij keek weer naar haar op, zijn oogen waren vochtig geworden, om zijn mond was een droeve trek. „Ja, dat klinkt heerlijk, lieveling, en als 't daarom moet, als jij 't bepaald wilt " „Omdat 't het beste is; heusch, ik zie 't nu ook wel. Je vader zou je anders misschien ook niet willen helpen, en wat moest je dan beginnen? hoe lang zouen we dan wel moeten wachten? En 'k wou zoo graag heelemaal van jou zijn." „Mijn lieveling, schat, mijn éónige groote schat." Hij trok haar op zijn schoot, nu weer overweldigd door zijn geluk, vergetend het offer, dat hij haar ging brengen. „En," zei ze, rechtop op zijn schoot zittend, als een kind spelend met zijn horlogeketting: „later kan je misschien in Papa's praktijk komen; zou dat niet heerlijk zijn?" Ze wou 't nu niet zwijgen omdat ze zich zoo heelemaal van hem voelde. Hij knikte, kuste haar maar weer en fluisterde: „goed, ik zal 't doen voor onze toekomst, vrouwtje." VII. De zomer gleed voorbij als de mooiste, dien Leida ooit gekend had. Alleen haar ouders en Waan- ders wisten van hun liefde; mevrouw Heerling had beslist, dat de verloving niet publiek mocht worden vóórdat Guust zijn eerste examen gedaan zou hebben. Dat te weten zou hem een aansporing zijn bij zijn studie. Waanders had 't zóó ook begrepen, en was er tevreden mee. In 't begin van den zomer kwam nog wel eens angst in hem op, dat Guust toch niet gewillig zich schikken zou, dat hij hem zou moeten dwingen, want van toegeven kon geen sprake zijn, de jongen mocht zijn toekomst niet bederven. Toen Guust hem vertelde van zijn liefde voor Leida. had hij dadelijk met vreugde bedacht, dat nu geen andere dwang noodig zou zijn. Ze zaten samen onder de veranda thee te drinken, toen Guust 't vertelde, uiterlijk kalm, als iets dat zijn vader wel dadelijk begrijpen zou. „Nou jongen," zei AVaanders, „ik mag je wel feliciteeren, zoo'n meisje krijgt niet iedereen. Nou maar moedig an de studie." Guust knikte, zijn voorhoofd even saamgetrokken. „De toekomst zal nu prachtig voor je zijn. Leida is zeker ook in der schik, dat je 't vak van haar vader gekozen hebt." „Gekozen... ja, ze ziet dat het 't beste is, net als ik nu. Anders zouen we zoo oneindig lang moeten wachten misschien." „Natuurlijk. Ja jongen, je moet maar denken: ter wille van je liefste moet geen opoffering je te groot zijn. Ik zelfben alleen om je moeder hier gaan wonen: ik hield veel meer van Amsterdam, maar toen ik eenmaal wist, dat zij liever buiten was, wou 'k ook niet anders meer." Er was een zachte klank in zijn stem, iets als weemoed, nu hij weer dacht aan zijn vrouw. Hij gaf nog veel van zijn gedachten aan haatherinnering, maar hij sprak er weinig over. Guust hoorde zijn moeder bijna nooit noemen, maar nu trof hem in eens de zachte klank in zijn vaders stem en zijn liefde deed hem voor 't eerst begrijpen, dat zijn vader haar wel héél lief had gehad. Hij had er in eens behoefte aan, zijn vaders hand in de zijne te nemen. Waanders liet hem een oogenblik begaan: toen met één van zijn rukkende bewegingen trok hij zijn hand terug, en gewoon zei hij weer: „zóó zal 't jou ook gaan; je zult ook niet anders verlangen dan maar gauw af te studeeren." „Misschien, ik zal m'n best wel doen." „Je bent eigenlijk nog wel wat jong om al aan 'n meisje te denken, ik was heel wat ouwer; maar enfin, de éen doet 't vroeg, de ander laat! ik ben in m'n schik met m'n aanstaande schoondochtertje!" In eens was zijn gezicht vervroolijkt door den guitigen trek; zijn oogen lachten blij. Guust voelde iets heel warms voor zijn vader, en zóó, in die stemming, scheen 't hem gemakkelijk zijn vaders wil te doen, voor hem en voor Leida. 't Gaf wel iets bijzonders aan hun liefde, dat alleen-geweten-zijn door de heel intiemen; vreemden bleven er nu zoo ver van af met hun kijken en praten; 't was zoo'n geluk, als ze samen met anderen waren, te voelen dat onder't gewone praten tusschen hen een andere taal was van kleine onmerkbare gebaartjes, van bijna onhoorbare stembuigingen, een enkel woord soms, dat zij alleen van elkaar begrepen. En al raadde de anderen er naar en al werd er over gepraat, dat deerde hen niet; ze dachten er niet aan, ze voelden zich maar samen alleen in den lichten kring van hun liefde. Guust liet zich ook heelemaal er op gaan, jong blij genietend, wegschuivend de gedachten aan de toekomst. Hij las veel, maar niet veel nieuws: vooral gedichten trokken hem nu aan: Shelley, Heine, ook de Hollandsche: Helène Swarth, Kloos, Perk... hij las nu alleen waar hij lust in had, in een verlangen, ten volle te genieten dezen gouden zomertijd, en 't bleef altijd in 't herdenken een tijd van stralend glanzend geluk. Tegen October ging hij naar Amsterdam; hij zou nu om de drie weken overkomen en in dien tijd mochten ze elkaar ééns schrijven; alles precies zóó voorgeschreven door mevrouw Heerling. Maar die brieven werden dagboeken, ze schreven ei eiken dag bij; die van Guust werden liefdeshymnen, blijde gelukszangen, waarin hij alles liet zingen, wat voor Leida in hem oplaaide, zoodat ze t soms niet eens ten volle begrijpen kon, omdat haar liefde kalmer was, kinderlijker nog, een zachte zang van teere meisjesgevoelens. Zij schreef altijd 's avonds, eer ze naar bed ging, alles wat ze dien dag gedaan had en ze deed haar best' er ook haar gedachten in te zetten, die ze altijd moeilijk weer kon geven. Ze genoot van de brieven van Guust, en toch na een poos begon ze er iets in te missen: hij schreef te -weinig -van zijn dagelijksche doen en laten, te weinig van zijn uiterlijke leven, en dat wilde ze toch ook weten, ze wou zich hem voor kunnen stellen den heelen dag. Als hij overkwam vroeg ze er hem naar, en dan vertelde hij wel, en omdat zij 't gevraagd had, schreef hij er ook wat van in zijn brieven, maar hij \ erlangde niet, t haar te vertellen, hij moest dat leven zelf eerst leeren kennen, hij wou zich haar dioomen als zijn liefde, de poëzie zelf, voor wie hij maar alleen zijn liefde uit moest zingen. Het leven in Amsterdam was hem zoo vreemd eerst; de jonge studenten waren in eens anders dan de gymnasiasten: ze wenden zich andere manieren aan, een andere spreektaal, andere gebruiken. Guust deed mee; hij wou niet apart staan van de anderen, bang om uitgelachen te worden, en ook verlangde zijn jeugd zich te uiten, blij te zijn, vroolijk. Maar door zijn liefde voor Leida hield hij zich terug van uitspattingen, hij wou niet zich bederven voor later, hij wou zijn lichaam rein houden en gezond voor haar. Maar hij voelde zich geprikkeld door het kortdurende praten over vrouwenen sexueele dingen, dat de jonge studenten deden; zijn hartstochtelijke natuur leed er onder, drong hem dikwijls met geweld ook die prikkels op te zoeken. En door zijn zich gebonden -soelen aan Leida, kon hij ook geen afleiding vinden in kleine verliefdheidjes, in vluchtige flirtations, want hij wou eerlijk blijven tegenover Leida, al kon hij niet beletten, dat prikkelende gedachten in hem opkwamen bij 't zien van mooie vrouwen, bij 't lezen van hartstocht-tooneelen. Hij kon 't dikwijls bijna niet uithouden, Leida in geen drie weken te zien, en dan, als hij haar zag, was 't zoo kort, 't bevredigde hem nooit, ze werden bijna niet alleen gelaten, omdat hun verloving nog niet otliciëel bevestigd was. Dan moest hij naast haar zitten, rustig pratend, alleen maar haar hand stieelend of haar aankijkend, en 't verlangen, haar in zijn armen te nemen, haar lijf tegen zich aan te voelen werd dan ondragelijk soms: 't bloed giste en joeg door zijn lichaam, zijn hoofd werd gloeiend heet of 't barsten zou, zijn keel benauwd, of hij zou stikken. Als hij dan met haar alleen was, liet hij zich gaan, kuste haai wild hartstochtelijk, een oogenblik van zalig genieten. Maar zijn wildheid verschrikte haar dikwijls, ze begreep niet, dat 't alleen de uiting was van den langbedwongen hartstocht, 't beangstigde haar als een macht, die haar wou overweldigen Ze trok zich gauw wat terug, en hij voelde dat dan dadelijk, en bang haar te kwetsen, hield hij zich in. trachtte zacht-teeder te zijn. totdat ze zich weer aan hem gaf. weer gelukkig, gerust tegen hem aan bleef leunen. Voor haar was 't al genieten met Guust samen te zijn. al waren er anderen bij; haar natuur was kalmer, rustiger, werd niet geprikkeld ook door invloeden van buiten. Ze zou de oogenblikken, dat ze samen waren, willen gebruiken voor zacht-intiem praten over alles, wat ze allebei voelden en dachten: daar was nu bijna geen tijd voor. want Guust kon dan moeielijk de rustige stemming vinden om te praten. En toch miste hij 't ook; hij wist ook, dat hun geestelijk samenleven niet genoeg tot uiting kwain, dat ze niet genoeg eikaars binnenste ikheden trachtten te naderen met woorden; maar dat was ook moeielijk, dat vorderde tijd, uren van rustig samenzijn, voorzichtige beroering van de zielesnaren, en dan rustig, aandachtig luisteren, waar weerklank werd gevonden. En hiervoor werd hun geen gelegenheid gegeven, hun samenzijn was altijd te kort, te vluchtig; alleen in brieven konden ze zich v rij uiten, maar dat was toch niet hetzelfde, daarbij ontbrak de stem, de intonatie, daarbij spraken de oogen niet, de gebaren niet. Als ze maar eerst publiek verloofd waren, zou 't beter worden; als Guust daaraan dacht, nam hij zich weer voor, hard te werken; in zijn hartstochtelijk vei langen naar Leida's bezit concentreerde zich heel zijn verlangen naar de vrouw in 't algemeen, dat altijd weer werd aangewakkerd door de gesprekken om hem heen. Maar hij kon nog niet hard werken; hij had geen ijzeren wil, die zich doorzette, tegen alles in; hij was te gevoelig voor indrukken, soms wel vol hevig willen, schijnbaar heel krachtig, maar die kracht was gauw -ft eer uitgeleefd, als zij niet uitging van zijn werkelijk innerlijk verlangen. Hij liet zich de eerste maanden nog maar gaan, las veel, trachtte zich in te leven in het Amsterdamsche leven, studeerde ook wat, maar nog niet zooals hij moest. Op een vroegen Meidag zat hij in zijn kamer: t was een ruim vertrek, wat laag van verdieping, maar goed licht door de twee breede ramen, waarvan de gordijnen heelemaal waren weggeschoven. Guust trok die gordijnen altijd ver open; hij hield van veel licht, licht dat doordrong tot in eiken kamerhoek, dat alles helder uit deed staan in zijn eigen werkelijke gedaante. Hij kon niet velen, dat buiten alles helder was en binnen het licht weggehouden werd; wel kon hij soms genieten van de zachtjes aanglijdende schemering, zooals die de kamerhoeken vulde met geheimzinnige schaduwen en de scherpe lijnen opslorpte, alles vergrootend, vervormend tot wanstaltigheden, tot sprookjesachtige gedaanten; maar in dat genot bleef toch altijd een huivering zooals een kind voelt bij 't luisteren naar spookverhalen. Hij kon dan soms 't gevoel krijgen of al de bekende, lieve kamerdingen hem in eens vreemd waren geworden, of ze vijandig hem wilden verschrikken door zich te vervormen tot monsters. Dan sprong hij in eens op, liet de gasvlam ploffen, genoot dan weer van 't stralende licht. Buiten kende hij nooit dien angst voor de schemer dingen, maar daar was 't ook anders, daar bleef de lucht altijd over om naar te kijken als naar een lichtende koepel en 't duister kwam grootscher aanstappen, met wijde gebaren alles streelend, niet zoo dwaas met allerlei grimassen als in de kamer. De meubeleering van de kamer was gewoon, banaal als van alle huurkamers: een groot-gebloemd kleed, ouderwetsche mahoniehouten stoelen en canapé, leelijk plomp vierkant met groen trijpen zittingen; de tafel rond, bedekt met een chenille tafelkleed in geel en rood. Aan den muur een paar dragelijke houtsneden, landschappen; de oleografieën, die Guust er vond, had hij weg laten nemen, hij had er zelf wat affiches opgehangen, een plaat van de Amsterdammer, een paar teekeningen van Caran d'Ache, een waaier met photogralieën en portretten, wat prentbriefkaarten tusschen den spiegel. Ook hing er zijn geliefd boekenrek van thuis, tot brekens toe beladen met boeken. In een hoek, schuins bij 't raam, zijn nieuwe eikenhouten schrijftafel met stoel, dien hij van zijn vader had gekregen toen hij naar Amsterdam ging, op die schrijftafel Leida's portret, te midden van nog eenige meisjeskennissen, om niet dadelijk te laten zien, dat zij zijn meisje was. Hij zei dat nooit ronduit, maar toch liet hij de lui wel merken, dat hij over dat portret geen pikante, spottende of vieze opmerkingen wou hooren. Hijzelf lag voor 't raam, in een matten Indischen luierstoel, zijn hoofd werd gestreeld door de zoele voor jaarslucht, als door zachte handen. Hij las „Over de Bergen" van Björnson; tot nu toe had hij nog weinig van de Noorsche literatuur gelezen, hij wou zich daar nu wat inwerken. Lekker, den heelen middag om te lezen, dan even eten in de restauratie en dan maar weer lezen. Hij genoot wel van zijn vrijheid, niet meer gecontroleerd door zijn vader; 't was heerlijk, zooveel te kunnen lezen als hij wou, en hij nam dat genot dan ook maar zonder gewetenswroeging, al verwaarloosde hij er zijn studie nog om. Die zou wel komen later. Ineens voetstappen op de trap, langzaam, twee, drie treden te gelijk, de kamerdeur ging open. „Zoo, goeienmiddag; zitje op je kast ? dat dacht 'k wel." 't Was een zachte stem, kalm, rustig van toon. 't Jongemensch dat binnen was gekomen had een tengere gestalte met kort bovenlijf en lange beenen, waardoor 't altijd den schijn had of hij ergens opstond ; zijn gezicht was lang en smal, met fijngeteekende trekken, om kin en wangen een dun lichtblond baardje; de blauwe oogen keken rustig-helder, alles dadelijk in zich opnemend. Guust had even licht-wrevelig het voorhoofd saamgetrokken. „Goeienmiddag, 'k zit te lezen," zei hij alleen. „Dat zie 'k, ga mee na de kroeg een partij domino spelen." „Dank je, ik zit hier goed." „Kom kerel, 't is mooi weer." „Daar merk je op de kroeg wat van „Doet er niet toe; je moet nog revanche nemen voor de partij van gisteren. Kom, vooruit, neem je luie pooten op!" „Och kerel, leg niet te kletsen, 'k heb geen zin." „Zóó leer je nooit domino." „Kan me wat bomme; 'k heb toch geen esprit de jeu." Hij bleef in zijn boek kijken, om te laten zien dat 't hem ernst was. De ander ging over hem zitten, bleef hem een oogenblik aankijken. Hij was maar een jaar ouder dan Guust, maar vroeg student geworden, had zijn tweede natuurkundig examen al een jaar achter den rug. Hij studeerde gemakkelijk, kwam vooruit zonder veel hengsten ; wanneer hij werkte was eigenlijk een raadsel, hij was altijd op de kroeg te vinden en bij iedere jool de eerste, nooit moe, altijd dezelfde, kalm en bleek. Als hij wat veel gedronken had, werd hij stil; niemand had hem nog ooit wild, toomeloos opgewonden gezien, hij was altijd degeen die in staat was de anderen thuis te brengen, en toch dronk hij veel. maar zijn taaie, kalme natuur kon veel verdragen. „Dat moet je nooit zeggen," zei hij na een oogenblik, „je moet overal esprit voor hebben." Guust haalde de schouders op. „Dat gaat niet en dat wil 'k ook niet; als je an alles wilt doen, blijf je in alles een brekebeen." Karei Oostermans drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. „Heel aardig gezegd: maar 't is een leugen. Je kunt heel goed van alles zoowat op de hoogte zijn." „Nou ja, zoowat, maar dat wil 'k juist niet. Ik wil liever in één ding uitmunten." De ander lachte een beetje plagend. „Een knap medicus worden dus!" Guust maakte een heftig gebaar met zijn armen. „Daar doe je nog niet erg naar, geloof ik." „Nou, 't zal wel kommen." „Zeker; twijfel 'k niet an, maar wat beteekent dan al dat lezen, dat grasduinen in literatuur?" „Grasduinen?" „Nou ja, hoe noem je 't anders?" Om Guusts mond kwam een bitterheidstrekje; zijn stem klonk wat scherp. „Och ja, dat is nou mijn. .. liefhebberij." „Dus je wilt van literatuur dan toch zoowat op de hoogte zijn?" „Kerel, hou je bek!" Driftig smeet Guust het boek op den grond, sprong op, begon heen en weer te loopen. „Nee, nee, nee!" riep hij heftig. „Ik wil er niet zoowat van op de hoogte zijn; ik zou er in willen leven, me er an geven heelemaal, maar dat kan niet, dat mag niet, als medicus verdien je geld, ben je in eere, en ik moet geld verdienen, ik moet leven, zoo goed mogelijk." „Natuurlijk moet je dat, en dan kan je je vrijen tijd an je kunst geven." Guust bleef in eens staan, keek Karei aan als verbluft. „Altijd 't zelfde," zei hij, „ze zeggen allemaal 't zelfde." En met zijn gezicht vlak bij dat van den ander: „weet je dan niet, dat dat onzin is, dat je dan in allebei een stumpert blijft? weet je dan niet, dat de kunst alles van je vraagt, heel je lijf en je ziel, al je gedachten, al je gevoel, alles, alles? Hoe kan je dan daarnaast een goed medicus zijn? Je wordt dan supérieur in geen van beide en dat vind 'k juist zoo beroerd." „Waarom studeer je dan?" „Omdat 't niet anders kan, maar nou de eerste tijd geniet 'k ook nog maar wat van lectuur." „Wat je gelijk hebt: dat zou ik maar blijven doen ook. Nou. ga je nog mee na de kroeg?" 9 „Och ja," zei Guust onverschillig; hij voelde zijn stemming bedorven, niet meer de rechte om te genieten van kalm lezen. „Of willen we ergens anders heengaan? in Polen gaan zitten bijvoorbeeld?" „Ook goed." Ze liepen naar buiten, 't was een stille, breede straat, die een vrij groote lap lucht te zien liet, de atmosfeer was er op 't oogenblik vrij frisch zelfs, met iets van het aroma van den Meidag. Guust snoof den geur op, maar in eens kwam nijdig een massa vettige zwarte fabrieksrook aandrijven over de groezelige huizen heen; er bleef wat van hangen tusschen de daken en boven de straat, als een vale sluier; de groote massa dreef verder, en waar hij langs streek bleef iets vaals achter. „Hè," zei Guust, „wat verpesten die fabrieken toch de atmosfeer!" De ander keek op en met 't air van iemand die zich voorgenomen heeft alles goed te praten: „De ademhaling van de groote stad!" zei hij met grappige pathos. „Och, zoo iets geeft je nog es de illusie, dat we meetellen op industrieel gebied." Guust haalde de schouders op, zei niets meer, liet zich gaan op zijn eigen gedachten. In de drukkere straten voelde hij dadelijk een beklemdheid, de benauwenis van de stad, van het woelige, drukkende, bewegelijke monster. Dat kon hij meer hebben: het rumoer van de menschen, de wagens, de hooge, dreigend opstaande huizen, alles stormde op hem in, overstelpte hem ; hij zou alles wel willen omvangen met zijn oogen, willen grijpen met zijn gedachten, willen vasthouden: 't was of alles, alles, menschen, huizen, hoornen hem riep: zie me, beschrijf me, beschrijf me! beschrijf me! Ik ben de moeite waard, en ik, en ik, en ik! 't Werd een benauwenis, een vermoeiing, waardoor hij niet duidelijk meer zag. Soms wel, in eens, te midden van den chaos, kon rust over hem komen als één indruk door zijn sterkte alle andere overheerschen kwam; hij had dat gehad in dien winter als hij liep op een gracht, waar de huizen zelf schenen te rusten, waar de winterhoornen stil stonden naast het stil-vlietende water. Dan in eens kon hij intens voelen de mooiheid ervan, van de huizengevels scherp lijnend tegen de heldere lucht, van de lichteffecten tusschen die kolossen. Hij ging diezelfde gracht dan weer zien als 't blauwe maanlicht hoog op de gevels viel, en alles verder wegdoezelde in donkerheid, sommige plekken schel weer verlicht door de lantarens. Dan kwam er rust over hem na 't hijgende jagen, en in die rust voelde hij duidelijk, dat hij toch de stad liefkreeg, dat dat wilde, ontzettende monster hem trok, hem in zijn macht had, hem dwong haar lief te hebben, haar geheimen uit te vorschen, haar diepste innerlijk leven te leeren kennen. Want wat hij nu zag met hijgende bange verwondering was alleen nog maar de oppervlakte: daaronder lag nog zooveel, het hart van de stad, de bron, waaruit het uiterlijk leven opborrelde. Hij lag 's nachts soms uren lang wakker, trachtend zijn indrukken te schiften, te verwerken, maar 't ging nog moeielijk, hij kreeg er te veel: zijn ziel was nog als was in de reuzenhand van het groote monster; de volgende indruk verdrong de vorige, vervormde weer alles. Hij werd er zoo moe van, verlangde dikwijls naar buiten, naar een rustig plekje, waar niets gehoord werd van het razende, ratelende, schuifelende, gillende menschenbeweeg, waar hij droomen kon, stil zalig droomen zooals hij vroeger zoo dikwijls gedaan had, als alles in hem tot rust kwam, tot harmonie werd, vriendelijk en vredig. Nu ook, in eens, dacht hij aan een plekje in 't bosch van Andorp; daar nu te liggen in 't lange donzige gras onder 't eerste allerteederste beukengroen, te kijken naar 't bewegen tegen de lucht van die kindblaadjes zachtzijig ais rozenblaadjes. Naar dat plekje zou hij Zondag gaan, misschien wel met Leida: hij voelde in eens verlangen naar haar ook, naar haar warme, zachte wangen, haar rustige oogenklaarheid, waar hij kalmte kon zoeken. Toch wist hij wel, dat hun samenzijn zelden rustig was, omdat 't te kort was, te haastig genoten moest worden, maar later, later.... dan zou 't beter zijn ... In Polen vonden ze een tafeltje leeg viak voor 't raam, en ze zaten daar een poos stil uit te kijken naar 't voorbijschuifelen van den menschenstroom. Daar stapten ze voorbij, de zakenheeren, gezichten van effen-gewichtigheid waarin ze zich geoefend hadden, bang iets te verraden van wat in hen omging, wetend dat honderdduizend spiedende oogen loerden op eiken trek van vreugde of bezorgdheid, dat honderdduizend begeerige handen klaar stonden om toe te grijpen als er maar even voordeel te behalen zou zijn. Ze deden hun best, er rustig uit te zien, niets te laten merken van de moeite, die het kostte 't geld vast te houden, dat altijd weg wou glippen. Daar liepen ook hun vrouwen en dochters, deftig gedistingeerd gekleed, winkelend, groetend, ter sluiks kijkend of ze wel gezien werden door andere vrouwen en door de mannen vooral. Daar gingen jonge dandy's in zorgvuldig modieuse kleeding met geblaseerd cynische gezichten, brutaal elke vrouw opnemend; daar gingen ook familie's van buiten, papa's met vrouw en kinderen, kenbaar aan hun slenterenden gang, hun onzeker angstig ontwijken, hun telkens elkaar zoeken en aanwijzen van dingen in winkels. Er liepen ook kinderen, netjes aangekleede, zeker stappende jongens en meisjes, druk pratend en gichelend; en proletariërskinderen, boodschappenjongetjes, beladen met pakken, zware karretjes voortduwend, hun bleeke, magere gezichtjes ouwelijk, met vroegwijze oogen, loopmeisjes met winkeldoozen, kinderen zonder jeugd-gezichten, zonder blijoplevende, schaterende, frissche vroolijkheid. Er gingen burgerjuffrouwen haastig boodschappen doend, voor niets oog dan voor de winkels, hun gedachten vervuld met de berekening waar ze 't goedkoopst terecht zouden komen; en enkele arbeiders, haastig stappend van het ééne werk naar het andere met ernstige alledag-gezichten. En tusschen allen in, telkens prostituées in opzichtige kleeren, verlangend uitziend naar een man. die hun zou willen betalen voor wat lijfsgenot. Ze liepen er in allerlei soorten, rijk gekleede, overladen met schittering van valsche juweelen en zijde en blinkend gouddraad, andere gewild eenvoudig gekleed, sommige met een bleek kind aan de hand. Jonge, met nog eenige frischheid in de geblankette gezichten, en oude, die met angstige zorgvuldigheid haar slappe trekken hadden bepoeierd en beverfd, in doodelijken, ontzettenden angst voor den vreeselijksten vijand: den ouderdom, die armoe en ellende mee zou brengen. Maar op alle gezichten was die ééne trek van valsch genot, een lachgroef om den mond, een automatisch trekken met de oogen als van vreugde, die den smarteblik moest verbergen. Guust keek half-afgetrokken naar één van die vrouwen, zooals ze daar ging, haar dikke buste geperst in een nauw lichtgrijs manteltje, schitterend van gitten, de grijs satijnen rok hoog opgetild zoodat de geel-zijden onderrok te voorschijn kwam, waaronder de voeten gingen in smalle gele puntschoenen. En onder den vuurrooden hoed een doodsbleek pofgezicht met afgepaste geverfde blosjes, de oogen zwart omrand, de mond vertrokken tot den lach van een automaat. „Wat kijk je na die meid." zei Oostermans, ,,'t is waarachtig niks voor jou, zoo'n afgesabbelde boterham, afgelikt zegt nog te weinig. Kijk, daar komt 'n betere, die heeft er misschien nog geen honderd gehad." Hij knikte lachend tegen een heel jonge vrouw, heelemaal in 't wit met een zilverschitterenden, grootgeranden hoed. Guust knikte ook onwillekeurig; de vrouw keek hem aan, en in die ééne seconde trof hem 't lijdende in dat bleeke gezicht. Zouden anderen dat ook zoo zien? Hoe konden ze dan haar nemen? Of ja, ze moesten haar nemen, anders verdiende ze immers geen geld. O, de diepte waar al dit leelijke uit opborrelde, dat was een afgrond, een stinkende poel, een smerig moeras; als hij dacht aan alles, wat daar in die diepte moest liggen, huiverde hij soms terug voor het stadmonster, maar tegelijk voelde hij altijd de geheimzinnige aantrekking, die onweerstaanbaar begeeren deed het alles te leeren kennen. Daar was weer een andere getuige uit die onderste lagen, een arm slonzig gekleed meisje met lucifers te koop. Hoe was 't leven van dat kind ? hij wist 't niet; 't was duisternis voor hem, al kon hij er iets van vermoeden... hij zat te peinzen, te peinzen .. . „Wat ben jij lollig, kerel," zei Oostermans in eens, „als ik dat geweten had, had ik je stil bij je boek gelaten." En in eens naar buiten wenkend: „Hier lui, kom een beetje zitten". Er kwamen een paar studenten binnen, gingen bij hen zitten. Guust was in eens opgeschrikt, begon nu ook mee te praten en plotseling vloog zijn stemming om: hij werd druk, uitgelaten vroolijk. Dat kwam soms in eens over hem, een verlangen naar gewoon-zijn, los van zijn peinzen, los van de stormende gedachten, vroolijk, luchtig zooals de anderen waren. Die anderen hadden toch natuurlijk ook hun eigen gedachten, hun eigen zieleleven, maar soms schenen ze allen hetzelfde te zijn, oppervlakkig vroolijk, onbezorgd, alles luchtig aanrakend. Er werd wel dikwijls gedebatteerd, heftig, met wild opbruisen van gewaagde ideeën en onhoudbare stellingen, maar bij de meesten ging de opwinding toch niet diep. Wel had hij bij velen gevonden liefde voor de literatuur en hij kon soms heerlijke gesprekken houden, En dan de bibliotheek! alle boeken voor 't grijpen: dat was een genot, een wellustig zich baden in weelde, zooals hij nooit gekend had. Maar ook hier was de overstelping nog te hevig: hij zou alles wel tegelijk willen lezen: de klassieken, de modernen, naturalisten en romantieken, heel de internationale literatuur zou hij willen nemen, hij zou veel talen willen leeren om de vreemde meesters te kunnen beluisteren in hun eigen spraak, er was zóó veel, zóó veel, dat zijn leven niet lang genoeg zou zijn om 't alles te omvatten. Toen hij er Oostermans eens van sprak, trok deze de schouders op, zei leuk: „och, je moet niet al te veel lezen ook; je schudt de heele boel door mekaar en je hoofd wordt op 't laatst net een omgevallen boekenkast, waar jezelf de weg niet meer in weet. Als je Zola wilt hebben, krijg je Ibsen te pakken, als je naar Homerus grijpt, vin je Martijn de Vondeling of je krijgt een paar losse bladen in handen en je weet niet meer waar ze uit zijn gevallen. Enfin, je zult van- zelf wel bedaren. Dat is voor je studie ook maar te hopen, want daar heb je heusch al die literatuur niet bij noodig; Balzac leert je niet hoe je 'n arm of 'n been moet zetten en Shelley geeft je geen middel tegen nierziekte." Guust antwoorde niet; hij voelde wel de nuchtere waarheid van wat Oostermans zei, maar hij wou nu toch 't lezen blijven genieten. Als hij bij Leida kwam, vertelde hij haar van wat hij gelezen had; en ze begreep wel, dat hij daar meer heen getrokken werd dan naar de studie. Maar ze zei hem dat niet, er was nog altijd een strijd in haar tusschen 't verlangen, hem gelukkig te weten, en haar eigen wensch, dat hij dokter zou worden, die wensch die ze nu duidelijk wist. Ze rekende er toch wel op, dat die in vervulling zou gaan, ze liet zich door de onzekerheid niet neerdrukken, ze was te gelukkig in 't wreten van haar jonge liefde; 't zich verloofd weten zelf gaf haar ook een prettig gevoel, iets als meerderheid tegenover andere meisjes, al sprak ze nooit over haar geheim. Met haar moeder wou ze wel graag dikwijls over Guust spreken, maar mevrouw Heerling praatte altijd onzeker over hunne verhouding, met termen als: „als je ooit trouwt" of „later, als er wat van komt." Dit hinderde Leida altijd, gaf iets zenuwachtigs, iets onbevredigends aan die gesprekken met haar moeder. En ook met haar vader kon ze niet vrij-uit