iijfljg u.r^"• .«h -: ■ ,t. .. ■■'! r- <*g OLE TUFT. T.EIDEN: STOOMBOEK DRUKKER IJ VAN L. VAN NIFTERIK 117.. BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON. OLE TUFT. UIT HET NOORSCH DOOK PH. WIJSMAN. - DERDE DRUK. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. OPDRACHT VAN BJÖRNSON aan zijn besten Vriend, den Staatsraad Fr ede rik He gel, TER NAGEDACHTENIS. Aui.estad. 11 September 1880. Gij waart hier nooit. Toch kom ik u Gedurig op mijn gangen tegen. Hier is geen hut, geen beek, geen pad Daar gij niet bij mij zijt; ja allerwege Zie ik u voor mij staan, zooals in vroeger tijden Gij steeds waart aan mijn zij: in ongekreukte trouw Ten steun mij en tot raad, bij 't vaak zoo heftig strijden. En zie, bij 't schrijven van dit boek Rustte uw helder oog belangstellend op mij. Wij waren weer vereenigd, gij en ik En wat daar zwijgend werd geschreven. Dus zult ge in mijn boek ook telkens weer herloven; Uw warme harteklop, uw krachtig frist-li geloof — En daarom zal uw naam de wijding eraan geven. I. OF GODS WEGEN. z 1 EERSTE HOOFDSTUK. In de gesmolten sneeuw, (lie van (le rotsbergen naar zee stroomde en in het seheidend licht der ondergaande zon, stond een veertienjarige knaap; hij scheen ontroerd. Hij zag naar het westen, ginds over de zee; hij zag naar het oosten, naar de stad, het strand en de breede hooge bergen; de kruinen van nog lioogere verhieven zich weer achter deze, scherp uitkomend tegen den helderen hemel. De storm had lang aangehouden; hij was'erger geweest dan de oudste menschen zich wisten te herinneren. Ondanks de nieuwe bakens waren toch scheepjes losgeraakt en ver in zee gedreven. De telegraaf seinde van schipbreuken langs de kust en hier in de buurt waren fuiken vernield, netten verloopen, schuiten afgedreven. De menschen vreesden, nog het ergste niet te hebben gehoord. Thans was het sedert een paar uren over. De storm was bedaard; de windvlagen volgden elkander niet langer zoo in rukken op; alles was over; alleen enkele nagalmen van den wind schenen nog afscheid te willen nemen. Maar de zee wilde zich niet voegen: het gaat niet aan, de diepten op te woelen en dan maar zijns weegs te gaan. Onafzienbaar lange, huishooge golven kwamen in eindelooze reeksen, met schuimende koppen, opzetten, om plotseling neer te ploffen. Het donderend gerol klonk ver over naar de stad en het 1 strand; daar was zoo iets zwaars en dofs in die klanken, dat men onwillekeurig aan eene aardstorting in de verte moest denken. Telkens als de golven in haar volle hoogte de rots bestormden, spoten de stralen verscheidene vaam omhoog. In de verte gezien, maakten zij den indruk van witte zeemonsters, die wilden landen en juist op die plek. Maar geheel naderen konden slechts enkele der zilte, spattende golven. Het schuim prikkelde den knaap op de wang, zonder dat hij een stap achteruit deed. Over het algemeen zeiden de menschen, dat de golven alleen hij hevigen westenwind zoo hoog opspatten; thans kwamen zij bij windstilte toch. Zoo iets had slechts een beleefd en die éene was hij. Ver in het westen vloeiden lucht en zee ineen; zij smolten saam in den gloed der ondergaande zon. Het scheen daar ginds het gulden rijk des vredes te zijn; alle donkergekleurde, witgekapte golven, die van daar kwamen aanrollen, waren verjaagde opstandelingen; zij kwamen in onafzienbare, breede rijen, met tegenspraak en protest uit millioenen monden. Juist thans was de tegenstelling der kleuren op het sterkst; het was gedaan met elke bemiddeling; zelfs geen rood streepje kwam tot hier over. D a ;i r de warme gloed, hier het koude donkerblauw over de zee en over het onder natte sneeuw bedekte land. Wat men van de stad kon onderscheiden van de stompe ') rotskruin af, kromp hoe langer hoe meer in, en werd kleiner telkens, als de knaap zich op nieuw daarheen omkeerde. Maar bij iedere wending steeg ook zijn angst. Dit beteekende iets; zou er waarlyk nog meer komen? Zijne verbeelding was overprikkeld, en slaperig als hy was, ontbrak hem elk weerstandsvermogen. De pracht daarbuiten verminderde; alle kleuren smolten inéén. Het brullen onder hem, waar die zeemonsters het land op wilden, werd al sterker en driftiger; of was hij thans scherper van gehoor dan straks? Golden die dreigende stemmen hem? Wat had 1) Eene eigenaardige vorm der Noorsche rotsen; in Noorwegen zijn /.ij niet als in Zwitserland scherp en puntig, maar de kruin is afgerond. V. hij dan toch gedaan ? . ... Of was hij misschien op het punt van kwaad te doen ? Immers, vroeger had ook wel eens zulk een angst hein tot waarschuwing gediend ? De storm was het niet alleen die hem schrik had aangejaagd. Kort van te voren had een leekeprediker voorspeld dat de wereld zou vergaan ; alle bijbelteksten stemden onloochenbaar met deze teekenen overeen ; en dan de plaatsen in Jeremias en Daniël, daarbij kon van geen vergissing sprake zijn. In zoover wekte die voorspelling tegenspraak, dat de dagbladen zich geroepen achtten de lezers duidelijk te maken, hoe dit ontelbare malen was voorspeld en de bedoelde uitspraken van Jeremias en Daniël ook telkens toepasselijk waren bevonden. Men las dit. Maar toen de orkaan zoo verschrikkelijk werd als niemand ooit had bijgewoond ; toen schepen werden losgeslagen en tegen de bruggen aanliepen, deze beschadigend en zelf beschadigd wordend; en vooral, toen de nacht zoo donker over den ganschen omtrek lag en geen lantaarn in de straten aanbleef; toen men de golven hoorde bulderen, zonder ze te zien en daarbij commando-roepen, noodkreten, angstig gillend hulpgeroep ; en dan de schrik als in de straten de lange houten van de daken_ werden gelicht, de huizen trilden, ruiten kletterden, steenen uit elkander sprongen; als de mensclien vluchtten en met hun geschreeuw de algemeene ontzetting nog vermeerderden! ... . Ja, toen waren er velen die zich de woorden van den leekepreker herinnerden. God helpe en trooste ons, zoo zeker als dit de jongste dag was! Aanstonds zou men de sterren zien vallen ! Vooral de kinderen waren vreeselijk bang. De ouders hadden geen tyd om bij hen te zitten. Nu, in der wereld laatste ure, heerschte er toch nog een geheime twijfeling o f het inderdaad de laatste ure zyn zou en ten gevolge van oude gewoonte bleef de zorg, hoe men zyn aardsche bezittingen het zekerst zou kunnen bergen tot het laatst toe van groot belang. Men zag demenschen loopen en draven en bergen en naar het vuur zien ; en overal was men druk in de weer. Aan de kinderen gaven zij gebedenboeken en psalmboeken en zeiden hun, dat zij goed moesten lezen wat daarin stond van aardbevingen en andere plagen en bezoekingen en vooral wat daarin werd gezegd over denjongsten dag. In de grootste haast werden die plaatsen voor hen opgezocht en dan liep men weg. Alsof die kinderen nu zonden kunnen lezen! Zy kropen liever in bed en trokken de dekens over het hoofd; sommigen namen den hond of de poes mede in bed ; dat was gezelliger en dan kon men samen sterven. Het gebeurde ook wel, dat de hond of de kat niet onder de dekens wilden sterven en het gevolg daarvan waren ernstige schermutselingen. Hij die daar thans op het hoogste punt, op de kruin van de bergrots stond, was zoo ontzettend geschrikt, dat hij niet wist wat te doen of te denken. Hij behoorde tot hen, die de angst van de ééne plek naar de andere jagen : uit huis naar de straat, van de straat naar de haven en omgekeerd. Niet minder dan driemaal had zijn vader hem opgevangen, alle deuren in huis achter hem gesloten — maar toch was hij eruit gekomen. Zulke stukjes werden anders nooit gratis vertoond ; geen knaap werd strenger opgevoed en ruimer bedeeld met klappen, dan E d v a r d Kalle m. Eén goede zyde bracht de storm mede : er werden dien avond geen klappen uitgedeeld. De nacht verliep en de sterren waren aan den hemel gebleven; de dag kwam en de zon was even frisch en vroolyk; de wind was ook tot bedaren gekomen en zoo allengs ook de angst der menschen. Maar het is niet anders: als de angst eens zoo onvoorwaardelijk iemands gemoed heeft beheerscht, blijft men ook daarna bijzonder val baar voor elke aandoening; en schrik volgt op schrik. Niet alleen in booze droomen — neen, ook by dag, als men zich geheel veilig waant, ligt hij in onze verbeelding steeds op de loer, 0111 zich bij het minste ongewone op ons te werpen, ons met scheele oogen aan te gapen en onze ademhaling te belemmeren, ons in waanzin dompelend. Daar stond de knaap en gevoelde zich onrustig tegenover den zonsondergang en het bulderend golfgeklots, — en nu overviel hem weer die angst voor de hel; de schrik voor den jongsten dag deed zyne ooren suizen. Hij begreep nu zelf niet hoe hij zoo dwaas geweest was tot hierheen op te gaan, en dan nog wel alléén! Hy stond verlamd; hy durfde geen voet vooruit zetten ; het zou misschien nog erger worden als hy opge- merkt wenl; hier heerschten vijandige machten. In stilte bad hij tot zyn overledene moeder of zij, als dit het laatste oogenblik was en zij bij de groote opstanding der dooden ook weder vrij zou worden, hier mocht willen komen en bij hem blijven; niet bij zijn zuster, want zij had het gezin van den rector; maar hij had niemand. Alles bleef zooals het was Alleen werd de tint aan den westelijken horizont bleeker en aan den oostelijke» donkerder. Zaclitjes-aan kreeg hy zooveel moed, dat hy het waagde vry adem te halen — eerst bij wijze van proefneming; toen heel diep en daarna herhaalde kceren Toen begon hij zich te bewegen, zeer voorzichtig en stil en niet zonder vrees, dat de onzichtbaren hier in de bergen, die hem wilden pakken, wantrouwend zonden kunnen worden. Langzaam sloop hij nader tot den rand, vanwaar het steile bergpad naar beneden leidde. Geen vlucht! Wel neen, volstrekt niet; hij wilde het rotspad alleen maar onderzoeken; hij wist niet-eens of hy wel naar beneden wilde gaan en in elk geval zou hij met pleizier hier weer terugkomen. Maar het dalen van deze rots was zeer lastig ; en eigenlijk behoorde men het te doen, voordat de duisternis inviel; zoo donker als het nu was, zou het zeer moeilijk gaan. Als hy maar eerst zoover was, dat hij weder op den weg stond, die over de bergen van gindsch visscherdorp naar hier gelegd was — dan was er geen gevaar meer by. Maar hier! O, voorzichtig, voorzichtig! Een klein stapje — dan nog eentje, maar zeer langzaam. Het was maar een proefneming; hij zou weer terugkomen! Nauwelijks had hij op deze wyze voorzichtig het hoogste en bezwaarlijkste punt van den bergtop achter zich en stond hy nu onder bescherming van een vooruitspringend rotsblok tegen de machten daarboven waarmede hij had onderhandeld, of hij zette er vaart achter. Hop, hop, ging het naar beneden van het ééne stuk steen op het andere — als een elastieke bal sprong hij trapsgewijze de rots af, tot hij een blauwe jongensmuts boven een rotsblok zag uitkomen, maar zoover weg, dat hy die eventjes kon onderscheiden. Dadelijk stond hij stil. Zijn voornemen om op de vlucht te gaan, zijn angst — alles, alles wat aeliter hem lag was vergeten; geen oogenblik dacht hij Jaar meer aan. Xu was het z ij n e beurt iemand te doen schrikken ; op dien jongen had hij den geheelen tijd gewacht. Zijne bewegingen, zijne oogen, zijne houding, alles toonde hoe blijde hij was, hem nu spoedig onder zyn bereik te hebben. Hij zou hem ! De andere naderde zonder in het minst te vermoeden tot welk gevaar hy opsteeg; bedaard en rustig, als wilde hy van zyne ongestoorde vrijheid genieten, klom hy het steenpad op; weldra hoorde men de ijzeren spijkers, waarmede zyne zware laarzen beslagen waren, op de steenen. Een ilink gebouwde knaap, blond en misschien een jaar ouder dan hij, die op de loer stond, verscheen in het gezicht. Hij was in een pak van grof laken gekleed; hij had een wollen das om zyn hals en dikke wanten aan de handen ; hij droeg een trommel, zooals die op de dorpen meest worden gebruikt, blauw geschilderd met lichtgele rozen erop. Een zwaarwichtig geheim naderde thans zyne ontknooping. Reeds dagen lang had de school daarover in groote spanning verkeerd, door wien, waar en hoe de stoot zou worden gegeven, die nu dreigde. Het langgewenschte oogenblik was gekomen, waarop O 1 e Tuft aan één der door de school afgezonden politiedienaren zou moeten bekennen, waar hy zyne namiddag- en avonduren doorbracht en wat hij dan uitvoerde. Ole Tuft was de eenige zoon van een welgezeten boer ginds uit het visschersdorp. Zijn vader die een jaar geleden gestorven was, werd voor een der invloedrijkste leekepredikers, in het westland gehouden; hij had reeds vroeg zijn jongen voor het ambt van prediker bestemd, waarom deze dan ook op de Latynsche school ging. Ole leerde goed; hij was vlijtig en zoo eerbiedig tegenover zijne leermeesters, dat hij spoedig aller gunsteling werd. Maar men moet nooit een hond beoordeelen naar zijn vel alleen. Die trouwhartige, onderdanige knaap was op een goeden dag niet bij het spel der schooljongens te zien ; en later werd hij daar gedurig op een bepaald gedeelte van den dag gemist. Thuis was hij niet; hij woonde bij zijn tante in huis; — bij de Schultze's, waar hij aan twee kinderen les gaf, — dit had hij voor de aardigheid aangeboden 's namiddags te doen — was hij evenmin; en by den rector, dat is te zeggen, bij de pleegdochter van den rector, J osefine Kallem, Edvard's zuster, was hij ook niet. Ole en zij mochten elkander gaarne lijden. Soms hadden de jongens hem wel by den rector zien ingaan, maar niet weer het huis zien uitkomen; en toch was Joseftne altijd alleen, als zij er kwamen om poolshoogte te nemen. Zij hadden hunne wachters uitgezet en dus wisten zy zeker, dat hij er wezen moest; alles ging zeer geregeld in zyn werk, by de jongens althans. De schoolplaats, den daarbij behoorenden tuin en het schoolgebouw konden zy doorsnuffelen, maar daarmede verdween elk spoor van hem. Hy kon toch niet in den grond zijn gezakt? Er bleef geen hoekje, geen plekje ondoorzocht. Joscfine geleidde in persoon de zoekenden rond; tot op de donkere zolders, in de kelders, ja in alle vertrekken, waar niet juist de familie zelf zat, bracht zy hen en verzekerde hun op haar woord en geweten, dat hij zich daar niet bevond; zy konden het trouwens zelve zien. Waar ter wereld zat hij dan toch ? De aanvoerder had dezer dagen bij de verloting „Les trois mousquetaires" van Alexander Dumas getrokken, een prachtuitgaaf, met illustraties. Hij had weldra ingezien, dat dit geen boek was voor een gestudeerd persoon en dus bepaalde hy het tot premie voor dengene der kameraden, die er achter zou weten te komen, waar Ole Tuft des namiddags en 's avonds was en wat hij dan deed. Dit aanbod trof de levendige verbeelding van Edvard Kallem. Hij had, tot voor omstreeks een jaar, in Spanje gewoond; hy las even gemakkelijk Fransch als Noorsch en dat „Les trois mousquetaires" de mooiste roman van de wereld was, had hy reeds zeer dikwijls liooren zeggen. Nu stond hy op wacht voor „Les trois mousqnetaires". Dat zy leven, alle drie! Hoezee, nu had hij ze! Zachtkens, heel voorzichtig gleed hy verder naar omlaag, tot hij het steenpad had bereikt. De boosdoener was nagenoeg even ver gekomen. Edvard Kallem's hoofd had iets dat aan een roofvogel herin- nerde. Zyn neus was gekromd, zijn oogen stonden vreemd; ten eerste naar hun vorm en dan ook, het viel niet te ontkennen, hij zag scheel. Zijn voorhoofd was hoekig en rond, omringd van lichtbruin, kortgeknipt haar. Een bijzondere bewegelijkheid toonde aan hoe buigzaam zijn leden waren. Wel stond hij op dit oogenblik stil, maar zijn lichaam boog zich voorover, zijne voeten trappelden en hij hief zijne armen omhoog, alsof hij zich zoo aanstonds wilde oprichten om in de lucht te vliegen. „Boe!" schreeuwde hij uit alle macht zijner jeugdige longen. Hij die daar aankwam schrikte — het scheelde weinig, of hij had zyn trommel laten vallen. „Ja, zie je, nu heb ik je! Het helpt niet, langer zoo geheimzinnig te doen!" Ole Tuft stond als een paal. „Ja, daar sta-je nu! Ho-ho! Wat heb je daar in die trommel?'' En hij viel op hem aan; maar vlug had de andere zyn trommel van de rechter in de linkerhand overgenomen en hield deze achter den rug, zoodat het voor Edvard onmogelijk was, haar te krijgen. „Wat verbeeld-jij je toch eigenlijk, jongelief? Denk-je waarlijk dat je er nog door kunt glijden? Hier die trommel!" „Neen; je krijgt ze niet." „Wil je niet? Goed. Dan loop ik dadelijk naar beneden en doe navraag in het dorp." „Neen, dat doe je niet." „Wel wis en zeker, ik doe het wel." „Je zult toch niet?" „Ik zal!" En hy wilde voorbij Ole Tuft naar beneden. „Als je er maar over zwijgen wilt, zal ik je zeggen wat er in is " „Zwygen? Ben je niet goed? Wat scheelt je?" „Ja, je m o e t." „Hoe kom je op zulk een dwazen inval! Hier met je trommel, of ik ga!" schreeuwde hij. „Goed; als je het aan niemand wilt vertellen." De tranen kwamen Ole in de oogen. „Ik beloof niets." „Maar je vertelt het niet verder, Edvard?" „Ik beloof niets. Hier met de trommel; maak wat voort!" „Ja, zie je, het is geen kwaad. Dat begrijp je toch wel, Edvard. „Als het geen kwaad is, kun je er ook meê voor den dag komen. Toe, haast je een beetje!" Dit laatste nam Ole naar jongensmanier voor een halve belofte op en met een smeekenden blik begon hij aarzelend: „Ik ga er heen om te . .. om te . .. ja, je begrijpt mij wel.. . op Gods wegen." De laatste woorden zeide hij doodverlegen en barstte toen in tranen uit. „Op Gods wegen?" vroeg Edvard, op onzekeren toon; hij was in de hoogste mate verwonderd. Daar herinnerde hij zich, hoe eens in een slaperige aardrijkskundige les de onderwijzer had gevraagd: „Welke wegen zijn de beste?" In de les stond: „Tot overbrenging van waren zyn de wegen over zee bepaald de beste.' „Nu, — welke wegen zijn de beste? — zeg, Tuft?' „Gods wegen," antwoordde Tuft. De klas was inééns helder wakker; dit kon men aan een algemeene uitbarsting van schaterend gelach merken. Maar met dat al wist Edvard Kallem waarlijk niet wat „Gods wegen" beteekende. Ole, ginds naar het visschersdorp op Gods wegen? De nieuwsgierigheid liet hem voor een oogcnblik vergeten, dat hij een politiedienaar was. Precies als een gewone jongen zeide hij : „Ik begryp niet goed wat je bedoelt, Ole. Gods wegen, zeg je?" De andere merkte aanstonds de verandering bij zijn schoolmakker op. De straks zoo driftig flikkerende oogen waren vriendelijk geworden, al hadden zij ook nog een vreemdsoortigen glans, maar dien behielden zij altijd. Van al de kameraden was Edvard Kallem degene, dien Ole Tuft in stilte het meest bewonderde. De boerenknaap had veel te strijden tegen de meerdere gevatheid en het vlugger begrip der stadsjongens op de school en deze hoedanigheden werden in de eerste plaats door Edvard Kallem vertegenwoordigd. Daarenboven had hij nóg een straalkrans om zijn jeugdig hoofd: hij was de broeder van zijne zuster, met die mooie bruine krullen. Eén groot gebrek had hy: hij was ontzettend trots en stijfhoofdig. Natuurlijk kreeg hij hiervoor klappen — nu van zijn vader, dan van de leeraars, dan van de jongens. Een minuut later begon hij weer. Dit gedrag was voor den boerenknaap onverklaarbaar. En daarom werkte een vriendelijk woord, of een glimlach van Edvard meer, dan de inhoud ervan wettigde; het bracht den zonneschijn van nederbuigende voornaamheid, een tint van genadige welwillendheid, mede. Deze vriendelijke, op zulk een toon uitgesproken vraag uit den mond van het roofdier van zooeven — niets was daarvan meer over dan de neus — vereenigde zich met den zachter glans der oogen; en — 01e Tuft gaf zich over. Zoodra Edvard, die zijn taktiek veranderde, vriendelijk verzocht de trommel te mogen zien, stelde hij hem deze ter hand en gevoelde zich daarbij nu zoo gerust, dat hij zijne oogen met de grove wollen wanten afdroogde, de eene want uittrok en zijn neus met zijn vingers snoot; toen bedenkende, dat hij voor dat doel een geruiten zakdoek gekregen had, zocht hy daarnaar, maar vond dien niet. Edvard had het deksel losgemaakt, maar eer hij het oplichtte, zag hij nog vragend tot Tuft op. „Ja — wil je 't liever niet ?" „Ga je gang maar; gerust." Edvard lichtte het deksel van de trommel; nam er een geruiten zakdoek uit en zag, dat daaronder een groot, dik boek lag; het was een bijbel. Hij zag verrast op; bijna eerbiedig nam hij het boek uit de trommel; onder den bijbel lagen verscheidene oningebonden boekjes: een paar daarvan nam hy in de hand, keerde ze om en legde ze weer waar ze gelegen hadden. Het waren godsdienstige geschriften, tractaatjes. Den bijbel legde hy behoedzaam op zijn plaats, spreidde den zakdoek cr-over en sloot het deksel weder. Eigenlijk was hij even wijs als straks — alleen nog wat nieuwsgieriger. „Je leest toch niet uit den bijbel voor die daar?'' vroeg hij met eene beweging van zyn hoofd naar het dorp. 01e Tuft bloosde. ,.Ja — somtijds wel — als... ." „Voor wie?" „Nu voor de zieken; maar het gebeurt niet dikwyls, dat ik er toe kom." „Gra jij dan by zieken?" „Ja; het zyn juist de zieken, die ik ginds ga bezoeken." „Naar de zieken? Jy? Maar, beste jongen, wat moet jij by de zieken uitvoeren?" „O, ik help hen zoo goed als ik kan." „Jij?" vroeg Edvard met al de verbazing die in hem was. „En," voegde hij er een oogenbliklater bij, „waarmee? Meteten?" „Ook wel eens. Ik help hen met alles wat ze noodig hebben; soms met versch stroo." „Met versch stroo?" — „Ja; je moet weten, zij slapen op stroo en daar blijven zij op liggen tot het gaat stinken, begrijp-je; soms bevuilen zy het ook nog, als zij ziek zijn en zich niet zelve kunnen helpen. Want overdag is er niemand in de buurt; de menschen zijn aan het werk en de kinderen naar school. Als ik dan 's namiddags op het dorp kom, ga ik naar de schuiten, die met stroo aan het strand liggen en daar koop ik wat en draag het naar de zieken en dan haal ik het vuile onder hen weg en breng dat naar buiten." „Maar jongelief, wat heb-je, om stroo voor te koopen?" „Tante zamelt geld voor my in en Josefine doet het ook." „Josefine!" herhaalde haar broeder. „Ja — ja; ik had dit eigenlijk niet mogen vertellen." „Maar hoe komt Josefine aan geld?'' vroeg Edvard met de plotseling ontwaakte gestrengheid van den ouderen broer. Ole bedacht zich even en antwoordde toen beslist: „Van je vader krijgt zij het." „Van vader?" Edvard wist dat zijn vader, ook al verzocht Josefine hein daarom, nooit onnoodig geld uitgaf; altijd onderzocht hij, waarvoor het dienen moest. Dus had zijn vader goedgekeurd wat Ole Tuft deed en dit verhief de zaak in zijne oogen boven eiken twijfel. Ole gevoelde de veranderde stemming; hij las die trouwens op Edvard's gelaat. Hij wilde thans meer vertellen en dat deed hij ook. Hij vertelde, hoe hij van alles te doen had als hij daar ginds kwam: hij moest de kachel aanmaken, het eten opzetten en koken." „Kan jij koken?" „Wel zeker. En dan moet ik schoonmaken en gaan koopen wat er noodig is en iemand naar de apteek sturen om het een eu ander, wat daar ginds is achtergebleven, te halen ; want de dokter schrijft wel middelen voor, maar tlniis-brengen doen zij het je niet." „En voor al die dingen heb je tyd over?" „Ik maak dat ik onmiddellijk na het eten by de Schultze's met de kinderen aan den gang kom en inijn eigen lessen leer ik 's avonds laat." Hij bleef uitvoerig aan het vertellen, tot hij er zelf aan herinnerde, dat zij naar beneden moesten gaan, want dat het donker werd. Edvard liep vooruit, in gedachten verdiept en de ander volgde, met zyn trommel in de hand. Hier waar de rotsberg minder hoog was, klonk het golfgeklots alsof het uit de lucht tot hen kwam, als het gernisch van elkander snel volgende en overstelpende baren, maar in de hoogte. Het was langzamerhand koud geworden. De maan was te zien, maar geen sterren; ja toch — een enkele hier en daar. „Hoe ben je daar zoo toe gekomen?" vroeg Edvard zich omkeerende. Ole bleef ook staan. Hij nam de trommel nu in de éene, dan in de andere hand en hield ze ook achter zich. Zou hij nu maar ineens alles zeggen — ronduit? Edvard, die dadelijk begreep, dat er nog iets achter stak en dat dit juist het belangrykste van de geschiedenis was, begon op onverschilligen toon weder te vragen: „Kan je het mij niet vertellen ?" „Jawel, ik kan het wel zeggen." Maar toch bleef hij verlegen met die trommel staan scharrelen, zonder iets verder op te helderen. Toen kon Edvard het niet langer uitstaan en hij vroeg üle bepaald dringend, hem er toch alles van te zeggen. Dit scheen den ander beter te bevallen; toch bedacht hij zich nog altijd. „Het is toch zeker niets verkeerds of laags?" „Neen, laag is het niet. Eerder is liet iets zeer verhevens. Iets zeer groots en goeds," voegde hij er hedeesd bij. „Iets zeer groots en goeds ?" „Eigenlijk het heerlijkste wat er in de wereld is." „Maar beste jongen !" „Zie-je, als je het aan niemand vertelt, aan geen levende ziel, begrijp-je — dan wil ik het ie zeggen." „Nu Ole, wat is het?" „Ik wil zendeling worden." „Zendeling ?" „Ja, zendeling bij de heidenen — bij de lieusche wilden; by wilden van die soort, die mensehen opeten, weet-je." Hij zag dat Edvard van nieuwsgierigheid brandde en daarom haastte hij zich er nog het een en ander van cvklonen, woedende roofdieren en giftige slangen by te vertellen. „En voor al die dingen moet men zichzelf opvoeden, men moet er zich aan gewennen." „Aan de ontmoeting met razende roofdieren en giftige slangen?" — Edvard begon nu alles mogelijk te achten. „De mensehen zijn de allerergste," zeide Ole, die het voor de dieren opnam. „Die daar ginds zijn verschrikkelijke heidenen; zij zijn zondig en wreedaardig en valsrh zijn zij' ook. Het is er dus niet mede afgedaan er heen te loopen; neen men moet er de Rlag van hebben, met hen om te gaan." „Maar hoe kan dat hier op het visschersdorp ? Die menschen zijn toch geen heidenen?" „Neen; maar zij kunnen iemand toch leeren van alles met geduld te dragen. Men moet er niet aan denken ziek te worden van al die vuilheid, maar flink aanpakken, ook het allersmerigste. Als zij ziek zyn en zich onbehagelijk gevoelen, zijn zy ook wantrouwend daarbij en sommigen zijn bepaald kwaadaardig. Verbeeldje, op een van deze avonden wilde er eene mij slaan." „Jou slaan ?" „Ik verzocht haar gerust haar gang te gaan; maar zij schold mij alleen uit, anders niet." Ole's oogen tintelden en zijn gelaat straalde van geestdrift. „Daar staat in een van de tractaatjes, die ik in mijn trommel heb, dat het een groote fout onzer zendelingen is, dat zij de wereld ingaan zonder zich van te voren te hebben geoefend. Want het is een moeilijke kunst de menschen te winnen" staat daar — „en de moeilijkste van alle kunsten is, de menschen te winnen voor het rijk van God; eigenlijk behoorden wij ons van jongs af, ja van de kinderjaren af, daartoe voor te bereiden en te oefenen" — staat daar — „en dat wil ik doen. Want zendeling te worden, dat is het heerlijkste en schoonste wat op aarde te bedenken is. Het is grooter dan Koning te worden, grooter dan Keizer of Paus te zijn; dat staat hier in dit tractaatje. Daar staat ook, hoe een zendeling heeft gezegd: „ „Als ik tien levens had, ik gaf die alle tien voor de zending."" Dat wil ik ook doen." Zij stonden nu naast elkander; zonder het te weten, had Ole zijn gelaat tot de opkomende sterren gewend. Stil zagen beiden omhoog en toen in de verte. Onder hen de haven met de schepen, die in flauwe omtrekken zichtbaar waren, met de lage en breede bruggen; de stad met de verspreide lantaarns; daarvoor het strand, grijs van dooiende sneeuw; en dan daar, die donkere golven in de verte; zij hoorden het gebulder hier ook nog wel, maar zwakker ; het eentonig golfgeklots stemde zoo goed overeen met het door enkele sterren verhelderde halfduister. Tussclieu de beide knapen werden onzichtbare koorden over-en-weer gespannen ; hunne harten vereenigden zich. Door niemand op de wereld wilde Ole liever voor goed worden gehouden dan door dien blonden jongen met het mooie blanke vel; en Edvard dacht er over, hoeveel beter Ole toch was dan hij. Want dat hij zelf afschuwelijk, vreeselijk ondeugend was, dit wist hij opperbest; hij kreeg het iederen dag te hooren. Zoo van ter zijde keek hij den boerenjongen aan. De bonte muts was laag over de ooren getrokken ; de groote wollen handschoenen en die dikke das; het grove buis, dat hem te groot was, evenals de broek van ditzelfde weefsel; de groote lompe, met ijzer beslagen schoenen — met de oogen schatte hij dit een-en-ander. Maar dan dat trouwhartig gelaat; ja dat was wel wat heel ernstig voor een jongen.... maar toch.... Ole zou een groot man worden. Dapper stapten zij nu weer door; Edvard vooruit, Ole achter hem in de richting van de „achterstad" zooals dat gedeelte genoemd werd, dat onmiddellijk tegen de rotsen aangebouwd was en dat hoofdzakelijk uit arbeiderswoningen, kleine werkplaatsen en fabrieken van weinig beteekenis bestond. Tot dusver was de goede bestrating en verlichting nog niet tot deze buitenwijk gevorderd; thans, na den dooi, lag er ontzettend veel modder, die van nacht in de koude dreigde tot ijs te verstijven. De weinige straatlantaarns die aanwezig waren hingen aan koorden, die van het eene huis naar het andere, dwars over de straat gespannen werden en op-en-neer konden worden gehaald. Zij waren na haar laatste walmpartij nog niet schoongemaakt en hierom in een bitter sleclit humeur. Hier en daar had een der eigenaars van eene kleine werkplaats zijne eigene lantaarn, die hij boven de deur ophing. En onder een van deze bleef Edvard stilstaan. Nu wilde hij hem toch even iets vragen. Namelijk : wie het was, dien Ole zoo trouw bezocht, daarginds. Was het iemand dien zij beiden kenden ? Vergenoegd zette Ole zijn trommel op de stoep neer en zijne hand erop leggende zeide hij glimlachend : „Ja, Marte van de werf zal je wel kennen, denk ik." Haar kende de geheele stad. Het was-een knappe vrouw, maar ze dronk. Soms, op Zaterdagavonden hadden de schooljongens groot feest, als zij dan op den weg bleef staan brommen en hen uitschelden, tot zij zich ten laatste omkeerde en ten teeken harer gevoelens van hoogachting .... ja, dat laat zich minder goed beschreven waarin dit teeken bestond. Hierop hadden de jongens intnsschen gewacht en de bekende beweging van „dronken Marte" werd telkens met luidruchtige instemming begroet. „Marte van de werf?" herhaalde Edvard. „Kan jij Marte van de werf bekeeren?" „St! niet zoo luid, Edvard," zeide Ole. Hij was vuurrood geworden en zag schuw om zich heen, of er ook iemand in de buurt was. Fluisterend hernam Edvard : „Geloof-je dat iemand in staat zal zijn Marte van de werf te bekeeren ?" „Ik houd het ervoor, dat ik op den goeden weg ben," antwoordde Ole, even geheimzinnig fluisterend. „Neen — dat geloof ik niet! Neen, je moet het mij niet kwalijk nemen, maar...Zijn oogen zagen schuins naar Ole en zijn mond plooide zich als om te lachen, bij die gedachte alleen. „Wacht maar; je zult meer hooren. Je weet immers, dat zij dezen winter met de gladde straten gevallen is en zich zoo bezeerd heeft?" — Ja dat wist hij. — „Nu, zie-je, zij ligt nog altijd en iedereen heeft er genoeg van haar te helpen, omdat zij zoo verkeerd is en zoo boos. Tegen mij was zij den eersten keer ook zoo kwaadaardig; het was niet om uit te staan. Maar ik deed of ik niets merkte, dat deed ik; en nu is het niets anders dan „mijn lammetje," „mijn schat," „mijn engel van Onzen Lieven Heer" en „beste jongen." Want zie-je, ik heb mij haar lot aangetrokken en kleeren en spijs voor haar ingezameld en beddelakens ook. En het allerergste heb ik voor mijne rekening genomen, dat is zoo. En toch was zij het juist, die mij op dien avond wilde slaan. Ik zou haar ophelpen en toen stiet zij-zelf haar zieken voet ergens tegen aan. Zij gilde van pijn en nam in haar drift haar stok oni..,. maar zij bedacht zich, zooals ik je heb verteld en het bleef bij een mondelinge schrobbeering: maar zij haalde mij geducht door, dat verzeker ik je! Later is zij, o zoo vriendelijk geworden; en toen heb ik liet er onlangs maar eens op gewaagd om haar iets uit den bijbel voor te lezen." „Voor Marte van de werf?" „De „bergrede" en waarlijk Edvard, zij schreide." „Schreide zij? Verstond zij er dan iets van?" „Neen; zij snikte zoo geweldig dat zij van mijn lezen niet veel hooren kon. Maar het was in elk geval de bijbel, zie-je. Zij begon reeds te schreien toen ik hem opensloeg." De jongens keken elkander aan. Daar klonken hamerslagen uit •1e „achterstad" tot hen over en heel ver weg hoorde men het fluiten van een stoomboot; toen flauwe kinderstemmetjes van beneden op de straat. „Zeide zij iets ?'' „Zij zeide dat zij te ellendig was om te luisteren, dat zei ze. Maar ik maakte het haar duidelijk, hoe God juist de ergsten hebben wil. Zij deed echter of zij het niet hoorde. Neen, zij verzocht mij nu maar heen te gaan en dan met-een even bij VaskeLars aan te loopen en te zien, of hij ook thuis gekomen was." „Yaske-Lars?" herhaalde Edvard, zoo luide, dat Ole hem opnieuw tot zacht spreken moest vermanen. Want Vaske-Lars was haar minnaar. „Ja, of je het gelooven wilt of niet, het is toch waar, dat hij heel goed voor haar is geweest in dezen tijd. Er is in VaskeLars veel goeds, dat zeggen ze allen. Hij komt haar eiken avond helpen. Van-avond is hij vroeger gekomen dan anders, daarom kon ik heengaan; ik blijf er gewoonlijk veel langer." „Heb je later nog wel eens voor haar gelezen?" „Jawel, vandaag. Zij begon dadelijk te schreien, maar ik houd hét er toch voor, dat zij dezen keer wel heeft geluisterd. Ik las voor haar over den verloren zoon en toen zeide zij: „ „Ik ben ook een van zijn varkens, dat ben ik."" De knapen begonnen beide te lachen. „Maar ik praatte met haar en zeide, dit niet te gelooven. Toen wilde ik eens beproeven met haar te bidden. „ „O, dat zal mij niet veel baten,"" zeide zij. Maar toen ik liet „Onze Vader" begon, werd zij als krankzinnig van angst en zij richtte zich op in haar bed en riep, dat zij daar niets mede wilde te doen hebben — volstrekt niets! En daarna legde zij zich weer neer en begon bitter te schreien." „Dat gaf dus niet veel, vandaag?" „Neen; en toen kwam Vaske-Lars en toen vroeg zij mij of ik maar weg wilde gaan. Maar zie-je, het trof haar toch; en geloof je nu ook niet dat wij op den goeden weg zijn?" Edvard was daar zoo heel zeker niet van. Zooveel wist hij, dat zijne bewondering een klein weinigje bekoeld was. Spoedig na dit laatste gezegde gingen de jongens van elkaar, ieder zijns weegs. TWEEDE HOOFDSTUK. Op de hoogere scholen gebeurt het meer, dat er een geest heerscht, die in lijnrechte tegenstelling is met den geest der stad waarin de school gevestigd is; het is zelfs een vrij algemeen bekende regel, dat de school in zekere mate onder haar eigen invloed staat. Eén enkele leeraar kan zijn leerlingen naar zijne eigene richting leiden, evenals het op één of meer der grootere knapen aankomt, of er een geest van ridderlijkheid onder de jongens heerscht of het tegendeel van dien; vaak hangt het van één enkele af, in hoever een geest van gehoorzaamheid de school bezielt of het tegendeel. In den regel is er één, soms zijn er twee, die zich als aanvoerders werkzaam toonen. Ook ten opzichte der zedelijke hoedanigheden is dit het geval; de jongens worden wat hun voorbeeld is en meest altijd is er ten minste één, die de macht heeft zich als zoodanig te laten gelden. Tegenwoordig lag hier de hoofdleiding in handen van den primus Anders Hegge. Hij was de kundigste knaap dien de school sedert hare oprichting had gehad. Hij leerde een jaar langer dan hij behoefde, alleen om aan de school den roem te bezorgen van een schitterend, eervol afgelegd, vergelijkend examen, üe jongens waren vreeselijk trots op hem: met geestdriftige bewondering verhaalden zij, hoe hij de leeraars kon vast zetten; hoe hij de lessen kon kiezen die hij wilde bijwonen en vrij was te komen en te gaan naar eigen goedvinden. Hij studeerde het meest alleen. Hij had een boekenvoorraad, die zóó rijk was, dat de kasten en rekken langs de wanden propvol stonden en er nog op den grond waren neergezet bovendien; een lange plank vol stond aan weerszijde van de canapé. Zoo vertelden de jongens elkander; maar zeker wisten zij het niet; want er waren slechts zeer enkelen wien het geoorloofd was, den schat met eigen oogen te komen zien. Daar binnen, voor het raam, zat hij gewoonlijk een sigaar te rooken in een met zijde gevoerde chambercloak, — een geschenk zyner gehuwde zuster, — met een fluweelen mutsje, waarvan een gouden kwast afhing — een present van een zijner tantes op; en met geborduurde pantoffels aan, die eene andere tante voor hem gewerkt had. Hij was de gunsteling der dames; hij woonde bij zijne moeder, die weduwe was, in huis en vijf tantes of nichten betaalden zijn boeken, zorgden voor zijne kleeding en voorzagen hem van zakgeld. Hegge was een groot, welgemaakt jongmensch met fijnbesneden, adellijke gelaatstrekken; men zou hem een mooien jongen hebben genoemd, indien zyne oogen minder vooruitstaande waren geweest; maar deze oogen waren buitendien listig bespiedend en er lag eene onaangename uitdrukking van begeerlijkheid in hun blik. Iets dergelijks was het geval met zijne fraai gevormde leden, die een flinken, mannelijken indruk zouden hebben gemaakt, indien hij niet zoo voorovergebogen had geloopen, alsof hij pijn in zijn rug had en als zijn gang niet zoo achteloos en onregelmatig geweest ware. Zijne handen en voeten waren onberispelijk. Hij kon niet velen, dat men hem aanraakte, hij was kouwelijk; keurig net en zorgvuldig gekleed en zyn smaak was doorgaans dien der dames. W at men hem éénmaal zeide onthield hij; groot of klein dat was om het even; als er eenig verschil bestond, dan was het, dat kleinigheden voor hem van het meeste gewicht schenen. Weinig ontging hein; zachtkens wist hij zich in het vertrouwen der menschen in te dringen en dit geschiedde niet zonder behendigheid. Hij kende de familiegeschiedenissen uit den omtrek; ook die van de naburige landgoederen; deze over te vertellen, (hoe meer schandalen hoe liever) en nieuwe op te vangen, dit was zijn lust in zijn leven. Indien de leeraars het hadden be- r grepen, lioe dit bewonderenswaardig snunelwcrktuig met ai wat in en aan liem was de atmosfeer der school bedierf, voorzeker zouden zij hem niet een jaar langer dan noodig was bier hebben gehouden. De school was één-en-al critiek en twijfel; babbelzucht en lafhartigheid waren hoofddeugden, die in gunst deden stijgen; leelijke, gemeene verhalen waren een feestgenot. Op nieuwtjes azende, zat hij daar in zijn rookwolk tusschen de boeken, als iemand hem opzocht. Op dien avond toen Edvard Kallem hem kwam vertellen, dat hij wist waarheen Ole s namiddags ging; dat hij nu ook wist wat Ole uitvoerde en dat hij zijn verdiende premie kwam halen, — stond Anders vlug op en verzocht hem even te wachten, daar hij bier wilde gaan halen; want nu zonden zij pret hebben. Hot eerste glas smaakte best; een halfje daarna ook. En nu begon Edvard te vertellen, dat Ole de zieken in het visscliersdorp ging oppassen. Anders keek even verbaasd als Edvard had staan kijken bij de ontdekking van den bijbel in de trommel. Deze lachte hartelijk. Maar het duurde niet lang of daar kwam Anders met zijn twijfelingen aanrukken. Het zou wel een praatje zijn, dat Ole hem op de mouw had gespeld, om aan eene bekentenis te ontkomen; daar stak iets anders achter; die boerenjongens konden zoo geslepen /.ijn en tot bewijs hiervoor vertelde hij een paar vermakelijke historietjes uit de school. Edvard kon dat eeuwige twijfelen niet uitstaan (en in stilte was hij bang zijn premie niet te zullen krijgen) daarom deelde hij hem kort en goed mede hoe zijn eigen vader met de geheele zaak bekend was; hoe hij die goedkeurde en Ole met geld behulpzaam was. Natuurlijk twijfelde Anders nu niet langer; maar daar kon toch wel iets achter zitten; die pummels waren zoo geducht uitgeslapen! Neen nu werd het Kallem te bar. Hij sprong op,^ ging vlak voor Hegge staan en vroeg, of hij dan dacht, dat een van hen liegen zou? Anders nam bedaard een slokje bier, maar de wachtposten draaiden minder rustig dan spiedend naar alle kanten. „Eiegen was 11_ «UJtmlrlrinf* V.ATI Vliï PI* THP.t. nP.llt.fil* kllllllCll kOlIlCU. L wat het voor zieken waren, ilie Ole ging oppassen ? Zou de andere hein dat niet kunnen zeggen? Hier had Edvard volstrekt geen lust in. Hy had zich vast voorgenomen precies zooveel te vertellen als noodig was om de premie te krijgen, geen woord meer. Hij stond op en herhaalde : als Anders hem niet gelooven wilde, dan moest hij het maar laten ; doch lig wilde zijn premie hebben. Het lag niet in den aard van Anders Hegge met iemand kwade vrienden te worden ; dit wist Edvard zeer goed. Natuurlijk zou Edvard het boek hebben. Maar nu moest hij eerst een koddig verhaal aanhooren, hoe de zieken daar ginds in het visschersdorp kunnen doen. De armendokter en zijne vrouw waren gisteren bij zijne moeder geweest en toen had deze naar Marte van de werf gevraagd ; zij hadden haar in zoo lang niet gezien; of zij nog steeds moest liggen ten gevolge van. den val dien zij had gedaan ? Ja, dat moest zij ; maar zij had geen nood; want de mensehen stuurden haar onbegrypelyk veel en van alles wat zy maar noodig had en Vaske-Lars bracht haar eiken avond brandewijn en dan hielden zij menigen avond feest, en hadden met hun beiden een pret van belang. Zij zou vooreerst niet opstaan — daar kon men gerust op zij n ! Edvard kreeg een kleur als vuur en Anders merkte dit dadelijk op. Zou misschien Marte van de werf ook eene van die zieken zijn, die Ole „oppaste"? Ja, dat was zij juist. De spionnen in Hegge's gelaat werden zoo wijd mogelijk opengezet om dezen buit te snappen. Edvard zag hoe gretig die werd opgeslokt en daar hy cr zelf mede gemoeid was, maakte hem dit verdrietig en mededeelzaam. Want als er iets is, dat schooljongens niet kunnen uitstaan, dan is het te moeten bekennen, dat zij zijn beetgenomen of, zooals zij het noemen, „er te zijn ingeloopen." Hij haastte zich dus zich van de verdenking te ontslaan alsof hy niet opperbest doorzag hoe dwaas Ole zich gedroeg; verbeeldje, hy las voor Marte uit den bijbel! — Las hy voor haar uit den bijbel? Dat ook nog? De spionnen werden weer en nog wyder dan straks opengezet, met het doel te vangen wat nog te vangen was; maar snel sloeg hij ze dicht. Het kluchtige van 't geval werd hem te machtig; hij zat te giegelen en Edvard lachte mee. Ja waarlijk, liij las voor Marte van de werf uit den bijbel; hij had van den verloren zoon gelezen en Edvard vertelde wat Marte had gezegd. Zij schaterden het samen uit en dronken wat er nog van het bier over was, op. Alles wat er van vriendelijkheid en aardigheid aan Anders was, kwam voor den dag, als hy lachte en het geluid zelf prikkelde iemand als het ware tot het vertellen van nog meer grappigs; „zijn lach kittelde je in de keel,' zeiden de jongens. En dus vertelde Edvard alles; alles en nog een weinig daarenboven. Toen hij later met het prachtexemplaar onder den arm, naar huis liep, had hij een onbehagelijke gewaarwording. De geur van het bier was verdampt; het lachen prikkelde niet langer, de gekwetste ijdelhcid was betaald. Maar zoodra hij in de frissche lucht kwam zagen Ole's trouwhartige oogen hem aan. Hy schoof de gedachte daaraan op den achtergrond; hij was zoo ontzettend vermoeid; van avond kon hy niet denken; maar morgen ja morgen zou hij Anders vragen, of hij er vooral niet over praten wilde. Maar den anderen morgen versliep hij zich; hij kon niets meer doen dan de kleeren aanschieten en toen er-van-door, met een boterham in de hand en in den mond en met een flauwe voorstelling daarvan, dat „les trois mousquetaires" in zijn bezit waren; dien middag zou hij beginnen ze te lezen. Op school sloeg hij zich van de eene les tot de andere, onder angst en vreeze, zoo goed mogelijk door; want hij had geen enkele les geleerd en Zaterdag's was er altyd zoo veel. Hij was er nu, op twee lessen na, voordat de school gesloten werd. Dan kwamen het Fransch en de „Natuurlijke historie" aan de beurt en in die vakken kreeg hij geen les; — of hij vlug de stoep af was; —eer dan één der anderen! Juist bij de poort van het schoolhek, zag hij Anders aankomen, die een les in de hoogste klasse zou hebben. Edvard dacht aan gisteren en hij schrikte bij de voorstelling van alles wat Hegge nu wel zou kunnen gaan vertellen als hij het in zijn hoofd kreeg. Maar op ditzelfde oogenblik ontdekte hij, tussehen twee bruggen door, een monstergevaarte van een stoomboot; t was een zee-boot die liaverij had geleden en die nu langzaam binnenkwam. Nog nooit was er zulk een reusachtig schip hier in de haven geweest, zeiden de menschen, die hein voorbydraafden. Zonder masten, met beschadigde borstwering, gestutte stoompijpen, tot boven aan wit van het zoutwater, nauwelijks in staat zich te bewegen, kwam het daar hortend en stootend binnenloopen. Edvard kon niet goed zien of er misschien een andere boot was die het op sleeptouw genomen had; de bruggen lagen daartusschen. De menschen liepen er heen; hij mee. Middelerwijl was Anders de poort ingegaan. Op het oogenblik dat hy de deur opendeed, gingen de lagere klassen uit school, en hun inhoud stormde van de trappen af en als door een langen trechter de plaats op; het was als bij een onweer in een kasteel uit de sprookjes: het huis dreunde. Daar klonk eerst eén scherpe kreet, de aankondiging van den eerst buitengekomene, die aan zijne blijdschap in een luiden juichtoon lucht gaf; daarna een gemengd geschreeuw van alt- en diskant-stemmen; toen onklare overgangs-stemmen in meer of minder ontwikkelden toon en toen een vereenigd opstygen, als van een zich verhetfenden brand. nu eens aan de ééne zyde half verdoofd, aan den,anderen kant lustig opvlammend tot een naar de wolken trekkende vuurzuil, 0111 straks als in breeden schitterenden gloed over de geheele speelplaats te worden verspreid. Anders kwam bedaard, een deuntje fluitend aanwandelen. Het was niet alles, zoo door die zee van vuur ; het was als tusschen een gevaarlijke branding op te zeilen ; nu gewiegd en naar ééne zyde geworpen, dan gewiegd en geworpen, naar den anderen kant over. Maar hij had zijn doel. Hij wilde voorzichtig zijn weg maken, tot aan de houtloods van den buurman, tot aan dien eersten stapel planken. Daar was het stil, en daar kon hij op een paar lagere planken staande, een gedeelte van zijn lichaam verschuilen. Zoodra hij die verschansing had bereikt en de spionnen voorzichtig hadden rondgezien, of de plek wel vertrouwd was, gleden deze met vroolijke uitdrukking over de wilde troepen. Het was een eigenaardig genot voor hem te weten, dat hij dit heete oproer kon bemeesteren door den eerste den beste der jongens een woord of drie-vier, in 't oor te fluisteren. Die zouden werken als olie over een bulderende zee uitgegoten en de storm zou bedaren op iedere plek, waar die weinige woorden waren doorgedrongen. Waar was Ole? Zie, ginds had een groote jongen hem te pakken ; zij hielden elkander bij den kraag en worstelden. De grootste deed zijn uiterste best den kleinere onder te krijgen; zijn voet deed mede dienst. Ole's zolen zwaaiden hoog in de lucht; de spijkers en de hoefijzers van zijn zware laarzen glinsterden in den zonneschijn; hij had een pret, dat hij schaterde; want de groote jongen werd hoe langer hoe warmer en opgewondener, zonder hem naar den grond te kunnen krijgen. Nu boog Anders zyn hoofd tot den naastbij zijnde over . „Ik weet wat Ole Tuft 's avonds uitvoert. „Praatjes!" „Ja. ik weet het!" „Wie is er achter gekomen?" „Edvard Kallem." „Edvard Kallem? En heeft hij het boek gekregen?" vroeg de andere snel. „Natuurlijk!" „Wel wel! Die Edvard Kallem!" - „Edvard Kallem ? Wat is er met Edvard Kallem ?" riep een derde en hij, die het daar juist gehoord had, vertelde het hem. Een vierde, een vijfde, een zesde jongen liep rond met den uitroep: Edvard Kallem heeft de premie verdiend, jongens! Nu weet Anders Hegge wat Ole Tuft 's avonds uitvoert." Waar het bericht kwam, werd het dadelijk stil; iedereen moest naar Anders Hegge; men moest er alles van weten. Nauwelijks was een vierde gedeelte weggeloopen, of de andere drie-vierden staakten ook hun spel. Wat was er toch te doen bij den houtstapel? Waarom liepen zij daar allen heen? Zij stonden op elkander gedrukt rondom Anders; zij klauterden op de planken, zoovelen als er met mogelijkheid plaats op hadden : „Wat is er? Wat is er ? „Edvard Kallem heeft ile premie verdiend." „Edvard Kallem?" En weer brak het geschreeuw van alle kanten tegelijk los; allen riepen, allen vroegen, allen antwoordden; allen — behalve Ole Tuft, die alleen was blijven staan, waar zijn tegenpartij in het gevecht hem verlaten had. Een plotselinge stilte; Anders Hegge deed zijn verhaal. Hy had er het recht toe; hij had er voor betaald. En hij vertelde goed, op een droog-komieke wijze en zóó, dat over alles een zeker dubbelzinnig licht werd geworpen. Hij begon te vertellen, waar Ole 'savonds was en wat hij dan uitvoerde: hij wisselde het strooleger onder Marte van de werf, trok het ééne weg, droeg het andere aan; kookte haar pot en liep naar de apteek om haar drankjes te halen. Toen waarom hij dit deed: hij wilde zendeling worden; liy wilde zich bij Harte van de werf oefenen; liy las voor Marte van de werf uit den bybel en Marte schreide en als Ole dan weg was, kwam Vaske-Lars met de brandewynflesch en dan hadden zij een pret van belang na de bijbellezing, Marte en Lars. Eerst stonden de jongens als kaarsen.... van zóó iets hadden zy nooit gehoord. De meesten hielden het voor een grap en de manier waarop alles werd verteld was er juist naar, om zóo te worden verstaan. Maar zij hadden nog nooit gehoord, dat iemand zendeling of bijbellezer speelde; het was zeker vermakelijk, maar toch nog iets anders, wat zy niet dadelijk konden vatten. Toen er niet gelachen werd, vervolgde Anders zijn verhaal. Hoe Ole op dien inval gekomen was? Wel, omdat hij eerzuchtig was en een apostel wilde worden; en dit was vrij wat meer dan een Koning, of Keizer of een Paus te worden — dat had Ole zelf tot Edvard Kallem gezegd. Maar om dit te kunnen worden moest men „Gods wegen" volgen en die wegen namen een aanvang bij Marte van de werf; daar moest hij zich oefenen in het doen van wonderen en in het boksen met heidenen en wilde beesten; in het vechten tegen slangen; en leeren den stormwind te doen bedaren. I)e jongens proestten het uit. Maar op dit oogenblik luidde de bel en zij liepen op een draf en schaterend van het lachen, langs Ole heen, naar de schoolkamer terug. Eén enkele maal in zijn jong leven had Üle Tuft in een bodemloozen afgrond gestaard. Dat was op dien winterdag geweest, toen hij aan den rand van vader's graf had gestaan en de hard bevroren aardkluiten op de kist had hooren vallen. De hemel was toen vol drijvende donkere wolken geweest en de zee zoo zwart als pek. Al wat hij aan leed had gekend, bracht hij daarop terug. Thans stond hij daar weer; hij hoorde de kerkklok weder. Juist, toen het drof gedreun op de trappen en in de gangen van het schoolgebouw over was; toen de laatste treuzelaar binnen — de laatste deur gesloten was; toen ineens alles volmaakt rustig was — toen, in die doodsche stilte, hoorde hij een klok: „dingdang, dingdang'' en hij was weer daar ginds, in de kleine, houten dorpskerk aan het strand; zij ruischten weer, die langarmige, oude kale berken langs den muur en die eerwaardige oude den, voor het hek, ook; de dunne, schelle klank der klok stierf weg en het geluid der zware aardkluiten op de kist bleef hem zijn leven lang bij; en het schreien zijner moeder, dat toen op-eens was losgebarsten .... zij had het teruggedrongen tot nu .... geen kik had zij gegeven, geen traan gelaten; niet aan het ziekbed en ook niet, toen zij hem hadden uitgedragen maar nu op-eens zoo vreeselijk en zij had niet tot bedaren kunnen komen .... want.... vader en moeder en moeder en vader .... zy behoorden bij elkander .... En hij barstte in tranen uit — hij ook. Hij kon niet met de jongens naar binnen gaan; hij wilde nooit meer op de school komen. Na het gebeurde kon hij geen van hen weder ontmoeten; niet eens in de stad kon hy blyven; over een paar uren zou het algemeen bekend zyn; iedereen zou hem vragen doen, hem spottend aanzien. En dit zou ontheiliging zijn van hetgeen hij bedoelde. Waarvoor nog langer studeeren? Naareene andere stad wilde hy ook niet. ü neen, naar huis; naar huis! Maar indien hij hier bleef staan zou er een uit de school op hem worden afgestuurd 0111 hem te halen; hy moest maken dat hy weg kwam; niet eerst naar zijne tante, want daar zou hij moeten vertellen; ook niet door het groote hek en de hoofdstraat over, daar liepen zooveel mcnschen en hij, die zoo moest schreien.. .. Neen, hij zou het schuilhoekje opzoeken ; dat achterdeurtje, wat Josetine voor hem had in orde gebracht en waardoor zy hem eiken namiddag uitliet, zoodat de jongens hem niet konden zien heengaan. Hot hout stond opgestapeld bij de plankenzagerij van den buurman; rechts leunden die planken tegen een loods aan en hier liep hij in. Hy maakte twee planken in den wand naar den houtstapel los, kroop er door heen en sloot ze weer achter zich. Dit kunstig stuk zou niet kunnen worden uitgevoerd, zonder eene vrije ruimte aan de andere zyde; maar deze werd te voorschijn gebracht door een natuurlijken hinderpaal in den vorm van een rotsblok, dat grooter was en dat op een kleinen afstand van den buitenwand lag. Als die steen er niet geweest was, zoude een volgende laag planken zich aanstonds aan de laatste hebben gesloten en aldus geen doorgang hebben vrijgelaten; nu was er een kleine ruimte aan beide kanten van den steen en daarboven ook. De buitenste kant was de gemakkelijkste; daar was een plank waarop men zitten kon en als de planken, zooals nu, aan weerskanten tegen de stapels leunden, bleef daar toch ruimte genoeg, dat de kinderen langs elkander voorbij konden gaan. Bovenover hadden zij een dwarsplank gelegd en daarop weer stukken hout, zoodat niemand ergens iets achter of onder kon vermoeden, dat niet gewoon was. De kinderen hadden er heel wat aan te doen gehad. Bij zonder licht was het er natuurlijk niet; maar dat hoorde er-by om het juist gezellig te maken. Hier vertelde zij hem van Spanje en hij haar daarentegen van de avonturen die een zendeling had doorgemaakt; zij van stierengevechten; liy van worstelingen met tijgers, leeuwen en slangen en van vreeselyke woestijnstormen en wolkbreuken, van wilde apen en menscheneters. Zyn verhalen staken intusschcn de hare den loef af; zij waren sterker gekleurd en zij hadden een bepaald doel; z ij leefde in de herinnering en h ij had alles tot zijne beschikking wat zijne verbeeldingskracht hein voor do toekomst schilderde en hij nam aan alles persoonlijk deel; hij leefde er-in. Hoe levendig en warm wist hij te schetsen — zoo levendig dat zij ten laatste met hem mede wilde. Eerst polste zij, zeer voorzichtig vragende, of het wel aanging, dat meisjes zendelingen werden? Dat wist hij ook niet precies. Het was wel meer man- nen-arbeid; maar zij zouden misschien als de vrouwen der zendelingen mogen medegaan Toen vroeg zij, of de zendelingen al tij *1 getrouwd waren? 