DE MODFRNE WETENSCHAP EN door PETER KROPOTKINE, bewerkt door F. I) O M H L j\ NI H t ' \Y H N H U I S. Prijs f 0.25. Uitgave van I I. SAMSON — DEN HAAG. Een ieder, die prijs stelt op zijne Gezondheid, leze : M. PLATEN's Be Nieuwe met 432 tusschen den tekst gedrukte afbeeldingen, 21 platen in kleurendruk, 10 ontleedbare modellen, 2 zivare dcelcu in prachtband. Een schat voor huis en huisgezin, voor gezonden en zieken De Nieuwe Genaeswijze, door (VS. Platen is een fraai ingebonden boekwerk, dat ten volle ieders belangstelling verdient. Zelfs al wendde men geen enkele der voorgeschreven geneeswijzen aan, dan nog bevat 't W erk zooveel wetenswaardigs, dat de aankoop niet berouwen zal. Vooral de Hoofd stukken over de Kenteekenen der Ziekten, Voeding, Ligging, Kleeding, Woning Zieken verpleging, Verbandleer, Eerste Hulp bij Ongelukken, enz., zijn hoogst belangrijk. De nobel» strekking van het werk is, en dat is 't ware, den weg aan te wijzen ziekte te voorkomen en den ziekeliiken toestand door aangegeven levenswijzen te herstellen. In 1900 reeds verscheen de 38e druk liet geheele Werk (190S pag.) ligt op 't Kantoor (van 9 tot 4 uur) ter kennismaking; e<-n monsterboek (uittreksel) wordt op vcilangi n tc i inzage toegezonden. — Prijs a contant f 16. , op i» makkelijke afbetaling van f 2.— per maand is de prijs f 17.50. Prospectus gratis verkrijgbaar in den Boekhandel van Hermann ^AHN. Hofspui 30 A, 'S-GRAVENHAGE. DE MODERNE WETENSCHAP i:\ HET ANARCHISME DOOR 1 'I I I R kl<()l'() I KIM-;, l'.KVVFKKI DOOR i IX > M I L \ \ lil \\ 1X111 I l i n. \ \ i \ \ \ I I SAMS( )\' I >1 \ I IAA( > Een ieder, die prijs stelt op zijne Gezondheid, leze : M. PLATEN's Be Nieuwe &eiï3oS*p, met 432 tusschen den tekst gedrukte afbeeldingen, 21 platen in kleurendruk, 10 ontleedbare modellen, 2 zware deelen in prachtband. Een schat voor huis en huisgezin, voor gezonden en zieken. De Nieuwe Geneeswijze, door NI. Platen is een fraai ingebonden boekwerk, dat ten \olle ieders belangstelling verdient. Zelfs al wendde men geen enkele der voorgeschreven geneeswijzen aan, dan nog bevat 't Werk zooveel wetenswaardigs, dat de aankoop niet berouwen zal. Vooral de ^Hoofdstukken over de Kenteekenen der Ziekten, Voeding, Ligging, Kleeding, Woning Ziekenverpleging, Verbandleer, Eerste Hulp bij Ongelukken, enz., zijn hoogst belangrijk. De nobele strekking van het werk is, en dat is 't ware, den weg aan te wijzen ziekte te voorkomen en den ziekeliiken toestand door aangegeven levenswijzen te herstellen. In 1900 reeds verscheen de 38e druk fUT Het geheele Werk (190N pag.) ligt op 't Kantoor (van 9 tot 4 uur) ter kennismaking; een monsterboek (uittreksel) wordt op verlangen ter inzage toegezonden. — Prijs a contant f 16» , op gemakkelijke afbetaling van f 2.— per maand is de prijs f 17.50. Prospectus gratis verkrijgbaar in den Boekhandel van Hermann ^ahn, Hofspui 30 Aj 'S-GRAVENHAGE. ICCJ /: r /A DE MODERNE WETENSCHAP EN HET ANARCHISME DOOR PETER KROPOTKINE, BEWERKT DOOR F. OOM HL A NIHL WFNHFIS. Uitgave van I. I SAMSON DEN HAAG. W OORD VOORAF. Deze brochure van den ook hier te lande bekenden en geliefden Russischen schrijver Kropotkine, verscheen voor het eerst in het Russisch, later in het Engelsch en Fransch, om nu vertaald in allerlei talen te verschijnen. Zij is feitelijk een korte samenvatting van Kropotkine's algeineene inzichten en vormt als zoodanig een geheel met „Wederkeerig Dienstbetoon", ,.Landbouw, Industrie en Handwerk" en „De verovering van het brood". Wie Kropotkine wil kennen in zijn werken, moet deze alle vier bestudeeren en wel in onderling verband. Kropotkine levert in deze latere werken een meer opbouwenden arbeid naast de kritiek, die reeds zoo dikwijls geleverd is over de hedendaagsche maatschappij. Wie den persoon van Kropotkine nader wil leeren kennen, hem verwijzen wij naar zijn „Gedenkschriften van een revolutionair", een Autobiografie van dezen geleerden en sympathieken Rus. Hilversum 1904. V. DOMELA NIEUWEN! II IS. DE OORSPRONG VAN HET ANARCHISME. Het anarchisme is niet een produkt der wetenschap of van eenige wijsgeerige school. De sociale wetenschappen hebben nog lang niet denzelfden graad van nauwkeurigheid en exaktheid bereikt als de natuur- en scheikunde. En waar de meteorologie ons het weer niet eens een maand of een week vooruit kan bepalen, daar mag men van de jonge sociale wetenschappen, waarbij het handelt om veel meer gekompliceerde natuurverschijnselen dan regen en wind, niet verwachten, dat zij uit zichzelven sociale vervormingen van welken aard ook, zouden kunnen voorzien. Ook mag men niet vergeten, dat de wetenschappelijke onderzoekers menschel! zijn als anderen, dat het meerendeel hunner behoort tot de bezittende klasse en dus haar vooroordeelen deelt en dat eindelijk velen hunner afhankelijk zijn van de regeering. Het was dus onmogelijk, dat de universiteiten de geboorteplaatsen werden van het anarchisme. Evenals het socialisme in het algemeen en evenals elke andere sociale beweging werd ook het anarchisme uit het volk geboren en het zal alleen zoolang zijn levenskracht bewaren en scheppend blijven, als het voeling blijft houden met het volk. Van oudsher kan men in de menschelijke maatschappij twee stroomingen ontdekken, die elkander bestrijden. Eenerzijds brachten de massa's, het volk, in den vorm van zeden een aantal inrichtingen, die een maatschappelijke samenleving eerst mogelijk maakten — inrichtingen, die doorgingen te zijn voor de bewaring van den vrede, voor de beslissing van geschillen, voor de bevordering van algemeene doeleinden. De „stam der wilden, de dorpsgemeenschap, de gilden van handwerkers, de vrije steden der middeneeuwen, de fundamenten van het internationaal recht, die reeds gelegd werden in die vroege tijden, deze en vele andere inrichtingen ontsproten niet uit de pen van den wetgever, maar uit de scheppende kracht van het volk. Anderzijds waren er onder de menschen steeds toovenaars, profeten, regenbezweerders, wonderdoeners, priesters, kenners van oude gebruiken en aanvoerders van krijgshaftige horden, die het volk de erkenning van hun gezag wilden opdwingen. Zij sloten onderling verbonden en steunden elkander om het volk te overheerschen, te onderdrukken en in dienstbaarheid te kunnen houden. Het is duidelijk, dat het anarchisme in de eerste strooming zijn uitdrukking vond, dat het de scheppende, opbouwende kracht der massa s vertegenwoordigde, die de instellingen van het gemeene recht ontwikkelden, om zich te beschermen tegen de naar macht verlangende minderheid. Met behulp van deze scheppende kracht en opbouwende werkzaamheid des volks eener- en van de moderne wetenschap en techniek anderzijds, tracht het hedendaagsche anarchisme inrichtingen te maken, die een vrije ontwikkeling waarborgen aan de maatschappij dit in tegenstelling tot diegenen, welke hun verwachting stelden in een wetgeving, die het werk is van regeerende minderheden. In dien zin zijn er ten allen tijde anarchisten en staatsgeloovigen geweest. Verder kan men in de geschiedenis het volgende waarnemen : zelfs de beste instellingen, ook diegenen, die oorspronkelijk zijn in t leven geroepen ter verzekering van de gelijkheid, van den vrede en van de wederzijdsche hulp, verouderden en versteenden in den loop van den tijd. Zij verloren hun oorspronkelijke beteekenis, werden rnachtsbevoegdheid van een eerzuchtige minderheid en waren ten slotte een belemmering voor de verdere ontwikkeling der maatschappij. Tegelijkertijd deed zich dan ook steeds het verzet van meer of minder geïsoleerde individuen voor. .Maar terwijl de cene kategorie van die ontevredenen het juk van de oude inrichtingen (stam, dorpsgemeenschap, gild) slechts trachtte af te schudden, om zichzelve buiten en boven die instellingen te stellen, om haar medemenschen te beheerschen en zich te verrijken op hun kosten, streefde een andere kategorie naar de verandering van die inrichtingen, die een boei voor den vooruitgang waren geworden, ten nutte van allen en trachtte namelijk het gezag omver te werpen, dat zich, ofschoon er geheel vreemd aan, meester maakte van die instellingen. Alle hervormers - op politiek, godsdienstig en ekonomisch gebied behoorden tot de laatste klasse. En onder hen waren ook altijd menschen, die niet mochten afwachten, tot hun medeburgers of ook slechts een deel hunner, zich vertrouwd hadden gemaakt met dezelfde denkbeelden, maar zich in grootere groepen of op zichzelven tegen de onderdrukking verhieven. Zulke lieden werden revolutionairen en men ontmoet hen ten allen tijde. * * * Maar de revolutionairen verschijnen zeiven weer in de geschiedenis onder twee verschillende karakters. Sommigen verhieven zich wel tegen het vastgesteld gezag, maar trachtten het zelven niet af te schaffen, integendeel trachtten het zeiven te bemachtigen. In de plaats der drukkend geworden macht trachtten zij een nieuwe te vormen en beloofden de belangen van het volk te vertegenwoordigen, in geval men hun de macht gaf. Deze belofte werd meestal te goeder trouw gedaan, maar later steeds onfeilbaar verbroken. Op die wijze ontstond de macht der Cesaren in het keizerlijke Rome, de macht der kerk in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, de willekeurige heerschappij der diktators in het gemeentewezen der middeneeuwen in den tijd van zijn verval. Deze neiging maakten de koningen en czaren zich ook ten nutte, om aan het einde der middeneeuwen hun macht te grondvesten. Het geloof aan een volkskeizer (een Cesar) is nu nog niet dood. Maar terzelfder tijd liet zich steeds een andere richting gelden. In alle tijden, reeds in het oude Griekenland, waren er hervormers en volksbewegingen, die niet den eenen regeeringsvorm verwisselen wilden met een anderen, maar elk gezag afschaften. Zij verkondigden de rechten van het individu en van het volk en trachtten de door het volk in 't leven geroepen inrichtingen te bevrijden van de machten, die schadelijk en vreemd in den weg stonden. Zij trachtten speelruimte te laten aan de massa, opdat de onbelemmerde scheppende vindingskracht van het volk de oude instellingen van wederkeerig dienstbetoon en wederkeerige bescherming een nieuwen geest kun geven, ze zou aanpassen aan de nieuwe behoeften. In de oude (irieksche geschiedenis en in de republieken der middeneeuwen l Florence, Pskov en vele anderen) vinden wij talrijke voorbeelden van dien strijd. Kr waren dus ten allen tijde onder de hervormers en revolutionairen Jakobijnen en anarchisten. Het verleden wijst zelfs groote, machtige volksbewegingen van anarchistischen aard aan. Geheele dorpen en steden verklaarden zich in beginsel tegen elke regeering, zij kwamen op tegen haar organen, haar gerechtshoven en wetten en kondigden de hoogste menschenrechten af. Zij loochenden alle geschreven wetten en beweerden dat elkeen zich zelf moest regeeren volgens zijn eigen geweten. Zij trachtten een nieuwe maatschappij te grondvesten, die berustte op de beginselen van de gelijkheid, van de volle vrijheid en van den arbeid. In het christendom, dat in Judea opkwam onder Augustus, en zich tegen de Romeinsche wet, de Romeinsche regeering en de Romeinsche zeden (ot liever onzedelijkheid I verhief, lag een goed stuk anarchisme. Maar langzamerhand ontaardde het in een beweging van zuiver kerkeiijken aard, die tot model nam de oude Joodsche godsdienst en zelfs het keizerlijke Rome, den anarchistischen inhoud verloochende, zich Romeinsche regceringsvonnen toeeigende en in den loop van den tijd het hoofdsteunsel werd van de staatsmacht, de slavernij en de onderdrukking. Ook de beweging der Wederdoopers, die in het wezen der zaak de hervorming inleidde en tot werkelijkheid maakte, bezat een anarchistischen kern. Maar de aanhangers van Luther, die zich verbonden met de vorsten tegen de oproerige boeren, verstikten deze beweging door een moord op groote schaal onder de boeren en het „gemeene volk" der steden. De gematigde vleugel der hervorming ontaardde toen steeds meer en sloot ten slotte met zijn geweten en met den staat elk kompromis, dat tegenwoordig onder den vorm van het protestantisme plaats vindt. 