MAMMON Amsterdam P. N. VAN KAMPEN. & ZOON M A M M O N ■ MrfcM M () N VN NA VAN t h j. I!—K A1' 1 1i ACH Anna van gogh—kaulbach L i n a. „Hé, Lina! wat sta je weer te suffen! Vooruit, an 't glazen spoelen!" De stem viel ruw en scherp in de gelagkamer; 't was een groot vertrek, armoedig en ongezellig in het schemerige morgenlicht, met de wanorde van stoelen en tafeltjes, de vloer smerig, vol plasjes bier en jenever, afgebrande lucifers, uitgekauwde tabak, sigareneindjes en asch, de atmosfeer bedorven door de lucht van tabak en oud bier, daar blijven hangen van den vorigen avond. Lina stond aan een van de drie ramen te turen naar het plekje blauwe lucht boven de smalle straat, de vaatdoek in haar hand slap neerhangend, 't Was een jong gezichtje nog, toch met ouwelijke vermoeide trekken om den mond, de wangen heel bleek, het vel strak getrokken over de jukbeenderen, maar de oogen groot en glanzend, diep-blauw met donkeren weerschijn, groote vraagoogen van een kind, toch met iets droevigs alsof ze dikwijls leed hadden gezien of veel hadden geschreid. Het donkerblonde haar, slordig opgemaakt, sprong en krulde om het hoofd als een uiting van vroolijkheid, niet passend bij die droeve oogen. In het voorhoofd lagen al fijne rimpels, goed zichtbaar zoo, als het meisje stond te peinzen. Haar slank lichaam zakte weg in de slecht gemaakte roode japon vol vlekken, aan hals en mouwen nog kleine flarden vuil-witte kant. Toen ze de stem hoorde grauwen, keerde ze langzaam haar hoofd om, liep met trage passen naar 't buffet, waar de dikke waardin bezig was flesschen af te vegen. Op de toonbank dreven plasjes zeepwater, jenever en bier; er kleefden kringen van zoete dranken. Op de bierpomp lagen bruine blaasjes, viezig beschuimd. Juffrouw Swierdijk zette een tijl heet water op de toonbank, toen kortaf zei ze: „kom maak vort; kom hier achter de toonbank." Lina liep zwijgend om door het bruin geverfde lage deurtje, begon glazen te krijgen uit den bak op den grond. „Kom, spreek eres een spreek," zei juffrouw Swierdijk, met haar korte dikke hand even Lina aanstootend. „Je bent weer zoo stom as een visch." „Och, wat mot ik zeggen?" „Wat mot ik zeggen! wat mot ik zeggen! as jij 't niet weet, meid, ken ik 't je niet leeren," zei de waardin kijfachtig, „maar je bent een gezellig kind, dat mot 'k zeggen; altijd suffen en kijken. Daar denk je wat gezelligheid in huis te halen met zoo'n nichie en 't is of je een dooien diender binnen krijgt. Nou, toe ik zoo oud was as jij ... nou ..." ze lachte even bij de herinnering, haar kleine zwarte kraaloogjes dichtgeknepen, om den kwabbigen mond ontelbaar veel plooitjes. „Och ja ... ik ben nou eenmaal zoo," zei Lina loom. „Jawel, dat is allemaal makkelijk," en in eens haar oogen op de klok : „god allemachtig, 't is al half acht! maak toch voort, de vloer is ook nog niet geveegd, je bent ook zoo verdomd lui!" Lina haalde de schouders even op. „Ik, ik," zei ze wrevelig, „altijd heb ik 't gedaan; je heb altijd de pik op mijn; laten de anderen dan ook wat vroeger opstaan." „De anderen; wat zeg je, meid!" viel de waardin driftig uit, heel haar gezicht gloeiend rood. „As jij dêe wat die doen, kon je ook langer in je nest leggen; zij verdienen ten minste meer dan jij met je gekke kuren." „Nou, tegenwoordig doe ik 't ommers ook." „Ja, 't wordt een beetje beter, maar 't haalt nog niet bij wat zij doen. Dus dan mot jij maar wat meer werken, en je ken ook wel wat vroolijker bek trekken; as je de kerels vraagt, om met je te drinken of te trakteeren, lijkt 't wel of je ze voor een begrafenis komt halen." „Nou, ze drinken toch." „Ja, omdat mijn waar goed is en omdat je gelukkig geen leelijk gezicht heb, maar Marie met der hondekop krijgt toch meer gedaan." Lina zei niets meer: ze had de glazen gespoeld, begon den vloer op te dweilen; de waardin wreef de toonbank af. Uit de deur naar de gang kwamen twee meiden, de eene groot en grof gebouwd met breede heupen, het bovenlijf sjokkerig in de grasgroene japon, de groote, roode handen en de breede polsen ver uitstekend uit de mouwen. Het hoofd was groot, vierkant bijna, het gezicht bleek en opgezet, grof van trekken met werkelijk iets van een mopshond in de platte neus, de dikke lippen en de ronde lichtbruine oogen zonder uitdrukking. Onder de oogen lagen diepe donkere kringen, het heele gezicht leek moe en onfrisch, maar toch met iets ruw-vroolijks. Het andere meisje was kleiner, dik en rond, de taille sterk geregen tusschen de breede heupen en de opgeperste borst. Ze droeg altijd 's morgens al een corset, anders werd je net zoo sjokkerig als Marie, en dan was je gauw op, 't mooie der af. Het ronde gezichtje was ouwelijk met scherpe trekken, in de lichtblauwe oogen een uitdrukking van sluwheid. Haar luide stemmen vielen in eens in de stilte. Marie lachte hard en ruw. „Nee maar, dat was me een lol!" riep ze; ze gaf Koba een por in haar rug. „Die kerel wou der zóó van doorgaan, maar dat lapte ik 'm; 'k hield 'm hoor!" Koba lachte terug, zei zacht iets. Ze begonnen de stoelen en tafeltjes af te vegen en recht te zetten. Lina had den vloer gedweild. Zóó konden ze klanten afwachten, die soms 's morgens al kwamen, zeelui, en ook wel boeren, die naar de markt gingen. Koba bediende dan: als 't druk liep, hielp Lina haar, anders deed ze met Marie het werk in huis. 's Middags hielpen ze ook, maar hun eigenlijke werk begon 's avonds pas: dan waren ze alle drie, opgedirkt gekleed, in de gelagkamer, om de klanten aan te sporen tot drinken, hen over te halen te trakteeren op bier of een zoet glaasje, en dan moesten ze lafer ook klaar zijn, zich heelemaal te geven. Lina was hier nu vier jaar. Haar kindsheid was voorbijgegaan in samenleven met haar vader, die bediende was op een handelskantoor. Haar moeder was vroeg gestorven, ze herinnerde zich alleen maar haar vader, die altijd in haar leven was geweest met zijn stille, zorgzame liefde. Al heel vroeg deed Lina hun huishouden in 't kleine huisje, werkte den heelen dag, wachtte haar vader dan op met 't eten en 's avonds weer als hij laat thuis kwam. Dan zaten ze nog lang samen, en hij vertelde fantastische verhalen, wonderlijke geschiedenissen van niet bestaande wezens, gaf beschrijvingen van landen, die hij nooit gezien had. Hij gebruikte ieder vrij oogenblikje om te lezen alles wat hij in handen kon krijgen, zóó aan zijn dichterlijke dwepende natuur een klein tegenwicht gevend voor 't dagelijksch geploeter in dorre cijfers. En zijn fantasie vulde het gelezene aan; Lina luisterde en luisterde, haar oogen wijd open, de mondhoeken trillend van emotie, 's Nachts droomde ze van 't gehoorde, en overdag onder 't werk dacht ze er weer aan, verlangend naar den avond. Haar vader liet haar vrij in alles; nooit had ze een hard woord van hem gehoord, maar hij had haar ook in geen enkel opzicht geleid; haar zieleleven groeide in 't wilde op, overdreven gevoed met fantastische verhalen. Toch was ze niet geheel vreemd gebleven aan de werkelijkheid ; daarvoor leefde ze midden in een vrij groote stad, te midden van buren voor wie het leven niet veel meer was dan laag-bij-den-grond-gezwoeg voor het dagelijksche; maar 't bleef toch altijd wat verder van haar af: ze doortrok in haar gedachten de werkelijkheidsdingen met de fantasie uit haar vaders verhalen, en zoo bleef het alles iets vaags en onbekends behouden en een schijn van mooiheid. Ze had maar heel kort op school gegaan, juist genoeg om lezen te leeren en een beetje rekenen en slordig schrijven, lezen had ze volgehouden in de boeken, die haar vader soms kocht aan stalletjes of te leen wist te krijgen van collega's, meest oude romans of reisbeschrijvingen of sterk gekleurde geschiedverhalen. Ze wist dat ze arm was. maar 't hinderde haar niet, omdat ze nooit bepaald gebrek leed; ze begreep niet goed, waarom haar vader altijd zoo tobde over zijn armoede; 't was toch niet te veranderen ook. Het leven scheen altijd zoo te zullen blijven, een rustig voortglijden van den eenen dag op den anderen; toen in eens, was haar vader ziek geworden en de dokter sprak dadelijk van het gasthuis. Lina keek hem vreemd aan ; moest haar vader weg uit huis ? zou ze hem niet dagelijks zien ? maar de dokter, goedig, had haar uitgelegd dat 't noodig was, dat ze toch alleen geen zwaar zieke op kon passen, dat ze hem ook niet het noodige zou kunnen geven. Toen had ze 't goed gevonden en was achtergebleven in een vreemde leegheid, niet begrijpend hoe de dagen nu zijn zouden. Ze voelde nog niet dadelijk hare armoede; de patroon betaalde nog haar vaders salaris aan het eind van de maand en aan de toekomst dacht ze nog niet: ze voelde alleen maar de ellende van't alleen-zijn, ze miste het blijde-zien op de thuiskomst van haar vader, de stil-gelukkige uren als ze samen zaten, 't Leven was nu een grauwe eentonigheid met onbestemden angst voor wat komen ging. Op bezoekdagen ging ze naar het gasthuis, zag haar vader dan stil liggen op de ijzeren krib in de groote zaal; hij bleef zwaar ziek, zijn gezicht was ingevallen, en hij sprak bijna niet; Lina wou 't dan wel uitsnikken, maar ze hield zich in, bang voor de groote zaal en de zusters en al 't vreemde om haar heen. De zieke ging langzaam achteruit: na eenige weken kende hij Lina zelfs niet meer en eindelijk werd ze geroepen omdat hij stervende was. Ze stond bij 't bed, doodsbleek, niet ten volle begrijpend nog wat gebeuren ging, niet kunnend indenken haar leven, dat komen zou. Ze had in verhalen zooveel gehoord over den dood, en 't vreemde land waar niemand van weerkeerde, maar ze voelde het toch niet dichtbij: zou haar vader dat wonderland nu zien? en zij, moest zij alleen blijven? Ze hadden haar gevraagd of ze geen familie had; ja, ze wist, dat haar vader een zuster had in Amsterdam; Lina had haar nooit gezien maar ze moest nu geroepen worden. Toen juffrouw Swierdijk kwam, was alles afgeloopen, Lina alleen in huis met het lijk van haar vader. Juffrouw Swierdijk was heel vriendelijk tegen haar nicht, 't kind kon niet helpen, dat haar vader zoo'n gek was geweest, zijzelf zou nog best wat kennen worden. Ze leek nou wel erg stil, maar dat zou wel overgaan: een meid van zeventien jaar blijft niet lang treuren. Lina was blij, dat ze niet meer alleen hoefde te zijn in de vreemde, huiverige eenzaamheid met haar vader, ¥ die toch haar vader niet meer was: tante was vriendelijk, vader had nooit veel over haar gesproken: Lina wist alleen, dat ze een herberg had in Amsterdam. Toen juffrouw Swierdijk zei: ,,'t best zal zijn, dat je maar bij mijn komt," had Lina verlegen gezegd: „graag tante, ik kan wel werken." „O ja, ik zal je best kennen gebruiken." En Lina was meegegaan naar Amsterdam. Eerst was het leven daar één verwondering voor haar geweest, een wereld van niet begrepen dingen: de herberg in de nauwe straat met het donkere kamertje achter de gelagkamer, de andere meisjes die er in huis waren, wat ze zeiden, alles was nieuw en vreemd. Ze spraken een andere taal, die Lina niet verstond, maar toch, al heel gauw leerde ze verstaan, begreep ze dat alles, hoe het leven hier was en ook wat van haar gevraagd werd. Ze keek naar de anderen als ze de mannen tot drinken aanspoorden,_ en schuchter deed ze het na, bang voor hare tante, die zoo rauw uit kon vallen. Maar ze deed het met weerzin, niet omdat ze er al het lage van besefte, maar ze walgde van de ruwe kerels met hun vuile handen, hun naar jenever stinkenden adem, hun gemeene taal. Ze was doodsbang als er gevochten werd, kroop dan in elkaar in een hoekje achter in 't buffet. 't Gaf haar een angstrilling, te denken, dat ze met een van die kerels mee zou moeten gaan naar boven, zooals Koba en Marie deden; maar dat hoefde vooreerst niet, had haar tante gezegd; de lui waren op het eind van den avond toch meestal half dronken, en ook tevreden met een van de anderen. En Lina had zich langzaam ingeleefd in het vreemde leven; 't was geen verschrikking meer voor haar, geen verwondering ook, niets dan een sleur, die ze te volgen had. Ze was een andere geworden, onverschillig, norsch, in zich zelf gekeerd, haar werk doende zonder genot en ook zonder tegenzin. Koba en Marie en de andere meiden, die op drukke dagen kwamen helpen, hadden 't land aan haai, plaagden haar graag met allerlei gemeene toespelingen. Maar 't liet haar onverschillig: ze zou dat leven wel voortleven tot 't uit was. Toch, deze stemming dreef alleen aan de oppervlakte van haar zijn; diep daaronder leefde nog de oude Lina; daar bewaarde zij de herinnering aan haar vader, aan het oude kalme le\ en, aan de uren van vertellen en luisteren in de a\ onden. Eerst waren die herinneringen de sterkste in haar geweest, hadden gevochten tegen haar tegenwoordig bestaan, maar langzaam aan waren ze weggezakt onder een schijn van gevoelloosheid. Tot in eens, onverwachts haar gevoel weer opbruiste, opstond uit den schijnbaren dood. Dat was geweest, toen ze voor 't eerst zich had moeten geven aan een bezoeker van de herberg, die er op stond, juist haai mee te hebben. Ze had wat tegengesproken, maar juffrouw Swierdijk had streng haar geboden, te gaan: 't was een goeie klant en in elk geval een van de knapste ook; toen was Lina maar meegegaan met de onverschillige lijdzaamheid, waarmee ze alles deed. Maar in dien nacht, in eens, was haar gevoel van vrouw ten volle ontwaakt: instinctief had ze begrepen 't lage, 't vernederende van wat ze doen moest, en 't was een ondragelijke kwelling voor haar geweest; dubbel, toen ze merkte dat haar verzet bespot werd als gehuicheld, dat niets hielp omdat ze de zwakste was, die zich had te onderwerpen. Die nacht was de vreeselijkste dien ze ooit beleefd had, en toen ze eindelijk alleen was gelaten, barstte ze uit in wild huilen zonder ophouden, zooals ze haar heele leven nog niet gehuild had. 't Was niet het gevoel, dat ze in de oogen van de menschen laag gezonken was, maar alleen natuurlijke schaamte, instinctmatig opkomend uit haar zelf. Ze had haar tante gesmeekt, daar voortaan vrij van te mogen zijn, ze was zoo hartstochtelijk en heftig geweest in haar vragen, dat juffrouw Swierdijk een oogenblik verbaasd was, maar toen had ze even gelachen. „Kom meid, dat is de vreemdigheid; in 't begin is 't altijd zoo, maar as je 't nog es hebt gedaan, ben je der an gewend." „Maar ik wil niet meer! ik wil niet meer!" „Nou, nou, je hoeft alleen in een geval as dit; dat heb 'k ommers altijd gezeid. Maar anders, hoe gauwer je door de eerste keeren heen bent, hoe beter." „Maar kan ik dan niks anders doen?" vroeg Lina wanhopig. „Anders ? wat wil je anders ?" En lachend: „dienstmeid worden in een fatsoenlijke dienst soms? Dan vragen ze getuigen, en dan moet je ze hier na mijn sturen, dan weten ze meteen wat je bent." Lina schrikte en voor 't eerst dacht ze er duidelijk aan, dat ze een uitgestootene nu was geworden, waar fatsoenlijke menschen zich niet mee konden inlaten. In de wereld waar ze hier verkeerde, deed dat er niet toe, maar ze kon er geen stap meer buiten doen of ze zou 't voelen. „Kan ik geen naaister worden?" vroeg ze zacht. „Naaister! ja, daar ken je nog al wat van! Nog geen droog brood zou je verdienen! der benne der zat die 't goed kennen en nog hongerlijden, dus jij zou wel krepeeren. Kom meid, wees niet gek; je ken 't zoo makkelijk hebben." Lina zei niets meer: haar opwinding was bedaard, neergeploft. Ze hield alleen een schrijnerig gevoel, dat haar nog norscher maakte dan gewoonlijk, en daarnaast bleef de angst voor den volgenden keer, als weer een van de bezoekers haar zou meenemen. Dit gebeurde vrij spoedig en ze onderging weer al de ellende van de eerste maal, maar haar wanhoop barstte nu niet uit in tranen, 't bleef nu maar een scherp schrijnende pijn, die haar wee maakte. Ze vroeg ook niets aan haar tante, bewaarde een bot stilzwijgen, ook toen ze merkte dat juffrouw Swierdijk haar onderzoekend aankeek met een zeker knipoogje dat een uiting van tevredenheid hij haar was. Die dacht natuurlijk dat ze er al aan wende, en och, misschien was 't ook wel zoo, misschien zou ze ook maar beter doen er gauw een gewoonte van te maken, dan zou 't wel een sleur worden waar je niks meer van voelde, zooals dat heele leven hier. Ja, dat dan maar doen, altijd klaar zijn zooals de andere meiden; ze kon nou toch niks anders meei. Maar 't ging niet zoo gemakkelijk als ze gedacht had; ze had te veel afschuw van de mannen die hier kwamen, en ze voelde te v.eel het vernederende van zich te moeten geven en dan weggesmeten te worden, om onverschillig te kunnen zijn. Een nieuwe gedachte, een nieuw verlangen groeide in haar: als er maar eens een kwam, die werkelijk van haar hield, die niet dadelijk weer wegliep en haar liggen liet als een vod; van zoo een zou ze ook kunnen houden en alles voor hem doen wat hij wou, maar t moest een ander zijn, dan de kerels die hier kwamen; een heei zooals ze liepen in de andere mooiere straten, waar ze haast nooit kwam. Coba had vroeger met zoo een geleefd tot hij haar in den steek liet; misschien was ze niet lief genoeg voor hem geweest. Dat verlangen bleef haar bij als de droom van iets wonderlijk moois en ze peinsde erover hoe het in vervulling zou kunnen gaan. Op een voorjaarsdag was ze boodschappen gaan doen; ze moest altijd gauw terug zijn, maar nu in den vroolijken zonneschijn voelde ze zich onweerstaanbaar getrokken naar de mooie winkelstraten, ze had er een snauw van haar tante voor over. De lucht was heerlijk zoel, met iets van weekmakende zomerweelde, de hemel diep-blauw met kleine witte wolkjes als zwevende vogels. Lina dacht in eens aan haar vader, hoe hij genoten had op zulke dagen als ze met hem tusschen de kantooruren een klein wandelingetje deed; een vreemde weekheid dreef in haar boven, maakte haar oogen vochtig glanzend, heel haar gezicht jonger en naïever, iets wegnemend van het norsch-onverschillige. Ze liep rond te kijken, alles in zich opnemend alsof 't een nieuwe wereld was; de Dam zag er vroolijk uit met die groote plekken zon en het ruime stuk lucht er boven. Nu nog even de Kalverstraat in, de mooie winkels bekijken. Er was druk geloop van heeren die naar de Beurs gingen; Lina keek ze aan, daar waren er bij als waarvan ze droomde in haar verlangen naar een ander leven. Ze bleef lang staan voor een hoedenwinkel, bewonderend al de weelde van glanzig fluweel en satijn en kleurige veeren; daar zag ze een mannengestalte achter haar, weerspiegeld in de ruit, een vriendelijk gezicht dat haar aankeek. Ze keerde zich om, lachte even. Hij knikte. „Mooi hé ?" „of 't". Ze keek hem weer aan; 't was een heel jonge man, het gladde gezicht blank, de blauwe oogen vroolijk als volkomen onbezorgd. Ze kreeg even een kleur onder zijn blik, die langs haar lichaam gleed. „Wil je zoo'n mooie veer van me hebben?" vroeg hij. Ze lachte een beetje verlegen, zei niets. „Nou kom, doe niet of je bleu bent. Hier, koop maar een roode, die zal 't best staan op je grijze hoedje; ik wacht hier in 't zijstraatje op je". Hij gaf haar een gulden; ze keek er even verwonderd naar, ging toen den winkel binnen met een gevoel van opwinding, van dronken makende vreugde. Ze kocht haastig een veer, liep toen het zijstraatje in, waar hij heen en weer slenterde. „Dank u," zei ze; „wat bent u goed op me." „Nou, voor zoo'n aardige meid doe je al is wat; ik zag je zoo kijken." „Die winkels zijn ook zoo prachtig, §n ik zie ze niet dikwijls." „Waar woon je dan?" Ze noemde de straat, en zag zijn gezicht betrekken. „O daar?" vroeg hij langzaam. „Ja, 't is er vreeselijk," viel ze uit, zóó spontaan dat hij niet twijfelde aan haar oprechtheid. Hij was nog jong, en had niet zooveel en zoo wild genoten van het groote stadsleven, dat zijn kijk op de menschen er door bedorven was; hij zag wel de vrouwen verdeeld in de gewone maatschappelijke categoriën, maar daarin merkte hij op de fijne individuëele nuances en hij hield er van die nuances na te gaan. Dit meisje trok hem in eens aan, hij zag in haar iets oprechts, iets natuurlijk naïefs, vreemd aan de meeste vrouwen uit haar categorie. Hoe kwam zij nu juist in die buurt te wonen? „Heb je daar dan niet altijd gewoond?" vroeg hij. „O nee." Ze zuchtte en even gleed iets weemoedigs over haar gezicht. „Vroeger woonde ik in Haarlem met vader." Hij keek haar weer aan, zijn belangstelling was nu geheel opgewekt. Hij vroeg naar haar vroeger leven en ze begon in eens te vertellen, van zelf, zonder terughouding; de oude herinneringen braken heen door de oppervlakte, ze werd een andere onder het spreken, ze steeg boven haar tegenwoordig bestaan. Hij voelde het onwillekeurig mee; zijn toon werd ernstiger, minder gemeenzaam. „Arme meid: je zult wel een harde noot te kraken hebben gehad." „Ja." Ze wachtte even, en toen, in eens weer, deed zich de invloed gelden van haar tegenwoordig leven; ze bedacht, dat ze zich vroolijk voor moest doen en luchtig zei ze: „Maar je went aan alles; zoo gaat't mijn ook." „Zoo; nou ik kom vanavond je opzoeken, ten minste ik denk 't." Lina liep vlug naar huis; ze had weer dat gevoel van dronken makende vreugde als toen ze den winkel inging; nu zou er iets beters voor haar komen, iets mooiers. Als hij nu maar kwam vanavond; als de kroeg hem maar niet te gemeen was. Thuis zei ze er niets van; anders plaagden ze haar maar als hij wegbleef, 's Avonds hield ze zich een beetje apart van de anderen, altijd verlangend kijkend naar de d eur. Tegen tienuur zag ze hem binnen komen ; hij kneep even zijn oogen dicht voor den stinkenden tabakswalm, keek toen rond. Lina ging naar hem toe, wees hem een tafeltje in een hoek, en hij zat daar vreemd, niet op zijn gemak in de vuile atmosfeer. Hij had een afkeer van alles wat uiterlijk leelijk of vuil was; daarom kwam hij nooit in derde rang café's of in smerige tingeltangels; zelfs het allerlaagste genot moest voor hem nog een oppervlakkig mooi hebben. Lina viel hem nu ook tegen; haar gezicht was rood en opgezet met dikke oogleden, haar roode japon slecht gemaakt en smakeloos opgedirkt met grove kant. Ze leek ouder zoo dan 's morgens. Maar haar stem was dezelfde en haar bewegingen en gebaren waren niet leelijk of gemeen toen ze bij hem kwam zitten. Hij wist niet goed, wat te zeggen, luisterde maar naar haar. „Ja," zei ze; „hier woon ik nou; een ellendig stink- hol, hé? ?" In eens vroeg hij: „Mot jij ook, met die kerels ... ? Ze werd gloeiend rood, liet de oogleden zinken over haar oogen. „Niet altijd," zei ze heel zacht; „ik ben eigenlijk alleen hier voor de zaal, maar als der een komt, die der op staat, dat ik " ze hield in eens op en even 2 keken de blauwe vraagoogen hem aan met iets hulpeloos als van een kind. Hij vond haar nu weer mooi en niet vulgair; als ze hier maar niet was. „Arme meid," zei hij, en toen opstaande: „Ik kan nou niet meer blijven." Ze keek hem weer aan, nu met verschrikte oogen. „Ga je weg?" „Ja, maar ik zal je morgen avond komen halen; maak, dat je om tien uur aan 't eind van de straat bent." Ze knikte, zag hem weggaan, bleef nog staren naar de deur. Een halfdronken schipper riep haar bij zich; ze deed of ze 't niet hoorde, ruimde wat leege glazen weg. In eens de stem van haar tante: „daar meid, die roept je, hoor je 't niet?" „Jawel," zei ze norsch, ging langzaam naar den man toe. »Zeg," zei hij, „die dadx was een fijne, hoor! hou jij der zulke op na, dan zal je van mijn niks motte hebben. Maar ik zal je toch een zoen geven." Ze liet hem begaan met een gevoel van walging, sterker dan ze 't in lang gevoeld had. 's Avonds laat, toen niemand meer in de gelagkamer was, vroeg juffrouw Swierdijk: „wat was dat toch voor een mooie meneer ? waar heb je die opgedaan ?" „Ontmoet op straat," zei Lina kortaf. „En waarom ging die zoo gauw weer weg? je dêe zeker weer zoo mooi tegen 'm; jawel dat kenne we, ezelskop!" Lina werd vuurrood en brutaal zei ze: „Hij ging weg, omdat ie 't hier zoo'n stinkboel vond." „Wel allemachtig, dat durft zoo'n smeerlap van een meid me zeggen ...!" Lina liet de scheldwoorden over zich heengaan; toen haar tante even ophield, zei ze kalm: „Hij komt me morgenavond halen." „Zoo, nou ik mag lijen, dat ie je dan brengt waar 't minder stinkt." En in eens nieuwsgierig: „is 't waarachtig?" „Ja; om tien uur." „Nou, de helft van wat je krijgt komt mijn toe, hoor!" Haar woede was in eens voorbij, ze werd zelfs vriendelijk. Lina scheen toch iets te hebben wat trok; zoo'n meneer, dat was nog de moeite waard; as ze nou maar niet zoo vervloekt stom was. Lina sliep onrustig dien nacht; ze was in een wondere vreugdestemming, die haar den heelen volgenden dag bijbleef, terwijl ze uitzag naar den avond. Tegen tien uur stond ze aan 't eind van de straat in de huizenschaduw, turend naar de lichtplek van de lantaarn op den hoek. Haar knieën beefden, haar handen waren ijskoud, haar gezicht licht gloeiend. Daar kwam hij; hij zag haar staan, dezelfde nu van den vorigen middag met haar grijze manteltje en matrozenhoedje. Hij wilde haar wenken, maar ze liep al op hem toe met vlugge passen, raakte even zijn hand aan. Hij keek op haar neer en zag in haar oogen zulk een uitdrukking van vreugde, van lichtende blijdschap, dat t hem een vreemde ontroering gaf, dezelfde sensatie, die hij vroeger eens gevoeld had toen hij een jong hondje had gekregen, dat heelemaal van hem zou zijn, waar hij van houden moest. Zachtjes drukte hij haar hand, kuste even haar lippen; toen nam ze zijn arm en liep naast hem voort, haar lijf dicht tegen hem aan gedrukt. Den volgenden morgen liep Lina op het Damrak; den weg op naar 't station. Ze was moe, maai toch blij-gelukkig. Anton was niet ruw geweest; hij had haar niet weggeschopt, toen ze hem alles gegeven had wat hij vroeg, en de gedachte zong in haar: hij wil me om mezelf, hij houdt van me! Ze zou nu met den trein naar Hilversum gaan; hij zou daar ook komen om er samen den dag door te brengen, 't Was voor haar als een levend geworden wonderverhaal, die zonnedag buiten na deze vier jaar in de benauwde straat, 't Was als een opstanding van het verleden toen ze met haar vader ging wandelen in Haarlems omstreken, maar nu zou ze verder gaan, en nieuwe dingen zien. Toen ze elkaar gevonden hadden, gingen ze wandelen door de heidevelden en dennebosschen, waar overal de lichte puntjes als kaarsjes uitkwamen tus- schen het sombere donkergroen. Ze speelden krijgertje als kinderen, zaten op den grond broodjes en sinaasappelen te eten, die Anton meegebracht had. Lina was nog in haar stemming van overstelpende vreugde; in eens barstte ze uit in tranen, sloeg haar armen om zijn hals. „O wat ben je een lieverd, een lieverd!" zei ze jubelend. Hij suste haar in zijn armen. „Nou, nou, wat mot dat nou?" „Och nee niks," zei ze, snel haar oogen afvegend, met geweld binnenhoudend de snikken, ,,'t Is alweer over, maar alles is ook zoo mooi en zoo heerlijk!" Hij voelde zich gestreeld en in eens kwam de lust in hem op, haar nog meer te geven. „Hoe laat moet je thuis zijn?" vroeg hij. „Thuis?" Haar vreugdestemming zakt§ in eens weg. God, moest ze weer terug, vanavond in de gelagkamer? Ze barstte uit: „Ik weet 't niet; o nooit, wou ik, nooit!" „Zou je graag er niet meer heen willen?" Ze keek hem strak aan met wijd-open vraagoogen. „Nou, ik zou je wel ergens een kamer kunnen geven," zei hij losweg; „ik wil die mooie oogen graag dikwijls zien." „Hè ? zou ik dan ... ?" „Ergens wonen, waar ik dikwijls bij je kwam; hoe zou je dat vinden?" „O!" in die ééne uitroep lag heel een vreugde- wereld. Hij nam haar in zijn armen, drukte haar vast tegen zich aan, ze was toch wel aardig en mooi en ze zou nog mooier worden als ze zich wat goed kon verzorgen. „Nu, dat is dan afgesproken, maar," zei hij streng, „dan geen gekheden, hoor; je bent voor mij alleen." Ze keek hem in de oogen. „O ja, ja, natuurlijk," en zacht: „wat ben je lief." Ze zoende zijn vingers en toen lagen ze lang stil te kijken naar de blauwe lucht, naar de wolken, waar de vogels langs zwierden. „Zeg," begon ze in eens; „weet je waar die witte wolkjes vandaan komen ?" „Nee, waar dan?" „Uit 't Geluksland; daar is 't altijd zomer. Daarom zijn ze zoo mooi wit." „Hoe kom je daaraan ?" „Van vader, die vertelde dikwijls van Geluksland en van Droomenland; als ik me bedenk, weet ik de geschiedenissen nog wel." „Nu, die moet je me dan vertellen, als we samen zitten op je kamer." „Mijn kamer; mijn kamer!" herhaalde ze en kinderlijk verlangend: „Kan je die vandaag nog vinden ?" „Misschien en anders morgen. Vannacht zal ik je dan wel ergens anders laten slapen; maar niet bij je thuis. Lina's leven was in eens vernieuwd, overglansd van geluk; ze had een aardige, vroolijke kamer met alkoof in een nieuwe straat; Anton kwam de meeste avonden bij haar, en ze gaf hem zonder terughouding alles wat ze had, heel haar lijf en heel haar ziel, waarin zachtjes aan de oude teederheden weer opbloeiden over al het norsche en onverschillige heen. Ze zag tegen Anton op met dankbare vereering, die werkelijk tot liefde werd, tot een mooi gevoel van hem toe te behooren. Hij vond haar altijd opgeruimd, bescheiden, nooit vragend naar zijn leven, toch blij als hij er iets van vertelde. Een heel enkele maal gingen ze samen overdag uit, anders hielp Lina de huisjuffrouw met werk en naaien. Alleen ging ze hoogst zelden op straat, bang voor de opgedrongen vriendelijkheden van andere mannen. Ze schenen van haar te verwachten, dat ze gereed zou zijn zich aan ieder te geven, ze was eenmaal een uitgestootene, door de fatsoenlijken openlijk gemeden, maar 't deerde haar weinig. Haar vroeger leven met haar vader was ook stil geweest en eenzelvig en haar later bestaan had haar van de menschen indrukken gegeven, die ze niet wou vernieuwen. O, alles was goed nu; als 't zoo maar kon blijven, heel heel lang. "Waarom zou 't ook veranderen? zij zou altijd dezelfde blijven voor Anton en hij voor haar ook. Toch, na een poos, kwam voor 't eerst lichte twijfel in haar op; ze sprak veel met de huisjuffrouw, hoorde hoe die vroeger ook zoo geleefd had als zij. onder- houden door een heer, tot hij haar in den steek liet omdat hij ging trouwen. Ze vertelde het eenvoudig, als iets gewoons. „Dat is zoo de loop van zaken, dat weten we," zei ze. „Maar toch niet altijd!" „Och ja, zoo iets kan natuurlijk niet duren, nou ja, soms wel lang, maar eens komt er toch een end an, as 't niet is om trouwen dan omdat je mekaar verveelt of omdat je te oud wordt. Nou, dat is natuurlijk 't beste, want dan heb je wel zooveel overgespaard, dat je leven kan." Lina bleef over dat gesprek denken met plotseling opgekomen vagen angst, 's Avonds, toen ze naast Anton op de canapé zat, vroeg ze: „Zou je altijd van me blijven houden ?" Hij lachte even. „Wat een vraag! een mensch kan niks vooruit zeggen." „Nou nee, natuurlijk niet; maar als ik dezelfde blijf?" Ze keek hem smeekend aan en hij nam haar in zijn armen, zoende haar mond, haar oogen, haar hals, hield haar op zijn schoot. Hij was werkelijk heel verliefd op haar; ze was mooier geworden en haar dankbare, hoog-opziende liefde gaf hem een prettige streeling, een gevoel van voldaanheid, dat hem van haar deed houden. Daarbij vond hij 't pikant dat geheim. Hij was opgevoed door zijn veel oudere zuster en lang klein gehouden, als kind behandeld. Toen zijn zuster jaren geleden getrouwd was, had ze hem bij zich in huis gehouden, onder haar onmiddellijk gezag; ook nog de eerste jaren van zijn student-zijn; eerst nu, sinds kort, nu hij candidaat in de rechten was, woonde hij alleen op kamers. En nu dit, 't was een durven van hem, meer dan de meeste van zijn kennissen hadden. Toch was hij bedachtzaam; hij wist wel dat zijn liaison met Lina niet altijd zou duren, dat hij er wel eens genoeg van zou krijgen, en hij was te eerlijk om vaste beloften te doen, die hij niet zou houden. „Nou?" vroeg ze. „Wel kindje, weet je nou nog niet dat 'k van je hou?" „Jawel, maar niet of je van mij zal blijven houden." „Och, nou moet je niet zeuren; laten we maar genieten en niet tobben over later; 't leven is nog zoo lang." Ze vroeg niet meer, bang hem lastig te zijn. En hij had gelijk ook: je kan immers niks vooruit zeggen. Ze stond op om thee te schenken. „Weet je wat we straks gaan doen?" zei Anton; „naar de muziek in 't Park." „O ja? heerlijk!" Ze keek hem aan met glanzende oogen; 't heerlijkste wat ze bedenken kon was met Anton buiten te zitten onder de boomen en muziek te hooren. In de volgende dagen kwam nog dikwijls de gedachte aan haar twijfel bij haar op, met dat zelfde gevoel van vagen angst, maar langzamerhand verdween 't weer onder haar tegenwoordig geluk. Een enkele maal ging ze nog naar de herberg, bracht dan wat geld aan juffrouw Swierdijk, omdat ze in haar geluksstemming niet kon velen, dat haar tante vijandig aan haar zou denken. Jufvrouw Swierdijk was altijd afgemeten tegen haar, niet overvriendelijk, want zooveel geld kreeg ze niet, doch niet norsch, om Lina niet af te stooten. 