Jacques Perk GEDICHTEN Jacques Perk GEDICHTEN zevende geheel volledige uitgave bezorgd door WILLEM KLOOS boekversiering van j. b. heukelom amsterdam — s. l. van looy - 1907. JACQUES PERK'S KUNST HISTORISCH EN ESTHETISCH BESCHOUWD u, twintig jaren na Jacques Perk's dood, de vierde druk der « Mathilde » moet verschijnen, (*) nu het dus blijkt, dat de macht van zijn talent metterdaad zich de plaats heeft veroverd, waar het reeds van-meet-aan, krachtens zijn onvergankelijke waarde, ten allervolste recht op had, — nu schijnt het gepast, en de tijd lijkt gekomen, om in vaste woorden te griffen de waarheid, de onomwonden waarheid, over hem. Ja, twintig jaar geleên.... Men kan, zonder de minste overdrijving, zeggen, dat de tijd hier, in die dagen, nog niet rijp was voor dees kunst. De geesten der toentertijd volwassenen gingen, met bukkende hoofden, in 't afgebakend spoor. Traditie gold als wet, neen, als eenige norina, en conventie, de strakke, was de onwrikbaar-aangelegde maatstaf, waar men alles meê mat en dwong. C5? Conventie nu kan grootsch zijn en prachtiglijk-weldadig, wen zij als kleeding, als band dient voor het leven, het woelende leven, waardoor dit vorm krijgt en houding en staat. Ja, conventie, de echte, moet wezen de vorm, maar de zielvolle vorm, die 't leven, het bruisende, begeerlijk en toonbaar, die 't leven harmonisch maakt en levenswaard. Q5} (*) Thans, na 26 jaar, de zesde druk. 1 C5? Zoo was 't, bijvoorbeeld, in de groote eeuw van Lodewijk, den veertienden Lodewijk, een eeuw, die toch ziedde van innerlijke kracht. Toen was de pracht en de praal van het uiterlijk, van de vastlijk-, groot-heerlijk-geregelde conventie, gelijkend aan een purperen koningsmantel, kostlijk beschitterd met gouden brocaat, waarmede een vorst, die inwendig óók vorst is, zijn schoudren mag dekken, als symbool van zijn macht. Maar, wee! als conventie niets is dan uitwendigheid, bedriegende uitwendigheid, als zij is een staatsiekleed, waaronder geen staatsie, als zij niet bergt in haar ruischende plooien een waarachtig gehalte, dat door zijn waarde haar recht van bestaan geeft, dat door diep-echte pracht is harer pracht waard. Q5} Dan mag zij, de leêge, zich, een-tijd-lang, omhooghouden, en schijn voor wezen laten gelden hardnekkiglijk.... ééns komt toch de dag, dat de slag valt genadeloos, dat het psychische leven, onweêrhoudbaar groeiend, en in haar eigen, nieuwe rusting verrijzend, de zin- en ziel-loos gebleken maskerade op zij zet, voor-goed, in 't historische huis. (25? Wat ik hier zeide, schijnt een lange digressie, maar is toch niet zoo vèr-af leidend, als men, oppervlakkig, wel denken zou. C5? Toen Jacques Perk, — tot den vollen wasdom gekomen van zijn uitnemend, subtiel genie, — zijn jonge, spontane, de-levende-dingen-ziende-en-voelende ziel wou gaan gieten, of ze een fonkelende wijn waar', in den geslepenen kelk van zijn woord, werd hij gewaar met scherp-fijne intuïtie, (zonder dat hij 't zich evenwel in de juiste woorden bewust wist te maken,) dat de dichterlijke vormen, die toen in zwang waren, ledig stonden van echte emotie, wijl virtuoselijk misbruikt sinds lang. Als men toch, in die dagen, maar wist te divageeren, op een erkende, gangbare wijze, naar aanleiding van een zeker stelletje vast-staande onderwerpen, die men gewend was, « poëtisch » te noemen, b. v. godsvrucht, huisgezin en vaderlandsche historie, en men week, dit-doende, geenszins af van de door wat deftige autoriteiten opgestelde, schoolsche regels eener eng-begrensde vers-techniek, dan kon men, in de meeste gevallen, verzekerd zijn van de als-officiëele aanvaarding, met een wel terloopsch, maar vriendelijk hoofdknikken, door de maandelijksche en dagelijksche pers, en ook van de gematigde appreciatie door een slechts-op-Zondag-aan-deKunst-soms-denkend, opperst-net