SPROOKJES XKA 867 door Carl Ewaid SPROOKJES SPROOKJES DOOR CARL EWALD Schrijver van: „Mijn Klkink Jongkn" AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1902 I. De aarde en de komeet. r3J|e geschiedenis, die ik je nu ga vertellen, is heel vreemd. Die duurt verscheidene eeuwen, zoodat als een van ons er in betrokken was, hij al lang dood en begraven zou zijn vóór, dat ze ten einde, ja, eigenlijk voordat ze goed en wel begonnen is. Mijn verhaal speelt in de wereldruimte, waar alle sterren zweven en waar het zoo koud is dat de allerdikste winterjas er niet meer tegen helpt dan het dunste zomerkleedje. En de wereldruimte is zoo groot, dat niemand kan zeggen hoe groot die wel is. Maar dat is niets, want indien er nu al werkelijk eens iemand was, die dat zeggen kon, dan zouden de anderen hem toch niet kunnen begrijpen. Daar buiten in de wereldruimte vervolgde de 1 e geschiedenis, die ik je nu ga vertellen, is heel vreemd. Die duurt verscheidene eeuwen, zoodat als een van ons er in aarde haar weg, zooals ze dat reeds eeuw na eeuw gedaan heeft en ook nu nog dagelijks doet. Zij draaide om de zon, steeds maar weer om de zon, zoo dat ieder ander er al lang duizelig van geworden zou zijn. Maar de aarde had daar volstrekt geen last van, ze was van haar jeugd immers aan dat draaien gewoon. Zoo'n reisje om de zon was anders volstrekt niet even een pleiziertochtje, want het duurde een heel jaar. En zoodra ze van haar reis terugkwam, vertrok ze direkt weer opnieuw. En juist alsof ze dat nog geen beweging genoeg vond, draaide ze nog voortdurend om zich zelf, precies zooals een jonge hond die naar zijn staart hapt. Maar dat wentelen om zich zelf kan de aarde door haar jarenlange oefening in de gymnastiek heel vlug, dat doet ze in vier en twintig uur en dat doet ze alleen maar, opdat de zon haar aan alle kanten kan beschijnen. Want aan den kant, die niet naar de zon gekeerd is, heerscht altijd duisternis, daar is het pikdonkere nacht. En indien de aarde den heelen tijd Europa, Azië en Afrika naar de zon keerde, zouden de menschen in Amerika immers nooit uit hun bed komen. Je moet volstrekt niet denken, dat de taak IN DE NATUUR. van de aarde zoo gemakkelijk is, want ze heeft nog één groote zorg. Dat is de maan. Ja, eigenlijk moest de maan op zich zelf kunnen passen, want zij is er toch werkelijk oud genoeg voor. En zij heeft niets anders te doen dan even als de aarde om zich zelf te draaien, en precies zoo om de aarde te wentelen als de aarde dat om de zon doet. En dat is toch niet zoo moeilijk, en dan is zij immers ook veel kleiner dan de aarde, daarom sprak deze de maan altijd op bevelenden toon aan, dat kon deze echter niet goed verdragen, en daarom plaagde zij de aarde terug waar zij maar kon. Die minder prettige verhouding kwam nu ook gedeeltelijk, omdat ze nooit ander gezelschap hadden dan elkaar, want de andere sterren waren veel te ver verwijderd om mee te spreken. En dat weet je zelf wel, als je eeuwig en altijd met denzelfden persoon samen bent, wordt je op 't laatst kribbig tegen elkaar. Geregeld één maal in de maand was de maan vol. Dan grijnsde en schitterde haar vollemaansgezicht, dat de aarde bijna van ergernis uit haar vel sprong. „Wat verbeeldt zij zich wel, die ellendige bedelaarster!" bromde de aarde. „Zij meent mis- schien, dat zij zelf een lichtgevende ster is." De maan grijnsde, zoo lang de pret duurde. Maar gewoonlijk was die spoedig gedaan. Want ieder nacht, die verliep, werd haar gezicht al langer en langer en zag zij er juist uit alsof zij hoofdpijn na den roes had. Op het laatst was zij zelfs in 't geheel niet meer zichtbaar, maar direkt daarna begon zij weer grooter en grooter te worden tot zij opnieuw vol was. „Kan je me bijhouden?" vroeg de aarde. „Natuurlijk," gromde de maan terug. ,.Ik hoop dat je goed op je tijd past," zei de aarde. „Denk er vooral aan, dat je iederen keer als ik één maal om de zon draai, dertien maal om mij heen geweest moet zijn. Anders komen er fouten in den almanak." „Ik heb nu lang genoeg om je heen gedraaid om te weten wat ik te doen heb, oude brompot!" zei de maan, zij was juist dien dag weer vol, en dan was zij altijd heel brutaal. Maar zij had nog een andere manier om de aarde te plagen. Soms trok zij zooveel water van de aarde naar den eenen kant, dat daar hoogwater kwam en aan de andere zijde was er dan gebrek aan water. En dan kon het gebeuren, dat er op de eene plaats overstroomin- gen waren en dat de schepen op een andere plek strandden. De menschen, welke door die ongelukken getroffen werden, jammerden en scholden op die ellendige aarde, waarop het leven niet uit te houden was. En dat verdroot de aarde natuurlijk heel erg, want zij kon er immers niets aan doen en daarom was ze heel boos op de maan. „Nu is dat mispunt al weer vol," zei ze. „Ik zou toch wel eens willen weten, wat voor nut zij toch op de wereld doet met zoo'n beetje om te drentelen." Zoo twistten ze altijd met elkaar, terwijl het eene jaar na het andere verliep en ze elk haar eigen gang gingen. Rondom hen draaiden de andere sterren met haar eigen zorgen en verdrietlijkheden. En midden tusschen hen allen straalde de zon. Op een dag midden in Maart kwam er een vreemde ster aanzweven in de wereldruimte. Aarde, noch maan hadden haar ooit vroeger gezien, daarom zetten ze natuurlijk verbaasde gezichten. Deze ster leek heelemaal niet op de andere sterren, want zij had een langen, lichtenden staart. „Lieve hemel; wat zou dat voor een snaak zijn," zei de aarde. „Zoo iets heb ik nog nooit gezien," zei de maan. Ze waren beiden zoo verbaasd, dat ze van verwondering bijna bleven stilstaan. De vreemde ster kwam al nader en de aarde begon bang te worden, dat zij pardoes op haar af zou komen. Toen ze dicht genoeg bij was, riep de aarde: „Hallo! wat doe je hier op mijn weg! Wie ben je? waar kom je van daan ? waar ga je heen ?" „Dat zijn heel wat vragen tegelijk," zei de vreemde ster. „Wie ben je?" vroeg de aarde nog eens. „Ik ben een kleine komeet," zei de ster. „Maar wie ben jij?" „Ik? Maar ik ben immers de aarde, je kent mij toch zeker wel?" ,.Neen, in 't geheel niet," antwoordde de komeet. „Ik ben vreemd in deze streek, ik ben hier nog nooit geweest en aan geen der sterren voorgesteld." „Dan ben je bij de rechte persoon gekomen," zei de aarde met een gepast gevoel van eigenwaarde. ,,'t Is volstrekt niet mijn gewoonte om te pochen, maar ik kan gerust zeggen, dat ik de begaafdste van ons allen ben." „Zoo, dat tref ik dan," zei de komeet. Maar haast je nu een beetje met vertellen. Ik heb volstrekt geen tijd om hier lang blijven te treuzelen." „Wij hebben anders een heel aardige vaart!" zei de aarde. „Kom, ga eens een keertje mee om de zon, de reis duurt maar een jaar. Dan kunnen we onderwijl wat met elkaar praten." „Wat!" riep de komeet minachtend uit. „Noem je dat een vaart! Neen, dan moet je eens naar mij zien. Haast je nu een beetje, en vertel me nu eens, wat voor wezens jelui hier in de streek zijn." „Beloof mij eerst, dat je niet tegen mij aan zult loopen," zei de aarde. De vreemde ster lachte zóó dat haar staart in drieën scheurde. „Ha, ha, — ben je bang voor een blauwen scheen?" lachte zij. „Wees maar niet bang. Ik ben heel luchtig en als ik tegen zoo'n dikke kolossus als jij stiet, zou ik in duizende brokken uit elkaar vallen." „Zoo" zei de aarde belangstellend. „Je bestaat misschien alleen uit vuur — ja zoo ben ik ook eens geweest." „Dat is zeker al heel lang geleden," antwoordde de komeet spottend. „Ik meende, dat ik een groote muts van ijs op je polen zag." „Ja, zeker dat heb ik ook," zei de aarde. „Aan ieder pool één. Maar ik geloof niet, dat een koel hoofd en koude voeten gevaarlijk zijn, als men zijn maag maar warm houdt." „Ben je werkelijk eens vuur geweest zooals ik?" vroeg de komeet verbaasd. „Ja, mijn vuur zit heel diep in mij," zei de aarde. „Als je wilt, kan ik het je wel eens laten zien." En om haar woorden te bewijzen, liet zij direkt een paar van de grootste vulkanen vuur spuwen. „Neen maar werkelijk!" zei de komeet. „Een weinig vuur heb je toch nog!" „Een weinig," zei de aarde verontwaardigd. „Mijn heele maag zit vol en dat noem je een weinig. Dat maakt me juist zoo interessant. Zie je, eens ben ik juist zoo'n vlugge en vurige snaak geweest als jij, maar langzamerhand ben ik wat ouder en bezadigder geworden, en kreeg ik een eerwaardig voorkomen, met een dikken korst van aarde om mijn vuur, dat nu alleen uit mijn vulkanen kan opspuiten." „Wat vervelend moet het zijn, met zoo'n korst om je heen te loopen," zei de komeet. „Och ja," zei de aarde. „Men gewent ten slotte aan alles, en nu wonen er ook nog menschen op mij." Menschen ?" herhaalde de komeet. „Wat zijn dat ?" De aarde krabde zich nadenkend in den Noordpool en schoof daardoor zijn ijskalotje op zij, zoodat een paar geweldige ijsblokken losraakten en als ijsbergen in de zee bleven ronddrijven. „Ja-a," zei de aarde eindelijk. „Menschen, dat is een soort ongedierte !" „Foei!" zei de komeet. De aarde zweeg een tijdje, alsof ze, er over moest nadenken, toen zei ze : „Ze kriebelen en krabbelen me ten minste soms zoo erg, dat ik er gek van word. En 't ergste is, dat er hoe langer hoe meer komen. Ze graven en wroeten in mijn ingewanden om naar kolen en metalen te zoeken, dat ik er soms naar van word. Ze leggen rails op mij en rijden over me heen; ze slaan gaten in mijn grootste bergen, leggen bruggen over mijn stroomen en noemen zich, wat nog 't onverdraaglijkst van alles is, zich mijn heer en meester." „Nou maar 't lijkt mij voor een ster al heel vervelend, zich door zulk ongedierte te laten comraandeeren," zei de komeet. „Kan je ze niet van je afschudden ?" „Dat heb ik al vaak geprobeerd," zei de aarde. „Heel dikwijls heb ik heele steden begraven onder steenen en vuur van mijn vulkanen. Verscheidene malen heb ik het geprobeerd met stormvloed en ze bij duizenden tegelijk verdronken. En als ze al te brutaal worden, houd ik nu en dan eens een aardbeving." „Zoo," zei de komeet — „en helpt je dat niet?" „Wel een beetje," antwoordde de aarde, maar op den duur niet veel. „Ik geloof, dat er langzamerhand al te veel zijn gekomen. Ik had ze moeten verdelgen, toen ze nog niet zoo talrijk waren. Als ik nu een paar duizend van hen verdrink of begraaf, en hoop dat hun familie van verdriet en ellende zal sterven, komen de anderen hen troosten en helpen, en na een korten tijd ben ik weer even stampvol." „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord," zei de komeet. ,.Ik begrijp niet, dat je het duldt." ^ja — Wat zal ik er aan doen?" zei de aarde. Ik kan niets meer tegen hen beginnen. Ze hebben me van pool tot pool onderzocht, zoodat ik nu bijna geen plekje meer voor me zelf bezit. Ze hebben me de maat genomen, mijn grootte berekend en me in allerlei dikke boeken beschreven. — — Heel veel van die mensehjes hebben op hun tafel een kogel staan, die mij moet voorstellen en waarop ze mij in al mijn verste hoeken kunnen nagaan. Ja, ze zijn zoo knap, dat ze vooruit storm, onweer en aardbevingen kunnen voorspellen — in hun huizen hebben ze dingen hangen, die hun dat vertellen. Neen, ze zijn zoo listig, dat er voor mij geen ontkomen meer mogelijk is." „Ja, dat weet ik zoo niet," zei de komeet. „Maar ik weet wel, dat als ik in je plaats was, ik het niet verdroeg." De aarde lachte minachtend. „Och wat," zei ze. „Verbeeldt je maar niets. Ik wil je slechts even vertellen, dat op hetzelfde oogenblik, dat wij hier samen staan te praten, mijn menschen je al ontdekt hebben. Door hun kijkers zien ze naar je, berekenen je grootteen geven je een naam. Ja, ze schrijven zeker dikke boeken over je. Dat wil zeggen, de verstandigsten van hen. De idioten zijn bang voor je en gelooven, dat je gekomen bent om den ondergang van de wereld aan te kondigen." „Wie zijn de idioten?" vroeg de komeet. De aarde gaf haar ijskalotje een duw; zoodat de Atlantische Oceaan vol ijsbergen kwam en het bosch met Pinksteren nog niet groen was. „Ik wilde, dat je mij het niet gevraagd had," zei de aarde verlegen. ,,0, pardon," zei de komeet. „Misschien een familiegeheim?" „Neen," antwoordde de aarde. „Volstrekt niet, maar zie je, tot nu toe kan ik zelf onmogelijk uitvinden, wie de idioten zijn. Zij zijn er dat weet ik en er zijn er zelfs heel veel. Maar ik kan er niet uit wijs worden, wie de menschen zelf idioten noemen. Want 't is werkelijk grappig, ieder mensch meent, dat hij zelf verstandig is, en dat de anderen idioten zijn." „Dan zijn ze zeker allemaal idioten," meende de komeet. Maar nu was de aarde toch beleedigd en dacht, dat zij eigenlijk veel te openhartig was geweest tegen zoo'n vreemde ster, waarvan zij niets wist, dan dat zij zelt zei, dat zij een vurige, losse snaak was. Daarom sloeg ze een heel waardigen toon aan, toen zij antwoordde: „Volstrekt niet, mijn waarde komeet. Maar wat helpt het te praten overal deze zaken, waarvan je toch in het geheel geen verstand hebt. Ik houd volstrekt niet van bluffen, maar ik wil je even vertellen, dat ik van alle sterren ver weg de belangrijkste ben. Zie om je heen, in de heele wereld vindt je mijn weerga niet. Zie naar „Venus" die daar ginds schittert, en naar „Jupiter" en „Mars" of wie je maar wilt, die even als ik om de zon heendraait. Zie eens naar mijn diepe, blauwe zeeën, mijn beukenbosschen en statige palmen. —" „Eerlijk gesproken, zie ik van al die fraaiigheden niet veel," zei de komeet. „Maar daarom kan het heel goed waar zijn, me dunkt er hangt zoo'n nevel om je." „Ja," zei de aarde. Dat had ik nog geheel vergeten je te vertellen, dat is mijn dampkring." „Maar 't is vreeselijk hoe veel gebreken jij hebt — een korst, menschen en een dampkring." „Komeet," zei de aarde plechtig. „Wel draai ik om de zon, zooals de andere sterren, en wel ben ik een van de allerkleinsten maar toch ben ik heilig overtuigd, dat ik eigenlijk het middenpunt van de heele wereld ben." „Ho, ho," lachte de komeet. „Ik dacht, dat je niet hieldt van bluffen, — nu ga gerust je gang, en ga zitten om nog verder te pochen." „Zitten gaan!" herhaalde de aarde verontwaardigd. „Ja als ik dat deed, was het spoedig met mij gedaan. Alles hangt er immers van af, dat ik goed op mijn tijd pas. En ik zeg je, ik bluf volstrekt niet, maar ik ben de belangrijkste van alle sterren — en dat juist door mijn menschen. Er bestaat geen enkele ster, die zoo iets heeft. hah, hallo — loop je nu van me weg ?" „Ja, zeker," riep de komeet. „Lieve hemel!" zei de aarde bedroefd. „Kan je hier geen paar jaar blijven? We hebben het samen zoo gezellig. En je kunt wel denken, dat het niet prettig is voortdurend denzelfden weg te gaan en met niemand anders te kunnen praten dan met die domme maan." „Wie is de maan?" vroeg de komeet. „Dat is die kleine dikkert daar ginds," antwoordde de aarde. Zij daar! die den heelen tijd om me heen draait, 't Is eigenlijk een afgedankte ster, wier lot ik mij heb aangetrokken, toen zij voor evenveel in de wereldruimte zwierf. Nu is zij heelemaal uitgebluscht — een ellendig personage, die men eigenlijk links moest laten liggen. Maar bij ons is het nu eenmaal gebruik om met manen te reizen. Zoo heeft Jupiter er zelfs acht, dat vind ik een flauwe aanstellerij." „Vaarwel!" zei de komeet. „Och blijf nog wat praten," smeekte de aarde. „Neen dat kan ik niet," antwoordde de komeet. ,.Ik moet mijn weg vervolgen. En dan