't Speet haar niet, dat Lina weg was gegaan, ze had een veel betere meid in de plaats gekregen; 't verwonderde haar maar dat die droogpruimster nog zoo was terecht gekomen; maar natuurlijk zou 't wel niet zoo erg lang duren. Nou, als ze dan terug wou komen was 't goed; ze zou dan wel minder te commandeeren hebben. Op een middag in 't najaar, vond Anton Lina stil aan tafel zitten, haar vaders portret in de hand. Ze had een kleur en haar oogen glansden toen ze hem aankeek. Wat was ze mooi zóó, hij zoende haar hartstochtelijk. „Dag schatje; wat doe je?" Ze lachte even. „Ik kijk naar vaders portret; hij had toch een lief gezicht, hé?" „Ja, je lijkt op hem." „Weet je waarom ik zoo na dat portret kijk?" Ze sprak een beetje aarzelend, als omzichtig: „ze zeggen ommers, dat een kindje erop gaat lijken als de moeder dikwijls naar een gezicht kijkt?" Hij schrikte, liet haar in eens los. ..Hè? wat bedoel je?" „Wel, ik geloof dat 'k een kindje krijg, een kindje van jou." „Och nee, dat kan niet," viel hij uit. ,.Hoe weetje dat?" „Och nou, an allerlei." Ze keek hem aan, hij hield zijn oogen van haar afgewend. „Yindt je 't niet prettig?" vroeg ze zacht. „Nee, heel beroerd," viel hij uit; maar toen ziende de teleurstelling op haar gezichtje kwam zijn goedhartigheid boven. „Nou ja, ik ben bang, dat 't zoo'n last zal geven voor jou." „Last? waarom?" en in eens in een spontane vreugdeuiting: „O 't zal heerlijk zijn, ik hou,zooveel van kinderen en dan een van mezelf en van jou!" Hij trok de lippen samen; in zijn voorhoofd kwam een diepe rimpel. „Jawel, dat is goed en wel, maar dat kind zal lang niet voor zijn plezier op de wereld zijn." Even gleed een droefheidsschaduw over haar gezicht. Maar toen weer moedig zei ze: „Maar ik zal er zoo goed voor zorgen en jij zal er immers ook van houen; dan merkt 't niet zooveel van wat de mensehen denken. Toe, kijk nou niet zoo boos; weg met die rimpel." Haar vingers streelden zijn voorhoofd: hij lachte weer, kuste haar, maar zijn ergenis bleef. Dat kind zou een lastpost wezen, een ijzeren band, en ook, 't zou hem bij haar verdringen, ze zou niet meer enkel van hem zijn, alleen om hem denken. „Kind," zei hij, „jij kunt 't niet helpen, we zijn allebei stom geweest, 't had niet moeten gebeuren." „Vindt je 't dan zóó naar?" Ze begon in eens te huilen met heftige snikken. „Krijg je er een hekel om an me?" „Och nee, nee," zei hij bedarend, „er is nu ook niets meer aan te doen. Toe huil niet zoo, je bent immers mijn lieverd." Ze keek hem aan met haar vochtige oogen, trok zijn hoofd tegen 't hare. „O, je moet van me blijven houen." „Ja, ja, natuurlijk. Kom, nou niet meer verdrietig zijn." Hij kalmeerde baar met zachte woordjes, en ze liet zich troosten, deed haar best weer heel vroolijk te zijn, zooals hij haar 't liefst zag. Zoo bleef ze doen de volgende dagen, terwijl in haar 't verdriet schrijnde. Ze begreep Anton wel, en ze begon 't nu ook haast naar te vinden, dat het kindje komen zou, omdat ze bang was dat hij dan minder van haar houden zou. Ze durfde er niet meer over praten, deed maar of er niets was, maar toch was er iets gedwongens tusschen hen gekomen. Tot in eens hij er weer over begon, heel gewoon, als over iets dat ze allebei wisten. „Zou je hier kunnen blijven wonen met 't kind?" Ze keek hem verwonderd aan. „Ja, jawel, dat denk ik wel," zei ze verward. „Heb je 't Mina al gezegd?" „Ja, ze zei niet, dat 'k dan weg mot." „Nou, dan zal 't wel goed zijn." Hij praatte er nu gewoon over; de gedwongenheid in hun verhouding hinderde hem en hij had bij zichzelf uitgemaakt, dat hij alles maar kalm aanvaarden zou; als 't niet goed ging, nu dan kon hij nog zien. Lina was blij, dat hij erover was begonnen: nu durfde ze weer meer gedachten geven aan het kindje en langzamerhand leefde weer de eerst gevoelde heerlijke vreugde in haar op. Maar tegen Anton bleef ze er kalm over praten, bang dat haar vreugdeuitingen hem zouden hinderen. Voor hem deed ze haar best, haar lichaam zoo lang mogelijk een schijn van slankheid te doen bewaren; ze besteedde heele dagen om haar kleeren daarvoor te vermaken, toch altijd omzichtig om het kindje niet te kwetsen, 't Was een voortdurende strijd voor haar, een angstig uitzien naar twee kanten, met oogenblikken er tusschen van groote blijheid, van moed dat alles goed zou uitkomen. De laatste maanden vóór haar bevalling kwam Anton minder en bleef nooit meer 's nachts. Ze voelde het als groot verdriet, maar ze drong er toch niet op aan: later zou 't wel weer goed worden en ze begon onstuimig, gejaagd te verlangen, dat de tijd voorbij zou gaan. Als 't kindje er maar eenmaal was, zou ze Anton wel weer binden. Op een zonnigen Meimorgen werd 't kind geboren; 't was een jongen. Lina voelde een wonderbaar stil geluk te midden van haar afgematheid; ze lag geduldig te kijken naar Mina, die het kindje waschte en aankleedde, vroeg begeerig: „Mag ik 'm es zien ?" „Ja, ja, even wachten, stil leggen," zei de vroedvrouw, „ik zal 't je wel geven." Lina bleef stil liggen op haar rug en toen Mina het kindje voor haar gezicht hield, stak ze de armen uit, streelde het rimpelige roode gezichtje, keek lang inde starende oogjes. Langzaam liepen tranen uit haar oogen. „Nog wat dichter, ik wil 't een zoen geven," en smeekend: „mag ie bij me blijven ?" „Nee, nee, hij gaat in 't wiegje en jij mot je heel bedaard houwen," zei de vroedvrouw goedig. En Lina was gehoorzaam, lag stil te staren naar de wieg waaruit pieperig schreien klonk van haar jongen, haar kleinen schat. Ze wou hem Willem noemen, naar haar vader. 's Avonds kwam Anton, hij kwam verlegen binnen, keek een beetje schuw naar de wieg, ging toen naar't bed. Lina stak haar hand uit. „Dag! ben je daar!" zei ze blij, een teer blosje even glijdend over haar witte gezicht. Ze was mooi zoo, bleek met haar groote schitteroogen, 't was iets nieuws dat hem boeide. Hij kuste haar heel innig. „Mijn lieveling, heb je veel pijn gehad ?" „Ja, maar 't duurde niet erg lang en 't is zoo heerlijk dat 't voorgoed voorbij is. Kijk es na 't kindje, maar voorzichtig." „Nou ja, 't slaapt zeker," en even zich keerend naar de wieg: ,,'t ziet rood." „Dat doen alle kleine kinderen, maar je most zijn oogjes zien, zoo lief donkerblauw." „Ik kijk toch nog liever naar jouw oogen." Hij hield haar hand vast, bleef nog even praten. „Ik zal wel gauw weer opknappen," zei ze, „en dan gaan we weer een heerlijk leventje hebben, nou met ons drietjes." Dit zeggen van haar ontstemde hem weer, maar hij wou 't niet laten merken, praatte er over heen. Gauw stond hij op. „Ik ga weer weg, je moet rust hebben." , „Geef me dan een lange zoen." En toen hij naar de deur ging. „Kom je morgen weer?" „Nee, ik kan niet. Overmorgen." „Goed, dan ben ik weer flinker." Ze sterkte heel gauw aan, zat na vijf dagen weer op, bleek nog, maar opgewekt, blij met 't leven. Haar kindje kon ze niet genoeg aankijken; de vreugde nu ze 't had was nog heel anders dan ze ooit gedacht had, iets heel nieuws, een heerlijk geluk-voelen door je heele lichaam. Ze gaf het de borst, zat stil te kijken naar 't kleine hoofdje, naar de gretig zuigende roode lipjes, half open als een mooi rood bloempje. De oogjes stonden wijd open, maar langzamerhand werden ze kleiner, tot de rose leedjes er over heen vielen; de lipjes dronken niet meer, lieten eindelijk los en regelmatig gingen nu de korte ademhalingen. Lina legde 't slapende kindje niet dadelijk weg; ze hleef 't op haar schoot houden, zachtjes streelend het kleine knuistje met de garnalenvingertjes. En de gedachten gingen, zachtjes deinend in haar nog zwakke hoofd. Dat was nou haar schat, waar ze heelemaal voor moest zorgen. Yan Anton bleef ze natuurlijk evenveel houden, voor 't kindje voelde ze heel wat anders; hij mocht er ook niet bij te kort komen. Ze moest gauw weer met hem uitgaan; kleine Wim zou wel verstandig zijn en 's avonds slapen. Anton was blij toen ze weer op was; naar 't kindje keek hij niet veel: 't gaf hem altijd een onaangenaam gevoel van schaamte omdat hii nooit nalaten kon 't weg te wenschen. Lina zei nooit iets over zijn onverschilligheid: ze praatte zichzelf voor, dat 't vanzelf sprak: zoo'n klein kind, daar was nou voor een man niks an; dat was alleen voor haar een schat. Maallater zou Anton er wel mee spelen; de jongen zou zóó lief worden, dat kij 't niet kon laten. Vooreerst moest hij er geen last van hebben, 't weinig zien, dan zou 't later een verrassing voor hem zijn. 't Was een heerlijk gezond kindje, rustig als 't verzadigd was. Lina durfde 't overdag niet zooveel op schoot nemen als ze wel zou willen, bang, dat 't dan s avonds, als Anton er was, ook niet in de wieg zou willen blijven, maar ze zat uren achtereen vlak naast de wieg te naaien, telkens even kijkend naar 't kleine hoofdje, wachtend op de eerste teekenen van verstand in de nog onbewust blikkende oogjes. Anton vond haar 's avonds de oude, lief en vroolijk, hij vroeg altijd even naar 't kind en ze had moeite ei .niet over uit te weiden, kort maar te antwoorden dat 't best ging. Toch vond hij niet meer 't vroegere genot in hun omgang: 't nieuwe was er af en alles leek ook niet meer zoo zorgeloos, zoo blij. Hij zocht soms uitvluchten om een paar dagen niet bij haar te komen, zocht naar nieuwe prikkelende emoties. Hij bedacht nog niet ronduit dat hij haar alleen zou laten, maar hij wist toch dat de verandering in hunne verhouding begonnen was, dat 't nooit meer 'kon worden als vroeger. Ze behoorde hem ook niet meer uitsluitend toe; 't zorgen voor het kind gaf haar iets meer zelfstandigs, nam iets weg van 't naïef tegen-hem-opzien. dat hem juist zoo had aangetrokken. En aan den anderen kant was het kind de knellende band, die het moeilijk zou maken met haar te breken. Op een avond, toen hij wat vroeg kwam omdat hij een afspraak had voor later, hoorde hij op de trap haar zingen, en toen hij de kamerdeur opendeed zag hij haai zitten met het kind opschoot. De jongen was een half jaar oud, een heerlijk blank kindje, het gezichtje zacht-kleurig als een perzik, de groote blauwe 3 oogen glanzend als wonderlichte sterren, fluweelig zacht soms met hun onschuldblik. Hij lag nu languit op Lina's schoot, levendig spartelend met de bloote armpjes en beentjes, de knuistjes dichtgeknepen van genot. En op Lina's gezicht lag een uitdrukking van hoog-oplevende vreugde en van diepe teederheid zooals Anton er nog nooit gezien had ; 't ontroerde hem weer, zooals vroeger haar liefde voor hem; hij zag haar plotseling m «een nieuwen schijn en haastig op haar toeloopend, kuste hij haar heel lang. De jongen staarde hem aan, de oogjes in eens ernstig, boos om 't verstoren van zyn spel, maar Lina tilde hem hoog boven haar hoofd riep blij lachend: „Nou, wat zeg je van m. Kijk AYim, daar is vader!" Ze gaf het spartelende kind in Anton's armen, waa 't stil bleef zitten, hem aankijkend met verwonderde oogjes. Toen, in eens, lachte 't tegen Lina, stak de armpjes uit, en ze nam hem weer, kuste het donzen gezichtje, de mollige lipjes. „Nou, valt hij je niet mee?" vroeg ze. „Ja, ik had hem in lang niet gezien, hij ziet ^Hif moet naar bed, maar ik moet hem eerst nog de borst geven; je bent zoo vroeg. Ga ie gang; ik zal er naar kijken. Ze trok den jongen zijn nachtponnetje aan, legde hem toen aan haar borst; hij zoog gretig, het dikke handje in haar vel drukkend. Ze sprak met, keek maar naar 't kleine hoofdje en dan weer even lachend naar Anton. Hij zat haar aan te kijken, met een gevoel van warmte zooals hij den laatsten tijd niet meer voor haar gehad had; wat was ze mooi zoo, teederder, ernstiger en toch blijder dan hij haar ooit gezien had. Toen ze het kind naar bed had gebracht en weer binnen kwam, nam hij haar in eens onstuimig in zijn armen, en hij bleef bij haar den heelen avond. Voortaan kwam hij dikwijls wat vroeg om Lina te zien met 't kindje; 't boeide hem, bond hem weer aan haar. Toch duurde de nieuwe bekoring niet lang; al gauw werd zijn komen bij haar weer een sleur, toen een last, die hij graag van zich af zou schudden. Hij zou spoedig promoveeren, wou dan uit Amsterdam, ergens anders zich vestigen als advokaat; dan zou hij zich gemakkelijker los kunnen maken van Lina, maar hij zag er toch tegen op, niet willend haar onverzorgd laten, en bang om lastige verplichtingen op zich te nemen. Nu, na dien korten tijd van toenadering merkte zij zijn koelheid meer en bewuster op dan vroeger; langzaam, ongemerkt groeide in haar weer de angst, dat er een eind zou komen aan haar geluk, 't Was eerst als een vaag gevoel van gedruktheid, dat haar bijbleef als Anton weg was; ze trachtte het af te schudden, speelde met haar jongen, zong voor hem. oude liedjes die ze vroeger gekend had en toen vergeten, maai nu kwamen ze weer op met al de mooie wonderverhalen, die haar vader vroeger had verteld; die zou ze Wim later ook vertellen, 't Was heerlijk, stil te zitten zingen met den jongen op schoot, zijn warm hoofdje tegen haar aan, de kinderoogen groot open haai aanziend in stil genieten. Dan in eens maakte ze hem aan 't lachen tot hij blij opschaterde; dan leek hij op Anton en ook een beetje op haar vader. Toen kwam de tijd, dat het gevoel van gedruktheid zich niet meer af liet schudden, dat ze haar angst onder woorden ging brengen. Anton hield minder van haar, eiken dag zag ze 't duidelijker, tot ze 't op een avond voor zichzelf wel moest zeggen. Hij zou haai in den steek laten, en wat moest haar leven dan worden? o God nee, 't kon niet, 't kon niet, Ze lag te snikken op de canapé, heftig met wild schokken van haar lichaam. Dus ze zou weer weggesmeten worden, net als vroeger, maar nu was het veel erger omdat ze gedacht had, dat hij van haar zou blijven houden. Maar ze had nu toch ook geluk gehad, dat was ei vroeger niet bij geweest, en ze hield kleinen Wim; die was van haar, niemand zou hem haar af kunnen nemen, ze hield in hem een stukje van Anton. Die gedachte nam in eens iets weg van de scherpte van haar verdriet, ze moest aan Wim denken, aan de toe- komst. Anton zou wel zorgen, dat ze geen gebrek hoefde te lijden met zijn kind; hij zou haar wel wat geld geven en dan zou ze moeten werken. Dat zou moeielijk zijn — uit werken gaan en den jongen toevertrouwen aan vreemden ... toen de gedachte 't eerst bij haar opkwam, zoende ze in eens wild het kleine slapende hoofdje. Dan zou ze iets anders gaan doen. Ze moest bij den jongen kunnen blijven, hij had haar noodig en hij moest 't prettig hebben, dat moést. Zij zou wel alleen zijn zonder Anton, maar Wim mocht daar niets van merken. Ze bleef met hem stoeien en zingen te midden van haar angstgedachten; als Anton kwam, vond hij haar uiterlijk vroolijk, maar 's avonds als ze alleen was in de leegte van de kamer, zat ze soms uren lang te huilen, tot ze haar eenzaamheid niet meer uit kon houden en troost ging zoeken bij Mina. Maar de troost, die ze vond, was niets dan de raad, zich maar te schikken, en het onvermijdelijke zoo luchtig mogelijk op te nemen, 't was wel naar, vooral omdat ze met haar kind opgescheept bleef zitten, maar nou, ze was nog jong, en er waren nog mannen genoeg in de wereld. Lina hoorde haar maar aan, voelde haar verdriet nog scherper worden onder die woorden. Antons zuster, Sofie, was tien jaar ouder dan hij; ze was al heel jong getrouwd met Dr. Verwoord. Kinderen hadden ze niet gekregen en zoo was Sofie altijd als een moeder gebleven over Anton. Ze had hem streng opgevoed en hij was haar altijd gehoorzaam geweest, zag hoog tegen haar op, boog steeds voor haar wil. Sinds hij op kamers woonde, was hij veel bij haar blijven komen; ze miste hem erg, vond 't eenzaam nu ze niemand had om te verzorgen. Ze maakte dat hij bij haar altijd nog zijn thuis vond; hij had er zijn eigen kamer, bracht vrienden mee als hij er lust in had. Toen hij gepromoveerd was, gaven de Verwoords een diner. Anton zag er tegen op; hij was tegenwoordig in een gedrukte stemming met buien van prikkelbaarheid, die hij anders niet kende. De band, die hem aan Lina bond, begon ondragelijk te knellen en toch had hij nog geen moed met haar te breken. Als dat kind er maar niet was, dan zou ze wel weer gauw een ander vinden en haar verdriet vergeten. Wat was hij toch beroerd, ezelachtig stom geweest: maar zoo kon 't niet langer, hij moest een besluit nemen. Aan 't diner waren niet veel gasten; 't was meer een intiem kringetje van goede kennissen; Anton's buurdame was Suze van Meerten, een meisje dat hij vroeger wel gekend, maar nu juist in jaren niet ontmoet had. Ze was mooi, frisch en levendig, trok hem in eens sterk aan. Ze praatten druk over allerlei onderwerpen; Suze was ontwikkeld, goed op de hoogte van literatuur en muziek, wist geestig elk onderwerp even aan te raken. Anton voelde iets wijken van zijn gedruktheid; Suze haalde oude gezamenlijke herinneringen op, vroeg hem later iets te zingen en hij deed 't bereidwillig, stond dicht naast haar, terwijl ze accompagneerde. De wijn hielp mee om zijn stemming licht en vroolijk te maken, en hij ging naar bed met een gevoel van alles te durven en alles te willen. Hij was veel te opgewonden om te slapen, bleef nog lang liggen denken. Die Suze was een aardig meisje, mooi en lief en geestig; hij zou haar wel altijd bij zich willen hebben. Morgen zou hij haar weer zien : hij had afgesproken te komen hooren of ze goed geslapen had. Als hij vrij was, wie weet wat er dan gebeuren zou. Nou, hij was immers vrij, hij kon 't met die meid afmaken as ie wou, en hij zou 't wel doen en gauw ook. Wat drommel, zoo'n amouretje moest je niet tot last worden; hij leek wel gek. Eindelijk sliep hij in, zwaar en diep, zonder droomen. Hij werd laat wakker met hoofdpijn en weer met 't gevoel van gedruktheid, maar 't zou nu uit zijn, hij deed zijn best de opgewondenheid en beslistheid van 's avonds weer wakker te roepen, maar hij voelde zich weer zwak en weifelend. Beneden in de huiskamer vond hij zijn zuster, jonge knappe vrouw in de donkerblauwe peignoir. Door de open tuindeuren kwam heerlijke voorjaarslucht binnen, geurig van lentebloesem. „Goedenmorgen, broer; goed geslapen?" zei Sofle, en lachend: „zeker prettig gedroomd, hé?" ,,'k Heb niet gedroomd," antwoordde Anton kortaf, ging aan de tafel zitten om te ontbijten. „Dan misschien slecht geslapen?" vroeg Sofle weer plagend. „Och nee, best." „Jongen, wat ben je kortaf, 't Valt me niets mee: ik dacht dat je vandaag wel vroolijk zoudt zijn na zoo'n prettigen avond." „Ja, je hebt er heel wat werk van gemaakt, Fie," zei hij wat warmer. „Zoo meen ik 't niet. Zekere jonge dame heeft meer tot dat prettige bijgedragen dan wij." „Och, schei uit met die flauwiteiten." „Nou, nou, niet zoo boos worden. Je bent den laatsten tijd zoo vreemd, zoo down. en nu was ik blij, dat je gisteren weer gewoon was. Maar die stemming schijnt alweer uit te zijn. Een kopje thee?" „Graag. Is Henri al uit?" „Ja, hij is gehaald bij Mevrouw Oste. Maar in ernst, Anton, we vonden je den laatsten tijd zoo stil. Is er iets, dat je hindert ?" „Och wel nee, wat zou er in godsnaam zijn?" viel hij uit, bang voor Sofle's uitvragen, waaraan hij nooit weerstand had kunnen bieden. Als jongen al kon hij niets voor haar verzwijgen als ze 't weten wilde, haar oogen keken door alles heen, vond hij toen. „Ja dat weet ik juist niet. Ben je soms verliefd?" Hij lachte in eens heel luid op. ,,Nou 't kon toch en ik wou dat 't waar was. Wat heb je aan dat alleen zijn?" „Ik hoef niet meer alleen te zijn dan ik wil. 'k Heb kennissen genoeg en jullie." „Nu ja, maar dat is toch heel wat anders dan een eigen huis. Maar 't is goed dat je gewacht hebt, tot je studie achter den rug was. Nu moet je er eens ernstig over denken; er zijn meisjes genoeg." „O jawel." Hij dacht onder het gesprek voortdurend aan Suze, met een gevoel van warmte, van verlangen nu in eens. Maar hij zei: „Och zus, maak je daar nou niet moeilijk mee .... als de rechte Eva- komt..." „Jawel, maar je moet je oogen dan ook open houden dat je de rechte niet voorbijloopt." En voorzichtig: „er zijn lieve mooie meisjes, die gefortuneerd zijn bovendien." En toen in eens: „wat zijn nu je plannen? ga je nog naar den Haag?" „'k Denk er hard over. Amsterdam verveelt me: ik wil wel eens wat anders." „Daar heb je gelijk aan. Maar zou je daar wat te doen vinden ?" „Daar hoop ik juist op; er is misschien kans mij te associeeren met een collega." „Zoo? dat zou mooi zijn. Want niets uitvoeren gaat toch moeilijk, en 't zou je ook niet bevallen." „Toch ga ik eerst een beetje vacantie nemen." „Blijf je dan zoolang hier?" „Misschien; 'k zal zien." „Och jongen, 't zal ons vreemd zijn als je niet meer in de stad woont." Hij begon in eens te lachen. „Zeg Fie, je bent toch net zoo'n moedertje voor me." „Och ja, bij gebrek aan kinderen." Er kwam even een trek van bitterheid op haar gezicht, droefheid van kinderlooze vrouw. Het woord bracht Anton in eens weer in zijn wrevelige stemming; hij was klaar met ontbijten, slenterde den tuin in. Sofie keek hem een poosje na. Er moest toch iets zijn wat hem hinderde en ze wou weten wat, ze zou hem graag helpen. Was hij maar verliefd op Suze van Meerten, 't zou zoo'n goede partij voor hem zijn, een mooi, lief meisje, van goede familie en gefortuneerd. Enfin, afwachten maar, anders bedierf ze misschien alles. Anton ging 's middags naar de familie Van Meerten : hij werd ontvangen door mevrouw en Suze en weer kwam hij onder de bekoring van haar mooiheid, haar sympathieke, gedistingeerde manieren, haar geestig, opgewekt praten. Toen hij weg was, voelde hij weer die warmte, dat opgewonden verlangen haar bij zich te hebben. Hij liet er zich op gaan, zocht haar in de volgende dagen telkens op, tot hij in eens begreep, dat bij beslissen moest. Verder gaan of zich terugtrekken, anders zou het te laat zijn. Maar hij wou niet terug; hij kon de bekoring van dat meisje niet meer missen ; al het andere moest daarvoor wijken. Maar als hij beslissen wou, voelde hij zich weer zwak en weifelend, geslingerd tusschen zijn goedhartig medelijden met Lina en zijn opkomende liefde voor Suze. Op een middag terugkomend van een roeipartij met verscheidene jongelui, liep hij even aan bij zijn zuster, Ze zat onder de veranda te lezen. „Zeg Ton," zei ze al gauw; „ik hoef nu niet meelde vraag te doen van een week of wat geleden." „Welke vraag?" Ze lachte. „Kom, houd je zoo onnoozel niet, of wil je soms beweren, dat je nog niet verliefd bent?" Hij kleurde, lachte zenuwachtig. „Wie weet!" „Nou, ik ben er blij om, ik hou veel van Suze. Maar je loopt hard van stapel, hoor: je zult zeker niet lang wachten met haar te vragen ?" Hij keek naar den grond, trok even de schouders op. „Kom jongen, je zult 't moeten wagen, en ik ben niet zoo erg bang voor den uitslag." Ze lachte, hij bleef naar den grond kijken. „Ik heb kamers gehuurd in den Haag tegen Juli." zei hij. „Zoo? ga je dan al? ik had nog maar wat gewacht." „Nee, nee, 't is beter; dan heb ik werk ook." „Da's waar; dat vind je misschien prettiger tegenover mijnheer van Meerten." „Och, je moet er nog niet zoo bepaald over spreken." „Waarom niet? kom, wees niet zoo terughoudend. Je bent natuuurlijk veel te ver gegaan om je terug te trekken; je zoudt Suze toch niet willen compromiteeren. Bovendien je houdt immers van haar?" „O ja och ..." „Freudvoll und leidvoll, gedankenvoll sein," zong Sofle. „Jij schijnt nu in de periode van leidvoll en gedankenvoll te verkeeren. Enfin, ik zal niets meer vragen." Lina zat op den grond met Wim te spelen; hij volgde den bal dien ze naar hem toe gooide met groote oogen, sloeg met de armpjes in de lucht en kraaide van pret als hij hem eindelijk pakken kon. Dan, slim, gooide hij hem terug, schaterde 't uit met dichtgeknepen vuistjes als Lina den bal greep. En zij lachte mee, heldhaftig haar droefheid verbergend om het kind, dat behoefte had aan blijheid, aan opschaterende vroolijkheid. Anton was in een week niet bij haar geweest, ze wist nu dat de scheiding onherroepelijk zou komen; 't was wel hard: zij was toch niet veranderd, ze hield nog even veel van hem als vroeger. Wat was ze gelukkig geweest! Moest dat alles nu al voorbij zijn ? Soms, met schrik, dacht ze in eens, dat hij niet meer terug zou komen, dat hij weg zou blijven zonder haar zelfs goedendag te zeggen. O, dat zou 't ergste van alles zijn, dat zou ze niet kunnen dragen. Nu in eens hoorde ze hem de trap opkomen; ze gooide den bal weer naar den jongen, sprong toen op, heel haar gezicht in spanning, toch blijheid in haar oogen. Hij zoende haar maar even; hij zag rood, had iets gejaagds in zijn bewegingen. Kleine Wim keek naar hem, zei toen zachtjes met zijn lieve stemmetje: „ta - ta!" bleef hem aanstaren. Ik ben in lang niet hier geweest, hé!" begon Anton, snel sprekend. „Ja, zie je, ik heb 't druk gehad: ik ga verhuizen." „Verhuizen?" „Ja, naar den Haag; ik heb daar een betrekking. We zullen elkaar dan niet veel meer zien ... en ... hij hield in eens op. Ze was plotseling niet meer in staat zich in. te houden, haar oogen werden overstroomd door tranen. „O, zeg 't maar, zeg 't maar, je wilt weg van me, je het genoeg van me, ik zal je nooit meer zien, nooit, nooit meer!" „Nou, nou," zei hij bedarend. Haar heftigheid hinderde hem als iets vulgairs. Waarom zeg je 't niet eerlijk?" riep ze opgewonden, haar oogen strak op zijn gezicht, „ik heb 't ommers aan voelen kommen." „Och nee, ik wil je niet in eens in den steek laten." „Maar je verlangt er toch na, je wil van me af. En met diep leed: „O, 't is een erg verdriet voor me, een erg verdriet." Haar toon ontroerde hem, hij nam haar hand. „Heusch, ik vind 't naar om je verdriet te doen, maarzoo iets als onze verhouding kan niet altijd duren; dat begrijp je toch wel?" Ze schudde 't hoofd. „Nee, ik begrijp 't niet, maar ze zeggen 't allemaal. O, wat mot ik beginnen zonder jou !" „Nou, nou, je zult er wel aan wennen en ik zal je niet zoo maar laten zitten, ik zal wel voor je zorgen; daar hoef je niet bang voor te zijn." Kleine Wim begon zachtjes te huilen; Lina nam hem op haar schoot, ,/t Is om hem ook." „Ja, dat is lastig voor je." „Lastig? Goddank dat ik hem ten minste heb." Ze suste en bedaarde het kind, dat zijn kopje tegen haar aanlegde, schuin opkijkend naar Anton, met half angstige oogen, het wijsvingertje tusschen de lipjes. Anton wist niets meer te zeggen, bleef nog een beetje hangen op zijn stoel, stond toen op. „Ga je al weg? Voor goed?" „Nee, nee, ik kom nog wel terug." „Geef me dan een zoen, toe." Ze sloeg haar armen om zijn hals, drukte zich dicht tegen hem aan. Hij voelde een oogenblik weer als genot haar lijf zoo dicht tegen 't zijne te hebben, zoende haar warm terug; toen in eens liet hij haar los, holde de trap af. Ze ging voor het raam staan, keek hem na in de schemering, haar jongen op den arm. Sofie Verwoord zat in haar salon, nadenkend voor zich starend. Ze had bezoekers uitgelaten, die toespelingen hadden gemaakt op de hofmakerij van Anton aan Suze van Meerten; dat kon zóó niet doorgaan; hij zou nog maken, dat Suze zich terugtrok. Waarom zou hij toch niet doortasten? Was er misschien een of andere moeielijkheid? Hij moest het haar zeggen, ze zou niet ophouden, vóór ze 't wist en hem misschien kon helpen. 's Avonds, toevallig, kwam hij. Verwoord was uitgehaald, broer en zuster zaten samen in de veranda in de intieme zomeravondstilte. Ze vroeg: „heb je geen nieuws?" „Nee, niks." Na een oogenblik vroeg ze weer: „zeg, er is toch niets gebeurd tusschen Suze en jou ?' Hij keek op en wrevelig: „Och, wat maak je toch voor haast!" „Ik maak geen haast, maar je bent zelf zoo hard van stal geloopen," en warm - moederlijk: „geloof me, jongen, als je haar niet heel gauw vraagt, zal ze denken dat je geflirt hebt. Iedereen begint er al over te praten." Hij zei niets, speelde met de franje van 't tafelkleed. Sofie hield aan. „Je houdt immers van haar? dat moet wel, naar je gedrag te oordeelen." Hij keek op en ineens uitbarstend: „Ja, ja, ik hou van haar, dol, dolveel; ik zou haar graag dadelijk vragen, maar . . . . 't kan nog niet. „Waarom niet? toe Ton, wees nog eens vertrouwelijk met me." Ze kwam vlak naast hem zitten ; hij voelde, dat ze weer 't oude overwicht op hem had, wist in eens, dat hij alles vertellen zou. „Je bent toch niet op andere wijze gebonden?" vroeg ze zacht. „Ja, of eigenlijk nee, gebonden bepaald niet," zei hij verward. En gemaakt onverschillig: „Och, 't is eigenlijk een gewone zaak, niets bijzonders, zooals de meeste jongelui." „Maar," zei ze een beetje aarzelend, „dat kan toch ophouden. Ik begrijp, dat je wel eens gezondigd hebt, maar als je je voorneemt . . . ." „O ja, ja, maar zoo makkelijk is 't niet." En zenuwachtig fluisterend:... „er is een kind ..." Sofie schrikte, heel haar gezicht van fatsoenlijke vrouw werd plotseling vuurrood. „O Anton, hoe kon je zoo zijn!" Hij deed weer zijn best, onverschillig te schijnen. „Ja, 't was dom, dat geef ik toe." „Och je bent verleid, dat begrijp ik best; die wijven weten de jongelui zoo te lokken." „Nee, dat moet je van haar niet zeggen. Ze is beter dan 't gewone slag en dat maakt de zaak juist erger; 't is zoo verduiveld moeielijk haar in den steek te laten." Sofie zuchtte. „Je hoeft haar ook zoo maar niet aan haar lot over te laten. Dat mensch zal toch wel tevreden te stellen zijn met geld; ze weet toch, dat ze geen recht kan laten gelden." „Dat wel, maar ze houdt van me." Hij zei 't zacht, zag in eens Lina vóór zich met den jongen op haar arm; hij voelde weer iets als medelijden met haar. „'t Was toch geen fatsoenlijk meisje, dat je iets beloofd hebt?" „Nee." „Waar was ze eerst?" „In een kroeg ergens bij de Zeedijk." „O, dus toch van dat slag." „Ja, maar ze hoorde daar eigenlijk niet, dat leven stond haar tegen." ,,'tls een treurige geschiedenis; 't ergste is 't voor dat «rme kind, wat voor leven gaat dat tegemoet!" „Ja, dat is 't ook. En zonder dien jongen zou Lina ook vrijer zijn, begrijp je." „Jawel, — hoe oud is 't kind ?" „Ruim een jaar." „Is 't een aardige jongen?" ,,'k Geloof 't wel; leelijk is hij tenminste niet." „En gezond?" „O ja, hij is geloof ik nooit ziek geweest." Sofie zat even stil, toen zei ze: „Ik wou je zoo graag helpen, broertje, ik wou, dat je gelukkig werd met Suze en dat je geen nare bijgedachten hoefde te hebben. Stil .... ik heb wat in m'n hoofd, maar ik moet er eerst met Henri over spreken; kom morgen eten, dan zal ik 't je zeggen. Laten we nu over wat anders praten." 4 Hij vroeg niets meer, zei niet wat hij dacht of begreep; beiden zaten een poosje stil, tot Sofie een nieuwtje vertelde, dat ze 's middags gehoord had. Den volgenden dag kwam Anton bij de Yerwoords eten; ze waren alle drie wat zenuwachtig, praatten schijnbaar kalm over allerlei oppervlakkige dingen. Verwoord was wat ouder dan Sofie, type van den kalmen man, wien 't mee is geloopen in de wereld, die daarom de wereld vriendelijk aan kan kijken, opgeruimd het werk doende, dat hem lief was geworden. Toen ze na tafel koffie dronken onder de veranda zei Verwoord: „Sofie heeft me verteld van je moeilijkheden." * „Ja 't is beroerd," viel Anton uit. „Och ja, zulke gevallen geven altijd last," zei Verwoord luchtig; „enfin, we zullen de moeielijkheid zoo goed mogelijk uit den weg zien te ruimen. Sofie was op 't idee gekomen, 't kind bij ons te nemen." „Was je? je bent toch een lieverd," zei Anton warm. „Ik wou je graag helpen, en wij krijgen toch geen kinderen, daarom leek 't me de beste oplossing, maar Henri is van een ander gevoelen." Anton keek zijn zwager aan. Verwoord leunde achterover in zijn leuningstoel, blies langzaam dunne rookkringetjes tusschen zijn lippen door. „O," zei hij langzaam, „ik zou er niet op tegen hebben, ten minste als 't een aardig gezond kind was, maar ik vind, dat 't de moeielijkheid niet genoeg weg zou nemen, 't Mocht eens uitkomen; je kunt niet weten, 't kind kon opvallend op jou lijken, of misschien zou de familie van Meerten er wat achter zoeken, dat nu juist tegelijk met je engagement dat kind bij ons wordt opgeborgen. Ik weet niet, hoe Suze is, maar..." „O nee, nee, ze moet er vooral niets van vermoeden." „En dan zou 't voor jou, dunkt me, ook niet prettig zijn, den jongen altijd te zien als je bij ons kwam." „Dat 's waar," zei Anton neerslachtig, „maar hoe moet 't dan?" „Wel, wij hadden toevallig gehoord van een familie die wel een kind zou willen aannemen; 't is Mijnheer van Esten, de kantonrechter; ik ken hem heel goed. Ik ben er vanmorgen heen gegaan en heb hem alles in 't geheim verteld; hij en zijn vrpuw denken er wel over, ze weten nu toch iets van 't kind af, meer dan als 't er zoo een was uit een bestedelingenhuis; daar hadden ze ook al eens over gedacht, 't Zijn gefortuneerde lui, dus de jongen zou niet kwaad af wezen." Anton's gezicht was opgehelderd; hij voelde zich verlicht, „Dat is de heerlijkste oplossing, die ik kan bedenken," zei hij. „Dank je, Henri. Is 't dus vast, dat zij het kind willen hebben?" „Ja, tenminste als 't mevrouw aanstaat; ze moet 't natuurlijk zien. En dan moeten ze zeker weten, dat 't op het oogenblik gezond is; ik heb beloofd het te zullen onderzoeken en ook de moeder." „De moeder?" „Ja natuurlijk, juist onder die vrouwen is 't aantal overerfelijke kwalen legio." Anton knikte. „Als zij 't kind maar af wil staan, zei hij in eens. „Dan zou ze wel gek zijn en egoïstisch er hij; wat kan ze beter verlangen?" „Je hebt gelijk, maar ze houdt van den jongen." „Des te liever zal ze hem een goed leven toewenschen; de van Estens zijn heel aardige, goedhartige lui; ze beschouwen hem dan natuurlijk heelemaal als hun eigen kind." „O, ik ben zoo blij," zei Sofie. „En dan vieren we gauw je engagement, hoop ik." „Ik ga van avond nog naar Lina," zei Anton. Ze zat alleen in de kamer een jurkje te naaien, keek een beetje vreemd op toen Anton binnenkwam. Ze was bleek, haar oogen grooter, om haar mond weer scherpe trekken. Anton begon dadelijk gejaagd: „Je hebt zeker van de week wel alles begrepen? 't moet uit zijn tusschen ons." Ze knikte, haar oogen vol van opkomende tranen. ,,'t Is beroerd voor je, dat begrijp ik wel, maar 't kan niet anders, ik moet.... ik wou.... mijn leven gaat veranderen." Ze keek hem strak aan, vroeg kortaf: „Ga je trouwen ?" Hij kleurde even. „Misschien maar dat doet er niet toe. Ik ga vooreerst in den Haag wonen. Toch, zie je... ik wil je zóó maar niet in den steek laten en kleine Wim ook vooral niet." Ze keek even naar de alkoofdeur, toen zag ze hem weer strak aan met groot-open oogen. Hij zweeg even, vond 't moeielijk voort te gaan; toen in eens vlug sprekend: „Er zal goed voor hem gezorgd worden, dat zal een heele verlichting voor je zijn. Ik weet een heer en dame, die hem bij zich willen nemen." „Wat? wat?" ze schreeuwde de twee woordjes kort, angstig. „Ze willen hem als kind aannemen." „Hem aannemen, van me wegnemen ? hem ook ? hem ook! dat doe ik niet, nooit!" gilde ze heftig, haar gezicht vertrokken van schrik. Hij werd wrevelig om haar heftigheid. „Nou, nou, 't lijkt je eerst natuurlijk erg, maar als je 't goed begrijpt " „Ik hoef niks te begrijpen, ik wil mijn jongen houden!" „Maar 't is toch een mooi aanbod, begrijp dat toch, een prachtig aanbod: 't zijn rijke menschen." „'tKan me niks schelen." „Och, je weet niet wat je zegt; wat kan jij 'tkind geven ? niets immers. En als je 't aanbod zoo ruw afslaat, geef ik er ook de brui van." Ze begon te snikken, liet zich op den grond vallen, heel liaar lichaam zich wringend als in pijn. „O, lioe kan je dat zeggen, o lieve God, 't kan niet, 't kan niet! Jij gaat al weg, maar m'n jongen wil ik houden." Haar smart roerde hem nu niet; hij was geërgerd over haar tegenstand, die alles weer bederven kon. „Kou, ik zal maar weggaan; je bent nu niet in de stemming om helder te denken. Maar als je weigert en 't kind krijgt een ongelukkig leven, dan heb je 't niemand te wijten als je zelf, je zélf, hoor je!" zei hij hard. Hij ging naar de deur. „Nee, nee, Anton!" ze richtte zich op haar knieën, kroop naar hem toe, haar gezicht overstroomd door tranen. „Och nee, nee, zeg dat niet; ik kan 'm niet missen, begrijp dat toch!" „Nu ja, makkelijk gaat 't natuurlijk niet," zei hij zachter, „maar je moogt niet egoïstisch zijn in dit geval. Denk er nog eens goed over; morgen kom ik terug." Ze bleef alleen, lag nog lang te snikken op den grond, zonder denken, alleen maar met een gevoel van ontzettende pijn, van wilden wanhopigen angst. Toen kroop ze op haar knieën naar de alkoof, keek in het bedje van haar jongen. Hij lag op zijn rug te slapen, het gezichtje in volkomen rust, de lipjes een beetje van elkaar, de armpjes wijd uit, de rose vingertjes uitgespreid op 't witte lakentje. Ze staarde naar hem met onweerstaanbare begeerte hem te zoenen, maar ze bedwong zich, streek alleen heel zacht over zijn handje. Daar lag haar schat en dien wilden ze van haar wegnemen; ze was op 't oogenblik bijna vergeten, dat ze Anton ook verloren had, ze dacht maar aan Wim. Nee, nee, ze wou niet, ze zou wel voor hem werken dag en nacht; ze zou heel haar ziel en haar lijf geven om hem gelukkig te maken als ze hem maar bij zich kon houden. Ze zou naaien,... en dan ... geen droog brood zou ze verdienen, had haar tante vroeger gezegd, toen ze zelf van naaiwerk wou bestaan. Nou, wat anders dan ; menschen in huis nemen, zwaar werk doen, ze wist niet wat, haar lijf weer verkoopen des noods. Maar zou 't genoeg zijn? Ze hoorde weer Anton's harde woorden: als 't kind ongelukkig wordt, heb je 't je zelf te wijten, niemand anders. En die meneer en mevrouw waren rijk, daar zou Wim 't goed krijgen. O God, moest 't dan? moést 't? Hoe zou't dan zijn? Ze zou den jongen wegbrengen en hem nooit meer zien; hij kon nou net Mamma zeggen, dat zou dan voor die mevrouw zijn; haar zou hij na een dag vergeten, en nooit zou hij weten hoeveel ze van hem hield. Ze begon zacht te snikken, maar ze streefde al niet meer tegen; ze wist dat ze zich had te onderwerpen. Ze had niet te kiezen; ook voor haar kindje kon ze niets meer zijn, een vod in een hoek gesmeten, zooals voor Anton. De jongen werd onrustig onder haar blik, begon zachtjes kreunend te woelen, deed even zijn oogjes open; toen liet hij ze weer dichtvallen, sliep weer in, één vinger in 't mondje. Lina durfde zoo strak niet meer kijken, deed 't maar even na en dan, en zoo zat ze uren op den grond tegen een stoel geleund, haar lippen samengeperst, de oogen brandend, de handen slap hangend langs haar lijf. Zoo eindelijk sliep ze in tot ze in eens wakker schrikte van Wims stemmetje, 't Was al dag, hij stond rechtop in zijn bedje, zei half verwonderd, half lachend: „hè!" en toen ze hem aankeek, in eens zijn heele gezichtje één zonnestraal: „ta, ta !" Ze sprong op, tilde hem woest uit bed, sloot hem in haar armen, begon heftig te huilen. Hij, verschrikt, begon ook te schreien, maar toen bedwong ze zich, suste hem zachtjes in haar armen, met stotterende stem zingend een vroolijk kinderliedje. 