1 Iet anarchisme dankt dus zijn oorsprong aan de opbouwende, scheppende werkzaamheid van het volk, waardoor alle instellingen, die het gemeenschappelijk leven bevorderden, ontwikkeld werden, zooveel als een protest tegen de uitwendige macht, die zich opgedrongen had aan die instellingen. Door dit protest trachtte het de vrije hand te geven aan de scheppende werkzaamheid \ an het v*tlk, opdat deze, toegerust met nieuw e kracht, de noodzakelijke nieuwe instellingen grondvesten zou. Het anarchisme is ontsprongen uit hetzelfde kritische en revolutionaire protest, dat het heele socialisme in het leven riep. Maar een deel der socialisten is alleen gekomen tot de ontkenning van het kapitaal, tot de verwerping van een maatschappij, die berust op de knechtschap van den arbeid door het kapitaal. Hier zijn ze stil blijven staan en hebben zich niet verklaard tegen hetgeen de ware kracht van het kapitaal uitmaakt den staat en zijn voornaamste steunpilaren: het beginsel van centralisatie, de wet, die altijd door de minderheid gemaakt wordt ten voordeele van de minderheid, en het rechtswezen, dat voornamelijk in 't leven werd geroepen ter verdediging van het gezag en het kapitaal. Het anarchisme staat in zijn kritiek voor geen dezer instellingen stil. Het richt zich niet alleen tegen het kapitaal, maar ook tegen de voornaamste steunpilaren van het kapitalisme. DE IXTELLEKTUEELE BEWEGING DER XVIII'1 EEUW. \\ anneet nu het anarchisme evenals alle andere revolutionaire bewegingen uit het volk te voorschijn is gekomen in onrustige tijden van strijd en niet uit de stille studeerkamer van den geleerde, toch is het belangrijk te weten welke plaats het inneemt onder de verschillende wetenschappelijke en wijsgeerige gedachtenstroomingen van onzen tijd. In welke betrekking staat het tot deze ? Waarop berust het voornamelijk ? Van welke methode bedient het zich bij zijn onderzoekingen ? Met andere woorden : tot welke school der rechtswijsbegeerte behoort het en met welke der tegenwoordig bestaande wetenschappelijke richtingen stemt het 't meest overeen ? Daar de socialisten vooringenomen zijn voor de ekonomische metafysika, heeft deze vraag een zeker belang. Ik zal haar zoo eenvoudig mogelijk trachten te beantwoorden met vermijding van alle moeilijke uitdrukkingen. De geestelijke beweging van de XIX eeuw heeft haar oorsprong in de geschriften der Schotsche en Fransche wijsgeeren uit het midden en het einde van de XVIII1'-' eeuw. Onder den invloed van een ontwakend en sterk opborrelend gedachtenleven waren de denkers bezield met den wensch, om alle menschelijke w eten te vereenigen tot één algemeen stelsel. Bij een besliste verwerping van de scholastiek en metafysika der middeneeuwen, hadden zij den moed om de gezamenlijke natuur de sterrenwereld, ons zonnestelsel, onze aarde, de ontwikkeling der planten- en dierenwereld en ten laatste der menschelijke maatschappij als een reeks feiten te beschouwen, die bestudeerd kunnen worden op dezelfde wijze als men de natuurwetenschap bestudeert. Onder de gebruikmaking der eenige, waarlijk wetenschappelijke methode, nl. de induktief-deductieve, begonnen zij de studie van alle verschijnselen der natuur, hetzij ze behooren tot de sterren- dan wel tot de dierenwereld of wel tot het gebied van alle menschelijke godsdienststelsels en inrichtingen. Mn men bestudeerde ze op de wijze van den natuuronderzoeker en alsof men stond tegenover fysische vragen. Zij registreerden in den be- ginne geduldig de feiten en wanneer zij overgingen tot algemeene beschouwingen, dan geschiedde dit langs den weg der induktie. Zij stelden wel bepaalde hypothesen op, maar zij schonken daaraan geen meerdere beteekenis dan Darwin aan zijn theorie omtrent den oorsprong van nieuwe soorten door den strijd om het bestaan of Mendéléef aan zijn „periodieke wet". Zij zagen daarin alleen onderstellingen, die een voorloopige verklaring geven en daardoor zoowel de groepeering der feiten, als de daaropvolgende studie vergemakkelijken. Maar deze hypothesen moesten eerst door de toepassing op een massa verschijnselen bevestigd worden. Zij moesten ook langs deduktieven weg verklaard worden en zij werden niet eerder „wetten" d. w. z. bewezen algemeenheden), dan dat zij deze proef doorstaan hadden en in haar verhouding tot oorzaak en gevolg verklaard waren. Toen het middenpunt der wijsgeerige beweging zich van Schotland en Engeland naar Frankrijk verplaatste, zetten de Fransche wijsgeeren dit werk voort, waarbij de eigenaardige zin voor het systematische hun te pas kwam. Zij deden een poging een universeele wetenschap, d. i. een wijsbegeerte van het heele heelal in al zijn levensverschijnselen in streng wetenschappelijken vorm op te bouwen. Zij verwierpen daarbij alle metafysische stelsels van vroegere wijsgeeren en verklaarden alle verschijnselen door de werking der gelijke fysische, d. w. z. mechanische krachten, die hun voldoende waren ter verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling van het aardrijk. Men vertelt dat Napoleon aan Laplace gevraagd heeft, waarom in zijn Verklaring van het wereldstelsel nergens God werd genoemd. Laplace zou daarop geantwoord hebben: „ik kan zonder deze hypothese best klaar komen." Maar Laplace deed nog meer. Hij versmaadde het ook zijn toevlucht te nemen tot de groote woorden der metafysika, waarachter zich gewoonlijk een niet- of halfkennen der natuurverschijnselen, alsook de onbekwaamheid verbergt, om zich deze voor te stellen in konkreten vorm als meetbare grootheden. Laplace had evenmin behoefte aan metafysika als aan de hypothese van een schepper. En ofschoon in zijn Verklaring van het wereldstelsel geen wiskunstige berekeningen zijn te vinden en dit werk zoo eenvoudig geschreven is, dat het begrepen kan worden door eiken verstandigen lezer, was het toch later den wiskunstenaars mogelijk elke afzonderlijke gedachte van dit boek in den vorm van wiskunstige vergelijkingen, d. w. z. als betrekkingen tusschen meetbare grootheden af te drukken. Zoo e.xakt was de denkwijze van Laplace. Wat Laplace gedaan heeft voor de mechanische verklaring der hemelverschijnselen, dat verrichtten de Fransche wijsgeeren der XYIIL eeuw ook voor de studie van de verschijningsvormen van het leven zoowel als van de psychologie. In hun geschriften vinden wij nooit de metafysische beweringen, die men bij hun voorgangers of bij Kant vindt. Men weet dat Kant bij wijze van voorbeeld den zedelijkheidszin in den mensch verklaarde als een ,,Kategorischen Imperativus" en wenschte dat deze „algemeene wet" zou worden. Maar in deze bepaling treedt slechts iets nevelachtigs, onbegrijpelijks (Imperativus — kategorisch — wet algemeene) in de plaats van dat eigenlijke materieele feit, dat verklaard moet worden. De Fransche Encyklopedisten konden niet tevreden zijn met dergelijke „verklaringen" door groote woorden. Evenals hun Schotsche en Engelsche voorgangers wilden zij niet als verklaring van het feit, vanwaar de begrippen goed en kwaad komen, aannemen een „woord, waar de begrippen ontbreken", zooals Goethe zegt. Zij bestudeerden deze beschouw ingen op dezelfde wijze als reedHutcheson deed in 1725 en later Adam Smith in zijn beste werk ,,De oorsprong der zedelijke gewaarwordingen . Zij vonden dat de zedelijkheidszin van den mensch zijn oorsprongheeft in het gevoel van medelijden, sympathie, dat wij hebben tegenover den lijdende. Het komt voort uit onze eigenschap, om ons met anderen te identificeeren, een eigenschap die wij bezitten tot den giaad, dat wij een bijna fysische smart ondervinden, als een andei in onze tegenwoordigheid geslagen wordt, dat wij door zulk een handeling in opstand komen. lei wijl zij uitgingen van dergelijke gewaarwordingen en algemeen bekende feiten, kwamen de Encyklopedisten tot de diepzinnigste algemeene stellingen. Op die wijze verklaarden zij in de daad den zedelijkheidszin, die iets samengestelds omvat, door meer eenvoudige feiten. Maar zij zorgden wel, dat zij niet in plaats van bekende en begrijpelijke feiten onbegrijpelijke en nevelachtige woorden zetten, die absoluut niets verklaren zooals de „Kategorische Imperativus" of „algemeene wet . De waarde van zulk een handeling is duidelijk. In plaats van een goddelijke openbaring, in plaats van een buitenmenschelijken en bovennatuurlijken oorsprong, had men het gevoel van medelijden, van sympathie in den mensch, dat hem met zijn ontstaan toevloeit, in zijn eerste waarnemingen tegenover zijnsgelijken bewust geworden en door de ervaringen van het maatschappelijk leven langzamerhand volkomen geworden was. Vervolgen wij nu de studie der XVIII1' eeuw van de sterrenwereld tot de scheikunde, of van de natuur- en scheikunde tot de studie van planten en dieren, en eindelijk tot dit van de ontwikkeling van ekonomische cn politieke vormen in het sociale leven zoowel als der godsdiensten, dan vinden wij dat de denkers van dien tijd in hun onderzoekingen over 't algemeen eendrachtig te werk gingen. Op het gebied van alle wetenschappen maakten zij gebruik van dezelfde induktieve methode. Noch bij de studie der godsdiensten, noch bij die der psychologie vonden zij, dat deze methode ontoereikend is. Nergens zagen zij zich verplicht hun toevlucht te nemen tot metafysische begrippen (God onsterfelijke ziel Kategorische Imperativus, enz.) of tot eenige dialektische methode. Zij trachtten de geheele wereld met al haar verschijnselen te verklaren op dezelfde, d. w. z. natuurwetenschappelijke wijze. De Lncyklopedisten schreven hun monumentaal werk der Kncvklopie, Laplace zijn „Wereldstelsel" en 1 Iolbach „Het stelsel der natuur", Lavoisier verkondigde de theorie van de onvernietigbaarheid der stof (materie) en daarmede ook der energie en der beweging. Lomonosott legde, wel onder den invloed van Bayle, den grondslag tot de mechanische warmte-theorie. *) Lamarck verklaarde den oorsprong der ontelbare, verschillende soorten door de aanpassing aan het verschillend milieu. Diderot gat een verklaring der zedelijkheid, der zedelijke gebruiken van de eerste maatschappelijke instellingen en en godsdiensten, zonder zijn toevlucht te nemen tot een inspiratie van boven. Rousseau trachtte den oorsprong van politieke inrichtingen te verklaren door het „Maatschappelijk Verdrag", d. w. z. door een vrije daad van den menschelijken w il. Kortom, er was geen gebied, dat zij niet maakten tot een onderwerp hunner studiën, dat * Lomonosoff was niet alleen hekend door zijn letterkundige werken, hij was een der meest begaafde Russen van zijn tijd. Zijn natuurwetenschappelijke studiën zullen hem alleen reeds in de geschiedenis der Russische beschaving beroemd maken. zij niet trachtten te grondvesten met de induktiefdeduktieve methode, eene methode die door feiten was bevestigd. DE REAKTIE HIJ HET BEGIN DER XIX'- EEUW. Na de nederlaag der groote Fransche omwenteling trad een periode in van algemeene reaktie, niet alleen op het gebied der politiek, maar ook op dat der wetenschap en der wijsbegeerte. De grondbeginselen der omwenteling gingen natuurlijk niet verloren. De bevrijding der boeren en arbeiders in de steden van de lijfeigenschap, de gelijkheid voor de wet, de vertegenwoordigende regeeringen — deze drie beginselen, door de omwenteling geproklameerd, braken langzaam in en buiten Frankrijk baan. Na de stormachtige revolutie, die de groote beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap op haar vaandel had geschreven, had de langzame evolutie plaats, d. w. z. een langzame vervorming der instellingen, een verwezenlijking der door de revolutie aangegeven beginselen in leven en wet. Zulk een verwezenlijking van beginselen langs den weg der evolutie, die een voorafgaand revolutie-onweder heeft verkondigd, kon als een algemeene wet in het ontwikkelingsleven der maatschappij beschouwd worden. Ofschoon de kerk, de staat en zelfs de wetenschap het vaan van vrijheid, gelijkheid en broederschap met voeten traden en ofschoon de leuze een tijdlang algemeen werd ook in de wijsbegeerte — om het bestaande te erkennen en zich daarbij aan te passen, drongen toch de vrijheidlievende beginselen langzamerhand door in het maatschappelijk leven. Wel begon men de leenheerlijke verplichtingen, die de republikeinsche legers in Italië en Spanje vernietigd hadden, in deze landen weer in te voeren, ook de inquisitie roerde zich daar weer. Maar niettemin hadden zij den doodsteek gekregen en kwamen er niet weer hoven op. De golfslag der bevrijding van de lijfeigenschap rolde eerst naar het westelijk Duitschland, vandaar naar Pruisen en Oostenrijk; zij verbreidde zich over de schiereilanden en in haar beweging oostwaarts bereikte zij in 1861 Rusland en in 1878 den Balkan. In Amerika verdween de slavernij in 