en comme-il-faut publiek. En uw werk werd dan wel bij gelegenheid gekocht, en, met goudsneê, gelegd op een van-tijd-tot-tijd bekeken salontafel, of een ijverige rederijkers-kamer maakte er het gebruik van, dat zoo'n lichaam doet. CS? Het was, inderdaad, onvermijdelijk-noodzakelijk, deze literair-historische toestanden, uit het derde kwartaal der vorige eeuw, met een paar trekken in herinnering te brengen, om den goed-gunstigen lezer der Mathilde duidelijk te maken, in zoover dat hier gaat, hoe, in welke tijdelijke sfeer van geestlijke verslapping, het werk van Jacques Perk, toen het voor 't eerst verscheen, kwam te staan. Stel u ook eens voor: een goed-bezette tafel, waar, om de fransch-porceleinen schotels, een stijfjes-gekleed en effengemanierd gezelschap van officiëele heeren en dames zich rijklijk, in eigen gedachten, te-goed-doet aan de geneuchten van den disch des roems. Ieder heeft daar, natuurlijk, zijn afgepaste plaats, vooral naar gelang van zijn maatschappelijke waarde, - men spreekt er voornaampjes, luchtig-bedaard, met losjes-gezeg e en oc afgemeten woorden, waar haast nooit iets waarachtigs achter Zoo zit men, en smult, knusjes-genoegelijk, deftig-gezellig, stemmig-blij. C5? Maar zie! daar vliegt, plotseling, de deur wijd-open die naar den park-tuin daar-buiten leidt. En binnenkomt, in rhy mische huppling, wijl hij zingt, dat het klinkt langs de wanden, een figuur, die een mand draagt, een mand vol versch-geplukte, machtiglijk-, saprijk-bloeiende bloemen 't Zijn schoone bloemen, vreemde bloemen, enkele haast wel exotisch-lijkend, maar alle even bekorend en okkend door rijke, veelvoudige geur en kleur. En, voor dat nog een der fashionable gasten, met hun ceremonische manieren en ge baren, gelegenheid kreeg van om-te-ki]ken, grijpt de o wachte, door de tegenstelling alleen druk-lijkende bezoeker, met haastige handen, in zijn over-volle mand, en werpt den inhoud, zooals hij er uitkomt, over de hoofden der aanzittenden, op tafel, wijl hij, achter hen, den feesteigen maaltijd ronddanst, gelijk aan een goddelijken faun. Een faun, ja, om zijn frissche natuurlijkheid maar toch een faun met goede vormen en van onberispelijke houding ook, al zou dan, geenszins, om zijne welige leden, passen de nette, gekleede jas dier heeren, noch de hooge boord, waar hun hals in duikt. Vergeef deze beeldspraak, geachte lezer, — want wezenlijker is zij en dieper-van-zin ook, dan slechts een uiterlijk sieraad van stijl. C5? Op zóó'n wijs toch stel ik mij voor de Natuur, gelijk die, onaangediend, trotschlijk dorst inbreken op het ordelijkvormelijk banket-maal onzer Kunst van nu twintig jaar geleên. C5? Doch 't gevolg, als van-zelf spreekt, van die hooggenadige, schoonheid-brengende, bezielde overvalling moest wel zijn, dat de tevredene, charmante gasten allerminst uit hun maatschappelijken plooi raakten. Neen, men bleef zitten, ofschoon eenigermate inwendig-geschrokken, toch, naar het uiterlijk, opgewekt en kalm, precies alsof er in de buitenwereld heelemaal niets van belang was gebeurd. C5? Men schelde eenvoudig alleen-maar een paar der voor het ernstig clubje afgehuurde bedienden-bij-den dag, en liet den indringer,met een paar hooge,fatsoenlijke scheldwoorden, zetten aan de deur weêr, waardoor hij, een oogenblik te voren, verscheen. C5? En de onwelkome bloemen nam men van de tafel, en wierp ze, minachtend, in een hoek. C5? Zoo scheen dan, door een paar krasse, maar verstandige, maatregelen, de rust in de literaire societeit voorgoed hersteld, en ieder was voldaan. C5? Men schoof weêr innig-vriendschappelijk tezamen met 0en gewonen, beleefden plooi om de stil-weg smikkelende lippen, en toastte weêr, als 't pas gaf, met beminnelijke buiging, op de wederzijdsche brave hoedanigheden, op het smettelooze blank van elkander's witte das. En, als men soms nog wel even dacht aan dat rumoer van een-poosje geleden, — waar men toch zélf alleen de oorzaak van was geweest, door zijn conservatief zich klampen aan den vastgegroeiden schijnvan-het-oogenblik, als ware die het Opperst-Absolute, — dan zei men alleen, met vriendelijke smaling: Die dolle Jeugd ook! hoe pedant en dwaas! Waarom ging zij niet zitten, aan het ondereind der tafel, beschroomd, bescheiden, wachtend of de beurt ook eens aan haar zou kunnen zijn ? 