verveelt me jou pochen ook heel erg." „Wanneer kom je terug?" vroeg de aarde. De komeet vloog weg met zijn driepuntigen staart. „Over driehonderd jaar!" riep zij. En al kleiner en kleiner werd zij, tot zij ten slotte geheel onzichtbaar was. „Een ferme meid!" zei de maan. „Zoo'n vaart als zij had en welk een prachtigen staart! Nu die heeft ook een heel ander leventje dan zoo'n arme planeet." „Ja, zeker," zei de aarde. Misschien bijna zoo prettig als dat van een maan. Maar de maan was weer vol, en grijnsde slechts tot antwoord. Drie honderd jaar later kwam de komeet terug. De aarde had met verlangen naar haar komst uitgezien en getrouw haar tochten om de zon geteld. Nu had ze zich ter eere van de komeet getooid met viooltjes en andere bloemen, die zij kon vinden in Maart. En alle menschen op de aarde keken naar de komeet, want ze hadden precies haar komst uitgerekend. De verstandigen verheugden zich iets moois en merkwaardigs te zullen zien, maar de idioten schreiden van angst en liepen jammerend rond en riepen luid, dat de wereld nu zou vergaan. „Daar is de komeet," zeiden de verstandigste menschen, die op de hoogste torens stonden en de beste kijkers en 't grootste kometenverstand bezaten. .,üaar is de komeet," zei de maan. „Hoera, nu hebben we pret." ,.Daar is de komeet!" zei de aarde vergenoegd. En toen de komeet daar nu kwam aanzweven, groot en stralend met haar langen in drieën gesplitsten staart, lichtte de aarde haar kalotje op, zoodat de ijsbergen hevig schudden en het zoo koud werd, dat de idioten nog luider jammerden en zelf de verstandige menschen wat angstig keken. „Welkom, welkom!" riep de aarde. Het doet mij pleizier je zoo wel te zien." Maar de komeet zei niets. De aarde dacht dat zij haar soms niet verstaan had, en riep nog eens goeden dag, maar kreeg ook nu geen antwoord. „Wat scheelt de komeet toch!" dacht zij verwonderd. Zou zij trotsch geworden zijn, zoodat zij haar oude vriendinnen niet meer wil kennen?" „Zij heeft je stellig niet gezien," zei de maan boosaardig. „Denk er aan, dat je zoo klein bent." „Houd je mond en pas op je eigen zaken," zei de aarde boos. En toen riep ze weer: „Komeet! Komeet!" Maar de komeet zweefde kalm verder en deed haar mond niet open. Nu werd de aarde toch bang, dat zij haar voorbij zou vliegen, zonder haar aan te spreken. En als je drie honderd jaar op iemand gewacht hebt om eens een praatje met haar te maken, en zij loopt je voorbij, zonder je zelfs maar goeden dag te wenschen, is dat niet prettig, t Huilen stond de aarde dan ook nader dan het lachen. ,,Hallo kameraad!" riep zij op klagenden toon. „Je wilt mijn deur toch niet voorbij gaan zonder even met mij te praten ? Ik ben je oude vriendin, de aarde. Ken je mij niet meer? Nu heb je de wereld zoo lang doorkruist — was het nu niet waar, wat ik je voorspeld heb, dat je nergens mijn weerga zoudt vinden?" „Bah!" zei de Komeet. 2 ,Wat!" zei de aarde wantrouwend. „Dat zóu ik toch wel eens willen weten. Maar in elk geval ben ik blij, dat jij je mond niet verloren hebt.— Nu vertel me eens wat! Zou je mij willen wijs maken, dat je ergens ter wereld zulke diepe, heerlijke zeeën, dichte bosschen, zulke sierlijke palmen gevonden hebt?" „Ha, ha, ha!" lachte de Komeet honend. „01 soms menschen — wat?" vroeg de aarde weer. „Ha, ha, ha — ha! ha! ha!" De Komeet lachte zóó, dat haar kop en staart schudden, nu was de aarde toch heel erg beleedigd. En ze dacht er over, of ze de Komeet niet iets kon vragen, wat haar heel erg zou imponeeren. Toen vroeg ze triomfantelijk: „Daar ginds heb je misschien ook idioten getroffen!" „Ha! ha! ha! — ha! ha! ha! — ha! ha! ha!" Nu lachte de Komeet zóó, dat zij een van haar staarten verloor. De aarde verschrikte heel erg en de wijze menschen, die het door hun kijkers zagen, waren zeer verbaasd. Want zoo iets hadden ze nog nooit gezien. Maar de Komeet lachte nog steeds — en toen verloor zij haar tweeden — en daarna haar derden staart — en zij barstte ten slotte heelemaal uit elkaar van 't lachen. De heele ruimte was vol vonken, die naar rechts en links vlogen en een paar van deze vielen als groote steenen op de aarde. — Een trof een der wijze mannen met een verrekijker, zoo dat hij zoo plat als een pannekoek werd. Toen het geweldige vuurwerk afgeloopen was, viel er geen spoor van de Komeet meer te ontdekken. „Zij barstte van pedanterie!" zeide de aarde. ^Ergerlijk, dat zij stierf, vóórdat zij mij wat van haar reizen verteld heeft." »Ja bijna hadt je nu iets te hooren gekregen!" grijnsde de maan, want die was weer vol. „Marsch! zei de aarde boos! Houd je mond en pas op je tijd. Dertien maal om mij heen, iederen keer dat ik ééns om de zon draai. Anders komen er fouten in den almanak. Geduld overwint alles. u. Geduld overwint alles. wis zee' die is 200 diep! Zo° diep' datmen die niet eens kan peilen en zóó groot, dat de schipper dagen en weken lang er op kan zeilen zonder ooit land te zien. De zee, waarvan ik je nu ga vertellen, heet de Atlantische Oceaan, en het water daarin is bijna zoo warm als bij ons een warm bad. Maar alleen aan de oppervlakte, waar de zon schijnt, is het water zoo warm. Dieper naar beneden is het ijskoud en zoo donker! nog veel donkerder dan de zwartste nacht. En je moet volstrekt niet denken, dat de zee overal even diep is. Neen, op den bodem zijn hooge bergen en diepe dalen precies zooals op de aarde. Op een plaats in de zee verhief zich een hooge berg bijna tot aan de oppervlakte van 't water. Als je daarop stondt. en je zag om je heen, dan zag je boven je en naast je aan alle zijden niets dan water en nog eens water. Maar beneden in het water was des te meer te zien. Op den berg groeiden namelijk dichte bosschen van zeegras, die zich mijlen ver langs de hellingen uitstrekten. Als de golven van de zee kwamen aanrollen, trilden de bladen in het water, evenals de bladen van de boomen op de aarde heen en weer wiegelen in den wind. Maar de stammen van het zeegras zijn lang niet zoo dik en stiji als die van den eik en beuk, en daarom wuiven ze mee met de golven, heen en terug, heen en terug. Toch zijn de boomen van zeegras veel hooger dan eenige boom op aarde, maar ze groeien nooit boven de oppervlakte van het water. Want zoodra hun blaren aan de lucht blootgesteld zijn, verwelken ze en verschrompelen geheel. Maar als de zee stil is, staan ze in hun volle pracht. Dan schitteren ze in de heerlijkste kleuren, rood en bruin, geel en groen; precies zooals bij ons het loof der boomen in den herfst. En tusschen de kronen van deze zeegrasboomen zwemmen een menigte vroolijke visschen van den eenen boom naar den anderen, — juist zooals de vogels bij ons in het bosch vliegen. Nu denk je misschien, dat het die vervelende grauwe visschen zijn, die wij het meest zien: kabeljauw, aal ot snoek, neen, er zijn er bij, die als goud en zilver schitteren, en andere prijken met den mooisten, licht blauwen of scharlaken rooden kleur. En dan is er de stekelvarkenvisch, die zich op kan blazen als een bal en zijn stekels naar alle kanten uitsteekt; al de andere dieren in zee zijn vreeselijk bang voor haar. Want behalve de visschen zijn er nog heel veel andere dieren in het bosch van zeegras. Mosselen met de grappigste schelpen, en slakken met groole, bonte huizen op hun rug. Dan zijn er ook nog inktvisschen, die ongelooflijk vlug achteruit kunnen zwemmen, en dat zelfde "kunstje kennen de groote kreeften ook, die voortdurend met hun scharen in 't water grijpen en dan zijn er ook scheeve, platte krabben, die zijwaarts krabbelen en toch werkelijk vooruit komen. Soms komt er een kudde van honderde groote, logge schildpadden aanzwemmen, die in het zeegraswoud grazen, zooals bij ons de koeien op het veld. 't Kan ook wel eens gebeuren, dat er een reusachtige walvisch op deze plek komt. En overal waar hij door 't zeegras breekt, wordt het zoo donker, alsof een grauwe wolk opeens de zon bedekte. En als hij met zijn ontzettenden staart slaat, schudden de zeegrasstammen, alsof een aardbeving hen in beweging bracht. Eens stoomde er een groote boot over het zeegraswoud, plotseling viel er een matroos ovei boord. Hij werd direct door een grooten haai gegrepen en als een lekker hapje naar binnen geslikt. Daarna zwom de haai met een heel gerust geweten weer verder. Je begrijpt uit dit alles wel, dat het heel mooi en prettig was in het zeegraswoud. Maar het was er stil, heel stil, want geen der dieren zong of schreeuwde, alleen het eentonig ruischen van de zee werd er gehoord. Midden in het bosch was een kleine, aardige open plek tusschen de kronen der boomen, dicht onder de oppervlakte der zee. 't Water was er helder en klaar, en het was er zeer eenzaam, slechts zelden kwam er een vreemde. Op die plek speelden vier kinderen eiken dag met elkaar en spraken samen over alles, waarin ze belang stelden. Alle vier waren zoo klein, dat men ze niet met het bloote oog kon onderscheiden. En al hadt je ook een vergrootglas bij je, waarin de dingen honderd maal grooter uitzien, dan ze in werkelijkheid zijn, dan nog zou je heel moeilijk kunnen ontdekken, wie ze waren, of je moest al verbazend knap zijn in de natuurlijke historie, 't Was vooral zoo moeilijk, omdat ze alle vier doorzichtige, ronde wezentjes waren met fijn haar bedekt, zonder kop en pooten en oogen en zonder alles, wat een fatsoenlijk dier gewoonlijk heeft, en wat een gewoon mensch ook niet goed kan ontberen. En toch waren ze volstrekt geen familie van elkaar. Een van hen was een kind van een sterkoraal, de tweede van een zeeduivel, 1) de derde van een zeester, en de vierde was een echt klein oesterkindje. Een dag spraken ze er over, wat ze zouden worden, als ze groot waren. ,,Ik wil een zeeroover worden!" zei het zeesterretje. Ik wil me in het zeegras verbergen en alle kleine visschen, mosselen en wat me maar in mijn armen valt, grijpen en uitzuigen tot den laatsten bloeddruppel." „Ik wil groeien tot ik wel zes voet lang word en er dan zoo indrukwekkend uitzien, dat alle andere visschen bang voor me zijn," zei de kleine zeeduivel. 1) Zeeduivel is een visch, die aan onze kust bekend is onder den naam van hozenmond en merkwaardig is door zijn monsterachtige vormen en vreemde aanhangsels van den kop. „Ik ben bestemd voor iets hoogers," zei het oesterkindje. „Jelui weet dat misschien zoo niet, maar ik kan je dan wel vertellen, dat wij oesters een soort huisdieren bij de menschen zijn. 't Is haast ongeloofelijk, hoe lief ze ons hebben. Ja, er zijn zelfs menschen die niets anders doen dan ons oppassen en verkoopen en anderen bestaan alleen om ons op te eten. Ze bouwen heerlijke groote banken voor ons, met palen waarop we kunnen gaan zitten. „Zoo, ik dacht, dat jij dan eigenlijk op een paal voor de menschen zat, en de menschen niet voor jou. Maar ieder zijn pleizier. „Ik zou geen vreeselijker straf kunnen bedenken, dan zoo op een paal vast te zitten," zei het zeesterretje. „O, neen, ik vind het heerlijk. Mijn grootmoeder heeft me verteld, dat in Auray een heel park met banken voor ons is aangelegd. Als ik groot ben, zou ik 't liefst daar rustig en kalm willen leven met mijn familie." 't Koraalkindje had den heelen tijd gezwegen, en stil naar de anderen geluisterd, terwijl het zacht met zijn haren wuifde. Geen van de anderen vroeg het koraaldiertje wat het wilde worden als het groot was, want hij was altijd zoo stil; Ze dachten toch dat hij het nooit ver in zijn leven zou brengen. Op 't laatst zei de zeester: „Nou, koraaltje!" wat zeg jij? „Wat wil jij worden? Heb jij daar al eens over gedacht?" "Ik denk aan niets anders," antwoordde 't koraaldiertje. „Lieve hemeltje!" riep de zeester uit. „Is het een geheim of wil je het ons ook vertellen ?" „Och, jelui zoudt me toch niet begrijpen, al vertelde ik het je ook," antwoordde het koraalkind. „Nu, je kon het altijd eens probeeren," spotte 't zeesterretje. En ook de jonge oester en 't zeeduiveltje zeiden hetzelfde. „Als ik groot ben, wil ik een eiland bouwen, zei het koraaldiertje. „Wat zeg je ?" riepen de drie andere verbaasd uit. „Een eiland wil ik bouwen!" herhaalde het koraaldiertje kalm. "Je bent niet goed wijs," zei de zeester, en lachte zóó, dat haar geheel klein lichaampje schudde. .,Mogen wij ook weten, hoe je dat wilt aan leggen?" „Dat weet ik zelf nog niet recht," zei het koraaldiertje. Maar een eiland wil ik bouwen — een echt eiland, dat boven het water uitsteekt en stand houdt als de golven er tegen aan beuken." „Hoe kom je aan zoo'n raren inval!" zei 't oestertje. ,,'k Word al benauwd om 't hart, als ik van zoo iets vast hoor spreken," zei het kleine zeeduiveltje. Ze plaagden haar alle drie met haar plan, maar het koraaldiertje stoorde zich er volstrekt niet aan, maar wuifde stil met heur haar in het water en zei kalm: „'t Zal een echt eiland worden, met palmboomen en vogels. En rondom in het water zullen zeesterren en zeeduivels zwemmen, de golven zullen hen op de kust spoelen, en daar zullen ze in de zon verrotten. En op het eiland zullen menschen wonen, die oesters eten. Hoewel de anderen niets van haar plan geloofden, waren ze toch boos op 't koraaltje, omdat zij zoo iets durfde zeggen. Nadat ze een heel tijdje samen niet gesproken hadden, werden ze uit verveling weer goede vrienden en zwommen rond op de open plek in het zeegrasbosch, en aten diertjes, die nog kleiner waren dan ze zelf en verheugden zich over hun jeugd en leven. Eenigen tijd daarna waren de vier kindertjes van het zeegrasbosch volwassen. 't Oestertje had twee schalen gekregen. Het had zich op een rots in de zee vastgezet, gaapte naar hartelust en liet het zoute water naar binnen stroomen. t Lichaam van de zeester had zich verdeeld in vijf spitse armen, die zich in het water naar alle kanten uitstrekten, zoo dat het veel geleek op de ster die boven in den kerstboom straalt. Twee malen hadden oesters een arm van de zeester gebeten maar daar gaf ze niet veel om de armen groeiden van zelf wel weer aan, zij kroop m het zeegras rond, en greep alle schelpdieren die zij maar machtig kon worden. Zoo was dus de droom van haar jeugd vervuld en werd zij een gevreesde zeeroover. Het kleine zeeduiveltje was het echter niet 200 goed gegaan. Op een dag, dat het op een kindervisite was ergens in het zeegras, viel het in den geopenden bek van een walvisch. Dat was een droevige gebeurtenis, met hem kwamen wel honderde andere zeeduivelskindertjes om in den maag van den walvisch. Maar toen het koralekind voelde, dat het spoedig volwassen zou zijn, zwom het van de heerlijke plek weg, waar het haar onbezorgde jeugd had doorgebracht en liet zich op de golven dragen, heel ver weg, waar geen zeegras meer groeide Lang zwierf het koraaldiertje rond om naar een plaats te zoeken, waar het voor altijd wilde blijven wonen. Eindelijk vond het wat het zocht — het was heel aan den anderen kant van den berg, daar was het water helder en klaar, heerlijk zout en warm, daar ging het zich voor goed vestigen. Het kreeg armen evenals de zeester, maar veel meer dan deze, en ook zaten de armen bij het koraaldier allemaal om den mond, want nu had het zoowel een mond als een maag. Langzamerhand merkte het, dat het heel hard en vast van binnen werd en voordat zij 't eigenlijk zelf goed wist, had zij een flink stuk kalk in haar maag. „Nu begint het!" dacht zij vergenoegd. Daar is nu het begin van het eiland." En op een dag, kwam er aan haar eenen kant een knop uit — precies zooals in de lente aan de boomen op de aarde. En die knop veranderde langzamerhand in de mooiste koraaldiertjes met armen, monden en magen en een stukje kalk van binnen evenals hun moeder. Maar ze bleven bij het oude koraaldier en zaten daaraan vast, gelijk de takken aan den boom. Het oude koraaldier was recht in haar schik. „Nu kunnen we samen aan mijn plan werken," zei zij en vertelde de jonge koraaldieren van het eiland, dat zij wilde bouwen en deze vonden dat het heerlijkste plan dat zij zich denken konden. En zij schoten nieuwe knoppen en gingen daarmee door tot er een mooie koraalboom stond, met vele takken die bedekt waren met koraalsterren. Den heelen dag wuifden ze met hun armen in het water, zoodat heel kleine diertjes in hun mond vielen, die ze dan opaten. Op een dag krabbelde de zeester voorbij en hield verwonderd stil bij den koraalboom. „Wat een grappige boom met bloemen staat daar!" riep zij uit. „Ik ben geen boom," zei het koraaldier. „Ken je mij niet meer!" „Lieve hemel — ben jij het?" zei de zeester. „Wat ben jij veranderd! Neen, ik had je werkelijk niet meer herkend." „Ja," antwoordde het koraaldier, „maar we hebben elkaar ook niet gezien, sedert wij kinderen waren. „Ik ben bezig mijn eiland te bouwen." „Denk je nog altijd aan die dwaasheid ?" vroeg de zeester en lachte luid. 