's Avonds toen Wim al sliep, kwam Anton. Hij schrikte toen hij Lina zag. Ze stond rechtop bij de tafel, haar gezicht doodsbleek, de oogen groot en brandend, als versteend hem aanstarend. Ze begon dadelijk te praten, kortaf en stooterig: „Ze kenne Wim krijgen." „Gelukkig." Hij kwam naast haar staan. „Ja, ik wist wel dat je verstandig zoudt zijn," en medelijdend : „arme meid 't is hard voor je." Ze trok even met haar schouders, liet lijdelijk zijn arm om haar heen. „Maar," begon hij weer „als je eerste verdriet over is zal je zelf zien, dat 't zóó 't best is voor ons allemaal; je kunt altijd denken, dat de jongen 't goed heeft en .... wie weet wat jij nog weer voor geluk krijgt." „Ik!" Ze keek hem aan en in eens kwam weer over haar de harde onverschillige stemming van lang geleden, toen ze nog bij juffrouw Swierdijk was. „O ja, met mijn zal 't wel schikken," zei ze kort. „Zie je, nu zou mevrouw van Esten 't kind graag eens komen zien op een avond en mijn zwager wil onderzoeken of 't gezond is. Ik ben niet bang voor dat onderzoek, maar ze willen natuurlijk den zekeren weg gaan. Daarom wou mijn zwager jou ook onderzoeken." „En als der iets niet goed is?" vroeg ze levendiger. „Dan zouden ze Wim niet nemen. Maar daar hoeven we eigenlijk niet bang voor te zijn." „Bang?" ze keek hem strak aan, en toen, haar stem in eens weer verdoft: „Nou ja, 't is goed, wanneer mot dat allemaal?" „Zoo gauw mogelijk. Morgen ofovermorgenavond komt mijn zwager. Nu, ik moet weg, ik heb geen tijd meer. Hier is wat geld voor den eersten tijd; over een paar weken stuur ik nog wat. Adieu; 't beste hoor!" Hij zoende haar op 't voorhoofd; ze zat stil en stijf. Hij aarzelde even, bleef nog wachten, maar toen ze niets zei, ging hij weg, blij dat 't afscheid zoo kalm was afgeloopen, en toch met een onaangenaam gevoel. Maar dat verdween gauw bij de gedachte aan 't geluk dat nu komen ging; hij had zich niets te verwijten, kon al zijn gedachten aan Suze geven. Voor Lina gingen de komende dagen voorbij in een dof gevoel van wanhoop, soms even terug gedrongen door de gedachte, dat misschien toch die menschen den jongen niet zouden willen hebben als de dokter een of andere kwaal ontdekte bij haar of 't kind. Dan voelde ze even een opleving van vreugde maar ze drong die terug; ze mocht dat niet verlangen, ze mocht niet. En uiterlijk, om Whn, hield ze zich goed; met hem was ze vroolijk, ze zong voor hem, bedacht allerlei spelletjes, die hem op deden schateren zijn lieven onschuldigen kinderlach, ze ging geen oogenblik van hem weg heel den dag. Alleen als hij sliep liet ze zich gaan op haar droefheid, verlangend haar leed uit te schreien; maar dan kon ze niet, ze zat maar stil te staroogen, met een gevoel van stikkende benauwenis. Dokter Verwoord kwam voor het onderzoek; ze onderging 't dof-lijdelijk, antwoordde kort op zijn vragen, liet gewillig hem op zijn geringschattende, onverschillige wijze haar lichaam betasten, bekloppen, bekijken. Maar toen hij Wim onderzocht, lette zij zorgvuldig op alle bewegingen, bang dat hij 't kind pijn zou doen. Bij 't weggaan zei Verwoord alleen: „Moeder en kind zijn beiden gezond; ik zal't Mijnheer van Esten zeggen." Weer een avond later kwam mevrouw van Esten, een vrij jonge vrouw nog, gedistingeerd in heel haar voorkomen, zelfs nu in de donkerblauwe gladde regenmantel en het uiterst eenvoudige zwarte hoedje. Ze kwam langzaam de trap op en de kamer binnen, haar gezicht een beetje rood, knikte tegen Lina, die midden in de kamer stond, strak, rechtop. „Dag juffrouw; ik ben Mevrouw van Esten; 'k zou graag het kindje zien." Haar stem klonk zacht afgemeten. Lina knikte; ze ging naar de alkoof, maakte Wim wakker met lieve woordjes, nam hem voorzichtig uit zijn bedje. Hij wreef met de vuistjes in de oogen, kreunde, rekte zich uit; toen in eens even lachend, nog slaperig: „Mamma." De strakheid week uit Lina's gezicht, ze kuste hem, de tranen druppelend op zijn haar. Even bleef ze kijken naar zijn warmrood gezichtje, toen ging ze naar de voorkamer. „Och, wat ziet hij er lief uit," zei mevrouw van Esten, nu zonder de afgemetenheid in haar stem. Ze lachte tegen 't kind, maar hij drukte zijn kopje tegen Lina aan, wreef weer in zijn oogjes. „Hij is zoo slaperig," zei Lina. „Ja, ja, dat begrijp ik. Dag ventje, kijk es, wat ik hier heb. Kom je bij me?" Ze gaf hem chocolaadjes, nam hem lachend op haar schoot, stoeide met hem tot hij blij terug lachte. Lina stond er bij, voelde -zich in eens vergeten. Ze stak haar armen uit, riep: „Wim, kom je bij Mamma? Mevrouw Van Esten keek haar aan. „Nou, u moet hem even bij me laten," zei ze een beetje knorrig. Ze sloeg haar arm weer om het kind heen, zoende hem zachtjes, fluisterde lieve woordjes, die medelijdend klonken. Lina begreep in eens, dat die vrouw 't kind beklaagde omdat het zc5ó'n moeder had; ze voelde zich teruggestooten, neergesmeten door die voorname dame. Die zou nu haar jongen voor altijd bij zich hebben, haar lieveling, haar alles; ze keek nou of hij goed genoeg voor haar was; weer kwam de bitternorsche stemming over haar. In eens keek Wim naar haar, stak zijn armpjes uit, boog zijn bovenlijf naar haar toe, riep weer: „Mamma!" Nu nam Lina hem. „Mag ik hem weer in bed leggen?" vroeg ze. „Ja, dat is goed." Ze bracht hem weg, hij huilde even, maar ze neuriede zacht voor hem tot hij na een oogenblik stil was. Toen kwam ze terug. „Hij is zoo zoet; hij gaat nu weer in eens slapen." „.Ja? dat is aardig. Nou juffrouw, wil u hem dan morgenavond om tien uur bij me brengen?" Lina knikte; haar handen beefden, haar mond vertrok zich zenuwachtig. „Hij is erg zoet," zei ze na een oogenblik, „maar hij kan er niet tegen in eens uit zijn bedje genomen te worden, ik doe 't altijd heel langzaam, en dan ..." „Ja, ja, juffrouw, dat zal ik allemaal wel zien; ik voed hem natuurlijk naar mijn eigen idéé op." Lina hegon in eens heftig te huilen; ze kon zich niet langer inhouden. Mevrouw Yan Esten werd wat verlegen. „Kom, uff rouw," zei ze zachter, „u moet u tegen dat verdriet inzetten. Willem zal 't heusch goed krijgen bij ons; we houden allebei veel van kinderen; anders zouden we hem trouwens niet nemen. En zijn leven zal natuurlijk veel beter worden, dan als hij bij u bleef; nee, ik meen niets beleedigends, maar, dat spreekt toch van zelf, — u begrijpt me wel " Ze verwarde zich in haar woorden, kreeg weer een kleur, en verlangde weg te komen. „Nu, dag juffrouw, tot morgenavond tien uur; ik zal maken dat zijn bedje klaar is." Lina bleef nog lang huilen; nu ze eenmaal begonnen was, kon ze niet ophouden; en ze gaf er zich lijdelijk aan over tot 't vanzelf bedaarde. Toen ging ze weer naar "VVims bedje, lag op haar knieën naar hem te kijken tot ze niet meer kon en doodmoe neerzakte op den grond. De volgende dag holde voorbij met groote stappen van 't eene uur in 't andere; nu was 't al avond, licht nog, maar toch al Wims gewone beduurtje. Lina had den heelen dag met hem gespeeld, met geweld zich dwingend vol te houden, niet te bezwijken, al was haar heele lichaam pijnlijk en zwaar als lood. Nu had ze hem op haar schoot, begon hem uit te kleeden, heelemaal, tot zij het mollige rose lijfje naakt in haar armen had. Ze bekeek het met groote begeerige oogen, toen zoende ze het warme zachte halsje, het donzen borstje, en toen verder 't heele lijfje, overal, overal. Geen plekje liet ze over, waar ze haar lippen niet gedrukt had. Wim lachte eerst zachtjes, toen harder, eindelijk luid opschaterend, armpjes en beentjes wild gooiend in de lucht. Hij greep in moeders haar, trok er aan uit alle macht. Lina kreeg tranen in haar oogen van de pijn, maar ze liet hem begaan met een gevoel van wreed genot. Toen hij losliet, hield hij een paar lange bruine haren tusschen zijn vingertjes, hij hield ze boven zijn gezichtje bekeek ze nauwkeurig, de lipjes vooruitgestoken, liggend stil op zijn rug. Ze bekeek zijn gezichtje, de heerlijke groote glansoogen met hun lichtenden onschuldsblik; toen langzaam zette ze hem rechtop, begon hem aan te kleeden, zacht vleiend vragend: „zeg es Mamma." Hij keek haar aan, schuin-op, schalks, zei toen met nadruk: „Mamma." Ineens liepen de tranen over haar gezicht; de kinderoogen gingen wijd open in verbazing, toen trilde 't onderlipje en hij huilde mee, luidop, verdrietig. Dadelijk bedwong ze zich, lachte, zong voor hem tot hij bedaarde. Toen trok ze hem zijn nachtponnetje aan en gaf hem een koekje; hij keek er naar met blijde glinsteroogen, nam 't haastig aan, hield 't even aan zijn mondje en drukte 't toen tegen haar lippen. Ze deed of ze proefde, stak een stukje in zijn mondje. Hij nam een klein, haast onzichtbaar kruimeltje tusschen zijn vingertjes, stopte 't in haar mond; ze hield zijn vingertjes even tusschen haar lippen; hij lachte, speelde toen weer in eens kiekeboe achter zijn nachtpon. Ze zoende zijn gezichtje, snoof den geur op uitzijn haren, den frisschen geur van lekker gezond kindje; toen nam ze zijn oor tusschen haar lippen en fluisterde honderd lieve woordjes, kleine naampjes, die ze hem al gegeven had. Hij schaterde 't weer uit, zei stamelende klanken terug, fragmenten van woorden. Eindelijk werd hij moe, liet zijn hoofdje tegen haar borst rusten; ze zong voor hem, tot hij insliep in haar arm, heel rustig, de wangetjes zacht rood, de lippen een beetje vooruitgestoken. Ze dekte zijn bloote voetjes toe met een dunne shawl, bleef toen doodstil zitten, zonder denken, zonder schreien, als versuft, haar wil geconcentreerd op 't stil houden van haar armen, om 't kind niet te storen. In eens schrikte ze op, keek naar het klokje op den schoorsteen: kwart vóór tienen, nu moest 't. Ze stond langzaam op, haar arm was stijf, haar rug pijnlijk van de gedwongen houding. Ze kreeg een warmen doek, wikkelde 'tkind er in; hij kreunde even, sloeg met de armpjes. Ze kuste hem heel voorzichtig, toen, langzaam, liep ze naar beneden, de straat op. Ze kon haast niet voort, haar voeten sleepten over de steenen, de slapende jongen woog als lood in haar armen. Maar ze kwam er toch. Nu was ze aan 't huis; ze stond stil, haar arm uitgestrekt naar de bel. Even deed ze den doek open, keek in 't schemere licht naar het kind: toen schelde zij. Mevrouw deed zelf open, liet haar in een ruime kamer, luxueus gemeubeld. „Slaapt hij?" Lina knikte. „Dan moet hij maar dadelijk in bed." „Hij is uitgekleed, in zijn nachtponnetje." „Dat is goed bedacht." En vriendelijk: „wilt. u hem zelf in zijn bedje leggen ? volg me dan maar." Lina liep achter haar aan de trap op; ze hield haar lippen gedrukt op Wims voorhoofdje; wat voelde dat gloeiend warm. Ze gingen een kamer binnen, waar schemerig een nachtlichtje flauwde; in een hoek stond een ledikantje. „Daar is zijn bedje," zei mevrouw van Esten. Lina ging er heen, nam den doek van Wim af, legde hem neer, dekte hem toe, bleef gebogen over het bedje staan met slap neerhangende armen. In eens de stem van mevrouw: „blijft hij doorslapen ?" Lina kreeg een schok. Ze ging in eens recht op staan. „Ja, hij slaapt," zei ze heesch fluisterend; „ik kan weggaan." Ze holde de deur uit, de trap af, de voordeur uit, drong zich buiten tegen den muur van 't huis. Ze had Mevrouw van Esten nog iets hooren zeggen, maar ze wou nu niet meer luisteren, ze moest weg, weg! Nu werd de deur gesloten; ze zonk op den grond, haar tanden klapperden, haar ijskoude handen beefden. Ze bleef liggen, versuft, stijf gedrukt tegen den muur. Ineens de stem van een politieagent: „wat doe jij daar? ben je ziek? sta anders op." Ze schrikte, stond langzaam op, begon werktuigelijk te loopen met slepende stappen, instinctmatig den weg op naar huis. Daar in de leege alkoof zonk ze op 't bed als een blok, bleef onbewegelijk liggen. Mina kwam boven, tilde haar op, begon haar uit te kleeden. Ze liet alles gewillig begaan, viel eindelijk in een doffen slaap. Toen ze wakker werd was 't volle dag; haar eerste, onwillekeurige beweging was kijken naar 't bedje van Wim, maar in de seconde zelf, dat ze 't deed, wist ze de waarheid, liet zich weer achterover vallen. In haar hoofd was drukkende zwaarte, heel haar lichaam deed pijn. Mina kwam binnen met thee, vroeg of ze op wou staan. „Och ja," zei ze mat. 5 Terwijl ze zich aankleedde was in en om haar een vreemde leegte, alsof er geen tijd en geen ruimte meer Voor haar bestond. Mina was zorgzaam, praatte goedig, dat Wim 't nou wel goed zou hebben; 't gleed langs haar heen in die leegte. Mina zei: „je moet eens naar buiten gaan, dat zal je goeddoen." Ze ging gehoorzaam, liep langzaam in de zonnige straat; hier was ook die leegte, dat vreemde alsof niets meer bestond. Toen ze thuis kwam, week in eens iets van de zwaarte in haar hoofd en ze begon te denken, te denken aan Wim en aan Anton; wat Wim zou doen, hoe hij er uit zou zien, of hij haar al vergeten zou zijn. Ze had beloofd zich nooit meer met hem te zullen bemoeien, ze was niets meer voor hem, ze bestond niet meer; voor Anton „ook niet, die zou gaan trouwen en niet meer aan haar denken. Deze gedachten bleven in kringloop ronddwarrelen in haar hoofd, den heelen dag en 's nachts als ze wakker schrikte uit benauwde droomen. Ze werd er zoo moe van; als ze dat denken maar verliezen kon; vroeger was er een tijd geweest, dat ze niet dacht. O, dat was heerlijk! als ze dat maar weer kon! Een paar dagen later liep ze weer op straat, gehoorzaam aan Mina's raadgeving. Ze werd aangesproken door een publieke vrouw uit de buurt, die ze wel kende. „Zeg," zei deze, „wat zie jij er uit! ben je ziek?" „Nee." „Nou, je lijkt de dood van I.Jperen wel. Is 't soms mis met je fijne meneer ?" Ja " „Jd. „O, nou meid, na die een ander. En je kind ?" „Weg." „Weg? dood?" „Angenomen door rijke menschen." De ander sloeg de handen in elkaar. „Wat ben jij een bofbeest; verdomme, daar hoef je zoo beroerd niet van te kijken, 't Kind goed-af en jij vrij, wat wil je meer? Wat ga je nou doen?" Lina haalde de schouders op. „Weet je 't niet? toch zeker niet meer na die kroeg ? je mot maar zien weer zoo'n mooie te krijgen." Lina keek haar aan: „Och, ik kon daar wel weer heengaan of ergens anders." In eens met helderheid zag ze dat vroegere leven vóór zich; toen had ze afgeleerd te denken: als dat maar weer kon. „Ga met mijn mee," zei de andere, „bij ons is 't nogal lollig en der komt ook nog wel es wat fijns. Kom, je hêt ommers niks waarom je 't niet zou doen." „O nee, ik heb niks meer. Goed, 'k ga mee," zei Lina onverschillig. Ze liep naast de andere voort in den zonneschijn. 1901. Geld. De ronde hangklok sloeg vijf uur. De drie klerken op het handelskantoor van Scheede en Co. schreven haastig tot een rustpunt, gooiden de pennen neer, borgen papier en kasboeken weg, smakkend met de lessenaars; de volontairs waren al heengegaan: zij stoorden zich niet precies aan den regel en de patroon liet dat stilzwijgend begaan: 't waren alle drie jongelui van geld, bestemd om later vennoot te worden in een of andere handelsonderneming; wat zij te weinig deden, konden de klerken afmaken. Een van de klerken was al een oud man, grijs, diep gebogen, gegroeid in zijne houding van schrijfmachine, de andere twee waren jonger, de één een blonde jongen met kalm apathisch gezicht, de grijze oogen zonder glans of diepte; de andere donker, met levendige oogen onder hoog voorhoofd, de kleine mond vol beweginkjes onder 't spreken; hij was heel bleek en heel mager, als wegzakkend in het sjovele vaalbruine pak dat hij altijd droeg, dag aan dag, tot 't heelemaal versleten zou zijn. De witte beenige handen bewogen zenuwachtig, driftig, als willend zich schadeloos stellen voor de lange gedwongen schrijfhouding, Hij was 't eerst klaar met opbergen, greep haastig zijn hoed, knikte even tegen de anderen, nam in 't voorbijgaan zijn hoed af voor den chef, en sprong de trappen af, trok de straatdeur achter zich dicht met een smak. Buiten hing warme Meilucht onder teer-blauwen hemel, maar hier in de nauwe straat was er niets van te merken, 't was er puffend warm, stofferig en benauwd. Tom Telders haalde diep adem, als willend ten minste iets in zich opnemen van de Mei-atmosfeer. Hij was moe en warm en half suf van het rekenen, en in hem klom een verlangen op naar buiten, naar lang geurig gras onder lichtgroenende boomen, naai lichte duinen aan ruischende zee. Echt, vol natuurgenot had hij nooit gekend, maar 't had hem altijd aangelokt als eene heerlijkheid, terwijl zijn leven vervloeide in de stoffige benauwde straten van Amsterdam. Zondags, een enkele maal, ging hij wel naar buiten, naar Muiderberg en eens zelfs naar Bloemendaal. Zulke dagen, als de heerlijkheid dichtbij was, waren oasen in de woestijn van zijn bestaan, kleine plekjes groenende poëzie tusschen het dorre proza van zijn kan- toorleven. Maar veel tijd om aan die heerlijkheid te denken had hij niet, daarvoor was zijn leven te vroeg vervuld geweest van zorg om geld. Toen zijn vader stierf was Tom drie jaar; zijne moeder had behalve hem nog een klein zwak meisje; Mevrouw Telders bezat niets dan haar weduwpensioentje, weinig meer dan honderd gulden; ze zocht er wat bij te verdienen door kamers te verhuren, sloofde zich af met aanhoudend werken boven de krachten van haar zwak lichaam, tot ze niet meer kon, wanhopig den strijd op moest geven. Ze had geen rijke bloedverwanten, haar eenige broer was doniiné, kwam zelf moeielijk rond met zijn traktement. Toch hielp hij zijne zuster met eene jaarlijksche toelage, waarmee ze het leven doorzeulde, oud vóór haar tijd, tobberig. neergedrukt door aanhoudende zorgen. Aan Tom hield ze altijd voor, dat hij later voor moeder en zusje den kost zou verdienen, en hij maakte zich eigen met de gedachte: in zijn vroegste kinderdroomen speelde geldverdienen de hoofdrol, zijne kinderfantasie tooverde hem een rijke toekomst voor, als hij met moeder en Marie ergens op een mooi buiten zou wonen, zich badend in allerlei weelde. Later veranderde die droom, ging zich meer bezig houden met de manier, waarop die rijkdommen hem toe zouden vloeien. Hij had veel aanleg voor werktuigkunde, zijn grootste verlangen was ingenieur te worden, maar hij wist dadelijk de onmogelijkheid der vervulling. Toen, schoorvoetend, vreezend eene weigering, sprak liij van smid worden, maar daartegen verzette zich zijne moeder en ook zijn oom: 't was beneden zijn stand van ontvangerszoon, hij zou zijn leven lang knecht moeten blijven, want 't geld ontbrak hem om een eigen zaak te beginnen, ze geloofden niet in de macht van zijn talent, waarvan zijn jong enthousiasme zich gouden bergen beloofde. Hij moest op een handelskantoor komen om gauw wat geld te verdienen, den last te verlichten voor zijn oom, die zijn volle traktement zoo noodig had in zijn steeds aangroeiend gezin. Zoo ging Tom op zijn veertiende jaar van school, zat overdag op 't kantoor en 's avonds op de herhalingscursus; hij leerde ijverig, veel weten zou hem helpen om veel geld te verdienen: dan kon hij sparen, toch nog voor ingenieur studeeren en zijne moeder en Marie het beloofde heerlijke leven verschaffen. Maar spoedig vervaagde die droom, kromp in tot verlangen naar een klein burger-bestaantje zonder drukkende geldzorgen. Alleen hoopte hij nog eenmaal genoeg te zullen verdienen om veel studieboeken te koopen en zich door zelfstudie tot werktuigkundige te bekwamen. Nu al lang geleden was ook die illusie verdwenen; hij wist de onmacht van talent zonder geld en tijd en gelegenheid om zich te bekwamen; toch besteedde hij het weinige geld, dat hij overhield, aan boeken over zijn geliefkoosd vak, vulde zijn vrijen tijd met werktuigkundige proefnemingen. Maar onder het kantoorleven, leven van rekenen en tellen en dood schrijfwerk, voelde hij zich soms zoo oud, alsof al de levenslust, al wat jeugdig en frisch in hem was geweest, verleppen ging en vervallen. Al dat oplaaiende, uitbarstende in hem, dat vroeger met geweld naar buiten drong in lied of lach, stierf langzamerhand tusschen de sombere kantoormuren, in de atmosfeer van duffe papieren en droge cijfers. Maar toch, een enkele maal voelde hij 't weer in zich opleven, zooals nu in de lente-atmosfeer. Hij haastte zich de straten uit; o, nu buiten te kunnen blijven den heelen avond, niet meer te moeten gaan naar dat warme, muffe kantoor, waar de Meidag grauw verstierf naast geel gaslicht. Maar dan .... om negen uur, als 't kantoor was afgeloopen, kon hij nog wat omwandelen: in 't "Vondelpark zou 'theerlijk zijn, bij het weiland dat droomen zou in den dauw, schemerbelicht door den inslapenden dag. Zijne kennissen lachten hem uit om de illusies, die hij soms kinderlijk naïef zich kon maken van kleinigheden: eene wandeling, een boek of een vrijen zondag, maar hij, angstvallig, hield vast die stemmingen, die hij zeldzamer en zeldzamer voelde worden, verschrompelen, zooals zooveel in hem verschrompeld was. Hij woonde in een van de nieuwe straten, vervelend recht eind tusschen stijve kleinburgerhuizen, alle gelijk: een benedenhuis, twee, drie bovenhuizen er op gestapeld. Tom had in een benedenhuisje willen wonen met een tuintje, maar zijne moeder en zuster waren er tegen: een bovenhuis was ruimer voor hetzelfde geld, en wat had je aan zoo'n akelig tuintje waar al de buren je zien konden en niets wou groeien! en dan, er was geen geld om tuintjes aan te leggen. En zuchtend had Tom toegegeven. Ze leefden nu bekrompen van Toms salaris bij het pensioentje en wat Marie met borduren verdiende, met moeite tegenover de buitenwereld een schijn van stand ophoudend. Want in Mevrouw Telders sprak sterk de burgelijke trots, haar dwingend zich met alle macht te verzetten tegen een uiterlijk verzinken in lagere klasse, waartoe ze inderdaad reeds behoorde, en ze had dien trots haren kinderen ingeprent van jongs-af. Terwijl Tom den sleutel in 't slot stak, keek hij nog even naar de lucht, duwde toen de deur open, sprong haastig de trap op met twee treden tegelijk, zooals hij in lang niet had gedaan. Op de trap en het portaaltje hing benauwde etenslucht; uit het keukentje kwam Mevrouw Telders, oude vrouw in glad-vervelend zwarte japon met grijs-blauw schort, de japonmouwen een eindje omgeslagen, zoodat de handen breed en knoestig te voorschijn kwamen. Haar gezicht, gloeiend rood van het vuur, was regelmatig van trekken, maar scherp door leed; in de oogen eene uitdrukking van zorg en gemelijkheid, die ook klonk in hare stem. „Hemel," zei ze, „wat vlieg jij de trap op; heb je iets bijzonders?" en ironisch: „de honderdduizend soms?" Hij glimlachte even. „Nee moeder, dat niet; 't is geloof ik 't heerlijke weer dat me wild maakt." „Ik vind 't weer niets heerlijk," zei ze knorrig; ,.'t is voor 't vuur niet uit te houden met die zon in de keuken." Ze veegde met den zakdoek de zweetdruppeltjes van haar gezicht. Tom keek haar medelijdend aan. het vleugje opgewektheid in eens verdwenen. „Ja, dat is niet alles," zei hij bedaard. „En dan op mijn leeftijd. Och, och, dat had ik vroeger ook niet gedacht," klaagde ze weer. „Maar kunt u Betje dan niet den heelen dag laten blijven?" vroeg hij onbeholpen. „En haar hier laten eten? dank je; zoo'n kind eet heel wat op, en jij hebt ook geen kans op meei verdienen, zeg je." „Och nee, dat weet u immers." Hij liep haastig de huiskamer binnen; 't was geen groot vertrek, ongezellig gemeubeld, als zonder eenig genoegen van de bewoners, niet slordig, maar armelijk in alles. Van het vloerzeil was het patroon bijna geheel afgeloopen; 't had nu een vaal-grijzige tint, waarboven schel de roode en gele strepen van het karpet uitschreeuwden, 't Behang leelijk, met groote wanstaltige bloemen, vaal-bruin nu. hier en daai bijge- plakt met stukken in de oorspronkelijke helderbruine kleur; voor de ramen grove vitrages zonder overgordijnen. De stoelen van donker mahoniehout, met leer bekleed, sommige met bruin-katoenen hoezen om 't versletene te bedekken. 't Eene raam was maar even opgeschoven, maar toch kwam iets van de Meilucht binnen. In den hoek, voor 't open raam, zat Marie, tenger, mager figuurtje: het gezicht wasbleek, onder de groote donkere oogen diepe kringen. De mond met de bleeke, dunne lippen groot, scherp omlijnd, getuigend van veel lijden; over het heele gezicht eene uitdrukking van morrend verzet, nu en dan overglimpt door bijtenden spot. Het voorhoofd, hoog en blank als dat van Tom, was diep gerimpeld, saamgetrokken als van voortdurende pijn. wat iets heel ouds gat aan het meisjesgezicht. De bleeke handen hielden êen borduuiwerk vast, met traag bewegen van de naald. Marie keek op, toen haar broer binnenkwam, knikte even en vroeg toen met scherpe stem: „WathadjemetMamatepraten? „Och, niets bijzonders; over Betje." „Heeft ze weer wat uitgevoerd?" viel Marie uit, ,,'t is een duivelskind!" „Och nee, daar heb ik niet van gehoord, maar moeder had 't zoo warm in de keuken en toen vroeg ik of Betje niet kon blijven." „Wel ja, als jij geld geeft, waarom niet? Maar 'tis ellendig warm." „Ellendig warm? 't is heerlijk." Marie keek hem spottend aan. ,,'t Is ook wat heerlijks ! Ik kan er niet om borduren: 'k heb haast een fijnen zakdoek bedorven door mijn zweethanden En ik moet 'm toch afhebben, anders kan juffrouw zus of zoo hare tranen niet opvangen als ze trouwt, en dat zou jammer zijn. Maar als 't niet op tijd af is, betalen ze niet." Hij kreeg eene impulsie om iets liefs tegen haar te zeggen, maar teederheid bestond al lang niet meer tusschen hen, was op de vlucht gejaagd door 't gekibbel over geld. Hij zei alleen maar vriendelijk: „Och kind, ik wou dat je dat werk niet meer hoefde te doen." Marie lachte even met iets hatelijks. „Ik zeker niet," zei ze, „maar ik zal 't wel moeten doen tot 'k dood ben. Hè ja," zei ze langzaam, hare handen gevouwen om de ééne opgetrokken knie: „dood . . . dat zou niet kwaad voor me zijn; 't moet toch wel prettig wezen, van al dat gezanik en getob af te zijn en maar stil te liggen, terwijl anderen over je beschikken en om je heen loopen met hun bedrijvigheid. O ja, dat moet zalig zijn." Tom keek haar even aan, niet wetend of ze in ernst sprak, maar de spotglimp was nu niet op haar gezicht: 't stond somber, de groote oogen starend. „Wat praat je toch voor onzin," zei hij knorrig. „Niks geen onzin; ik vraag je, wat heb ik aan mijn leven? altijd moe en altijd pijn in mijn' rug en toch altijd moeten borduren tot mijn oogen er pijn van doen. Nooit iets anders dan met mama samen of met een paar zeurige oude dames. Nee, ik moet je zeggen, dat alles geef ik er met plezier aan en jullie zoudt niks an me verliezen, je zoudt er zelfs bij winnen als ik niet meer hoefde te eten." „Marie," viel hij in, zacht nu, met een gevoel van teederheid, zooals hij vroeger voor haar had, toen hij haar verdedigde tegen ruwe plagerijen van andere kinderen, „denk je dan, dat we niet van je houden'? Hij nam hare hand, maar ze trok zich los. ,.Kom, word niet sentimenteel," zei ze spottend nu; „ik weet veel te goed wat 't beste is, en jij zoudt 't ook zeggen als je niet zoo'n onverbeterlijke droomer was, die altijd nog wat anders in de dingen wilt zien, dan er in is. Je zult toch moeten toegeven, dat 't leven voor ons alle drie ellendig is, en voor mij 't ergste; dus zou het 't best zijn, als ik er tusschen uit trok. Och 't zijn maar van die ideeën, je hoeft niet bang te zijn, dat ik me van kant zal maken . . . nee, ik geloof niet dat ik daar eens moed genoeg voor zou hebben. O, als alles maar niet zoo hopeloos eentonig was." „Neem eens een mooi boek," zei Tom aarzelend. „Jawel, als ik tijd had, maar ik moet borduren, altijd weer mooie dingen maken van zij en wol en pluche en satijn, en o God, dat ellendige beetje geld dat je er voor krijgt! Je denkt zeker, dat ik gek ben vandaag, maar ik heb me zoo geërgerd omdat ik zooveel moois maak en zelf nooit iets moois heb; alles is zoo vervelend." Hij keek even rond en gaf haar in stilte gelijk. Alles hier zag er vervelend uit, ook de gedekte tafel met half-vuil tafellaken, oude rafelende matjes, een peperen-zoutstelletje van 't minste soort. „Maar waarom maak je 't dan niet wat gezelliger ?" Ze haalde de schouders op. „Och," zei ze ineens heel kalm, ,,'t kost allemaal maar geld of tijd, wat 't zelfde is, en Mama geeft er niet om, en jij kijkt er niet naar." „Ik niet?" „Wel nee, als je hier bent, denk je toch aan andere dingen, aan je boeken of zoo." Mevrouw Telders kwam binnen met een schotel, waarop een koud stuk rollade lag, zette het driftig voor Toms plaats. „Wat babbelen jullie weer," zei ze knorrig, „en ik kan voor alles opdraaien." „Kan ik u helpen?" vroeg Tom. „O nee, dank je, geen mannen in de keuken, asjeblieft, maar Marie kon wel eens een handje uitsteken." Marie stond op, liep achter hare moeder aan, bracht de twee schalen binnen, traag en moeilijk in al hare bewegingen. Tom sneed vleesch. „Niet alles opsnijden," zei Mevrouw Telders; „we moeten wat overhouden voor morgen." „Hè, waarom eten we nooit eens overvloedig vleesch?" viel Marie in eens uit. „Och kind, zeur toch niet; ik kan niet meer voor 't eten besteden." „Mama, doet u dat blauwe schort niet af en uwe mouwen neer?" vroeg Marie weer. „God, wat heb je veel aan te merken vandaag; we zitten toch niet op visite." „Ga je van avond na kantoortijd mee nog wat omloopen in 't Vondelpark?" vroeg Tom. „Vanavond? och ja, maar 't is zoo laat, 't is donker vóór je er bent." „Dat hindert niet; 't zal er zoo mooi zijn." „Nu goed, kom me dan maar halen; dan blijf ik later een uurtje langer op voor m'n werk." De brievenbus rammelde even. Tom stond haastig op, bracht een brief boven voor Marie. „Hé, van wie is die?" vroeg ze nieuwsgierig, en toen, het adres bekijkend: „van Mevrouw van Walderen; wat zou die hebben?" Haastig, slordig, scheurde zij de enveloppe open zonder traagheid nu, trok den brief er uit en begon te lezen. In eens kwam er kleur op hare wangen. „God, wat heerlijk!" zei ze. „Wat is er? wat is er dan toch?" vroeg Mevrouw Telders nieuwsgierig. Marie las den brief uit, keek toen lachend op, haar gezicht verjongd door dien lach. „Mevrouw van Walderen noodigt me uit, mee op reis te gaan naar Zwitserland met de heele familie; ze gaan acht weken. Hoe vindt u 't?" vroeg ze opgewonden. „Daar kan natuurlijk niet van komen," antwoordde hare moeder bedaard. „Waarom niet'? ik zou niet weten waarom niet, viel Marie driftig uit. „Wel kind," zei Mevrouw Telders langzaam, als om haar te sparen, ,,'t zou ten eerste te vermoeiend voor je zijn." „O nee, Mevrouw van Walderen schrijft juist, dat ik daar niet bang voor hoef te zijn, want zij zelf houdt ook niet van vermoeiende tochten, dus dan blijven we samen in 't hotel; ze heeft daarvoor juist behoefte aan iemand. En ze schrijft ook, dat de berglucht mij goed zal doen, en dat zal 't ook, t zal heerlijk zijn! wat is 't lief van haar!" Mevrouw Telders zweeg even, en toen, met iets medelijdends: „Maar je kunt toch niet gaan; je hebt immers geen toilet. Je zoudt van alles nieuw moeten hebben, want die familie gaat natuurlijk in eerste-klas hotels, waar jij met je sjovele plunje niet komen kunt.' „Och ja," zei Marie teleurgesteld, en toen in eens weer: „nu maar, dan neem ik wat nieuws, ik heb al zoo lang met die oude kleeren geloopen." „En wie zal dat betalen? Ik heb 't geld niet, en jij ook niet. Je zoudt wel een goedkoop japonnetje kunnen nemen van den zomer, maar . . „Op reis hoeft 't niet mooi te zijn." „Met die familie wel, alles is immers even chique. Nee kind, 't gaat niet." ,,'t Gaat wèl, 't, moet gaan !" viel Marie opgewonden in. half schreiend: „toe Tom zeg jij dan wat, gun jij 't me dan ten minste, als Mama 't niet doet." ,.Ik gun 't je wel." „Och ja, moeder, maar zou ze niet kunnen gaan met eenvoudige kleeren en een paar nieuwe dingen er bij ?" „Als je eens begint, komt er van alles bij en dan voor acht weken! waar haal je zooveel ondergoed vandaan? en dan laarzen en pantoffels en blouses en alles en alles, en je moet niet vergeten, dat je werk stil staat in dien tijd, dat . . ." „Hou maar op!" riep Marie, geheel uitbarstend in drift nu, haar gezicht hoogrood, de handen tot vuisten gebald. „Ik weet 't allemaal, maar ik ga toch; ik moet dat alles maar koopen, u moet 't me geven of anders Tom. Ik verknies m'n heele leven hier, ik droog hier uit, ik verlang naar m'n dood omdat alles even lamlendig en vervelend en saai is, en nu kan ik wat zien, waar ik jaren op teren kan; ik kan er misschien sterkei' door worden, zoodat ik ander werk kan zoeken en nu zou dat alles niet kunnen om wat goed, o, 't is ellendig! ellendig!" 6 Tom keek haar medelijdend aan. „Ga dan met wat je hebt," zei hij nog eens, niets anders kunnende bedenken. „Och, dat kan immers niet!" Ze begon in eens zenuwachtig te snikken. „Mevrouw van Walderen zou vragen of ik gek was, maar gaan doe ik toch, ik wil 't, anders verdrink ik me . . ." „Kind! . . ." viel Mevrouw in, verschrikt, angstig voor Marie's toon van hartstocht. „Nee, zeg asjeblieft niets tegen. O, jullie weet niet, wat ik dag aan dag uitsta hier in de kamer met dat eeuwige borduurwerk. Als ik nog maar wat anders kon krijgen, maar ik heb immers geen examens gedaan; als ik sterker werd zou ik misschien nog iets kunnen leeren, stenografie en typewriting, dat kost niet veel. O God, als ik maar van dat borduurwerk af was!" Ze schoof haar bord driftig weg, viel met het hoofd op hare armen over de tafel, steeds heftig snikkend, heel haar arm tenger lichaam schokkend. Hare moeder keek nu knorrig. „Kind, kind, wat wind je je op, net of jij alleen 't zoo hard hebt. Denk je dat ik m'n leven zoo plezierig vind; dat ik ook niet wat anders zou willen zien, en ergens van genieten, maar dat kunnen we eenmaal niet." Marie keek op, haar gezicht vol roode vlammen, de oogen nat van tranen. „O maar u bent oud, en ik ben jong, en ik heb niets gehad in m'n leven, niets! niets dan ellende en tobben en pijn. Tom is ten minste gezond en hij koopt boeken." „Dat is toch maar heel weinig." „Dat doet er niet toe, je besteedt er toch geld aan; geef mij nu ook wat extra's dat ik die reis kan doen." „Hoe kan je dat vragen; ik hou immers niets over, ik heb 't niet." „Vraag dan voorschot." „Nee, nee," viel Mevrouw Telders in, „ik dank je, daar kunnen we later krom voor liggen, terwijl de juffrouw op reis is, nee hoor, je moet 't maar afschrijven, 't is wel jammer." „Ik schrijf 't niet af! ik doe 't niet! zoo iets wordt me nooit meer aangeboden; dan vraag ik bij Tesselschade honderd gulden voorschot." „Je kunt het vragen, maar ze geven 't toch niet, en hoe lang moet je ook wel werken om dat in te halen? Honderd gulden! 