1863. De denkbeelden van gelijkheid van allen voor dc wet en de vertegenwoordigende regeering, verbreidden zich gelijktijdig van het westen naar het oosten en op het einde der eeuw was alleen Rusland nog onder het juk der autokratie, en ook deze staat aldaar nog maar op zwakke voeten. Aan den anderen kant zien wij, hoe reeds op het keerpunt van de XVIIIlle en XI Xdc eeuw de denkbeelden der ekonoinische bevrijding geproklameerd werden. De Engelschman Godwin liet in het jaar 1794 een belangrijk werk. „Onderzoekingen over de gerechtigheid in de politiek en den invloed dezer op de openbare zedelijkheid" An Inquiry into politica! justice) verschijnen. Dit werk maakte hem tot den eersten theoretikus van het regeeringloos socialisme, d. w. z. van het anarchisme. Babeuf trad, waarschijnlijk onder den invloed van Buonarotti, in het jaar 1796 te voorschijn als de eerste theoretikus van liet centralistische socialisme, d. w. z. van het staatssocialisme. Later kwamen Fourier, Saint-Simon en Robert Owen, de drie grondvesters van het moderne socialisme in zijn drie hoofdrichtingen en werkten voort aan de verdere ontwikkeling der beginselen, die reeds het einde der vorige eeuw verkondigd had. En no^ later in de jaren tusschen 1840 en '50 stond in Proudhon, die onbekend Zr^L^' OPniCUW ee" gr°ndVeSter h- me?ezirbeidChaPrlijk,e krr°ndsIagen van het socialisme gezinde V V P° ^ staats"vijandelijke en het staats- XIX- e TCJ Werde" duS reeds 'n ^t begin der - - eeuw gelegd en wel met een degelijkheid en een jkdom van denkbeelden, die helaas! aan onze tijd-e- nooten meestal met bekend is. Slechts in twee, zeker zeer büangnjke opzichten is het moderne socialisme werkelijk verder gekomen. Het is nl. eenerzijds revolutionair i- van den^ h^f I-Tb ^ dt> a"dcre Z'jde losgemaakt is4S , chnStdlJken godsdienst, waarmede men vóór graag koketteerde. Het hedendaagsche socialisme heeft begrepen, dat ter verwezenlijking zijner idealen de sociale omwenteling een eerste eisch der noodzakelijkheid is, niet een om wenteling den zin eener vervorming der nijverheid of echten K WetenschaPPen". '"aar eene in den den 1 WO°l d' V°lgCnS hetweik omwenteling den algemeenen en onmiddelijken nieuwen opbouw der aat schappij van den grond af beteekent. En verder heeft het soc.al.sme opgehouden zijn inzichten te laven aan de halve en sentimenteele neigingen van christe1 jke hervormers. Deze laatste schrede was overigens reeds door Godwin, Fourier en Robert Owen gezet wat me vergeten mag worden. Daartegt nov er staat het beginsel der regeering en der central.sat.e; de eeredienst van het gezag en de discipline, dit overblijfsel uit een duister verleden, zooals Peter Lavrotf het zoo treffend uitdrukte en die de menschheid voornamelijk te danken heeft aan de theokratie en het Komemsche recht, tegenwoordig nog een geloofsartikel der meeste socialisten, die nog niet de hoogte hunner - ge sche en Pransche voorgangers bereikt hebben. Het zou te ver leiden, als wij wilden uiteenzetten, welken invloed de triomfeerende reaktie uitoefende op de ontwikkeling der wetenschappen. Hier is het voldoende te konstateeren, dat al datgene, waarop de hedendaagsche wetenschap zoo trotsch is, r«eds aangeduid en dikwijls niet alleen aangeduid maar zelfs in duidelijken, wetenschappelijken vorm bepaald was tegen het einde der \VII['k eeuw. De mechanische warmte-theorie en de onvernietigbaarheid der beweging (behoud van kracht), de vei anderlijkheid der soorten tengevolge van omgeving, fysiologische psychologie, de anthropologische behandeling dei geschiedenis, van den godsdienst, der wetgeving en der ontwikkeling van de denkbeelden — kortom: de geheele mechanische wereldbeschouwing en de synthetische wijsbegeerte, leen wijsbegeerte, die de verschillende verschijnselen op het gebied van de natuurkunde, scheikunde, biologie en sociologie als één geheel opvat) al deze ontdekkingen bestonden reeds in de afgeloopen eeuw in het stadium van schets, dikwijls ook in verdere uitvoering. Maar onder den invloed der reaktie werden die ontdekkingen volle vijftig jaar op den achtergrond gedrongen. De geleerden verklaarden ze voor „weinig wetenschappelijk . Onder het voorwendsel eerst de feiten te onderzoeken of wetenschappelijk materiaal te verzamelen. wees men in de wetenschappelijke wereld onderzoekingen af, die niets meer en niets minder beteekenden dan nauwkeurige en exakte berekeningen en metingen zooals de bepaling van het mechanisch equivalent der warmte, d. w. z. de bepaling van de hoev eelheid wrijving, die noodig is ter voortbrenging van een bepaalde hoeveelheid warmte, door den ouderen Seguin en Joule. De Engelsche Royal Society weigerde zelfs het rapport van Joule te laten drukken om deze reden, dat het „onwetenschappelijk" was. Ook het in 1843 geschreven uitstekende werk van Grove over de eenheid der f) sische krachten trok tot 1856 de aandacht niet. Alleen wanneer men de geschiedenis der wetenschappen gedurende de eerste heltt der XIX e eeuw bestudeert, begrijpt men geheel de verduisterende reaktie, die in Europa heerschte. Het voorhangsel scheurde plotseling tegen 1860 toen in westelijk Europa die liberale geestelijke beweging begon, die leidde tot den opstand van Garibaldi en de bevrijding van Italië, die in Amerika de afschaffing der slavernij en in Engeland de liberale hervormingen bracht. Deze beweging leidde voor Rusland tot de afschaffing der lijfeigenschap en van den knoet en verwierp in de wijsbegeerte het gezag van Schelling en Hegel en bracht dit frissche en vastberaden verzet te weeg tegen de intellektueele hoorigheid en vernedering van elk gezag, dat bekend staat onder den naam var. Nihilisme. Het is van belang zich goed voor te stellen, in hoeverre de republikeinsche en socialistische leeringen na het jaar 1830, zoowel als de revolutie van 1848 de wetenschap hielpen ter verbreking van de boeien, waarmede de kontra-revolutionaire reaktie haar trachtte neer te drukken. Zonder in bizonderheden af te dalen zij het voldoende hier op te merken, dat de zooeven genoemde Seguin, Augustin Thierry i de geschiedschrijver der Volksgerechten en van het Federalisme in de middeneeuwen) zoowel als Sismondi ide geschiedschrijver van de vrije steden in Italië) Saint Simonisten waren, dat Darwin s kollega A. K. Wallace in zijn jeugd behoorde tot de geestdriftige aanhangers van Robert Owen, dat August Couite in Saint Simon zijn leermeester zag en Ricardo en Bentham Owenisten waren, en dat de materialisten Karl Yogt en George Lewes, zoowel als ook Grove, Mill, Spencer en vele anderen gestaan hebben onder den invloed der radikaal-socialistische beweging der jaren tusschen 1830 en 1850. Uit deze beweging putten zij hun wetenschappelijke driestheid. Het verschijnen der werken van Grove, Joule, Berthelot, Helmholtz, Darwin, Claude Bernard, Moleschott, Vogt, Lyell, Bain, Mill en Burnouf, dat in den loop van vijf tot zes jaren (1856 —'62) volgde, het plotseling verschijnen van die reine 1'lejade van arbeiders bracht een volledige revolutie te weeg in de grondbeginselen der wetenschap. Deze sloeg plotseling geheel nieuwe banen in. Met verbazende snelheid werden geheel nieuwe terreinen op het gebied van het weten ontsloten. De wetenschap der levensverschijnselen (biologie), die der menschelijke inrichtingen (anthropologie en ethnologie), de wetenschap van de rede, den wil en de gemoedsaandoeningen (fysische psychologie), de geschiedenis van het recht en van de godsdiensten ontstonden onder onze oogen en verrasten ons door de driestheid hater algemeene inzichten en den revolutionairen geest hater gevolgtrekkingen. Wat in de vorige eeuw alleen aangenomen werd, was nu door de weegschaal en den mikroskoop bewezen en door duizenden proefnemingen gerechtvaardigd. Ja, zelfs de manier van schrijven veranderde. De bovengenoemde geleerden keerden terug tot die klaarheid, exaktheid en schoonheid van stijl, die een kenteeken zijn van de induktieve methode en die eigen waren aan die denkers der XVIII e eeuw, losgemaakt als zij zich hadden van alle metafysika. Het is zeker onmogelijk vooraf te bepalen in welke richting de wetenschap zich verder zal bewegen. Zoolang de geleerden nog afhankelijk zijn van de bezittenden en van de regeering, zal op hun wetenschap daardoor onfeilbaar een stempel worden afgedrukt en bestaat steeds het gevaar van een periode van stilstand, gelijk zij in de eerste helft der XIXdc eeuw heerschte. Maar één ding staat vast: in de wetenschap, die wij nu hebben, behoett men niet meer hypotheses, gelijk reeds Laplace ze kon ontberen, noch metafysische „woordjes", waarover Goethe zich reeds zoo vermaakte. Het boek der natuur, het boek van de ontwikkeling van het organische leven en van de menschheid, kunnen wij nu reeds lezen, zonder dat wij onze toevlucht nemen tot een schepper, tot een geheimzinnige, levengevende kracht, tot een onsterfelijke ziel ot tot de Hegelsche trilogie, zonder dat wij onze onwetendheid verbergen achter welke metafysische symbolen ook. De mechanische verschijnselen, die steeds slechts samengestelder worden, hoe verder wij ons verwijderen van de fysika tot de openbaringen van het leven, zijn ons voldoende ter verklaring van de natuur en van het gezamenlijke organische, intellektueele en sociale leven. Er bestaat veel, zeer veel in de wereld, dat nog onbekend, duister en onbegrijpelijk voor ons is en er zullen steeds nieuwe leemten in ons weten opkomen die verklaring noodig maken, zoodra de oude zijn aangevuld. Maar wij kennen geen gebied, waarop de verklaring deiverschijnselen ons niet door eenvoudige fysische feiten, zooals wij ze waarnemen in het samenstooten van twee biljartballen en bij het vallen van een steen, of door bekende scheikundige reakties mogelijk zal zijn. Deze mechanische feiten voldoen ons tot heden. Nergens hebben ze ons in den steek gelaten. En wij zien de mogelijkheid niet van de ontdekking van een gebied, waarop de mechanische feiten niet zullen voldoen. Niets rechtvaardigt tot heden de aanneming van zijn bestaan. DE POSITIEVE WIJSBEGEERTE VAN COMTE. Zoodra de wetenschap tot dergelijke resultaten kwam, liet zich konsekwent de behoefte gevoelen aan een synthetische wijsbegeerte. Men vergenoegde zich niet meer met wijsgeerige hulpmiddelen of liever symbolische uitdrukkingen en hersenschimmen als ,,substantie", ,,idee van het heelal", ,,doel van het leven", men gaf zich niet meer over aan de spelerij van het anthropomorfiseeren, die optooiïng der natuur en der fysische machten met menschelijke eigenschappen en wilsrichtingen, maar men trachtte natuurlijk een wijsbegeerte samen te stellen, die een systematische, konsekwente samenvatting als eenheid van ons gezamenlijk weten was. Die wijsbegeerte, die van het eenvoudige tot het samengestelde overging, moest zich tot taak stellen, de grondbeginselen van het leven van het heelal op te helderen, zooveel als een sleutel voor de kennis der natuur in haar geheel te leveren. Zij hield zich daarmede bezig om ons een middel tot onderzoek aan de hand te doen, dat ons tot ontdekking van tot hiertoe onbekende betrekkingen zoogenaamde natuurwetten moest brengen en ons gelijktijdig vertrouwen verschaffen in de nauwkeurigheid onzer gevolgtrekkingen, ofschoon deze stonden in besliste tegenstelling tot de gewone kennis. Meerdere pogingen 0111 een synthethische wijsbegeerte te vormen, werden feitelijk in den loop der eeuw gedaan. De belangrijkste waren die van Auguste Comte en Herbert Spencer en bij deze beiden zullen wij een weinig moeten stilstaan. De noodzakelijkheid van zulk een wijsbegeerte was ook reeds in de XVIII''0 eeuw door de Encyklopedisten begrepen geworden door Voltaire, zooals zijn bewonderens- waardige „Dictionnaire Philosophique" bewijst, dat nu nog een monumentaal werk is, eveneens door Turgot en later in nog duidelijker vorm door Saint Simon. Eerst aanvaardde Comte dezelfde taak, maar in strengeren wetenschappelijken vorm, in een vorm die meer overeenkwam met de jongste vorderingen in de natuurwetenschappen. Het is bekend, hoe glansrijk Comte deze taak tot oplossing bracht op het gebied van wiskunde en exakte wetenschappen. Men geeft hem heden algemeen gelijk, dat hij de wetenschap van de levensverschijnselen (biologie) en die van de menschelijke maatschappijen (sociologie) in de rij der wetenschappen opnam, die de „Philosophie positive" omvat; en men weet, welken belangrijken invloed zijn stelsel gehad heelt op de wetenschappelijke en wijsgeerige denkers der XIX' eeuw. Maar waarom toonde de groote wijsgeer zich zoo zwak op het oogenblik, waarop hij in zijn „positieve politiek kwam tot het onderzoek naar de menschelijke instellingen, nl. naar de moderne maatschappelijke vormen? Hoe kon een zoo omvattende en positieve geest een godsdienst verkondigen, zooals Comte aan het einde van zijn leven dezen grondvestte en predikte? Het kontrast in zijn beide werken is zoodanig, dat men te vergeefs daarin zoekt naar dezelfde wetenschappelijke methode. Littré en Mill willen zelfs -—zooals bekend is - de politiek van Comte niet als deel dei wijsbegeerte erkennen, /.ij konden zich deze slechts verklaren als het produkt van een van ouderdom zwak geworden verstand. En toch is juist de tegenspraak tusschen de beide werken, tusschen de positieve wijsbegeerte en de positieve politiek van Comte in de hoogste mate kenmerkend. Deze werpt een helder licht op de ernstigste problemen van onzen eigen tijd. Toen Comte zijn ,,Cursus over de positieve wijsbegeerte" geëindigd had, moest hij noodzakelijk ondervinden, dat hij het belangrijkste punt nog onaangeroerd had gelaten — nl. den oorsprong van het zedelijk gevoel in den mensch en den invloed van dit gevoel op het leven van den mensch en der menschelijke maatschappijen. Bij den geheelen aanleg van zijn werk was hij verplicht den oorsprong van dit gevoel te ontdekken en deze terug te voeren op dezelfde oorzaken, waardoor hij het leven in het algemeen verklaarde. 