't Kan wezen, dat zij talent had... wie zal dat ook ontkennen ? dat wil, wel-te-verstaan, zeggen: een zekere mate van talent.... Maar daarom komt men toch niet binnen, zonder kloppen, zonder eerst bedaardjes-aan acces te hebben gevraagd ! En dat doet men dan, buitendien, ook niet met zulke zwierige bewegingen, als ware een dans-stap behoorlijke loop ! Neen, integendeel! De jeugd ook heeft te gaan, zooals wij altijd gegaan zijn, stevig-streng iambisch van tred en beweeg. C5? Zoo praatte men gemoedelijk-gerust met elkander, want allen waren het onderling eens. Maar degenen, die zoo spraken, waren oud-van-dagen, en vergaten, onder hun welbewust oreeren, dat er eenmaal een tijd was geweest, waarin zij zelf in hetzelfde geval verkeerden, als de nu nieuw-opkomende Jeugd. C5? Gelijk die nu stond, en gestadig aangroeide, van alle kanten, om de boodschap te brengen, de heilige boodschap, die haar öp was gelegd, om ze wijd te verbreiden, door de Oroote Onbewustheid, (zoo moeten wij dit zien) de Onbewustheid, die leeft en gestadig werkt, achter de zielen, de menschlijk-bewuste zielen der geslachten, zooals deze volgen op elkaêr, — gelijk deze Jeugd, zeg ik, nu opkwam in het leven, en stond met haar Schoonheid en Overtuiging, tegenover de generatie, die ging, zóó had ook zij-zelf, de oudre van '80, vroeger eens gestaan, met haar Romantische aspiratie's, tegen het Kiassicisme, dat zonk. En ook dit, het Klassicisme, had zich toen gehouden als een rots van alwijsheid, tegen-in die schuimende, bruisende Jeugd, totdat het ten laatste weg-zakte in vergetelheid, wijl die Jeugd te krachtig haar was. C5? Zoo gaat het gewoonlijk, in de wisseling der tijden, bij ieder nieuw-aanstormend geslacht. Want het geestelijk leven van alle-tijden-samen stroomt als een machtig-golvende zee. Wee der generatie, die in enge, eigenwijze, alles-uitsluitende zich-zelf-ziening, niet de verheffende zielskracht bezit, om öp te zweven boven het tijdelijke, boven ééne, zooals natuurlijk is, voorbijgaande golving, en daardoor alle golvingen gelijkelijk te zien. Want zij weet dan niet te omvatten, niet te begrijpen, het groote geheel der op-en-neêrgaande deiningen, dat de geschiedenis des geestes is. Neen, zij zien alleen het hun eigene, persoonlijke, dat ze, in zelf-behaaglijke verblinding, zetten als op een marmren piëdestal. Maar dat valt dan ook, als de golf weer naar beneden gaat, wijl haar draagkracht, door den tijd, haar begaf, valt dan ook, zeg ik, door zijn kunstmatige zwaarte, onverbiddlijk naar beneden, in het grondelooze diep.... C5? Moge óns geslacht — zoo eindig ik deze afdeeling, — óns geslacht voor een dergelijke dwaling geheel-en-al bewaard blijven, moge onze geest steeds krachtig en frisch zijn, om alles wat opkomt in waarachtig-echte grootheid te eeren met de plaats, waar het rechtens op behoort! II. Het is een bijzonder, een — laat het wezen — stil en eenigszins weemoedig genoegen, om na deze voodoopige historische uiteenzetting — het meesterlijke werk van den jong-gestorven dichter zelf weer eens even in handen te nemen, en bedaard na te gaan, wat dat werk voor ons is. Kies maar, op den greep af, een dezer verzen, dier sublieme verzen, welk gij ook wilt, dan merkt gij al gauw, — als gij tenminste, aandachtig-langzaam, het eene