11ij behandelde de zaak zeer ernstig als een leerstellig vraagstuk en antwoordde, dat hy zijn vader hieromtrent eens had hooren spreken. In eene vergadering had iemand daaraan getwijfeld; immers Paulus moest wel de eerste zendeling worden genoemd en de grootste ook en hij was niet gehuwd geweest en hij had er zich op beroemd, dit niet te zijn. Maar zijn vader had gezegd, dat Paulus stellig geloofde Jezus in zijn levensdagen nog te zien terugkeeren op aarde en daarom moest hij zich haasten en overal heentrekken en het den menschen, zoo velen als mogelijk was, verkondigen, opdat zij zich bereid mochten houden. Maar de tegenwoordige zendelingen bleven langen tijd op dezelfde plaats en daar moesten dus wel vrouwen zijn om voor hen te zorgen. Hij had zelf wel eens een verhaal gelezen, waarin de vrouwen van zendelingen eene school voor zwarte kinderen hielden. Verder was geen van beiden gegaan. Maar dat zij er toch over had gedacht, bewees een latere vraag van haar, of het waar was, zooals zij had hooren vertellen, dat de zwarte kinderen slakken aten? — dat vond zij griezelig. In dit schemerdonker, waar haar bruin en zijn blond hoofd dicht bij elkander staken onder fluisterend vertelde avonturen, hadden zij onder palmboomen gezeten, en veel werk gemaakt van de zwartjes; en zij waren allen erg gehoorzaam en net en beleefd geweest en allen waren bekeerd; en daar hadden tamme jonge tijgers aan hunne voeten in het zand gespeeld; goedige vriendelyke apen bedienden hen; olifanten droegen hen van de eene plaats naar de andere en de boomen in de bosschen hingen vol met alles wat zij voor hunne voeding noodig hadden. En thans kwam Ole in dit paradijs om het voor 't laatst te zien en daarvan afscheid te nemen voor altijd. Hij was opgestaan om over den steen te klauteren, toen hij bedacht dat het Zaterdag was en Zaterdags was zij, van elf uur af, vrij (zij kreeg afzonderlyk les) en dan kwam zij dikwijls achter den houtstapel zitten in den speeltijd der jongens. Als zij daar nu ook gezeten had! Als zij eens alles had ge- hse"rl! Met eene vaart op den steen — en jawel, daar zat zij, ofen s plank beneden en keek hem aan! eng!t gezicht alleen van haar, om niet te spreken van den blik, \vn k'mede zij hare oogen tot hem opsloeg, deed hem opnieuw in tfl n uitbarsten. utst£ — wil — naar ^uis," snikte hij; „nooit, nooit kom ik w.1 k' hier," en snikkende liet hij zich van den steen glijden, t/J0 ij bij haar was. Zij hielp hem dadelijk zooveel zij kon; snel g^ia,Wat was Gods woord?" —*„Wel het was zijne heiligheid en zijn geest in den bybel uitgesproken; het was de schepping (neen!) de zondeval (neen, neen!) de verzoeningsdood (neen! neen! neen!) — H ij sprak luid; — z ij overstemden hem; de tranen schoten 01e Tuft in de oogen; zijn stem trilde; hij was bleek en waarlijk, nu was hij schoon. De jeugd is wel niet zóo meedoogenloos als kinderen zijn, maar de manieren zyn dezelfde. Sommigen legden het erop toe hem boos te maken; anderen wilden hem „vastzetten" en tot dezen behoorde Edvard Kallem. Maar toen was het Josefine geweest, die zachtkens naar dat donkere meisje met de mooie sopraan geslopen was. Deze hiefonmiddellyk een hunner liederen aan en de anderen stemden in — de heeren iets later dan de dames. Op enkelen na, bestond het gezelschap uit een zangvereeniging van heeren en dames, die zich drie achtereenvolgende winters hadden geoefend met een volharding en toewijding, die slechts in een kleine stad denkbaar is. Josefine ging op den heuveltop zitten — de anderen voegden zich rondom haar; zij zong niet; zij had hare bloemen. Het gezelschap was met de boot, die zich in de zon lag te spiegelen, hierheen gekomen. Josefine, Edvard en 01e hadden zeer dicht naast elkander gezeten, want er was niet al te veel ruimte. Niemand die hun vroolijk, somtyds fluisterend gekeuvel hoorde, zou op het vermoeden zijn gekomen, dat tusschen die drie niet alles goed was; dat die verstandhouding zou kunnen worden verstoord. En thans — drie uren later, zat 01e Tuft alleen op een afstand, als een verstootene! Wat was hy ontstemd! Een aanval op zijn beroep, op zyn geloof ten aanhoore van zoovelen en dan nog wel van Edvard uitgaande! Hoe wreedaardig, hoe vérgaande 5 hatelijk was hij geweest! En Josefine? Geen enkel deelnemend woord — geen blik van Josefine! Ole en zij waren sedert hun kinderjaren goede vrienden gebleven ; zij hadden elkaar geschreven toen hij te Christiania was; hij om de veertien dagen, zij telkens als zij iets te schry ven had. Als hij in de vaeanties thuis kwam, zagen zij elkander dagelijks. De twee jaren, die zij op een Fransche kostschool en daarna in Spanje had doorgebracht, waren voor hunne briefwisseling bevorderlijk; zij schreef nu ook meer en toen zij terug was gekomen,— hoe veranderd zy overigens wezen mocht — voor hem en tegenover hem, precies dezelfde! Haar vader was hem bij zijne studie behulpzaam geweest en hij had met vlijt en toewijding gewelkt. Met Kerstmis zoude hij zijn laatste examen doen en allen voorspelden, dat hij als een der eersten onder de jonge theologen den graad zou verwerven. Dit dankte hij voorzeker gedeeltelijk aan Josefine en ook eenigszins aan haren broeder. Zij hadden hem flink voortgeholpen. Eerst hadden zij hem bij hun vader ingeleid, later bij de gezinnen van den rector, den apotheker en zoo verdelen langzamerhand kwam hij overal door haar en met haar. Over het algemeen sprak zij niet veel en soms was zij bepaald moeilijk in den omgang; maar hunne verhouding bleef steeds echt vriendschappelijk. Zij kon hem geducht de les lezen; iets wat hem niet altijd beviel. Maar dit behoorde er nu eenmaal bij en hij trok het zich verder niet aan en zij hechtte daar ook geen gewicht aan; van den eersten dag af was zij immers zijne voogdes geweest en zyne voorspraak bovendien. Nog had hij geen moed gehad haar te zeggen, dat hij haar beminde; daar was geen haast bij en in den grond vond hij die zaak te heilig, om er zoo over te spreken. Hij was van haar zoo zeker als van zijn geloof. Hij was een boer; zijn karakter was kalm van aard en de grondtoon daarin, oprecht vertrouwen. God beschermde zijn geloof; voor zijn welzijn en zijne toekomst zorgde ook God — natuurlijk! — maar door Josefine. In zijne oogen was ziy het mooiste, gezondste, lietste meisje van het geheele land en daarenboven was zij zeer rijk. Dit laatste kwam wel degelijk bij hem in aanmerking; van kleinen jongen af was hij een eerzuchtige droomer geweest; hij was dit nog, maar zijne illusies hadden eene andere richting genomen. Zijne medestudenten waren hiervan goed op de hoogte. Behalve „Melanchton", noemden zij hem ook wel den „aspirant-bisschop van den fjord". Hij was er aan gewoon geraakt als zoodanig te worden beschouwd; iets kinderlijks in zijn wezen maakte, dat dit glimlachend zelfvertrouwen hem waarlijk goed stond; hij had een uiterlijk dat iemand zoo open, zoo trouwhartig tegemoet kwam — en dan, dit leert de ondervinding, heeft een weinig eerzucht niets stuitends voor anderen. Thans echter gevoelde hij zich als van zijne zekere, hem vriendelijk toelachende hoogte, neergestort! Hij, die van kindsbeen af kalm en rustig is voortgegaan, wordt door eene eerste, ernstige nederlaag als door den donder getroffen. Het ergst van alles was, dat Josefine het niet voor hem scheen te willen opnemen; het was alsof zij hem openlijk verloochende. Hoe hij ook onafgebroken haar blik trachtte op te vangen — zij bleef zich met hare bloemen bezighouden en deed alsof hij niet bestond. Ten laatste had het er waarlyk veel van of zij allen weggleden — of hij er niet was. Hij zat zonder te zitten; hij hoorde zonder te hooren; hij zag zonder te zien. De tafel voor den avondmaaltijd werd ginds, voor het huis, gedekt. Zoödra de disch gereed was gingen zy daarheen; zij aten, zy dronken, zy praatten, zij lachten; hij was er niet bij; hij stond te staren; — heel ver weg, naar de overzyde van den meerboezem — of nog verder weg staarde hy. Een jong koopman begon tegen hem over de uren van vertrek en aankomst der stoomboot, die niet doelmatig waren geregeld, te praten; een jong meisje met scheeve tanden, rood haar en een door pokken geschonden gelaat — zy was een voormalige leerling van hem — verzekerde hem, dat de zeelieden niet zoo beschaafd waren, als men verwachten mocht van menschen, die zoo veel gereisd hadden. De gastvrouw kwam bij hem en vroeg, waarom hij niets gebruikte en de gastheer dronk hem „skal" toe. Zooveel van de oude welwillendheid bewezen zij hem dus nog; maar beiden wierpen een snellen, onderzoekenden blik op hem, die hem deed ontstellen. Hij begreep den twijfel. In zijne treurige gemoedsstemming zag hij twijfel en spot in alles; zelfs in de vroolijkheid der anderen zag hij eene bedoeling hem te hoonen. Edvard Kallem vooral scheen uitgelaten vroolijk te zijn en allen drongen om hem heen. Natuurlijk; immers ter eere van Edvard, die een veertien dagen geleden was thuis gekomen,, werd de partij gegeven! Als in een droom zag Ole Josefine's bloemen op de tafel staan; hoorde hij, hoe de samenstelling der kleuren daarvan werd bewonderd. Zij had, met twee vriendinnen, aan een kleine steenen tafel plaats genomen; er was geen ruimte voor meer personen; zou zij het opzettelijk hebben gedaan, opdat hij zich niet bij haar zou kunnen voegen? _ ,, Die tafel stond aan de overzijde. Hij zag hoe Josenne keuvelde en lachte; hoe de heeren haar bedienden; Edvard was herhaalde keeren bij haar; hij maakte allen aan het lachen. En dit alles nam hij, onder een wonderlijk gevoel van angst, waar. Het geraas hinderde hem; het lachen maakte hem verlegen; het eten kon hij niet door zyn keel krijgen; het bier was scherp: de menschen hadden een uurwerk in hunne leden; het huis, de bocht, de boot en de rotsen, alles was benauwend dicht bij. Doordat het bladstil was geworden, zag het gezelschap zich genoodzaakt naar de stad terug te wandelen. Men begon den marsch in geregelde orde en onder het zingen van een lied. Maar weldra kwamen van de verschillende hofsteden kennissen naar buiten loopen die daar de zomermaanden gelogeerd waren en men stond stil. De nienwaangekomenen stemden er in toe een eind mede op te wandelen. Even daarna kwamen er nog anderen bij. Gedurig werd halt gemaakt en gedurig werden de rijen veranderd en werd de volgorde verbroken. Dientengevolge had Ole zich onopgemerkt kunnen terugtrekken; het gezelschap en al die vroolijke drukte kon hij niet langer uithouden. Want nu bepaalden zich zijne gedachten alleen tot Josetine. Edvard's afvalligheid en zijn aanval op hem, de schande der nederlaag, zyn gekwetst godsdienstig gevoel.... dit alles gleed over in het bewustzyn dat z ij hem niet had gesteund, niet met één woord, niet met één oogwenk; zij schaamde zich zeker over hem — ging hem uit den weg! Dat was te veel! Dit kon hij niet dragen. Want zij was hem zoo dierbaar — al te dierbaar misschien, geworden; hij wist het en hij schaamde zich daar volstrekt niet over. Wat hem eenmaal het heerlijkste op aarde had toegeschenen, zendeling te worden, was als eene vervelling na de koorts, van hem afgevallen, zoodat hij daar geen belang meer in stelde. Zoo vaak zijne moeder hem had gezegd, dat hij toch geen zendeling moest worden, had „(jod meer moeten worden gehoorzaamd dan de menschen". Maar toen Josefine, naar haar aard en wezen, opgroeide in eene werkelijkheid die niet zoover buiten onzen kring ligt, gaf hij zijn plan op, zonder dat zy er een enkel woord over had gerept. Hij zeide tot zich zelf, dat hetgeen hij nu ondervond de straf voor zyne al te groote liefde tot een menschenkind zou zij n; maar hij kon niet anders. Onder deze en honderd soortgelijke gedachten bleef hij ongemerkt achter en nu zocht hij een zijpad onder het slaghout op. Hier wierp hy zich op den grond en wachtte tot de terugkeerende zomergasten voorbij zouden zyn. Het duurde niet lang, of hy wentelde zich om, met zyn gelaat naar den grond. Het koele mos, dat met zyne wangen en zyn voorhoofd in aanraking kwam, de vochtige grond die hy inademde, deden hem goed. Dit stemde met zijn gedachten overeen; want het mos en de kruiden in de schaduw, verspreiden geen geur. Zoo ging het hem ook. Met haar was hij op de zonnige zijde van het leven geweest; zonder haar was het slechts een schaduw; geurloos en kleurloos was nu zijn bestaan. Eene stem in zyn hart riep luide, dat haar broeder haar van hem had afgetrokken. Die broeder, die enkele dagen geleden zich nog geen zier om haar bekommerde, terwijl Ole met haar had omgegaan van hunne kinderdagen af! Hij had met haar geroeid; haar voorgelezen; als een broeder en zuster tegelyk was hy voor haar geweest; en hoe trouw had hij haar brieven geschreven, als zy niet by elkander waren. Haar broeder had niets van dit alles gedaan. Zijne nederlaag zelfs schreef hy op de credit-zyde. Want, had hij niet om harentwille het zoo ernstig opgenomen met het examen, waartoe haar vader hem behulpzaam was geweest dan zou hij stellig beter op de hoogte zijn der kundigheden, die tegenwoordig verlangd werden; dan zou hij meer wetenschappelijk zijn ontwikkeld en dan had hij misschien deze nederlaag niet geleden. Ook dit leed had hij thans ter wille van zijne goedgeloovigheid te dragen. Zoolang Josefine een kind, en zelfs toen zij een halfvolwassen meisje was, had Edvard bijna altijd met haar gekibbeld. Hij plaagde haar, zoodra hy maar bij haar was. Zij was toen lang en mager, met groote donkere oogen; heur haar was meest altijd slordig opgemaakt; zij had roode handen en een achtelooze gang. Hij noemde haar: „eendenkuiken!" en toen zij tengevolge van een ongeval aan haar voet een tijdlang strompelde: „lam eendenkuiken!" Hij kon maar niet met haar opschieten, verlegen en vervelend als zy was en al tij d op een afstand. En dan had zy hem meer dan eens klappen bezorgd. Zij meende, dat het haar plicht was het aan haar vader te vertellen, als hij kwaad had gedaan. En als hij haar dan daarvoor klappen gaf, dan was het wederom haar plicht dit ook te vertellen. Hij kreeg iets tegen haar. Spoedig werden zij vanzelf gescheiden, toen Edvard de vaderlijke woning verliet. Na dien ongeluksdag, toen vader en zoon elkander op den weg naar Store-Tuft hadden ontmoet, had de apotheker uit medelijden met zyn ouden vriend, den knaap in alle opzichten als zyn eigene jongens behandeld. En wat hij bij zijn vader niet had kunnen klaar spelen, gelukte nu. Edvard werd van school genomen en mocht zich geheel aan zijn lievelingsvak, de studie van planten en kruiden en der overige natuur-wetenschap wijden. Scheikundige en physieke ontledingen; wandelingen, met het doel meer planten en kruiden te leeren kennen, waren zijn grootst genot; en nu studeerde hij gedurende tien jaren niets anders dan hetgeen tot dit vak behoorde. In de onvermijdelijke vrije kunsten nam hij later afzonderlijke lessen, maar dat ging in een vaart. Na zijn tweede examen begon hij met zijne geneeskundige studiën. Zoolang hij thuis was zag zijne zuster hem niet anders, dan als zij bij°hem in de apotheek kwam en daar zij in zoo verschillende onderwerpen belang stelden werd hun verkeer van weinig beteekenis. Later nam de apotheker hem bijna elk jaar in den vacantietijd mede op reis naar vreemde landen, want Edvard kon uitstekend met zijne talen terecht en dit kon de apotheker niet. Dientengevolge gebeurde het niet zeer dikwijls, dat broeder en zuster bij elkander waren. Maar toen hij als student zijne eerste buitenlandsche reis met den apotheker had gedaan en zij haar broeder hoorde en zag, modern in kleeding en levensopvatting, vurig, krachtig, in éen woord: de vertegenwoordiger van haar jeugdig ideaal, zooals meisjes zich dit vooral gaarne vormen, toen had zij hem in stilte bewonderd. Hij van zyn kant zag haar over het hoofd, of plaagde haar evenals voorheen. Dit kostte haar soms tranen; maar zij onderdrukte die met alle macht, om toch maar te kunnen zijn waar hij was, zij het ook in een verborgen hoekje. Ole begreep haar, al verraadde zij haar gevoelens niet opzettelijk. Als zij met hem over Edvard sprak, noemde zij hem even als vroeger: „een naren jongen"; „kwikstaart", „windmolen enz. Maar Ole's trouwe vriendschap, bij elke nieuwe grief of veronachtzaming haar door Edvard toegevoegd, werd allengs tot een schat voor haar hart. Intusschen was Edvard zeer veel in zijn voordeel veranderd; zijne nieuwsgierigheid was tot drang naar kenniü, zijn onrust tot wilskracht ontwikkeld. Maar tegelijkertijd had zijne zuster verschillende trappen van ontwikkeling doorgemaakt, die hij niet recht kon vatten, toen hij haar na een poos terugzag. Vooral nu, na eene scheiding van derdehalf jaar trof hem hare verandering. Zy was twee jaren in Frankrijk en in Spanje geweest en in de laatste vaeantie was hij met den apotheker op reis geweest, toen zy die weken thuis had doorgebracht. Ook in dit jaar waren zij een paar maanden op reis geweest, naar Engeland. De zuster die hij thans voor zich zag, kende hy niet. Na de eerste ontmoeting was hy bijzonder met haar ingenomen. Mooi was zij niet, zeide hy aanstonds, toen hij met Ole alleen was, tot diens groote verbazing. Maar hij hield niet op erover te spreken, welk eeu geheel anderen, beschaafder, aangenamer indruk zij maakte, dan alle overige meisjes hier in de buurt. Waarschijnlijk had hunne moeder, toen zij van Josefine bevallen moest, zeer veel met een Spaansche omgegaan. Ware het niet, dat een onbeschrijfelijk iets in de oogen de natiën over den geheelen aardbodem van elkander onderscheidt — ware dit zeker iets niet in hare oogen geweest, dan zou zy wezenlijk in Spanje voor eene landgenoote kunnen worden gehouden. En hoe moest dit verwonderen in eene Noorsche huishouding. Zij kon vlug en vaardig spreken als zij wilde ; maar doorgaans was zij niet spraakzaam en hield zij zich op een afstand. In hare kleeding had zij iets overmoedigs; zij koos sprekende kleuren en zorgde steeds uiterst modern gekleed te zijn, zoodat de menschen er hier verbaasd over stonden. Maar voor het overige was zij eer te schuchter dan te vrij. Van toen af gevoelde Edvard zich als haar broeder. Hun vader was weg en in dien tijd woonde zij weder in het gezin van den rector; hij kon haar niet altijd voor zich alleen hebben, maar als het zich liet doen, waren zij bij elkander. Zij had een zeker bewustzijn, dat hij den baas over haar wilde spelen en was op haar hoede; maar het vleide haar dat hij, zoodra er andere menschen by tegenwoordig waren, bij voorkeur het woord tot haar richtte en zijn oog het hare zocht. Toen Ole diep-ongelukkig met zijn gelaat op het natte mos tusschen het slaghout lag, stonden zij hem zoo levendig voorden geest, die uren, als zij op een party geweest was en haar broeder had zien dansen met deze en met gene, somtijds meer dan éen dans met dezelfde, en als er dan een enkele toer „uit genade" voor haar had overgeschoten! Maar nu? Thans was zij Edvard's „lieve zusje" geworden en Ole en zij zouden gescheiden worden. Waarom moest Edvard een verhouding verstoren, die hij niet kon beoordeelen ? Waarom gebruik maken van rechten, die hy niet had verdiend? Na het samenzijn van enkele weinige dagen, was het reeds beslist, wie haar beviel en wie niet.... Waarom moest hij in het byzijn van al die menschen hem overvallen en hem in zijn beroep bespotten? Niet alleen hem bespotten, maar den spot drijven met God-zelf? Terwijl Ole Tuft deze dingen overdacht, zag hij een wonderbaar licht en in dat licht verhief zich een grootsche gestalte ginds aan de overzijde van den fjord, ver, ver van hem af. Hij lag met zijn aangezicht in het gras gedrukt, maar hij gevoelde het licht op zijn achterhoofd. Daar hoorde hij een zachte stem, en dit gefluister vulde de geheele ruimte tusschen daarginds en hier: „Wat hebt ge van mij gemaakt?" O, hoe was hij verpletterd! Hoe drukte hij zich nog vaster tegen den grond! Ja hij wist het nu, waarom het scherpe mes der smart de zieke gedeelten uit zijn hart had gesneden! Hij werd vandaag overwonnen, omdat hij daar had gestaan als een leugenaar. „Ge zult geen vreemde goden hebben voor mijn aangezicht!" „Neen, neen! "Vergeef het mij! Spaar mij!" „Die zinnelijke droomen der ijdelheid die ge hebt gedroomd!.. Gebruik nu den nacht als Israël om met mij te worstelen. Gij aardworm, die daar kruipt in het stof!. ..." En de lucht om en boven hem ruischte als van duizend wieken die bewogen werden. Het was niet voor de eerste maal dat de ernst van het Oude Testament uit den hooge over hem was gekomen en dan zijn gemoed in vuur had gezet. Deze vraag over groot en klein; — die kwestie of hij „het heerlijkste en grootste" zou durven ondernemen of hij zich met het middelmatige moest tevreden stellen evenals de anderen — was hem niet nieuw. Maar als hy Joseiine in een opgewekte stemming ontmoette, dan waren die vraagstukken als weggevaagd. Met een enkelen hartelijken handdruk verdreef zij die onmiddellijk. En zoo deed zij ook nu weer. Al was het ook slechts in zijne gedachten, en zonder eenigen overgang wekte zy een gezond protest in zyn hart tegenover die o\ei gevoeligheid. Neen; Josefine had zich vandaag bepaald niet van hem afgewend omdat haar broeder dit gaarne zag; dat nooit! Als zij dit had gemeend, dan zou zij juist het tegendeel hebben gedaan. Neen, zij had zich afgewend omdat hij zoo onaangenaam was geweest — daarom alleen. Misschien ook wel, omdat zy liever zich niet in den twist wilde mengen; zij was zoo schuchter. De partg van haar broeder had zij toch ook niet gekozen: volstrekt niet! Zij zat tegen den heuvel aan, te midden van het troepje meisjes; en later, bij den maaltijd, had zij met twee vriendinnen aan een kleine tafel gezeten. Toen zij opstonden, en den terugweg aanvaardden had zij zich immers niet bij dat gedeelte begeven, waar haar broeder de meeaten rondom zich had verzameld ? Waarom had hij dit niet eerder begrepen; zij was hem in beur hart getrouw gebleven. Hoe, ter wereld, kwam het, dat hij dit niet aanstonds had opgemerkt? Hij zou gaarne hebben gezien, dat zij hem op de een of andere manier was te hulp gekomen, hem althans had getoond, hoeveel zij van hem hield. Jlaar zoo iets lag niet in den aard van Josefine. Hoe kwam dit in hem op? En dan nog wel waar reeds twist was ontstaan en waar de mensehen haar doen en laten nieuwsgierig bespiedden! Hij was een groote dwaas geweest, dat was hij. Bij deze heugelijke ontdekking sprong hij overeind, door het kreupelhout, de greppel over en stadswaarts — denzelfden weg op als de anderen. , Groote God, hoe beminde hij haar! Hij zag haar weder voor zich, zooals zij wezen kon; hij zag dien verwonderden, vriendelijken, hartelijken blik van „hare majesteit" op hem gericht dien hij zoo goed kende en die hem trof als hij weer „kinderachtig was geweest. . De late zonsondergang had geen avondrood aan den horizont achtergelaten; de nacht was grijs en dof; de weg gemakkelijk te loopen, slechts over een paar heuvels; kleine fabriekgebouwen aan den straatweg met de daarbij behoorende woonhuizen op de hoogte gelegen; kleine boerderijen; een paar eenvoudige zomeroptrekjes hier en daar verspreid liggend; lage boomen en breede heesters. Hij zag dit een en ander en zag het niet, doordien hij zich in zijne gedachten had verdiept. Niemand was op den weg te zien; ja toch, een enkele figuur in de verte, die naar de stad scheen te gaan. Hij begon langzamer te loopen, teneinde ilien eenen wandelaar niet in te halen en hij lette er niet op hoe, voor dien eenen die ging, nog een ander persoon liep die kwam. Daar schoven zij elkander voorbij. Lieve dat was toch niet Of vergiste hij zich?.... Neen, hij herkende dien hoed; en nu ook den gang, de figuur — zoo was er slechts éene! Josefine kwam om hem tegemoet te gaan! Juist iets voor Josefine! ,Waar blijf-je toch?" zeide zij. Haar gelaat gloeide, hare borst hijgde, hare stem klonk gedempt; de parasol die zij in de linker hand hield, was in beweging. Hij gaf geen antwoord. Hij bleet haar gelaat, haar hoedenveer, haar forsche gestalte maar steeds zwijgend aanstaren, tot zij ten laatste begon te lachen. Want zooveel innige, diepe, stille bewondering dringt ten laatste door elk harnas, zij het ook nog zoo hard gesmeed. „Josefine! O Josefine!" Van zijn plat hoofdhaar tot op zijn bestoven laarzen was hij éen en al stralend van bewondering en blijdschap. Nu ging zij vroolijk tot hem, legde haar rechter hand tegen zijn linkerarm en schoof hem zacht vooruit. Hij moest wel. Zijn gelaat droeg de sporen van het natte gras waarin hij gelegen had. Zij dacht dat hij had geschreid. „Wat ben-je toch dwaas, Ole," fluisterde zij. Zulk een grijze zomeravond, die nog niet kan gaan slapen en toch ook niet meer geheel wakker is, geelt ons vaak het gevoel van eene zekere halfheid. Voor deze twee werd hij, wat een vertrek in het schemeruurtje voor een paar verloofden is. Zij liet hare hand tegen zijn arm liggen en toen hij haar aanzag ontmoette hij eene uitdrukking in hare oogen, alsof zij op hem passen moest als op een kind. „Ik dacht, zie-je," begon hij, „ik meende.... ik had zoo gedacht .... ik meende ...." De tranen sprongen hein in de oogen. „Dwaze jongen!" fluisterde zij nog eens. En hiermede waren de" stormen, die in den loop van den dag geraasd hadden, voorgoed afgehandeld. Haar hand bleef voortdurend tegen zijn arm aanliggen; het had er veel van of zij een arrestant wilde wegbrengen. Hij gevoelde de zachte drukking dier liand, maar reeds deze alleen doortintelde hem. Van tijd tot tijd raakte haar zijden kleed zijn been aan; zij liepen in den pas; de electrische stroom van hare nabijheid droeg hem. Zij waren 't geheel ééns en alles was stil; men hoorde het geluid hunner voetstappen en het ritselen der' zijde. Hij hield den arm, waarop hare hand rustte, behoedzaam stil; alsof bij de minste beweging daarvan de hand zou afvallen en breken. Het éénige onvolmaakte bij deze wandeling en daar moet nu eenmaal altijd iets onvolmaakt zijn bij alles! — was, dat hij een bijna onweerstaanbare lust in zich voelde opkomen, Joseiine's hand op de gewone gebruikelijke wijze, op zijn arm te leggen in plaats van daartegen aan; dan kon hij haar nu en dan zachtkens tegen zich aandrukken; maar hij had geen moed die hand te verplaatsen. Zij wandelden steeds voort. Hij zag voor zich uit en deed de ontdekking, dat er geen maan was. „De maan schijnt niet," zeide hij. „Als /.ij er was zou het lichter zyn,' antwoordde /.ij glimlachend. "*Ja, veel lichter." Dit laatste hadden zij tegelijkertijd gezegd, de "klanken vermengden zich en stegen op als een paar vogeltjes in de lucht. Maar juist om deze reden was het een gewaagd stuk ze door anderen te laten volgen. Terwijl Ole er over peinsde wat hij nu wel zou durven zeggen, werd hij innig ontroerd en trotsch tegelijkertijd. Hij herinnerde zich dien Zaterdagavond in de sneeuw, toen zij op de schoolplaats zoo akelig tegen hem waren geweest, zoodat hij was weggeloopen naar Store-Tuft. Hij dacht eraan, hoe diep ongelukkig hij toen was geweest. Maar die dag had toch aanleiding gegeven voor zijne bevordering tot dit oogenblik. Thans kwam hij van de andere zijde de stad in — arm in arm met haar neen, dat eigenlijk niet; dat was het onvolmaakte van de zaak. Zou zij „er in kunnen komen? ^ „Wij loopen hier met ons beiden wel afgezonderd." Hij zou trachten langs een omweg te komen waar hij wezen wilde. Maar op zyne stem kon hij nooit rekenen; die verraadde hem ook thans weer. Zij gaf geen antwoord. Het was en bleef stil rondom hen en tusschen hen; zeer stil. O, maar! Daar gleed hare hand ongemerkt vanzelf op zijn arm en bleef er rustig liggen en in de gewone houding van een paar verloofden wandelden zij voort. Een onbeschrijfelijk gelukkig gevoel doortintelde hem; zacht zeer voorzichtig drukte hij hare hand tegen zich aan, zonder haar daarbij in de oogen te durven zien. ... . Spoedig verrees de stad uit de avondnevelen voor hunne blikken. Het touwwerk der schepen zag er uit als torens; het geleek nog meer op het dicht saamgevoegd touwwerk dat men aan speelgoed-scheepjes, of bij den banketbakker aan zijne taartversieringen ziet. De huizen kwamen in flauwe omtrekken te voorschijn, maar kleuren waren niet te ontdekken. Alles was goed bezorgd en m de schemering zorgvuldig ingepakt en de oude rotsen hielden de wacht. ,Wil-je mij niet het een of ander vertellen? vroeg zij opeens zoo snel, alsof zij met een vaart die weinige woorden uitbracht. Hij was met die vraag bijzonder ingenomen en vroeg of liy haar iets zou vertellen over — nu, over het licht? „Dat is goed; over het licht," antwoordde zij. Klonk daar niet iets spotachtigs in haar toon? Hij begon zeer dapper, maar recht helder maakte, hij de zaak niet voor haar. Eerst, toen zij op haar haastige manier eene nadere opheldering vroeg, gevoelde hij dat hij haar die niet kon geven; hij was in zijn onderwerp niet genoeg thuis. „Neen, laat ik je 'dan liever het slot van „Jeanne d'Arc" vertellen; je weet gisteren zijn wij daarin gestoord." „Ja, ja; best; laat ons Jeanne d'Arc nemen,' zeide zij een weinig ondeugend lachend. Wil je dat liever niet —?" „Toch wel: zeker!" Dit zeide zij op vriendelijken, ernstigen toon, alsof zij het voorafgegane wilde goedmaken. En nu verhaalde hy het einde der geschiedenis van Jeanne d'Arc, volgens een nieuw verschenen werk, dat hij van haar vader had geleend. Dit was juist iets voor hem. Zijn Vestlandscli, eenigszins zangerig dialect gaf aan de voordracht iets zwevends; zijne nauwkeurig van-buiten geleerde woordenkeus, zoo geheel eigenaardig voor den voormaligen boerenjongen en die toch door zijn ietwat gewijzigde provinciale uitspraak werd verzacht, verleende daaraan het aantrekkelijke van eene oude oorkonde. Zyn zachtmoedig, blond Melanchton-gelaat schitterde van geestdritt. Zij zag tot hem op; zij verstond zijn eenvoudig, rein hart. Zoo hadden zij de stad bereikt. Het verhaal had haar getroffen ; zij luisterde met hoe langer hoe meer belangstelling, wat zijn ijver natuurlijk aanvuurde en daardoor had geen van beiden aan de mogelijkheid gedacht, hier dezen of genen te kunnen tegenkomen, of aan het bezwaar, dat zij nu aan weerszijde huizen hadden ; hij dempte alleen onwillekeurig zyn stem, maar sprak door. Toen zij bijna aan den hoek der straat gekomen waren, waai in het huis van zijn tante stond, hield bij op, zonder dat het verhaal uit was. Of hij haar mocht thuisbrengen? — De familie van den rector woonde een eind verderop — Zoo-niet, dan moest hij hier afscheid nemen. Die kwestie was niet nieuw. Zoodanig beschouwde zy die nu vanavond wel. Zy had nooit van die „gekheid" gehouden, van die dwaze gewoonte om iemand tot aan de huisdeur te brengen, als je weg naar huis een anderen kant op ligt. Dat stuk had reeds in hun kindertijd gespeeld, omdat zy toen met hem werd geplaagd. Maar zij wist dat hy er bijzonder op was gesteld. De weinige nog overige stappen werden zwygend afgelegd en hierdoor de spanning inderdaad bevorderd. Zullen wy hier afscheid nemen, of? — De kwestie uit haar kindertijd was met haar opgegroeid ; nu was het een gewichtiger vraagstuk geworden. Zonder zieh daarvan rekenschap te geven, trok zy haar onbehandschdende hand uit zijn arm en stak hem die ten afscheid toe. Zij zag zijne teleurstelling. En om die hardvochtigheid aanstonds goed te maken, schonk zy hem een stralenden blik uit hare donkere oogen, een handdruk harer stevige hand en een „dank voor vanavond!" met een gansch andere uitdrukking, dan zy dit gedurende al deze jaren ooit had gezegd. De woorden gingen uit het hart tot het hart, als eene belofte voor het leven en dit was ook haar bedoeling daarmede. Voor zyn trouwe vriendschap, voor zijne liefde, nu en altijd, sprak zij hem liaren dank uit. Daar stond hij, bleek van ontroering. Zij zag het en overlegde nog even met zichzelf; trok toen hare hand terug en ging verder. Een eindje verderop keerde zij zich nog eens om; zij was er hem dankbaar voor, dat hij nooit in daad of woord iets anders had trachten te doen, dan hetgeen zij wenschte. Vriendelijk knikte zij hem toe; hij nam groetend zijn hoed af. Een paar minuten later was zij op hare kamer; te warm om reeds naar bed te gaan en ook nog zoo geheel, klaar wakker. Zy wilde in elk geval eerst de zon op de daken zien schijnen, of althans den dag zien aanbreken '). Haar kamer lag naar de groote speelplaats der school toe, met het gymnastiek-gebouw als afsluiting; enkele rekken en stangen stonden ook daarbuiten. Van de straat gerekend, sliep zij op de tweede verdieping; maar daalde plaats hooger lag, was haar raam naar dien kant op de eerste. Honderd maal had zij als kind den sprong uit het raam gedaan, inplaats van door de deur naar buiten te gaan. Zij deed het raam open en overlegde, of zy er nu ook maar niet zou uitspringen en een weinig op de plaats rondwandelen? Het liefst zou zij den geheelen avond met üle hebben blijven ronddrentelen. Maar dat vatte hij volstrekt niet. Was het misschien juist omdat hij dit niet had begrepen, dat zij hem reeds daarginds zijn afscheid gegeven had? Maar bij eenig nadenken durfde zy toch niet meer den tuin in te gaan. Het gebeurde vaak, dat jongelui, die van een buitenpartij of een roeitochtje thuis kwamen, langs hun oude schoolplaats voorbijgaande, den inval kregen nog eens de plek te bezoeken waar zy als kinderen hadden gespeeld en eventjes aan de gymnastiekrekken hunne kunst te beproeven. En zij wilde niet door halfdronken heertjes daar gevonden worden. Zij zette dus haar hoed af en zich ver over de vensterbank naar buiten buigende, dacht zij aan hetgeen er vanavond was voorgevallen, 1) In den midzomer wordt het in Noorwegen bijna geen nacht. Kort na zonsondergang breekt de nieuwe dag aan. wat haar in liare verbeelding opnieuw de wandeling met 01e deed doen. Daar hoorde zij voetstappen op de steenen trap die naar de speelplaats leidde en daarna op het kiezelzand beneden haar. Zon het 01e zijn? Zou hy zoo sentimenteel zyn tot haar venster te willen opzien? Hij mocht niet hier komen! De hemel zij hem genadig, als hij kwam! — Zij luisterde in de grootste spanning; — neen; de voetstap was te ferm, en te vlug: het was .... zy gevoelde het, daar beneden stond hy — haar broeder. Ja het was Edvard. Hij scheen volstrekt niet verwonderd haar aan het open raam te zien; hij kwam bedaard nader en toen hij vlak daaronder stond, stak hij zijn rechterhand op, die zij vatte. Hy zag weder een weinig scheel, bij hem een duidelijk teeken van ontroering. „Goed, dat je hier bent; ik zou anders hebben aangeklopt." Zijn oog zocht onderzoekend het hare en zijne hand liet de hare niet los. „Kom je nu pas thuis?" „Zoo op het oogenblik." Zy was weder geheel onder zijn invloed. Hy had haar al het mogelijke kunnen vragen en zy zou hem hebben geantwoord, als hij haar op die eigenaardige wijze in de oogen keek. „Toen ik je niet bij de allerlaatsten aantrof, begreep ik dat je terug zoudt zyn gegaan, 01e tegemoet." „Ja." Hij wachtte even en zijn stem trilde toen hij vervolgde: „Ik heb <1 v/aas gehandeld. — En nu zyt ge natuurlyk samen verloofd?" Het duurde even voordat zij antwoord gaf, hoewel dit duidelijk in hare oogen te lezen stond. „Ik denk het wel," zeide zij. Hartelijk, maar bezorgd, zag hy tot haar op. Het liefst zou zy in tranen zijn uitgebarsten. Had zij zich dan zoo dwaas gedragen? Zij werd vuurrood. Hij stak zijne beide handen op, sloeg ze om haar hoofd, trok dit tot hem omlaag en drukte een kus op haar voorhoofd. Nu werd haar gevoel haar te machtig; hare handen om zijn hals slaande, legde zij haar wang tegen de zijne, en schreide. „Nu — als het een feit is, dan . .. dan wensch ik je van harte gelnk, Josefine; mijn lieve Josefine 1" Hij drukte haar nog vaster tegen zich aan en toen lieten zij elkander los. „Ik ga vandaag nog op reis," fluisterde hij, terwijl hij haaide hand drukte. „Vandaag. Edvard?" „Ik heb my bespottelijk gedragen; vaarwel Josefine!" Zy trok hare handen terug om haar zakdoek uit te halen en dien tegen haar gelaat te drukken. „Ik zal beneden komen, om afscheid te nemen, als je gaat," snikte zy. „Doe dat vooral niet. Neen! ... . Xiet ten tweeden male, hoor!' En met geweld zijne ontroering bedwingend, omhelsde hij haar nog eens, gaf haar een kus en liep weg zonder een enkele maal om te zien. C TWEEDE HOOFDSTUK. Een tweede paar. In Maart van het volgend jaar, juist toen Edvard Kallem zich tot het tweede gedeelte van zijn examen in de geneeskunde voorbereidde, werden zijne gedachten op iets geheel anders gericht. Wat dit was zullen wij hier mededeelen. De hoofdstudie van onzen medicus had zich in den laatsten tijd tot het vak der natuurleer van planten en lichamen bepaald. Onder de jongelieden was Tomas Rendalen, een jong realist, de voornaamste en knapste physioloog. Het was iets ongewoons, dat een niet in de geneeskunde studeerend persoon juist in dit vak uitmuntte; allen verbaasden er zich hierover en Edvard Kallem eveneens. Toch sloot hij zich hierom nog niet nader bij Rendalen aan; want geen van beiden behoorde tot de karakters die aanstonds voor iedereen toegankelijk zijn. Later, eigenlijk eerst sedert Nieuwjaar, hadden zij nader kennis gemaakt, toen zij na de vacantie met dezelfde stoomboot waren teruggekeerd. Den eersten avond toen Kallem Rendalen in zijne woning bezocht, bleef hij daar den nacht over. En een paar dagen later, toen Rendalen bij hem was geweest, slenterden zij tusschen hunne beide woningen, die tamelijk dicht in elkanders buurt gelegen waren, heen-en-weer, tot een uur of vier 's morgens. Edvard Kallem had nog geen tweede, zoo geniaal jong menseh ontmoet. Rendalen kwam op een goeden dag zeer vroeg, nog voordat Edvard naar het hospitaal was, by hem oploopen, alleen 0111 te zeggen, dat van allen met wie hij tot dusver had omgegaan, Kallem hem het best beviel. Rendalen was een hartstochtelijker, levendiger karakter dan Kallem ; hij was eene vereeniging van onderdrukte drift, hartstocht en zwaarmoedigheid; hy was muzikaal en hy had eene groote mededeelingsgave maar met gesloten kamers, die zeer zelden of nooit werden geopend. Zijn wilskracht kende soms geen grenzen; — somtijds was hy daarentegen zoo machteloos, dat hy tot niets in staat was; de geheele machinerie stond dan stil alsof daarin één der drijfraderen gebroken was. Geen gladde, effen plaat — enkel oneffenheden; hoogten en diepten, hieruit bestond het geheele karakterlandschap; maar het werd verlicht door een grooten, ontwikkelden geest. Hoe onberekenbaar die overgangen waren; hoe onaangenaam het was zich telkens in hem te zien teleurgesteld, — zijne persoon had toch zoo iets innemends, was zóó eerlijk en trouwhartig, dat men wel van hem moest houden als men hem kende. Zijn hoofdstreven, het onderwerp van al zijne gedachten, was het onderwys en de opvoeding; zijne illusie, ieder kind afzonderlijk over „het gevaarlijk tijdperk" dat op zoo verschillenden leeftyd de jeugd in verzoeking brengt, heen te helpen. Hiervan ondervonden een aantal de bezwaren; sommigen ontvingen in die dagen wonden, die eerst laat, zeer laat genazen. Zij die van gezonde ouders, onder gunstige levensvoorwaarden geboren waren, konden dien tijd zonder nadeel doorkomen; maar dit waren de meesten helaas niet. Al wat onderwys en opvoeding vermochten om een zedelijk ilink geslacht aan te kweeken, dat was men verplicht dezen jeudigen menschen ten goede te doen komen. Dit was zijn eerste en zijn laatste gedachte, zijn stokpaard. Hij was onvermoeid in het opperen van plannen voor onderwys, voor onderling verkeer der kinderen; in het bespreken van verbeterde schoolinrichtingen in overeenstemming met de opvoeding in het huisgezin. Zijne moeder had eene algemeen bekende meisjesschool in een dorp aan het strand; die wilde hij later overnemen om zijne leerstelsela daar in toepassing te brengen ')• Het groote doel was de gemengde school; maar eerst moest het onderwijs in de hoofdvakken eene verandering ondergaan, zoodat deze lichter en bevattelijker werden; niet enkel voor de meest ontwikkelden toegankelijk. En dit doel wilde hij op de meisjesschool voorbereiden.] Hij bezat een aanzienlijke verzameling schoolbenoodigdheden uit Amerika en verschillende Europeesche landen en hij vermeerderde die nog voortdurend. Hij woonde met een candidaat in de theologie, Vangen, samen, die reeds met Kerstmis „klaar" was geweest, maar die thans, voor zijn practisch examen terug was gekomen. Hoewel zij tezamen drie kamers hadden, stonden deze alle drie vol met Rendalen's boekerij en zijne verzameling van schoolmaterialen. Zyn uiterlijk was vreemd: roodblond haar. dat steil overeind stond; een met zomersproeten bedekt gelaat, met grijze, knippende oogcn onder korte, witte wenkbrauwen, die nauwelijks zichtbaar waren; een breeden, eenigszins opwippenden neus; dunne, saamgeknepen lippen; korte, met zomersproeten bedekte handen, met wilskracht in eiken vinger; niet groot, maar evenredig gebouwd; zijn gang met de buitenwaarts gerichte voeten, was ving en licht, als liep hij over de toetsen eener piano. Hij was, waar hij ook kwam, overal de eerste gymnasticns en klauterde in het touwwerk als de beste. Ook Edvard die altijd veel van gymnastiek gehouden had „werkte" thans met driedubbelden ijver; er was geen tweede te vinden die er zoo als Rendalen den slag van had, anderen belangstelling te doen stellen in de vakken die hij liefhad. In die dagen was het zijne groote liefhebberij op zijne handen te loopen; tot zijne blijdschap kon Kallem het ook. Dit zette wellicht de kroon op zijne hoogachting voor Edvard. Zij hadden buitendien verscheidene punten van overeenkomst; beiden 1) De lezers van «Godset", Björnson's door Una vertaald werk, herkennen voorzeker de school van Thomas Rendalen en zijne moeder. waren specialiteiten; beiden bijzonder knap in de vakken, die zy tot het onderwerp hunner studie hadden gemaakt; beiden der nieuwe, hervormende richting toegedaan en beiden erop gesteld net voor den dag te komen. Zy kleedden zich zeer zorg1, uldig, Rendalen hechtte daaraan zelfs eene overdrevene waarde. Zij bezaten beiden den opgewekten, levendigen geest, die raadt, wat slechts ten halve is uitgesproken; zij vulden elkanders kennis aan. Rendalen was zeer muzikaal; hij speelde uitmuntend piano en zong goed. Kallem had een fraaiere stem en thans werd hij door Rendalen geprikkeld om met zijn talent voor de zang te woekeren. Hoe hartelijk Rendalen op sommige punten en tegenover enkelen in zijne toegenegenheid wezen mocht, bleef hij toch steeds een zekeren afstand bewaren, dien niemand kon overschrijden. Hij had zijn pleegbroeder Vangen lief; maar men zag toch aan alles, dat er een scheidsmuur tusschen de jongelieden bestond. Ook hierin kwam Edvard zijn vriend tegemoet; hij zorgde van zyn kant voor een zekeren afstand bij alle vriendelijkheid. Intusschen bestonden er genoeg oneffenheden die hun omgang frisch deden blijven en hunne vriendschap somtijds werkelijk bedreigden. Deze gevaarlijke oogenblikken werden gewoonlijk door Rendalen te voorschijn geroepen, want Kallem was volgzamer en gemakkelyker van humeur. Als Rendalen er lust in had, speelde hij alsof niemand in de kamer was uren'lang achtereen men kon dan gerust weer heengaan als men gekomen was om te praten. Zijn humeur was zeer afwisselend; vaak in hooge mate zwaarmoedig gestemd, gelukte het dan slechts aan weinigen een paar woorden uit hem te krijgen. Een onbeschrijfelijke kracht tot werken bezat hij, als een onderwerp hem aantrok — als hij er met hart en ziel bij was; — dan bestonden de anderen eenvoudig niet voor hem. Was hij daarentegen in een mededeelzame stemming en opgewekt, dan schitterde de lucht rondom hem van de vonken zyner geestige electriciteit. De studie der medicijnen was voor Kallem dagelijks een nieuw genot en tengevolge hunner vereenigde onderzoekingen op het gebied der physiologie, kwamen zij zeer vaak bij elkander. In de maand Januari ontmoetten zij elkaar bijna geregeld eiken avond ; indien niet elders dan toch in het gymnastiek-gebouw, van zes tot zeven uur. En dan gingen zij gaarne tezamen eten, bij voorkeur op Rendalens kamers, omdat hij een piano had. In het begin van Maart bracht mevrouw Rendalen een bezoek aan haar zoon; zij had haar intrek in hetzelfde huis genomen, waar Tomas woonde. De eigenaar en zijne vrouw waren nog niet lang hier: een blinde man uit Nordland, die daarenboven aan éene zijde verlamd was en eene buitengewoon muzikaal vrouwtje, nog zeer jong, bijna een kind; het zonderlingste echtpaar, dat men zich kan voorstellen. Rendalen sprak dikwijls over hen. Zoolang de moeder van zijn vriend in de stad was, hield Kallem zich terug; als zij van de gymnastiek naar huis gingen, begreep hij vanzelf dat Rendalen zijn gezelschap niet verlangde. Maar toen zij na acht dagen vertrokken was, bleef het erby. Nu eens talmde en oefende Rendalen langer dan Kallem, dan weer liep hij aanstonds weg, na ter nauwernood iets te hebben uitgevoerd. Hij verlangde blijkbaar niet, dat Edvard met hem naar huis zou gaan. Deze dacht: „Hij is zeker weder in zijne zwaarmoedige periode." Maar op een voormiddag, toen Kallem iets vroeger dan gewoonlijk was thuisgekomen — in den regel kwam hy even vóór het eten thuis — hoorde hij aan de huisdeur schellen, het meisje opendoen en Rendalen's voetstap in de gang. Haastig kwam hij binnenloopen; keek zwart en sprak weinig; zijn korte boodschap was: of zij met hunne woningen wilden ruilen. Kallem kende zijn vriend en was goedig genoeg geen verwondering te laten blijken; hij vroeg niet eens naar de reden voor die verandering. Alleen maakte hij de opmerking, dat zijne twee kleine vertrekken niet groot genoeg zouden zijn voor Rendalen's boeken en verzamelingen en dan voor zijn piano! En Vangen? Of zou hij misschien niet in et Vangen blijven samenwonen? Jawel, maar aan de kamers van Kallem grensde een ruime voorkamer, een soort van besloten portaal en daar had Tomas sedert lang het oog op gehad; de eigenares wilde die wel verhuren en dat zou nu juist iets zyn voor hem. Hoe lieerlyk, in zulk een ruimte te kunnen spelen! „Heb je dan al met de eigenares gesproken ?" „Neen, maar ik zal het doen." En weg was hij. Eenoogenblik later keerde hij met de huisjuffrouw terug en binnen enkele minuten was de zaak afgedaan. Dien namiddag werd de verhuizing bezorgd en toen de lange student Vangen na zyn middagmaal te hebben gebruikt, thuis kwam, vond hij in de eerste kamer rechts van den ingang Edvard Kallem in zijn chambrecloak en pantoöels zitten; deze vertelde hem, dat Rendalen tegenwoordig in de Sehilstesgatan woonde, waar Kallem eerst kamers liad gehad; zij hadden hun logies geruild. Beiden lachten hartelijk. „En bij had het hier zoo naar zyn zin," zeide Vangen; maar dit was alles; verder geen op- of aanmerking. Men begrijpt dat Edvard Kallem over de reden dezer plotselinge verhuizing peinsde en dat hy zich voornam het dienstmeisje een weinig uit te vragen, als zij voor de kachel kwam zorgen, het ontbyt, of het avondeten bracht; want daarvoor kwam zij op; zy zag er wel naar uit of zy op de hoogte was. Marie had een kluchtige manier van glimlachen, die scheen te zeggen: „O, ik begryp den geheelen samenhang en ik begrijp je ook best, oude rot!" Hij had dit reeds gezien toen zij hem de eerste maal de deur opendeed, bij zyn bezoek aan Rendalen. Haar oogen waren meer dan half verscholen achter de poneykrulletjes die daarover neerhingen. Haar neus was een kleine stompneus, die tegelijk met den lachenden mond in plooitjes werd getrokken; haar bovenlip stak een weinig vooruit en liet een rij kleine witte tanden zien, die altijd mede deden, als zy lachte. Alles wat zij zeide, had een tint van bedwongen lachlust; de schalk schoot van onder die donkere kleine krullen te voorschijn en speelde in de mondhoeken. Haar stem was zacht en vriendelijk. Zij was een flink gebouwd, ferm meisje; slim als Zwarte Piet en bij al haar lachlust en vroolijke critiek, terughoudend in woord en daad; waarlyk, zeer behoedzaam. Maar een ondeugende glimlach loerde steeds uit alle hoeken, als zij iemand aanzag. Toen hy nu zeide: „Ik ben Edvard Kallem en ik zal voortaan Rendalen's kamers bewonen," antwoordde zij eenvoudig: „Zoo". Maar zij zag liem daarbij zoo uitdagend aan, alsof zij zijne geheimen, van zijn jongenstijd af, door-en-door kende. Zoodra liy over Rendalen begon, deed zij alsof zij eene kamer vol grappige dingen van hem te vertellen had, maar, — hij kreeg er niets van te hooren. Het huis dat deze nu bewoonde was een hoekhuis op het plein, tegenover de universiteit. De huisdeur kwam in de straat uit, waarop ook de kamers van Kallem het uitzicht hadden. Deze lagen op de tweede verdieping en de deuren kwamen op hetzelfde portaal uit als die van den huisheer en zijn gezin; dat is te zeggen, zijn zitkamer; zijne slaapkamer was aan de overzijde met een afzonderlijken opgang. Rendalen had buitendien nog een vertrek op den hoek in gebruik gehad. Op een der deuren naast de huisdeur schoof Edvard zijn visitekaart onder een metalen plaat, waarop „Sören Kule" te lezen stond. Dit was de naam van zijn huisdeur. Den volgenden Zondag ging hij hem een bezoek brengen. De blinde, verlamde man zat in een rolstoel. De beklagenswaardige was nog jong, even boven de dertig; grof en zwaar gebouwd; met een dik aangezicht en een dikke tong. Reeds zijn „Binnen!" op Kallem's aankloppen, klonk belemmerd. Kallem zeide wie hij was; de andere zat onbewegelijk en antwoordde langzaam: „Zoo-o. — Ik ben blind; — ik kan mij ook moeielijk bewegen." Die woorden kwamen in sterk Nordlandsch dialect, langzaam en met moeite iedere lettergreep uitsprekend, over zijne lippen en klonken zoo zwaar als een Londensch bruggepaard. Zijne gelaatstrekken, hoewel al te zeer onder de dikke wangen bedolven, vertoonden toch nog iets edels; de man moest van goeden stam zijn. Kallem was reeds genoegzaam arts om aanstonds te bevroeden wat hem blind en lam had gemaakt. Eenige platen, Spaansclie landschappen die aan den wand hingen, deden hem raden, dat hij daarginds veel had genoten van wat die galante natie met zooveel gastvrijheid te genieten geeft. „Ga zitten, asjeblieft," klonk het eindelijk. De beweegbare zijde gaf eenig teeken van leven, toen hij naar eene deur, links van hem, zag en „Ragni!" riep. Niemand gaf antwoord en niemand verscheen. De stilte werd grijs gekleurd door zijne stem, door zijne onverschillige gelaatsuitdrukking en zijne onverstoorbare kalmte. Kallem begon in het vertrek rond te zien. Wat was dat? Kinderspeelgoed? Dan had hij toch goed gehoord, toen hij dezer dagen kinderstemmen had meenen te onderscheiden. Dus hier waren kinderen? „Ragni!" riep hij nog eens langzaam op denzelfden zangerigen toon en toen liet hij er iets zachter op volgen: „Zij zal in de keukeu zyn en voor het eten zorgen." En toen weer die grijze stilte in de kamer; een oogenblik werd deze door een vroolijk rinkelen van sledebellen afgebroken, om daarna des te drukkender terug te keeren. Het huisraad was te donker en te zwaarmoedig voor een klein Noorsch vertrek in den winter; de meubels waren beschadigd, de bekleedsels versleten. De platen en photographieën aan den wand hadden lompe, groote lijsten, die niet precies sloten; stof en vocht hadden het papier bedorven. Het kinderspeelgoed en een vleugel maakten eene uitzondering op het geheel. De vleugel scheen nieuw en van een der beste Parijsche inagazynen afkomstig te zyn; het was een fraai stuk, blijkbaar een concertvleugel. „Mevrouw speelt veel en zeer mooi, niet waar?" „Ja." Kallem wist, dat zij van jongsaf voor de muziek was opgeleid eu om iets te zeggen vatte hij dit onderwerp op. „Zij is immers op het conservatoire te Berlijn geweest?" „Ja." In de kamer rechts, die aan de hoekkamer grensde, werd met stoelen geschoven. Nu begon Kallem dit als een punt van uitgang te nemen. „Zooals ik hoor, krijg ik een buurvrouw in de hoekkamer?" „Ja." „Een bloedverwante van u, als ik 't wel heb?" „Ja — eene tante." Opnieuw keek Sören Kule naar die deur links en riep: „Ragni!" Niemand gaf antwoord en niemand verscheen. „Ik meende een deur op het portaal te hooren opengaan," zeide hij, als 0111 te verontschuldigen, dat hij nog eens geroepen had. Kallem stond op en nam afscheid. Een paar dagen later gaf hij Rendalen eene kluchtige beschrijving van dit eigenaardig bezoek. Rendalen lachte. Hy was er slechts zelden geweest; maar hij had genoeg van „Sören Kule" gehoord. Hij verzekerde dat hij den vent in zijn geheel naar den drommel wenschte en maar liever niet over hem praatte; hij ging voor de piano zitten en speelde. Weinige dagen na dit gesprek, ontmoette Kallem op het portaal niemand meer-of-minder, dan zijn toekomstigen zwager 01e Tuft, thans theologisch candidaat, die in de stad zyn practisch-examen wilde doen. Groote verbazing bij die ontmoeting. De een had geen flauw vermoeden van die verhuizing, de ander evenmin van de aanwezigheid hier ter stede van 01e Tuft. Kallem noodigde hem uit mede binnen te gaan en vernam nu, dat 01e Tuft heden voor het eerst hier was. De tante des eigenaars, eene nicht van Tuft, bewoonde een der hier verhuurde kamers en deze wilde hij een bezoek brengen. Edvard Kallem beduidde hem welk vertrek zy bewoonde cn begon toen over iets anders. In den loop van het gesprek vroeg hij of 01e Sören Kule ook kende? Neen; niet anders dan door die tante; de geheele familie was uit Nordland afkomstig. Wie was die Süren Kule? Nu een welgesteld vischhandelaar, die blind geworden en gedeeltelijk verlamd was. Hij had zijne zaak moeten verkoopen en had dit huis te Kristiania gekocht, om van het verhuren der kamers en van eene kleine rente bovendien, te leven. Zij hadden verscheidene bloedverwanten hier in de stad en hadden eerst met October hun intrek in het huis genomen. Of 01e Tuft wist wat hem die blindheid en die verlamming had bezorgd? Neen. Kallem vertelde hem, dat daaromtrent bijna geen twijfel kon bestaan en 01e luft ontstelde. „Maar, hoe durfde hij het dan wagen een huwelijk aan te gaan — zelfs tweemaal te trouwen!" „Was hij ten tweede-maal gehuwd?" „Ja; dat zal nu zoo wat een half jaar geleden zijn — misschien een jaar; — met de zuster zyner overledene vrouw." „Dus zyn de kinderen uit zyn eerste huwelijk?" „Ja. Maar zij is zelf weinig meer dan een kind. Verbeeldt je, achttien jaar en bijna een jaar gehuwd!" „Was hij reeds zóo, toen hij dat tweede huwelijk sloot?' „Neen, dat geloof ik nu wel niet. Sukkelend was hij; maar toch niet zooals thans. Niemand kon liet ook begrijpen." „Hebje haar gezien?" „Neen. Zij moet, volgens mijne tante een fijn, aardig poppetje wezen en buitengewoon muzikaal. Zij heeft op concerten gespeeld." „Ja, in Nordland." „Daar critiseeren zij geducht scherp, dat beloof ik je." En nu weder op dat huwelijk terugkomend zeide hij: „Misschien hebben de ouders dat zoo in orde gebracht terwille van de kleinkinderen." „Dan is het zeker een predikantsfamilie," had Kallem bijna geantwoord, maar hij hield die uitdrukking bijtijds terug. „Kieskeurig op dit punt is zij althans niet! ' zeide hij. Zij spraken over onverschillige dingen; zijne zuster werd niet genoemd. Een uur daarna ging Ole de dame, om wie hij hier gekomen was, een bezoek brengen. Toevallig bleef Kallem dien voormiddag thuis en nu hoorde hij mevrouw Kule spelen. Eerst oefeningen, oefeningen en nog eens oefeningen; maar vervolgens een stuk, dat zoo uitstekend werd voorgedragen, dat hij zijne deur op een kier zette om beter te kunnen hooren. Zij speelde vooral zangerig en met zeer veel gevoel, bij alle correctheid in de uitvoering. Hoe had eene jonge vrouw met zooveel kunstzin, in der eeuwigheid zulk een bedorven vleeschklomp tot haar echtgenoot kunnen nemen? Hier was een raadsel in het spel. Hij deelde het liendalen mede, doch Kendalen vond de oplossing evenmin. Maar hij trof hem vandaag in een bijzonder opgewekte stemming. Hij sprak met geestdrift over haar spel; daar was juist niet zooveel kracht in hare uitvoering; maar zij wist in haar voordracht een lied, een gedicht, eene hartstochtelijke innigheid te leggen, zooals men in die mate tegenwoordig te vergeefs bij anderen zoekt. Hij had haar een Russisch stuk „zóo ten naastenbij" nagespeeld: hij speelde het voor Kallem. Deze wilde van liem weten, hoe zij er uitzag. „Dwaas ziet zij er uit!" schreeuwde hij. „God vergeef mij, dwaas! Het voorhoofd zou haar kunnen redden; maar dat haalt zij vol krullen. Ik zeide het haar eens. „„Weg met die haren; opstrijken!"" zeide ik. Hare oogen zouden het ook goed kunnen maken; maar ik heb nooit iemand gezien, die er zoo onverschillig onder is, oogen te hebben!" „Maar heeft zij ze inderdaad?" „Groote God — en welke! De meeste oogen zingen op een toon; als het heel mooi is tweestemmig. Enkelen echter zingen schitterende, volle akkoorden. Als zij onder haar spel opziet, dan — ja, dat moet je zelf voelen! Maar gewoonlijk dwalen zij rond om de pooten van de tafel, of in de hoeken der kamer, of staren in het vuur. Yan tijd tot tijd verheffen zy zich een weinig hooger, maar schuw als een muis die niet verder durft te gaan. Hij had zelf schik in zijne vergelijkingen en nog voor de piano zittende, begon hij de melodie van den Hallingdans te spelen. „Is het niet verduiveld jammer, dat zulk een muzikaal persoon zich heeft maar komaan; niet weekhartig worden, vader! Hij wilde naar de comedie en haalde Kallem over, om mede te gaan. n Een dag of acht waren verloopen en Edvard Kallem had „haar nog niet gezien, hoewel hij veel moeite daarvoor had gedaan. Maar op een bal, by de ouders van een zijner studievrienden aan huis, kwam deze in „de inclinatietoer" met twee dames bij hem met de vraag op welke zyne keuze viel, op een „noot of een „hazelnoot"? Zeker was die voorstelling niet bijzonder geestig gevonden, maar Kallem koos de „hazelnoot". Want het hazelnootje had een muzikaal voorhoofd en fraai gewelfde wenkbrauwen. Overigens was zij vrij onbeduidend en stil. Lamelijk rijzig met ietwat afhangende schouders; mooie armen, die niet byzonder gevuld, maar wel fraai gevormd waren; eigenlijk zou men dit van het geheele persoontje kunnen zeggen. Zij danste goed, maar scheen hem zoo spoedig mogelijk weder te willen kwijt raken. Hij bracht haar naar hare plaats, zonder zooveel als een blik uit hare oogen te hebben ontvangen. Hoe verbaasd was hij dus, in de volgende toer door haar te worden gehaald. Misschien had zij weinig kennissen onder de heeren en waren die reeds weg. Zy zag eventjes behoedzaam rond, eer zij met kleine bedeesde stapjes tot hem kwam en met een lichte buiging voor hem bleef staan; ook weder zonder op te zien. Zy scheen, evenals straks, verlegen te zy n en daarom gevoelde hy zich opgewekt haar tegemoet te komen en ging dus naast haar zitten, nadat zy de toer hadden gedanst. Toen hij geen ander antwoord kreeg dan „ja", „neen' „zoo" „misschien wel", op alles wat liy zeide, werd dit al te kras voor een door de dames een weinig verwend cavalier; hy stond op en ging na eene beleefde buiging, verder. By de volgende toer, toen hem weder de keuze werd gelaten tusschen een „bonbon" en zijne straks versmaadde „noot", onder een andere benaming, koos hy de laatste. Zij beviel hem beter. Een vroolijk, rond en aardig ding, dat Xordlandsch babbelde, zelfs met een tintje Bergensch dialect vermengd. Hij vernam spoedig, dat haar vader uit Bergen, maar thans Pastor in Nor dl and was. Zy logeerde by haar getrouwde zuster hier te Kristiania en zij was reeds, o zoo dikwijls op een bal geweest, dezen winter! Zij hadden zooveel familie hier, — zij babbelde maar vroolijk voort, niet altijd taalkundig, maar aardig, op de manier der provincialen. Het speet haar wel, maar nu moest zij weldra weer naar huis; want de oudelui waren zoo vreeselijk bezorgd voor haar en zy wilden ook niet zoolang alleen zyn. Als beleefd cavalier vond Kallem dit ook geducht jammer. Zij werden reeds spoedig de beste vrienden. — Als van een leien dakje vertelde zy nu, dat zij hier eigenlyk was om haar zuster bij de huishouding een weinig te helpen; haar zuster was niet practisch, maar zij wèl. Haar zuster kon alleen pianospelen; zij had ook reeds gespeeld van toen zy een kind was af; later was zy twee jaren te Berlijn geweest. — Kallem zette zyne ooren wyd open. En zoo kwam het uit, dat die zuster de dame was met wie hy had gedanst en die hij zoo vervelend gevonden had en ook zyne huiswaardin Ragni Kule — het was één en dezelfde persoon. „De noot" was overigens niet hare zuster; zy waren van verschil- lende ouders; halve zusters. „De noot" was ook niet (le oudste van de twee, zooals liy had gedacht; neen, haar zuster was bijna negentien en zij juist zeventien. Hij voegde zich onmiddellijk bij mevrouw Kule en zeide, tot zijn verwondering te hebben vernomen, dat /ij zijne huiswaardin was. Had zij hem daarom „gehaald" ? Zy was verlegen als eene op de daad betrapte misdadigster; zy kon niets tot haar verontschuldiging aanbrengen. „Waarom heeft u mij dat niet gezegd?" vroeg hij dringender. En nu werd zy nog meer verlegen over dat nieuwe misdryf, het hem niet te hebben verteld; zij kon geen woord uitbrengen, van louter verwarring. Ongeduldig en ook een weinig ondeugend, hernam hij: „U spreekt misschien niet gaarne over thuis, mevrouw ? Het spreken valt u mogelijk niet gemakkelyk ?" Zij werd bleek; bij het angstige kwam nu nog iets hulpeloos ongelukkigs in haar gelaat. Het overmoedig gezegde was een natuurlyk gevolg van zyne minachting voor eene vrouw, die zich zoo diep had kunnen vernederen, zulk een bedorven vleeschklomp voor haren echtgenoot aan te nemen. Maar haar verbleeken en hare hulpeloosheid wekte zoodanig zyn medelyden, dat hy zich haastte te zeggen: „Ik weet, u is meesteresse eener bijzondere taal en het is voor u gemakkelijker u daarin uit te drukken, dan voor ons, gewone menschen." En zoo gleed hy als van zelf over, tot hare muziek. Hij bracht haar zoover, dat zij plaats nam op een van twee ledige stoelen en naast haar zittend, vertelde hy, dat hij haar had hooren spelen en herhaalde ook Rendalen's vertrouwbaar oordeel. Hy wist het gesprek op wereldberoemde kunstenaars te brengen, die hy gehoord had en hij had er den slag van haar belangstelling gaande te maken; want van dezen had zij velen ook gehoord. Langzamerhand geraakte zy meer op haar gemak; zóo zelfs, dat zy moed kreeg hem naar Rendalen te vragen. Zij had hem na zijne verhuizing nog niet weder gezien. Ja; het ging hem best. Én vervolgens gaf hij een beschrijving van Rendalen's eigenaardigheden, die haar hartelyk deden lachen. Neen, als zy lachte zag zy er volstrekt niet dwaas of dom uit; integendeel! Een oogenblik zag hij het „vol akkoord" in hare oogen schitteren. „Waarom is Rendalen eigenlijk verhuisd?" vroeg zij. Ook bij haar was het „Nordlandsche zangetje" op te merken, doch niet zoo sterk als by hare zuster. In de middeltonen was hare stem tamelijk zwak, maar onbeschrijfelijk lief. Zijn antwoord was eene wedervraag. Neen, zij wist nergens van. En nu zag zij hem aan, maar met welke oogen! „Zou het om de andere kamer zijn geweest?' „De andere kamer?" „Ik bedoel, of hij mogelijk gehoord had, dat tante die gaarne wilde huren — mijn man's tante," voegde zij er bij, met een verlegen gezichtje. „Had ge hem die dan opgezegd?" „W elneen!" „Maar, dan viel er voor hem niets kwalijk te nemen." Dat was zij met hem eens; maar Rendalen was niet eens afscheid komen nemen, vóór zijn vertrek. De verlegenheid verliet haar nooit geheel; maar die blosjes stonden haar allerliefst; zooals sommigen aangezichten een fijne sluier bijzonder goed kleedt. „Heeft u Rendalen's moeder dikwijls ontmoet?" „O jawel." Zij glimlachte. „Waarom lacht u?" „Och het is misschien verkeerd, maar ik vond haar precies als een man." Toen zij dit had gezegd bloosde zij weer en wilde hare woorden terugnemen; zy bedoelde alleen, dat zij zoo byzonder ferm was. Kallem bleef bij die uitdrukking en schertste er over en zij moest weer lachen en, zooals gezegd, zij was allerliefst als zij lachte. „Maar u kan toch ook spreken?" zeide hij. Verbaasd zag zij hem aan. Wilde hij zich over haar vroolijk maken? Daar herinnerde hij zich hoe Rendalen haar had gezegd, dat zij haar voorhoofd vrij en onbedekt moest dragen en van avond had zy geen krullen boven de oogen. Ei, ei! Wat was zy schoon! Vreemd, dat hij dit niet dadelijk had gezien! En (lat de anderen het niet zagen en daarover riepen! Het gelaat was kinderlijk ontwikkeld, hare figuur nog al te tenger. Maar een bekoorlijk, fraai voorhoofd had zij; haar wenkbrauwen waren sierlijk gevormd, lichtblond en niet zwaar. Haar in de oogen te zien — dit was bepaald gevaarlijk; hij had het reeds ondervonden; maar hy wist ook, dat in die gioote, donkeigrijze kijkers, bij alle schuchterheid, iets trouwhartigs lag uitgedrukt en nog veel meer daarenboven ; o, die oogen!. ... Wangen, kin en mond waren rond en niet scherp geteekend; haar klein mondje hield zij vaak half-open en dit gaf haar eene eigenaardige bevalligheid. Do neus beteekende niet veel; hij was zelfs iet-of-wat scheef. Het roodblonde, glanzige haar was niet zwaar. Maar welk een teint! Dat zacht getinte wit! — men kon zijne oogen niet van die fluweelige huid afwenden, als men ze eenmaal daarop gericht had. Toch viel die niet aanstonds in 't oog; de kleur ervan moest door die harer kleeding merkbaar worden en slechts in het volle licht kwam zij tot haar recht. Sieraden droeg zij niet; zelfs geen armband. De polsen behoorden bij een paar lange smalle handen en zij had de gewoonte die dikwijls nauwkeurig te monsteren. U zult de muziek dan wel boven alles liefhebben?" ",Ja zeker; het is het éenige waar ik verstand van heb," liet zij op neerslachtigen toon volgen. Hij peinsde erover wat hij haar toch zou kunnen vragen, dat haar geen aanleiding zou geven zich te schamen. Maar hij mocht wel op zichzelven passen! Zat hij daar niet als iemand die op weg is verliefd te worden? Helaas; hij zou beter doen haar te verlaten en met anderen te dansen en te keuvelen. Zoodra hy niet meer naast haar zat, vond hij haar volstrekt niet terug; op een kleinen afstand was zij geheel onzichtbaar. Zoodra de welvoegelijkheid het veroorloofde, was hij daarom weder bij haar. Zij scheen er niets tegen te hebben; zij was nu gemakkelijker in haar praten met hem en zag hem een paar malen lachend in de oo<*en. Ei-ei! dit was reeds meer dan Rendalen te beurt was gevallen! Zijne verliefdheid, die uit haar schuchtere terughouding was ontstaan, groeide onder die aangename vertrouwelijkheid steeds aan. Hij vroeg, of hy de dames naar huis mocht geleiden? Dit kwam hem toch eer toe dan een der anderen, omdat hij in haar huis woonde. Het werd zonder aarzeling aangenomen. Wel voegde zij crbij, dat haar neef, het jonge mensch dat Kallem eerst de keuze tusschen „een noot" en „een hazelnoot" had laten doen, ook mede naar huis ging; maar zij konden immers beiden medegaan? Welzeker; zeer goed! En in stilte overlegde hij, hoe hij wel zon zorgen dat neef de „noot" voor zijne dame kreeg. Een zachte winteravond met fijne sneeuw. De sneeuwsterretjes daalden afzonderlek en bedachtzaam neer, alsof ieder zijn plekje uitzocht en ieder een bijzondere boodschap te verrichten had. Green windje bemoeide zich met de zaak. Daar kwamen de beide dames aan, goed ingepakt en met overschoenen aan de voeten. Muziek en dans was nog in vollen gang, toen zij zich in de vestibule bij hem voegden; vroolijk gelach en'gepraat der jongelui op trappen en portalen; buiten het gerinkel van sledebellen; eenige gasten werden afgehaald. De neef der dames had niet zoo vroeg heen durven gaan, omdat hij, als zoon van den huize, gastheer was; maar hij had voor een plaatsvervanger gezorgd; deze nam zijne dame onder den arm en zette het op een loopen den heuvel af, in volle vaart. Toen Kallem dit ook wilde doen, scheen mevrouw Kule te schrikken en zij verzocht dringend van dien wedloop verschoond te blijven; zij deed alsof zy bezwaarlijk kon zien. Hij bleef stilstaan en vroeg, of dit het geval was? Neen; maar zij was vreeselijk bang voor vallen. „U is over het geheel angstig, is u niet?" „Ja dat ben ik ook." Zoo liepen zij een poosje zwijgend voort; van de beide anderen was niets te zien. Komaan, dacht hij, dit is toch geen reden om haar kwalijk te nemen; zij kan zeker niet anders zyn. „Het is nog niet laat; nog niet éen uur," begon hij. „Neen; maar de jongste kleine is ongesteld; de meid zit bij haar en zij moet morgen ochtend weer bijtijds op." Het Nordlandsche zangerige dialect verplaatste hem aan zee. „Ik mis onze open zee geducht, dezen winter," hervatte hij het gesprek; „dat zal wel allen Vestlanders zoo gaan," voegde hy erbij. 7 In Berlijn, als zij gespeeld had vooral, had zij zich soms kunnen voorstellen de zee te hooren. „Maar is het niet vreemd, dat de zee met haar golfgeklots zoo opwekkend is als men erbij is, en iemand zwaarmoedig maakt, als men er op een afstand aan denkt?"