'k Dacht, dat je met de jaren wel verstandiger was geworden. Je ziet er anders uit, of je je goed vermeerderd hebt?" „Ja dat is waar," zei het koraaldier. „Ik heb nu lakken, en al die bloemen, die je ziet zijn koraaldieren, die me helpen aan het maken van mijn eiland." 3 „O zoo!" zei de zeester. „Je hebt er dus een maatschappij van gemaakt! Dat is heel verstandig van je, want alleen kan je het nooit klaar krijgen. — Kan jelui het goed samen vinden?" „Uitstekend!" antwoordde het koraaldier. „Je kunt je geen beter familieverhouding voorstellen. We zijn voor leven en dood met elkaar vereenigd. Om je daarvan een voorbeeld te geven. „Als er een van ons goed eet, dan hebben we er allemaal pleizier van." „Dat vind ik anders de compagnieschap wel wat ver gedreven," zei de zeester. „Als ik een lekker hapje gevonden had, zou ik er voor bedanken dat dit in den maag van een ander ging." „Je begrijpt me niet," zei het koraaldier. „Nu vaarwel! en veel geluk met je eiland!" riep de zeester tot afscheid en zwom weer verder. Maar het oude koraaldier, dat aan den voet van den boom zat, fluisterde tot den knop, die in haar nabijheid was: „Onthoud het goed, jij bent een deel van mij, en ik van jou, we kunnen nooit van elkaar scheiden. Wij behooren bij elkaar en willen hetzelfde. — Samen zullen wij een eiland bouwen." De knop fluisterde ditzelfde in het oor van den volgenden knop en die liet het weer verder gaan, zoodat er geen enkel koraaldier in den boom was, die niets van het plan wist om samen een eiland te bouwen. En terwijl de boom met al meer en meer takken prijkte, kregen de koraaldiertjes meer en meer kinderen, die rondom hen in 't water zwommen. Vele kleine doorzichtige wezentjes met fijne haartjes Zoo lang ze jong waren, genoten ze hun vrijheid, maar allen hadden toch in hun hart het plan van het eiland. En zoodra ze volwassen waren, zetten ze zich naast het oude koraaldier vast, vormden knoppen en takken en werden evenals deze groote koraalboomen. ,,Nu kan ik niet meer," zei het oude koraaldier op een dag. Rondom haar groeide nu een heel woud van koraalboomen. De takken waren in elkaar geslingerd en overal ontsproten de mooiste stervormige bloemen. Ze schoten voortdurend nieuwe knoppen en brachten milüoenen kleine koraaldiertjes ter wereld. En terwijl ze zoo rusteloos voortbouwden, dachten ze altijd aan het eiland. Het oude koraaldier kon trotsch zijn op haar werk, want zij had immers de geheele onderneming begonnen. Vergeet het eiland niet!" zei zij stervend tegen haar kinderen, klein- en achter- en achter- achter klein-kinderen en toen stierf zij. 't Water spoelde haar lijk weg, maar op de plaats waar zij gezeten had, kwam als herinnering aan haar een stervormig teeken in den stam. Zoo verliepen er vele, vele jaren. Maar alles bleef hetzelfde, de golven der zee rolden als altijd aan, en weken ook geregeld weer terug, de zon scheen, de storm loeide en de kronen van het zeegras wuifden in het water. Maar het waren niet meer dezelfde zeegrasboomen, waarlusschen het koraalkindje eens gespeeld had. Die waren al lang dood en door liet water weggespoeld. De schildpadden, die daar eens gegraasd hadden, waren reeds lange jaren geleden gestorven, in hun plaats waren er andere schildpadden gekomen. De oester was er niet meer, evenmin de zeesier; en de schitterende vi^schen, die eens tusschen de boomen zwommen, waren er ook niet meer. En zelfs de geweldige walvisch, die eens alle zeeduiveltjes te gelijk had ingeslikt was door een harpoen getroffen, gestorven en lot traan gekookt. l\laar ofschoon ze dus allen weg waren, leefden hun kindskindskinderen toch, en die zagen cr precies zoo uit en deden ook precies hetzelfde, als hun voorouders, zoodat men in het zeegrasbosch volstrekt geen verandering kon bespeuren. Alleen de plek waar het koraaldiertje zich eens gevestigd had om haar eiland te bouwen, zag er anders uit dan vroeger. Daar stonden nu een menigte koraalboomen en telkens kwamen er nieuwe bij. Millioenen kleine koraalkindertjes zwommen in het water, en kwamen zoodra ze volwassen waren, zich naast hun ouders vestigen, ook waren er millioenen koraaldieren gestorven, zelfs stonden er verscheidene koraalboomen waarin geen enkel diertje meer leefde, maar al de harde takken zaten vol sterren op de plaatsen waar ze eens geleefd hadden. En de golven hadden tegen de doode boomen gebeukt, die in stukken en gruis geslagen en tusschen de andere boomen gespoeld. Langzamerhand werd het een groote, harde kalkrots, die voortdurend groeide. Want de jonge koraaldiertjes zetten zich boven op de oude boomen vast en bouwden vlijtig verder. Een mooien dag, hadden ze de oppervlakte van het water bijna bereikt. „Daar hebben we het eiland!" zeiden ze verheugd tegen elkaar. „O, als onze over-over-over-overgrootmoeder dat eens had kunnen zien en beleven!" Maar ze verheugden zich toch wat al te vroeg. Toen ze namelijk boven het water verder aan hun eiland wilden bouwen, konden ze niet verder. De kleine koraaldiertjes konden de warmte van de zon niet verdragen; en wat ze ook deden, het hielp hen niets, ze kwamen niet verder. „Nu zullen wij je helpen," zeiden de golven. En zij hieven een paar groote koraalblokken op van den bodem der zee en wierpen die boven op de andere. Daar lag nu het eiland. Groot was het wel niet, maar het schitterde helder wit in de zon, en zoo ver men kon zien, was er niets dan water, en nog eens water om heen. Toen kwam er op een rnooien dag een groote, witte meeuw aanvliegen en streek neer op het nieuwe eiland. Maar de aarde — de groote, ronde aarde, die om de zon draait, terwijl de maan haar op de hielen volgt, was juist dien tijd in een heel slecht humeur. De maan plaagde haar voortdurend en ze had haar ergernis over de komeet nog niet overwonnen, die in stukken barstte voordat zij haar iets van haar reis verteld had. Toen op een dag bezag de aarde zich eens, terwijl ze haar toilet maakte, en ontdekte op haar lichaam, dicht bij den evenaar een builtje, dat ze nog nooit vroeger had opgemerkt. „Wat is dat nu weer?" zei de aarde boos. '1 Builtje, dat de aarde ontdekte was het koraaleiland, maar toen de aarde hoorde, hoe de zaak in elkaar zat, werd ze heel erg boos. „Nu loopt het toch werkelijk de spuigaten uit," riep ze. „Niet alleen word ik voor den gek gehouden door een pedante komeet, en moet ik verdragen, dat ik door een ellendige maan gesard word, dat de menschen in mijn ingewanden wroeten, en water tot aarde, en aarde tot water maken en doen en laten ol zij mijn heer en meesier zijn ! Nu moet ik ook zeker nog maar toestaan, dat een koraaldiertje dat men door een vergrootglas moet zien, aan mijn figuur zit te veranderen en mij een eilandje midden op mijn maag bouwt, zoo'n ellendig brutaal dier! Nu, daar zal ik in elk geval tóch een stokje voor steken." Op 't zelfde oogenblik schudde de heele zeebodem, waar het koraaleiland lag ! Dat was een schrik ! 't Eiland verdween in de zee en de meeuw, die er op zat, vloog verschrikt weg. De koraalblokken vielen in gruis en stukken. De visschen, kreeften en schildpadden vluchtten zoo hard ze maar konden, 't heele bosch van zeegras trilde. Maar toen de zee weer kalm was, fluisterden de koraaldiertjes tegen elkaar: „Denk aan het eiland." En eenigen tijd daarna lag het eiland weer boven het water. ,,Wat, is het daar werkelijk alweer!" riep de aarde. „Wat doe jelui nu als ik je bouwwerk weer vernietig ?" „Dan bouwen we het steeds weer opnieuw," antwoordden de koraaldiertjes gelaten. „Zoo, dan helpt het niet veel of ik jelui dood, dan moet ik als de verstandigste in Godsnaam maar toegeven." En zoo lag het eiland in de zee, en bleef daar. De koraaldiertjes namen echter geen vacantie, maar bouwden onvermoeid verder. De golven wierpen al meer en meer blokken van den zeebodem op en 't eiland werd steeds grooter. Op een dag kwam er een groot bruin, rood ding aanzwemmen en klopte tegen 't eiland. „Wie is daar," vroegen de koraaldieren onder in het water. „Ik ben het!" riep het ronde ding vroolijk. „Ja — wie is ik ?" vroegen de koraaldieren weer. „Wat! Ken je mij niet ?" zei het ding. „Ik ben een cocosnoot! en ben beroemd over de geheele wereld. Want ik ben het die eilanden zóó maak, dat ze in den atlas geteekend worden. Ja, er worden zells wel gedichten op mij gemaakt. Hoor maar, één is zoo : „Een cocosnoot in 't water zwom. Die was niet dom! Die was niet dom!" „Ja, dat kan nu allemaal heel goed waar zijn!" zeiden de koraaldiertjes. „Maar om gedichten te lezen, hebben wij geen tijd. Wij hebben zelf een eiland gebouwd." ,,'t Is toch ongelooflijk — hoeveel onkunde er in de wereld heerscht!" zei de cocosnoot. — „Nu heb jelui aarde genoeg voor mij dat ik wortel kan schieten en tot een palm "kan opgroeien ?" ,,0, zoo !" fluisterden de koraaldiertjes tegen elkaar. „Dat is de palm." Toen verzochten ze haar beleefd om over eenigen tijd terug te komen dan zouden ze in dien tijd hun best doen zooveel aarde te krijgen, dat zij daarin groeien kon. „Goed !" zei de cocosnoot. Dan zal ik nog wel een half jaartje in de zee blijven drijven. Mijn schaal is zoo dik, dat ik dat best kan doen." En toen dreet zij weer weg. lederen keer, als er nu wat zeegras, of doode visschen of zeesterren in 't water dreven, verzochten de koraaldiertjes den golven die op 't eiland te willen werpen. En dat deden de golven, dan lag het in de zon, verrotte en werd tot aarde. De zeevogels streken neer op 't eiland, als ze vermoeid waren van 't vliegen, en één bracht een kersepit mee, die schoot wortel in de aarde en groeide op tot een mooi klein boompje. Een dag spoelde er een groote, holle boom stam op het eiland aan. En toen die in de zon lag te verrotten, viel er heel veel graszaad uit. dit verspreidde zich over 't heele eiland, en zie, na korten tijd stond het eiland heelemaal groen. Er waren ook twee hagedissen in den hollen boomstam, deze kregen kinderen, en vonden het eiland een heel aangename woonplaats. Toen kwam de cocosnoot weer lerug. „Til mij als het je belieft even op!" verzocht zij de golven. En ook zij schoot wortel op het eiland en groeide op tot een prachtigen boom. De vruchten vielen rondom hem in de aarde, en spoedig stond er een heel bosch van palmen op 't eiland. Daarna kwamen er vogels, die nesten bouwden in de takken van de boomen, en bloemen, bijen, vliegen en vlinders waren er ook na korten tijd. Op een dag kwam er een man in een bootje aanroeien. Zijn schip was door den storm verwoest, en hij had dagenlang op zee rondgezwalkt zonder land te zien. Toen hij nu het eiland ontdekte, was hij dol van vreugde, want hij had heel ergen dorst en honger. Hij at nu cocosnooten en oesters, en bouwde zich een hut, waarin hij kon wonen, tot dat er een schip kwam dat hem weer naar zijn vaderland zou terug voeren. Maar beneden in het water bouwden de koraaldiertjes nog steeds rusteloos verder, het eiland kon naar hun zin nooit groot genoeg worden. Hoe jammer, dat onze over- over- over- overover- over- over- overgrootmoeder dit niet heeft mogen beleven!" zeiden ze tegen elkaar. De Bloemen. III. De Bloemen. 'M jfl^SLet was nog heel vroeg in den zomer. De tijd van de anemonen en viooltjes was voorbij, maar de wilde rozestruik aan den slootkant stond in vollen bloei, ook de gele boterbloem schitterde over haar geheel rond gezichtje. Eveneens waren andere veldbloemen reeds ontloken, terwijl nog verscheidene op punt stonden dit te doen. 't Koren stond op het veld en de vogels zongen in het bosch. Op den straatweg liepen drie studenten. De pelten op één oor, den pijp in den mond, en den stok in de hand! Een reistasch over den schouder en een veldflesch aan den anderen kant. Ze liepen op de maal en stampten zóó, dat de stof als een wolk onder hun voeten opstoof — ze waren nog heel jong. En ze zongen: 'k Zag twee beren Broodjes smeren O, 't was wonder: 't Was een wonder boven wonder! Dat die beren, konden smeren! Hi, hi, hi! ha, ha, ha! 'k Stond er bij en keok er na. Toen ze bij de wilde roos kwamen, bleef een van hen staan. „Hall!" zei hij. De twee anderen deden zooals hij zei. Daarna nam de eerste studenl zijn pet af, planlte zijn stok in den grond en zeile zijn pel daarop. De anderen deden precies hetzelfde. Toen trok hij met zijn tanden de kurk van zijn flesch, zwaaide die hoog in de lucht en hield een toespraak. „Hoera voor de lente!" begon hij. De lente is heerlijk groen en komt lerwille van de vroolijke studenten. In de lente ontplooien de gymnasiasten zich lot studenten. En 't bosch ontluikt. En de roos, de viool, de anjelier en het lelietje der dalen springen uit, opdat ze het oog van den studenl met haar schoonheid verheugen en hun reukorgaan streelen kunnen. Gij, wilde roos daar aan den sloolkanl! De studenten stellen het op hoogen prijs, dat gij om hunnentwil bloeit, en we danken u. Dank ook aan u gele boterbloem, die u best doet, zooveel ge kunt. En 'k dank ook u, langzame heide, wier bloeitijd nog niet aangebroken is. We weten, dat gij komen zult en danken u. Dank aan u allen, die voor ons bloeit en geurt! Hoera!" De drie studenten namen een geweldigen slok uit hun flesschen en toen riep hij, die den toespraak gehouden had: „Drie lange!" En samen schreeuwden ze: „Hoera-a-a! hoera-a-a! hoera-a-a!" „Drie korte!" kommandeerde de eerste. „Hoera! hoera! hoera!" schreeuwden alle drie. „Een gewone studenten-voorjaarsgroet!" zei de eerste weer. En toen maakten ze zoo'n vervaarlijk spectakel, dat de wilde roos aan de slootkant haar bloemen verbaasd opende, en de leeuwerik, die hoog in de lucht trillerde, verschrikt in het koren vloog, waar zijn nest was, en van angst zweeg. Daarna namen de studenten nog een teug uit hun flesschen, maar hij die gesproken had, nam er twee, want zijn keel was het droogst. Toen zetten ze hun pelten weer op, namen 4 hun stokken in de hand en marcheerden verder, terwijl ze zongen: 'k Zag twee vlooien Mutsen plooien, O, 't was wonder! 't Was een wonder boven wonder! Dat die vlooien, konden plooien Hi, hi, hi! ha, ha, ha! 