woord na het and re gaat lezen, u elk woord voorstellende, elk woord proevende met zijn eigen zin-en-klank, — dan merkt gij, nietwaar? dat hier geen gewone verzenmaker, geen glad-rhythmisch redeneerder över-de-dingen aan het werk is geweest, neen ! maar dat de dingen hier zélf op 't papier staan, zooals zij zich, in hun natuurlijke schoonheid, aan de ziel van den dichter hebben getoond. Als toch Jacques Perk een stuk natuur heeft gezien, en hij voelt zich, in ontroering, gedreven tot dichten, dan weidt hij niet, in de eerste plaats, uit zooals dat de gewoonte was der verzenmakers, die daar dan ook eindeloos mee dóór konden gaan — over de verhevene en treffende aandoeningen, die hij, naar aanleiding van het geziene, verondersteld kon worden te ondergaan. Neen, hij versmaadt, als echt artiest, den geringen truc der daaglijksche rijmers, om er alles-en-nög-wat bij te pas te brengen, wat er bijmooglijkheid maar bij te halen is, en hij geeft het karakter van het landschap zelf, met plastische trekken, — in al de heerlijke schoonheid, waar 't in uit-ligt —, zóó dat de lezer het óok komt te zien. £5? Ja, instede van vergast te worden op altijd min-of-meer banale reflecties, naar aanleiding van wat de dichter zou gezien hebben, wordt de lezer van Jacques Perk's verzen integendeel verplaatst, naar-ziel-en-zinnen geheel-en-al verplaatst, door de muzikale, als levend-bewegende, vast- en breedlijk-beeldende rhythmen, in de superbe schoonheid van 't reëele, die de dichter, de bezielde schepper, vlekloos-klaar, als iets godlijks, heeft aanschouwd. £5? Daardoor nu verschilt Jacques Perk zoo van de vroegeren, van 't meerendeel der vroegeren, daardoor wijst hij, voor zijn deel nog, in de verre toekomst aan de jongeren den weg. C5? Wij, Hollanders, toch, waren er, in de vervlogene tijden, altijd bijzonder sterk in geweest, om, met een flinke rhythmische beweging, kranig en krachtig er op los te speechen over alles, wat in 't hoofd ons kwam. Daar waren wij machtig, sterk-en-stevig, ja, bij-tijd-en-wijle, grandioos in geweest. En zoo maakte dan een, om zijn mannelijke spierkracht, niet-genoeg-te-prijzen oratorisch élan, met zijn breede buigingen, forsche zwenkingen, mei zijn gedragene volheidvan-toon, een niet gering en kenmerkend gedeelte uit onzer nationale poëzie. (25? Maar, niettegenstaande die kunstig-heengolvende en slechts, als-toevallig, op schoonheid lettende beweging van zwiervol-zich-houdenden stijl, wou 't toch wel gebeuren, dat de pure, onsterfelijke Schoonheid, met streng-stil gebarenden zwaai opdoemend, hier en daar, plotseling te voorschijn schitterde uit de meestal wat eentonige kolonnen van het zwaar-rhythmisch zich voorstuwend vers. Vondel, vooral, wemelt, tot ontroerens toe, van zulke schoonheden, die als een gloeiïng naar voren springen uit het standvaste iambische verloop, 't Is, of de ziel van den dichter dan, eensklaps, in zijn ferm-stappenden, eindloos zich slingrenden legertocht van geordende verzen, zich een oogwenk bezinnend, poost, en, de Schoonheid met zijn arm omwindend, haar kijkt in de oogen, diep en klaar. (25? Bilderdijk, strak-willend, norsch-brommend commandeerend de sterk-gespierde rijen zijner verzen, als waren zij stoere soldaten van taal, zoodat zij soms zelfs gingen als zware cavalcaden met dreunend gedraaf, Bilderdijk naderde, over 't algemeen, méér toch tot het rhetorische, tot het vaaglijk-verwischte, schoon bijwijlen grootsch-gehoudene der plotselinge visie, en daverde eveneens gestaêg maar voort, alleen soms met misschien nóg zwaarder-zwaaienden, nóg trotscher zich bewusten, op nóg hooger brozen voort-stevenenden drang. 