1 lij moest toonen, waarom de mensch de behoefte gevoelt zijn zedelijk gevoel te gehoorzamen, of ten minste daarmede rekening te houden. .Maar daardoor ontbrak het hem aan bepaalde kennis (ten tijde dat hij schreef, was dit zeer natuurlijk) en aan de noodige koenheid van denken. Daarom greep hij naar God, het afgodsbeeld van allen positieven godsdienst, dat men vereeren en aanbidden moet, om zedelijk te blijven. Alleen hij veranderde den naam, hij noemde hem „M.E.N.S.C.H.H.K.I.D" met groote letters. Dezen nieuwen afgod moesten wij aanbidden om het zedelijk element in ons te ontwikkelen. Maar had men dezen stap eenmaal gedaan, was het noodig iets te vereeren dat buiten en boven het individu stond, om het mensch-dier op den weg van den plicht te houden, dan sprak al het andere vanzelf. De «eredienst (ritueel) van den godsdienst van Comte moest zijn voorbeeld zoeken in het ritueel der oude, uit het Oosten komende godsdiensten. Comte had niet erkend, dat al het zedelijke in den mensch direkt afkomstig was van de waarneming der natuur en van het leven in menschelijke maatschappijen. I lij had niet kunnen hesluiten tot de erkenning, dat het zedelijk beginsel in den mensch van dezelfde vastgevvortelde konstitutie is als zijn fysieke organisatie, dat beiden de erfenis zijn van een heele lange ontwikkeling van misschien duizenden jaren. Hij had niet opgemerkt dat dit beginsel of veeleer dit instinkt zich reeds was begonnen te ontwikkelen in de dierenmaatschappij, die veel vroeger op de aarde bestonden dan de mensch. Hij kon zich bij gevolg niet opwerken tot de overtuiging, dat ondanks alle onzedelijke handelingen van enkele individuen, het zedelijk beginsel in de menschheid moet voortleven als instinkt, zoolang de mensch als sooit niet aan het uitsterven is, dat de handelingen, die stonden tegenover een dusdanige zedelijkheid, noodzakelijk aan de andere zijde een reaktie moesten te weeg brengen, evenals in de fysieke wereld elke mechanische werking een reaktie veroorzaakt. Hiertegenover stond Comte geheel vreemd. Hij was dus wel gedwongen een nieuwen afgod — de menschheid - op te bouwen, opdat deze de menschen voortdurend kon wijzen op den rechten weg. Evenmin als Saint Simon, Eourier en al zijn tijdgenooten, kon Comte zich onttrekken aan zijn christelijke opvoeding. Zonder de erkenning van een strijd tusschen het slechte en goede beginsel, een strijd waarin de beide beginselen als even machtig werden erkend, zonder de aanroeping van den vertegenwoordiger van het goede beginsel ter ondersteuning in den strijd met het slechte, zonder God en duivel kan men zich het christendom niet voorstellen. En Comte, die als kind dit christelijke denkbeeld in zich had opgenomen, keerde daartoe terug, toen hij op zijn onderzoekingstocht de vraag naar de moraal en naar de middelen om haar in den mensch te bevestigen, ontmoette. De eeredienst der „menschheid" moest hem dienen als middel, om den mensch te onttrekken aan de macht van den duivel. DE ONTWAKING IX DE JAREN 1856—'62. Auguste Comte had schipbreuk geleden, toen hij zich gewaagd had aan de studie der menschelijke maatschappijen en haar instellingen, zoowel als aan het onderzoek naar den oorsprong en het w ezen der moraal. Maar men mag niet vergeten dat Comte zijn „Philosophie Positive" vóór de jaren 1.S56 '62 schreef, die. zooals reeds is opgemerkt, een plotselinge vernieuwing van den wetenschappelijken gezichtseinder en van het algemeen wereldbeeld brachten voor elk beschaafd mensch. De werken, die in die jaren verschenen, brachten zoo'n totalen omkeer te weeg in de beschouwingen over de natuur, over het leven in het algemeen en over het leven der menschelijke maatschappijen, zooals men het sints tweeduizend jaar niet had beleefd. Wat de Encyklopedisten slechts duister gezien, slechts gevoeld hadden, wat weinige uitverkoren geesten in de eerste helft der XIX,le eeuw zoo moeilijk konden verklaren, was plotseling een duidelijk en machtig weten geworden. En dit heele weten was door de induktiefdeduktieve methode der natuurwetenschappen in zoo n volkomen en onaantastbaren vorm verworven, dat elke andere methode daartegenover dadelijk bleek te zijn onvolledig, valsch en nutteloos. Laat ons een oogenblik verwijlen bij de resultaten van die jaren. Wij zullen de poging van Herbert Spencer om een synthetische wijsbegeerte te vinden des te beter kunnen waardeeren. Grove, Clausius, Helmholtz, Joule en een geheele falanx van natuurkundigen en sterrekundigen (onder de laatsten behoorde ook Kirchhoff, die de spektraal-analyse ontdekte en daardoor de scheikundige samenstelling der verstafgelegen sterren mogelijk maakte) brachten tegen het jaar 1860 het bewijs van de eenheid der natuur m de geheel anorganische wereld. Het werd nu voor goed onmogelijk, om te spreken van een geheimzinnig kalorisch, magnetisch of elektrisch fluidum. Het werd bewezen dat de mechanische beweging der molekulen (die wij waarnemen zoowel in de golven der zee als in de slingeringen van een klok of van een stemvork) voldoende is ter verklaring van alle gezamenlijke fysische verschijnselen, ook van de hitte, van het licht, wan het geluid, van de elektriciteit en van het magnetisme. Terzelfder tijd leverde men ons de middelen tot het wegen dezer bewegingen, om zoo te zeggen hun energie te wegen op dezelfde manier als wij de energie van een vallenden steen en van een in beweging zijnden luchtstroom kunnen bepalen. De fysika werd een tak van de mechanika. Buitendien werd bewezen, dat men in de meest afgelegen hemellichamen, zelfs in de tallooze zonnen op den melkweg dezelfde eenvoudige chemische lichamen vindt als op onze aarde en dat zich aldaar de absoluut gelijke, oneindig kleine bewegingen der molekulen uiten evenals op onze planeet. Ja, zelfs de bewegingen der groote hemellichamen, die volgens de algemeene wet der zwaartekracht door het luchtruim vliegen, zijn naar alle waarschijnlijkheid niets anders dan het resultaat van al die trillingen van het licht en van de elektriciteit, die zich voortplanten in het sterrenruim door miilioenen en trillioenen myriameters. Diezelfde kalorische en elektrische trillingen zijn voldoende, om alle scheikundige gebeurtenissen te verklaren. De scheikunde is nog maar een hoofdstuk van de molekulaire-mechanika. Ja, zelfs het leven der dieren en planten in zijn tallooze uitingen is niets anders dan een voortdurende molekulen- of juister gezegd atomenwisseling binnen het verre Bereik van de zeer ingewikkelde en dus zeer onbestendige scheikundige verbindingen, waaruit de cellenweefsels van elk levend wezen samengesteld zijn. Het leven is slechts een opeenvolging van chemische ontbinding en verbinding binnen zeer ingewikkelde molekulen : een reeks gistingsverschijnselen, die te voorschijn geroepen worden door scheikundige, anorganische fermentatie. Buitendien begreep men reeds in dien tijd (om het omstreeks de jaren 1890 1900 beter bekend en bewezen te zien i dat het leven in de cellen van het zenuwstelsel en de eigenschap der cellen om op elkaar prikkels over te brengen, ons een mechanische verklaring geven voor het overbrengen van prikkels bij planten zoowel als voor het zenuwleven der dieren. Ten gevolge van die onderzoekingen kunnen wij, zonder het gebied van zuiver fysiologische waarnemingen te verlaten, best begrijpen hoe indrukken en beelden zich vormen in onze hersenen, hoe zij wederkeerig op elkaar werken evenals zij beschouwingen, denkbeelden verwekken. Er valt natuurlijk op dit gebied nog veel te doen en te ontdekken. De wetenschap, die zich ter nauwernood bevrijd heeft uit de boeien der metafysika, heeft pas de eerste stappen gezet op dit onmetelijk gebied der fysische psychologie. Maar het begin is gemaakt en een vast fundament om op voort te werken is gelegd. De oude indeeling der natuurverschijnselen in twee kategoriën, die Kant trachtte in te voeren, nl. in die, welke zich bezig houdt met onderzoekingen in ,,ruimte en tijd" (de wereld der fysische verschijnselen i en de andere, die zich alleen bepaalt tot de verschijnselen in den tijd (de wereld der geestelijke verschijnselen) deze indeeling verdwijnt. De Russische materialist en professor Syetschenov stelde de vraag: ,,waarbij behoort de psychologie en hoe moet men haar bestudeeren ?" De wetenschap heeft die vraag al in dezen geest beantwoord : bij de fysiologie en met de fysiologische methode. En indedaad is het reeds gelukt aan de nieuwste onderzoekingen der fysiologen om veel meer licht te verspreiden over het geheele mechanisme der gedachten, over het verwekken van indrukken, over het fixeeren in het geheugen zoowel als het overbrengen ervan dan het mogelijk was aan alle metafx sici met hun subtiele bepalingen en beschouwingen. Ook in dit hun hoofdkwartier is de metafysika nu overwonnen. Het veld der psychologie, waarop zij zich onoverwinnelijk waande, was reeds veroverd door de natuurwetenschap en de materialistische wijsbegeerte, die ons weten op dit gebied met vroeger onbekende snelheid bevorderen. Maar onder de werken, die gedurende de zes jaren in kwestie verschenen, was er een, dat alle anderen overtrof. Het was ,,De oorsprong der soorten" door Charles Darwin. Reeds in de XVIII'1* eeuw had Buffon en naar het schijnt ook Linnaeus, en in het begin der XIXde had Lamarck gewaagd te beweren, dat de verschillende bestaande plant- en diersoorten geen vaste vormen hebben, maar veranderlijk zijn en zich wijzigen onder den invloed van het milieu. De enkele gelijkheid van geslacht, die men opmerkt bij verschillende soorten van deze of gene groep, bewees volgens hen de gemeenschappelijke afstamming van een gemeenschappelijken voorvader. Zoo moeten de verschillende soorten van renonkels, die wij op weiden en in moerassen aantreffen, afkomen van één en dezelfde soort maar de afstammelingen zijn onder den invloed van een reeks veranderingen en aanpassingen, die zij ondergingen in hun verschillende bestaansvoorwaarden zoo menigvuldig en verschillend zijn geworden. Zoo moeten de tegenwoordige soorten wolf, hond, jakhals, vos, vroeger niet bestaan hebben, maar was er in lnin plaats slechts één soort, die door den loop der eeuwen op dezelfde wijze wolf en hond, jakhals en vos voortbracht. Maar in de XVIII '0 eeuw moesten zulke ketterijen op voorzichtige wijze geuit worden. Toen was de kerk nog zeer machtig en voor zulke ketterijen stonden den natuuronderzoeker gevangenis, foltering of een krankzinnigengesticht te wachten. Daarom waren de ketters uiterst voorzichtig. Nu verkondigen Darwin en Wallace koen en onverschrokken dezelfde „dwaalleer" en Darwin waagde het zelfs te beweren, dat ook de mensch het produkt is van een lange fysiologische ontwikkeling, dat hij afstamt van een diersoort, dat zeer veel op apen gelijkt, dat een „zedelijk gevoel" en zijn „onsterfelijke geest" zich op dezelfde wijze ontwikkeld hadden als de geest en de sociale gewoonten der mier of