'k Stond er bij en keek er na. Maar toen de studenten een heel eind verder waren, zoodat men hun stemmen niet meer hooren kon en niets anders dan een stofwolk van hen te zien was, — klonk er een hartelijk gelach aan den slootkant. Dat klonk heel ver over het veld. De wilde roos lachte zóó, dat ze heel veel van haar blaren verloor. De boterbloem lachte over haar heele gezicht en de blauwe klokjes schudden zoo van 't lachen dat alle klokjes rinkelden. De duizende korenbloemen op het veld bogen hun aren van pret en een jonge koekoeksbloem, die nog in den knop stond, moest zoo hard lachen, dat haar kelkblaadjes openbarstten en ze een dag te vroeg ontlook. „Hoe kunnen de menschen toch zoo dom zijn!" zei de roos, toen ze zoo lang gelachen had, dat ze niet meer kon. „Daar loopen die drie studenten nu te zingen en te schreeuwen en zijn vast overtuigd, dat wij hier ter wille van hen bloeien en geuren. En dan moeten de studenten nog de verstandigste van alle menschen zijn." .. )t „Nu dan moeten de anderen al heel dom zijn," meende de sleutelbloem. „Ha, ha! Zooveel vroolijkheid op den vroegen morgen is niet eens gezond,' zei de roos weer. 'k Zou bang zijn op die manier al mijn blaren te verliezen. En dat zou zonde zijn, want het wordt vandaag uitstekend weer om goede zaken te doen." „Ja, ik ben klaar!" zeide 't blauwe klokje en wiegde zich heen en weer. ,,'k Heb honing genoeg in voorraad en mijn meeldraden barsten van overvloed, als er slechts een vliegepoot langs strijkt." „Zie eens hoe ik mijn bloemen uitgestald heb," zei de sleutelbloem vergenoegd. „Heb je ooit zoo'n mooien voorraad gezien?" „Ja, dat kunstje kennen wij," zei de wilde wortel, die naast de wilde roos groeide en heel recht op stond. „Zoo doe ik ook altijd, wil jelui een scherm bloemen zien, die zich mag laten zien? Als ik mijn bloemen één voor één zou tentoonstellen, zou 't best kunnen gebeuren, dat het lang duurde, vóór dat iemand ze ontdekte. — Maar zoo op deze manier zal het wel gelukken, bovendien heb ik een roode bloem midden tusschen de witte geplaatst. Die is alleen voor sieraad en dient nergens voor, alleen maar voor de reclame." „Ja, je moet tegenwoordig al wat doen, met die scherpe concurrentie!" „Ik zou niet graag zoo'n open winkel willen houden," zei het leeuwenbekje, die zijn bescheiden bloemetjes gesloten hield. ,,'k Dank er hartelijk voor om klaar te staan voor elke vlieg, en al die kleine klanten. Mijn honing bied ik slechts aan een (linken hommel, die de moeite wil doen bij mij te komen." „Och jelui met al je kunsten!" zei de wilde roos wat verachtelijk. „Goddank al dergelijke reclamemiddeltjes heb ik niet noodig. 'k Heb een nette en goed bekende zaak, die openstaat voor ieder fatsoenlijk wezen. En mijn bloemen zijn zoo groot en mooi dat een bij, die mij niet zien kan, wel blind moet zijn met al haar zesduizend oogen. „En honing houd ik er niet eens op na." „Wat zeg je daar?" riep de boterbloem. „Meen je dat?" vroeg de koekoeksbloem, en ook de kamille, de wilde wortel en angelier waren even verbaasd. En de kroontjesdistel stond van verwondering, steil in de hoogte en vroeg: „Wat heb je den bijen dan aan te bieden?" „Mijn stuifmeel," antwoordde de wilde roos. „Ze hebben het voor het bijenbrood noodig, dat ze voor hun maden maken. En ik heb zoo n grooten voorraad, dat het er niets toe doet of er ook iets verloren gaat." De zon steeg hooger aan den hemel en droogde den dauw van de blaren. „Nu luid ik de markt in," zei het kleine klokje. Alle bloemen richtten zich op, geurden en straalden en deden hun best om er zoo goed mogelijk uit te zien. En van alle kanten kwamen er bijen, wespen, hommels, vlinders en nog veel andere insekten aanvliegen, die 's nachts onder een blad gesla pen hadden, en nu door de zon gewekt waren. Ze verspreidden zich over bosch en veld en kropen van bloem tot bloem. En de bloemen straalden en trachtten zooveel mogelijk den aandacht te trekken. 't Blauwe klokje riep: „Kling, klang! Hier moeten jelui zijn, kom bij mij in mijn blauwe klokjes, daar vindt je honing voor je Koningin!" „Daar zijn we al! Daar zijn we al!" zoemden de bijen en kropen diep in de blauwen klokjes. Ze dronken zooveel honing als ze maar konden, en het stuifmeel viel van de meeldradraden, en bleef aan de haren van hun lichamen hangen. Toen riep de wilde roos aan den slootkant: „Kom gele bij en sierlijke vlinder, mijn bloemen zitten vol lekker stuifmeel en heerlijken geur!" En ook de andere bloemen prezen om strijd hun uitstekende waren. „Heb slechts een beetje geduld! we bezoeken jelui elk op je beurt!" zei de hommel. „Hier, dezen weg!" riep de gele boterbloem. „De beste honing vindt ge bij mij — in de gele winkel in t gras — schuin tegenover de wilde roos. Geëerde vliegen, treedt binnen. — Voor elk is hier wat naar zijn gading — al mijn bloemen zijn boordevol. Dezen weg! Dezen weg!" En de wilde wortel breidde zijn scherm wijd uit, en zong zoo hard hij kon. " „Hier is meer dan wij in één dag verzamelen kunnen," zei de wesp en kroop de eene bloem in en de andere uit. En ook de bijen waren druk in de weer ho- ning en stuifmeel te verzamelen en naar hun korven te brengen. Ze haasten zich om steeds meer te halen. De vlinders dansten in den helderen zonneschijn, en legden onderwijl bij verschillende bloemen een bezoek af. Eerst toen de zon onderging, vlogen de insecten naar hun huis en zochten hun nesten weer op. „Zoo, dat was een goede dag!" zuchtte de roos vergenoegd. „De helft van mijn stuifmeel ben ik kwijt geworden. Nog één zoo n dag en dan ben ik klaar." 't Blauwe klokje schudde toestemmend, want zij had ook goede zaken gedaan. De gele boterbloem sloot haar winkel, alleen de wilde wortel wachtte nog op een laten klant. Maar in 't gras lag een oude hommel, op zijn rug en spartelde met zijn zes pooten in de lucht. „Ben je gevallen, beste vriend?" vroeg de wilde roos. „0! neen 1" zei de hommel. „Ik lach me een ongeluk om die drie studenten, die hier van morgen voorbij kwamen." „Ha! ha! ha! en die dachten dat jelui je zoo mooi maakten voor hen!" „Ja, dat waren grappige snaken!" lachte de roos. „Ha! ha! ha!" lachte de hommel. En ze had- den er geen flauw vermoeden van, dat jelui je voor mij zoo mooi maakt — en natuurlijk ook voor de bijen, vlinders en vliegen. De hemel mocht weten hoe we jelui winkels anders zouden vinden, als jelui geen gekleurde reclameborden uithingen of ons lokten met jelui geur." De bloemen gaven in 't geheel geen antwoord, zoo lang de hommel er was. Maar niet zoodra, had hij hen verlaten, of ze barstten in lachen uit; precies zooals ze 's morgens de studenten uitgelachen hadden. „Neen, maar, dat is nu toch al te gek!" schaterde de roos. Nu zou je toch denken, dat zoo'n dier meer verstand had dan zoo'n paar domme studenten. En nu verbeeldt hij zich ook al, dat wij terwille van hem bloeien en geuren!" „Vergeef me, dat ik u in de rede val!" zei de vink, die in den wilden rozestruik woonde. „Vanmorgen toen de studenten voorbij gingen, was ik hier ook, en ik begrijp het eigenlijk niet heel goed. Als jelui niet terwille van de studenten bloeit en geurt en ook niet voor de insekten — voor wie doe jelui het dan in Godsnaam?" „Voor ons zelf natuurlijk, beste vink!" antwoordde de roos. „Maar de dauw begint al te vallen, ik moet mijn bloemen sluiten. Goeden nacht!" Het blauwe klokje luidde voor den avond, het madeliefje en de boterbloem sliepen al, en de wilde wortel zong nog in den slaap: „Bij den wilden wortel krijgt men de beste en fijnste honing." De vink zat in den rozenstruik, en moest maar steeds aan de bloemen en de insekten denken, hij kon er niet van slapen. Een groote nachtvlinder zweefde voorbij en vloog naar een witte nachtschoone, die helder tegen den donkeren hemel afstak. De vink zag hoe de vlinder op de bloem ging zitten en den kop in den kelk stak, en in het gras klonk weer precies hetzelfde gezang van dezen morgen, nu kon de vink zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Hij vloog naar de witte bloem en zei: „Och nachtschoone, kan jij mij niet eens vertellen, hoe het eigenlijk met jelui bloemen en insekten in elkaar zit? Vandaag heb ik de honingzaken aan den slootkant gezien, maar ik begrijp er geen jota van. Waarom kwam die nachtvlinder bij je?" — „Wel die haalde mijn honing," antwoordde de nachtschoone. „Zoo!" zei de vink „en wat kreegt gij daarvoor terug?' „Hij nam mijn stuifmeel mee!" zei de nachtschoone. De vink schudde zijn hoofd. „Ja," zei hij, „dat kan voor den vlinder wel heel prettig zijn. Hij kreeg het eene en nam het andere mee. Maar wat voor voordeel heb jij bij dien heelen handel?" „Ja, zie je," zei de nachtschoone. „Ieder rechtgeaarde bloem heeft twee groote zorgen in 't leven. Eerst moeten we zaad zien te krijgen en dan moeten we het kwijtraken. Begrijp je me?" „Zeker," zei de vink. „Dat is precies zoo als bij ons. Eerst moeten we jongen hebben en ze dan opvoeden om ze in de wereld te zenden. Dat zijn ook onze twee groote zorgen, en die duren van onze geboorte tot ons graf. Ja, ja dat ken ik." „Natuurlijk!" zei de nachtschoone. „Men heeft niets voor niets hier in de wereld. Maar we zouden over mijn eieren en niet over jou jongen spreken." „Wat heb jij ook eieren?" vroeg de vink belangstellend. ,,Zeker!" antwoordde de nachtschoone. „Nu is het verschil, dat uit jou eieren jongen komen en mijn eieren zaad worden. Maar eerst moet het stuifmeel uit de meeldraden er op vallen, anders komt er niets van terecht. En zoo als het mij gaat, is het geval met alle bloemen. De bijen, vlinders en andere insekten brengen nu het stuifmeel bij ons rond." „Zoo!" de vink floot alsof hem nu een licht opging. „Nu begin ik het te begrijpen. Ze komen bij jelui om honing te halen en dan krijgen ze stuifmeel op den koop toe. „Juist geraden!" zei de nachtschoone. ,,t Stuifmeel blijft aan hun pooten, vleugels en haren hangen. Als ze nu in een andere bloem kruipen om naar honing te zoeken, dan valt het stuifmeel op de eieren, en die worden tot zaad.' „Dat is alleraardigst ingericht!" zei de vink. „En jelui dragen zulke schitterende uithangborden om de insekten te lokken?" „Juist," zei de nachtschoone. „Zoo als je ziel, ben ik heelemaal wit, want ik verwacht alleen de insecten die 's nachts vliegen, en die zien mij 't best als ik wit in den donkeren nacht schitter. Over dag is er mij te groote concurrentie, daarom open ik dan mijn winkel nooit, 's Nachts ben ik er maar alleen !" „Je vergeet mij," riep een zacht stemmetje. Dat was de nachtviool die het gesprek tusschen nachtschoone en vink gehoord had. „Ik tel toch zeker ook mee ?" „Ik ken je niet" antwoordde de nachtschoone. ,,Wie ben je? En welke kleur hebben je bloemen?" ,,Ik ben t nachtvioollje, en mijn bloem is bruinachlig-violet, klein en leelijk." „Dan ben je niet gevaarlijk" zei de nachtschoone. „Ja, maar toch weet ik me heel goed te helpen. Zoo pas vloog nog een groote nachtvlinder jou voorbij en juist in mijn schoot. Zie je, ik lok ze met mijn geur. Die is zoo heerlijk, dat de menschen mij van uil het Zuiden waar ik thuis hoor, naar hier heen overgebracht hebben." En 't viooltje riep luid : „Kom hier heen, nachtvlinders en kevers! Ik straal niet zoo schoon als de nachtschoone, maar laat u leiden door mijn zoeten geur. In mijn bloemen vindt ge de heerlijkste honing." „Ja, als jij je nu maar wilt vergenoegen met de nachtvlinders," zei de nachtschoone. „De meesten van hen eten in 't geheel niet, en vliegen zelfs de heerlijkste honing voorbij alsof het hout was." „Kom," zei de vink, „jelui moet niet kribben, er zijn immers genoeg klanten voor jelui beiden. Je moest de bloemen overdag eens zien dan is er een heel andere concurrentie!" „Maar hoor eens, nachtschoone, er is toch nog iels, dat ik niet begrijp. Waarom laat jelui zelf je stuifmeel niet op je eieren vallen? Jelui hebt immers genoeg en dat zou toch veel gemakkelijker zijn." „Ja, maar dat zou ik niet kunnen, ook al wilde ik dat. Je moet namelijk weten dat ik geen meeldraden in mijn bloemen heb, niets anders dan eieren." „Och stakkert! ben je dan gebrekkig?" vroeg de vink deelnemend. „Neen, volstrekt niet," zei de nachtschoone. „Zoo zijn wij nu eenmaal ingericht. Mijn zusters zijn precies als ik. Maar daar aan den anderen kanl van den weg slaan mijn broeders zie je daar ginds die wilte bloemen wel, die hebben alleen meeldraden, maar geen eieren. Je begrijpt du=s, dat we de hulp van de vlinders noodig hebben." ,.0! is het zóó ingericht," zei de vink. „Maar hoe is het dan gesteld met de roos en de boterbloem en alle andere bloemen." „Ja," zei de nachtschoone., Er zijn ook bloemen die eieren en meeldraden in hun kelken hebben, die konden zich wel zeir redden indien ze dat wilden. Maar ze doen hel niet graag, want ik zal je zeggen, vreemd stuifmeel geeft het beste zaad. „Wat je daar vertelt is heel merkwaardig" zei de vink. „Bij jelui is het bijna zooals bij ons dieren, we vechten met elkaar om het voedsel, en hebben heel wat zorgen om onze kinderen groot te krijgen." De nachtschoone knikte op haar stengel, maar zweeg plotseling, omdat er een groote nachtvlinder aan kwam vliegen, maar hij ging voorbij, toen vervolgde zij : „Och ja, wel zoo iets! Maar jelui vechten en slaan elkaar dood en plagen elkaar van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar wij staan stil waar we éénmaal groeien, en vechten niet met elkaar. Zoo is er toch nog verschil tusschen ons beiden." De vink moest een weinig nadenken. Toen ontdekte hij, dat het al heel laat was en haastte zich naar zijn nest terug. En de nacht verliep en het werd al donkerder, de lantaarns werden uitgedraaid en niemand liep meer op den weg. 't Nachtviooltje geurde, verscholen in 't gras, de korenaren fluisterden in den wind en de nachtschoone glansde helder in den donkeren nacht. „Zeg rogge!" zei de nachtschoone. „Jij bent zoo groot en ziet zoo ver — kan jij ook zien of er soms een klant voor mij in aantocht is?" „Daarnaar kijk ik niet — ken ze niet eens — 'k bekommer mij er niet om!" antwoordde de rogge. 't Ruischte door de lucht, want alle korenhalmen antwoordden tegelijk, en ze bogen allen naar denzelfden kant; want ze waren het altijd samen eens en deden alles precies gelijk. „Nu ja," zei de nachtschoone: „Daarom behoef jij niet zoo uit de hoogte te zijn. Er zal ook wel eens een tijd komen, dat je de hulp van een paar bijen of andere insekten noodig hebt." „Volstrekt niet — volstrekt niet!" ruischteri alle korenaren weer terug. „Nu," zei de witte bloem verwonderde „Dan begrijp ik toch werkelijk niet, hoe jelui je met je stuifmeel en zaad helpt, en jelui bent nog wel zoo'n talrijke familie. — Er zijn zeker wel honderd?" „Een millioen! — een millioen!" golfde het korenveld terug. En de wind droeg het antwoord over bosch en veld, en de lucht fluisterde verwonderd „een millioen." 