praten. Heerling vond iets hinderlijks in zoo'n geheim engagement, waar zijn kennissen toch op zinspeelden met halve aanduidingen, en ook vond hij Leida nog te jong, nog te veel kind, en hij wist niet goed, wat toegestaan moest worden en wat niet. Guust kwam den volgenden zaterdag in Andorp: zijn vader was altijd blij hem te zien, hij miste den jongen erg en voelde ook weer warmer voor hem. nu hij zonder tegenstribbelen was gaan studeeren. Hij wist wel dat Leida er veel toe had bijgedragen, en hield er nog meer om van haar, trachtte op zijn gewone norsche manier haar genoegen te doen, kleine attenties te bewijzen, 't Maakte wel. dat zij meer van hem hield, maar toch bleef ze altijd een zekere vrees voor hem houden. Guust was ook blij weer eens thuis te zijn. In zijn oude kamertje kwam de rust hem tegemoet met wijde armen, hij sliep daar beter dan in de stad, alsof hij daar altijd weer zijn vroegeren vasten jongensslaap terug kon vinden. Hij voelde zich dien Zondagochtend zoo kalm, zoo blij-uitziend naar den dag, de wandeling met Leida, die ze afgesproken hadden. Ze zouden in den ochtend al gaan naar 't stille plekje in 't bosch, waai- hij in die week zoo naar verlangd had. Willemien had beloofd hen een eind te brengen, dat wou mevrouw Heerling om 't décorum, en ze hadden 't Willemien net zoolang gevraagd, tot ze toegaf als aan een paar lastige, zeurige kinderen. Ze vond de heele verloving dwaasheid, kinderspel, maar toch zag ze met haar nuchteren blik wel, dat Guust en Leida veel samen moesten zijn om 't zelf te kunnen ontdekken. Ze liepen nu samen op de beukenlaan in 't bosch als een paar blijde jonge kinderen in den jongen Meidag. Guust voelde 't als een weldaad, die kalmte om hem heen; hij wou nu maar genieten; genieten van de heerlijke atmosfeer, van 't naast-zich-weten van Leida, van 't hooren naar haar stem, 't tegen zich aanvoelen van haar arm. „Zeg vent," zei ze in eens, naar hem opkijkend, „ik vin, dat je bleek ziet; werk je te hard?" Hij lachte even. „Nee lieverd, maar 'k krijg langzamerhand de stadskleur: 't leven is zoo anders dan vroeger." „Je bent er nou toch wel an gewend, dunkt me." „O nee, nog lang niet. Je weet niet wat al indrukken op me instormen; ik kan ze nog niet verwerken." „Nu, je moet maar es uitrusten; willen we naar ons plekje gaan?" „Ja lieveling. O, ik heb van de week zoo gedacht aan dat plekje, ik heb er zoo naar verlangd." De laan lag languit vóór hen, lichtjes beschaduwd door de donzige beukeblaadjes; op den grond groeiden bosjes gras en langs het dorre eiken-kreupelhout aan den kant bloeiden de lentebloemen ; daar waren de witte sterretuiltjes van 't toeterlof, hoog boven de varenachtige bladeren, en de gouden kommetjes van de boterbloemen, fel schitterend in 't zonnelicht; daar was de blauwe teere eereprijs, kindbloempjes, teer als vlindervleugeltjes, daar de paardebloemen, groote gele sterren, brutaal opkijkend, toch niet met den blinkenden goudglans van de boterbloemen, er tusschen al enkele pluiskopjes; daar was een veldje hondsdraf, de paarschblauwe kelkjes even maar uitpiepend tusschen het groen, daarnaast vroolijk wilde geraniums en stevig de koekoeksbloemen, rustig zacht-rood. geen brandende gloed. Leida plukte van alles, haar handen vol, een groot bouquet, waarachter ze haar blijde gezichtje wegstopte. Guust keek haar telkens aan; hij voelde zich niet meer kalm, hij begon onstuimig te verlangen, haar in zijn armen te nemen, liep hoe langer hoe vlugger tot ze op hun plekje waren, een open plekje diep in 't bosch, met alleen een smal paadje er heen. Ze lieten zich vallen in 't koele geurig-jonge gras. Guust trok Leida tegen zich aan, zoende haar op de oogen. toen op de lippen, zacht nog, teeder, inhoudend nog zijn hartstocht. Zij, vroolijk, overmoedig greep zijn hoed, gooide hem een eind weg. Hij sprong op, zij ook, allebei liepen ze naar den hoed, lachend, tuimelend. Hij greep hem, liet hem meteen weer los; nu trok hij Leida op den grond, haalde de pen uit haar hoed, de haarspelden uit haar haar, dat 't weer op haar schouders hing zooals vroeger. Hij lag tegen haar aan, kuste haar nu wild hartstochtelijk, begroef zijn gezicht in haar hals, in heur haren, in 't kuiltje bij haar arm, dan weer kuste hij haar lippen, dronk haar adem in, klemde haar vaster en vaster in zijn armen, dronken van genot, van wilden verlangenden hartstocht. Om hen heen was 't jonge vruchtbare liefdeleven, zongen de vogels, geurde het jong-uitbottende groen; hij wou ook mee genieten, mee jong zijn, mee 't lentefeest vieren. Leida liet hem eerst begaan, overweldigd door de hevigheid van zijn hartstocht, toen zachtjes begon ze hem terug te duwen, fluisterde: „stil, schei nou uit, schei nou uit, toe.... ik stik nog." Hij bedwong zich, liet haar los; ze sprong op, haar gezicht gloeiend, haar oogen schitterend, vluchtte lachend op een heuveltje; hij holde haar achterna, maar ze liep weer weg, vlug, dartel als een jong veulentje; eindelijk greep hij haar, trok haar weer op den grond, maar ze kietelde hem onverwachts in de zij, zoodat hij met een gil opsprong, 't Werd nu een wild gestoei, tot ze allebei doodmoe waren en naast elkaar gingen liggen op een heuveltje. Ze schoof haar hoofd op zijn arm, zei zacht: „hè, zóó een beetje rusten." En hij voelde de wilde hartstocht-begeerte nu geweken, geëffend weer tot teederlieid; hij hield haar hoofd zoo in zijn arm tegen zijn schouder aan, kuste haar nu zacht, en zoo lagen ze lang, alleen maar nu en dan kleine liefdewoordjes zeggend, teederheidsnaampjes, die hen lachen deden. Om hen heen zongen de vogels altijd door nu in eens de nachtegaal zijn jubelzang.... „Hoor," zei Leida; „hij zingt z'n liefdesliedje; hè, konden wij ook maar zoo makkelijk ons nestje bouwen." 't Klonk hem banaal en ook niet waar. Nee, dat was 't niet, wat hij wou; nestje bouwen, langzaam geduldig zijn huis klaar maken, dat duurde alles zoo lang, zoo lang, en hij wou nu 't geluk al.... hoe zou hij ooit zoo lang kunnen wachten? Leida zat stil te droomen van haar toekomstig thuis, waar ze samen gelukkig zouden zijn.... ,,'t Zal nog zoo lang duren, zoo lang," murmelde hij droomerig. „Ja, al studeer je nog zoo hard." Hij kuste haar in eens weer innig, zei met nadruk: „Ik zal hard studeeren, ik beloof 't je. Je moet gauw van mij zijn, heelemaal." Hij voelde nu sterk den wil er toe, hij meende 't ten volle, 't scheen hem nu in eens gemakkelijk, omdat hij haar er door zou veroveren. De gedachte kalmeerde hem geheel en ze zaten te praten, rustig, over alles wat er gebeurd was in die drie weken. Op den terugweg kwamen ze van Geens en zijn vrouw tegen, hij steunend op een dikken stok, zij flink stappend onder haar parasol. ,,Hé. dag Leida, dag Guust, zoo aan de wandel?" zei mevrouw goedig-nieuwsgierig. Yan Geens, blij stil te staan, zei hijgerig-lachend: „Zeker toevallig mekaar ontmoet?" En Guust flinkweg: „nee meneer, we hebben samen een wandeling gedaan." Van Geens keek wat verbaasd; Leida beet zich op de lippen om niet uit te schateren: ze had innige jolige pret in Guust's flinkheid. „En mag dat maar zoo?" vroeg van Geens weer. ,,'t Is ten minste niet verboden; we zijn ouwe kennissen: wat zeg jij, Leida?" „Ja, ja, nu adieu. Groeten thuis. Ik zal vragen of jullie ze allebei hebt overgebracht." Leida lachte, maar Guust keek wrevelig. „Ouwe kletskousen," zei hij boos. „O Guust, wat was je flink; durfde ik ook maar altijd zoo." „Je moet je maar niet storen aan 't geklets van zulke lui; we moeten ons 'n beetje vrij voelen." ,,'t Zou heerlijk zijn, maar 't is zoo moeilijk." „Och nee, als we maar willen." „Maar Pa en Ma willen toch ook niet dat ons engagement publiek is." „Nou nee, daar moeten we ons natuurlijk an storen, maar wat ons zelf betreft, kan 't ons niks schelen. Laat de lui praten wat ze willen; ik trek er me niks van an. We hebben maar een goddelijke ochtend gehad, wat zeg jij, schattie?" Ze keek hem lachend aan, haar oogen nog schitterend. „Toe, kom vanavond bij ons theedrinken," vroeg Guust. „Of kom jij bij ons?" „Hè nee, bij ons zijn we nog es alleen." „Ja, maar " Ze zweeg even, ze durfde hem haast niet zeggen, dat haar moeder wou, dat Guust ook eens daar kwam: anders was 't net of Leida hem opzocht en dat paste niet. Leida had haar moeder wel eens gelijk gegeven, maar nu in eens leek 't haar heel dwaas. „Nou, wil je liever dat ik bij jou kom? dan is 't goed," zei Guust, maar 't speet hem toch. Hij hield niet van mevrouw Heerling; je moest altijd tegen haar praten en beleefd zijn en geen oogenblik vergeten, dat ze in de kamer was. 't Beste was nog als zij piano speelde en hij met Leida in een hoekje zachtjes kon zitten praten, maar 't bleef toch altijd een beetje gedwongen. Leida was dan nooit heelemaal natuurlijk tegenover hem, ze zat ijverig te peuteren aan handwerkjes, duwde hem soms zachtjes terug als hij haar zoenen wou. 's Middags bleef Guust thuis praten met zijn vader. Er kwam een onweer op, korte hevige slagen met klaterenden, stroomenden regen, maar gauw dreef 't weer weg en de atmosfeer bleef zoel, zoet-geurig van jong vochtig groen, heel de lucht vervuld van vogel-gejubel. De zon kwam ook weer, een beetje beneveld, als een oog dat veel geschreid heeft, 's Avonds zat Guust in de huiskamer uit het raam te kijken, dat uitzag op 't noordwesten. De zon zonk al neer; de horizon, waartegen de licht-groene boomen in de verte scherp belijnd opstonden, was teer parelgrijs getint, liooger een streep lucht tintloos doorschijnend als water, dan een grauwe bank even verzilverd aan den onderrand. Het zilver werd blinkender, heller, en langzaam kwam de zon er onder te voorschijn, half omneveld nog, toch te hel om in te kijken. Het parelgrijs werd violet getint.... toen in eens scheen 't zich te verdichten tot een tweede grauwe bank, waarachter de zon wegdook. Alleen de lichte streep was nu nog over tusschen de twee grauwe vlakten, een gouden stroom, grondeloos diep, de scheiding tusschen twee werelden. Er kwamen lichte wolkjes in drijven als kleine zilveren scheepjes, langzaam zich rose tintend; de stroom ver- breedde zich en uit het benedenland rezen bergtoppen omhoog, uitstekend als schiereilanden in den stroom. De rose scheepjes zeilden weg; de stroom zelf was nu rose en er kwamen grauwe schepen in drijven, die zich vastankerden aan het grauwe land. Nu lag de stroom zelf weer vrij, naar het zuiden toe zich verbreedend tot een groot meer; het rose verbleekte langzaam tot teer violet; nu lichtte het grauwe land aan den horizon, waarachter de zon verdwenen was, weer op tot parelgrijs, de stroom werd bovenaan zilverig, beneden donkerder violet, afschaduwend op het parelgrijs beneden. Een kwartier later was het parelgrijs nog meer verbleekt, groenachtig, niet meer scherp omlijnd, de grens tusschen stroom en wereld was nog maar vaag aangegeven; het bovenste land was vernield, weggevaagd, niets meer dan eenige grauwe wolken, drijvend in de zilveren lucht. Guust had stil zitten kijken, rustig genietend, droomerig zich gaan latend op 't genot; nu stond hij op: 't was bijna half negen, dus hij kon nu wel gaan; vroeger mocht hij nooit komen, had mevrouw Heerling hem eens gezegd. Juist dat nauwkeurig alles bepalen ergerde hem zoo, maar hij schikte zich er zwijgend in om Leida. Ze deed hem niet open, maar kwam hem in de kamer tegemoet met haar lieve beweginkjes, gaf hem een zoen, heel druk doende, een beetje onrustig, als bang iets verkeerds te doen. Heerling zat te dutten; hij keek even op, stak Guust zijn hand toe, zei: „bonsoir, hoe gaat 't 10 je?" Toen deed hij zijn oogen weer dicht, alles zonder ook maar iets van houding te veranderen. Mevrouw Heerling begroette Guust vriendelijk, niet met de hartelijkheid, die ze getoond zou hebben als de verloving publiek was geweest, maar toch met iets meer dan gewone beleefdheid. Hij voelde dat alles precies, en in zijn stemming van geluk vond hij 't grappig; hij voelde zich prettig licht gestemd: de heele dag was zoo heerlijk geweest, de wandeling met Leida, en nu 't lang rustig kijken naar de lucht, wat hij zoo miste in Amsterdam. Hij vroeg of Leida er ook op gelet had, hoe mooi de zon onderging; ze zat vlak naast hem, een haakwerkje in haar handen, maar ze keek er niet naar, ze keek telkens hem aan. „Nee; wat jammer, ik moest Ma helpen met brieven uitzoeken, zoodoende heb 'k er niet op gelet. Was maar gauw hier gekomen, dan hadden we 't samen kunnen zien." „Och, in dien tijd was 't natuurlijk te laat geweest," zei mevrouw Heerling. „Guust moet er maar een mooie beschrijving van maken, dat kan hij toch zoo goed." Guust zei niets, trok even wrevelig zijn wenkbrauwen samen, 't Hinderde hem altijd als mevrouw Heerling over zijn kunst sprak: hij meende altijd iets van ironie in haar stem te hooren, een toon van minachting, die 't bloed naar zijn hoofd dreef. Hij nam Leida's hand, zat zoo stil, schijnbaar luisterend naar mevrouw Heerling, die alweer over iets anders sprak. Later, toen Heerling ook wakker was geworden, praatten ze over van Leeuwen, den ouden boer dien u een groentewinkeltje had. „Ik zag z'n vrouw gisteren achter de toonbankeen zielig gezicht," zei Leida. „Och waarom? als ze der maar goed der brood in verdient heeft ze 't misschien nog makkelijker dan op de boerderij," zei mevrouw. Maar Heerling dadelijk: „nou ja, 't is beroerd voor de lui; als de winkel niet goed gaat, zal van Leeuwen nog achter de groentekar moeten." „Waarom hebben zulke menschen ook niet wat overgespaard?" „Och, dat gaat niet: ze hadden veel kinderen en 't land moest goed gemaakt worden en later kwam de slechte tijd voor de boeren." „Al hun bidden heeft ook al niet veel geholpen," zei Guust; „enfin, dat zie je gewoonlijk." „Je moet daar niet zoo cynisch over praten," zei mevrouw Heerling; „dat klinkt niets aardig voor 'n jong mensch. Ik geloof, dat voor die menschen de godsdienst toch nog een heele troost is." „Wat zou 't," zei Heerling, „ze gaan na de kerk en daarmee is hun godsdienst uit." „Nou ja, daar zit 't 'm natuurlijk niet alleen in; misschien hebben zij niet de echte godsdienst, maar wie die hebben, vinden er toch wel troost bij; ze kunnen die niet missen." Ze keek Guust aan met scherpe onderzoekende oogen. Hij zei niets. Hij was er zelf niet zeker van of hij godsdienst had of niet: voor oppervlakkige vormendienst voelde hij een gloeiende haat, maar die andere, meer vei geestelijkte godsdienst: God voorgesteld als de natuui of als het geweten, als de hoogste zedelijkheid, daar dacht hij dikwijls aan, daar zou hij zich misschien aan kunnen geven als zijn voorstellingen ervan niet te vaag hieven. Als kind had hij een heel duidelijke voorstelling gehad van God als van den goeden, vriendelijken grijsaard, van wien hij innig veel hield; in zijn verlangen naar teederheid had hij lang gepraat met dien God, en zich gedroomd, dat God naar hem luisterde en van hem hield. Maar al vroeg, ondei den invloed van 't lezen, was die voorstelling vager geworden, meer en meer omneveld, en langzamerhand waren de nevelen zóó dicht geworden, dat hij het beeld niet goed meer onderscheiden kon. Hij wist nu zelfs niet goed meer of het beeld er nog wel was, of 't niet zelf geheel nevel was; bij 't denken er aan kreeg hij een onrustig gevoel, omdat hij wist het te moeten begrijpen, maar hij schoof dat nog weg tot flater. En intusschen hield hij niet veel rekening meer met dat nevelbeeld, 't scheen al even ver van hem af te staan als de oude Grieksche of Germaansche goden. Onder de oudere studenten werd juist in dien tijd nogal veel gedebatteerd over godsdienst, Guust woonde wel eens een debatavond bij. maar 't bevredigde hem nooit: 't was een woordenspel, een heen en teruggooien van vage termen, waaronder iedei zich wat anders kon denken. Hij voelde wel, dat hii bij geen van die sprekers om voorlichting zou willen gaan: hij moest zelf zoeken tot hij voor goed gevonden had. — Met zijn vader sprak hij nooit over godsdienst: Waanders hield er een eigen soort godsdienst op na: de voorstelling van een strengen, onwankelbaren heerscher en schepper trok hem aan. maar in 't gewone leven sprak hij er weinig over; hij had Guust bij een orthodoxen dominé aan laten nemen, vroeg al, toen de jongen nauwelijks zeventien jaar was, en geen oogenblik was 't bij Waanders opgekomen, dat Guust niet meer dacht als toen. Wel ging hij nooit naar de kerk, maar Waanders zelf ging ook niet omdat de dominé in Andorp hem niet beviel: hij noemde hem een zachtzinnigen femelaar, een kwezel, en kwezelarij kon hij niet uitstaan. Hem trok de oud-testamentische God aan, de heerscher, die geen zonde vergeeft, maar ze wreekt tot in 't vierde en vijfde geslacht, de strenge rechter, die voor eeuwig verdoemt en voor eeuwig zalig maakt geheel naar zijn eigen almachtigen wil. Maar hij had geen kerk noodig om tot dien God te bidden, hij deed dat in stilte, zonder dat iemand 't merkte, met een soort vrees, die hij niemand wilde bekennen. Guust had op catechisatie dikwijls een verzet in zich gevoeld: hij had 't den dominé lastig gemaakt met vragen en opmerkingen; de antwoorden bevredigden hem nooit, maar hij was toen nog te jong om argumenten te kunnen vinden: hij liet zich voor 't uiterlijk overbluffen, en deed ten slotte zijn belijdenis met een onbevredigd gevoel. Den laatsten tijd had hij met Leida wel eens over godsdienst gesproken: zij was in dit voorjaar aangenomen bij een modernen dominé in de stad. Hij was een goed redenaar en een prettige leeraarjhij wist den godsdienst vriendelijk te maken, niet veeleischend, geheel zedeleer eigenlijk, met 't woord God er in voor alles wat onbegrepen bleef; Leida bewonderde hem en praatte hem na zijn verheven zedeleer, die ze toch maar half begreep, maar ze hield die bewondering voor wat hij haar geleerd had voor eigen overtuiging, en sprak er met vuur over tegen Gunst. Hij geloofde in haar vaste overtuiging, benijdde er haar om, maar voelde toch, dat hij nog iets anders noodig had. „Ga jij wel es na de kerk?" vroeg mevrouw Heerling in eens. „Nee mevrouw, nooit." Guust zag op Heerlings gezicht een goedig spotlachje, maar Heerling zei niets, bleef zwijgend in een tijdschrift bladeren. „Als dominé Leister hier weer preekt over drie weken moet je er toch heengaan, dat zal je wel bevallen: hij heeft zooveel gevoel voor de natuur en daarbij is ie echt godsdienstig: Leida vond 't laatst ook prachtig." „Ja, 't was mooi," zei Leida. „Ik ga niet graag naar de kerk," zei Guust; ,,'t lijkt me altijd komiek, dat zoo'n man daar lessen staat uit te deelen en dat iedereen 't maar stilletjes an moet hooren of je 't er mee eens bent of niet. ,.Dus jij zou debat in de kerk willen? iets voor Amerika." „Ja, dat zou 't interessanter maken. Ik zou niet graag' dominé zijn ook, want je weet nooit of je hoorders 'tmet je eens zijn of niet. Werd er ten minste nog maar geapplaudiseerd of gefloten." „Dat zou wat moois worden: je moet niet zoo profaneeren." Mevrouw Heerling trok weer fijne rimpeltjes om haar oogen: ze kon niet goed velen, dat iemand minachtend over de kerk sprak. Instinctmatig voelde zij er een steunpilaar in van 't bestaande, instinctmatig klemde zij er zich aan vast. „Tegenwoordig wordt alles afgekeurd en overal mee gespot." ..Ik spot er niet mee, maar zou u 't ook niet veel beter vinden'? wat zegt u, dokter?" „Nou, ik geef je geen ongelijk." „O ja, 't is net iets voor dokter," zei mevrouw geërgerd, „maar Guust, je moet me niet kwalijk nemen, ik vind, dat 't nogal pedant klinkt; je bent nog zoo jong." „Och Mama, Guust bedoelt maar 'n grap," zei Leida, bang dat haar moeder iets in Guust af zou keuren. „Niks geen grap, en wat de pedanterie betreft een pas afgestudeerde dominé is niet veel ouder dan ik." „Nee, maar die heeft toch gestudeerd; op een jongen dokter moet je ook wel vertrouwen." „O mevrouw, dat is heel wat anders.... die brengt alleen z'n studie in toepassing, maar 'n dominé heeft toch niet gestudeerd in zedelijkheid of in geloof." „Maar hij kan door z'n studie toch 'n mooie vaste godsdienstige overtuiging gekregen hebben, en 't is 'n mooie taak, daar anderen van mee te deelen. De tegenwoordige jongelui denken zoo licht over die dingen, maar ik zou 't verschrikkelijk vinden als jij zulke ideeën had en je bracht die over op Leida." Guust beet zich op de lippen om niets te zeggen, trok zwijgend met zijn nagel kringetjes op 't tafelkleed. Leida streelde even als ter sluiks zijn hand. „Iedereen heeft godsdienst noodig," zei mevrouw Heerling ietwat plechtig, „en 'k hoop dat jij de jouwe ook behouwen zult. Anders vrees ik, dat je leven niet gelukkig zal zijn." Haar stem was hard geworden en droog. Heerling zei haastig: „laten we dat onderwerp nou maar laten rusten, zal 'k jullie es 'n mop uit de Fliegende voorlezen?" Maar er bleef den heelen avond iets gedrukts in de lucht hangen: Leida was opgewonden-zenuwachtig, druk, in haar angst voor botsingen; Mevrouw Heerling bleef wat koeltjes en Guust sprak weinig. Hij had een gevoel alsof er dwang op hem werd uitgeoefend en dat maakte hem dadelijk weerspannig, klaar zich te verzetten. Alleen van zijn vader kon hij 't velen, maar van anderen hinderde 't hem ontzettend. En dan kwam de angst-gedachte in hem op, dat Leida door haar moeder werd gedwongen op allerlei manieren, dat ze er zich in schikken zou, er naar groeien, en heel haar mooie zelf zou verliezen, dat mooie in haar dat hij zoo lief had, dat voor hem bewaard moest worden. O, dat mocht niet, hij moest zorgen haar gauw bij zich te nemen, hij moest dan maar studeeren, hard, ijverig, met kracht van wil., zooals hij zich 's morgens al had voorgenomen. Hij dacht zich nu weer sterk, zijn oogenblikkelijk hevig willen scheen hem krachtig genoeg om te zegevieren over dien anderen natuurlijken drang, 't nooit zwijgende verlangen zich aan de kunst te geven. Toen hij wegging, en met Leida alleen was in de gang, trok hij haar nog eens tegen zich aan, kuste haar hartstochtelijk wild, alsof hij haar in bezit moest nemen, zóó met zijn kussen haar vrijwaren voor andere invloeden. Ze liet hem even begaan, maar toen trok ze zich los, zei; „nou dag!" trok de voordeur open om hem uit te laten. ..Moet ik al weg?" vroeg hij lachend. „Toe, ik zie je in geen drie weken." „Ja maar...ze keek even naar de kamerdeur. „O, mag 't weer niet?" vroeg hij driftig. „Och jawel, jawel, maar zoo lang hier te staan in de gang ...." „Xou, ik moet je toch goeien nacht zeggen." ..Jawel," en schichtig, haastig, trok ze zijn hoofd naar beneden, zoende hem een paar keer, altijd met de open deur in haar hand. Hij liep in eens naar buiten. „Vervloekt," mompelde hij woedend, sloeg met zijn stok heftig op de steenen. Leida zou bedorven worden, ook zoo altijd bang worden om de convenance te kwetsen, zoo lamlendig bang om zichzelf te zijn, maar dat mocht niet, dat zou niet, hij wou haarzelf hebben, niet 'n pop. Hij zou haar boeken geven, om haar geest tenminste frisch te houden. Vroeger had hij de conventie niet zoo leelijk gezien, toen schenen al die vormen hem bijna natuurlijk, vooral voor een vrouw, maar langzamerhand had hij geleerd ze te haten; hij wist nu dat alles wat mooi en vrij op wou bloeien er door verstikt werd, hij wist dat de conventie alles wou nivelleeren, alles glad schaven en afknotten tot één vervelende dorre vlakte. Leida kon haar tranen bijna niet inhouden, omdat zóó nu 't einde was van den mooien dag, die zoo heerlijk-licht begonnen was; ze voelde wel, dat Guust gelijk had, maar ze had toch niet anders kunnen doen, ze wou zoo graag vrede houden met haar moeder, ze was zoo bang voor driftscènes. Ze slikte een paar maal vóór ze de kamer inging, haar keel was zoo droog of ze stikken zou. „Zoo, dat heeft weer lang geduurd," zei mevrouw Heerling, „je moet dat heusch niet doen, 't staat niet, zoo'n gevrij an de deur, bah, zoo ordinair. 't Bloed vloog Leida in 't gezicht: ze had moeite niet uit te barsten in huilen. „We mogen elkaar toch wel goeiendag zeggen; we zien mekaar in geen drie weken." „Doe dat dan hier in de kamer, dat kan net zoo goed. „Kom, kom, Guust wou zeker niet weg," zei Heerling lachend, kneep Leida even ia de wang. Ze lachte ook. kort, zenuwachtig, met tranen in haar oogen. Haar moeder bleef ernstig. „Dan moet Leida er maar 'n eind an maken." „Ja, ja; denk maar es aan onze jonge tijd." „Toen hield ik er ook nooit van, en als 't al es gebeurde .... wij waren tenminste geëngageerd, maar wat moeten de meiden wel denken?" „Och Mama, ze hebben der niks van gemerkt." „En anders denken ze misschien op z'n Hollandsch: „tout comme chez nous." „Dat wil 'k juist niet, er moet toch verschil zijn in manieren." „Och ja, 't is maar gekheid." Heerling begreep zijn onhandigheid. „Ik hoop maar, dat Guust eenvoudig zal blijven," zei mevrouw Heerling weer; „hij krijgt den laatsten tijd zoo iets verwaands over zich van jong studentje. Hij is ook nog zoo jong, hij kan nog heel wat veranderen." Ze keek Leida aan. „Och ja, dat kan wel," viel Leida in eens uit, heftig, haar oogen overstroomd van tranen, „misschien verander ik ook wel heelemaal, misschien raakt 't wel af, misschien " ze hield in eens op, heftig snikkend. „Kind, wat sla je weer door. Ik wil je alleen waarschuwen, je rekent zoo vast op de toekomst, maar och, er is nog zooveel in te voorzien." VIII. Guust begon dadelijk ijverig te werken; hij deed zijn best zich niet te laten aftrekken door alles wat van buitenaf op hem instormde, niet te luisteren naar al de stemmen die hem riepen, hem uittartend, weer te geven, wat ze hem toezongen. Hij wou't niet doen, want dan zou 't weer verkeerd gaan en hij wou nu volhouden, hij moest Leida winnen zoo gauw mogelijk. In de vacantie werkte hij ook, en toen ging 't gemakkelijker omdat hij eiken dag Leida zag. De studie zelf stond hem niet tegen; vooral zoölogie en anatomie boeiden hem, maar als hij dacht aan de toekomst, dat hij op zou moeten gaan in de praktijk, voelde hij altijd denzelfden benauwenden angst, dat hij 't niet zou kunnen, dat 't leven hem ondragelijk zou worden. En ook wist hij altijd even duidelijk, dat hij niet de kunst als bijzaak zou willen dienen; dat dat ook onmogelijk was, een ontwijden van het hoogste. Hoe meer hij las, hoe sterker die overtuiging werd, en hoe sterker ook weer het heete verlangen, zich aan dat hoogste te kunnen wijden, daar zijn leven aan te geven; hij voelde zijn wil al verflauwen, maar zoodra hij 't merkte, verbood hij zich zelf het lezen ook. Toch, toen werd 't leven hem ondragelijk, hij zocht afleiding op de kroeg, was daar wild- uitgelaten, dronk veel, maar dat werkte ook verkeerd op zijn studie. Toen kwamen dagen en weken van moedeloosheid, van totale wilsverslapping, apathisch luieren, slenteren dooide stad, bladeren in een boek, met een gevoel van ellende, omdat hij zich zoo'n beroerling wist. In December kreeg hij de proef van zijn schets, geschreven op dien heerlijken warmen Julidag. Hij zag den omslag en bang, bevend scheurde hij hem open, angstig-nieuwsgierig-verlangend als naar de ontmoeting met een vriend, dien men in langen tijd niet gezien heeft. Zou 't hem vreemd geworden zijn, minder lief, dat werk, dat hij bij 't scheppen zoo innig had lief gehad, zoo warm had gevoeld als een deel van zichzelf, een kind van zijn ziel, van 't beste en hoogste wat in hem leefde? 't Was zoo vreemd, 't zóó weer te zien in drukletters, op vodderige lange repen papier gedrukt, maar toen hij 't over ging lezen kwam een machtige geluksensatie over hem, een hooge opjubelende vreugde, 't Zong in hem met duizend blijde stemmen : 't was goed werk, 't moest goed werk zijn, 't viel niet tegen, 't was nog zijn eigen lieve mooie zielekind, zooals hij 't zich gedroomd had. Hij voelde de gedruktheid, de apathie van zich wijken, alle gedachten aan zijn studie weken ver weg voor 't oogenblik, hij hield alleen maar die hooge vreugde over zijn werk. Wel zakte die hoog-blijde stemming weer in de komende dagen, omdat de oude strijd begon, maar hij liet dien strijd nu niet doorwerken, de apathie, de ergernis over zichzelf was weg, hij leefde nu maar van den éénen dag op den andere, studeerde wat, las wat, alsof hij zichzelf vacantie gaf. In Februari, toen de schets geplaatst was in Elseviers Maandschrift, had hij weer een geluksmoment: van Staaren, een artist dien Guust, hoog bewonderdp, prees zijn werk, noemde hem een echten kunstenaar, voorspelde hem een goede toekomst als hij hard werkte. Maar 't eerste geluk over dien lof werd nu dadelijk verstoord door de gedachte, dat hij niet zou kunnen werken; 't was in eens een heftige smart in hem, een wild verzet. Hij gooide Elsevier in de kast ; hij mocht dat immers niet, hij mocht niet werken, zich een toekomst scheppen als kunstenaar. 