van den chimpansé. Wij weten welk een verontwaardiging er van de zijde der ouden opging over Darwin en vooral over zijn koenen en geleerden leerling Huxley, die weer in 't bizonder die gevolgtrekkingen uit het Darwinisme maakte, waardoor de geestelijkheid aller godsdiensten buitengewoon geërgerd werd. Het was een heete strijd. Maar de Darwinisten kwamen daaruit als overwinnaars te voorschijn. En sinds dien tijd hebben wij ee.i geheel nieuwe en reeds statige wetenschap, de biologie, de wetenschap van het leven in al zijn verschillende gevolgtrekkingen. Darwins werk leverde echter niet alleen voor de natuurwetenschappelijke, maar ook voor de sociale verschijnselen een sleutel tot begrijpen. Het maakte het onderzoek daarvan mogelijk, van een geheel nieuw standpunt bekeken. Het denkbeeld van een onafgebroken ontwikkeling, van een voortgaande evolutie, zoowel als van een langzaam aanpassen der menschelijke wezens en maatschappijen aan afwisselende voorwaarden, heelt een veel grootere toepassing gevonden als de verklaring omtrent den oorsprong der soorten. Men het binnenleiden in de studie der gezamenlijke natuur zoowel als in het menschenleven en de menschelijke sociale inrichtingen werden nieuwe, ongekende gezichteinders geopend en begon de mogelijkheid om de moeilijkste vraagstukken op elk gebied der wetenschap te verklaren. Zoo ontstond de biologie, die ons in de handen van I lerbert Spencer getoond heeft, hoe de tallooze dieren plantsoorten zich ontwikkeld hebben uit eenige eenvoudige organismen en die het mogelijk heeft gemaakt aan I lackel om een stamboom voor het dierenrijk, met inbegrip van den mensch, te ontwerpen. Verder was het mogelijk een vasten wetenschappelijken grondslag te leggen voor een geschiedenis van menschelijke zeden, gebruiken, geloofsbelijdenissen en inrichtingen, welk hulpmiddel den wijsgeeren van de XYlll L' eeuw en Auguste Comte ontbrak. Zulk een geschiedenis kan nu geschreven worden zonder dat men behoeft terug te gaan tot de formules der Hegelsche metafysika, tot ,,aan- geboren ideeën", tot de inspiratie van buiten of de „substanties van Kant". Kortom, zonder die geestdoodende formules, waarachter altijd hetzelfde oude bijgeloof, dezelfde oude onwetendheid steekt. Door de werkzaamheid der natuuronderzoekers eeneren van Henry Maine en zijn navolgers anderzijds, die dezelfde induktieve methode toepasten op de studie der eerste instellingen en der wetten, die daaruit voortvloeiden, kreeg de ontwikkelingsgeschiedenis der menschelijke instellingen in de laatste dertig jaren een even vasten grondslag als de ontwikkelingsgeschiedenis van eenige plant- of diersoort. Het zou natuurlijk zeer onrechtvaardig zijn, als wij den arbeid w ilden overslaan, die gedurende de jaren 1830 tot '40 der XIXde eeuw in Frankrijk w erd geleverd door de school van Augustin Thierry, in Duitschland door Maurer en de Germanisten en iets later in Rusland door Kostomarov, Belayeff en anderen. Het ontwikkelingsbegrip was bepaald reeds vroeger, al sints de Encyklopedisten in de studie der gebruiken en instellingen zoowel als in de talen opgenomen. Maar het werd pas mogelijk tot korrekte en wetenschappelijke resultaten te geraken, nadat de geleerde had geleerd tegenover de gezamenlijke feiten hetzelfde standpunt in te nemen, dat de natuuronderzoeker inneemt tegenover de voortschrijdende ontwikkeling van nieuwe plantenorganen tegenover een nieuwe soort. De metafysische formules hebben in hun tijd ongetwijfeld dezen dienst verleend om bij benadering op te klimmen tot algemeene inzichten. Maar vooral dienden zij ertoe om de sluimerende kracht van het denken op te wekken en ze door hun vage toespelingen op een mogelijke eenheid der natuur te voeren. In een tijd van reaktie, zooals de eerste tientallen jaren der eeuw waarin de door induktie verworven algemeene inzichten der Encyklopedisten zoowel als van hun Engelsche en Schotsche voorloopers in de vergetelheid geraakten ; in een tijd, waarin zedelijke moed noodig was —- en die bestond er helaas niet — om tegenover het triomfeerend mysticisme van de eenheid der natuur en van een „geestelijke" natuur te spreken, vervulde de nevelachtige metafysika der Duitschers de goede rol om den smaak en de algemeene inzichten te bewaren. Maar deze algemeenheden hetzij ze verkregen waren door de dialektische methode of door een halfbewuste induktie - waren op grond van dien oorsprong zeer onbepaald. l)e eersten grondden zich op heel naïve onderstellingen, zooals wij ze vinden bij de oude Grieken, die bewijzen wilden, dat de planeten zich wel in cirkels moesten bewegen, omdat de cirkel de meest volkomen gebogen lijn was. Alleen de naïveteit der gevolgtrekkingen zoowel als de afwezigheid van bewijzen verborg zich gewoonlijk achter rekbare sofismen en nevelachtige woorden zoowel als achter een onduidelijken en zeer zvvaren stijl. Ten opzichte van de laatsten, van die theorieën, die ontleend waren aan een slechts half bewuste induktie, moet gekonstateerd worden, dat zij opgebouwd waren op een zeer beperkten kring van waarneming, zooals die vérstrekkende maar slecht gedokumenteerde algemeene beschouwingen van Weissmann, die een zeker opzien verwekt hebben. Daar de induktie onbewust was, overdreef men de waarde dezer hypothetische algemeenheden gemakkelijk en stelde ze voor als onomstootelijke wetten, terwijl ze in werkelijkheid niets anders dan onderstellingen, hypothesen waren, embryonale algemeenheden, die nog de meest elementaire bevestiging door feiten behoefden. Eindelijk waren al die vérstrekkende theorieën in zulk een abstrakten en duisteren vorm ingekleed, zooals b.v. die van Hegel met zijn „Thesis, Antithesis en Synthesis", dat zij algeheele vrijheid lieten aan de willekeur, zoodra men tot de praktische gevolgtrekkingen kwam. Feitelijk werden de meest verschillende richtingen teruggevoerd tot dezelfde theorieën : de revolutionaire geest van Bakunine met inbegrip der revolutie te Dresden op dezelfde wijze als het revolutionair Jakobinisme van een Marx, als de leer van de „Erkenning van al het bestaande , die zooveel schrijvers aanleiding gaf „tot vrede met de werkelijkheid , d.w.z. tot verheerlijking van de autokratie. Ik laat hier de talrijke ekonomische dwalingen onvermeld, waarin wij kortgeleden de Russische Marxisten zagen vervallen. SPENCER S POGING VAN EEN SYNTHETISCHE WIJSBEGEERTE. Sints men de anthropologie (d.w.z. de leer van het t\siologisch ontwikkelingsproces van den niensch, de geschiedenis zijner godsdiensten en instellingen) bestudeert evenals de geheele natuurwetenschap, werd het eindelijk mogelijk de grondslagen in den geschiedkundigen groei der menschheid te erkennen. Het werd verder ook mogelijk zich voor goed te scheiden van de metafysika, die de studie der geschiedenis precies op dezelfde wijze in de klem hield als de bijbelsche overlevering in de \oiige eeuw de studie der geologie belemmerd had. Men zou dus hebben kunnen onderstellen dat Herbert Spencer een synthetische wijsbegeerte kon grondvesten (welke taak hij op zich nam in de tweede, helft der NI.V ' eeuw) zonder tot de dwalingen te vervallen, die het kenmerk zijn van de positieve wijsbegeerte van ( omte. En toch bevat de synthetische wijsbegeerte van Spencer, die in zooverre een groote schrede voorwaarts was, dat zij geen plaats liet voor den godsdienst en den godsdienstigen eeredienst, in haar sociologisch gedeelte nog even groote dwalingen als gevonden worden in de positieve wijsbegeerte van Comte. Het is niet te loochenen dat Spencer tegenover de psychologie der nienschelijke maatschappijen ontrouw werd aan zijn streng wetenschappelijke methode en niet waagde alle konsekwenties te aanvaarden, waartoe zij hem gebracht zou hebben. Allerlei inkonsekwenties waren daardoor onvermijdelijk. Zoo geeft hij toe, dat grond en bodem nooit privaatbezit mogen zijn. De eigenaar van grond en bodem zal steeds van zijn recht gebruik maken om den pachtprijs voor het land gestadig te verhoogen en zal op die manier anderen verhinderen om door een intensieve bebouwing de hoogst mogelijke opbrengst uit den grond te halen. Of hij zal het land onbebouwd laten in afwachting, dat de prijs ten gevolge van den arbeid, door anderen in zijn buurt verricht, stijgt in waarde. Zulk een stelsel verklaart Spencer zonder dralen voor schadelijk en gevaarlijk voor de maatschappij. Maar dezelfde redeneering laat hem in den steek tegenover de andere opgehoopte rijkdommen, zelfs tegenover de mijnen en de dokken, om niet te gewagen van fabrieken en werkplaatsen. Een ander voorbeeld : hij verheft zijn stem tegen de inmenging van den staat in het leven der maatschappij en geeft aan een zijner boeken een titel, die een geheel revolutionair program aanduidt : Het individu tegenover den staat. Maar langzamerhand en wel onder het voorwendsel de beschermende en zorgvolle funktie van den staat te redden, laat hij den staat opnieuw en in zijn ouden, hedendaagschen vorm weer ontstaan, alleen hij legt den staat eenige beperkingen op. Deze en dergelijke tegenspraak is gemakkelijk daardoor te verklaren, dat het sociologische deel van Spencer's wijsbegeerte ontstond onder den invloed der Engelsche radikalen, dus veel vroeger dan het natuurwetenschappelijke. Dit bewijst zijn werk ,,Social Statics", dat in 1852 verscheen, dus in een tijd, toen de studie van menschelijke instellingen van het standpunt der moderne anthropologie nog in de kinderschoenen stond. Het gevolg was, dat Spencer evenals Comte de studie van deze instellingen niet voor zich alleen en zonder vooropgestelde meening ondernam. Buitendien wisselde hij ook zijn methode tegenover de sociologie (de wijsbegeerte der maatschappij. Hij begon zich hier te bedienen van een nieuwe methode en wel van de bedriegelijkste van allen, de methode der analogieën, die hij niet had toegelaten voor de studie der fysische verschijningswereld. Deze nieuwe methode maakte het hem mogelijk een geheele reeks vooropgezette meeningen te rechtvaardigen. Het resultaat is echter, dat wij nu nog geen synthetische wijsbegeerte bezitten, een wijsbegeerte die wat de beide hoofddeelen aangaat: de natuurwetenschap en de sociologie, berust op dezelfde methode. Ook moet gezegd worden, dat Spencer allerminst de geschikte man was voor de studie der eerste menschelijke instellingen. In dit opzicht heeft hij met alle Engelschen de fout gemeen als hij haar niet in nog hoogere mate bezit om de gebruiken en zeden van andere naties niet te kunnen begrijpen. „Wij zijn een volk van het Romeinsch recht en de Ieren een volk van het gemeene recht, daarom begrijpen wij elkander wederkeerig niet,'' zoo zei mij eens een bevriend, zeer verstandig en beschaafd Engelschman. Indedaad, alle betrekkingen der Engelschen tot lagere rassen, die zij onderworpen hebben, bewijzen deze onbekwaamheid, om een andere beschaving dan de hunne te begrijpen. Bij Spencer ontmoet men ditzelfde verschijnsel. Hij mist elk begrip voor de wilden, de achting van dezen voor den stam of voor de bloedwraak de IJslandsche sage, voor het stormachtige, strijdhaftige leven der steden in de middeneeuwen. I)e rechtsbegrippen dezer trappen van beschaving zijn hem geheel vreemd en hij ziet in hen slechts „wildheid", „barbarisme" en „wreedheid". Het standpunt van Spencer wordt te meer begrijpelijk, als men bedenkt, dat hij evenals Huxley en vele anderen Darwin's „Strijd om het bestaan" heelemaal niet heeft begrepen. Hij zag daarin niet alleen een strijd tusschen de verschillende diersoorten (de wolven vreten de hazen, vele vogelsoorten leven van insekten) maar ook een wanhopigen strijd om voedsel, om een stuk grond, ten einde daarop te kunnen leven, binnen de soort zelve, tusschen alle individuen van dezelfde soort. Zulk een strijd bestaat echter geenszins in den omvang, dien Spencer aanneemt. In hoeverre Darwin zelf verantwoordelijk is voor deze valsche opvatting van den „Strijd om het bestaan", kunnen wij niet zeggen. Zeker is het, dat Darwin twaalf jaar na de uitgave van zijn boek „De oorsprong deisoorten", toen zijn „Afstamming van den mensch" verscheen, den „strijd om het bestaan" niet opvatte als een eindeloozen, verbitterden strijd binnen elke soort, maar in een veel ruimeren zin. In zijn tweede groote werk luidt het: „die diersoorten, die het grootste aantal medevoelende individuen aanwijzen, hebben de grootste kans te blijven leven en een sterke nakomelingschap na te laten." Het