^ Daar kwam een rijtuig zeer driftig aanrijden; zij moesten ruimte maken en zij trok hem tot aan den uitersten rand van den straatweg; hier bleven zij staan, terwijl drie sleden in volle vaart voorbij draafden. Zij wandelden voort en luisterden naar het gerinkel der bellen, tot het geluid in de verte wegstierf; en weer vielen de sneeuwvlokken in de stilte neer, die voor haar noodig was, om te worden opgemerkt. n „Men moest eigenlijk nooit praten, terwijl het sneeuwt, zeide zij. De beide anderen wachtten; het gesprek werd een poosje tusschen de beide heeren en „de noot" voortgezet, tot men weer aan een heuvel kwam, dien het eerste paar op een drafje af holde. Men zag ze eerst als door een sneeuwsluier en daarna in het geheel niet meer, en hooren kon men die beiden ook niet. loen zij de meer bebouwde gedeelten der voorstad bereikten waar drukker met sleden werd gereden, voegden de twee paren zich bij elkander en daarmede was de aantrekkelijkheid van de avondwandeling voorbij. . , Later vermengden de ontvangen indrukken zien in Kallem s voorstelling met het landschap. Hij zag h a a r te midden der sneeuwsterretjes ; zij was en bleef het lijnste en blankste van allen. Wat zij over de zee en over de vallende sneeuw had gezegd, werd eene uiting harer muzikale phantasie; ten slotte zag hij hare gestalte slechts in flauwe, onzekere omtrekken meer voor zich staan. Intusschen raakte hij steeds meer opgewonden en verlietd, al naarmate deze parelen der zee uit de diepte voor hem opstegen. Nu eens zag hy haar in de kamers zich zacht voortbewegen ; telkens als eene deur openging, schrikte hg; zoodra iemand met vluggen tred over de gang liep, was zij dit; hij gevoelde dat zij het wezen moest. In stilte zag hij er tegen op, haar weer te ontmoeten; dan zou het schoone beeld dat hem nu voor oogen stond misschien tot gewone alledaagsche werkelijkheid worden. En het ging inderdaad juist zoo Een dag of zes na het bal kwam hij haar en hare zuster met de twee kinderen tegen; er waren een aantal rytuigen op den weg en dit maakte, dat hy haar niet zag, voordat zij vlak tegenover elkaar stonden. Hij groette; „de noot" glimlachte en groette terug; maar de andere werd vuurrood en vergat te groeten. Thans zag zij er alles behalve geestig, of poëtisch uit! Hij bleef stilstaan, dankte voor het aangenaam samenzijn van onlangs en begon met hare zuster een gesprek, terwijl zij zich tot de kinderen neerboog; het waren een paar lieve kleine meisjes, als poppen gekleed; de eene scheen drie, de andere omstreeks vier jaar oud te wezen. Hij noodigde het gezelschap uit iets te gaan gebruiken en na de onvermijdelijke aarzelingen werd zijn voorstel aangenomen. Mevrouw Kule zag niet op en in het salon van het restaurant was zij zoo gejaagd, dat hij haar slechts met moeite zoover kon brengen te gaan zitten. In haar verlegenheid was zij voortdurend aan het opknappen der kinderen, tot dezen ongeduldig werden. Hij bood wijn en gebakjes aan; zij wist niet wat zij nemen zoude en liet hare zuster kiezen. Haar gelaat was in een soort van muts met een fluweelen rand gevat en die lijst bedekte haar voorhoofd, zoodat het gezichtje slechts rond en onbeduidend te voorschijn kwam. Het geheele figuurtje was gehuld in kleedingstukken die haar alle te groot en te wijd waren; — later hoorde hij, dat zij die van hare overledene zuster had geërfd. Niet voordat hij met de kinderen begon te spelen, waarvan hij als kindervriend bijzonder goed den slag had, kwam er toenadering ; en toen nog wel op den grond zittende, terwijl zij bezig waren, ieder met zijn zakdoek, het besmeerde gezichtje der kleinste af te vegen, die zich met een roomtaartje geducht vuil had gemaakt. Mama was onvoorzichtig genoeg geweest roomtaartjes voor de kinderen te kiezen en deze vielen zoo bijzonder in den smaak, dat het kleine ding om meer daarvan vroeg en met niets anders tevreden te stellen was. Edvard kon dit best begrijpen; hij nam de kleine echter op zijn schoot en met een servet in de hand, paste hij zorgvuldig op haar, tot het laatste stukje verdwenen was, onder herhaalde dankbetuigingen van mama en verontschuldigingen over de moeite, die de kinderen hem veroorzaakten. Zij kon niet anders dan glimlachen over zijne handigheid. Maar nu wilde de kleuter nog zulk een gebakje hebben en wederom vond Edvard dit zeer natuurlijk. De oudste die geduldig had toegezien hoe haar zusje zat te smikkelen, begon nu ook moed te krijgen en vroeg ook om zulk een taartje. Toen nam hij haar op zijn andere knie en voerde ze allebeide. Bij deze gewichtige bezigheid vermaakte zich het geheele gezelschap en zelfs mevrouw moest nu hartelijk lachen. En zoo als wij weten, was zij allerliefst als zij lachte. De groote menschen dronken nog een glas wijn en toen droeg Kallem het jongste kind op zijn arm, naar de overzijde van de straat. Zij waren beste maatjes, hij en het jongste; hare stiefmoeder was na den wijn ook een weinig voorkomender geworden. „Is Juanita niet een lief klein poesje?" vroeg zij; hierbij stak zij hare hand de kleine toe, die er haar vuisthandschoen dadelyk in legde; mevrouw liep een poos voort en hield die vast. Hy droeg zijn klein vriendinnetje de trappen op, verzuimde niet haar te wijzen waar hij woonde en vroeg of de zusjes morgenochtend, dan was het Zondag, bij hem wilden komen ? Dienzelfden avond ging hij nog uit om sinaasappelen, appelen, vijgen en andere gedroogde vruchten te koopen; hij moest toch wat in huis hebben als zij kwamen. „Is Juanita geen lief, klein poesje?" met haar eigenaardig Nordlandsch accent uitgesproken, zette hij op muziek en neuriede het wijsje, telkens als hij aan haar dacht. Die stem, de tot het kind opgeheven blik, de naar de kleine uitgestrekte hand, volgden aanstonds elkander op. „Is Juanita geen lief, klein poesje?" werd een soort lievelingslied van hem en llendalen, waarmede zij elkander bij hunne ontmoeting 's avonds in het gymnastiekgebouw begroetten. Maar over éen ding sprak Edvard Kallem niet; hy vertelde niet, dat zij verlegen was geweest toen zij hem had wedergezien — nu, bij klaarlichten dag. Hij beschreef wél haar kluchtige verschijning in die voor haar te groote kleederen, die haar aan een jong meisje deden denken, wier jurk op de groei is gemaakt. Maar hij sprak er geen enkel woord over, koe zij onrustig was geworden en gebloosd had, toen zij merkte, dat hy haar aanzag. De kinderen kwamen dikwijls bij hem. Hij gaf hun sinaasappelen en versuikerde vruchten; hij liep voor hen op zyne handen en sprong over stoelen; en de kleintjes hadden een pret van belang. Maar de kindermeid bedierf de grap. Hy las duidelijk op haar gelaat, als zij de kinderen kwam halen: „Je bent 'n olijkert! Je doet dit alles ter wille harer mama." En hij was zoo laf haar te zeggen, dat de kleintjes nu een poosje niet mochten komen. Het sneed hem door de ziel toen hy den volgenden avond alleen zat en hoorde hoe de grootste van de twee een deur had weten open te krijgen en op de gang naar zyne kamers loopende, onder bittere tranen werd teruggehaald. Hy schelde om het meisje en verzocht haar, dit een-en-ander wat er over was van hetgeen hy voor hen gekocht had aan de kinderen te willen geven. Zy nam het aan, met een ondeugend lachje zeggende: „Is het niet al te veel ? ' Hy had haar een klap willen geven, maar even daarna dacht hy : „Wantrouwt zy my, om het even wat ik doe, wel alle drommels, dan kunnen de kinderen ook komen!" En den hierop volgenden avond ging hij ze zelf uit de keuken halen. Op zekeren dag ontmoet hy de zuster, gereed om uit te gaan, op de stoep. Zij knikt hem vriendelijk toe, bedankt hem voor onlangs en zegt: „Verbeeldt u, over een paar dagen moet ik weg." „Zoo! — maar dan zou het zeer geschikt zijn een kleine afscheidsparty te geven, bijvoorbeeld, in een restaurant ? Dat was zy met hem eens en zy spraken af, dat zy elkander den volgenden dag zouden ontmoeten even als onlangs, de kinderen erbij; en dan zouden zij alles nog eens over doen. En het gebeurde ook. Mevrouw was niet zoo verlegen als toen; hy nog vroolijker en de kinderen waren uitgelaten. Hy was vol van de dwaze invallen van een minnaar, toen zy in opgewekte stemming vandaar gingen; hij, met Juanita boven op zyn hoofd zittend, door de kamer dansende, terwijl hy de zusjes het aardige wijsje leerde zingen: „Is zy toch geen lief klein poesje, Juanita?" Op den dag die voor het vertrek van mevrouw Knle's zuster bepaald was, zorgde hy de dames aan het station te ontmoeten. Verscheidene bloedverwanten en vele andere vrienden waren ook gekomen om afscheid te nemen. De beide zusters waren innig bedroefd; de achterblijvende het ergst; zy schreide nog lang nadat de trein vertrokken was. Hy dacht erover zich terug te trekken en haar met hare bloedverwanten alleen te laten, maar toen zij dit merkte, zeide zy: „Och, ga niet weg!" Zy had hem niets bijzonders te zeggen, want zy liep naast hem, evenals naast de anderen, naar huis en deed niets dan stil schreien. Op de stoep vroeg hij, of zij met de kinderen ook lust had een toer te gaan rijden, dat zou haar een weinig afleiding geven. Zy schudde zwygend het hoofd. „Morgen dan?" vroeg hij, eerbiedig de deur voor haar openhoudend. Zij ging in huis, maar keerde terug met een: „Morgen, gaarne!" En zij gaf hem de hand en zag hem vriendelijk aan met hare groote, eerlijke oogen, die vol tranen stonden. Uit deze groote droefheid meende hy te moeten afleiden, dat zij zich verlaten gevoelde. Gewoonlijk wellicht niet, want dan vulde zy de werkelijkheid met haar phantasie aan; maar zoodra er iets gebeurde zooals thans, iets, dat haar uit haar droomerigen toestand wakker riep, dan gevoelde zij zich zoo treurig alleen. Den anderen dag haalde hij haar en de kinderen met een strandry tuig af; hy mende zelf. Thuis komende ging hy met haar naar binnen, om Kule te begroeten, die daar als altijd in zijn rolstoel zat en hem op zyne eigenaardige wijze bedankte voor zyne vriendelijkheid jegens de kinderen. Hij liet zich al hun speelgoed toonen en hunne spelletjes voordoen; en toen de kinderen werden weggebracht, verzocht Soren zijne vrouw een stuk voor hem te spelen, terwijl hy uit een lange Duitsche pijp zat te rooken. Deze had Ragni anders voor hem moeten stoppen, maar Edvard had haar vandaag van de moeite ontheven. Voor het eerst kreeg Kallem thans de dikke keukenmeid te zien: een niet meer jong, manhaftig persoon, die hare woorden echt ïïordlandsch uitgalmde, als het geschreeuw der vogels boven /\ de opgezweepte golven der zee. Zij was behalve keukenmeid ook Kule's verpleegster. Mevrouw kon zich dus op haar eigen terrein bezig houden, dat is te zeggen, met de kinderen en met hare muziek. Op het oogenblik speelde zij hetzelfde stuk van dien Russischen componist, dat hij reeds van zijne kamer gehoord had, nu nog met meer vaardigheid, met meer gevoel. Hij dacht dit, niet omdat hij zoo bijzonder goed kon hooren, maar hij kon haar in het gelaat zien en ja — die bezielde trekken, wat het bovenste gedeelte van haar aangezicht betrof, waren hem vreemd; zoo had Rendalen haar voorzeker gezien, inet de van geestdrift stralende oogen, die over de toetsen en het muziekblad heen, hem tegenvonkelden. Welk eene ontwikkeling moest hier hebben plaats gehad, te rekenen naar die onderdeelen van haar gelaat! Dezer dagen had hy een brief ontvangen van zijn neef uit Madison in Wisconsin, die daar professor aan de universiteit was. Diens tegenwoordige echtgenoote had vroeger onder hem gestudeerd. Iets dergelijks zou zeker noodig zijn geweest, om die kleurlooze wangen en slappe kin, dien onbeduidenden mond met gesprongen vel op de lippen, zoover te brengen. Maar hoe aandoenlijk was niet die kinderlijke onbeholpenheid. Van terzijde zag hy naar haren man, die^ zijne lompe vuisten op de armleuningen van zyn stoel liet rusten; het meest geleek de kerel op een dooden riviergod met een broek aan. Onder het spel ging de deur rechts voorzichtig open en de derde, ontzettend Xordlandsche figuur hier in huis, trad de kamer binnen . een oude dame, met wit haar, een groot en rond aangezicht en een hoornbril op den neus. Dit was zijne tante, langer dan Kallem en breed in verhouding tot hare lengte. Het jonge vrouwtje kruiste op dit vaarwater tusschen hen, als een pleizier-jacht te midden van met vee beladen zeestoombooten. Nu zag zij tot Kallem als tot haren vertrouwde op; toch had zij hem niets toevertrouwd, maar hun gemeenschappelijke jeugd zocht wederkeerig steun tegen datgene, wat voor hen onbegrijpelyk lomp en lastig was. Zijne liefde verlangde ongeduldig, in de gelegenheid te worden gesteld haar te bevryden; en dat hy dit niet vermocht, maakte voor hem de lucht in het vertrek drukkend benauwd. De onhoudbare toestanden in dit huisgezin hinderden hem vreeselijk. De indruk, door zijn bezoek in de huiskamer der Kule's achtergelaten, stoorde hem in zijne studiën, die hij tot nog toe geregeld had doorgezet. Hij maakte bespottelijke plannen; hij schreef zelfs aan zijn neef in Amerika en vroeg hem of bij hem in huis voor eene jonge dame gelegenheid bestond tot inwoning? Hij nam Rendalen in zijn vertrouwen; eerst was deze boos en had veel tegen te spreken, maar ten laatste haalde Kallem hem tot zijne zienswijze over. Haar gevoel van verantwoordelijkheid als vrouw moest worden opgewekt; zij moest de gevaren leeren kennen van zulk een samenleven, als het op den duur werd volgehouden; maar het eerst en het noodigst moest zij van hier weg — ver weg _ zoodat haar geest ruimte kreeg tot de ontwikkeling van haar talent. Door deze eigenmachtige beschikkingen voor haar welzijn werd Edvards liefde steeds warmer en inniger. Hij werd • hoe langer hoe vaster in zijne overtuiging — iedere ontmoeting met haar, zij het ook maar een oogenblikje op de straat, als hij haar aansprak of ook slechts groette, bevestigde hem hieromtrent — dat zij de zijne was; dat zij niemand anders mocht toebehooren en dat hij h a a r m o e s t b e v r ij d e n. Hij had met haar nog geen enkel woord hierover gesproken. Reeds dikwijls was hij verliefd geweest; ook menigmaal had hij den schijn daarvan aangenomen zonder het te zijn. Maar thans bezielde hem de drang om aan deze scheeve, ongepaste verhouding een einde te maken; om te helpen, te hervormen, te redden; dit lag in zijn karakter en daarom werkte hij voor ziin doel 'met hart en ziel. Zij van haar kant, verloor bij elke ontmoeting met Kallem iets van hare blooheid. Het scheen, dat hij den iuisten toon getroffen had, om haar over het vertrek harer zuster te troosten — ja, als hij zich niet erg vergiste, dan schonk hij haar een ruime vergoeding voor dit gemis. In elk geval, een ontegenzeggelijk bewijs voor hare genegenheid had hij: nadat hij haar had verteld, dat hij tegenwoordig zijne avonden thuis doorbracht ook om haar te hooren spelen en dat hij zijne kamerdeur op een kier zette, ten einde beter te hooren, speelde zij iederen avond; en soms zeer lang. Op een goeden dag toen hij haar met de kinderen op straat tegenkwam en haar allen met elkander uitnoodigde bij den banketbakker taartjes te gaan eten, had hij den grootsten lust ronduit met haar te spreken; maar haar karakter was daar niet voor geschikt; haar onschuldige vertrouwelijkheid was het groot bezwaar ; hy durfde haar niet angstig maken. Zijne wilskracht drong hem de oplossing te bespoedigen; maar zijne liefde gaf toe aan hare neiging tot een poëtisch spel, waarbij de liefde met geen woord genoemd werd, en alles in hare beeldspraak werd behandeld. Deze verhouding verkreeg langzamerhand voor hem eene aantrekkelijkheid, een prikkel, die hij zijn levenlang niet had ondervonden. Wekelijks nam zij aan een avondconcert, een vriendschappelijke uitvoering bij een liarer bloedverwanten deel; dit was namelijk ten huize van een neef van Kule, denzelfden bij wien zy op dien balavond samen hadden gedanst. Daar had Kallem zich door een medestudent laten introduceeren en als hij er nu heenging, was het alleen met het doel haar naar huis te geleiden. Het was thans de tijd van het jaar waarin het meest altijd sneeuwt en de straten vol ijs liggen. Toen hij haar dus vertelde, dat hij er ook heenging en verzocht haar later thuis te mogen brengen, (hoe aangenaam scheen zij dit te vinden!) was h'et natuurlijk de bedoeling, dat hij voor een rijtuig of voor een slede zorgen zou. Xa een langen avond met al te veel muziek in niet zeer groote kamers, was het eindelijk tijd oin naar huis te gaan. Zij haastte zich haar mantel om te doen en haar bonten muts op te zetten en buiten gekomen nam zij zijn arm. „Hoe prettig dat nu juist de maan is opgekomen," zeide hij. Zij" dacht stellig, dat zij een der sleden die stonden te wachten nemen zouden, of neen — daar kwam juist een rijtuig aan; dit zon wel voor hen wezen. Voor de huisdeur was de straat glad en om niet uit te glijden moest zij zich aan hem vasthouden ; zij lachte en ging getroost verder. Intusschen liepen zij de rij der sleden langs, zonder er een te vinden die op hen wachtte en de verderop staande rijtuigen eveneens. „Wij zouden toch rijden, niet waar?'' vroeg zij. De boosdoener lachte ondeugend; hij had bedoeld te wandelen. i Zij (leed haar best de teleurstelling over zijn antwoord te verbergen ; maar na een paar vergeefsche pogingen daartoe, verzocht zij dringend toch liever een rijtuig te neuien. Hij herinnerde zich nu hoe bang zij dien eersten keer op gladde straten was geweest; hij kreeg gewetenswroeging en beloofde, dat zij naar de eerste standplaats van rytuigen zouden gaan: die was niet ver af. l)e weg was niet zoo bijzonder glad, maar glibberig; zij klemde zich gedurig aan hem vast, zag strak voor zich uit en deed van tijd tot tijd een kleinen angstkreet hooren. Het werd hoe langer hoe erger, want de geheele straatweg lag met ijs bedekt, hoewel met enkele donkere plekken er tusschen. Hij werd geheel moedeloos; vooral toen hij niet eens meer die uitroepen te hooren kreeg; van zulk een angst voor gladde wegen had hij zich geen voorstelling kunnen maken; het ging voet-voor-voet en dan gedurig met rustpoozen; maar het was niet anders. De tuinen en plaatsen waarlangs zij voorbij kwamen lagen gedeeltelijk kaal, gedeeltelijk vol sneeuw en ijs — maar zij wilde daar toch ingaan en wachten. Hij deed haar opmerken, dat hier een huis gesloten, daar een tuinhek dicht gegrendeld was; het ging hier niet zooals buiten. De tuinen zagen er vrij verwilderd uit; de lucht boven hen was ook als vaneengereten; lange wolkengroepen trokken daar boven, langs den donkerblauwen hemel, met tusschenpoozen voort, evenals het ijs hier op den grond, door open plekken afgewisseld. De maan scheen die wolken met een razende vaart te vervolgen; haar in te halen; ze door te snijden; en dan maar weer voort, voort! Daarboven moest wel een orkaan woeden; hier beneden was alles stil. Kallem's verkeerde handeling ten opzichte van mevrouw Kule hinderde hem geducht; het onzeker licht, dat de maan, telkens door wolken even bedekt, over alles wierp en de hierdoor afwisselende tinten van het hem omringend landschap verhoogden zyne mismoedige stemming: daar zou stellig iets zeer onaangenaams gebeuren, een ongeluk misschien. Nooit had hij dit onbehagelijk voorgevoel, of die schrikkelijke nacht uit zyn kinderjaren, met al hetgeen daarop was gevolgd, ontwaakte voor zyne herinnering. Zou dit gevoel van angst na 4 eene verkeerde handeling hem dan zijn geheele leven bijblijvend Zoo voorzichtig mogelijk en in de grootste spanning vervolgde hy den moeilijken weg, opdat zij maar niet mocht vallen. Zonder hare vreesachtigheid zouden die heuvels aardige glijbanen hebben opgeleverd; nu stak zij hem aan met haar angst; zij het ook slechts om harentwille, maar hij zag in iedere gladde plek een ernstig gevaar, dat hij slechts te boven kwam, om aanstonds tot een ander, grooter te moeten overgaan. Zij spraken niet; zy zagen elkander niet aan; zij waren beiden angstig, ongeduldig. Zoo werden minuten besteed voor een gedeelte van den weg, dat slechts een paar seconden had behoeven te duren. De één zag in stilte van ter zijde naar den ander, terwijl zij streden als ging het om het leven. Slechts een afgebroken: „Goede God" of „O, pas hier goed op!" of een wanhopig „Neen, het gaat niet!" gevolgd door een bemoedigend: „Probeer het nog eens; komaan, het gaat wel weer!" tot ten laatste ook dit niet meer werd gehoord. Al steunde zij; al werd zij zoo bang, dat zij bijna begon te schreien — hij gaf op niets meer antwoord. En zij was zóó verdiept in haar angst te zullen vallen, dat zij dien overgang niet eens opmerkte. Nu ontdekte zij heel in de verte, de verlossing, in de gestalte van hooge huizen aan weerszijden van Hen weg, die door hunne beschutting tegen de zon de sneeuw niet hadden doen smelten en weer bevriezen. Al zij daar maar eerst waren; de standplaats der trams was ook daar in de buurt. Eindelijk gelukte het hun de „halt" te bereiken. Zij stond stil, hijgde een weinig en deed haar best te lachen, maar het ging niet. „Laat ons even uitblazen!" zeide zij, diep ademhalend. Zij keken naar alle kanten uit; in de verte hoorde men het klokkespel van den Dom; beiden luisterden. „Er komen geen trams meer; het is reeds zoo laat," zeide zy. Zy legde haar arm weer in den zijne en nu stapten zy verder. Zoo bijzonder mooi was het pad hier ook nog niet ; de sneeuw was hardgetreden, maar op den tramweg was gestrooid en dezen houdend, begonnen zij nu een weinig geruster te loopen. „God dank!" zeide zij op een toon van verlichting, alsof zij uit de ijszee was aan wal gestapt. Nauwelijks had zij dit gezegd, of daar lag zij ! Zij waren op een bedriegelijke plek gekomen; hier was met water gemorst dat bevroren was en daarna had het er bovenop gerypt. Zy was uitgegleden en wel op éen van zijne voeten, zoodat hij ook zijn evenwicht verloor en viel — de een over den ander. Met een vloek uit den in stilte opgezamelden voorraad, stond hij oogenblikkelijk op eigen beenen en wilde haar helpen om op te staan, — maar zij lag onbewegelijk, met gesloten oogen. Hij verstijfde van schrik. Eene hersenschudding? Hij trachtte haar op zijne knie te leggen, beet in zijn rechter want en trok die op deze wijze uit, waarna hij de banden onder haar kin en de haakjes van haar mantel zocht los te maken. Haar arm hing slap neer, haar gelaat was doodsbleek; eindelijk kreeg hij den mantel open; hij wilde haar lucht geven. Daar bewoog zij zich. „Ragni!" fluisterde hij; „Ragni!" En zich over haar heen buigend: „Lieve, lieve Ragni. Vergeef het mij!" Zij sloeg hare oogen op. „Vergeef het mij, wil-je?" vervolgde hij. De kleur op hare wangen keerde terug; hare hand maakte eene beweging om den mantel weder dicht te knoopen; zij had dus gemerkt, dat hij dien had los gemaakt en slechts in eene verdooving door den schrik bevangen, gelegen. Hy kon zijne blijdschap niet langer beheerschen; hy hief haar hoofd tot zich op en kuste haar één, twee ja tot driemaal toe. „Hoe lief heb ik je!" fluisterde hij en kuste haar nog eens. Zij wilde opstaan; maarzij kon niet alleen staan, waggelde en zou gevallen zijn, indien hij haar niet had gesteund. Zoo geleidde hy haar tot aan het tuinhek, vlak voor het huis waar zij het dichtst bij waren. Zij greep het en leunde erover heen alsof het haar onmogelijk was zich zelf op te houden. Hij liet haar los om te zien, of zij zich genoegzaam kon vasthouden; ja, dat zou wel gaan. „Ik haal een rijtuig!" zeide hij en was reeds weg. Onder het loopen bedacht hij, dat hy dit dadelijk had behooren te doen, van den beginne af; en dan was dit alles niet gebeurd. Maar zou hy een rytuig kunnen krygen? Zoo niet, dan zou hy verderop loopen. Als zy maar kon staan, zoolang; en als er maar niemand kwam Hy zette het op een loopen en gleed bij af- wisseling en toen hij een paard met een slede op de standplaats zag, sprong hij in de slede en gaf den koetsier order het paard te laten loopen, zoo snel het maar kon, zonder te zeggen waarheen. Eerst toen dit was afgehandeld en de slede in vaart was, bedacht hij, wat hij tot Ragni had gezegd; wat hij gedaan had, toen hij haar straks in zijne armen had gehouden. Eerst klonk het hem als onbestemde tonen in de ooren, maar allengs drongen die door, als eene lieve melodie. „Rijd maar door! Daar staat zij — daar rechts! Wij zijn gevallen. Zij heeft zich bezeerd. Daar! — juist; daar!" Hij sprong er uit en snelde naar mevrouw Kule, terwijl de koetsier omkeerde en daarna tot vlak bij het hek reed. Zij stond nog tegen het hek geleund, half met haar rug en half met ééne zijde. Haar mantel had zij weer dichtgeknoopt, haar kap vastgestrikt, en den sluier voor 't gelaat getrokken. Zij stak hem hare hand toe om op hem te steunen, zoodra hij kwam. Hij vatte die, maar legde zij 11 anderen arm om haar middel, ten einde haar zoo voor zich uit te schuiven; hij wilde niet ten tweede male gevaar loopen dat zij zijne beenen onder hem deed uitglijden. Alles ging goed; hij zette haar in de slede, stopte haar goed in, betaalde den koetsier en gaf het adres op. Zij had hem verzocht niet mede te rijden. Zij nam geen afscheid van hem; zij zag hem niet eens aan. Zij reed weg. Hij had het gevoel alsof zij voor goed van hem wegreed . . Niets hindert een flink man meer dan een door hem begane dwaasheid of onbedachtzaamheid. Hij drentelde nog eenige uren van den nacht door de straten en ging eindelijk naar huis als een geslagen hond. Natuurlijk durfde hij het dienstmeisje, dat hem zijn ontbijt bracht, naar niets vragen; maar 's avonds vertelde zij ongevraagd, dat haar mevrouw niet heel wel was; zij had een weinig opgegeven en lag nog te bed; het ging echter al iets beter. Het medelijdend glimlachje van Marie, dat tevens iets vertrouwelijks had, bracht hem in ongerustheid en tegelijk maakte hij zich boos. Zou zij zoo brutaal zijn, met bedoeling dien onder- zoekenden blik op zijn gelaat te richten? Maar het hielp niet; den volgenden morgen moest hij wel vragen. Ja, mevrouw was weer op en het ging best. Dien dag kreeg hij echter nog niets van haar te zien, noch hoorde hij iets van de kinderen, en den daaropvolgenden dag evenmin, 's Avonds speelde zij ook niet; en zij wist, dat hij alleen thuis bleef zitten om daarnaar te luisteren. Zij ging deze gang niet door en de kinderen ook niet; als zij uitgingen, maakten zij gebruik van de keukentrap en de achterdeur. Hy ontmoette haar nu nooit meer. Zij had andere wegen gekozen. Totnogtoe was zijne liefde een geheim geweest, met een aantal plannen voor de toekomst. Thans was hij met geweld in het heiligdom binnen gedrongen, en een doelloos droomen, een nutteloos peinzen wisselden met elkander af in zyne voorheen heldere dagen en zijne gezonden nachtrust. Telkens en telkens weer herhaalde ]iij voor zichzelf alles wat er was gebeurd en telkens met hernieuwd pijnlijk zelfverwijt. Hij verachtte zich diep; hij schold zich uit en verachtte zich nog dieper. Van het oogenblik af dat hy hare lippen had aangeraakt, hare ooren had gekwetst, was er als een dichte sluier over hare beeltenis gelegd. Hij kon niet langer het zachte, blanke muzikale kind in die beeltenis onderscheiden; hy zag eene vrouw, die hy had gekwetst. Maar zyn zin voor het humoristische en zyne gezonde natuur kwamen hem te hulp. Hij wilde zichzelf niet met een dwaze liefde pijnigen; hij wilde weg en wel dadelijk, onder voorwendsel van eene reis. Door aanstonds te verhuizen geloofde hij op de eenvoudigste manier over al die moeilijkheden als over een laag hek heen te stappen. Dat de deur der Kule's voor hem gesloten bleef, konen wilde hij niet verdragen; dat brutale glimlachje van die meid was ook niet langer uit te staan. Op-eens trof hem de gelijkenis van zijn verhuizing met die van Rendalen! Immers Rendalen had hem geen enkelen dag tijd gegund. Zou voor hem misschien dezelfde reden hebben bestaan als .... Rendalen's moeder was in de stad geweest en had daar in huis gelogeerd; in dien tijd was Ragni vaak in hun beider gezelschap geweest; zij en Rendalen hadden (juatre-mains gespeeld. Dit was zoo gebleven nadat de onde mevrouw vertrokken was en — hij wist het zeker — altijd op Rendalen's vleugel.... Deze bijeenkomsten hadden voor zyn gevoel iets kwetsends .... Hij begon hartelijk, of althans luide, te lachen. Natuurlyk was hem precies hetzelfde gebeurd, wat hij, Kallem, nu had ondervonden ! En hij kende geen edeler en beter mensch dan Rendalen! H ij zou zich geen enkele vrijheid hebben veroorloofd; stellig niet! Maar dat zij zelfs hem zulk een angst had aangejaagd! Dan had zij toch zeker iets bijzonder aantrekkelijks in haar persoon dit kon hem eenigszins verontschuldigen. Meer nog, hij zag hierin een te grooter gevaar. Dien eigen avond zeide hy tot Marie, dat hy op reis ging; morgen; morgen of overmorgen, dat wist hij nog niet; maar zij moest de rekening voor hem vragen, want hij wilde natuurlijk het kwartaal ten einde betalen. Het meisje zag hem aan, zy begreep dadelijk wat er achter stak. Stelde zij zich maar zoo aan, of had zy hem iets te vertellen? — Op hare eigenaardige vriendelijke manier vroeg zij, of hij de rekening aanstonds verlangde? Neen. Den anderen dag kwam hij niet tot verhuizen; maar den volgenden zou hy gaan. Over een paar dagen wilde hy op reis gaan, maar eerst een andere woning huren en wat hy aan meubels bezat laten overbrengen. Dien middag stapte hy er op uit en hy huurde inderdaad nieuwe kamers, in een geheel ander einde van de stad. Vervolgens peinsde hij over de kwestie welke reden hij voor zyne verhuizing zou opgeven; vooral tegenover Rendalen; en ten laatste besloot hij hem de volle waarheid te zeggen; tegenover vreemden moest het heeten dat hij in zijn tegenwoordige woning te veel werd afgeleid voor zijne studiën en dit was ook wel waar. Omstreeks vijf uur kwam hij terug, ging naar zijne slaapkamer, trok zijn chambrecloak en pantoffels aan, ging naar de andere kamer, wierp zich lang-uit op de canapé en viel in een gezonden, vasten slaap; hij had bepaald behoefte daaraan. Om zeven uur kwam het dienstmeisje binnen en legde de kachel aan; maar hij merkte niets. Een poosje later werd hij wakker en aan het knetteren in de kachel en aan de daarin spelende vlammen kon hij zien dat het over zevenen wezen moest. Oogenblikkelijk waren zijne gedachten ginds in die andere kamers. In stilte hoopte hij, als zij nn wist dat hij zou vertrekken, voor den laatsten avond haar spel nog eens te mogen hooren. ïot-nu-toe was hij in die verwachting teleurgesteld; maar hij kon toch de gedachte, dat het haar leed deed hem te moeten missen, niet van zich afzetten. Hij lag daar op zijn rustbed en luisterde. Als hij nu maar eenvoudig tot haar ging om afscheid te nemen i Als hij eens licht aanstak ? Of, zou hij maar weer uitgaan ? Hij stond op en staarde in den gloed van het vuur. Daar hoorde hij een deur in de vestibule opendoen en tegelijk verschillende stemmen; een paar vrouwenstemmen met een sterk Nordlandsch zangetje. Hieruit leidde hij af, dat zij weder bloedverwanten te gast hadden gehad. De Nord1 anders worden tot aan de deur uitgeleide gedaan; hij hoorde de lang gerekte spraak van de oude tante; hij hoorde nu ook een mannelijke stem; misschien Ole Tuft? Maar de stem waarnaai hij luisterde liet zich niet vernemen. Algemeen afscheidnemen en de deur werd gesloten. Nu hoorde hij tante praten, dan Ole Tuft: — ja, hij was het wel — die moest dus binnengekomen zijn op hetzelfde oogenblik toen de anderen werden uitgelaten. Zij gingen naar tante's kamer; de deur deden zij achter zich dicht; verderop werd ook eene deur gesloten. Op nieuw gescheld aan de portaaldeur. Weder gaat de deur open en de twee kinderen springen lachend en juichend de gang in; zij hebben vlug van de gelegenheid gebruik gemaakt en willen naar Kallem. Dit mogen zij niet; daarom een jacht door de gang; onder veel pret worden zij opgevangen en weer naar binnen gebracht. Tegelijk wordt de portaaldeur opengedaan: eene der Nordlandsche dames heeft hare overschoenen vergeten en nu hoort hij voor het eerst Ragni, die aanbiedt licht te gaan halen, omdat het hier zoo donker is. Voor dit aanbod werd zij op het Nordlandsch wijsje bedankt. Hier waren de overschoe—nen; hier bij de deu- r stonden zij ; maar zij gingen niet zoo vanzelf aan; het waren nieu we ! Ziezoo; nu waren zij aan. Nog een eindloos afscheid nemen en ten laatste nog: „Welkom, aanstaanden Vrijdag," als antwoord. Dit zeide Ragni. Vergiste hij zich? Klonk die stem niet als het geluid van iemand, die zich verbeeldt in de nabijheid van een dreigend gevaar te zijn? Het klonk niet zooals anders. Zon zij hem missen? Naar hem verlangen? Sprak zij op deze manier over hem zonder het zelve te willen? Hij sprong op en was aan zijne deur nog eer zij die daarginds gesloten had. Als hij nu opendeed, zouden zij plotseling tegenover elkaar staan. Hij luisterde gespannen; hij loerde op eenig teeken. Hoorde hij geen voetstappen? Misschien liep zij door de gang. Zijn hart sloeg „generalenstorm" maar de hand rustte zeer, zeer voorzichtig op den deurknop; onhoorbaar deed hij dien open. Voor zijne oogen, die zoo aanstonds in het haardvuur hadden gezien, was het op de gang stikdonker. Hij tastte voorzichtig naar de tegenoverliggende entréedeur; hij voelde het slot en den knop; er was niemand. Zon zij de gasten hebben vergezeld? Neen; zij had afscheid genomen en hun „Tot Vrijdag" toegeroepen. Hoe kwam het dan, dat hij haar niet had hooren loopen, niet die denr hiertegenover had hooren open-en-dichtdoen ? Zij moest nog hier in de gang zijn. Zyn hart klopte en bonsde; maar hij moest doorzetten. Paar greep hij in kleederen; hij verstijfde van schrik; maar dadelijk herstelde hij zich, want de kleederen waren koud en ledig. Binnen hoorde hij schrapen en hoesten; dat was Kule ; heldere stemmetjes uit de eetkamer, of de keuken, klonken tot hem over; — dat waren de kinderen. Als een misdadiger stond hij naar die rustige, alledaagsche geluiden in de grootste spanning te luisteren. Hij had het liever niet moeten doen — hier in die donkere gang te gaan .... Dat was weer tante haar langgerekte, vragende toon en Ole's kort en helder antwoord; dat is te zeggen, de klanken ervan, want woorden kon hij hier niet onderscheiden. Als Ragni nu eens op de gang was? Zij kon immers iets hebben willen zoeken en van schrik stil zyn blijven staan, bij de geheel onverwachte verscliyning van hem? Als hij nu verder ging, zou hy haar weer doen schrikken en dan zou zij naar de deur der huiskamer snellen en die open rukken. Daar stond hij dan in het volle licht!.... Neen; daarvoor was zij te bang, om zoo iets te doen. 8 Nog één stap vooruit dus! Hij had pantoffels aan, dus hoorde men hem nauwelyks; maar hy hoopte toch in den grond, dat zij er niet zou wezen. Aan het eind van de gang babbelden de kinderen onophoudelijk; hy hoorde ze duidelyk, nu hy meer in de buurt kwam; hij zag de kleintjes ieder op haar stoel geknield liggen, bezig met op de groote eettafel huizen te bouwen. Hij schaamde zich. Wat bedoelde hij eigenlijk? Maar onder deze beschouwing ging hy toch maar voort; hy tastte voorzichtig naar alle kanten, van een mantel naar een doek; van het paneel naar een deur; tot hij aan één der gangvensters van gestreept glas kwam, dat hij in de duisternis had zien glimmen. Een rijtuig rolde in vaart voorby ; straks hoorde men het geluid der sneeuwbellen zachter, tot ook dit wegstierf. By de fabriek aan de overzijde reden vrachtwagens en sleden af en aan.... Daar viel iets in de keuken; Kule schraapte en kuchte weer .... de tyd scheen hem lang te vallen; nu, hij had toch geen licht noodig! Tnsschen de kinderkamer en de keuken stond zeker de deur open, want nu hoorde hy het oudste in de keuken komen, om te vragen wat of er gevallen was en het langgerekt antwoord, dat het Nordlandsche „meisje'' op zoetsappig-vriendelijken toon uitgalmde: „Het is een scho-tel-tje; het gleed van het rè-ek af!" Vooruit maar! Als Ragni hier was, dan stond zy zoo ver mogelijk achter in de gang. Wat zou zij bang zijn! Wat zou zij wel van hem denken? Als hy nu terugkeerde, maakte hij den indruk van een mislukte poging tot diefstal te hebben gedaan. Hy schoof nog iets dichter naar het gangvenster; maar het gaf geen licht in de gang; geen licht was te ontdekken, onder of boven de deuren, niet eens door de sleutelgaten; nu drong zelfs niet langer, zooals daareven, een streepje licht uit de kinderkamer. Zou zij daar staan, tusschen hem en die deur in? Maar dan moest hy haar toch zien, verbeeldde hij zich.... Mogelyk was zij de dwarsgang in en naar de kamers van tante gegaan? Dus vlak naast zyne deur? Of misschien had zy eenvoudig de deur van haar man's kamer open laten staan, toen zij weer naar de voordeur was gegaan, en had die dichtgemaakt, op hetzelfde oogenblik, dat hij de zijne opende. En dan zat zij waar- schynlyk nu binnen, in de donkere huiskamer te droomen. Ja, zoo was het; dit wist hij zeker, want juist dit wenschte hij. Opnieuw hoorde hij de keukenmeid met horden rammelen en in de kinderkamer de kleintjes hartelijk lachen. Dit gaf hem moed en met de handen voor zich uit sloop hy nu sneller de gang in, tot hij een warmen, stevigen arm greep. Hij beefde; hij rilde; zijne oogen schoten vonken. Vervolgens liet hij zijne hand langzaam van dien arm glijden, tot op het middel en legde haar behoedzaam daarom. Welk een zacht, warm gevoel was het! Zij stond stil, maar haar lichaam trilde. Hij drukte haar zachtkens; met zijne andere hand zocht en vond hij de hare en drukte die koude bevende hand geruststellend met de zijne. Voet-voor-voet schoven zij nu naar zijne kamerdeur terug; — zij stribbelde niet tegen, maar zij scheen er toch niet gaarne heen te willen gaan. Zijn eigen voetstappen hoorde hij, maar van hare schreden vernam hij niets; het hielp, dat de kinderen zoo onophoudelijk door babbelden. Uit de kamer van Knie of die van tante klonk geen enkel geluid. Voor hen scheen een flauw licht van het haardvuur hun tegemoet. Zij naderden dit; hij stiet de op een kier staande deur van zyn kamer voorzichtig open en wilde haar naar binnen geleiden. Maar nu bleef zij staan; zij deed haar best hare hand terug te trekken. Hij hoorde haar hijgen, voelde haren adem en onderscheidde nog eventjes haar bleek gelaat, terwijl hij haar zorgvuldig over den drempel hielp, en de deur achter hen dicht schoof; hierna liet hij haar los om zoo zacht mogelijk de deur in het slot te laten glijden. Daar stond zij nog, zooals hij haar straks had verlaten, met den rug naar hem toegekeerd, met beide handen voor het gelaat, stil te schreien. Toen hij nu zyn arm om haar middel legde, en haar tegen zich aandrukte, weende zij luider en luider; zij snikte zoo innig bedroefd, dat zijn bloed hem naar het hoofd steeg en toen hij haar naar de canapé gebracht had en zij steeds heviger snikte, kwam hij tot andere gedachten. Hij had behoefte aan licht, zooals men daarnaar verlangt als men iemand ongesteld ziet worden. Hij haalde zijne hanglamp omlaag en wilde die aansteken, maar bedacht dat eerst cle gordijnen moesten worden neergelaten; dit deed hij en stak vervolgens de lamp aan. Alleen zij, die hun kommer en verdriet dagen en nachten lang met geweld hebben onderdrukt, kunnen weenen zooals Ragni nu weende. De tafel waartegen zy leunde trilde van haar snikken. Hoe dikwijls had hij niet gespot over minnaars uit romans en tooneelstnkken, die voor de uitverkorene huns harten op de knieën vallen; — nu, schoof hij het eene eind van de tafel een weinig op zijde en liet zich als de boetvaardigste zondaar op een knie voor haar neerglijden. Hij zocht haar aangezicht; zij hield haar zakdoek met beide handen er tegenaan. Haar hoofd, borst en schouders gingen, door het geweldig snikken, schokkend op en neer; hij gevoelde iederen schok en bad en smeekte, dat zij het hem toch mocht willen vergeven. Datgene wat hij haar dien avond op de gladde straat had gezegd, was hem te machtig geworden. Hii had haar lief; zy behoorden by elkander. „O, ween zoo niet," smeekte hij ; „dat kan ik niet aanzien!" Hij nam hare hand en hij ging op de zijleuning van de canapé zitten, legde haar hoofd tegen zijn borst en zijn arm ora haar heen; hij kuste het roodblonde haar; hij drukte haar natte wangen tegen de zyne; maar wat hij deed — in elke houding weende en snikte zij steeds door. Hij wilde haar een glas wijn te drinken geven. Neen, neen; dat wilde zij niet. Maar dit schreien was verschrikkelijk ! Was het omdat hij haar hier had binnengehaald ? Hij had zóo naar haar verlangd, dat hij geen weerstand had kunnen bieden, toen hy haar op de gang had gehoord. Zij kon toch niet van hem vergen dat hy zonder afscheid weg zon gaan? Zonder haar nog eens te zien, voor het allerlaatst? Zij schudde met het hoofd, maakte zich uit zijne omhelzing los, boog haar hoofd tot op de tafel neer en schreide als een bedroefd kind, in haar zakdoek. „Wensch-je dat ik deze woning niet zal verlaten?" vroeg hij; maar zij hoorde het niet. Toen liet hy haar zich uitschreien en na een poos knielde hy weer voor haar neder en zeide op hartelyken toon: „Ik zal alles doen zooals je het wenscht." Nu richtte zy zich op en legde haar betraand gelaat en zich- zelve vol vertrouwen tegen hem aan. Hy vlyde zijne beide armen oin haar henen en terwijl hij haar zoo vasthield, voelde liy, dat zij aan zyne woorden een edeler, dieper beteekenis gaf, dan hy daarmee had bedoeld. Er werd aan den deurknop gedraaid en toen die openging zag hy het dienstmeisje, dat zyn avondeten bracht. Hy liet üagni ontsteld los en sprong snel overeind; maar zij legde haar hoofd weer op de tafel en begon opnieuw te snikken. Marie zette het blad zeer bedaard op de vrye helft van de tafel, schoof de lamp een weinig verderop en verplaatste het blad ineer naar het midden van de tafel. Zy had een hooge kleur en zag noch hare mevrouw, noch Kallem aan ; maar het welbekende glimlachje kwam onwillekeurig te voorschijn en dit zeide: „Dat heb ik al lang verwacht!" Wat kunnen dezelfde dingen toch verschillend worden opgevat! Thans meende Kallem in dien glimlach een schalksche, maar stille voldoening te lezen. Rustig was zy binnen gekomen en rustig ging zy weer weg en trok de deur zoo voorzichtig en onhoorbaar in het slot, als hy het straks had gedaan. „Maar üagni?" begon hij. Zij gaf geen antwoord; zij scheen daartoe niet in staat; het leed nam haar geheel en al in beslag. Hij ging naast haar zitten en trok haar tegen zich aan en toen fluisterde zij : „Wat ben ik vreeselijk ongelukkig" en dit waren nagenoeg de éenige woorden die zij sprak, zoolang zij hier zat. Hy wist nu ook geen antwoord te vinden; alles scheen hem ongepast en dwaas te zyn. Hy beproefde nog eens haar met zyn liefkoozingen gerust te stellen; maar zy stond op; zy wilde heengaan. Hij begreep haar niet te mogen tegenhouden; maar hy geleidde haar tot aan de deur. Eer zij die opendeed zag zy nog met een smeekenden blik tot hem op; er lag toewijding en diepe smart in haar vragende oogen, als de bede eener stervende. Hij draaide de lamp uit en toen wilde zij zacht de gang over naar hare woning sluipen. Maar op hetzelfde oogenblik, dat zij de deur achter zich dicht deed, viel er een flauw licht op haar. Het kwam van den hoek die naar tante's kamer leidde. En daar ging die kamerdeur open en zij zelve stond op den drempel, voor üagni s verschrikte phantasie zoo groot als een overeind, gezette walvisch. Natuurlijk had tante het snikken van Ragni in de kamer van haar buurman gehoord en natuurlijk had zij nu aanstonds begrepen, wat Eagni's ongewone stemming der laatste dagen te beteekenen had gehad. Nu stond zij voor haar eigen deur op schildwacht en juist toen Ragni uit Kallem's kamer trad, stiet zij liaar deur wagenwijd open, zoodat het volle licht op de naderende viel. Tante strekte hare hand uit; dit wilde zooveel zeggen als „dezen kant op, meisje!" En Ragni kwam en tante liet haar langs zich voorbij de kamer ingaan. Zij was niet alleen. Tegen den muur der kamer die zij juist had verlaten, stond een canapé; uit den eenen hoek daarvan stond een rijzig, blond jongmensch op; hij had een vriendelijk, zacht gelaat. Het was Ole Tuft. Hij was het eerst op haar snikken in de andere kamer opmerkzaam geworden en hij was ook reeds aan hunne deur geweest. Ragni liet zich zwijgend op een stoel, die tusschen de canapé en de deur stond, neervallen. . . Den volgenden dag moest mevrouw Kule te bed blijven, zooals Marie vertelde. Eer Kallem uitging ontving hg een briefje van haar waarin zy zeide, dat tante haar in de kamer daarnaast had hooren schreien en candidaat Tuft ook; deze was ook aan de deur geweest. Meer niet.... ja toch, heel onder-aan, bijna onleesbaar, stond nog: „nooit meer". Te midden van den schrik, die zich ook van hem meester had gemaakt, vond Kallem die onbeduidende twee woordjes „nooit meer" zoo welsprekend, dat zy zyne oogen met tranen vulden, maar tevens zyn hart bemoedigden. Hij wilde, hij zou haar helpen ! Tante en Ole Tuft hadden haar in het verhoor genomen; hij had niets gehoord; het moest dus by zonder zacht in het werk zyn gegaan, of misschien in de tweede kamer? Arme, arme Ragni! Innig medelijden ontroerde zijn gemoed, dat tevens bewogen werd door een heftigen toorn, door vrees, wraakzucht, oneindige liefde, teleurstelling en woede! Hij kleedde zich aan en snelde de straat op. Waarheen? Naar Ole Tuft, natuurlijk! Naar dien ellendigen hoofdhanger, die zich met zyn aangelegenheden had bemoeid. Zoo'n spion en verklikker! Wat drommels, wat wilde hy dan toch? Wat was de bedoeling inet die manier van handelen geweest? Waren dit misschien ook „Gods wegen"?.... Lag het op de „wegen Grods" de menschen door het sleutelgat in hunne kamers te begluren? De knaap had langs „Grods wegen" zijne zuster van hem afgetroond; zou hy hem nu ook nog zyne geliefde Ragni ontrooven? Waarom was hy niet flink bij hem gekomen? Waarom achterom met tante gesproken, inplaats van ronduit inet hemzelf? Hij wilde hem opzoeken en had hij zijn lust gevolgd, dan zou hy hem halfdood hebben geslagen; dat had hij ruim verdiend; maar toen hy reeds op weg was, ontmoette liy de groote, ernstige oogen zijner zuster en hoe hy zich wendde en keerde, altyd bleven zij op zyn gelaat gericht, die diepe, donkere oogen; en wederom voelde hy haar wang tegen de zyne, zooals op dien avond, vóór zyn vertrek. Het eind van de zaak was, dat hy Ole Tufts woning voorbijging. Middelerwijl was hy in de buurt gekomen, waar hy vroeger had gewoond en toen dacht hy aan Rendalen. Ja tot hem zou hij gaan. Niets, niet het minste zou hij voor hem verbergen; het was een te groot genot nu eens geheel te kunnen uitspreken. Even voor den ingang zynde, zag hy iemand de deur uitkomen. Zou het mogelijk zyn .... ? Ole Tuft, de schurk in eigen persoon!.... Kallem's bloed begon te koken; maar Tuft, die den anderen weg opging, zag zijn zwager niet. Edvard kende Ole Tuft niet, zooals hy tegenwoordig was; in dat geval zou hij het hebben begrepen, hoe het hier voor Tuft gold twee zielen van den ondergang te redden. Ter wille dezer hem beide zoo dierbare zielen leefde hij in een onrustige koorts; in slapelooze nachten riep hy om hulp tot hunne redding; hij gunde zich geen rust of duur in zijn angst om deze twee. Zou hij zelf tot Kallem gaan? — Nu ja, dat was niet zonder gevaar en het zou toch ook tot niets leiden. Hier moesten anderen tusschenbeide komen .... Had Edvard iets dergelijks geweten, dan had hij hem zeker en stellig naar huis gevolgd, in plaats van naar Rendalen te gaan; en dan zou hij liem zoo hebben toegetakeld, dat hij zich niet meer bewegen kon. Maar gelukkig vermoedde hij niets en hij schelde bij Rendalen aan, geheel vervuld met wat hij hem wilde zeggen. Rendalen deed onmiddellijk zelf open; hij stond op het punt uit te gaan, en met zijn hoed op en zijn overjas over den arm, zeer zorgvuldig en net gekleed. Zoodra hij Kallem gewaar werd, wierp hij zijn hoofd achterover als een paard op het gezicht van den vijand. „Zoo, ben jij daar?" riep hij. Ten hoogste verwonderd stapte Edvard in huis en Rendalen's kamer in. Deze sloot de deur, zelfs op het nachtslot en wierp zijn hoed en overjas van zich af. „Ik stond juist gereed, om naar jou toe te gaan", siste hij. Hij was bleek onder zijne zomersproeten; de dunne lippen waren op elkander geklemd en zijne grijze oogen schoten vonken. Hij balde zijne korte, breede handen, — echte vechtershanden — tot zij wit werden. Het was alsof zijne rechtovereind staande roode haren om het hardst met de oogen vonken schoten; die ontzettende, lichamelijke kracht, die uit dien jongen man, die daar strijdvaardig tegenover hem stond, sprak, joeg Kallem vrees aan. „Wat moet dit alles beteekenen?" vroeg hij. Op een gedempten toon, die van onderdrukte woede trilde, gaf Rendalen terug: „Tuft is hier geweest; hij heeft mij alles verteld, — Ik zie het al — je verbleekt!" Hij trad nader op hem toe: „Zij was het onschuldigste wezen op den aardbodem — ellendeling!" Hij beefde van drift. „Neen maar, luister nu eerst!" riop Edvard, dien eene koude rilling over de leden ging. De andere toonde niet den minsten lust zijne aanklacht te staken: „Je denkt misschien, dat dit mij niet aangaat? Ieder mensch gaat zoo iets wel degelijk aan! En weet je waarom ik ben verhuisd? Denk-je dat ik minder macht over eene vrouw heb dan jij, laffe, ellendige schurk?" Deze woorden, die wij spatieeren, braken als woeste kreten uit het ontroerde hart los, hoewel zij nog zachter dan het voorafgaande werden gesproken. Zulk eene woede en zulk eene beleediging werkt aanstekend. „Zeg eens, mijn jongen, ik zou liever niet krankzinnig worden!" spotte Kallem. Al was er een vat met bloed over hem uitgegoten, zou Rendalen niet rooder kunnen zijn, dan hij nu was en dadelijk daarna werd hy doodsbleek. Hij trachtte te spreken, maar toen dit hem niet mogelijk was, ging hij vlak voor Kallem staan en zag met een paar van drift vonkelende oogen in die van Edvard, terwijl hij met moeite de woorden uitbracht: „Ik heb den grootsten lust je een pak slaag te geven!" „Komaan dan maar!" En Kallem nam de houding van den bokser aan. Maar nauwelijks was dit woord spottend over zijne lippen gekomen, of daar suisde Rendalen's rechterhand door de lucht. Kallem bukte en stond ongedeerd, tergend tegenover hem. Rendalen vloog weer op hem toe; Kallem sprong opnieuw vlug terzyde. „Heb-je nu geheel en al je verstand verloren ?" schreeuwde hij. Daar stond Rendalen, alsof iemand achter hem zijne hand verlamd had — onmachtig liet hij beide armen langs de zijden vallen; bleek en strak staarde hij voor zicli uit, totdat hij ten laatste met alle inspanning zijner wilskracht zoover, was, dat hij zich kon omwenden, langzaam naar het raam kon gaan en daar staande, als afwezig in de ledige ruimte naar buiten bleef zien. Zijne ademhaling ging zoo snel, dat Kallem voor eene beroerte vreesde; hij Edvard, stond roerloos; hij was zoo getroffen, dat hij niet naar Rendalen kon toegaan. Welk een raadsel was deze hem! Op het eene oogenblik onder den indruk der grootste woede; op het volgende als verlamd! De hijgende ademhaling der beide strijders was te hooren — anders niets, Rendalen's gelaat zag er treurig — innig treurig uit. Wat moest dit alles toch beteekenen? Kallem zag naar zyn kameraad zoolang, tot zyn oude genegenheid voor hein weder de overhand kreeg; en zonder den minsten overgang ging hij nu ook voor datzelfde venster staan, vlak naast Rendalen. „Je behoeft je dat niet zoo vreeselijk aan te trekken," zeide hij rustiger; „het is niet zoo erg, als je schijnt te denken, dat het is." Hy kreeg geen antwoord. Of hy het niet had gehoord? Of hield hij het er voor, dat Kallem den spot inet hem dreef? Hoe het zij, hij bleef zwijgend uit het raam naar buiten staren. Kallein boog zich tot hem en glimlachte tegen hem met zijn eerlijke, trouwhartige oogen, die hij niet verkeerd kon verstaan; ja, die waren even goedhartig, even oprecht als altyd. Rendalen's trekken herwonnen leven en tint; hij keerde zich tot Kallem, die verheugd en verlicht zeide: „Waarachtig, Rendalen, ik heb haar niet het minste kwaad gedaan." Rendalen begreep niet zoo dadelijk wat hij zeide; hij was niet in staat, om in een oogenblik de zaak onder een geheel ander licht te beschouwen. Maar toen Edvard zijn hoofd tegen zijn schouder legde en up hartelijken toon herhaalde: „Op myn woord van eer, dat heb ik niet," toen juichte eene stem in Rendalen's hart en hy sloeg beide armen om den hals van zyn vriend. Beiden waren ontroerd en, eenmaal hersteld, werd de ver. trouwelijklieid tusschen hen weer onvoorwaardelijk van weerszijde. Rendalen moest alles tot in de kleinste byzonderheden weten; hoe het was toegegaan; hoe die twee elkander hadden leeren beminnen. Het geval stemde Rendalen treurig en hij wilde dit niet verbergen. Daarom vroeg Kallem hem ronduit, of hij haar ook had liefgehad? Maar zyn vriend verbleekte en scheen opnieuw eene onmacht nabij; hy had berouw over zijne onbedachtzaamheid, zoo iets te vragen; maar er was nu niets meer aan te doen. Het gesprek staakte. Rendalen vermeed het Kallem aan te zien. Eindelyk scheen hy zoo ver te zyn, een vorm te kunnen geven aan hetgeen hij te zeggen had. Langzaam klonk het, treurig en zacht: „lk mag niemand beminnen. Daarom heb ik die woning verlaten." De weinige woorden drongen Kallem door merg en been. Rendalen zat met zijn armen op de tafel en een boek tusschen zijne handen, die voortdurend daarin bladerden; hy bekeek dat boek van binnen — van buiten. „In onze familie is de waanzin erfelijk, sedert vele geslachten. Ook mijn vader was krankzinnig. In my .... je kent die aanvallen van ontembare drift.... dan sta ik op den uitersten rand. Juist zoo is het met myn vader ook geweest. Daarom, toen je dat straks zeidet, over het verstand te hebben verloren, trof my dit zoo diep. Hetzelfde zeide ook mijne moeder. Ik mag mijne hartstochtelijke neigingen nooit meester over my laten worden; ten opzichte myner liefde, volstrekt niet; dat begrijp je. —Maar altyd kan ik daar niet tegen aan. Ik zal eerlijk opbiechten. De muziek helpt mij by het verdooven mijner driftige opwellingen; maar in dit geval heeft ook zy my verraden. Daarom heb ik het gedaan." Hij legde het boek uit de hand, nam een tweede, dat hij bovenop het eerste legde en liet ze tezamen op de gladde tafel ronddraaien. Plotseling hoorde hij Kallem zeggen: „En toen je op de vlucht gingt benoemde je mij tot je plaatsvervanger?" „Wat kon ik anders doen? Ik hield je voor een eerlijk, rechtschapen man." Dien namiddag zat Kallem aan een brief te stumperen; hij schreef aan den apotheker om diens hulp in te roepen. Maar hoe meer hij schreef, hoe onmogelijker scheen het hem toe, den ouden pillendraaier en kundigen natuuronderzoeker te doen verstaan, wat liefde was en in welken nood zij verkeerde, voor wie hij zijne hulp verzocht. Hij verscheurde den brief. Ja; hij zou aan zijn vader schrijven; dat was beter. Papa Kallem was altijd zoo bereid geweest om Ole Tuft voort te helpen; misschien zou hij eene andere ook behulpzaam willen zijn? Zijn vader was een zonderling; maar een man met een warm hart en hij haatte elke onrechtvaardigheid. Iets onbillijkers dan het vrijwillig gekozen lot van Ragni kon hij niet bedenken en daarom hield hij zich bijna ervan overtuigd, dat zijn vader de verontwaardiging die hem, Edvard, bezielde, volkomen deelenzou. p^'sh'sw'ssswk ikïs^ssïs hein voorthelpen zou^ later had hij een En hierin vergiste hij zicb met. ui =» t de teUgm, da. «U» "KS-- X>» ^ rSe™'artad eerstvolgende po.1 gemeeih,ppel8k opge.teld, begon y in (16 gedaante eener aanvrage bij Kailema fi S Mfd'l-Tkj daar ~ kannen vertoeven; «et verzoek Ragni volkomen te -rtrou-n w ^^ Z^nvoudig wat zijne 'bedoeling meisje volgde. j i-i. w:e zich hunne zaak s£«söte=s s^mssssss sssi«==>=s«a rhs-i's swwsms onmogelijk om van hen af ^Jf^w imwaÏ hunne plannen werd gesp ^ verwonderd aanstaarden, konden dat de voorbijgangers hen beideri verwon y zct de ontmoetingen op de straa oo bijeenkomst over, dan Er bleven dus geen andere plaatsen J ^ beslniten ; bij Rendalen of bij Kal em .elf. Maar Rag z(lU toe. en hare aarzeling deed hem vreeze,a t ^ ^ ^ ^ stemmen. In een brief verte e M i te gebriiiken om haar Mj „w taltak» k Wj» 1^ zee mevrouw te overreden en haar ie u te gaan. Ten laatste gebeurde dit ook. ^ (]e eenvou. Hierna hadden zij ^ ^ "enkele maal ook bij Rendalen; digste manier, op zijne i uitploos toestemmen —en maar altijd bleef het bij Bagm een beloofd en teikens in groote dan weer terugnemen van wat ] Verbeeldt-je, zenuwachtige K.wYotk naaf alleen naar Amerika te ,, , jjet was onmoge- Madison — dat was nog ^erg ^ ^ ^ Qp reis gaan; lijk! treheel onmofeelij . kinderen verlaten, ^r"r^"r^e r ^g blijven tot de kinderen goed en zij hare voor- U zij dan toch op reis wist; het nood- zorgsmaatregelen te nemen, on^ moeBt, kon in stilte worden zakelijkste wat zij v ^ aard der zaak zeer voorzichtig te gekocht; maar men „p nieuwen tegenstand voorbereid; werk moeten gaan. Kallem * « nu eCnmaal besloten was maar zij was nog zoc, dat^zij, ^ ^ dat zij gaan zou, P > WPT.keliik pleizier in. Soms kon kostunm te koop.nl ook «aar een hij lang met haar spreken en overlegg ^ ^terrt voor- oogenblikje eiken dag; maar Z,J brieven* zij durfde die niet zichtig. Hij schreef ha,ar idlandsehe keu- beantwoorden, want zij wist ^ ^ brieven, waarin hij )ZTVZ liefde uitsprak; waarin hij ook door de list der liefde gesteund werd, daar zij tot hare verbeelding spraken, werkten weldra meer uit dan de ontmoetingen hadden gedaan. Dank zij de sluwe Marie kwamen deze epistels geregeld in hare handen. Marie was tante en de Nordlandsche te slim. Zoolang deze onderhandelingen duurden en hem in de grootste spanning hielden, leefde Kallem voor niets anders. De volharding geeft moed. Toen nu het antwoord uit Madison „ja" luidde, besloot hij tot de uitvoering van een stout plan. Dit bestond daarin, alles gereed te honden voor het eerstvolgend vertrek der groote Engelsche boot en tegen Ragni geen enkel woord ervan te zeggen. Alleen moest hij zorgen, dat zij voor dien dag een voorwendsel had om vroeg uit te gaan en lang weg te blijven en ten slotte moest men het zoo inrichten, dat Marie ook vrij-af had. Twee uren voor het vertrek van de stoomboot was Ragni voor eene bespreking op zijne eigene kamer besteld; hier lagen de bagage en de plaatskaarten sedert lang gereed. Op den bepaalden dag en het afgesproken uur verscheen Marie met hare mevrouw. Ragni's koffers waren 's morgens reeds bijtijds aanboord gebracht; het rijtuig dat haar onderweg zou opnemen en naar de brug rijden, was besteld en betaald. In de kamers was niets te zien, dat aan opreisgaan zou doen denken; maar zijne ontvangst wekte toch hare vrees, dat er iets bijzonders op til was. Voorheen was hij altijd zeer terughoudend geweest; ook omdat Marie erbij was. Nu omhelsde hij Ragni met al de hartelijkheid, die in hem was; hij scheen haar niet te kunnen loslaten. In zijne smart over de scheiding ontzag hij haar gevoel niet; hij zocht ook geen omwegen; maar met haar beide handen in de zyne en oog-in-oog, vertelde hij haar haastig, dat de koffers aan boord waren gebracht; over twee uren vertrok de boot; hier was haar plaatskaart. Zij begreep hem. Het gold eene keuze tusschen hem en al het andere — en geen bedenktijd was haar meer gegund. Hierdoor overwon hij. Een oogenblik stond zij in stomme radeloosheid — toen legde zij stil haar hoofd tegen zijne borst en liet het daar rusten. Hy kuste haar, „welkom"; zij hielden elkander dicht omstrengeld en weenden. Het meisje, dat iemand zag aankomen, die hier langs de ramen moest voorbijgaan, liet het gordijn vallen; het werd halfdonker; misschien zouden zij in de andere kamer haar wel kunnen hooren schreien. Eindelijk ging hunne omhelzing in een zacht gefluister over, dat eerst gedurig door onderdrukt snikken werd afgebroken, ten laatste echter gevolgd werd door zooveel mogelijk ingehouden schreien, dat nu wèl, dan weer niet werd gehoord, als door een toondemper gewijzigd. Er werd gefluisterd over den dag waarop hij haar zou nareizen, om dan nimmer weder van haar te scheiden; dan werd erover gefluisterd, hoe hij voor haar altijd een trouw vriend zou zijn; over die heerlijke toekomst, die het ofler, dat zij thans brachten, wel waard was; over hunne brieven, die dagboeken worden zouden, de zijne en die van haar ook. Dan nog enkele, haastige woorden van uimmereindigende liefde. En die woorden waren alle van hem; het dol snikken kwam van hare zijde. Hoewel dit uur van samenzijn tevens voor hen het uur van afscheid-nemen was, hadden zij tot dusver nog geen enkel oogenblik van zulke innige, ongestoorde vertrouwelijkheid genoten. Het nieuwe hiervan keek om het hoekje van de smart, als een zonnestraal, die door een kleine opening van het dak vallend, een eigenaardig licht werpt op enkele voorwerpen in een anders donker vertrek. Haar snikken ging nu ook allengs tot fluisteren over ; bij de eerste woorden die zij sprak, wilde hij haar in de oogen zien; maar dit mocht hij niet doen. Als hij stil wilde blijven zitten en haar niet in het gelaat zien, zou zij hem meer zeggen: Hij was haar blanke Pasja! Wat zij daarmede bedoelde? Dat wilde zij eerst niet zeggen; dat werd een te lange geschiedenis; maar zij had op den blanken Pasja gewacht, sedert zij geen kind meer was; dat is te zeggen, sedert den dood van haar vader; toen was zij twaalf jaar. Zij had het hard gehad, vreeselijk hard, toen zij van Berlijn terugkeerende, geen moed bezat, om in het openbaar te spelen; maar daarover wilde zij nu niet praten; dat zou veel te lang duren. Al dien treurigen tijd door had zij van haar blanken Pasja gedroomd. Och, als hij toch maar kwam! Zij had haar vertrouwen bewaard, dat hij eenmaal komen zou. Zelfs, al ging zij in de diepte tot „de walvissclien" zou hij haar volgen en haar weten te vinden. Eenmaal had zij gedacht, dat Rendalen de blanke Pasja was; maar toen hij het niet was, had hij wel gedaan met te verhuizen, zoodat de echte Pasja tot haar kon komen.- Dien eersten avond hadden zij elkander in de sneeuw ontmoet. Waarom juist in de sneeuw? Toen had zij hem aangezien en bij zichzelf eed acht: „Zou hij mijn blanke Pasja zijn?" Den volgenden keer, dat zij met hem was, had hij de kleine Juan.ta gedragen; toen was zi er bijna zeker van geweest, dat geen ander op dien inval zou kunnen komen. Maar van toen-af was alles overstelpend haastig en op een gansch andere manier als zij zich had voorgesteld, toe^eo-aan — Hij vroeg, steeds fluisterend, of zij hem niet wilde ar-u». - „aar „de walvisschen" te willen gaan? Zij rilde toen hij dit vroeg. - En toen zij gehuwd was, meende zij toen nog op den blanken Pasja te kunnen hopen? — Meer dan ooit te voren. - Of zij dan niet geweten had wat het huwelijk was? — Zij drukte zich vaster tegen hem aan en zweeg. Hoewel zij thans op het onderwerp gekomen waren waarvan hij zoo gaarne meer wilde weten, brak hij toch Jet gesprek af. Hij deelde haar mede dat het zoo was geschikt: Rendalen zou Ragni aan boord ontvangen; hij wilde voor een.ge dagen naar huis gaan en hij zoo goed voor haar zorgen. Zij stonden \)f Kaüem haar dan niet eens naar de stoomboot wilde brengen? — Hij legde zijne hand om haar schouders, en zijn hoofd tot haar „verbuigend zeide hij, dat hij dit niet mocht doen. Het was ontzettend hard! Een oogenblik gaf zij zich geheel aan haie dra heid over; daarna een lang, aandoenlijk afschep Mar.e stond als op kolen. Tot aan het rijtuig zou hij haar in elk geval brengen , doch Marie verbood dit ten strengste. Niemand mocht hen beiden met elkander hebben gezien. . Hij hoorde het rijtuig voorbijrollen zonder het te zien en al de jaren die nu volgden, bleef hij dit oogenblik, als het vreeseüjkste van zijn geheele leven beschouwen. Hij ging niet naar buiten om de boot uit de verte te zien; maar dien namiddag ging hij naar het bruggehoofd vanwaar zij was afgevaren. Vervolgens een kleine wandeling; ook voorbij het venster van tante's kamer; zij moest hem zien loopen; daar had hij zijne bedoelin" mede. Dit moest althans voor een poosje het wantrouwen van hem afleiden: wie zou denken dat hij, die Ragni's vlucht tot stand had gebracht, om wiens wille die had plaats gegrepen, zoo rnstig hier zou blijven rondwandelen? Ieder die aan deze gebeurtenis terugdenkt, zal zich ook herinneren, hoe streng zij werd veroordeeld. Vreemd, weinig toegankelijk en bloo als zij was, had Ragni op niemand een bijzonderen indruk gemaakt, dan alleen door haar zangerig en hartstochtelijk spel; doch dit was niet geschikt om hier voor haar te pleiten. Een jaar geleden had zij op zich genomen voor de kinderen van hare overledene zuster te leven; thans liep zij van die kinderen af! Den blinden man, met wicn zij gehuwd was, had zij uit eigen keuze genomen; zij had geen twist met hem gehad en veel last zou zij van hem ook niet gehad hebben. Als zij over hare daad berouw gevoelde, waarom dit dan niet ronduit gezegd? Wat behoefde zij ook altijd zoo achterhoudend te zijn? Dergelijke aanmerkingen te hooren, viel Kallem hard. Had hij haar goeden naam bedorven? Reeds aanstonds gaven allen meer of minder duidelijk hun vermoeden te kennen, dat zij in ongeoorloofde betrekking tot een anderen man stond en de tijd zou zeker niet meer ver-af zijn, dat iedereen hem als den scliu ïge noemde. , . ... ()P zekeren dag kwam hij in de buurt van het universiteitsgebouw Marie met de kinderen tegen en de beide kleine meisjes vlogen aanstonds op hem af — wat zou hij er niet voor hebben willen geven, als het Ragni geweest ware, die daar glimlachend achter de kleintjes kwam aanwandelen? Hij nam zijn vriendinnetjes mede naar een banketbakkerswinkel, dat sprak van-zelt; hij hoorde haar babbelen over mama, die op reis was gegaan, met een heel groote stoomboot; maar tegen 't Kerstfeest zou „maatje" terugkomen en veel nienwe kleeren en mooie poppen meebrengen. . Er lag een geïllustreerd nieuwsblad op de tafel en Juanita kwam op den inval in alle dames op die prentjes „haar mama te zien; als de oudste dan zeide dat dit niet zoo was, wees zij met haar vingertje rustig naar de eerstvolgende dame, met een beslist: „Dat is mama!" Dien voormiddag had Kallem in het gasthuis eene mislukte operatie bijgewoond; er was een ongeluk gebeurd en de lijder had groot gevaar geloopen van te zullen doodbloeden. Zenuwachtig als hy in deze dagen was, had dit voorval bijzonder indruk op hem gemaakt. Toen hij nu van de kinderen af en naar zijn restaurant ging om het middagmaal te gebruiken, was hij zelf die ongelukkige operateur. Hij had Ragni willen redden; hij had dit onhandig gedaan en nu liep haar goede naam gevaar dood te bloeden. De samenleving was ook een weefsel van zenuwen, spieren en aderen .... Een paar dagen later zat hij in de universiteits-bibliotheek te studeeren, met de teekeningen vóór zich, toen 01e Tuft glimlachend en „in het nieuw gestoken" voor hem stond. Hij wist niet precies waar Kallem tegenwoordig woonde en kwam hem daarom hier opzoeken. Kallem stond op en ging met hein naar buiten, op het portaal. Er was niets meer over gebleven van Kallem's toorn die eenmaal zijn zwager had bedreigd ; hij dacht er niet meer aan hem „halfdood te willen slaan", niet eens hem verwijtend aan te zien ; hij was nu over-en-over tevreden, als 01e Tuft hem maar niet verwijtend aanzag .... 01e zou waarschijnlijk wel weten, wat voor geen van hen die eenigszins in de zaak belangstelden verborgen was, dat Edvard Kallem de schuldige was. Stellig wist hij het door Josefine, die het van haar vader zou hebben gehoord. Of vergiste hij zich ? Mengde zich geen twijfel in 01e's vriendelijkheid? Geen wantrouwen ten opzichte zijner rechtschapenheid ? Geen voorspelling, dat een dergelijke handelwijze nooit tot overwinning zou kunnen leiden? Of was zyne vriendelykheid oprechte, hartelyke vriendschap als tusachen twee broeders? Was zij de uiting van het gehoorzamen aan het gebod „allen lief te hebben" van den jongen, aanstaanden priester?.... 