's Nachts, in de stilte, kwamen de martelende gedachten: waarom mocht hij niet gelukkig zijn, zich niet geven aan wat hij zag als zijn hoogste levenstaak? Waarom moest hij alleen denken aan geld verdienen! o hij haatte 't geld, dat was de vijand, die zijn leven bederven wou. En toch, hij moest om Leida: haar leven moest gemakkelijk zijn, zoo zonnig en zorgeloos mogelijk. Daarvoor moest hij zich opofferen. Die gedachte was beter, gaf weer wat rust, want voor haar, voor zijn liefde wou hij zichzelf wel opofferen, daarvoor moest hij sterk genoeg zijn. Hij sliep eindelijk in, maar den volgenden morgen voelde hij zich gedrukt, en toch kwam telkens weer de gedachte in hem zingen aan wat van Staaren gezegd had. En tegelijk zong in hem een nieuw verbeeldingswerk, dat zich in zijn hoofd verklankte in woorden. De drang, het op te schrijven, was zóó sterk, gaf hem een gevoel of hij stikken zou als hij niet toegaf, en eindelijk gaf hij toe, ging schrijven uren achtereen met een gevoel van zalig, stil geluk. Laat in den nacht hield hij op en toen viel hij in slaap, rustig als een kind. 's Morgens was nog een blij geluksgevoel in hem, zooals hij in lang niet gehad had, en een sterk verlangen naar Leida, een verlangen om haar te zeggen zijn leed en zijn geluk, om te weten, dat zij met hem mee kon voelen. 't Was een heldere Februaridag, met een eerste zacht aansuizen van lentezoelte, een eerste ontwaken van leven in de slapende natuur. Guust genoot toen hij in Andorp aankwam: haastig liep hij langs den stationsweg, verlangend naar Leida, toch bang haar niet rustig te zullen spreken. Maar hij vond haar alleen thuis; haar ouders waren op reis naar een begrafenis van een ver familielid. Ze was zoo blij hem te zien, kuste hem zoo warm, met haar heerlijk meisjeslijf tegen hem aan, en hij hield haar lang vast in zijn armen, zijn gezicht tegen 't hare. Er stonden sneeuwklokjes in de kamer; hij stak er van in haar haar, waar de lichtgroene klokjes bengelden als kleine belletjes. „In de tuin zijn winteraconieten, ga es mee kijken." Ze trok hem mee naar buiten, wees hem de gele bloempjes als een eersten levensopbloei, een zomersterretje in den winter. En toen ze weer binnen zaten, vlak naast elkaar op de canapé, zei Leida: „ik heb zoo naar je verlangd, wat heerlijk dat je nu juist gekomen bent." „We hebben mekaar in zoo lang niet kalm gesproken, lieveling, 'k Heb m'n best gedaan flink te studeeren, want ik smacht er zoo naar, je heelemaal voor mij te hebben, mijn lieve lieverd." Ze lag tegen hem aan, fluisterde: „ik ook, ik ook. o, wat zal dat toch heerlijk zijn!" Hij zweeg even, in eens met een gevoel alsof hij toch verkeerd gedaan had, alsof hij zich schamen moest voor haar. Toen, aarzelend, heel zacht: „ik heb weer wat geschreven ook." Maar zij lachte met iets als verheuging. „Heb je? mag ik 't lezen?" „Ja ik heb 't hier... 'k kon 't niet meer uithouwen. Eigenlijk had ik 't toch niet moeten doen, maar van Staaren had me zooveel moed gegeven om die schets in Elsevier. O, kon ik toch maar, kon ik maar!" 't Klonk als een smartkreet; nog nooit had hij voor Leida zóó zijn leed uitgezegd. Hij leunde zijn hoofd tegen haar borst, zijn oogen waren nat van tranen, zijn handsn beefden. Zij streelde zacht zijn voorhoofd, kuste zijn haar, maar ze sprak niet. In eens keek hij op: „Nee 't is laf," zei hij, „ik moet sterk zijn, want de prijs is immers jou bezit en jou geluk." Nu in eens zei ze: „nee nee, doe je 't enkel om mij?" En nu alleen voelend haar liefde voor hem: „Kan ik dan niet van je zijn al ben je schrijver?" „O, als dat kon ... en als ik maar werkelijk goed werk gaf, zou 't ook wel kunnen, anderen leven er toch ook van. Eenvoudig wel...." „Nou, wat doet dat er toe?" „Och nee, nee, zeg niet te veel, dan word 'k heelemaal week, en dat mag niet, want 't is waar, 't is voor jou beter dat 'k dokter word." „Maar denk je dan, dat ik dat betere wil ten koste van jou geluk ? Nee, jij moet gelukkig zijn, jij moet gelukkig zijn," zong ze bijna met haar lieve stem, haar hoofd tegen zijn schouder. Ze was nu weer in die mooie stemming van spontaan-zich-geven, zooals hij haar't liefste zag. Maar juist doordat hij zoo goed voelde, hoe lief hij haar had, kwam dadelijk de drang weer in hem, zich voor haar op te offeren. „Wij zullen samen gelukkig zijn lieverd; 'k zal m'n best doen." „Maar als je zoo moeielijk kunt, doe 't dan niet. Laat de studie dan, laten we dan wat langer wachten." „Mijn lief moedig meisje!" En in eens zag hij weer die heerlijk blijde toekomst, hij voor zijn kunst levend, samen met Leida. Hij liet er zich op gaan. „Ja, we zullen ons geluk veroveren, een mooi leven hebben." „Geld is toch niet alles?" Hij schrikte. „Geld is véél, véél, lieveling, dat heb ik al geleerd; 't is een monster. Maar toch.... voor wie strijden wil, moet de overwinning te behalen zijn." Toen hij 't gezegd had, voelde hij in eens, dat hij dit 11 ook toe kon passen op zijn eigen strijd, en nog eens wou hij hem beginnen. „Maar ik wil 't nog niet opgeven; ik wil nog doorwerken tot m'n examen." „Waarom, als 't je zoo hard valt?" Omdat ik 't niet zoo gauw wil opgeven. Wat zouen de ouwelui wel zeggen?" Ze schrikte even, in eens vooruitziende den strijd in vollen omvang. „Nou goed dan," zei zo kalmer. „En laat 't nou lezen." Hij gaf haar 't papier, zat haar aan te kijken terwijl ze las, zag haar gezicht weergeven haar aandoeningen. En 't scheen hem toe, alsof zóó hun liefde pas tot zijn hoogste volmaking kwam, als zij 't beste van zijn zieleleven in zich opnam. Toen ze 't gelezen had, zei ze alleen „dank-je", gaf hem een zoen, lei haar handen op zijn schouders en keek hem in de oogen, lang, diep, met innige teedetheid. „Lieveling", fluisterde ze, „beloof me, datje niet om mij je leven zult bederven." „Ja, ik beloof 't, maar ik kan niet buiten je ook." „Natuurlijk niet; ik niet buiten jou." Ze bleven nog even staan, toen in eens liet hij zijn schouders zakken, zoodat haar handen neervielen, en trok haar tegen zich aan. „Toe, ga je mee bij ons thuis eten?" vroeg hij. „Ik heb beloofd bij van Geens te komen." „Laat dan zeggen, dat je verhinderd bent." „Dat gaat toch niet." „"W aarom niet ? Nel weet immers van ons, en wat kan 't je schelen?" „Nee, heusch niet." „Jawel, stoutert." Hij gooide haar op de canapé. „Ik hou je hier vast tot je 't belooft." Leida lachte blij-op. „Maar wat zullen de van Geensen zeggen?" at kan 't ons schelen! Of zouen ze 'n diner voor je aangericht hebben?" „O nee, ik eet altijd gewoon mee en anders zullen zij 't zich wel laten smaken." „Dus weg zijn de bezwaren." „Maar 't is zoo dwaas." „^\el, laten we dan maar es dwaas zijn: we moeten nou es alles van dezen dag hebben." „Ja, ja, alles, alles," juichte ze in eens op. „Of zou je Mama 't erg verkeerd vinden?" vroeg hij kalmer, met een onaangenaam gevoel. Maar Leida wou zich er nu niet meer laten afbrengen; „Mama hoeft 't niet te weten, ten minste niet dadelijk, en als ze 't hoort, heb ik er 'n vervelend oogenblikje voor over. Vandaag blijft de dag dan toch gaat. Ik ga n briefje aan Nel schrijven." Hij stond vlak naast haar. „Zeg je 't an Nel?" „Ja, waarom niet? ze moet er dan maar wat van maken." „Zou ze 't niet vertellen?" " ee, maar daarom zullen de van Geensen 't wel te weten komen; die weten alles. Maar dat kan me nou es lekker niet schelen," zei ze met schoolmeisjesbrutaalheid. De heele dag bleef mooi. Waanders was bijzonder in zijn humeur omdat hij een tractementsverhooging had gekregen, waar hij lang op gewacht had, en was blij dat Guust en Leida kwamen. Zij zelf waren bijna uitgelaten vroolijk, door 't genot bij elkaar te zijn, en sleepten Willemien mee, die blij was met de afwisseling. 's Avonds zongen ze uit Liederschatz. Willemien accompagneerde, Guust en Leida stonden vlak bij haar en Waanders zat te luisteren ineen vergenoegde stemming; alleen gaf hij nu en dan brommende opmerkingen: dat Noach geen meisjeslied was en dat Willemien bij 't „Gebet vor der Schlacht" niet zoo moest rommelen of er een zak aardappelen werd leeg gegooid. Om half elf bracht Guust Leida thuis; ze liepen nu stil, in eens onder den indruk van den stillen, prachtigen maanavond met 't sterregeglans boven hun hoofden, 't Was een zalig stil loopen, een mooie rust na den mooien dag. Nog eens aanvaardde Guust den strijd, nog èèns riep hij dien hevigen wil in zich op, nog eens verbeeldde hij zich sterk genoeg te zullen zijn. Hij wou niet, dat Leida zich op zou offeren voor hem, hij had haar nog liever omdat zij 't zou willen doen, maar 't mocht niet; hij moest de sterke zijn, de opofferende. Hij zou nu studeeren zonder aan de toekomst te denken; dat kon toch: hij had toch vroeger op 't gymnasium ook zijn werk kunnen doen, geregeld van den éénen dag op den anderen. Maar dit was toch anders: hier had hij meer zelf te willen, niemand spoorde hem aan; maar hij was ook ouder en sterker. Hij hield 't een poos vol, werkte hard, interesseerde zich werkelijk voor de studie; maar toen kwam soms in eens een verslapping over hem, een verlangen er uit te zijn, vrij rond te loopen door de stad, te genieten van de mooie plekjes. Hij kon aan dien drang geen weerstand bieden en die dagen waren zijn mooiste: hij leerde de stad kennen in zijn eerste voorjaarstooi, in 't zachte voorjaarslicht, met 't eerste teere groen donzend op de boomen langs de grachten, en later in den laai enden zonnebrand, de straten gloeiend in licht, de hooge gevels als lichtuitstralend, en de huizen verder in schaduw. Dan keek hij ook wel in de sloppen en stegen, waaruit een benauwende lucht opwalmde, waar de hitte intenser was, en hij dacht er aan, hoe ondragelijk dadr het leven moest zijn: hij voelde weer die angstige benauwenis voor wat daar moest leven in de groote stad, waarvan hij alleen nog maar de oppervlakte kende. In dit alles zou hij willen doordringen, maar nu niet, hij moest nu studeeren, zich niet af laten trekken door indrukken. Maar de bewoners uit de stegen en sloppen kruisten telkens zijn weg en dan moest hij peinzen over hun leven, dat hij niet kende, dat voor hem was als een andere wereld, vlak levend naast de zijne en toch zoo vreemd, zoo vreemd... Die andere wereld moest toch ook zijn schoonheid hebben voor den kunstenaar, en weer trok hem, boeide hem het stadsmonster, lokte hem om alles te zien, alles te leeren kennen. Na zoo'n dag van rondzwerven werd hij 's nachts vervolgd door de indrukken, de beelden die hij gezien had; hij kon niet slapen, wou toch niet toegeven, zich niet laten gaan op die gedachten, die weer zijn gewone werk weg zouden dringen. Hij nam dan een studieboek, trachtte er zich eerlijk in te verdiepen, tot hij aan niets anders meer dacht. Later ging hij na zoo'n dag 's avonds naar de kroeg, was daar uitgelaten, vroolijk, dronk veel om 's nachts te slapen, de indrukken van den dag te doen verflauwen. 't Verlangen naar sexueele prikkeling plaagde hem ook veel; de heftige begeerte naar een vrouw, waarvoor hij rust zocht bij Leida. Soms gelukte 't hem. soms was 't hem bij haar of hij rusten ging in heerlijk geurig gras, waar zijn hoofd in wegzonk, in verkoeld werd, tot zijn hart weer rustiger klopte en heel zijn lichaam zich ontspande, maar ook dan nog kon een kleinigheid, een toevallige aanraking, 't even voelen van haar huid warmte tegen zijn hand heel de wilde begeerte weer oproepen, en 't bleef dan altijd 't oude onbevredigd-zijn, een naar gevoel van ongestilde begeerte, een droge gloeiing door zijn lichaam, een dofheid in zijn hoofd. Leida liet zich soms door hem meesleepen: ze begreep dan in eens wat 't was, 't onbestemde verlan- gen, dat haar dikwijls kregel maakte of somber, maar ze was gauw bevredigd door een warme lange omhelzing, en dikwijls begon ze zich dan later er over te schamen, bleef van hem weg als een schuw diertje. Toch, 't voelen dat haar lichaam ook naar hem verlangde, deed hem goed, gaf hem kracht vast te staan in zijn besluit zich voor haar te bewaren, al lachten de vrienden hem uit om zijn kuischheid, waaraan ze toch niet geloofden. Hij durfde er niet over spreken met Leida, bang iets in haar te kwetsen van haar meisjesgevoel. maar hij verlangde er dikwijls wel naar, hij bereidde er haar op voor door 't geven van boeken, die ronduit de sexueele kwesties bespraken. Ze las ze wel, maar ze werd teruggehouden er met liem over te spreken door de opvatting van eerbaarheid, die ze had leeren huldigen. Toch langzamerhand, ongemerkt, werd een vrijere geest in haar wakker, de wensch ten minste zich los te kunnen maken van de conventie. Hij zag 't wel, met vreugde: ze konden soms zoo heerlijk rustig praten of samen lezen, en als hij haar zieleleven voelde naderen tot het zijne, zonk vanzelf de lijfsbegeerte meer naar den achtergrond; dat waren de oogenblikken van koele, heerlijke rust. O, als ze maar voor goed samen konden zijn! dat was de gedachte, de snakkende begeerte, die overbleef na eiken dag van samenzijn. Hij had zoo'n behoefte aan haar, hij kon niet buiten haar; maar 't moest nog zoo lang duren : haar bezit was de prijs die hein voorgehouden werd als belooning voor 't studeeren tegen zijn zin. Die gedachte was leelijk, weerzinwekkend, hij walgde ervan alsof Leida er door besmet werd, en toch: 't was de waarheid, hij kon 't niet anders meer zien, die gedachte kwam telkens terug, spon zich uit in zijn hoofd. Ja, als hij genoeg gewerkt had, zou hij haar plechtig krijgen, dan mocht hij met haar doen wat hij wou: nu mocht nog niemand weten van dat plan, maar over een poos, als hij zijn propaedeutisch gedaan had, mocht 't bekend worden, dan mocht hij aan iedereen de buit vertoonen, die hem wachtte. Bah, wat was dat afschuwelijk, walgelijk leelijk! waarom kon hij Leida niet vragen, nu al bij hem te komen, waarom konden ze niet vrij samen leven, nu ze 't allebei verlangden, en samen zijn talent zien groeien? O, dat zou geluk zijn; met haar te kunnen leven voor zijn kunst, dat zou mooi zijn en goed. Maar 't leven was eenmaal niet mooi en goed; 't was worsteling en strijd, een moeitevol veroveren van een beetje geluk. Maar waarom, waarom'? Dat mooie geluksleven, dat hij zich droomde, zou alleen te bereiken zijn als hij geld had .... dan zou hij vrij zijn te doen zooals hij wou .... o, dat ellendige, leelijke, afschuwelijke geld! Dat was de doodsvijand, die alle geluk verstoorde, de machtige, die alles kon geven of alles kon ontnemen: alleen als ze over dien vijand heerschten, konden Leida en hij hun geluk vinden. Hij zei dat eens aan Leida, maar ze begreep 't niet ten volle, omdat ze niet zóó ten volle voelde wat hun onthouden werd. Ze schrikte een beetje van zijn opwinding, zijn ruwen uitval, die niet paste in haar woorden-wereld. Oostermans lachte hem uit toen hij schold op't geld, en zei kalm: „o ja, geld is erg leelijk als je 't niet hebt, maar als je 't wèl hebt is 't prachtig mooi; dus iedereen, die 't niet heeft, moet maar zoo gauw mogelijk zien 't te krijgen." Maar bij andere, levendiger, heftiger naturen, die zelf ontbering kenden, vond hij meer- instemming, daar vond hij weerklank voor zijn gloeiende haatwoorden. O ja, voor wie zelf dagelijks ontbering leed, voor wie 't allernoodigste niet te krijgen was, was 't geld ook een groote vijand, en voor wie 't noodigste ontbeerde kon ook geen zieleschoon opbloeien. Wat voor mooiheid had wel 't leven van die duizenden en duizenden, opgepakt in de huizendoozen, wriemelend in de gangen, de stegen en sloppen ? ... hij wenschte weer dit te leeren kennen, nu niet alleen om te zien wat voor artistieke mooiheid zijn kunstenaarsoog er aan kon ontdekken, maar wat 't voor de menschen zelf bezat aan schoonheid, aan hoogere levensvreugde. Of was heel 't leven daar één vreugdeloosheid, één worsteling om 't allernoodigste, de bevrediging van de allerlaagste behoeften? Hij zag die menschen toch ook wel lachen en stoeien; o, hij wou ze leeren kennen, en dan weergeven hun voelen en denken, 't laten zien zooals 't was. Maar hij mocht niet; zijn studie, zijn studie, Leida's bezit! Hij kon geen afstand doen van haar.... dan moest zijn leven maar minder mooi zijn. Maar als zij wou als zij zich op wou offeren voor zijn geluk hij voelde zich weer wankelen. voelde dat hij toch bezwijken zou voor dien drang, die machtiger was dan zijn willen. Tegen kerstmis deed hij zijn propaedeutisch examen, en toen wist hij meteen, dat hij den strijd moest opgeven. Hij was trouw gebleven aan zijn besluit, zóó lang door te studeeren, maar nu wist hij ook zeker, dat hij niet meer kon, dat hij de stem van zijn natuur moest volgen, al offerde hij er zijn liefdesgeluk voor op. En 't vast weten hiervan gaf hem in eens een gevoel van rust, van vreugde bijna, een moed om den strijd te beginnen met zijn vader, met de heele wereld. Alleen bij Leida hoopte hij sympathie te vinden, hij zou 't eerst naar haar gaan om haar te vragen, het offer te brengen; ze wist, dat hij eerlijk gestreden had, dat hij den strijd niet had opgegeven voordat hij zeker was niet te kunnen overwinnen. Ze was ook niet onvoorbereid, maar toch, 't bleef een offer wat hij haar moest vragen. 't Was een stormachtige winterdag toen hij naar Andorp ging. Hij vond Leida met haar moeder samen in de huiskamer; dadelijk las hij op hun spanningsgezichten de vraag of hij geslaagd was. Toen hij niets zeide, trok mevrouw Heerling haai' lippen samen, vermoedend dat hij gezakt was; hij zag 't wel, maar hij wist niet goed wat te zeggen, bang blijdschap te verwekken, die hij toch weer bederven moest. Hij kuste Leida, niet zooals hij zou gewild hebben, in eens haar in zijn armen trekkend, om haar alles, alles te zeggen, maar uiterlijk kalm, verkild door 't bijzijn van haar moeder. „Wel," vroeg mevrouw Heerling effen, „hoe is 't afgeloopen ?" ,,'k Ben er door," antwoordde hij kalm. „Dan van harte geluk, jongen!" Mevrouw Heerling kwam naar hem toe, gaf hem een zoen, en in eens met meer hartelijkheid dan ze nog ooit tegenover hem getoond had; „malle jongen, waarom zeg je dat niet dadelijk '? Je komt met zoo'n effen gezicht binnen; kijk, Leida was er ook al van geschrokken." Toen hij Leida aankeek zag hij in eens, dat zij hem begreep, dat ze al wist wat hij haar ging zeggen. Hij stak zijn hand naar haar uit, ze nam die, trok hem heelemaal naar zich toe, kuste hem innig. Mevrouw Heerling rommelde wat in haar naaidoosje, en na een oogenblik begon ze weer te praten, vroolijk, levendig; ze liet iets vallen van de gereserveerdheid, die ze tot nu toe altijd tegenover hem bewaard had in de minste van haar handelingen. „Wat een heerlijke dag voor je! viel 't examen mee?" „Nee mevrouw, ik vond 't nogal moeielijk, zekei omdat ik er niet hard genoeg voor gewerkt had. Zonder een bofferijtje was 'k er nooit gekomen." „Kom kom.... maar och ja, geluk hoort altijd bij 'n examen. Nou, je goeie vader zal ook blij zijn; je hebt zeker je best wel gedaan met de studie; geen wonder, nu je wist welke belooning je wachtte." 't Bloed vloog Guust in 't gezicht. Hij keek even Leida aan, die stil naast hem zat op de canapé, liet in eens haar hand los. Hij kreeg weer dat gevoel van gramschap en walging zijn belooning.... bah ! Even was stilte in de kamer, zoodat sterker 't fluitend huilen van den wind gehoord werd. „Wat 'n weer," zei Leida in eens en toen zweeg ze weer, alsof ze zelf verbaasd was, dat ze dat gezegd had en niet iets anders. „Ja, heelemaal niet om te wandelen," zei mevrouw Heerling, en met een lachje; „nou, 'k moet nog 'n beetje na boven, vertel jij Leida dan nog maar wat bijzonderheden, ze is er geloof 'k van geschrokken." Nu waren ze alleen; hij trok haar tegen zich aan in zijn arm, heel, heel dicht, en langzaam, teeder zoende hij haar oogen en toen lang haar lippen. Hij zag haar oogen vlak bij de zijne, groot-open als wachtend. „Je begrijpt zeker al iets lieveling? ik heb m'n belofte gehouwen, gewerkt tot m'n propaedeutisch, maar volhouwen kan 'k niet." De laatste woorden waren onhoorbaar, maar zij zag ze van zijn lippen af. Ze streelde zijn haar, zei alleen maar: „lieveling." „Had je 't niet verwacht?" vroeg hij. „Soms wel, maar je zei de laatste tijd niets en ik wou niet vragen ...." „Nee, ik wou wachten tot nu, zooals ik je beloofd had. Maar kind, is 't niet te erg voor jou? O, die ellende, dat jij er onder zult lijen, dat 'k van jou 'n offer moet vragen." „Waarom zeg je dat zoo? we offeren nu ons samen op voor wat jou roeping is. Jij wilt de kunst dienen, goed, dat wil ik dan ook op mijn manier." „O, m'n schat, zóó gezien zal 't geluk zijn, al moeten we wachten. Nee, ik k&n niet zóó voortgaan, ik weet, dat m'n leven bedorven zou zijn, en dan 't jouwe ook, omdat jij toch niet gelukkig kunt zijn met 'n man, die zich rampzalig voelt, die z'n vak haat, en dat zou gebeuren als 'k dokter werd." „Nee, nee, dat mag niet; 't is toch zoo'n mooi vak." 't Ontglipte haar op een toon van spijt, die ze niet bedwingen kon. „Lieverd," zei hij, „ik denk wel es of 'k wel had moeten zeggen dat 'k zooveel van je hield." „St," ze drukte haar lippen op zijn mond, „dat nooit meer denken." Hij glimlachte. „Ik had 't ook niet kunnen laten, ik moest 't je zeggen, zooals ik blij moet zijn als de lente komt, en genieten moet van mooie bloemen en van de zon. Maar evenmin kan ik afstand doen van wat ik zie als m'n levenstaak: alles stormt op me in, alles roept me met geweld toe, dat 'k maar één ding goed zal kunnen doen." „Doe dat ééne dan ook goed." Toen zaten ze weer stil. Na een poosje zei Guust langzaam, gedrukt: „'t Zal vader wel verdriet doen, ik zie er tegen op, 't 'm te zeggen. En dan jou vader en moeder ja, 't makkelijkste deel van m'n taak heb 'k achter den rug; ik dacht wel, ik hoopte, dat jij zóó zou denken." „Dat kon je wel zeker weten." Ze keek even vóór zich, toen flink zei ze: „Laat ik 't Papa en Mama maar vertellen." „Och nee." „Jawel, 't is veel beter, heusch." „Laten we 't dan samen doen." „Nee; da's lang zoo goed niet; ik weet beter hoe 'k 't zeggen moet. Toe, geloof me nou, 't is beter." „Nou, dan moet 't maar." Hij zuchtte. „Als 't maar niet te moeilijk voor je is." „Wel nee," en met iets guitigs: „Pa en Ma kunnen op mij niet boos zijn: als jij der nou niet bij bent moeten ze hun boosheid een tijdje laten bezinken: dat is altijd beter." Mevrouw Heerling kwam weer binnen, vroeg: „blijf je eten?" Guust aarzelde. „Ik moest eigenlijk naar huis gaan." „Ja, da's waar, laat hij nou maar bij z'n vader gaan eten." Waanders was op zijn kantoor met een knorrig gezicht eenige staten aan 't nazien, een paar berekeningen aan 't maken, die niet precies uitkwamen. Toen Guust binnenkwam keek hij op, verbaasd, en op zijn knorrigen toon: „bê jij daar?" „Ja, daar ben 'k, heeft u 't druk?" Hij drukte zijn vaders hand. „Ja, beroerd druk; laat me even met rust. Ga daar maar zitten," zei hij, op den toon of hij tegen een schooljongen sprak. Guust ging zitten ... 't was zoo'n vreemde ontvangst. Wat zou hij straks zeggen? zijn vader was in zoo'n knorrige stemming. Zou hij nog maar niets zeggen? maar dat ging ook niet: dat zou nu bedrog zijn. Had hij er zijn vader maar vroeger over gesproken! hij zou wel niet hebben willen luisteren, maar 't zou dan nu niet zoo onverwachts komen. Hij wist nog niet eens, dat Guust examen had gedaan... den juisten datum had hij niet gezegd. Moest hij er nu in eens mee aankomen ? eerst zijn vader blij maken? Wat had hij 't dom overlegd — maar 't was ook zoo moeielijk vertrouwelijk te zijn met zijn vader. Waanders was nu klaar met zijn berekening. „Zoo, nou kan ik je ten minste behoorlijk goeiendag zeggen. Hoe kom je zoo uit de lucht vallen?" ,,'k Wou u spreken." Waanders keek hem aan, liep toen weer heen en weer. „Heb je geld noodig?" bromde hij. „Toch geen groote beeren ?" „Nee, dat niet. Gaat u even zitten?" „Ja, ja, geduld 'n beetje. Eerst de boel opbergen, maar 'k hoor zóó wel." „Nee, 'k wou gratig dat u even ging zitten." „Nou, vooruit dan maar." Hij ging op 't puntje van den kantoorstoel zitten, steeds rondkijkend, onrustig bewegend. „Je maakt me nieuwsgierig." „Och vader, 'k heb 't nou twee en 'n half jaar geprobeerd, maar werkelijk, ik kan niet, ik kan niet," barstte Guust uit. „Wat kan je niet?" vroeg Waanders, driftig opspringend van zijn stoel. „Doorstudeeren in de medicijnen: 't vak trekt me riet an, 't staat me tegen." „Wel vervloekt!" Waanders smeet het kasboek van de eene lessenaar op de andere. „En daar kom je nou mee an, vlak voor je examen!" ,,'k Heb al examen gedaan." „En gedropen natuurlijk; geen wonder, als je zulke vervloekte ideeën in je kop hêt, als je .. „Nee, nee, 'k ben er door." Waanders liet zich in eens weer op zijn stoel vallen, keek Guust aan, een blijde trek lichtend over zijn gezicht. „Wel... dan gefeliciteerd, waarom praat je eerst zulke nonsens?" „'t Was geen nonsens... ja, 'k weet wel, ik had 't misschien vroeger moeten zeggen, maar u wou toch niet luisteren, en nou dacht 'k: als 'k examen had gedaan, dan zag u ten minste m'n goeie wil." „Och jongen, je bazelt. Je hebt toch niet te veel gefuifd op de goeie uitslag?" „Nee vader, ik meen 't ernstig: ik moet 't u zeggen: ik kan niet meer. 'k Heb m'n best gedaan, maar ik voel, dat 'k me geven moet aan andere studie, dat 'k schrijver moet worden, 't Dringt altijd tusschen m'n andere werk in, 't vervolgt me." „Als je toch door je examen kan komen, doet 't er niet toe." „ Ja, dat is me gelukt omdat ik wou, omdat ik er tegen gevochten heb met alle macht." „D&'s flink van je en dat doe je dan verder ook maar." „Dat kan 'k niet, en dat wil 'k niet ook." „Je moet." „Nee, ik wil niet meer. Ik weet, dat m'n heele leven bedorven zou zijn, en 't zou zoo mooi, zoo heerlijk kunnen wezen. Toe vader, ziet u dat nou zelf niet?" „Nee, en je denkt heelemaal niet om mij en Leida, dan „Leida weet er van en wil 't ook." „Och, dat goeie kind! .Te moest je schamen, je denkt alleen maar om je zelf." „'t Heeft me moeite genoeg gekost, maar ik zie dat 't moet." ,,'t Moet niet en 't zal niet gebeuren ook zoolang ik nog wat over je te zeggen heb." „U kunt me toch niet dwingen." Hij sprak nu op een toon van verzet zooals hij nooit tegen zijn vader had durven gebruiken. „Kan ik je niet dwingen'? dat zal je dan toch zien, brutale vlegel!" En vlak bij Guust, met dreiging in zijn oogen:„als je er bij blijft, krijg je van mij geen cent meer, dan moet je maar zien of je van die pennelikkerij leven kunt." ..Wil u me daardoor dwingen? door geld... bah." „Ja, bah, bah, of niet bah, ik zal je dwingen zooals ik wil, versta je. Als jij zoo stom wil zijn, zal ik 't beste middel gebruiken; als je es honger moet lijen zal je wel anders praten." 12 Guust keek zijn vader aan met groote, starende oogen; hij was krijtwit geworden en heesch zei hij: „ik zal dan van m'n pen leven; ik zal genoeg verdienen." ,,'k Help 't je wenschen ..., maar bedenk je nog maar es. Hoe moet dat met Leida?" „Leida wil wachten." „Tot sint Juttemis zeker. Nog es, je moest je schamen." „Ik kan niet anders." „Gekkepraat! je bent krankzinnig. Denk nog maar es na tot vanavond; ik wil niet, dat je in eens je heele toekomst vergooit." „Ik hoef niet meer te denken ... 'k heb al zooveel gedacht." „Loop dan je dolle kop te pletter!" Waanders beet zich op de lippen en Guust zag in eens een trek van innig leed op 't oude gezicht, dat de groeven verdiepte, de rimpels scherper deed uitkomen. „Vader," zei hij zacht, „toe laat me m'n eigen gang gaan. Ik vind 't zoo hard, u dit aan te doen." „Zwijg maar!" Nog zachter vroeg Guust: „mag 'k toch thuis blijven komen?" „Och, wat heb je hier, wat geef je om ons?" zei de oude man hard. „Waarom begrijpt u me zoo verkeerd? Ik hou immers nog net zooveel van u ; toe, 'k mag blijven komen?" „Als je maar niet denkt, da'k dan opdokken zal." „Ik zal u nooit wat vragen, 'k wil u alleen zien nu en dan." * Voor mijn part ga je gang, en nou laat me alleen, ik heb 't druk." Guust ging de kamer uit naar zijn eigen kamertje, daar viel hij neer in een stoel voor het raam, staarde in den tuin, waar de wilde storm de boomen zwiepte. Hij kon niet dadelijk denken, hij voelde alleen een gedruktheid, een verdooving, alsof hij een slag had gehad. Zijn vader was zoo hard geweest, harder dan hij verwacht had, maar ook had hij 't leed gezien op 't oude gezicht: dat drukte hem. 