hoofdstuk, dat Darwin aan dit onderwerp wijdde, had den stoot kunnen geven tot een nieuwe, bizonder rijke opvatting van de natuur en van de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen, een opvatting waarvan Goethe reeds een voorgevoel had. Maar dit alles bleef onopgemerkt. Pas in 1879 vinden wij in een voordracht van den Russischen zoöloog Kessler een duidelijk inzicht in de verhouding, die in de natuur bestaat tusschen den strijd om het bestaan en het wederkeerig dienstbetoon. Terwijl hij verschillende voorbeelden aanhaalt, zegt hij: ,,voor de verdere ontwikkeling van een soort is de wet van wederkeerig dienstbetoon van veel grooter belang dan die van den onderlingen strijd." Een jaar later hield Lanessan zijn voordracht over den strijd om het bestaan en den samenhang in dezen strijd en spoedig daarna publiceerde Biichner zijn werk over de Liefde. Daarin wees deze op de beteekenis van het medegevoel bij dieren voor de ontwikkeling der eerste zedelijke begrippen. Hij begrensde intusschen onnoodig zijn onderzoekingsveld, terwijl hij de beteekenis van de familieliefde en van het medelijden overschatte. Het viel mij gemakkelijk het uitstekend denkbeeld van Kessler in een afzonderlijk werk*) te ontwikkelen en te bewijzen, dat het ook geldt voor de menschen. Ik kon mij hierbij beroepen op exakte natuurwaarnemingen en moderne resultaten van onderzoek ten opzichte van de geschiedenis der maatschappelijke instellingen. De wederkeerige hulp is indedaad niet alleen het sterkste wapen in den strijd om het bestaan tegen de vijandelijke krachten der natuur en van andere vijandelijke soorten, maar zij is ook de belangrijkste drijfveer *) Wederkeerig Dienstbetoon, door I'. Kropotkine. in het Hullandsch vertaald en verschenen bij S. I.. van l.ooy te Amsterdam. voor een voortdurende ontwikkeling. Ook de /waksten verzekert zij een lang leven (en daardoor de mogelijkheid voor het opzamelen van ervaring), de zekerheid der nakomelingschap en van den geestelijken vooruitgang. De natuurlijke geschiedenis toont, dat die diersoorten, die het meest de wederkeerige hulp toepassen, niet alleen het beste blijven bestaan, maar ook in hun respektieve klassen (onder de insekten, vogels, zoogdieren) de eerste plaats innemen, wat de fysieke en geestelijke meerderheid aangaat. Dit begin en einde in de natuur heeft Spencer over 't hootd gezien. Hij aanvaardde den strijd om het bestaan binnen elke soort, de verbitterde strijd „door middel van snavels en klauwen" om een beetje voedsel, als een feit dat niet bewezen behoefde te worden, als een axioma. De natuur, gekleurd in het bloed der gladiatoren, zooals de Kngelsche dichter Tennyson het uitdrukte, was zijn voorstelling van de dierenwereld. Pas in de laatste tien a twaalf jaren begon hij de beteekenis van de wederzijdsche hulp ot veeleer het gevoel van sympathie in het dierenrijk te begrijpen. Pas toen begon hij feiten te verzamelen in die richting en waarnemingen te doen. Maar ook nu nog is voor hem de wilde steeds het verscheurende dier, dat alleen leven kan door het laatste stuk voedsel aan zijn buurman te ontrukken met „tand en klauw." Nadat Spencer als fundament zijner wijsbegeerte een dergelijke valsche premisse had aanvaard, moest hij noodzakelijk bij het opbouwen zijner synthetische wijsbegeerte in een reeks dwalingen vervallen. DE ROL VAN DE WET IN HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN. Overigens, Spencer was niet de eenige die zulke dwalingen huldigde. In de voetstappen van Hobbes tredende, beschouwde de geheele wijsbegeerte der XIN'1' eeuw de wilden als bloeddorstige dieren, die in kleine geïsoleerde gezinnen leefden en onder elkaar vochten om voedsel en vrouwen, tot een welwillende regeering zich onder hen vestigde en dwong tot vrede. Zelfs een zoo flinke natuuronderzoeker als 1 luxley deelde de inzichten van Hobbes en verklaarde I nog in 1885) dat de mensch oorspronkelijk leefde in een toestand van voortdurenden strijd van één tegen allen, tot eindelijk door eenige geavanceerde personen uit dien tijd „de eerste maatschappij" in het leven werd geroepen. Dus ook Huxlev gevoelde niet, dat de maatschappij, verre er vandaan gemaakt te- zijn door de menschen, reeds langen tijd vóór het ontstaan van den mensch bij de dieren bestond. Zoo groot is de macht van het vastgewortelde vooroordeel. Als wij den oorsprong van dit vooroordeel nagaan, ontdekken wij het weldra in de godsdiensten en kerken. De geheime verbindingen der toovenaars, regenmakers, Chamanen en later de Assyrisc'he en Egyptische priesters, nog later de christelijke priesters, hebben de menschen altijd trachten te overtuigen, dat zij van nature zondig zijn, dat alleen de toovenaars, de Chamanen en de priesters door hun welwillende voorbidding de macht van den booze verhinderden, die zich wilde meester maken van den mensch, dat zij alleen van de booze godheid de verschooning der menschen van het kwaad en hun niet-bestraffen voor zonden konden verkrijgen. Het oerchristendom deed een kleine poging dit voor- oordeel te verzwakken, maar de christelijke kerk sterkte het op nieuw onder aanroeping van de woorden van het evangelie omtrent het „eeuwige vuur". Reeds de leer van Gods zoon, die kwam om op de aarde te sterven en de zonden der menschen op zich te nemen, bevestigt deze beschouwing. Zij liet ook aan de „heilige inquisitie toe haar offers te onderwerpen aan de wreedste folteringen, aan het langzaam roosteren op een vuur. Men gat den menschen op die wijze de gelegenheid zich te bekeeren en aan de eeuwige pijn te ontkomen. En niet alleen handelde de Roomsche kerk aldus, neen, alle christelijke kerken hebben met elkaar gewedijverd om nieuw lijden en nieuwe afschrikking te vinden, om de menschheid, ,,in zonde gedompeld", te verbeteren. Tot op heden gelooven van de duizend menschen nog negenhonderd negen en negentig dat natuurlijke gebeurtenissen zooals droogte, aardbeving en besmettelijke ziekte door een godheid worden gezonden om de zondige menschheid op het rechte pad terug te brengen. 1 egelijkei tijd versterkt ook de staat op zijn scholen en universiteiten hetzelfde geloof aan de aangeboren zondigheid van den mensch. Het is voor den staat een levensvraag om de noodzakelijkheid te bewijzen van een macht, die boven de maatschappij staat en haar door middel van straffen voor overtredingen tegen de „zedenwet" — en deze identificeert men door een kleine goocheltoer met de voorgeschreven wet - zedelijke begrippen inprent. Want als de menschen zoo n versterking van zedelijke beginselen door de almachtige hand van hét gezag niet meer noodig hadden, was het weldra gedaan met hun geloot aan de hooge zending harer regeeringen Onze geheele godsdienstige, geschiedkundige, juridische en sociale opvoeding is doordrongen van het denkbeeld dat de mensch, aan zichzelf overgelaten, weldra zal af- dalen tot het wilde dier. Zonder het bestaan van een gezag zouden de menschen elkander verslinden. Van de ,,massa" mag men niets anders verwachten dan brutaliteit en den oorlog van allen tegen allen. De massa zou te gronde gaan, als er geen uitverkorenen waren — de priester, de rechter met zijn helpers, de politieman en de beul — die dezen algemeenen strijd verhinderden, die de menschen opvoedden in de achting voor de wet en hun met wijze hand den tijd in herinnering brachten, toen betere opwellingen plaats gegrepen hebben in de „verharde harten der menschen" en daardoor de knoet, de gevangenis en de galg minder noodig waren dan nu. Wij lachen om dien koning, die in 1848 in ballingschap zei : „Mijn arme onderdanen ! Gij zult nu zonder mij ten verderve gaan !" Wij lachen over dien Engelschen koopman, die in allen ernst de Engelschen beschouwde als den verloren stam van Israël en hen door God daartoe geroepen achtte aan de ,,lagere rassen" een goede regeering te verschaffen. Maar ontmoeten wij diezelfde overdreven hoogschatting van zichzelf niet bij elke natie, zelfs bij de groote meerderheid der beschaafden ? En toch leidt de wetenschappelijke studie van een ontwikkeling der menschelijke maatschappij en hare instellingen tot geheel andere inzichten. Zij toont ons, dat de gewoonten en gebruiken, die de menschen in het aanzijn riepen met het doel van wederzijdsch dienstbetoon, wederzijdsche verdediging en instandhouding van den algemeenen vrede, juist voor de „naamlooze" massa uitgewerkt werden. En die gebruiken juist maakten het den mensrh mogelijk in den strijd om het bestaan te midden van zeer moeilijke voorwaarden te blijven leven. De wetenschap bewijst ons, dat de zoogenaamde leiders, heroën en wetgevers der menschheid in den loop der geschiedenis niets hebben ingevoerd, wat niet reeds tevoren ontwikkeld was geworden door het recht der gewoonte. Juist de besten onder hen hebben niets anders gedaan dan de instellingen van het laatstgenoemde te formuleeren en te sanktioneeren. Maar anderzijds heeft een groot aantal vermeende weldoeners te gelijkertijd de poging gedaan die instellingen van het gewoonterecht, die de vorming van een persoonlijke autoriteit verhinderden, te vernietigen of ze te handhaven op een wijze, die hun persoonlijk voordeel of het belang hunner kaste dienden. Reeds in het grij/.e verleden, verloren in de nevelen der ijsperiode, leefde de menschheid in maatschappijen. En daarin werd een geheele reeks gebruiken en godsdienstig in acht genomen instellingen gevormd, die een leven in gemeenschappen mogelijk maakten. En later in den loop der ontwikkeling van het menschengeslacht heett dezelfde scheppende kracht der anonieme „massa" overeenkomstig de afwisselende voorwaarden altijd nieuwe vormen gevonden voor een maatschappelijk leven, vooreen wederzijdsche hulp en voor een verzekering van den vrede. Anderzijds bewijst de moderne wetenschap dat de wet, welke haar oorsprong ook mag zijn hetzij van goddelijken oorsprong, hetzij een bewijs van slimheid van 'n wetgever nooit iets anders g,;daan heeft dan de reeds bestaande gebruiken een vastheid, een kristallisatie in duurzamen vorm of in elk geval een uitbreiding te geven. Maar hieraan voegde zij steeds eeuwige nieuwe regels bij de gevolgde gebruiken, die in het belang waren van de minderheid der gewapende rijken en krijgslieden, regels die de eerste aanleiding vormden voor de instellingen van een ongelijk recht en van een slavernij. „Gij zult niet dooden" — zegt de Mozaïsche wet. ,,Gij zult niet stelen", „gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uw naaste." Maar zij voegde er nog deze uitstekende vermaningen bij : ,,gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, knecht, dier" . . . Daardoor legaliseerde zij voor langen tijd de slavernij en stelde de vrouw gelijk aan den slaaf en het lastdier. „Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf" — zei later het christendom, maar voegde er gelijktijdig bij door den mond van Paulus : „gij, knechten, weest onderdanig aan uw heeren" en ,,er bestaat geen overheid, tenzij van God." Hiermede rechtvaardigde zij van godswege een scheiding der maatschappij in heeren en slaven en erkende zij de overheid der Roomsche beheerschers. En ofschoon de evangeliën de verheven idee leeren van vergiffeniszonden, die het wezen van het christendom uitmaakt, spreken zij anderzijds voortdurend over een wrekenden God en prediken daarbij wraak. Hetzelfde schouwspel herhaalt zich in de wetboeken der „barbaren", der Galliërs, Eongobarden, Alemanen en Saksers na den val van het Romeinsche rijk. Zij verhieven een ongetwijfeld uitstekend gebruik, dat toen juist werd ingevoerd, tot wet, n.1. het gebruik om een schadeloosstelling te geven voor verwonding en dood, in plaats van het toen geldende recht van vergelding (oog om oog, tand om tand, wond om wond, dood om dood) uit te oefenen. In zooverre waren de wetboeken der barbaren een vooruitgang tegenover de in den stam heerschende weerwraak. Maar tegelijkertijd grondvestten zij ook voor de toekomst de scheiding van vrije menschen in klassen, die toen ternauwernood merkbaar was. Zij bepaalden namelijk voor verschillende personen verschillende bepalingen van schadeloosstelling : zóóveel voor een vrije en zóóveel voor een aanvoerder. In het laatste geval was echter de schadeloosstelling zoo hoog, dat zij levenslange slavernij beteekende. Het denkbeeld, dat ten grondslag lag aan deze onderscheidingen, was ongetwijfeld dit, dat de familie van een vorst in haar opperhoofd veel meer