01e kwam hem vertellen, dat hij „klaar" was en naar huis zon tenigkeeren; zijne blydschap hierover was onbegrensd. Hij vroeg of hij Kallem's groeten ook moest overbrengen? Hij sprak van zijn hoop spoedig te worden „geplaatst"; hij liet doorschemeren wat dan geschieden zou. De weg was geopend en waarlijk de taak was niet gering en het doel waarvoor hij arbeidde rijk en schoon. De forsche man werd door allen die in-en-nit liepen oplettend aangezien. Edvard stond nu blootshoofds boven aan de trap der bibliotheek, terwijl Ole Tuft met zijn eigenaardigen zwaren stap, het plein overging. Het was waar. Hier had een man hem vaarwel gezegd, die aan zijne beginselen, aan zichzelve getrouw was: hij was een man uit één stuk; een geheel, in karakter zoowel als in beginselen. III. DE ECHTGrENGOTEN. EERSTE HOOFDSTUK. n — De verzoening is het werk van Gods genade. Zij kan niet in den zondaar, uit /ij 11 zedelyken arbeid aan zich zelf, ontstaan; hij is onrechtvaardig; als zoodanig verdient hy haar volstrekt niet, evenmin als hy recht heeft haar te eischen. Alleen Gods verheven wil kan hem verlossen van de zonde." De predikant stapte in de kamer op-en-neer, den inhoud van het boekje, dat hij in de hand hield, fluisterend uit het hoofd leerend. De zon stond pal op de beide kleine venters; zij lagen naar het Zuidwesten en zij waren wijd opengeslagen. Door het verst verwijderde viel een melkwit licht op den donkeren, geboenden vloer; beweeglyke takjes eener populier werden op die witte plek teruggekaatst. De populieren stonden buiten te trillen en te buigen naar den straatweg toe. Uit den tuin stroomde de geur van auriculas, seringen en vlierboomen naar binnen, de geestelijke onderscheidde eiken geur, dien de adem van den wind tot hem bracht, afzonderlijk: immers hij had de bloemen en ook de boomen zelf geplant; zy bloeiden voor hem. Zoodra de luchtstrooming ook maar een weinig krachtiger werd, zonden de juist uitgeloopen berken en de nieuwe naalden der denneboomen, die buiten zyn grondgebied groen en flink hunne kruinen opstaken, een scherpen harsgeur, over den tuin henen, tot hem over. Ln telkens volgde op iedere luchtstrooming een gemengd allerlei van geuren uit de vlakte; de lucht getuigde van groeien en bloeien allerwege. Luister! „— — Wat heeft er Grod toe gebracht zulk een groote genade den armen onrechtvaardige te bewijzen, die uit zich zelf niet het geringste vermag? Zijne onbegrijpelijke liefde tot zondaren, Zijn onverdiend medelijden heeft Hem hiertoe gebracht." Daar gilde de stoompijp der boot, reeds voor de derde maal. Neen, dat ging niet anders ; de predikant moest even naar de stoomboot zien, die met een forschen zwaai de brug verliet en den fjord instevende, terwyl zy den helderen spiegel doorsneed in twee helften, waarvan de grootste den eilanden ginds ten deel viel en de kleinere helft aan het strand, hier aan het stadje, werd overgelaten. De geestelijke nam zijn verrekijker van den lessenaar. De brug stond vol schitterende, bonte parasols, en daartusschen vertoonden zich heerenhoeden, meestal in donkere kleuren; daarbij hier en daar hoofd- of omslagdoeken; vaak beiden tegelijk. Hij hoorde rechts van zich af voetstappen; zij kwamen uit den tuin zyner moeder en waren zeker juist op weg van hare woning — stappen van een volwassen persoon en twee kindervoetjes naast die van de groote. „Zes eens moeder, wat heeft die stoomboot toch geladen?" „Ha-ha-ha!" Daar kwam eene nog jonge dame te voorschijn, die geheel den indruk eener sterke, gezonde vrouw maakte : een stevige hals en breede borst, bijzonder schoon ontwikkeld van vormen; een verstandig, geestig gelaat met hoog voorhoofd, gebogen neus en gitzwart haar. Zy droeg een roomkleurig kleedje van dunne wollen stof, dat met roode bloemen bezaaid en met draagbanden van roode zyde opgemaakt was ; een ceintuur van diezelfde stof en kleur sloot om haar middel. Tegen liaar donkere gelaatskleur, zwart haar en sprekende oogen staken die kleuren op zeer bevallige wijze af: „Zij prees den warmen lentedag in rijke kleurenpracht." Zoodra zy het glimlachende Melanchtonhoofd aan het raam zag, wenkte zij groetend met haar rooden parasol. Zij hield haar vierjarig zoontje, een stevige kleine man met blond haar en met het aangezicht van hem, die daar aan het venster stond, bij de hand. Het ventje liet haar los, ging het hek tusschen de beide tuinen opendoen en draafde toen voorbij het huis om het andere hek, naar den straatweg toe, ook voor zijn moeder open te zetten. Toen deze langzaam volgde, fluisterde dominee: „Wees gegroet! Je ziet er prachtig uit!" Dit klonk ietwat sarcastisch. Hoe toch kon een predikantsvrouw zich zoo kleeden! Zonder haar parasol neer te laten stapte zij het hek door, den straatweg op, ginds naar de stad. De kleine haastte zich het hek te sluiten en liep vervolgens zijne moeder na. „Waar moet dat heen?" „We gaan daar kijken!" riep het ventje, onder het loopen. Die hals en dat achterhoofd onder den hoed; haar figuur tegen den zonneschyn scherp afgeteekend; haar gang — die kleuren .... De pastor boog zich ver over de vensterbank en trommelde op het hout; het gefluit der stoomboot klonk uit de verte. Zijn gloeiende blik volgde elke harer bewegingen, tot hy met een forschen slag van alle vijf vingers tegelijk op de vensterbank, overeind sprong. — — God straft niet, hy ontfermt zich, hy wil verlossen. Maar niet zooals een generaal van straf ontheft, of zooals een Koning amnestie verleent (ja, misschien begrijpen -zij dat woord „amnestie" niet allen; wat zal ik daarvoor zeggen? — vry- spraak Neen, dat is niet genoeg .... „vrijspraak uit genade"; dus: —) Maar niet zooals een generaal van straf ontheft, of een Koning uit genade vrijspreekt, niet aldus kan God rechtvaardigen ; dit zou in strijd zijn met Gods eeuwige heiligheid. De verlossing is zeer zeker eene genade, maar zy is tegelijk een oordeel. Deze handeling moet op eene wet zijn gegrond, met andere woorden, zy moet recht hebben van bestaan en aan deze, Gods eigen wet, moet worden v o 1 d a a n." Dat is eigenlijk geducht juridisch .... voor mijne gemeente De pastor zag in het boekje dat op den lessenaar tusschen de beide ramen opengeslagen lag en hy vergeleek een volzin daaruit met iets uit het geschreven stuk, dat hij in de hand hield. Hoe duidelyk kon men het stampen van de stoomboot hier hooren ; zy zou nu zeker juist, hier beneden langs, de binnenzee doorsnyden. Hy moest even uit het tweede venster zien en het ge- volg hiervan was dat hij, zonder het zelve te weten, daaruit ^DV'zoTscheen vroolijk op de witte tent van de boot; de schuimstrook tusschen het land en het eiland lag daar ahi een schitterend koord; aan den hemel zelfs geen stukje wolk derook steeg zonder de minste belemmering omhoog en men hoorde het geluld der machine zeer duidelijk, zelfs nog op een afstand De pastor za" van den stoomer terug naar de stad, naar het strand, en den fjord, naar de rotsbergen aan de overzijde; de meest veiwijderden hadden nog sneeuw op hunne kruinen. Het gedreun der boot en de trillende rook lag over het landschap als eene eigen taal die zijne woorden kwam vervangen. Eene vriendelijke ge van uit zijn tuintje richtte zijn blik van het grootsche landschap weder op „kleine dingen." Dit tuintje hadden hy en de kleine Edvard aangelegd; dat is te zeggen, hij had het gedaan en e ventte was er bij geweest, om alles in de war te sturen. De pastor liet zijn oog over enkele perken gaan, waar nog niets was opgekomen ; en toen op de eerste, die in orde waren gebracht, maar die nu helaas moesten worden gewied. Daar zou de kleuter best bij hebben kunnen helpen. Het was vermoeiend; maar hy had er zich nu eenmaal zijn woord op gegeven, dat niemand anders als hijzelf dit jaar een hand aan den tuin zou leggen,, «e. wig .. b«kk,„; g.1 fep d»,h«bl«d Eer hij het wist dacht hij er reeds aan, hoe zijne vrouw me een glas wijn en een gebakje bij hem zou komen; het ligt in de natuur der vrouw onze zwakheid te vermoeden en juist daaivooi zwak te zijn. Hij zag den straatweg op.... daar was zy heen gegaan . • • • dien kant uit •. . • Hii richtte zich weer strak overeind. _ . . . 1 _ Aan den eisch der wet, die Gods eigen wet is, moet worden voldaan. Indien dit kon geschieden door den zondaar zelf, dan zou de verlossing geene genade zijn; dus blijkt hierui , dat dit door een ander moet geschieden. , „Maar ook deze voldoening door een ander moet van Gods genade van Gods verlossende genade, over on* worden beschikt fndien zij niet de gedachte aan rechtvaardiging verliepen (foei, hoe juridisch!). En zal nu deze nieuwe daad van genaue allen kunnen ten goede komen, dan moet die v o 1 d o e n 1 n g voor geheel het zondige geslacht worden geleden. Alleen God zelf is in staat zulk eene voldoening tot stand te brengen; zulk eene „barmhartigheid", zulk eene „verzoening over zondaars uit te storten. - Voor den Christen is het een waarborg des geloofs, dat deze grond voor de verzoening der wereld, deze verlossing van zonden éens-voor-al en voor allen te zamen, is volbracht door Jezus « dat zijn offer iederen enkelen zondaar kan ten goede komen. De pastor zag het venster uit. Hoever of nu wel de boot zou zün ? hé, is er niets meer van te zien? Hij ging vlak voor het venster staan om zich te overtuigen. Ja daar, in een rechte lijn schoot het vaartuig langs die vooruitspringende rots, die zóóver naar voren kwam, dat zij het eiland bijkans bereikte. Het machtig gevaarte daar aan de overzijde, waarvan dat vooruitspringend gedeelte den voet vormde, verrees langzaam voor zijne oogen. De Qord lag ertusschen. Daar rechts lag de aangroeiende fabrieksstad; de ééne woning naast de andere met tmj"® ™ gronden schitterde in den zonneschijn, groen en vruchtbaar zware steenblokken wezen de grenzen der verschillende bezittingen aan. Maar het gedeelte dat naar het eiland uitliep werd zachtkens tot een vlak rietland; en tusschen de laatste gedeelten van de Sont doorglijdend, kon de boot in open zee komen. Welk een dof gedreun van die boot! Is het niet alsof de natuur daaraan deelnam, dat is te zeggen, het geheele landschap, met slechts een gedeelte daarvan? Gesteld dat een snaar over he landschap, van hier tot aan de overzij gespannen was en dat men daar met een boog langs streek, dan zou het ook zoo tullen .... God heeft het gewild en Hij heeft het tot stand gebracht, dat een zondaar door Gods genade kan gerechtvaardigd worden, omdat Christus voor hem heeft voldaan. Christ. verdiensten, Christi zondeloosheid heeft voor allen voldaan. Len ieder mag zich gerust zijn aandeel aan die verzoening toee.genen van die verlossing, die Christus voor de wereld gewonnen heeft. Neen, dat was wel wat vluchtig. Zou men 't verstaan....? maar de bedoeling was het toch .... . En daar lag hij nu geknield voor het open venster op zijn ellebogen geleund, alsof hij niet voornemens was ooit weder op te staan. Hij zag ginds over den weg. Waar Josefine met den kleinen jongen toch bleef? En over de binnenzee naar het eiland en luj dacht aan de jeugdige eilanders, die daar aan den linker rotshoek zouden zijn komen spelen; van hier zag hij ze niet; maar hij wist toch, dat zij er waren en dat het zoo vermakelijk was, hen te zien. Yan rotsen en kinderspel weer naar de boot terug; zij stevende de Sont in. Daarginds had het eiland een bosehhoed op en juist kreeg deze een sluier van rook uit de stoompijp. Het scheen wel, dat de wind daar een andere richting nam. Neen, nu is hij hier waarlijk ook anders geloopen. In dezen tijd van 't jaar slaat het weer soms geheel onverwacht om. Nu stijgen de geuren niet langer uit den tuin, van de boomen en de perken tot het venster op; spoedig zullen wij een vlucht losse zwarte streepjes op het water zien. Een stoommachine dreunt en stampt aan de linkerzijde van de zee; een spoortrein moet vertrekken, of misschien is het een goederentrein, die „gerangeerd" wordt. Lieve hemel, wat was het overigens stil! Hij kon een paar kinderstemmetjes op een grooten afstand hooren en de verschillende klanken onderscheiden. Van tijd tot tijd hoorde hij ook timmeren en zagen. Dat was in het nieuwe huis dat ginds, op den hoek van de strandstraat en den weg naar zijne woning, gebouwd werd; het geluid was zooals men dit uit ledige kamers verwachten moest. Verderop verscheidene gedempte staccato-tonen van stoombooten. Het huis dat hij bewoonde lag vrij en dit gaf hem rondom een onbelemmerd vergezicht en ook kwamen de geluiden vrij tot hem over; maar als daarginds die plek voor bouwgrond werd verkocht, dan was het gedaan .... ^ Hierover denkende, kwam bij op den inval: Als hij die plek eens zelf kocht? Hij zou het gaarne doen, maar aan zijne vrouw behoorde dit huis en de grond en al hun eigendom. Zijn eigen klein vermogen bestond uit het eenvoudige huisje, hier rechts, waarin zyue oude moeder woonde. Het kan zijne groote voordeden opleveren met eene rijke vrouw te zijn getrouwd, zelfs al staat er in de huwelijksvoorwaarden uitdrukkelijk vermeld, dat zij de vrije beschikking over haar geld behoudt; er ontstaan daardoor allerlei toestanden, die liet leven helderder en den arbeid, sommige ondernemingen, gemakkelijker maken; het geeft ook vanzelf menige sport op de ladder — voor een predikant althans. Er kan veel goeds in het leven worden geroepen, waartoe anderen de kracht ontbreekt, en dit wordt op zijne beurt wederom macht. Hij had dit ondervonden en hij had het aangename daarvan op prijs gesteld. Hij vond het zeer aannemelijk. Maar - alle „maar's" komen te berde, waar zij het is, die het vermogen bestuurt. ^ „Evenals de gemeente aan Christus onderdanig is, zoo.... Stil l Hij begon weer te studeeren, maar tlians liard-op. „De" uiterlijke grondlegging tot de verlossing van zondaren was dus dat Jezus voor de wet heeft voldaan; de innerlijke voorwaarde is dat de zondaar dit g e 1 o o ft. Welke ontferming God ook voor de wereld der menschen koesteren moge, toch kan Hij Zyne genade alleen dien zondaar schenken, die tot Christus staat in den geloove en op hem bouwt als op z ij n v,e r 1 o s s e r. Het boekje viel op den grond; hij wist zelf niet meer wat hij las, want de tekst uit den brief aan de Ephezen hield hem gevangen. „Is de vrouw niet in alle dingen den man onderdanig" ja, daar wordt er toch duidelijk op gewezen hoe de instelling, dat de vrouw het vermogen bestuurt, aanleiding geeft tot allerlei oneenigheid. Zoo diep was zijne overtuiging omtrent dit punt en zoo helder de bewijsgronden, die hij daarvoor wist aan te voeren, dat hij niets meer zag of hoorde van hetgeen er rondom hem, ver-af of nabij voorviel; hij was zoo geheel i n zijn eigen onderwerp, dat hetgeen daarbuiten lag voor hem was als het verhaal van een derde, dat hem niet aanging. Hij bleef op de vensterbank trommelen en zag over den weg. Een paar nieuw ontwaakte vlinders zweefden in bigde vlucht om elkander, onder en boven zijn venster; zij hadden er geen flauw begrip van, dat er moeilijkheden kunnen ontstaan uit de omstandigheid geld te hebben, dat men niet vrij mag behceren. Een weinig verderop, in de schaduw van het bankje van den kleinen jongen, dat daar eenige dagen \ergeten had gestaan, luidde een sierlijke Declytera op haar langen bloemstengel vol roode klokjes ter bruiloft ter bruiloft, zonder zich in het minst te bekommeren over Ephezen V: 24. Daarom zag de predikant haar over het hoofd. Ja zelfs niet eens de bijen van den tuinder Nergard — misschien voor het eerst hier van het jaar (kyk, daar stuiven ze uit elkander, nu de wind omsloeg en de geuren waarschuwden) niet eens z ij gonsden erover, dat er een wolk boven de pastorie hing. En toch pakten donderwolken over Eph. V : 24 boven de hoofden der echtgenooten saam, al scheen op het oogenblik de zon aan hunnen hemel. Hij liet, zonder iets te zien, zijne oogen langs de helling met het drieërlei groen van weiden, akkers en bosch, waartegen de stad lag aangebouwd, glijden. Daar trok een donkere streep over de zee alsof de proef alvast werd genomen — verder een dof, langgerekt rommelen — hij zag en hoorde niets. Daar komt een dorstige koe aanloopen; zij loeit: „water, water!" Alles rondom als in afwachting en spanning; hij merkt niets.... tot opeens de schelle kreet van een kind door de warme, broeiheete lucht trilt — een enkele, lange kreet van schrik en pijn hij onderscheidde elke trilling, — die gil sneed hem als met een scherp werktuig door de ziel. Hij schrikte overeind en bleef in ademlooze spanning staan luisteren. Zou hij dan nooit komen, die tweede kreet van het kind? Zou het aanstonds 't bewustzijn hebben verloren? Meen, daar klonk opnieuw een doordringende gil! De eerste kreet was verschrikkelijk geweest — deze tweede klonk radeloos — wanhopig ; de volgende ook en toen!. ... De pastor stond doodsbleek te luisteren; alle zenuwen waren gespannen. Daar naderden haastige voetstappen over het zandpad, rechts van hem; dat was zijne moeder, die door het hek dat hunne beide tuinen scheidde, kwam aanloopen; eene rijzige, magere vrouw, met een zwarte kap op het krijtwitte haar, dat tegen de wangen geplakt een verstandig, eenigszins verschrompeld gelaat stevig omlijstte. „Neen," barstte de pastor uit, „neen, Goddank, het is Edvard niet; die krullen bij het huilen waren niet van hem! Hij maakt geen omwegen als hij huilt! Mijn jongen brult rechtstreeks door! ...' „Het is verschrikkelijk; wie het ook wezen moge," zeide zij. „Daarin heb-je gelijk, moeder," antwoordde hij en in zijn hart bad hij voor den armen kleine, wiens kreet zoo pijnlijk tot hem had doorgeklonken. Maar toen hij dit gedaan had, dankte hij daarvoor, dat het niet z ij n kind had getroffen ; — dat mocht hij toch wel? Middelerwyle was een lang man in lichte zomerkleeding en met een kleinen Stanleyhoed op het hoofd, op den straatweg zichtbaar geworden; hy naderde, onafgewend het huis en den tuin iu het oog hondend; de pastor zag hem ook aan, maar hij kende hem niet. Hij stak naar dezen kant van den weg over, bepaald op de steenen trap toe — een rijzig man, met een rond, door de zon verbrand gelaat, een bril op en een eigenaardigen, haastigen gang alle wereld! ? De pastoor haalde zijn hoofd in, toen de man de stoep opkwam, die hy in twee stappen moest zijn opgeloopen, want nu hoorde hij reeds zijn voetstap in de gang. Men klopte. „Binnen !" De deur werd wijd opengedaan, maar de man stond nog daarbuiten. „Edvard!" De andere antwoordde niet. „Neen maar, Edvard! Jy hier! Zonder een enkel woordje vooraf? Ben-je het waarlijk?" De pastor trad naar hein toe, gaf hem zijne beide handen en trok hem de kamer in. „Welkom, beste jongen, hartelyk welkom!" Zyn gelaat was vuurrood van blijdschap. Edvards door de zon gebruinde handen drukten die van zyn zwager ten antwoord; zijne oogen schitterden achter de brilleglazen; maar hij sprak nog geen woord. „Heb-je my niets te zeggen, myn jongen!" riep de predikant opgewonden en hy liet de handen van den nieuw aangekomene los en legde de zijne op diens schouders. „Heb je Josefine niet ontmoet? Ben je haar niet tegengekomen?" „Jawel; zij heeft mij gezegd waar je woont." En toen ben je weggeloopen? Je wildet sneller vooruiten ie dnc ie te langzaam, met den kleinen jongen?" vroeg de pastor, met zijn warmen blik hartelijk en in onverdeelde blijdschap den anderen in de oogen ziende. Niet alleen daarom. Je woont hier lief." "ja en even mooi kom je ook te wonen, hoewel ik liet noordelijk gedeelte van de stad zou hebben verkozen boven dit, hier in het midden." _ .Maar, hier viel immers niet te kiezen? Neen, je hadt geen keuze. Als je het gasthuis wildet koopen dan moest je de dokterswoning erbij nemen; die> twee behooren bij elkander. Een goede koop, overigens; dat vinden ze hier allen. Het is zoo geriefelijk en er is zooveel grond bij! — Jezijtwaai- liik lang genoeg in den vreemde geweest Pat was lang m één adem doorgepraat; hé! - Zeg, waarom heb je niet geschreven? Waarom heb je ons met geen enkel woord op je komst voorbereid? Lieve hemel, dat ik je niet aanstonds herkend hebl Je bent waarlijk nog precies dezelfde gebleven! Hij zag zijn zwager onderzoekend in het gelaat, dat hem toch wel een weinig zachter scheen te zijn geworden. En nu babbelde hij opnieuw door, terwijl zij naast elkander door de ruime kamer wandelden en bij tusschenpoozen voor het geopende raam bleven staan. Thans wendde Edvard zich naar zijn gastheer: „Maar jij bent niet onveranderd, Ole! . , , , , „ Niet? Dat dacht ik toch wel. En iedereen zegt het ook. ^ "Neen, je hebt een laagje „van den predikant" over je gekregen. 'Van den predikant? Hahaha; je bedoelt dat ik dikker ben geworden ? Ik verzeker je, dat ik alles doe wat een fatsoenlijk mensch daaraan doen kan, om het tegen te gaan ; ik werk in den tujn ik maak colossale wandeltoeren, maar het baat mij niets .... Mijne vrouw verzorgt mij al te goed, dat is de zaak. En de mensclien zijn liier ook al te vriendelijk en voorkomend jegens mij. „Je moest doen zooals ik." „Wat doe jij dan?" „Ik loop op mijn handen." „Hahaha - op de handen loopen! Ik - hier in mijne betrGkkiniT»1' „In jou betrekking? Als jij de geheele kerk op je handen rondliept dan zou dit een uitstekende preek zijn!" Hahaha I Kan je heusch nog op je handen loopen? Of ik het kan?" En daar liep hij erop! Zijn los kort jasje van ruwe zijde legde zich over zijn hoofd; de pastor zag het en ook het achterstuk van zijn vest, het streepje van zijn hemd, dat tusschen dit en de broeksboord te voorschijn kwam; een stukje van de bretels en, langs de opgeschorte broekspijpen, de kousen en de bruine lederen laarzen op hooge gutta-percha zolen; in een ommezien had Kallem op zijn handen de kamer rondgeloopen I)e pastor wist niet goed wat hij ervan maken moest. Kallem stond hijgend en rood, op zijn voeten; hij nam zijn bril af en veegde de glazen schoon en bleef toen, met zijne bijziende oogen voor een boekenplank staan. Eerst nu begreep Ole dat er iets niet in orde was; iets waarmede zijn zwager verlegen zat. Had zijn zuster hem iets onaangenaams gezegd? Och, wel neen, dit zeker niet.Zy bewonderde hem immers altijd nog? Hij zou het hem vragen; beter dadelijk weten wat hij aan hem had. Nu had Kallem zijn bril weder opgezet en liep langs hem henen naar den lessenaar, waarboven een „Christus" van Michel Angelo, een houtsneeplaat hing. Na een vluclitigen blik hierop, zag lnj in het boek, dat nog° opengeslagen was blijven liggen. En nog eer Ole zijn voorgenomen vraag had kunnen aandoen, zeide Kallem: „„Johnsens systematische theologie?"" Die heb ik daar juist te Christiansand gekocht." „Dat boek? Jij?" ,Ja; vroeger was het nooit te krijgen. Nu lag het op de toonbank Het was zoo iets als op landverkenning uit te gaan. Neen, dat boek beduidt niet langer Noorwegen,' antwoordde de" pastor. „Voor het grootste gedeelte enkel onmogelijke, rechtsgeleerde uitpluizerijen." Over de woorden, misschien nog meer over den toon waarop die werden uitgesproken, verbaasd, keerde Kallem zich tot hem. — Is dit de algemeene opvatting der jongere theologen tegenwoordig. " 10 „Ja, ik liet Johnsen te voorschijn gehaald, omdat ik morgen de verschillende opvattingen omtrent de verzoeningsleer eens nauwkeurig wil uiteenzetten." „Xu; zoo iets kan zijn nut hebben." Kallem zag uit het venster reeds voor de derde of vierde maal. Er was iets niet in orde bij hem. „Daar komen zij aan!" zeide hij. Hij stond bij het achterste venster en de predikant voor het andere en vandaar zag hij de roode parasol en het lichte kleedje zijner vrouw; zij kwam langzaam aanwandelen en zij hield den kleinen jongen, die onafgebroken scheen te babbelen, bij de hand; zijn gezichtje was althans voordurend tot haar opgeheven, terwijl hij op den ongelijken grond naast haar dribbelde. Zij liepen aan de overzyde van den weg. Maar hier vlak langs het hek liep nog een dame. Daar stak zij haar groene parasol op, (wat was die keurig!) zij was niet zoo groot als Josefine, maar sierlijker gebouwd; daar zag zij onder het loopen om; hoe gemakkelijk bewoog zij zich! Zij droeg een schotsch reiskostuum, van een vreemd model; het moest wel eene vreemde dame zijn. Ja, nu verwonderde het hem niet langer, dat Evard vooruit was geloopen; hy wilde alleen met hem zijn en hij had de dames ook alleen willen laten. „Wie is de dame, die daar met Josefine komt aanwandelen? Is zij met dezelfde boot gekomen?" „Ja." — „Ken jij haar?" „Jawel; het is mijne vrouw." „Jou vrouw?.... Ben je dan getrouwd?" Hy zeide dit zóo luid, dat de dames opzagen. Nu trok hij zijn hoofd naar binnen, maar hier was niets te zien dan een ledige ruimte. Het hoofd van den dokter was reeds lang buiten; en vandaar klonk zyn antwoord: „Sedert zes jaren!" — Zes jaren?" Met eene uitdrukking van de grootste verbazing werd het hoofd van Zyn Wel-Eerw. weder het venster uitgestoken en keek Kallem aan. „Zes jaren," dacht hy. „Hoe lang is het dan geleden dat.... Mij dunkt het is nauwelijks zes jaren geleden, dat die . .. Thans waren de dames genaderd; de vreemde stond nog bij het buitenste hek, toen Josefine met den kleine reeds aan het tuinhek gekomen was. „Maatje wa-om valt een kleine jongen van den steiger op zijn hoofd?" Geen antwoord. „Maatje, wa-om valt hij niet op zijn voeten?" Green antwoord. „Omdat het bovenlichaam het zwaarste is, mijn jongen!" Dit was Kallem. Alle drie zagen op. En hij stapte onder het uitspreken van die woorden naar het drietal toe. De pastor, die hem gevolgd was, bleef op de onderste trede van de stoep stilstaan. De oogen der dame schoten vol tranen toen Kallem naderde: te vergeefs trachtte zij dit te verbergen, door naar alle kanten rond te zien. Josefine was koel. De kleine Edvard was naar papa geloopen en vertelde met levendige gebaren, dat Nicolai Andersen den steiger was opgeklommen — hier wees hij met zijn handje naar het in aanbouw zynde huis — „en toen was het gebeurd." En „de nieuwe mevrouw" had haar zakdoek om zyn hoofd gebonden. Het verhaal scheen by papa niet zoo veel belangstelling te wekken als zijn zoontje verwacht had ; reden waarom het kind om het huis heen, naar grootmoeder liep, om het daar te gaan vertellen. „Ik behoef haar niet aan je voor te stellen," begon Kallem, zijne vrouw bij de hand nemend en den pastor ernstig aanziende. Deze trachtte een woordje te antwoorden, doch hij vond niets, dat hij zeggen kon; hij wierp Josefine een hulpzoekenden blik toe; zij scheen volstrekt niet genegen hem uit de verlegenheid te redden. Voor nog geen acht dagen geleden had de yverige zieleherder een stuk in „Het morgenblad" geschreven over de vele echtscheidingen en dit had tot opschrift gehad: „Huwelyk of echtbreuk?" Hierin had hy op de meest ondubbelzinnige wyze uitgelegd, hoe er, volgens den bybel, geen anderen grond voor eene echtscheiding mag worden aangenomen, • dan ontrouw. „Hij die zijne echtgenoot op overspel betrapte was vrij en mocht opnieuw een huwelijk sluiten; waar op een anderen grond gescheiden echtgenooten een tweede huwelijk aangingen, tijdens het leven van éen hunner, daar werd echtbreuk gepleegd, want het eerste huwelijk bestond nog." Nu nog geen acht dagen geleden had hij dit stuk, met volle instemming zijner vrouw, geschreven. En juist omdat het gebeurde met Ragni Kule en Edvard hem nog zoo levendig in het geheugen lag, had hij het verhaal daarbij gevoegd: hoe een tijd lang geleden aan de echtgenoote van een zieken man, de taak die haar van G-od was opgedragen, te zwaar was gevallen ; hoe zij een geheimen minnehandel met een ander had gehouden en zoodra dit was ontdekt, van haar man was weggeloopen en zich had laten scheiden. „Gesteld nu," had hij geschreven, „dat die vrouw nog daarenboven gehuwd was met hem, die haar had geholpen om haren man te bedriegen; zon iemand een dergelijk huwelijk welv anders kunnen noemen dan een voortdurende echtbreuk?" Woordelijk had hij aldus geschreven en zijne vrouw was het hieromtrent volmaakt met hem eens; zij haatte de vrouw, die haar broeder aan hare zijde had ontrukt. Hier stonden, zij nu tegenover haar. En Ragni was de vrouw van Edvard. Men kan zich moeilijk iets pijnlijkers voorstellen, dan dit wederzien. En zij hadden er beiden zoo vast op vertrouwd, dat Edvard van zijne lichtzinnigheid was bekeerd! Een gestudeerd man, dien de aanbieding van een professoraat was ten deel gevallen ; misschien wel degene onder de jongere geneeskundigen, van wien zijne vakgenooten de hoogste verwachtingen koesterden! Het was eene teleurstelling, die verpletterend was. En daar kwam nog iets bij : men zou met die twee menschen moeten omgaan ; hen in den kring der gemeenteleden waarin men "verkeerde, moeten voorstellen als „Mijnheer en Mevrouw Kallem", nadat men in een met zijn naam onderteekend stuk verklaard had, hun samenleven niet anders dan „een voortdurende echtbreuk" te kunnen noemen. Natuurlijk had Kallem het gelezen; als hij nog zooveel belang stelde in alles wat Noorsch was, dat hij „Jolinsens dogmatiek" kocht, zou hij de tijdschriften in de eerste plaats bijhouden. Hij had het stuk gelezen en dit helderde alles op. Daar stond zij en wist niet waarheen zij hare oogen zou opslaan. Zij drukte zich slechts innig tegen hem aan. En hij ? — Zijn rechterarm had hij om haar middel gelegd, als wilde hij haar te verstaan geven, dat hij met haar was. Zij hield met haar rechterhand nog steeds haar parasol, als bescherming op; maar zij kon het niet langer uit- houden; haar zakdoek moest te voorschijn worden gehaald en omdat zij er geen had, leende zij dien van Edvard. Werktuigelijk begon de pastor: „Zouden wij niet naar binnen gaan?" Het geschiedde. Hij liet hun zijne woning zien; maar Joseflne bleef beneden om voor eene kleine versnapering te zorgen. Van de schrijfkamer, die op den tuin uitzag, gingen zij naar de groote kamer met de vensters naar den weg en in de eetkamer, die hierachter lag; vandaar, langs den noordelijken muur van het huis, naar de keuken, met een afzonderlijken ingang aan de achterzijde. Aan dien kant was nog een eetkamer en een logeerkamer, die ook in den tuin uitzagen, naast de studeerkamer van den pastor, met een balcon, dat in overeenstemming was met de stoep aan den anderen kant van den voorgevel. Boven waren verscheidene slaapkamers enz. Er verliepen nauwelijks vijf minuten met dit toonen van het huis. Yan den kant des pastors werden slechts de noodzakelijke woorden gesproken; van Kallem geen antwoord dan een spottenden blik, toen hij aan verscheidene kenteekenen zag, dat Ole tegenwoordig de logeerkamer in gebruik had terwijl Joseflne met haar zoontje boven sliep; en een dergelijken, op eene eigenaardige uitstalling van beroemt e go geleerden, rondom Luther's portret, langs den eenen muur der kamer. Voor de ververschingen, waarmede Joseflne hen opwachtte, bedankte hij, nam afscheid en vertrok. - Ra-'ni was hem als zijne schaduw gevolgd. Nu, bij het heengaan gleed hare lange fijne hand over die van haren zwager en hare schoonzuster als een hermelijntje tegen een zwarten muur. Haar oogen werden eventjes schuchter tot hen opgeslagen, als in de vlucht. De pastor vergezelde hen tot de stoep; Josehne bleet voor het groote raam staan. - > n Kallem liep zóo hard, dat Ragni bij den derden stap telkens een sprongetje moest nemen; de pastor zag het. De vaart die hij nam scheen Ragni nog driftiger toe door de ontroering waarin zij zich bevond; toen zij zoo ten naastenbij halfweg de strandstraat en de pastorie gekomen waren, verzocht zij hem even stil te blijven staan. Zij begon te schreien. Kallem ontstelde over eene uitdrukking van gevoeligheid, die zou geheel ongelijk was aan de zijne; want hij was boos en verontwaardigd. Spoedig begreep hij echter, dat zij misschien bedroefd was over zijne manier van handelen. Hij trok haar mede tot aan het hek en met zijn rug daar tegen staande, vroeg hy: „Heb ik mii niet goed gedragen?" Je waart zoo boos — zoo minachtend; en niet alleen tegen hem en haar, maar je waart zoo akelig jegens mij ook; ja, jegens mij in de eerste plaats. Je hebt mij geen enkelen keer aangezien; ie naamt geeii greintje notitie van mij." _ „ Maar lieveling, dat was juist ter wille van jou. Wel mogelijk; maar dan ga ik liever van hier weg; zoo iets kan ik op den duur niet uithouden." Zij drukte zich onder het spreken vast tegen hein aan. „Maar, kindje, je zaagt toch hoe Josefine was. Zeker'" antwoordde Ragni, nu met opgeheven hootd, haai hoed achterover, heur haar in wanorde: „Zij zal mij nog eens vermoorden!" En opnieuw vleide zij zich, als om bescherming muBfikcinl, tegen Tiein aan. # Komaan! Zij zal geen haartje op je hoofd krenken; je weet toch, dat ik je verdedigen zal? Ik moet het wel voor je opnemen. Maar niet op die manier," antwoordde zij dadelijk. „Ik zou nooit'hebben gedacht, dat je zoo zoudt kunnen zijn!" voegde zy er bij. „Het was zoo.... zoo onkiesch van je, Ëdvard. Zij knipte een stofje van zijn jaskraag af en trok daaraan. Luister eens," zeide hij bedaard, „wat die knaap over ons geschreven heeft dat was onkiesch. En dan haar stilzwijgen mii dunkt dat dit nog erger was dan al zijn geschrijf. Hierop af zij niet direct antwoord, maar een oogenblikje later hoorde hij : Ik behoor hier niet thuis, in deze omgeving." Hii bukte zich tot haar over; haar hoed was afgevallen, maar daar letten zij geen van beiden op; hij streek zacht over het roodblonde haar; zij mocht niet zoo overdrijven; niet aanstonds den moed laten zinken; niet dadelijk van sterven praten of van w.,;gaan „Wij moeten de zaak mannelijker dragen; begrijp ie dat niet?" , . . „Jawel;" haar hoofdje hief zich weer tot hem op, „maar je moet niet vergeten, dat je mij nu bij je hebt; je kunt nu niet zoo te werk gaan alsof je alleen stond. Neen, dat begreep liij ook en daar stond hij, met een bezwaard geweten tegenover haar. Inmiddels was Joseflne naar de kamer, die naar den straatweg lag, teruggegaan; daar was slechts éen raam, maar het was zoo breed als twee gewone en nu steunde zij haar hoofd tegen een der kruishouten van dit venster. Haar man stond achter liaar; hii noemde het een ongelukkigen samenloop, dat hy liet artikel in het „Morgenblad" geschreven had. „Je broer zeide immers, dat hij reeds zes jaar gehuwd was?" vroeg hij verder. _ Plotseling keerde Joseflne zich geheel tot hem, maar na, zic^ een oogenblik te hebben bedacht, zeide zij niets dan: „1 raatjes. en wendde zich weer naar het venster. De pastor geloofde ook dat het een grap zon zyn geweest dit te zeggen. Zij konden toch onmogelijk „ingezegend"- zijn voordat zii wettig gescheiden waren! .. „Hij was zoo vreemd," vervolgde de predikant; „hij begon waarlijk op zijne handen te loopen. Joseflne wendde zich nu, met groote verbaasde oogen, om. Hii liep op zijne handen!" herhaalde haar man bevestigend, „de geheele studeerkamer rond. Hij wilde hebben, dat ik op die manier naar den kansel zou loopen. Nu, als hij Luther bespot, dan mag ik niet beter verwachten dan dat hij mij belachelijk zal maken!" , , , Zij toonde duidelijk' haar tegenzin om het verhaal van die eerste ontmoeting verder te hooren; voor het oogenblik was dit onderwerp haar te pijnlijk. Hij trok zich naar zijne studeerkamei terug, maar hij zag er bitter ontstemd uit, toen hij daal eene ^LeflnÏ'had zich zoo onbeschrijfelijk veel genoegen van het samenzijn met haar broeder voorgesteld; zoo zelfs, dat de minste toespeling op eene mogelijke teleurstelling van haar groote verwachtingen die hij gemaakt had, ongeduldig was opgenomen. Waarschijnlijk maakte hetgeen zij thans leed, haar hierom zoo prikkelbaar. Was h ij heden zóo geweest als hij behoorde te zijn ? Hij dacht wel, dat hy zich goed had gehouden. Het was te hopen dat liy de zaak altijd zoo zachtmoedig zuu kunnen behandelen; want het zou hierby niet blijven; dit begreep hy. De pijp smaakte hem en het boekje waarin hij zijne preek geschreven had, werd weder ter hand genomen. Maar de gedachten over Joseflne mengden zich daar tusschen door. Hij kon zich nooit eens zoo recht hartelyk gelukkig gevoelen in zijne verhouding als Josetine's echtgenoot: zooals bij andere echtparen was het bij hen niet. Zij had soms zeer lastige buien en in den laatsten tijd waren die al bijzonder erg geweest. Zonder twijfel, door dat al hare gedachten zich om hem die komen zoude hadden bewogen. „Stil!" . „De verlossing is een oogenblikkelijke handeling in ons, die tot in alle tijden werkt. Alle zonden zyn uitgewischt; in Gods oogen zyn wij daarna rein en heilig als Christus. TWEEDE HOOFDSTUK. De twee menschen, die op den straatweg vrede hadden gesloten, wandelden arm-in-arm verder. Aan den hoek van den straatweg en de strandstraat stond Andersen, de metselaar, op den steiger; hij was een stevige, groote man, met een zwaren bruinen baard en een zonnebril voor de oogen; hy was van top tot teen wit van de kalk. Daar kreeg hii de blonde mevrouw weer in het oog, die straks zijn jongetje zoo vriendelijk geholpen had en toen hij haar gearmd zag loopen met dien heer, die een bril droeg en dien hij naar de pastorie had zien overstappen, maakte hij de gevolgtrekking, dat het de nieuwe dokter en zijne vrouw waren; de pastor was diens zwager, en uit zijne woning kwamen zij thans. Andersen liet den arbeid even rusten en groette. Ragni hield haar man staande en zeide iets; dat kon Andersen zien. Hij liet de anderen, die aan het timmeren waren, ophouden en vroeg wat mevrouw gezegd had. Wilde mevrouw weten of het kind sliep? Ja, hij was nu in slaap gevallen- maar zy zouden gaarne willen, dat de dokter eens bij hem kwam, als hij wakker werd. „Dit was immers de nieuwe dokter?" # # Ja; dit was hij." De arbeiders, die m het huis bezig waren, kwamen voor de vensters; ook een paar personen in het huis daarnaast. Een voetganger was even blijven staan, had gehoord wie de vreemdelingen waren en vertelde het voorts aan ieder, dien hij op (1e straat tegenkwam. Andersen maakte van de gelegenheid gebruik, om met den dokter over zijne zwakke oogen te° spreken; of dokter daar later ook eens naar wilde zien. • Onder weg hadden zij nog toeschouwers genoeg van uit de open vensters en op de straat; velen groetten beleefd. Zij waren een paar jonge menschen: er was niet meer noodig om hen hetgeen er straks had plaats gegrepen te doei) vergeten en een gevoel in hen op te wekken, dat zij het hier zeer aangenaam en goed zouden hebben. Tot degenen die by zonder beleefd groetten behoorde een jongmensch met bijna al te zwaren haardos op een blond voorovergebogen hoofd; eene magere langopgeschoten figuur; er lag iets verlegens en toch aantrekkelijks in zijn tijnbesneden gelaat, dat door een donkeren blos werd gekleurd, toen zij hem aanzagen. Al aanstonds eene overwinning behaald!" plaagde Kallem, fluisterend. De blonde jongeling werd gevolgd door een wonderlijke knaap; ook hij was lang, floot op een rietje en had een schootsvel voor; zwart, bestoven haar en een ongewasschen gelaat dat erg door roet was bevuild. Hij droeg een stuk gereedschap in de smalle handen, die aan buitengewoon lange armen hingen ; zij zwaaiden achteloos achter hem aan; als zij de beweging gelijktijdig hadden gemaakt zouden zij stellig tegen elkander hebben geslagen. Hij droeg geen pet of muts; het kort geknipte, donkere haar liet den vorm van zijn hoofd duidelijk uitkomen. Zijn voorhoofd was noch breed, noch hoog, maar bijzonder fijn gevormd; de wangen waren smal, met vooruitstekende beenderen. Iets spottends lag in de koele, kleine oogen en in den saamgeknepen mond; zijn neus was stomp en klein en zijne kin scherp. „O, zie eens naar dien man," fluisterde Kallem. „Foei!" riep zij. Thans ging hij strijkelings en hen onderzoekend aanziende, langs hen voorbij; Kallem zag'hem ook aan; en toen zij aan elkander waren voorbijgelopen, keerden zij zicli beiden 0111. Daar kwam een oud vrouwtje aangestrompeld. „Wie is die man?" vroeg Kallem. Zij zag eerst Kallem aan, daarna op den man wijzend: „Dat is Kristen Larssen. „Is hy fijn-smid?" „Wat voor een?" „Een fijn-smid!" „Jawel; maar hij is horlogemaker ook en wapensmid en liy kan van alles." De strandstraat lag open naar den zeekant, zonder een steenen sclioeiing; hier lagen ook 'dingen in het water te rotten even als in de stadsgracht. Over de geheele stad lag nog iets onafgewerkts: een groot huis vlak naast een kleine woning ; nu een steenen huis, dan een houten huis en alle van een tamelijk leelijk model en als in de haast opgezet. De huizen kgen zelfs niet eens in rechte lijn en de straat was geduldig, zij wachtte op verbetering. Zij kwamen vele menschen tegen, maar het waren nog geen „stadsinenschen"; dorpsbewoners of boeren waren zij ook niet meer; het waren alledaagsche, voorzichtige, beleefde menschen; „middelsoort-goed" noemde Kallem hen. Zoo hadden zij de markt bereikt, van waar de weg naar .de kerk leidde; zij lag vrij, op eene hoogte gebouwd, met haar ranke toren. Hier hadden zij straks Josefine ontmoet, juist toen zy daarheen wilden opgaan; want ginds, rechts van de kerk, stond hunne woning, alleen en vrij in een park, met een tuin ervoor; van hier konden zij het huis niet zien. Dicht bij de kerk splitste de weg zich en liep aan beide kaïrten door; aan den weg, rechts-af, moest hunne woning zijn. Al meer de kerk naderende, zagen zij liet park achter hun huis en langzamerhand ontdekten zij de daken van het groote ziekenhuis. Eindelijk — zij liepen langzaam uitziende en zonder een woord ta spreken voort eindelijk kregen zij den grooten tuin en hun huis te midden daarvan, in het oog. Een houten huis, in zwitserschen trant, een weinig al te breed, waarvan de groote ramen alle wijd open stonden. De veranda lag aan een met zand bestrooide open plaats en eene trap leidde daarheen. Naast dat kiezelplein de bloementuin; verderop de groetentuin en ter zijde en verder, naar de stad toe, een flinke, uitgestrekte boomgaard. De beide eigenaars zagen hun „landgoed" juist tegelijk. Hier was het! Zes jaar lang hadden zy, ieder op zijne wijze gearbeid; zy hadden het geluk in menigen vorm gedroomd, maar niet in dezen; zy hadden het overal heen verplaatst, behalve hier heen. Alle vroegere luchtkasteelen waren als in rook opgegaan, tegenover hetgeen zij thans voor oogen hadden. Beiden keerden en draaiden zich, om het schitterende landschap van alle zijden in zich op te nemen en zagen elkander vervolgens gelukkig en verrast aan. Vreemd! juist op dit oogenblik geen mensch te zien, geen geluid te hooren: niets — noch van nabij noch in de verte! Zij en hun eigen huis! Dat was alles. De éen zag hetgeen de andere ook zag en ieders aanblik en gewaarwording werd warmer en levendiger, door de zekerheid, dat de andere hetzelfde zag en gevoelde. Ragni maakte zacht haar arm uit dien van Kallem los; zy liep naar de omheining die was van vlierstruiken gemaakt — bukte zich en deed haar best, om tusschen de heesters door, een paar grassprieten en een groen takje te plukken; met deze in de hand keerde zij terug en maakte ze aan zyn knoopsgat vast. Verder-op zag hy een troepje geiteklokjes dicht bij de heining; nu liep hij erheen, stak de hand door het rasterwerk en gaf ze haar. Zy nam die van hem aan en zocht er nog meer by: het was zulk een aardig gezicht, als hem er een bosje van bij elkander had. Terzijde van het huis en achter in de gang en op de plaats lagen en stonden kisten, uitgepakte meubelen, stroo, zaagsel en dekkleeden. Ragm's groote vleugel was juist uit de kist genomen en de pooten waren er onder geschroefd; maar menschen waren nergens te vinden. Een groote, vrijstaande duiventil stond er op. „Verbeeld-je, als daar nu eens duiven kwamen aanvliegen! Wij moeten bepaald duiven houden!" „Verbeeld-je, als ons hier een hond tegemoet kwam loopen! Wij moeten bepaald een hond houden!" Hier achter het huis gingen zij het hek nog niet in; liever van den grooten weg af, die hun tuin van het park scheidde. Eerst bleven zij staan en beschouwden het ruime vergezicht nog eens, zich in het vriendelyke landschap verlustigend. In een der rijkste streken van het geheele land, in het zonnigst, vroolijkst gedeelte, lag als het middenpunt van het kompas, hun eigen huis! Ragni zag scherp toe naar alle kanten, of de pastorie van hier kon worden gezien; geen spoor! Kallem begreep waarnaar zij zoo onderzoekend keek en begon te lachen. Nu hoorde men de arbeiders in de vertrekken, door de open ramen; daarginds, hoorden zij, hoe de mannen de veranda-trap afgingen met ladders en draagrekken; daar kwamen zij aan, reen streeks op den vleugel af, zonder de twee, die op een kleinen afstand stonden, te zien. Zij redeneerden, probeerden en veranderden de manier van oplichten, met al de onnoodige drukte, die mensehen altijd verkoopen als zij iets moeten doen waarmede zij niet gewoon zijn. Ten slotte sjouwden zij het prachtig instrument naar de veranda en spoedig hoorde men de zware voetstappen op de trap. Kallem en Ragni zagen achter zich, naar het park;tusschen fraai, hoog geboomte lag het ziekenhuis; het was een groot, houten gebouw op een vrij hoogen steenen muur en met kleine ruiten in de groote ramen. Thans gingen zij het hek in en door den tuin naar hun eigen huis. Een klein bijgebouw, een soort van villa vlak naast hunne woning maar afgezonderd, lag het hoofdgebouw aan alle zijden open en vrij. De vruchtboomen hadden bijna uitgebloeid; het bladwerk zon dus spoedig schaduw geven. En dan die tuin! Ragni vergat geheel dat deze goed aangelegde bloementuin Josefine's bedrijf was ; zü verheugde er zich op, daar zelve in bezig te 'zijn. Het hu.s moest noodzakelijk worden opgeschilderd; zij zouden er dan een aardiger tint aan geven dan dit matte geel. Hun huis; hun eigen"tehuis! Kallem stampte plechtig driemaal op den grond — het was zijn grond. Hij wilde er hier ingaan ; maar zij wenschte, dat zij aan de voorzijde over de veranda-trap, hunne intrede zouden doen. Zij liepen nog eens langs de kisten en het stroo en keken door de vensters in h u n huis. Het was eenigszins laag in verhouding tot de breedte en diepte; het vooruitstekende dak drukte het huis; maar het was toch goed zooals het was. De veranda was ook te breed in verhouding tot het geheel; maar de trap daarheen was gemakkelijk. Zij gingen arm-in-arm naar boven. Hier was het eerste, dat hun wachtte een teleurstelling; de ingangsdeur, een glazen deur, was niet in het midden der kamer aangebracht, maar aan het éene einde, vlak bij den binnenmuur; maar zij zagen aanstonds in, dat dit niet anders kon, als de veranda' in het midden van het huis zou zijn, omdat er aan de rechterzijde dezer kamer nog twee en-suite lagen. De mannen, die den vleugel naar binnen hadden gedragen kwamen bij hen buiten; zij begrepen wie zij hier voor zich hadden en toen Ragni hen aanzag, nam eerst éen zijn muts af, en daarna namen allen de hoeden of petten eventjes af. Kallem groette vriendelijk terug. Ragni was reeds opweg naar den vleugel; zij haalde den sleutel uit haar zak en maakte hem open, alsof zij een nieuw instrument voor zich had, dat moest worden onderzocht; zij kon het met laten, zij moest eens even hooren, of het erg ontstemd was en met haar handschoenen aan, speelde zij de eerste maten van Longfellow's „Sweet home". Bij de eerste tonen van dezen lofzang op -Eigen haard" nam Kallem eerbiedig zijn hoed af en de anderen, die waarschijnlijk dachten, dat Mevrouw een kerkgezang speelde, ontblootten ook hunne hoofden. Ragni stond met haar rug naar de anderen en daardoor merkte zij het paar niet op, dat rechts van het huis kwam aandrentelen: een man met een glad, rond gelaat en achter hem een klein vrouwtje, die wel een kijkje wilden nemen, doch liefst ongezien schenen te blijven. Maar nu ging er een deur in de vestibule vlak tegenover haar open en een boerenmeisje zag, verbaasd door die ongewone tonen, om het hoekje. Ragni begreep, dat dit haar dienstmeisje wezen zou dat uit de keuken kwam en zij ging haar tegemoet. „Zeker Sigrid?" — Ja, zij was Sigrid.^ En wij zyn de dokter en zyne vrouw. " Dat begreep ik wel," antwoordde het meisje, nu geheel te voorschijn komen. Een voorkomend, knap deerntje was zij. „Is het voor het eerst, dat je bij vreemde menschen dient i vroeg Kallem. Ja voor de eerste keer diende zij buiten. „En het is ook voor het eerst, dat wij^ een huishouding hebben," zeide Kallem. „Dat zal aardig gaan." Ra.rni ging mede de keuken in; hier zag zij haar nieuw tafelservies dat uitgepakt en afgewasschen stond. Het werd Ragni te machtig;' zij liep de gang door en de trappen op, om boven alleen te zijn. De deur van hunne slaapkamer stond open; zij liep die in, de kamer door en trad op het balcon, boven de veranda. Waarmede had zij zulk een groot geluk verdiend? Wat beteekende haar arbeid en verlangen, tegenover alles wat hier op haar wachtte, in het eigen huis van een rijken echtgenoot, die haar liefhad. Maar te midden van dit onverdiend geluk, bleef er een benauwende gedachte. Ook nu weder zag zij onderzoekend naar alle kanten of de pastorie van hier kon worden gezien? Neen; zij was niet te zien! . Josefine droeg haar geen goed hart toe; dit had zij reeds op het eerste gezicht gevoeld. Als dit haar broeder hinderde.... hij hield immers zoo bijzonder veel van zijne zuster; ja, daar was iets in haar wezen, waarvoor hij zeer gevoelig was; 111 zulke dingen vergistte zij zich nooit. Kallem liep beneden de kamers rond; de twee mensclien, die door de deur. rechts, hadden gekeken waren weg en de arbeiders weer aan het werk. De woonkamer was groot, zij had vensters naar de kerk toe en ook hier, naar den tuin; die eerste wilde hij Ragni voorstellen gesloten te houden. De muren waren effen lichtgrijs; de zoldering was lichtblauw met gouden sterretjes bezaaid0; de verf was oud, alleen de vloer was nieuWopgeschilderd, ook lichtgrijs. Daar, links, waren zij nog bezig een kamer te behangen. Lieve hemel, was men nu nog niet gereed? En in de volgende kamer ook niet! Twee menschen waren er aan het werk, de man en de vrouw, die straks bij de deur hadden gestaan. „Goên dag!" begon Kallem. „Goên dag !" antwoordde het ronde, gladde gezicht, met een sterk Deensche uitspraak. Kallem naderde de tafel, waarbij de man bezig was banen af te knippen; het vrouwtje stond naast hem; maar nu school zij achter hem weg. „Is dat je vrouw, die daar staat?" " Ja, dat is zij; zij is mijne helpster; zij is mijn maatje en mijne vrouw tegelijk; „ „maar daarom is zij toch niet mijne hulpvrouw." " Een bijna onhoorbaar grinniken beloonde die geestigheid. De man had een paar ondeugende, beweegelijke oogen; de schalk sprak daaruit. „Ik had gedacht dat alles gereed zou zijn." ,Men werkt hier met hindernissen, dokter." Zij giegelde, als om" haar instemming te kennen te geven, maar zeer zacht. „ s zij ook een Deensche?" „Neen, zij is eene Noorsche maar wij kunnen het toch best samen vinden." Zij verschool zich nog meei achter hem, altijd lachende. Het was een langwerpig vertrek waarin zij stonden; Kallem begreep, dat het de eetkamer moest zijn, maar in geval van nood zon men er ook een zieke in kunnen huisvesten; het zou een geschikte zitkamer voor patienten zijn. Het vertrek ginds, met de heide ramen op het Z.Oosten, was natuurlijk zijn studeerkamer; daar zou hij de menschen ontvangen als luj met in het gasthuis was. Hij ging er nu niet heen, maar van de eetkamer verder de gang door. Rechts was de keukendeur. Op de aanrechtbank zag hij een vrij groot aantal Beiersch-bier-flesschen; eenige waren ledig, andere nog vol. „Van wie zijn die flesschen?' „Die gaan den zadelmaker aan." "Den behanger, bedoel je zeker?" En nu Was Kallem op-eens erachter van welk soort „hindernissen" hier sprake was geweest en dat de man op dit oogenblik dronken was en zijne vrouw misschien nog erger! Nu werd het hem ook duidelijk, waarom die mannen zoolang in huis waren gebleven, eer zij den vleugel hadden binnengehaald: men had getracteerd! Sigrid wil je dien Deen en zijne vrouw even roepen.'' Het meisje ging onmiddellijk en daar kwamen zij ook reeds aan: het ronde gezicht met de guitige oogen en achter hem zijne vrouw, nu eens aan den eenen, dan aan den anderen kant van haar echtgenoot, zichtbaar wordende. „Zijn die flesschen je eigendom?" „Niet geheel." „Behooren er meer toe?" „Ja, om ze leeg te drinken." .Maar je hebt ze dan toch gekocht?" *Het bier wel, de flesschen niet; die moeten teruggebracht worden." De vrouw scheen veel pret te ^hebben. „Hoe is je naam, als ik vragen mag?" „Sören Pedersen; dat durf ik gerust zeggen." „Luister eenR, Sören Pedersen, kan ik die flesschen van je koopen ?" „Het bier, bedoelt n?" „Het bier." „Met genoegen." .. „Dan hebben wij vannacht iets te drinken; want wij zullen een stuk in den nacht doorwerken om morgen gereed te zijn. W ij werken mede. Stem je hierin toe? „Als 11 het verlangt, zeker, dokter." „Nu, dan zal het 't best zijn, dat je hier van avond bij ons blijft eten." Vervolgens was Kallem in drie of vier stappen boven; Kagni stond op het balcon, door de zon beschenen. Zij keerde zich tot hem. Hij vroeg of zij haar gebeden nu had opgezegd ? Ja, zij was gereed. ' . , Ook hij trad nu op het balcon en zag naar de kleine eilanders, die voor hunne moeder's deur speelden; zij hadden er van lner juist het gezicht op; en op de zee, met die donkere strepen, die de wind erop te voorschijn riep; en op de rotsbergen daarginds, op een behoorlijken afstand. Hij zag rechts, naar den kant waar de pastorie gelegen was en zij merkte dit zeer goed. Ze kunnen ons daar toch, voor den drommel! niet behandelen alsof wij niet getrouwd waren? Wat-blief? Het zal vermakelijk zijn om te zien!" bromde hij. Zij trok hem de kamer in en wees hem de kleur van het houtwerk in hunne slaapkamer aan; precies zooals zij verzocht had dat het wezen zon: een licht, mat tintje. Alles moest hier in deze kamer licht gekleurd zijn, met uitzondering der lange overgordijnen en portières, die in ruime draperieen van den hemel der beide ledikanten, voor de balconvensters en voor de deur hingen; deze waren blauw, in kleur en teekening overeenstemmend met de versiering der ledikanten en met de overige meubelen Ragni werd waarlijk spraakzaam ; Kallem verlangde het gasthuis te gaan zien en daar moest zy by zijn. Het eerste wat hij zich voorstelde te laten veranderen, toen 11 zij voor het groote gebouw in het park even stil bleven staan, was, dat eenige oude, mooie boomen, die al te dicht op het huis stonden, weg moesten. In hunne plaats zag hij ïeeds een vrij, open terrein, met eene fontein en vandaar verscheidene wandelingen het park in. Het huis was licht geel geschilderd en op de beide verdiepingen waren buitengewoon groote ramen, met vele kleine ruitjes. Het onderhuis, dat van grijze steenen was opgetrokken, bevatte de dienstbodenkamers en de voorraadkamers, keuken kelder enz. Het zag er daarbinnen recht gezellig uit, met heldere gordijnen voor de ramen en bloemen op de vensterbanken. l)e groote deur lag aan de linkerzijde van het gebouw; een dichte, vrij hoog-gegroeide haag omlijstte een ruime binnenplaats. Kallem verheugde zich, langs het grasplein staken te zien geplant; dat was reeds het begin; over veertien dagen, dat wist hij, zouden hier Amerikaansche tenten zijn opgezet, voor de zieken, om gedurende den zomer in gebruik te kunnen nemen. De hoofddeur stond open; de portier was er niet; in het raam van het portierskamertje lagen stichtelijke boeken en tractaten in ruime keuze. Geen bord boven de deur vermeldde, of de zieken mochten worden bezocht. Zij zagen den portier, een eind verderop op de binnenplaats, staan. Hij was een reeds bejaard man met ernstige, onderzoekende oogen. Hij droeg een bril, maar hij zag er overheen en nam dien af, zoodra hij begreep wie het was, die daar aankwam. „Is u de nieuwe dokter?" „Ja." Nu nam hij zijn muts af en zeide groetend: „Welkom. I)e" patiënt met wien hij gesproken had, zag even op; hij was zeer bleek en droeg, al was het zomer, een wollen das 0111 zijn hals. Hij hield zich op een afstand en groette niet. De portier wandelde met hen verder het huis door. Er waren een reeks kamers ter weerszijde van een lichte gang; die aan den voorkant waren groot en ruim, die naar de plaats kleiner; zoo was het op beide verdiepingen. De portier was niet alleen portier, maar hij was ook zooveel als rentmeester en de oudste opzichter in de inrichting. Als de zoodanige stelde hij den dokter het overige dienstpersoneel, telkens als zij iemand (laarvan, of van de verplegers tegenkwamen, voor. Het waren nette menschen, zoowel de mannen als de vrouwen; tot de verpleegsters behoorden twee diaconessen; zij waren de vriendelijksten van allen. . . In de allereerste plaats wilde Kallem de kamers waann typhusliiders lagen, laten ontruimen en een afzonderlijk typhns-paviljoen laten bouwen, voor 's winters. De operatiezaal was hoog en licht; maar hier moest hoog noodig een nieuwe, geboende vloer komen. De inrichtingen tot luchtverversching waren ellendig slecht. Met uitzondering van deze groote en nog een paar kleinere gebreken bv de kleine ruitjes in de ramen — was het huis goed; de verd pingen waren hoog, de gangen breed, de indruk licht en vriendelijk en hii was hierover uitermate verheugd. Het aantal zieken schikte vrij wel, het jaargetijde in aanmerking genomen; zijne specialiteit, de „tuberculose was door dr.e persoontjes, twee jongens en een meisje van omstreeks tien jaar vertegenwoordigd : magere, wasbleeke stumperds. Hij verplaatste hen alle drie reeds in zijne verbeelding in zijn nieuwe fnssche Amerikaansche tent. De vorige eigenaar van het ziekenhuis, dokter Kule, een oom van Ragni's eersten man, was gestorven. Kallem had de gelieele zaak voor een billijken prijs gekocht om-reden dat er op het oogenblik niemand anders was, die zich daarmee kon of wilde belasten. Hier kon hij alles naar zijne eigene opvatting inrichten, zichzelf en zijn tijd naar goedvinden yerdeelen en hij had een schoon doel en een uitgebreid doel tevens, voor oogen. , . . I)e gemeente gaf eene bijdrage; een commissie uit den districtsgeneesheer en nog een arts daarenboven bestaande hield toezicht, maar hij was zijn eigen meester. Dit eerste bezoek voldeed hein en haar, beiden, zeer. Met goeden moed en geducht hongerig keerden zij naar hunne woning terug; gebruikten een kleine versterking in de keuken, met een glas wijn en dronken nog een extra glas ter eere van het groote feit: het eerste maal in hun ei<'en huis genoten. In de voorkamer stond alles holder-de-bolder, maar toch ging Ragni naar de piano. Zij had zich in de laatste jaren in het vertalen uit de vreemde letterkunde, die zes jaren lang haar eenige lectuur liad gevormd — geoefend en vooral m het overbrengen van verzen. Warm van den wijn en een weinig opgewonden, sloeg zij een paar akkoorden aan - verzocht hem niet vlak voor haar te gaan staan — sloeg weer een paar akkoorden aan en zong toen met hare lieve stem, die van aandoening nog zachter klonk, een Engelsch volkslied voor hem, dat zij op haar geheel eigenaardige wijze in het Zweedsch had vertolkt, en dat geheel op hen beiden toepasselijk was. DERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen werden zij door een zwaar en aanhoudend dreunen wakker gemaakt. Toen zij goed tot bewustzijn kwamen, begrepen zij, dat het de kerkklokken waren, die e gemeente naar de kerk luidden. Zij hadden lang geslapen, maar zij hadden ook tot ruim drie uur gewerkt; dat is te zeggen tot den vollen lichten dag. In een omzien was Kallem zijn bed uit en in de nabijgelegen badkamer, waar hij een flinke douche nam; daar had de oude dokter toch ook aan gedacht! En ternauwernood gekleed, snelde luj reeds naar het balcon, om het verrukkelijke en grootsche landschap te bewonderen. Hij riep de kamer in, dat Ragni ook onder het stortbad moest gaan en zich spoedig kleeden en hier komen om ook te zien. , , , Maar zij had gisteren gevoeld hoe ijskoud het water was en nu lag zij met groote open oogen te overleggen, of zij „de schoo verzuimen" of het werkelijk wagen zoude. Zij besloot tot het eerste en stond dientengevolge spoedig in een bevallig ochtendgewaad dat zij vlug had aangetrokken, aan zijne zijde. Maar hoe lief zy ook tot hem opzag en hoe levendig zij het goddelijke vergezicht, het voorbeeldig schoone weder prees, — hij vergat het stortbad niet. Zij had hem gisteren stellig beloofd het van den eersten morgen af, dagelijks te zullen nemen; zoo gevoelig voor verkoudheid als zij was, moest zij zich dit o eene gewoonte maken, vooral hier, waar warmte en koude zoo plotseling afwisselden; dns .... Zij zette kaar ongelukkigst geziekt; zij deed kaar best het weg te schertsen - mets van dat alles mocht baten; hij wees naar de badkamer. Zonde zij waarlijk haar gegeven woord willen breken? Als zij nu kaar belofte introk zou zij dit telkens weerdoen. Zij kuste kern en zeide dat hij lastig was; hij kuste haar ook en zeide, dat zij allerliefst was maar - ket stortbad! Toen ging zij de kamer in en knoopte haar peignoir los alsof zij zich voor het bad wilde ontkleeden maar wip! daar lag zij weer in haar bed. Toen kij kwam tiok zij de dekens over haar hoofd, maar hij nam eenvoudig de dekens met haar inhoud op zijn armen en liep daarmee naar de deur zï, smeekte zoo dringend en angstig om genade dat hij met alles weer terugging. Zij sloeg haar armen om zijn hals eu kuste hein en fluisterde haar dank en voor die liefkoozingen bezweek de l0gDea klókken luidden nog steeds door; voertuigjes, ginds van de dorpen, kwamen aanrijden; nauwelijks was er één voorby of er voMe reeds weer een ander. De deuren stonden open. Telkens als°de klokken even ophielden, om de bekende drie slagen te laten hooren, onderscheidden zij het gegons der vliegen in de kamer en de vogeltjes buiten. Nu hoorden zij ook het dreunen van een kleine stoomboot op de binnenzee; zij hadden die den anderen oever zien verlaten, waarschijnlijk vol pleizier-reizigers. Ergens werd zeker een feest gevierd, waar al die mensehen heen 8trEendzacht koeltje kwam uit het Zuidwesten en iederen keer als dit zich verhief, vulde het de kamer met geuren ; zij werden hun waarlijk van de boomen en uit de perken toegewuifd 1« « ket klokgebrom door fluisterde en schitterde het alom, was verrukkelijk. , Een poosje later stonden zij weder op ket balcon, om de mensehen naar de kerk te zien gaan; maar de meeste voertuigen zaten proppend volgepakt en reden hunne vrachten de kerk voorbij en u-iuds naar den heuvel toe. De stoomboot was nu zeer nabij , daar floot ook de spoor. Op ééns viel liun beider oog op twee zwaluwen, die kennelijk met liaar eigen schaduw op het kiezel- plein voor de veranda speelden. Zij vlogen over en voorbij elkander; de schaduwen op het zand volgden de bewegingen onmiddellijk; de vogels waren nu eens vlak daarbij, dan weder een eind daarboven; als zij zoo hoog gestegen waren dat de schaduwen verdwenen waren, daalden zij en vonden ze terug. Zij fluisterde hem in dat zij tegen het volgend jaar nest-kistjes zouden ophangen. Zij kleedden zich verder aan en gingen naar beneden om te ontbijten. Sören Pedersen en zijne vrouw waren er reeds lang present; zij hadden behoorlijk ontbeten en waren al weder ijverig aan den arbeid. , Van Sören hoorden zij, dat de geheele wereld naar de naburige gemeente op weg was, waar de geestelijke, pastor Meek, zijn veertigjarige ambtsbediening in zijne afscheidsrede herdenken zou. Den ganschen morgen was het een drukte van belang gewees eerst meestal voetgangers en nu kwamen de rijtuigen; en een stoomboot vol van de overzijde. Meek had al die vijftig jaren in dezelfde gemeente gestaan; een bijzonder goed man was hij, „vreeselijk voornaam". Kallem en Ragni ontbeten in de groote huiskamer; maar zee spoedig werden zij door een kloppen aan de deui gestoor en e^n beiaard, mager man met een hoornbril op, stapte glimlachend en buigend de kamer in. Het was dokter Kent, die tijdelijk de verpleging in het gasthuis had op zich genomen; hij kwam nu ook vandaar. Beiden stonden op. Hij had een aangename rustige manier van spreken en een bedaard glimlachje vergezelde vaak zijne woorden. Hij ging op een kleinen afstand zitten en na hen verzocht te hebben hun gang te gaan, kwam lnj met korte inlichtingen omtrent de zieken in de „inrichting" en vertelde ook het een-en-ander aangaande den algemeenen gezondheidstoestand in de stad en op de dorpen in den omtrek. Op Kallem s vragen naar de ambtenaren bij wie hij een bezoek moest afleggen, gaf hij kort en bondig antwoord: hij noemde de woordvoerders in de stad en in de gemeente en diegene onder de leden van den raa , die hij in de eerste plaats „in alles moest kennen. Zelfs die eenvoudige beroepsonderwerpen waren vermakelijk door de wijze waarop dokter Kent (lie behandelde. Toen zijn rijtuigje — een „trille", waarin slechts voor twee personen plaats was — voorkwam, om hem voor een ziekenbezoek naar buiten af te halen, verzocht Kallem met hem te mogen mederyden: en Ragni onmiddellijk daarna ook. Men huurde nu een grooter rijtuig en spoedig waren alle drie daarin gezeten. Op het oogenblik, dat men zoude wegrijden, herinnerde Ragni zich, dat de vleugel een kleine stemming hoog noodig had en zij vroeg aan Süren Pedersen of hij ook iemand wist, die het instrument zou kunnen stemmen, als was het ook slechts voorloopig? Jawel; Kristen Larssen.