't is nog al wat." „Maar je kunt toch wel voor minder klaar komen?" zei Tom. „Nee, ik heb best honderd gulden noodig en dan moet ik nog zuinig zijn. Ik heb niets dan die ééne vale grijze japon, m'n mantel kan ook niet meer mee. Je kunt niet zoo afsteken bij de anderen, en je moet toch wat geld bij je hebben ook." Tom stond in eens op, moe van 't gekibbel. „Nu, ik ga weg." „Kan jij 't geld niet ergens leenen, of wat boeken verkoopen of zoo?" vroeg Marie. „Die brengen immers niets op, en het geld leenen'? 'k zou niet weten waar." „Ik zie geen uitweg," zei Mevrouw Telders mistroostig. „En toch moet die gevonden worden," hield Marie vol. Ze wilde niet opgeven dat genot, zoo onverwachts haar aanlokkend als een heerlijk licht in haar duister bestaan, 't Beteekende voor haar geen voorbijgaand amusement, 't scheen haar 't leven zelf, een opstaan uit den dood van neerdrukkende, grauwe sleur. Mevrouw van Walderen was de notarisvrouw uit Oenburg, het dorp waar de broer van Mevrouw Telders dominé was; Marie had een paar maal bij haar oom en tante gelogeerd, en zóó de familie van Walderen leeren kennen, die met de dominésfamilie converseerde. Hier, in de vreemde omgeving, voor een oogenblik buiten het dagelijksche zorgen en tobben, was Marie beter, opgewekter dan thuis; haar gevoelig gestel merkte dadelijk de minste verlichting van den druk, en vooral de weelde in het huis der van Walderens deed haar weldadig behagelijk aan: ze voelde zich thuis in die atmosfeer, als in een mooi, warm nestje. Geen oogenblik was hier die stemming in haar van morrende wreveligheid, waardoor ze thuis zoo hard en onaangenaam werd. Mevrouw van Walderen vond haar sympatiek, tegelijk medelijden voelend met haar teer, zwak uitzien, dat haar vroeg oud en leelijk maakte; ze vroeg Marie dikwijls bij zich, zelf genietend van het bijzijn van een jong meisje in haar gezin van jongens alleen, en nu, bij het reisplan verlangend naar vrouwelijk gezelschap, had ze in eens aan Marie gedacht als aan een heel geschikt reisgezellinnetje, voor wie het door hare zwakte geen opoffering zou zijn de groote tochten van den notaris en zijne zoons niet mee te maken; de reis en het verblijf in de heerlijke berglucht alleen zouden al genot voor haar zijn. Maar er was geen vermoeden in haar omtrent Marie's geldgebrek; de overgeërfde en van jongs-af ingeprente trots deed Marie zorgvuldig alles vermijden, wat daarop wijzen kon, en ze vond hierin steun bij haar oom en tante, die ook, zooals ze 't noemden, het hoofd omhoog hielden voor de buitenwereld, al kostte dat soms opofferingen in 't intieme leven, van niemand geweten. Tom liep buiten in gedrukte stemming, peinzend of hij niets zou kunnen doen voor Marie. Ergens honderd gulden te leen vragen, en 't dan langzaam terug betalen.... dat zou 't eenige zijn, maar hij zag er tegen op, hij had dat altijd geweigerd aan zijne moeder. Hij dacht en dacht, terwijl hij op 't kantoor duizenden boekte en berekende; bedragen waarvan de helft hun allen een onbezorgd bestaan had kunnen verschaffen. Hij was blij toen 't negen uur was; hij had nu bijna spijt van zijne afspraak met Marie; ze zou weer beginnen over de reis en hij wist geen raad. 't Was toch ook hard; haar bestaan was zoo somber, en in eens dacht hij weer met zachtheid en meevoelen aan haar. Marie zat weer op hare plaats aan het raam, heel lusteloos nu, met roode vlammen op haar bleeke wangen, de oogen rood met dikke randen, de lippen stijf op elkaar, met de lijnen van pijn er omheen heel scherp. Mevrouw Telders zat aan het andere raam heel oud goed te verstellen, zuchtend omdat ze haast niet meer zien kon, toch niet willend de lamp opsteken. Die lange dagen waren eigenlijk akelig, je verbeuzelde zooveel tijd in dien langen schemer. In de kamer hing lauwwarme lucht, en een geur van thee, die stond te pruttelen op 't lichtje, wachtend op Tom. Mevrouw Telders had een hooge kleur; het gekibbel met Marie had haar opgewonden; 't was nu zooveel heftiger geweest dan de gewone dagelijksclie onaangenaamheden over kleinigheden. Marie had haar moeder verweten, haar niets te gunnen; ach, dat was 't toch niet, maar 't kon niet, 't kón niet; zulke dingen waren immers niet voor haar. En Mevrouw Telders was uitgevaren tegen Mevrouw van Walderen om hare dwaze invitatie; Marie had heftig geantwoord, dat vreemden tenminste iets voor haar over hadden. „Wel, vraag dan, of ze je er een paar toiletten bij geeft," had hare moeder spottend gezegd. En dat had Marie nog woedender gemaakt; ze had gerukt aan haar oude japon en er een groote winkel- haak ingetrokken. Verschrikt bleef ze er naar kijken. „Daar nou," zei haar moeder, „nu kan je aan 't stoppen; ik maak 't niet hoor, dan had je maar niet zoo gek moeten doen." Marie was dadelijk aan 't stoppen gegaan, huilend van ergernis, door hare tranen bijna niet ziende de fijne rafel. Toen Tom binnenkwam, keek ze even op. „Ik ga niet uit," zei ze norsch. „Waarom niet? 'tls zulk mooi weer." „Dank je feestelijk; 'k zie er nogal mooi uit." „Ze moet haar japon naaien," zei Mevrouw Telders, „die heeft ze in woede kapot getrokken." In eens een gerinkel van porselein, een kreet van Mevrouw Telders, zenuwachtig gillachen van Marie. Ze had in drift de japon weggesmeten over de tafel op het theeblad, waar kopjes, trekpot en melkkan omvielen, een bruinachtige stroom over de tafel en het kleed verspreidend. Mevrouw Telders lag dadelijk op hare knieën, uitvarend tegen Marie, klagend, huilend bijna van angst dat de vlakken niet uit't kleed zouden gaan. Tom, verschrikt, onbeholpen, nam een paar scherven op, de trekpot met gebroken tuit, het blad dat kleverig was en warmnat, en Marie stond er bij, haar lichaam zenuwschokkend, steeds lachend met hooge, opgillende geluiden. „Meid," riep Mevrouw Telders, „sta niet zoo te lachen, je maakt me razend, steek tenminste je handen uit, haal water!" Marie liep de deur uit, in de gang nog gillachend. „Ze windt zich veel te veel op," zei Tom; „ze zal weer ziek worden." In eens uit de keuken woest gegil en een slag. Tom vloog de deur uit, vond Marie op den grond liggen, zooals hij haar vroeger wel meer had gevonden, gillend, slaande met armen en beenen, hare oogen met woesten zwervenden blik, schuim op hare lippen. Voorzichtig nam hij haar op, waschte haar gezicht, trachtte haar bij te brengen. Ze had vroeger veel aan toevallen geleden, doch de laatste jaren niet meer, maar de opwinding was nu te hevig geweest. Mevrouw Telders was heel ontsteld, hielp Tom haar naar bed brengen. Toen ze eindelijk stil lag, slapend, af en toe nog schokkend haar heele lichaam, gingen Tom en zijne moeder naar beneden, en zwijgend zaten ze over elkaar in de donkere kamer. In eens Mevrouw Telders' stem, hard vallend in de stilte: „Wat een consternatie maakt zoo'n brief; had dat mensch die lievigheid maar niet verzonnen." „Hoe kon ze ook onze omstandigheden weten? Ik wou, dat ik iets voor Marie doen kon; 't is wel hard voor haar." Mevrouw Telders haalde even de schouders op. „Er is zooveel hard, het heele leven is niet anders," zei ze onverschillig, zonder een zweem van verzet in haar stem; de tijd was voorbij, al heel lang, dat ze in opstand kwam tegen de armoede, die haar altijd neerdrukte, ze wist er al het hopelooze van. Tom zat weer even stil; toen, een beetje aarzelend: „Ik moest toch maar zien, ergens 't geld te leen te krijgen." „En dat heb je nooit willen doen." „Ik zou Marie graag die reis gunnen." „En dan moet ik 't per slot lijden," en toen, met eene vreemde, lang-vergeten zachte klank in hare stem: „Heusch, ik zou 't ook wel willen, maar 't gaat niet." „Ik zou 't natuurlijk op makkelijke voorwaarden zien te krijgen, met langzame aflossing," zei Tom weer peinzend; „ik kan best een paar dingen zoolang missen," en met moeite: „mijn abonnement op de ingenieurscourant.. .." „Dat is ook de moeite waard, die tien gulden in 't jaar," viel zijne moeder in, niet voelend de opoffering d^3 't was voor hem. „En ik koop geen boeken en zal me op andere kleinigheden bezuinigen; och, 't zal wel gaan, moeder, zonder dat u er veel van merkt, dat beloof ik." Hij stond op, en ging in zijn eigen kamertje een boek halen; studeeren in dat eigen kamertje kon hij 's avonds nooit; twee lampen kostten te veel petroleum en binnen moest 't helder licht wezen voor Marie's borduurwerk. Mevrouw Telders had de lamp opgestoken en was nog lang bezig de sporen van thee en melk uit het kleed te wasschen; ze sprak niet, zuchtte maar nu en dan. Later ging ze Marie's japon stoppen. Toen Marie den volgenden morgen beneden kwam, wasbleek, de oogen flets als weggezonken in breede blauwe kringen, zei Tom op vroolijken toon: „ik zal maken, dat je 't geld krijgt." Even eene opleving in hare oogen, een lachje om de dunne lippen. „Hoe zal je dat doen?" „Ik zal 't te leen vragen of in voorschot." zei hij luchtig. „En zou je 't krijgen?" „Dat zal wel lukken," en toen snel, bang al te stellig te spreken: „ik hoop 't ten minste." „En Mama?" „O, maak je niet bekommerd. Mama zal er niet veel van merken." Mevrouw Telders zei niets, rammelde even hard met de kopjes, alle gebarsten door den val van den vorigen avond. Toen was er zwijgen in de kamer. Marie leunde achterover in den stoel, haar hoofd zwaar en dof; ze kon niet eens ten volle de verheuging voelen over Toms belofte. Ze voelde zich zoo moe, alsof ze nooit meer uit zou rusten. Dat had ze dikwijls zoo, als kind al overviel 't haar soms op school, maakte alle leeren onmogelijk, en vooral als ze een toeval had gehad was 't heel erg. Toen Tom wegging, zei hij nog eens: „nu, vanmiddag hoor je den uitslag, 't zal wel goed uitkomen hoor," met een vroolijk knipoogje. Hij trachtte nog iets van opgewektheid te brengen in de zware atmosfeer thuis; van nature was hij opgewekt, met behoefte aan vroolijkheid om zich heen, maar thuis had hij die nooit gevonden, 't Was hem eene verlichting soms te komen in een anderen kring, bij een kennis, waar niet zoo'n drukking was van zorg. Maar veel deed hij 't niet, want hij had niets terug te geven, een enkele maal ook ging hij in een café om te lezen, te praten of eene partij te biljarten, maar hij durfde geen vriendschap sluiten, uit vrees dat dit kosten mee zou brengen; zoo had hij den naam van eenzelvigheid gekregen, wat juist zijn natuur niet was. Niemand wist hoe hij soms smachtte naar gezelligheid, naar levensgenot, even vurig als Marie; hij kon zoo goed haar verlangen begrijpen, ze had nog minder dan hij, altijd thuis met dat doodende borduurwerk, alleen met moeder, die geen spoor van levenslust meer had. O, in hem was nog wel wat over van levenslust, van hoop op eene verandering in zijn leven. Als hij eerst maar meer salaris zou krijgen; 't was hem beloofd tegen 't andere jaar, en vaag kwamen toekomstdroomen in hem op van eene eigen omgeving vol liefde en opgewektheid, droomen die hij niet durfde uitdenken. Hij kon 't nog niet laten, 't plannen maken, misschien zou hij nog wel eens eene uitvinding kunnen doen op werktuigkundig gebied, als hij maar meer tijd en geld aan die studie kon besteden; deze hoop kwam telkens terug, maar het leven liep van jaar tot jaar weg tusschen zijne vingers, zonder dat de verwezenlijking kwam. Nu, terwijl hij op 't kantoor zat, peinsde hij er voortdurend over, hoe aan 't geld voor Marie te komen. De chef gaf nooit voorschot, was er sterk tegen, en Tom wilde 't liever niet vragen, ook uit verlangen zijne armoede niet te openbaren. Hij zou 't geld liever te leen vragen aan van Gameren, een kennis van hem, die kon 't best missen, zou 't zeker geven. Om twaalf uur zou hij er even heengaan, in plaats van op t kantoor te blijven als hij zijn boterham gegeten had. Van Gameren was candidaat-notaris, had geld, leefde luxueus op zijne mooie kamers aan den Voorburgwal. Toen Tom bij hem binnen kwam, stond van Gameren op van zijne lunch, begroette hem joviaal, schoof een grooten armstoel bij. „Zoo, ouwe jongen, kom je mij eens opzoeken? da's uitstekend, doe je mee?" „Dank je," zei Tom met iets verlegens; „ik heb al koffie gedronken." „A la bonne heure; maar waarom kon je dat hier niet doen, kerel? een glas wijn toch?" „Dank je." - Van Gameren bleef staan, middenin de drukte van glazen krijgen, bleef Tom aanstaren met zijn lichtblauwe oogen, groot in het ronde gezicht. „Waarom niet?" „Och nee, ik drink zoo vroeg nooit wijn," en haastig: „ik kom eigenlijk om je een verzoek te doen." „Zoo? en wat is dat? je weet, altijd tot je dienst." „Kan je me honderd pop leenen?" Tom vroeg 't haastig, geagiteerd. Het gezicht van van Gameren trok zich samen, fijne rimpeltjes om de oogen, maar zijn mond bleef glimlachen. „Jongens, dat is nog al wat," zei hij lachend. „Zit je in de pinarie!" Tom voelde zich even kleuren. „Nee, dat niet, 't is eigenlijk voor mijn zuster ze is gevraagd mee op reis te gaan naar Zwitserland, en zou 't zoo graag doen, maar je begrijpt voor toilet is er een en ander noodig " „Ah ja, dat begrijp ik," zei van Gameren een beetje gerekt, en toen weer joviaal: „beste kerel, ik zou je graag helpen, en je zuster natuurlijk nog liever, je weet dames hebben wat vóór bij me, maar waarachtig, ik kan 't niet missen." „Niet?" Tom vroeg 't heel verwonderd. „Nee, onmogelijk; o je weet niet wat ik heb uit te geven aan allerlei bijzondere dingen; dan wordt er gevraagd voor een liefdadig doel, en dan zijn hier of daar fuiven, die je allemaal geld kosten, en dan je kleermaker en de meisjes en een concert of comedie en nieuwe boeken, en een uitstapje hier of daar heen, 't kost je allemaal geld. Waarachtig, ik heb altijd moeite om toe te komen. Had ik 't vooruit geweten, dan zou ik het op 't budget van de maand gezet hebben." „Zet 't dan op 't budget voor de volgende." Yan Gameren lachte luid-op. „Slimme kerel! ik zou 't alweer graag doen, maar 't gaat waarachtig niet." Tom was teleurgesteld, en gegriefd ook, begrijpend, dat de ander er aan twijfelde, of hij 't terug zou krijgen. „Ik vraag 't niet cadeau, maar te leen," zei hij met nadruk. „O ja, natuurlijk, je comprends, maar ik kan 't nu eenmaal niet doen. Wil je tien pop hebben, dan met plezier." „Nee, dank je, dat helpt me niet." Tom stond op. „Ga je al weg? ja, je zult weer naar kantoor moeten. Waarom vraag je geen voorschot aan je baas?" „Dat doe ik liever niet, maar nu zal 't wel moeten," zei Tom langzaam. „Wel ja, dat is 't beste wat je doen kunt, en hij zal 't niet weigeren. Nu adio, goed succes; 't spijt me waarachtig dat ik je zoo moet laten gaan. Toch even goede vrienden, hé?" Hij stak zijne hand uit; Tom drukte die overdreven hartelijk, met geweld terugdringend het gevoel van wrevel dat in hem opkwam. „Natuurlijk, zoo iets mag immers geen verwijdering geven." De ander lachte. „Wel nee, dat zou al te gek zijn om zoo'n onnoozele honderd pop," en hij liet Tom uit, blij, dat hij er zich zoo uitgewerkt had, zich voornemend een beetje op een afstand te blijven van Telders; nu hij eens geld te leen had gevraagd zou 't wel meer gebeuren. Hij was niet van plan, juffrouw Telders op zijne kosten te kleeden, want van teruggeven zou natuurlijk nooit komen. Tom was weer buiten; in hem klonken van Gameren's laatste woorden na: een onnoozele honderd pop. Ze beteekenden voor hem zooveel en voor van Gameren zoo weinig, en toch wilde deze 't hem niet leenen. Hij was natuurlijk bang, 't geld niet terug te krijgen; gemeen toch, dat te denken. Maar misschien had hij al veel leergeld betaald, en hij was toch vrij het te doen of niet. Tom deed zijn best, niet kwaad op van Gameren te zijn, maar hij was 't toch, zonder er iets tegen te kunnen doen. Zou hij nog naar een anderen kennis gaan, 's middags na kantoortijd, of voorschot vragen? 't Moest maar van het toeval afhangen. De patroon, Mijnheer Scheede, was een oudachtig heer, een beetje gezet, met bolrond gezicht en kleine slimme donkere oogjes onder het breede voorhoofd. Het dunne haar en de bakkebaarden waren grijs, maar overigens zag hij er nog jong uit voor zijn zestig jaren; hij was altijd ijverig in zijn eigen kamer bezig, kwam alleen soms een praatje maken met de volontairs en een heel enkele maal met de klerken. Nu, in den loop van den middag, kwam hij even op het kantoor, begon een praatje met van Offelen, den jongsten volontair, een jongen van achttien jaar, zoon van een groot koopman, zijne familie zeer bevriend met die van Scheede. Tom kon hooren wat ze spraken: over een bal bij de van Elsens. De chef plaagde van Offelen met een meisje, toen vroeg hij: „Hebben je oudelui nog reisplannen voor van den zomer?" „Ja Mijnheer; we gaan vier weken naar Noorwegen in Juli." „Zoo? dat is de modereis tegenwoordig. Ik ga nog eens naar Italië, dat trekt me altijd. Och ja, zoo'n ontspanning mag een mensch wel hebben, eens per jaar." En ze spraken door over de reizen. Tom luisterde onwillekeurig, en in eens besloot hij voorschot te vragen; de patroon zou 't niet weigeren als hij wist, waarvoor 't geld moest dienen. Om vijf uur talmde hij opzettelijk tot de anderen weg waren, toen, wat verlegen, vroeg hij: „Mijnheer, mag ik u even spreken?" „Zeker Telders; wat wou je?" zei de patroon welwillend. „U heeft wel altijd gezegd." begon Tom aarzelend, „dat u tegen voorschot geven was " „O ja, sterk, dat weet je." De stem klonk scherp en streng. „Maar," hernam Tom, „ik wou voor één keer een voorschot vragen van honderd gulden." De chef keek Tom scherp aan; hij voelde zich heel verlegen worden, maar moedig toch zei hij: „Ik had 't misschien nog niet durven vragen, als ik u niet had hooren zeggen, dat reizen zoo goed is voor een mensch." „Wou je dat geld dan gaan verreizen?" vroeg de heer Scheede in de uiterste verbazing. „Nee meneer, ik niet, maar ik zal u zeggen wat de zaak is," en ronduit vertelde hij alles. Het gezicht van den patroon bleef strak; hij luisterde onbewegelijk. Toen Tom zweeg, zei hij goedig: „Jonge vriend, ik geloof, dat je niet goed weet wat je verlangt; voor iemand met jou middelen is reizen een ongepermitteerde luxe." „Maar 't is niet voor mezelf, en ... ." „Je zuster reist voor niets," zal je zeggen. „Maar zou ze niet verstandiger doen met rustig thuis te blijven, in plaats van zich in een kring te willen plaatsen boven haar stand, en geld te verknoeien aan kleeren, die ze misschien nooit meer dragen zal? Denk eens na, en zeg zelf of ik geen gelijk heb." Tom boog 't hoofd met een kleur. „Misschien wel," zei hij zacht, „maar u weet niet hoe mijn zuster verlangt, die reis te doen. Ze heeft niets, nooit eene afwisseling, ze zit altijd maar te borduren en ze is heel zwak: de reis zou haar lichamelijk ook zooveel goed doen." 7 „Ja, dat verandert de zaak wel; maar zou ze dan niet aan die familie kunnen vragen, haar liever op hunne kosten ergens in een sanatorium te laten gaan?" „Och Meneer, wat zou ze daaraan hebben? 't Is juist de reis, die haar zoo toelacht en 't prettige gezelschap; u zei vanmiddag zelf " De chef fronste het voorhoofd. „Daar hoef je mij niet weer aan te herinneren, je moet niet vergeten, dat ik sprak met van Offelen, een gefortuneerd jongmensch; dat is heel wat anders. Iemand, wiens middelen 't niet veroorlooven, moet natuurlijk niet op reis gaan: tering naar de nering zetten, dat is nu eenmaal plicht." „Dus u geeft geen voorschot?" vroeg Tom, gedrukt door de gedachte aan Marie's teleurstelling. „Nu, nu, dat zeg ik nog niet," zei Mijnheer Scheede zachter, „ik zeg alleen nog maar mijn oordeel, dat acht ik plicht. En heb je wel bedacht, dat honderd gulden je salaris is van twee maanden ? kan je dat missen ? Je hebt al zoo dikwijls geklaagd over je lage traktement." Tom boog even het hoofd. „Ik zou u willen vragen, 't langzamerhand terug te betalen, bijvoorbeeld ieder kwartaal vijf en twintig gulden." „Dus moet jij een heel jaar er onder lijden? Ik moet zeggen, je hebt wat over voor je zuster." „Och, dat is minder meneer, als u maar toestemt." „Nu, voor deze ééne keer dan, maar ik kom er nooit meer in, hoor. En zeg 't niet aan de anderen, want ik bedank er voor, telkens van die aanvragen te krijgen. Ik doe 't nu alleen omdat je al lang hier bent, en ook...." nu heel ernstig, „omdat ik je vertrouw. Begrijp je, Telders? ik weet dat je gehecht bent aan ons kantoor, dat je niet onverwacht heen zult gaan " „Meneer!" 't bloed vloog Tom naar 't gezicht. De patroon stak zijne hand uit. „Juist; we begrijpen elkander. Dus dat is afgesproken: als je de andere week je salaris krijgt, doe ik er honderd gulden te veel bij." „Dank u," fluisterde Tom, liep toen gauw weg naar buiten, 't Was of hij stikken zou; met looden zwaarte drukte een gevoel van schaamte op hem, en toch wist hij niet, waarover hij zich had te schamen. Maar thuis voelde hij zich dadelijk weer voldaan om Marie's opgewektheid; er kwam een fijn rood blosje op haar gezicht, eene schittering in haar moede oogen: ze begon plannen te maken, sleepte onwillekeurig hare moeder mee; er was in eens iets opgeklaard in de atmosfeer. Tom zat te bedenken, dat de patroon tevreden zou zijn als hij kon zien wat zijne goedheid uitgewerkt had. „En nu oppassen, dat moeder 't gemis niet merkt." Maar dit bleek bijna onmogelijk. Tom kon in de drie maanden geen vijf-en-twintig gulden op zijne kleine uitgaven bezuinigen. Hij probeerde minder te ^ eten, werd nog bleeker en magerder, het vaalbruine pak flodderend om zijn lichaam. Zijné moeder merkte 't wel, maar ze zei niets: ze wou hem niet helpen. Marie was in Juni op reis gegaan, blij als een kind, oplevend uit haar doffe levensmoeheid. Ze schreef brieven vol opgewonden beschrijvingen van wat ze genoot, en hoe alles haar goed deed: de heerlijke lucht en de afleiding en het weeldeleven; 't was zoo heel' anders dan thuis, waar de dagen voortzeulden in lamme eentonigheid. Mevrouw Telders las die brieven soms met voldoening, soms met een zekere knorrigheid, angstig dat Marie zich nu thuis nooit meer zou kunnen schikken, dat ze nog ontevredener zou worden dan vroeger. Maar Tom sprak dat tegen; Marie zou nu prettige herinneringen hebben om hare gedachten aan te geven. Zijne moeder zuchtte; voor haar bestonden ook geen prettige herinneringen. Eens zei ze: „'t Is jammer, dat Marie er niet wat knapper uitziet; anders deê ze misschien nog een man op onderweg." Tom zweeg even, toen langzaam: „ze is veel te zwak om te trouwen." „Ph! 't zou ook wat. Die zwakte zou wel beter worden, en anders? nou wat dan nog? ze zou 't getrouwd allicht beter hebben dan nu, want zonder dat vooruitzicht zou ze 't natuurlijk niet doen. 't Zou een heel gelukkige oplossing zijn; wie weet of haar gezicht door al 't plezier en 't goede leventje niet mooi genoeg wordt, om iemand verliefd op haar te maken. Hè, 't zou me zoo'n rust geven." Er was nu een klank van teederheid in hare stem, nagalm van moederlijk gevoel, dat weggezwoegd was. En iederen brief maakte zij open met hoop en verlangen, maar het gewenschte bericht kwam niet. Toen, in 't begin van Augustus, werd Mevrouw Telders ziek; Tom vond haar op een middag op de canapé, klagend over hoofdpijn, die steeds erger werd, tot hij 's nachts den dokter ging halen. De dokter vermoedde tyfeuse koortsen, sprak van 't gasthuis. Tom schrikte: „dat zal moeder niet willen." „Kom, waarom niet? probeer het maar." Hij sprak er voorzichtig over, maar Mevrouw Telders protesteerde heftig; Marie moest dan maar thuis komen, of 't dienstmeisje den heelen dag blijven. Tom probeerde haar te overreden, maar 't lukte niet; hij hoopte op den anderen dag, maar toen was ze buiten kennis, ijlend, en kon 'niet meer vervoerd worden, vond de dokter. Er moest eene verpleegster komen. Tom vroeg of er gevaar was, of Marie onmiddellijk thuis moest komen. Neen, direkt gevaar was er niet; toch moest hij Marie voorbereiden op een telegram. Hij schreef Marie, maakte 't zoo licht mogelijk, om haar plezier niet te bederven; ze schreef terug, dat ze natuurlijk thuis zou komen als 't noodig was, maar 't zou zoo'n teleurstelling zijn als ze de laatste drie weken er aan moest geven. Nooit in haar leven zou 't weer voorkomen. En Tom besloot, haar alleen bij hooge noodzakelijkheid te laten thuiskomen. Er kwam eene verpleegster, een lief geduldig diakonesje, die veel hielp in de huishouding en het dienstmeisje wat terechtwees. Eerst kwam eenige nachten een waakster, maar toen 't allerergste voorbij was sliep Tom in de ziekekamer. 't Zou nog heel lang duren, zei de dokter, de patiënte was zoo zwak, moest goed versterkt worden. En Tom stond wanhopig; 't huishouden kostte toch al veel meer dan gewoonlijk, waar moesten die extra uitgaven vandaan komen voor versterkende middelen? En toch, zijne moeder moest ze hebben: hij begon schulden te maken bij den kruidenier, bij den slager, de schuld bij dokter en apotheker werd eiken dag hooger. Alles zou betaald moeten worden in September als hij zijn salaris kreeg, maar waar dan weer van te leven? 't Was een warnet van angstgedachten, van vragen zonder antwoord, van loodzwaar drukkende zorgen; al het andere werd er door weggevaagd, zelfs de bezorgdheid voor zijne moeder. Marie kwam thuis, opgeleefd, verjongd, wel teer nog, maar zonder die trekken van levensmoeheid en ontevredenheid. Ze begon met goede voornemens, dankbaar aan hare moeder en Tom, dat ze haar niet thuis hadden geroepen, ze paste liare moeder op, werkte in het huishouden, en al heel gauw voelde ze al hare w blijheid weer verdwijnen, vervagen als een droom. De benauwenis van de kamers drukte haar neer, het werk was te zwaar voor haar, ze begon zich weer moe te voelen met pijn overal, en langzaam klom in haar op de gewone stemming van morrende ontevredenheid. Toen Tom haar 't eerst sprak van de schulden, praatte ze er luchtig overheen, maar spoedig drukte de gedachte er aan ook haar neer met looden last. In September bracht Tom vijf en twintig gulden minder salaris mee; hij had geen uitstel van de aflossing durven vragen; de patroon zou hem beschuldigen zijn woord niet te houden. Hij overlegde met Marie, hoe met 't geld te doen; alle schulden te betalen om ten minste crediet te behouden ? Ze deden 't en leefden weer voort tot het geld op was, begonnen toen weer schulden te maken, 't was onvermijdelijk als een noodlot. De angst en zorg over die schulden namen al hunne, vreugde weg over het herstel hunner moeder, dat langzaam voortging. Marie werd hoe langer hoe ongeduldiger en Tom had dag noch nacht rust; als een spook vervolgden hem de kwellende gedachten. Eindelijk, in 't laatst van October, toen Mevrouw Telders geheel beter was, en zelve weer het huishouden wilde bestieren, moesten ze haar de waarheid vertellen. Veel schulden, 't was een slag voor haar. Driftig viel ze uit over hunne roekeloosheid, zij had nooit schulden gemaakt. 1 Tom zocht haar te bedaren, hartelijk zeggend, dat ze anders hunne moeder niet meer zouden hebben, maar Mevrouw Telders bleef klagen; „had me maallaten doodgaan, dan was ik meteen van dat getob af," zei ze ruw. Tom en Marie zwegen, niet wetend wat te antwoorden. Marie zat weer te borduren, herdenkend den heerlijken tijd in Zwitserland, die nu een droom leek, de herinnering vervaagd al, weggedrongen door den tijd van hard werken boven hare krachten. Ze was weer zoo moe, voelde weer schrijnende pijn in haar rug, 's morgens al bij het opstaan, de oogen waren weer diep ingezonken, blauw-omkringd. „Nou, waar moet dat geld vandaan komen?" vroeg Mevrouw Telders wrevelig. Tom stelde voor, weer kamers te verhuren, een grooter huis te nemen tegen Februari en nu vast te zien iemand in huis te krijgen, die op zijn kamertje kon slapen; hij zou wel op zolder eene plaats vinden, 't Was de eenige uitweg. Mevrouw Telders en Marie stemden knorrig toe, zich herinnerend 't vroegere tobben; ze begonnen te adverteeren, maar niemand bood zich aan. Met Februari werd een grooter huis betrokken, zoo goedkoop mogelijk gemeubeld, niet weelderig genoeg om goede prijzen te kunnen bedingen. Ze kregen een paar jongelui, die veel verlangden voor weinig geld; toen weer anderen, die niet betaalden, daarna stond één van de kamers leeg, en het weinige over* gewonnene ging weer verloren. Mevrouw Telders en Marie konden 't werken in huis niet volhouden, er moest eene meid worden genomen, en onder dit alles groeide de schuldenlast aan, onwillekeurig, onverbiddelijk. Tom had eindelijk iemand gevonden, die hem kleine sommen geld leende tegen hooge rente; hij klopte hier aan, tot de geldschieter weigerde, toen zocht hij weer een ander, stelde den eerste tevreden met geleend geld. Hij voelde nu niets meer van die eerste schaamte voor 't vragen, 't liet hem onverschillig wat hem gezegd werd, als hij 't geld maar kreeg. Nu was werkelijk niets meer in hem over van jeugd en levenslust, zijn eenige gedachte was aan 't geld, hij voelde zich wegzinken in een moeras, dat nooit hem meer los zou laten. — De honderd gulden verhooging van salaris bracht ook geen redding; 't wqs niets, verzinkend in 't moeras. En op 't kantoor werkte hij stil, berekenend groote sommen, die hen allen hadden kunnen redden. Telkens kwam die gedachte in hem op, het geld kreeg een eigen levend lichaam, 't bespotte hem om zijne ellende, terwijl 't hier in overvloed door zijne handen ging. En langzaam, ongemerkt, groeide een denkbeeld in hem, vaag eerst, geen aandacht vragend, tot 't in eens duidelijk klonk in zijn hoofd: 't geld te nemen, hier uit de kas. 't Was een verlammende schrik voor hem, als in lichtflikkering hem toonend, hoe hij gedaald was, verslapt, neergedrukt. Hij drong de gedachte weg, maar ze liet hem niet los, dien dag niet en den langen nacht niet, toen hij onrustig woelde, vergeefs zoekend den slaap. En den volgenden morgen, op weg naar 't kantoor, onder den grauwen loodzwaren winterhemel, bleef ze hem vervolgen, en op 't kantoor was het of 't geld zich hechtte aan zijne vingers, of hij 't niet los kon laten. En langzamerhand verdween de schrik voor dat denkbeeld; 't werd hem gewoon als eene dagelijksche gedachte, die hij uit moest denken. Thuis werd weinig meer geklaagd, er heerschte nu doffe berusting, onverschillig wachten op een of ander einde, dat eenmaal komen moest als een noodlot. Tom wist nu, dat hij 't geld nemen zou; hij wachtte op een geschikt oogenblik. 't Kwam vanzelf: op een middag in het vroege voorjaar moest hij een aangeteekenden brief in orde maken, verzegelen en verzenden. Dit was de gelegenheid, andere gedachten kwamen niet in hem op; hij was te versuft, te veel gekweld door die ééne vreeselijke obsessie om overwegingen te kunnen maken. Hij werkte door aan zijn schrijfwerk tot de anderen weg waren, de chef was den heelen dag niet op 't kantoor geweest, was waarschijnlijk uit de stad. Daar lag -de brief en de twee bankbiljetten van duizend gulden; haastig zegelde hij het couvert. Hij dacht niet aan de waarschijnlijkheid van spoedige ontdekking, niets voelde hij dan het verlangen, dat geld mee te nemen naar huis, zich te bevrijden van T den schuldenlast. Langzaam nam hij de bankbiljetten op, onverschillig bijna als iets dat hem bevolen werd; zijn hand zocht zijn zak .... plotseling eene hand zwaar op zijn schouder, en hard, toornig de stem van den patroon: „Telders!" Tom schokte even, bleef onbewegelijk staan. De harde stem weer: „Wou je mij bestelen? ben je een dief geworden, jij, jij?" Hamerend vielen de woorden op Tom, hij trok even de schouders samen, liet de bankbiljetten vallen. De patroon nam ze op. „Ongeluk, weet je wel wat je gedaan hebt?" vroeg hij, zijn gezicht purperrood toen hij 't hooge bedrag der bankbiljetten ontdekte. „Ik moest," zei Tom alleen, heesch de woorden uitstootend. „Moest je? moest je mij bestelen? is dat het loon omdat ik altijd goed voor je ben geweest?" Toen in eens barstte iets los in Tom, woeste toorn, die de onverschilligheid, de verslapping terugdrong, en wild viel hij uit: „Goed geweest, omdat u me zoo weinig salaris geeft, dat wij thuis sterven van ellende? U weet niets van ons lijden, u weet niet dat dit geld mijne moeder en zuster redden moest, u weet niets van den drukkenden last van geldzorgen. Ja, ik ben een dief, omdat ik moest, dat vervloekte geld kleefde vast aan mijn vingers, ik moest 't nemen, ik moest! ik moest!" schreeuwde hij, in zijne oogen M ■ eene uitdrukkking van alles trotseerende wanhoop. De patroon was een paar stappen achteruit geloopen, en streng zei hij: „Je toon is al heel ongepast; is dat je berouw over zoo'n zware misdaad? Kan ik t helpen, dat jij schulden hebt gemaakt om je zuster op reis te laten gaan? 