't Duurde eenige oo^enblikken, vóór dat de nachtschoone van haar verbazing bekomen was, maar toen zei ze nederig. „Zou één van jelui niet zoo goed willen ziin m te vertellen wat jelui doen, als je geen £ en vlinders gebruiken? Maar ik bid je _ niet a len tegelijk - want ik ben maar een enkele bloem en ik word zoo angstig te moede als jelui allemaal tegelijk spreken." Een oogenblik was het stil in de lucht toen fluisterde eindelijk een der korenaren, die dicht by de nachtschoone stond: „Wij bloeien." „Zo-o I" antwoordde de nachtschoone. Maar ie was door dit antwoord niet veel wfcerT worden. Maar 2e 2ei „ie,s, ze dacht dat de he°k:ndeendahtaar zr d°m ^ ™den' - oekende, dat zij hen niet begreep. „Wat doen ze?" vroeg nu 't nachtviooltje. „Ze bloeien zei de nachtschoone mchlviooUje. "" d0e" °°k!" 2ei hel „Jelui kunnen je werk wel door insecten laten doen,. fluislerde de korenaar jeiu. ^nhten met zoo n paar. Maar onze zaak is al te groot onl rJ ♦a u°P die manier kunnen doe«- Bij ons komt de heele geschiedenis in één dag klaar ja, soms wel in een paar uur. Weet ie wH gebruiken „windkracht." " ' „O, zoo!" zei de nachtschoone. ,.Wat doen ze ?" vroeg het nachtviooltje verbaasd. De nachtschoone vertelde haar alles wat ze zelf wist, maar toen waren ze beiden nog even wijs. Toen fluisterde de korenaar weer : „Als ons stuifmeel rijp is, groeien onze meeldraden uit de halmen. Dat gaat heel vlug, moet je weten, en dan komt het er op aan, op onzen tijd te passen. Als de zon dan op een dag heerlijk warm schijnt en geen regenwolken den hemel bedekken, want het moet bladstil in de lucht zijn — springen alle meelknoppen open, het stuifmeel valt er uit, zweeft boven den akker en valt op den grond." „Ja, dan moet ik bekennen, dat jelui wel in het groot handelen, maar op die manier moet er toch ook heel wat verloren gaan," meende de nachtschoone. „Ja zeker," fluisterde de korenaar. Maar dat is niets, daar rekenen wij op en we hebben toch meer dan genoeg. Morgen bloeien wij — en als je nu oplet, zal je zien dat er morgen middag een wolk stuifmeel boven het veld hangt." „Overdag ben ik gesloten," antwoordde de nachtschoone, „ik zal je dus maar op je woord gelooven." „Wat jammer, dat de vink er niet meer was," 5 zei het nachtviooltje, „hij was zoo nieuwsgierig en dan had hij dit ook kunnen hooren." Toen spraken ze niet meer, maar geurden en straalden en pasten op hun honingwinkels. En de insekten gonsden en zoemden en de korenhalmen stonden op het veld met elkaar te fluisteren. Toen de morgen aanbrak, sloten de nachtbloemen haar kelken en sliepen na gedanen arbeid. Maar de zon zond haar stralen naar de dagbloemen. „Ontwaakt jelui langslapers." En de wilde roos, de boterbloemen en wilde wortel schudden den dauw van zich af en ontplooiden haar blaren. Ook de bijen, vlinders en andere insecten werden wakker en zoemden vroolijk hun morgengroet. En even daarna was de markt weer in vollen gang. Eenigen tijd daarna zag het er heel anders uit op het plekje, waar de wilde roos bloeide. Er waren bijna geen veldbloemen meer. Ja, eigenlijk waren ze er nog wel, maar ze bloeiden niet meer. In plaats van hun gele, roode en blauwe kleurrijke kronen, droegen ze nu groene of bruine vruchten. En binnen in die vruchten lagen de zaden en wachtten op den tijd dat ze rijp zouden zijn, en in de wereld zouden komen. Ook de vlinders, bijen, vliegen waren haast alle verdwenen, enkele vlogen nog mat en moede eenzaam rond. 't Koren was gemaaid en vulde de schuren. — De boer beploegde het stoppelveld en groote zwarte kraaien en witte meeuwen volgden krijschend zijn ploeg, sloegen met hun vleugels, terwijl ze naar larven in den grond zochten. Toen kwamen op een dag de drie studenten er weer aanwandelen, maar nu van den tegenovergestelden kant, want de vacantie was voorbij, ze kwamen van huis om weer aan het werk te beginnen. Evenals den eersten keer, hielden zij bij den wilden rozestruik stil. Ze zetten hun stokken in den grond, maar hielden hun petten op het hoofd, want het was koud en 't woei hard, en ook namen ze geen slok uit hun flesschen want die waren leeg. Maar hij die in het voorjaar een toespraak gehouden had, deed ook nu hetzelfde, hij stak zijn wijsvinger van de rechterhand in de hoogte, en zei tot zijn kameraden dat ze evenzoo zouden doen. En aan alle drie vingers zat een gladde, gou- den ring, want alle drie studenten waren nu verloofd. ,,'t Is voorbij kameraden!" zei hij. „De goede tijd is geëindigd, nu moeten de vroolijke studenten weer terug naar de vervelende dikke boeken. De bloemen weten het en treuren met ons. Zie om je heen — alles waarover we ons in het voorjaar verheugden is nu weg — verdord! De rogge is gemaaid, de roos uitgebloeid, en de wijn is uit onze flesschen. De bloemen zijn verdord, de zomer is geëindigd. Dank alle bloemen, die het ons gemakkelijker maken den neus in onze saaie boeken te steken. Als gij, wilde roos, nog geurdet en bloosdet, zou het ons onmogelijk zijn van hier te vertrekken om naar de stoffige stad terug te keeren. 'k Dank u alle die bloeiden en verdorden voor ons, studenten. — Voorwaarts marsch!" Ze namen hun stokken en vervolgden hun weg. Nog lang klonk hun zang. 'k Zag twee beren Broodjes smeren, enz. De veldbloemen lachten vroolijk, toen ze vertrokken waren; maar niet zoo uitbundig als de eerste maal, want ze zalen alle immers vol zaad en moeslen oppassen dit niet te vroeg te verliezen. „Wat zijn ze toch grappig!" lachte de wilde roos. Toen we bloeiden, meenden zij dat het terwille van hen was — en nu verdorren we ook weer om hen plezier te doen. En 't bosch is er natuurlijk alleen maar, opdat zij als het warm is, schaduw kunnen vinden, de bron stroomt opdat zij daaruit drinken kunnen en de zon schijnt om hun verlovingsringen te doen schitteren. Lieve hemel wat zijn die menschen toch ontzettend dom. De oude Paal. IV. De oude Paal. Me oude paal stond achter in den tuin. Maar toch wed ik, dat heel veel menschen dikwijls in den tuin zijn geweest, zonder den paal nog ooit opgemerkt te hebben. Want ten eerste was de tuin heel groot, zoo'n heerlijke tuin met groene grasperken,- kromme appelboomen en een heel bosch van kruisbessenstruiken. Aardappelen en kool stonden er in lange rijen geplant, er waren rhabarberplanten met sappige roode stelen, asperges met wuivende groene pluimen, een menigte bloemen en dan een lange laan van noteboomen. Ja, die laan was zoo lang, dat als een groote jongen aan het begin er van stond, hij heel klein leek als men aan het eind van de laan naar hem keek. En ten tweede stond de oude paal zoo ver- borgen, dat je bepaald een genie in 't zoeken moest zijn om, hem te vinden. Hij stond namelijk heel achter in den tuin, dicht bij de heg op een kleine hoogte. Eigenlijk was het nu wel geen heuveltje want dat was aan den anderen kant bij en straatweg en daar stonden tafels en stoelen en een mooie witte vlaggemast. Maar de oude paal stond op een hoop verdorde bladeren, afval en steenen. die de tuinman op zijn kruiwagen daar heen had gebracht. Daar lagen gebroken bloempotten, en geknakte stokjes, verdorde bloemen, die misschien eens heel' mooi waren geweest, maar nu verdord en verschrompeld waren, zoodat men ze onmogelijk herkennen kon. Er lag een oude hark met eén tand, en die was nog gebroken, een schop zonder steel en een verroeste oude gieter. En rondom groeiden lange dunne grasha men, die bij het minste windje schenen te knakken. Maar gelukkig het gevaar daarvoor was niet groo , want rondom hen groeiden de struiken zoo dicht, dat de wind hen bijna nooit bereikte. De boom van den naburigen tuin strekten hun takken ver over de heg uit! en daardoor was het in dien hoek altijd heel donker. Alleen midden op het heuveltje was er één plek, waar de zon altijd scheen, En op die plek stond de paal. Die was zoo leelijk als een oude paal slechts met mogelijkheid kan zijn. Maar overigens deed hij niemand eenig kwaad. Hij koesterde zich in de warme zon en helde heelemaal naar één kant over. Het was duidelijk genoeg, dat hij vroom en gelaten op den dag wachtte, dat hij geheel omver vallen en verrotten zou. Maar de struiken en het gras rondom hem konden hem volstrekt niet uitstaan, omdat zij zelf in de schaduw stonden en hij van de zon genoot. „Er is toch geen rechtvaardigheid hier op aarde." zei het gras, dat bleek, lang en dun opschoot. „Hier sta ik nu en groei en groei en smacht naar zon, en krijg niets, terwijl die oude doode paal zich in den heerlijksten zonneschijn koestert." „Oud spook!" zei de seringestruik, wiens laagste takken door gebrek aan zon alle gestorven waren. „Nu hij niet zooveel takt heeft getoond om te sterven, toen het zijn tijd was, moest hij ten minste zoo veel fatsoen hebben, dat hij zijn geraamte niet in de zon tentoonstelt. Waarvoor dient hij? — Wat doet hij hier op aarde." — „Heeft hij bladeren en bloemen zooals ik?" De goudenregen knikte toestemmend, hij was precies van dezelfde rneening als de sering. En de nachtegaal, die in den rooden meidoorn woonde, ging nooit op den ouden paal zitten. Hij sprong van struik tot struik en fluisterde hun lieve woordjes in 't oor. Hij vertelde den goudenregen hoe sierlijk zijn bloemtrossen tusschen het groen uitkwamen, hij zong van den zoeten geur van sering en jasmijn en vertelde den rooden meidoorn dat er geen heerlijker plaats was om te wonen, dan in zijn dichte takken. Maar voor den ouden paal had hij nooit een vriendelijk woord over, integendeel hij gebruikte hem altijd als mikpunt van zijn spot. — oude sinjeur!" riep hij. ,,'t Is zoo warm, wuif ons wat koelte toe met je bladen. Of ben je misschien nog niet ontloken wat? Houdt je misschien al winter?" Dan lachten de struiken, want ze vonden den nachtegaal verbazend geestig. En ook was hij de eenige vogel, cfie zijn nest in dien hoek bouwde. Maar de oude paal trok zich al dien spot niet bijzonder aan. 't Kan ook zijn, dal het meeste zijn oor voorbij ging, want hij hoorde niet heel scherp meer. En dan was hij immers op een leeftijd, dat men zich de praatjes van de menschen niet erg aantrekt, als men maar in vrede leven kan. Als ze alle zoo door elkaar schreeuwden, dat men geen woord meer kon verstaan, stamelde de oude paal nu en dan wel eens een kleine verontschuldiging. Maar gewoonlijk hoorde het mos, dat op hem groeide, het alleen maar. „Och God!" zei hij dan. ,.Laat mij toch met rust! Ik doe toch niemand kwaad." En even daarna zei hij, maar nog zachter. „Men is toch ook eens jong geweest. Ja, eens was ik ook een mooie, jonge boom. Toen had ik ook bladen en bloemen en woonde er een heele vinkenfamilie in mijn kroon. Maar er werd een tuinpad aangelegd op de plek, waar ik stond, 'k Werd omgehakt en geverfd — rood en wit en aan den voet geteerd. Acht lange jaren stond ik zoo trouw op mijn post. En daar wordt je niet jonger van, neen werkelijk niet!" 't Was een zomermorgen. De oude paal stond in zijn eigen gedachten verdiept. 't Had al twee dagen achter elkaar geregend, een tamelijk groote plas omringde den ouden paal. Groote dikke druppels vielen van de struiken op de dorre bladen. De lange, dunne grashalmen torsten elk een zwaren regendroppel en knakten bijna onder dien zwaren last. Maar nu in den morgen, brak de zon door de wolken en straalde mild en vriendelijk op den ouden paal. — „Goddank, eindelijk wat warmte!" zuchtte hij. „Dat was in de laatste dagen toch werkelijk al te veel nattigheid voor een ouden cavalier als ik, die aan jicht en podagra lijdt." Op hetzelfde oogenblik merkte hij dat iemand hem kriebelde, en hij zag een klein bedrijvig diertje in een gat kijken, dat de oude paal nog had van den tijd, dat hij in de heg had gestaan. De kleine had vier doorzichtige vleugels en zes dunne pootjes. Op den kop had zij twee voelhoorns en daarmee betastte zij het gat, terwijl ze rondkroop en het van alle kanten onderzocht. „Pardon," zei de oude paal beleefd. „Wat zoekt u toch in mij?" De kleine gaf geen antwoord, maar zette het onderzoek ijverig voort. „Wie is u?" zei de paal weer. „Ik ben mevrouw graafwesp," antwoordde de kleine. ,,'t Doet mij genoegen kennis met u te maken," zei de paal. „Mag ik me zelf voorstellen: ik ben de oude paal." „Ja, dat zie ik," antwoordde de graafwesp. „Een heerlijke, oude paal." „Dank voor het compliment," zei de paal vergenoegd! ,,'t Gebeurt niet dikwijls, dat men mij iets aangenaams zegt. Al mijn buren schelden mij,uit van den vroegen morgen tol den laten avond. Weer gaf de graafwesp geen antwoord, maar kroop diep in 't gat. „Wat zoekt u eigenlijk? ' vroeg de paal. „Ik denk er aan mijn eieren in je te leggen,' antwoordde de graafwesp. De oude paal straalde van genoegen. „Zoo," zei hij. „En dan komt u met uw man op mij zitten en terwijl u op uw eieren broedt, zingt hij. „Onzin!" zei de graafwesp. „O, vergeef mij," zei de paal. ,,lk meende, dat het bij u was zooals bij de familie Nachtegaal." „Is hier een nachtegaal?" vroeg de graafwesp verschrikt, en verstopte zich diep in het gat. „Ja — daar in den meidoorn," antwoordde de paal. „Maar die verwaardigt zich nooit op mij te gaan zitten, u behoeft dus niet bang te zijn. — Bevalt mevrouw de woning?" „Ja, heel goed!" zei de graafwesp. „Ik huur haar, over vijf minuten ben ik weer terug." Toen vloog ze weg en de oude paal was ge- Jukkiger dan hij in langen lijd geweest was. „Al is het dan ook geen nachtegaal, in elk geval is het dan toch zoo iels," zei hij bij zich zelf. Eieren zijn eieren, en nu ben ik even goed als de meidoorn." Even daarna kwam de graafwesp met een kever terug, die ze met veel moeite naar den paal sleepte en in het gat stopte. De oude paal was heel verbaasd. „Ja — eigenlijk gaat het mij niets aan," zei hij. „Maar ik vind het loch wel een vreemde manier waarop u uw huis meubileert." „Dat is voor mijn kinderen" zei de graafwesp. „Ik moet er voor zorgen, dat ze iels te elen vinden, als ze uit de eieren kruipen. Als ik een kever of een rups vind, dan steek ik die met mijn giftangel, zoodat ze verlamd maar niet dood zijn en slop die in mijn woning." „Was het niet beter, dat u ze in eens doodstak ?" vroeg de paal. „Neen dat kan niet," antwoordde de graafwesp. „Dan zouden ze verrollen, begrijp je, en mijn kinderen hebben gezond, frisch kevervleesch noodig om groot te worden." „Natuurlijk zal ik er niets van zeggen dat u voor uw familie zorgt," zei de paal nadenkend. „Ik weet immers, dat alle dieren roovers en moordenaars zijn. Eten ze elkaar niet op, dan vallen ze ons onschuldige boomen en planten aan. Maar indien ge mij, oude paal, toestaat u iets te vragen: „waarom wacht u niet met voedsel voor uw kinderen te zoeken, tot ze éénmaal uit het ei zijn?" „Dan ben ik al lang dood," antwoordde de graafwesp. „Wat zegt u?" riep de paal verschrikt uit. „Ik zie mijn kinderen nooit!" zei de graafwesp. „Als ik mijn huis vol kevers gestopt heb, leg ik mijn eieren, sluit dan mijn nest en leg mij neer om te sterven. Ja, zoo is nu éénmaal mijn lot." „Mijn hemel, hoe droevig!" zei de paal. De graafwesp vloog weg en de nachtegaal die op den rand van zijn nest zat, wilde haar juist grijpen, toen één van de nachtegaalkindertjes zijn vader aan den poot trok: „Och, laat haar vliegen vadertje, och toe!" smeekte de kleine. „Ik heb juist haar levensgeschiedenis gehoord — en stel u eens voor, de stakker ziet haar eigen kindertjes nooit. Laat haar leven, dan mogen de anderen mijn volgende vlieg hebben." „Je hebt een goed hart," zei vader nachtegaal. „Maar ik ben bang, dat je het nooit ver 6 daarmee in de wereld zult brengen. Maar 't is een aandoenlijke geschiedenis, dat geef ik je toe." Datzelfde vonden de struiken op de kleine hoogte ook. Ze bogen zich over den paal en keken in 't gat, waar de verlamde kever op zijn rug lag met zijn zes pooten in de lucht. De grashalmen rekten zich zoo ver uit als ze maar konden, en 't speet hun heel erg, dat ze niet grooter waren; dan hadden ze ook iets er van kunnen