— En toen begon de rytoer met mededeelingen omtrent Kristen Larssen. Kent verhaalde, hoe de man in een van de ergste achterbuurten geboren was en om een-of-andere streek in handen van het gerecht was geweest; hij scheen de herinnering aan dien tijd te hebben bewaard. Men zeide, dat hij eens een lied had gemaakt: hij speelde „de bekeerde zondaar". Kristen Larsen was een uitvinder; een tegenwoordig vrij algemeen gebruikte breimachine was van hem en ook verscheidene andere werktuigen. Hij was een koel man — hard en koud als ijzer in den winter. Süren Pedersen en zijne vrouw waren de éenigen, die met hem omgingen. Wie waren zij ? Hunne antecedentia kende hij niet; zy was hier uit de buurt, hij van Fyen. Beiden waren degelijk in hun werk, maar de menschen hadden al spoedig gezien, dat zy dronken. De predikant had er al het mogelijke tegen gedaan; hij had hart voor die menschen gekregen in den tijd toen zij bij hem in de nieuwe pastorie hadden gearbeid. Boven verwachting was het hem gelukt. Niet alleen hielden zy op brandewijn te drinken, maar Süren werd een buitengewoon ijverig lid der afschaffing en zeer vroom daarenboven; ten laatste kende hij den bijbel uit het hoofd. Hij vertelde gaarne hoe het voor hem een groot genot was als Aase naar hem luisterde en in kleine gezelschappen droeg hij, geheel uit het hoofd, soms een kapittel uit den bijbel voor, terwijl de anderen stil zaten toe te hooren. Het was letterlijk waar; hij kende den bijbel van buiten. De predikant wist hem bij eene school met den bijbel aan te bevelen en hij zou niets liever heb- ben gewild, dan daar te worden geplaatst; maar Aase moest bij liem blijven en toen men hierin niet wilde treden, bedankte hij voor de bijbelschool en ook op andere punten werd hy minder zeker. Juist in die dagen ontmoette hy den duizendkunstenaar Kristen Larssen, die zich hier had gevestigd. Deze had van Sören Pedersen's byzonder talent tot van-buiten-leeren gehoord en hy deed zyn best erachter te komen, hoe liy dit had aangeleerd; want daar zou toch wel „een loopje" op zijn. Maar hier was niets van aan; het was eene genadegave Gods; voor God was niets onmogelijk. „Dat staat in Mattheus," antwoordde Kristen Larssen; „maar in „het boek der Rechteren" staat, dat de Heer met Juda was, maar Juda kon den vijand niet uit het dal verdrijven, omdat de vyanden wapenen van ijzer hadden." Onze eerlijke Sören Pedersen was ontsteld, toen hij hoorde, dat de God der joden het niet van de ijzeren wapenen had kunnen winnen. „In datzelfde boek van Mozes," vervolgde Kristen Larssen, „staat ook: „ „Ge zult niet doodslaan." " Maar daarin staat tevens, dat de Heer dadelijk bevel gaf hen te dooden. Dit zyn dus elkander tegensprekende gedeelten." Een nieuwe ontdekking voor Süren Pedersen, die toch den bijbel uit het hoofd kende. Hij wilde van den pastor weten, hoe dit kon samengaan en in iedere godsdienstige vergadering kwam hij met vragen en op die alle wilde hy antwoord hebben — men had geen rustig uurtje ineer. Een gedeelte der „vereeniging" lachte zich half ziek; maar een ander gedeelte nam daaraan grootelijks aanstoot en ergernis. Ten laatste werden zij van de bijeenkomsten uitgesloten, hij en Aase. „Ik weet niet of ik het wel mag vertellen," vervolgde dokter Kent, „dat uw zwager Sören Pedersen en zijne vrouw Aase, persoonlyk de deur heeft uitgezet — de deur van het bedehuis ! Zy waren er gaan zitten, nog voor dat iemand der anderen kwam en wilden niet weggaan. Uw zwager is een krachtig man, maar Süren Pedersen hield zieh vast, tot de predikant op den inval kwam Aase eerst onder handen te nemen ; en nu trokken zy alle twee aan haar alsof zij een blok hout geweest ware." Kallem en Ragni lachten hartelijk bij die beschrijving. „Eens ben ik van eene botsing getuige geweest," zeide dokter Kent. „Op de school zoude een examen worden afgenomen, onder leiding van den predikant. Süren en Aase waren opgekomen en iedereen vermoedde storm." „ „God kan niet liegen," " zeide de geestelijke. Sören Pedersen stond op en zeide: „ „Daar staat geschreven, dat de Heer den profeten een leugenachtigen geest ingaf." " Op nieuw werd Sören Pedersen buiten de deur gezet." Het landschap, dat zij onder het luisteren naar die kluchtige verhalen doorreden, was een hooggelegene, vriendelijke vlakte, die nu eens door groote of kleinere boomgroepen was afgedeeld — dan door een bosch, dat met bebouwde akkers was doorsneden. Stevig gebouwde boerenwoningen; vruchtbare akkers; wel onderhouden wegen liepen door de bossclien, over de weilanden, met bochten en krommingen, over kleine hoogten en langs kabbelende beeken. Steenblokken lagen op plaatsen waar men die het minst zou verwachten en paden en wegen liepen kris-en-kras naar alle kanten. Onze dokter en zijne vrouw, die van Amerika's prairiën en van de vlakten in Midden-Europa hadden genoten, hadden werkelijk genoegen in al die onrust en afwisseling. Al weer die tintelende zonneschijn van gisteren; al weer die heerlijke, versterkende geuren van bosch eu weide; — en dan die bloemenpracht! En het vogelenlied! O, daar riep de koekoek! Men was kort voor St. Jan en de Hora vertoonde zich in evenredigheid van het jaargetijde. Ragni was in verrukking over den rijkdom aan bloemen. Van alle vakken was botanie altijd haar lievelingsvak geweest en de tegenstelling der flora, die zij had bestudeerd, met die zij hier te zien kreeg, trof haar in hooge mate. Zij vroeg of op vele plaatsen in Noorwegen de Accoleya en de Berberisse wild groeiden ? Dokter Kent meende, dat zij zeer lang geleden, waarschijnlijk door monniken ginds uit het klooster, hier waren gekweekt. Toen zij nu weder van de weilanden in eene kleine strook bosch kwamen, — een „grensboschje" was het, — zag zy voor den derden keer eene Linnéa; maar nu kon zij het niet langer in het rijtuig uithouden en zij stapten er alle drie uit. De Linnéa hadden juist hare klokvormige, lichtroode bloemen geopend: de welriekende geur kruidde de lucht in het bosch. Al aanstonds begon Ragni ertegen te praten en te fluisteren; o, als zij nu eens alleen geweest waren! Zij hadden elkander in geen zes jaren gezien — ja, daar zij vroeg in het voorjaar was heengegaan, in geen zes-en-een-halfjaar! Zij lichtte een paar der klokjes behoedzaam op; en daar kreeg zy ook eene pyrola uniflora iu het oog, die in treurige eenzaamheid levende, het kopje liet hangen: Kallem had er juist ook een gevonden; zij vroeg hoe zij in het Noorsch heette? Hij vroeg aan Kent, of men ze niet St. Olav's kaars noemde ? — Hij vroeg als een apotheker en kreeg antwoord van een verzamelaar van planten en kruiden. llagni zocht en zocht al verder. De geur der bloemen, als zij de kelken tot haar ophieven lokte haar, steeds dieper het bosch in te gaan zoeken; die geuren waren uitgezonden om haar te roepen. Dus dieper in, maar tegelijk een weinig achteruit; ongemerkt kwam zy van de anderen af. Zy hoorde hen praten; het bosch draagt de klankcu zoover over; zij hoordé ouk een paar opgeschrikte vogels. Maar toen ook niets anders meer dan haar eigen voetstappen op het mos en het lage kruid. Eene enkele, overgeblevene koekoeksbloem vond zij nog in bloei, zij zag ei niets vroolijk uit te midden van al die klaverblaadjes. Zou zij het weten, dat zij haar gezelschap is kwijt geraakt? Altijd verder lokte haar de Linnéa en de St. Olav's-kaarsen en de koekoeksbloem — de laatste vooral; zij voerde het groote woord. En nu was Ragni er ten laatste — bij de bosch-anjelieren op den grooten familiedag; zij wachtten allen op hare komst. Hier had van liet jaar nog geen voet het mos plat getreden. Ragni knielde op den grond te midden harer lievelingen neder en "begon haar te vertellen, hoe zij nu onlangs, van heel ver gekomen was; zij vertelde, even als die bloemen, zonder woorden; maar die waren tnsschen haar ook niet noodig. Zy had de éene deur na de andere ontsloten om zich weder in Noorwegen thuis te gevoelen; nauwelyks had zy er eene opengedaan, of daar was weder een andere verrezen .... tot zy nu toch eindelyk bij haar vriendinnen was gekomen. Straks, toen zij de Linnéa had gezien, wist zij, dat zij voor de laatste hinderpaal had gestaan; nu was zij er! Al het angstige en gevaarlijke van daarginds over de zee; al dat ruwe en harde; al dat reizen en trekken; al die keerlyklieid en al die ellende .... was vergeten; hierheen, naar het bosch moeten wij gaan, om te leeren begrijpen, dat niet alles met en in ons te gronde gaat en verbrijzeld wordt. Deze hier houden het stuur in handen. „Wij hebben zoolang op je gewacht. Hier is het groot geheim." „Ei; mag ik het weten?" „Wees vriendelijk!" „Ja, ik geloof, dat dit het éenige is wat ik kan doen. Alaar als nu de anderen niet. ..." „Laat de anderen doen en wezen wat zij willen. Maar g ij moet goed zijn." Nu begreep zy waarom zij zoo ver het bosch in had moeten gaan; nu wist zy, wie haar iets te zeggen hadden: die boschanjelieren hadden haar getrokken. „Ragni!" riep Kallein uit de verte; zyn heldere stem klonk door het bosch. „Ja!" Een paar van de familie moesten mede; zij plukte ze en drukte ze tegen haar wang'. Nu snelde zij weer naar den grooten weg terug. Tegen den boschrand stond een a c t e a — die stond daar 0111 haar den weg te wijzen, want straks was zij van hier het bosch ingegaan; maar nu wilde die ook worden meegenomen. Vlak daarby, aan den weg stond een kruiwagen en daaronder, goed verstopt, een gelieele familie madeliefjes; waar had zij toch straks hare oogen gehad? Zij begrepen vanwaar zy nu kwam; jawel, ook zij waren daar neergezet, om haar den weg te wijzen. Zoodra zij elkander zagen, begrepen zij elkaar — dat gaat zoo tusschen familieleden. Eenige wilden ook medegaan. „Ragni!" riep Edvard. „Ja — ja!" en nu op den straatweg komend, zag zy, hoe ver zij was achteruit geraakt. De twee heeren stonden op een grooten afstand naast het rijtuig te redeneeren; het was op het hoogste punt van den heuvel. De veer- krachtige gestalte van Kallem en dokter Kent s smalle, kleine figuur kwamen in scherpe lijnen tegen de lucht achter hen uit. Beiden hadden hunne handen vol Zij verhaastte hare schreden en nu was zy zoo ver, dat zy Kallem kon hooren; hy hield luide een voordracht over een „Thorshelm", daarbij de bloem in de hoogte houdende; hij gaf in het Duitsch de geestdriftige bewondering van een Duitsch botanicus terug, in diens blijdschap over deze prachtige vergiftige bes, die hij in Noorwegen gevonden had. Dokter Kent stelde haar vriendelijk een polygula amara ter hand; de blauwe bloem, dit wist hy, was nieuw voor haar, die uit Amerika kwam. Zij was hem daarvoor zeer dankbaar. Zij stapten in en toen begonnen de heeren hunne verzameling uit te spreiden, met verzoek tot Ragni nu maar te kiezen. Zij kwamen van een moeras; Kent had de bloemen eener moerplant in zijn knoopsgat gestoken en zij hadden van alles medegenomen, zelfs een takje vetkruid. „Zoo'n roofdier," zeide Ragni, „wilde zij er niet bij hebben; buitendien was het ook vuil." „Je schoonheidszin spreekt toch uit alles," zeide Kallem en tot dank ontving hij een veelzeggenden blik van haar, ^bekoorlijk als de geur harer Linnéa. „Heeft u wel opgemerkt, dat wij bijna geheel alleen op den weg zyn?" vroeg dokter Kent en vertelde, dat alle menschen uit den omtrek naar de kerk waren, om den ouden pastor Meek zyne afscheidsrede te hooren spreken, ter gelegenheid van zijne vijftigjarige ambtsbediening. Met twintig jaar was hy hulpprediker by zyn vader geworden — dat gebeurde toen vaak en het beroep was van den vader op den zoon overgegaan. Thans was hij zeventig en nu wilde hij eene reis buiten 's lands gaan maken, met zyn kleindochter. „Dus nog een kras man?" „Ja; en een gezonde levenswijze: altijd op de been; altijd in de weer. Hier was hy by alles de tnsschenpersoon." „De tusschenpersoon ?" „Ja; er hangt altijd veel van af, dat iedere plaats, zoo mogelijk een bemiddelaar heeft tussclien de wetenschap en de toepassing (laarvan. Van hem is veel van de welvaart onzer stad uitgegaan en door deze is ook de bloei van andere gemeenten bevorderd." „Hij is zeker bemind?" „Niemand in dezen geheelen omtrek is zóo algemeen geacht en bemind. — Hoe hij op „den kansel" is? Wel, hij heeft daar nu vijftig jaren lang geschiedenissen staan te vertellen. In zyne jeugd werd er over gespot; sommigen vonden die manier niet stichtelijk genoeg; tegenwoordig is men er aan gewoon en velen zijn er op gesteld." „Wat voor soort geschiedenissen vertelt hij dan?" Nu, de laatste, die dokter Kent gehoord had was over eene vrouw geweest, die in Saint Louis, in Amerika, dertig jaren lang in de gevangenis gezeten had; zy was zeventig jaar oud en toch de ergste van allen. Nu zonden deze gevangenen naar eene andere inrichting, waar eene vrouw aan het hoofd stond, worden overgebracht; de directrice behoorde tot de kwakers. De oude wilde daar niets mede te doen hebben; zij wilde niet verhuizen en zij verdedigde zich met al haar krachten, zoodat men genoodzaakt was haar te binden en in een draagstoel over te brengen. Toen zij met haar aankwamen stond de bestuurderes op den drempel, om de woedende vrouw te ontvangen. „Maakt haar los!" zeide zy. „Maar is dat wel geraden?" „Maakt haar los!" Het geschiedde. Zoodra de oude los was gemaakt, bukte haar nieuwe supérieur zich over haar henen, legde haar arm om den hals der oude vrouw en gaf haar een harte] ij ken welkom-kus, als de ééne zuster der andere. Toen viel de oude op hare knieën en vroeg: „Geloof je dan waarlijk, dat er nog iets goeds in mij is?" Van dat oogenblik af was zij haar gehoorzaam. Nu stapten Kallem en Kent uit het rijtuig; zij moesten een patiënt bezoeken, die op een hoeve, een weinig van den straatwe" af, ziek lag. Een hond, die bij het hek de wacht hield, stond op; zag naar het rijtuig en blafte, doch slechts een paar maal; deed een paar toenaderende stappen; snuffelde; herkende dokter Kent en ging weer op zijn vorig plekje liggen. Niemand anders te zien. De koetsier keerde en reed de paarden een weinig terzijde. De twee doktoren gingen in huis, naar den lyder; Ragni bleef op de voorplaats heen-en-weer stappen. Door het raam zag zij in de kamer een grijsaard te bed liggen; zyne oude vrouw zat by hem, met bevende stem voor den zieke te zingen en zij bleef voortzingen, ook toen de deur achter haar werd opengedaan. Ragni zag nog eens op de plaats rond en ging vervolgens op de trappen van een houtschuur zitten. Er is niets dat ons zóo stil kan maken dan eene boerdery in rust. Noch het bosch — want daar kraken of ritselen de takjes, waartegen men zit of staat; noch de zee: al is zij kalm, tot volle rust komt zij nooit; noch de weide, want daar krioelt het van leven; zoo zien wij het ook elders. Maar niet op een boerderij die gesloten is: waar de kippen haar wurmen uit den grond pikken en zachtjes praten en je slaperig maken; de hond zich uitstrekt met zijn kop op de pooten; de poes een paar stappen doet, stil blijft staan, en nog een paar stapjes voortwandelt; de ploegschaar naast de eg staat uit te rusten; de slypsteenen droog staan; de karren met de dissels naar den grond liggen; de etensbel stom hangt. Alles wat straks in beweging was, rust daar nu, als gij zelve, en wat zich nog beweegt vermeerdert de algemeene vredigheid en kalmte. Ziet ge dat varken, ver weg, staan te slurpen? het denkt nergens aan, dan aan het lekker maal; dat paard, dat zacht hinnikt en met zijn staart de vliegen verjaagt, heeft het goed; als nu en dan kleine vogels hem een bezoek komen brengen, om iets van zijn haver te snoepen, dan draagt hun onbevreesde nadering er al wederom toe by, den vrede te verhoogen, de stilte volkomen te maken, die hier heerscht. Te midden van die rustige rust schoot Ragni de schrik over de ontvangst van Joseiine te binnen. Was er in haar eigen gemoed iets, dat haar aanklaagde? Neen, en honderdmaal neen! — Ook niet de kinderen van haar zuster? Neen, op deze voorwaarden zou zy niet eens voor hare eigene kinderen hebben kunnen leven. Wat was er dan? Wat had zij gedaan? Hem liefgehad. Waarom zou zy dit niet hebben mogen doen? De stilte, de kalmte was weg. Zij ging weer tenig in de richting van het huis en nu vond zij twee soorten van orobus, op een kleinen afstand van elkander; de eerste, de vogelkers, ginds bij de weide en nu weer een bij een moeras, maar daarvan herinnerde zij zich den naam niet. Toen /.ij verder dien kant uit wandelde, vond zij een prachtige hanekam en nog een derde soort van violen; twee hadden de anderen haar reeds bezorgd. Welke flora! En ziedaar, de allerbekoorlijkste veronica; au! — de kroon valt af; maar hier is er nog eene, die is steviger; die houdt! Later vernam /.ij dat men die lieve bloem hier ook „Mannentrouw" noemt. En nu naar de plaats terug en nog eens door het raam zien; daar zag zij Kallem met het oor op de borst van den grijsaard luisterende. Dokter Kent kwam spoedig buiten, met hem de oude vrouw; hij schreeuwde, maar zij kon hem toch niet verstaan. Kallem stond thans in zijn volle lengte op den drempel der boerenwoning; nu kwam hij tot haar. Hoe innig lief had zij hem! Dien namiddag zaten zij te zamen in de studeerkamer van den dokter, die op het Z. Oosten lag; behalve de boeken was nu alles hier geregeld. Sören Pedersen kwam met vrouw Aase, na een gang door de eetkamer, binnenstappen; hij brutaal, zy een weinig vreesachtig. Op hetzelfde oogenblik zagen zij den predikant en zijne vrouw het hek inkomen. Kallem bemerkte, dat Ragni verbleekte. In het bijzijn der anderen bepaalde hij zich tot een vroolijk: „Je komt toch ook ?" — liep de huiskamer door en de gang in en hen tot de voordeur tegemoet. Iedereen was gedwongen. De predikant verontschuldigde zich over het ongewoon uur; voor hem was dit het best geschikt; hy kwam nu van de avond-koraal-vereeniging. Zij wilden eigenlijk maar even komen vragen of zijn zwager met zijne vrouw bij hen wilden komen soupeeren? Zondags is een predikant gewoonlijk niet eer dan tegen den avond zijn eigen meester. — Er lag iets van den plechtigen preektoon in zijne stem, en zijn gelaat en manieren herinnerden wel wat veel aan de kerk. Josefine bleef stil om zich heen zien, iets waarbij de predikant haar spoedig gezelschap kwam houden. Hij vond het hier „gezellig", den vleugel „een prachtig stuk". Terwijl zij het instrument bewonderden, sprak Josefine haar eerste woord. Zich snel naar Ragni keerend vroeg zij: „Je speelt zoo uitstekend, hoor ik " „Och „Wil je niet iets voor ons spelen?" De predikant voegde er bij: „Doe ons dat genoegen!" Ragni zag haar man aan als een drenkeling, die naar een reddende hand uitziet. „Ragni moet in de juiste stemming zijn om te spelen," zeide hij. „En zij is thans natuurlijk vermoeid," hernam de predikant goedig. Zij namen plaats: Kallem tegenover zijn zwager, Josefine naast hem. Ragni was niet gaan zitten. „Natuurlijk zult ge beiden erg vermoeid zijn," begon Ole weder; „zulk een langdurige reis achter den rug en dan hier alles te schikken en te regelen. Ik hoorde van dokter Kent dat het huis reeds bijna op orde was." Ja, dat was ook zoo; maar zij hadden uitmuntende hulp gehad van Süren Pedersen en vrouw Aase. Ragni kreeg een kleur. Die menschen zaten misschien nog in de eetkamer te wachten! Zij snelde daarheen; neen, ze waren vertrokken; in de studeerkamer waren zy ook niet meer te vinden. Het gelaat van den predikant had iets vaderlyks toen hij zeide: Süren Pedersen en zijne vrouw hebben wij aan het werk gesteld, omdat de anderen, die gewoonlijk voor ons arbeiden, niet te krijgen waren ; maar zij zijn overigens geen menschen, die men behoort te laten werken." „Niet?" „Knap en behendig genoeg; maar zij verdrinken alles wat zij verdienen en blijven geheele dagen van hun werk thuis; zij ook. Die menschen geven veel ergernis in de gemeente." 12 „Wel — alle drommels!" Ragni streek in het voorbijloopen Kallern waarschuwend over zijn hoofd. Zij wilde iets van den vleugel afnemen; er mocht nooit iets op dat instrument worden gelegd; dat duldde zij niet. De pastor was niet weinig geschrikt van den ruwen uitval en misschien nog meer van den lichtzinnigen toon van zijn zwager. „Wij hebben alles beproefd met die twee, want zij drinkt al even erg als hij. Het is verbazend hoe goed de mensclien jegens hen zijn geweest. Alles te vergeefs — erger nog. Ik zal maar niet in verdere bijzonderheden komen," vervolgde hij meteen zijdelingschen blik op zijne vrouw. Daar zat Josefine, recht-op en ongenaakbaar in haar nauwsluitend kostuum; als uit éen stuk gegoten, van het hoofd tot de voeten; zonder rimpel of vlek. Zij had er hare oogen aan gewend te zien, zonder zich bepaald ergens op te vestigen: in die oefening had zij het ver gebracht. Kallem zou wel op zijne zuster hebben willen toeloopen; haar schudden; haar toeschreeuwen; maar Ragiü stond op een kleinen afstand, door de anderen ongezien, echter vlak tegenover hem. „Het is jammer," zeide hij, „dat de oude dokter zyn huis vlak naast het'gasthuis heeft laten zetten. Vreemde menschen zoo onmiddellijk naast zich . .. „Hij heeft het voor zijn zwager laten bouwen; nu is de oude heer ook reeds overleden." „Dat heb ik gehoord. Als ik rijk genoeg was om nog meer geld in huizen vast te zetten, dan zou ik het koopen, al had ik er juist geen behoefte aan. Josefine keerde zich halfom, waarschijnlijk 0111 te zien ofRagni in de buurt was. „Ik geloof niet dat daar gelegenheid voor zou worden gegeven. Ik ken de erfgenamen." Iedereen zweeg. De predikant vatte een nieuw onderwerp op. Dien middag had hij in het „Morgenblad" eene beschouwing gelezen over de onzekere toestanden in Amerika, onder alle rangen. Hij sprak hierover tot menschen, die goed op de hoogte waren, maar hij zag onder het spreken voortdurend zijne vrouw aan. Zocht zijn oog ook al eens even dat van Itagni, die toch onlangs uit Amerika gekomen was, dan keerde het toch steeds weder tot zijne vrouw terug. Pastor Tuft was een welgebouwd, schoon man, vooral sedert zijn voorheen hoekig gelaat door een zekere deftige gevuldheid was afgerond; zijne stem klonk helder en zijne Melanchton-oogen schitterden in overeenstemming met hetgeen hy sprak. Zijne woorden en manieren waren inderdaad overredend; maar hij zorgde ervoor, bij alle vriendelijkheid, den toon van den meerdere te laten doorklinken, zij het ook zoo zacht mogelijk. Geheel onverwacht maakte Josefine eene beweging met haar hoofd: een teeken ten opstand. „Ja zeker, het wordt tijd naar huis te gaan. Ik vergeet wel eens meer, dat de tijd verloopt onder hot praten. Nu hoe is het? Gaat gij mede?" Josefine stond op; Kallein ook. Maar deze had ook een vrouwtje, dat hem een wenk met haar grijze, zachte oogen gaf. „Bank-je; wij zijn te zeer vermoeid. Mogen wij het te goed houden ?" . En daarmede liet men de anderen vertrekken. Na hen tot «ie huisdeur te hebben uitgeleide gedaan, stond Kallem hen na te zien, zooals zij daar in kracht en majesteit met groote stappen naar huis keerden. Spoedig hadden zij de kerk tot achtergrond ; allen, die zij op den weg tegenkwamen, groetten hen eerbiedig. Hij stond hier nog, toen zij reeds niet meer te zien waren. Nu liep hij een paar maal de kamer op-en-neer en alsof hij iemand zocht, riep hij: „Och, wil-je even Siiren Pedersen en zijne vrouw gaan halen?" maar onder het spreken liep hij zelf reeds naar de keuken. Daar waren zij niet meer. Sigrid vertelde, dat zij waren heengegaan, zoodra de pastor en mevrouw gekomen waren. Wel lieve hemel!" riep Kallem driftig. „Nu gaan zij zich weer bedrinken — je zult het zien! Loop er gauw even heen en vraag, of zij met ons een avondbroodje willen komen eten. Zeg dat°'wij alleen zijn." Het meisje was reeds onder weg. Kallem riep haar nog na: „Laat hen niet los, hoor! Zij moeten komen, of zy willen of niet!" Luister eens, zadelmaker," begon de dokter toen zy beiden weder in de groote kamer stonden, zij een weinig achter hem verscholen; „luister eens; de pastor heeft mij verteld Jat je drinkt en je vrouw ook; en dat hij het maar niet zoo ver brengen kan het je af te wennen." „Daar heeft de pastor groot gelijk in." „Maar, Pedersen, dat is een gevaarlijke ziekte!" „J-ja — vooral in de gevolgen." „Wil je het aan mij overlaten, je daarvan te genezen?" „Met het grootste pleizier, dokter! Maar — in ernst gesproken, — dat zal wel lang duren." „Twee minuten." „Twee minuten ?" Hy lachte ; maar nog eer de glimlach van zijne lippen verdwenen was, had Kallem hem streng in de oogen gezien, met zijn krachtigen, indrukwekkenden blik. De zadelmaker verbleekte en deed een stap achteruit. De dokter bleef in zyne nabijheid en gebood hem te gaan zitten ; hy gehoorzaamde onmiddellijk. „Zie mij aan!" Aase gevoelde zich alles behalve op haar gemak. „Ga ook zitten," zeide Kallem, haar over den schouder achterom aanziende. Zy viel op een stoel neer. De dokter had gisteren al aanstonds begrepen welk slag van menschen hij voor zich zag. Er waren geen twee minuten verloopen, of Süren Pedersen was diep ontroerd en zijne vrouw mede, hoewel zij slechts had toegezien. Beiden sloegen de oogen naar den grond. De dokter gebood opnieuw hem aan te zien en zy gehoorzaamden aan zijn bevel. „Hoor nu eens, Pedersen! Je moet het drinken van brandewyn of anderen sterken drank — in eiken vorm, nalaten; geen glas wyn, zelfs geen zwaar bier drinken, eene maand lang. Goed begrepen? Als die maand om is," hy zag op zijn horloge, „het is nu half zeven, dan kom je hier terug, prompt op de minuut! „En, Aase, je moet ook meewerken. lederen keer als Sören wil gaan drinken, begin je luidkeels te schreeuwen. En daarna zingt jullie samen een liedje." „Maar wy kunnen niet zingen." „Je zingt maar — al is het ook leelyk!" VIERDE HOOFDSTUK. Josefine ging met haar zoontje uit (le stad; zij moesten de zeebaden gebruiken en zoodra mogelijk zou haar man ook buiten komen. Hij had nog geen vrijen tijd gehad, zoolang hy pastor was Onmiddellijk na zijn promotie was hij hier als hulpprediker gekomen en al spoedig had hy in zulk eene mate het vertrouwen gewonnen dat, toen nu twee jaar geleden de stad eene opzichzelfstaande gemeente in het kerspel werd, pastor Tuft bijna met algemeene stemmen tot haar zieleherder werd gekozen en hij het beroep kreeg. Nu had hy ruim vijf jaren lang hard gewerkt; hy had waarlyk behoefte aan een kleine ontspanning in den vorm eener korte vaeantie. Josefine was voor haar vertrek naar den dokter gegaan, toen zy wist hem niet thuis te vinden. Zy had aan Ragni verteld dat zij uit de stad ging, afscheid genomen en verzocht haar broeder te willen groeten. Ragni begreep er alles van; die reis was uitgevonden om daardoor de noodzakelykheid haar aan hunne kennissen voor te stellen, mis te loopen; zij wilden niet voor haar instaan. Tot den minder wantrouwenden Kallem zeide zij hierover niets. Hij had de alles behalve aangename verhouding spoedig geheel en al vergeten. Hy kreeg het zoo ontzettend druk. Dr. Kent wilde naar buiten's lands op reis gaan en nu kon Kallem niet anders doen dan aanbieden zyne praktijk zoolang voor hem waar te nemen, tot dank voor de zorg die Kent voor het ziekenhuis had gehad, zoolang tot Kallem hier kon zijn. De derde geneesheer in het stedeke, een jong militair-dokter, was nu door „de manoeuvres" afwezig. Hij heette Arentz en onderscheidde zich door zijne groote, keurig gladgestreken overhemden. In zijne zeer zorgvuldige manier van spreken herkende Kallem het leerboek en het kostte hem wel eens moeite, niet „Niemeyer" tegen hem te zeggen; maar hij hield hem voor een door-en-door fatsoenlijk man. Daar dit leven op den weg en in de straten op den duur niet was om uit te houden, dacht Kallem er ernstig over, Arentz tot zijn assistent aan te nemen zoodra hij uit het kamp terug zou zijn. Om een vrij handelend wezen te blijven, moest hij de zaak op anderen voet inrichten. Ragni zag hem alleen 's middags, als hij in de grootste haast zijn eten ophapte en 's avonds als hij thuiskwam. Dan bleef hy nog wel een poosje met haar op de veranda zitten; liep den tuin ook wel eens rond en gaf haar zijn raad voor het een-of-ander, wat zij niet recht wist aan te pakken, maar lang niet altijd. Meestal moest hij naar zyne studeerkamer, naar de boeken. Nu veranderde de zaak wel toen zijne ambtgenooten terug waren gekomen, maar of het voor Ragni gezelliger werd? Hij meende den verzuimden tyd te moeten inhalen en nu zat hy voortdurend in zijn laboratorium of op zijn studeerkamer. Zoo ongemerkt verhuisde Ragni ook daarheen; zy had er haar eigen stoel, haar eigen boekenrek; de studeerkamer werd huiskamer. Uren lang zat ieder in zyn eigen boek verdiept en zij wisselden slechts nu en dan een woord. Hy was in een diepzinnig onderwerp van langdurige studie verzeild geraakt en hij dacht er in de verte niet aan, hoe dwaas het er uitzag als hij zich, tusschen het studeeren in, lang-uit op de canapé wierp en haar lag aan te staren, zonder te spreken; of, en dit gebeurde nog meer, uit het raam stond te kijken, uit-en-daarna. Keerde hy zich even van het venster af, dan was het alleen om dadelyk weer daarheen terug te gaan. Hij beweerde nergens zoo goed te kunnen denken dan op die plek — dat had hy van zyn vader. Hij was bijzonder met zyne woning ingenomen; zelden kwam hij thuis, zonder die te roemen en dan liep liy de kamers door, vroolijk en opgewekt als een jonge zwaluw. Na het eten had hy gaarne dat liagni iets voor hem speelde; maar hij wist niet altijd wat zij hem te hooren gaf. En zy ? Met iederen dag hechtte zy zich vaster aan haar „thuis" en aan alles wat daarin leefde of bestond. Edvard noemde zij weer „haar blanken pasja" en den vleugel noemde zij „het sprookje". „Nu een sprookje," zeide zij, als zij wilde gaan spelen en zij had er hem ook reeds aan gewend die uitdrukking te bezigen. De slaapkamer heette haar „tusschen de sterren ; de duiven, die zij omstreeks Pinksteren gekregen had, noemde zij „mijne Pinksterlelies" en aan Sigrid gaf zij den eerenaam van „de zeven-armige." Als zij en Kallem samen in zijne studeerkamer zaten te lezen, had zij een gevoel, dat zij wegzeilden, ieder zijn eigen koers uit. „Zullen wij naar binnen zeilen?" vroeg zij soms. Hij verstond haar eigenaardigen drang om zich in beelden uit te drukken ; hij kende dien uit hare brieven, die zij hem uit Amerika had geschreven. „Wij arbeiden, ieder van zijne zijde aan een tunnel door de geheele aarde, langzaam maar zeker, nader tot elkander komende," schreef zy eens en op dit beeld van een tunnel kwam zy telkens weer terug. Ten laatste „waren zij zoover tot elkander genaderd, dat zij hem kon hooren spreken". Over de stoombooten die „boven dreven" aan elkander voorbij met hunne brieven aan boord, schreef zij, dat, „het verlangen van den één de boot trok en dat van den ander haar terugtrok." Op zekeren avond zaten zy samen op de veranda; het regende, maar zy bleven droog onder het beschermend, vooruitstekend dak. Ragni zeide: „Zulke huizen moesten huiden hebben." — „HuiJen ?" — „Ja, tusschen de vleugels, als iedere andere, goedgevormde kloek." „O — bedoel je het zoo!" „Ik heb altyd hier een gevoel, alsof ik onder beschermende vleugels ben uitgebroed." „Je moet mij toch eens vertellen hoe het komt dat je als kind niet je toevlucht hebt gezocht by de beeldspraak en de voorstellingen van den bybel?" „Omdat ik een vader heb gehad, die my van den oorsprong en het ontstaan der soorten vertelde, toen ik pas tien jaar oud was; planten, dieren en menschen werden éene familie — dat vond ik heerlijk! Toen ik een stiefvader kreeg, die predikant was en die beweerde dat de aarde en de menschen van den beginne af volkomen waren geweest en dat alles bestond ten bate van den mensch, geloofde ik dat niet. Buitendien was mijn vader een zachte, stille, ziekelijke man geweest, dien ik liefhad; mijn stiefvader, was een sterke, driftige man, voor wien ik bang was." Kallem vroeg haar, of zy hem niet iets van hare kinderjaren en ontwikkeling wilde verhalen; maar dit weigerde zij beslist. Kristen Larssen was bij den dokter geroepen om hem bij de inrichting van diens laboratorium, het aanbrengen der luchtververschings-toestellen enz. behulpzaam te zijn. Een nurkscher, wantrouwender man had hij nog nooit ontmoet, maar ook geen verstandiger. Op zekeren Zondag, in het begin van Augustus, kwam hij in zijn beste pak uitgedost, aanwandelen. Een bruine lakensche jas met panden, maar waarvan de mouwen akelig nauw waren; een geruit vest, dat te kort was en een grijze broek van zoogenaamd Engelsch-leer, vormden het zondagskostuum. In de week liep hij altijd blootshoofds; voor den sier hield hij nu zijn hoed in de hand; hij kon dien niet op het hoofd velen, als het niet streng koud was. Hier was hij nu in de studeerkamer, lang, mager, met kortgeknipt haar, schoongewasschen, blauw op de geschoren wang. Een wit linnen boordje, dat over een roodgeruiten das was omgeslagen, vroolijkte de sombere verschijning eenigszins op. De dokter noodigde hem uit een stoel te nemen en toen de man gezeten was vroeg hij, wat eraan scheelde. Tot antwoord kreeg hij eerst een verwonderden blik uit de donkere oogen en toen de opheldering, dat hij niet had gezegd, dat hem iets mankeerde. Kallem begreep na dit antwoord dat Kristen Larssen niet gemakkelijk met zijn verlangen voor den dag scheen te kunnen komen; maar hij dacht: „Wij zullen maar afwachten hoe het gaat." En waarlijk, ten laatste zeide Larssen, dat hij gehoord had dat „mevrouw van dokter" een jaar of vyf, zes in Amerika had gewoond; misschien zou zy Engelsche boeken hebben en hem die willen leenen? En misschien zou zij hem wel willen zeggen, hoe hij zich daarbij helpen kon; hy had de taal een weinig op eigen hand geleerd. — Of hij dan het land uit wilde? — „Nu, dat kon wel gebeuren; maar om daarheen te trekken en ook een slaaf van de Noordschen te worden — daar ook al — neen, daar heb ik volstrekt geen lust in." „Hoe oud?" „Een goede veertig." De man zag er uit alsof hij een goede vijftiger was. „Daar bedenk ik iets, Larssen; mijne vrouw zou je zeker met genoegen verder Engelsch willen leeren b. v. in de avond-uren." Neen — dat wilde hij niet — in het geheel niet. Maar Kallem bracht hem aan het verstand, dat de uitspraak eeher taal altijd van den levenden mond moet worden geleerd en toen Ragni juist op dit oogenblik binnen kwam, zeide de dokter haar, dat Engelsch te kennen voor Kristen Larssen gelijkstaande was met een paar vleugels te hebben. Zij kreeg een kleur. Dit was niet het éenige onaangename werk, dat Kallem haar opdroeg; hij scheen bepaald van oordeel, dat zij niet genoeg te doen had. Zij voor zich zon liever daarvan bevrijd gebleven zijn, maar terwijl zij daar nog stond en Kristen Larssen aanzag en daarbij dacht aan hetgeen Kallem van hem had gezegd, dat hij nog nooit met een scherpzinniger werkman had te doen gehad, werd zij van medelyden bewogen. Hy had zich juist in een Engelsch boek verdiept; hij scheen te begrypen waarover het handelde. Zij bood nu niet alleen aan hem te helpen, maar drong er zelfs op aan, dat hij dit boek mede zou nemen. Dienzelfden avond kwam hij tegen vijf nur terug en daar zaten zij nu en waren bezig met spellen van gemakkelyke volzinnen. Toen Kallem thuiskwam zag hy twee hoofden over hetzelfde leesboekje gebogen; éen langwerpig zwart en hoekig, een klein, fijngevorrad, roodblond. Een ijskoud, groezelig, gerimpeld, saamgeknepen gelaat; een warm lente-oog, een verblindend blanke huid, een prettige, vroolijke uitdrukking. Zij zat met haar zakdoekje voor den mond" en het kostte haar blijkbaar eene overwinning zóo dicht naast dien man te zitten. Nu bedacht Kallem, hoe ook hem de onaangename lucht van Kristen Larssen had getroffen. Kallem's eerste zorg was hun twee boeken te verschaffen, zoodat zij ieder aan éen kant van de tafel zouden kunnen zitten. Zoodra het aanging maakte Ragni, dat zy de kamer uitkwam. Om dit nu weer goed te maken verzocht Kallem Larssen den avond hier te blijven doorbrengen en hij deed zijn best den man wat op te vroolyken. Maar Kristen Larssen was even koel en terughoudend toen hij naar huis ging, als toen hy gekomen was. De man wekte zijne belangstelling. Wie ter wereld was hy en waardoor was hij zoo vreemd geworden? Hij nam de eerste aanleiding tot een boodschap in zijne woning te baat. Hier ontmoette hij een magere, dorre vrouw, Kristen's vrouw, met haar hoofd in een grooten puntdoek gepakt. Wat haar man te weinig op had — had zij te veel. Kinderen waren er niet. Vuur op den haard was er ook niet; zij kookte voor verscheidene dagen ineens, zeide zij. Zij liep met haar breiwerk in de hand; even ernstig en wantrouwend als haar man. Kallem kreeg den indruk, dat zij hadden afgesproken zoo armoedig te leven om geld voor de reis op te sparen. Om eene boodschap te hebben had hy een ouden revolver opgezocht, die weigerde af te gaan. Het wapen lag in een kistje bewaard en hij had het kistje in zyn geheel medegenomen; nu eerst bedacht hij ook het kruid en lood daarin te hebben gelaten. Hij liet het haar zien. „O, van dat goedje' hebben wij hier wel meer," zeide zy, zonder een zweem van angstigheid en nam den revolver in de hand. „Het is een beste," zeide zy, hem weer op zijne plaats leggende; hierna sloot zy het kistje en zette het op een plank boven de werktafel-en-bank van haar man. Alles stond of lag vol dingen, die hersteld moesten worden. „Hij lieeft tegenwoordig veel buitenwerk; dergelijke kleinigheden moeten wachten," zeide zij. Dit vertrek was werkplaats, keuken en slaapkamer tegelijk. Een klok tegen den muur, een tafel, een bed, een beddeplank, drie stoelen; overigens alles kaal en — een sterke, vuile reuk. Hij ging op weg naar huis langs Sören Pedersens uitstalling van zadelmakersvoorwerpen; Kallem had hem geholpen om die zaak op het getouw te zetten en zij ging vrij goed. Hier stond Kristen Larssen; in zijn éene hand hield hij een glas, in de andere eene flesch en Sören Pedersen en echtgenoote zongen —of liever schreeuwden tegen flesch en glas; het had veel van het klagend gehuil van een geslagen hond. Kristen Lasssen lachte nu zoo uit den grond van zijn hart, als een man slechts lachen kan. Welk eene innige vergenoegdheid lag over dien breedcn mond; welk eene uitgelatenheid sprak uit de anders in dof schuldbesef sombere trekken; welk een woest haleluja van den bekeerden zondaar! Misschien stelde hij op zijne manier belang in die twee mengelen — wie weet? Zou hij dit dagelijks doen? De gave van Kallem 0111 de menschen aan het werk te zetten zou Ragni nog meer en sterker ondervinden. In een klein gezelschap bij dokter Kent zouden zij den emeritus Meek en zijne kleindochter Tilla Kraby ontmoeten, die van eene reis naar het buitenland teruggekeerd, hier een korte poos vertoefden, om dan de streek voor goed te verlaten. Gedurende hun kort en waarschijnlijk laatst verblijf in deze buurt werden zij zeer gevierd. Ook deze partij werd ter hunner eere gegeven en Kallem en Ragni, die gewoonlijk weinig uitgingen, hadden de uitnoodiging van dokter Kent aangenomen, eigenlijk om een kijkje van den predikant en zijn kleinkind te nemen. De eeregasten lieten op zich wachten en intusschen werd een bijzonder corpulente dame van nauwelijks dertig jaar met een mooi en geestig gelaat, aan Ragni voorgesteld. Zij deed haar ontstellen door aanstonds te zeggen: „Ik weet niet of het u misschien onaangenaam is; maar ik ben de zuster van Siiren Kule." Toen zij Ragni's verlegenheid bij deze mededeeling zag, trok zij haar vlug een weinig ter zijde. „Denk vooral niet dat ik anders zou hebben gehandeld, mevrouwtje," fluisterde zij. „En als iemand daarenboven met een man als uw echtgenoot in aanraking komt, —" zij drukte zacht op Ragni's arm. Zij was een flinke, vroolijke vrouw, die er geen flauw vermoeden van had, hoe zij het fijngevoelig persoontje, dat zy onder den arm genomen had, pijnigde. Reeds dat haar gelaat en figuur van dezelfde familie bleek als haar „nijlpaard" was vreeselijk. Ragni herkende een sprekende familiegelijkenis in hare manier de handen te bewegen; zy stond tegenover haar en dacht aan — spek! Gelukkig waren de oude heer Meek en zijne kleindochter in aantocht; de gastheer en zijne zuster — Kent was niet gehuwd — wandelden hun tegemoet en nagenoeg het geheele gezelschap deed eveneens. Terwijl de naastbijstaanden hun „goeden dag" en „welkom" lieten hooren, vernam men van de eenigszins meer verwijderden: „Neen maar, wat ziet hy er goed uit!" en: „Die Tilla moet maar op reis gaan!" en raidder wijl stonden Kallem en Ragni erover te praten op wie de twee menschen toch geleken. Zij hadden die aangezichten meer gezien, dachten zij. Pastor Heek was van meer dan gewone lengte, breedgeschouderd, tamelijk gezet. Hij droeg zyn hoofd fier overeind en daarvan scheen licht uit te stralen; zwaar, wit haar omgaf het edel gelaat. „Nu weet ik het," fluisterde Ragni. „Hij moet een bloedverwant zijn van het jonge mensch, dat ons bij onze aankomst op de straat tegenkwam. Je herinnert je hem toch ook wel ? Hij zag er zoo byzonder goed uit?" „Ja — daar hebben we het! Dezelfde gelaatstrekken; met den gebogen neus; men zou kunnen gelooven leden van de „Bourbons" voor zich te zien." De oude heer betuigde zijnen dank voor de hartelijke ontvangst met een diepe stem; zijne spraak was aangenaam, eenigszins langzaam. Zyne oogen waren niet schitterend; eer lag daarin iets onderzoekends en zij spraken van onderworpenheid en zachtheid. De geheele indruk, dien de pastor maakte, was niet die van beslistheid, maar van welwillendheid en veel nadenken. Telkens als een van de hoogere ambtenaren het woord tot hem richtte, nam hy op ouderwetsche manier een onderdanige houding aan. „De nieuwe dokter" werd voorgesteld en gevolg gevende aan den indruk van het oogenblik, zeide mevrouw Lilli Bing tot Ragni: „O — gij beiden zult uitstekend bij elkaar passen! Mag ik de dames met elkander bekend maken? Mevrouw Kallem — juffrouw Kraby." Tamelijk verrast groette men van weerskanten. Al spoedig begon Ragni over den jongen man, waarmede zij zulk eene in het oogloopende gelijkenis had, te spreken. Hy was een neef van Tilla en zeer muzikaal. Zoo kwam haar gesprek op het gebied der muziek en zy bleven den ganschen avond onafscheidelijk. Zelden — met uitzondering van Kallem zelfs nooit — had Ragni iemand ontmoet, tot wien zij zich van het eerste oogenblik af zoo voelde aangetrokken. Het zachte, blonde persoontje had zulke beminnelijke, opwekkende manieren en wat zy sprak was door haarzelf gedacht. En nu zou zy reeds over enkele dagen voor goed van hier gaan! Juist de gedachte, dat deze kennismaking waarschijnlijk tevens de éenige ontmoeting blyven moest, wierp eene weemoedige aantrekkelijkheid over haar samenzyn. Hieraan was het dan ook te danken, dat Ragni bereid was te spelen, toen de gastheer haar dit later op den avond, op zyne eigene vriendelijke wijze verzocht. Ja, zy zou het doen; zy wilde haar nieuwe vriendin zooveel van ziehzelve geven als zij kon. Zy fluisterde haar toe: „Ga nu zóo staan, dat ik uw bekend gelaat voor mij zie." En zy sloeg de eerste akkoorden van „Solvegjs lied" uit „Per Gynt" aan. Waarschijnlijk had men de schitterende uitvoering van het een of ander concertstuk verwacht en geen eenvoudig lied. Maar toen dit op den vleugel ten einde „gezongen" was, gevoelde iedereen zich zóo getroffen, dat de wethouder, die bij dergelyke aan- leidingen gewoonlijk de woordvoeder was, haar verzocht het nog eens te mogen liooren; zy herhaalde het lied. Toen liet zy den heksenmarsch uit diezelfde reeks, die zoo onvergelijkelijk huppelend en „stooteud" is, volgen en dadelijk daarna Selmer's „Kinderspelen", de fijnste en geestigste tegenstelling van het voorafgaande. Zij gaf dit stukje met den eigenaardigen, meesterlijken nadruk op iedere kleinigheid, die het voor allen duidelijk verstaanbaar maakte. Hierna kwam een deftig, ouderwetsch lied van Sinding aan de beurt; iedere toon vertegenwoordigde een woord. Vervolgens een vroolijk, kerngezond liedje van Svendsen, dat zy met een kleinen overgang, tot haar slotstuk, de feestmarsch van Selmer, overbracht. Vanavond was zij volstrekt niet angstig of verlegen; haar oogen richtten zich met eene rijke, veelbelovende uitdrukking op Tilla, om dan weer met een verzoek om „nog een sprookje" tot den vleugel terug te keeren. Het gezelschap was in geestdriftige bewondering geraakt; de wethouder trok de zaal door als een bazuin die haar lof niet luid genoeg kon uittrompetten; de oude Meek zag haar met eerbiedige, ernstige bewondering aan, toen hij baar dank zeide; en Tilla fluisterde: „Grootpapa is byzonder muzikaal." Een uur later vertrok de oude heer; hy bleef nooit laat op een partij; zijne kleindochter vergezelde hem en llagni en Kallem sloten zich bij hem aan. Voor het laatst van Augustus was de lucht waarlijk zacht, na den overgang der temperatuur by zonsondergang; maar toch niet te zoel, 0111 uiet genoegen vooijaarsmantel en demi-saison aan te hebben. Overal liepen wandelaars. Toen zij aan Kallem's woning gekomen waren, vroeg Kagni, die anders zoo terughoudend was, of zij niet even mede naar binnen wilden gaan; en de oude heer antwoordde op echt ridderlijke wijze, dat, ingeval er kans bestond nog een weinig muziek te mogen hooren, de uitnoodiging te verleidelijk was om er niet gaarne gebruik van te maken. Dus werden de lichten aangestoken, de vleugel geopend en daar roeide eene Italiaansche barcarole naar buiten, door de geopende vensters. De oude heer Meek genoot. Hij vroeg of zijn kleinzoon, die hier de school bezocht, niet eens zou mogen komen om mevrouw te hooren spelen? — natuurlijk moest het niet de minste stoornis geven. Zyne groote liefde tot de muziek was de oorzaak, dat hij op negentienjarigen leeftijd zijn studenten-examen nog altyd niet had kunnen doen. Het was jammer, maar nu de zaak eenmaal niet anders was, gunde zijn grootvader hem, liefst goede, degelijke muziek te hooren. Ragni antwoordde dat het haar bij zonder aangenaam zou zijn en Kalletn stelde voor het persoonlyk aan het jonge mensch te gaan vertellen. Mijnheer Meek betuigde zeer dankbaar voor dit goede voornemen te wezen en hij voegde er bij, den dokter dubbel verplicht te zullen zijn, indien hij bij die gelegenheid eens wilde onderzoeken wat den jongen scheelde; daar was iets niet in orde. Kallem had dit ook reeds opgemerkt; hij vermoedde wat het wezen zou. Nu plaatste de oude Meek zich voor de piano. „Wil u een van zijne liederen hooren?" vroeg hij. En hij speelde met miuder stijve vingers dan men zou hebben verwacht, en met een diepe, zachte stem, die aan kerkklokstonen deed denken en waarin eene eigenaardige trilling klok, zong hy Wanneei' komt ouk de morgen Als de stralen in goudglans spelen over de sneeuwbedekte bergen; in de diepe spleten den bijna vergeten naar 't licht strevenden stengel oprichtend, tot 't geloof van een engel — dan is 't morgen, waarlijk, waarlijk morgen. Maar als het buiten stormt en ik krank leg daarneer, dan voor mij geen morgen.... Nooit ineer. — Wel is liet waarlijk morgen, als de bloemen ontluiken de vogeltjes duiken en met verliefden kout aan het woud beloven, hun nestje te bouwen en aan 't beekje, dat het de zee zal aanschouwen, — dan is het morgen, waarlijk, waarlijk morgen. Maar als 't buiten stormt en ik krank leg daarneer, dan voor mij geen morgen.... Nooit meer. — Wanneer komt eens de morgen ? Als de krachten die woedem in kommer en smart, voeden zonneschijn in uw hart; als ge wilt in uw armen verwarmen geheel de wereld ; allen, ja allen liefhebbend, oprichtend die vallen, — dan is het morgen. Dit is de sterkste kracht — de gevaarlijkste macht — zal zij eigen u zijn? — Ja — die zij mijn ! De toon der begeleiding was geheel aan den inhoud der woorden toegepast. „Welk een tegenstelling; geheel zonder overgang!" riep Ragni. Kallem vroeg wat dit voor een damestekst was? Tilla zeide, dat het versje in een tydschrift had gestaan; het zou wel eene vertaling zijn. Maar toen de anderen weg waren, vertelde Ragni aan Kallem, dat die „damestekst", zooals hij dien had genoemd, eene harer vertalingen was. Zijn, Kallem's, neef had die in een Noord-Amerikaansch blaadje opgenomen en zoo zou zij wel verder gekomen zijn. Die toevallige samenloop der dingen maakte dat Kallem reeds den volgenden dag Karl Meek opzocht en drie dagen later had het jonge mensch met zyn piano, zijne boeken en kleederen de groote zolderkamer in het huis van den dokter, die het gezicht op het park had, in beslag genomen. Edvard had ten laatste alle bezwaren van Ragni overwonnen. VIJFDE HOOFDSTUK. Van dien dag af zat een langharig, opgeschoten, jong mensch bij den dokter aan tafel. Zijne beenen waren met de stoelpooten voortdurend in oorlog en zijne dunne roode vingers — hg leed aan winterhanden — waren zoo klamkoud, dat Ragni rilde als zij toevallig daarmee in aanraking kwam. Zij kon onmogelijk met hem spreken, na hetgeen Kallem haar van hem had medegedeeld; al het schoone wat zij op het eerste oogenblik in hem had gezien, hadden die woorden van hem afgenomen. Hij kwam gewoonlijk met den stormpas binnenloopen, alsof hij zich daarop had voorbereid; daarbij bleef zijn jas of zyn mouw aan den deurknop hangen; of hij deed de deur met herhaalde overvloedige rukjes dicht; of hij struikelde over zijn eigen beenen; of hij trok een stoel omver; of hij liep tegen het dienstmeisje aan, dat het eten had opgedragen en naar de keuken terugging. Hij zag de menschen niet in 't gelaat; zijne schoongevormde, blauwe oogen waren droomerig en halfgesloten; de kleur zijner wangen was vaalgrijs; hij bestudeerde de teekening op zijn bord, of op de porseleinen broodmand, die haar plaats vlak voor hem op de tafel had. Hy sprak nooit iemand aan en als men tot hem sprak, dan schrikte hij op en antwoordde „ja" of „neen", alsof hij bang was zijn mond te verbranden. Maar eten deed hy — volgens Ragni's proefondervindelijk getuigenis, — als een ploegpaard. Als hij dan 13 met zijne klamme handen over zijn broek streek, ot m het zware, vettige haar, dan was hij erger dan Kristen Larssen Dien walgelijken jongen iederen dag weer aan hare tatel te moeten hebben en dan 's avonds Kristen Larssen! En buitendien nog al die oude vrouwen, die Kallem naar binnen zond, om door haar van wollen goed te worden voorzien; en al die kinderen, die soms van 't hoofd tot de voeten moesten worden gekleed! — Zijne klierachtige vriendjes noemde hij die Niet alleen de afkeer van sommige personen drukte haar; maar ook, — en dit hinderde haar het meest — alle denren in huis stonden open; zij had geen schuilplaats, waar zij geheel vrij was; zij was geen meesteres over haar tijd. Het zou niets baten met hem hierover te praten zoolang hetgeen haar onaangenaam was zijn grootste genot vormde. Een klein tintje van jaloerschlieid kwam daar ook bij. Immers hij zag niet naar haar om, noch naar datgene waarin zij belang stelde. Die zaak met zyne zuster liet nj ook zooals zij was. De predikant en zijne vrouw waren reeds lang weder thuis; Joseline had op den vroegen morgen eens een bezoek in den tuin gebracht, waar zij een paar stekjes van het graf van den ouden Kallem geplant had. De zwagers ontmoetten elkander op de straat en aan ziekbedden; daar vond Kallem soms ook zijne zuster, die zeer handig met de arme zieken wist om te gaan. Maar zij kwam niet bij hem en hij evenmin bij haar aan huis. De party ter hunner eere in de pastorie, die door iedereen werd verwacht, kwam niet ter sprake. Over het geheel werden er geen partijen gegeven en Ragni was geen oogenblik in twijfel omtrent de reden hiervoor. Kallem begreep niet dat het achterwege laten eener uitnoodiging kwetsend voor haar was en hij dacht er volstrekt niet aan, dat op deze manier eigenlijk de gezellige samenleving in de stad voor haar gesloten bleef; en zij kon °hem onmogelijk met die dingen lastig vallen. Kallem bezat in hooge mate de hoedanigheid van den „man van het vak die alles wat hem niet interesseert, eenvoudig terzijde zet. In zijn dagelijkschen strijd tegen de tuberculose waren de oude vrouwen en de kinderen, die hij tot haar in de huiskamer bracht, van vrij wat meer beteekenis dan alle „godsdienstige kibbelarijen , wat erger was, ook van meer beteekenis, dan de gezelligheid en schoonheid, die zij in haar omgeving niet kon missen. Achteraan, op het groote gasthuisplein was een groot proviandhuis met houtschuur enz. Dit werd door Kallem tot eene zaal voor gymnastiek ingericht en daarheen trok hij nu avond op avond, met den vaalgrijzen knaap, van zes uur af. Zoolang als dit duurde kwam hij prompt op tijd thuis; deed hem de noodige oefeningen uitvoeren; speelde een partij „dam" met hem en was bij alles de leidende. In den aanvang ging het bitter slecht; maar met zijne o-ewone volharding wist hij er langzamerhand regel en vaart in te brengen. De verlegen jongen had nauwelijks zijn piano aangeroerd sedert hij hier in huis was; hij durfde niet voor „mevrouw . Nu ging Kallem geregeld iederen avond een half uur met een boek naar boven; dan moest hij spelen. Als geneesheer had hij zijn vertrouwen weten te winnen; met strenge, doch vriendelijke waakzaamheid hield hij hem in hot oog en al spoedig kwam de knaap minder schuw binnen en liep ook niet meer zoodra mogelijk de kamer uit. En ten laatste raapte ook Ragm al haar moed bijeen — na herhaalde vermaningen en opwekkingen van Kallem — en op zekeren Zondag-morgen zeide zy tot Karl Meek: Neen, ga nu niet naar boven. Als je lust hebt zullen wij eens de proef nemen, of wij een vierhandig stuk samen kunnen spelen. Wij zullen gemakkelijke dingen nemen," voegde zij erbij. Hg vond het vreeselijk, maar hij bleef; en het geluk wilde, dat hij zijn pianostoel omstootte, toen hij wilde gaan zitten en dat hij op het punt stond haar tabouret ook omver te gooien, bij het oprichten van zijn eigen kruk; dit gaf aanleiding om beiden hartelijk te doen lachen en zoo hielp dit ongeval hem over het ergste heen. ... Ja, daar zat zij gezond en frisch, keurig in haar rood zijden kleedje, met kant om hals en armen; de blanke dunne vingers, naast zijne roode, op de toetsen; haar geestig gelaat dikwijls met eene op- of aanmerking tot hem gewend; een zachte bloemengeur ging van haar kleeding uit en dan die eigenaardige lucht van heur haar.... hij beefde van genot. En hoe stug en stijf en lomp vond hij zichzelf; en dan die reuk van z ij n haar. Hij deed zijn uiterste best en speelde; maar spoedig raakte hij verward en maakte dwaze fouten. „Je bent vandaag zeker niet best tot spelen gestemd," zeide zij van de piano opstaande. Hij zag er uit als een hond die klappen gekregen heeft. Hij kwam op zijn kamer; hy kromp ineen, hy wrong zijne handen; voor den negen-en-negentigsten keer besloot hij weg te loopen. Op etenstijd kwam hy niet aan tafel; hy was in huis nergens te vinden en Kallein deed ernstig onderzoek bij Ragni. Zy vertelde hoe jammerlyk haar proefneming was mislukt; hy werd na een half uur zoo vermoeid, dat hy niet verder kon spelen; een jong menseh die niet meer wilskracht bezat — met zóo een kon zij niet overweg — hij stond haar tegen. „Altijd even fijngevoelig, vrouwtje!" zei hy half schertsend; maar hij ging erop-uit den knaap te zoeken en offerde hun kostelijken Zondag-middag daaraan op. Eindelyk, tegen den avond, keerde liy terug met Karl Meek. En toen sloop zij even naar Kallem in zyn studeerkamer en beloofde vriendelyker te zullen zyn. Kristen Larssen kwam en geduldiger dan een gedresseerde poedel begon zij aan haar Engelsche les met hem. Op het eerste oogenblik had zy medelyden met den eigenaardigen man gehad, maar zyn gezelschap en zyne manieren en de reuk zijner kleederen stonden haar ontzettend tegen. Daarom scheen het haar bespottelijk laf, dat zij tegen haar zin bleef volhouden; uit medelijden was het toch waarlijk niet. Langzaam en prompt op klokslag kwam hy met zijne lange, bruine jas, waarvan de mouwen te nauw waren, binnen; de on verdragelij ke menschenlucht, die de arbeider sedert jaar-en-dag aan kleederen en lichaam overal medebrengt, stroomde haar tegen; die vuile adem kwam tot haar over de tafel heen; zij nam dien waar, ook al sprak de man niet. Hy trok een stoel by de tafel, ging zitten en sloeg het boek open en als hij de plaats waar zy het laatst gebleven waren gevonden had, zond liy zijne afschuwelijke, koele oogen over de tafel heen naar hare angstige, warme duivenoogen, die verschrikt in de kamer rond zochten. Zyne lange, groezelige vingers, die evenals zijne handen met donkere haren begroeid waren, grepen het boek stevig aan; met de eene hand hield hy het vast, en de andere moest als leeswijzer dienst doen. Dan rekte hij zijn hals een weinig uit; schraapte zijn keel en —eindelijk begon hij. Doorgaans werd eerst nog naar het een-of-ander uit de vorige les gevraagd; altijd verstandig en toch vreezend, dat zij zich kon hebben vergist, uit gebrek aan goed inzicht of uit minder goede logica. Zijn twijfelen maakte haar wederkeerig onzeker op de eenvoudigste punten. Als hij daar zat, langzaam en voorzichtig woord voor woord duidelijk uitsprekend en als zy zich dan vermeette hem in de rede te vallen, omdat hij een fout maakte, dan zette hij zijn wysvinger eerst stevig en met nadruk op het blad, om straks te weten waar hij in zijne lectuur was verhinderd geworden en daarna zag hy haar knorrig en wantrouwend aan. Dan herhaalde zy hare terechtwyzing op tamelijk onzekeren toon nog eens; maar zij kon het hem nooit aanstonds duidelijk maken, wat zy bedoelde en hij verzocht om nadere verklaring van de zaak. Ten derden male herhaalde zij hare verbetering en dan was hij zoo goed het er by te laten — om harentwil. Telkens als zy hem liet ophouden wist zy van te voren wat haar te wachten stond en dat nu die akelige ademhaling tot haar zou overkomen, als elkander jagende golven. Zy zag volstrekt niet over het hoofd wat het dien man voor eene inspanning moest kosten, voortdurend zoo rustig voort te gaan; nooit eene fout te maken, die eenmaal was verbeterd en wat het doel was voor al die wonderlijke vragen, die soms een student in de wijsbegeerte tot eer zouden hebben verstrekt — maar zy was bepaald bang voor hem; hy geleek zoo ontzettend veel op een ouden aap, dien zij eens netjes met een zilveren lepel en vork had zien eten. Dit beeld zweefde haar altijd voor den geest als hij daar zat. In haar dagelyksch leven kwam langzamerhand iets dat liaar prettig stemde; dit was haar samenwerken met het dienstmeisje; zy en Sigrid waren spoedig goede vrienden. Zy waren beide ook zoo Hink en vlug — Kagni in het bedenken en het meisje in het ten uitvoer brengen van het bedachte. Ragni wilde gaarne arbeiden en zy was handig ook; Sigrid wilde gaarne leeren en zij begreep hare mevrouw dadelijk. Zij pasten uitstekend bij elkander. Veertien dagen na de mislukte proefneming, om met Meek a quatre-mains te spelen vroeg zy hem: „Hoe denk-je erover? Zullen wy het niet nog eens doen?" „Neen; dank-u wel.... het zal zeker niet gaan," antwoordde hij geheel verslagen. „Ja, maar nu heb ik iets uitgezocht, waar je zeker wel mede terecht zult kunnen." Zij legde hem een muziekblad voor; hij stond op twee el afstand en zag naar het blad, kreeg een kleur en streek verlegen met de handen door zijn haar. „Ken je dit?" Hij zeide niets. Dit was immers een stukje van hemzelf, dat hy „De rotsbeek" had genoemd en dat hij op zijne kamer herhaaldelijk voor Kallem gespeeld had? Het was nu voor vier handen bewerkt; zij wilde dus op die manier haar ongeduld van laatst goedmaken. „Komaan — laat ons eens beproeven hoe het gaat." Daar zat zij in datzelfde rood zyden kostuum gekleed, met diezelfde kanten strookjes om hals en polsen; diezelfde blanke „speelvingers" gleden over de toetsen; diezelfde wonderschoone, sprekende oogen, die hem nu en dan aanzagen, zoodat zyn bloed in beweging kwam. Maar nu zat hij in een nieuw jasje; zyn haar was goed geknipt en geschuierd zooals zijn geheele persoon. En daar kwam „De rotsbeek" onder hare vlugge vingers kabbelend en in grillige sprongen, op hem aan; als hy niet „meê-kon" wachtte zy even en ving hem op. Ten laatste ging het, indien ook al niet mooi, tocli in elk geval zoo, dat zij hem goedgunstig beloofde meer met hein te zullen spelen. Hij maakte een buiging, om naar zyn kamer te gaan. „Het is Zondag; je hebt zeker ook niets bijzonders te doen?" „Neen." „Zullen wy een wandeling maken?" „Ja — als u .... gaarne, mevrouw." In een ommezien was hij weer beneden met zijn overjas eu zyn vilten hoed en zij verscheen in haar net wandelkostuum met het bevallig Amerikaansche baret op het hoofd. „Laat ons nu den dokter tegemoet gaan." Zy begaven ziek op weg. Zij begreep, dat zy den geheelen weg over het gesprek zou moeten leiden en zoo begon zij dan nu een sneeuwstorm in de Amerikaansche prairieën te beschrijven en te vertellen, welke treurige gevolgen die kon hebben voor mensch en dier. Hij zag hoe hare wangen langzamerhand meer kleur kregen en hoe vlug zij hare fijne voeten wist voort te bewegen. De Octoberdag was wel niet zonnig maar toch ook niet koud. De grond was donker en vochtig; de bladeren in het bosch op het punt van overgang; maar hij zag van dit alles niets; hij was éen-en-al-verrukking dat zy met hem wilde wandelen, de mooiste de meest muzikale dame, die hij ooit had gezien. Hy zou thans zonder bedenken zich in het stof hebben willen wentelen, zich met een pistool voor het hoofd schieten of in zee springen — alles met de meeste blijmoedigheid, ter eere van — haar! Het was geene denkbeeldige vrouw; neen het was mevrouw Ragni Kallem, in roode zyde, onder dat zachte manteltje, en met het Amerikaansche baret, waarop zulk een kostbare veer zat; mevrouw Ragni Kallem, de dame die al zijne kameraden zoo hoog vereerden. Deze oogen zagen h e m aan; liy durfde 'hun blik niet beantwoorden. Ten aanzien der menschen uit de stad ging zy met hein wandelen en vertelde hem van allerlei! En nu kwam hy waarlyk ook aan het vertellen, toen zij van den winter in Amerika ongemerkt weder op den winter hier in de Xoordsche vlakten en op de dorpen, gekomen waren. Zijn vader, de zoon van den ouden pastor Meek, was dokter. Hij was met eene dochter van een der groote boeren in het dorp ginds aan de overzijde van het bosch gehuwd, en daar leefde hij nu ook geheel als een boer. Karl was met hem op de gletschers geweest; in die onvergetelijke, oneindige eenzaamheid der woudrotsen; hij was met hem uit houthakken geweest; hij had mede de strikken gelegd; was op de jacht geweest ook. Hy beschreef landschappen en gaf indrukken weder waarvan zy zich geen voorstelling had kunnen maken. Hy schilderde het uiterlyk van den berghaan, diens vrijaadje en spelen, zyn wiekslag en roepstem zóó levendig en natuurlijk, dat Ragni hem in het vervolg „berghaan" noemde. Daar zij Kallem niet tegenkwamen, keerden zij tezamen eru . Thnis gekomen, werd dat stuk a-quatre-mains nog eens gespeeld het ging al veel beter; zij moesten het goed inoefenen, o het eens op een avond voor Kallem te spelen, als hij m zijn schrijfkamer zat. Kallem was zijn ïdiaal bij alles. Langzamerhand verkreeg zij invloed op den ^bergW , ^ raakte aan zijn ovaal gelaat gewoon en aan zijne onhebbelijke J zS» «meSsk h.mc.r, a,« h.m op t to» = blik in ontmoediging en verdriet deed uitbarsten op het andere Z, 2.k .tralend, Ll glimlachen; aan die nederige gehoorzaamheid °met korte vl.gen ™ijv.rigen werktalen ™ nu eens zorvnldig gekleed, dan weder geducht slordig. Zij begon "weder"» loi Jong— te vim,en „ ,J dat zij hem zonder afkeer de hand kon geven. Zij hielp hem hem voor, de school te verlaten en datgene waarin hj ten achteren was door afzonderlijke lessen in te halen en d^«kter ^re f ®r over aan Karl's vader. Het gevolg hiervan was, dat het jonge mensch dikwijls met zijne boeken in de groote huiskamer zat, spelen en te' studeer, te studeeren en te spelen; soms alleen, "1ÏÏK* werden voor lange wandelingen gebruikt Zoodra de sneeuw lag — en die kwam in het begin van l November "ingen zij Kallem tegemoet en kwamen dan thms'ederopeene trede van des dokters ar staande. En toen de fjord d cht lag, behoorden zij tot de ijverigste schaatsenrijders. Een enkele hchaams- oefenin-' waarin hij alleen kon onderwijzen, had Kallem voor 7ijne rekening genomen: namelijk Karl te leeren op zijne handen te loopen. Met groote deftigheid hield de dokter zgne iange beenen omhoog, terwijl de andere zijn best deed en zoo lanj, proefde op zijne haJden te staan, tot hij niet meer kon. Aanvankelijk