't Is prachtig! zoo komt van 't eene 't andere; van dwaasheid misdaad. Ik zal je een oogenblik aan je eigen gedachten overlaten." De deur werd dicht gehaald, gesloten van buiten. Tom stond geleund tegen de lessenaar, de even opgekomen woede weer gezakt, verdoft in een verward gevoel dat iets vreeselijks gebeurd was. Toch, geen berouw was in hem, alleen teleurstelling en toen angst voor wat nu zou gebeuren. Zou hij gearresteerd worden, gevangen gezet? Even eene rilling en toen de gedachte dat 't goed was, 't zou ïust geven, hopelooze doffe rust, maar toch rust. Maar .... in eens de gedachte aan zijne moeder en Marie .... wat zouden zij moeten beginnen, hoe verder leven zonder zijn verdienste? Hij viel neer op een stoel en t hoofd gebogen op de lessenaar, begon hij te snikken, heftig, pijnlijk, zonder tranen, in een machteloos gevoel dat 't lijden onafwendbaar was. De deur ging open, hij keek niet op; voelde, dat de patioon weei naast hem stond, hoorde weer de strenge stem, sprekend alsof de woorden van te voren bedacht waien: „Zoo, is 't berouw al gekomen? zie je nu in, wat je gedaan hebt, jezelf verlaagd, mijn vertrouwen geschonden, je ondankbaar betoond, en woorden van hoogmoed gebruikt in plaats van woorden van ootmoed en berouw? Begrijp je dat je heele toekomst verwoest is, weet je wat dat beteekent voor je moeder en zuster, wat haar lot zal worden als jij naar behooren gestraft wordt? besef je de schande, die je over je allen hebt gebracht?" Tom snikte, onmachtig zich in te houden. „Ik wil aannemen," vervolgde de chef, „dat 't verdriet over je zonde je sprakeloos maakt; ik zie ten minste, dat je er nu onder lijdt. Rechtens moet je natuurlijk gestraft worden, moet ik je diefstal aangeven, maar ..." plotseling met een tintje welwillendheid: „ik wil aannemen dat je in een soort zinsverbijstering gehandeld hebt; je was zoo vreemd, zoo opgewonden ... wat er de oorzaak van is, wil ik maar niet nagaan. Ik wil in overweging nemen al de jaren dat je goed gewerkt hebt, en vooral, ik heb medelijden met je moeder en zuster, dus zal ik genade voor recht laten gelden. Zie me aan, Telders." Tom zag op, het magere gezicht nog bleeker dan anders, de oogen groot-brandend. En met nadruk vervolgde de patroon: „Er is vanmiddag niets bijzonders tusschen ons gebeurd: je bent met de anderen weggegaan. Begrijp je?" Tom zei niets, bleef den ander aanstaren. „Begrijp je? er is niets gebeurd," herhaalde de patroon. Tom knikte. „Heb je daar niets op te zeggen ?" vroeg de patroon verbaasd. Tom stak langzaam zijn hand uit, „Dank u," zei hij heesch. Toen bleef hij weer zitten, onbewegelijk. Hij voelde geen verlichting bijna, hij had immers geen geld, de dagelijksche kwelling bleef. „Als ik maar niet weer" ... zei hij stotterend. De chef keek hem strak aan. „Ben je daar bang voor?" vroeg hij langzaam, „ben je dan zóó veranderd ? heb je zóó weinig zelfvertrouwen? hoe is 't mogelijk!" Tom antwoordde niets; loodzware stilte hing in 't kantoor. „Zoo zie je, hoe gevaarlijk 't is, meer te willen doen dan je middelen veroorloven ...." „Ja, moeder had niet ziek mogen worden," zei Tom heesch. „Juist, dat is er bijgekomen; als dat ook niet het geval was, zou ik geen medelijden met je hebben, maar nu wil ik je helpen, voornamelijk ter wille van je moeder en zuster." De chef keerde zich om naar de lessenaar van den boekhouder; Tom volgde zijne bewegingen met starende oogen. „Daar," zei de chef, „ik wil je vijfhonderd gulden leenen tegen lage rente, laat ons zeggen twee en een half percent; je kunt elk kwartaal vijf en twintig gulden aflossen." Hij reikte de bankbiljetten aan. Tom greep er naar met wilden greep, zijne oogen oplichtend in vreugde. „Dank u," zei hij nog eens, nu met blijden klank in zijne stem. „Ja, ja, 't is goed," zei de chef afgemeten. „Je ziet, ik meen 't goed met je; onthoud dezen middag als eene waarschuwing." Tom liep haastig weg, de patroon bleef nog even op 't kantoor, denkend aan die vreemde verandering in Telders. De jongen viel hem tegen; hij scheen nog meer verheugd over 't geld dan over de redding van zijn eer. In ieder geval moest er voortaan op hem gelet worden, ongemerkt; de boekhouder moest in 't geheim gewaarschuwd worden, 't Was eene beroerde kwestie: zoo'n jongen, die je altijd zoo vertrouwd had! hij was toch niet sterk tegen de verleiding. Maar 't zou hem nu misschien voor goed eene les zijn; 't was toch maar goed hem te redden, menigeen zou hem in de gevangenis hebben gebracht, hem voor zijn leven ongelukkig gemaakt hebben. Wat had je daaraan? nu was hij gebonden aan 't kantoor, zou wel erg zijn best doen; hij kon toch nergens anders heen zonder recommandatie. En voldaan over zijne edelmoedigheid ging de heer Scheede naar huis, waar in de vroolijke eetkamer 't diner wachtte onder de vergulde gaskroon. Buiten in den mistigen schemer liep Tom, huiverig- koud met gloeiend hoofd, zijne hand vast omklemmend de bankbiljetten. Er was eene vreemde warreling van gedachten in zijn hoofd, een verlangen om uit te jubelen van blijdschap, dat toch neergedrukt werd door 't bewustzijn van iets vreeselijks, dat gebeurd was, dat had moeten gebeuren buiten zijn willen om. Maar toen hij thuis kwam, in de groote half-koude huiskamer, waar zijne moeder en Marie met het eten wachtten, overweldigde de blijdschap plotseling al het andere. „Daar! ik heb geld!" Hij smeet de bankbiljetten op tafel, waar ze vreemd lagen, wijduit op een matje. Mevrouw Telders staarde er naar, verbaasd, niets begrijpend, Marie gaf een gil van verrukking, greep met gretige handen naar de bankbiljetten, begon ze te bekijken, en toen snel kwamen de vragen: „Wat beteekent dat? Hou je ons voor den gek? Is dat van jou? Hoe kom je er aan?" Toms blijdschap was in eens weer met geweld neergedrukt, 't volle besef kwam over hem van wat gebeurd was; hij zweeg, geen antwoord wetend, plotseling duidelijk voelend, dat de waarheid niet te zeggen was. Toen de vragen op hem bleven instormen, zei hij kort, zijne stem schor: „Ik heb 't ter leen gevraagd aan den patroon, hij heeft 't me gegeven." „Gegeven ?" „Nu ja, te leen natuurlijk, als voorschot tegen lage rente." Zijn gezicht gloeide, zijne handen beefden nu. „En hoe wil je dat terug betalen?" vroeg Mevrouw Telders. „O, langzaam aan; alle jaren honderd gulden." En rad sprekend, zich zelve opwindend tot blijdschap: „we zullen er 't noodigste van betalen, en als de huur van dit huis om is weer kleiner gaan wonen, dan gaat alles weer als vroeger." „Ja, ja, dat is goed, laat alles zóó weer worden," zei Marie, in haar toon een klank van weemoedig verlangen naar het vroegere leven, dat toch ook kleurloos was geweest, vol ellende en tobben, maar niet met dien angst, dat gejaagde van den laatsten tijd. Een gevoel van rust kwam over haar, doffe apatische rust, die haar de oogen deed sluiten, de leden mat liggend op 't bleeke gezicht. Tom en zijne moeder praatten druk, welke betalingen 't eerst moesten geschieden, waar ze een ander huis zouden zoeken, hoe ze van dit af zouden komen. Tom zweeg geen oogenblik, altijd terugdringend de gedachten, die opkwamen in zijn hoofd. Hij wilde aan niets anders denken dan aan 't geld, dat hen uit de ellende zou helpen. „Had je 't toch maar eerder aan den patroon gevraagd," zei Mevrouw Telders. „Je ziet, hij is vrijgeviger dan je dacht." 8 Tom knikte. Hij wist, dat vragen niet zou geholpen hebben, de chef had het anderen ook steeds geweigerd; om 't geld te krijgen had hij zich eerst moeten verlagen tot dief. 't Bloed vloog hem weer naar 't gezicht, en in eens voelde hij weer 't onrechtvaardige hiervan, er laaide verzet in hem op, zooals in 't oogenblik toen hij zijn chef had toegeschreeuwd: „Ik moest dat geld nemen! ik moest." Maar 't verdween weer, en er bleef niets in hem over dan 't ellendig bewustzijn moreel hopeloos diep gezonken te zijn. Hij vocht tegen dat gevoel met het laatste overblijfsel van zijne oude energie, den heelen nacht lag hij wakker, om en om woelend, zich dwingend het verdere leven onder de oogen te zien. Hij wilde goedmaken, werken nog ijveriger dan vroeger, tot hij weer gerezen was in de oogen van zijn chef, tot hij weer vertrouwd zou worden als vroeger. Want hij begreep, dat dat vertrouwen nu weg was; 't was hem geen verrassing, toen zijn werk op 't kantoor veranderd werd, hem niet meer met geld in aanraking brengend, maar 't kwelde hem toch, 't bloed jagend door zijn lichaam als hij zijn gloeiend gezicht diep boog over zijn werk. Hij voelde altijd 't wantrouwen van zijn chef hem bespieden, hij merkte 't in de strengheid, waarmee zijn werk werd nagezien, in de vorschende blikken van den eersten boekhouder, die altijd op hem schenen te letten. Nooit werd hij een oogenblik alleen gelaten op 't kantoor, nooit meer werd hem geldswaarde ter bezorging of ter inning opgedragen, de minste fout werd hem dubbel zwaar aangerekend; 't gebeurde soms, dat de chef hem zeide, van hem dubbel accuraat werk te verlangen. De chef was welwillend tegen hem, maar in zijn toon was altijd een klank van meerderheid, van bijzondere bescherming, die Tom wrevelig maakte, en langzamerhand groeide in hem 't besef, dat hij zich met ziel en lichaam verkocht had aan zijn patroon, dat hij diens eigendom was geworden door zijn diefstal en door de geldschuld. Daarmee was hij geketend voor goed. De keten drukte hem loodzwaar, want hij was aangelegd op onafhankelijk fier door het leven gaan, maar hij wist, dat stil-gelaten dragen eenige plicht was. Thuis was 't niet weer geworden als vroeger; alleen de dringendste schulden waren betaald, de blijvende moesten langzaam aan betaald worden, zouden hen nog jaren blijven drukken, maar 't was toch rustiger nu, eene verademing na den vreeselijken angst van de vorige maanden; en sleurend gingen weer de dagen voorbij. Tom trachtte niet meer opgewektheid te brengen ; hij droomde ook niet meer zijne vroegere geluksdroomen; het leven was hem een groot ledig geworden, zonder glans van hoop. En toch, nog ééns glom een licht voor hem op, nog ééns droomde hij een geluksdroom, helderder, beter, mooier dan ooit te voren. 't Was anderhalf jaar later ongeveer toen hij, op een najaarsavond komend van 't kantoor, vele menschen een vergaderlokaal zag binnengaan. Er werd daar eene socialistische meeting gehouden, waar gesproken zou worden over: „Het maatschappelijk stelsel oorzaak van armoede." Tom had de aankondiging gelezen op de aanplakbiljetten en de woorden waren in zijn hoofd blijven hangen, als vorm gevend aan vage gedachten van hem zelf, waarvoor hij geen uitlegging wist. Toch was hij niet op 't denkbeeld gekomen, naar de meeting te gaan, hij had 't nooit gedaan, was altijd doof gebleven voor de roepende stemmen, die ook hem beloofden heldere kennis van het leven. Maar nu, onder eene plotselinge impulsie, ging hij mee met de anderen; de zaal was half gevuld, hoofdzakelijk met arbeiders; hij ging achteraan zitten, met een gevoel van verlegenheid alsof zijn binnen-zijn daai een daad van eenig gewicht was, die verborgen moest blijven. Hij luisterde aandachtig naar den spreker, en de woorden drongen in hem door, riepen iets in hem wakker, dat weerklank gaf. Geen mensch is schuld aan zijne ellende, noch hij zelve, noch anderen, ook geen blind noodlot of een albesturend God, maar het maatschappelijk stelsel alleen, dat gegroeid is uit andere stelsels, en weer bezig is te vergroeien naar andere, betere .... hij nam dat gretig op, strekte er de handen naar uit als naar een verlossend geloof, dat hem op zou richten en redden van doffe levensmoeheid. Het gehoorde bleef in hem naklinken, hij wilde er meer van weten, ging weer naar meetings, naar cursusvergaderingen, leende boeken en brochures over socialisme en hij voelde, hoe langzaam het geloof in hem groeide tot overtuiging, tot wetenschap, tot een licht, waarbij hij leerde verstaan de duisterheden van zijn eigen leven en van alle andere levens, die leden als hij onder de almacht van het geld. Hij leerde ook zien op de toekomst van de menschheid, niet op die van hemzelf alleen, en die toekomst was geen duisternis en leegte, maar heldere lichtglans, waard om op te zien, om voor te werken met alle uitgestootenen en verdrukten, voorbestemd die toekomst nader te brengen. Er klonk iets hoogs, iets heerlijks in hem op, dat van hem wegnam de gedruktheid, de keten knelde hem minder, hij kreeg weer iets terug van zijn jeugd. Op de cursus-vergaderingen maakte hij kennis met vele mannen en vrouwen, allen gedragen door hetzelfde ideaal, dezelfde levensovertuiging; bijna altijd ontmoette hij daar Emma van Yelde, een jong onderderwijzeresje; 't was een tenger meisje, blond, met fijn bleek gezichtje, waarin groot de lichtblauwe oogen onder lange wimpers. Die oogen konden opglanzen in schittering van geestdrift, hare stem kon trillen van diepe emotie als ze sprak over den grooten wereldstrijd. Tom sprak veel met haar, voelde zich tot haar aangetrokken door hunne eenheid van levensopvatting, hij vond 't genot, zich te goed te doen aan haar heerlijk gezond idealisme, waarvan hij na elk gesprek iets in zich voelde overvloeien. Ze moest van haar salaris hare moeder onderhouden, zocht zooveel mogelijk extra lessen te krijgen, maar ze wist toch tijd over te houden om eene vergadering te bezoeken of eene nieuwe brochure te lezen. Tusschen Tom en haar groeide eene prettige vriendschap, ze waren kinderen van één tijd; ze konden voelen voor eikaars leed en eikaars geluk. Tom vertrouwde haar alles toe, heel het ongeluk van zijn leven, de armoede, de schulden, die hem tot misdaad gebracht hadden, waardoor hij zich met lichaam en ziel gegeven had aan zijn patroon. Hij zag dat alles nu in een ander licht; hij wist dat zijn diefstal het gevolg was geweest van maatschappelijke misstanden en tegelijk voelde hij van zich weggenomen 't gevoel van haat en wrok jegens zijn patroon, dat hem soms gepijnigd had zonder dat hij 't terug kon dringen. Zijne nieuwe levensopvatting deed hem ruimer zien en deze was zijn eigendom, hij kon haar te hulp roepen om hem te troosten, minder te doen voelen den knellenden band van zijne schuld. Hij had niet zoo'n gelukkigen tijd meer gehad sinds zijne kinderjaren, toen hij nog droomde van ingenieur worden en leven zooals hij wilde, tot plotseling, als eene openbaring, hij wist, dat hij Emma liefhad niet de liefde van man voor vrouw. 't Kon hem geen geluk geven, want hij wist tegelijk, dat die liefde nooit bevredigd zou worden, dat zij niet konden samenleven al had Emma hem ook lief. Wat zou er moeten worden van zijne moeder en Marie, wat van hare moeder, waarvan zouden ze ooit kinderen kunnen onderhouden? Hij zag 't alles zoo duidelijk, hij bedroog zichzelf geen oogenblik, 't was eene oneindig diepe treurigheid in hem, wordend tot woede tegen de maatschappij, die alleen voor geld geluk gaf. Hij vermeed Emma's bijzijn niet, hij zou die marteling dragen, zichzelf beheerschen om ten minste haar vriend te kunnen zijn; hij had geen angst dat zijne liefde niet beantwoord zou worden, zijn eenige wensch was juist dat zij hem niet zou liefhebben opdat zij gelukkig kon blijven. Op een avond in Maart, toen hij haar thuis bracht, vroeg ze hem even binnen te komen om kennis te maken met hare moeder. Hij volgde haar, de kleine kamer in, waar eene oude vrouw zat te naaien; ze begroette Tom vriendelijk, toonde zich niet verwonderd over zijne komst: Emma bracht dikwijls bekenden mee, had menigmaal over hem gesproken. Emma begon dadelijk druk te praten over de vergadering. Tom zei weinig, hij leed zoo onder de gedachte aan wat zou kunnen zijn als hij spreken mocht van zijne liefde. In eens zei Mevrouw van Velde: „Weet je dat Marie Owerdonk gaat trouwen? haar aanstaande is eerste boekhouder geworden." „Och, is 't waar? eindelijk?" Emma was een en al belangstelling. „Ze hebben veertien jaar moeten wachten; ik heb me dikwijls erover verbaasd hoe ze 't uithielden, maar toch, ze hebben nu ten minste hun geluk bereikt; velen kunnen er niet eens op wachten, omdat 't nooit komt." Ze sprak in eens droevig, een blos opstijgend in haar gezicht. Tom kon de woorden niet binnenhouden, die zich drongen naar zijne lippen. „Ja," zei hij langzaam, „als we geen geld hebben mogen we niet liefhebben ook." „Wie zal ons dat verbieden?" vroeg ze snel; „alleen maar, dan mag de liefde geen bevrediging vragen en dat is 't treurige ervan." Ze boog ineens diep het hoofd; Tom staarde haar aan, tot ze opkeek en hare oogen bleven rusten in de zijne. Toen wist hij, dat zij hem ook liefhad; snel stond hij op, nam afscheid, vast drukkend hare koude hand in de zijne met een gevoel van oneindige teederheid, een diep innig verlangen haar leed te verzachten. Maar 't mocht niet, en zwijgend ging hij heen, huiverend in de fijne voorjaarslucht. Hij voelde vlijmend scherp de ironie, dat juist, nu zijne liefde uit moest jubelen in zaligheid van zich beantwoord weten, ze gedwongen was zich terug te trekken, dat hij en Emma scheiden moesten, omdat ze elkaar liefhadden. Maar zóó kon hunne scheiding niet zijn; hij moest haar nog eens ontmoeten, en dan moest er openhartigheid van woorden tusschen hen zijn, opdat geen duistere gedachten of twijfelingen hen later kwellen zouden, 't Waren dagen en nachten van foltering voor Tom; hij had oogenblikken, waarin woede in hem opbruiste, haat tegen de maatschappij, ea soms weer was hij stil-treurig, sterkst voelend het medelijden met Emma. Hij verlangde naar haar, en toch wilde hij niet verhaasten hunne ontmoeting, die de laatste moest zijn. Eene week later waren ze weer samen op eene cursusvergadering over socialistische economie. Tom zag dat ze bleeker nog was dan anders, en hare oogen stonden moe, alsof ze veel geschreid hadden. Ze groette hem even, ging ver van hem af zitten. Met gespannen aandacht luisterde zij naar den spreker, hare gedachten dwingend zich daarbij te bepalen. Tom kon niet luisteren, aan niets denken dan aan het naderend afscheid van Emma. Eerst na de vergadering sprak hij haar aan, vroeg zacht, haar thuis te mogen brengen. Ze keek hem even aan, met smeeking in haar moede oogen. „Och nee, doe 't niet," zei ze. „Jawel, voor deze ééne keer nog," zei hij heesch. Ze boog even het hoofd, en zwijgend liepen ze naar buiten, dicht naast elkaar. Toen ze in eene stille nieuwe straat waren gekomen, hel belicht door zilveren maneschijn, zei Tom in eens met vreemde stem, dof, als komend ver-af: „Emma, ik geloof, dat we elkaar begrijpen." „Ja, ja, toe, zeg niets meer," viel ze gejaagd in, sneller voortloopend. „Waarom niet? laat ons eerlijk met elkaar spreken; laten we voor ééns zeggen dat we van mekaar houden, zóóveel, dat 't ons voor een heel leven gelukkig zou kunnen maken. Want zóó houd ik van jou, en ik heb gezien, gevoeld" . . . Ze greep in eens zijne hand, drukte er een kus op, en heet voelde hij een traan op zijn vingers druppelen. Hij zweeg even en toen zacht, innig bedroefd: „En toch kunnen we niet trouwen, omdat we gebrek zouden lijden, we hebben immers geen geld." Ze schudde 't hoofd, „'t Geluk is ons verboden," zei ze snikkend, verliezend alle zelfbeheersching. Hij trok hare handen weg van vóór hare oogen, en met de andere hand haalde hij haar naar zich toe, drukte haar vast tegen zich aan om te troosten, te beschermen. „Arme lieveling, dat ik je dat verdriet moet aandoen." En zij, schreiend nu, tegen hem aangeleund: „Jij, jij ? dat is immers niet waar! we lijden immers samen met onze heele klasse." „Ja, ja, dat is zoo; o God, lieveling, wat zou ik je gelukkig willen maken; ik zou zoo goed voor je zijn, je zoo koesteren met mijne liefde, maar wat geeft dat als we gebrek lijden?" Ook uit zijne oogen druppelden nu tranen, bittere heete tranen. En in eens voelde hij hare armen om zijn hals, hare lippen op de zijne in langen, heeten kus. 't Was hunne eerste en hunne laatste omhelzing, 't eenige liefdesgeluk, dat ze mochten grijpen. En zóó, zacht snikkend in eikaars armen, stonden ze langen tijd in de stille straat, totdat eindelijk Emma zich los maakte, en stom liepen ze weer naast elkaar voort, hunne lichamen nu en dan elkaar aanrakend. Toen in eens barstte Tom uit: „Wat is 't leven toch ellendig, wat een bestaan!" Maar zij in eens sterk: „We houden altijd nog wét over, onzen strijd met en vóór anderen, de wetenschap, dat het leven beter zal zijn voor wie na ons komen." En hem aanziende, als willend hem moed geven tot dragen en voortgaan: „daarvoor moet ons leven voortaan nog meer zijn; onze idealen en onze strijd zullen ons helpen, maar o, 't is wel hard. En dat om geld, om geld!" En in eens weer gebroken hare kracht, leunde ze schreiend 't hoofd tegen zijn arm. Toen ze bij Emma's huis waren, reikten ze elkaar de handen, een innigen, langen handdruk vol liefde en vol smart. En teon was Tom weer alleen, weg zijn geluksdroom; hij moest wakker worden zoodra hij ten volle wist hoe mooi de droom was. Hij was ook wakker nu omdat hij de oorzaak van zijn leed kende; 't drukte hem niet neer in doffe moedeloosheid, 't wekte hem op tot woede tegen het geldstelsel, tot vurigen strijdlust. Toen hij den anderen morgen op 't kantoor kwam, was er een gloed in zijne oogen van haat en van geestdrift. En 't gaf hem voldoening te kunnen denken, dat ook Emma zou voelen als hij, dat ze beiden uit dezelfde bron kracht tot leven putten. Als hij aan haar dacht, sprongen tranen in zijne oogen en hij voelde weer hare omhelzing, hoorde ieder woord weer dat zij gesproken had. Een paar dagen later werd hij op 't kantoor bij den patroon geroepen. Hij ging, verwonderd, nieuwsgierig. De chef zat aan den lessenaar, zijn gezicht ernstig en strak, bijna niet beantwoordend Toms groet. „Telders," — zijne stem klonk streng en gebiedend als dien middag van Tom's diefstal, — „ik heb je iets ernstigs te zeggen, en ik reken er op, dat je mijne woorden ter harte zult nemen. Sinds eenigen tijd bezoek je vergaderingen en lezingen ...." Tom keek op, zijne oogen groot van spanning. „ .... waarvan een verkeerde geest uitgaat, een verderfelijke geest voor jonge mannen, die niet sterk van karakter zijn, en we weten beiden, dat jij daartoe behoort." Tom begon te begrijpen; maar hij zweeg nog: de heer Scheede ging voort: „Ik heb 't eerst laten begaan, vertrouwend, dat 't maar eene voorbijgaande dwaasheid was, maar nu je blijft volhouden, en ik bovendien weet, dat je omgang hebt met bekende woordvoerders dier partij, nu wil ik je waarschuwen, dat ik zulken omgang niet gedoog van mijne ondergeschikten." „Ben ik dan buiten de kantooruren niet vrij te gaan waar ik wil?" viel Tom uit. De chef hief zijne hand op. „Bedaar, jongmensch; zulke vragen passen je niet. Als je een ander was, zou 'k zeggen: „als je vrijheid verlangt, ben je vrij mijn kantoor te verlaten, maar je weet, dat jij die vrijheid niet hebt, tenzij je je schuld hebt afbetaald, en zoover zijn we nog lang niet. Iemand, die zoo iets op zich heeft geladen, moet dubbel voorzichtig zijn, en zorgen zijn meerdere geen aanstoot te geven. En me dunkt, dat jij driedubbel reden hebt, alles te doen wat je kunt, om je vreeselijke misdaad goed te maken: de dankbaarheid alleen moest je er al toe brengen, t mij in alle opzichten naar den zin te maken. Maar overigens verbied ik je, naar dergelijke veigadeiingen te gaan of omgang te hebben met menschen, die daai komen." „Daar heeft u 't recht niet toe," zei Tom snel. Het gezicht van den chef werd vuurrood: „Zoo," vroeg hij tergend langzaam, „heb ik daar het recht niet toe?" En scherp fluisterend, vlak aan Tom'soor: „Weet je waar ik het recht toe had? je in de gevangenis te brengen." Tom boog het hoofd, stijf de bleeke lippen op elkaar klemmend. „ t Spijt me, dat ik je daaraan heb moeten herinneren," vervolgde de chef, „maar je dwingt er mij toe door je ongepast optreden. Je weet nu, waar je je aan te houden hebt, en ook zou ik je aanraden," met bijzonderen klemtoon op dit woord, „niet meer over dergelijke onderwerpen te lezen; 't kweekt maar ellende en ontevredenheid. Heb je mij goed begrepen?" „Ja," zei Tom dof; haastig ging hij de kamer uit naar zijne plaats. Zijn gezicht gloeide, hij hijgde naar adem. Hij was beleedigd, gehoond in het beste wat hij bezat, beroofd van 't eenige, wat nog kleur aan zijn leven kon geven, en niets had hij kunnen inbrengen, zijn kostbaar bezit niet kunnen verdedigen; hij had te gehoorzamen als een slaaf. Hoe had hij een oogenblik kunnen meenen, vrij te zijn, omdat hij het leven zag in 't ware licht? Ja, hij kon zijne gedachten uitdenken, maar 't was hem streng verboden, ze om te zetten in woorden, in daden, ze te toetsen aan gedachten en woorden van anderen. Hij bleef het eigendom, de slaaf van het geld, zooals hij zijn heele leven geweest was. O, die slavernij, die vreeselijk drukkende keten, die hem nooit meer zou loslaten! Waarom mocht hij den dood niet zoeken, de rust gevende, de verlossende, nu hij niet meer kon leven voor eenig ideaal? Maar zelfs hiertoe had hij geen vrijheid, zijne moeder en Marie konden niet aan hun lot worden overgelaten, hij moest haar helpen om 't bestaan te rekken tot het einde. Voortwerken moest hij, arm zwoegbeest in dienst van het geld, bewust nu van zijn eigen ellende. Even hief hij 't hoofd op; zijne brandende oogen staarden ver vooruit naar de toekomst, en langzaam kwam iets als balsem op zijne wonden, een gevoel van niet-alleen-te-staan, van te lijden met eene heele klasse van medemenschen, strijdend om de slavernij af te schudden. Te begrijpen dien strijd, te zien het naderkomen van de verlossing, dat was toch ook troost voor hem, al was 't bitter niet mede te mogen strijden. Bedaard boog hij zich over zijn werk, regelmatig schreef zijne pen weer de eindelooze cijfers en berekeningen. 1900. Huwelijk. „Goedenmiddag; hè, 't is hier beter dan buiten: 't is grimmig." Hardink kwam zijne licht-stralende huiskamer binnen, liep zijne vrouw voorbij en ging zich warmen bij den open haard, de vuuropening bedekkend met zijn breed lichaam, waarboven op dikken korten hals sterk stond zijn hoofd, het blozende gezicht met grove, ruw geteekende trekken. Alles aan hem was forschheid, heel zijn optreden zelfbewust, zich voelend welgezeten burger, invloedrijken ingezetene van het stadje, dat bloeide door zijne aardappelmeelfabrieken. Zijne vrouw had even een wedergroet gefluisterd, bleef kalm doorschrijven met langzaam, regelmatig handvoortglijden over het papier; het lamplicht juist schijnend op het gladde donkerblonde haar. „Aan wie schrijf je?" vroeg hij. Ze keek op, groote donkere oogen in een ovaal gezicht, heel blank, met weinig kleur. „Aan Mama, heb je nog iets te zeggen?" „Mijn groeten, anders niet." „Doe je er niet een regeltje bij? je weet dat Mama zoo graag je schrift ziet," zei ze met een glimlach. „Och nee, wat moet ik schrijven? 't Is jou goed toevertrouwd, en Mama moet daar maar tevreden mee zijn. Man en vrouw zijn toch één." Hij lachte. Ze bleef even stil zitten, den penhouder tusschen de lippen, staarde peinzend naar een portret boven de schrijftafel. „Dat heet zoo ten minste," zei ze na een oogenblik, langzaam, met hare kalme stem. „Wat?" vroeg hij. „Dat man en vrouw één zijn, maar " „'t Gaat niet precies op, wil je zeggen. Och nee, maar 't is soms wel makkelijk, zooals nu bijvoorbeeld. Zeg, ik hoop, dat je wat goeds te eten hebt vanmiddag; ik heb trek gekregen met de kou." „Ik zal eens gaan zien, Betje zal wel haast klaar zijn." Nora stond op, een heel slank, tenger figuurtje in de donkergroene japon; ze scheen langer dan haar man, ofschoon ze iets kleiner was. De tafel in de eetkamer zag er vroolijk uit, goed voorzien ook. Hasdink kwam er geheel van in een goede luim, zat druk te praten, vertelde nieuwtjes 9 uit den kleinen kring van het stadje, met iets ruw spottends breed uitmetend de kleine hebbelijkheden van de betrokken personen. Nora zat te luisteren, blij om zijne opgeruimdheid; ze maakte nu en dan korte vergoelijkende opmerkingen van: „zou 't wel waar zijn?" of: „geloof je dat heusch?" als zijne verhalen wat al te sterk gekleurd waren. Ze stelde eigenlijk niet veel belang in die praatjes, waarvan later gewoonlijk de helft onwaar of overdreven bleek, maar ze wist, dat haar man er plezier in had, dat hij ongeduldig zou worden als ze geen belangstelling toonde. En dat wilde ze niet; ze had een diepen afkeer van onaangenaamheden, kleine huiselijke twisten, zooals ze dikwijls voorkwamen bij andere getrouwde paren. In de vijf jaar van haar huwelijk had ze die altijd weten te vermijden, steeds kalm toegevend waar ze kon en anders zoo lang uitleggend hare bezwaren, tot Frans ze moest billijken. Ze wist niet, dat ze hem daarmee dikwijls prikkelde; zijn opvliegende ruw-aangelegde natuur had soms behoefte aan uitvallen, en hij ergerde zich over hare gelijkmatigheid, waarop hij geen vat kon krijgen met drift of spot of kleine hatelijkheden; dikwijls liep hij dan weg, koelde zijn drift op het personeel van de fabriek. Als zijne vrouw hiervan iets merkte, verwonderde zij zich in stilte, maar meestal gingen die driftbuien buiten haar om; als Frans weer terugkwam was hij zelfs dikwijls opgeruimd, verliefd op zijne vrouw, om hare mooiheid, hare aangeboren distinctie of hij prees haar om haar goede-huisvrouw-zijn. Dat had ze geleerd thuis bij hare ouders, die met vier kinderen moesten leven van een burgemeestersinkomen, daarvan hun stand moesten ophouden, dineetjes en soireetjes geven om niet onder te doen voor de andere notabelen van de kleine stad. Nora was de eenige dochter; toen ze van school kwam, werd ze thuisgehouden, want er was veel te doen voor de jongens, ze had 't altijd druk met naaien en met huishoudelijk werk in het groote huis, waar maar één meid kon gehouden worden. Maar ze was tevreden, kalm opgeruimd^ zelden tegenstrevend als ze eene uitnoodiging af moest slaan. Want wat ze eenmaal als haar plicht zag, dëed ze zonder op- of omzien; 't was heel sterk in haar, dat plichtbesef. Ze had al van jongs-af geweten, dat ze later, na haar schooltijd, thuis zou komen tot hulp van moeder, en ze had zich daar langzamerhand ingedacht, zonder toe te geven aan andere aspiratiën, die soms in haar opwelden, als ze hoorde van anderen, die een leven leidden naar vrije keuze. Voor haar was dat gesloten; haar werkkring lag thuis, voorbestemd, als een open weg. Toch, den heelen weg overzien kon ze niet, er konden onverwachts groote veranderingen komen; ze hoopte daarop in het diepste van haar ziel, want daar sluimerden hartstochten, die ze zelve niet duidelijk kende, die ze altijd had teruggedrongen onder de oppervlakte van kalme, opgeruimde tevredenheid. Soms toch voelde ze er iets van opbruisen, als ze las van groote, overweldigende liefde, en ze weefde zich gouden geluksdroomen voor later als ze ook die liefde zou kennen. Als heel jong meisje was ze dikwijls verliefd geweest, zonder dat iemand 't merkte, omdat er zoo weinig van naar buiten kwam; alleen voor zichzelf beleefde ze dan oogenblikken van hoog geluk en diepe ellende, maar later begreep ze, dat al dat geluk en dat verdriet zonder eigenlijke beteekenis waren geweest, 't was alles weer van haar weggedreven zonder 't diepste van haar zijn beroerd te hebben. En dan dacht ze weer aan dat andere groote geluk, dat voor goed haar leven veranderen zou. Maar vlak tegen die droomen in, ging de werkelijkheid. Toen ze eenmaal thuis was, werd haar langzamerhand door hare ouders en goede wijze vrienden een ander beeld van hare toekomst voorgesteld. In het slechtste geval zou ze bij hare ouders blijven tot hun dood, en dan eene betrekking zoeken bij de broers of bij vreemden, maar in 't beste geval zou ze trouwen als ze gevraagd werd door een solieden man, die haar een behoorlijk bestaan kon bezorgen. Eerst gleed dit alles langs haar heen omdat 't niets leek op hare eigene verwachtingen van groot geluk, maar langzamerhand begon 't mee te tellen in hare gedachten. Eens sprak ze hare moeder over hare droomen van liefdesgeluk. Hare moeder lachte: „Och ja, kind, zóó denken alle héél jonge meisjes," zei ze bedaard, „maar als dat groote geluk al bestaat, is 't toch maar voor heel enkelen bereikbaar. Voor een meisje zonder fortuin, zooals jij, is 't al een heel groot geluk als een goede man om haar komt. Natuurlijk, je moet wel van je man houden, maar dat kan je gemakkelijk met een beetje goeden wil. En gewoonlijk duurt zulk kalm geluk ook veel langer; als de liefdevlam zoo hoog opslaat is hij meestal gauw verteerd ook." . En Mevrouw Zetters voegde er vele 'raadgevingen bij, waarnaar Nora haar gedrag moest richten tegenover jongelui; één troost kon ze altijd hebben, juist omdat ze geen geld had zou ze gevraagd worden om haarzelve. Nora luisterde zwijgend; dus zóó was haar plicht. Al hare geluksdroomen waren onwezenlijk, zouden altijd onwezenlijk blijven, ze moest ze laten uitbloeien als teere bloemen, die haar leven een oogenblik vermooid hadden; ze moest uitzien naar het concrete vaste geluk, dat komen zou als een man, die haar kon onderhouden, haar tot zijne vrouw zou begeeren. En ze wende zich er aan, zóó haar levensgeluk te zien, alweer begravend die mooie hartstochtelijke ver- langens onder eene oppervlakte van opgeruimdheid; ze maakte heel een klein gedrags-programma op voor het geval, dat de verwachte komen zou. En toen hij kwam in Frans Hasdink, den zoon van den grooten fabrikant, zelf eigenaar van de fabrieken na zijns vaders dood, had ze zich aan hem gegeven, met schijn van aarzeling eerst, op raad van moeder om de convenance. En ze was tevreden, toen zij zag de blijdschap van hare ouders en de heele familie; hare verloving was eene gebeurtenis van gewicht, een zonnestraal in het dikwijls moeielijke bestaan thuis. Ze was voor Frans altijd dezelfde, zich gevend aan hem met kalme gelijkmoedigheid, verwonderd soms om zijn verliefd-zijn. Ze kon dat niet beantwoorden, ze hield van hem, gewoon, zooals ze hare moeder van haar vader zag houden. Later zouden zij en Frans ook zoo leven als hare ouders, maar gemakkelijker, zonder finantiëele zorgen. Soms kwam 't wel in haar op als een verdriet, dat ze nu voor goed afstand had gedaan van hare mooie droomen. maar ze troostte zich met de uitspraak van hare moeder, dat dat heel groote geluk maar voor enkelen was weggelegd; waarom zou zij juist onder die enkelen behooren? En misschien zou ze er niet eens vatbaar voor zijn geweest; ze was zeker niet hartstochtelijk aangelegd, want Frans verschrikte haar dikwijls door zijne uitingen van hartstocht. Ze werd daar tegenover altijd koel, en moeder zei dat dat heel correct in haar was: een meisje moest zich nooit zoo gemakkelijk geven, dat was beter voor later. Ze nam dien lof blij aan, toch hem onverdiend wetend, want hare teruggetrokken houding was niet het gevolg van overwegingen, maar eenvoudig uitvloeisel van haar voelen tegenover hem. Het begin van haar huwelijk bracht haar wel diepe emoties, strijd, omdat ze zooveel te geven had. Frans vroeg veel van haar, gedreven door zijn hartstocht die hooger opbruiste tegenover hare kalmte, maar ze liet hem niets merken van dien strijd, wetend, dat het haar plicht was, van hem te zijn, hem te geven wat hij vroeg. En ze koesterde zich ook nu en dan behagelijk in de warmte van zijne verliefdheid, van al zijne teedere zorgen. Hij gaf haar een gemakkelijk, weelderig leventje, een mooi huis, eene goede positie, daarom was 't billijk, dat ze hem toebehoorde, dat hij recht had op alles van haar. Toch, vreemd was haar het nieuwe leven zonder druk werk, ze had zooveel tijd over, dien ze niet dadelijk goed wist te gebruiken, uit ongewoonte. Ze poetste en schikte in haar huis, maakte veel werk van 't eten, handwerkte, en las ook, maar 't kalm zich geven aan een boek kwam eerst langzamerhand. Thuis had ze de oogenblikken om te lezen altijd met moeite uit moeten sparen, en nu, als ze uren had om te blijven lezen, kreeg ze soms in eens een gevoel van plichtsverzuim, dat gevoel, dat haar thuis altijd had opgejaagd. Dan ging ze brieven schrijven of visites maken, met de gedachte, alsof ze daarmee beter haar plicht deed. Haar man hield van veel conversatie, ze moest die aanhouden met de notabelen van het stadje; maar geheel haar tijd vullen kon dit toch niet en vanzelf wende ze zich aan veel lezen, 't Werd op den duur haar grootste genot, al lezende voelde ze zooveel meer dan in het werkelijke leven; ze kon zich dan emoties verbeelden, waar ze anders buiten stond. 