't Gesprek was zoo vreemd geweest, zoo afgebroken, hij had gedacht veel meer te zullen zeggen, maar hij kon niet. Dat was altijd zoo geweest: hij had zich vroeger dikwijls voorgenomen, lang, vertrouwelijk met zijn vader te spreken, maar 't was nooit gelukt, ook al hadden ze 't allebei beproefd; hun opvattingen, hun gevoelens waren te verschillend, botsten dadelijk tegen elkaar aan. En nu, langzaam, kwamen de gedachten. Hij was dus nu arm, hij zou zelf zijn leven moeten verdienen met schrijven. Wat zou dat vreemd zijn, maar ook... in eens lachte een hei-blijde gedachte door zijn hoofd: hij zou vrij zijn, vrij zich te geven aan de kunst, vrij, de roepende, gebiedende stemmen te volgen, vrij, uit te zeggen, wat in hem omging. O, dat was geluk, zaligheid, dat zou eerst recht leven zijn. En 't zou gelukken, hij zou zich toch een toekomst veroveren, zijn vader toonen dat hij wat kon. En Leida ... zijn liefde, zijn mooie dappere meisje ... voor haar zou hij ook een toekomst winnen. Een gevoel van oneindige teederheid bracht tranen in zijn oogen, hij voelde nu niets van den wilden begeerigen hartstocht, alleen eerbiedige teedere liefde. Lang zat hij te denken, te droomen over de toekomst, in een afwisseling van blijde en droeve stemmingen, 't werd schemerig, donker eindelijk; niemand kwam hem roepen. Toen in eens voelde hij zich koud, de duisternis om hem heen kreeg iets angstverwekkends, hij begon onweerstaanbaar te verlangen naar licht en naar warmte om zich in te koesteren. Hij moest Leida nog even zien; wie weet hoe zij ook had moeten strijden voor hem. Buiten 't feest van den storm: hoog in de lucht vlogen de razende zwarte wolkbeesten achter elkaar aan, haalden mekaar in, vraten elkaar-op, dan in eens waren ze weggejaagd als een troep schuwe wolven door den razenden, lachenden stormwind, en de hemel kwam te zien, koud-donker met enkele flauw pinkende sterren. De stormwind gierde en floot in wilden feestroes, als een dolle zwiepte hij de boomen, de kale, droeve winterboomen, ranselde ze. tot ze trillend, angstig voor hem neerbogen. Er kwamen weer nieuwe wolken, grauwe en zwarte, een heel leger, en de wilde jacht begon opnieuw, dorre bladeren dansten als behekst op den natten grond, bleven dan plotseling liggen, even nog trillend als stervende vlinders. Aan Guust gaf die razende storm een gevoel van wellust, van verkwikking, hij nam zijn hoed af, liet den razende gieren om zijn hoofd. Nu was hij aan Leida's huis. hij belde aan. vroeg aan de meid om de juffrouw te spreken. Ze liet hem in 't salon, stak 't gas aan, liet hem toen alleen. Hij zat luisterend naar den storm, stilwachtend met zijn oogen op de deur. Eindelijk ging de deur open. Heerling kwam binnen, zijn gezicht effen, oogenschijnlijk zonder veel uitdrukding. Maar toen hij dichterbij kwam, zag Guust, dat zijn neusvleugels trilden, dat in zijn oogen een vreemde stroeve uitdrukking was. Guust was opgestaan, stak zijn hand uit met een linksche beweging. Heerling nam de hand niet aan, zei alleen: „goeien avond," vreemd-kortaf. Toen, na een oogenblik, ernstig, zijn mond even trillend: „je kunt Leida niet meer spreken." „Niet meer?" „Nee; we kunnen 't engagement nu niet toestaan." Guust bleef hem strak aankijken. „En Leida dan " „Leida " in eens werd Heerlings gezicht levendig, de oogen lichtten op in woede, de neusvleugels zetten zich uit, de mondhoeken werden scherp naar beneden getrokken. ,,'t Kind heeft verdriet om jou; jij doet 'thaaran." „Ze is 't toch met me eens, ze geeft me gelijk." „Zeker, dat denkt ze, maar wij kunnen haar niet in 't ongeluk laten loopen; we mogen dat niet doen. Wij moeten de verstandigsten zijn en 't arme kind terughouwen.... die heele verliefdheid van jou was maar 'n aardigheidje, kinderspel, kalverliefde ...." „Dat is 't niet, waarachtig niet; als u alles begreep " „Ik begrijp 't best. Och, zij zal er ook wel overheenkomen, maar ondertusschen is ze toch ongelukkig, ons lieve zonnetje." Er klonk zoo iets teeder-smartelijks in zijn stem, dat Guust zijn keel voelde droog worden en tranen opdringen naar zijn oogen. „Ik wil haar zoo graag gelukkig maken.... och dokter, geloof me toch ...." „Woorden, woorden! Doen, daar komt 't op aan." „Ik zal 't doen. ik zal onze toekomst veroveren. Vader wil me geen geld meer geven, maar ik zal toch overwinnen. Toe, laat me Leida even spreken." „Waarvoor zou dat dienen?" „Om haar alles nog es te zeggen." Heerling dacht even na. „Nee, dat gaat niet; we hebben eenmaal bepaald, dat alles tusschen jullie uit moet zijn." „Maar daar berust Leida toch niet in?" „Ze heeft 't beloofd." „Dat geloof 'k niet! dat geloof 'k niet! dat wil 'k niet gelooven!" Hij liet zich op een stoel vallen, in eens opsnikkend. Heerling kwam bij hem staan. „Ze heeft beloofd, voor 't uiterlijke te zullen berusten. maar ze zal natuurlijk wel van je blijven houwen, ten minste dat denkt ze nu," zei hij verward. „Maar 't kan zóó toch niks worden." En vriendelijker, met zijn gewone stem: „och jongen, je haalt jezelf en haar zooveel verdriet op je hals; bedenk je nog maar es." ,.Dat kan ik niet." En opziende, vlak in Heerlings gezicht: „wil u dan niet gelooven. dat 'k al zooveel heb gedacht, kunt u niet begrijpen, dat iemand'n roeping heeft, sterker dan zijn wil, sterker dan alles?" Heerling zweeg, niet wetend wat te antwoorden. Hij moest Guust wel gelooven en hij voelde iets voor den eerlijken jongen; hij begreep wel, dat dit ernst was, dat Guust iets voelde, waarvan hijzelf geen begrip had. „Ik moet het wel gelooven," zei hij eindelijk langzaam, „maar begrijp jij niet dat t hard voor ons is, te zien, dat Leida verdriet heeft?" „En voor mij dan? O, 'k wou dat 'k alle leed van haar weg kon nemen, maar ze wil 't met mij dragen." „Guust!" In eens was ze in de kamer, vlak bij hem, kuste hem met haar armen stijf om zijn hals, zenuwachtig snikkend. „Lieverd, lieverd!" riep hij, wild haar kussend. Heerling keek naar hen, onhandig een stoel verzettend, wat verlegen met zijn figuur. ,.'k Moest naar je toe, 'k hou zooveel van je, 'k hou zooveel van je," fluisterde zij en ze herhaalde dat telkens of ze niets anders wist te zeggen. Hij ging zitten, altijd haar vasthoudend, trok haar op zijn schoot; ze lei haar hoofd tegen zijn schouder, zat zóó stil alsof ze uitrustte. Heerling kon niets zeggen: hij had medelijden met de kinderen en hij voelde zich te veel; hij hield niet van zulke gevoelsscènes. Toch durfde hij niet wegloopen, bang voor de driftwoede van zijn vrouw. Daar kwam ze al aan, in eens viel haar stem binnen, scherp, hoog, driftig: „wat beteekent dat?" Heerling haalde de schouders op, zweeg. Leida was geschrikt, even een schok door haar heele lichaam. Ze ging rechtop zitten, maar bleef toch op Guusts knie, zei met lichte beving in haar woorden: „Ik kon 't niet laten, Mama; 'k moest zeggen aan Guust..." „Zwijg maar, je had toch je belofte gedaan." Mevrouw Heerlings gezicht was saamgetrokken, saamgerimpeld, ontelbaar veel fijne rimpeltjes om oogen en mond, een diepe groef midden in 't voorhoofd, haar mond een dunne lijn, verlengd door diepe rimpels. Haar oogen waren verkleind, nijdig als katteoogen. „Nou ja, maar nu 'k Guust hoorde," en opstaande, bevend, ging ze naar haar moeder toe, ze begon hartstochtelijk opgewonden te spreken, hakkelend over de woorden, snikkend, telkens met zenuwachtige rukken in haar zakdoek bijtend. „Ik wil 't niet, ik wil 'm niet loslaten, 'k had 't niet moeten beloven, hij zal toch alleen genoeg zijn; ik hou zooveel van 'm, 'k hou zooveel van 'm ... „Praatjes," en tegen Guust: „'t is 'n schande, 'n schande, 'n schande," driftgilde haar stem, „zooals jij je gedraagt! In plaats van 't te waardeeren dat je zoo'n lief meisje krijgt, ga je alles vergooien! Je bent gek, dol, 'n kwajongen, 'n lammeling..." „Mevrouw!" Guust sprong op, Leida hield haar hand voor haai moeders mond. „Ga weg, laat me!" gilde mevrouw, gaf haar een duw, dat ze achterover tuimelde tegen een stoel, maar Leida riep hard: „Nee, u zult't niet zeggen, toe Guust ga weg, 'k zal je schrijven, Mama hoort nou toch niet. Heerling wenkte ook naar de deur, Guust ging, aarzelend, bang Leida alleen te laten, toch voelend dat hij niet tegen die woede op kon. Maar toen hij buiten was, vond hij zich laf, ging luisteren aan 't raam; even hoorde hij de driftstem nog gillen, toen niets meer en als verbijsterd liep hij voort in den stormnacht. IX. Zijn leven werd nu vreemd, hard, koud-wreed en toch warm-zalig-gelukkig. Hij was in Amsterdam gebleven de groote stad hield hem vast met geweld, ze lokte hem nog om haar geheimen te leeren kennen; hij wou al de vroegere indrukken, die hij half ontweken was, nu weer op zich laten inwerken, wijd zijn ooi open zetten voor al de stemmen die tot hem riepen. Hij had een klein zolderkamertje gehuurd in de nieuwe buurt, daar stonden vreemd tusschen de plomp houten meubelen dingen van vroeger, die hij gehouden had: zijn schrijftafel en stoel, zijn boekenkast, de teekeningen en reclameplaten. In een hoek stond een ijzeren ledikant en een klein waschtafeltje. En vreemd was heel het leven nu voor hem, het armoeleven, dat hij nooit gekend had. waarvan hij de beteekenis niet begreep toen hij 't aanvaardde. Van Staaren had hem wat geld geleend, beloofde hem voort te zullen helpen omdat hij veel verwachtte van zijn talent. Door hem kreeg Guust aanbevelingen bij tijdschriftredacties en hij had een paar schetsen geplaatst gekregen met vooruitbetaling van honorarium. Maar dat was klein: in 't begin, toen hij nog niet begreep, hoe zijn leven eigenlijk voortaan zijn zou. was zijn geld dadelijk op. Toen deed hij zijn best zuinig te zijn, maar hij verstond die kunst niet, maakte telkens kleine schulden, moest dan weer geld leenen van van Staaren of van Oostermans, die hem ook wel eens opzocht. Oostermans had hem uitgelachen omdat hij 't zoo dom overlegd had, in plaats van door te studeeren voor 't oog, en toch zich aan zijn werk te geven, maar Guust was tevreden zoo, omdat hij eerlijk was geweest, en hij zich nu vrij had gemaakt. Toch. dikwijls drong 't denken aan geld zich op in zijn hoofd, verstoorde de rustige indrukken, die hij kalm moest laten inwerken om wat goeds te kunnen geven. En 't geldgebrek dwong hem ook werk te doen, dat hem niet aantrok: vertalingen voor feuilletons, kleine schetsen op bestelling. Als hij zoo zich gedrukt voelde door de geldzorg, miste hij ook heel zijn vroeger leven, de weelde van een zorgeloos bestaan, de warmte van een thuis. Als hij nu thuis kwam bij zijn vader was alles heel anders dan vroeger: hij praatte met zijn vader over onverschillige dingen, oppervlakkige gesprekjes, zooals hij met iederen vreemde zou kunnen houden. Dat was vroeger ook wel zoo geweest, omdat vertrouwelijkheid bijna nooit tusschen hen bestaan had, maar toen hinderde 't niet omdat 't geen dadelijke oorzaak had; nu was er iets opzettelijks in, een zorgvuldig vermijden van 't spreken over zijn tegenwoordige leven. Toen Guust er iets van had willen vertellen, was Waanders dadelijk knorrig uitgevallen: „Praat daar maar niet van; je hebt zoo willen leven, zie nou, dat je er komt, hoe kan me niet schelen." Die woorden waren weer hard tegen hem aangebonsd, hadden hem bang gemaakt om thuis te komen. Maar boven alle verdriet en alle tobben stond toch 't groote geluk, dat hij nu vrij was aan zijn werk te denken, vrij om zich rustig te laten gaan, stil, in bevend afwachten te luisteren hoe in zijn ziel de indrukken zich verklankten in woorden. Zijn leven was nu beter, meer waar dan vroeger, 't had momenten van hevig, overweldigend geluk, waaraan hij zich vroeger niet durfde geven. En ook in zijn liefde was hij nu heel gelukkig. Na zijn heengaan uit Heerlings huis, op den stormavond, had Leida hem geschreven, een langen brief, vol van haar héél groote liefde, een spontane uiting van dat mooie diep-hevig-voelen in haar, dat soms plotseling opborrelde, opbruiste bij oogenblikken. 't Lezen van dien brief was voor hem een hoog geluksmoment geweest, hij voelde een heerlijke warmte en teedei \ei- langen, haar in zijn armen te nemen, haar te danken voor dien brief. Ze had haar ouders gezegd, dat ze haar haastige belofte terugnam, ze wou Guust blijven zien, ze was toch van hem, ze wou van hem blijven. En in haar liefdes-extase wou ze zich nu ook niet meer storen aan anderen, ze wou openlijk van hem zijn, vrij-uit spreken over haar verloving. 't Was één van die sterke oplevingen van haar wil, waarmee ze op een oogenblik zelfs haar moeder kon overwinnen. Mevrouw Heerling begreep ook, na 't bedaren van haar eerste drift, dat toegeven 't verstandigst was; maar in stilte hoopte ze, dat de tijd wel zachtjes-aan Leida's liefde zou verzwakken, dat ze 't eindelooze wachten wel op zou geven. Guust kwam niet meer in 't huis van de Heerlings, Leida zag dat ook als onmogelijk; als hij in Andorp kwam, wandelden ze samen of Leida kwam bij Waanders, maar hier voelde ze altijd een beklemming, een zekeren angst voor den ouden man; alleen op hun wandelingen genoten ze van elkaar. Voor Guust hadden die dagen een zachten geluksglans; heel zijn behoefte aan teederheid strekte zich er naar uit, en dat teederheidsverlangen sprak den eersten tijd sterker dan de hartstocht. Leida had hem zóó juist 't liefste, ze had medelijden met hem, en bewondering voor zijn moed, ze wou van hem zijn, op hem wachten, al was 't jaren lang. Ze zei dat telkens weer, nog niet voelend 't volle gewicht van dat wachten; ze zag het mooi glanzend, een schitterend liefdesoffer, niet als de grauwe eentoonige werkelijkheid van dagen aan dagen geregen en jaren aan jaren. Guust kon niet dikwijls naar Andorp gaan, omdat hij geen reisgeld had. Leida had dadelijk gezegd, de reis voor hem te zullen betalen, en hij nam 't aan, kalm-gewoon, als iets dat vanzelf sprak, nu dit de eenige mogelijkheid was om elkaar te zien; hij wist niet, dat 't voor haar heel veel beteekende, dat 't rechtstreeks inging tegen wat haar altijd geleerd was als goed en gepast. En zóó sterk was over haar de invloed van haar opvoeding, dat zijzelve 't ook voelde als iets verkeerds, als iets dat ze waagde tegen beter weten in; ze deed het altijd met een soort aarzeling en genoot daardoor van hun samenzijn met iets als angstig genot, zooals een kind van een roos, geplukt op verboden terrein. En als ze uit waren, moest zij ook allerlei kleinigheden betalen, en juist deze nietigheden, die hij niet begreep, die ze hem niet durfde zeggen, maakten haar zenuwachtig en gejaagd dikwijls. Ze durfde er niet op aandringen, dat hij meer zou komen, bang dat haar moeder zou vragen waar hij telkens t reisgeld van daan haalde. Ze wist, dat haar moeder woedend zou zijn om 't ongepaste, dat een meisje geld gaf om haar verloofde bij zich te laten komen. En zijzelf kon zich niet vrij voelen van wat ze altijd had leeien huldigen als fatsoen ; 't was vreemd en gewichtig voor haar. er tegen in te gaan. Eens was ze bij Guust in Amsterdam geweest; hij had haar op zijn kamertje gebracht en ze had daar wat vreemd gezeten, ook alweer met een gevoel, dat ze er eigenlijk niet mocht zijn. En ook het armoedige van 't kamertje was haar zoo vreemd, 't beklemde haar, te denken dat hij daar woonde en sliep, en ze streelde telkens zijn hand met zenuwachtige vlugge aaitjes. ,,'t Is '11 leelijk hokje, hé," zei hij met een glimlachje, „maar toch, als je er aan denkt hoe honderden en duizenden hier in Amsterdam leven, in wat voor krotten... 0 kind, ik heb ze gezien, om te huilen, om woedend, razend om te worden! Xu hijzelf armoe kende, begon hij meer nog te zien naar het armoeleven van anderen, hij dwaalde dikwijls door de achterbuurten, beluisterde daar de gesprekken, las op de gezichten, trachtte de hartstochten te doorgronden die daar werkten en oplaaiden. Hij lette op 't uiterlijk leven van die armen, hij zag hun vuile krotten in den verpestenden stank van vunze stegen en sloppen, hij zag de kinderen rondkruipen in de modder, al napratend de gemeene ruwe taal van de volwassenen, al wat teer en mooi en rein was verstikt, vertrapt, verranseld, vermoord. En hij zag ook 't leven van andere armen, minder ruw, voor wie zelfs de genietingen van die allerlaagsten niet bestonden, armen, die hun fatsoen wilden ophouden, die wisten van een beter leven, die droomden van een ander bestaan, en die toch gedoemd waren beneden te blijven, worstelend om niet nog dieper te verzinken in de modder, strijdend om ten minste in schijn een beter leven te hebben dan die allerlaagsten. Hij zag ze, al die zwoegers, voor wie het leven één lange werkdag was, een sleurbestaan van eentonig hopeloos werken zonder rusten, want rust beteekende armoe, honger, ellende. Al die armen, die zwoegers wou hij beschrijven, hun hartstochten, hun genietingen, hun smarten, heel hun afschuwelijke laagheid, die soms tot grootheid wies door 't monsterachtige ervan. Hij droomde van een naturalistisch werk, waarin hij dat alles zou geven objectief gezien, vol mooie effecten van licht en donker. Maar hij merkte al gauw, dat hij niet objectief kon blijven zoeken naar de mooie kleureffecten, vanzelf begon hij 't lijden van die armen mee te voelen, hun smart te begrijpen, hun leed te voelen als 't zijne; 't kon hem soms overweldigen, hem neerslaan met ontzetting, hem neerdrukken met de benauwenis van een nachtmerrie. En zóó begon het in hem op te klinken, zóó gaf hij 't weer in een paar schetsen. De voorstelling van zijn groote werk begon zich te ver- ormen, 't werd warmer, trillend van meegevoel. Van dat groote werk, zijn eersten roman, voelde hij de eerste opleving, vaag nog, als een even aansuizen van verre klanken, soms midden in 't alledagleven vallend, midden in zijn lectuur; 't werd sterker en sterker, straks klonk 't al machtig op als een koperen bazuin boven het orkest uit, of teeder als 't zingen van een viool of de melancolieke stem van een cello. Hij luisterde, tot de volle zang van 't orkest hem in de ooren zou klinken, tot hij de tonen vast zou kunnen houden. O, dat wachten daarop, dat zachtjes het voelen naderen, het zich hooren verduidelijken, dat was zaligheid; dat stil zitten en dan in eens een lied te hooren opklinken uit de symfonie, te hooren dat het mooi was en goed, harmonisch, daar kalm naar te mogen luisteren, te weten dat hij daarvoor bestond, dat niets belangrijker voor hem hoefde te zijn dan dat, dat was wel het hoogste geluk, de hoogste levensverrukking. Hij sprak er met van Staaren over, die hem begreep, maar hij raadde hem ook aan niet te lang te luisteren, niet lang te wachten vóór hij aan 't werk ging, want hij moest toch leven. Hij zelf begon altijd dadelijk een nieuw werk als hij er maar de eerste aanduiding \ an voelde, en dat moest Guust ook doen: 't was een goede gewoonte, vooral voor iemand, die van zijn kunst moest bestaan. Maar Guust kon 't niet doen, hij was bang door haastigheid de harmonie van den zang te verstoren, en ook wilde hij ten volle genieten de verrukking van 't voorvoelen. Later, later kwam 't genot van 't werken zelf. Wel schreef hij een paar schetsen, weergevend oogenblikkelijk heel sterke indrukken, die zich in eens op den voorgrond drongen, en hij vertaalde een paar feuilletons, maar dit machinaal, omdat hij moest. Door van Staaren had hij werk gekregen aan een paar couranten, waarmee hij elke week een kleinigheid verdiende, net genoeg voor zijn kamerhuur met het armelijke eten. Voor de ééne was 't prettig werk: een vluchtig literair overzicht en critiek van 't nieuwe, dat de week opleverde; daarvoor kon hij veel lezen en hi] mocht in de critiek zichzelf zijn. Eerst was 't wel moeielijk geweest, zijn oordeel onder woorden te brengen, 't precies te formuleeren, zóó dat 't begrijpelijk werd voor anderen, maar 't lukte toch en 't werd langzamerhand genot voor hem, zijn bewondering uit te zingen; of zijn afschuw, zijn afkeuring, uit te gillen, te donderen. Maar voor de andere courant moest hij elke week een beschrijving geven van een of ander gebeuren in Amsterdam, en dit moest gegeven worden in populaire taal, begrijpelijk en genietbaar voor 't publiek van die courant: oude zeurige juffrouwen, vegeteerenderenteniertjes in een of ander afgelegen dorp, wauwelende societeitsheeren, gichelende bakvischjes. En 't moest tevens leesbaar zijn voor zakenmenschen, die afleiding wilden hebben, voor wat meer ontwikkelden, die zich eens wilden verpoozen in lichte lectuur. Toen Guust goed begreep wat van hem verlangd werd, had hij aan van Staaren gezegd: „nee, dat kan 'k niet; hoe kan je dat van me vragen?" Maar van Staaren had geantwoord: „kom kom, in 't begin kan je zoo kieschkeurig niet zijn, je moet alles anpakken wat je krijgen kunt; of denk je, dat je van de wind kan leven?" Guust had 't hoofd geschud, zwijgend, verdrietig. „Ik kan je heusch niet blijven voorschieten," zei van Staaren weer; „kom, we hebben allemaal wel es zoo iets moeten doen; kerel, kijk niet zoo beroerd, as je krêpeert van de honger, moet je nog wel es anders anpakken. Vooruit, probeer 'tmaar; 't is immers makkelijk." 13 En Guust was er mee begonnen, hij had een paar stukjes geschreven, die hemzelf ergerden, maar ze waren goedgekeurd door de redactie : het honorarium was hem betaald. Deze week was hem opgedragen, een beschrijving te geven van een werk aan 't IJ. Hij was er de vorige dagen heengegaan; 't was een eind buiten de stad, buiten 't groot beweeg ook van booten en schepen; hij had lang aan den waterkant vertoefd, turend naar het grauwe water onder den grauwen droeven winterhemel. Daar stond hoog de heimachine, daar dreunde 't blok neer, daar rees 't onder hijgend uitgestooten zuchten van de stoommachine, die bediend werd, gevoed, door menschen als hun meerdere. Ze leken Guust zoo klein, die menschlijfjes, staande naast 't groote monster, hij voelde medelijden met hen, omdat zij, die gedachteleven konden hebben, grootsch of teeder fijn geestesleven, daar stonden als slaven van dien grooten, gedachteloozen reus. 't Scheen hem alles één groote weemoed: de grauwe hemel en 't grauwe water en die menschjes bij de wild hijgende machine. Hij bleef onder dien indruk van weemoed terwijl hij naar huis liep en de trap op naar zijn kamer, waar 't koud was, 't grauwe licht alles versomberend. Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, begon te schrijven met half verkleumde vingers.... zóó, zóó had hij 't gezien .... Maar in eens hield hij op, bleef vóór zich staren. Hij had vergeten, dat hij voor de courant schreef, 't moest populair zijn, populair, o dat vreeselijke woord! Hij kon niet, hij kon niet. Driftig smeet hij de pen neer, de punt prikte in 't leer van de schrijftafel en daar bleef 't zwarte stokje staan, dwaas schuin in de hoogte, even trillend. Guust stond op, rillend. Hij ging naar de kachel, probeerde die aan te maken met een stuk turf, maar 'tlukte niet; toen hij blies, vloog de stof hem in 't gezicht, maar geen vroolijke vlam sloeg er uit. Met een ruk stond hij weer op, trok de wollen deken van 't bed, sloeg die om zich heen als een tooneelmantel, en toen weer ging hij aan zijn schrijftafel zitten. Hij moest toch wat schrijven, hij moest: anders kon hij Zaterdag zijn kamerhuur niet betalen. En de redactie van de courant rekende er op, natuurlijk : hij moest blij zijn dat ze hem aangesteld hadden, er waren er genoeg, die er naar gesolliciteerd hadden. Hij verscheurde 't papier, begon op een nieuw blad; zijn oogen brandden, zijn hoofd bonsde, zijn hals werd gloeierig heet door den wollen deken. Hij hield de pen maar slapjes in zijn koude vingers, schreef slordig met groote wilde halen. „Een grauwe Decemberdag. We verlaten de stad om • een blik te gaan werpen op 't IJ ..." zoo dan maar, kalm beschrijvend, en nu even de weemoedsstemming er in, maar niet te veel, dat maakte 't somber en onbegrijpelijk ook. Niets, niets kon hij zeggen van zijn voelen voor die zwoegers, slaven van de machine, en hun groote kunnen als ze vrij waren geweest.... Vrij.... ja vrijheid, dat was toch 't hoogste. Hij zelf had zich vrij gemaakt van de ééne band, zijn eigen leven gekozen, maar hij bleef toch geketend; zijn lichaam vroeg voldoening voor de allereerste behoeften, eten en kleeren, en om daaraan te voldoen moest hij zijn kunst verkrachten, moest hij leelijk werk geven, dat hij zelf zag als heel min. O, als hij maar geld had! daar ging 't om, dat was de vijand, die hem dwong, te schrijven zooals hij niet wou, zijn heerlijke muze bijwijlen te maken tot een ziellooze pop. Wat had hij nu geschreven? bah, wat was dat akelig zoet, om misselijk van te worden; nee, hij kon niet verder. Iemand kwam de trap op: 't was Over, een jong medewerker aan dezelfde courant, handig journalist zonder artistiek gevoel, met talent om aardige rake dingen te schrijven, om overal de pointe uit te halen en 't gewoonste interessant te maken. 't Was een zuidelijk type met geelbleeke huid en ietwat schuin liggende, donkere, levendige oogen, de lippen dik vol-rood, altijd klaar tot lachen. „Goeiemiddag," zei hij. „Is je artikel al klaar?" „Nee," antwoordde Guust. kortaf, nijdig. „Niet best te spreken? '11 kater soms? Is datje artikel?" „Daar." Guust schoof 't hem toe. Over keek 't in. 't Is wel aardig, 'n beetje droog, bij al 't nat dat je beschrijft. Nou maar, als je er 'n flink slot aan maakt, wordt 't toch 'n aardig geheel." „Aardig, aardig, 't is walgelijk, om misselijk van te worden." „Nou, nou, nou, wat doet 't er toe, of jij misselijk wordt, daar merken je lezers niks van. Die slikken jou braakdrankje als de lekkerste wijn." ,,'t Is ellendig!" Rtsch! 't papier was verscheurd, weggesmeten over den vloer. „Stommerd," zei Over; „morgenochtend moeten we't hebben, denk daar om." „En als 't niet klaar is?" „Dat zou 'k je niet raaien, de pipa is niet makkelijk. Flans nog maar wat in mekaar." „Goed, vanavond." „Kerel, wat is 't hier Siberië, laat je ploertin toch de kachel aanmaken." „Dat doet ze niet midden op den dag." „Nou 'k zou der leeren." „Och, dat ding gaat iederen keer uit." En in eens vroolijk: „wil je ook een deken?" „Merci, liever 'n borrel." „'k Heb niks." „Beroerd voor je. Nou, dan ga 'k maar ergens anders. Gegroet." Guust was weer alleen, hij ging nog wat lezen in een nieuw werk van Maxim Gorki, den grooten lijder, die ook 't leven van de allerarmsten gevoeld had als 't zijne. 