verloor dan de familie van een gewoon vrijman. Bijgevolg had de eerste recht op een hooger schadeloosstelling dan de laatste. Maar terwijl men dit gebruik toen tot wet verhief, grondvestte daardoor voor altijd het wetboek een scheiding der menschen in verschillende klassen en dit op zulk een volkomen wijze, dat wij er ons tot nu toe nog niet aan hebben kunnen ontworstelen. Hetzelfde geldt voor de wetgeving van eiken tijd tot op heden toe — het beginsel der onderdrukking werd uit de voorafgaande eeuw door de wet steeds op de volgende tijden overgeplant; de vorm van onderdrukking van het Perzische keizerrijk ging over op Griekenland; die van Macedonië op Rome; de methode van onderdrukking en de wreedheid van het Romeinsche rijk en van de Oostersche tirannieën gingen op de jeugdige, nog in wording zijnde barbaarsche staten en op de christelijke kerk over. Door middel van de wet legt het verleden boeien aan de toekomst aan. Alle waarborgen van bescherming, waaraan het leven behoefte had in de maatschappijen, al de verschillende vormen van het maatschappelijk leven in den stam, in de dorpsgemeenschap, in de middeneeuwsche stad, alle vormen voor de betrekkingen tusschen de stammen en later der stads-republieken onder elkander, die tot grondslag dienden voor een later volkenrecht alle vormen van wederzijdsche hulp en van handhaving van den vrede — met inbegrip van gerechtshof en jury werden geschapen door het scheppend genie der naamlooze massa. Daartegenover bevatten alle werken van de oudste tijden af tot op heden twee elementen: het eene is een versterking i tevens ook een verstijving) van zekere, tot gewoonte geworden en algemeen als nuttig geldende levensvormen, het andere een toevoeging (dikwijls ook een eenvoudige, gewetenlooze uitleg van een gebruik) met het doel om het ontkiemende gezag van den leenheer, den soldaat, den koning of den priester in te stellen of te versterken, in 't kort dus een bevestiging en sanktioneering van het gezag. Tot deze beschouwingen voeren ons de resultaten van de wetenschappelijke studie der maatschappelijke ontwikkeling, zooals zij in de laatste twintig of dertig jaren gegeven is door een groot aantal nauwgezette geleerden. Wel wagen deze geleerden het dikwijls zeiven niet dergelijke kettersche konklusies duidelijk te formuleeren. Maar de denkende lezer komt noodzakelijk daartoe ten gevolge van de lezing hunner werken. DE PLAATS VAN HET ANARCHISME IN DE MODERNE WETENSCHAP. Welke plaats neemt nu het Anarchisme in de groote geestelijke beweging der XIXdt eeuw inr Het antwoord op die vraag is reeds in de voorafgaande hoofdstukken gegeven. Het Anarchisme is een wereldbeschouwing, die berust op een mechanische of beter Kinetische verklaring van alle natuurverschijnselen en die de geheele natuur omvat — met inbegrip van het leven der menschelijke maatschappijen met haar ekonomische, politieke en zedelijke vraagstukken. Zijn methode van onderzoek en die der exakte natuurweten- schappen, waarbij elke wetenschappelijke konklusie door dezelfde methode moet worden gegrondvest en gerechtvaardigd. Zijn doel is de opbouw van een synthetische wijsbegeerte, die de openbaringen van het geheele natuurleven, ook van het maatschappelijke leven in zijn gezichtskring opneemt - onder vermijding der dwalingen waarin Comte en Spencer op de reeds aangegeven gronden vervielen. Het is duidelijk dat het anarchisme op de meeste 'ïioderne levensvragen andere antwoorden moet geven en in een andere verhouding tot deze moet staan dan alle andere politieke partijen, in veel opzichten zelfs dan de socialistische partijen, die zich nog steeds niet vrij gemaakt hebben van zekere oude metafysische tïkties. De ontwikkeling van een volkomen mechanische wereldbeschouwing is ten opzichte der sociologie, d.w.z. ten opzichte van dat deel, wat zich bezig houdt met het leven en de ontwikkeling der menschelijke maatschappijen, nog in haar kindsheid. Maar het weinige, wat zij gedaan heeft, draagt reeds het aangeduide kenmerk, soms zr'lts onbewust. In de rechtswetenschap, de zedekunde, de staathuishoudkunde en de geschiedenis deivolkeren en hun sociale inrichtingen, heeft het anarchisme zich reeds een plaats veroverd en bewezen, dat het zich niet vergenoegen zal met metafysische onderstellingen, maar voor zijn konklusie een natuurwetenschappelijker! grondslag tracht te vinden. Wel verre daar vandaan, dat het zich buigt voor de metafysika van Hegel, Schelling, Kant of van de komnientatoren van het Romeinsche- en Kanonieke recht, alsook voor de geleerde professoren van het staatsrecht of voor de staathuishoudkunde van metafysici, tracht het veeleer klaarheid te verschaffen over alle vragen, die op dit gebied kunnen worden opgeworpen, door te steunen op die volheid van werken, die in de laatste 30 a 40 jaten in natuurwetenschappelijker) geest werden tot stand gebracht. Evenals de materialistische (mechanische of kinetische) wijsbegeerte met alle metafysische begrippen van den „geest van het heelal", „scheppende natuurkracht", „liefhebbende aantrekking der stof", „vleeschwording der idee", „doel der natuur", „doel van het bestaan", „onnaspeurlijke", „humaniteit" tin goddelijken zin) tegenwoordig voor goed opgeruimd heeft en de kiemen van waardevolle algemeene beschouwingen, die zich achter die woorden verbergen, in de aanschouwelijke taal van feiten heeft overgebracht, evenzoo staan een moderne sociologie en het anarchisme tegenover de verschijnselen van het maatschappelijke leven. Als de metafysici de natuuronderzoekers willen overtuigen dat het geestelijke en zedelijke leven van de menschen zich voltrekt in overeenstemming met zekere wetten, „die immanent zijn aan den geest", trekt hij de schouders op en gaat voort met zijn geduldige studie der openbaringen van het leven, van het verstand, van de hartstochten, om ten slotte te bewijzen, dat zij allen zijn terug te brengen tot scheikundige en natuurkundige verschijnselen. Kortom — hij tracht haar natuurlijke wetten te doorgronden. Juist zoo gaat het den anarchist, als men hem zegt, dat volgens 1 Iegel „elke ontwikkeling een thesis, antithesis en synthesis vormt" of dat „het einddoel van het recht is het verkrijgen der gerechtigheid, die harerzijds de materieele substantieering beteekent der hoogste idee" ot als men hem vraagt: wat is volgens uw■ meening „het doel des levens" ? Ook hij zal dan de schouders ophalen en zich afvragen: hoe is 't mogelijk, dat er noi> zulke achterlijke menschen bestaan bij het tegenwoordige opbloeien der natuurwetenschappen, die aan zulke antikwiteiten gelooven, menschen die nog de taal van den wilde spreken, die de natuur anthropomorfiseerde, en zich haar nog voorstelde als beheerscht door wezens, op mensehen gelijkende. De Anarchist laat zich niet imponeeren door hoogdravende woorden, daar hij weet, dat die woorden alleen dienen om hetzij onwetendheid, d. w. z. een onvolledig onderzoek, hetzij — wat erger is het bijgeloof te bedekken. Dat is de reden, waarom het over zulk een taal heenstapt en in zijn studie der sociale theorieën en der instellingen van verleden en heden onbekommerd voortgaat onder gebruikmaking der natuurwetenschappelijke methode. En hij vindt daarbij, dat de ontwikkeling van het sociale leven veel ingewikkelder en, voor zoover het aankomt op praktisch werken, veel belangrijker is dan het schijnt volgens zulke metafysische formules. Men heeft ons in den laatsten tijd veel gesproken over de dialektische methode, die de sociaal-dcmokraten ons voorstellen als onontbeerlijk voor den opbouw van het socialistisch ideaal wij erkennen die methode evenmin als de natuurwetenschappen dit doen. De dialektische methode herinnert den modernen natuuronderzoeker aan iets wat lang achter den rug is en door de wetenschap zeer lang is overleefd en vergeten. De ontdekkingen der XIXJe eeuw op het gebied van inechanika, fysika, chemie, biologie, psychologie, anthropologie enz. werden niet gedaan met behulp der dialektische, maar der natuurwetenschappelijke, induktief-deduktieve methode. En daar de mensch een deel is van de natuur en daar zijn persoonlijk en sociaal leven even goed een natuurverschijnsel is als de groei van een bloem of de ont- wikkeling van het maatschappelijk leven onder de mieren en de bijen daarom bestaat er geen reden, waarom wij onze methode zouden veranderen, als wij van de bloem tot den mensch, van het dorp der bevers tot de stad der menschen overgaan. De induktief-deduktieve methode der natuurwetenschappen heeft haar voortreffelijkheid zoo beslist getoond, dat de XIX',e eeuw de wetenschap meer vorderingen heeft doen maken dan gedurende 2000 jaar tevoren kon geschieden. Toen men in de tweede helft der XVlIIde eeuw begon haar toe te passen op de studie der menschelijke wetenschappen, stootte men nergens op een punt, waar men haar had moeten verwerpen en zich opnieuw moest werpen op de door Hegel opnieuw levend gemaakte middeneeuwsche scholastiek. En toen de geleerden en natuuronderzoekers er niet buiten konden om een ciins te betalen aan burgerlijke opvoeding en ons wilden leeren (waarbij zij voorgaven te steunen op de wetenschappelijke methode van het Darwinisme)*): „vernietig elkeen, die zwakker is dan gij — zoo leert de natuurwet u", toen viel het ons gemakkelijk met behulp derzelfde wetenschappelijke methode te bewijzen, dat die geleerden gedwaald hadden, dat er zulk een wet niet bestond, dat de natuur ons heel iets anders leert en dat deze konklusies geenszins wetenschappelijk waren. Hetzelfde geldt voor de bewering, dat de ongelukkige verdeeling van het bezit een natuurwet of dat het kapitalisme de doelmatigste vorm is van de maatschappelijke organisatie. Als wij die natuurwetenschappelijke methode toepassen op het onderzoek van ekonomische feiten, Vergelijk Wederkeerig Dienstbetoon, verschenen bij v. Looy te Amsterdam. dan vinden wij juist: dat de zoogenaamde wetten der burgerlijke ekonomie met inbegrip van de tegenwoordige staathuishoudkunde geen wetten, maar niet meer dan vermoedens of beter gezegd beweringen zijn, die door niets gerechtvaardigd werden. *) Nog één ding moet opgemerkt worden. Wetenschappelijk onderzoek kan alleen vruchtbaar zijn, voor zooverre het zich een bepaald doel heeft gesteld, voor zooverre het begonnen is met het doel om een antwoord te vinden op een duidelijke, zuiver gestelde vraag. En het zal te vruchtbaarder zijn, naarmate men helderder de betrekkingen ziet, die tusschen de gestelde vragen en de grondlijnen van onze algemeene wereldbeschouwing bestaan. Hoe volkomener zij daarin opgaat hoe gemakkelijker haar oplossing. De vraag nu, die het anarchisme zichzelf stelt, kan ildus worden geformuleerd : welke vormen van sociaal leven verzekeren de grootste som van geluk en bij gevolg ook de grootste levenskracht aan een gegeven maatschappij en in het algemeen aan de menschheid ? Welke vormen der maatschappij zijn het best in staat een voortdurenden groei en ontwikkeling van dit geluk kwantitatief zoowel als kwalitatief te waarborgen, d.w.z. dit geluk te maken tot een steeds meer volkomen en veelzijdig geluk r Terloops gezegd is hiermede tegelijkertijd de bepaling van den vooruitgang gegeven. I)e wensch om de ontw ikkeling in die richting te bevorderen, bepaalt de werkzaamheid van den anarchist op sociaal, wetenschappelijk en kunstgebied. * Verder uitgebreid kan men hierover lezen: Landbouw en Industrie door Kropotkine, verschenen bij S. 1.. van Looy. HET ANARCHISTISCH IDEAAL EN DE VROEGERE REVOLUTIES. Het anarchisme ontsproot, zooals reeds gezegd werd, aan het praktische leven. Godwin, een tijdgenoot der groote Fransche revolutie van 1 /89 93, had met eigeu oogen gezien, hoe het staatsgezag, gedurende de revolutie en door haar gemaakt, zijnerzijds een hinderpaal werd voor de ontwikkeling der revolutionaire beweging. Hij wist ook, wat in Engeland plaats gehad had. De roof der gemeentelanderijen, de verkoop van voordeelige ambten, de jacht op de arme kinderen in de wetkhuizen, die door speciale agenten gesleept werden naat de weverijen van Lancashire en daar in massa omkwamen dit alles was geschied onder het patronaat van het parlement. Bij deze beschouwingen begreep Godwin, dat geen regeering, zelfs al was het ,,de ééne en ongedeelde republiek" der Jakobijnen, ooit de noodzakelijke omwenteling kan volbrengen, dat zelfs een revolutionaire regeering alleen door het feit van haar bestaan een belemmering voor