't Was lichte verwondering in haar, naast al die groote diepe emoties van hartstocht en liefde en ellende, die ze zelve niet kende, plotseling andere te vinden, die ze wel kende: vereering van groote mannen, zich één voelen met de natuur, affectie voor dieren en bloemen. Waren dit dan gevoelens van iedereen, en die andere maar voor heel enkelen? Soms kwam iets als twijfel hieraan in haar op, vage gedachten aan wat had kunnen gebeuren, als ze gewacht had. Maar ze drong die terug, ze liet ze niet zoo duidelijk worden, dat ze raakten aan haar huwelijk; dit was immers goed zoo, ze had het zelf zoo verlangd en aangenomen als haar levensplicht, 't Was als eene rust voor haar, toen haar mans eerste verliefdheid verkoelde; nu was hun leven zooals 't altijd blijven zou, zooals ze 't zag van anderen, die ook gelukkig getrouwd heetten. Toch, er was een ledig in haar leven, dat langzamerhand druk was gevuld met conversatie, zoodat ze de uren om te lezen nu ook dikwijls moest uitsparen; ze hadden veel kennissen en behielden ze lang, want Nora was goedhartig en altijd dezelfde en Frans hoorden ze wel graag spotten met allerlei dingen, en daarenboven ontzagen ze hem 0111 zijne positie. Maar in Nora begon heftig op te komen het verlangen naar een kindje, een lief klein wezentje, haar gegeven om zich aan te wijden. Ze praatte er niet veel met Frans over om zijne ontstemming, die het gewone gevolg was, maar stilletjes voor haarzelve borduurde ze verwachtingen en teedere tooneeltjes met haar kindje; ze zag het opgroeien en misschien zou het later behooren tot de uitverkorenen, voor wie het hoogste geluk bereikbaar is. En ze begon hare eigen vroegere geluksdroomen weer te droomen voor het kind, dat toch wel eens komen zou. Maar haar wensch was nog onvervuld gebleven; 't deed haar ook verdriet om Frans; hij had een paar maal wrevelig gezegd, dat 't hem zoo tegenviel: hij had gerekend op kinderen, kon ze zoo goed onderhouden ; dat had haar pijn gedaan als verwijt van verzuim tegenover hem, dat ze toch machteloos was te herstellen. Ze sprak zacht van niet de hoop opgeven, tuurde zelf angstig verwachtend uit naar het eerste teeken van nieuw leven in 't hare, maar ze wachtte nog vergeefs. Dezen avond, toen ze alleen zat in de wijdte van de huiskamer, Frans uitgegaan naar zijn kegelclub, dacht ze onwillekeurig weer aan de enkele woorden, dien middag tusschen hen gewisseld over het één zijn van man en vrouw. Ze spraken anders nooit over zoo iets, hunne woorden raakten enkel maar de oppervlakte der dingen, en ook nu had Frans er dadelijk luchtig overheen gesproken; één — ze waren niet één, ze hadden ieder hun eigen gedachten en hun eigen belangen, die alleen aan de oppervlakte schijnbaar samen gingen. En toch noemden de menschen hen gelukkig, hare moeder vooral, die toch alles er van wist, prees dikwijls haar leven. Gelukkig... was 't eigenlijk wel gelukkig? Ze had dien middag een jong getrouwd vrouwtje gesproken, in wie het groote geluk als één jubeltoon hoog opklonk; ze had woorden gesproken die Nora maar half kon begrijpen, omdat ze hunne beteekenis niet kon meevoelen; ja, dat was geluk, dat vrouwtje was een van de uitverkorenen. Nora had iets als een ledig gevoeld toen ze weer thuis was en ze was maar gauw brieven gaan schrijven om de opkomende gedachten weg te dringen. Haar leven was immers goed, zou altijd goed blijven. Ze was nu zeven en twintig jaar; er lag nog een lang leven vóór haar, dertig, veertig, vijftig jaar misschien. Als ze geen kinderen kregen, zou het altijd doorgaan als tot nu toe. Och nee, dat hoefde immers niet; ze kon er afwisseling in brengen, ze kon belangstelling toonen in alles om haar heen, ze kon zich gaan interesseeren voor het lot van de fabrieksarbeiders, natuurlijk alles binnen de grenzen van haar plicht tegenover Frans. Ze nam haar naaiwerk weer op: een kinderjurkje voor den luiermand van eene vriendin. Als ze dit eens voor haarzelve mocht maken en weer kwamen de telkens terugkeerende wenschen. Als ze één was met Frans, moest ze er vrijuit met hem over kunnen spreken, maar ze kon dat niet, bang voor zijn wreveligheid waarin ze een verwijt hoorde. Met hare moeder had ze er wel eens over gesproken, ze vond daar wel instemming, maar ook den raad niet toe te geven aan haar verdriet erover; dan zou ze misschien iets verliezen van de opgeruimdheid, die haar man geboeid hield. Mevrouw Zetters voelde zich zoo voldaan over Nora's huwelijk; als Hasdink niet om haar gekomen was, zou ze nu in betrekking moeten zijn; zijzelve leefde na haar mans dood heel bekrompen van allerlei agenturen en van wat de kinderen haar toe wilden stoppen. Ze had haar leven lang zóó met geldzorgen moeten kampen, dat ze zich bijna geen ander ongeluk meer denken kon, en ze dacht er met vreugde aan, dat Nora die zorgen nooit zou kennen. Om negen uur hoorde Nora verwonderd Frans al thuiskomen; hij was niet alleen, praatte met iemand in de gang. Ze stond op toen de kamerdeur openging, binnenlatend een jongen man, dien ze niet kende. Frans kwam achter hem aan. „Mag ik je mijne vrouw voorstellen?" zeihij, drukdoende. „Nora, ik heb mijn vriend meegebracht, Willem van Aarden, je weet wel, waar ik je zoo dikwijls van verteld heb." „O zeker," zei Nora, en in hare buiging en handdruk was iets toeschietelijks om de oude vriendschap van van Aarden met haar man. „Is u weer onverwachts in 't land?" „Ja, verbeeld je," viel Hasdink in, „daar ben ik op weg naar de club en sta in eens vóór hem; ik wist heusch niet wat ik zag, maar ik herkende hem toch dadelijk aan zijn loop; ik weet niemand, die zulke groote passen neemt." „En ik jou aan je dikken stok, dien hadt je vroeger 's avonds ook altijd bij je, uit angst voor aanranders," zei van Aarden lachend, en tot Nora: „Mevrouw, ik was op weg naar uw huis, maar Has troonde me mee naar de club om de lui daar eerst te begroeten." „En nu blijft hij een poos logeeren," zei Frans. „Ja? dat is een heele verrassing voor je. 't Doet mij ook erg veel plezier, u eens te ontmoeten," zei Nora vriendelijk. Ze voelde de oogen van van Aarden onderzoekend op zich gevestigd, met een soort nieuws- gierigheid, als om uit te maken wat voor vrouw zijn vriend had genomen; 't waren blauwe, scherpziende oogen, die haar een beetje verlegen maakten, alsof ze tot diep in haar binnenste keken. Heel zijn gezicht, frisch-rood, als van iemand, die veel buiten is, was scherp geteekend, de mond vrij groot onder langen blonden knevel, het voorhoofd breed, maar niet hoog, licht gerimpeld reeds met fijne lijnen. Nora stond op. „Excuseer me even, dat ik de logeerkamer in orde laat maken." Maar van Aarden hield haar tegen. „Nee, nee, Mevrouw, doet u geen moeite; voor vannacht heb ik logies in 't logement besproken; morgen kom ik graag als u mij hebben wilt." Er was een prettige klank van lichte familiariteit in zijn toon, alsof ook hij voelde, dat hij meer voor haar mocht zijn dan een geheel vreemde. „Laten we dan maar gezellig gaan zitten," zei Frans. „God kerel, wat heb ik je in lang niet gezien; tien jaar, geloof ik. Waar heb je toch al dien tijd gezeten ?" „Overal en nergens; in Italië, in Algiers, in Indië zelfs. Je weet, ik hield altijd veel van reizen." „Ja, je bent een echte Bohémien, maar dat hoort zoo bij je vak. 't Staat gekleed voor een artist." Yan Aarden lachte. „Nog de ouwe plaaggeest; o Mevrouw, wat zult u daar dikwijls last van hebben." Nora lachte ook. „Ik heb geen klagen; Frans weet wel, dat ik niet tegen hem ben opgewassen in de plaagkunst." „O zoo? Nee, dan is 't ook geen eerlijke strijd. En och, een mensch wordt ouder ook; maar vroeger konden we er wat mee. Zeg Has, weet je nog van onze weddingschap?" „Nee; wat was dat?" „Weet je 't niet meer? Ik moest er je eigenlijk niet aan herinneren, want je hebt 't glansrijk gewonnen. We wedden immers om een anker wijn wie 't eerst getrouwd zou wezen?" „Hé ja, da's waar ook, dus dien heb ik van je te goed." „Je zult hem hebben, hoor; hoe lang ben je al getrouwd ?" „Vijf jaar." „En kinderen?" Zijn blik gleed even naar het jurkje dat nog op tafel lag. „Nee; helaas niet." Nora voelde zich kleuren om den toon van ergernis, waarop Frans sprak, 't maakte haar wrevelig tegenover van Aarden om zijne vraag. Nu keek hij haar aan, een paar seconden maar, toch lang genoeg om haar 't gevoel te geven, alsof hij hare gedachten las. Nu sprak hij weer door. „Ik heb trouwens altijd wel gedacht, dat jij 't winnen zou." „Ik ook, jij was altijd een beetje difflcile, zullen we maar zeggen, of besluiteloos." „Wel kerel, dat heb je mis; als ik maar eenmaal de rechte had gevonden zou ik gauw genoeg besluiten." „Me dunkt anders dat je nu keus gehad hebt. Oostersche en Hebreeuwsche schoonen, wat wil je meer?" „De rechte heb ik toch niet gevonden." Hasdink keek hem spottend aan. „Dat moet dan zeker een engel uit den hemel zijn. Maar ik geloof je niet; je houdt van afwisseling, dat is ook artistiek." „Och schei nu uit," zei van Aarden op een toon van ergernis. „We zullen dit chapitre maar laten rusten. Heb je in dien tijd wel eens schilderijen van me gezien?" „Nee, ik ben niet erg op de hoogte van kunst. Wel heb ik eens gelezen, dat je ergens eene medaille hadt behaald." „Ik heb uw naam een paar maal gelezen in critieken over tentoonstellingen," zei Nora. Ze was van Aarden dankbaar, dat hij 't gesprek had afgeleid; het hinderde haar dikwijls dat Frans met zijne vrienden op zoo'n grove ruwe manier sprak over liefde en vrouwen, zonder zich om haar bijzijn te bekommeren; ze was er dikwijls de kamer om uit geloopen, had er een paar maal later Frans over gesproken. Maar hij lachte haar uit; als ze daar niet tegen kon, moest ze hare ooren maar dichtstoppen, zei hij, maar hij dacht niet dat ze zoo overdreven preutsch was. Ze hadden immers niets gemeens gezegd. „Ik herinner me," ging ze voort, „dat een Oostersch landschap met Boeddha-tempel erg geprezen werd, nog niet lang geleden." „Dat had ik in Brussel tentoongesteld; 't is nu verkocht aan een Engelschman. Ja, dat was heel goed," zei hij, met zelfbewustzijn van kunstenaar. „Kom je hier ook schilderen?" „Ik denk 't niet, tenminste vooreerst niet. Winterlandschappen zijn mijn fort niet; ik houd van veel zon en licht en kleuren. Maar ik was in geen zes winters in 't land geweest, en nu ineens trok 't me aan, weer eens die lage droeve lucht te zien en de sneeuw en de vroege duisternis." „En toen je eenmaal in 't land was, trok 't je weer naar de oude vrienden. Ja, ja, 't bloed kruipt, waar 't niet gaan kan," zei Frans lachend. Hij was bijzonder vergenoegd, vroolijk, zooals meestal in gezelschap van vreemden. En Nora voelde zich ook opgewekt worden door het gezelschap van van Aarden; hij had zooveel gereisd en gezien, scheen heel ruim om zich heen gekeken te hebben. Ze voelde zich bekrompen bij hem; zou Frans dat ook niet voelen ? Hij scheen zoo plomp naast de distinctie van van Aarden. Ze vroeg zich af, wat van Aarden,voor een man zou zijn; 't moest wel interessant zijn, hem goed te leeren kennen. Maar vóór je zoover was, had hij je zeker al lang doorzien met zijne scherpe oogen. Toen ze hem goedennacht zei, vroeg ze hem nog- maals, den anderen dag te komen logeeren; 't vooruitzicht lokte haar aan als een prettige afwisseling in haar alle-dag-leven; dat was toch heel eentonig eigenlijk: ze klaagde er nooit over, maar ze voelde 't toch wel, elk jaar meer, al wilde ze niet toegeven aan dat gevoel. De heeren bleven nog praten bij hun wijn. „Je zit hier niet kwaad," zei van Aarden. Frans lachte weer vergenoegd. „Nee, nee, ik heb alles wat ik wil: een goede positie, een goed huis...." „En een goede vrouw; vergeet't voornaamste niet." „O ja, natuurlijk. Ik heb waarachtig goed uit m'n oogen gekeken toen ik Nora nam. Ze was mooi genoeg om me goed verliefd te maken, erg regelmatig van humeur en eene goede huisvrouw. Ze had geen cent, maar ik kon me de luxe permitteeren daar niet op te letten." Van Aarden knikte, peinzend wegblazend een rookwolkje. „Dus je bent wat ze gelukkig noemen?" zei hij met lichten spot. „Zeker; 't eenige wat ontbreekt, zijn een paar kinderen; dat valt me tegen van Nora." Hij lachte, maar van Aarden bleef ernstig, met een plotseling gevoel van weerzin. Hij had zulke gezegden ontelbare malen gehoord, maar ze hinderden hem in eens, nu hij dacht aan Hasdink's vrouw, aan haar slank tenger figuurtje, met het bleeke ovale gezicht en de 10 mooie donkere oogen, die in hun opslag iets droomerigs hadden. Zoodra hij haar zag, was hij verwonderd geweest om 't uiterlijke contrast tusschen dit paar menschen. „Voor je vrouw is 't zeker nog grooter teleurstelling," zei hij. „Grooter niet, maar ze zal 't natuurlijk ook wel naar vinden, al zegt ze 't eigenlijk nooit. Ze speelt gelukkig niet de rol van klagende, smachtende vrouw." „Dat zou bij jou ook al heel slecht passen. „Nietwaar'? Ze heeft een gemakkelijk, prettig leventje, veel beter dan thuis bij hare moeder, en als ze daar gebleven was, had ze toch ook geen kind gehad, denk ik." „Heb je haar zoo iets ook wel eens gezegd?" „Wel nee, waarvoor zou dat dienen? Je praat met je vrienden altijd anders dan met je vrouw. „Ik denk toch, dat ze zich wel eens zal stooten aan je spotlust." „Wel nee, daar is ze al aan gewend. Eerst hield ik "me natuurlijk in; och, zooals je doet in je gekken tijd, en na ons trouwen ben ik langzamerhand weer mezelf geworden." „En is je vrouw ook veranderd na haar huwelijk?" Hasdink keek zijn vriend even aan: de vraag was nieuw voor hem. „Zij? ja dat zal wel, maar ik heb 't eigenlijk nooit gemerkt. Och natuurlijk, ze was eerst als alle vrouwen een beetje teruggetrokken; dat goed is zoo slim; maar ze houdt van me, zie je. Zeg, wat gek, dat jij nog wist van die weddingschap, ik was 't glad vergeten." „Ik vergeet niets van al die oude dingen. Soms, als ik in m'n eentje ergens ver-weg zit, haal ik al dat oude weer in gedachten op; dat geeft je dan zoo'n prettig gevoel." Terwijl ze voortspraken, zat van Aarden te denken over het huwelijk van deze twee menschen; hij wist nu al, wat 't van zijn kant was geweest; maar van den hare? Zou 't werkelijk liefde zijn geweest? Ja, dat moest; hij voelde ineens weerzin, te moeten denken, dat zij hem om iets anders getrouwd had; en toch ook weer.... hoe kon zij hem liefhebben? Ze moest dan zeker veel teleurstelling ondervonden hebben; wie weet wat verborgen lag onder dat kalme bleeke uiterlijk. Van Aarden hield ervan uit te vorschen wat lag onder het oppervlakkige zijn van de menschen om hem heen; hij vond dat interessant, vooral om de waarde van zijn oordeel te leeren toetsen aan de werkelijkheid, die soms anders bleek te zijn dan hij gedacht had. Hij was van nature geen menschenkenner, maar oefende zich er in, telkens zich verheugend als hij goed gezien had. Toch gaven zijne ontdekkingen hem dikwijls verdriet ; hij voelde gauw mee met anderen en was altijd heftig teleurgesteld als hij onder oppervlakkig geluk eene diepte vond van leed, of ongestild verlangen. Hij zag nu al gauw, dat Hasdink dezelfde was van vroeger, ruw-vroolijk, oppervlakkig goedhartig, zonder fijn of diep gevoel; altijd zoekend naar de gemakkelijkste wegen. Dit alles was hem vroeger in zijne jongensjaren sympatiek geweest, maar nu 't zich gevormd en gevestigd had, verbreed door Hasdink's man-zijn, vond hij 't niet aantrekkelijk meer. Misschien kwam dit ook, omdat hijzelf zich verfijnd had in die jaren, door 't reizen en 't leven voor en met zijne kunst. Hij had nu eene neiging om in alles naar 't beste te zoeken, zooals hij dat deed in zijne kunst, en hij kon lachen om al het ploeteren in kleinigheden, dat de menschen deden in hunne huizen en in hunne kleine omgeving; hij trachtte nu alleen te zien naar het echt menschelijke en dat alleen mooi te vinden en goed. Toch lokte 't hem wel aan, hier te logeeren en uit te rusten van het werken en trekken van den laatsten tijd. Yoor Nora waren de dagen dat van Aarden er was een prettige afwisseling, eene opleving uit het eenvormige alledag-bestaan. Ze luisterde graag naar hem, bewonderend zijn vlugoordeel over allerlei dingen, die ze niet wist of niet begreep. Hij liet een paar portefeuilles met teekeningen komen op haar verzoek; ze had vroeger een beetje aan teekenen gedaan, maar was gauw opgehouden, juist omdat ze genoeg artistiek gevoel had, om te zien hoe volslagen dillettantenwerk het was. Met van Aarden sprak ze over zijne teekeningen: schetsen uit warme landen, met helle zon en zware schaduw en slank oprijzende palmen naast oude godentempels. Ook enkele figuren waren er bij, studiekoppen van Italiaansche straatventers, van Javaansche meisjes. Nora vond deze vooral heel mooi. „Schildert u veel figuren?" vroeg ze. „Alleen zoover ze op mijne landschappen voor moeten komen, ten minste vooreerst. Later hoop ik er meer aan te kunnen doen." „Later?" „Ja, als ik eerst nog wat meer menschenkennis heb opgedaan ; dat is het ééne noodige voor een artist, die menschen weer wil geven." „Kom," kwam Frans plomp er tusschen, „je kunt toch wel de menschen schilderen zooals je ze ziet." „Dan krijg je alleen de oppervlakte; dan ontbreekt de ziel, die leven aan het gezicht moet geven. Ik moet weten, hoe die ziel zich naar buiten uitdrukt, elke ziel apart." „Nu, daar zal je nog wel even werk over hebben. Ik wou je juist vragen onze portretten eens te maken." Van Aarden keek hem even lachend aan. ,,'t Jouwe zou ik misschien kunnen maken, maar dat van mevrouw — dat zou moeielijker zijn." Nora zag weer zijne oogen op zich gevestigd met dien doordringenden blik. „Kom," zei ze lachend, ,,'t is maar gekheid; waarom zoudt u in eens onze portretten gaan schilderen?" Ze werd in eens bang, dat Frans er op aan zou dringen; dat ze stil zou moeten zitten met de oogen van van Aarden altijd op haar gericht; 't maakte haar angstig, ze sprak er gauw overheen, en van Aarden sprak er ook niet meer over. Overdag ging hij dikwijls mee naar de fabriek of alleen groote fietstochten maken, of soms nam Frans vroeg vrij-af en gingen ze samen naar de societeit. En Nora merkte zelf op, dat ze nu meer verlangde naar hunne thuiskomst dan gewoonlijk, als ze Frans alleen wachtte; 't was ook zoo anders nu, er werd nu dikwijls gesproken over belangrijke dingen, en als ze alleen was had ze nog iets om over te denken door de gesprekken met van Aarden. Hij had de gewoonte, over elk onderwerp ronduit te spreken en zijn oordeel te zeggen, gevolg van zijn vrije leven, dat hem deed lachen om de bekrompenheid, die preutsch verbood, gewone natuurlijke dingen te bespreken. Maar hij bepraatte ze ernstig, anders dan Frans, die altijd spotte als er sprake was van sexueele verhoudingen en dan half binnensmonds aardigheden verkocht. Nora had zich hier al dikwijls aan geërgerd, maar naar van Aarden luisterde ze, trachtend haar eigen oordeel te leeren kennen en te meten aan het zijne, wat moeielijk viel dikwijls, omdat ze hare gedachten zoo weinig toegestaan had, zich daarmee bezig te houden. En langzaam begon door den nevel van conventie en gewoonte en aangenomen moraal heen, iets naar buiten te lichten van haar eigen binnenste ik, waar al de oude droomen waren opgeborgen van echt geluk, diep gevoeld en volop genoten zonder de benauwenis van wereld-oordeel en geldelijke overwegingen. Ze schrikte toen die gedachten in haar opkwamen en ze onwillekeurig vergelijkingen maakte tusschen wat ze nu bezat, en wat ze vroeger verwachtte; ze wilde daar niet meer aan denken, maar 't kwam telkens terug, en met verwondering zag ze in haar eigen ziel als in die van een vreemde. Toen van Aarden na drie weken vertrokken was, behielden Frans en zij nog een poos de öpgewektheid in hunne gesprekken, maar langzamerhand zakte hun leven weer tot zijn gewone peil. Toch, voor Nora was veel veranderd: ze zag nu, dat haar leven eentonig was, ze merkte op, dat tusschen haar en Frans zoo weinig samen-denken bestond. Eiken dag zag ze 't duidelijker: er lag een groote afstand tusschen hunne levens, en toch moest huwelijk samen-leven zijn. Was hun huwelijk dan niet goed, niet gelukkig? Dat was de vraag, voor'teerst vaag in haar opgekomen na de ontmoeting met dat heel gelukkige jong-getrouwde vrouwtje, maar nu duidelijker, dringender terugkeerend, als opborrelend uit haar ziel. Ze moest die vraag niet doen; ze nam een boek, maar tusschen de letters las ze altijd dezelfde vraag, tot ze eindelijk toegaf en antwoordde als aan een ander. Nu ja, groot-gelukkig was hun huwelijk niet, maar 'twas toch goed, dat zei Frans ook; hij scheen voldaan en er was nooit twist tusschen hen. Maar zijzelve? was zij ook voldaan? De onrustige vragen en twijfelingen lieten haar niet met rust, vergrootten den afstand nog tusschen hen, omdat Frans er niets van vermoedde onder haar uiterlijk van kalmte. Ze merkte onwillekeurig altijd weer op de onbeduidendheid van hunne gesprekken, het gemis aan echt diep gevoel tusschen hen, en onvoldaanheid klom in haar op, gaf haar soms een gevoel of ze stikken zou. Ze zag haar leven zoo leeg: het verlangen naar een kind werd duldeloos smachten nu; als 't niet kwam zou haar leven ondragelijk worden, hopeloos leeg en donker. En over al deze slingeringen in haar ziel lag als een bedekkend kleed haar uiterlijk-doen van kalmte en tevredenheid; ze dwong zich daartoe, dat was haar plicht tegenover Frans, hij had daar recht op. Als ze t maar kon volhouden; 't werd een zware taak nu, even zwaar als vroeger het terugdringen van haar meisjesidealen. Waarom behoorde zij ook niet tot de uitverkorenen van het geluk? waarom had zij er niet op mogen wachten? Maar als ze gewacht had, en 't geluk was niet gekomen, wat zou haar leven dan nu geweest zijn? Een bezig zich afsloven voor vreemden, tot ze oud en onnut zou geworden zijn. Ze had geen examens gedaan, geen bijzondere talenten, ze zou dus tevreden moeten zijn met een huishoudelijke betrekking. Maar die zou toch ook goed kunnen zijn; ze had werkkracht en een helder hoofd, ze zou in een gezin met kinderen kunnen komen, de plaats van de moeder bij hen innemen, zich aan hen geven: dat zou toch niet neerdrukkend, niet droevig zijn geweest. Hare moeder had zeker nooit aan die mogelijkheid gedacht, ze had altijd van in-betrekking-gaan gesproken als van iets vreeselijks, iets half-schandelijks eigenlijk, waaraan ze alleen kon ontkomen door een huwelijk. En ze was er aan ontkomen, maar.... Och nee, weg, weg, die gedachten. Ze vulde haar dagen met drukke conversatie, vroeg logée's, gaf dineetjes en soireetjes, maar in de stilte van den nacht kwamen toch de gedachten tot haar, altijd door, aanrakend het diepst van haar ziel, waar de oude idealen en hartstochten nog sluimerden. Van Aarden had beloofd, gauw terug te zullen komen. „Je zult me dan wel zien verschijnen," had hij gezegd, „schrijven doe ik niet. Kan je mij niet hebben, best, dan vertrek ik weer en waag 't later nog eens." Op een middag in Mei zag Nora hem komen. Ze zat in de huiskamer te spelen met een paar kinderen van een vriendin; ze vroeg dikwijls kinderen bij zich, trachtte zich met een soort weemoedig genot te verbeelden, dat het de hare waren. Als ze alleen was met kinderen, liet ze hare correcte kalmte varen, dan was ze geheel zichzelf, teeder, hartstochtelijk soms, in uitgelaten spel terugdringend al haar verdriet. Ze had nu juist een klein meisje op schoot, liet haar hoofd vastklemmen tusschen de zachte bloote armpjes, de roode lipjes liefkoozen haar wang. Van Aarden keek naar binnen; ze zette het kind neer, ging dadelijk naar de deur, uit gewoonte elke gevoelsuiting terugdringend. Maar in hare oogen bleef eene schittering van genot, en op hare wangen een hooge, warme blos; van Aarden begreep nu in eens het smachten van haar hart. „Dag Nora," zei hij vroolijk; „heb je kindervisite? Dag kleuters." Hij sprak heel gewoon, dadelijk weer als een oud goed vriend. Nora reikte hem de hand, zei ook opgewekt: „Ja, zoo af en toe amuseer ik me daarmee," en in eens, in eene spontane opwelling van teederheid: „Zijn 't geen schatjes?" „Ja; toe geef jullie me eens een hand." Hij keek naar de kinderen, toen naar Nora met den scherpen blik, die haar verlegen maakte. „Wat waren jullie aan 't spelen?" vroeg hij. „Verstoppertje!" zei de kleine jongen, „doet u mee?" „Zeker .... öf ik. Ik vind verstoppertje 't prettigste spel, dat bestaat. Toe Nora, ga asjeblieft door, ik doe mee." Hij verlangde er naar, haar nog eens te zien met dien blos en die oogenschittering van straks. Maar Nora bleef nu kalmer; toch nu en dan, onder het vroolijk stoeien en lachen van de kinderen, vergat ze van Aarden, deed vroolijk mee tot de kinderen gehaald werden. Toen ze weg waren, liet ze zich in een stoel vallen. „Ik ben er warm van geworden," zei ze; „jij zeker ook? 't Is een mooie ontvangst," „Wel waarom niet? ik mag zoo iets wel. 't Zijn aardige kinderen, en ze schijnen hier thuis te zijn. „O ja, ze komen nog al dikwijls. Hunne moeder is niet heel sterk, en vindt 't prettig als ik ze 's middags eens bij me neem, en 't is voor mij een tijdverdrijf. Ze zullen nu wel opgetogen thuis komen, vol verhalen over den nieuwen speelkameraad." „Speelt Frans ook wel eens met ze?" ,.Och nee; hij is meestal niet thuis als ze er zijn, en dan ook " „Houdt hij niet van kinderen ?" „Jawel, maar . ..." Ze vond hem lastig met zijne vragen, die haar altijd dwongen tot antwoorden; ze miste den slag, ze te ontwijken. „Als we zelf kinderen hadden, zou 't wat anders zijn." „Ja, ja natuurlijk. En wat zegje ervan, dat ik zoo als een steen uit de lucht kom vallen ? Wijs je mij de deur niet?" Hij sprak luchtig voort, met spijt dat hij haar pijn had gedaan door zijne vragen. Hij raadde nu volkomen in haar het verlangen naar kinderen en het verbergen hiervan voor Frans, maar hij begreep dit als eene uiting van liefde voor haar man. Noia "voelde zich onrustig, met een plotselingen angst, dat hij iets begrijpen zou van haar leed en haar' twijfel; ze moest dit alles nu nog zorgvuldiger verbei gen, wond zich op tot een vreemd onwaar vertoon van vroolijkheid, waarvoor Frans haar soms verwonderd aankeek. Toen ze dit merkte, trachtte ze weer gewoon kalm te zijn, maar ze voelde het als verlichting, toen van Aarden na eene week heenging. Toch, het alleen-zijn met Frans drukte haar ook: ze had nu weer zooveel tijd tot denken, waartegen geen afleiding hielp, en al denkend, voelde ze alles wankelen, waartegen ze vroeger steun had gezocht. Yan Aarden kwam gauw weer terug; Nora interesseerde hem; hij had nog altijd niet doorgrond het mysterie, hoe zij i rans Hasdink had lief gekregen. En ook hun huis was zijn eenige echte vriendenhuis in Holland; hij was van plan geweest in den zomer weer naar 't buitenland te gaan, maar Holland hield hem nog vast; hij zag nu meer schoonheid dan vroeger in het landschap, trachtte zijn penseel te dwingen tot de teere, vage kleuren onder de licht-nevelige zomerlucht. Hij huurde eene kamer in Veldburg, bleef daar in den omtrek schilderen. Hij kwam bijna dagelijks bij de Hasdinks aan huis, en Nora voelde zijn bijzijn als blijheid; ze werd er opgewekt door, echt vroolijk soms, vergetend voor een oogenblik de leegte van haar bestaan. Dikwijls kreeg ze een onweerstaanbaar verlangen, openlijk met hem te spreken over haar leed; misschien zou hij vergoelijking of troost weten, die haar helpen kon, het te dragen. Hij moest toch ook al lang gezien hebben de weinige harmonie tusschen haar en Frans; hij moest immers wel begrijpen dat hun huwelijk geen samenleven was. Maar toch, ze durfde niet, bang met woorden te raken aan dat heel-diepe, bang ook voor van Aarden's oordeel over haar. Van Aarden zelf meende nu wel haar doorgrond te hebben, hij zag nu, dat er geen liefde was tusschen haar en Frans, maar hij dacht, dat zij zich in hare liefde teleurgesteld gezien had, en een teeder medelijden voor haar klom in hem op, een diep meevoelen, een groot verlangen, haar te mogen troosten. Op een middag in Augustus, toen hij met Frans van de societeit kwam, zei van Aarden in eens: „Ik ga over een dag of wat weg." „Hé waarom?" vroeg Frans verwonderd. „Wel, ik heb genoeg van Holland; als mijn schilderij af is ga ik er van door." „En wanneer kom je terug?" „Dat weet ik niet; nooit misschien." Hasdink bleef staan. „Wat ben je toch een gekke kerel; heb je weer geen rust?" „Nee juist, geen rust. Je weet, zoo ben ik altijd geweest." „En waar ga je heen?" „'kWeet niet; naar Parijs of ergens anders." Hasdink keek knorrig. „Nou, 't bevalt me niks hoor; we zijn zoo aan je gewend." „Ja, ja," zei van Aarden haastig, „dat kan wel, maar: niets is blijvend, 'tls beter dat ik wegga." Hasdink haalde de schouders op. „Enfin, ik kan je niet vasthouden." Toen Frans in de veranda kwam, waar Nora zat te lezen, zei hij driftig: „Verbeeld je, van Aarden gaat weg." Nora keek op. „Weg? waarom?" „Ja, weet ik 't? Hij raskalt van geen rust meer, en beter weg te gaan, maar in ieder geval, hij gaat over een paar dagen, eerst naar Amsterdam en dan naar 't buitenland." Nora voelde iets als schrik; ze zweeg even; toen zei ze langzaam, lijdelijk: „Och ja, 't moest er toch eens van komen, hij heeft immers aldoor gezegd, geen tweeden winter in 't land te zullen blijven." „Nou ja, maar 't is nog geen winter. Enfin, ongelijk kan ik hem ook niet geven: 'tis in Parijs wel zoo amusant als hier, en dan wordt hij nog eens gevleid en in de hoogte gestoken." „Ik geloof niet, dat hij daar veel om geeft." „Zoo ? dan heb je 't toch glad mis; waarvoor zou hij ook anders schilderen? hij heeft geld genoeg.' „Om de kunst zelf natuurlijk: daar is hij kunstenaar voor." „Praatjes! dan zou hij zijne schilderijen stilletjes voor zich zelf houden." Nora zei niets meer; 'thielp toch niets aan Frans te willen duidelijk maken, dat het wezen van kunst is, zich te willen geven aan anderen. Ze keek weer in haar boek zonder te lezen. Van Aarden weg.... het lag als looden zwaarte op haar. Dan zou ze weer alleen zijn met Frans, het heele lange eentonige leven; van week tot week zou ze meer voelen het onware van hun huwelijk, tot ze ook uiterlijk niet meer dezelfde kon blijven, en Frans zou weten wat in haar omging. Wat zou hij dan doen'? Zou hij ei ongelukkig om zijn of woedend, of zou hij er om lachen? ze wist 't niet, en 't was of het haar onverschillig liet ook; haar leven zou er niet gedrukter door kunnen worden dan ze 't nu vóór zich zag. 's Avonds kwam van Aarden; ze zaten in de veranda, druk pratend, maar over hen allen lag iets gejaagds als voorbode van de naderende scheiding. De dag was weggeschemerd, maar van Aarden vroeg, geen licht op te steken om den heerlijken avond niet te bederven; en Hasdink stemde lachend toe. „Ja, 't is wel goed, anders krijgen we al dat insectentuig hier." Toen er thee gedronken was, liep Nora heen en weer in de kamer om glazen te halen, en het theeblad naar binnen te brengen, onderwijl luisterend naar het gesprek van de heeren. „Heb je de vrouw van Bassert wel eens ontmoet?" vroeg van Aarden. Frans lachte. „Jawel, maar 't is niet veel bijzonders." En half fluisterend: „Je weet toch, waar hij haar vandaan heeft gehaald?" „Zeker; ik weet er alles van, maar wat komt dat er op aan, als hij gelukkig met haar is? Ze kan immers van hem houden?" „Dat kan je begrijpen. Zoo'n meid denkt natuurlijk: komt er een die me voorgoed wil nemen, dan is 't nog wèl zoo goed als telkens een ander. Ik ben dan meteen onder dak." „Och ja, misschien wel," zei van Aarden onverschillig. „En hij?" „Vuur en vlam natuurlijk, anders had hij niet zoo'n stommen streek gedaan. Toch gemeen van zoo'n meid, hem er zoo in te laten loopen." „Waarom? als ze van hem hield is 't natuurlijk buiten kwestie, maar anders heeft ze van haar standpunt nóg gelijk: ik zie ook niet in, dat dat gemeener of slechter zou zijn dan dat een fatsoenlijk meisje trouwt om eene positie te hebhen; 't is in beide gevallen maar de kwestie om onder dak te komen." Nora bleef in eens staan in de kamer, het blad met glazen in de hand; ze staarde strak naar van Aarden. Ze kende de geschiedenis van Bassert, een jong advocaat, die getrouwd was met eene publieke vrouw; al zijne standgenooten in de stad hadden hem in verontwaardiging den rug toegekeerd. Ze bleef nu scherp luisteren, wat Frans zou zeggen. Hij lachte. „Nu, nu, je gaat wel wat ver." „Wel nee," zei van Aarden in eens heel ernstig; „een vrouw die zich aan een man gegft om onder dak te komen, verkoopt zich, of ze ervoor naar 't stadhuis gaat of niet." Frans schaterlachte. „O ja, dat zijn van die mooie theorieën." En zachter, zoodat Nora moeite had, te verstaan: „Dat moet je eens in een gezelschap verkondigen. God, wat zouden er veel getrouwde dames zuur kijken." Yan Aarden keerde zich in eens om, zag Nora staan in de schemerlichte kamer. Ze trok zich haastig terug naar den hoek bij 't buffet, zette er rinkelend de glazen neer. Toen bleef ze even staan, 't "Was alsof plotseling een helder licht voor haar opging, dat haar deed zien de waarheid van wat haar huwelijk 11 was. Dat was 't geweest: ze was getrouwd om eene positie te hebben.... zij ook, ze had zich verkocht. 't Was als een verlammende schrik, dat woord o God, was 't wel waar? Ze had nu niet eens tijd er over te denken, ze mochten niets aan haar merken, ze moest gewoon zijn, weer buiten gaan zitten en praten. Maar de gedachten bleven den heelen avond enden heelen langen nacht en den anderen morgen. Was ze dan zoo slecht geweest? En ze had het niet geweten; moeder en vader en alle familieleden hadden haar zoo gelukkig genoemd om haar huwelijk, en bloemen en cadeaux gegeven: en al die menschen zagen met diepe minachting neer op de vrouw van Bassert. En Frans had zoo gelachen toen hij van al de getrouwde dames sprak, die zuur zouden kijken. Kon hij toen ook aan haar gedacht hebben? was 't mogelijk, •dat hij de waarheid vermoedde en daarmee tevreden was? Hij had toch van haar gehouden, wel niet met echte groote liefde, maar toch met hartstocht, zooals zij niet eens voor hem gevoeld had. Had ze dan niet mogen trouwen zonder liefde ? En liefde was zoo zeldzaam. Zou van Aarden dat ook niet gelooven? Ze zou het hem nu vragen, ze zou sterk zijn, en niets laten merken van haar eigen strijd; ze moest nu weten, wat hij er van dacht, 't Was alsof ze daarmee nog iets zou kunnen redden van hare kalmte. 