alleen in het gymnastiek-lokaal, maar weldra ook in de huiskamer, in de gang ja zelfs op de trappen; op elk unr van den dag, was het: „Op met de beenen, jongen Hoe 1hartehjk kon Ragni lachen als hij dan telkens weer omviel! Maar hij bleef dapper volhouden; of het eindelijk toch niet zou gaan? Maar het ging nooit; hij was „te slap". Het werd eene kwestie van eer voor hem èn eigenlijk voor haar ook. Zij stelde er namelijk ook ernstig belang in van hem een „flink man" te maken; zijn slappe bewegingen en zijne neiging om te zitten droomen kon zij niet uitstaan Zij zeide hem dit. Maar hij was op dit punt zeer lic.h geraakt en werd boos. Dan bestrafte zij hem met onverschillige terughouding. Het hielp niets of hij al door honderd oplettendhedf trachtte zijne ondeugendheid goed te maken; al was hg nog zoo kl in" tegenover haar, - zij liet hem een poos in den grootsten angst" dat zij zich bij Kallem -r hem bek agen zou; zii hielp hem bij de les zonder éen woord of een blik, die n et streng bij de studie behoorde; zij bedankte koel voor eene wandeling °met hem; zij zag hem niet aan, tot zij later in Kallem s tegenwoordigheid, deed alsof er niets was voorgevallen. Van schaduwen in hun kleine wereld wist de dokter mets. Kallem had geen kennissen; hij had geen tijd voor den gezellen omgang over. Hij moest zijne praktijk verdeelen, daar zat nfet anders op. Hierom maakte hij er ook in ernst werk van eene overeenkomst met dokter Arentz, den jongen militair-arts, te sluiten, zoodat deze zijn helper werd. ^ Dit besluit kwam tegen het einde van November tot uitvoering en sedert nam hij meer deel aan de lessen en aan het huiselijk samenzijn, zoodat alles hierdoor een vasteren grondslag kreeg. Karl Meeks vader bracht op eene reis voor zaken hier een bezoek om hun hartelijk dank te zeggen en lnj drong er zeer vriendelijk op aan, dat de dokter en zijne vrouw met Karl zoud n m dekomen, als zijn zoon tegen het Kerstfeest thuis kwam Otto Meek was nog langer en forscher dan zijn oude vader; zijne gelaatstrekken waren meer edel gevormd, „Bourbonsch maar hij had iets zwaarmoedigs, beter gezegd iets sombers in zijn wezen. De uitnoodiging werd aangenomen en Kallem maakte met zijn mede-arts de noodige schikkingen, zoodat hij vrij jas. Maar toen de Kerstdagen naderden weid dokter Kent ziek en Ka^ni moest, hoe zeer het haar speet, met Karl alleen naar he wouddorp op reis gaan; Kallem beloofde zoodra-mogelgk te vol- gen. Er werd een ar-pels voor haar gekocht; gevoerde laarzen en een voetzak; daarenboven had zij een bonte muts, een geschenk van Karl. Zij geleek veel op eene Groenlandsche, toen zij zoo was ingepakt. Kallem bracht de reizigers naar het station. Xatuurlijk had Ragni een weinig geschreid ter eere van de eerste scheiding, sedert hun huwelijk Toen zy in den waggon zat en Kallem daarbuiten stond, wilde zij weer naar hem terug; hij stapte by hen in, om haar te troosten. Zoodra de tranen waren opgedroogd verliet liy den waggon en zag tot Karl op, die vroolijk en gezond tegenover haar zat. „Luister eens mijn beste „Berghaan' ; in het vervolg zal ik je Karl noemen en j e tegen je zeggen; want je bent een ferme jongen." Maar nu sprong Karl er weer uit om hem met eene omhelzing dank te zeggen. Zy vertrokken. Kallem studeerde; hij vond het niet onaangenaam het zoo rustig te hebben; in den laatsten tijd hadden zij geducht beslag op hem gelegd. Den derden dag, het was Kerstavond, had hij er reeds genoeg van; het was zoo eenzaam; liy wilde hen verrassen op het dorp ; dokter Kent was veel beter. Dien avond van den eersten Kerstdag kwam hij van een bezoek van Kent en op weg naar het gasthuis, zag hij reeds op zekeren afstand een „oploopje" voor de poort. Een paard met een lange slede achter zich kwam hem tegen; op de slede lag hooi en eenige dekens; waarschijnlijk was een zieke in het gasthuis gebracht. Daar hoorde hy kinderstemmen die schreiden. Was er een ongeluk gebeurd '? Ja, Andersen de baas, de man, die den dokter en zijne vrouw den eersten dag toen zy in de stad kwamen, van den stijger voor het nieuwe huis had welkom geheeten. Andersen ging 's winters, als het handwerk stilstond, met eeu-en-ander de dorpen rond; hij verkocht allerlei kleinigheden, en nu had hy, bij het stappen over boomwortels een verkeerden zet gedaan, was gestruikeld en in het eenzame bosch blijven liggen; — een toevalligheid, dat zij hem gevonden hadden. In het huis, by de pleegzusters, zag Kallem de innig bedroeide vrouw van Andersen. Zy vertelde hem, dat haar inhalige huis- heer gedreigd had, hen voor achterstallige huur te laten uitzetten, ondanks het Kerstfeest, indien niet een borg kon worden aangewezen ; en Andersen, die zoo aan huis was gehecht! Hij had een slecht gezicht en zijn voet was uitgegleden — hij was gevallen en had zijn been gebroken. Daar lag hij nu, zonder een lid te kunnen bewegen. „Welk een Kerstfeest voor hem! Wat staat ons niet alles te wachten," klaagde zy, „en dan de kinderen! Kallein was reeds op weg naar den zieke, die in een verwarmde kamer te bed lag. De forsche man, met den grooten bruinen baard over het hemd uitgespreid, was onkenbaar. De oogen waren pijnlijk saamgetrokken, de oogleden gezwollen en stijf. Bij het onderzoek bleek het oogvlies te zijn ontstoken; de hoornhuid was ook aangedaan en daar het minste licht pijn veroorzaakte, stonden nog erger dingen te vreezen. Paarsblauwe vlekken op het gezwollen aangezicht; de vingers van beide handen wit en gevoelloos; de achterzijde der handen dubbel zoo dik als gewoon en met blazen, waarin zich water had verzameld. Zyn rechter voet was bij het bovengedeelte van den enkel gebroken en de breuk werkte door tot het kniegewricht; de wond was zoo groot als een kroon en beensplinters van een vinger .lang staken eruit. Hierbij vergeleken was alle overige beschadiging van den voet van weinig belang. Andersen kou slechts met moeite spreken; toch kermde hij zacht, dat zij zyn voet toch niet moesten afzetten. Den anderen morgen, bij daglicht, zouden zij dit eerst kunnen beslissen, antwoordde Kallem, terwijl hij hem hielp. Aanstonds moest de kamer halfdonker worden gemaakt; borwatercompressen, die zeer zorgvuldig werden verwisseld, op de oogen gelegd; het aangezicht werd met olie bestreken en met een dikke laag watten bedekt; de handen ook; de beenwond werd met carbolwater gezuiverd; een kleine bloedende aar dichtgebonden; de wond met jodoform besprenkeld en met watten omwonden in een verband van ijzerdraad gelegd. Als liij onder de behandeling ontwaakte en flauw dreigde te worden, dan maar weer naphta en toen de pijn te hevig werd, eene inspuiting van morphine. Hierna sliep hij; maar telkens als hij wakker werd klaagde hy over ondragelijke pijnen, niet zoo zeer op de gebroken plek, maar hoofdzakelijk over het scheenbeen en achter aan zijn voet; hij was voortdurend bang, dat zijn voet zou worden afgezet. Toen Kallem den anderen morgen om negen uur kwam, vond hij den patiënt in ieder opzicht veel beter. Zijne gedachten waren helderder, maar draaiden toch als in een kring om het behoud van zijn voet rond. Hij zou zijn goeden vriend, den predikant, zoo gaarne eens willen zien. Zijne vrouw, die ook hier was om naar hem te vragen, liep er aanstond lieen om den pastor te verzoeken, voor kerktijd even te willen aankomen. Inmiddels werden de oogen onderzocht. Zij waren minder gezwollen, maar nog steeds lichtschuw. Omslagen met atropine werden toegepast en met een licht verband bevestigd; Kallem paste goed op; zoodra hij den pastor met vrouw Andersen zag aankomen, ging hij hen te gemoet. Volgens zijne overtuiging zou Andersens rechterbeen bepaald moeten worden geëxarticuleerd, dat is te zeggen, dat het been by de kniebuiging zou moeten worden afgezet; maar dit mocht de zieke voorloopig nog niet weten. De vrouw, die zich tot nu toe zoo dapper had gehouden, zakte bij deze mededeeling in elkander. Zij was zóo ontroerd, dat Kallem haar, toen zij wat bedaarder geworden was, toch nog niet durfde veroorloven bij den patiënt te komen. De pastor ging het ziekenhuis binnen. Het maakte op hem een treurigen indruk in dit halfduister, groot vertrek bij zijn zieken vriend te staan en na even aan de schemering te zijn gewoon geraakt, zijn medestrijder daar te zien liggen zonder oogen, met een onkenbaar gelaat, de handen ingepakt en hem te hooren kreunen. Maar spoedig moest hij den kraehtigen man, met zijn vast geloofsvertrouwen bewonderen. Andersen verzocht hem in de kerk, vanmorgen, voor hem te willen bidden. „Zij kennen mij allen," zeide hij. De pastor beloofde aan zijn wensch gevolg te zullen geven; maar nu deed hij reeds op de plaats zelf een hartelijk gebed voor hem en voor alle de zijnen. Dit gebed deed den zieke goed. Hij fluisterde: „Ik^heb met God eene overeenkomst gesloten, aangaande myn voet en <*ing rustig liggen, toen de geestelijke Paulus' zegenbede uitsprak. — Geen vol uur later kwam dokter Arentz en Andersen werd naar de operatie-zaal overgebracht. Hier moest hij worden gechloroformiseerd, omdat zij de wond en de kwetsuren tot op den grond moesten peilen, zeiden /.ij tegen hem en daar de pijn langzamerhand verschrikkelijk was geworden stemde hij aanstonds hierin toe, „maar zijn voet mocht niet worden afgezet. Het nauwkeurig onderzoek gaf te zien, dat het boveneinde van het kuitbeen bij het kniegewricht dwarsover gespleten was; en wel zoo, dat een der groote aren tusschen de beide uiteinden deibreuk gekneusd lag; men voorzag die zorgvuldig van bloedproppen. Het been moest noodzakelijk worden afgezet; binnen een kwartier was het geschied Allen, die met hem in aanraking kwamen, werd ten strengste bevolen hem in den waan te laten, dat zijn been behouden was gebleven; men moest trachten hem voor alle gemoedsaandoeningen te bewaren; hij mocht geen aanleiding hebben zich te willen oprichten, zijn voet te bewegen, of ook maar van houding te veranderen ; zoodra een der bloedproppen losraakte, zou liy verloren zijn. Hij werd van de heup tot aan het voeteneinde van het bed in een verband van ijzerdraad gelegd; de stomp werd met carbolgaas en guta-percha verbonden en aan het einde op een lang blok gegespt. Zoodra Kallem zich had verkleed, ging hy naar de kamer (leidiaconessen waar vrouw Andersen wachtte; hij vertelde haarden geheelen loop der zaak en voegde er bij welk groot gevaar haaiman liep als hij in gemoedsbeweging werd gebracht. Wat kreeg hij dat breede, grove gelaat met den adelaarsneus lief! Zooveel wilskracht en edele zelf beheersching had hij nog zelden ontmoet! „Mocht het slecht afloopen," zeide hij, „dan heeft u vele vrienden. „God leeft," fluisterde zij. Tusschen drie en vier uur ontwaakte Andersen. Hij gebruikte weer wyn, bouillon, een eierdooier en een weinig melk; hij verzekerde het goed te hebben met uitzondering van de pijn in zijn scheenbeen; soms deed zijne hiel lieui ook geducht zeer. Op den namiddag waren zijne levensgeesten weder meer opgewekt en nu wenschte hij den pastor nog eens by zich te zien. Juist toen zijne vrouw den predikant wilde gaan halen, kwam Tuft uit zichzelf. Kallem had ook hem dringend bevolen te doen, alsof de voet nog op zijn plaats zat. Het bleek al aanstonds dat Andersen daarover lag te denken. „Ik geloof dat ik nn wel mag zeggen, dat God mijn gebed heeft verhoord," begon hij, zoodra de pastor aan zyn bed kwam, „en ik zon er Hem plechtig voor willen danken." Deze was diep getroffen en hij bracht het zoover een hartelijk dankgebed op te zenden, daarvoor, dat die voet den lijder een nieuw pand van Godsgenade was geworden en hem nog inniger met zijnen Verlosser had vereenigd. Andersen dacht even over die woorden na; toen zeide hij: „Wil u nu ook nog bidden, dat mijn voet in 't geheel niet zal worden afgezet?" „Waarom dat?" „Ja — omdat ik er zoo ontzettend veel pyn in heb." „Maar je waart daareven zoo overtuigd, te zijn verhoord?" „Dat is ook zoo; maar er staat geschreven: „„bid zonder ophouden." " De pastor kon hiertoe niet besluiten; aanstonds werd de man onrustig en zijne vrouw fluisterde nederig, of het niet beter zou zijn, Andersen zijn zin te geven? Toen deed de pastor het. Maar het was meer voor haar verantwoording dan voor de zyne en het kostte hem groote inspanning. Kallem was juist in huis gekomen toen de predikant ook kwam aanloopen; bleek en ontroerd vertelde hij hem wat er was voorgevallen. „Dat doe ik niet voor een tweeden keer!" voegde hij er bij. „Ik kan je verzekeren, dat je een goede daad hebt verricht." In overjas en hoed stond de geestelijke, met den deurknop in de hand. Kallems woorden en zijn toon hinderden hem. „In de waarheid alleen kunnen wij tot den God der waarheid naderen! Vaarwel!" „Je denkt dus, dat, als je nu tegen Andersen zegt dat zijn been is afgezet, God hem zal kunnen redden?" riep de dokter hem na. „Ja," antwoordde hij, zonder om te zien. Kallem mocht onder deze omstandigheden niet op reis gaan. Hij schreef uitvoerig alles aan Ragni en beloofde te zullen overkomen, zoodra hij meende dit met gerustheid te kunnen doen. Den volgenden morgen vond hij alles naar wenscli, toch drong hy er op aan, dat de zieke zeer stil moest blijven en hij mocht ook niet zooveel praten. Tegen den namiddag verlangde Andersen het heilig Avondmaal te mogen vieren, maar zijne verpleegster zeide, dat hij zich voor iedere gemoedsaandoening in acht moest nemen. „Ik zou mijn bond met God willen hernieuwen." Dit mochten zij niet weigeren, maar zy mochten er ook, zonder voorkennis van den dokter niet in toestemmen en deze was bij een kraamvrouw geroepen. Nu overlegden de pleegzusters met den portier, die voorheen de machtige heer en meester in het huis was geweest. Toen Andersen jegens hem zijn verlangen naar die heilige handeling met beslistheid herhaalde, vond hij geen vrijheid hem zijn verzoek te weigeren en hy nam de verantwoordelijkheid voor de gevolgen op zijne schouders. Een oogenblikje later waren de pastor en de portier in diens kamer, om den wijn eenigszins te verwarmen; het weer was omgeslagen en het was nu bitter kond van avond. Andersen was zeer verheugd toen hy hoorde wie zyne kamer binnenkwam. „Ik wist het wel," fluisterde hy. De geestelijke vroeg hem of hy hem iets afzonderlijk te zeggen had? „Ja. Dat had hy wel." De anderen verlieten de kamer en nu vertelde Andersen dat hy als jongen een zijner speelkameraden met dienzelfden voet een ongeluk had geschopt. Zou het ook kunnen zyn, dat God hem nu daarvoor wilde straffen? „Neen." „Zoo; niet!" Maar hy had daar toch over liggen denken en daarom had hij verlangd het heilig Avondmaal te mogen vieren; hij gevoelde daar behoefte aan. En was er anders niets, dat hem bezwaarde ? „Neen." De geestelijke vermaande hem zyne gedachten tc verzamelen; zij wilden tezamen bidden. Andersen zweeg en toen werd er gebeden. Na liet gebed sprak de geestelijke over de vergeving van zonden en zeide, dat bij nu met het brood en den wijn zou komen. „O — wacht nog even! Nu heb ik vergiffenis voor mijne zonden ontvangen — ik heb schoone lei. Laat ons nu mijn voet daarop inschrijven, zoodat het in den hemel gelezen kan worden. Ik gevoel mij zoo over-gelukkig! Ik gevoel mij zoo innig dankbaar en gelukkig!" „De geheele mensch is in den bond begrepen, beste Andersen.' „Ja; maar in dit geval geeft God de Heer mij de belofte, aan mij, en aan mijne vrouw en kinderen — dat mijn voet herstellen zal. Komaan; begin toch!" En hy strekte smeekend zijne verstijfde handen naar den geestelijke uit. Deze vond zijn toestand benauwend. „Dat mag ik niet doen," zeide hij zacht — bijna zonder zelf te weten wat hy sprak. Andersens mondhoeken trilden; de saamgevouwen handen werden onzeker, toen hij ze aan de oogen wilde brengen en hier op het verband stuitte. „Wij mogen en kunnen niet in Gods heilig raadsbesluit doordringen," zeide de geestelijke. „Gesteld, dat, wat wij van Hem begeeren, onmogelijk is?" Was er iets in den toon van tien priester, of was het de tegenstand op zich zelf, die Andersen wantrouwend maakte? Hoe het zij, zonder een woord te antwoorden, trok hy den blinddoek van de oogen, en richtte zich in bed overeind; hy deed dit snel — wierp de deken terug en viel achterover op de kussens; greep naar zijne borst — riep dat hy stikte; een hevige bloeding volgde. De prop was losgeraakt. De predikant had alles wat hij in de handen had ter zijde gezet en was naar de deur geloopen; de portier en de overige huisgenooten stonden daarvoor; men snelde naar dokter Arentz en dokter Kent; maar eer een van beiden kwam, was Kallem terug. De geestelyke was weg. In dien nacht stierf Andersen. ZESDE HOOFDSTUK. De portier moest het in de eerste plaats ontgelden; hij kreeg dienzelfden dag zijn ontslag uit de betrekking aan hot hospitaal. Hierna ging Kallem naar de weduwe van Andersen. „Een flinke, degelijke vrouw als ik hier voor mij heb," zeide hy, „zou met goeden wil gewapend, best de betrekking van portier en opzichter in het ziekenhuis kuunen waarnemen. Als mijn voorstel wordt aangenomen, begin dan morgen aan dén dag met het inpakken en verhuizen met de kinderen; dan is er minder tijd om aan het leed te denken. Als uw dienstmeisje goed is, neem haar dan ook mede. Meer is er niet noodig. Al het andere is geregeld en de diaconessen zullen verder helpen." De eerste verpleegster werd ook nog eens ter dege onder handen genomen, en daarby bleef het. Zy moest nu hare iout trachten goed te maken, door vrouw Andersen zooveel mogelijk in alle dingen voort te helpen. Kallem zocht den pastor niet op en de pastor hem evenmin. Van anderen hoorde hy, dat Tuft ziek was en dit verwonderde hem volstrekt niet. Een paar dagen later kwam hij Josefine op de straat tegen; zij deed alsof zij hem niet zag. De werking van deze gebeurtenissen is niet te beschrijven. De gansche stad kwam in opschudding. Wat beteekende toch eigenlyk het geloof, als zelfs het geloof aan een leugen iemand van een zekeren dood zou hebben kunnen redden? De portier en zijn 14 talrijk gezin vielen natuurlijk den geestelijke en zijne vrouw ten laste; Josefine moest met gelei tot het opzetten van een boekhandel te voorschijn komen en wel met een veel grootere som dan haar aangenaam was. In den portier had Kallem voor altijd een verbitterden vijand. Onmiddellijk nadat alles was geregeld, vertrok Kallem naar het wouddorp. Hij liet niet vooruit weten dat hij kwam. Hij kwam van het station naar de groote lioeve rijden; in den maneseliyn, want het was reeds avond. De plaats vóór de landhoeve en de weg daar-heen stonden vol ingespannen sleden; eenige met mensehen er-in, andere ledig, ouden en jongen stonden op het punt van een sledevaart te gaan beginnen; men zou later hier terug komen en dan zou er worden gedanst. Niemand lette op den heer, die van het station kwam: men dacht, dat hij bij liet gezelschap behoorde en toen hij nu in de gang trad, waar huisgenooten en gasten bezig waren zich voor den tocht aan te kleeden, zagen wel enkelen, dat hij hier vreemd was, maar men nam er verder geen notitie van; voortdurend liepen in bont gehulde menschen uit-en-in. Kagni had juist haar bonten mantel in ontvangst genomen, toen zij zich van achterenaf voelde omhelzen; zij gaf een schreeuw en zag snel om. Neen maar! Wat waren zy gelukkig! En Karl, die in een hoek stond met zijne groote sneeuwlaarzen te stampen, had deze in een ommezien uit — de bonte schoenen ook en zonder een woord te zeggen wierp hij zyne beenen in de lucht en daar kwam hy op zijne handen aanloopen, om Kallem welkom te heeten — nu was die kunst geleerd! Daar stond Karls vader met zyn zwaren haardos en zyn ernstig gelaat. Hij stelde den dokter aan zijne echtgenoote, eene stille, bleeke vrouw, voor. Zy sprak het eigenaardig dialect van het dorp en zy had een aangenaam stemgeluid, eene altstem, zooals Kallem aanstonds opmerkte. Maar nu had hij nergens anders tijd meer voor, dan om zich bij den tocht aan te sluiten. Paardengehinnik en roepen en kleine gilletjes en gelach hoorde men hier en daar tot het „Alles klaar! langs de geheele lijn werd afgeroepen en beantwoord en de eerste slede, met eene dame erin en een heer in het bont achterop, weg snorde; — toen volgde de eene slede voor en de andere na: breede en smalle sleden met een en met twee paarden. Een lange kronkelende reeks in den maneschijn, donkere, grijze sporen op de sneeuw achterlatend, zette koers naar het bosch, waar het al spoedig levendig werd tusschen de boomstammen: bellen, hondengeblaf en hartelijk gelach klonken overal. Eén begon er te zingen -— anderen stemden met hem in, maar liet bleek onmogelijk om in de maat te blijven en dus hield men weder op met het gezang. Kallem zat met zyne vrouw in een breede sleê. Zy was zóo allerliefst in haar mantel met bont, dat hy het niet laten kon zich gedurig tot haar over te bukken en haar te kussen — inderdaad een alles behalve gemakkelyke onderneming! O, wat had zij hem veel te vertellen! Terwijl hy zoo naar haar zat te luisteren, werd het hem duidelijk hoe zij nu eerst werkelijk als een jonge vrouw had geleefd; eerst nu eens recht van haar jeugd had genoten. Hij had nog nooit iets vroolijkers en prettigers gezien; hij had er nooit aan gedacht, dat zy zulk een drang tot levenslust in zich hield verborgen. Dienzelfden indruk kreeg hij later op den avond toen zij dansten, speelden, keuvelden en aten; zij genoot voor jaren! Nu eens was het een forsche boschgrond-bezitter, die haar tengere leest met zyn arm omvat hield en haar droeg, zoodat ternauwernood hare teenen den grond raakten; dan weer had zy een der kinderen te pakken gekregen en walste met deze de kamer rond; of Karl, of een der andere jongelui van de school of universiteit draaiden met haar „links-om ' als met een tol in de rondte. Maar altijd hetzelfde stralende, prettige gezichtje; altijd dienzelfden ijver, datzelfde vuur. In een koepelkamer, die de geheele breedte van het huis besloeg, werd gedanst en gespeeld; maar van hier stroomden de gasten vaak naar de andere kamers, zelfs tot in de keuken, die op den anderen hoek van de woning lag, waarvan de deur openstond. Een paar heeren namen de proef van een whistpartijtje in een hoek der groote kamer; zy moesten het spoedig opgeven, want ook zy, de oudere heeren, werden ten dans genoodigd. Oud en jong alles deelde in de pret. Toen Ragni den anderen dag bijna tot aan den middag geslapen liad en zich by haar ontwaken verwonderd had hoe Kallera had kunnen opstaan, zonder dat zij er iets van had gemerkt, hoorde zij dat de dokter reeds weder vertrokken was. Een telegram van dokter Kent, die opnieuw was ingestort, maakte voor hem een langer verblijf onmogelijk. Een paar in haast, onder het ontbijt gekrabbelde, woorden van haar man troostten haar eenigszins. Zoo als zij vannacht had huisgehouden, had hij haar niet in de vroegte willen wekken, nog minder haar medenemen. Maar grooter genoegen, dan haar zoo vroolijk te zien had hij nog nimmer gesmaakt, schreef hij daarin. By zijne thuiskomst vond Kallem eene uitnoodiging van „De Vereeniging" voor het bal van dien avond. Ja, die zou hij aannemen. De uitnoodiging was door zyne zuster, als eene der Bestuurderessen, geschreven en dokter Kallem en mevrouw werden daarin verzocht aan het bal deel te nemen. Ei — ei! Zou hy om Ragni telegraplieeren ? — Hy liet haar waar zij was; aangenamer kon zy het nergens hebben. Intusschen had hy een ernstige patiënt. Zyn eerst ziekenbezoek, dienzelfden avond, gold eene arme waschvrouw, Sissel Aune, met verscheidene kinderen; zy had eene longontsteking. Om haar was het hoofdzakelijk geweest, dat dokter Kent hem geseind had terug te komen. De zevende dag was zonder ongewoon verschynsel voorbijgegaan en omstreeks middernacht zou het negende etmaal ook voorby zyn. Of zy den nacht door zou komen? Beide longen waren aangedaan ; het hart dreigde haar soms in den steek te laten; de polsslag was zeer flauw en meer ongunstige waarnemingen moest hij doen. Zou hy het hart in den laatsten strijd met atropine opwekken ? In een geval als dit had hy het middel nog niet toegepast; maar het was een zeer werkzaam middel. Waar hij stond of liep, waaraan hy bezig was, altyd vervolgde hem die vraag. Hare vyf kinderen waren by Süren Pedersen en vrouw Aase ondergebracht; in zulke omstandigheden waren die menschen onbetaalbaar. Voor den tweeden keer ging hy er nu heen en toen bleef hy daar; het was een strijd met den dood dien hij ondernam. In een klein, maar zindelijk vertrek stonden drie bedden. Een geranium op de vensterbank en een portret van Koning Karei XV te paard, in een lijst met glas, aan den muur. Een paar photographieën met spelden vastgestoken en daarnaast eene viool met drie snaren; de vierde liing erbij. Zij die daar lag was eenmaal een flinke, mooie vrouw geweest; dapper was zij ook nu; en sterk zou zij zeker weer worden, als zy er door kwam. Zy lag daar tot een geraamte vermagerd en met de grove werkhanden op de gevoerde deken saamgevouwen. Maar de man, die voor haar bed zat, was niet flink en sterk als zyne vrouw — hij zag er zwak uit. Een vriendelyk gelaat had hij; eenige overeenkomst met de viool aan den muur bestond er met hem inzoover, als daar ook in hem eene snaar gesprongen was; maar deze was niet zoo goed te herstellen, als die daar ginds. Vermoeid; op, van de lange nachtwake, zat hij daar alleen; niet omdat de buren hem niet bij de verpleging hielpen, maar de vrouw, die hier het laatst bij hem had gezeten, was nu gaan rusten totdat het ergste zou beginnen. Kallem was by zyne komst getroffen geweest door het zien'der buren, die aan weerszijde van het huis de wacht hielden; zij zorgden, dat geene vroolijke Kerstfeestgasten hier joelend en zingend voorbij trokken; den geheelen nacht door werd er bij afwisseling gewaakt. Dit hoorde hij van de vrouw die tegen elf uur kwam „oppassen". Er was niet veel te doen voor iemand anders dan de dokter; en hij wist niet eens of hy iets mocht doen. Na eene eerste inspuiting van l/3 miligrain werd de pols iets levendiger. Kallem gevoelde een flauwe hoop opstygen, maar hij durfde die niet aan de smeekende oogen van den man te toonen; hij kon zich vergissen. De pols bleef eeu paar uren lang goed, toen verslapte hy weer; eene herhaalde dosis, — de pols herstelde zich. In groote spanning bleef de dokter afwachten. Hij had een boek bij zich; hy hield het onder de lamp en las inderdaad een paar volzinnen; maar zij waren aanstonds vergeten. Niemand sprak; men hoorde alleen zacht kreunen en zuchten. Het geluid der laatste sledebellen was in de verte weggestorven; de laatste deuren waren reeds lang gesloten; de nacht was grys en ledig. Vijf kinderen, het oudste tien jaar, stonden op het punt hunne verzorgster te verliezen; en hij, die daar zat, — nu eens zijne duimen om elkander draaiend, nu eens met de handen over de knieën strijkende, dan weer de ellebogen daarop steunende met saamgevouwen handen — en van haar tot den dokter opzag, o, hij zou zyne verzorgster ook missen — ja hij ook! Zoodra de pols verflauwde maar weer eene nieuwe dosis; en daar deze telkens de gewenschte opwekking ten gevolge had, scheen het waarlijk, dat zijne behandeling de juiste was. Maar de crisis was nog niet over; middernacht was voorbij; naar hetgeen zij hem hadden gezegd dus ook het negende etmaal; en nog steeds bleef de ontzettende strijd aanhouden. Hij stond vol hoop en vrees van zijne plaats op en ging weer zitten; hij nam zijn boek, hield het onder de lamp: legde het weer op de tafel en keerde naar de zieke terug. Het zou spoedig gedaan zijn met de krachten. De man las dit op zijn gelaat; hij streed tegen zijne tranen, en de tegenwoordigheid van den dokter bedwong hem. Nog éene poging. Na eene oogenblik viel zij in slaap. Was het wel slapen? Hij luisterde. De ander zag hein aan en de dokter zag den man aan; hy stond op, ging van het bed af, om daarna met frissclie zintuigen zijne waarnemingen te vervolgen. Jawel; het was slapen — kostelijk, echt slapen! Nu wendde hij zich naar den man; deze las op zijn gelaat en eene weerkaatsing van het licht straalde daarvan op het aangezicht van den man terug. Hij stond op. Zijne gelaatsspieren begonnen op gevaarlijke wyze te trekken. „Gra naar bed," fluisterde de dokter. Hij wierp zich op een der bedden met zijn gelaat in het kussen — nu barstte hij uit. Fluisterende voorschriften tot de vrouw, die bij de keukenkachel had gezeten; zij was opgestaan. Vroeg in den morgen beloofde hij terug te zullen komen; zij hielp hem zijn overjas aantrekken ; hij deed voorzichtig de deur open en sloot die even zacht. Het grijze weer was in een dichte sneeuw overgegaan. Geen licht in een enkel venster te zien; alleen de flauwe lamp, die over het nieuw ontgloeide levensvonkje waakte. Kallem moest, toen hij voorbij den zadelmakers-winkel kwam, daar even aankloppen; dat kon hij niet laten. Maar zij sliepen daarbinnen bijzonder goed. Hij klopte nog eens aan de winkeldeur, want hij was er zeker van, dat zy hunne beide bedden en hunne kleine, warme slaapkamer aan de kinderen zouden hebben afgestaan en zelve in den winkel zouden slapen. Juist geraden! „Wie daar?" vroeg Pedersen met zijn eigenaardig Finsch dialect. „Zeg aan de kinderen, als zij morgen wakker worden, dat hunne moeder beter wordt." „Dat is toch heerlijk!" riep de Fin terug en vervolgens klonk Aase's hooglandsch zangetje: „Neen maar! wat u zegt! En Kallem : „Komt vanmiddag met alle vijf kinderen by my eten!" ZEVENDE HOOFDSTUK. Dichte sneeuw dien ganschen nacht en den dag over, tot tegen den avond de wind opstak; die veegde de pas gevallen sneeuw tot groote hoopen bij elkaar. De wind bedaarde; maar nu begon het met nieuwe kracht te sneeuwen. De families van buiten die naar het bal wilden gaan, lieten den sneeuwploeg, tot vlak bij de stad, voor zich uit rijden en in de stad reed deze ook zelfs dat kleine eind, ten tweedemaal. Naar het bal, — naar het bal! Het was het eerste groote bal in de Kerstweek. Naar het bal! Naar het bal! In de groote steden waar het dansen een gewoon vermaak is voor de jongelui, waarvan zij by verschillende vrienden aan huis, of in onderlinge vereenigingen, kunnen genieten, kan men zich geen juiste voorstelling maken van de beweging die door het eerste bal in de Kerstweek in een provinciestadje wordt gewekt; en tevens onder de jonge heeren en dames van de omliggende buitenplaatsen, die dan in balkostuum onder hunne met bont gevoerde mantels naar de stad ryden. Maar even als de sneeuwploeg welwillend de overvloedige sneeuw naar weerskanten ter zyde werpt, zoo verdringt de zorg voor de steeds toenemende pracht der kleedjes meer dan de helft van het natuurlijk genoegen dat men zich had voorgesteld. Daar treedt een opgeschikte, stijve reeks van heeren en dames de zaal binnen; in den aanvang schijnen zij elkander ter nauwernood te kennen; dit behoort nu eenmaal tot den „fijnen toon". — Kallem lag op de canapé; hij was best te spreken. Die flinke Sissel Aune weril beter; haar man was vandaag vol blijdschap en brandewijn, dien de buren voor hem schonken. De kinderen hadden hier vanmiddag gegeten, hoewel Sigrid daar volstrekt niet op gesteld was geweest; zij was in dit opzicht als hare mevrouw. Ragni en zij geleken in meer dingen juist op elkander. De kinderen van Aune waren niet zóo verlegen geweest als die van Andersen, den metselaar, die er ook bij waren gevraagd. Kallem had afschuwelijk voor hen piano-gespeeld, maar prachtig op zijne handen geloopen en de zadelmaker had het erg druk gehad over den dood van Andersen. „De metselaar was door de waarheid gedood; daar zijn er zoo velen die door den leugen leven — het is maar goed, dat er eens een door de waarheid sterft," — en meer zulk gebazel. Aase vond die redeneeringen bewonderenswaardig. Een lange, kostelijke, opwekkende brief van Ragni lag op Kallem's schoot; hij had dien voor den tweeden keer gelezen. Karl liet een rapport volgen omtrent haar stemming na het vertrek van den dokter, dat ook allerpotsierlykst was. Volgde verder eene vermakelijke beschrijving over haar eersten tocht op sneeuwschoenen die ook haar laatste wezen zou! Hij begreep zoo best, hoe angstig zijn bang vrouwtje zou geweest zijn! En vanavond moest hy dus naar een bal, waar de predikantsvrouw presidente was, met hare vroolijke vriendin Lilli Bing, als assistente. Was Joseline het tegen den zin van haar echtgenoot? Dat dit het geval was, deed als een openlyk geheim de rondte; Lilli Bing had het hem verraden. De predikantsvrouw, als de meest gevierde dame op het bal! De heeren liepen om het hardst, om een extra-toer met haar te mogen dansen! Ja zeker, hij wilde ook met haar dansen! Hy verlangde naar haar en hij ontveinsde dit niet voor zichzelven; waarom ook'? Ragni's brief werd ter zijde gelegd met dien van Karl en het boek waarin hij had gelezen en toen stond hy op. De lamp neergedraaid; het dienstmeisje gewaarschuwd; nu naar boven om zich te kleeden. Het was ongehoord zooals het sneeuwde ; niet met sterretjes, neen met groote stukken, die elkander najoegen. Ware het niet windstil geweest dan zou men onmogelijk zyn weg hebben kunnen vinden. De lantaarns treurden; liaar schijnsel reikte niet veel verder dan de vlam en rond-om geen geluid. De regen brengt zyn geluid mede en daarbij is nog teekening; de sneeuw hult alles in een dicht zwijgen; iemand kan zich niet erger alleen gevoelen dan onder een dichte sneeuwbui. Kallem kon geen tuinhek volgen, dat zyn eigen koers hield; geen steen langs het pad groette hem; geen der boomeu uit den tuin boog voor hem; hy zag ze niet meer; zij waren ingepakt en onkenbaar. De kerk stond er nog, maar in een groot marmerblok herschapen, waaruit in het midden een witte stok hoog oprees. Hy en de kerk en de kerk en hij — anders was er niemand. De huizen in de straat hielden zich ook op een afstand; zy waren in heksen en spoken veranderd met vooruitgestoken klauwen; eens waren deze klauwen stoepen geweest. Ginds op het water, bij de strand-straat lagen een paar bedekte schuiten; zij geleken witte olifanten die zich hadden neergevlijd. De zee was een-en-al sneeuw; vreemd; het eiland scheen zich te hebben losgemaakt en te zijn weggedreven; men zag er niets meer van. Xaar den kalender te rekenen was het vollemaan en het was dus ook niet donker, al was de maan van deze betooverde wereld afgesneden. Hij schoof maar voort als een omgekeerd suikerbrood. Hy en de sneeuw die viel, waren de eenige wezens die zich bewogen. Er schenen niet eens vurige oogen uit de huizen, hoewel het pas tien nur was. Opgesloten, uitgedoofd — ingesneeuwd! Alleen de gloeiende spijkers in de straatlantaarns vertelden, dat hier eenmaal een bevolkte, levendige stad had gestaan. Maar — daar hoorde hy een clarinet miauwen en een bas brommen; een vos en een ysbeer moesten dus ergens samen aan het werk zyn. Het trippelde en het dreunde en de huizen stonden in stomme verbazing te luisteren. Hij was nu zoover dat hy een flikkerend lichtschijnsel rondom een groot huis kon onderscheiden; daarbinnen was het miauwen en brommen; daarheen zette hy koers. Vergiste hij zich? Hij kwam daar in een restauratiezaal of iets dergelijks, invallen — te midden van tabakslucht, punchgeur en etenslucht. De lieeren schenen daarbij zoo vergenoegd te zijn als varkens in hun eigen vet. Zij waren niet in balkostuum; maar hier kwam iemand, die het wel degelijk was. En toen die één eindelijk zijn weg naar de juiste trap gevonden had, zochten verscheidene heeren in een „gekleeden rok en wit dasje" den weg naar tabak en punch. Kallem haatte sigaren — tabaksrook althans — en punch en het leven der koffiehuizen; en eene innige verachting koesterde hy voor heeren, die het dansen niet kunnen volhouden zonder zich gedurig eens „op te wekken". Men moest nooit laat op een bal komen. Hij zag op zijn horloge — het stond over elven en niet, zooals hij dacht, over tienen. Misschien was hij wat laat thuis gekomen, of hij had mogelijk te lang gelezen. Een paar opgewonden, warme jonge menschen, die juist uit den neveldamp kwamen — want het was niet te ontkennen dat er damp van de zaal uitging, telkens als de deur werd geopend, — groetten hem. Dit bevestigde hem in zijn vermoeden, dat hij ter plaatse was gekomen waar hy wezen moest en verscheidene opgewondene, blazende jonge heefen liepen in de gang op en-neer. De één scheen de zaal te zijn uitgeloopen omdat anderen het deden; hun gelaat gloeide; de oogen flikkerden ; hun gepraat beteekende niets en hun lachen klonk als 't geluid van een rommelpot, „tom-rom-tomme". Daar kwamen ook dames aanwandelen, drie of vier tegelijk, die er uitzagen als rozen in vollen bloei; zij lachten om niets en spraken over niets; zy wareii bereid om zich door muziek en gebeuzel te laten inpakken. De muziek schetterde door, zy het ook dat de blazers in een sluier van stof en damp waren gehuld en de kronen een roodgeel licht verspreidden. Het was er meer dan vol; het kostte vrij wat moeite tusschen al de heeren, die werkeloos bij den ingang stonden, door de zaal binnen te komen; zy stonden op een hoop. Het was eene mengeling van fijn en grof — een echt Noordsche verzameling. Er werd een cotillon gedanst, met wals-muziek. Daar Kallem lang was, kou hij, na zijne brilleglazen te hebben afgeveegd, spoedig zien, dat zijne zuster niet onder de dansende paren was, hij zag haar niet eens in de zaal. Maar hieraan dacht hij nu voorloopig niet, want wat hij hier zag was in zeker opzicht voor hem^ iets nieuws. Hij kende van Noorwegen alleen het Vestland en Christiania. Een bal in een kleine Noordsche provinciestad heeft iets zeer eigenaardigs. Dames en heeren, die een Parijsch bal tot sieraad zouden hebben verstrekt, glijden luchtig voort, te midden van jongelieden, die het in het dagelijksch leven hard te verantwoorden hebben en die de kunst nooit zullen leeren; toch houden zy maat, eerlijk en onverdroten; zij doen hun werk als flinke arbeiders. Mannen in buizen, mannen in gekleeden rok; dames in uitgesneden balkleedjes; vrouwen en meisjes in eenvoudig, donker „zondags-pak"; vry ouden en zeer jongen; maar allen vermaken zich, ieder op eigen manier. Straks, toen Kallem zoo ongelukkig was in de restauratiezaal, of in de buurt daarvan, verzeild te raken tusschen sigarenrook en dranklucht waarvan hij zulk een afkeer had, was hij verdrietig geweest en hij had een boos gezicht gezet. Maar hier in de balzaal, met zooveel vroolijke, zelfstandige en van anderen geheel onafhankelijk zich vermakende menschen, was de wolk spoedig overgetrokken. Daar walste een paar voorbij: hij in gekleed kostuum, zij in een wollen lijfje, dat met metalen sloten was dichtgemaakt. Zwijgend hielden zy elkander stevig vast; zij hielden niet op, maar bleven rondhuppelen, ernstig en zwaarmoedig, En vlak langs hen henen schoot een blonde jongeling in een kort buisje, waarschijnlijk een zeeman die de Kerstdagen tehuis doorbracht; hy leidde eene vrouw van een goede veertig ten dans — stellig zijne moeder; zij zou haar post wel waarnemen in een flinke marszeils-koelte, — voor geen kleintje vervaard! — Dien spoorwegman kende hij wel, met zijn opgewekt gelaat ; een smal ventje, in het donker lakensch pak gestoken, dat met eene afwisselende buiging van zijn lichaam naar rechts en links, vroolijk voorthuppelde. Drukte hy op zijn rechter voet, dan helde hij naar rechts over, en zette hij zyn linkervoet vooruit, dan ging hy geheel naar de linkerzijde; en dit hield hij zeer stipt in de maat vol en zoo vroolijk was hij; zoo echt fluitend, „op zijn spojrwegs" vroolijk! Zyne dame lachte voortdurend; niet een klein, verlegen glimlachje — weineen; zij had de grootste pret met hem. En zij bleven aan het dansen; als zij een oogenblik gezeten hadden, waren zij alweer in de rij. — Daar stevent een kantoorheertje voorbij en vlak achter hem een officier; beiden met onberispelijk keurig gekleede dames en zelf even onberispelijk in kleeding en houding. In hunne buurt danst een halfwijze jongen met een langen haarbos en een groote, forsche, donkere vrouw. Zij raasden de zaal door in wilde vaart en de menschen waren bang en gingen voor hen uit den weg als voor hollende paarden. Daar schuift een toren langs Kallem voorbij, een breede, gladde, hooge toren, met een klein mager dametje, dat als tegen een trap tegen hem opspringt. Bovenaan bewoog de toren zich in het geheel niet — hij snoof alleen maar; als men een bord soep op den hoogsten top had gezet, hy zou er geen drupje over heen hebben gemorst. — Maar daar komen er twee aan, die de armen als een paar zeilen uitspannen en dus een plaats noodig hebben als drie gewone paren. Het scheen hier echter aangenomen gebruik en regel te zijn, dat allen het recht op zooveel ruimte hadden als zy meenden noodig te hebben; én op de vaart die zij wenschtcn te nemen, én op de houding die zy verkieselijk achtten. Ieder danste hier voor eigen rekening en verantwoording en niet om te dansen, maat om pleizier te hebben. Maar dat paar kan dansen! Zij komen uit een der byzalen, een vlug, baardeloos cavalerie-officiertje met eene ryzige — — Josefine! Zy was in een rood zijden kleedje, met zwarte kant, gedost. Haar gevulde hals en haar fraai gebogen armen in hun warme tint; heur prachtig haar, eenvoudig op de gewone manier opgemaakt; hare schitterende oogen —ja zij straalden inderdaad! — en dan die houding en die figuur! — zy was de balkoningin, met het volste recht op dien titel. Hoe schoon danste zij! Nu zag hij eerst duidelijk welk eene natuurlijke veerkrachtige buigzaamheid hare leden hadden. En het Iersche bloed bruiste in hem op; dit was zij. Kallem drong tot zyne zuster door, zonder zich te laten terughouden; hij vergat bijna adem te halen. Iedereen scheen dit paar in het oog te houden, dat nu eens rechts-om dan eens links-om zicli op éen enkel klein plekje bleef rondbewegen, tot het in een vaart de groote zaal heen en terug doorvloog; geen ander paar voegde zich erbij ; ieder wilde zien en velen der dansenden hielden0 op, om ook te zien. De officier had het gebrek niet grooter te zijn 'dan zijne dame, maar hij was een krachtig, flinkgebouwd man die haar uitstekend leidde. De dans was voorzeker een groot genot, een hartstocht, voor deze twee doorendoor gezonde menschen; dit was hun duidelijk aan te zien. Het werkte aanstekelijk; Kallem wilde ook dansen; met haar en liefst nu dadelijk. Bij de volgende toer, toen zij hem voorbij zwierden, zag hij Josefine aan en wel zóo, dat zij haar blik naar de plaats waar hij stond richten moest. Dit deed zij, zooals hij had verwacht, en alsof iemand haar bij de schouders had vastgehouden, stond zij oogenblikkelijk stil. , Vriendelijk dank," zeide zij tot haar ridder. In een ommezien was haar broeder bij haar; niet minder vlug was hare vriendin Lilli Bing er ook bij. „Kom naast mij zitten," zeide zij en liet er aanstonds, tot Kallem gewend, op volgen: „Zeer aangenaam u hier te zien." , Mag ik u beleefd voor de mij geworden nitnoodiging bedanken?" antwoordde hij, de beide dames bestuurderessen aanziende. Ik heb waarlijk zulk een lust weder eens met je te dansen, Josefine •" hij trok zijne handschoenen aan ; toen tot den luitenant: „Met uw verlof?" waarop deze met een beleefde buiging zijne toestemming gaf. . Q„ ,Heb jij er niet legen?" vroeg hij glimlachend, „wil je.' yy hijgde nog een weinig van den snellen dans, maar haar donkere oogen schitterden, toen zij zacht antwoordde: „Ja. De ruimte was intussehen weder door dansende paren ingenomen en zij wilden dus een oogenblik wachten, loen er aan de volte geen einde kwam, legde hij zijn arm om haar middel; hy wilde beginnen. Het zal niet gaan," fluisterde zij. "jawel- het gaat!" En nu stevende hij al de anderen voorbij zonder te stooten, of zich te laten ophouden; was er eenig gevaar, dan droeg hij haar meer dan hij haar leidde. Maar spoedig begreep hij, dat dit niet noodig was. Zij gaf toe en richtte zich naar zyne bewegingen by den minsten druk van zyn arm. Zy was niet zoo terughoudend dat het moest afstooten. Zy kwamen elkander op dit oogenblik weder nader; er had eene stilzwijgende verzoening, na den stryd, plaats. Van tijd-tot-tyd zagen zij elkander aan; steeds op hetzelfde moment; hy was zeer rood, zy bleek. De lampen brandden nu schitterend; de muziek was opwekkend ; de menschen vroolyk en natmirlyk; de zaal prachtig. Zij hadden voor het eerst weder samen gedanst sedert hy, als eerste persoon op de bals, haar als een lang-opgeschoten meisje uit vriendelykheid een paar maal de zaal had laten ronddansen. Toch vereenigden zy zich aanstonds in houding en maat; zy dansten prettig en licht. Terwyl zy zich zoo omstrengeld hielden, kon dat, wat ieder voor zich dacht, niet tot zyn recht komen; hunne gevoelens smolten ineen. Zij behoorden elkander toe met al de kracht hunner natuurlijke genegenheid — thans nu zij elkander opnieuw waren nadergekomen. Elke kloof, die hen zou kunnen scheiden, werd als iets toevalligs en als niet tot hen behoorende, uit den weg geruimd — zy bestond niet. Ln daar alles wat zy tezamen hadden ondervonden eigenlijk tot hun kindertijd en tot een ander land bepaald bleef, vluchtten beider gedachten daarheen terug. In de gloeiendheete lucht boven water en strand, zy-aan-zy, ieder op zyn kleinen pony gezeten, of met den eigenaardigeu papa tusschen hen beiden in; wat was hy mooi geweest te paard zittend! De broeder, die een goed stuk langer was dan zyne zuster, zag op haar breedgevormd hoofd neer — hij herkende daarin het hoofd van zijn vader. Zij dacht ook aan haar vader, toen zij tot het eenigszins scherp gelaat opzag; toch geleek hij meer op hunne moeder dan zij; zij herkende het verstandige en vriendelyke van mama in zijne trekken, hoewel het niet te ontkennen was, dat zij er de onweerdreigende wolken van haren vader ook in terug vond. Zij zou zicli tegen hem hebben kunnen aanvlijen als tegen hare moeder, zeker el onbepaald op hem vertrouwend - juist zooals dien laatsten avond in hun kleine stad aan zee. Zij zou niets liever willen doen dan dit! Thans was de wals teneinde. Arm-in-arin wandelden zij, warm en in opgewekte, dankbare stemming, naar de plaats waar Lilli hen wachtte. Zij vonden haar daar met den cavalerie-officier; zij zat op haar troon, rond en dik en tegemoetkomend en hij stond naast haar, als altijd onberispelijk, 60rS1Sveel later stapte Kallem, in overjas en sneeuwlaarzen, met zijn handen diep in de groote zakken, weder door de onophoudelijk vallende sneeuw. Of broeder en zuster moesten nu alleen kunnen zijn, ot hy moest gaan. Het werd hem te machtig. Hij had haar innig ie en zij hem, indien het mogelijk was, nog inniger. Op dit oogenblik, toen haar geheele wezen als in het zijne overvloeide, was alles geweest als vroeger; zoo moest het zyn zoo kon het dus zijn. In het dagelijksch leven hield een zeker iets haar gebonden; de godsdienst zou het waarschijnlijk niet zijn • maar wat was het dan? Zij deed juist wat zij wilde, zonder iemand of iets te ontzien; en toch was zij erger gebonden dan de Tet Heeftsteeds' doorsneen wen; de lucht was ^verhelderd door de maan, die niet te voorschijn kwam. In die lucht stond zijne zuster blootshoofds en met blanke armen, met haar schitterende oogen hem aan te zien; in de verte hoorde l.y de muziek. Maar toen hij in zijn gezellige slaapkamer kwam, die het aardige dienstmeisje goed had verwarmd, was hij weer op het feest in het boschdorp; Ragni werd door een reusachtigen landeigenaar gedragen, zoodat hare teencn nauwelijks den grond raakten zij sprong met de kinderen rond; daar huppelde zij met den bergliaan" de zaal door of met een der studenten, die zy uit de hoofdstad kende; hij zag haar van genot schitterend gezichtje na eiken dans; hoorde haar: „Neen maar Edvard, hoe dol — dolpre ïg vind ik het hier!" en sliep in. En (len volgenden dag — bij had juist alleen zijn middagmaal gebruikt en was uit gewoonte naar de groote kamer gegaan waar Ragni op dat uur voor bem placht te spelen - werd de deur opengedaan en daar was Ragnil - Hij geloofde zijn eigen oogen „iet- - jawel; goed in bont gepakt was zij daar weer! Hij hielp haar hieruit te voorschijn komen, zijn rond, melkwit poesje en droeg baar op zijne armen de kamer door. O " zeide zij, toen zij een oogenblikje later rustig zaten,, „he wa's weer het oude lied van voren-af en ik verlangde zoo. „Je hebt een scheef neusje!" „En je bent naar het bal gegaan, zonder mij. '„Je liebt toch een seheeve neus." Dat is bijna niet te zien. Maar, weet je, Kar isjang met altijd aardig, hoor! Ik moet het je toch eens vertellen. "ja voor mij wel; jegens mij is hij onbegrijpelijk goed — het is niet te zeggen hoe lief hij voor mij is. Maar tegen zijn broers en zusters is hij anders! Een driftig, vreeselijk driftig, kuug en veeleischend heertje, dat is bij. „O, dat kan ik best begrijpen." En zie-je, dat was ook een reden, dat ik nu'reeds vei trok. Wij moeten toch ook eens alleen zijn; altijd hebben wij hem op de hielen." .Lieve hemel, verveelt hij je nu ook al. )iDat heb ik niet gezegd; maar zoo altijd iemand om en bij ons te hebben, dat wordt ten laatste " „Vervelend?" _ ,, , , . f, Hu ia, noem het vervelend als je wilt. Ja ik ben slecht. Hoor eens, nu zou ik je wel één verzoek willen foen, maar je moet lief zijn en mij niet weer voor een „aestetieus uitschelden. „Wat is het?" r_ , „Laat Kristen Larssen niet weten dat ik terug ben. oe oe dat niet. Laat ons nu eens rustig bij elkander zitten. „Maar ik heb een paar kinderen, die ik —" „Neen neen; geen kinderen ook ! Och neen, asjeblieft niet. En de tranen stonden om een hoekje. „Liefste Ragni, maar ...." „Ja ja, ik ben vreeselijk zelfzuchtig, dat weet ik wel; ik kan het niet helpen, — het is niet anders. Ik kan nu niemand om ons velen." Een uur later klonken de heerlijkste akkoorden in een loflied over haar thuiskomst, door het vertrek. De geesten van schoonheid en liefde deden hun intocht in deze woning. Zij vlogen op het dak; door deuren en ramen naar binnen; de slaapkamer in; de keuken in; de studeerkamer in; — zij zongen, zongen, zongen, dat de tuberkelbacillen, waarover de dofeter studeerde, een dansje begonnen in datgene wat hen den dood moest aandoen; zij zongen door de keukendeur, zoodat de borden en schotels dansten, de koffie overkookte en het nieuwe kleedje, dat feigrid met Kerstmis, kant en klaar met fluweelen garneering en het lijfje met kettingen en gespen gesloten, van mevrouw gekregen had, in balgedachten verdiept raakte, boven op de zolderkamer, de hoogste in het geheele huis. ACHTSTE HOOFDSTUK. Den anderen dag kwam dokter Kallem van een bezoek bij Sissel Anne, de waschvrouw. Hij had zich boos gemaakt over haar man, die in de overgroote blijdschap van zijn hart een nieuwe snaar op zyn viool had gezet; bij een maaltijd had gespeeld en zich dronken had gedronken. Hij wilde hetzelfde middel als bij de Pedersens op hem toepassen en daarom ging hij naar den zadelmaker, om te trachten met diens hulp den muzikalen Aune aan het werk te zetten. Hij vond echter vrouw Aase alleen in den winkel, druk bezig met een van Sissels vyftal in het zaal te helpen; vier daarvan waren in den winkel, het vijfde lag in hunne slaapkamer. Süren Pedersen was niet tehuis. Bij Kristen Larssen; — ja? hij had vreeselijke brakingen gehad, ten laatste was er niet anders dan bloed gekomen; maar hij wilde toch niet met den dokter spreken. Kallem moest er dadelijk heen; eerst wilde hij gaarne een kleine tegemoetkoming aanbrengen voor het onderhoud der kinderen hier in huis. Dit werd geweigerd. Vandaag had Aase twee zadels en een springmatras verkocht. Een zusterskind van Aase, een meisje dat ook Aase heette, hielp mede op de werkplaats; om haar beiden niet met elkaar te verwarren, noemden zij haar „Aase's Aase". Kallem vond Kristen Larssen te bed; hij had een klein werktuig tusschen zijne behaarde vingers en Sören Pedersen las hem iets voor. In een hoek, tusschen het raam en de tafel geklemd, zat zijne vrouw te breien; haar hoofddoek had zij zoo ver naar voren getrokken, dat het gelaat in de schaduw daarvan bleef. Er heerschte eene afschuwelijke, vuile lucht in de kamer. Op het gezicht van den zieke schrikte Kallem; hij was veel grijzer en magerder dan gewoonlijk. „Heb-je op Kerstavond vette spijs gegeten?" „Hm; wij hadden zult." „Heb-je het wel meer zóó hevig te kwaad gehad „Jawel. Van tijd tot tijd." „Neen, nooit zoo erg als nu," kwam de breiende vrouw er tusschen. „Voel je ook pijn?" „Op dit oogenblik niet. Van tyd tot tyd." „Onder de borst en in den buik?" „Ja." „En komt die pijn dikwijls terug? „Ja." „lederen dag komt die spoediger achter elkander," klonk het uit den hoek bij de tafel. De dokter onderzocht hein en ontdekte een gezwel van de grootte eener walnoot in de maagholte. Dat wist Kristen Larssen wel, dat dit daar zat. „Is het in den laatsten tijd gegroeid?" „Ja-wel." „Het is heel erg aangegroeid," klonk het alweer uit den hoek. Kallem werd hoe langer hoe warmer. Waarom had hij zich ook door de weigering van den man laten terughouden ? De oogen der vrouw volgden elke zijner bewegingen; de naalden gingen al langzamer door de steken; het was alsof zij van schrik verstijfde. Wel deed de dokter zijn best om zijne gelaatstrekken in bedwang te houden, maar zij liet zich niet foppen. Ook de koele oogen van Kristen Larssen waren onderzoekend op hem gericht. Kallem verzocht de klep bij den haard open te zetten; het hout zou dan wat opvlammen. Siiren Pedersen stond op en haastte zich de klep open te zetten. Zoowel Kristen Larssen als zijne vrouw wierpen hem een afkeurenden blik toe; dat hout was toch niet van hem! — Om tijd te winnen en tot bedaren te komen, nam Kallein een paar boeken die op de tafel lagen in de hand; het waren zijne Engelsche en een boek over werktuigkunde; vervolgens zag hij naar het kleine rad, dat de zieke tusschen de vingers draaide. „Wat is dat?" Süren Pedersen vertelde, dat het eene verbetering was der breimachine, die Kristen Larssen daaraan had bedacht. Onderwijl werkten de vingers van den zieke zóo voorzichtig en zacht met het rad en de naalden voort, dat zijne liefde tot het door hem uitgevonden werktuig hieruit ten duidelijkste bleek. Rondom in de kamer, — op de werktafel en de plank daar boven; op den grond; op de bank; — lag alles vol met dingen, die hersteld moesten worden. Kallem's revolver lag buiten het kistje; hij hoorde, dat dit het eenige stuk was, dat hij, Kristen, sedert Kerstdag had hersteld. Onder die verhalen van Süren Pedersen was Kallem op de hoogte van den toestand gekomen; hij wist nu volkomen wat den lüder te wachten stond en na nog het een en ander over dieet en pijnstillende middelen te hebben gezegd, verzocht hij Süren met hem mede te gaan. Niet eer dan toen zij op de straat stonden vertelde Kallem hem dat hij weinig hoop op het behoud van Larssen kon geven, het was buiten twijfel een vergevorderde maagkanker. De gewone guitige uitdrukking op Süren Pedersens gelaat zocht een uitweg; de man zette een verbazend dom gezicht op zooals een ledig huis met opengeslagen deuren en vensters. „Spoedig zal ik bepaald zeggen hoe het is en dan kan je't hem mededeelen; je kent hem beter." Kallem vergat geheel om over Anne te spreken. Binnen weinige dagen wist de geheele kleine stad, dat de duizendkunstenaar Kristen Larssen op sterven lag; ten overvloede stond het nog in „het blaadje". Daarna werd hij „een in onze geheele buurt en de omliggende dorpen welbekend werktuigkundige en uitvinder" genoemd. Dr. Kallem kon in geen huis komen, geen bekende op de straat ontmoeten, of men vroeg hem naar Kristen Larssen. De eerstvolgende maal, toen Kallem den zieke bezocht, nadat Pedersen hem alles had gezegd, werd de zaak met geen woord besproken. Larssen lag, evenals vroeger, met een klein werktuig tusschen zijne vingers; hij was nog vermoeid van een hevigen aanval van pijn. Zijn baard was vergrijsd en hij zag er vaalbleek uit. Zijne vrouw zat te breien, maar thans een eindje nader bij het bed. De Engelsche boeken waren opgeruimd en dit was het eenige uiterlijke teeken dat hij de plannen voor zijne toekomst uit het hoofd had gezet. Vandaar ging Kallem naar Süren Pedersen, die hem vertelde, dat de voormalige portier van het gasthuis bij Kristen Larssen was geweest om hem te bekeeren; de man mocht toch niet rechtstreeks ter helle varen. Larssen had niet anders gevraagd dan te mogen voortgaan met zijn werk; hij had iets onder handen, dat bijna af was. Toen was de pastor gekomen en hij had de zaak vriendelijker en voorzichtiger aangepakt; maar misschien verloor Larssen juist hierdoor zijn geduld. Zijne opgekropte bitterheid gaf zich in gloeiende woorden lucht en de vrouw met haar hoofddoek en de breinaalden, ging naast de deur staan. De pastor begreep en vertrok uiterst zachtmoedig. Na het gebeurde met den stukadoor Andersen was hij dezelfde niet meer. Maar in de gemeente had Larssen toch groote ergernis gewekt. Na eene vergadering der jongelingsvereeniging verzamelden de leden harer zangvereeniging zich voor Kristen Larssen's huisdeur en hieven met gedempte stemmen een kerkgezang aan. De andere mensehen uit de buurt voegden zich, in alle stilte, bij de zangers. Het trof ongelukkig juist op het oogenblik van een hevigen aanval van pijn. Hij bescheef dien als het steken van wel duizend spelden tegelijk; en onder dat lijden hinderde het gezang hem en maakte hem opgewonden. Kallem moest er tusschen komen en dergelijke bewijzen van belangstelling bepaald verbieden. Twee leekepredikers, de voormalige portier en een collega, zochten den dokter in het gasthuis op, om hem te zeggen, dat alles met de beste bedoeling was geschied; het ging toch niet aan, een zieke zoo geheel Gods woord te onthouden. Kallem werd driftig en zijn antwoord was niet zalvend. Toen hij dien avond Kristen Larssen op het gewone uur bezocht, meende Kallem een paar gezichten tegen het venster te zien aangedrukt. De zieke vroeg den geneesheer naar onderscheidene dingen: Hoeveel tyd hem nog over zou blijven? Of de pijn steeds in hevigheid zou toenemen? En Kallem nam van die daar buiten staanden niet anders notitie dan door te verzoeken, iets voor het raam te hangen. Terwijl dit gebeurde overlegde hij bij zichzelf of hij Larssen de onverbloemde waarheid zou durven zeggen — het scheen hem toe dat het zou gaan. En nu zeide hij°hem, dat hij nog twee of drie maanden vóór zich had, waarin de pijn al erger en erger zou worden, al keerde die ook niet eiken dag even vaak en even sterk terug. Zijne vrouw stond erbij en hoorde de uitspraak. Niemand stond voor de ramen toen Kallem de deur uit kwam; maar een eindje verder de straat op zag hij eene dame langzaam op-en-neer wandelen, alsof zij op iemand wachtte. Zoodra zij hem in het oog kreeg, stapte zij op hem af; het was zijne zuster. „Was jij het, die daar aanstonds met je gezicht tegen het venster van Kristen Larssen aanlag?" „Ik?" en hij zag haar gelaat zich onder haar voile met een donkeren blos bedekken. „Het is mijn gewoonte niet, bij andere menschen in de vensters te gluren. „Neem het mij niet kwalijk, maar ik heb het toch iemand zien doen." „Zeker; ik heb het ook gezien." „Kende jij die lui?" „Ja. Maar ik ben hier gekomen, om met je te spreken, Edvard. Ik wist op welk uur je hier meestal komt." „Wat verlang je van mij?" Eerst nu zag hij hoe ontroerd zij was. „Is het waar, dat je gezegd hebt, het voor jou verantwoording te willen nemen, als Kristen Larssen in de hel kwam?" „Ik geloof geen zier aan de hel." „Neen; maar — heb je dat gezegd, of niet?" „Ik weet het niet; ik geloof toch niet dat ik het gezegd heb. £ „Het is maar, omdat er anderen zijn die niet jou opvatting hebben. Die menschen zijn verontwaardigd over dergelijke woorden. Je verliest op die manier alles wat je tot dusver gewonnen hebt; dat wilde ik je eenvoudig zeggen." Hoe goed herkende Kallem haar in zulk een oordeel. „Ja, ik stem je toe, het is dwaas zoo iets te zeggen; maar het is ook dwaas een man als Kristen Larssen te kwellen. Zoolang hij bij zijn verstand is krijgt niemand hem er toe aan de hel te gelooven; reden genoeg om hem ongemoeid te laten." „Dat zullen zij stellig niet doen." — wat moet dat beteekenen?" „Je weet dit even goed als ik, Edvard; en het is voor je eigen best, dat ik je waarschuw ernstige, medelijdende menschen niet te bespotten." „Het is in de verte mijne bedoeling niet te spotten; ik zeg alleen maar, dat zij zich de moeite kunnen sparen en hem sparen bo\ endien." „Is hij zoo koud?" „Koud of warm — dat hangt van het karakter af en ook van de wijze waarop men leeft." „Maar iemand kan zoo leven, dat zijn hart koud wordt en dat heeft hij zeker gedaan." „Misschien. Maar ik zou je iemand kunnen noemen die althans warm genoeg is eu die toch juist zoo denkt als Kristen Larssen. Dat is het dus niet." „Niet? Maar wat is het dan?" „Zoo veel! Zij, die ik daar op het oog had, denkt en spreekt liefst in figuurlijken zin. Van het oogenblik, dat zij eene ouderwetsche schilderij „de Drieëenheid" voorstellende, had gezien: een breed lichaam met drie hoofden en hoorde dat het middelste hoofd de zoon was, de twee anderen, die van vader en van moeder — zooals je weet werd de heilige geest in den aanvang met de figuur eener vrouw afgebeeld — kon zij niet meer aan de Drieeenheid gelooven; zij lachte erom. En, zooals ik zeide, zij is wel warm van hart." „Foei!" bracht Josefine met alle kracht harer diepe veront- waardiging uit; „warm zal zij wel wezen — maar zy is stellig geen reine vrouw." Kallem gevoelde een steek in zijn hart. Zeker, zij bedoelde Ragni! Zijne zuster was boos en zij zag er zóo nijdig uit als in de dagen toen zij nog een aankomend meisje was — en onmiddellijk was hij ook weer de knaap van voorheen. Patsch! Daar had zij een klap om de ooren; die trof nu wel hoofdzakelijk de voile, maar hij was toch van harte gemeend. Met flikkerende oogen liep zij nu ook op hem aan als in de dagen toen zy vochten. Zij fluisterde: „Weet je wie ik bedoelde ? Ik meende je " Zij siste van woede en hoon; nu keerde zij hem den rug toe en verdween. Had iemand hen gezien ? Zij waren alleen in de straat geweest. Hij gevoelde hoe een onbepaalde angst zich van hem meester maakte. Ja — nu zou de bom boven Ragni's hoofd losbarsten. Het woord „geen reine vrouw" bracht Kallem op het verledene terug en juist hierom trof die uitdrukking hem zoo sterk. Maar hoe razend zou hij geweest zyn, als liy geweten had, dat zy hierby in bijzonderen zin het tegenwoordige op het oog had! Immers de terughoudendheid van den predikant en zijne vrouw na de thuiskomst, had ook wel degelijk haar grond in het feit, dat de godslasteraar Kristen Larssen by Kallem aan huis goed ontvangen werd; dat Ragni hem bij het Engelsch voorthielp en dat Kallem vaak met hem redeneerde. Kristen Larssen stond voor de meeste gemeenteleden in het licht van een soort van duivel; en als nieuwe bewoners, zoowel mannen als vrouwen, toevallig met hem verkeerden, dan stond dit met eene uitdaging gelijk; zoo had men het destijds ook van Süren Pedersen zeer kwalijk genomen, dat hij zijn omgang had gezocht. Eenige weken later was Karl Meek in huis gekomen en sedert had men Ragni zelden anders dan in diens gezelschap gezien. Ten slotte gingen die twee met hun beiden naar het wouddorp op reis — zooveel was er niet-eens noodig geweest, waar het eene gescheidene vrouw betrof: hier waren de gegevens voor de hand: zij was eene vrijdenkster en reeds vroeger op echtbreuk betrapt. Josefine was met de eerlijke bedoeling haar broeder te waar- schuwen hier gekomen. Als zy bedaard had kunnen uitspreken dan zou zy hem eenvoudig alles hebben gezegd; zij was niet bang en zij hield van hem. Maar nu ging zij naar huis met het bewijs van zyne verachting op haar gloeiende wang. Door dit een-en-ander was haar drift opgewekt; eerst in haat tegen haar, die broeder en zuster gescheiden had, en toen tegen alles wat erby gekomen was en die scheiding had bevorderd. De dood van Andersen den metselaar, bij voorbeeld; hoe dieper dit geval haren echtgenoot had ontroerd, des te duidelijker was de scherpe tegenstelling tusschen hem en haar aan het licht gekomen ; en in zulk een ongelukkigen tyd! Alles waarover Tuft, hierover in zijne woning sprekende, had geklaagd was immers vol van bedekte toespelingen op haar persoonlijk leven geweest: nu zou hy eindelijk hiermede hebben opgehouden en — het kon niet ongeschikter treffen! In het aan de pastorie grenzende huis woonde een oude, dorre vrouw, de moeder van den predikant. Zij leefde in een voortdurend protest tegen de wyze waarop „hiernaast" werd huisgehouden. Als er gasten waren kwam zy er nooit. Alleen in de uren als er bij haar zoon huiselijke godsdienstoefening gehouden werd en op feestdagen zette zij een voet in zijne kamers; dan bleef zy ook op de pastorie eten. Het gedrag harer schoondochter, haar kleeding en vriendinnen en dan haar deelnemen aan den dans, was der oude vrouw tot telkens hernieuwde ergernis en niet minder achtte zy die voortdurende verliefdheid van den predikant in strijd met zijne waardigheid, goddeloos. De kleine jongen deed dienst als spion by zijne grootmoeder. Op zekeren morgen, toen Josefine aan de eene zijde der openstaande deur in de veranda zat, hoorde zij hoe de oude vrouw het kind uitvroeg: Wie er den vorigen dag op bezoek waren geweest? Wat zij gegeten hadden en of er wijn gedronken was en van hoeveel soorten? „Grootmoeder vraagt of maatje vandaag uitgaat,'' vertelde hy eens, „en zij vraagt ook wat vader tegen moeke zegt als hij thuiskomt en of paatje boven, bij ons, geslapen heeft?" Joseiine nam het kalm op. Zy wist sedert lang dat hare schoonmoe- der achter de christelijke vermaningen van Tuft verscholen zat en dat zij dit wist, stemde haar niet toegevender. Zy wilde naar haar eigen goeddunken leven — haar man mocht het ook doen; zij stonden gelijk. Voor hem herhaalde zich telkens die oude stryd uit zijne jeugd, toen hij om harent-wil, zijn wensch zendeling te worden had opgegeven en altijd weer met hetzelfde gevolg: zijne liefde voor Josefine werd hem te machtig. Niet omdat zij hem lokte het tegendeel was waar. Juist als hij haar verveelde — zooals personen en zaken haar, by haar driftig stroomend bloed, dikwijls verveelden — was zy in zyne oogen bekoorlijk, als eone fee uit de tooversprookjes. Daar was hij niet tegen bestand. Maar de waarschuwing die God hein aan het ziekbed van zijn vriend had' toegezonden, stelde zijn verzuim voor hem in helder licht. Dit was dan de vrucht van zijne zwakke toegevendheid! Toen Ole Tuft zoover met zijn zelfonderzoek gevorderd was dat hij besloot met zijne vrouw hierover te spreken, ging zij, geheel onverwacht, tot haar eigen party over. Na dien slag in het aangezicht was zij het volkomen met zich-zelf eens wat recht en billijk was — zich boven de omstandigheden te verheffen noemde zy altyd zoo — maar dat haar broeder haar door-en-door had gezien, wist zy nu ook. Van dien avond af, toen zy met hem had gedanst, wist zij, dat niemand haar zoo goed kende als Edvard; sedert dit laatste gesprek wist zij, dat hij haar handelwijze omtrent geloofskwesties verachtte. En met reden. Nooit toch was zy rond voor haar gevoelen uitgekomen ; altijd had zy er genoegen mede genomen, dat aan de geloofsovertuiging van haren man eerbied werd bewezen en ook aan zyn ambt en waardigheid; als men haar met rust liet was zij tevreden. Dat mocht niet langer zoo gaan: Edvard's verachting kon zy niet verdragen. Op de pastorie werd 's morgens en 's avonds gebeden; dan kwam grootmoeder geregeld, door de dienstmeisjes gevolgd; en ten laatste verscheen de pastor, 's Morgens woonde Josefine niet altyd den huiselyken godsdienst bij en 's avonds bleef zy ook dikwyls weg, als zij gasten had. De pastor leidde de byeenkomst in en sloot die ook met een toepasselyk gebed. Tegenwoordig waren deze gebeden zeer lang en zeer dringend — en Josefine bleef weg. Die plechtige, godsdienstige boetpreeken waren voor haar een gruwel; de openbare bijna nog erger dan de persoonlijke, onder vier oogen. Deze kwamen gewoonlijk tegen bedtijd aan de beurt als de kleine jongen sliep en de huiselijke oefening was afgeloopen. Als zij iets dergelijks vermoedde, ging zy vlug naar hare slaapkamer en dan kwam hy niet altyd dadelijk achter haar aan — dat terrein was gevaarlijk voor hem. Maar van-avond volgde hij haar aanstonds. Zij had dit aan zyne stappen beneden haar, in de studeerkamer, reeds gemerkt en nu hoorde zy hem de trap opkomen. Zij deed hare deur niet op slot en zij liet de groote lamp branden. Toen hij zijne hand op den deurknop legde zeide zy : „Je moogt niet binnen komen.'' „Toch wel." „Niet zoo lang ik bezig ben my uit te kleeden.' „Ik zal wachten." Hij ging weder naar beneden en zeer langzaam en bedaard kleedde zy zich verder uit. De slaapkamer kwam op den tuin, boven de studeerkamer, uit; hare kleedkamer was rechts, door eene portière van de slaapkamer gescheiden en boven de logeerkamer; links zag men eene deur, die naar eene andere kamer toegang gaf. Naast die deur was de gangtrap, die bij de studeerkamer opging. Deze hoorde zij hem nu ten tweedenmale driftig oploopen. Zy lag reeds te bed. De kamerdeur lag vlak tegenover de ramen; hunne bedden stonden rechts van de deur; dat van mevrouw het naast. De kleine jongen sliep aan de andere zijde der deur van de kleedkamer. Ole vroeg niet weder of hy mocht binnenkomen, maar deed de deur open. Daar lag zy in haar wit nachtkleed, haar donker haar in een wrong opgestoken; het hoofd op haar linker hand rustend en in eene houding, of zij op het punt stond overeind te gaan zitten. Hij ging naast haar op de beddeplank zitten; zij trok een klein weinig terug, genoeg om te doen zien, dat zij geene aanraking wenschte. Hy zag zeer donker. „Josefine je ontwykt mij; dat is niet goed van je; ik heb zoo grootelij ks behoefte aan troost en raad. Het oude leed is weder over my gekomen en nu kan ik je „ „(le litanei" " zoo als je liet noemt niet langer besparen." Met een treurigen glimlach zag hij haar aan; zy hem wederkeerig; maar zij bleef zwygen. „Je weet maar al te goed wat my ontbreekt. Ik leef hier met jon in het genot van weelde en welvaart; in de gemeente wordt mij achting en eerbied bewezen ; ja zelfs vereering en bewondering valt mij ten deel. Maar dit is niet de bodem waarin een kind Gods tot zijn natuurlijke grootte kan opgroeien. Onlangs ben ik geteekend en — verworpen." Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en zat een lange poos stil; hy scheen te bidden. „Lieve, beste Josefine!" — nu zag hij haar weder aan — „Wil je mij helpen? Ik moet alles in mijne omgeving veranderen; ik moet mijn leven geheel anders opvatten." „Hoezoo ?" „Wel — ik ben geen geestelijke en jij zijt evenmin de vrouw van een geestelyke; wy loopen ons verderf te gemoet.' „Al die veranderingen, al die pogingen om anders te gaan leven, Ole, schijnen telkens weer met mij en mijn huishouden te moeten beginnen. Begin met je-zelf. Ik ben zooals ik wezen wil leef jij zooals jij wenscht te leven en zoo als het je noodig en goed dunkt. Ons huishouden is niet anders als men het in ieder beschaafd gezin, met goeden smaak, mag verwachten. Bevalt die inrichting je niet — nu, je hebt hier in huis je eigen kamers, waar je alles naar je eigen zin kunt gedaan krijgen en verlang je soms een eenvoudiger leefregel — zeg het dan!" „Ja, ja, jij brengt alles op eene verandering van huisraad en een beperkter keukenlyst terug!" zeide hy. „Voor die algemeene klachten van jou, heb ik ook waarlyk geen greintje eerbied." „Omdat je de geestelyke reden daarvoor niet begrijpt." Zy verbleekte. „Ik weet niet beter, dan dat ik niet zoo zinnelyk wilde leven als jij," antwoordde zy stroef, „en dat daarmede het twisten tusschen ons begonnen is." „Dat moet ik telkens weer hooren. Maar ik schaam er mij niet over, ilat de eerste crisis uit den al te sterken drang des vleesclies is ontstaan en daarenboven uit jou tegenstand, die mij slechts prikkelde. Ik schaam my daar volstrekt niet over. Want toen ik je voorstelde in alles en alles eene geheele hervorming in het werk te stellen, toen — „Heb ik je die misschien ontraden? — Alleen om met mij te beginnen, heb ik je verboden; begin met je-zelf, Ole!" Hy stond op. „Je begrijpt mij niet; jij begrijpt niet de bedoelingen Gods met ons. Ik blyf er bij, er is een wereldsclie geest in je hart, Josefine. Je bent nooit in schuldbesef, berouw en gebeden als weggesmolten; nooit in heerlyke bezieling opgestegen; je hebt geen verlangen naar het eeuwige — alleen naar de dingen dezer aarde. De goede wil om een christen te zijn is wel aanwezig, maar je doet of laat daarvoor niets. Je geeft mij geen antwoord? Wil je het dan niet beproeven — met mij vereenigd beproeven, Josefine? O ik lyd zoo ontzettend veel, mijne Josefine, ook om uwentwil." Ootmoedig ging hy op het stoeltje by haar ledikant zitten. „Bedoel je, dat ik met je mede naar de Hottentotten moet gaan?" vroeg zy op koelen toon „Ik bedoel, dat wij ons best moeten doen tezamen volmaakt te worden, waar en in alles waarheen God ons leiden zal." „Van die onbepaalde toespelingen houd ik niets. Zeg eenvoudig, wat moeten wij doen ?" „In het geloof aan Jezus moeten wy te midden van en voor de kleinen leven en voor de armen naar lichaam en geest." „Luister eens, Ole, dat kan ik beter dan jij. Jij waakt nooit eene nacht aan een ziekbed in eene armoedige woning; dat heb ik dikwyls gedaan. Ik ben ook degene die „Wederkeerig dienstbetoon" heb tot stand gebracht." Dit was een vereeniging van vermogende dames in de stad, wier leden ieder hare gezinnen hadden, om deze met raad bij te staan en werk te verschaffen; Josefine als presidente verdeelde de werkzaamheden. „Ja," stemde haar echtgenoot toe, „je hebt administratief talent, evenals je broer. Maar dit is nu niet wat ik bedoel: zelf op grooten voet leven en van tijd tot tijd tot de minderen afdalen; neen, wij moeten in hun midden en geheel-en-al met en voor hen leven." „Moeten wij ons huis verkoopen? Ginds in de achterbuurt gaan wonen? Zeg ten minste, wat je wilt?" „Indien God ons dit in het harte geeft, ja; maar het moet in het geloof aan Jezus en vol vertrouwen op hem geschieden; anders heeft het geen waarde, Josefine." Zij antwoordde niets. „Wat zeg je Josefine? Hoe denk-je hierover? Wil je met mij beproeven een waarlijk christelijk leven te beginnen?" Zijne oogen smeekten; zijne hand zocht de hare. „Josefine!" Zij trok hare hand terug. „Neen; je weet wel, ik vat het niet, waarom ik mijn eigen leven ongezellig en onaangenaam zou moeten maken; niemand zou daar iets bij winnen en ik zou er schade bij hebben. Het zou mij waarlijk geen goed doen." „Spreek zoo niet! Als wij het eens beproefden ? In het geloof aan Jezus tezamen te leven, enkel en alleen om anderen wel te doen!' „Praatjes! Ja; ik kan het niet helpen, als ik je grief, maar het is niet anders; dat ik in Jezus moet gelooven om arme stumpers te helpen — dat zyn praatjes! Ik zeg het ronduit. „Als je in Jezus geloofdet, dan zou je den grond voor die uitspraak begrijpen." „Ik heb nooit verklaard niet aan Jezus te gelooven." „Neen, Josefine, dat is geen geloof! Je begrijpt zelfs niet wat geloof is! En dit ernstig gebrek van jou heb i k te verantwoorden. Hoe is het mogelijk dat ik, die jaar uit en jaar in met je heb tezamen geleefd, niet meer heb bereikt!" Hy boog zich met een traan in het oog tot haar over. „Hoe heerlyk zouden wij het samen kunnen hebben, als jy je wildet buigen voor God — met al de gaven die je zijn geschonken en met mijne liefde." Hii wilde haar teeder omhelzen maar zij zette zich overeind. „Foei!" Hij sprong op als door eene wesp gestoken. Daar zat zij met flikkerende oogen; nu legde zij haar hoofd weder op het kussen, met beide handen daaronder. Hare borst zwoegde; zij was ontroerd. „Ik weet niet of wij onder deze omstandigheden, voor God kunnen blijven samenleven, zeide hy. ^ „Xiet? Handel dan naar je eigen goeddunken." Hij keerde zich van haar af; want hij achtte het beneden zijne waardigheid, haar hierop antwoord te geven. De kleine jongen praatte in den slaap en sloeg met zijn arm van zich af, alsof iemand hem verontrustte. Tuft zag het ventje opmerkzaam aan, zooals hij daar lag met half geopenden mond, op zijn arm rustend. Hij kende dat voorhoofd; hij had het bij zijn vader gezien; het zijne; evenals het haar, de houding der kleine hand, de vingers, ja zelfs de vorm der nagels was de zijne. Maar de dag was aanstaande, dat die kleine jongen niet meer zijn eigen beeld wezen zou — als het zoo moest voortgaan! „Luister, Josefine — het zal, het mag op deze wijze niet langer voortgaan. God helpe ons beiden; maar de strijd mag niet worden opgegeven!" Het strenge en dwepende dat steeds achter de goedheid van zijn hart verscholen lag, dreigde weer meester over hem te worden. Zij gevoelde het; en het werd ook haar angstig te moede. Zij hoorde in de studeerkamer onophoudelijk heen-en-weer stappen zonder rnst, maar ook zonder twijfel. Zij kon niet slapen. Den dag nadat Kristen Larssen had vernomen wat zijne ziekte hem zou opleveren, schoot hij zich dood. De buren waren vreeselijk ontsteld; men dacht, dat hij spookte en durfde bijna niet voorbij zijn huis te gaan. Het praatje liep, dat dr. Kallem zijn revolver voor dat doel had achter gelaten, maar dit werd dooide vrouw, door Sören Pedersen en door Kallem's eigen getuigenis tegengesproken. Kristen Larssen was heengegaan zonder waarschuwing of afscheid. Tot zijne vrouw had hij gezegd een snellen dood den besten te achten, maar ook tusschen de echtgenooten was geen afspraak gemaakt; geen tooneel hoegenaamd had hier plaats gegrepen Hy had haar verzocht Sören Pedersen te gaan halen en terwijl zij uit was, had hij zich weten op te scharrelen en met het overleg, dat hem bij alle dingen karakteriseerde, had hij het gedaan. .. üe gewone begrafenis werd geweigerd; een hoek bij den muur aan het noord-einde werd aangewezen en hier waren drie arbeiders druk aan het werk, om een graf te maken. Het was een barkoude dag, de dag waarop hij ter aarde werd besteld. Toch was er iemand die een goed woord op zijn graf sprak — ja ook op dit graf. Op een zeer ongewoon uur, na den middag, werd Kristen Larssen begraven, zonder klokkengelui, zonder priester. De meest byzondere onder de menschen, die daarbij tegenwoordig waren, was Aune, dronken en wel, ijverig in de weer en zoo dun gekleed, dat men koud werd, alleen op het zien van den slecht gekleeden man. Sören Pedersen vermaande hem herhaaldelijk zich toch rustig te houden, maar te vergeefs. Van Soren s glimmend aangezicht was alleen de neus, de oogen en iets van de wangen te zien; het overige werd door een reusachtige wollen das bedekt, die verscheidene keeren om zijn hals en kin, tot aan den mond was rondgelegd en daarenboven door een bonten muts, die hij diep in de oogen had getrokken. Zijne handen staken in dikke Xordlandsche wanten, van die monsters, zooals de visschers gebruiken als zij de vangst gaan inhalen, en zijne voeten staken in met bont gevoerde laarzen. Sören Pedersen was dikker geworden, zoodat zijn overjas hem te nauw zat. Met die dikke dwarse plooien van zijne jas, zag hij er uit als een hommer. Aase, met haar korten mantel en haar hoofddoekje, hield zich vlak by de weduwe, die daar lang en mager, op sneeuwsehoenen en in haar gevoerden mantel van boven tot onder evenbreed, stond. Over haar hoofd droeg zij een dikken doek van castorwol; zij deed liaar best het gelaat met dien doek te bedekken. Aune waggelde van den een naar den ander en vertelde, hoe hy geholpen had 16 „om het boeltje naar het spoor te brengen." En nu hadden zij het huis gesloten — o je! Hij had den sleutel in zijn zak. Dien liet hij zien. Vanhier zou de weduwe aanstonds naar het station gaan, om zich tot hare bloedverwanten, die een paar mijlen verderop woonden, te begeven; later wilde zij naar haar dorp terugkeeren, waar zij geboren was. Behalve deze vier personen waren er twee doodgravers op het kerkhof; de een stond in zijn overjas en wanten, op zyne spade geleund, onophoudelijk tabak te pruimen; de ander, halt verscholen achter zyn bruinen baard, was gebocheld en zag scheel. Bij den muur, een eind verder-op lag een opgehoopte houtstapel. Karl Meek kwam met Ragni aanwandelen en zij klommen op den houtberg. Allen stonden op Kallem te wachten. 11 ij was opgehouden, maar daar kwam liij driftig aan. Voor de weduwe nam hij zyn hoed af, knikte de anderen goeden dag en trad naar de groeve. Hij wilde gaarne een enkel woord spreken, maar wachtte, of er misschien eerst iets anders zou voorafgaan. Toen er niets scheen te zullen gebeuren zeide hij : „Het verledene van den man, dien wij nu begraven, is mij niet bekend; ik ken hem persoonlijk ook niet. Hij had, naar men mij heeft verhaald, andere opvattingen omtrent den godsdienst dan de mensclien in wier midden hij leefde; hiervoor heeft hij moeten lijden. Het doel van zyn streven, en dat zijner vrouw ook, was, het nog eens zoo ver te brengen dat zij naar Amerika konden verhuizen." — Bij het woord Amerika begon het onder dien grooten wollen doek te trekken. — „Hij deed zyn best Engelsch te leeren; voor hem beteekende dit zooveel als zich vleugels aan te binden. Als ik dit gezegd heb en daar dan nog byvoeg, dat hij voorzeker de meest begaafde man was dien ik hier heb ontmoet, dan heb ik vrij wel alles gezegd wat ik van hem weet. Daarom kan ik ook geen oordeel over hem vellen. Als ik by hem zat, heb ik dikwijls den indruk van hem gekregen dat hij koud was. De hem omringende koude was tot zyn hart doorgedrongen. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat slechts wij met een stuk of vier of zes, hem vaarwel zeggen. Maar allen wie zijne scherpzinnige uitvindingen ten bate zijn gekomen; allen die honderden, voor wie hij het leven gemakkelijker heeft gemaakt en aan wie hij aldus meer levensgenot heeft verschaft — op dezen allen komt het aan; zij allen zijn hem dank verschuldigt en dezen dank spreek ik hier uit.' Het bleef stil rondom; het kraakte een weinig in de koude sneeuw, als iemand zijne voeten verzette; maar niemand verzocht „de belangstellende vrienden mede naar huis te gaan. Daar waggelde Aune een paar stappen vooruit en aan den rand der groeve staande, riep hij: , „Ja, ik bedank je nog wel voor de viool, hoor. O — en de vergiffenis van zondaren - en - en - vaarwel nu, hoor! Het scheelde weinig of hij was voorover in den grafkuil gevallen. Sören Pedersen trok hem verontwaardigd bij den arm weg en zich toen tot zijne vrouw keerende, zeide hij: „Kom, beste Aase, je kunt zoo prachtig mooi het „Onze Vader" bidden; toe, doe dat nu!" En zij kwam een stapje vooruit, trok hare wollen wanten uit en vouwde de handen. Alle mannen namen de mutsen at; allen bogen het hoofd en nu bad Aase het „Onze Vader . Hierna vielen de eerste kluiten aarde dof op ile kist. Het klonk zoo zwaar alsof die harde stukken haar moesten verpletteren. l)e weduwe kwam naar dokter Kallem toe. Eerst nu kon hij haar goed van nabij zien, met haar roodgeschreide oogen, haar van het aanhoudend waken afgetobd gelaat, zooals zij daar stond, beroofd van hare laatste krachten, van haar laatste hoop; maar met vaste hand greep zij de zijne; met haar grijze, sprekende oogen zag zij in die van Kallem; met onbeschrijfelijke smart, met onderdrukte aandoening knikte zij slechts; - spreken kon zij niet. Nooit heett iemand warmer dank ontvangen. En nu vatte zij ook Ilagni ij de hand; de jonge vrouw was er verlegen mede, want zij wist opperbest, dat zij dien dank niet aan haar had verdiend. Haastig liep de weduwe, al de anderen voorbij, naar de stad terug, hoie Pedersen en Aase konden haar met moeite bijhouden. ^ Ragni nam Kallem onder den arm; het liefst zou zij zich aan zijne "borst hebben geworpen om goed uit te schreien. NEGENDE HOOFDSTUK. Het huisje van Kristen Larssen bleef verlaten staan; geen kooper of huurder meldde zich daarvoor aan. De kwade naam verspreidde zich van daar ook over hen uit, die zijne vrienden geweest waren. Als Pedersen niet meer van zijne verdiensten op de buitenplaatsen, dan van de menschen in de stad, had geleefd, dan zou het er leelijk voor hem hebben uitgezien. Ragni begreep niet, dat men in deze dagen meer op haar lette en meer over haar babbelde, dan te voren; zij was volstrekt niet voorzichtig. Reeds de afgebroken omgang van den predikant en zijne vrouw met haar, maakte de doktersvrouw tot een middelpunt der praatjes; er mocht niets meer bij komen. Tegenover alles wat nu over haar werd uitgebazuind, stond zy geheel weerloos, omdat zij er geen vermoeden van had. Als zij en Karl Meek elkander bij het schaatsenrijden bij de hand vasthielden; of als hij haar deed lachen door de niet bijzonder handige manier waarop liy haar de schaatsen aanbond, of als zij haar best deed hem af te schuiven als zij ieder op zyn plankje achterop de slede van den dokter, op dezen stonden te wachten; als zij samen baantje gleden, of voor enkele bezoekers tezamen een muziekstuk uitvoerden — altijd en by alles, had men een taal der oogen waargenomen, waaromtrent men zich niet vergissen kon; had men woorden van dubbelzinnige beteekenis gehoord, of vrijheden in den omgang gezien, die onmogelyk waren tusschen mensclien, die niet aan nog veel grooter vertrouwelijkheid gewoon waren. Den eersten keer met een commensaal; nu weder met een anderen; wat kon Kallem beter verwachten ? Het was zyn rechtvaardige straf. De bloedverwanten van Süren Kule voerden de troepen aan. Hier in de provincie was die familie sterk vertegenwoordigd en hare leden hadden eene zeer levendige verbeeldingskracht — vooral ten opzichte van zinnelijke dingen. Men moest maar eens hooren, als Lilly Biug aan het vertellen was, hoe Ragni Kule destijds „avond-op-avond naar den student Kallem op zijne kamer was gegaan; zeer gemakkelijk; die kwam op dezelfde gang uit! „Maar, mijn beste, wat was daar nu voor kwaad in gelegen, als zij veel van elkander hielden ? Wie zou met dien walgelijken Sören Kule hebben kunnen leven ? Dat de tegenwoordige mevrouw Kallem niet eens de moeite had behoeven te doen de gang over te steken, lag daar stilzwijgend, in. Eens zeide zy: „Als zij nooit kinderen krygt, is dat dan nog wel zoo heel erg? Of niemand van hen, waarover zij het zoo druk hadden, er iets van hoorde? Of er geen der gewone naamlooze brieven uit de lucht was komen vallen? Het eerste is hieruit te verklaren, dat zij bijna met niemand omgingen en het andere daaruit, dat zij geloofden met zulk een brief weinig indruk op Kallem te maken: die vrijdenkers hebben immers zulke losse opvattingen omtrent zedelykheid! In de eerste dagen der lente had men dokter Kallem met zijne vrouw en Karl Meek op de stoomboot zien gaan; zij voeren naar de overzijde; men zag hem Maandagmorgen de anderen bij de brug opwachten. Men wist, dat hij uit was geweest en zij dus dien geheelen dag met hun beiden, in huis en tuin, hadden vrij-af gehad. Karl's examen, waarover men verscheidene dagen in groote spanning had verkeerd, liep goed af; de dag naderde waarop hij hen zou verlaten. Over het algemeen had Ragni het samenzijn met hem nog wel aardig gevonden, maar zyn ongeregelde vlijt had haar wel eens moeite veroorzaakt en tegelijk met zijne lichame- lijke krachten was ook zijne hartstochtelijkheid toegenomen. Zijn innige toewyding aan haar had hem geholpen zyne driftbuien te temperen, maar ook de vorm van deze opwellingen alleen reeds, hinderde haar; zij had vrede en rust zoo lief. Zij voorspelde hem, dat het nog eens slecht met hem zou afloopen; hij heesch het zeil te hoog in top. Zij kon er soms zoo naar verlangen alleen met Kallem te zijn en haar man troostte haar nu met de belofte, dat zij over drie weken van Karl verlost zou zijn. Hij zou in de zomervacantie naar huis gaan en dan naar Duitschland aan een conservatoire den cursus volgen. Hoewel het jonge menscli er aan gewoon was geraakt, onder Ragni's leiding en opzicht te leven en te denken: in strijd met haar, in gehoorzaamheid aan haar, altijd in aanbidding van haar, — toch lachte hem het vooruitzicht, nu zijn eigen meester, en althans in zijn persoonlijk leven vrij te zullen zijn, wel toe. Die scheiding zou dus voor niemand zoo bijzonder hard zijn. Maar nu wilde het toeval, dat Meek op een der laatste dagen bij een vriend kwam om afscheid te nemen; hij was de eenige kameraad dien liy nog wel eens bezocht, sedert hij bij dokter Kallem inwoonde. „Hoe staat het toch eigenlijk met jou en mevrouw Kallem?" Karl begreep niet wat hij bedoelde en barstte in een vloed van bewonderende woorden over Ragni uit. De andere viel hem in de rede met: „Ja, Ja — dat weet ik allemaal; — maar, nu eens ronduit gesproken: je staat toch niet in eene bijzondere betrekking tot haar ? De menschen zeggen het." Karl stoof op. Wat hij zich wel vermeette te vragen? Hij zou hem voor zijne woorden aansprakelijk stellen! Maar de vriend, dien het er in ernst om te doen was Karl te waarschuwen, nam zijn woede niet kwalijk. Hij had ook pas onlangs het praatje gehoord en het was nog niet algemeen in omloop. Maar dit wilde hij hem toch zeggen, dat hij niet anders mocht verwachten, dan de menschen op slechte gedachten te brengen, zoo verregaande onvoorzichtig als zij zich samen hadden gedragen. Te huis, bij de Kallems, konden zij maar niet vatten wat er opeens met Karl was gebeurd ? De paar laatste dagen was hij bijna niet in de huiskamer, zelden tehuis en weer even schuw, somber en verlegen als in den eersten tijd, toen hij hier gekomen was. Het vermoeden, dat de gedachte aan het afscheid nemen, vooral van Ragni, liem drukte, lag voor de hand; maar het wonderlijke van de zaak was, dat die vertwijfeling precies Woensdagmiddag tusschen drie en vijf uur haar intocht bij hem had gehouden. Om drie uur hadden zij nog in de vroolijkste stemming een stuk a quatre-mains samen gespeeld; om vijf uur zou zij, volgens afspraak, nog iets van zijn examen met hem herhalen, maar nu kwam hij zoo somber en zoo vreeselijk afgetrokken tehuis, dat zij niets konden uitrichten en de boeken sloten, feedert was hij in die stemming gebleven. Kallem plaagde Ragni, dat de jongen verliefd was; het was hem zelf eerst duidelijk geworden, tegelijk „met des afscheids, naderend, bitter oogenblik!" Kallem zong: „Twee vogeltjes zaten op groenen tak"; voorspelde haar in zijn eersten brief eene liefdesverklaring, waarschijnlijk in verzen — hij had er zelf in zijn tijd verscheidene gemaakt. Misschien wilde hij zich ook wel dood schieten. Zij moest zich maar niet verbeelden, dat iemand op Karls leeftijd goedkooper van een dagelijkschen omgang met haar scheef neusje kon afkomen, dan met eene kleine verkoudheid in en om cl© hartstreek. Als liet jonge menseli, onafgebroken haar aan tafel zat aan te staren, somber, zonder te eten, zonder te spreken; als hij de rol van den zwaarmoedige speelde en zoodra mogelijk de eenzaamheid zocht in de vlucht naar zijne kamer, dan declameerde Kallem: het leven is zóo donker!" Dan deed hy Karl na, met zijne smachtende oogen tot haar opgeslagen; zuchtte in drie trapjes; voer met beide handen door zijne haren en brulde. Maar jegens Karl zelf was hij hartelijk en vriendelijk. Bij liet afscheid nemen was er geen spraak van schertsen; Karl was zoo diep bedroefd, dat niemand met hem kon redeneeren, alleen maar helpen oin hem hoe eer hoe beter te doen vertrekken. Ragni had besloten niet mede naar liet station te gaan; zijue opgewondenheid boezemde haar vrees in. Maar toen Karl haar boven aan de stoep zag staan, sprong hij nog eens uit het rijtuig — nog eens de treden op tot haar. Zij week achteruit; hij volgde haar; zag haar aan en schreide, zoodat het dienstmeisje, dat een weinig op den achtergrond stond, waarlijk medelijden met hem kreeg en ook begon te schreien. Ragni bleef koel en strak; zij kon ook niet vermoeden, dat Karl op dit oogenblik het beste deed wat hij ooit had gedaan; dat hij dieper gevoelde dan hij ooit had gevoeld. Op het perron waren er, die wel notitie van zijn vertwijfeling namen; die ook dokter Kallem's bijziender ernstig gelaat niet voorbijzagen en het ook niet onopgemerkt lieten, dat mevrouw Ragni de heeren alleen had laten gaan. Zou Kallem er nu achter zijn gekomen? Het slot van hun samenleven met Karl Meek gaf daaraan een bitteren nasmaak. Hij was niet vaak het onderwerp van hun gesprek; beiden gevoelden, ieder voor zich zelf, een twijfel in zich opkomen, of het wel verstandig was geweest zulk eene proefneming te doen; of men niet had behooren te voorzien, dat iets dergelijks 't gevolg daarvan kon zijn; maar niemand sprak hier met den anderen over. Hun eigen samenzijn werd hartelijker dan voorheen; nooit was Kallem zooveel thuis geweest en nooit had hij zooveel belang gesteld in alles wat haar betrof. Deze zomer was „de zomer van het koorts-paviljoen". Geen van beiden kon genoeg naar het bouwen zien en naar de inrichting en naar het tot stand brengen der noodige gemakken. Nu alle zomertenten goed en wel waren opgezet, kwam de inrichting en de regeling der ziekezalen aan de beurt. Maar terwijl zij nu alleen waren en hun tijd verdeelden tusschen het gasthuis, de studie, den tuin en de piano, gleed — misschien juist omdat zij alleen waren — een zeker gevoel bij alles naar den voorgrond; het was iets waaraan beiden sedert lang hadden gedacht en dat groeide, zonder dat, — juist omdat, — niemand het bij den naam noemde. Weldra konden zij elkander niet meer ontmoeten, zonder dat de een het in des anderen oogen meende te lezen. Waarom kregen zij geen kinderen? Lag de fout aan Ragni. Zou zij er niet iets voor willen doen? Hy had haar langzamerhand van dien kant leeren kennen, dat zij te schuchter was, dan dat hij er over kon beginnen te spreken. Durfde zij zelve het niet? Als zij maar eens eene toespeling maakte, die den wensch deed vermoeden er iets van te zeggen, dan zou hij haar wel verder op streek helpen. Wat was de reden van hare vrees? Zou zij tegen een onderzoek opzien? Tegen een operatie misschien ? Zelden zag hij haar zonder te beseffen, dat zij over al deze dingen dacht. En zij van haren kant, zeide stil tot zichzelf: „Hem ontbreekt een kind!" In het laatst van Augustus ontving Ragni een grooten brief met den poststempel Berlijn er op — van Karl Meek! Dit schrijven was hun beiden welkom; meer zelfs dan zij dadelijk wilden laten blijken. Karl had de feestvoorstellingen te Bayreuth bijgewoond. Hij schilderde zijne indrukken daarvan met gloeiende kleuren, in geestdriftige bewoordingen. De geheele brief was er vol van; een regel of vier, vyf, met dankzegging en groeten en ten laatste de vraag: „Mag ik in het vervolg meer aan u schrijven?" Beiden begrepen aanstonds, dat deze vier, vy f regels „de brief waren en al het andere slechts een omslag voor de lens. Dit juist beviel Kallem in hem en hij drong er op aan, dat Ragni een geregelde briefwisseling met Karl Meek zou openen; in meer dan één opzicht kon dit den jongen nuttig zijn, in het vreemde land. Zonder bepaalde opgewektheid daartoe, zooals dikwijls toen zij nog met Karl studeerde, meer uit gehoorzaamheid en vriendelijkheid, zette zij zich tot het beantwoorden van den brief. Zij schreef vroolijk, omdat zij op die wijze 't gemakkelijkst langs sommige hoeken kon omglyden en kreeg antwoord; eerst één brief; toen nog één — zeer uitvoerig; kleine dagboeken. Op een der ettfste dagen van October was Ragni in den tuin om vruchten en groente te plukken. Zij liep het hek bij den kerkweg langs, toen zy een rijtuig langzaam zag aankomen. Op de aehterbank zat een groot, dik heer, die zich door de beweging van het l'ijtuig liet schommelen als melk in een emmer. Ragui's duiven vlogen van het kerkdak, over het rytuig henen, tot haar; het eigenaardig geluid der wiekslagen deed hem naar dien kant, waarheen zij hare vlucht namen, uitzien. „Waren dat duiven?" vroeg hy en de koetsier antwoordde. Juist wilde Ragni eene ladder opklimmen, 0111 de appelen naar beneden te halen; zy moest zich vasthouden. Die zware stem die langzame spraak met het eentonig Nordlandscli dialect —het was Süren Kule. Zijne blinde oogen waren nu half naar de duiven gericht, half naar de plek vanwaar het antwoord op zyne vraag gegeven werd, terwijl hy in werktuigelijke schommeling verder door reed. Süren Kule hier ? Een blinde, half verlamde man zal toch niet op reis gaan? De erfenis hier in de buurt, die hem nu twee maal te beurt was gevallen, zou die heni hierheen hebben gebracht? Even daarna kwam Kallem thuis. Hij was Kule ook onderweg tegengekomen, dit zag zy dadelijk aan hem — en hy zag dadelyk, dat zy in de groote kamer iets te doen had gezocht, om zich te verstoppen. Hier ontmoetten zij elkander en zy drukte het mooie kopje hulpzoekend tegen zijne borst; zij gevoelde, dat er kwade geesten rondwaarden. Kallem redeneerde in stilte aldus: „Als Süren Kule één der bezittingen, die broer en zuster hier hebben geërfd, wil aanvaarden en daarom zich hier met der woon zal vestigen, dan heeft Joseiine daar de hand in gehad; dan is haar „rechtvaardigheid" aan het werk geweest. De eenige persoon op de wereld omtrent wien hy zich bewust was niet goed te hebben gehandeld, zonder hem daarvoor vergoeding te hebben gegeven, was deze bliude man. „Ik zal hem gaan opzoeken," dacht hy ; „ik zal ronduit met hem spreken en dan zal ik hem ook aan zijn verstand brengen dat hy, ter wille van Ragni, niet hier kan komen wonen." Spoedig was hy op de hoogte gebracht, waai' Kule woonde; in het huis vlak achter hen; in het park naast het gasthuis! Dus dat gedeelte der erfenis was hem toegewezen en zoo moesten zy hem alle dagen hier zien ? Hy liep een poos rond ten einde meester over zichzelf te worden; maar zelfs nu hy, na een tydlang te hebben rondgestapt, voor het huis stond, kostte het hem nog de grootste inspanning zyne ontroering te beheerschen. Een klein steenen huis van twee verdiepingen en een tuin daarvoor; in de gang hoorde hij een geluid als van schrobben uit de keuken komen en keek dus het eerst naar — de Nordlandsche Amazone met opgestroopte mouwen — onveranderd alsof hy haar gisteren had verlaten. Bij het opengaan der deur zag zij over haar schouder om en dadelijk herkende zij den rijzigen man met de brilleglazen, den krommen neus en de donkere wenkbrauwen ; zy glimlachte tegen hem en keerde zich geheel tot hem, toen zy met haar gewoon zangetje vroeg: „Is u niet Kal-lem?" „Ja." „Ik hoorde gisteren dat u hier dokter was," zeide zij altijd lachende. „Oude walvisch, je hebt het al lang geweten!" dacht hy, maar hij vroeg: „Wanneer zijn jullie hier gekomen?" „Wij zijn gisteren hier gekomen." „Van Christiania?" „Van Christiania; Kule heeft liet huis geërfd en het is hier goedkooper leven." Een deur achter Kallem werd opengedaan; hy zag om. Voorzichtig stak een breedgeschouderde knaap, met slimme kleine oogen, die wantrouwend rondzagen, zyn hoofd 0111 het hoekje van de kamerdeur. Kallem sloot de gangdeur naar de keuken en nu kwam de andere ook geheel te voorschyn en deed de kamerdeur achter zich dicht; zoo stonden zy tegenover elkander. Maar do keukendeur werd nog even opengedaan en de Nordlandsche meid stak haar hoofd daarbuiten en grinnikte tegen den vierkanten knaap. Kallem vermoedde oen „zoet geheim". „Is hij je man?" „Ja, sedert dezen zo-iner." De man scheen een matroos te zijn. „Zou Kule wel genegen zijn, mij te woord te staan?" De zeeman zette een deftig gezicht; hij zon 't gaan vragen. Hij bleef lang weg; Kallem hoorde hoe er werd onderhandeld: nu Kule's eentonige, slepende spraak; dan het korte, ruwe dialect van den Drontheimer; maar beiden spraken zij op gedempten toon. Middelerwijl vertelde Oline van haar man, dat hij aanvankelijk seminarist was geweest; later het stuurmansexamen had afgelegd; Spaansch kon spreken en de schrijver en zaakgelastigde van Süren Kule was. Vervolgens deed zij een verhaal van „de kinderen", die op de kostschool van mevrouw Kendalen in het Yestland waren. — „Neen, de kostschool gaat eigenlijk mevrouw niet meer aan, want haar zoon staat tegenwoordig aan het hoofd er van, die mijnheer, die bij ons in huis heeft gewoond." En toen op-eens: „En mevrouw? Wel wel, leeft mevrouw nog? Dan is zij nu zeker uw liefje? Wel wel! Dat zal hier een aardig leventje worden, — foei! foei!" Op dit oogenblik ging de deur open; de vierkante zeeman ging op zijde om voor Kallem de intrede tot Kule's kamer vrij te laten. Daar zat liy, in denzelfden lompen rolstoel gepakt, met diezelfde Spaansclie schilderijtjes rondom zich ; dezelfde meubelen, alleen met een ander bekleedsel. De vleugel en het kinderspeelgoed ontbraken. Hij was grijs geworden en veel zwaarder. Zijne „klauwen" lagen zooals gewoonlijk op de armleuningen; een lange pyp, met leeggerookten kop, stond naast hem. Kallem noemde zyn eigen naam. Kule gaf geen antwoord. Maar eene kleine beweging met de gezonde hand en een paar diepe zuchten bewezen, dat er „zeegang" in hem was. Kallem had moeite oin bedaard te bly ven. Ten einde het pynlijk oogenblik niet onnoodig te rekken, zeide hy aanstonds, dat Kule misschien niet zou weten, dat zy buren waren geworden? „Jawel; dat wist hij." „Ik had het anders niet gedacht," antwoordde Kallem en zijn toon verklaarde genoegzaam wat hy bedoelde. Kule bleef zwijgen. „Ben je van plan je hier voor-op-den-duur te vestigen?" „Ja, dat was hij." Kallem zag naar het blinde gelaat; het was koel en gesloten. Hij besefte dat hier eene poging tot ontzien van Ragni geheel nutteloos wezen zou; een vreeselijke walging maakte zich van hem meester. „Dan heb ik niets meer to zeggen." Hy stond op. De keukendeur stond op een kier. „Wil 11 zoo vriendelijk zijn mijn groe-ten aan mevrouw te doe-n?" Eerst toen hij het huis uit was herinnerde Kallem zich de eigenlyke reden van zyn bezoek; maar de gemeenheid van die Kules onthief hem toch ook daarvan. En dus, van nu-af was hy hun naaste buurman. Zij moesten trachten hun last te dragen evenals anderen dit moesten doen. Hij nam nog een omweg achterom de stad heen; hy durfde niet dadelijk naar huis gaan. Zy kon niet tegen hatelijkheden, in welken vorm ook; liij moest er eens goed over denken, hoe hy hierin doen zou. Ragni zat in de studeerkamer, waar zy de lampen had aangestoken, toen hij ten langen-laatste thuis kwam. Zij las haar vonnis op zyn gelaat — zy had het reeds uit zijn voetstap kunnen opmaken. Zy viel op haar stoel neder zoo bedroefd, of er geen geluk meer op de wereld te vinden was. Hij poogde haar de zaak in het licht te doen beschouwen, dat zy, die geen schuld had, ook niet bevreesd moest wezen. Zij schudde zacht met haar hoofd. Dit was het niet. Neen het was de vijandigheid, die zy niet kon verdragen; die ijskoude bejegening. Zy herinnerde hem aan hun gesprek, hierover op den weg van Kristen Larssen's graf naar huis. Maar zy behoefden zich toch waarlijk niet met Kristen Larssen op ééne lijn te stellen? Zij hadden nog zooveel over, dat hunne harten verwarmen kon. — O zeker — maar een goeden naam! „Die dezen van rny nemen, sluiten alle warmte buiten;" en na een oogenblik: „Dit is de koude!" Thans schreide zij niet, zooals anders bij de geringste aanleiding „Dan gaan wij van hier!" riep Ivallem uit. Alsof (lie gedachte sedert lang een punt van hare overleggingen had gevormd, antwoordde zij: „Welke dokter is rijk genoeg om alles wat je hier op het getouw hebt gezet van je over te nemen? En je werkkring, waarvoor je leeft en waarin je gelukkig bent? Neen Edvard!" „Maar ik kan niets uitvoeren, als jij ongelukkig en treurig bent." Hij kuste haar. Zij bleef stilzwijgen. „Waar denk je aan?" „Ja — dat denk ik toch wel, dat je doen kunt." „Wat kan ik?" „Werken en gelukkig zijn, zonder mij," antwoordde zij, nu in tranen uitbarstende. Hij hield haar innig tegen zijne borst gedrukt, maar wachtte, op hetgeen zy zeggen zou; zij moest gevoelen dat zij hein diep had gegriefd. „Eigenlijk pas ik niet bij jou." „Maar liagni!" „Ja toch wel; als je goede kameraad; — als de beste dien je in de wereld kunt hebben. Ik hoop dat ik dien nog lang voor je zal mogen blijven " En zy vlijde zich innig tegen hem aan, als wilde zij zijn inond met een kus verzegelen en hem aldus het zwygen opleggen. TIENDE HOOFDSTUK. De volgende dag was somber. Hoewel Ragni goed, en zonder droomen geslapen had, was zij toch zwaar in haar hoofd en zij zag alles in het kille licht van gisteren; nergens lag gloed noch glans meer over. Eerst wilde zy niet-eens naar de keuken gaan; zij verbeeldde zich uit het keukenraam het huis, waarin Kule woonde, te zien. Ten laatste twijfelde zij daaraan — waagde een onderzoek en — men kon het niet zien! Maar zij had geen moed haar ochtendronde door den tuin te gaan doen; hij mocht eens weder voorbij komen rijden! Eindelijk ging zy voor den vleugel zitten, doch stond weer op zonder te spelen. Zij begon een brief aan Karl te schrijven; zij was hem nog het antwoord op twee brieven schuldig en zij moest toch iets doen. En in haar tegenwoordige stemming aan haar gevoel lucht gevende, schreef zy, hoe vyandschap en boosheid in eiken vorm, als leugen, verraad, laster, heerszuchtige vervolging, sluwheid, bedrog, — eene doodelijke koude verspreiden. Er komt iets in ons op tegen die koude; — het leven is warmte. Enkele mensehen zijn meer vatbaar voor verkoeling dan andere; evenals sommigen aanleg hebben tot huidziekten en anderen niet; en zij was voorzeker eene van die akelig vatbare wezens. Sedert hare kindsheid had men haar koude ingeblazen en ten leste bleek deze koude stroom sterker, dan de warmte, die zij daar tegenover te stellen had; — dit was de geheele kwestie. De brief werd niet lang. Want bij de herinnering aan hare kindsheid en wat zij ook later in haar huwelijk met Kule had ondervonden, bekroop haar het verlangen dit alles op te^hrgven en het eenmaal als eene trouwe nagedachtenis aan Kallem ach te laten. Vertellen - het hem mondeling vertellen - dat kon zij niet. Maar opschrijven? Ja — nu zou zij dit wel kunnen, en als door een duister voorgevoel werd zy gedreven, om er nog dienzelfden dag aan te beginnen. ... \r ii„m Zij deed haar best bedaard en gelijkmatig te zijn toen Kallem thuis kwam. Hij zag haar onderzoekend aan, maar verkeerde ze in eene groote spanning omtrent iets geheel nieuws en van geheel anderen aard. Hij zou eene kunstbewerking ondernemen waarvan het welslagen door de beide andere geneesheeren en door een derden, dien men van buiten-af had laten overkomen, sterk werd h^Eefter aanzienlijkste mannen uit den omtrek, de overste Bajr, leed sedert eene maand aan slechte spijsvertering met verschijnselen van septichaemie. De regiments-arts was huisdokter bij den overste. Nu had dokter Arentz hem volgens de gewone methode met omslagen van kond water en opium behandeld, maar de zieke verergerde en wel bedenkelijk, zoodat Arentz een consult met Kallem voorstelde. Mevrouw Bajr was daartegen. Niet zoozeer omdat zij eene ijverige christin was, maar zij was een weinig bang voor dokter Kallem. Eene goede, hartelijke vrouw, maar geducht zenuwachtig, was zij; en zulke gestellen kiezen vaak beslist partij voor-of-tegen. Nu had pastor luft, haai zie herder, een poos geleden op zijne wijze geholpen. Zy was ziek van het twijfelen. Niemand kwam haar te hulp tot hy kwam en haar goeden wil opbouwde tot vroom geloof — een feit dat door niemand werd tegengesproken. Van dien dag af dweepte zy met luft. De geneesheer uit de naaste stad en dokter Kent werden geroepen* maar beiden waren eerlijk genoeg te bekennen, dat zy er niets meer aan konden doen; do overste was reeds al te ver heen en eene kunstbewerking achtten zij hier onmogelijk. Mevrouw Bajr's echtelijke liefde werd haar tegenzin ten opzichte van Kallem te machtig. Zij liet inspannen en reed zelf naar de stad om dokter Kallem te halen, die dadelijk tot eene operatie besloten was. Zonder zich door de bedenkingen der anderen te laten terughouden opende hij de buikholte, vond etter (pus) en opende den dikken darm. Vooral, nu de andere geneesheeren de kunstbewerking hadden ontraden, vereischte deze zaak zijne onwrikbare vastheid van karakter. De overste was algemeen zeer geacht. Zoowel hier buiten als in de stad volgde men het proces met de meeste belangstelling en mevrouw Bajr verkeerde in zulk eene spanning, dat, bij haar prikkelbaar zenuwgestel, krankzinnigheid te vreezen stond, als haar man bezweek. Van tegenzin voor Kallem was zij tot onbepaald vertrouwen op zijne kundigheid overgeslagen ; zijne tegenwoordigheid alleen reeds scheen haar te magnetiseeren.' Dit een-en-ander maakte Kallem ernstig bezorgd. Ragni had nu iets anders om aan te denken dan haar verdriet, toen zij vernam welke verantwoordelijkheid hij op zich had genomen, hoe zwaar hij die operatie tilde en hoe hij in nog grooter spanning den volgenden dag verbeidde. Als er zulke ernstige gevallen voorkwamen, dan hield zij met een zeldzaam overleg alle kleine onaangenaamheden ver van hem; dan wekte zij hem op; bemoedigde hem; leefde uitsluitend voor hem. Voor zulk eenen man iets te mogen zijn — ja, dat gaf haar weer „warmte . De overste herstelde. Kallem's humeur was een-en-al zonneschijn. Ragni speelde weer voor hem; nam haar overige bezigheden weer ter hand, ja, zij waagde zich zelfs den tuin in en liet haar blik naar het huis daarginds een onderzoek doen. Zij hoorde een rijtuig voorbij rollen, zonder meer dan een oogenblikkelyke rilling. Zij werd door de Nordlandsche, die met haar mand naaide markt ging, aangesproken en hoewel zij een gevoel kreeg alsof zij door een slang werd gebeten, stierf zij toch met aan dien giftigen beet. Zij bracht het zelfs zoo ver, dat zij op een goeden dag een praatje met haar houden kon; zij kon haar nu lederen morgen laten voorbijgaan, zonder op de vlucht te gaan. Dit deed zij niet uit trots — ver vandaar; maar zij deed het en zij bevond er zich wel bij. . , Het weer werd afschuwelijk. De bladeren vielen af in den 17 noordewind; de grond bevroor; iederen morgen was alles met rijp bedekt en de haarden en kachels trokken dat zij snorden, om het hardst met het rollen der karrewielen over den harden grond. Iederen dag kwam de vraag omtrent het aanbrengen der dubbele ramen en het sluiten der balcondeur op het tapijt; iederen dag werden die dingen uitgesteld. Misschien mocht men nog mooie warme dagen' verwachten. Op een dag had zij drie brieven ontvangen: een uit Amerika, een uit Nederland en een uit Berlijn; de laatste was van Karl. Zij had ze alle opengesneden, maar nog geen ervan gelezen. Zij had het zoo geducht volhandig in de huishouding om alles voor den winter in orde te brengen. Dien van hare zuster las zij toe 1 tegen den middag, maar het was geen goede tijding. Hare zuster had het niet goed daarginds en zij dacht erover haar hier, bij haar, te halen. I)e laatste brieven van Karl waren met een onmiskenbaar gevoel van heimwee geschreven en misschien was dit de reden dat Ragni niet bijzonder naar de zwaarmoedige uitdrukkingen in zijn nieuwen brief verlangde. Zij had in die dagen een amerikaanschen roman, een der beste van Howell, onderhanden ; het was de boeiende schildering van een karakterleven, dat hare belangstelling in hooge mate gaande hield. Zoo nam /.ij, toen zij tegen het avonduur tot zitten kwam, ook het eerst weder dit boek ter hand. Maar toevallig herinnerde iets in het verhaal haar aan Karl Meek; zij legde het boek terzijde en haalde zijn brief uit haar zak. Volgens gewoonte een geheel vel; belangwekkend, o ja; maar toch over alles een weemoedige tint. Toen zij aan het laatste blaadje kwam, zag zij daar bovenaan met roode inkt geschreven: „Lees dit voor uzelf alleen." Hij schreef: „Ik ben in twijfel geweest — van het oogenblik toen ik uw brief over „de koude der hatelijkheden" had gelezen, — of ik u zeggen mocht, dat ik u terstond heb begrepen. Ik wist sedert lang wat men van ons heeft verteld. Foei over die lastertongen! Die oude-wij venpraat heeft mij razend gemaakt, toen ik dien verleden zomer, kort voor mijn vertrek, te hooren kreeg. Is het niet verschrikkelijk? Er kon mij niets zijn overgekomen, dat mij dieper zon hebben gegriefd, dacht ik toen. Toch is mij iets ergers gebeurd: — u heeft het ook moeten hooren! Dit beteekent natuurlijk uw schrijven in dien zin. Ik heb weken lang met mijzelf teraden gegaan; maar om mijnenten om uwentwil ook, is het beter, dat wij er over ^preken. Laat Kallem het niet hooren. Ik schaam mij zoo vreeselijk! Ik ben zoo diep ongelukkig — zoo innig bedroefd; wist u maar hoe bedroefd ! Maar laat ons hem ontzien ! Om die reden schrijf ik hierover op een afzonderlijk velletje papier; in het vervolg zal ik dat altijd doen. Ook nog om een andere reden, die nu volgt, mijne lieve, goede mevrouw. Van den beginne af, toen u zoo vriendelijk voor mij was, is u my onuitsprekelijk dierbaar geweest; ik dacht niet, dat ik van u of van iemand anders ooit meer zou kunnen houden. Maar thans zijn wij als het ware vereenigd in deze schande, in dit verdriet; wy beiden zy 11 éen in dit groote leed; en sedert, God weet het, — sedert leef, lijd en werk ik alleen in gedachten aan u. Van 's morgens tot 's avonds, en in mijne droomen des nachts; altijd zijt gy om en bij mij. Ik bemin u, bemin u, bemin u! Ik schrijf deze woorden onder tranen, maar toch, — ik bemin u! Misschien doet dit woord u ontstellen ; misschien jaagt het u nog grooter schrik aan dan de laster die het my op de lippen heeft doen nemen. Maar als u eens wist welk eene zaligheid het voor mij is, het te mogen schrijven en te weten, dat u het leest! U is zoo goed en vriendelijk en u weet hoe ik met onbegrensden eerbied tot u blijf opzien ... Toen Kallem dien avond om acht uur tehuis kwam stond de tafel voor den avondmaaltyd in de eetkamer gedekt; in de studeerkamer brandde de lamp en het was er lekker warm; maar de beide kamers waren ledig en in de huiskamer was het donker. Sigrid kwam de thee binnen brengen; zy vertelde dat mevrouw was gaan liggen. — Te bed? Was zij dan ongesteld? „Mevrouw was hoofdzakelijk erg vermoeid, geloof ik." Kallem naar boven. Het was donker, maar in den maneschijn zag hij toch de witte mouw van een nachtjapon zich naar hem uitstrekken. Neem het mij niet kwalijk," zeide zij, „maar ik gevoelde mg toe'h reeds erg vermoeid en toen kwam daar nog bg een bnet van mijne zuster, die mij treurig stemde. Neen, steek nu asjeblieft geen licht op; het is zoo veel aardiger zoo." Welk een dampkring van gezondheid en frissche kracht omgaf hem en hoe opwekkend klonk zijn stemgeluid toen hij belangstellend herhaalde: „Je zuster? ^ „Ja, zij kan maar niet aarden, daarginds.' „Als wij haar vroegen om bij ons te komen? „ „Dat had ik je juist willen vragen. Wat ben je toch goed. En zij begon te schreien. , , . Maar lieveling, waarom die tranen? Ik verzeker je, de eenige reden waarom ik er niet vroeger over gesproken heb is, dat je gezegd had zoo gaarne met ons beiden alleen te willen blijven. „Zeker, dat is ook het heerlijkst van alles. Maar gesteld dat een van beiden ziek werd?' Praatjes! Geen van ons beiden wordt ziek! Je bent nu immers zoo flink? Je voorhoofd is eenigszins warm; laat mij je pols eens voelen. Juist; wat rust zal je goed doen en het was verstandig van je, vroeg naar bed te gaan. Ik ga nu naar beneden om te eten, want ik ben bepaald uitgehongerd. Ik zal je maar stil laten liggen. Je hebt immers ook een brief van Karl ( „Ja; hij ligt op de schrijftafel." „Best; dan zal ik dien, al etende, lezen; daarna heb ik nog een hoop werk vanavond en daarom goeden nacht!" Hij gaf haar een kus. Zij sloeg hare beide armen om zijn hals, trok zijn gelaat naar zich toe en kuste hem. „Mijn lieve, beste man!" Hij ging de kamer uit; zij hoorde zijne vlugge schreden op de trap; hoorde hem de gang doorloopen, de deur der eetkamer opendoen en weder achter zich sluiten. Alweer die akelige pijn in de borst, die zijne komst even had doen vergeten, die zijn voetstap had verdoofd. Zoo zwaar — zoo benauwend zwaar drukte iets op hare borst; zij zou dat drukkend gevoel nooit weder van zich kunnen afzetten; en zij was zoo koud. O die koude — die koude! Nu was zij tot in haar hart doorgedrongen. Nu vatte zij het, rillende, waarom de „walviseh" in het huis hier vlak naast was komen neervallen en daar niet uit te verdrijven was; nu begreep zij, waarom de anderen dit hadden toegelaten, misschien wel bevorderd ? „Neen neen; — hoe is dat alles toch gekomen? Wat heb ik gedaan?" klaagde zij en verborg haar gelaat voor zichzelf in het kussen. Als 't gefluister in de branding der golven herhaalde zij in haar verbeelding de woorden van Karl, die uitdrukkingen van toewijding en van liefde. De arme jongen! Zij lag hier in het donker om slechts niet te worden gezien en oin te mogen overleggen. Wat moest zij doen? Dat laatste blaadje van den brief had zij teruggehouden. Zou zij dat ook aan Kallem ter lezing geven?.... Toen Kallem, even na middernacht boven kwam om zich ter ruste te begeven, was zij onder hare droeve overleggingen ingeslapen. Hij stak, achter haar, licht aan; hij zag haar in het gelaat en luisterde naar hare ademhaling. Zij sliep gerust met open mond. Den volgenden morgen liep zij het smalle pad bij het huis op-en-neer, altijd even schuw — even onzeker. Het had voor den eersten keer van het jaar gesneeuwd; de helft was reeds verdwenen. Ginds, onder de rotsbergen lag een dichte nevel, zoo dicht, dat het was alsof men over een bijzonder, ondoordringbaar land henen zag, dat door rotsen werd begrensd en zich vandaar tot aan den horizont uitstrekte. Dit wonderbare land liep als een reusachtige tong het bosch in, 0111 met de grootste geheimzinnigheid iets te gaan vertellen. Zy rilde. Zij kon niet flink doorstappen tot aan den straatweg; de mensehen mochten haar van den weg af eens zien; en vandaag mocht zij zich voor niemand laten zien; misschien nooit meer. Welk een verschil tussehen de boomsoorten die de plaatsen hier in den omtrek als insluiten. Het verst van de woningen af staat het dennebosch, nu door de grijze lueht bijkans zwart getint; meer in de nabijheid der huizen dringt het bladhout reeds vooruit : langhalzige espen; grillig gevormde berken, die tegen den donkeren achtergrond lichtgeel uitkomen; nog meer in de buurt de „Sorbushybrid a", de Noorsche vogelkersboom in bloedroode heesters en hagen vertegenwoordigd. En verder de „Acer pseudoplatanu s", de ahorn van het Noorden, die van vlasgeel tot roodgoud is te zien. Hooge elzen en espen, te oud om loof te schieten, strekken hunne kale takken als een grauwgrijze damp boven de kleuren en tinten der anderen uit. Ragni stampte met hare voeten op den grond; zou zij er geen warmte in kunnen krijgen? Verder loopen wilde zij niet; in huis gaan wilde zij ook niet eer zij met zichzelve eens was, wat te doen. Als Kallem het hoorde — wat dan? Maar als hij het niet hoorde ? De weiden zijn door donkere, omgeploegde strooken afgescheiden. Verder matgroene roggesprietjes van zaadkorrels, die in den herfst waren gevallen en klavers op het stoppelveld. Maar zie daarginds, die ontevredene, grijze plekken gronds een heel eind van de woningen af, die nooit behoeven bang te zijn dat men ze zal plunderen — al te veel van zulke plekken zijn hier in den omtrek! Juanita? Hoe komt gij nu in dit herfst-landschap verzeild? Dit beeld van frissche jonge lente? O, hier buiten ontwaakte haar verlangen naar de kinderen. Zie, zij kon er nu stellig gerust op zijn dat h ij niet was waar zij waren; — zij zou dus best naar de Rendalens kunnen gaan en de kinderen eens bezoeken! Zoolang die toer in het vooruitzicht was, behoefde zij ook nog niet te beslissen wat zij doen moest en zij wenschte niets liever dan uitstel van die beslissing. Slechts een briefje aan Karl Meek, dat hij vooreerst niet weer moest schrijven — later misschien; zij zou het hem dan laten weten. Die weinige woorden aan Karl — zou zij ze telegrafeeren? Van hier niet! Maar zij zou aanstonds op reis gaan en dan onderweg het telegram afzenden. Een verlangen, een drang, alsof zij niets meer in de wereld had te doen, dan nog eens de kinderen te gaan zien, steeg in haar op. Toen Kallem een poosje later thuis kwam en ook hard met zijne voeten stampte om ze warm te krijgen, hoorde hij het uit haar eigen mond: hoe zij verlangde de kinderen terug te zien ; hy ontving den onweerstaanbaren indruk, dat de heiinnering aan haar samenleven inet Sören Kule in een sterk verlangen naar de kinderen was uitgeloopen. Het was immers niet meer dan natuurlijk. „Maar dan moet je ook dadelijk gaan," zeide hij, „later wordt het te koud om te reizen." Hij bedoelde nu hiermede niet juist op den eigen dag, vandaag — nog; maar zij bleef erbij, dat hij dit had gezegd en dus bracht hij haar dien namiddag naar het station van den spoorweg. Zoodra zij bij mevrouw Rendalen was aangekomen, schreef zy een wanhopigen brief naar huis. De ontmoeting met de kinderen was zoo allertreurigst geweest; zij hadden haar niet gekend eii zij de meisjes evenmin! Zeker, een paar zeer wel opgevoede kinderen, maar niet hare zusters-kinderen, niet van hare familie; de bloedverwantschap met hem kwam veel sterker voor den dag. Grroote, dikke kinderen waren het; zij hadden haar zoo verwonderd aangekeken alsof zij niet begrepen, wat zij van hen wilde hebben. En dan die vele vreemde aangezichten, die altijd op haar letten! Zij zou onmiddellijk hebben willen terugkeeren, als zij niet op reis zoo verkouden was geworden. Haar volgende brief was een weinig opgewekter. Niet omdat zij meer met de kinderen was ingenomen; deze waren nog even schuw en even „geesteloos"; telkens als zij ze mede naar hare kamer nam, om hun iets te vertellen of voor hen te spelen, begreep zij, dat zij hun een dwang oplegde. Neen; maar het samenzijn met die flinke menschen aan de school en daarbuiten was voor haar een genot. „Hadden wij bij ons toch ook zulke menschen!" zuchtte zij. Van Rendalen ontving hij ook een brief, waarin deze in het breedde uitwijdde over de blijdschap der geheele colonie, haar in hun midden te hebbeu. Hij zond een verzoek „uit aller naam haar een tijdlang te mogen behouden. Zij was vermoeid van de reis en niet recht wel; het zou haar zeker goed doen een poos uit te rusten. Zij bleef acht dagen weg; toen kwamen er nog acht dagen bij en ten laatste kwam zij op een kou Jen middag, midden in den winter, thuis; zij was bleek; opnieuw verkouden geworden. Zij zag er zoo tegen-op — hoewel zij hiervan geen woord zeide — om terug te keeren tot inenschen die haar voor een lichtzinnige vrouw hielden. Kallem schrikte over die verkoudheid en misschien nog meer over haar uitzien. Hun wederzien was geen verwelkomen, maar een bezorgd onderzoek naar hare borst en voorts enkele onbeduidende verhalen. Zij was vermoeid en verlangde naar bed. Kallem vroeg naar brieven van Karl; hier was er geen enkele gekomen terwyl zij weg was. — Neen, zij had er ook geen ontvangen. — Had zy hem dan ook niet geschreven ? een, Karl had langzamerhand een vertrouwelijken toon aangenomen, waarmede zij minder gediend was en dien zij niet wenschte aan te moedigen. — Er waren wel eens meer knoopen in het garen geweest, waarvan zy hem eerst later het rechte verteld had; en daar zijne vrouw onder het spreken een anderen kant uitzag, gevoelde hij, niet verder te moeten vragen. Zij bleef verscheidene dagen het bed houden. Een akelige, droge hoest bleek hardnekkig te zijn; overigens geene verontrustende teekenen; geene hoegenaamd. Toen zij weer opkwam scheen zij hem geducht mager toe; haar gelaat had een matte, ziekelijke kleur en onder de oogen lagen donkere kringen. Zij moest eens wat frissche lucht hebben, maar zy was er bepaald tegen een rijtoer buiten den tuin te gaan maken. Eerst zeide zij, dat zij het zoo vervelend vond, maar uit die stelling werd zij verdreven; toen nam zij haar toevlucht tot een sterker verschansing: zij begon te schreien. Dit kwam hem al bijzonder vreemd voor. Zou er misschien een andere reden voor bestaan.... zou zy . ... ? In deze hoop gaf hij toe en besloot te wachten. Zij maakte dagelijks weer hare wandelingen door den tuin en vertelde hem dit later met veel ophef; zij vertelde er echter niet bij, dat zij die met voorliefde in het schemeruurtje deed. Intusschen geloofde zij zelve dat zij aansterkte en hij geloofde het ook. Er verliep eenige tijd. Hij wachtte op hetgeen hij boven alles wenschte te zullen vernemen; verbeeldde zich sommige kenteekenen te zien; maar daartusschendoor scheen zij hem soms toch te verminderen; vooral speet het hem dat hij haar niet beter aan het eten kon krijgen. Een avond had zij, terwijl hij uit was, haar gewone avondwandeling in de schemering gedaan, daarna koude rillingen gevoeld en eene beklemming onder de borst. Kallem vond haar slapende toen hij naar bed ging; maar even later werd hij door haar hoesten gewekt. Hy stak licht aan en zag, dat zij met de hand tegen de borst drukte bij het hoesten. „Doet het pijn?" „Ja." „Waar het meest?" „Hier." Zij wees op het sleutelbeen. „Steekt het je daar als je hoest?" „Ja." En op dit zelfde oogenblik werd zij door een geweldige hoestbui overvallen. Hij was aanstonds op; aangekleed; de kachel aangestoken; de meid gescheld; zij moest medicijnen gaan halen, die hij opschreef. Terwijl zij weg was onderzocht hij haar en vroeg hij haar uit. Nu moest het hooge woord over die koude rillingen van gisteravond voor-den-dag en ook de bekentenis, dat zij liefst in de schemeruren had gewandeld. „In de schemering!" riep hij uit en meer was er niet noodig, om haar aanstonds het hoofd in de kussens te laten verbergen. Nu, in het vervolg zou zij wel zoo goed zijn dit te laten; althans vooreerst zou zij te bed moeten blijven. Mosterdpleister op de borst kon zij niet velen; de hoestpillen vonden genade in hare oogen en deden ook goede diensten. Hij verschool zijn angst onder grapjes en kleine plagerijen en inderdaad was zij na een paar dagen zooveel beter, als hij maar redelijker wijze verwachten mocht. Zij was nu ook zulk eene gehoorzame patiente geworden! Volle veertien dagen hield zij zich rustig. De hoest keerde met lange tusschenpoozen terug; maar als die aanvallen kwamen, verscheurden zij hare borst; voor het overige was zij vrij wel; alleen loom en kortademig; zij had niet den minsten lust piano te spelen. Er werd voor haar een paadje in den tuin gemaakt en voor het eerst ging zij, midden op den dag, met Kallem daarop wandelen ; maar telkens weer naar binnen. Hy schrikte niet en liet maakte hem ook niet beangst: naar de manier waarop zij het deed meende hy te mogen veronderstellen, dat zij het uit een grap deed. Toch gevoelde Ragni zich inderdaad zwakker dan zy wilde weten. Den liieropvolgenden dag herhaalde zij de proef met Sigrid; maar nu was zy reeds na een paar stappen buiten adem, zoodat zij rusten moest. Sigrid mocht niets aan den dokter zeggen; het zou wel overgaan; het zou beter worden als zij maar eerst wat meer oefening in het loopen had. Het weder was buitengewoon zacht; op den middag eenige graden warmte en zij gevoelde zich zooveel beter dat zij een poosje achtereen kon wandelen. Hoe blijde was Kallem toen hij haar op een goeden dag de piano weer zag opendoen! Op zekeren avond kwam Sören Pedersen bleek en alleen, twee ongewone verschijnselen, opdagen. Wat was er aan de hand? „Kristen Larssen spookte!" Kallem lachte dat hij schudde, maar Sören vertrok geen spier: Het was heusch waar, dat Kristen Larssen spookte! In het laatste jaar van zijn leven had Kristen nooit weer viool gespeeld; hij had zijn instrument aan Aune gegeven. Maar nu speelde hy in zijn eigen huis! — Of daar dan niemand in woonde? — Neen het huis was gesloten; maar hij had daarin gespeeld. Onderscheidene inenschen hadden dit gelyktijdig gehoord; er was geen twijfel mogelijk. — Natuurlijk had de een of andere guit zich daar een grap veroorloofd; wie had de sleutels? — Eene nicht van de vrouw. — „En wie is dat?" „De vrouw van Aune." „Ei!" „Maar Aune is zelf mede rondom het huis gaan zoeken en Aune is de bangste van allen." Een meisje dat een ziek kind had — Kallem kende haar wel, want hij was haar dokter — had op een avond, toen zij nog laat buiten was, Kristen Larssen langs de muren van het huis zien sluipen. Daarna hadden onderscheidene menschen hem gezien. „Niemand twijfelde," voegde Pedersen er bij. En wat dacht de dokter dan hierover, dat mevrouw Bajr, de vrouw van den overste, dezer dagen in den zadel makers winkel was gekomen om hun te vertellen, dat zy had gedroomd hoe Kristen Larssen in een groote zaal te midden van deftige heeren zat, die allen moesten leeren spellen? Zij gevoelde zich gedrongen dit aan Sören Pedersen te komen vertellen, omdat Kristen Larssen hem had overgehaald. „En verbeeld-u, dokter, dien nacht hadden Aase en ik beiden gedroomd, dat de vrouw van den overste bij ons in