's Avonds begon hij weer aan zijn artikel, maar nu zou hij zich laten gaan; er was een driftig verzet in hem, een hevig willen om zichzelf te zijn, een onverschilligheid voor de mogelijke gevolgen. Hij zong ze nu uit, al zijn weemoed, al zijn medevoelen, al de gedachten, die in hem opgekomen waren; zijn hand vloog over 't papier, hij voelde geen kou meer, geen moeheid ook. Toen het artikel af was, deed hij 't dadelijk in 't couvert, ging 't nog op de post doen; hij moest nu maar afwachten of 't geplaatst werd. Maar hij hoorde niets, 't werd geplaatst, het hononarium hem toegezonden. X. Een week later ging hij naar Andorp. In den trein zat hij lekker te soezen, in een prettig voorvoelen van de ontmoeting met Leida, dat zijn stemming iets lichts gaf. Hij had dat dadelijk gevoeld 's morgens. Heerlijk, dat wakker worden met 't vage weten van iets prettigs, dat langzamerhand minder vaag werd, duidelijker, tastbaarder, eindelijk heelemaal helder. Hij verlangde zoo naar Leida, 't zou zoo'n geluk zijn, weer naast haar te gaan, haar dicht bij zich te hebben, haar lieve stem te hooren. En onder 't aankleeden kwam ook weer 't aanzingen van de klanken voor zijn roman, die hoorde hij nu haast altijd, zóó duidelijk, dat hij ze nu neer wou gaan schrijven. In den warmen trein gaf 't rhytmisch zacht schokken hem iets soezerigs : hij zat alleen in een compartiment derde klasse, in de afdeeling naast hem fluister- den vrouwenstemmen, murmelend onverstaanbaar met nu en dan een lach helder opschaterend. Hij dacht weer aan zijn werk, altijd met 't weten dat hij naar Leida ging. De lucht was grauw, zwaar van sneeuw: alleen aan den horizon een lichte rand, als een breede scheur in 't tentdoek. De trein minderde vaart, stopte met een naren schok, de wielen en stangen akelig piepend en knarsend met doordringende gilgeluiden. Guust keek uit; Leida stond op het smalle perron, turend langs den trein, nog zonder hem te zien. En in die paar seconden zag hij haar in eens zooals ze daar vroeger gestaan had als schoolmeisje met den even tippenden rok en 't loshangende bruine haar om 't jonge vroolijke gezichtje, 't Yiel hem plotseling op, dat ze ouder was geworden, voller, rijper van vormen; 't was geleidelijk gegaan, ongemerkt in die vier jaar, maar nu was 't hem of hij ze naast elkaar zag staan, de Leida van toen en die van nu. En hij zag haar gezicht ook ouder geworden, en zóó, in 't stille turen, lag om den mond en in de oogen een weemoedstrek, die er vroeger niet was; die was daar gekomen door hem, door hèm, die haar geluk wou zijn. Nu zag ze hem, nu leefde haar gezicht op, nu lachten haar oogen blij; ze kwam naar hem toe met haar kleine graciepasjes. Hij gaf haar een zoen en ze liepen samen voort het perron langs, den weg op, onder de kale populieren. Ze sloegen een zijpaadje in, dat slingerend om den rand van de buitenplaats heen liep, vlak langs 't bosch. „Hoe heb je 't gehad?" vroeg Leida. Ze keek hem bezorgd aan: hij was zoo veranderd in 't laatste jaar, zijn gezicht versmald, de oogen diep liggend met blauwe kringen er onder, de neus nog grooter lijkend dan vroeger, met scherpe trekken om de vleugels. Ze wist wel zijn armoeleven, en 't drukte haar terwijl zij alles in overvloed had; 't gaf haar een teeder, bijna moederlijk verlangen, hem te verzorgen. Zij kon ook niet meer zijn als vroeger, ze voelde zich ouder worden, niet meer uitgelaten jong. Haar ouders zagen wel de verandering, die langzaam over haar kwam, en ze werden er nog wreveliger door gestemd tegenover Guust. Heerling vermeed zooveel mogelijk alle spreken over hem, maar hij was heel zacht vool" Leida, een teederheid waarin ze medelijden voelde, en dat hinderde haar, 't deed haar zichzelf geweld aandoen om vroolijk te schijnen, wilder, opgewondener dan vroeger. Mevrouw Heerling zei soms hatelijkheden over Guust, kleine zijdelingsche scherpe toespelingen,die Leida griefden. En ze had er toch zoo'n behoefte aan over hem te spreken, 't zou geluk voor haar geweest zijn en een lieve troost, als ze vrijuit met haar moeder had kunnen spreken, zachtjes, van ziel tot ziel alles uitzeggen van haar bezorgdheid om hem, en haar liefde, en haar angst soms voor zijn niet-slagen, die ze toch voelde als verkeerd, want ze wou vertrouwen op zijn talent. Ze was soms zoo moe van 't denken, ze voelde de heele wereld vijandig tegenover haar liefde, ze wist dat de kennissen die liefde bepraatten, bespotten, beduimelden met flauwe aardigheden, ze hoorde dat in de vragen of ze gauw ging trouwen, of Guust al naam begon te maken, of hij protectie had. En ze had de kracht niet, zich volkomen boven dat alles te weten en toch gelukkig te zijn in haar liefde; haar vertrouwen op de toekomst was niet krachtig, niet sterk genoeg om haar te dragen. Met Nelly van Geens sprak ze ook niet vrijuit, omdat ze niet wou uitzeggen haar angst; ze sprak tegen haar altijd moedig, opgewekt over haar liefde, en Nelly luisterde goedig, met naïeve verwondering over Leida's moed. Zij zelve hoorde thuis het engagement altijd een dwaasheid noemen en zij kon 't ook niet anders zien. In haar brieven aan Guust was Leida ook altijd opgewekt, maar de woorden van gelukkig vertrouwen, die eerst vanzelf in haar opkwamen, moest ze nu dikwijls zoeken. Toch vond zij ze nog altijd en ze klonken hem als spontane uitingen, waaruit krachtig haar liefde opklonk. Hij sprak er nu ook van. „Lieverd, wat heb je me weer heerlijke brieven geschreven, 't is me dan net of je bij me bent, of je dat alles zegt. Wat ben je toch een moedige schat." Ze lachte even. „Ja, we moeten de moed er in houwen. Ben je al an je roman begonnen?" „Nee, maar 'k begin nu toch gauw, ik voel dat ik kan. Wat zal 'theerlijk zijn er aan te werken!" „Wordt 'tnu die geschiedenis van't achteruitgaande gezin ?" „Ja; de menschen zullen 't een hard boek noemen, maar 't leven is hard voor de meesten. Ik verbeeld ze me nu zoo: de man en vrouw in de kruidenierswinkel, hoopvol jong beginnend, langzaam doodgedrukt door de concurrentie, verzinkend in 't diepste moeras van ellende; en de zoon, die ze redden wil ten koste van z'n eigen geluk, die heldhaftig strijdt, maar toch ondergaat, overwonnen door de groote machten van buiten-af. „Ik zie 't alles, 't lijden van de ouders en van de andere kinderen, van de dochter vooral, 't mooie teere dochtertje, dat droomt van een mooi leven, maar onverbiddelijk mee omlaag wordt getrokken. Maar de zoon blijft de hoofdpersoon." „Dus 't wordt een in-droevig boek." „Ja, ik zie 't leven zoo droevig." Hij nam haar hand, streelde die zachtjes, afgetrokken. „Maar er zullen ook wel vreugdemomenten in komen; toch, 't geheel blijft in sombere toon. En dan 0111 de menschen heen de stad, met z'n praal van gebouwen, z'n heerlijke lichteffecten, z'n pracht van grachten en pleinen, en ook met z'n leelijkheid van rechte, naargeestige straten en hooge huizendoozen, de stad, zooals ik 'm zie elke dag, met z'n geheime sloppen en krotten, waar 't allerlaagste in wegkruipt. O kind, je weet niet wat 'n droefheid er is in die stad!" „Je moest er niet blijven." „Waarom niet? ik word er juist vastgehouwen. Voor mij is er vreugde, omdat ik er zooveel moois zien kan, zooveel stof om te beschrijven. En toch voel 'k soms die vreugde als verkeerd. „Gisteren nog was 'k in 'n achterbuurt; 'k zag 'n paar jodekindertjes, prachtkinderen met hun fluweelen oogeu in de ovale gezichtjes; 't leken prinsesjes in lompen, teere feetjes, midden in de gore stad gezet. Ze stonden geleund tegen '11 oud. zwart, smerig huizekrot; peinzend, met een waas van melancolie over ze, alsof ze droomden van vroegere heerlijkheid. O, 't was zoo mooi, zóó mooi! Ik stond er naar te kijken: in eens komt er een man naar me toe, 'n ouwe vieze jood vol zweren in z'n gezicht. „„Wat mot je?" vroeg ie. ,,'k Wist zoo gauw niks te zeggen, maar hij valt in eens uit: „„Sta je m'n armoetje te bekijken? smerig hè ? niet waard om opgeknapt te worden!" toen riep ie gemeene scheldwoorden tegen de kinderen en hij joeg ze in huis met 'n paar stompen. „De kinderen gilden en riepen scheldwoorden terug, leelijke, platte woorden. O m'n feeën, m'n prinsesjes... ik voelde in eens al.s een slag al 't treurige van dat mooi-melancolieke over de kinderen: de razende, huilende ellende van 't leven voor die stakkers. Zie je, door zulke dingen voel 'k mijn vroegere overtuiging verdwijnen, dat voor de kunstenaar alles mooi is, dat ie overal juist 't mooie van moet laten zien, objectief, zooals zijn kunstenaarsoog 't ziet. Dan voel 'k. dat 'k het weer moet geven, zooals ik 't voel, met al 't schrijnend leed, dat in me opkomt. Begrijp je me?" ,,'k Geloof 't wel, maar mijn leven is zoo heel anders dan 't jouwe. Waren we maar meer samen." Hij sloeg in eens zijn arm om haar heen, trok haar vast tegen zich aan. „Ja, konden we maar voor goed samen zijn; ik verlang zoo naar je, zoo wild dikwijls, je weet 't niet, je weet 't niet!" Ze maakte zijn arm wat los. „We zullen geduld hebben. Als je werk goed wordt..." ,,'t Zal goed worden; dat weet ik." Ze had hem willen vragen of hij nooit spijt had van z'n besluit, maar nu, nadat ze hem zoo in extase gehoord had over zijn werk, begreep ze, dat 't hem pijn zou doen. En zijn extase, zijn geluk over't werk sleepten haar mee; ze voelde, hoeveel gelukkiger haar leven zou zijn als ze altijd samen konden wezen, als zijn vertrouwen, zijn moed haar steunen konden. „Heb je de boeken gelezen, die 'k gestuurd heb?" „Ja; ik heb ervan genoten, maar toch zou 't nog prettiger zijn, ze samen te lezen. Wat is la Terre soms vreeselijk; 'k voel me zoo vreemd tegenover die menschen, zoo ver van ze af." „Maar je kunt toch 't mooie er wel van voelen? Vindt je dien zonnigen hooidag niet prachtig?" „Ja heerlijk, maar toch spreken andere boeken meer tot me, de Noorsche vooral; Björnsons Over de Bergen, daar heb 'k zoo van genoten." Toen ze weer bij 't dorp waren, gingen ze ieder naar hun huis. In de huiskamer vond Guust alles als gewoonlijk. Willemien was bezig koffie te zetten; ze groette hem even maar, zonder eenige hartelijkheid: ze kon niet anders dan hem minachten: hij was een mislukte, die zeker eens op haar zak zou moeten teren of de familie te schande zou maken. „Maakt vader 't goed?" vroeg Guust. „Best." „Is ie op 't kantoor?" „Ja. Guust bleef zwijgend aan 't raam zitten, kijkend in een courant, dan weer starend in den tuin, zijn gedachten altijd vervuld van zijn werk. De lucht was nog zwaarder geworden, 't begon te sneeuwen, kleine vlokjes, dadelijk gesmolten op de natte paden. Langzamerhand werden de vlokken dichter. ,,'n Sneeuwbuitje." „Ja," zei Willemien kortaf, „nou, 't is de tijd." Waanders kwam binnen. „Goeiemorgen," zei hij, reikte Guust de hand. 't Was altijd een vreugde voor hem als hij Guust zag, maar hij wou 't nooit bekennen, niet eens aan zichzelf, bang dat hij dan zachter zou gaan oordeelen over den jongen, die toch brutaal opgestaan was tegen zijn wil, en koppig daaraan vast bleef houden. Hij geloofde geen oogenblik, dat Guust slagen zou, dat hij ooit met schrijven den kost zou kunnen verdienen; hij rekende er op, dat de jongen later wel weer bij hem zou komen vragen om geld. En hij verlangde ernaar, dat dit gebeuren zou; telkens als hij Guust zag. verwachtte hij 't: hij had al bij zichzelve een plan opgemaakt hoe hij 't eerst zou weigeren, den jongen angstig maken, en dan toch eindelijk zou hij hem helpen natuurlijk. Maar hij zou hem straffen ook; van studeeren zou geen sprake meer zijn, hij zou door een van zijn kennissen wel een kantoorbetrekking voor hem kunnen krijgen, en dan zou hij leeren inzien, hoe dwaas hij was geweest, wijzer te willen zijn dan zijn vader. De oude man zag bijna met vreugde, dat Guust er slecht uitzag: een beetje ontbering was niet kwaad voor hem; als 't al te erg werd zou hij wel aankloppen. En toch, ondanks hemzelve kwam soms in eens dat andere zachtere gevoel over hem: medelijden met Guust, verlangen hem te helpen, en ook leed, omdat de jongen zijn eigen leven zoo bedierf. Maar hiervan liet hij nooit iets naar buiten komen; Guust zag hem altijd ruw-knorrig, met iets stroefs in al zijn woorden, alsof hij toenadering tegen wou houden. 't Maakte Guust altijd wat verlegen; 't gaf hem een gevoel van beklemming, zooals hij als jongen ook dikwijls tegenover zijn vader gevoeld had; 't was zoo vreemd, dat negeeren van alles, wat zijn leven betrof, wat hem bewoog, dat schijnbaar kalme spreken over onverschillige dingen; en toch was hij altijd blij den ouden man weer te zien. Hij hoopte op de toekomst: zijn vader zou nog wel eens tevreden ov^r hem zijn. Alleen was er soms een angst in hem, dat "Waanders vóór dien tijd zou sterven; 't was altijd een blijdschap, een rust, hem gezond te weten. ,,'n Sneeuwbuitje," zei Guust nog eens. „Beroerd genoeg," bromde Waanders. „Is me dat weer tegenwoordig." „Ja, 't is erg koud." „Koud, nee, daar klaag 'k nooit over, maar die eeuwige grauwe lucht!" „Och ja, dat heb je meestal in December." „Zoo? dat ben 'k niet met je eens. Meestal vriest 't 'n beetje om deze tijd." „Nou, dat krijgen we nu zeker in Januari; wie weet hoe u uw hart nog op kunt halen aan vorst," zei Willemien. „O nee, dat begeer 'k ook niet." „Och, de heele winter is vervelend; de zomer is beter." „Als ie goed is, ja; maar gewoonlijk is 't ook niet veel bijzonders." „Hoe bevalt u uw nieuwe klerk?" vroeg Guust. „Best; 'n actief jongmensch, altijd ijverig voor z'n werk. Hij denkt niet aan allerlei nonsens, zooals de meeste jongelui tegenwoordig." Guust beet zich op de lippen. Na een oogenblik vroeg hij: „hoe heet ie ook weer?" „Van Gaasten. 't Is iemand van heel goede familie. Hij komt hier ook wel aan huis." „Zoo? dat 's zeker wel gezellig voor u en voor Willemien." „Mij kan 't bitter weinig schelen," zei Willemien; „de jongen praat over niks." „Dat moet heel prettig zijn!" Guust lachte. „Jullie verlangt ook altijd geestigheden van iedereen." „Nou, 'n beetje geest is niet kwaad; 't leven is saai genoeg. Komt u zitten? De koffie is klaar." Guust zat op zijn oude plaats: de warmte in de kamer, de bekende omgeving gaven hem een gevoel van behagelijkheid; hij kreeg lust, veel te eten zooals vroeger als schooljongen, zich goed te verzadigen, maar hij hield zich toch in, bang, dat zijn vader of "Willemien zouden denken, dat hij alleen kwam om 't eten of om de warmte. Ze zaten te praten over een nieuw muziekgezelschap in Andorp, over den burgemeester, die een nieuw huis liet bouwen. Waanders begon nooit over Amsterdam, dat zou er op lijken of hij langs een omweg wat hooren wou over 't leven van Guust, en dat wou hij niet: hij wou er onverschillig voor zijn. Na de koffie kwam Leida; Waanders hield altijd wat rancune tegen haar, omdat ze Guust niet had gedwongen aan de studie te blijven, maar toch zag hij wel. dat haar liefde voor Guust echt was, en daarom bleef hij van haar houden. Maar uiterlijk was hij wat koel tegen haar; Leida werd er nog meer verlegen door tegenover hem dan vroeger, ze wist nooit goed, of hij haar graag zag of niet. Ze bleef even met Guust aan 't raam staan; toen gingen ze weer uit, blij, weer samen te zijn, waar niemand op hen lette. 't Sneeuwen had opgehouden, de lucht was verhelderd, verijld in vorstfijnheid. De zon kwam door, deed de besneeuwde grasperken schitteren als een felle brand, prikkelend in de oogen. De stammen van de boomen waren wit bestreept, en tusschen de bedonsde takjes bewogen zacht de bruine blaadjes. In de tuinen stonden de coniferen-heggen als begooid met dotten watten, aan de fijnste takjes bengelden kleine donzige witte balletjes, pluimig als wilgekatjes. De tuinbanken stonden fijn berand, alle vormen nagetrokken in de sneeuw. En de daken niet heelemaal bedekt, 't grauw van de pannen er nog tusschen te voorschijn komend, ginds een rood, fel afstekend tegen 't wit. De vormen van de struiken waren vermald, weggevaagd door dikke donsranden, ieder takje lomp geworden. Van de dakgoten aan den zonkant begon 't zachtjes te druppen, tik, tik., kristallen druppels,die beneden putjes maakten in 't sneeuwlaagje. Leida en Guust liepen vlug voort door 't dorp, door troepjes uitgelaten kinderen, die gleden, sliertten, sneeuwballen gooiden, druk kakelend, hun stemmetjes scherp opklinkend in de ijle lucht. Ze spraken nog niet veel, korte opmerkingen maar over de sneeuw, over andere dingen die ze zagen. Leida was nu heel opgewekt, de prikkelende lucht deed haar goed, ze was in een stemming om te plagen, te lachen. En Guust deed 't goed, haar zóó te zien, 't herinnerde hem weer aan vroeger, aan 't eerste teere geluks-opbloeien van hun liefde. Ze wandelden ver door 't dennebosch, waar het zonlicht op den grond speelde als in den zomer, en nu 14 I * en dan een buitje van fijne druppels afregende van de takken; toen naar huis langs den straatweg onder de kale beuken. Leida ging met Guust mee; toen ze de voorkamer binnenkwamen, gonsde hun ineens druk stemmenrumoer tegemoet: daar zaten de Fooi, de postdirecteur met zijn dochter, en van Geens met zijn vrouw en Nelly. Guust en Leida schrikten, maar ze moesten toch binnengaan. „Hé, 't jonge paar!" riep Louize de Fooi, kwam hun druk tegemoet, begroette hen met iets spottends in haar oogen. „Zoo Leida," zei mevrouw van Geens, „prettig gewandeld? Nou, je ziet er best uit." „Geen wonder," viel van Geens in, en tegen Guust: „Ja, ja, die heeren kunstenaars hebben 't maar makkelijk: zoo vrij als een vogeltje. Als ze zin hebben naar hun meisje te gaan, dan gaan ze: da 's me 'n leventje!" „Nietwaar meneer?" zei Leida. „We hebben heerlijk gewandeld." Ze ging zitten naast Nelly; ze voelde al die oogen op haar en Guust als een beklemming, maar ze wou zich er nu niet door neer laten drukken, en ze begon druk te praten, met een kleur van zenuwachtigheid. O, dat die menschen den middag nu weer zoo bedierven ; ze had zoo gedacht nog kalm een uurtje met Guust te zijn, en nu ging dat weer niet. Maar ze wou haar teleurstelling niet toonen, ze wou heel vroolijk zijn, niet er op letten, dat Louize de Fooi haar telkens uitlachte. Louize was verloofd met een rijk Amsterdamsch koopman, wat oudachtig al, wat uitgeleefd, maar ze zou hem wel weer verjongen, ze zou hem wel dwingen, haar te laten genieten van't heerlijke, volle, weelderige stadsleven; als hij niet mee kon, zou ze haar eigen weg gaan, ze zou vrij zijn omdat ze rijk was. „Wel, wel, Guust," zei mevrouw van Geens, „we hebben je naam al 'n keer of wat gezien in de courant : wat 'n lieve stukjes heb je geschreven." „Lieve stukjes?" „Ja; over die speeltuin en over de nieuwe bruggen." „Vooral dat van de bruggen was alleraardigst." „Je hebt zoo'n prettige manier van schrijven, iedereen geniet er van." Guust hoorde 't stil aan: ieder woor dwas als een klap in zijn gezicht; hij wist niets te zeggen, 't bloed vloog hem naar 't hoofd. O, dat vreeselijke, akelige, razendmakende, walgelijke gepraat van die menschen! Hij zou ze wel door mekaar willen schudden. Waanders zat verbaasd te kijken, toch met een prettig gevoel over dien lof. Leida keek Guust aan, ze begreep, wat in hem omging, en in eens vroeg ze: „Maar dat stukje over de heimachine, hoe vond u dat?" Even verlegen zwijgen, toen zei de Fooi: „Nu, eerlijk gezegd, niet zoo goed als de andere: je had daar zoo'n rare stijl." ,,'n Beetje zwaar, maar dat hoort bij 't onderwerp," zei van Geens, zijn rond buikje schuddend van 't lachen, „zoo'n heiblok valt zwaai neer." 't Was in eens een lachuitbarsting, en Guust lachte ook, lachte om 't jammerlijke, dat hij voor die menschen weer lieve, aardige stukjes zou moeten schrijven. Maar 't zou niet meer gaan, hij wist nu al, dat hij niet aan de courant zou blijven, want stukjes als dat over 't heiblok waren te zwaar, te zwaar! XI. Nu kwamen weken voor Guust van 't allerhoogste geluk, hij hoorde de woorden-symfonie nu helder aanzingen in zijn ziel, hij had maar te luisteren. Hij kon uren en uren zitten schrijven in die verhoogde, verheerlijkte stemming, waarin alles vergeten was van buitenaf; alleen de inwendige stemmen klonken. En dan .... als hij voelde dat de beelden vervaagden, dat de stemmen matter klonken, hield hij op, ging rusten, stil zitten soezen in een heerlijk navoelen van 't werkgeluk; of hij ging naar buiten, dwalen door de stad, weer zien de menschen die hij uitbeeldde, weer opvangen nieuwe klanken. Hij leefde die eerste weken alleen voor zijn werk: hij voelde geen armoede, geen lichamelijke ontberingen; hij at wat zijn hospita hem voorzette, kocht soms op straat een broodje, of dronk een glas melk in een melkinrichting. 's Nachts sliep hij goed, bijna zonder droomen, en hij werd vroeg wakker, dadelijk weer met 't denken aan zijn werk. Toen kwamen nachten, dat hij minder goed sliep, ochtenden, waarin hij opstond met looden zwaarte in zijn hoofd; 't werken ging niet meer zoo goed, de stemmen verflauwden, hij zat soms lang voor zich uit te turen, kauwend op zijn penhouder, onrustig schuivend op zijn stoel. Hij dwong zich dan eindelijk tot werken, maar t was nu geen geluk meer: waar waren ze toch gebleven, de aanzingende stemmen, de heerlijke klanken, die hij maar had op te vangen? Nee, nee, 't werk werd niet goed zoo: hij zat 't aan te kijken, over te lezen, verscheurde 't laatste weer. Stil bleef hij zitten, in eens met een gevoel van wanhoop: 't ging niet meer, 't zou toch niet goed worden o, 't was uit, alles was verdoft in hem, 't zou nooit meer gaan. Hij ging uit, doelloos rondloopen, altijd met dat wanhopig- verdrietige gevoel. En toen hij thuis kwam, verdrietig, bitter gestemd, begon hij aan de vertaling van een feuilleton, en hij besteedde bijzondere zorg aan 't literaire overzicht. Voor de andere courant werkte hij niet meer: 't was hem onmogelijk geweest, dat te blijven doen midden in zijn heerlijke werk, en hij had t met vreugde opgegeven; maar nu moest hij weer tobben met vertaalwerk, weer geld leenen. De dofheid bleef dagen lang hem drukken; toen in eens, met verwondering, voelde hij zijn hoofd weer opgeklaard, de stemmen klonken weer, hij kon weer aan 't werk, hij moest weer, onweerstaanbaar gedreven. O, dat vreugdegevoel! 't was bijna te groot om te dragen, 't dreef tranen in zijn oogen, deed zijn handen trillen. Daar was 't weer, de zaligheid, 't hoogste geluk! Dat was wel, waar hij vroeger van gedroomd had, in die stemming moesten de groote werken geschreven zijn, die geluk gaven aan wie hun stemmen verstond. Hij zou nu niet meer wanhopig zijn als de stemmen tijdelijk verflauwden, hij wou dan rustig wachten, zooals hij nu soms rustig zat te wachten op 't goede woord, dat in de harmonie paste. Zóó zat hij te rusten op een Aprilochtend, zijn hoofd geleund tegen den stoelrug, half slapend. Hij was heel bleek, zijn trekken te scherp voor zijn vier en twintig jaar, heel zijn gezicht vervallen van magerte. De blankheid van zijn huid deed zijn bleekheid nog meer uitkomen, ook zijn vingers waren wit, dun, spichtig. Hij voelde zich moe, héél héél moe. Er werd gebeld: viermaal, dat was voor hem. Haastige voetstappen op de trap, Guust ging rechtop zitten, riep vroolijk: ,.Hallo!" toen van Staaren binnenkwam. ,.Hallo!" riep deze terug. „Scheelt er wat aan?" „Nee: waarom?" „Je zit daar zoo landerig." ,,'k Rust 'n beetje uit. 'k Heb hard kunnen werken de laatste tijd." Zijn oogen lichtten op, heel zijn gezicht was in eens verlevendigd, verjongd. „Nou, dan mag je wel wat rust hebben. Hoe gaat 't met je werk?" „Best, heerlijk!" „Dat klinkt beter dan „lam en beroerd" zooals .ie laatst zei." „Tenminste, ik geloof dat 't goed wordt." „Kom, nou geen praatjes, niet terugkrabbelen: 't zal wel goed zijn. Ik ben voor je naar "V estei geweest. „Zoo? en wat zei die?" „Hij wil 't wel uitgeven als 't hem bevalt." „Moet 't hem bevallen?" „Nu ja, hii moet er natuurlijk 'n zaakje in zien. Hij wou graag, dat ik er dan 'n voorrede bij schreef, 'n aanbeveling bij 't publiek." Guust trok de lippen samen. „Ik heb zoo 't land aan voorredes: 't is zoo reclameachtig." „Reclame heb je juist noodig. t Is wel beroerd... „Misselijk." „Och ja, later wen je der wel aan. 't Bederft toch niet je werkgeluk. En jij hebt 't nu hoog noodig. je moet er nog in komen; nou, lees me es 'n hoofdstuk voor." Guust ging aan de tafel zitten, nam de eeiste bladen op, begon te lezen, met 'n kleine aarzeling, n angstig afwachten hoe 't klinken zou, maar t zong als een harmonisch lied, 't vloeide als een zachtstroomende rivier. Hij las door, zelf genietend ; toen 't hoofdstuk uit was keek hij op, en dadelijk zag hij, dat de ander 't ook genoot, dat 't tot hem had gesproken. Van Staaren reikte hem zijn twee handen, drukte de zijne onstuimig. „Zóó, zóó, dat 's goed, heerlijk!" Guust, in de overweldiging van zijn geluk, omdat hij wist, dat van Staaren gelijk had, viel terug in zijn stoel, tranen zachtjes vloeiend over zijn gezicht. Hij bleef zoo lang zitten, stil, stil, terwijl van Staaren in 't manuscript bladerde. In eens vroeg van Staaren: „Zou je 't werk met Augustus klaar hebben?" Guust schrikte op. „Dat weet 'k niet; waarom?" „Dan kan 't nog in 't najaar uitkomen." „Nee, ik denk 't niet, 'k kan me niet haasten: 't gaat langzaam." „O nee, nee, je moet je ook niet haasten. Ik zal m'n best dan doen, dat Vester vooruit betaalt, of anders leen ik je wat. Nee, je mag 't werk niet bederven." En in eens, Guust aankijkend: „Kerel, wat zie je der miserabel uit; ga met me mee." „Waar na toe?" „Wat eten. Vooruit, ik fuif je vanmiddag." „Och nee, 'k ga dadelijk hier eten." „Geen praatjes; trek je jas aan." Guust lachte vroolijk: zijn moeheid was weer verdwenen. „Die hou 'k er niet op na. Maar 'k wil wel met je meegaan." t Vooruitzicht op een goed maal lokte hem in eens aan. Ze gingen in Polen zitten, er kwamen nog enkele lui bij, vrienden van van Staaren, die Guust ook wel kende, jonge artisten: literatoren en schilders. Guust voelde iets uitgelatens over zich komen, een genieten van de warme, lichte, weelderige omgeving, van 't goed klaargemaakte eten. Bij zijn werk had hij de behoefte er aan niet gevoeld, maar nu rustte zijn geest, nu wou zijn lichaam genieten, zich lekker voelen, zich koesteren in warmte en lekker eten en drinken. 's Avonds ging hij mee naai" een café-chantant: wat er gegeven werd was niet pikant, flauw-aardig, niet eens sterk sensueel prikkelend, maar hij moest er toch om lachen. Later gingen de anderen de stad nog in, naar een of ander bordeel, ze wilden hem overhalen mee te gaan en hij had moeite te weigeren; zijn hoofd was licht van 't drinken, en hij kon niet heel helder denken, maar hij bleef toch weigeren, en hij liep alleen naar huis in de fijne voorjaarsnachtlucht, 't Was huiverig koud, vooral in de nieuwe straten; hij rilde, maar zijn hoofd werd er helderder door, hij voelde zich kalmer worden, hij kon weer denken. Hoe kwam hij er toe mee te willen gaan met de lui? en Leida dan... zijn meisje, zijn liefde. In eens kreeg hij een groot verlangen naar haar, een wilde begeerte, haar bij zich te hebben; hij breidde de armen uit, liep hard naar huis, liet zich op zijn bed vallen, waar hij bleef liggen met wijd-starende oogen. Later viel hij in slaap, licht-onrustig, telkens wakker schrikkend. Toen hij 't eerste licht zag binnensluipen door de gordijnen, sprong hij uit bed, trok 't gordijn op, schoof 't raam hoog open. Zoele, geurige morgenlucht dreef aan uit blauwe verten; hij voelde een heimweeachtig verlangen naar buiten en naar Leida vooral. Hij wou haar bij zich hebben, haar heerlijk warm meisjeslijf tegen zich aan voelen, haar gezichtje met de glansoogen kussen. Hij voelde zich zoo zonderling licht, opgewonden vroolijk, jongensachtig blij in 't vooruitzicht een dag uit te gaan. Hij zou Leida telegrafeeren, dat ze hem van den trein moest halen; 't was al verscheidene weken geleden, dat hij in Andorp was geweest en toen had hij bijna over niets gesproken dan over zijn werk en zij had geduldig geluisterd, maar nu zouden ze genieten, vrij, zorgeloos, den heelen dag! Leida kreeg 't telegram aan het ontbijt; ze was wat gedrukt opgestaan met dat gevoel van onvoldaanheid, van haken naar iets onbereikbaars, dat haar stemming dikwijls mat maakte. Heerling was stil, met zijn gedachten bij een ernstigen patiënt, mevrouw praatte druk over den schoonmaak. Leida antwoordde niet veel, ze keek naar buiten, waar de lente lokte, dacht aan de verveling van kasten doen, van een eindelooze reeks bordjes en kopjes afwasschen. In eens kwam 't telegram; ze kleurde, haar oogen glansden op. „Wat is er?" vroeg haar moeder nieuwsgierig. Leida hield zich met geweld kalm. „O,'tis van Guust, dat ie overkomt." „Vandaag toch niet?" „Ja, strak, met de trein van tienen." Haar stem klonk hoog-op van blijdschap, ze keek op de klok. „Maar je kunt nu niet; je moet aan de kasten helpen." ,.Nou ja, die kasten moeten dan maar 'n anderen dag." „Dat gaat niet, 'k heb er alles opgezet. Je moet me nu niet in de steek laten." ,.Ik kan Guust toch niet voor niks laten kommen." „Ik begrijp niet, hoe ie 't in eens verzint.' „Hij is er in lang niet geweest, dunkt me." Ze deed haar best kalm te blijven, want ze wou geen driftscène. „Ja, da's waar, hij is er in lang niet geweest," zei Heerling vergoelijkend. Mevrouw zuchtte, en met iets treurigs in haar stem: „Och kind, 'k gun je graag 'n plezier maar och-och... als 'k an de toekomst denk." En in eens scherp : „Voert ie nou niks uit?" 't Bloed vloog Leida naar 't hoofd ; ze dacht aan zijn harde werken, aan alles wat hij leed voor zijn werk: ze drukte haar handen stijf in elkaar om toch ergens haar drift in te uiten. Maar met kalme woorden zei ze: „Ik heb u immers verteld, dat ie an n roman bezig is." „Is die dan nog niet af?" „Nee: 't wordt 'n groot werk." „En als 't af is, wat zal ie er dan mee verdienen? 'n schijntje natuurlijk." „Och, dat weet 'k niet. 't Voornaamste is, dat 't werk goed wordt, dat ie er zelf mee tevreden is. „Nou, dat is al heel makkelijk. Hij is natuurlijk de eerste om tevreden te zijn met z'n eigen werk. Maar dat geeft 'm geen brood: 't publiek, dat moet 't 'm doen. En dan nog.... enfin, je weet ons idee er over." Ze zuchtte. „Och Mama, u begrijpt er niets van, niets! niets!" Opgewonden liep Leida de kamer uit, naar boven, om zich aan te kleeden. O, die eeuwige strijd, dat voortdurende voelen, dat Guust veroordeeld werd en zij beklaagd! 't AVas niet uit te houden, 't woog als lood op haar, t wachten was toch al zoo moeielijk, zoo ondragelijk 't altijd even veraf zien van de lichte toekomst. Ze snikte even op, zonder tranen, snel zich weer bedwingend, weer oproepend haar vreugde omdat ze Guust zien zou. Buiten vond ze de vreugde weer, daar lachte de lentedag met zoel windsuizelen, met vroolijk stralende zon, met opgeuren van 't jonge gras, 't kleuren van de voorjaarsbloemen. Toen ze Guust uit den trein zag stappen, schrikte ze van de matheid in zijn gezicht, God, was hij ziek? Maar dadelijk toen hij haar zag, verdween de matheid, zijn oogen leefden op, straalden haar tegemoet. Hij zoende haar, nam haar arm stevig in zijn hand, trok haar onder 't voortloopen dicht naar zich toe, tot haar schouder de zijne aanraakte. „'kNeem er 'n vrije dag van, ik kon 't niet langer uithouwen zonder m'n lieveling." Ze lachte, maar toen, hem aankijkend, bezorgd: „Ben je niet goed in orde?" „Jawel, best: 'n beetje moe alleen, 'k Heb hard gewerkt, maar nu kom ik 'n dagje bij jou uitrusten. Zeg, willen we naar zee gaan? door de duinen erheen loopen en met de tram terug, tenminste als jij geld hebt. 