's Middags zag ze hem voorbij komen; ze tikte op de ramen, bijna zonder te weten wat ze deed. Hij kwam binnen; ze zag iets sombers op zijn gezicht, als den terugslag van den regendag. Zijzelve zag heel bleek, hare oogen groot-donker, maar ze dwong zich tot gewoon spreken. „Ik wou vragen, of je die portefeuille met teekeningen, die boven staat, mee moet nemen, dan zal ik 'm je vanavond laten brengen." „Heel graag," zei hij, niet lettend op de gejaagdheid, die doorklonk in hare stem; hij was met zijne eigene gedachten bezig, gedachten vol somberheid over het naderend afscheid nemen. Ze praatten een beetje, gewone banale gezegden, die hun beiden nu vreemd klonken; Nora zocht naar een begin, ze moest er nu over sprekén, anders zou Frans thuiskomen maar hoe te beginnen ? In eens hoorde ze van Aarden iets zeggen over gisteravond, en met groote inspanning zei ze heel kalm: „Ik hoorde jullie gisteravond praten over Bassert; je denkt ook niet hoog over de vrouw." „Niet hoog? waarom niet?" „Wel, je sprak van zich verkoopen als ze trouwen." „Nu ja, maar alleen die vrouwen, die trouwen zonder liefde, en dan nog is 't niet aan mij, ze te veroordeelen: ze móeten gewoonlijk wel." Ze keek hem in spanning aan, niet in staat hare oogen af te wenden. „Maar 't is toch heel laag," zei ze zacht. Hij haalde even de schouders op, altijd onder 't praten bezig met zijne eigene gedachten, die eiken trek van Nora's gezicht, elke lijn van hare gestalte in zich wilden opnemen, vóór hij heenging. „Och ja, zooals zooveel laag is in onze huwelijksmoraal. Maar wien zullen we daarvan de schuld geven? de omstandigheden maken 't zoo." „En en als alleen liefdehuwelijken werden gesloten, zouden zooveel menschen ongetrouwd blijven; liefde is immers heel zeldzaam." „Zeldzaam?" hij glimlachte met iets treurigs. „Ja, ze ligt niet als kiezelsteenen aan den weg, maar zoo heel zeldzaam is ze toch niet, behoorde ze ten minste niet te zijn. Liefde moest toch eigenlijk de eenige drijfveer zijn voor een huwelijk: 't is de eenige zedelijke. Daarom kan ze wel teleurgesteld worden." Ze lette niet op zijn laatste woorden. „Dus is trouwen zonder liefde onzedelijk ?" vroeg ze, niet langer kunnend hare kalmte bewaren. Nu eerst begreep hij haar, en 't was hevige schrik voor hem. In een paar seconden warrelden allerlei gedachten door zijn hoofd. Dus hij had misgezien: Nora was niet door Frans teleurgesteld, ze had hem getrouwd zonder liefde. Maar hij voelde geen minachting voor haar, alleen groot medelijden omdat ze het nu inzag en er onder leed, en berouw over zijne eigen ruwheid, die haar pijn had gedaan, terwijl hij juist verlangde haar te bewaren voor elk verdriet. „Ik durf 't niet zeggen," zei hij onzeker, vreemd na zijn eerste besliste manier van spreken, „misschien moet ieder dat voor zich zelf uitmaken." Ze vroeg niet meer, vermoedend dat hij haar doorzag; ze kreeg een gevoel alsof ze weg moest loopen en zich verbergen, maar ze bleef zitten uit gewoonte en onderwerping aan de conventie. Ze bleven nog een oogenblik praten, toen stond van Aarden op, drukte even hare hand zonder haar aan te zien. Toen ze alleen was, liet ze zich in een stoel vallen, tranen druppelend tusschen hare vingers door. Nu wist ze 't voor goed : haar huwelijk was slecht, een leugen, een zich verkoopen, ze was niet beter tlan die arme schepsels, die voor een paar rijksdaalders zich geven aan den eerste den beste; alleen was de koopsom veel hooger geweest, en ze behield hare eer en 't verbond was voor altijd. Yoor altijd.... voor heel 't lange leven. O God, moest dat werkelijk nu nog, nu ze wist, nu ze zichzelve weergevonden had onder het uiterlijke schijnleven? Was er geen ontkomen aan? moest ze levenslang de straf blijven dragen voor wat ze onwetend misdeed? De gedachten vervolgden haar als eene obsessie in de volgende dagen. Van Aarden kwam afscheid nemen, ze sprak bijna geen woord, durfde hem niet aanzien. En voor hem was nu het leed, omdat hij haar pijn had gedaan, grooter dan zijn eigen, dat hem dwong heen te gaan, nu hij voor 't eerst werkelijk liefhad. Ongemerkt was de liefde voor Nora in hem gegroeid, en toen hij 't ondekte, had hij dadelijk besloten heen te gaan, den afstand van dagreizen te brengen tusschen haar en hem en niets van haar te behouden dan eene mooie liefelijke herinnering. En nu had hij haar gewond, misschien ongeneeslijk, en hij mocht niet eens trachten iets goed te maken. De dagen verliepen langzaam als eene kwelling voor Nora, ze kon niet meer zich uiterlijk gewoon voordoen, 't was onmogelijk nu. Altijd was dat verlangen in haar, een uitweg te ontdekken, te ontkomen aan het vreeselijk lange leven, dat vóór haar lag. Als haar huwelijk van begin-af onzedelijk, leugenachtig was geweest, mocht zij niet zóó blijven voortleven, nu zij wist. Maar Frans zijn recht In eens kwamen herinneringen in haar op aan den eersten tijd van haar huwelijk, hare aarzeling, haar angst soms voor zijn hartstocht: zij begreep dat alles nu. Zou Frans het ook begrepen hebben? hij had immers gelachen toen hij sprak van al die getrouwde dames. O God, dat zou nog 't ondragelijkst zijn; ze moest het hem vragen, hem alles zeggen, hem smeeken haar vrij te laten, of anders.... hare vrijheid nemen. De gedachten verwarden in haar hoofd, maar ze moést iets doen; zóó kon ze niet voortleven. Frans merkte iets vreemds aan haar, vroeg een paar maal wat ze had. Op een regenachtigen Zondagmiddag vroeg hij 't weer toen ze samen in 't salon zaten, Nora bleek en peinzend voor zich uit starend. „Wat scheelt je toch tegenwoordig? je bent zoo stil." „Ik zal 't je zeggen, Frans," zei ze haastig, zenuwachtig, toch vast besloten, „wil je naar me luisteren ?" „Zeg maar op." „Leg dan die illustratie even weg." „Is 't zoo gewichtig?" En ineens met iets van blijdschap in zijn toon: „is 't goed nieuws?" „O nee, nee, niet dat." Ze begreep.hem, strekte afwerend de handen uit. „Nu, wat dan? Maar maak voort, want om drie uur komt van Herpen schaken." Zijne belangstelling was alweer verdwenen. Nora ging vóór hem staan, hare hand geleund op de tafel, hare oogen groot, strak op zijn gezicht. „Herinner je je nog dat gesprek met van Aarden over de vrouw van Bassert?" Hij wachtte even, om zijne herinnering te raadplegen. „Ja, zoo iets wel, maar wat zou dat?" „Weet je nog, hoe hij sprak van vrouwen die zich bij hun huwelijk verkoopen?" „O ja, die nonsens." „Was 't nonsens?" „Nou, misschien was 't ook wel erg wijs." „Jij lachte toen zoo en je zei dat hij dat eens in gezelschap moest zeggen; dan zou hij eens zure gezichten zien van getrouwde dames." „Natuurlijk; dat zou de moeite waard zijn." Hij lachte, even maar, om de strakheid van haar gezicht. Nu deed ze met moeite weer eene vraag: „Dacht je dacht je toen ook aan mij?" „Aan jou? wat een vraag!" „Och nee, scheep me niet af; zeg 't, dacht je aan mij, of denk je dat ik ook.... zoo gedaan heb?" „Hoe kom je toch aan die bespottelijke vragen? Zit je daar nu al dien tijd over te suffen?" „Ja," zei ze in eens met verheffing van stem; „daar zit ik al dien tijd over te suffen." „Je lijkt wel gek!" zei hij knorrig. „Gek? O God, was ik 't maar." En gejaagd voortsprekend: „O, ik wist al lang, dat ons huwelijk niet goed was, ik zag dat er geen overeenstemming, geen echt samenleven tusschen ons was, en toen op dien avond in eens .... wist ik de oorzaak ik ben met je getrouwd zonder ware liefde." Hij bleef kalm zitten, met lichten spot op zijne trekken. „Wat een gescherm met woorden," zei hij. „Je windt je op om niets. Waarom is ons huwelijk niet goed? 't is net als van honderd anderen." Ze begreep ineens, dat hij geen liefde van haar verwacht had, dat hij van begin-af geweten had, waarom ze hem aannam, 't Was haar of ze zich verontschuldigen moest. „Dat heb ik ook wel eens gedacht, maar het maakt 't niet goed. Vroeger wist ik dat niet, ik dacht dat ik niet kon wachten tot de liefde kwam en moeder zei dat ook." „Daar had je moeder gelijk in; anders was je misschien nog niet getrouwd." „Maar voel je 't dan niet als iets heel slechts zóó'?" „Waarom? als je van een ander hadt gehouden of als je mij niet hadt kunnen uitstaan, was 't iets anders geweest. Zulke overwegingen van materiëelen aard komen er gewoonlijk bij; je deedt een goed huwelijk." „Ja, ja, dat zeiden ze; vader en moeder en iedereen, maar 't was een leugen O God, en nu is het te laat!" Ze begon in eens heftig te huilen; hij had haar nog nooit zoo gezien, voelde zich verlegen worden en knorrig. „Stel je toch niet zoo aan," zei hij ruw; „begin asjeblieft niet met dameskuren en scènes. Had die lamme van Aarden zijn bek gehouden! Maar in ieder geval verzoek ik je, mij niet met lamenteeren te achtervolgen, dat is al een heel rare manier om goed te maken als je je dan verbeeldt, iets misdaan te hebben." „Dat is 't ook, dat weet ik wel." Ze ging rechtop zitten, staarde hem aan met brandend-roode oogen. „Maar je begrijpt toch, dat ik je vrouw niet kan blijven, nu ik dat voel." „Wat blief je? je bent waarachtig gek geworden." Ze schrikte van zijne heftigheid. „Frans," zei ze smeekend, hare stem heesch van angst, „begrijp me toch: probeer ten minste met me mee te voelen, kan je dat niet?" „Nee, en ik wil 't ook niet; ik verkies niet, dat je met die nonsens doorgaat, verstaan?" Toen in eens voelde ze, dat ze niets meer vragen moest, dat ze alleen van zichzelf moest spreken, doen wat haar eigen-ik haar voorschreef. In de laatste dagen had haar vaag iets voorgezweemd, een plan; dat moest ze nu vasten vorm geven. „Ik moét er mee doorgaan," zei ze vast. „Zie je, ik weet, dat ik je rechten op me heb gegeven, en ik wil een straf op me nemen voor mijn leugen. Ik wil bij je blijven, voor je zorgen, uiterlijk alles net als tot nu toe, maar je vrouw zijn, dat kan ik niet meer." Hij barstte uit in ruw lachen. „Mijn huishoudster dus! nee maar, die is prachtig! En dan praat je nog van rechten ik heb recht op je als mijne vrouw, verstaan? En nu uit met dien onzin! Daar komt van Herpen." Nora liep de kamer uit om alleen uit te huilen. Ze voelde zich vernederd, als gestriemd met zweepsla- gen. Frans had gelijk: ze was zijn eigendom, ze behoorde hem toe.... maar dat verbond was onzedelijk géweest, daarom moest het verbroken worden. Of was 't plicht, zich te buigen en levenslang de schande te blijven dragen? Ze kon nog geen antwoord vinden, bleef den heelen verderen dag alleen boven. Tegen etenstijd liet Frans door de meid vragen of ze beneden kwam, maar ze zei, te veel hoofdpijn te hebben. Stil zat ze, ze kon hem niet weerzien vandaag, maar terwijl de avond viel kwam een nieuwe angst in haar. Vanavond, vannacht zou ze weer met hem samen moeten zijn. Het bloed vloog haar in 't gezicht neen, dat kon niet, dat wilde ze niet: ze kon immers zijne vrouw niet meer zijn. En als hij zag, dat 't haar ernst was, zou hij misschien redelijk zijn, haar begrijpen en toegeven. Ze hoorde hem 's avonds uitgaan; laat in den avond, toen de meid naar bed was, ging ze naar de logeerkamer, draaide de deur af. Ze had een gevoel of ze stikken zou, gooide haar japon uit, bleef toen weer stil zitten met een beklemmenden angst opkroppend in haar keel. Daar kwam Frans thuis, liep de huiskamer binnen, toen naar boven. Nu was hij in de slaapkamer, hij riep haar — een oogenblik later stond hij voor hare deur. „Nora, ben je hier?" Ze hoorde drift in zijn toon. „.Ja," zei ze zacht, „toe laat me ... f' „Doe open, dadelijk." Maar ze bleef onbewegelijk. Even hoorde ze hem lachen, toen ging hij weg; ze bleef angstig wachten. Daar naderden zijne voetstappen weer een sleutel werd in 't slot gestoken ... hij kwam binnen. In zijne oogen was eene vreemde, woedende uitdrukking, maar zijn mond lachte en zijne stem klonk sarrend. „Wel zoo," zei hij langzaam, tergend, „wou Mevrouw, dat we vannacht hier slapen'? 't Is mij goed, ofschoon ik onze eigen slaapkamer prefereer." Ze week achteruit, bang voor zijne oogen, voor de ruwe kracht van zijne vooruitgestoken handen. In eens vatte hij haar beide bloote armen; ze trachtte zich los te wringen, maar zijne vingers groefden zich in haar vleesch; toen voelde ze even zijn lippen vochtig in haar hals. „Doe maar geen moeite, los te komen," zei hij, „en gillen moet je in 't geheel niet; dan zou de meid misschien komen, en dat zou toch al te gek zijn." Ze gaf geen geluid, ze kon niet. „En nu," — zijn drift barstte in eens uit, hij hield zijn mond vlak bij haar oor, schreeuwde daar de woorden, — „is 't uit met die gekheid. Je gaat mee, onmiddellijk, en ik zal je voor goed die kunsten af- leeren." En loslatend haar éénen arm: „Neem je japon op, en mee!" Ze voelde zich gebroken, gehoorzaamde en liep gewillig mee naar de slaapkamer als een gestraft kind. Tegen den morgen lag Nora onbewegelijk, de donkere wimpers laag neergezonken op de bleeke wangen. Naast haar sliep Frans gerust. Ze was neergesmeten, vertrapt, vernederd, elke poging tot verzet onderdrukt met ruwe kracht. Ze had nu al een paar uur zóó gelegen, alle kracht tot denken, tot handelen verlamd. Maar terwijl langzaam de morgen lichtte, ontwaakte ééne gedachte in haar: ze kon die vernedering niet nog eens ondergaan, ze kon zóó niet blijven leven; ze moest weggaan, ver, ver weg en nooit terugkeeren. Langzaam ging ze rechtop zitten, voorzichtig, om Frans niet wakker te maken. Ja, weggaan, dat was 't eenige wat ze doen kon, aan niets anders kon ze meer denken. Even keek ze naar Frans, en toen zachtjes stond ze op, kleedde zich met haastige sluipbewegingen, opschrikkend bij zijn geringste beweging. Eindelijk stond ze buiten, in de kille vochtige najaarslucht onder loodgrijzen weemoedshemel. Ze rilde, en toen vlug liep ze den kant van 't station op. Waar zou ze heengaan? Naar hare moeder — een andere toevlucht wist ze niet te bedenken in haar moede hoofd. Aan 't station moest ze nog een kwartier wachten op den eersten trein naar Amsterdam, en ze zat in de wachtkamer, doodelijk beangst dat Frans binnen zou komen om haar te dwingen mee te gaan. En haar kracht was uitgeput, en ze moest toch weg; waar bleef toch de trein? Eindelijk, met een heerlijk gevoel van verlichting, zat ze inden trein, vloog ze voort, verder en verder van Veldburg; ze dacht er niet aan, hoe hare moeder haar ontvangen zou; niets was duidelijk in haar, dan het verlangen weg te komen. In Amsterdam nam zij de tram, om maar gauw voort te komen, gauw onder het beschermende dak te zijn. Ze vond hare moeder met 't bij haar inwonende nichtje aan 't ontbijt, 't Was vreugde, toen ze binnenkwam, vroolijk lachen. „Gut kind, wat eene verrassing," zei Mevrouw Zetters; „dat 's aardig van je." Maar zij zenuwachtig gejaagd. „Mama, ik moet u even alleen spreken." Toen verschrikte uitroepen, nieuwsgierige, angstige vragen, die ze afweerde. „Je ziet bleek," zei Mevrouw Zetters bezorgd; „ga maar mee naar de voorkamer." Nora ging, en toen ze even alleen was, barstten haar leed en haar angst uit in heftig snikken. Hare moeder kwam binnen, vage troostwoorden sprekend, steeds aansporend tot vertellen van haar leed. Ze had Nora niet meer zoo heftig gezien sinds hare kinderjaren; al wat gevoelsuiting en hartstocht was had ze later leeren begraven onder de oppervlakte van kalme opgeruimdheid, maar nu, eenmaal bevrijd, borrelde al dat verborgene met kracht naar boven, deed haar een ander wezen schijnen. „Kind, je doet zoo vreemd, je maakt me ongerust. Is 't zoo iets ergs?" Toen Nora, tusschen haar snikken: „Ja Mama, 'tis heel, heel erg!" En smeekend: „Laat me hier blijven, ik kan niet meer naar huis gaan, nooit meer!" Mevrouw Zetters sprong verschrikt op. „Wat, wat? wat is er gebeurd ?" Ze nam Nora's hoofd tusschen hare handen, kuste haar. „Heeft Frans je bedrogen?" „Nee, nee," riep Nora heftig; „ik hebhèmbedrogen en mezelf en u heeft 't ook gedaan." „Ik? Wat praat je toch? ik begrijp je niet. Zeg dan toch, wat er gebeurd is." Nora bedwong haar snikken; klappertandend, rillend sprak ze, hare stem heesch en gejaagd: „Gebeurd is er eigenlijk niets en toch zooveel. God, Mama, ik had niet mogen trouwen zonder echte liefde; ik heb mezelf verkocht, me heele lijf en me ziel om maar een thuis te hebben, en u vond dat goed." „Wat praat je voor dwaasheid, wat beteekent die beschuldiging?" ,.Och nee, nee, word niet boos. Ik beschuldig u niet, u kon niet anders, u zult 't wel goed bedoeld hebben, en ik dacht er niet bij, maar nu kan ik niet langer zijne vrouw blijven, ik wil niet, ik kan niet!" Mevrouw Zetters voelde zich overbluft zonder goed te begrijpen: maar toch was 't eene geruststelling voor haar, dat er geen tastbare reden was geweest voor Nora's vlucht. Nu zou ze zich wel tot rede laten brengen, als ze wat bedaard was. Ze zat te bedenken hoe ze in Nora's kindertijd zulke driftbuien tot kalmte had gebracht, en zachtjes nam ze hare hand. „Kindje, kindje," zei ze sussend, „je bent zoo opgewonden, ik begrijp je niet goed." „Och, dat hoeft ook niet, dat hoeft ook niet; als ik maar bij u mag blijven." „Nu ja, natuurlijk, vooreerst wel, tot je weer bedaard bent, en dan ga je vanmiddag kalmpjes weer naar huis." Nora trok hare hand terug. „Nee, dat niet." „Nu ja, kind, je bent nu zenuwachtig, jullie hebt zeker gekibbeld. Dat komt in ieder huwelijk wel eens voor, maar daarom hoef je niet dadelijk weg te loopen. Ik zou gedacht hebben, dat je daarvoor te verstandig was." „Verstandig? o ja, ik ben altijd te verstandig geweest, te berekenend, en dat hebt u me geleerd." „Ik? je moest je schamen. Dus wil je zeggen dat ik de schuld ben van je ongeluk?" „Och nee, nee," viel Nora weer gejaagd in, „u meende 't wel goed, u had 't misschien ook zoo geleerd, maar 't was toch niet goed." En langzaam, met nadruk op ieder woord: „Ik had niet mogen trouwen zonder echte liefde." „Wat noem je echte liefde? Je hield toch van Frans?" „O jawel, maar niet zooals 't moest. Zóó had ik van iederen man kunnen houden, die me niet bepaald antipatiek was." „Och kom. wat een praatjes. Jullie bent warempel vijfjaar lang gelukkig getrouwd, en nu kom je nog met zulk bakvischachtig gedweep aan. Wie heeft je dat toch in je hoofd gebracht?" „Wie? 't Is zeker al lang in mezelf geweest. U praat van gelukkig getrouwd, maar ons huwelijk was niet gelukkig, is 't nooit geweest. Dat had ik al lang begrepen, maar ik wist de reden niet. Tot ik 't in eens begreep, door een gesprek van Frans met.... een ander." De gedachte aan van Aarden bracht in eens een vreemd week gevoel in haar als eene verzachting van leed. Mevrouw Zetters begon in eens te schreien. „O God, wie had ooit zoo iets kunnen denken!" zei ze treurig. Ze voelde zich verongelijkt, ze had immers alles 12 in 't werk gesteld om Nora een goed huwelijk te laten doen, ze was zoo gelukkig geweest om haar slagen, en nu zou in eens alles uit zijn? Neen, dat kon niet, ze moest hare uiterste kracht inspannen om het weer in orde te maken. „Mama, huil maar niet," zei Nora zacht; „u kunt 't immers niet helpen, u dacht goed te doen." ,,.Ja, dat denk ik nog, en daarom doet 't mij zoo'n verdriet, zóó beloond te worden. Maar Frans.... heb je hem dat alles gezegd?" „Ja." „En was hij niet woedend?" En plotseling angstig: „Heeft hij je misschien weggestuurd?" „Weggestuurd?" Ze begon in eens zenuwachtig te lachen. „Nee, vastgehouden heeft hij me juist met alle geweld." „O, goddank!" „Maar Mama, begrijpt u er dan niets van?" „Wel zeker, ik begrijp 't heel goed. Maar ik begrijp ook, dat je vandaag nog naar je man teruggaat." Ze sprak bevelend nu, als vroeger in Nora's kinderjaren. „Dat doe ik niet," zei Nora beslist. „Weet je wel wat je zegt?" En dreigend met nadruk: „Als je tot morgen hier blijft, kan je man scheiding aanvragen." 't Was in eens eene groote vreugde in Nora. „Kan hij? kan hij? o, als hij dat dan maar doet." Hare moeder bleef haar een oogenblik aanstaren. „Maar kind, heb je je hoofd heelemaal verloren? Wat zou je beginnen als je gescheiden was, en wat zou dat een schande zijn voor de heele familie!" „Schande? wat kan mij dat schelen? De grootste schande draag ik al." „Zoo? zal het je niet hinderen als iedereen je met den vinger nawijst omdat je van je man bent weggeloopen?" Nora zat even stil; dat was het argument waar ze haar leven lang voor gebogen had, maar nu wilde ze dat niet langer. „Liever dat, dan zóó voort te leven." Mevrouw Zetters stond op. „Je bent koppig," zei ze boos, „er is geen praten met je. Weet je wat, ik zal je een beetje alleen laten, dan kan je nadenken en je dwaasheid inzien." „Ja, ja, laat me alleen." Mevrouw Zetters ging weg, ze had een plan opgemaakt. Nora bleef alleen, de gedachten komend en gaand in haar moede hoofd. Hare moeder begreep haar niet, en Frans evenmin. Waren hare gedachten dan zoo vreemd? ze waren toch zoo helder, juist zooals van Aarden gezegd had: „Of je er al mee naar 't stadhuis ging, dat nam 't verkoopen niet weg." Yan Aarden, die zou haar begrijpen, ze zou hem wel alles willen zeggen, maar ze zou zich zoo schamen. Toch, schuld had ze eigenlijk niet, ze wist toen niet beter, en hare moeder ook niet: de maatschappij met zijn geld en zijne conventie maakte de menschen zoo. Ze keek rond in de kamer. Hier had ze vroeger ook wel met Frans gezeten, toen ze pas geëngageerd waren, en ze zoo vreemd voelde zijne kussen, eerst langzamerhand ze teruggevend omdat hij 't vroeg. En hier had ze ook gestaan op den dag van hare receptie, toen alles blank-kalm in haar was geweest als het bruidskleed. Alleen op haar trouwdag, toen ze alleen met hem op reis ging, had ze iets gevoeld als beklemming, maar dat had ze gewoon gevonden, iets dat ze moest leeren overwinnen. Al de waarschuwingen had ze verkeerd verstaan, en ze hadden zich gewroken aan heel haar huwelijksleven, dat niets dan schijn-geluk was geweest. De uren zeulden langzaam voorbij; hare moeder liet koffie brengen, vroeg of ze in de huiskamer wilde komen om wat te eten, maar ze verzocht te mogen blijven zitten, ze kon niet eten. Ze was moe, erg, erg moe. 't Was zoo rustig hier in 't stille grijze licht; kon ze hier maar blijven voor altijd. Langzaam sloten zich hare oogen, ze viel in slaap, bleef een heele poos slapen, tot ze in eens wakker schrikte, dadelijk angstig om zich heen ziende. De deur had gekraakt, maar ze was toch nog alleen. Ze voelde zich veel rustiger nu; de middag was al een heel eind heen; ze was hare moeder dankbaar voor die rust en eenzaamheid. Stil bleef ze zitten daar ging weer de deur open. Ze schrikte op, Frans kwam binnen. Op zijn gezicht zag ze dezelfde sarkastische uitdrukking van den vorigen avond. Ze bleef stil zitten, nog met een vreemd dof gevoel in haar hoofd, toch al met angst voor wat komen ging- „Zoo, ben je uitgeslapen? Je hadt zeker wel een dutje noodig na je vroege opstaan," zei hij met snijdenden spot. Ze begreep, dat hij straks ook al in de kamer was geweest, en 't maakte haar woedend, drong den angst terug. „Wat kom je hier doen?" vroeg ze. „Je halen. Ik denk dat je die beleefdheid wel op prijs zult stellen." Zijne stem werd scherper door de drift, die hij nog bedwong. Ze keek hem even aan. „Spot niet zoo," zei ze. „Je begrijpt, dat ik niet door je gehaald wil worden." „Willen, willen, je hebt niet te willen. Ik wil dat je mee zult gaan, versta je?" Ze zag zijn heele gezicht vertrokken van drift en zijne stem werd heesch: „Is dat manier, weg te loopen? als ik je vanmorgen gehad had, zou ik een ongeluk aan je begaan hebben!" Ze zag zijne handen zich ballen tot vuisten; haastig stond ze op, week terug naar de deur. Hij liep haar in eens voorbij, ging voor de deur staan. „Blijf hier," zei hij hijgend, en toen iets kalmer: „Ik zal je nu niets meer doen, maar luisteren zal je." Ze bleef zwijgen, stond met gebogen hoofd. Hij wachtte een oogenblik, en toen weer op bevelenden toon, maar zonder drift: „Je gaat met me mee, dadelijk, en dan wil ik voor ditmaal je malligheid vergeven en vergeten." „Dat hoeft niet, ik ga niet mee." Ze zag de drift weer oplichten in zijne oogen. maar plotseling smeekend, in eene weekheid van voelen, zei ze: „Och, begrijp me toch; hoe kan je verlangen mij mee te nemen als ik niets meer voor je voel ?" „Praatjes! je kunt net zooveel voor me voelen als al de jaren van ons huwelijk. Ik bedank ervoor me te laten uitlachen, omdat mijn vrouw is weggeloopen." Alle weekheid verdween weer uit haar. „Dus daarom? om wat de menschen zeggen?" vroeg ze strak. „Nee, niet daarom; dat komt erbij, maar bovendien laat ik me niet dwingen door jou. Je bent mijn vrouw, ik heb je altijd goed behandeld, dus je hebt bij me te blijven." „En als ik 't niet doe?" „Dan dan " „Zal je scheiding aanvragen?" Hij keek haar even aan, begrijpend. „Dat zou je wel willen," zei hij lachend, „maar ik doe 't nooit. Ik zal mijne rechten laten gelden, al moet ik ook de wet te hulp roepen." Ze staarde hem wezenloos aan, en toen in eens deed ze eene vraag, die onwillekeurig in haar opkwam : „Hoe wist je, dat ik hier was?" „Mama heeft getelegrafeerd, heel slim, zoodat niemand op 't postkantoor er iets van kon begrijpen. Mama was wat blij, toen ze me zag." Nora stond even versuft. Dus hare moeder wilde haar dwingen terug te gaan.... och ja, van haar standpunt had ze misschien gelijk; maar zij kon niet anders. „Nu, maak je je klaar? De trein vertrekt over een half uur," zei Frans op bedaarden toon. „Nee, ik ga niet mee, ik wil niet, ik kan niet. Gisteren had ik mijn straf willen dragen door uiterlijk bij je te blijven in je huis, maar na...." ze sprak met moeite verder, „na .... gisteravond en vannacht is dat onmogelijk geworden." „Kom toch niet weer met die dwaasheid aan." En in eens voelend iets als spijt over wat gebeurd was, vervolgde hij zachter: „Laat ons toch verstandig zijn en vrede sluiten. Ik ben misschien wel wat ruw geweest, maar je hadt me ook woedend gemaakt, dat begrijp je toch zelf." „Dat alles verandert niets aan het verkeerde van ons huwelijk, 't Zou slecht zijn, het voort te zetten, dat schijnleven." Zijne zachtere stemming was alweer verdwenen. „Kopstuk! Dus je wilt niet?" „Nee, en je kunt me niet met geweld meenemen." „Kunnen wel, maar ik vermijd liefst schandaal. En nu voor 't laatst waarschuw ik je, me niet langer te tergen. Je zult er later spijt van hebben." „Later?" „Natuurlijk, want je moet toch eindigen met toegeven." „Nooit; ga nu heen." „We zullen zien," zei hij dreigend, vlak vóór haar staande. De toorn deed hare wangen gloeien, hare oogen diep-glanzen; ze scheen hem anders dan hij haar ooit gezien had, en door die nieuwheid begeerlijk voor zijnen brutalen hartstocht; zóó had hij haar den vorigen avond ook gezien, en daardoor met geweld haar in bezit genomen; hij had nu moeite zich te bedwingen, haar niet in zijne armen te knellen, haar te onderwerpen aan zijne kracht, maar hij hield zich in, begrijpend dat dan alles verloren zou zijn. En hij wilde liever 't uiterste beproeven; de gedachte was hem onverdragelijk, dat zij hem durfde trotseeren, hem misschien zou kunnen overwinnen, en ook daarnaast was dat andere hinderlijke denkbeeld over de buitenwereld, hoe hij besproken en misschien bespot zou worden als zijne vrouw niet terugkwam. Heel Yeldburg zou er zich natuurlijk mee bemoeien, en zou er zijn oordeel over hebben; de arbeiders op zijne fabrieken, dat was nog 't onverdragelijkste. Dat alles had hij al overdacht dien morgen en 't had zijn woede tegen Nora tot 't uiterste doen stijgen; en ook tegen van Aarden, die dat onwijze idee haar in 't hoofd had gebracht. Want hij geloofde geen oogenblik, dat ze werkelijk zelf het onware van hun huwelijk gevoeld had; hij zelf had er nooit iets van ontdekt, 't was alles goed geweest voor hem en voor haar ook. En dan was hij woedend op zich zelf geweest, omdat hij niet vermoed had, dat ze weg zou gaan; dan had hij 't kunnen verhinderen. „Ik geef je eene week bedenktijd," ging hij na een oogenblik voort; ,,'t is het uiterste wat ik doen kan." „En als ik niet toegeef?" „Dan dat zal je zien, maar scheiden doe ik niet, nooit. En meer laat ik niet van mijn geduld vergen ook. Ik zal de menschen in Yeldburg wijsmaken dat Mama plotseling ziek is geworden. Dus vandaag over acht dagen kom ik je halen, als je ten minste niet eer terug bent gekomen." Hij ging heen, smeet de deur dicht. Ze was weer alleen. Goddank, over acht dagen zou alles uit zijn. Want wat zijn dreigement ook beteekende, naar hem teruggaan zou ze niet. Hare moeder kwam binnen, begon met streng ge- zicht haar te beknorren, omdat ze Frans heen had laten gaan, roemde zijne lankmoedigheid, beklaagde hem om het groote verdriet, dat zijne vrouw hem aandeed. Nora liet alles lijdelijk over zich heengaan, alsof 't haar niets aanging. Ze vroeg alleen: „Ik mag hier blijven, nietwaar?" „Ja, deze week ten minste." zei Mevrouw Zetters met nadruk. Den volgenden morgen zat Kora alleen in hare slaapkamer; ze had een boek genomen, maar kon niet lezen, gedachten gaande en komende in haar hoofd. Ze zag, hoe deze catastrofe was voorbereid door heel haar huwelijksleven, dat haar eenzaam had gelaten, en in die eenzaamheid had haar innerlijk leven zich ongemerkt ontwikkeld naar zijn oorspronkelijken aanleg, tot 't eindelijk naar buiten was gedrongen dooide korst van conventie en eenmaal aangenomen moraal heen. De ontwikkeling was verhaast door gesprekken met van Aarden, maar ook zonder dat zou eenmaal het oogenblik van helderziendheid voor haar zijn aangebroken. En nu, hoe zou de toekomst zijn...? Eenzamer nog dan 't verleden, maar beter, meer waar ten minste. Voor hare moeder zou ze niets meer zijn, niemand zou haar steunen, ze zou zelf haar weg moeten zoeken, zooals ze vroeger dikwijls gewenscht had. Maar 't zou haar nu moeielijker vallen, omdat ze veracht zou worden en verstooten door velen. Toch zou ze volhouden tot het einde, en geen stap terugdoen. Dat alles zat ze te overdenken in eene stemming van vreemde kalmte, alsof ze afrekende met een afgesloten periode van haar leven, 't Was of haar voelen nu uitrustte van.de overspanning der laatste dagen, voor 't oogenblik alleen haar verstand liet spreken. De meid kwam binnen met een kaartje: een heer wou haar spreken. Ze las den naam: W. van Aarden, en in eens overstroomde haar warme vreugde, wegdrijvend het koele denken; daar was iemand, die haar kon begrijpen. Ze sprong op, maar bleef in eens staan, allerlei vragen zich plotseling opdringend in haar brein. Wat kwam van Aarden doen, en vooral, hoe wist hij, dat ze hier was? hoe kon hij dat weten? Had hij misschien toevallig Frans gesproken, en van hem de leugen gehoord, dat hare moeder ziek was? Of had Frans hem iets van de waarheid gezegd, had hij hem misschien beschuldigd, haar dwaze gedachten in 't hoofd gebracht te hebben, en zou hij dan alles begrijpen, haar leed en haar schande? Hij had misschien toch al geraden, dat ze op zich zelve doelde in hun laatste gesprek. Ze kreeg weer dat gevoel van schaamte voor hem, maar toen in eens weer geruster: hij zou dan goed keuren, dat ze heen was gegaan, dat ze weigerde zulk een leven voort te zetten, en ze verlangde dat van hem te hooren. Langzaam liep ze naar beneden, kwam het salon binnen met gebogen hoofd, al 't bloed weggevloeid uit haar gezicht. Van Aarden stond midden in de kamer, kwam naar haar toe met lichte aarzeling. „Dag Xora," zei hij zacht, teeder medevoelen doorklinkend in zijne stem. Ze reikte hem de hand, zonder op te zien. „Wou je me spreken? Ga zitten." Ze liet zich in een stoel vallen, bleef zitten met gebogen hoofd, hare vingers zenuwachtig spelend met de stoelkwasten. „Ja, ik wou je spreken, 't Is zoo moeielijk ... Frans is bij me geweest." „Bij je geweest?" Ze keek hem even aan, met groote verschrikte oogen. „Hij kwam om me te zeggen om zijne woede tegen me te luchten. En hij had gelijk ik had dat niet moeten zeggen." Ze werd bloedrood, en boog weer diep 't hoofd. „Waarom niet?" zei ze zacht, ,,'t is goed geweest." „Ik had geen vermoeden natuurlijk," ging hij voort... „anders had ik mijn mond gehouden. Ik zag wel, dat jullie niet heel gelukkig samen waart, maar ik dacht... ik dacht dat jij teleurgesteld was in Frans." „Je moet me nu wel heel laag en slecht vinden," fluisterde ze. „Ik jou laag en slecht! God, Nora, denk dat toch niet. Ik heb dat wel gezegd, maar..." „Nee, nee, zeg niet, dat je 't niet meende, want dan lieg je toch. Ik zie het zelf immers ook duidelijk nu. Als jij er niet van gesproken had, zou ik 't zelf toch ontdekt hebben: ik zag al dat ons huwelijk verkeerd was, al wist ik niet duidelijk waardoor. O, ik had 't vroeger moeten inzien; had ik jou maar vroeger gekend." Hij voelde een schok, maar begreep, dat hare bedoeling niet verder ging dan de oppervlakte der woorden. „Ja, had iemand je vroeger maar gewaarschuwd." En toen, in eens zich herinnerend zijne belofte aan Frans: ,.Ik heb Frans beloofd, te trachten weer iets goed te maken. Je moet denken, voor hem is dit alles ook een groot verdriet; hij houdt nog net zooveel van je, als toen hij je trouwde." ,.Of net zoo weinig: hij heeft me nooit wezenlijk liefgehad, anders was hij zóó niet geweest." Ze rilde, keek van Aarden aan met groote brandende oogen. Hij voelde een bijna onweerstaanbaar verlangen, haar in zijne armen te nemen, die droeve oogen te kussen, haar te troosten met balsem van teedere woorden. Iets van die teederheid in hem straalde naar buiten. Nora las ze in zijne oogen, en ze voelde zich er weldadig door overstroomd. Even liet ze haar blik rusten in de zijne, toen zei ze weer: „Er valt niets voor je goed te maken: 't is alleen gebeurd, zooals 't onvermijdelijk komen moest." „Ik begrijp dat alles zoo goed," zei hij langzaam, „je was onschuldig aan alles, omdat het je werd ingeprent." „Ja, ik heb al vroeg verleerd mijzelf te zijn, en nu vind ik mij pas weer terug." Hij deed nog eene zwakke poging, om zijn belofte aan Frans. „Zou je werkelijk niet op je besluit terug kunnen komen en naar Frans teruggaan ?" „Om maar weer onderdak te zijn of om de praatjes van de wereld?" vroeg ze heftig. „Neen, daarom niet, maar om Frans." „Ik zou hem immers toch maar ongelukkg maken, en mezelf vernederen. Ik ben vast besloten." Yan Aarden wist niets meer te zeggen. „Dan zal ik maar weggaan," zei hij, „ik heb gedaan wat ik kon. Mocht je me soms eens noodig hebben of willen spreken, ik woon vooreerst nog hier in de stad; dit is 't adres." „Dank je, maar waarvoor zou ik je noodig hebben? Je kunt toch niets voor me doen, maar 't doet goed iemand te weten, die me begrijpt." Weer, een oogenblik, onbewust, zochten hare oogen rust in de zijne. „Adieu!" zei hij alleen, hare hand vast drukkend. Het gesprek met van Aarden bleef haar in de volgende dagen bij als de herinnering aan iets liefs en lichts in al het harde en donkere om haar heen. Er was ten minste iemand op de wereld, die sympatiek met haar meevoelde. De dagen verliepen in doffe eentonigheid; hare moeder sprak nergens van, maakte alleen nu en dan toespelingen. Maandagsmorgens zei ze: „Je gaat vandaag weg, nietwaar?" „Neen, ik blijf, als u me ten minste houden wilt." „En Frans komt je halen; wat zal je hem zeggen?" „Niets; ik ga den heelen dag uit." „Dat zal niet gebeuren; je zult hem niet voorniets hier laten komen." „Ik heb 't hem vooruit gezegd." „Kind, kind, hoe kom je toch zoo koppig? Je speelt met vuur." „Ik heb me aan 't vuur al gebrand, en blijf er dus liever ver van af," zei Nora hard; ze had een gevoel alsof alles wat zacht in haar was, langzaam verstijfde. Hare moeder begon te schreien. „Die arme Frans, heb je dan in 't geheel geen gevoel voor zijn verdriet, en voor 't mijne?" Nora ging naar hare moeder, kuste haar. „Ja, mama, ik voel veel voor uw verdriet, maar ik kan 't u niet besparen." Toen ging ze de kamer uit en naar buiten. 'tWas een heldere Octoberdag met bedriegelijken schijn van zomerlucht. Ze liep de stad uit, het Vondelpark in, dronk daar een glas melk in de melkinrichting, liep toen weer verder de stad in. Den heelen dag moest ze blijven zwerven, eenzaam, terwijl al die menschen haar voorbijliepen, onverschillig, zonder iets te weten van haar lijden. Al die anderen waren ook werelden op zichzelf, ondoordringbaar afgesloten werelden van vreugde en leed, en elk huis was ook weer zoo'n wereld, zorgvuldig afgesloten voor anderen, 't Gaf haar een drukkend gevoel van verlatenheid, al die menschen en al die huizen, heel de groote stad, en niemand, die met haar meevoelde. Ja toch, van Aarden, die was misschien ook hier in de stad, en ze begon te verlangen hem tegen te komen, alleen maar hem te groeten; dan zou ze zich minder eenzaam voelen. Wat zou er nu bij hare moeder gebeuren ? Frans was er zeker, hij zou woedend zijn, maar hoe kon hij haar dwingen, zonder openlijk schandaal te veroorzaken, waar hij zoo bang voor was? Zou hij toch niet eindigen, met scheiding aan te vragen? Hoe dankbaar zou ze hem dan zijn. Toen ze 's avonds thuis kwam, wee en dof van den langen dag, vond ze hare moeder zenuwachtig, bedroefd. „O kind, wat een dag!" „Is hij hier geweest?" vroeg Nora strak. „Ja, je man is hier geweest, en o God, hij was zoo driftig, hij sprak van geweld gebruiken." „Wat bedoelde hij daarmee?" „Natuurlijk scheiding aanvragen." „Zou 't? werkelijk?" vroeg ze verlangend, maar dadelijk dof: „och nee, dat heeft hij zeker niet gezegd ?" „Gezegd niet, maar ik maakte 't er uit op, en ik heb hem gesmeekt nog wat geduld met je te hebben. Hij wou er eerst niet van hooren. maar ik heb aangehouden, tot hij beloofde nog een schrijven van je af te wachten. Je moogt me wel heel dankbaar zijn." „Waarom? 't is toch alles doelloos. Ik kan niet veranderen." „Nora, bezondig je toch niet zoo. Heb je niet beloofd voor God en de menschen en je eigen geweten, eene goede vrouw voor Frans te zijn, hem toe te behooren je leven lang?" Nora keek een beetje verbluft; hare moeder sprak anders nooit over God. „Ja," zei ze, „maar ik wist toen niet wat ik deed, en niemand waarschuwde mij." „Maar nu waarschuw ik je dan wel, en ik zal God bidden, je tot andere gedachten te brengen. Bedenk toch wat een schande scheiding zou zijn, en ook, wat zou je moeten beginnen? Ik kan je niet onderhouden en de broers zullen er wel voor bedanken, dus je zult moeten tobben en zwoegen om aan je brood te komen. Heb je dat alles bedacht?" „Ja moeder; ik weet dat 't leven moeielijk voor me zal zijn, maar ik wil liever 't minste werk doen, dan mezelf weer verkoopen." 