zien. En 't allermeest verwonderde het hun, dat zoo iets den ouden paal kon overkomen. Maar de paal stond midden op den hoop en hield zich zoo rank als hij maar kon en was buitengewoon trotsch. „Als ik een verstandige nachtegaal was, at ik den kever op," zei de nachtegaal. „Maar dat doet er niet toe, voorloopig is er eten genoeg in den tuin en hij kan me niet ontloopen. Laten we nu eens zien, wat er van die geschiedenis wordt." De sering knikte toestemmend, de gouden regen en de meidoorn knikten eveneens en de jasmijn deed hetzelfde, want ze waren het allen met den nachtegaal eens. En nu kwam de graafwesp aansleepen met nog een kever en stopte die ook in het gat, en zoo bleef zij den geheelen dag aan het werk, totdat het gat heelemaal vol was. „Nu ga ik nog eens voor 't laatst een tocht in den zonneschijn maken," zei ze tegen den ouden paal. „Over een paar minuten kom ik terug om eieren te leggen en dan moet ik sterven." En weg was ze! de struiken rondom stonden te fluisteren. Maar op 't zelfde oogenblik kwam er een heel elegant wezen aanvliegen en ging op den ouden paal naast het gat zitten. Die had even als de graafwesp vier doorzichtige vleugels, zes pooten en twee voelhoorns, maar haar heele lichaam schitterde als goud en zilver De paal was heel erg in zijn schik, hij was zoo blij met zooveel voornaam bezoek op één dag en dacht dat er nu betere tijden voor hem aangebroken waren. „Wat is u mooi! U is zeker op zijn Zondagsch!" vroeg hij vriendelijk. „Waarmee kan ik u van dienst zijn?" „Ik zoek een woning," antwoordde de vreemde. ,.Je hebt daar een heel aardig gat." „Ja, zeker," zei de paal bescheiden. Overigens heelt het heel lang lang leeggestaan, was u heden morgen gekomen, dan kon u de woning met pleizier gekregen hebben. Maar nu heb ik die juist verhuurd, zoodat ik u helaas niet van dienst kan zijn." „Ja, dat is vervelend," zei de vreemde. — .,Hoe heet uw huurster?" „Graafwesp!" zei de oude paal. „Mevrouw graafwesp. Den heelen dag is mevrouw bezig geweest proviand voor haar toekomstige kinderen te verzamelen. Wil u zoo goed zijn eens te kijken hoeveel kevers ze al bij elkaar gesleept heelt ?" „Ja — werkelijk!" zei de vreemde en lachte zoo onaangenaam, dat de oude paal er bang van werd. „Kent u mevrouw Graafwesp?" vroeg hij. „Of ik haar ken?" zei de vreemde. „Zij is één van mijn beste vrienden. We bezoeken elkaar heel vaak." Onderwijl kroop ze heel diep in het gat. Ze bleef maar een klein oogenblikje binnen en toen ze er weer uitkwam schitterde ze zoo in de zon dat de oude paal er pijn van kreeg, en weer lachte ze zoo vreemd. „Wil u niet wachten, totdat mevrouw Graafwesp thuis komt," vroeg de paal. „Ze is maar een kleine wandeling maken en komt direct thuis." „Neen, dank je wel, ik heb haast," antwoordde de vreemde. „Mag ik dan vragen, van wie ik mevrouw de groeten mag over brengen, 't Zal mevrouw zeker heel erg spijten, dat ze het bezoek van zoo n voornamen heer heeft gemist." „Ik ben geen heer. maar een dame," zei de vreemde. ,,En aan de graafwesp behoef je niets te zeggen, 'k Kom morgen wel terug en hoop haar dan te treffen." Toen vloog ze weg en de struiken fluisterden met elkaar over de merkwaardige gebeurtenis, die den ouden paal overkomen was. Op eens vonden ze hem verbazend interessant en eerwaardig. „Eigenlijk is hij heel mooi," zei de sering. „Zie eens hoe prachtig het groene mos hem kleedt." „Ja en hij staat zoo rank, bepaald voornaam," vond de jasmijn. „Hij is heel eerbiedwaardig," zei de meidoorn. „Hij heeft zeker heel veel wonderlijke zaken beleefd. En hij zou zeker heel wat te vertellen hebben, als hij eenmaal begon." „En dan kan je zoo heerlijk op hem zitten," zei de nachtegaal, en klapte met zijn vleugels. „Heel wat anders dan op die dunne, buigende takken.' De oude paal trok zich hun complimenten niet erg aan, hij moest voortdurend over het bezoek denken, dat hij gehad had, en hij had een onverklaarbaar gevoel van angst, dat er iets niet in den haak was. Eindelijk kwam de graafwesp thuis. Met veel moeite sleepte zij zich naar het gat om haar eieren te leggen. Toen ze er weer uit kwam, rilde ze over al haar leden en kon ze nauwelijks meer spreken. „Is u ziek?" vroeg de paal deelnemend. ?)Ik ga sterven," antwoordde de graafwesp. En hoor nu goed, wat ik je nu ga vertellen. Je bent immers een goede, oude paal die niemand graag verdriet wilt doen. Op de heele wereld heb ik slechts één vijandin. Ze sluipt in mijn huis, — als ik niet thuis ben. „Wat zegt u daar!" riep de oude paal verschrikt uit en trilde zóó van ontzetting, dat bijna de helft van zijn mos op den grond viel en er een groote scheur in hem kwam. Maar de graafwesp liet hem niet uitspreken. „Val mij nu niet in de rede!" zei ze. „Ik heb nog slechts een oogenblik te leven, en ik heb je nog iets te vertellen. Mijn vijandin heet goudwesp en ze ziet er heel mooi uit, veel mooier dan ik. Ze schittert alsof ze uit goud of zilver bestond, maar ze is heel lui en boosaardig. Zelf heeft ze geen lust om voedsel voor haar kinderen te verzamelen. Daarom zoekt ze altijd naar de holen waarin ik mijn eieren gelegd heb om de hare daar naast te leggen. En dan eten haar kinderen al het eten op, dat ik bijeengebracht heb, en mijn kinderen ook op den koop toe. Je moet me beloven, dat je haar verjagen zult, als zij komt. En nu vaarwel en dank voor je goedheid. De oude paal stond versteld. Op 't zelfde oogenblik greep de nachtegaal de graafwesp. De struiken ruischten van ontzetting, maar de nachtegaal verontschuldigde zich zoo goed mogelijk. „Zij moest immers toch sterven," zei hij. Ze was al dood. Maar ik beken, dat het me spijt dat ik het serpent van een goudwesp niet gepakt heb." „Ja, och God, och God," riep de paal. v,'t Was immers de goudwesp, die hier was, en ik heb haar nog zelf uitgenoodigd, binnen te komen. En nu is het ongeluk reeds gebeurd. Wat moet ik toch doen. „Och! och!" „Och God!" zuchtte de nachtegaal ook, nog smakelijk op de graafwesp kauwend. En „och God!" zuchtten ook de jasmijn, gouden regen en de andere struiken, want ze vonden het allen de treurigste geschiedenis, die ze nog ooit gehoord hadden. Maar de oude paal zei niets meer, zoo terneergeslagen was hij en iederen dag helde hij meer en meer voorover. Telkens kwam er nog een nieuwe scheur bij en men kon gemakkelijk zien, dat hij niet veel tijd meer te leven had. De struiken en de nachtegaal spraken hem vriendelijk toe en troostten hem zoo goed ze konden, want nu hielden ze allen heel veel van den ouden paal. En toen stelde één van hen voor om hem te troosten, dat ze zich op de goudwesp zouden wreken. De nachtegaal zou namelijk er op letten als de kinderen van de diefegge uit het ei zouden komen en dan zou hij ze direct met zijn snavel grijpen en hen opeten. „Dat beloof ik," zei de nachtegaal plechtig. „Vertrouw op mijn woord." Maar den dag, nadat ze dit besluit genomen hadden, vond de nachtegaal plotseling, dat het reeds herfst begon te worden. Geen van de andere struiken of vogels kon dit begrijpen. Ze vonden allen, dat het nog heerlijke zomer was. Maar de nachtegaal verklaarde, dat er geen enkel insekt meer was, waard om opgegeten te worden. En voordat de avond viel was hij met zijn familie naar het Zuiden vertrokken en de struiken hadden nu niets anders te doen dan samen te praten over het vreeselijke, dat er in den paal plaats greep. Het volgende voorjaar vlogen er een menigte kleine sierlijke goudwespen uit het gat. Ze zweetden en schitterden in den helderen zonneschijn en waren toen plotseling verdwenen. De oude paal wachtte en wachtte iederen dag tevergeefs of er niet eindelijk een der kleine graafwespen te voorschijn zou komen. Maar er kwam geen enkele. Toen zakte de oude paal van verdriet in elkaar. De struiken schudden weemoedig blaren en bloemen over hun ouden kameraad en zoo kreeg hij toch een fatsoenlijke begrafenis. „Een merkwaardige oude paal!" zeiden ze tegen elkaar. En toen de nachtegaal van zijn buitenlandsche reis terugkeerde en het droevig einde van de geschiedenis hoorde, zong hij een diep gevoelde grafzang over den ouden paal. Vier goede Vrienden. V. Vier goede Vrienden. fhet veld achter den tuinmuur ligt de aergelgroeve. Dat is een diep, donker gat, waarvan de bodem bedekt is met vuil, licht geel water. Langs de randen groeit alleen wat hard, dor gras, waartusschen allerlei steenen liggen, die AU en dan eens losraken en met een plomp in 't water rollen. Over de tuinheg hangen de takken van den noteboom zoo ver over, dat de jongens tot hun groote spijt de noten, die aan het eind van de takken zitten, nooit kunnen plukken. Ze moeten er wel in berusten, dat de bruine vruchten ieder jaar in de mergelgroeve vallen. Als de zon heel warm schijnt, komt er nu en dan een dorstige koe van 't veld, steekt haar plompen kop boven den rand van het gat en bromt, omdat zij niet bij het water kan komen, en gaat dan weer weg. Anders is het doodstil bij de mergelgroeve. Maar den vorigen zomer waren er vier vrienden, die ieder avond als de zon onderging bij de heg samenkwamen. 't Waren wonderlijke vrienden, die ieder avond op het punt stonden elkaar te verslinden, maar toch bewaarden ze den vrede, en spraken soms wel eens een half uurtje rustig met elkaar. Een van hen was een oeverzwaluw, die had haar nest in de zandige helling aan den waterkant uitgegraven. Juist onder den rand was er een gat midden in het gele zand, dat was de deur van haar woning. Als de zwaluw haar dagwerk volbracht had, hield ze ervan buiten een luchtje te scheppen en haar lange, spitse vleugels te laten rusten. Nummer twee was een nachtvlinder. Die was groot en grauw met vier zachte, donzige vleugels maar ze was ontzettend bang voor de zwaluw. Den heelen dag zat ze in elkaar gedoken onder een blad. Ze werkte namelijk alleen 's nachts, eerst als het donker was vloog ze uit, maar nooit vóór dat de zwaluw goeden nacht gewenscht had en in haar huis gekropen was. De derde was een kleine bedrijvige veldmuis, grauw-bruin met zwarte glinsterende oogjes. Zijn nest was diep onder de heg, waar de wortels van den notenboom een heel net vormen. En ieder nacht kroop hij door de heg in den tuin want hij was een nachtwerker evenals de nachtvlinder. De veldmuis was vreeselijk bang voor den egel en nu trol het al heel ongelukkig dat die juist de vierde in den bond was. Een eindje van de woning van de muis was er een groote steen uit den muur gerold en daar had de egel zijn hol ingericht. Hij sliep den heelen dag en ontwaakte evenals de twee andere vrienden eerst als het begon te schemeren. Dan kroop hij langs de heg tot het poortje en wrong zich daaronder door in den tuin en verslond alles wat hij maar te pakken kon krijgen, kruisbessen, afgevallen appels, slakken en padden, noten, kevers en muizen, hij nam het zoo nauw niet, maar scheen zich te verheugen in een onverzadigbaren eetlust. Als de vier vrienden elkaar 's avonds troffen, moesten de egel, de muis en de nachtvlinder er nog op uit, terwijl de zwaluw moe was en naar bed ging. „Eigenlijk ben ik tegenover me zelf verplicht je op te eten, vlinder," zei de zwaluw. „Maar ik heb geen trek meer, en zal dus genadig zijn." „Ik kon je ook gemakkelijk oppeuzelen," piepte de muis en keek naar den vlinder, die trillend zich diep onder een blad verborg. „En met het grootste genoegen van de wereld eet ik jelui alle drie op," gromde de egel. „Muizegebraad met vlindersalade en zwaluwragout tot nagerecht." Hij smakte met zijn tong en knarste zoo vreeselijk met zijn sterke tanden, dat de muis en de zwaluw in een oogwenkje in hun nesten verdwenen waren, en de vlinder van angst niet wist waar zij zich zou bergen. De egel vermaakte zich met hun angst; maar even daarna zei hij genadig: „Kom maar gerust terug! Ik heb nu geen trek in eten. Gisteren heb ik drie vette muizen en een jonge leeuwerik tot diner gehad en die zitten me nu nog in den maag." Maar hij moest heel lang zoete broodjes bakken, vóór dat de zwaluw en muis het waagden hun hoold weer buiten te steken, maar de vlinder was er niet toe te bewegen zich weer te vertoonen. ,,'t Ziet van avond naar regen uit," zei de egel — en daar houden we alle vier niet veel van. Hoe lijkt jelui het plan dat we elk eens een geschiedenis vertelden?" „Wat voor een geschiedenis moet dat zijn ?'' vroeg de zwaluw. „Natuurlijk moet het over eten handelen," zei de egel. „Eten is het heerlijkste, dat je op aarde doen kan, en dan na eten, is een verhaal over eten het pleizierigste datje hooren kan." „Ach God," zuchtte de vlinder. „Kom, malligheid. Daarom behoef je niet zoo te zuchten," zei de egel. „Maar, er bestaat toch iets hoogers in 't leven dan eten," meende de zwaluw. Maar de muis zat aan een noot te knabbelen, die juist voor zijn hol was gevallen, en zei niets. „Ja, jij verbeeldt je heel wat, omdat je vliegen kan," zei de egel. „Maar nu heb ik mij eenmaal in 't hoofd gezet, dat ik een verhaal over eten wil hooren, en nu moet jelui maar spoedig mijn zin doen, anders — Hij smakte met zijn tong en knarste zijn tanden, dat de anderen van angst rilden. „Goed," zei de zwaluw. „Dan zal elk een verhaal vertellen, maar wie zal beginnen?" „De vlinder moet 't eerst vertellen," zei de egel. ,,0 God!" steunde de vlinder. „Wees nu niet zoo verlegen kleine juffer," zei de egel. „Het lot heeft jou nu getroffen — en nu als je blieft een beetje gewillig." 7 „Ja, daarom is het niet," zei de vlinder bevend. „Ik zou immers heel graag willen vertellen — maar —" „Nu?" — zei de egel. „Maar — ik eet nooit!" zei de vlinder ongelukkig. „Neen, ik lach me een ongeluk!" riep de egel. De muis liet van verbazing de noot vallen om naar het wonderlijke schepsel te kijken, dat nooit at, en ook de zwaluw was vol verwondering nu heelemaal uit haar nest gekropen. „Lieve hemel!" riep de zwaluw. „Ik heb nooit gemeend dat het leven enkel uit eten bestond, maar nooit te eten, dat is toch stellig ook overdrijven." „Ik vind het bepaald onnatuurlijk," zei de muis en begon weer aan de noot te knabbelen. „Ik geloof er geen woord van," zei de egel. ,,'t Is volkomen waar," zei de vlinder bedeesd. „Nu vertel dan maar op," zei de egel. En de vlinder vertelde: De Geschiedenis van de Nachtvlinder. „Eens, lange tijden geleden heb ik even als de andere dieren gegeten, en zelfs heel veel. Ja, ik geloof zelfs, dat ik in dien tijd niets anders deed dan eten: Maar dat is zoo lang ge- leden, dat ik het mij bijna niet eens meer herinneren kan. Dat was in mijn prille jeugd, ik was toen nog een larve, en zag er heel anders uit dan nu. Ik was een kleine, zachte rups, maar iederen dag die verliep, werd ik grooter en dikker. Ik wandelde langs de bladen van de boomen, en at die onderwijl op, tot alleen de nerven overbleven. Toen ik zóó een tijd lang rondgekropen had, werd ik een pop. Wel had ik toen reeds mijn zes pooten, die ik nu ook al heb, mijn vier vleugels, oo^en en voelhoorns, maar dat alles zat vast tegen mijn lichaam aangedrukt, en ik was geheel overtrokken met een soort vernis, zoo dat ik hard en glad ' was en mij in 't geheel niet kon verroeren. Ik at noch dronk in dien tijd, maar hing aan een dunne draad aan een tak te bengelen. Dat was de kalmste tijd van mijn leven. Ik had geen zorg en geen plichten, maar droomde genoeglijk in mijn stijf poppenomhulsel. Maar op een mooien avond barstte het open en ik voelde, dat ik mijn pooten en vleugels kon bewegen. Toen ik een tijdje nagedacht had en uitgerust was — vloog ik weg in den nacht _ 't was een heerlijke, stille nacht. Alle vogels sliepen in hun nesten, zoodat niemand mij ver- net kon doen. En als er nog iemand geweest was, had hij mij toch niet kunnen zien. Want ik ben even donker als de nacht, waarin ik v ïeg. Zoodra de zon opgaat, verberg ik mij onder een blad en blijf daar den heelen dag zitten. Eerst als de zon ondergaat en de kerkklokken luiden en de moerasvrouw op 't veld aan het brouwen is, 1) vlieg ik uit. Maar ik ga niet op roof uit, zooals jelui anderen. Ik geef niets om eten ik heb nauwelijks meer een mond en een maag om er eten in te stoppen. Ik vlieg den heelen nacht rond om naar goede plekken te zoeken om mijn eieren te leggen. Er is geen sprake van, dat ik dien korten zomertijd aan iets anders kan denken. Dat is mijn geheele geschiedenis, ik kan het werkelijk niet helpen, dat die niet over eten handelt." „Ja", zei de zwaluw, toen de vlinder zweeg „ik geloof dat ik je begrijp. En ik vind de nachtvlinder een edel wezen, dat zich boven den jammerlijken strijd om eten verheft om haar leven aan iets hoogers te wijden." Maar de muis schudde zijn hoofd. moerasvrouw'ls Jï? 