de revolutie werd. Hij begreep en verkondigde de anarchistische idee, dat niet eerder gedacht kon worden aan den triomf eener geheele omwenteling, tot de menschen zich vrij gemaakt hadden van het geloof aan het recht, het gezag, de eenheid, de „orde", het eigendom en alle andere soorten van bijgeloof, die zij uit hun slaafsch verleden overgenomen hadden. De tweede theoretikus van het anarchisme was Proudhon. Hij had de revolutie van 1848 mee doorleefd. Ihj kon ook met eigen oogen de door de republikeinsche legeering bedreven misdaden waarnemen en gelijktijdig kon hij zich overtuigen van de onmacht van het staatssocialisme van Louis Blanc. Nog onder den hisschen indruk van hetgeen hij gedurende de revolutie had beleefd, schreef Proudhon zijn werk : „Idee générale sur la Révolution , waarin hij koen weg de afschaffing van den staat en het anarchisme proklameerde. Ook in de Internationale ontving het anarchisme een versterking door de revolutie, n.I. door de Parijsche Kominunc van 1871. De absolute revolutionaire onmacht van den raad der Kommune, die in zeer juiste verhouding samengesteld was uit vertegenwoordigers van alle revolutionaire trakties uit dien tijd (Jakobijnen, Blanquisten en medeleden der Internationale), zoowel als de onbekwaamheid van den te Londen resideerenden Algemeenen Raad der Internationale en zijn even laffe als verderfelijke aanmatiging om de Parijsche beweging van Engeland uit door bevelen te willen leiden deze beide leeringen openden velen de oogen. Zij gaven aan vele medeleden der Internationale o.a. ook Bakunine aanleiding de schadelijkheid van elk soort van gezag te erkennen onverschillig ot het vrij gekozen is als in de Kommune ot in de Internationale. Eenige maanden later bewees een nieuwe gebeurtenis de nadeelen eener regeering in de Internationale zelve. Het was het besluit dat door den Algemeenen Raad op een geheime konterentie werd genomen, die men hield in plaats van het jaarlijksch kongres. Volgens dit verderfelijk besluit moesten de krachten der Internationale, die zich tot toen op den ekonomisch-revolutionairen strijd, den direkten strijd der arbeidersvereenigen tegen de kapitalistenmacht der patroons gekoncentreerd hadden, geleid worden tot een politieke kiesbeweging, tot het parlementarisme, waar zij elkander onvermijdelijk bestrijden en vernietigen moesten. Dit besluit voerde tot openlijken opstand van de zijde der Italiaansche, Spaansche, Zwitsersche en gedeeltelijk ook Belgische Eederatie tegen den Algemeenen Raad en van dat oproer dateert de anarchistische beweging onzer dagen. Zooals wij zien, verhief het anarchisme zich steeds onder den indruk van een groote praktische les, het ontsprong dus aan de leeringen van het direkte leven. Maar eens opgedaagd trachtte het ook dadelijk zijn uitdrukking en zijn theoretische en wetenschappelijke gronden te vinden, wier wetenschappelijkheid echter niet bestond in een onbegrijpelijk Jargon *) of in aansluiting aan de oude metafysika, maar in het feit, dat het zijn grond vond in de hedendaagsche natuurwetenschap, dat het een deel daarvan werd. Geen strijd kan goede gevolgen hebben, als hij een onbewuste, als hij zonder een werkelijk en klaar doel is. Geen omwenteling van het bestaande is mogelijk, zonder dat men zich reeds gedurende de periode der omwenteling en der gevechten, die ertoe leidden, een voorstelling gemaakt heeft van hetgeen men in de plaats van het oude wil stellen. Men kan niet eens een theoretische kritiek van het bestaande geven, zonder zich min of meer klaar beeld gemaakt te hebben van hetgeen men in plaats daarvan wil. Bewust of onbewust zweeft steeds een ideaal de voorstelling van iets beters voor den geest van elk, die de bestaande sociale inrichtingen kritiseert. Dit is te meer het geval, wanneer het te doen is om praktisch te werken. Als men den menschen zegt : „laat ons eerst de autokratie of het kapitalisme afschaffen en daarna zullen wij zien wat wij in plaats daarvan zullen stellen", dan is dit eenvoudig zichzelf en anderen bedriegen. Maar nooit heeft men door bedriegelijke beelden een macht gevormd. Hij die zoo spreekt, heeft niette- *) Zoo noemt men een mengsel van taal, dat in den regel niet verstaanbaar is. min een voorstelling van hetgeen hij wilde zien in plaats daarvan. Werkt men b.v. aan de terzijdestelling van de autokratie, dan zweeft den een de verwerkelijking eener konstitutie naar Engelsch of Duitsch model voor oogen; anderen droomen van een republiek die misschien onderworpen moet zijn aan de machtige diktatuur van hun kring, of ook van de monarchale republiek van Frankrijk ol van de federatieve republiek der Vereenigde Staten. Eindelijk denken weer anderen aan een nog grooter beperking van de macht van den staat, aan een grooter vrijheid der steden, der gemeenten, der at beidersvet eenigingen zoowel als van elke soort van gefedereerde groepen. Elke partij heeft haar toekomstideaal, waarnaar zij alle verschijnselen van het politieke en ekonomische leven zoowel als de doelmatigheid van haar taktische middelen beoordeelt. Het is dus natuurlijk, dat het anarchisme, ofschoon geboren in den dagelijkschen strijd, ook daaraan gewerkt heeft om zijn ideaal te ontwikkelen. En dit ideaal, dit doel, deze beschouwingen scheidden de anarchisten weldra ten opzichte van de taktiek van alle politieke partijen en ook in veel opzichten van de socialistische partijen, die het oude Romeinsche en kanonieke staatsideaal meenen in stand te kunnen houden en het willen overbrengen op een toekomstige maatschappij. EENIGE TI 1EORETISCHE GEZICHTSPUNTEN VAN HET ANARCHISME. Wij willen hier geen ontwikkeling der anarchistische beginselen geven. Zooiets kan men elders vinden. Onze studie heeft het bizotidere doel de betrekkingen aan te wijzen, die bestaan tusschen het anarchisme en de vorderingen der moderne wetenschap. Twee of drie illustra- ties, die wij nu geven willen, zullen het ons mogelijk maken de plaats duidelijker te bepalen, die onze denkbeelden innemen binnen de wetenschappelijke en sociale beweging der tijdgenooten. Wanneer men ons spreekt over het „recht als instelling en men zegt: „het recht is de objektiviteit der waarheid" of de „ontwikkelingswetten van het recht zijn de ontwikkelingswetten van den menschelijken geest", of: „recht en zedelijkheid zijn identiek en ondersrond en bodem af te schaffen — welke gewelddadige handeling de sociaaldemokraten dan in hun metafysische fraseologie den „natuurlijken dood der kommune ten gevolge van ekonomische wetten" noemen en als doel hunner wenschen voorstellen ? Of is het noodig te berichten, hoe men in Engeland vroeger het gemeentebezit van het land vernietigd heeft en dit ook nog doet, doordat men den landheer (die vroeger slechts een rechter, maar nooit een eigenaar was) toestaat de gemeentelanderijen te omheinen en zich daarvan meester te maken in zijn eigen belang ? Hoeft het nog vermeld, hoe alle staten zonder uitzondering tegenwoordig voortdurend groote monopolies grondvesten — afgezien van hetgeen men in veroverde landen als Egypte, Tonkin of Transvaal tot stand brengt ? Zien wij niet jaarlijks, hoe steeds nieuwe monopolies door de parlementen verleend worden op het gebied deispoorwegen, tramwegen, gas- en waterleiding, elektriciteit, schoolwezen, enz. ? In 't kort, nooit heeft in een staat het stelsel van het „laat maar begaan" bestaan, noch voor een jaar, noch voor een uur. Van oudsher is de staat steeds de bevorderaar, de steunpilaar, ja zelfs de direkte of indirekte schepper van het kapitaal geweest. Wanneer dan de burgerlijke staathuishoudkundigen, die de ellende der massa willen voorstellen als een natuurwet, nog kunnen beweren dat het beginsel van niet-tusschenkomst bestaat, dan is dat hun zaak, maar het is eenvoudig ongehoord, als socialisten zoo tot arbeiders spreken. De vrijheid om zich te verzetten tegen uitzuigerij, heeft tot heden nooit en nergens bestaan. Overal moest zij stap voor stap veroverd worden. De „niet-tusschenkomst" heeft altijd alleen bestaan ten gunste van het kapitaal en daarvoor bestond niet alleen „niet-tusschenkomst ", maar zelfs hulp, bescherming van de zijde van den staat. En dit kon niet anders. Het socialisme — in welken vorm het ook eens moge naderen tot het kommunisine zal ook den hem eigen politieken vorm van uitdrukking moeten vinden. Het kan niet profiteeren van de oude politieke vormen. Want het kan onmogelijk voordeel trekken uit de godsdienstige hierarchie en haar theorie, of uit het cesarisme en de diktatuur met al haar theorieën. Op de een ot andere wijze zal het politiek meer tot het volk moeten komen staan dan dit bij de vertegenwoordigende regering het geval is. l iet zal minder moeten berusten op het beginsel van vertegenwoordiging en meer zelfregeering worden, meer regeering van zichzelf door zichzelf. Organisatorisch heeft het proletariaat dit te Parijs in 1871 trachten te verwerkelijken. Wanneer wij het tegenwoordige politieke leven in 1* rankrijk, Imgeland en de Vereenigde Staten beschouwen, dan zien we daar een zeer besliste neiging opkomen, die ten doel heeft zelfstandige stedelijke en landelijke gemeenten te vormen, die onder elkaar verbonden zijn voor duizenderlei verschillende behoeften door federatieve overeenkomsten, die elk een bepaald uitgesproken doel hebben. Zeker is dit niet de in Duitschland overheerschende richting of is het niet de Russische minister Witte of de Jakobijnen, die thans Zwitserland regeeren, die dit doel beoogen. Deze richten integendeel de blikken naar het verleden en trachten alles te centraliseeren in den staat en elk spoor van onafhankelijkheid te vernietigen zoowel op territoriaal als op administratief gebied. *) Wanneer wij echter het meer vooruitstrevende deel der huropeesche en Amerikaansche maatschappij beschouwen, dan vinden wij daar een duidelijk waarneembare neiging, om zich buiten den staat te organiseeren en zich meer en meer in zijn plaats te stellen, door de funkties van den staat over te nemen, waarop deze wel aanspraak maakt als de zijnen, maar die hij nooit heeft weten te vervullen. *) De Imperialisten streven nu naar hetzelfde in Engeland, /.ij hebben zooeven de schoolraden afgeschaft. Dit «aren administratieve lichamen, die door het algemeen kiesrecht zonder onderscheid van geslacht gekozen werden met het speciale doel het lager onderwijs in elk distrikt te organiseeren. Zij w aren in 1NN0 ingevoerd en hebben onschatbare diensten bew ezen aan het leekenonderwijs. Neen, de staat had nooit ernstige, sociale neigingen, evenmin als de kerk, die het volk steeds in geestelijke knechtschap hield. Van dit standpunt bezien kunnen wij, zooals reeds ge/egd is, in 2 te Zwickau vervolgd werd. Maar zij vond haar oorsprong reeds in de Wicklef-beweging (XIV'1' eeuw) en in de Hussietenbeweging in Boheme einde der XIV'' eeuw). Lang reeds vóórdat Luther zijn stellingen had aangeplakt aan de kerkdeur te Wittenberg, was er onder de handswerklieden en boeren, die Duitsche bijbelvertalingen lazen, een beweging van geestelijk verzet tegen de kerk, den staat en het gezag, waarvan de Lutherschen de meer gematigden waren en de Wederdoopers de linkervleugel. Laatsten sloegen in den grooten Boerenoorlog 1525) en met Thomas Miintzer en Jan van I.eyden in de stad Munster il535l over tot openlijke rebellie. Beidebewegingen werden vernietigd en duizenden \\ ederdoopers werden neetgebouwen en verbrand. Later ging eenzelfde beweging door eenige emigranten over naar Engeland, waar zij meer vreedzame vormen aannam. (Vergelijk hiervoor dc werken van Keiler, 1 lase, Cornelius en een uitstekend klein hoekje van Richard Heath „Anahaptism". Ook de werken van Quack, „Socialisten", „Personen en Stelsels" en F. Domela Nieuwenhuis, „Geschiedenis van het Socialisme" leveren over deze beweging beschouwingen, die leerzaam en nuttig zijn.) IX II O I I). Woord vooraf. I>lz De oorsprong van het anarchisme ... 1 De intellektueele beweging der XVIII' eeuw 6 De reaktie aan het begin der \l\'k eeuw 12 De positieve wijsbegeerte van Comte 19 De ontwaking in de jaren 1X56 '62 23- Spencer's poging eener synthetische wijsbegeerte . 31 De rol der wet in het maatschappelijk leven 37 De plaats van het anarchisme in de moderne wetenschap 43 Het anarchistisch ideaal en de vroegere revoluties 49 Eenige theoretische gezichtspunten van het anarchisme 32 De taktiek van het anarchisme 66 Konklusies 76 Naam- en zaakregister 81