0? Want achter Vondel zat de fiere Ziel-en-Leven, maar achter Bilderdijk de sterke Qeest-en-Wil. Wat verder tusschen of ook naast die beide toon-aangevende grootheden stond, dat waren slechts min-of-meer sterk-gelijnde, flauw-gelijkende afschaduwingen, statig- of slap-doende schimmen van die twee. Zij verzekerden breed en redeneerden met emfase, soms harmonisch- en tevredenaandoende, rustig-den-geest-beroerende emfase, maar misschien Poot slechts weet een-keer-of-wat te bereiken, dat men stilhoudt, en den hoed afneemt. Wel vindt men bij anderen, óók nog bij andren, wel eens een enkelen echt-gevoelden, schoon-gezienen regel, maar slechts Poot, schoon óók meê zich latend slepen in de windvlaag van uiterlijk rhythmisch vertoon, weet zich soms, trillende, plots in te houden, om met stil-eerbiedige, ontroerde aandacht de Schoonheid te groeten, die de Al-éenige is. C5? In de negentiende eeuw, — kort na Bilderdijk, bedoel ik —, was de poëzie, over 't geheel beschouwd, er nu niet, bepaald-gesproken, op vooruitgegaan. Bilderdijk's invloed, en ook zijn nawerking, waren, om de volle waarheid te zeggen, voor de echte kunst niet gunstig geweest. Hij was een ongemeene, sterke verschijning, die, wijd en geestkrachtig zijn wieken uitslaande, heen was gevlogen als een breed-donkre dreiging over bijna alles, wat zingen wou. De al-eersten, die, in-tijd, het naast hem stonden, kreeg hij geheel-en-al daarmede in bedwang. Slechts Staring, de fijne, de niet ongevoelige» geestige Staring, wist zich, met rustigen trots op zich zelf staand, los te houden uit dat, wèl wat vervelende, historische verband. En,over de zoogenaamd-sentimenteelen behoeven wij hier heelemaal niet te spreken, omdat zij, daar- gelaten een paar beminnelijke pogingen, in de verste verte niet wisten te komen tot een ook maar eenigszins blijvende kunst. C5? Bilderdijk bleef dus, krachtens zijn in-essentie-sterke, maar ook krachtdadig verkeerd-geuite begaafdheden, rijzen en zweven boven-al, en hij had, wie er vatbaar voor waren, slechts aan te zien met zijn doorborende Medusa-oogen, om hen te maken als van gegotenen steen, even gelijk hij dat zelf veeltijds was. En zoo zou de zoogenaamd-klassieke kunst, met haar stijve masker, waar geen bloed door scheen, het op den duur toch hebben blijven winnen, totdat de rhetorische adem haar begaf, indien niet een wereld-beweging dier dagen zich óók had laten gelden, tot op zekere hoogte, in ons eigen land. C5? De Romantische, wel niet erg diep-gaande roes, met haar vehemente mooi-doenerijen, die de geesten in het buitenland had bevangen, woei ook hierhenen over, voor een tijd. Hij zelf, de forsche, plompe reus, raakte er een beetje onder den indruk van. Hoeveel te meer dan de jongere geesten, die, nog geen hou-vast in zichzelven vindend, afliepen ijlings op het flakkerend licht! Bonte kleur en drukke beweging, edelaardige of helsche inborst, ridderlijke, neen, quasiriddèrlijke grootheid-van-woord, kortom, al het banaal-extravagante, wat, van uit de verte, op de tooneelplanken, niet al te fijne zenuwen kan schokken, deed hier óp-geld, alleen nog maar een beetje vervaagd en vergrofd. C5? Maar, daar de Kunst, op die manier ge-kas-teeld, meer uit den geest kwam dan uit de ziel, meer een nagedaan bedenksel mocht heeten dan een spontaan-opbloeiende visie, en de chevalereske helmhoed-pluimen ternauwernood maskeerden den glimmend-zwarten burgerheers-zijën, bleef de romantische poëzie dier dagen, hier-te-lande, alleen een verstandelijk-gesoigneerde vergissing, en zij liet dus, na slechts een paar menschen-leeftijden, geen enkel spoor na, dat nü nog glanst. CS? Anders, een beetje, ging het met de zich-zoo-noemendurvende « godsdienstige » poëzie. CS? Laat ons dit eigenaardige genre, waar de negentiende eeuw, bij ons, van den beginne tot haast aan 't jaar '80, onverdroten zwaar van ging, eens even grondig in de oogen zien. CS? Het zij mij daartoe welwillend vergund, de essentie van deze, geruimen