13 „O God, wat zeg je toch vreeselijke dingen. Hebben daarvoor je vader en ik zoo gewerkt en ons alle genot ontzegd om onzen kinderen eene goede opvoeding te geven? Goddank, dat je vader dit ten minste niet beleefd heeft." Nora ging de kamer uit, weer met dat gevoel van koude; ze wist geen troostwoord te zeggen. Eenige dagen later ging ze eene wandeling doen; ze voelde zich zoo moe van al het denken, ze had behoefte aan frissche lucht. Op de Stadhouderskade kwam ze van Aarden tegen; ze hoopte, dat hij haar aan zou spreken, liep voort op het trottoir, waar ze hem aan zag komen. Ze zag verrassing op zijn gezicht, toen eene lichte aarzeling. En in haar streden weer emoties: warme vreugde, smachtend verlangen naar sympatie, licht schaamtegevoel ook. Maar zijne begroeting bracht weer kalmte in haar, iets heel rustigs voor een oogenblik. „Hoe gaat 't?" vroeg hij, naast haar voortloopend. „Mag ik een eindje meegaan?" „Zeker. Mij gaat 't goed, 't zelfde." Ze vertelde van Frans, en 't spreken er over maakte haar in eens zenuwachtig, gaf haar een gevoel van zwakte, als eene verslapping van hare energie. Hij zag haar bleeker worden. „Je bent zeker heel moe?" vroeg hij bezorgd. „Ja, ik zal maar naar huis gaan." „Mag ik je brengen ?" Ze knikte, haast onbewust. Toen ze thuis was, ging hij mee naar binnen zonder hare uitnoodiging afte wachten. Hare moeder was uit, het huis heel stil. Ze gingen in 't salon; Nora viel neer op de canapé, en in eens begon ze te schreien, niet in staat zich langer te verzetten tegen het gevoel van zwakte. Van Aarden keek haar aan; hij stond dicht naast haar, sprak zacht sussende woorden als tegen een kind. En Nora, in eene behoefte aan teederheid, lei even haar hoofd tegen zijn arm. „O God," fluisterde ze week, „dat leven, dat vreeselijk lange leven! Wat moet ik er verder mee doen? 't Is niets meer, voor niemand." „Voor niemand? dat mag je niet zeggen. Er is zooveel om voor te leven. Je moeder..." „Wil me niet meer zien als ik... niet terug ga naar Frans." „Nu, dan zijn er anderen " „O ja, dat weet ik wel, maar er is niemand, niemand, die werkelijk om me geeft." „Niemand?" hij bedwong zich met groote moeite, en fluisterend: „Je hebt toch vrienden ik bijvoorbeeld zal nog dikwijls aan je denken." „Jij?" ze keek hem een oogenblik aan, en 't was of ze iets nieuws in zichzelve ontdekte, iets machtigs, zaligheid, zooals ze nooit gekend had. Maar het verschrikte haar; ze sloeg de handen voor de oogen, snikkend. „O, wat ben ik slecht, slecht! fluisterde zij. Hij bleef onbewegelijk staan zonder begrijpen. „Slecht? waarom ?" Hij wilde hare hand nemen, maar ze duwde hem terug. „Nee, laat me toe, in Godsnaam, ga heen." Hij bleef nog even haar aankijken; toen smartelijk zei hij: „Goed, ik zal heengaan.... voor goed; 't is misschien beter voor ons allebei." „Ja ja." Ze stak hare hand uit, maar toen hij hare koude vingers voelde in de zijne, verloor hij zijne zelfbeheersching, boog zich over haar heen, drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Ze rilde even, en machteloos weerstand te bieden, leunde ze haar voorhoofd tegen zijn arm, weer met dat nieuwe gevoel van zaligheid. O, zoo te blijven rusten, altijd, het leven te laten wegvloeien, het niet meer te moeten dragen, nooit meer eenzaam te zijn. „Lieveling!" Ze trok zich in eens los. „O God, het mag niet. Toe ga heen." Maar hij bleef vóór haar staan. „Nee," zei hij langzaam; „je bent niet slecht; je kunt niet helpen, dat de liefde eindelijk in je spreekt." Ze keek hem aan met ernstige vragende oogen. „Maar, - 't mag niet. Frans " „Je hadt, hem immers nooit lief." „Neen, maar ik moet 't leven dragen als een straf, omdat ik niet gewacht heb op dit oogenblik. Hij nam hare hand. „Daar hadt jij toch geen schuld aan?" „Maar ik deed het toch." „Arme lieveling; je kon immers niet anders; je wist nog niet wat liefde was." „O nee, ik dacht, dat liefde maar voor enkelen was; dat zei Mama. Maar ik moet toch voor die vergissing de straf dragen. Toe, ga heen, laat me niet weer zwak zijn." „Zwak? je moet sterk zijn, nu je liefhebt. Ik wou straks weggaan, omdat ik nog dacht, dat je 't vroeg om mijnentwil, maar nu ga ik niet, nu ben je van mij." „Ja ja, maar nee 't kan niet." &i herhalend hare smeeking: „toe, ga nu weg." „En als ik ga, wat dan?" „Dan ik weet 't niet." „Zal je mij terugroepen?" „Nee; dat zou immers geluk zijn, en ik moet straf en boete dragen. Ik zal alleen blijven." „Waarom moet jij boeten, voor wat anderen aan je misdeden, waarom jij de straf dragen voor onze dwaze wetten, onze averechtsche moraal? Dat mag niet; we zullen gelukkig worden, je zult nu eerst weten wat liefde is." Hij nam haar in eens in zijne armen, kuste hare lippen lang en innig. 'tWas groot geluk in haar, maar ze durfde zich er niet aan geven. „Laat me nog denken," zei ze zacht, „tot ik goed zie, of je gelijk hebt." „Goed, je zult de waarheid zien. En dan moet je 't Frans zeggen. Mogelijk, dat hij er dan in toestemt te scheiden." Er kwam iets als hoop in haar. „Ja, ja, dat zal hij zeker, hij mag dan niet langer weigeren." En toen weer met angst: „Maar als hij niet wil?" Hij keek haar een paar seconden aan. Toen zei hij: „Dan moet je zelf beslissen." „Ja," zei ze haastig, „ik moet nadenken, of ik naar 't geluk mag grijpen. Ik zal je schrijven." Hij toefde nog. „O kind, kon ik je dat alles besparen, dat gesprek met Frans. Zal je hem vragen hier te komen?" „Ja, ik kan niet naar hem toegaan." Van Aarden ging heen, zonder haar meer te kussen. Ze bleef nadenken, dien heelen verderen dagen den avond, en 't werd klaarder en klaarder in haar; ze zag, dat Van Aarden gelijk had, dat ze volgen moest nu liefde riep. Ze had altijd wel gevoeld, dat liefde de hoogste macht was, al had ze aangenomen, dat zij zelve nooit die macht zou kennen, en nu werd dat gevoel tot vast weten, 't drong door alle benauwde vormen heen, wees haar den weg, dien ze te gaan had. Ze wist dat ze minachting en misverstand zou ont- moeten op dien weg, maar ver daar bovenuit blonk 't hoogste geluk. Den volgenden morgen schreef ze Frans een paar woorden; dat ze hem spreken wilde, of hij dus even komen kon. Hare moeder zag den brief aan Frans, vroeg verheugd: „Zoo, ben je eindelijk wijs geworden?" Nora keek haar aan met vreemden, ironischen blik. „Ja, ik ben eindelijk wijs geworden, maar anders dan u denkt. Ik wil Frans nog eens vragen te scheiden." „Je bent gek; als hij 't doet sta je op straat, want ik kan je niet bij me houden." „Ik zal mijn eigen weg gaan," zei Nora vast; ze voelde zich heel sterk door hare liefde. Toch, terwijl ze 't zeide, was weer even weifeling in haar, of 't wel goed was, dat nu haar leven geluk ging worden in plaats van eenzaamheid en boete. Maar ze drong die weifeling terug; haar huwelijk zelf en de herinnering er aan was al boete, ze moest nu naar het geluk grijpen. Frans kwam den volgenden morgen. Nora haastte zich naar de voorkamer, verlangend naar de beslissing, en ook wilde ze Frans geen oogenblik langer dan noodig was in onzekerheid laten, waarom ze hem geroepen had. Hij wachtte haar af met norsch gezicht, gevolg van de dagelijks terugkeerende ergernis, belangstellende vragen naar zijne vrouw te moeten beantwoorden. Hij rekende er op, dat ze nu met hem mee zou gaan ; 't gaf hem een gevoel van triomf en blijdschap, maar hij wilde daar niets van toonen : ze moest 't als een gunst zien, dat hij haar weer aan wilde nemen. „Zoo," zei hij norsch, „behaagt 't u eindelijk mij te laten roepen? Je hadt anders wel naar mij kunnen komen, maar 't is misschien beter zóó voor 't oog van de wereld." „'t Oog van de wereld?" herhaalde ze, en weer duidelijk voelde ze, wat een onmetelijke afstand er nu lag tusschen hen beiden. „De wereld zal zich nog wel moe kunnen kijken; ik wou je nog eens spreken over scheiding." „Wat? durf je me daarvoor laten komen?" Zijn drift barstte weer uit. „Hoe haal je 't in je hoofd? hoe durf je?" „Ik durf omdat ik moet. Ik moest je wel vragen hier te komen, omdat ik geen voet in je huis kan zetten." Hij lachte ruw. „Je bent wèl slim. Wie had je dat geraden? Maar 't helpt niet, je krijgt 't niet gedaan, in der eeuwigheid niet!" Ze werd bang voor zijn drift, zocht die te bezweren met smeeking: „Toe, wees niet zoo wreed, zoo onredelijk. Waarom moeten we aan elkaar geketend blijven als we vrij willen zijn?" „Ik wil niet vrij zijn." „Maar wat heb je er aan of ik in naam je vrouw ben? Bij je terugkomen zal ik nooit." „Dat moet jij weten," zei hij spottend. „Mijn huis staat voor je open." Nora voelde zich als gevangen. O God, kon ze niet vrij komen van dien man, als hi] 't niet wilde? Nu nog 't laatste middel. „Blijf je daarbij?" vroeg ze langzaam, met nadruk, „ook als ik je zeg, dat ik een ander liefheb?" „Vervloekt!" Hij sloeg met de vuist optafel. „Dat lieg je! 't is een verzinsel om mij te dwingen." „Nee, bij God 't is waar." „Waar? en wie dan? O, ik begrijp, vervloekte stommeling die ik was. Ik kan me wel voor mijn kop slaan, omdat ik zoo blind was." En in eens vóór haar staande, vastklemmend hare polsen tusschen zijne handen, zei hij heesch: „'t Is van Aarden; alles is comediespel geweest, een afspraak tusschen jou en hem." „Dat is niet waar! laat me los!" Hij duwde haar in eens achterover op de canapé, stond vóór haar met dreigend gezicht. „Niet waar? niet waar?" herhaalde hij, „speld me niet meer leugens op de mouw. O, was die vervloekte kerel nooit in m'n huis gekomen!" „Dan was ik misschien minder snel wakker geworden, maar eens zou 't toch gebeurd zijn. En ik ben dankbaar dat 't niet langer geduurd heeft." „Je bent onbeschaamd, en dat, nadat je mij bedrogen hebt met hèm." „Dat heb ik niet; je denkt verkeerd. Luister Frans, een oogenblik, als je kunt." Ze sprak zoo dringend, dat 't hem onwillekeurig bedaarde. „Ik weet pas sinds twee dagen, dat ik hem liefheb." „Sinds twee dagen?" „Ja; laat me uitspreken. Toen ik van je wegging voelde ik waarachtig alleen, dat ik niet langer je vrouw kon zijn, omdat ik je niet liefheb en nooit heb liefgehad. Misschien dat toen, onbewust, de echte liefde al in me opschemerde, maar ik wist het niet, waarachtig niet." „Wat heb ik daarmee te maken?" „Ik zeg 't alleen om je verdenking tegen te spreken. O, ik weet wel, 't was slecht van me, zonder liefde met je te trouwen; ik heb schuld tegenover je, maar ik wil niet ook schuldig zijn tegenover mijn liefde, tegenover van Aarden, en dat zou ik zijn, als ik je vrouw bleef nu nog." „Zwijg! je bent schuldig omdat je mij ontrouw bent." „Is dat wel schuld? ik voel 't zoo niet. Ik voel mijne liefde als iets moois; alleen mijn huwelijk voel ik als schuld." „Wat kan mij jou voelen schelen," viel hij driftig uit, ,.je kunt mooi praten, maar daarmee maak je niet goed, dat je gemeen hebt gedaan. Ik moest je niet meer in m'n huis willen hebben." „O wil dat dan niet," zei ze smeekend, zich op- windend onder 't spreken, „vraag scheiding aan, omdat ik je moedwillig verlaten heb, want dat heb ik gedaan, hoor je, ik heb je moedwillig verlaten, ik kom niet meer terug in je huis. Je moét scheiding aanvragen." Hij lachte even, een korten, woedenden lach. „Moeten? ik laat me niet dwingen." Ze voelde zich tot het uiterste gespannen. Strak hem aanstarend, vroeg ze: „En als ik.... mijn eigen weg ga, mijne liefde .volg?" Het bloed vloog hem in 't gezicht; ze zag zijn vuist vlak voor hare oogen, week snel achteruit. „Verdomd! als je dat durfde. Maar je zult 't wel laten, je denkt me te dwingen." En snijdend, vlakbij haar: „En als je 't doet zal ik misschien later scheiding aanvragen wegens.... overspel. Weet je wat dat beteekent? 't Schandelijkste wat bestaat.'Weet je wat voor woord op je toegepast zal worden?" Ze werd bleek, maar langzaam, dof zei ze: „Ik weet 't en ik zal 't dragen. Je kunt je zóó wreken, je hebt er 't recht toe." Luister, mijn laatste woord: je kunt nog bij me terugkomen, nü nog, versta je; als je vergeving vraagt en niet meer aan zulke dwaasheden denkt; later als je later komt, trap ik je misschien mijn deur uit," Hij liep heen, de deur dreunend dichtslaande. Dien avond zat van Aarden op zijne kamer, pein- zend turend over de tafel. Hij was de laatste paar dagen in hevige spanning geweest, eene afwisseling van emoties zooals hij nooit gekend had. Soms was 't jubelend geluk geweest omdat Nora hem liefhad, dan weer zelfverwijt omdat hij zich niet beheerscht had, medelijden, teederheid voor haar, angst voor haar gesprek met Frans. Wat zou zij misschien moeten lijden, waarvoor hij, met al zijne liefde, haar niet bewaren kon. Frans zou ruw zijn, weigeren misschien, en wat dan? Zou hare liefde sterk genoeg zijn, om haar toch tot hem te brengen, en als dat zoo was, mocht hij dan dat offer van haar aannemen ? O, 't was gemakkelijk geweest, haar geluk te beloven, hij zag toen in dat oogenblik ook niet anders, maar nu kwamen weifelingen of hij wel goed had gedaan, 't Was zooveel, wat zij hem geven moest... en dan weer in eens jubelde'tin hem op, voelde hij alleen het machtige, hooge van hunne liefde, die door geen menschelijke wet te vernietigen was. Dan zag hij hun leven gelukkig en mooi, ver verheven boven de benauwende conventies, die ze met voeten hadden getreden. Er werd aan zijne deur geklopt; de hospita zeide, dat er eene dame was om hem te spreken. Hij schrikte; was 't Nora? kwam zij zelve? Een oogenblik later stond ze vóór hem, heel bleek met vochtige oogen. Ze kwam naar hem toe, begon hartstochtelijk te snikken, haar hooid aan zijn borst. Hij sloot zijne armen vast om haar heen, drukte een kus op haar gebogen hoofd, en zijne stem was week van ontroering: „Lieveling, ben je hier gekomen?" Ze keek even op. „Ja, ik ben gekomen, om je nog eens te zeggen, dat ik je liefheb, dat ik van je zijn wil voor altijd." „Heeft Frans ?" „Geweigerd te scheiden, ten minste nu nog. Misschien .... later." Ze boog weer diep 't hoofd. „Maar ik weet dat onze liefde goed is." Hij trok haar zacht naast zich in een stoel; er was een groot gevoel van dankbare teederheid in zijn ziel, en ook weer twijfel of hij 't groote geschenk aan mocht nemen. „Kindje," fluisterde hij, „je maakt me zoo gelukkig, maar weet je goed, wat je wilt?" „Ja, ik weet 't goed. Ik heb alles bedacht. We kunnen immers ver weg gaan, waar niemand ons kent." „Ja, dat kunnen we, maar heb je bedacht, dat je nooit meer hier terug zult kunnen komen zonder overal nagewezen te worden? Weet je, dat je moeder je niet meer zal willen zien, en dat overal de menschen, die zich fatsoenlijk noemen, je den rug zullen toekeeren, als ze de waarheid te weten komen? God, lieveling, de wereld is zoo wreed voor eene vrouw die hare wetten en conventies geschonden heeft." Ze zag hem aan, hare oogen rustend in de zijne. Ze had dat alles ook bedacht, maar 't klonk toch harder zoo, uit den mond van een ander. Maar ze nam zijne hand. „Ik trotseer dat alles omdat ik liefheb," zei ze. ,,'t Is een groot offer, dat je me brengen wilt." „Offer? ik breng jou geen offer; ik breng een offer aan mijn eigen beter-ik, aan onze liefde. Jij hebt me zelf door je gesprekken geleerd de benauwdheid en engheid van de fatsoenlijke moraal: je voelt het immers ook." „O ja, ik voor mij kan me er boven verheffen, maar voor jou vind ik 't zoo zwaar. Ik zou je leven zoo graag mooi willen maken." „Dat zal 't zijn als je mij liefhebt; zonder jou .. nooit." „Maar de wreedheid, al het harde dat van je gezegd zal worden. Nee, ik kan 't niet op me nemen." „Waarom niet? Ik beloof je, dat ik er nooit om zal treuren; ik zal gelukkig zijn, nu eerst weten wat leven is." „Maar je moeder denk je aan haar?" „Ja, maar 't houdt me niet terug. Ik begrijp nu pas de diepe beteekenis van het oude woord: „daarvoor zal eene vrouw vader en moeder verlaten, en den man volgen dien ze liefheeft." Toen ik Frans trouwde, verliet ik niets.... nu, voor mijne liefde .... alles: mijne moeder, mijn land, mijne vrienden." „En je plaats in de wereld, je goede naam." „Wat komt het er op aan als ik je liefde heb?" En in eens angstig: „Willem, je zegt dat alles toch niet om jezelf?" „Om mezelf? O kind, als je wist hoe lief ik je heb. Ik kende tot nog toe ook geen liefde: 't bleef altijd van me als iets hoogs. En nu is 't in me en om me heen, als 't bloed dat door mijn lichaam stroomt, als de atmosfeer, die ik inadem. Maar ik wil niet, dat je ooit berouw zult hebben; ik wil je alles zeggen." „Je hebt alles nu gezegd." „Maar je moet 't nog overdenken, uren en dagen lang, tot niets je meer kan verrassen. Denk er ook om, dat de dood mij weg kan nemen, dat je dan alleen zult staan, zonder iemand." Ze rilde even door angst voor den dood, die scheiden kon. „O dan.... voor mij is de dood er ook nog. Wat zal 't leven mij waard zijn zonder jou." „Mijn lieveling, mijn moedige schat!" Hij nam haar weer in zijne armen, een oogenblik was 't enkel licht geluk voor hen beiden. „Ik heb je zóó lief omdat je dat wilt doen; je zult er, wat mijne liefde betreft, nooit berouw van hebben, maar toch .. .je moet nog nadenken in de komende dagen. Als je nog berouw krijgt, schrijf me dan; ik zal je niets verwijten." Ze begon weer te schreien. „Waarom geloof je mij toch niet?" „Ik geloof je, maar 't is zoo'n groot besluit. Luister nu, laten we overleggen alsof 't zaken gold. Ik moet hier nog 't een en ander in orde brengen, dat zal veertien dagen duren; laat ons elkaar in dien tijd niet zien." „Je bent wreed." „Voor mezelf 't meest; maar ik moet 't zijn, juist omdat ik zoo heftig verlang, dadelijk het geluk te grijpen; je zult nooit mogen zeggen, dat ik je overrompeld heb." Ze boog 't hoofd. ,,'t Is waar, ik heb vroeger ook gedachteloos mij gegeven; je twijfelt daarom „Nee nee, denk dat niet; maar ik weet dat 't niet anders kan. Als je .... je bedenkt of weifelt of uitstel wilt, schrijf me dan; als ik niets van je hoor, zal ik komen, morgen over veertien dagen, en dan scheidt ons niets meer." „Maar Frans, zal hij ons niet tegenhouden? ik ben bang voor hem." „Waarom? hij zal immers begrijpen dat dat nutteloos zou zijn." „O God, ik zal zoo bang zijn alleen." „En je bent zoo moedig om mij, om onze liefde." „Ja, ja, je hebt gelijk, ik zal moedig zijn." Een half uur later was ze thuis; ze voelde zich heel moe, met een groot verlangen naar duisternis en slaap. Even ging ze de huiskamer binnen om hare moeder en haar nichtje goedennacht te zeggen; hare moeder gaf koel alleen eene hand; ze had dien geheelen dag nog geen woord tegen Nora gesproken. Toen Nora in bed lag, viel ze dadelijk in zwaren, droomloozen slaap; eerst tegen den ochtend kwamen vreemde, verwarde droomen haar benauwen, waaruit ze wakker schrikte toen 't al klaar dag was. Ze was nog heel moe, met dofheid in haar hoofd alsof haar denkkracht verlamd was. Maar ze hoefde ook niet te denken, ze moest alleen wachten, twee weken op haar geluk. Kon ze al dien tijd maar slapen! Ze sloot weer de oogen, bleef lang zoo liggen dommelen, zonder het besef van tijd of plaats te verliezen, 't Was wel heerlijk, die rust... niemand kwam naar haar kijken; de band met hare moeder was al half verbroken, als een voorbode van wat komen ging. Waarom zou ze opstaan ? Ze had toch geen lust iets uit te voeren en de dagen zouden zoo lang zijn. Zou Willem ook al wakker zijn ? Zou hij aan haar denken? Zouden hem ook deze dagen zoo lang vallen? O later, als ze samen waren, zouden de dagen kort zijn, het leven zou omvliegen, veel te snel. 't Was wel goed van hem, dat hij haar dezen bedenktijd gaf, maar 't was niet noodig, ze had al zooveel gedacht, 14 dat ze er doodmoe van was. Ze moest dezen tijd gebruiken om uit te rusten. Gek toch, dat de menschen nu slecht zouden vinden wat ze ging doen, en voor haar was 't goed; en vroeger, toen ze trouwde met Frans, vonden de menschen het' zoo goed en zoo mooi, en 't was toch leelijk geweest en slecht. Hare moeder zou er veel verdriet van hebben, ze had er medelijden mee, maar ze kon er niets aan doen. , ., „ Zachtjes viel ze weer in slaap, werd pas wakke toen de meid binnenkwam om te vragen of ze ziek was. „Nee; ik sta dadelijk op; zeg maar aan Mevrouw, dat ik beneden kom. Ze stond nu op, maar ze voelde zich moe, met een vreemde lichtheid in haar hoofd, als begin van duizeling. Ze kon zich niet aankleeden, ging maar weer naar bed; ze zou dan maar blijven uitrusten. Na eene poos kwam hare moeder; ze schrikte van Nora's bleekheid, maar ze was te boos om hartelijke bezorgdheid te toonen en Nora verlangde ook mets; ze zei alleen te willen uitrusten. Den heelen dag bleef ze in bed, moe en loom, veel slapend alsof de overspanning en onrust van de laats e weken zich nu wreken gingen. En ze dacht: tisgoe zoo; deze rust zal me sterken voor mijn geluk. Maar den volgenden morgen, toen ze was opges aan, was de moeheid er nog; toch kleedde ze zich aan, zat den heelen dag lusteloos in een stoel; 't was zoo vreemd in haar, die altijd gezond was. Als ze eens ziek werd, ziek van overspanning, 't Was als een schrik .... neen, dat mocht niet, ze moest gezond zijn en sterk, om hare liefde te genieten. Ze wilde niet ziek worden, ze zou zich verzetten tegen dat weeë, lustelooze gevoel. Hare moeder sprak van den dokter, maar ze verzette zich: den volgenden dag zou ze wel beter zijn. Ze dwong zich toen op gewonen tijd op te staan, hielp hare moeder in 't huishouden, ging zelfs een eindje wandelen, maar ze voelde zich niet beter, was dankbaar toen ze weer rusten ging. En 't bleef zoo, de volgende dagen; ze begon er zich over te verwonderen, ze kon nu toch uitgerust zijn, en ziek werd ze ook niet; ze moest er zich maar tegen verzetten met alle macht. Toen in eens, ze kon niet zeggen in welk oogenblik het 't eerst vaag in haar opgeschemerd was, kreeg ze een vermoeden, 't flikkerde even helder op in haar brein als een verblindende bliksemstraal. Dadelijk verdween 't weer, maar 't liet haar verlamd van schrik. Ze wilde het niet verder denken, maar 't kwam terug, duidelijker nu, met woorden. Als ze eens moeder ging worden, als de natuur nu eens vervullen ging dien lang gekoesterden wensch, dat smachtend verlangen, dat nu geen verlangen, geen wensch meer was. Dit was de gedachte, waarnaar ze zat te staren alsof een ander de woorden had opgeschreven en ze haar voor de oogen hield in reuzenschrift. 't Was als een ontzetting, een angst, waarvan ze zelf de grootte niet kon bepalen .... ze kon er niet over doordenken, drong 't terug met alle macht. Maar het liet zich niet terugdringen; de gedachten kwamen krachtiger, duidelijker weer, dwongen haar, te letten op alle teekenen, waarnaar ze vroeger zoo dikwijls had uitgezien. En 't vermoeden werd sterker... 't mocht geen vermoeden blijven, 't moest zekerheid worden, zekerheid naar één of andere zijde. En over twee dagen zou Willem komen! O God, dat geluk, was 't nu weg? wat zou moeten gebeuren als 't waar was, dat angst-vermoeden, dat al bijna klom tot zekerheid? Ze had weer een dag in bed gelegen, vroeg den volgenden ochtend aan hare moeder, den dokter te laten komen; ze mocht niet langer wachten, ze moest zekerheid hebben. Ze was alleen geweest met den dokter, had zich lijdelijk overgegeven aan zijn onderzoek, dat ze nadrukkelijk verlangd had, met een onwaren glimlach geluisterd naar zijne goedige, opwekkende, hoopvolle woorden. En nu lag ze stil, met wijde angst-oogen starend in de kamer. Ze had nu zekerheid: en 't was verwarring van gedachten en besluiten in haar hoofd, waarin ze geen weg wist. Ze trachtte klaarheid er in te brengen om goed te kunnen zien, wat nu gebeuren zou, gebeuren moest. Ze kon nu niet weggaan met Willem, met hare liefde, haar geluk. Ze kon zóó niet aan hem toebehooren, ze moest hem de waarheid zeggen. O, ze wist al wat hij voelen en zeggen zou; het instinct der liefde deed haar dat weten, even duidelijk alsof ze 't al van hem gehoord had. Hij zou haar even lief blijven hebben, en geduldig wachten tot ze tot hem kon komen; hij zou haar kind niet haten om harentwil, hij zou 't ook willen geven van zijne liefde. Maar... dat alles was onmogelijk. Frans had recht op 't kind, het was 't zijne, en hij zou zijne rechten laten gelden. Hij zou scheiding aanvragen, 't kind opeischen, en de wet zou het hem geven, het teedere zwakke kind aan den ruwen, groven, spotzieken man, die 't op zou voeden tot zijn evenbeeld, 't leeren zou zijne moeder te verachten. Kon ze dat verdragen? Had ze ook dat over voor hare liefde, de minachting van haar kind, het gemis van haar kind ? 't Zou hard zijn, maar misschien zou ze 't kunnen dragen. Doch toen dacht ze weer niet aan zichzelve, maar alleen aan het kind, in een voorvoelen van het moeder- zijn. Het teere wezentje, dat deel was van haar eigen lichaam, liaar kind, zou moeten opgroeien zonder warme moederliefde, zonder zachte moederoogen wakend over eiken stap, zonder teedere moederhanden werend alle ongeluk van het kleine hoofd. Vreemde handen zouden het kleeden, vreemde oogen het bewaken, vreemde ooren de eerste stamelende klanken opvangen. En als hoogste bewaker, als voornaamste verzorger zou het Frans hebben, die 't misschien wel zou haten om wat zijne moeder gedaan had. Nora voelde tranen in hare oogen komen, enkele brandende droppels, als vloeibaar vuur. In hare borst schrijnde scherpe smart, snerpend wee; ze moest kiezen tusschen haar kind en hare liefde, haar geluk. Geluk kon niet meer voor haar bestaan, naar geen van beide zijden, want de opoffering van het ééne zou 't andere verduisteren, ze moest nu alleen vragen naar wat moest, wat plicht was. En ze zag den weg dien ze te gaan had zich voor haar ontrollen: ze moest terugkeeren op haar pad, met bloedende voeten en gescheurde kleeren den terugtocht ondernemen, weer aankloppen aan de deur, die ze was uitgetreden, vast besloten nooit terug te keeren. Ze moest zich vernederen, zich laten vertrappen, misschien vergeving vragen voor wat ze niet als schuld voelde, alles ter wille van haar kind. En ze moest leed brengen over Willems hoofd, zwaar leed, omdat hij ook mee zou lijden met haar. O God, en ze zag geen anderen weg, er was geen andere. Snikkend keerde ze zich om in de kussens, bleef langen tijd schreien, haar heele lichaam schokkend, zich krommend onder de pijn. Toen lag ze weer stil, en dacht en dacht. Hare moeder kwam binnen, vroeg wat de dokter gezegd had, keek verschrikt om haar behuilde oogen. „O, 't is niets, er is geen bezwaar," zei ze gejaagd zenuwachtig, „ik zal u alles wel zeggen, straks, nu wou ik nog even rusten." Mevrouw Zetters ging heen; ze had altijd nog eenige hoop behouden dat alles terecht zou komen, en die hoop werd sterker nu ze Nora's droefheid zag. Nora stond op, met moeite. Langzaam, werktuigelijk kleedde ze zich; toen nam ze schrijfgereedschap, zat langen tijd peinzend te staren naar het papier. Ze moest Willem schrijven, hem alles zeggen in een brief. Want hem spreken kon ze niet meer; ze wilde hem die smart besparen en ook haarzelve. 't Zou hare laatste kracht wegnemen, en ze had die noodig om naar Frans te gaan. Frans wat zou hij zeggen ? Ze huiverde, als ze dacht aan de toekomst, donkeren nachtweg, koud en dor. Toen begon ze te schrijven, langzaam, met sidderende vingers. Ze begroef nu haar geluk, hare liefde, en wat meer smartte, ook Willems geluk. Ze schreef hem alles, alles, zonder terughouding, alleen verlangend, dat hij haar zou begrijpen. Ze vroeg hem, niet meer te komen, haar niet schrijven: alles moest nu uit zijn, begraven, heel diep in hunne zielen. Ze las den brief niet over, stak hem in 't couvert, ging toen met moeielijken tred naar beneden, naar buiten, om zelf den brief in de bus te doen. Toen ze terugkwam vond ze hare moeder alleen in de huiskamer. „Kind, ben je opgestaan? je ziet er uit of je beter deed in bed te liggen." „Och nee, waarvoor zou dat dienen?" zei Nora dof; „ik heb u wat te vragen." „Wat dan?" „Zoudt u.... zoudt u " ze wachtte even; het kostte zoo'n moeite de woorden over hare lippen te brengen.... „voor me aan Frans willen schrijven?" „Aan Frans, waarom?" vroeg Mevrouw Zetters met iets als verheuging. „Kan je dat zelf niet doen?" „Nee, hij zal naar u beter luisteren. Ik wou " en bijna onhoorbaar.... „naar hem teruggaan." Hare moeder omhelsde haar in eens. „Goddank, kind. O, ik wist wel, dat je tot inkeer zoudt komen, ik zag dat je er onder leed." En toen angstig: „Als 't maar niet te laat is; je hebt zijn geduld zoo lang op de proef gesteld." „U moogt hem zeggen, dat.... dat.... ik goed nieuws voor hem heb." Hare moeder staarde haar een oogenblik aan, toen in eens begrijpend, heel blij nu: „Is 't waar? o kind, wat heerlijk, wat gelukkig!" Ze viel Nora om den hals, barstte in tranen uit. „Dus dat heeft je gered; God zij gedankt en geprezen!" Nora bleef onbewegelijk staan. „Gered?" vroeg ze als versuft. „Ja, ja, natuurlijk: gered. Is 't niet heerlijk, niet innig lief en mooi dat je geluk gered wordt door je kind? Dat zal je nooit vergeten." „O nee, ik zal 't nooit vergeten." Ze liet zich in een stoel vallen, sloot even de oogen als in pijn. Mevrouw Zetters streelde hare wangen, nu in eens een en al teederheid. „Arm kindje, je hebt natuurlijk heel wat geleden, maar 't is ten minste niet onvruchtbaar geweest, 't zal je eene les geweest zijn, zooals alle leed tot ons nut is." Nora hoorde de woorden, zonder dat ze tot haar doordrongen, wenschend dat ze zwijgen mochten. „Zult u Frans schrijven?" vroeg ze zacht, zonder de oogen te openen. „Ja natuurlijk, kindje; wees maar niet bang. Ik zal hem alles uitleggen, hem vragen, je te komen halen." „Och nee, dat hoeft niet; ik zal wel gaan." „Maar dan moet je alleen reizen. Ik zou je wel willen brengen, maar dat kan niet, omdat de menschen in Veldburg denken, dat ik ziek ben. Zal Marie meegaan, alleen tot 't station Veldburg?" „O nee, nee, ik kan best alleen gaan." „Nu, we zullen maar zien hoe je bent morgen; je wilt toch zeker eerst antwoord van Frans afwachten? Maar maak je niet te angstig, dat is niet goed voor je nu." Nora knikte. O God ja, dat was er ook nog: ze mocht zich niet eens ten volle overgeven aan haar leed; ze moest zich ontzien om haar kind. De dag ging zoo gauw voorbij, de uren tikten zoo onbarmhartig snel weg op de pendule, en morgen, morgen zou ze moeten gaan. Misschien nog niet, misschien zou Frans niet dadelijk antwoorden. Als hij eens weigerde.... dan zou ze nog eens moeten vragen, en nog eens, zoo lang tot hij zich liet vermurwen. Dat was nu plicht geworden.... Nu had Willem haar brief; nu leed hij ook, en zii kon hem niet troosten, en hij haar niet. Wat was dat alles wreed! Den volgenden morgen, vroeg al, kwam er een brieije van Frans aan Mevrouw Zetters, alleen: „Laat Nora hier komen met den trein van 4.40." „Goddank," zei Mevrouw Zetters, Nora kussend. „Frans is toch goed. Nu maar moed gehouden, kind, hij zal je zeker alles vergeven, vooral nu." Dus 't was beslist, ze moest den lijdensweg gaan. Ze was heel bleek, met donkere kringen onder de oogen en om haar mond een strakken trek van pijn, maar ze hield zich toch goed, om maar alleen te kunnen gaan, zonder haar nichtje. Nu zat ze in den trein, haar moede hoofd leunend tegen de kussens, in hare ooren regelmatig het doffe gedreun. De trein vloog voort, sleurde haar mee met onbarmhartige snelheid. Wat zou Frans zeggen'? welke beleedigingen zou ze moeten verduren? hoe zouden al de verdere dagen zijn'? 't Was alles zwarte duisternis; toch even, heel ver nog, zag ze een klein lichtend puntje, een visioen van zachte armpjes en donzige kinderwangen, van onschuldige oogen en mollige frisch-roode lipjes. O, dat kind, 't zou haar alles zijn, ze zou het behoeden en bewaren en gelukkig maken, al werkte Frans ook tegen. Zij zou sterker zijn dan hij, omdat ze 't grootste offer al gebracht had aan het kind. En dat offer zou niet geëindigd zijn met vandaag; 't zou van haar gevraagd worden eiken dag weer, want ze moest zorgen weer oppervlakkig opgeruimd te kunnen zijn, opdat het kind op zou groeien in vreedzame, vroolijke omgeving, daarom moest ze oneenigheden vermijden tusschen Frans en haar, zich weer schikken naar zijn wil. Ze zag het alles vóór zich en aanvaardde het, met den wil te overwinnen, al was nu haar hart ook nog koud en zwaar als lood. Daarwas't station Yeldburg; ze zag Frans niet, goddank. De meid kwam naar haar toe, begroette haar hartelijk. F „Meneer heeft mij maar met 't rijtuig gestuurd, omdat er net iemand kwam om meneer te spreken. Gunst, Mevrouw, u ziet bleek: u heeft u zeker erg moe gemaakt met 't, oppassen van de oude Mevrouw. Gelukkig, dat 't nu weer wat beter gaat." Nora knikte maar, met een vreemd gevoel alsof ze in een droom liep; ze was blij toen ze in 't rijtuig zat. Maar 't ging zoo gauw voort; daar was 't huis al. De meid deed de deur open. Nora, met loodzware voeten, ging de achterkamer binnen. Daar zat Frans — hij stond niet op, keek haar strak aan: ze voelde het bloed in haar gezicht stijgen. „Wat heb je mij te zeggen?" vroeg hij kortaf. „Mama heeft je geschreven," zei ze zacht, haperend. Hij knikte. „Jawel, maar ik wil 't van je zelf ook nog eens hooren." Ze kwam bij hem staan, terugdringend het gevoel van afkeer, dat hare voeten bijna verlamde. „Ik kom bij je terug," zei ze dof, „omdat ik niet zou kunnen hebben dat.... ons kind.... moederloos zijn zou." Ze zag vreugde in zijne oogen, maar zijn mond hield hij in bedwang, en zijne stem klonk weer koel en hard. Zoo? je begrijpt, ik kan weigeren je weer in huis te nemen, en scheiding aanvragen met al de gevolgen." Ze schrikte. „Nee, zoo wreed zal je niet zijn." Hij bleef kalm. „Waarom niet? jij bent ook wreed geweest." Ze voelde, dat hij haar geen enkele vernedering wilde besparen: dat moest haar straf zijn. „Frans," zei ze smeek end, „wees niet zoo hard," en zacht, hare stijve lippen met moeite zich plooiend tot de woorden: „probeer te vergeten, wat gebeurd is." Hij wachtte nog even, stak toen zijne hand uit. „Zoo, nu is 't goed; ik zal barmhartiger zijn dan jij; je kunt blijven. Alleen," zei hij dreigend, „als ik ooit merk, dat je nog op een of andere manier met dien kerel in betrekking staat, dan " „Nee. nee, wees niet bang," viel ze in. „Hij gaat weg, naar 't buitenland, ik zal hem nooit weerzien." Ze hield met moeite hare tranen terug, ze voelde zich gebroken, vernederd tot in 't stof. „Goed; ik heb je woord. Ik zal je dan vergeven, en mijn best doen alles te vergeten, ook terwille van het goede nieuws." En glimlachend: „Vrouwen in jou positie kan men niet alles kwalijk nemen; 't, werkt soms erg op de zenuwen." Ze zweeg, deed werktuigelijk haar mantel af. „Nu moet je mij niet gaan plagen," zei hij weer, met voor verongelijkte of ongelukkige vrouw te spelen, want dat zou ik niet uithouden. Je hebt er geen reden voor; je moet mij dankbaar zijn en dattoonen, door weer opgeruimd te worden." Ze keek hem aan met groote droeve oogen. „Ik zal mijn best doen, en 't zal mij lakken ook. Ons kind moet in vroolijke omgeving de oogjes opendoen en opgroeien. Maar nu vooreerst.... heb een beetje geduld met me." „Zeker zeker," zei hij goedig-ruw, „je moet eerst wat tot jezelf komen, daar begrijp ik alles van. En je moet maar veel melk drinken en versterkende middelen nemen om er wat beter te gaan uitzien. Zoo, nu krijg je al een kleur." Hij drukte plotseling zijne lippen op haar wang; ze liet lijdelijk hem begaan; toen, een bloedroode kleur haar gezicht en hals bedekkend, liep ze met gebogen hoofd de kamer uit. 1899. INHOUD. Bladz. Lina 1 Geld 68 Huwelijk 128