'k Heb voor de reis ook moeten leenen." Hij sprak vroolijk, opgewonden, zorgeloos. Zijn oogen keken haar strak aan met hun stralenden liefdeblik, zij voelde de hare er door aangetrokken, ze moest hem ook blijven aankijken, ze voelde een tinteling, een warmtestroom door haar lichaam gaan. „Hoe gaat 't met je boek? goed zeker." ,.Ja, ja; 't wordt goed werk: 'k heb van Staaren 't begin voorgelezen, en hij heeft 't bewonderd." 't Leek haar soms vreemd in hem, dat goedvinden van zijn eigen werk, zij zou dat in zijn plaats niet zoo kunnen voelen, dacht ze, ze zou meer weifelen, niet durven gelooven in zichzelf, maar misschien, dacht ze, zou zonder dat vertrouwen in eigen kracht geen kunstwerk geschapen worden. Ze deed haar best om wat ze niet begreep in Guust, toch lief te hebben, omdat 't een deel van hem was. In de duinen was 't warm; tusschen de heuvels kon de wind niet doordringen. Daar werd 't korte, lichte gras gestoofd door de warme zon, daar werden insecten wakker, vroolijk opvliegend in de warme lucht, Ze gingen zitten in een vallei tegen een hooge helling, naast hen was een kleine hoogte met helm begroeid, 't zand voelde warm als midden in den zomer, de lucht was strak-blauw, een oneindig klare diepte, waar de blik in wegzonk. „Heerlijk, zoo'n warm holletje voor ons tweetjes," zei Guust, zijn rug wrijvend over 't zand. In eens trok hij Leida in zijn armen, dicht tegen zich aan, zoende haar gezicht, haar hals, zóó wild hartstochtelijk, dat ze zijn tanden voelde in haar huid. Hij stak zijn vingers tusschen den boord van haar japon om nog meer te voelen van die zachte, warme huid, en hijgend fluisterde hij: „Lieveling, lieveling, zoen me ook, zoen ine ook." Hij hield zijn gezicht tegen 't hare, haar armen lagen om zijn hals, en zóó drukte ze haar lippen op de zijne, vast, lang, met een heerlijk gevoel van hem te zijn, een intens verlangen, zich aan hem te geven. Maar in eens, met een schok, trok ze zich iets terug, lei haar hoofd op zijn schouder. Hij boog 't zijne neer op haar borst, fluisterde: ,,'k zou daar wel in willen kruipen; toe, laat me daar een zoen geven, daar op je borst." Maar zij, nu weer kalmer, lachte even. „Later, later." Hij schrikte op. „Later.... o hoe lang moet dat nog duren ? Ik verlang zoo, je bij me te hebben, heelemaal. Toe, kom dicht bij me, dicht... je bent nog zoover van me af." Hij klemde haar weer in zijn armen, en weer drukte ze haar lippen op de zijne, hun stralende oogen waren vlak bij elkaar, en zoo bleven ze liggen een lange poos. Toen kwam langzaam vanzelf ontspanning over hen, een gevoel van rust, van moeheid bijna. Leida's hoofd zakte weg tegen zijn schouder. Guust ook voelde de gloeiing van zijn lijf bedaren; hij trok Leida's arm om zijn hals, sloot de oogen, en zoo viel hij in slaap, met zijn hoofd tegen haar schouder. Ze liet hem stil liggen, keek hem aan. En zachtjes aan kwam weer dat andere gevoel over haar, moederlijk-teedere bezorgdheid, een zacht medelijden omdat hij zoo moe was. Ze zat onbewegelijk, haar hand boven zijn gezicht om hem voor de zon te beschutten. Hij sliep maar kort, lachte blij-op toen hij haar dadelijk zag. Ze kuste hem even, lief-teer als een moeder. „Hè wat heerlijk," zei hij, ,,'k wist eerst nietwaar ik was, en dan door jou wakker gekust te worden, mijn lief." Hij nam haar handen, zat ze zacht te streelen, nog wat soezerig van den slaap. Later liepen ze weer voort, tot bij de zee, waar lichte golfjes rolden, gekuifd met wit schuim, kleine dartele golfkindertjes, uitgelaten blij spelend. Ze zaten aan 't strand, altijd in die blijlichte, vroolijke stemming, ze voelden geen moeheid, geen zorgen voor 't oogenblik. Maar 's avonds, toen Guust in den trein zat, kwam in eens groote matheid over hem, looden zwaarte in zijn beenen, een onweerstaanbaar verlangen naar slaap, naar rusten. Moeielijk liep hij naar huis; vreemd, onwezenlijk zag alles hem aan of hij in een droom liep: thuis trok hij zijn kleeren uit, liet ze liggen op den grond, viel op zijn bed. Hij trok de dekens niet over zich, hij sliep dadelijk in, zwaar en diep. Midden in den nacht werd hij wakker, rillend van kou, zijn hoofd gloeiend heet, bonzend en hamerend. De kaars brandde nog met een lange, walmende pit. Hij stond op, vreemd onvast op zijn beenen, stak zijn hoofd in de kom met water; dat was heerlijk frisch... koel. Nu weer in bed, de dekens over zich heen .... nu rusten, slapen. Toen hij weer wakker werd was 't heldicht: hij zag zijn hospita in de kamer bezig de tafel af te ruimen, 't Was een lange, broodmagere vrouw, knoestig, met lawaaierige bewegingen, slonzig gekleed in een wit jak en een afzakkenden bruinen rok. Toen ze Guust wakker zag, snerpte dadelijk haar scherpe stem. „Wel meheer, uwe kan slaopen: 't is god zal me liefhebben twee uur." Guust had de oogen dichtgeknepen voor de snerpende stem, nu zei hij zacht: ,,'k Ben niet heel wel." „Och och, hoe komt dat nou? drink maor es." Hij nam 't glas water aan, toen vroeg hij: „zou u even bij meneer van Staaren willen laten vragen of ie es komen kan?" „Ja wel zeker, strakkies, as 't meissie uitgaot." Guust viel weer in slaap; toen hij wakker werd zat van Staaren voor zijn bed. „Wel kerel, wat mankeert jou? een beetje overwerkt; je moet rusten, dat 's al. Blijf der maar 'n paar dagen in." Hij bleef nog even praten, toen lag Guust weer stil en zoo bleef hij liggen met een gevoel van doodelijke moeheid, een matheid, of hij nooit meer uit zou kunnen rusten. Om zijn hersens scheen een dichte korst te zijn, die denken belette, die de indrukken van buiten tegenhield of verzwakte. Als schimmen zag hij de menschen: Oostermans, den dokter, en van Staaren, als pijnlijke prikken voelde hij 't snerpen van de stem van zijn hospita, werktuigelijk dronk hij de glazen melk, die ze hem aanreikte. Toen, langzaam, werd 't weer wat klaarder in zijn hoofd, hij keek rond, zag een brief voor zijn bed liggen. „Van Leida," dacht hij. Maar de gedachte hield hem nog maar even bezig, hij ging den brief niet lezen, hij voelde, dat niet te kunnen. Eerst den volgenden dag nam hij hem op. En toen kwam ook in hem zachtjes aandrijven een gevoel van teeder verlangen naar haar, een voorstelling, hoe heerlijk 't zou zijn, haar daar te zien zitten bij zijn bed. Toen juffrouw Gerrits binnenkwam, vroeg hij papier en potlood, 't Schrijven ging moeielijk: toch zette hij beverig, onvast: „Lieveling, ik ben niet heel wel, kan je eens bij me komen?" Leida kwam den volgenden middag; ze was zenuwachtig van angst om hem en door een scène met haar moeder, die haar wou terughouden, die beweerde, dat 't niet zoo erg zou zijn. Maar Leida begreep uit de enkele, slecht geschreven woorden heel zijn verlangen naar haar en ze ging. Toen ze bij hem kwam, schrikte ze van zijn bleekheid, van de matheid in zijn oogen. Ze ging bij zijn bed zitten, nu geen oogenblik met de gedachte dat 't gek of verkeerd was. Hij leefde op, begon te praten, 15 vertelde hoe hij ziek was geworden. „Of ziek ben 'k eigenlijk niet, maar moe, doodmoe. Gek hé, na onzen heerlijken dag?" „We hebben misschien te veel geloopen, je kwam om uit te rusten." „Och nee, nee, 't was heerlijk, zeg nou niet dat 't niet heelemaal goed was. Ik ben wat moe van 't werken, maar 'tzal nu wel gauw beter zijn." „Eet je goed? wil je niks hebben? 'n ei of 'n glas melk?" „Kijk maar es in de kast of er wat is, 'k heb vandaag nog niet veel gegeten: 'k had geen trek. Maar nou wil 'k toch wel wat hebben." Leida keek in de kast, er stond alleen een uitgedroogd stuk roggebrood en een schaaltje hooggele boter. ,,'k Zie niks, wacht." Ze belde: jufvrouw Gerrits kwam, keek Leida aan met iets verwonderd-wantrouwigs. „Heeft u ook 'n ei voor meneer?" ,,'N ei, nee juffrouw, 'k heb der geen één meer, en dat gaot ook niet. Hai hêt al zooveel melk gedronken deze dagen." „O asjeblieft." Ze haalde haar beurs uit, gaf een gulden. „Wil u er wat laten halen met wat vleesch voor bouillon?" ,.0 jawel." Leida klopte een paar eieren, gaf ze Guust te drinken, zette het bouillonvleesch te trekken. Hij liet zich verzorgen, heerlijk zich koesterend in die lieve teederheid, altijd met genot kijkend naar haar kleine beweginkjes, telkens even haar vasthoudend. Ging ze maar niet weer weg; hoefde hij maar niet weer alleen te zijn met 't opschrikkend gesnerp van juffrouw Gerrits' stem. Maar Leida beloofde gauw weer terug te komen, en hem eiken dag te schrijven; ze kuste hem lang, lag even met haar hoofd op 't kussen naast 't zijne; heel haar doen was zachte teederheid, lief-moederlijk. Er was een plan in haar opgekomen, dat ze uitdacht onder 't naar huis gaan, met de sterkte van voorstelling waarmee ze zich altijd plannen kon verbeelden. Ze zou naar Waanders gaan en hem vragen Guust te helpen met geld. Hij kon zoo niet blijven leven, hij zou ten onder gaan. Ze wist wel, dat de oude man boos zou worden, heel driftig misschien, maar ze zou zich niet laten terugschrikken; ze zou niet bang voor hem zijn, maar flink zeggen, dat Guust geholpen moest worden. Ze zou hem smeeken desnoods; ze wist elk woord dat ze zeggen zou, ze hoorde zijn antwoorden, ze zag zichzelf moedig, volhoudend tot ze 't gewonnen had. Ze ging denzelfden avond. Waanders zat in de tuinkamer voor 't raam de courant te lezen bij 't laatste daglicht, Willemien voor 't theeblad, aan een sprei hakend, grof werk, waar ze niet veel licht voor noodig had. Er hing over hen beiden iets van de saaiheid van hun alledag-leven; de schemering leek hier niet intiem maar grauw-vervelend. „Zoo Leida," zei Waanders „kom je ons es opzoeken? daar doe je goed aan. Ga zitten, hier bij 't raam." Hij nam zijn stoel weg, zette galant een anderen voor haar neer. „Och nee, meneer, was u nou blijven zitten." „Waarom? ik kan net zoo goed hier zitten." Hij zat schuin over haar, naast de tafel. Leida voelde zich niet op haar gemak; 't zou toch moeielijker zijn dan ze gedacht had. Ze voelde haar wil al verslappen, haar moed verflauwen, maar ze wou toch, ze zocht naar woorden om te beginnen. „Heb je 't eergisteren prettig gehad in den Haag?" vroeg Willemien. „Ja, heel gezellig; ik ben nog naar Scheveningen ook geweest." „Zoo? 't was er zeker nog stil?" „Ja natuurlijk, alleen wat wandelaars, maar da's juist prettig." „Nee," zei Waanders, „Scheveningen moet je alleen in de drukke tijd zien; nou is er niks an." „'t Is er toch mooi aan zee." „O ja, voor wie van zee houdt." „U houdt er toch zeker ook van?" „Ik kan 't niet zeggen, ten minste niet hier en dan vooral niet met mooi weer." Even een stilte, toen in eens zei Leida: „Vandaag ben 'k naar Amsterdam geweest." „Zoo?" zei Waanders in zijn courant kijkend. Weer even stilte, toen Leida weer, in eens, met 'n stoot: „Guust is ziek." „Ziek ?" "Waanders en Willemien herhaalden allebei datééne woord, wachtten toen weer. „Hij heeft zich overwerkt." „Kom." - "VVillemien glimlachte even, Waanders zei niets. „Ja zeker, hij heeft hard gewerkt de laatste tijd." „En dat was ie zeker niet gewoon?" Waanders lachte even scherp. „Jawel meneer, maar 't heeft 'm angepakt omdat ie zwak is." Leida's stem trilde even, ze voelde zich zenuwachtig worden, angstig weer voor Waanders. „Geen wonder; hij eet natuurlijk niet genoeg; allemaal eigen stomme schuld." „Ja, 't is een dwaze jongen; als 't nu maar es een les voor 'm was," zei Willemien. „Dacht je dan, dat ie spijt had, de studie opgegeven te hebben?" „Nou, 't zou voor 'm pleiten als 't zoo was." Leida schudde 't hoofd, er werden heel andere dingen gezegd dan ze zich had voorgesteld; ze was toch niet moedig, 't was zoo moeielijk, nu iets te \ïagen. „Hij is heel gelukkig in zijn werk, maar hij kan zóó haast niet leven." „Hoor es, dat heb ik 'm vooruit wel gezegd; maar hij zou zich wel redden. Hij had zoo'n groot woord, nou begint ie toch niet terug te trekken, en door achterdeurtjes te probeeren wat los te krijgen ? dat zou 'k al héél min vinden. Laat 'm liever toonen wat ie kan. „O maar hij weet er niks van dat ik hier ben; ik vertel 't u maar uit mezelf." „Nou kindje, dan is 't jou goeie hart. Hij zou 't misschien niet eens willen hebben, dat je me wat vroeg; ik zou er me ten minste voor schamen in zijn plaats." „Maar hij is toch ziek," zei Leida weer. „Is ie ziek of enkel zwak? wat zegt de dokter?" „Dat ie versterkende middelen moet hebben." Waanders zweeg even, toen zei hij droog-hard. „Als 't hoog-noodig is, wil ik 'm wat leenen, maar 'k doe 't liever niet." „Och nee, zóó hoog-noodig is 't niet." Leida kleurde, ze voelde geen moed meer, te pleiten, te smeeken, ze wist ook de rechte woorden niet te vinden, die Guust niet zouden beschuldigen van lafheid. Ze begon over andere dingen te praten, maar ze voelde iets als afkeer van die menschen, en van de kilte hier in de atmosfeer. Den volgenden ochtend stuurde ze Guust vijftig gulden, haar kleedgeld, dat ze juist had gekregen. Ze schreef erbij: „Lieverd, laat hiervan wat versterkends voor je koopen. dan ben je gauw weer beter: je werk wacht je." Ze had weer de woorden kunnen vinden, die hem zouden bemoedigen. Zijn werk: o ja, dat wachtte, dat lokte. Hij voelde weer 't verlangen er naar, 't trok hem, maakte hem beter, sterker. Hij lag er weer aan te denken, rustig, wetend dat 't hem weer geluk zou geven; heerlijk stil-geluk. XI. Na drie weken zat hij weer te werken: eerst, even. was 't een moeizaam zich inwerken; wel waren zijn gedachten vol geweest van zijn boek, wel voelde hij heftig den drang tot schrijven, maar 't was toch eerst weer een zoeken naar het dadelijke verband met t vorige; toch. dit duurde niet lang, al gauw steeg de kunstenaarsvreugde weer in hem op, t sublieme geluk van 't kunnen, de zaligheid zijn werk te voelen groeien. Heel zijn wezen was er weer mee vervuld, de matheid, de dofheid waren weggevaagd, hij voelde zijn lichaam niet door zijn zielegeluk, en ook als hij niet werkte, droegen zijn beenen hem licht door de stad, waar weer de indrukken op hem instormden. Hij zag weer de rijken, de zorgeloozen, de genietenden, en ook de schijnbaar rijken, de schijnbaar zorgeloozen, de schijnbaar genietenden, hij zag weer de werkers, zwoegend in de heete zomerdagen, leelijk in de mooie zonnestad, mooi soms in hun eigen omgeving. Toch, hij kon niet meer zoo 't mooie zien van de armewijken: hij dacht er nu altijd aan wat 't leven was van de menschen daar, hoe vreugdeloos en dor en leelijk, hij voelde heel zijn ziel trillen van meevoelen, van meelijden het leed, dat daar geleden werd. En ook het leed van die anderen, die iets hooger op de ladder worstelden om niet te zinken, toch onvermijdelijk omlaag getrokken. Zóó was 't gezin, dat hij schilderde in zijn werk: de tobbenden, zwoegend om 't alleendagelijksche, met geen andere gedachten dan om aan hunne lichaamsbehoeften te kunnen voldoen; en daar boven uit, subliem, de zoon, voor wie het werken, het zwoegen, wijding kreeg door den wil om zijn ouders te redden, het ideaal, dat hem droeg, dat hem kracht gaf, hem, den fijner bewerktuigde, om 't dagelijksche sleurleven te dragen. En de tragedie van dien held, niet kunnend opworstelen tegen den stroom, zinkend, bezwijkend eindelijk, moe van den strijd, gebroken, wegvluchtend uit het leven, dat hem zijn ideaal had ontnomen. En de dochter, lief-opbloeiende jeugd, vroeg bedorven, vergiftigd door het reuzenmonster, ae groote stad, waartegen ze geen wapens had van geld. Ja geld, dat was 't eenige wapen, waarmee te strijden viel, 't eenige dat nooit faalde, maar 't was een afschuwelijk wapen, want wie het voerde werd er door omlaag getrokken, onvermijdelijk; 't bezoedelde overwinnaar en overwonnene. Guust kende nu zoo goed dien doodsvijand, den onoverwinbare, hijzelf moest tegen hem vechten eiken dag, zijn eigen levensgeluk lag in handen van dat monster, dat geen medelijden kent. Overal zag hij 't heerschen: op de beurs, in de groote, deftige koopmanshuizen langs de heerlijk-mooie grachten, in de stijf-nette, leelijke, naargeestige nieuwe buurten en in de diepte van stegen, sloppen en krotten. Toch was zijn boek geen direkte aanklacht tegen den vijand, 't was meer een somber zich buigen voor zijn macht. Maar toch, uit de tragedie van die levens, bedorven, gedrukt door de geldmacht, klonk vanzelf een aanklacht op, een schreiende, wilde vervloeking van het monster. Er kwamen ook weer dagen, dat hij niet kon werken, dat hij worstelde en streed om de stemmen duidelijk te kunnen verstaan, maar hij deed zijn best er niet wanhopig onder te worden, hij trachtte dan maar te rusten, te wachten tot 't weer in hem opklonk. Maar in zulke dagen van niets-doen voelde hij schrijnend 't gemis van wat glans in zijn alledag-leven, dan drukte hem de armoede, dan had hij behoefte aan wat levensgenot, weeldestreeling voor zijn lichaam, wat zien van mooie dingen, wat hooren van mooie muziek vooral. En dan kwam dikwijls ook weer over hem de heftige begeerte naar sensueel genieten, het prikkelende, hartstochtelijke verlangen naar een vrouwelijf. Bij Leida vond hij die behoefte nooit ten volle bevredigd: er rees altijd nog een muur tusschen hen, die ze niet konden, niet mochten wegduwen; hun liefde was nooit ten volle genieten, omdat altijd bleef 't ongestilde, hakende verlangen naar werkelijk samenleven met ziel en lichaam. In den volgenden winter kwam zijn roman klaar, 't Was een vreemd gevoel, dat af weten van 't werk, dat zich langzaam ontrold had als een gordijn, met verrassingen soms voor hem zelf, verrassingen van plotseling opdoemende gedachten, onverwachts zich opdringende beelden. Hij had 't Leida voorgelezen: ze was er door geboeid geweest, meegesleept, toch met iets van terughuiveren voor 't diep-tragische, 't sombere ervan. Ze schrikte er een oogenblik voor terug, dat dat leefde in zijn ziel, dat de hare ook zou moeten leeren in die sombere diepten te vertoeven om waar- achtig met de zijne te kunnen samenleven. Toch, al kon ze 't niet dadelijk in zijn vollen omvang meevoelen, ze begreep de waarheid, de vreeselijke oprechtheid van wat daar uitgebeeld was. Maar in haar kwam ook dadelijk de gedachte: zou 'tboek opgang maken? Zou 't Guust naam geven? hem geld opbrengen? Zou de kritiek het welwillend beoordeelen? Ze sprak er Guust over, juist toen hij in een blijde stemming was over 't goed-weten van zijn werk. En dadelijk zei hij: „wat komt dat er op aan? als de besten 't maar goed vinden en jij, en ikzelf heb er in ieder geval m'n eigen vreugde van gehad." Ze keek hem strak aan en zacht vroeg ze: „maar denk je dan niet aan de toekomst? moeten we dan niet leven van je werk?" Haar oogen waren nat van tranen; hij trok haar in eens in zijn armen. „O ja, lieveling, lieveling, daar denk ik wel an, maar 't is zoo jammer dat altijd te moeten doen, 't bederft je geluk zoo." En nu begon het handelen over de uitgave. Yan Staaren was zijn voorspraak bij den uitgever, er werd gehandeld, gesjaggerd met zijn werk, met zijn mooie zielekind, dat vanzelf uit hem opgeweld was, dat hij om niet zou willen geven aan anderen, aan ieder die luisteren wilde naar de stemmen, die er in zongen. Dat allermooiste van hem, dat sublieme, moest verkocht worden, geruild voor wat geld: het maakte hem dol, razend-driftig van ergernis. Yan Staaren deed zijn best hem te kalmeeren. ,,'t Bederft toch immers je geluk niet, dat je bij 't werken gehad hebt, en 't brengt je toch weer wat dichter bij je liefdesgeluk; denk daar maai aan. „Maar dat is juist zoo beroerd, dat dat liefdesgeluk ook al met geld moet gekocht worden. Zou 't nu niet mooi zijn als Leida m'n werk kon liefhebben zonder dadelijk er aan te denken of 't wel wat op zou bi engen ? Als de critiek 't nu afmaakt wordt ze angstig, al vindt zij 't goed, en ik ook, ik moet veel te veel denken om 't oordeel van het publiek." „Nou ja, achteraf, maar onder 't werken heb je er toch niet aan gedacht." „Goddank niet. Maar zeg, van Staaren, begiijp jij hoe al de menschen 't dragen kunnen, de heerschappij van 't geld, en hoe ze toch nog vroolijk kunnen zijn?" „Och, ze zijn er aan gewoon." „Maar ze begrijpen 't toch niet; als ze even nadenken zien ze toch, dat ze buigen voor iets, wat ze niet begrijpen; dat hindert mij juist zoo: 't geeft er zoo iets tooverachtigs aan, iets ontzettends. Ik wil leeien begrijpen, waar die macht vandaan komt. 't Werd een hartstocht in hem, dat willen begrijpen van de heerschappij van 't geld; hij voelde dat hij ze dan alleen zou kunnen dragen. Hij schreef nog een paar schetsen, altijd in somberen toon, kleine stukjes straatleven, dat hij gezien had, waarvan juist altijd de tragische kant hem trof. In 't voorjaar kwam zijn boek uit. 't Gaf hem een vreemde sensatie, 't zóó in handen te nemen, zijn zielekind te zien, zooals 't de wereld in zou gaan, maar 't was goed zoo; hij wou 't geven aan anderen. Toen kwam de critiek, langzaam, maar toch klonken er veel stemmen over: goedige, vriendelijke, ophemelende, en nijdige, afbrekende, scheldende, maar over 't geheel was de critiek toch niet ongunstig, er was een zekere welwillendheid in tegenover den veelbelovenden jongen kunstenaar. Er waren critieken, die 't Guust deden uitschateren om hun leegheid, hun totaal niet begrijpen en toch met gezag beoordeelen; hij had die vroeger ook wel ontmoet over werk van anderen, maar 't had hem toch nooit zoo getroffen als nu 't zijn eigen werk betrof; en hij had er ook nog nooit zoo dol-razend om moeten lachen. Andere maakten hem boos, wrevelig, werkten op zijn humeur; maar er waren enkele, die hem een warm gelukkig gevoel gaven, beoordeelingen van artisten, die hij bewonderde; daar waren woorden in, die hem gloeiend maakten van vreugde. Hij kreeg ook het honorarium voor het boek, en dat geld gaf hem dadelijk een prettig gevoel van vrijheid, van vaster in 't leven staan. Maar toen hij dit in zichzelf opmerkte, maakte 't hem woedend omdat hij er zoo duidelijk in voelde de macht van den onoverwinnelijke. Als hij eerst die macht maar goed begreep, zou hij er misschien gemakkelijker voor kunnen buigen. Hij betaalde van Staaren al 't geleende af, hield toen nog iets over om den eersten tijd van te leven. Hij schreef ook nog altijd letterkundige overzichten voor de courant, leverde nu en dan schetsen aan tijdschriften, maar 't bleef toch altijd een armoe-leven op 't kleine kamertje, een zich-ontzeggen van alle weelde. Zijn werk werd gelezen, besproken, véél gelezen, véél besproken, 't Was niet alledaagsch, niet banaal, 't beloofde wat, zeiden de letterkundigen, en t publiek besprak 't ook, bekeek, belikte, beduimelde 't aan alle kanten. Societeitsheeren lachten om de realistische tooneelen; zedige dames schudden 't hoofd omdat 't soms zoo vies was, maar er waren er toch ook, die er van hielden, die 't lieten doordringen in hun ziel. Leida hoorde er veel over spreken; de meeste van haar kennissen praatten er met eenige reserve over, bang hun oordeel te zeggen, omdat 't aan Guust overgebracht zou worden. Maar sommige zeiden juist ronduit, flinkweg, wat ze er van dachten: 't was goed voor zoo'n jong schrijvertje, dat eens tehooren. Mevrouw Heerling had 't gauw gelezen; ze vond 't leelijk om zijn realisme en zijn somberheid, maar ze was toch slim genoeg om zich eerst nog wat in te houden. Ze hechtte veel aan de critiek: de critiek was het hoogste gezag, de opperste rechtbank, waarvoor een kunstenaar had te verschijnen. Toen Leida haar vroeg hoe ze 't vond, zei ze alleen. ,,'t is jammer, dat 't zoo realistisch is, 't is soms wel wat heel erg." ,,'t Is toch allemaal waar. Guust heeft die menschen zoo gezien." „Dat kan wel, maar waarom zocht ie dan die menschen uit? Waarom beschrijft ie niet liever gelukkige, vroolijke menschen, in 'n mooie omgeving? 't Is niets opwekkend om over zulke tobbers te lezen: de meeste menschen hebben zelf al zooveel te tobben, dus als ze wat lezen, willen ze iets wat hen opwekt." „Laten ze dan 't humoristisch album lezen of Fliegende Blatter." „Wat is dat nu voor zeggen. Er zijn toch genoeg •goeie boeken, die opwekkend zijn." „O jawel, maar 't schrijven laat zich niet dwingen. Guust ziet 't leven nu eenmaal zoo somber." „Och, dat is toch akelig, dan zal je geen opgewekt leven hebben als je ooit met hem trouwt." Leida kleurde. „Waarom zegt u dat toch zoo Mama, „als je ooit met 'm trouwt?" denkt u dan dat 't niet gebeuren zal?" Mevrouw Heerling trok de schouders op, even maar, onmerkbaar bijna, maar 'tprikkelde Leida; ze voelde in zich zelf soms ook twijfel opkomen aan de toekomst, een angstige twijfel of ze wel ooit haar geluk bereiken zou. Ze zou bij haar moeder hulp hebben willen zoeken om dien twijfel weg te dringen, maar haar moeder gaf er juist vorm aan, ze werd er in eens door neergesmakt, barstte uit in wild huilen. „Kom, kom kindje," zei mevrouw Heerling troostend, „och, je weet niet, hoe ik met je te doen heb dikwijls." Maar Leida droogde in eens weer haar tranen met wilde bewegingen. „U hoeft niet met me te doen te hebben," zei ze, haar stem heesch, onduidelijk, „ik ben niet bang voor de toekomst, maar 'k kan niet velen, dat u nooit es met me meevoelt." „Ik voel juist wel met je mee, maar ik ben wijzer dan jij: je hadt vroeger naar onzen raad moeten luisteren." T „Och, zeg dat toch niet, zeg (lat toch niet! Leida sprong op, liep de kamer uit, weer snikkend. Zoo was 't altijd: de gevoelens van haar moeder en c e hare raakten elkaar niet, ze gingen ieder hun eigen weg zonder elkaar te kunnen troosten. En ze had zon'n behoefte aan troost, ze wou nu wel weer de toekomst lichter zien, dat mocht immers ook, nu t boek goed was. Ze sprak zichzelf weer moed in s* wou flink zijn, niet twijfelen nu pust voor t eerst aeluk weer lachte. Ze had Guust toch zoo hef, ze bewonderde zijn werk: o, hij had nog heel wat meei te dragen dan zij, voor hem was t leven noe wat moeielijker, heel wat vreugdeloozer: zij moest sterk zijn en moedig om hem te kunnen steunen. Guust zocht en zocht: hij wou meer begrijpen van 't leven, doorgronden vooral de heerschappij \an geld de oorzaak die maakte dat alle mensclien daarvoor' moesten buigen. En ook .... hij wou anUoor weten op zooveel vragen, die in ^m opgekomen waren den laatsten tijd. Wat was er toch, dat al die menschen berusten deed? Ook de onterfden, de armen, de ellendigen, die niets bezaten van al' t mooie, theerliike dat er was in de wereld, en die daar ook nooit iets van zouden bezitten? Was in hen alle verzet gebroken, verdoft, waren ze zóó versuft dat ze van me s anders meer wisten? Zóó had hij 't gezien, maar was dit wel de waarheid geweest? Was die berusting mis- schien maai schijnbaar? leefde er iets anders onder hen, iets dat hoop gaf voor de toekomst, iets dat 't leven minder droevig maakte, minder loodzwaar om te diagen? O, hij wist wel, er leefde haat onder de armen, verbittering, soms uitbarstend in oproer of koningsmoord, maar haat kon toch 't leven niet beter maken, het leed niet dragelijker. Hij hoorde wel van een ideaal, dat het socialisme gaf, maar dat scheen hem, zoo uit de verte gezien, leeg en koud, niet in staat om geluk te geven. Toch, hij wou 't onderzoeken. Tot nu toe had hij alleen gelet op de onderworpenen, de droeven, de verlorenen onder de armen; hij wou nu gaan luisteren naar de stemmen die opklonken uit de rijen van de niet berustenden, de niet verdoften in slaafschheid, de niet gewillig zich buigenden. En hij luisterde, hij zag, hij ging tot de besten onder de werkers, de sterken, de moedigen, die opgericht gingen met glans in hun oogen, met blijheid op hun gezichten. En begeerig vroeg hij wat 't was, dat hen droeg, tot hij er iets van leerde begrijpen, tot hij zag dat er een ideaal leefde onder de verdrukten en verloochenden, zóó heerlijk, dat hij zelf er verlangend de handen naar uitstrekte. Dat was geen dor, koud enkel denken om 't materiëele, dat was geen opgestookt vuurtje ook. 