't'brouwen Z£gt men »de ..Neen", zei hij. „Ik blijf bij mijn meening en houd vol, dat het heel onnatuurlijk is. Ik kan heel goed begrijpen, dat men zijn kinderen verzorgt. Wel heb ik er zelf nog geen, maar ik kom van een goed thuis, waar ik en al mijn broers en zusters goed gevoed en verpleegd werden, tot we aangenomen werden en zelf ons brood konden verdienen. Maar beide, mijn vader en moeder aten zelf ook als fatsoenlijke wezens. En ik verzeker je, dat ik dat zelf ook zal doen, al krijg ik ook mijn heel huis vol kinderen. Neen als ik je mijn eerlijke meening zal zeggen, dan geloof ik, dat de vlinder haar maag overstuur heeft gegeten, toen zij nog een klein meisje was en dat Onze lieve Heer nu tot straf daarvoor haar mond gesloten heeft." „Onzin", zei de egel boos. „Men kan nooit te veel en nooit te goed eten. Maar het moet vreeselijk zijn, in 't geheel niet te kunnen eten, dat moet werkelijk een straf zijn, daarin heeft de muis volkomen gelijk. Maar indien dat zoo is, dan is dat niet, omdat de vlinder te veel heeft gegeten, maar juist, omdat zij in zijn haar poppentijd den mond niet heeft opengedaan om van de heerlijke gerechten, die haar aangeboden werden, te genieten." „Laten we eens hooren, hoe ze er zelf over denkt," zei de zwaluw. Ze riepen haar, maar de vlinder was er niet meer. Terwijl de anderen spraken was ze met haar zachte vleugels weggevlogen. "Ik hen na dat verhaal hongerig geworden," zei de egel. „Laten we de andere tot een volgenden avond bewaren." En hij liep zoo vlug hij kon langs de heg naar 't poortje, waardoor hij kroop. ,,'t Was een merkwaardige geschiedenis," zei de zwaluw, „die geeft stof tot diepe gedachten", en toen legde zij zich ter ruste. „Zeker t verhaal kan wel heel mooi zijn", y.ei de muis, die een nieuwe noot gevonden had. „Maar geen verhaal ter wereld kan mij mijn goeden eetlust benemen." Den volgenden avond was het de beurt aan de zwaluw om te vertellen. Maar ze zei, dat ze moe was en volstrekt geen zin daaraan had. Toen dreigde de egel dat hij de zwaluw zou opeten, maar deze kroop diep in den gang van haar nest en riep toen, zoo gemakkelijk ging dit nu ook niet. „Ik kan je uitgraven," gromde de egel, „maar ik zal er tot een anderen keer mee wachten. — Vertel jij dan maar eerst, muis." „Ik heb niets te vertellen," piepte de muis en verborg zich vlug in zijn hol. ^ ^ „Jelui bent me mooie vrienden, „ e8t!viiider ken jij nog een verhaal? Maar het moèt vroolijker zijn, dan dat van gisteren. "t vlinder gat geen antwoord, maar vloog precies voorbij den neus van den egeh Ze sloe met de vleugels en verdween tussch n de boo raen in den tuin. De egel bromde en keek de vlinder zoo boos na, dat het niet veelhad gescheeld of hij was van ergernis in de mer„e ^WachTmaar," zei hij en kroop in den tuin^ Een maal krijg ik jelui alle drie te pakken e dan wordt het een andere geschiedenis,, dat ^Er "erüepen verscheiden avonden, dat de vier vrienden haast niet met elkaar spraken Ze waren alle bevreesd voor elkaar en in het zonder voor den egel. De zwaluw zat 's avonds niet meer voor haar janr maar ging direkt naar bed als ze haar dagtaak^ volbracht had. De nachtvlinder uit zoodra de zwaluw binnen was, en mu durfde zelfs zijn neus niet buiten steken, vóór dat de egel in den tuin was. en na h» ug0n het te regenen' vele dagen en nachten achtereen. De vier vrienden verveelden zich verschrikkelijk en zoo begonnen spreken ^ aV°nd ^ vervejing met elkaar te ,,'t Is hier nu toch werkelijk al te vervelend " zei de egel. „Als niemand anders wil, dan zal ik een geschiedenis vertellen, die op pooten staat." zwaluw:' ^ ^ handeIen?" vroeS de ,".N^U"I'lijk over eten/' antwoordde de egel ' hadden we immers afgesproken, en 't is een vroolijke geschiedenis. De held daarvan is een zusterszoon van mij, een egel, die aan den anderen kant van den tuinmuur woonde Bovendien treden er nog vier andere personen m t verhaal op, een hond, een slak, een aardbei en een pad. — Nu begin ik." „Pardon," zei de zwaluw. „Je zei, dat je zusterszoon daar in den tuin woonde. Is hij dan misschien verhuisd ?" „Hij is dood," zei de egel treurig. „Vermoedelijk opgegeten?" vroeg de zwaluw weer, de muis lachte luid en de vlinder glimlachte in 't duister onder het blad. De egel liep op een drafje naar het nest van de zwaluw en stak zijn stekels daarin. De zwa- luw verborg zich heel diep in haar nest, de muis struikelde in zijn haast bijna over zijn eigen pooten en de vlinder werd zoo bang dat zij haar vleugels niet durfde verroeren. Even daarna zat de egel opnieuw op zijn plaats en ergerde zich over zijn drift, want hij brandde van verlangen om zijn geschiedenis te vertellen. Toen er zoo een tijdje verloopen was, stak de zwaluw haar kopje buiten de deur, ook de muis waagde zich weer buiten zijn hol en de vlinder kroop tot den uitersten rand van 't blad. Want het regende nog maar steeds en ze waren erg verlangend de geschiedenis te hooren. „Kom laten we maar weer goed zijn," zei de zwaluw. „Mij goed!" antwoordde de egel. „Maar pas op, geen aardigheden meer — of...." ,.Kom vertel nu maar," zei de muis. En de egel vertelde: De Geschiedenis van den Egel. ,,'t Was in den vorigen zomer ; en mijn moeder heeft mij verteld, dat het de warmste zomer was, dien zij nog ooit beleefd had. De zon scheen van den morgen tot den avond, dag aan dag, weken lang achter elkaar. En geen druppeltje regen viel er. Heel vroeg 's morgens veegde de wind de nevels weg, maar zoodra hij dat gedaan had, was hij moe en had geen lust iets meer in die vreeselijke hitte te doen, maar ging stil liggen uitpuffen. En er was niemand, die lust had iets te doen. De tuinman sliep den heelen dag en de vogels hingen in de takken, en de hond lag midden in het tuinpad te geeuwen met den tong uit den bek. Nu en dan deed hij één oog even open en keek slaperig rond. Soms vloog een mug op zijn neus, dan wuifde hij met zijn staart en blafte in den slaap. Dicht bij den hond lag een bed met aardbeien. Er waren zooveel, dat men naar hartelust kon plukken zonder er bijna naar te zoeken. Ze lagen op hun dikke stelen op den grond, ze puften van de warmte en hadden een vuurrooden kleur. Maar één aardbei was er, die bijzonder mooi en frisch was, sappiger, rooder en verleidelijker dan één der andere. „Bah ! wat is het warm !" zuchtte de aardbei bij zich zelf. „Ik sta op het punt te stikken. k Wou, dat de tuinman spoedig kwam om mij te plukken. Het zou me goed doen, om eens een flinke dompeling in heerlijk koele room te doen." Op hetzelfde oogenblik kwam er een dikke slijmerige pad aankruipen. Die bleef voor de aardbei staan en keek haar met zijn vochtige oogen aan. „Bah," zei de aardbei, „wat een leelijke snaak ben jij. Waarom kijk je mij zoo aan ? Wat wil je van mij ?" „Niets, uw hoogheid," zei de pad onderdanig. „Voor mij behoeft u niet bang te zijn, mijn maag is helaas niet ingericht om aardbeien te eten. Ik nam alleen maar de vrijheid om u eens aan te zien. U ziet er zoo heerlijk sappig uit en dat doet goed in deze hitte. — U staat me zeker toe dat ik een weinig onder uwe bladen uitrust ? De aardbei gaf geen antwoord, maar de pad dacht dat haar zwijgen een toestemming was en kroop onder de bladen. „U heeft misschien niet een klein slakje of vlieg gezien ?" vroeg de pad even daarna. „Niet nu vergeef mij dan mijn onbescheidenheid, maar ik ben zoo hongerig." „Leelijk dier," zeide de aardbei minachtend. „Ach ja, mooi ben ik niet," zei de pad nederig. „En een groot verstand bezit ik ook niet. Maar anders ben ik heel fatsoenlijk en doe niemand kwaad, hoewel ze allen tegen mij samenzweren. — Heb medelijden met mij, uw hoogheid. Ik heb gehoord, dat hier ergens een egel in de buurt moet zijn. Anders is men ten minste over- dag zijn leven zeker voor hem, maar nu begint hij ook al overdag rond te spoken. Misschien heeft iemand hem uit zijn hol gejaagd. Zoo is het mij ten minste ook gegaan. Ik sliep onder een steen, toen kwam de tuinman er aan en weg moest ik. Maar indien nu de egel hier komt, wees dan zoo goed mij niet te verraden. Zijn tanden zijn zoo scherp en mijn huid is zoo week." De pad kroop nog verder onder de bladen en de aardbei had geen tijd te antwoorden, want in 't zelfde oogenblik kwam de egel er aanwandelen. „Wat een heerlijke, frissche aardbei!" zei hij en smakte met de tong. „Dat is nog eens een lekker hapje voor mij." „Ik ben niet geschapen voor zulk soort wezens als jij," zei de aardbei uit de hoogte. „Ik kom op de tafel van de familie in 't groote huis, dan word ik in suiker gestipt, in room gedompeld en naar beneden gespoeld met de fijnste Sherry. Zoo nu weet je het. 't Zal niet lang meer duren, of de tuinman komt om mij te plukken. — Ik voel het aan mijn stengel — ik ben op 't punt om af te vallen." „Ja — goeden morgen!" lachte de egel. „Daar zullen we nog wel eens later over spreken — wees niet zoo trotsch, juffer, dat staat je niets. Maar voor 't oogenblik behoef je niet bang te zijn, ik eet geen vruchten op den nuchteren maag. 'k Moet eerst iets stevigs zien te krijgen. Tot ziens bij het dessert." — Toen wandelde de egel verder. Nauwelijks was hij weg of een groote, zwarte slak kwam er met zijn huis op den rug aankrijpen. Zij stak haar kop in de hoogte en keek nieuwsgierig in 't rond. „O-o ! wat een heerlijke aardbei!' zei ze en kroop naderbij. „Pas op, zwarte slak ! Je verliest je huis!" zei de aardbei. „Dat zou ik niet hopen!" zei de slak, „want daarin bewaar ik mijn maag en dien kan ik nu juist gebruiken." En ze beet in de aardbei, die luid jammerde: „O, mijn God, och, God! Is het mijn lot om opgegeten te worden door een ellendige, nare slak! Ik, die de beste en mooiste ben van alle aardbeien hier in den tuin! Had de egel mij dan nog maar opgegeten!" „Nu zal ik u helpen, uw hoogheid, zei de pad. U was zoo juist wel niet zoo heel beleefd, maar in elk geval heeft u mij toch niet aan den egel verraden. De eene dienst is de andere waard en bovendien ben ik heel hongerig. eten" lr°k "" ^ S'ak begon die °P te „Au," schreeuwde de slak. le"ltiiAU; A,U'" schreeuwde d* aardbei. „•( fa ' ' ls met "ij gedaan. Zelfs als de iets van me over Iaat, word ik toch weg- vrouTdV' °" fi" a"erbeSl °Pgegelen doorde vrouw, die mij plukt. O' O'" Het aeardbelWbaed.een VerSChrikke'ijk SPeklaM ten^T hT-®. beg0" de Pad "og ,uider te gü- n dan de beide anderen. Iemand beet haar in de achterpoten. en toen zg omkeek, zag ze J «st m de ronde, zwarte oogen van den egel ..Zoo ,s het naar mijn zin," zei deze. „Zoo moe het juist ^ 't Heele diner kan, en klaar op tafel, als men komt. Gebraad! Tusschengerecht! en dessert!" En toen at hij de pad op, en daarna de rest van de slak, die de pad overgelaten had. Toen ij de slak opgegeten had, at hij de halve aardbei die de slak had laten liggen. „Dat komt je toe voor je verbeelding," zei de egel, terwijl hij vergenoegd de lekkere aardbei oppeuzelde. „Nu krijg je suiker, room, noch sherry dezen keer. Je moet hel nu maar voor lief nemen met een heel gewonen egelmaag." Toen dat bezorgd was, strekte hij zich gemakkelijk uit onder de aardbeibladen en deed een heerlijk middagdutje. „Och, God, wat is het leven toch heerlijk en gelukkig," zuchtte hij. En toen viel hij in slaap. — Toen de egel zijn verhaal geeindigd had, was er van de muis niets anders te zien dan het puntje van zijn staart en van de zwaluw alleen den snavel, de nachtvlinder was geheel onzichtbaar. „Dat was nog eens een verhaal! — nu wat 7' g jelui daarvan?" zei de egel vergenoegd. „Verschrikkelijk!" zei de vlinder. „Een echte egelhistorie!" piepte de muis. De zwaluw zei niets, maar floot heel zacht. ,,Nu zwaluw," zei de egel. „Hoe vindt jij het ?" „Er was immers geen slot aan je verhaal," zei de zwaluw. „Wat zeg je daar?" riep de egel. „Geen slot!'' „Wat gebeurde er met den hond?" vroeg de zwaluw, „De hond! — de hond!" herhaalde de egel. „Er was in 't geheel geen hond." „Zeker wel!" zei de zwaluw. „Je hebt immers zelf verteld, dat er een hond was. Hij lag op het tuinpad en sliep met één oog." „Ja, 't is waar ook!" zei de muis. „Er was een hond." „Ja zeker," riep nu ook de vlinder. De egel zweeg even, en knarste toen allergeweldigst zijn tanden. „Ja," zei hij eindelijk. „Er komt een hond voor in de geschiedenis. En als jelui het bepaald wilt, dan kan ik je wel vertellen wat er met hem gebeurde. Maar ik zeg jelui vooruit, dat ik heel slecht te spreken ben over dien hond, Die brengt mij tot razernij en ik sta niet voor me zelf in als ik razend ben." „O, ik stel niets geen belang in dien hond!' zei de vlinder verschrikt. De muis zei niets, maar de zwaluw kroop diep in haar gang en riep toen: „Vooruit! Wat gebeurde er met den hond!" „Goed! Ik zal het je vertellen!" zei de egel. En toen vertelde hij verder: ,,'t Rumoer in het aardbeienbed was zoo groot, dat de hond wakker werd. Hij schudde zijn kop en spitste zijn ooren, en één, twee, drie, stond hij op zijn pooten." En juist toen de egel zijn oogen gesloten had, klonk er een luid „Woef, woef! in zijn ooren." En daar stond die groote afschuwelijke hond met zijn staart in de hoogte en gespitste ooren en zijn witte sterke tanden, die den armen egel tegenglinsterden. „Woef!" zei hij nog eenmaal. „Daar heb ik je toch eindelijk te pakken jou roover, die de aardbeien van mijn heer steelt. Nu bijt ik je den kop af. Woef! Woef!" De egel rolde zich als een bal ineen, zoo dat alleen zijn stekels rechtop stonden. De hond sprong op hem toe, en beet hem, maar luid huilend met bloedenden muil trok hij zich terug. De egel zei niets, maar stak alleen zijn pennen zoo mogelijk nog meer in de hoogte. „Wacht maar!" zei de hond toen. „Ik zal je wel krijgen." Daarop begon hij den egel met zijn pooten om te wentelen, soms huilde hij luid, want gedurig stak hij zich erg aan de stekels. Maar hij gaf den moed niet op, maar rolde den egel als een bal voort. Op het laatst bereikten ze zoo het eind van het tuinpad, waar een plas water was. Die was niet diep, maar stond toch zoo vol water, dat de egel er gemakkelijk in verdrinken kon. Daar rolde de hond mijn neef in, en toen deze om lucht te happen even zijn kop boven 8 water stak, beet de ellendige hond hem