den winkel kwam!" „Ik zal je iets vertellen, Pedersen, dat minstens even wonderbaarlijk is: den eersten dag dat mijne vrouw en ik hier in de stad waren, ontmoetten wij Andersen den metselaar, Karl Meek, Kristen Larssen, Sigrid, jezelf en je vrouw, in den tijd van een enkel kwartier!" Sören Pedersen zette zyne ronde oogen wijd open; daar was, zooveel als hij begrijpen kon, niets vreemds in! — „Zeker niet; maar al die andere menschen die wij ontmoetten lieten wij onopgemerkt. Juist precies zoo als jy, Sören, al de menschen waarvan jezelf en Aase droomt, onopgemerkt laat, behalve die, welke den dag daarna in je winkel komen." Dit overtuigde Süred Pedersen nog geenszins. Het bygeloof lag in de lucht. De een wond den ander op; weldra praatte men in de stad over niets anders, en toen de predikant zich met de zaak bemoeide werd die nog veel belangrijker. Sedert de lente had hy met zyne moeder alleen gewoond — zijne vrouw en zyn zoontje waren naar buiten geweest en eerst zeer onlangs terug gekomen; — in dien tyd was zijne prediking gestrenger dan ooit; en zyne toespraken van den kansel hadden een tint van hartstochtelijkheid aangenomen, die een naderend onweer deed vermoeden. Thans had hij in het bedehuis verkondigd, dat de geloovigen zich ervan hadden overtuigd hoe de geesten der afgestorvenen rondom ons leefden en handelden; en hoe velen na hun dood onrustig, altijddurend moesten rondloopen ; dit waren door getuigen bevestigde feiten, die in elk gezin tot waarschuwing moesten dienen. Toen Kallem deze dingen hoorde besloot hij een plau wat hij reeds lang met zich had omgedragen, ten uitvoer te leggen; namelyk Aune eens geducht onder handen te nemen. Aune was een sluwe klant die overal doorheen wist te glijden; die iedereen en ook dokter Kallem voor den zot liield; maar thans zou hy er van langs hebben! Zijne vrouw wist ervan en met hare toestemming pakte hij hem op een Zondagmiddag, toen zij samen in de spreekkamer van het gasthuis gekomen waren, op zijn eigenaardige manier aan. Hij las hem Hink de levieten; eerst over zyn drinken, maar vervolgens ook over de spookgeschiedenis, die niemand anders dan deze aartsschelm op het getouw had gezet! Het was zoo. Eén gevaar kwam er nu bij; als de zaak bekend werd dan was Aune verloren; zyne vrouw zag dit natuurlijk in en zy deed een goed woord voor hem. Er was dus voor het oogenblik niet anders aan te doen, dan het hein streng te verbieden en te zwijgen. Het spreekt vanzelf dat dit Kallem niet verhinderde dokter Kent, die evenmin aan spoken geloofde als hijzelf, op zijn ochtendronde te vertellen, hoe hij nu wist wie die geestverschijning van Kristen Larssen had opgeroepen ; den naam mocht hy niet noemen, maar het was niet anders dan eene comedie-vertooning, die geheele spookgeschiedenis. Toen Kent Josetine bij een zijner patienten ontmoette, vertelde hij haar wat Kallem had gezegd, omdat hij wist haar geen grooter genoegen te kunnen doen dan met haar over haren broeder te spreken. — Aan tafel deed de kleine Edvard, die iederen dag wat nieuws van het spook wist, een verhaal, dat Kristen Larssen nu ook aan twee kleine jongens verschenen was: aan het zoontje van den leekedokter en aan den jongen van Aune. Edvard gloeide van opgewondenheid. Kort en beslist gaf zijne moeder hem nu de inlichting, dat dit alles een bedrog was; dat een der geneesheeren wist wie er achter stak: Kristen Larssen was het niet die spookte! Zoodra de kleine van tafel was opgestaan zeide Tuft dat hy Josefine's gedrag in deze zeer afkeurenswaardig vond. „Hoezoo?" „Ja; zoo iets tegen den knaap te zeggen; je hoorde het immers hoe verwonderd hy vroeg, of ik dan toch aan die spoken geloofde ?" Zijn toon was niet meesterachtig; niet eens bestrafend en zij vond, dat hij geen ongelijk had die aanmerking te maken; daarom gaf' zij geen antwoord. Maar zij dacht er over na en een uur lateistond zij in de studeerkamer. „Ik heb nog eens gedacht over hetgeen je straks zeidet. Hij lag op de canapé zijn pijp te rooken; nu stond hij op om plaats voor haar te maken, want liy had het gaarne dat Josefine hier bij hem kwam. Maar zij bleef staan. „Moet, wat jij eenmaal hebt gezegd, voor den jongen waarheid heeten, ook als het niet waar is?" „Neen; maar je had het wel aan mij kunnen overlaten hem daaromtrent in te lichten." „Is het zoo zeker dat je dit zoudt hebben gedaan?' „Wat bedoel-je daarmeê?" „Nu, ik bedoel, dat je hem voortdurend allerlei dingen leert, die je toch onmogelijk zelf gelooveu kunt.' „Wat zou ik zelf niet gelooven?" Hij kreeg een kleur, want hy begreep, dat hij nu op zijne beurt een strafpreek zou moeten aanhooren. „Ik heb er in den laatsten tyd dikwijls over gedacht eens ernstig met je te praten," zeide zy, „en nu is hiervoor eene geschikte aanleiding. Jij gelooft niet, dat de wereld,'zesduizend jaren geleden, in zes dagen geschapen is; evenmin houdt-je de verhalen omtrent de eerste raenschen en de geschiedenis der aartsvaders voor iets anders dan overleveringen. Al de verhalen over het paradijs eveneens. De aarde en de nienschen kunnen niet van den beginne af volmaakt zijn geweest. Maar dit vertel je toch aan de kinderen en in den laatsten tijd zelf aan onzen kleinen Edvard." Hij liep met groote stappen door de kamer; zij stond tusschen de deuren van de voorkamer en van de gang. Telkens als hy haar naderde zag hij haar ernstig, ja indrukwekkend ernstig aan; zoo staat een boos geweten een mensch niet op 't gelaat; dit gevoelde zy. Om haar te doen verstaan, op welken toon hij het gesprek wenschte te vervolgen, bleef hy nu stilstaan en vroeg zeer bedaard: „Zouden wy niet liever gaan zitten, Josefine?" „Neen," antwoordde zij, „ik zou dan toch dadelijk weer opstaan." „Pat, wat jy eene legende, eene overlevering noemt,' zeide hij, „bevat eene eeuwige waarheid; dat God alles e» allen geschapen heeft en dat de zonde een afval van Hem is, ligt op den grond van het verhaal." „Waarom hun dit dan niet geleerd? Waarom gebruik gemaakt van onware voorstellingen en prenten?" „Kinderen begrypen het best, wat men hun laat zien." „Zeg hun dan ten minste dat het sprookjes zyn en niets anders." „Dan hechten zij er geen waarde aan." „Ik zou meenen, dat het van grooter waarde is geen eeuwige waarheden in logenachtig omkleedsel aan onze kinderen te leeren." Hij zag hoe warm zij werd en die opgewondenheid mishaagde hem zeer. Dat zij ook nooit eens samen konden spreken, zonder deze! Hij zeide haar dit, maar zy antwoordde: „Neen; dat is mij niet mogelyk; je moet zelf begrypen, dat het de toekomst van onzen jongen geldt, en de onze ook." Zij trad naar de schrijftafel om hem meer nabij te zijn; en misschien ook om een steun te hebben. Maar hij liet zich niet overrompelen, „Als je zelve zoo door-en-door verzekerd waart van die eeuwige waarheid, als je daarvan den schijn wilt aannemen, .Tosefine; en als het op dien grond was dat je protesteerdet, dan zou deze vorm voor jou van geheel ondergeschikt belang zijn. Dat wat wij daarvoor in de plaats willen stellen is ook niet onvoorwaardelijk zeker; wij weten, dat het bezwaarlijk juist zoo kan zijn toegegaan als het eerbiedwaardig bijbelboek het ons mededeelt; maar wij weten niet hoe alles inderdaad geschied is. Alleen dit weten wij, dat wy ons leven van God hebben en dat wij in en door God gelukkig zyn. Laat kinderen en onontwikkelden die eerste verhalen der schepping aller dingen nu maar aannemen, zooals onze en hunne ouders die hebben geloofd; — vooreerst althans." Zyne woorden bezaten de kracht der eerlijke overtuiging en hierin lag hunne macht. Daarom zweeg zij een poos; doch eensklaps barstte zij uit: „Maar begrijp je dan niet dat ik, zonder die tot in het oneindige voortgezette vertroeteling van mijn verstand en mijn wils- kracht in mijne kindsheid, ook — geheel anders zon geworden zijn, dan ik tegenwoordig ben?" „Ja, ik heb het gemerkt, hoe je in den lateren tijd begonnen zyt het godsdienstig geloof van de jeugd als het ongeluk van je leven te beschouwen," zeide hy koel. „Dat heb ik nooit gezegd!" Zij was zeer bleek geworden. „Dat heb ik nooit bedoeld!" Op kalmer toon vervolgde zij: „Het geloof aan God en aan de verlossing van Jezus heb ik uooit beschouwd als een dwang die mijn verstand werd opgelegd. Xooit!" „Dat is zeer verblijdend!" zeide hij, maar slaakte toch een diepe zucht. „Ja, al wil je niet naar mij luisteren, ik wil je toch kort en goed zeggen wat ik op mijn hart heb," zeide zy. „Of, je maakt een einde aan het vertellen van die sprookjes aan Edvard, die niet onschuldig zijn, daar zij zijn kinderlijk verstand op den dwaalweg leiden, — of, ik houd je niet langer voor een man, die volgens je geweten handelt, < tle!' Het was niet voor de eerste maal dat Josefine zulke harde woorden sprak; zij hadden vaak en bitter samen gestreden in die huwelijksjaren. Maar uooit had zij zoo bitter gesproken, nooit had zij voorheen zulk een aanval op zijn geloof gedaan. Zij had haar recht, om naar eigen goeddunken te leven, verdedigd, zij het dan ook met menigen scherpen stoot op zijne levensopvatting; zy had zijne vermaningen en predikatiën met snydenden ernst beantwoord. Maar tot op dit oogenblik had zij nog nooit zoo beslist gesproken, of eene voorwaarde gesteld. Hij had wel sedert lang opgemerkt dat er iets in haar gistende was; maar nu zulk geheel voorbereid optreden — getuigenis afleggend van zooveel toorn — zooveel verstoktheid .... Daar stonden zij oog in oog. Zij wilden de diepte van elkanders overtuiging peilen. En thans bruiste ook in hem een geweldige toorn op — en als om dadelijk aan elke illusie het bestaan te ontnemen, zeide hy streng: „De jongen blijft onder my !" „Onder jou?" Zy werd vaalbleek. „Heb jij rechten op hem voor, boven my? Ben jij zyne moeder?" „Ik ben zijn vader. De bijbel en de wet beide maken den vader tot eigenaar van zyn kind." Zij begon heen en weer te loopen, maar alleen op het klein bestek tnsschen de ramen en deuren in, als een vogel in zijn kooi. Hare boist zwoegde; haar ademhaling klonk gejaagd en hygend; haar gelaatskleur, stem en oogen, spraken van eene geweldige ontroering in haar gemoed. Tot iets dergelyks had zij hem niet in staat geacht. „Schaam jij je niet? Zou jij het kind onder jon toezicht willen behouden ?" „Dat wil ik, omdat God het mij gebiedt. Jij zult onzen jongen niet ten verderve leiden." „Hem ten verderve leiden — ik? Neen. Nu moet ik wel zeggen wat ik op mijn hart heb — het moet! Van onzen kindertijd af heb je juist door die dingen macht over mij gehad. Je speelde den baas over mij, zonder dat ik het wist; je heerschte over myn verstand met je onwrikbaar geloof en ik gaf toe; want je waart altijd goed en vriendelijk. Maar hierdoor heb-je mijn karakter vertroeteld — ja, dat heb je gedaan; mijn aanleg was van gansch anderen aard. Jij was het, die mijne levenskeuze bepaalde, die mij myn doel voor oogen stelde; ik begreep dit toen niet. Ik zeg het nu eenvoudig zooals het is, zonder je daarvan een verwijt te maken. Maar je moet weten, waarom ik niet wil dat je die macht ook over myn kind hebben zult! Zoolang er nog een vonkje van leven in my is, zal dat niet gebeuren — sPÏj^ bijbel en wet! Je moest dit weten en je zult het zien ook! ' Had zij geweten hoe hij sedert langen tyd in afwachting was, dat zij eenmaal tegen hem zou opstaan en hem ter verantwoording roepen, dan zou zy zeker niet met zooveel hartstocht het woord tot hem hebben gericht. Hij was zijn gevoel geheel meester. „Ja, ik heb je karakter op dwaalwegen geleid — dat heb ik sedert lang geweten! Ik heb dit gedaan in het geloof, dat niet jou geloof geworden is. Mijne lieve Josefine, dit had ik reeds begrepen, voor je op reis gingt." Hij zeide dit vrijmoedig en zeer bedaard sprekend. „Nu als je het dan toch weet —" vervolgde zij, altijd even driftig — „ja, zoo is het; jou geloof kan nooit het mijne worden; het ver- heft mij niet, het veredelt mij niet. Maar ik heb geen ander daarvoor in de plaats gewonnen; ik liep erover te denken, hoe jammer het was, dat ik niet kon gelooven zooals jij; het drukte my, dat ik niet al mijne vermogens mocht zetten op iets, dat myn eigene, innige neiging was. Hierom ben ik niet geworden zooals andere menschen. Het was om krankzinnig te worden! „Maar wat had je dan toch willen worden, Josefine?" „Komaan, laat my het ergste ook in eens zeggen: paardrijdster. Zij zeide dit zonder te blikken of te blozen. Hij bleef midden in de kamer stilstaan; hij kon zijne ooren en zijne oogen niet gelooven. „Paardrijdster!" hoonde hij. „Zeker, het is een groot verlies voor de wereld, dat je het niet gewordeu zyt — en voor jezelt ook," voegde hy er spottend bij. „Ik wist van te voren dat je er zoo over zoudt denken. Maar als het my gegeven ware een circus te besturen, of op te richten, dan zou ik aan een aantal menschen eene eerlijke broodwinning en aan een veel grooter aantal een gezond, onschuldig genot hebben kunnen verschatfen. En waarlijk, dit zegt niet weinig; dit is meer dan de meesten onzer doen! Wat heb ik thans gedaan r1 Welk een beuzelachtig leven heb ik geleid! Wat heb ik bereikt ? Dat ik op het punt sta ons beiden, jou en my, te moeten verachten! Wat is ons leven — en wat is er van ons samenzijn allengs geworden? Kan je verklaren, dat je mij nog lief hebt? Kan ik zeggen dat ik van je houd, meer dan van iemand anders! „Neen, Josetine; wij weten beiden maar al te goed wien mijne vrouw het meest bemint.' Als hij haar een slag in het aangezicht had gegeven zooals eens haar broer had gedaan, dan zou zij niet toorniger hebben kunnen worden als zy nu werd. Ten eerste omdat het werd uitgesproken — zij wist nauwelijks dat het was gedacht; — en dan, omdat het werd gezegd door den man die aan haar broeder en aan haar alles was verplicht en die desniettemin de schuld ervan droeg, dat broeder en zuster thans gescheiden waren. „Ja hij bezit, wat jij niet hebt!" zeide zij met opzet om hem te kwetsen. „Maar het is laag van je om zoo iets te zeggen!" 18 Zoo, is het laag? Denk-je dat ik het niet weet, hoe ik je om zijnentwil verloren heb? Dat ik door en om hem "3* vrede heb verloren en daarmede ook mijne blijmoedigheid tot de bediening van mijn ambt en nu daarenboven om hem wordt be- dreisrd met het verlies van mijn kind?" Zijne stem trilde. Hij was in toorn begonnen te spreken, do deze ging tot diepen weemoed over; hetzelfde was met haar he geval Zij zou liefst in tranen zijn uitgebarsten. Maar geen van beiden wilde zich zwak tooneu. Zij stond voor het raam naar buiten te zien; hij stapte de kamer op-en-neer. Lang, zeer lanB werd er gezwegen. Intusschen maakte de drift zich opnieuw van haar meester. Zijn zware tred klonk zoo platvloersch; de stilte was ook niet meer om uit te houden. En wat hij daar zooeven had gezegd, was bepaald schandelyk. > # Ja " begon zij weder, zonder naar hem om te zien, „je wee nu" mijne voorwaarde! Zulke verhalen als bijvoorbeeld van die spokerij van Kristen Larssen .... vertel je verder; en je he » niet-eens de moeite genomen er onderzoek naar te doen. Frecies hetzelfde doe-je met de paradijs-verhalen; daaraan geloof je ze volstrekt niet, maar je vertelt ze toch maar. Kan ik voor zoo iemand achting hebben? Dan is mijn broeder een gansch ander, eerlijk, oprecht man! Als je mijn jongen weer met die sprookjes aanboord komt, zonder hem te zeggen, dat het sprookjes zijn, dan " hier keerde zij zich om en zag hem vlak in t gelaat, „dan is ons samenleven ten einde, üle. God weet het, ik meen wat ik zes' Het zal je niets meer helpen, al doe je nog zoo je best hem met al die dingen van mij af te trekken." Zij ging vlak voor hem staan. „Ik zal dit nooit toestaan, Ole. Zij verliet de studeerkamer. Dienzeifden Zondag en op hetzelfde uur kwam Kallem thuis om te eten; het uur van den maaltijd was bij hem een weinig later dan bij zijn zwager vastgesteld. Reeds door de keukendeur zag hij Ragni, met een groot schort, dat tot aan de kin reikte, voor, groente op de rechtbank schoonmaken. Hij deed zijn jas in de gang uit en ging de keukeu in; in den laatsten tijd dreef een steede toenemende angst hem zoo spoedig mogelijk huiswaarts, al deed hij zijn best dien niet te toone Was het de schuld van den witten boezelaar, die een bleeke tint op haar gelaat wierp, of de damp van het vleeschbraden dat Sigrid aan het fornuis bezorgde, - maar zij zag er ellendig ut Zij had geschreid ook! Het ging hem zoo vreeselijk aan het hart dit te zien. Zij zag niet op van haar werk, toen zij zeide. „Wij hebben vanmiddag een gast ten eten. ^Otto Meek, de vader van Karl, is vanmorgen hier geweest eu hij komt bij ons eten.' „Hoe is het met Karl gesteld?" „Niet best. O, daar komt Meek aan." Diens kolossaal hoofd in de beerenmuts werd nu op de flinke, breede schouders gezien; hij was nog aan de andere zijde van het hek; daar boog hij den tuin in. Kallem snelde hem egemoet Voorheen, toen Meek nog de praktijk uitoefende had hij ook zijne studie gemaakt van borstziekten, die in deze streek des land. zoo dikwijls'voorkwamen en hij volgde Kallem's arbeid op tó gebied, in geschriften zoowel als in het gasthuis, met de meeste belangstelling; Kallein zag hem zeer gaarne bij zich. Terwijl hij hem "bij het uittrekken van zijn overjas behulpzaam was zeide hij, van Ragni te hebben gehoord, dat het met Karl niet best gesteld was. „Neen, het gaat hem niet goed." „Wat scheelt hem?" „Eigenlijk ben ik juist om hem hier gekomen. "Heb-je al met mijne vrouw gesproken?" Zija'gingen samen naar de huiskamer; deze zag er gezellig uit en het was er kostelijk warm; de piano stond open. Had zy gespeeld toen Meek aanklopte? Nu, dan kon zij niet zoo zwak zijn als zij er uitzag. Hij verlangde er naar, haar nog eens te onderzoeken. Otto Meek was vandaag ongewoon stil en ernstig. „Nu," begon Kallem, „ben je het met mijne vrouw samen eens geworden, omtrent Karl ■ Meek zag hem een weinig verbaasd aan, toen hij zeide: „Om aan hem te schrijven?" „Ja, dat ook; daar is immers weer — zooals vroeger ook wel eens gebeurde — een kink in de kabel, hé ?' „Ja," antwoordde Meek, die stil voor zich uit bleef staren. „Je denkt misschien, dat ik op de hoogte ben? Neen vader, ik weet er geen steek van!" Meek begon er hoe langer hoe bedenkelyker uit te zien. „Ik heb aan mevrouw gezegd dat zij er met je over spreken moest. Het is zeker allerliefst van haar het nog niet te hebben gedaan, maar de zaak begint nu een gevaarlijk karakter aan te nemen. Zyne donkere, zwaarmoedige oogen bleven op Kallem gericht. „Gevaarlijk, — hoezoo?" „Ik zal hem maar weer thuis halen." Kallem sprong van zijn stoel op. Meek vervolgde: „Het is niet van het minste nut hem daar te laten.' „Mijn beste man, wat is daar aan te doen? Zullen wij het nog eens met hem beproeven?" Kallem dacht alleen aan een mogelijken terugkeer van het jonge inensch tot de vorige kwaal. Meek zag hem uitvorschend aan. „Hoe gaat het eigenlijk met mevrouw?" begon hij op-eens. Kallem kreeg een kleur; die onverwachte vraag trof hem als een schot, te midden van zijn eigen, geheimen angst. „Zij heeft op reis eene lichte verkoudheid opgedaan en die is blijven hangen. Ik heb een oogenblik gedacht aan — je weet wel wat ik bedoel. Zou je haar niet eens willen onderzoeken?" Zijn eigen twijfel was bijna tot zekerheid geworden en zijn hart klopte zoo geweldig, dat hij zelf niet tot een onderzoek in staat zou zijn geweest. Meek bleef hem altijd maar zitten aanzien en dit maakte hem nog onrustiger. „Hoor eens, wil je haar niet voor mij onderzoeken?" „Wel zeker; natuurlijk! is het sedert kort niet geschied?' „Neen; in den allerlaatsten tijd niet. Ik wil haar zoo weinig mogelijk beangst maken; zij verbeeldt zich dan allerlei dingen en bij iemand als Ragni is dat zeer gevaarlijk. En er is buitendien nog een reden .... maar nu zal ik haar gaan halen." „Heb-je haar vader gekend?" vroeg Meek, hem zacht terughoudend. Kallem's bloed verstijfde. „Heb jij —?" M Ja; ik was dokter bij de reederij, daarginds. „Had hij?" hijgde Kallem bijna zonder geluid te geven. Meek knikte zwijgend. , . Kallem greep zich met beide handen aan het hoofd, snelde naar de deur; kwam terug. „Ja, niet waar, je wilt haar onderzoeken, nu dadelijk. „Als je 't verlangt; zeker." Daar kwam Kallem voorzichtig met haar aan; zij had met eens haar keukenschort mogen afdoen. Behoedzaam trok hij haar naar een der ramen. Ja, zij had geschreid. En die kringen onder de oogen en die magerheid en die vale, bleeke tint. Zij zag zijne ontsteltenis en gaf daaraan een verkeerde reden. In de keuken had zij onder haar werk staan denken: „Nu spreken zy over Karl. Nu weet mijn man wat er aan hapert en waarom ik geen brieven meer van hem ontvang." Toen zij nu zag hoe ontroer Kallem haar monsterde, dacht zij: „Hij is misschien boos op mij, omdat ik er hem niets van heb verteld ?' Dat kon zij niet verdragen; zij beefde; zij werd ijskoud en dadelijk daarna Sl°^Bestè Ragni, lieveling, wil je dokter Meek je borst laten onderzoeken?" .. , Was het daarom? Zij schrikte hevig; smeekend zag zij Kallem op als een getroffen ree, die om medelijden vraagt, Maar hij drong erop aan en hij begon reeds voorzichtig het hooge schort los te strikken; als een gehoorzaam kind liet zij hem begaan. Aan de tint van het onderzoek, aan de manier waarop Meek haar even liet rusten, om dan weer op nieuw te luisteren, mei-e Kallem, dat hij iets zeer treurigs zou vernemen. Haar verschrikte oogen zochten die van haren echtgenoot en verhoogden zijn angs en zijne smart; zou zij zelve haar toestand vermoeden? Of lag er in dien blik een verwijt, dat hij dit onderzoek aan een anderen dokter overliet? . Daar lag het groote hoofd weer tegen haar rug te luistere . Meer rechte — ja eene verdichting boven aan de long. Openingen in het weefsel? Hij vreesde het ergste en zij ook; dit zag hij duidelijk. Wist zij misschien meer als zij had willen zeggen? Verborg zij iets voor hem, evenals hij zijne bezorgdheid voor haar geheim gehouden had .... Groote God, zoo weemoedig vragend zoekt niemand het oog eens anderen, behalve in doodsnood. Nu werd de angst hem zelf te machtig. Toch luisterde^ hij . „Heeft u in den laatsten tijd buitengewoon veel gehoest?" Zij scheen onzeker wat zij moest antwoorden en zag smeekend tot Kallem op. Hare handen beefden en dit trachtte zij te verbergen : maar Meek zag het, „Is u erg vermoeid na eene kleine wandeling?" vroeg hij. Weer diezelfde hulpzoekende uitdrukking in den blik, dien zij op Kallem vestigde en ook tegelijk alsof zij hem om vergiffenis wilde vragen voor haar toestemmend antwoord. „Is u spoedig buiten adem?" „Ja." „Gevoelt u zich bij die gelegenheden zeer mat — alsof u op het punt stond flauw te vallen?" In de hoogste mate ontsteld zag zij naar Kallem. „Misschien is u wel eens in zwijm gevallen." „Ja." „Heb-je eene flauwte gehad?" nep Kallem uit. „Ja; vandaag voor het eerst," haastte zij zich er bij te voegen. Zij rilde. „En was dit nadat ik met u gesproken had, mevrouw i "ja. Ik wilde een weinig frissche lucht inademen en toen" — de "tranen sprongen haar bij die woorden in de oogen. Dokter Meek wachtte even. „Als u hoest, voelt u dan pijn hier?" Hij wees naar het rechter-sleutelbeen. Zij knikte. „Heeft u wel eens gezien, naar hetgeen u had opgegeven?" Zij gaf geen antwoord. „Heeft u dat nooit gedaan?" „Jawel. Gister-avond." „En toen?" Zij zweeg en staarde op het vloerkleed. Was er bloed te zien ?" Zij knikte; de tranen rolden over de wangen; zij had geen moed de oogen op te slaan. krnri,t hare Kallem stond radeloos. Meek vroeg niet verder. Zij biacht hare kleeding weer in orde. Zwijgend gaf Meek ^aar een doekje aan dat zij bij den aanvang van het onderzoek had afgedaan L terwijl zij niet scheen te kunnen gereed komen met het omdoen hiervan, bedacht Kallem, dat hij iets op de studeerkamer had laten liggen wat hij moest gaan halen. — Hij bleef weg. -J begreep wel waarom en een oogenblik vreesde zij met te zullen EZ eplm; .U« "aar; tot ™ i. onmacht v.lle. *o„; ma.r de g-l.chte a.» hem, «.tol kamer overwon hare machteloosheid; zij moest tot hem gaan kC„» '«zcht ,ij Meek to» even te wil..,, '—«ff»; ZÜ verdween door de deur van de eetkamer en ging, deze doo , eene deur aan het ander einde in. Zij bleef ook weg> Meek poosde een oogenblik - nog een en nog een io^ «lng Mi de gang in; trok zijn overjas aan; waarschuwde aan de keu deur dat hij ^rtrok en verzocht zijne groeten over te brengen Sigrid zocht mijnheer en mevrouw m de huiskamer zy op aan de studeer'kamerdeur; kreeg geen antwoord; toch maar open. Kallem lag op de canapé. Rag,nijknielde naast hem en hief haar hoofd tot hem op. Sigrid deed zacht hare bood X dat tot eten gereed »«. » dat trokken. Niemand antwoordde. Niemand zag op. Kallem en Ragni hadden tot nog toe geloofd dat die daD, toe Ragni naar Amerika vertrokken was, de moeielijkste uit hun geheele leven was geweest; zoowel in hunne brieven, als mondeling, hadden beiden verklaard toen een gevoel te hebben, sterven. Maar de dood is anders; hij is met mets te verge ij Dit ondervonden, althans, dit begrepen zij nu. gtriiden Na dezen dag volgde een lange tijd; een tij J /onder hoop; van vertwijfeling zonder woorden, van de har lijkste liefde zonder vreugde. Ragni had nog het.^"^"^nog regelen" en stil hield zij zich daarmede bez.g; zij had ook nog Sïte schrijven en zoo vaak zij zich wèl genoeg gevoelde, deed T ♦ zij dit. Zij schreef — haalde door of verscheurde het geschrevene, zoodat zij na veel inspanning, telkens slechts zeer weinig vorderde. Maar zoolang zij bezig was te doen wat zij zich had voorgenomen, bleef zij redelijk wel. Kallem was erover verbaasd. Hij zelf had allen moed verloren. Hij zag het ergste komen. Hij stelde het onderzoek van haar expectoratie zoolang mogelijk uit; hij wist dat hij daarin tuberkelbacillen zou vinden; de vijand, in den strijd waartegen hij zijn geld noch zijn leven had ontzien, overwon hem thans, in zijn eigen huis! Maar eenmaal moest hy er toch toe besluiten en — hij vond wat hy vreesde. Hij liep niet door het laboratorium heen en weer; hy weende niet; hy wrong ook niet wanhopig zijne handen. Hy beproefde slechts of hij een enkel oogenblik niet aan haar denken kon: het ging njet — zy was en zij bleef zijne gedachte. Yan het eerste oogenblik hunner ontmoeting — kleine trekjes; onbeduidende getuigen van haar geest en talent; hare zwakheid voor hem, zoowel als hare ernstige, dichterlyke liefde — alles, alles doorleefde hij weder, met weemoed en blijdschap; alles was hem even dierbaar — even onmogelijk te missen: ontelbare kleine voorvallen, waarbij haar scherts, warmte, vreesachtigheid, schoonheidsgevoel, hare toewijding, haar gevoel voor den indruk van het oogenblik op den voorgrond traden, — die alle zagen hem als even zoovele oogen thans weder aan. Waar zou hij blijven? Waarheen zou hij zich wenden? — Wat zou hij doen? Zij was bij zyn arbeid — ja in en bij alles! Hare photographie uit het derde jaar in Amerika stond op den schoorsteenmantel; hij had die indertijd ontvangen, als de afdruk van hetgeen de ontwikkeling van haren geest in haar geheele wezen, vooral in haar oog had gewrocht: eene heerlijke bevestiging van wat hij had vermoed, toen bij haar daarheen had gezonden. Yan dat portret hadden nu, als altijd, hare oogen de zijnen gezocht; de glimlach daarin, had hem in dien langen wachttijd zooveel schoons en goeds beloofd; en welk een troost was dit hem niet geweest? De herinnering aan die jaren, tot hun eerste wederzien, ontwaakte in hem met een nieuw leven. En toen de eerste woorden — de eerste verlegenheid bij het onge- woon samenzijn, zoo natuurlijk voor haar karakter! Het eerste, echte herkennen; de eerste hartelijke omhelzing.... En dit alles, alleen om te zeggen: — voorbij! Alles uit! Ook wat hij had gedacht en gedaan in zijn samenleven met haar; zijne blijdschap, de voldoening, het vertrouwen, waarin zij had gedeeld. Wat was er dan toch in 's hemels naam gebeurd? Ja, hy zou daar toch eens met haar over spreken; er was iets, dat zy niet voor hem wilde weten; maar wat ? Eene onvoorzichtigheid die zij niet durfde bekennen? Wat kon het zijn? — Maar hij zou er niet op aandringen; neen; hij wilde niet hinderlijk zijn. Toen hij op een middag thuis kwam, vond hij haar niet beneden. En zie, boven komende, vond hy haar te bed. Zij stak hem hare hand toe, — wat was die mager geworden! — en richtte hare groote oogen met eene vermoeide uitdrukking op zijn gelaat. „Ik ben eventjes gaan rusten," fluisterde zy, „een oogenblikje." Zy zag er nu niet zoo slecht uit — misschien omdat zy te bed lag. Hij ging bij het ledikant zitten en nam haar lange, magere hand tusschen beide de zynen. „Er is iets," begon hy zoo moedig mogelijk, „waar ik niet by kan. Eenmaal ben ik reeds op een geheel verkeerd spoor verdwaald geweest, maar ook daarna zijn er verschynselen in je toestand voorgekomen, die ik niet begrepen heb — misschien omdat ik niet oplettend genoeg ben geweest. Hier schuilt iets achter; de eene of andere groote, mogelyk uit onwetendheid begane fout, waarmede ik geen rekening heb kunnen houden. Zeg my, wat daarvan waar is, mijn lieveling; ik heb anders rust noch dunr." „Ik zal het je zeggen. Ik heb er juist over liggen denken. Ginds in mijn eigen lessenaar, in het eerste laadje links, ligt een pakje papieren; zij zyn alle voor jou. Die moet je lezen als" zy viel zich zelf in de rede. „Later," voegde zij er bij, hem zacht de hand drukkend. „Dus mag ik het nu nog niet weten?" „Ja, wat je mij gevraagd hebt, zal ik je zeggen; ik was er nog niet toe gekomen." Zij verzocht hem haar een weinig anders te leggen; hy hielp haar. Ja je raag het nu wel weten. Het was voor je eigen best, dat ik het verborgen hield," hare oogen schoten vol tranen — mijn eigen, beste man," weder een handdruk en een flauw glimlachje. Hij droogde hare tranen met zijn zakdoek af en liet dien toen even onder zijne brilleglazen dienst doen. Zij lag hem aan te zien, doch zonder te spreken. Had zij het vergeten of had zij zich bedacht? Hij boog zich tot haar neder. Nu? Kan je het mij niet vertellen? ",Ja; toch wel. Het bovenste papier, met Karl's hand geschreven, mag je dadelyk lezen. Het ander niet. Is dat geheim dan in Karl's brief te vinden! Zij knikte toestemmend; maar zóó flauw, dat men het haast niet kon zien. Toen sloot zij de oogen. „De sleutel?" fluisterde hij. „Steekt er-in," gaf zij, zonder de oogen open te doen, ten antwoord, terwijl zy zijne hand losliet. Hij ging naar beneden; sloot het laadje open, haalde den briei dien wij kennen er-uit en ging zitten om opmerkzaam den ïn- h°Zijn schrik! Zijn toorn en — zijne machteloosheid! Daar had hij in die dagen hoegenaamd niets van geweten! Hij sprong op, liep als razend door de kamer; viel als verlamd weer op zijn stoel neer; hij maakte plannen en verwierp die weder; hy wilde alle menschen opzoeken om hun in het aangezicht te zeggen dat zy hadden gelogen. Hij wilde op een dag als het daar propvol was, het bedehuis binnenstormen; op den kansel gaan staan en hen aanklagen als slechte, laffe moordenaars.... en ja — al ware Ragni geheel gezond en frisch geweest - aan zoo iets zou zy toch gestorven zijn; dat moest haar den dood doen. ^ Hij zelf leefde om de menschen zooveel goeds te bewijzen als waartoe hij in staat was; en geen enkele van die allen was zoo eerlijk, zoo dankbaar of ook maar zoo verontwaardigd om hem te waarschuwen, dat hij voor zijn goeden naam en dien zyner vrouw, voor de eer van zijn huis, op zijne hoede moest wezen? Hoeveel afschuwelijke lauwheid! Welk een runn en on- bestreden veld voor laster en haat is er nog altijd in deze, onze "CNu1 begreepT^zCyneFluster; zij had aan die lasterpraatjes geloof geslagen. Waarschijnlijk had zij hem dien avond opgewach om over deze dingen met hem te spreken en toen had hü ....! En in haar boosheid over dit alles, wat zij vast en zeker geloofde, (wat kan men al niet van een vrijdenker geooven?) wist zij „den walvisch" hier binnen te loodsen. Allen kloofden; - allen veroordeelden; - allen, die anders eenvoudig fzeven - even noemden;" - niemand had haar verdedigd; niemand was bii hem gekomen! Uit was dan de belooning voor Ragni's vriendelijkheid jegens Karl Deze was wel zeer onbaatzuchtig geweest, als men bedenkt hoe zii er in den aanvang slechts met overwinning van zichzelf toe had kunnen besluiten, hem voort te helpen; ^ ater ook nog zoo menigen keer; dit had hij ook eerst later gelhoord Hy kende geen beminnelijker vrouw op de geheele wereld dan haar Ha engelachtige goedheid moesten die menschen nu.... . Die oude wijven! Die onverantwoordelijke wachters der zaligheid; psa inzingende egoisten; ijskoude gebedenprevelaars, die zy waren, y las den brief van Karl nog eens over; - hy had een innig medelijden met hem. Arme jongen! Arme, arme kerel. Zijne verliefdheid was immers zoo natuurlijk geweest! Welk een man, die zijn hart op de rechte plaats droeg, zou zulk eene beminnelijke vrouw, wie door de menschen bitter onrecht wordt aangedaan om zijnentwil, niet hebben aangebeden? De dankbaarheid en de bewondering van den jongen moesten onder deze omstandigheden wel tot liefde aangroeien. Ja, zoodra Karl weer thuis was, zou hij hem hier laten komen; dat zou hij doen. En hier zou hy mogen blijven tot zij haar laatsten snik gaf. Karl zou hem onder den arm nemen, Karl en niemand ander*, op dien vreeselijken dag, van haar begrafenis! Hij wierp zich op Misschien was hij al te zeer van zijn arbeid vervuld geweest; bii had haar meer omgang moeten verschaffen, haar met meei menschen in aanraking moeten brengen, dan zou dit alles niet zijn gebeurd. Niemand, die gelegenheid had gehad, haar rein, goed hart nader te leeren kennen, zou het hebben gewaagd.... maar, wie weet ? Leerstellige, blinde, gewoontedieren zien eenvoudig niet. Daar kwam Sigrid de trap afhollen; mevrouw was zoo naar geworden; een vreeselijke hoestbui. Hy vloog de kamers door, de trappen op in enkele weinige stappen. De aanval was voorbij toen liy boven kwam. Maar zij lag daar in het zweet badende, en zoo flauw en zoo afgetobd; op het punt van haar bewustzijn te verliezen. Wat zy had opgegeven zag groenachtig van kleur — met bloed vermengd; hij kende dat. Hij verweet zich te lang te zyn weggebleven; zij was te lang in spanning gehouden — warm geworden — had het dek afgeworpen en koude gevat en toen Zij lag met gesloten oogen en hij hielp haar tot zij insluimerde. Sedert verliet hij de kamer niet meer. Hy ging van haar bed even naar de schrijftafel en deelde dokter Meek het voorgevallene mede en zonder zich tot uitwijdingen den tijd te gunnen, voegde hy er alleen by: „Als Karl terug is, zien wij hem zeker spoedig hier; ik ben nu van alles ingelicht." Hij ging even uit om eene waakster te halen en dadelyk daarna keerde hij naar de ziekekamer terug; zy had het minder benauwd en sliep; en toen zy na een poosje wakker werd, was de eerste dien zy zag, Kallem. Hy hielp haar; gaf haar te drinken; koesterde haar en liefkoosde haar en de vraag in hare oogen beantwoordde hij door een kus op haar vermagerde hand te drukken, waarbij zijne lippen trilden en de tranen zyn brilleglas dof maakten. Maar zy spraken over geheel andere dingen; — hoe jammer het was, dat hare zuster nu niet kon komen; hij had Sissel Aune gaan halen om by haar te waken; zij was er het best voor geschikt en zy hield van hen beiden. Ragni knikte; zy vond alles goed. Zij bleven elkander aanzien zooals menschen die weten, dat zij het niet lang ineer zullen kunnen doen. En beiden dachten aan de reden waarom zy thans zoo hier lag, aan datgene wat zij nu beiden wisten. „Arme Karl!" fluisterde zy. „Arme Karl!" herhaalde Edvard. Hij moest opstaan; hij veinsde beneden iets te hebben laten liggen, dit was altijd zijn voorwendsel. Had hij nu nog ten laatste rond-uit met haar mogen spreken . Maar dat durfde hij niet. Eenzame uren voor zijne studie nam hij er niet meer af. Hij deed de vereischte ronde in het gasthuis en ontving de noodzakelijkste patienten bij zich aan huis; al het overige liet hij voor hetgeen het was, om bij haar te kunnen zitten. Het scheen hem wreed toe, dat hij aan de menschen zijne beste vermogens, zijn geld en zijn arbeid, ja zichzelf had gegeven en dat die menschen tot dank zijn levensgeluk hadden vermoord. „Wat is dat voor een maat waarmede zij meten, als die niet bij machte is het hun te doen zien dat z ij de liefste, edelste en meest kuische vrouw van haar allen is?" — Dit was en bleef hem een raadsel. Hunne verblindheid was in zijne oogen onvergeefelijk. Vau degenen die hij kende besloot hij tot de overigen; de meesten behoorden tot een gemoedelijk middelslag van menschen; aangenaam in den dagelijkschen omgang; nooit buiten de grenzen tredende; natuurlijk niet. Allen waren kerksche menschen; sommigen bezochten de oefeningeu daarenboven; dat was de garde van pastor Tuft. Onder dezen had hij ook verscheidene nette, voorzichtige lieden aangetroffen. En toch zoo onverantwoordelijk streng in hun oordeel; zoo zalvend wreedaardig — louter smettelooze moordenaars! Niet één, dien hij bij den kraag kon pakken en zeggen: „Je hebt het gedaan; geef mij rekenschap van dezen moord! Neen: allen en toch weer niemand. Vriendelijke samenzweerders, beminnelijke medeschuldigen. Eéne wist hij te onderscheiden — Josetine. Zij had het praatje niet uitgestrooid — dit lag niet in haar karakter; maar wel, te gelooven wat anderen hadden uitgevonden, vooral waar dit iemand gold van wie zij niet hield. Zoo had zij dan ook met ijskoude onverschilligheid den laster zien voortloopen, — aangroeien. O, hoe was zijn hart thans vol van bitteren toorn jegens haar! Hoewel zij zeker niet degene was die het had op 't tapijt gebracht — dit wilde en mocht hij niet voorbij zien; — al had zij het lasterpraatje nauwelijks over hare lippen laten gaan, — want hiervoor was zij te tier en te voor- naam — toch was Josetine in de eerste plaats verantwoordelijk voor dezen moord. Hij was er zeker van — hoe weinig christinne zij in heur hart wezen moge, — toch had haar sterk ontwikkelde eigengerechtigheid zich door het ongeloof van dat arme, lieve vrouwtje gekwetst gevoeld. Dat een zoo zondig schepsel het had gewaagd hunne godsdienstige vroomheid te verwerpen! Vandaar die meesterachtige „rechtvaardigheid" die zoo zeker en zoo welgemeend hare pijlen wist af te schieten. In zoover was hg met haar verwant, dat ook hy soms door gloeienden haat werd opgejaagd; en hij noemde zijne begeerte om zich te wreken eveneens „rechtvaardigheid", zonder te weten dat dit een leugen was. Als hij bij Ragni zat gevoelde hij niet aldus; hare nabyheid maakte hem reeds beter. Als zulke gedachten bij de zieke in hem opwelden, werd hij vreeselijk ontroerd; dan klemde hij hare hand in de zijne; streek haar zachtkens over het voorhoofd; zag haar teeder in de oogen en hielp haar — tot hij weg moest gaan, als hij niet, by haar bed neergeknield, in snikken zou uitbarsten. De flinke Sissel Aune zat hier nu, rustig en op alles lettend wat de zieke behoefde; haar donkere, waakzame oogen richtten zich soms met innige deelneming op hem. Zy vertegenwoordigde hier alle degenen, voor wie hij iets was geweest en die hem nu zoo gaarne zouden willen helpen, als zy er toe in staat waren. Aase of Süren Pedersen kwamen eiken morgen zachtjes in de keuken oin te vragen hoe het ging; en toen de slechte tyding zich meer verspreidde, kwamen er al meer en meer met hetzelfde doel; maar allen stil en deelnemend. Sigrid kon dikwijls bijna niet naar hare mevrouw in de kamer gaan, zoo bedroefd als zij was. Toch ging zij er heen, bij bepaalde aanleidingen zooals b. v. toen mevrouw Bajr een mooie bloeiende plant had gebracht, die zij den geheelen winter door had gekoesterd en die zij gedurende de erge koude onder een stolp bewaard had. Die bloempot moest bij mevrouw Kalleni in de kamer worden geplaatst en zoo, dat zij dien kon zien. Een meisje, dat een kind had gekregen en dat door dokter Kallem in eene zware ziekte der kleine was bygestaan — hetzelfde meisje, dat Kristen Larssen had zien spoken! — bezat ook een bloempotje, — éen enkelen pot; en toen zij hoorde, dat de vrouw van den overste die plant had gebracht, kwam zij oo met haar bloempotje aandragen. Het was een zeer gewone pot van grof steen, waarin de bloem stond, maar toch.... ont ei zulke bewijzen van vriendschap zou Kallem het in dezen tij» niet goed hebben gemaakt. . Op zekeren dag had hij om een ernstig geval een bezoek m het gasthuis gebracht en toen hij thuis komende, in gedachten de gang doorliep, zag hij vreemde jassen en mutsen aan den kleerenstandaard hangen. Eer hij nog zelf zijn overjas uittrok, deed hij de deur der huiskamer open; daar stonden, ginds bi) het raam dat op de veranda uitkwam, Otto en Karl Meek. Kar keerde zich het eerst om; — hij kwam naar Kallem toe en wierp zich aan zijne borst. Hij zag er slecht uit; er lag eene onrustige, verlegene uitdrukking in zijne houding. Zijne lange haren hingen hem ordeloos om het hoofd; zijn altijd groot, ovaal gelaat scheen nog grooter en langer geworden te zijn; de oogen gloeiden en flikkerden met een glans, dien Kallem daarin vroeger nooit had waargenomen. Zij lieten zijne eigene oogen niet los; eene bede om toegevendheid lag erin; waar hij stond en waarheen hij zie wendde, volgden zij hem met het verhaal van een diepgevue t e smart. Karl kon zijne ontroering niet meester worden; hij kon niet stil zitten en toen Kallem nu ook met zijn vader moest gaan spreken, begon hij in de kamer rond te zien; hij liep naai de piano; streek met zijne hand zacht over de toetsen; bevoelde de planten ; bladerde in de muziekboeken, ging de eetkamer dooien de studeerkamer in; hier bleef hij een oogenblik alleen, maar niet lang; toen naar de keuken, waar Sigrid was en daar vertoefde hij een poos. Kallem zag herhaalde keeren naar hem uit; dokter Meek, die dit opmerkte, zeide: „Wij Meeken hebben alle sterke, hevige gevoelens; wij hebben getracht die te temmen; maar de arme jongen kan de zijne niet temmen; zij worden aan de eene zijde onderdrukt, om aan den anderen kant uit te barsten." Toen Karl weder binnen kwam, was het hem aan te zien, dat hij geschreid had. Kallem vond beter dat hij niet naar Ragni ging; in elk geval moest men wachten tot hij wat bedaarder zou zijn geworden. Wel verzekerde hij, boven dadelijk kalm te zullen wezen en hij smeekte innig haar te mogen gaan zien; maar het mocht niet baten. In die eerste vierentwintig uren kreeg hij haar niet te zien; des avonds was zij altijd het ergst, zoodat zij niet eens mocht weten, dat hij gekomen was. Den anderen morgen, toen zij verbed was, vertelde Kallem haar, dat dokter Otto Meek in de stad was; gisteren avond had hij hem een bezoek gebracht en gevraagd, hoe het met haar ging. „En Karl?" zeide zij. Ja, Karl was ook overgekomen. Zij bleet' een poos liggen zonder iets te zeggen. „Ik zou het hier wel kunnen hooren als beneden gespeeld werd." ',Jawel; als de huiskamerdeur open blijft. Maar zou dat goed zijn ?" De gang was verwarmd en afgesloten; door deze werden de kamers op de bovenverdieping gelucht, dit was dus geen bezwaar. „Maar, denk-je, dat je muziek zult kunnen verdragen?" „Ik verlang zoo naar muziek," antwoordde zij zacht. Sissel Aune zag den dokter aan; zij dacht niet dat het gaan zou. „Zou Karl uiet eens even bij je mogen komen, Ragni?" Zij plooide de punt van haar beddelaken met haar eene hand; in de andere hield zij haar zakdoek. Zij gaf geen antwoord. Het was duidelijk dat zij het liever niet had. „Maar dokter Meek mag je toch wel een bezoek brengen ?" „Kan liet niet anders?" Kallem zou gaarne hebben dat hij haar eens zag. In den loop van den dag kwam dokter Meek en toen deelde Kallem hem zijn gesprek met Ragni mede. Karl vroeg zeer bescheiden, om achter de anderen, bij de deur te mogen staan. Hij zou geen woord spreken, geen beweging maken en terstond weder weg gaan. Kallem had medelijden met hem; hij kon het hem niet weigeren. Hij ging naar binnen om te zeggen, dat Meek hier was en deze volgde hem. Dr. Meek's breede rug dekte Karl die bij de deur bleef staan. Ragni lag met haar gelaat van het licht af, dus naaide deur gewend. Zy zag Karl niet; maar hy ontdekte iets van haar vermagerd en vervallen gelaat, van de koorts-blosjes en de dorre lippen; hare oogen geleken in hunnen gloed op langwerpige vonken. De ontzettende dorst, die haar dag-en-nacht kwelde, maakte dat Sissel van den anderen kant voor haar kwam staan om haar drinken te brengen. Meek vroeg naar het een-en-ander; zij gaf onzekere antwoorden, maar tuurde angstig rechts en links van hem. 01 zy vermoedde dat Karl toch hier was? Zij veranderde hare houding eenigszins en Sissel sloop nu ook naar hare plaats terug. Thans zoude zy Karl hebben kunnen zien; maar hy was verdwenen. Zij vonden hem beneden in de huiskamer ineengedoken — wanhopend bedroefd. Maar hij vroeg zoo hartelyk hier te mogen blijven en zijn oude kamer weer te mogen betrekken, al mocht hij haar ook in het geheel niet meer zien. Hij kon niet op een afstand blijven! Kallem durfde hem dit niet weigeren; te minder daar zyn vader hem ook gaarne hier wilde laten. Beiden waren niet gerust omtrent zijn toestand. Den volgenden morgen speelde Karl; beneden stond de deur open; die der slaapkamer op een kier. Het klonk gedempt en aangenaam. Hy was vooruitgegaan in zyn spel; het stuk kende zy niet, maar het trok haar aan; zij liet hem groeten en zeggen, dat zij er hem dankbaar voor was Later speelde hij nog een stuk en den daaropvolgenden morgen weder. Het eindigde er mede, dat hy boven mocht komen om haar goeden dag te zeggen. Karl beloofde stil te zullen zyn, o zoo stil! en slechts een oogenblik te zullen blijven. Reeds op de gang begon hij op zijne teenen te loopen en gleed toen als eene schim de kamer in. Het kostte hem de grootste moeite zijn gevoel in bedwang te houden. Doch, zoodra hy onder het bereik van hare oogen stond zooals in de dagen van voorheen, gevoelde hy dat zy bang voor hem was, en hoe zy liever wilde dat hy wegging. Dit bedroefde hem, en hij stond daar, zelf ééne ootmoedige bede oin te mogen blijven. Zij gevoelde de verandering in hem. Kallem vatte hare hand en dit stelde haar gerust. Hoe langer hij daar stond des te meer had zij medelijden met hem. Hij had het zoo kwaad gehad; hij was een goede jongen; zy poogde te glimlachen; ja zy stak hare magere hand naar hem uit. Karl zag Kallem vragend aan en vatte haar 19 niet; hij trad ook niet nader. De ontroering stormde ook op haar aan en om die te onderdrukken fluisterde zij : „Beste Karl!" Hij verliet de kamer. Na dit bezoek was hij stil en afgetrokken, alsof hij over een plan dacht. Hij sprak zelden met Kallem en met iemand anders in het geheel niet. lederen morgen mocht hy even boven bij Ragni komen; dan speelde hij beneden een stuk voor haar en verder was hij den ganschen dag aan zichzelf overgelaten. Eens op een morgen, dat Karl voor haar speelde, herkende zij bij de eerste akkoorden zijne eigene compositie. Reeds een paar malen had hij kleinigheden gespeeld, die haar als van hem afkomstig hadden toegeschenen; maar thans volgde hij een nienw voorbeeld en het eigenaardige van zijn talent werd hierdoor benadeeld. Dit nieuwe stuk was een aanloop tot iets „grossartigs ; eene drukke inleiding — hartstochten in oproer. — „Groede hemel, dat zal zijn eigen ik zeker moeten verbeelden!" dacht zij. Midden in dat heftig bruisen werd het stil; en daar klonk eene melodie, een eenvoudig lied, onschuldig en rein. „Dat zal i k toch niet moeten voorstellen ?" Daar begon het opnieuw te huilen en te jammeren rondom die vredige zangwijs; — een paar maten van het lied en dan weder verscheidene maten jammerkreten en galmen vol angst en ellende; het eerste thema barstte weer los, over het andere henen; natuurlijk weergegeven — al te natuurlyk; want het werd onwederstaanbaar potsierlijk. Zij moest zich inspannen om niet te lachen; dat kon zij niet verdragen. Zij zag tot Sissel Anne op, met het plan haar te vragen naar beneden te gaan en hem te laten ophouden. Maar het verstandige gelaat van Sissel teekende een-en-al naïeve verbazing over deze natuurlijke jammerkreten. „Lieve beste mevrouwtje, kunnen de menschen ook op muziek schreeuwen en gillen?'' Het overgebleven restje van Ragni's oude vroolijkheid barstte nu onhoudbaar uit in een hartelyk lachen — nog eens ; en toen begon het hoesten. Hoesten en altijd weer hoesten; het was een vreeselijke bui, erger dan zy tot nog toe gehad had. Karl hoorde, onder het spelen door, dat er naar de keuken gescheld werd; hij hoorde Sigrid de trap op snellen en terstond weer beneden komen en om den dokter roepen. Karl wist dat hij juist hét gasthuis was ingegaan ; zonder hoed of overjas liep hij er heen; vond hem niet dadelijk, zoodat zij niet kwamen eer de aanval voorbij was. Er was meer bloed dan gewoonlijk in hetgeen zy had opgegeven. Kallem was geschrikt; dit zag Karl, die mede naar binnen geloopen was zonder het zelf te weten. Xu trok hij zich terstond terug. Later op den morgen werd de slaapkamer gelucht en Kallem was daar bij voortduring; Karl, die de gang door kwam, hoorde hem spreken en waagde het, even om het hoekje te zien. Ragni lag stil en vermoeid; Kallem had haar juist gevraagd of zy zich nu niet wat luchtiger gevoelde r1 Daar kreeg zy een zweem van Karl's groot, angstig gelaat in het oog. Zy herinnerde zich, hem te hebben uitgelachen en zij had van Kallem gehoord, dat hij hem had gehaald, zonder hoed of overjas; en nu wenkte zij Edvard, of Karl niet even bij haar komen mocht? Zij glimlachte vriendelijk tegen hem; lichtte een weinig — o zoo weinig — hare hand op. Zou het wezen om hem te bedanken? Hij waagde het, iets dichterbij te komen. Vandaag wilde hij die hand vatten. Hij wilde meer dan dit; hij wilde zich over 'die hand henenbuigen. Er flikkerde iets in zijne oogen. Kallem, die aan hare rechterzijde stond, zag dit; en ook hoe hij zich over de hand waarin zij haren zakdoek hield wilde neerbuigen, op het punt stond, misschien, die te kussen. Hij haastte zich te zeggen: „Doe dat niet, Karl!" Deze richtte zich ook terstond weder op en zag hen beide aan. Maar nu flikkerde opnieuw dat geheimzinnige licht in zijne oogen en fluks was hij met zijn gelaat over de hand met den zakdoek en kuste beide handen der zieke. Eer iemand iets had kunnen zeggen was hij wederom overeind en stond met hoog opgeheven hoofd, alsof hij wilde vechten; alsot hy een groote daad had verricht. Ragni lag hem met een paar groote wanhopende oogen, die niets konden begrypen van die liere, uitdagende houding, aan te staren; het eenige wat zy vatte was zijne vèr-gaande onbetrouwbaarheid. Karl was de deur uit. \ls het zijne bedoeling was geweest met haar te sterven dan was dit eene misrekening, die onder minder treurige omstandigheden vermakelijk zou zijn geweest; vooral als men bedacht hoe zij na haar laatsten hoest-aanval gereinigd was en zelfs een schoonen zakdoek gekregen had. Kallem's indruk was alleen, dat hetgeen men op de beste wijze deukt in te richten, door dwaze menschen juist ten slechtste wordt gekeerd; nu was zij nog geschrikt bovendien! .. Zoodra hij kon ging hij Karl opzoeken. Hij stond met zijn jas aan en wilde zijn hoed opzetten om uit te gaan. Waar wil je heen?" riep de dokter hem toe. Hij gat geen antwoord. Hij was hevig ontroerd en wilde alleen maar „wat loopen." Dit begreep Kallem althans; maar lüj trok hem met zich mede de huiskamer binnen; liet hem voor zich staan; zag hem eens tlink in de oogen en legde toen zijn arm om Karl s hals. Thans barstte het jonge mensch in tranen los. Hij was een onmogelijk schepsel, klaagde hij; overal te veel, wat hij ook begon in de wereld, hij deugde nergens voor, enz. Langen tijd kon Kallem geen woord er tusschen brengen; hij wilde van geen vertroosting weten. Zijne ellendigheid en zijne onbruikbaarheid waren te groot. Talent had hij ook volstrek niet. Zijne laatste compositie die uit zijn eigen leven was opgestaan zooals geen andere; het waarachtigste, dat hij kon geven welnu, die compositie had hij vanmorgen gespeeld en toen was ziin toonstuk hem zoo kluchtig voorgekomen, bepaald belachelijk. „Zoo zoo," dacht Kallem, „drukt daar de schoen ? Is dat de groote kwestie En het was de kwestie. Bij Ragni komende had hij onwillekeurig uit hare oogen zijn vonnis gelezen. Kallem dacht erover hoe verkeerd het geweest was hem hier te laten komen; hij begreep nu met een ware ontzetting wat Ragni in vroeger dagen met hem had moeten uitstaan. Hij-zelt had nu waarlijk al zijn meerderheid noodig om den knaap eenigs- zins in het evenwicht te houden. Op zekeren dag zeide hij tot Ragni — zij had juist naar Kar gevraagd: — „Je hebt zeker meer moeite met hem gehad als ik mocht weten, niet waar?" Zij sloot hare oogen; deed ze weder open en glimlachte. Karl kwam niet weder bij haar; hij verzocht er ook met meer om. Onder al dit zelfverwijt kon hij niet tot spelen komen en slechts met knorren en bedreigen kreeg Kallem het van hem gedaan, dat hij voor hem een paar zijner eigene kleine stukjes speelde. Maar met gesloten deuren. Toch hoorde llagni het en zij zeide tot Kallem, dat het heel aardig was; hij vond het ook. En toen Edvard hem dit vertelde was de arme jongen weder overgelukkig. In alle stilte keerde zijn zelfvertrouwen, gedeeltelijk althans, terug en hij werd langzamerhand werkelijk goed en vriendelük. Toen Kallem het zoo akelig stil om zich henen begon te krijgen, werd het zijne beurt! Niet altijd kon diens mannelijke kracht den strijd volhouden en ten slotte werd het Karl duidelijk, dat er een ander was die leed en treurde evenals hij en dat die andere behoefte had aan troost en bemoediging. En nu was hij plotseling als omgetooverd; hij leefde uitsluitend voor Kallem; hij was voorzichtig en scherpzinnig tevens. Een troostmiddel, dat nooit zijne werking miste, werd vaak door hem tebaat genomen: over Ragni te spreken, haar te schilderen zoo als zij was in haar zoo geheel eigenaardig wezen. Hij kon een fijne teekening geven van haar rustig, gelijkmatig karakter; hij verstond het zoo meesterlijk een woord of handeling van Ragni, hoe schijnbaar onbeduidend ook, tot zijn recht te laten komen en de geestdrift waarmede hij over deze dingen uitweidde deed Kallem goed. Zijn hart had die verwarming hoog noodigj want het zonk, tegelijk met haar wegteren, maar al te vaak bij hem tot aan den rand der diepe moedeloosheid. Zij kon nu haar hoofd niet meer op het kussen houden — het gleed naar de eene of de andere zijde af; hare oogen hadden een bovenaardsche uitdrukking, die alles wat onder hun bereik viel in een geestelijk licht scheen te zien; hare dunne bloedelooze lippen stonden in benauwdheid vaak open; zooals zij daar lag, in die witgeschilderde kamer, met haar wit nachtgewaad, tusschen die witte lakens, ge- leek zij een vederloos vogeltje, dat in een verlaten nestje naar lucht snapt. Zoo dikwijls Kallem uit de ziekenkamer kwam omdat hij zijne droefheid niet langer meester was of omdat al te gro vermoeienis hem daartoe dwong, was het Karl dxe hem zacht n xlaau speelde of die langzamerhand de juiste woorden vond o hem in een eindeloos loflied over haar, de éene mogelijke afleiding 16 Zü"kon slechts weinig spreken; de lust daartoe ontbrak haar ook? maar wat zij zeide bewees duidelijk dat zy geen ogenblik op het dwaalspoor verkeerde omtrent haar toestand andere borstlijders dit vaak doen. Eens wenkte zij Kallem zich ilieiipr tot haar over te buigen. Kristen Larssen, - daar, in dien hoek," fluisterde zij; maar met een flauwen glimlach liet zij volgen: „Nu ben ik niet meei 'Ja Eeandexe'keer liet zij Kallem roepen alleen om tepeggen: Je moet niemand hard vallen, om mijnentwil. Zij noemde geen naam. Kallem drukte haar doorschijnend witte hand; hare oogen lichtten voor hem en omvingen hem in een hemel van liefde. Soms beproefde zij er een glimlach aan toe te voegen - hetgmfc niet meer. Als zij tranen in zijne oogen zag, wenkte zij hem zich tot haar over te buigen en dan speelden de witte vingers door zijne haren. Eens, toen hij in deze houding haar dankbaar aan hunne eerste ontmoeting herinnerde, deed zij haar best lie tot kalmte te dwingen, — daar moest hij liever me ovei ^Sedert werd er zeer weinig meer tusschen hen gesproken. Zij bepaalden zich meest tot de taal der oogen en der handen. Zij waren fn elkanders droefheid vereenigd en bezaten niets wat niet reeds uitgesproken was. De wederkeerige dankbaarheid, die hen bezie e de °vrees voor het naderend afscheid - daarvoor bestonden geene woorden- maar die waren ook niet noodig. Het oogenblik kwam. Op een namiddag hoorden zij Sissel schellen - nog eens en no- eens schellen; dadelijk achtereenvolgens. Signd stormde naar boL; Kallem en Karl ha.r na; de la.Me bleef «p tot portal staan. Hij hoorde, hoe er een nieuwe aanval %an hoest was een ontzettend hevige aanval. Hij begreep met da veel krachten had overgehouden; iedere hoest sneed hem door de borst, pijnigde hem, verpletterde hem. Haar benauwd steunen deed hem het zweet uitbreken; hij kon dat met hooren durfde hij niet weggaan. Zeker, dit zou haar laatste urzijn Hg hoorde Sigrid, met tranen in hare stem, zeggen, „mevr , mevrouwJ" en toeni «Zy sterft! , Nu deed hij de kamerdeur geheel open. Het eerste wat hij zag was bloed; alles draaide met hem - hij viel bewusteloos op den "vónd in »8« W terug. Sigrid »bj Dit » het eerste «.t hen, helder weldra herinnerd. h,j zich het overige en vroeg: „Is zij gestorven? „ „De dokter gelooft, dat het nu spoedig gedaan zal zijn Later mochten zij nog eens binnen komen .llebeide^ Zy la op het bed, wit als de lakens om en over haar. Kallem hield hare hand in de zijne; zij konden zijn aange^cht met^zien m**t wel nu-en-dan een zenuwachtig trekken in ^en oogen op Tot op het allerlaatste wilde zij hun nog zoo gaarne 3 doen door - neen, een glimlach kon men het met noemen daartoe was zij niet meer in staat - maar, door hun een gioet te zenden. Sigrid en Karl ontvingen dien; straks gleed weer tot Kallem over. Even hierna was zij gestorven. , , „ De anderen verlieten de kamer. Kallem bleet alleen achter. . ' Toen hij beneden kwam vond hij niemand. Karl was naar zijne kamer gegaan; Sissel en Sigrid zaten samen in de kamei laatste. De keuken stond ledig; de huiskamer en de eetkamer waren ledig; ledig was ook de studeerkamer. Hij had haar immers beloofd iets van haar te zullen lezen — ja, daar lag het onder Karl's brieven, met het opschrift. „Later. Maar hij kon het niet; het zou hem zoo hard vallen zoolang zij nog in huis was. Hij plaatste zich tegenover haar boekenrek en zag naar de opgestelde boeken; — een beeld van haarzelf, dit boekenrek! Hoe menigmaal had hij hier niet gestaan met een glimlach om die „titels" om de lippen. Thans viel zijn blik op den rug van „Yild-anden" — „De wilde eend" — van Henrik Ibsen. Daar hij zoo groot was kon hij het boek van boven af zien en nu scheen het hem alsof er eene holte tusschen de bladzijden aan het einde van liet stuk was; hij nam het^ boek van het rek. Ja waarlijk, zij had de bladen, waarop Hedwig's droevige geschiedenis ten einde loopt en wat daar onmiddellijk op volgt, uit het boek geknipt. Zij had er dit uitgesneden — dat had niet moeten gebeuren. Niets zou hem dieper hebben kunnen treffen. Hij wierp zich op de canapé neer en barstte in tranen, als die van een mishandeld kind, uit. Natuurlijk! Zij was te goed en te schuchter geweest! De wereld en het leven waartegen wij moeten strijden zijn nog al te ruw. Misschien zullen zij eenmaal beter worden voor hen, die den strijd aandurven. Zij had beproefd datgene wat zij niet kon verdragen er uit te knippen. Maar — zij-zelf was er door anderen uitgeknipt. ELFDE HOOFDSTUK. Dien zondag, toen de twist over het godsdienstonderwijs van den kleinen Edvard had plaats gehad, was het kind reeds sedert een paar dagen aan het hoesten. Tegen den avond gevoelde hij zich lusteloos en daarom hielden zij hem maar eenige dagen in huis. Na een dag of drie mocht hij weder uit gaan en het scheen, dat hij weer flink was zooals voorheen; maar toen hij op een avond weder zoo heet was en verdrietig en de droge kuch zich opnieuw liet hooren, vond men het toch geraden hem vooreerst binnen de muren te houden. Dit was voor den jongen, die aan de frissche lucht gewoon was, een erg geval; hij werd korzelig en verloor zijn eetlust; Josefine hield ferm de hand aan hem en ten laatste werd zij streng. Dit mishaagde den jongenheer uitermate; hij wilde naar grootmoeder, maar dit mocht hij niet. Toen grootmoe echter bij hem kwam, zette hij het op een loopen naar de studeerkamer van papa. Vandaar kwam hij schreiende weer in de huiskamer: hij had de boeken van de onderste planken niet uit mogen halen om er huizen van te bouwen! Nu naar bed, gloeiend en boos. Hij had weer zulk een akelige pijn in de rechterborst als hij hoestte; dien nacht kreeg hij koorts en ijlde; Kristen Larssen liep den jongen na, met een grooten zak, hij moest hem daarin naar de hel dragen. Joseline werkte dapper met terpentijn-compressen enz. maar tegen den morgen, toen Tuft wakker werd, stelde zij hem voor, den dokter te laten roepen. Kent was hun dokter; hij kon niet eer dan tegen den avond komen en toen verklaarde hij, dat de kleine eene borstvliesontsteking aan de rechterzijde had. De behandeling van Josefine keurde hij goed, hij schreef een dieet voor; gaf een drank dien hii om het andere uur moest innemen en zeide dat men, als d^ ontroering, die hem overstelpte; hij was dus niet vertoornd hi zou haar misschien wille, ho.ren? En zij .leeg tor b»k „men om zijn tal. en tan beider tranen "■ Broeder en zuster hielden zich vast omstrengeld hoofd tegen hoofd wang tegen wang; al het verwante in hun bloed en zenuwen, de eerste en oudste gevoelens voor elkander; de geheimen die i samen hadden gehad; de geur der bloemen langs de paden 1,; den tuin van vader en moeder - a les vonden z» u d« omhelzing terug en zonden zij nooit - noo.t wed» taltóm En toeh — toen hij opstond en eene beweging mankte in richting .le, veranda, bleef zij stil steun. «i had geen moed hem daarheen te vergezellen. Boor hare tranen heen za0 j „" 5 dwong haar verder te gaan, .tap voor step en h« .1. trap bleef zii opnieuw stilstaan. Maar hij geleidde haar tot zij in de huiskamer stonden. Hier sloeg zij nog eens hare armen om zijn hals en gle . toen op een stoel neder, haar gelaat met beide handen bedekkend; alles wat hier in de kamer was had deel aan hare tra- neTh7nshiadkiiij naar haar toe en streek haar liefkoozend over het hoofd; - hij wist dat li ij dit niet deed; het was Ïn den vroegen zomermorgen wandelden broeder en zuster gearmd door de dommelige stad, waarin de meeste menschen nog sliepen. Hun stap was gelijk in de maat zooals in vroeger jaren. Zonder erover te spreken wilden zij samen üle gaan opzoeken, maar zij vergaten den zijweg in te slaan en zoo kwamen zij in de strandstraat. Nu begon zij af naar de pastorie; nauwelyks hadden zij een paar stappen op dien weg gedaan, toen Josefine als aan een inwendigen drang gehoor gevend, naar het strand zag. Onmiddellijk bleef zij stilstaan en hield Edvard ook terug. Ja — daar is hij!" duisterde zij. Buiten langs het strand kwam Tuft met groote stappen aan — haastig, driftig, maar met voorovergebogen hoofd, alsof de last hem te zwaar werd. Te vergeefs had hij haar langs het strand gezocht; hij zou nu aan de andere zijde zijn onderzoek voortzetten — even vergeefs — maar — hij moest loopen! Beiden begrepen hem. Haar arm trilde in dien van haar broeder. Zij drukte zich vaster tegen hem aan, want zij had het hem daar zooeven bekend: als hij haar uit zijn tuin had weggejaagd ! Stil!" Zij gingen Ole tegemoet. Zoodra hunne voetstappen onder het bereik van zijn gehoor waren, bleef hij stil staan; hij zag op; herkende haar en strekte zijne armen naar haar uit. Hij kon niet verder gaan; hij kon geen woord spreken. .Josefine maakte haar arm zacht uit dien van haar broeder los en ging tot hein Langzaam wandelden zy met hun drieën huiswaarts. Lult, arm in arm met Joseline, en Kallem aan zijn andere zijde. Telkens herhaalde hij: „Op Gods wegen; waarlijk op Gods wegen." '„Maar onze opvatting omtrent godsdienst en geloof is niet dezelfde," meende Kallem in het midden te moeten brengen. „Neen neen; spreek zoo niet!" zeide Tuft hartelijk en warm. „Waar goede mensehen wandelen, daar zijn de wegen (xods. ■ I