't was een licht, een heldere schijn, stralend in de diepste duisternis, een verfrisschende bron voor de dorstenden. Hij werd aangegrepen door een heftig, overweldigend verlangen dat alles beter te leeren verstaan, zich in te werken in het socialisme, hij voelde, dat daar ook voor hem 't geluk was te vinden, de opleving uit de somberheid, die hem bijna verpletterde. Hij was enthousiast, vol vuur, hij zou zijn kunst dienstbaar maken aan zijn nieuwe ideaal, hij zou wat zijn voor die werkers, hij zou hun nieuwe woorden doen hooren, die ze nog nooit gehoord hadden, hij zou hun schatten geven van wat in hem leefde. Veel stemmen klonken nog zoo ruw, hij zou ze leeren. mooier te klinken, heerlijk zingend, zooals paste voor de verkondigers van een nieuw ideaal. Hij had kennis gemaakt met eenige jonge artisten, die ook in het socialisme hun levensideaal gevonden hadden; ze namen hem mee naar vergaderingen, en gaven hem lectuur, 't waren telkens openbaringen voor hem, hij voelde, dat hij daar gevonden had wat hij zocht. Op een avond in den nawinter zat hij op de kamei bij Kaaster, een wat ouderen propagandist; hij was al jaren lang in de beweging, gaf er al zijn tijd aan. Hij voelde zich tot Guust aangetrokken, om zijn jong enthousiasme, zijn groot talent ook; nu zat hij kalm te luisteren terwijl Guust sprak, opgewonden, vol vuur, vol vertrouwen in zijn eigen kracht. Hij dacht zooveel te zullen zijn in de beweging, zooveel te zullen doen. In eens de kalm-zware stem van Kaaster: „Waanders, weet je wat een eerste vereischte is, voor wie uit de bourgeoisie tot de sociaal-democratie komen. „Nou?" Guust keek den ander in spanning aan, zijn gezicht was hoogrood, zijn oogen straalden. En kalm klonk 't antwoord: „Nederigheid." Guust kleurde nog sterker. „Is dat 'n hatelijkheid ?" vroeg hij driftig. „Volstrekt niet: 't is 'n eenvoudige waarheid, de eerste die we hebben te leeren. Ik heb 'm geleerd en jij zult 't ook moeten. Je denkt zoo maar in eens met je mooie nieuwe levensbeschouwing tot 't proletariaat te komen; en je hebt 't gevoel, of dat voor 't proletariaat 'n heel geluk is." „Nee; hoe kan je me voor zóó verwaand houwen." „Och kerel, 't is zoo gewoon: je bent er eenmaal zoo an gewend, je voor meer te houwen dan de arbeiders, je heele opvoeding is daarop ingericht geweest, en dat idee ben je maar niet in eens kwijt. Maar toch, je moet 't verleeren, je moet je gaan voelen als de mindere van het proletariaat. Wij, uit de bourgeoisie, hebben alles af te leggen waar we trotsch op waren, wat we voor mooi en goed hielden; al onze zoogenaamde knapheid, onze zoogenaamde beschaving hebben we voor niets te tellen, en zóó, heel kleintjes, naakt, onwetend als 'n kind, moeten we komen, zóó moeten we ons op den grond te luisteren leggen naar de verre voetstappen, zóó moeten we onze handen ophouden voor de kleinste gave, en geen vermoeiing, geen moeite ontzien om de nieuwe levensbeschouwing te leeren verstaan. En als we zóó geluisterd hebben en zóó gezien en begrepen, dan merken we misschien dat we ook wat te geven hebben, dat we niet nutteloos hoeven te zijn." „Niet nutteloos? ik wou veel zijn, veel geven." „Goed; maar eerst heb je te leeren. Wat voor de proletariërs eenvoudige waarheden zijn, dadelijk te begrijpen als hun bewustzijn eenmaal wakker is geworden, moeten wij met moeite ons veroveren; wij hebben heel ons vroeger leven af te schudden, we moeten andere menschen worden, we moeten in de strijd gaan staan tegenover alles, wat we vroeger voor mooi hebben gehouwen. Dus niet te hard van stal loopen, meen 'k maar." „Toch is 't of ook vanzelf al iets van al dat nieuwe in me opleefde." „Dat kan wel; als je er geen voorbeschiktheid voor bezit, gebeurt 't niet licht, En dan ook, jou leven, je kent zelf armoe." „Ja, zoo goed als de minste proletariër." „Toch, je opvoeding is heel anders geweest; die had je een werktuig gegeven om vooruit te komen." „Ja, maar dat wou ik nou juist gebruiken in dienst van de sociaal-democratie." „Goed, als je maar onthoudt dat jij en je kunst of je ontwikkeling de dienende moet zijn, niet de heerschende." Guustzweeg een poos, toen, zacht, vroeg hij: „Zou jij me dan de weg willen wijzen, me leeren om nederig te zijn?" Kaaster glimlachte. „Zeker. Je zult es zien wat 'n heerlijke oogenblikken je er door hebt. En 't zal je werk ook ten goede komen, want ik geloof niet, dat in deze tijd 'n kunstenaar werkelijk groot werk kan leveren, als hij niet weet en voelt water leeft in de arbeidersklasse. Hij moet toch zien, waar de heerlijkste idealen opbloeien, en hij moet voelen wie de dragers zijn van de toekomst," „Ja, dat heb 'k al begrepen en gevoeld; ik geloof niet, dat ik lang goed werk had kunnen geven als ik gebleven was in die ontzettende somberheid." En nu werd Guust de nederige leerling van Kaaster, hij leerde van hem ook de stemmen te verstaan van de allerkleinste der strijders. Hij leerde begrijpen, uit welk sentiment de ruwheid opwelde, hij leerde nieuwe deugden kennen en nieuwe verkeerdheden, juist omgekeerd van wat hij tot nog toe als deugden en verkeerdheden gezien had. Hij zag ook, dat het ideaal van den held uit zijn boek vergroot kon worden, reusachtig vergroot tot een gelukswillen voor alle menschen, een willen redden van alle armen en verdrukten uit de ellende. En al werd dit ideaal ook niet verwezenlijkt bij 't leven van den strijder, wie ervoor streed wist toch, dat t eens bereikt' zou worden. En als hij viel, stonden andere strijders op om zijn plaats in te nemen. Hij schreef ook aan Leida over zijn nieuwe ideaal, hij sprak er haar over, liet haar meeleven alles wat in hem omging. Ze was ook een oogenblik meegesleept door zijn enthousiasme, zijn grootwillen, dat ze mooi zag. bewonderenswaard, grootsch; maar later, toen hij haar vertelde van 't gesprek met Kaaster, toen hij sprak van nederigheid, kwam verzet in haar. Hij zou nederig moeten zijn? hij was toch immers de meerdere, hij daalde neer omdat hij medelijden had met de urmen. Maar Guust wist dit al beter. „Nee nee, dat is 't niet, ik zoek geluk voor mezelf, ik kom wat vragen voor mezelf, omdat de somberheid van 't leven me anders zou vermoorden, 't Socialisme heeft mij niet noodig, maar ik heb 't socialisme noodig, 'tis voor mij als een nieuwe religie, 'n heerlijk licht. „Maar je kunt er toch veel voor doen, als je je kunst in zijn dienst stelt, zooals je zegt. „Misschien wel, en dan zal 't heerlijk zijn. Toe kindje, jij moet ook meer lezen, we moeten samen blijven denken, je moet me willen verstaan." Er kwam plotseling angst over hem, dat ze niet mee zou gaan, dat haar zieleleven zou wegwijken van 't zijne. O, als hij haar maar bij zich kon nemen, haar maar kon laten zien wat hij zag! Hij gaf haar boeken en brochures te lezen, zij las ze gehoorzaam, vond er wel veel moois in, maar ook veel dat haar afschrikte, veel dat haar vreemd was. 't Viel niet in haar ziel als een waarheid, waarnaar ze lang gesmacht had, als een licht, dat ze troostend zag blinken. En daardoor kwam iets als jaloerschheid in haar op omdat Guust nu weer iets anders had, dat hem in beslag nam, iets anders om zijn geluk in te zoeken, iets waar zij geen deel aan kon hebben. XII. Voor Guust was 't leven nu vol licht, vol nieuwe vergezichten, vol nieuwe heerlijk-blijde vreugden. Hij had zooveel te lezen, ijverig te bestudeeren, want hij had wetenschap noodig, een stevigen ondergrond voor zijn werk. Hij voelde al de eerste opleving van een nieuwen roman; hierin zou hij geven een stuk leven uit het fabrieksproletariaat, 't eeuwig zwoegende en slavende in eentonig moordend werk; maar door de somberheid zou nu een lied zingen van blijheid, door de duisternis zou 't eerste morgenlicht schemeren, dat een helder stralenden dag beloofde. Maar 't werk concipieerde zich niet zoo gemakkelijk in zijn hoofd als 't vorige: telkens kwamen nieuwe zangen de vorige verdringen, klonken tonen door, die niet harmonieerden met 't eerst gehoorde, 't Maakte hem soms moe, deed hem wanhopen of 't, wel ooit goed zou worden. Zijn leven was niet rustig genoeg om 't stil uit te denken, er was altijd iets, dat hem naar buiten trok, een vergadering, een of ander werk voor de partij, en hij voelde zich ook lichamelijk niet zoo sterk als vroeger; hij kon niet meer werken tot laat in den nacht, hij had meer slaap noodig, meer rust voor zijn geest ook. En dan werd hij nog veel gekweld door 't onbevredigde lijfsverlangen, 't maakte hem soms ziek, afgemat, of prikkelbaar, opgewonden, buiten staat om iets rustig te doen. Tegenover Leida werd hij er ook soms humeurig door en veeleischend; ze begreep het niet ten volle, schreef het soms toe aan het socialisme, dat hem geheel vervulde, dat zijn liefde voor haar misschien zou veranderen, verminderen. Dat wou ze niet, dat mocht niet, ze moest haar best toch doen 't ook te begrijpen, 't mee te voelen, als hij er zoo gelukkig door was. Yoor haar zelve verwachtte zij er geen geluk van: zij zag alleen geluk als ze met Guust zou samenleven, ze was bang voor iederen nieuwen invloed, die misschien dat geluk nog verder zou verschuiven. Ze had wel hoop gekregen, nu zijn eerste boek goed ontvangen was, maar toch 't honorarium was nog zoo klein, gaf nog geen uitzicht op samen leven. 't Lange wachten had haar moe gemaakt, iets melancolieks gespreid over haar vroolijkheid, haar blijde jeugd; en ook matte haar af de voortdurende strijd tegen haar omgeving, tegen de bedekte scherpe toespelingen van haar moeder, tegen 't stille verdriet van haar vader, dat ze wist. Haar liefde had haar kunnen brengen tot 't plotseling trotseeren van dat alles, ze zou haar ook hebben kunnen brengen tot een groote opoffering op een oogenblik, maar zoo, in den langdurigen strijd, werd die liefde afgemat, verloor zijn glans, verdofte tot een smachtend droevig verlangen. Haar jeugd ging er in ten onder: ze was nu rijpe vrouw, als ze zich nu met lichaam en ziel had kunnen geven aan den man dien ze liefhad, zou ze jong zijn geweest, stralend-blijde jonge vrouw, lieve, teedere moeder; nu was ze een onbevredigd meisje, wachtend, hopend op eene verre, verre toekomst. Als ze die toekomst maar dichterbij had kunnen zien; ze deed er haar best wel voor, maar niemand hielp haar. Alle kennissen schenen oplettend haar houding te bestudeeren, te kijken hoe zij 't wachten verdroeg. Ze wist, dat er gespot werd met haar lang engagement, ze hoorde dien spot in de telkens herhaalde vraag, wanneer ze trouwen ging, en 't informeeren naar Guust en zijn werk. Veel meisjes, die jaren na haar verloofd waren geraakt, waren al getrouwd; telkens weer vroeg ze zich af, wanneer zullen wij volgen? Ze was niet sterk genoeg om dit alles te dragen en toch haar geluk te behouden. Wel dacht ze er aan, hoeveel meisjes er waren van haar leeftijd, die niet verloofd waren, voor wie ook 't uitzicht op een huwelijk oneindig ver, misschien onbereikbaar was; daarbij waren er toch ook, die gelukkig leefden, opgaande in 't alledagleven of in werk dat hun heele persoonlijkheid vroeg. Kon zij dat dan ook niet? Kon ze niet opgaan in lectuur of werk zoeken? ze had er dan toch bovendien nog 't geluk bij van haar liefde. Ze probeerde 't, ging les nemen in slöyd, om er later les in te kunnen geven, maar 't hielp zoo weinig, haar gedachten bleven toch altijd vervuld van de toekomst met Guust; ze had daar zóó, sedert haar meisjesjaren, al haar gedachten, haar verlangens, haar willen op geconcentreerd, dat ze nu niets anders als levensdoel kon zien. En toch zag ze van die toekomst zelf de glans afgaan door 't lange wachten. Alleen als ze met Guust samen was leefde ze op, dan was ze soms weer overmoedig vroolijk, dan sprak ze hoopvol over de toekomst. Maar hij viel haar dan dikwijls in de rede met ongeduldige woorden; hij wist niet, hoe ze was als ze alleen was, hij dacht, dat zij altijd maar geduld had, dat 't wachten haar niet zoo zwaar viel als hem. En ook was hij begeerig, haar zijn nieuwe levensovertuiging te geven, want alleen als zij t mee voelde, kon hun samenleven waarachtig vol gelukkig zijn. Maar 't was zoo moeielijk, haar te trekken uit de sfeer van denkbeelden, waarin ze was vastgegroeid, 't zou hem alleen gelukken als hij haar voorgoed bij zich had. Ze zag wel de leelijkheid van de geldheerschappij, ze ging er zelf gebukt onder, maar ze kon niet het heerlijk stralende zien van een wereld, waarin dat ongelijke verdwenen zou zijn, ze kon ook niet gelooven dat de toekomst zou zijn aan het proletariaat, dat ze alleen zag als onbeschaafd, leelijk, ruw in zijn uitingen. Guust was aan zijn nieuwen roman begonnen, eindelijk had de harmonie ervan ten volle in hem opgeklonken. Hij trok zich wat terug, om zich heelemaal te kunnen geven aan zijn werk. 't Was weer de vreugde, 't zalige geluk, en ook kwamen weer de .lagen van worsteling tegen onmacht, de neerslachtigheid als hij 't werk niet zoo groot, zoo goed zag worden als hij verwacht had, en dan weer 't geluk als t weer vlotte, als hij zag dat 't geheel toch goed werd, beter dan 't vorige, omdat dit gedragen werd door zijn heerlijk lichtend ideaal. Hij las 't weer aan Leida voor, ze moest 't bewonderen, maar toch maakte 't haar angstig. Een socialistische roman .... zou 't publiek daarvan gediend zijn? zou dat zijn naam als schrijver niet schaden, hem niet weer achteruit brengen inplaats van vooruit? De uitgever had wel iets hooger honorarium gegeven, maar toch, ze vreesde.... en ze durfde 't Guust niet zeggen. Ze was ook bang voor de harde woorden die ze over het boek zou moeten hooren; ze had er haar ouders nog niet over gesproken, dat Guust sociaaldemocraat was geworden, ze had dat zorgvuldig verborgen, in stilte alles gelezen wat hij haar gaf, want ze wist dat er harde, hatelijke woorden zouden vallen en dat zij de kracht zou missen, hem te verdedigen. Zij zelve voelde dikwijls den wensch in zich opkomen, dat hij maar niet die nieuwe levensvisie gevonden mocht hebben, maar ze duwde dien wensch terug, ze wou er niet aan toegeven, omdat Guust toch zijn geluk in die overtuiging vond. Ze hoorde ook wel duidelijk, dat zijn werk niet was van de ontzettende sombere benauwenis van 't eerste, ze zag er uit, dat 't lichter moest zijn in zijn ziel en gelukkiger. Nog nooit had ze dit zoo goed begrepen als nu ze zijn werk las, nog nooit ook had ze zóó verlangd, met hem mee te kunnen voelen. Dan zou ze niet angstig zijn voor den indruk, die zijn werk zou maken, dan zou ze er zóó gelukkig door zijn, zóó trotsch er op, dat de angst verdween, dan ook zou ze misschien gemakkelijker het wachten kunnen dragen. Ze voelde, dat zij iets miste wat hij bezat, en toch was ze te eerlijk tegenover zichzelf om zich voor te praten, dat ze werkelijk dacht als hij; ze kon zich niet opdringen, dat zijn idealen ook de hare waren, en juist in dit eerlijk weten van wat ze miste was een nieuw leed voor haar. Toen het boek uitkwam, gaf ze het angstig, aarzelend haar moeder in handen, en gejaagd ging ze telkens uit de kamer als mevrouw Heerling er in las, bang voor de verandering op haar moeders gezicht, die ze in verbeelding al zag. Ze merkte al gauw den indruk ervan, in hatelijke opmerkingen van haar moeder, waar ze niet op antwoordde, in teere medelijdende liefkoozingen van haar vader, die haar zenuwachtig-week maakten. Eerst toen mevrouw Heerling het boek uit had. begon ze er ronduit over te spreken: 't was op een laten najaarsavond, aan de thee, als de huiskamer altijd zoo intiem gezellig leek in den helderen lampschijn, met 't hel gloeiende vuur achter 't mika van de vulkachel. Heerling zat in zijn gewone duthouding, de voeten op een tweeden stoel, de handen gevouwen op de borst, de ellebogen rustend op de stoelleuningen. Mevrouw zat te naaien, Leida schonk thee; ze was zenuwachtig, deed telkens kleine onhandigheden, morste suiker, gooide een kopje om, veegde het gemorste wild op. „Ik heb „Opleving" uit," zei mevrouw Heerling ineens .... „nou, 't is mooi!" Ze wachtte even; Leida kleurde, zette haar vaders kopje voor hem neer. Heerling deed de oogen open, keek haar even aan, goedig-vriendelijk. „Dat is nou 't gevolg van zijn pedante afbreken van de godsdienst," begon mevrouw Heerling weer, „nou is meneer socialist geworden: zoo komt van 't ééne kwaad 't andere." En plechtig: „o kind, één ding hoop 'k maar: dat jij je niet zult laten meesleepen, dat jij sterk zult zijn, dat je probeeren zult hem terug te brengen." ,,'t Zou beter en gelukkiger zijn als 'k heelemaal met 'm mee kon gaan," viel Leida uit, haar lippen zenuwachtig trillend. Ze stond nu stil voor 't theeblad, haar handen lichtjes wrijvend langs den tafelrand. „Hoe kan je toch zoo dwaas praten; alleen als jij er je met alle macht tegen verzet, is ie misschien nog terug te brengen." „Och," zei Heerling in eens met de bitterheid, die een enkele maal over hem kwam, maar die toch niet paste bij zijn gewone wezen, „hij luistert immers toch niet na Leida, dat hebben we nou toch genoeg gezien: 't is veel liefde maar weinig trek. Nou zijn jullie al acht jaar geëngageerd." „Dat is toch niet zooveel langer dan als ie voor dokter gestudeerd had," zei Leida in eens; ze vond 't zelf vreemd, dat die gedachte haar nu inviel: 't scheen haar altijd ook zoo oneindig veel langer. „Nee, maar dan was je engagementstijd veel aardiger geweest, en je was nu aan 't eind, maar zoo — wanneer zal ie genoeg verdienen om te trouwen?" Leida was gaan zitten, met neerslachtige, langzame bewegingen: dat was 't: 't eind van 't wachten, de blüde toekomst, bleef nog altijd onbereikbaar veraf. En als ie nou nog van die gekke principes er op na gaat houwen, zal 't wel nooit gebeuren," zei mevrouw Heerling scherp. Heerling keek Leida aan, hl) zag tranen uit haar oogen druppelen en ineens kwam ziin zin voor vergoelijking weer boven. .Misschien is 'took maar zoo'n voorbijgaande vlaag van 'm. Je moet je best maar doen 'm terug te brengen Leida keek op. „Dat zou 'k niet kunnen en ook niet willen, hij is er gelukkig in. Maar als we meer samen konden zijn, zou 'k alles beter begrijpen." Even zweeg ze, toen haastig vroeg ze. „zou u ons niet wat kunnen helpen met geld de eerste jaren? Ze had 't nooit willen vragen, nooit durven vragen ook, omdat ze bang was voor een weigering, en ook ze had zelf willen wachten: haar trots kwam er tégen op. Maar nu, door 't lange wachten, was die trots gebroken, de vraag ontglipte haar als vanze en angstig zat ze 't antwoord af te wachten. Haar hart bonsde, haar handen wrongen zich in elkaar dooide spanning. . Heerling zweeg nog, zijn vrouw zat voor zich uitte turen met gewichtig afwachtend gezicht; ze kon zich bijna niet stil houden, maar ze vond dat over ge zaken 't eerste woord aan den man toekwam, dus wachtte ze af, wat hij zou zeggen. Heerling trok zijn beenen van den stoel, ging rechtop zitten aan de tafel, zei toen langzaam: „Kind, 'tis zoo moeielijk je te antwoorden; als alles met onze toestemming was gegaan „Ja, als Guust niet zoo brutaal was geweest," viel mevrouw in, „en jij niet zoo doorgedreven hadt... „U heeft nu toch gezien, dat we echt van mekaar houwen, maar dat eeuwige wachten maakt zoo verdrietig." „O, ik begrijp niet, hoe je 't uithoudt, vooral omdat je geen uitzicht hebt dat het veranderen zal." Mevrouw Heerling was verrast geweest door Leida's viaag, blij dat ze Leida hoorde klagen over 't lange wachten, misschien zou ze 't toch eindelijk moe worden, Guust nog loslaten. Als nu haar man maar niet toegaf. „Dat is 't juist," zei Heerling. „Ik zou wel 'n paar jaar wat kunnen helpen, maar wie zegt je, dat Guust dan meer inkomen zal hebben? En je kunt 'n gezin krijgen, waar wil je dan van leven? Ik heb heusch niet genoeg om twee huishouwens te onderhouwen." „En wat zou dat ook voor 'n doen zijn! dat zou mooi wezen tegenover Guust, als 't zóó afliep hij moet zelf de straf maar dragen voor z'n dwaasheid." „ t Zou natuurlijk enkel om Leida zijn." „Jawel, maar hij profiteerde er dan toch maar van: 'n lekker lui leventje, zoo om de paar jaar 'n boek schrijven en in die tusschentijd wat lezen en 'n vrouw hebben, die haar eigen kostje meebrengt. En daarvoor heeft Papa dan hard gewerkt z'n heele leven ...." „Och schei maar uit, schei maar uit!" riep Leida heftig; ze was bleek geworden, haar oogen groot-open in drift. „Ik wil 't niet eens hebben; had ik 't maar niet gevraagd, dat lamme, ellendige geld ook!" „Jawel, jawel, als je 't niet hebt, is 't ellendig, maar 't vliegt je ook maar niet zoo in je handen; der moet voor gewerkt worden .. „Goed, goed, ik wil er wel voor werken; zegt u maar hoe!" „Jij? dat zou nog mooier zijn! als je nou getrouwd was en je kon er dan 'n kleinigheid bij verdienen op 'n nette manier, maar nou... alleen maar, dat Guust lui kan zijn . „Lui? hij werkt hard . 't Is mogelijk, maar de resultaten zijn dan niet heel schitterend." Leida sprong op, liep de kamer uit, de gang door naar buiten: 't was huiverig koud in den donkeren tuin, somber onder de najaarsboomen, die zwart opstonden tegen de jagende wolkenlucht. Leida holde de paden door, haar handen dicht geknepen, zóó stijf dat de nagels in haar vleesch drukten; de gedachten joegen door haar hoofd. O, dat Mama dat durfde zeggen! dat kon zeggen! en dat zij niet méér wist te antwoorden. Ze moest toch immers Guust verdedigen, zij wist toch, waarom hij dit leven gekozen had, ze had er zelf op aangedrongen, ze had alles zoo mooi met hem meegevoeld, en nu... nu... wist ze haast niets te zeggen, nu kon ze niet hem verdedigen, niet spreken over zijn hooge roeping, over alles wat hij leed voor die roeping. Was dan haar eigen enthousiasme daarvoor gestorven? Ze voelde in eens een matheid over zich komen, liet zich vallen op een stoel in 't prieel, zat daar lang vóór zich uit te staren met droeve oogen. De kou had haar drift doen bedaren, ze kon nu denken, denken. En dat denken was enkel droefheid, omdat ze telkens weer voelde, dat er iets in haar was, dat haar ouders gelijk gaf; al was haar moeders toon onredelijk hard geweest. Zij ook zou 't mooier hebben gevonden als Guust zelf 't geld had kunnen verdienen om haar bij zich te nemen, 't was niet in den haak, dat haar vader daarvoor van zijn verdiende geld zou geven. Ze kon zich niet los maken van die gedachte, de leer, die ze van kindaf had leeren huldigen, die gehuldigd werd door heel den kring waarin ze verkeerde. En ze wist dat Guust zóó niet dacht; voor hem was het heele geld-systeem afschuwelijk, en 't afschuwelijkste, dat hij zijn kunst er aan móest dienstbaar maken. Hij zou gelukkig zijn als hij vrij was om te werken, als haar vader hen wou helpen met geld. Waarom kon zij dat ook zoo niet voelen, waarom kon ze niet zooals hij vrij zijn van die veroordeelen ? Ze zag nu zoo duidelijk in zichzelf, ze herinnerde zich allerlei, wat ze gedacht en gevoeld had de laatste jaren, ze herinnerde zich ook wrevelige gedachten tegen Guust, omdat hij niet méér verdiende, gedachten, die ze verkeerd vond, die ze terugdrong met geweld, maar die toch telkens terugkwamen. O, 't was onrechtvaardig tegenover hem, dat wist ze wel: vroeger zou ze nooit zoo hebben kunnen denken; was haar liefde dan werkelijk niet zoo mooi, zoo krachtig meer? was haar gedachte-, haar zieleleven verder en verder van hem afgeraakt, in plaats van zich meer en meer één te voelen met 't zijne ? Ze schrikte, tranen drongen in haar oogen ... nee, nee, dat niet, dat niet! ze moest haar best doen, hem weer nader te komen. Ze moesten samen leven... Als zij toch haar best deed, ook wat te verdienen... Waarom zou zij niets doen dan wachten, wachten, eindeloos lang? Haar gedachten werden langzamerhand weer levendiger, moediger, hoopvoller. Ze moest de lichte, blijde toekomst bereiken, ze moest, ze moest, vóór 't te laat was. In eens een voetstap op het beschelpte • pad, een donkere gestalte bij den ingang van 't prieel: haar vader. „Kind, zit je hier in de kou?" vroeg hij zacht, kwam naast haar staan. ,,'t Is niets koud; 'k ben er heerlijk door opgefrischt." Ze deed haar best, kalm, gewoon te spreken, stond op, trok haar japon recht. Heerling trok haar arm door de zijne, begon toen, langzaam voortloopend: „Kind, je was straks zoo driftig, maar nou wou ik je toch nog zeggen, dat 'k onmogelijk dat alles op me zou kunnen nemen, al wou ik. Mama heeft wel gelijk, maar ik zou je zoo graag heelemaal gelukkig zien, en je daarom wel willen helpen al moest Guust er dan van mee genieten. Maar 'k ben heusch niet rijk; de praktijk is wel goed, maar in 't begin heb 'k veel geld moeten opnemen en ik hou eenmaal niet van hooge rekeningen schrijven. Als ik op 't oogenblik doodging, zou 'k heusch geen schat - 17 ten nalaten, 'k Ben voor Mama in 'n levensverzekering, maar verder zou 't niet veel zijn. „Ik vertel 't je maar, dan weet je er alles van; ik zou wel 'n paar jaar wat kunnen helpen, maar op den duur onmogelijk." „Och nee, dat gaat ook niet; dat begrijp ik wel. En u moet ook niet denken, dat 'k bang ben, dat Guust er niet zal komen, 't duurt alleen maar zoo lang." Hij streelde zacht haar hand, en 't voelen van die teederheid maakte haar week. Wat hield vader toch veel van haar! vreemd, dat hij dat alles gezegd had over 't geld, ze had altijd gedacht, dat hij rijk was: over geldzaken werd anders bij hen nooit zoo openlijk gesproken, daar lag altijd iets geheimzinnigs, bijna plechtigs over. 't Hinderde haar toch. dat haar vader zoo medelijdend deed; in eens zei ze: „Weet u wat 'k van plan ben? ik zal zien, flink wat slöyd-lessen te krijgen. Zegt u 't nog maar niet aan Mama; als 't lukt is 't tijd genoeg." „Je bent 'n flinke meid. Als Guust nu maar geen dwaasheden gaat beginnen met dat socialisme!" Leida zweeg, ging door de achterdeur naar binnen, zat den verderen avond gewoon, uiterlijk kalm, te praten. Den volgenden dag plaatste ze een advertentie waarbij ze slöyd-lessen aanbood en ze kreeg er ook enkele; 't was een afleiding voor haar, een bezigheid, en als ze er meer kreeg, zou ze misschien wat over kunnen sparen. Guust had zijn vader een exemplaar van „Opleving" gezonden: als de oude man het las zou hij ten minste iets weten van wat er in hem omging, waar Guust zelf nooit over kon spreken. Hunne verhouding was nog dezelfde, verkoeld nog door den tijd, maar ook gewoner geworden, minder hinderlijk. Ze konden nu gemakkelijk samen praten als een paar kennissen, die elkaar alleen de oppervlakte van hun zijn lieten zien. Toch verlangde Guust, dat zijn vader zou kennen zijn nieuwe levensvisie: nu zou zijn werk voor hem spreken. Waanders was langzamerhand iets als tevredenheid gaan voelen over den jongen, omdat hij zich toch scheen te redden ; wel miste hij nu de voldoening, hem te kunnen straffen, maar 't was toch beter zoo: hij hield meer van sterke menschen dan van zwakkelingen. En ook, 't succes van Guust's eerste boek had hem goed gedaan, al had hij er, koppig, geen woord over willen zeggen, en stil hoopte hij, dat de jongen misschien toch niet heelemaal verloren zou zijn. Hij begon met eenige nieuwsgierigheid dit tweede werk te lezen; 't beviel hem niet, zoo min als 't eerste; wat had je aan dat rauwe, leelijke realisme? en de stijl vond hij lastig, niet dadelijk aansprekend. In eens trof hem een gedachte, een paar woorden, waar hij 't heelemaal niet mee eens Avas. Werd'teen boek van scheldwoorden, van laster? En toen zag hij 't woord socialisme, en hij las door, gejaagd, driftig, heenvliegend over de woorden. Hij zat in 't kantoor: in eens stond hij op, liep naar de huiskamer. Willemien zat kalm aan de tafel met een borduurwerk. Ze was weinig veranderd in de jaren, ze hield altijd haai frissche tint, haar bedaarde sierlijkheid van bewegingen. Ze keek even op, wat verwonderd, toen haar vader binnenkwam. „Daar! begrijp jij daar wat van?" Waanders smeet het boek op tafel. Willemien keek er naar. „Guust's nieuwe boek?" vroeg ze. „Lees dat es, lees!" Hij tikte driftig met zijn vinger op de pagina. ,,'N verheerlijking van't socialisme; zou die verdomde jongen dat zijn geworden?" Willemien trok licht de schouders op. „Wind u toch niet zoo op; wat staat er nou eigenlijk?" Ze las de passage. „Nou ja, dat is 'n verheerlijking van 't socialisme, maar wie zegt nou dat Guust zoo denkt? Hij hoeft 'ttoch niet met alle personen uit 't boek eens te zijn?" „Nee, maar de heele toon is zoo: 'kheb al meer van dat moois ontmoet, zoo'n in de hoogte stekerij van die goeie, lieve arbeiders en schelden op 't kapitaal.. jawel o, als dat toch waar is!" Zijn gezicht was vertrokken van drift, zijn lippen op elkaar geperst, zijn wenkbrauwen samengetrokken tot één dikke, borstelige streep. „Kom," zei Willemien bedarend, „lees u maar eerst 't heele boek uit!" ,,'t Heele boek, dank je, daar heb 'k geen geduld voor; ik zal Guust schrijven, hij moet me antwoorden, ik wil 't weten!" Guust keek vreemd op toen hij zijn vaders brief las, bijna niets anders dan een korte, driftige vraag wat zijn boek beteekende, of hij 't eens was met den hoofdpersoon. Dus nu voor 't eerst zou hij weer ronduit met zijn vader spreken! o, als hij nu maar de juiste woorden kon vinden, als hij nu maar zijn vader kon doen voelen zijn geluk, 't mooie van zijn levensopvatting. Dadelijk ging hij naar Andorp; hij vond zijn vader op 't kantoor. Er kwam een herinnering bij hem op aan vroeger, toen hij als jongen dikwijls in dat kantoor werd geroepen voor een of andere jongensstreek of voor zijn lezen van verboden boeken, zijn slecht werken op school. Hij kon in eens weer precies zóó voelen als hij toen gevoeld had; zoo beklemd-angstig, bang voor de ruwe driftwoorden, die hij hooren zou. Maar hij voelde zich nu anders, vrijer, hij zou nu met zijn vader spreken als zijn gelijke. „Dag vader." Waanders knikte even; zijn gezicht stond stuursch, norsch-knorrig. „Ik kom zelf maar 't antwoord op uw briefje brengen." Guust ging zitten; zijn vader bleef heen en weer loopen. „Zoo? dat hoefde anders niet; 'k wou alleen maar weten of jij soms .... socialist bent geworden." In zijn toon klonk grenzenlooze minachting; Guust voelde 't bloed opstijgen in zijn gezicht, maar hij bleef toch kalm. „Ja, dat ben 'k," zei hij kort. Waanders stond voor hem stil, keek hem aan, strak, sprakeloos. Toen, na een oogenblik, zei hij hakkelend, schor: „Wat? dat zeg je zóó " en driftig: „Je liegt; je houdt me voor de gek!" „Vader, wat denkt u toch? 