dood." De egel had nauwelijks op grimmigen toon zijn verhaal geeindigd, of hij vloog razend naar de zwaluw, maar die was heel diep in haar nest gekropen, en de muis vluchtte weg zoo hard zijn kleine pootjes het toelieten, ook de vlinder vloog weg zoo snel haar vleugels haar dragen konden. Op een avond, eenigen tijd nadat de egel zijn verhaal verteld had, waren alle vier vrienden in een heel slecht humeur. Ze zaten voor hun woningen en keken verdrietig over den rand van de mergelgroeve. Geen van hen voelde zich heel wel en de nachtvlinder was zoo ongesteld, dat ze zich nauwelijks aan den rand van het blad kon vasthouden. „Er is iets in de lucht," zei de egel. „Iets onaangenaams." De kruisbessen zijn weg en die ellendelingen van menschen zijn begonnen de appels te plukken in plaats ze stil te laten afvallen, zoodat ik ze opeten kan." „Zou het nu zijn, wat de menschen winter noemen?" vroeg de muis bibberend. „Dat weet ik niet," antwoordde de egel. „Ik ben in Mei geboren, dus ik weet het niet." „Ja. ik ben in Juni geboren" zei de muis. „Ik weet het dus ook niet — weet jij het, vlinder?" „Neen, in 't geheel niet," zei de vlinder. „Maar ik kan het je wel vertellen!" zei de zwaluw. „Want ik ben niet van dit jaar. Uit eigen ervaring weet ik het toch echter ook niet, want het vorige jaar vertrok ik met mijn ouders, zusters en broers naar het Zuiden voordat de winter aanbrak. Maar de tnusch heeft het mij verteld." „En wat vertelde de musch?" vroeg de egel brommig. „Die heeft me van den winter verteld." zei de zwaluw. „Als alle bladen afvallen en alle bloemen verwelkt zijn, dan is het winter.' Dan zijn er geen muggen en vliegen, geen bloemen noch bijen; geen kikvorschen in deslooten geen noten — niets. De zon schijnt wel, maar heeft volstrekt geen warmte. Op het water ligt een harde korst, die ijs heet, en zoo dik moet zijn, dat ik er met mijn snavel onmogelijk een gat in zou kunnen pikken. En tusschen de boomen in het bosch en op de velden wordt een dik wit tapijt gespreid, dat is zoo zacht, maar heel koud. Dat heet sneeuw. — „Ja zóó moet de winter zijn!" vertelde mij de musch." „Lievehemel!" riep de egel verschrikt uit. „Wat moet men dan in dien tijd eten?" „Men krijgt niets in dien tijd te eten," antwoordde de zwaluw. ,,Ja, dan is het beste je te voorzien, nu er nog iets te krijgen is," zei de egel, en haastte zich in den tuin. „Ik wil van avond werkelijk wat noten in mijn provisiekamer brengen," zei de muis. ,,'tlsinelk geval goed, wat voor de slechte tijden in huis te hebben." En direkt ging hij aan het werk. De zwaluw bleef stil zitten toekijken. ,.Dat is heel verstandig van je muis!" zei ze. „In jou plaats zou ik precies zoo handelen. Gelukkig heb ik het nu niet noodig, want al heel spoedig vertrek ik met mijn heele familie en al mijn vrienden naar het Zuiden, naar Afrika, waar een eeuwige zomer heerscht. Dat is voor mij het gemakkelijkst. Maar wat wil de vlinder doen ?" „Ik!" zei de vlinder met matten stem. „Ik wil niets doen. Ik begrijp in het geheel niet, wat die winter beteekent, waarover jelui spreken. Daarmee heb ik zeker niets te maken." Toen ze dat gezegd had, vloog ze weg. Maar ze was zoo moe, dat ze haar vleugels bijna niet kon oplichten. En de nacht ging voorbij en de volgende dag brak aan, de wind schudde aan de takken, de dorre bladen fladderden over de mergelgroeve en wiegden zich als kleine gouden bootjes op het donkere water. De blauwe herfstklokjes luidden den zomer uit en stierven na die taak volbracht te hebben. De boer reed zijn laatste vracht koorn binnen, en de dorschmachine klapte en dreunde, dat men het over de heele streek kon hooren. ,,Bah, wat naar weer!" zuchtte de egel 's avonds. „Wat zeg jelui er van, vrienden?" En de muis en de zwaluw zeiden evenals de egel „bah," maar de vlinder gaf geen antwoord. „Misschien is ze wel vertrokken," zei de muis „daar heen, waar de eeuwige zomer heerscht, zooals de zwaluw vertelde." „Neen hoor! de vlinder komt met haar vleugels niet heel ver." „Daar moet je heel ander vliegwerk voor hebben — daar kan je verzekerd van zijn. Maar morgen ga ik op reis." „Dan blijven wij met ons beidjes over," zei de egel, en keek boos naar de muis. „Dat wordt een vroolijke boel hier, ik geloof, dat ik je maar opeet." De muis verdween met de snelheid van 't licht, en ook de zwaluw was plotseling onzichtbaar. „God weet, wat een ellende mij nog wacht!" dacht de egel, en liep naar den tuin. „Nu in elk geval ben ik dik en vet, zoodat ik er goddank wel het leven zal afbrengen." Den volgenden avond was de zwaluw weg. „O hemel!" zuchtte de muis. „Als ik nog als de zwaluw kon vliegen. Ik sterf van angst, alleen bij de gedachte aan al dat ijs en die sneeuw. En hoe zou het die arme vlinder wel gegaan zijn." „Die weg zijn, zijn weg!" zei de egel knorrig. „En 't geeft niets, om daarover te schreien. En jij, lieve muis, bent toch de allermooiste van hen allemaal. Kom en doe eens een dansje met mij, vriend muis. Ik ben zoo koud. Misschien worden we dan wat warm, en dan kunnen we daarna samen wat in den tuin gaan wandelen. Ik tracteer op noten." „Hartelijk dank voor de uitnoodiging!" zei de muis van uit zijn hol. „Ik ben bang, dat ik het al te warm bij jou zou krijgen. Ik denk, dat ik mij in mijn nest begraaf, totdat de winter voorbij is. En noten heb ik zelf genoeg!" „Wat is het vervelend, dat je altijd zoo wan- trouwend bent," zei de egel. ,,Nu dan kruip ik maar onder dien grooten hooiberg achter de schuur, ik wil eens zien of ik den winter kan verslapen." Den volgenden avond vloog het laatste gele blad van den noteboom. De muis zat voor zijn hol en keek ernaar. „Och, groote God," piepte hij bedroefd. „Nu moet ik geheel alleen dien strengen winter tegemoet gaan." En hij voelde zijn klein muizenhart als lood zoo zwaar in zijn borst drukken, en hij begon werkelijk naar den egel te verlangen. Maar hij kwam niet weer, en toen ging de muis om zich te troosten naar zijn provisiekamer om zijn noten te tellen. Toen brak de winter aan. Die was niet anders, dan hij altijd is en allen die hem kenden en wachtten, ontvingen hem kalm. De tuinman bond stroo om zijn rozen en legde dikke matten op zijn broeibakken. Enkele menschen vertrokken van hun zomerverblijven op het land naar de warme stad. Andere menschen zetten dubbele ramen in hun huis, legden tapijten op den grond, stookten de kachels duchtig op en deden een dikke jas of mantel aan. als ze buiten gingen wandelen. Weer anderen zaten in elkaar gedoken in hun kamer te bibberen bij hun koude kachel, daar ze geen geld hadden orn die te stoken, of ze gingen op straat en verkleumden in hun dunne kleeren, omdat ze geen middelen bezaten, zich beter tegen de kou te beschutten. In de groote kastanjeboom in den tuin zat de musch en zong haar droevig lied : 0, mijn lieve Augustijn, Alles is weg! Ooivaar weg! Vliegen weg! 0, mijn lieve Augustijn, Alles is weg! En de vink, die naast haar zat, en 't winterkoninkje in de heg, de spreeuw en kraai stemden met het gezang in en tjilpten in koor: Weg, weg, weg, Alles is weg! En toen ze klaar waren, zong de musch het tweede vers nog droeviger dan het eerste : 0, mijn lieve Augustijn, Alles is weg! Bloem is weg, Blad is weg. 0, mijn lieve Augustijn, Alles is weg. En weer vielen de andere vogels met hun droevig refrein : weg ! weg ! weg ! in. Maar voor degenen, die den winter niet uit ervaring kenden, was het moeilijk genoeg om dien tijd door te komen. Zulk een massa sneeuw als er lag ! Die bedekte de boomen, struiken, heg en mergelgroeve met een donzig wit waas. En 't water bevroor tot ijs, en bedekte de slooten, rivieren en ook de mergelgroeve met een dikke korst. Van de plek onder de heg, de verzamelplaats van de vier vrienden, was nu niets meer te zien, een enkel dor grassprietje stak nog boven de sneeuw uit. Zoo ging de winter voorbij. En toen zijn tijd om was, ging hij niet stil heen als een man, die zijn werk gedaan heeft, ' en hoe eer hoe liever weggaat, neen hij maakte daarentegen zooveel spektakel met storm en regen, als hij kon. Toen iedereen blij was, dat de winter voorbij was, kwam hij uit louter boosaardigheid nog een paar maal 's nachts terug en beet in de frissche jonge blaadjes, die zoo goedgeloovig waren geweest om uit te springen. Zoo knakte hij op die manier nog heel wat teere witte anemonen, en jonge knoppen en bezorgde heel wat meisjes en jongens een flinke verkoud- heid. Maar op 't laatst durfde hij toch niet weer terugkomen. Op een morgen stak de muis zijn neus buiten zijn hol en keek eens om zich heen. 't Gras was al zoo mooi groen, de bladeren van de beuk hadden hun bruine kokertjes reeds afgeschud, een geele boterbloem gluurde nieuwsgierig tusschen enkele madeliefjes. De blauwe klokjes stonden in knop en de noteboomen waren al uitgesprongen, alles was dus in orde. Van uit den noteboom klonk een vroolijk: „Tieteretiet!" Goeden dag. zwaluw!" riep de muis. „Welkom thuis! Wat nieuws breng je mee uit Afrika ? Hoe is het je in den winter gegaan ?" „Goeden dag muis!" antwoordde de zwaluw. „Prettige zomer! Van den winter heb ik niet veel gemerkt. Die was niet in Afrika. Ik heb mij gewiegd op palmentakken, gezongen voor zwarte menschen en mij iederen dag in zonneschijn gebaad. — Maar hoe heb jij het gehad ?" „O, dank voor de belangstelling," zei de muis. „Dat ging nog al!" „Waar was je al dien tijd?" „Ik was in mijn hol," antwoordde de muis. ,,'t Was er wel een weinig vervelend daar beneden, maar toch ook lekker warm. Op 't laatst moest ik wel wat heel zuinig met de noten wezen. Maar van 't jaar zal ik verstandiger zijn en vroeg den wintervoorraad beginnen te sparen. En dan wil ik eens naar een vrouw omzien. Dat is wel wat duurder, maar toch ook gezelliger, en dan komen er kinderen, en de tijd vliegt om, vóór dat men er om denkt." ,.Ja, je hebt wel gelijk," zei de zwaluw nadenkend. „Dat is nu eenmaal 's werelds loop en onze bestemming. Maar toch, zoo gemakkelijk gaat het niet om een familie te stichten. Nu ik een half jaar vrij geweest ben van dat kindergezeur, heb ik haast geen moed om opnieuw te beginnen. Maar wat zal men doen? Mijn vrouw heeft reeds eieren gelegd, 't helpt niets te morren." „O, 't moet heerlijk zijn!" piepte de muis en keek droomend naar het frissche, jonge groen. In hetzelfde oogenblik ritselde het in het dorre loof en stond de egel voor hen. „Lieve hemel!" riep de muis en verdween als een haas in zijn hol. Maar toen schaamde hij zich toch zoo wenig vertrouwen te stellen in een ouden vriend en stak voorzichtig zijn neus boven den grond. „Goeden dag egel!" zei hij vriendelijk. „Prettige zomer!" ,,Och wat prettig!" bromde de egel boos. „Ik dacht, dat ik de stem van de zwaluw hoorde!' .,Ja ik ben hier ook!'' antwoordde de zwaluw. „Hoe heb je het gehad? — Een beetje brommig? En je ziet er ook wat magertjes uit!" „Wel mogelijk!" zei de egel. „Ik heb ook volstrekt geen reden om vergenoegd te zijn." „Och wat!" riep de zwaluw, „nu is het immers zomer. — Maar waar ben je den heelen winter geweest?" „Ik heb onder den hooiberg gelegen," antwoordde de egel. „Den heelen winter?" vroeg de zwaluw. "Ja wel) zei de egel. „Ik heb een winterslaapje gehouden, en op mijn eigen vet geteerd. En daar wordt men niet dik van! dat kan je wel denken. In het begin was het heerlijk. Ik droomde den heelen tijd van heerlijke smulpartijen met vette muizenpasteien, en groene erwten, en bessencompöte en meikevers. Maar op 't laatst bleven de droomen weg en was het juist, alsof iemand mij den heelen tijd in mijn ingewanden kneep. Zoo dat je wel denken kunt, dat ik een flinke hartversterking noodig heb." Zijn huid hing hem los om 't lijf, zijn oogen stonden mat en de hij zag er zoo ellen- F dig uit, dat de muis heelemaal zijn angst vergat en uit zijn hol kroop. „Waar is de vlinder?" vroeg de egel. Geen der beide anderen wist het. „Die is dood," zei een zwak stemmetje boven hun hoofd. „Och God!" zuchtte de zwaluw. „Werkelijk! Ja, dien weg gaan we allen op. — Maar wie ben jij en waar kom jij vandaan ?" „Ik ben de dochter van den vlinder" antwoordde het stemmetje. „Ik lag in het ei toen mijn moeder stierf. Maar zij fluisterde mij in, dat ik hierheen moest vliegen, als ik volwassen was om haar drie vrienden te vertellen, hoe het haar gegaan is. Dat was ook de reden, waarom ze niet bang was voor den winter. Ze wist immers, dat ze moest sterven, zoodra ze haar eieren gelegd had. Ze verzocht me u dezen boodschap te vertellen." ,,'t Is mooi van haar, dat ze aan ons dacht!" zei de zwaluw en keek geroerd naar boven. Maar de muis kroop heelemaal uit zijn hol en keek met zijn glinsterende oogen beurt om beurt zijn vrienden aan. „Is het niet wonderlijk!" riep hij uit. „Wat is zoo wonderlijk! kleine lieve muis," zei nu de egel, en kroop dichter bij. ,,'t Is zoo wonderlijk, hoe goed er voor ons allen gezorgd is," zei de muis. „Denk eens na, hoe wij alle vier den winter doorgebracht hebben." De vlinder stierf voor den winter, die was dus bevrijd van alle zorg en bekommering. De egel sliep onder den hooiberg en teerde op zijn eigen vet. De zwaluw vloog weg, vóór dat er ijs en sneeuw kwam en ik zat warm en veilig in mijn nest met al de noten, die ik in den herfst verzameld had. — Is alles niet prachtig voor ons ingericht?" De zwaluw knikte en ook de dochter van de nachtvlinder was het met hem eens. „Zeker!" zei de egel en schoof langzaam al dichter bij de muis. „Zeker is er prachtig voor ons alle gezorgd. Uitstekend! zeg dat wel. kleine muis! Maar zulke gedachten heeft men alleen in het najaar, als men vet en verzadigd is. In dezen tijd moet men er in den eersten plaats aan denken voedsel voor den volgenden winter te vergaderen. — Begrijp je mij en dat wil ik nu doen." En op hetzelfde oogenblik greep hij naar de onvoorzichtige muis. De muis schreeuwde jammerlijk, en de vlinder stierf bijna van angst. Maar de zwaluw vloog met een heesch getjilp in de hoogte, haar eene vleugel trof den egel deze verloor daardoor het evenwicht en in viel de groeve. „Plomp!" zei het water en bedekte muis en egel. De zwaluw zat verschrikt aan de kant en keek in het gat, waar diepe, wijde kringen de plaats aanwezen, waar de egel en de muis verdronken waren. „God zij ons genadig! Wat een eind nam onze vriendschap!" zuchtte de zwaluw. „Och, als ik er aan denk, hoe prettig we het hier samen het vorig jaar hadden en nu zijn er drie van ons dood." De vlinder gaf geen antwoord, want ze had een heel teeder hart en was dus heel erg geschokt door de treurige gebeurtenis. „Ja, -- nu ben ik nog alleen over van het viertal!" zei de zwaluw weer en keek onder het blad, waar de vlinder zat. Even daarna sloeg zij haar lange vleugels uit en vloog weg. Maar toen kwam zij terug en schoot als een pijl op de vlinder af. „Pardon!" zei zij beleefd. „Als u uw moeder was geweest, was het mij natuurlijk nooit ingevallen. Ik weet vriendschap naar waarde te schatten. Maar het is zeer juist wat de egel zaliger zei. „Ieder moet eerst voor zich zelf zorgen." En mijn vrouw zit helaas thuis op vijf eieren te broeden en scheldt mij mijn huid vol, indien ik zonder middageten bij haar thuis kom. En geloof mij — zoo is het ook beter voor u zelf. U is nog zoo onervaren — en 't leven is zoo moeilijk!" En tegelijkertijd hapte de zwaluw naar de vlinder en vloog naar zijn vrouw. — En daarmee is het verhaal van de vier, mooie vrienden uit! EINDE.