'k zal om zoo iets toch niet liegen! Als u maar naar me had willen luisteren, als we maar meer samen hadden gepraat, dan zou u weten wat in me is omgegaan." „Daar ben 'k niet begeerig naar, vooral niet als 't zoo iets moois is .... 'n socialist.... verdomd jongen, wat beleef 'k van jou 'n plezier!" De toon van de laatste woorden was van een wrange bitterheid, een snijdende scherpte, maar 't oude gezicht was vertrokken als door 't allerdiepste leed. Guust schrikte, hij stak zijn hand uit, zei zacht: „vader, luistert u es." Nu werd de oude man weer driftig, de woorden kwamen heftig, haastig: „Nee, nee, zwijg maar, je hoeft niks meer te zeggen: o ja, je hebt natuurlijk mooie woorden genoeg bij de hand, net als in je boek, maar daar laat ik me niet door overdonderen. O ja, je arbeiders zijn allemaal lieve engelen en wij zijn schurken, uitzuigers, die 't brood van de armen opmaken, luiwammessen, die niks willen als 'n lekker leventje. Ik ken dat moois al! „Och nee, u kent 't niet, u weet niet wat 't socialisme is, wat 't voor mij is ook." „Nou, ik gun 't je; blijf jij daar dan maar bij en laat ie ouwe vader maar zitten als een stuk vuil. Wat kan 't jou schelen of ik 't me antrek!" „Dat kan me wel schelen, 't zou me groot verdriet doen, maar daarom kan ik toch m'n overtuiging — „Overtuiging, overtuiging, wat overtuiging! Raaskallen], niks anders, maar goed, vergaap jij je der maar an en laat mij stikken!" Guust zweeg, zoekend naar woorden. Wat moest hij zeggen tegenover die drift, waar hij t leed onder hoorde van zijn vader? Hij stak zijn hand uit, maar de oude man keerde zich driftig om. „Nee, laat me maar, 'k heb niks meer met je te maken! Ga jij je eigen weg, maar kom hier dan ook niet meer, doe niet, of je nog wat om me geeft. Ik kan ten minste je bezoeken missen." „Dat meent u toch niet!" „Dat meen 'k wel; 'k heb niks meer met je te maken, meneer de socialist." „Och, u bent nou driftig, laat me u later alles uitleggen!" „Da's niet noodig, dat verlang 'k niet. Jij houdt er 'n overtuiging op na; nou, ik heb de mijne en die is, dat 'k zoo ver mogelijk van alle raaskallerij weg moet blijven. Ga nou weg, ga weg!" Hij legde een hatelijken nadruk op de laatste woorden. Guust ging, verdrietig, neerslachtig, omdat hij niets had kunnen zeggen, om ten minste 't leed van zijn vader te verzachten. Want hij begreep, dat dat leed héél diep moest zijn, maar hij kon 't niet wegnemen, hij kon niet, hij kon niet. O, dat altijd alle geluk betaald moest worden met leed: dat was wel de vloek op deze maatschappij, de vloek, waar latere geslachten, die in blijder tijd zouden leven, de zwaarte niet meer van zouden kunnen beseffen. Hij zocht Willemien op in haar kamer; ze had haar vaders stem hooren opdriften. „Zoo?" zei ze; „heb je vader weer es boos gemaakt?" „Toch buiten m'n schuld; vader wou niet luisteren." „Groot gelijk. Jij ook, met je malle kunsten! Nu is meneer weer socialist geworden: 'n mooi vak! 'k Moet zeggen, dat je vader 'n prettige ouwe dag bezorgt!" „Waarom is vader dan ook zoo driftig? ieder heeft toch z'n overtuiging. Ik wil de mijne graag verdedigen." „Och, wat zou dat geven? wij arme schepsels kunnen zeker toch niet bij al dat moois." Guust zweeg even. Hij voelde zich zóó oneindig ver af van Willemien, dat hij niet meer wist welke woorden te kiezen om haar te naderen. „Ik wou vader schrijven," zei hij na 'n oogenblik; „toe, zorg jij dan, dat ie de brief leest." Ze haalde even de schouders op. „Ik zal 't probeeren, maar 't zal wel niet veel geven." Guust ging weg en toen hij de deur achter zich dichttrok, wist hij, dat hij nu voor goed 't oude bekende thuis voor zich afsloot. Achter die deur, in de enge omgeving, bleef zijn vader, met zijn drift, zijn koppigheid, zijn leed, de oude man, die het leven niet begreep, die niet mee kon voelen wat daar opbruiste en werkte onder de arme vertrapten. Voor hèm, den jongere, lag het maatschappelijke leven open : hij leerde er in lezen als in een opgeslagen boek, altijd duidelijker, altijd beter begrijpend wat eerst duister was. Hij kon met blijde ontroering de toekomst zien als een heerlijk lichtende, zonnig-blijde dag, maar daarnaast bleef hij de smart voelen om alles wat geleden werd, zoolang 't nog donker was, zoolang nog honderden, .luizenden, vertrapt, verloochend werden, zonder dat één straal van den verren, lichtenden dag tot hen doordrong. Ook het leed van zijn vader kon hij begrijpen en meevoelen; hij zou schrijven, alles doen om het te verzachten. Hij schreef een langen brief; alleen over zichzelf, wat 't socialisme voor hém was, want hij begreep, dat dit het eenige was waar zijn vader misschien naar zou luisteren; in kalme woorden beschreef hij zijn vroegere onvoldaanheid, zijn schrijnend leed om al de ellende die hij zag, hoe hij daaronder gebukt had gegaan en hoe de sociaal-democratie hem toen een licht had gewezen, een redding uit de ellende en uit do moedeloosheid. Begrijpt u nu vader, dat 't geen dwaze bui van me is? ik heb daarin mijn levensovertuiging gevonden. Maar daarom blijf 'k toch van u houden, ik kan de gedachte niet velen, dat u me niet begrijpen wilt, dat u verdriet heeft om wat mijn geluk is." Hij maakte zich klein voor zijn vader, alsof hij smeekte om wat teederheid. Na drie dagen kreeg hij antwoord; Willemien schreef: „schrijf maar geen brieven meer; vader wordt er hoe langer hoe driftiger door." Zijn eigen brief kwam terug; in Waanders stijf, net handschrift stond er boven: „verzoekeverschoond te blijven van dergelijk moois." Guust keek die enkele woorden aan, toen verscheurde hij den brief en bleef nog stil zitten, peinzend, met groote starende oogen. XIII. De critiek behandelde „Opleving" niet vriendelijk, niet welwillend. Wel spraken de critici weer van talent, maar ze klaagden en jammerden en jankten omdat de kunstenaar zich had laten meesleepen door 't leelijke socialisme. Anderen trapten 't werk in een hoek om zijn realisme. Guust was 't ééne oogenblik verontwaardigd, dan weer voelde hij een gloeiende haat tegen de critiek of hij kreeg weer lust er om te lachen. Wat waren die lui laf en wat begrepen ze hem slecht. Hij kreeg lust een werk te schrijven, waarin hij heel die lafheid aan de kaak zou stellen, een werk, waarin hij alles uit zou spreken wat leefde in hem aan verontwaardiging, aan minachting, aan haat van de conventie. Hij voelde de aanduiding al van dat nieuwe werk, hij werkte er vlug aan, hij kon vlugger werken dan vroeger, al hield hij zichzelf met alle kracht tegen als hij half-voldragen werk zou willen geven. In dezen roman stapelde hij woord op woord tegen de lafheid van de bourgeoisie, tegen de lamlendigheid ook van veel arbeiders die achterbleven, terwijl hun kameraden streden. Toen hij dit werk Leida voorlas, voelde ze zóó dui- delijk als nooit te voren den afstand, die tusschen hen lag, den afstand, die grooter en grooterwerd. En toch, ze wou hem niet zien, ze had Guust toch lief, ze verwachtte toch nog al haar levensgeluk van hem. maar 't was of elk jaar iets van dat geluk wegnam. Zo had nu verscheidene slöyd-lessen, ze verdiende daar wat mee, ze bewaarde 't zorgvuldig voor later. Toen Guust 't werk aan Vester gaf, kreeg hij tot antwoord, dat 't zoo niet uitgegeven kon worden. Vester eischte veranderingen, verzachtingen van sommige uitdrukkingen. Guust weigerde, ging eindelijk naar een anderen uitgever, een geestverwant. Deze bood een laag honorarium aan, 'twerd een loven en bieden, een akelig sjaggeren weer. Guust kreeg lust 'twerk voor niets te geven, maar hij bedacht zich: dat kon niet, dat kon niet, hij moest toch leven hij moest er zooveel mogelijk voor maken, hoe zou hij anders ooit Leida bij zich kunnen nemen'? En hij kón nu bijna niet langer wachten, hij voelde zich dikwijls ziek, ellendig door 't onbevredigde lijfsverlangen, en ook als 't nu niet gebeurde, zou al hun geluk vervliegen, haar zieleleven zou hoe langei hoe verder van 't zijne afwijken. Hij had wel gezien, dat ze zijn nieuwe werk niet begreep, niet meevoelde. Maar hij hoopte toch nog, hij rekende er op, dat ze toch tot hem zou komen, eindelijk, als hij't maar niet opgaf haar tot zich te trekken, ze sprak hem toch weinig tegen den laatsten tijd, ze scheen meei met hem mee te gaan. Maar ze zagen elkaar nog minder dan vroeger; Guust kwam nu niet meer bij zijn vader; als hij in Andorp kwam, wandelde hij met Leida; ze spraken veel, hij altijd over 't socialisme, over 't heerlijke van de beweging, zooals hij die meemaakte in de groote stad. Ze luisterde, gaf antwoorden, ze las de boeken die hij haar gaf, maar ze deed 't nu met het gevoel dat ze toch daar niet mee mee kon gaan; die overtuiging was langzamerhand onbewust in haar gegroeid. Ze kon wel een eind met hem meegaan, maar er was altijd een punt, waar ze achterbleef, waar de scheiding gaapte, ze konniethaar eigen klasse in den steek laten, niet overloopen naar den overkant, ook al stond Guust daar, al beduidde hij haar dat ze daar 't geluk zou vinden. Op een zoelen zomermiddag wandelden ze samen ver in 'tbosch, waar 'theel stil was, somber onder de dichte boomen; er was geen zon, geen wind, natuur scheen te dommelen, te suffen in de hitte. Ze gingen zitten op 't dikke mos, dicht naast elkaar. Guust vertelde wat Vester geëischt had, vroeg toen: „wat moet 'k nu doen ?" Leida keek strak vóór zich, trok met haar vinger lijntjes in een zandplekje naast haar. „Ik weet 't niet," zei ze langzaam, „zou je niet iets kunnen veranderen?" „Geen woord!" viel hij uit, „ik weet dat mijn werk zóó gaaf is, ik moet 't zóó geven, anders hou ik 't nog liever." „En dan.... waar moet je dan van leven?" „O ja, altijd dat vreeselijke, dat leelijke. Maar jij zou toch ook niet willen dat 'k laf werd, dat 'k verraad pleegde aan me zelf, dat 'k tegen m'n eigen overtuiging schreef? O nee, vraag me dat niet. „Ik vraag 't je niet." „Jijzelf, vond jij m'n werk goed?" Ze kleurde, ze aarzelde. Toen nam ze zijn hand. „Ik vond er veel moois in, maar 'k kan niet alles met je meevoelen. Ik kan niet heelemaal met je meegaan, ik kan niet." ,,'t Klonk als een klacht, een droeve verzuchting." Guust nam haar in eens in zijn armen en vlak bij haar oor, hartstochtelijk, fluisterde hij: „Laat mij t je leeren, laat mij je altijd kunnen zeggen wat daar zingt in m'n ziel; o als je 't maar verstond, als je 't, maar tot jou mooie ziel liet doordringen, m'n lieveling, m'n schat. Toe, kom bij me, wees heelemaal van me, leef mijn leven mee, dan zal je leeren verstaan. Ik zal de goeie woorden vinden, woorden die je ziel raken, die je leeren begrijpen wat je nog vreemd klinkt, mijn liefde zal je meenemen." „Dus omdat 'k van je hou zou 'k gaan denken als jij?" „Nee, niet daarom, maar je moet weg uit je omgeving, je moet van mij zijn, ons uiterlijk leven moet langs dezelfde weg gaan. Ik zal je laten zien, wat er geleden wordt door de werkers; je zult ten volle leeren voelen, hoe onrechtvaardig een maatschappij is, waar de ijverigen, de voortbrengers, in armoede en ellende leven, ter wille van de bezitters. Je zult verdriet hebben en schrijnende pijn om al het leed. dat je zien zult. En dan zal ik je brengen bij anderen, die beter kunnen spreken dan ik, zij zullen je wijzen waar de redding te vinden is, je zult zien het mooie, het heerlijke van de strijd, en dan zal je overtuigd woiden. O schat, ga niet van me weg, niet verder, ik kan je niet missen, ik hou zoo van je, van alles, alles van je. Je mooie ziel ken 'k toch, die moet toch kunnen luisteren." Hij snikte op, hij hield haar wat van zich af, keek haar in de oogen. Maar ze stonden droevig, hulpeloos; om haar mond lag een trek van leed. „Hoe kan k bij je komen, hoè, hoe ?"vroegzealszoekend. „Laten we 't probeeren" riep hij opgewonden, „laten we niet langer wachten, wat geven we om weelde of fatsoen of zoo iets?" Hij liet zich meesleepen door zijn hartstochtelijk verlangen, hij zag geen bezwaren. „Maar .... maar...." Hij zag haar aarzeling. „Zou 't voor jou te zwaar zijn, heb je nog niet lang genoeg gewacht, kan je 't nog langer dragen ? Als we nou heel eenvoudig gingen leven, en jij gaf wat slöydlessen en ik werkte hard... 'k heb vlugger werken geleerd de laatste tijd en 'k kan vertalen schulden heb 'k niet, toe, laten we 't probeeren, vóór 't te laat is." Ze kuste hem, ze drukte haar hoofd tegen zijn borst, maar ze antwoordde nog niet. Ze voelde ook het altijd klagende verlangen haar trekken, maar toch.... ze kon niet, waarvoor had ze dan gewacht al dien tijd? Ze was niet meer als vroeger, spontane opwellingen volgen deed ze niet meer, al wat vroeger in haar opbruiste, wat drong tot plotseling mooi handelen, was langzaam in haar gestorven, vermoord door haar sleurleven in de conventioneele omgeving. De frischheid van haar voelen was bedorven, verlept, ze ging dadelijk redeneeren, denken, overwegen. Maar toch kwam nu een plan in haar op. „Wacht", zei ze, „stil, 'k heb wat in me hoofd. Vraag nog niks." Hij kuste haar, toen in eens stond hij op, vroeg heesch: „willen we nog wat loopen?" Hij voelde, dat hij 't niet langer uit kon houden, zoo dicht naast haar te zitten, haar tegen zich aan te voelen, en toch te weten dat ze niet van hem was. 't Lijfsverlangen was weer heel sterk in hem, sterker dan 't in lang geweest was, zijn lichaam gloeide en trilde, zijn hand drukte haar arm stijf tegen zich aan. Hij liep het bosch uit, weg, weg uit de eenzaamheid, uit de zwoele, drukkende stilte, die zijn zelfbeheeisching wegnam. Op den straatweg waren menschen, daar werd hij kalmer uit gewoonte. Toen hij in den trein ging, zei Leida: „misschien kom ik morgen bij je om je iets te zeggen." Hij zag iets lichts in haar oogen dat haar zoo aantrekkelijk maakte, zoo mooi, zoo jong. „Ja kom, kom," fluisterde hij. Den heelen dag bleef hij in een stemming van opgewonden verwachting, van hevig verlangen, 's Avonds was hij op een vergadering, maar zijn gedachten dwaalden af, hij dacht aan Leida; o als ze maar kwam, hij kon niet langer wachten. 's Nachts lag hij te woelen in 't heete bed op 't smoorheete kamertje. Hij kon 'ter niet uithouden, hij sprong op, liep naar buiten, bleef daar ronddwalen m den zwoelen nacht. Een eind buiten de stad, aan den weg naar Sloterdijk, ging hij in een boschje op den grond liggen; slapen kon hij niet, maar 't koele gras deed hem goed. hij begroef er zijn handen in, zijn gezicht. Toen trok hij zijn schoenen uit, zijn kousen, liet zijn brandende voeten ook verkoelen door t gras, maai hij bleef nog altijd onrustig. In den morgen kwam hij thuis, bleei werkeloos zitten op zijn kamertje, bladerend in een boek, luierend, droomend. 's Middags een bel; hij luisterde aan de trap, 't was Leida. Zijn handen trilden, een heete rilling liep langs zijn rug. Daar kwam ze de trap op, hij tilde haar de laatste treden op, bracht haar zoo in zijn kamertje, zoende haar. Ze laclite even, maakte zich toen los uit zijn arm, ging op een stoel zitten. Hij ging op den grond naast haar liggen, zijn hoofd in -haar schoot, zijn heete lippen op haar hand. „Lieverd," zei ze zacht, ..ik heb m'n best gedaan, 'k Heb Papa nog es gevraagd om ons vooreerst te helpen." Ze zweeg even: hij zei niets, hij zoende maar haai handen, met genot haar warme zachte huid voelend. ,,'k Heb 'm alles verteld, ook van je nieuwe boek. Papa wil ons wel helpen, maar er moet uitzicht zijn dat 't niet altijd hoeft. Als je nou met ieder boek meer verdient, en als ik er dan wat lessen bij geef, zou 't wel gaan, ten minste dan moeten we t maai wagen. Maar dan zou je boek weer bij Vester uit moeten komen, Papa zei, dat ik je dan moest vragen die veranderingen te maken. Guust keek op. ...Je heb toch gezegd, dat dat niet ging? "ja, raaar zou 'ttocn niet kunnen, dat je socialisme niet zoo op de voorgrond kwam? Hij stond op, legde zijn hand op de leuning van haar stoel, hield zijn gezicht dicht bij 't hare. „Hoe kan je me dat vragen? Ik kan immers geen stuk van m'n innigste zieleleven geven zonder dat m'n overtuiging er uit opklinkt, begrijp je dat niet, lieverd?" „Maar kan je dan niet objectief de menschen en de dingen beschrijven ?" Ze sprak wat afgemeten, alsof ze dat alles vooruit bedacht had. Ze had lang gepraat met haar ouders, ze had Guust verdedigd, maar ze had de warmte van haar woorden voelen verkillen door de ai gumenten van de anderen, ze had zich eindelijk moe gevoeld, zóó dat nog maar één wensch in haar was: Guust over te halen. „Soms kan dat wel," zei hij. „maar wij zien alles in een ander licht dan de bourgeoisie, dat komt toch altijd weer te voorschijn. En aan dit boek kan 'k niets veranderen, niets, niets, geen letter." Hij sprak vast, onverzettelijk, maar 't klonk voor haar als koppig vasthouden. ..Dan wil Papa niet helpen," zei ze zacht, „Och toe, probeer 't, om ons geluk, om ons geluk." ..Vraag jij me dat nu nog? vraag jij me, mijn beste ik te verkoopen, te versjaggeren ? Dat kan toch niet? Je bent toch nog dezelfde van vroeger, je ziel is toch zoo mooi, zoo heerlijk! Of ken ik je niet meer? ben je een ander geworden, mijn lief, mijn lief?" Hij boog zich weer over haar; hij sloeg zijn armen om haar heen, drukte zijn gezicht tegen 't hare. Ze zat stil en weer zag ze zichzelf zooals ze vroeger geweest was, en zooals ze nu was, ouder, matter. ,,'k Ben niet veranderd, maar 'k ben zoo moe, zoo moe van 't wachten." „Arme lieverd." Hij tilde haar op, trok haar op zijn schoot, drukte haar vast tegen zich aan, dat hij de warmte van haar lijf voelde. O, die spanning in zijn lichaam, die heete, laaiende hartstocht, die niet bevredigd kon worden! Hij barstte uit in heftige woedewoorden. „O, dat afschuwelijke ook, dat alles, alles voor geld te koop is, dat 't mooiste verlaagd moet worden tot koopwaar om tenminste wat geluk te kunnen grijpen. O schat, kom bij me, kom bij me, laten we eenvoudig leven " Hij zag in eens 't leven gemakkelijk vóór zich, 't verlangen was zóó sterk in hem, dat hij niet meer na kon denken, niet meer rustig overwegen, hij zei maar wat in hem opkwam, wat haar zou kunnen overreden, korte, verwarde zinnetjes. Ze voelde zich meegesleept, maar toch bleei ze altijd de werkelijkheid zien, de toekomst van armoede, van tobben, waar ze niet tegen zou kunnen. „Wil je dan iets veranderen an je werk?" vroeg ze hijgend. Maar hij driftig: „Nee, nee, nee. Vraag 't me niet meer, je moet bij me komen uit jezelf, omdat je me liefhebt." — „Heb 'k dat dan niet? heb ik niet zoo lang, zoo lang gewacht?" „O ja, ja. lieveling, maar je weet niet wat er in me brandt en tiert en raast!" Hij klemde haar zoo vast in zijn armen, dat hij haar pijn deed. „Beloof me, dat we samen zullen leven, nu dadelijk Maar ze schudde 't hoofd; ze drong haar verlangen terug, ze moest hem overhalen. Verander 't dan. —" „Nee!" Hij stond in eens met haar op, drukte haar op een stoel, greep haar weer vast, hij kon niet meei denken, niet meer zich beheerschen. Maar met een schreeuw rukte ze zich los, duwde hem terug, vloog de kamer uit. Hij bleef staan, verbijsterd, zijn armen slap neerhangend. Zijn hoofd brandde, zijn slapen bonsden, hij kon niet denken, hij voelde niets dan 'theete verlangen van zijn lichaam. Na een oogenblik holde hij de kamer uit, de trap af naar buiten, hij moest Leida zoeken, haar inhalen, haar vasthouden, hij zou haar alles beloven, alles, als ze maar van hem wou zijn. Maar buiten zag hij niets meer; toen liep hij de stad in, zyn hoofd was licht of hij te veel gedronken had, heel zijn lijf trilde. Hij ging een café binnen, dronk een glas bitter, toen nog één, maar 't veranderde niets aan zijn voelen ... zijn zenuwen schenen tot berstens toe gespannen. Dat ellendige schrijnende, brandende gevoel moest weg . en in eens bliksemde een gedachte door zijn hoofd : Leida was weggeloopen, maar buiten op straat, daar waren vrouwen genoeg.... Hij liep naar buiten : 't was schemeravond geworden, de lucht in de straten was zwoel, bedompt, benauwend van zwaarte, uit de verlichte winkels kwam een golf hitte. Bijna was hij tegen een vrouw aangeloopen, hij keek haar aan, ze was dik-rood, om haar mond een vettige lach. Bah, nee .... hij keerde zich om, liep weer een andere straat in ; toen zag hij een andere vrouw, bleek, met groote donkere oogen, om haar mond een weemoedstrek, ze wenkte hem met de oogen.... hij liep naast haar voort. 's Nachts liep hij naar huis met loome, zware stappen, hij voelde nu niets meer dan een doffe, drukkende zwaarte in zijn hoofd, een haken naar de rust van zijn bed. Zijn gezicht scheen verstrakt, zijn oogen stonden wijd-open, om den neus lagen diepe groeven, hij hield de lippen stijf op elkaar geklemd. Langzaam liep hij de vier trappen op, werktuigelijk kleedde hij zich uit, liet zich op zijn bed vallen. Nu slapen. Maar de slaap kwam niet: door zijn lichaam trok langzaam een gevoel van rust, maar ei bleef iets op hem drukken, de herinnering aan wat gebeurd was. Zijn hoofd werd helderder, gedachten kwamen. Hij was zwak geweest, maar hij voelde zich niet schuldig: hij had niet anders gekund, hij was gezwicht voor een natuurlijken drang, zóó heftig, zóó albeheerschend dat alles ervoor terugweek. Maar toch, 't was alles zoo leelijk geweest, zóó min; hij had een gevoel van diepe schaamte gehad tegenover die vrouw toen hij haar betaalde. Alles betalen, alles alles, wat heeiliik mooi kon zijn, verleelijkt door geld! En Leida.... ze was van hem weggevlucht... ze kon ook niet anders, dat begreep hij nu wel. Arme lieverd, hij voelde in eens een oneindig medelijden met haar, als ze zou weten wat hij gedaan had. Maar zij, ze was ook niet meer dezelfde voor hem, ze had hem gevraagd, gesmeekt, zijn werk te veranderen orn 't geld .... Dat was laag geweest, dat paste niet bi] haar, ze had daardoor iets tusschen hen gebracht, iets onherstelbaars, iets wat hij nooit zou kunnen vergeten. Maar langzaam begon hij helderder nog te zien. Was 't wel wonder, dat zij in de macht was van 'tgeld, dat ze boog voor zijn macht, zij vooral, die die macht niet begreep, die geen ander ideaal had, geen ander verlangen dan naar 't .samenleven met hèm? Er was iets duisters tusschen hen geweest den laatsten tijd, dat zag hij nu pas, ze hadden elkaar niet ten volle meer begrepen. Maar nu moest er klaarheid komen, ze moest goed weten, dat hij nooit zijn overtuiging zou opgeven, nooit zijn werk verlagen zou ter wille van 't geld, en dan moest ze ook weten wat hij nu gedaan had, hoe hij had gebogen voor den heftigen drang van zijn natuur. O, als ze 't zoo maar begreep, als ze na dat alles nog van hem hield, genoeg om zijn vrouw te worden, dan zou hij ook weer durven hopen haar mee te doen gaan in zijn levensovertuiging, want dan stond ze toch vrij, los van vooroordeelen. Hij zag nu wel, dat hij 't te gemakkelijk gedacht had, haar mee te nemen, hij vreesde nu, dat ze was blijven staan, terwijl hij dacht dat ze volgde, al was 't langzaam. Als dat zoo was .... als ze nooit zou volgen, zouden ze dan wel ooit samen 't geluk vinden ? Hij schrikte .... die gedachte was zoo vreemd, zóó ontzettend; zij hoorde toch in zijn leven, ze was een stuk van zijn bestaan. Xee, nee, ze zouden praten, alles uitzeggen, en dan zouden ze 't geluk weer vinden, 't zou weer opbloeien, beter misschien dan 't nu scheen. Hij gaf zich over aan die hoop, zijn natuur was altijd gauw weer vol moed. klaar om licht te zien. Zijn gedachten begonnen zich nu te verwarren; hij sliep in, zwaar zonder droomen. Toen hij opstond, laat in den morgen, was zijn hoofd helder; hij verlangde naar Leida te komen om met haatte praten. De vorige dag lag nu in zijn herinnering als iets duister-vreemds, vooral de avond met zijn vreemde als dronken loopen door de lichte stad en dat meegaan met die vrouw. Hij wist niet eens meer goed hoe ze er had uitgezien; arm schepsel, één uit de duizenden vertrapten. Hij voelde weer schaamte tegenover haar, sterker, dieper nog dan tegenover Leida. Zou Leida dat gevoel kunnen begrijpen? Hij moest nu gauw naar haar toe; om twaalf uur ging de trein. 't Weer was frisscher, de lucht licht bewolkt met plekken blauw, de wind koel, forsch aanblazend. Toen hij in den trein zat, begon hij te bedenken, hoe hij Leida zou te spreken krijgen; hij moest naar haar huis gaan, haar te spreken vragen. Vreemd, daar weer heen te gaan.... misschien voor 't laatst Baar was weer die verschrikkelijke, die vreemde gedachte.... nee, nee dat niet. Hij belde aan.... de dienstbode keek verwonderd toen hij naar Leida vroeg; ze liet hem in 't salon. Hij dacht weer aan den dag, jaren geleden, toen hij hier ook had gezeten, wachtend op Leida, toen haar vader was binnen gekomen en later zij zelf, zoo levendig, zoo vol liefde, zoo heelemaal van hem, bereid op hem te wachten. Hij zag haar weer zóó voor zich met haar kleur, haar vochtige schitteroogen, haar uitge- strekte armen. Als hij die Leida nog eens binnen kon zien komen! Nu kwam ze, langzaam; ze was heel bleek. In haar oogen lag een vraag, geen verwondering. Hij ging haar tegemoet, nam haar hand, kuste zacht haar lippen. ,,'k Ben maar hier gekomen," begon hij, ,,'k wist niet hoe ik je anders te spreken kon krijgen, en we moeten praten, veel, lang praten.' Hij had haar hand vastgehouden, trok haar in een crapaud naast zich. „We zijn gisteren zoo ellendig van elkaar gegaan." Ze kleurde, knikte even. „Ja, 't was ellendig," zei ze fluisterend. ,.Ik kon niet anders.... er brandde iets in me. Je hebt dat toch wel begrepen; mijn natuur is niet kalm. Maar we moeten nu praten, er is iets tusschen ons, iets anders nog, dat weg moet." ,.Als 't maar weg kon." Ze sprak zóó zacht, dat hij 't bijna niet verstond. „Waarom zou 't niet?" Hij had haar hand nog vastgehouden, liet die in de zijne op zijn knie rusten. „Ik had dat niet moeten vragen van je boek, misschien .. .." begon ze weer. En hij levendig: „Nee; begrijp je dat? begrijp je dat? je moet me dat nooit meer vragen, je moet dat weten, 't goed voelen." „Maar ik vroeg je toch niet, je overtuiging op te geven: enkel 0111 dit werk te veranderen.... En verder m'n overtuiging niet uit te zeggen. Dat is juist 't bewijs, dat je me niet begrijpt. Door onze levensvisie ziet alles er immers anders voor ons uit: heel de maatschappij, al 't mensehenbeweeg komt in een ander, helderder licht. Zóó moet je 't begrijpen, ook al zie je dat licht nog niet." „Ik geloof niet, dat ik dat licht ooit zien zal." En hem aanziende met haar droefheidsoogen: ,,'k Heb zooveel gedacht de laatste tijd en vooral vannacht, ik geloof natuurlijk in je overtuiging, maar ik kan dat alles zoo niet zien: waarom moet de maatschappij beter worden door strijd'? waarom kan niet, wat leelijk is, langzamerhand vermooid en verbeterd worden door de hooger staanden?" „Omdat er altijd een punt komt, waar die hooger staanden blijven steken. En ook omdat strijd eenmaal de natuurlijke en eenige weg is. De groei van de maatschappij zelf brengt die strijd voort, wat verdrukt wordt worstelt om bevrijding. En alleen als alle menschen waarachtig vrij zijn kan er geluk opbloeien. We hebben dat immers al zoo dikwijls besproken, je hebt er al zooveel over gelezen, maar als je mijn leven meeleefde zou je 't beter leeren begrijpen." „En als ik dat niet deê, als ons innerlijk leven hoe langer hoe verder van elkaar ging? O, ik weet 't al, zoover van elkaar, er is zooveel tusschen ons." „Maar onze liefde, kan die ons niet helpen?" „Die liefde zelf 't is of ik die ook zoo mooi niet meer zie. We zijn geen van beiden meer dezelfde van vroeger en we zijn niet langs dezelfde weg gegaan „Dus je houdt minder van me?" Hij klemde deligpen wat opeen, drukte haar hand vaster. „Nee, dat niet, dat niet! ik hou nog veel van je, maar ik voel toch dat 't anders is dan vroeger." „Je houdt toch nog wel genoeg van me om bij me te komen? Toekom dan nu.... vraag 't eenvoudige leven. I)at is 't juist; vroeger zou 'k dat misschien gedaan hebben als je 't gevraagd had, maar nu kan k niet meer, ik ben te verstandig geworden. En ik voel dat ik 't je zou gaan verwijten, als je niet veel verdiende, 't zou vanzelf gaan, al wist ik dat 't onrechtvaardig w as. „Wil je dan nog langer wachten?" „Ja, als 't moet. Maar dan.... o ons geluk, ons