tijd lang, nationaal geheeten soort van rijmkunst een beetje breeder en dieper op te halen, dan het noodig is geweest, dat te doen, voor de toch altijd uitheemsche mode van het zich-noemend dichterlijk verhaal. CS? Wetenschappelijk- en wijsgeerig-gesproken, weten wij niets, absoluut niets van God. En voor iemand, die uitsluitend te rade gaat met zijn Rede, zijn onderzoekende, logische Rede, bestaat er dus, zoover hij nu kan nagaan, geen God. CS? Genoemde conclusie in genoemde houding is thans wel ontwijfelbaar-zeker en beslist. Maar waarom nu óók nog daarop te blijven stoffen, en, met klem-van-argumenten, fel te blijven vechten, staande 2 houdend, met veel ijdele smading, dat er ook heelemaal geen God zou kunnen zijn ? Laat toch aan ieder zijn bijzondere genoegens, waar zijn gemoed wellicht behoefte aan heeft. Wring toch uw kalme, voorloopige ontkenning niet, met al uw wilskracht, öm tot een ijzeren band van dogma, waarmeê gij, van üw kant, dan de geesten gaat omklemmen, evenals gij den geloovigen-van-vroeger moet verwijten, dat zij deden, met hun aartsdoinlijk-dwingenden wil. Staat gij, bovendien, in uw smalende ontkenning, wel even hoog- en mathematisch-zeker, als ge, in t èrkennen, u zeker moogt noemen van — laat ik maar zeggen uw eigen bestaan ? C51 Wij weten immers van het werkelijk-bestaande alleen binnen zekere grenzen iets af ? (25? B. v. dit heelal, dat wij, menschen, zien, noemen wij, en met recht, oneindig, maar weten wij, juist daarom, wel zoo onomstootelijk, of er, op millioenmaal grooteren afstand dan de verste nevelvlekken zijn, andere heelallen met hun werelden wentelen, of dat daar soms niets is dan een eindloosleeg ruim ? C5? Als het ons nu reeds zoo gaat met het zinnelijke, met het door onze menschelijke organen, in de vereischte omstandigheden, wezenlijk-waarneembare, met het in potentie zichtbare en tastbare, — indien nu de Oneindigheid, in zoover wij haar gewaarworden, niets anders, niets méér, feitelijk, is, in vergelijking met de algeheele, de eenig-waarachtige Oneindigheid, dan wat de dauwdroppel van het infusiediertje, waar zich dit óók een heelal van maakt, is, in verge- lijking met den heelen aardbol, — hoe kunnen wij dan, philosophisch-blijvend, zóó kategorisch een eind-oordeel vellen, en volhouden, dat een, in ailen gevalle, niet-metmenschelijke-woorden-te-omschrijven Hoogste Wezen per se een Onbestaanbaarheid moet zijn ? (25? Maar, daargelaten nog deze physische onderstelling, die ik zeer gaarne voor een betere geef, en die ik mijnen lezers slechts verstrek als een aanwijzing, een onmiskenbaar-klare aanwijzing, om te blijven, naar alle kanten heen, ten opperste voorzichtig, m. a. w., om zuiver-sceptisch, niet uitsluitend in het èrkennen, maar niet minder ook tegenover het kategorisch ontkennen te zijn, — daargelaten nog deze op het Zinlijke gegrondveste, niet absoluut-onmogelijke mogelijkheid, — wijst, buitendien, niet aireede de altruïstische aandrang, die zich zoo vaak openbaart in het zuiver-Psychische, en die zoo onverklaarbaar-lijnrecht indruischt tegen het innerlijk Wezen der natuur, zooals wij, menschen, die tot dusver kennen, wijst die niet heen, vraag 'k, als met stilbewegenden vinger, op een heel andere sfeer van Zijn, niet binnen ons zinnelijk waarnemen vallend, en evenmin, met haar diepere wortelen, gehecht in het zoogenaamd Materiëele, in het onbegrensd Geheel van atomen-en-kracht ? Ja, die andere sfeer bestaat zeer zeker, tenminste, naar reedlijke waarschijnlijkheid, wèl! Wil men nu dien dieperen, verder van ons afliggenden teelgrond van sommige psychische verschijnselen de sfeer van het Metaphysische noemen, mij is het goed. Als de lezer, wiens hersen-organisatie opkwam uit de laatste, de materialistisch-gezinde helft der vorige eeuw, dan maar zoo vriendelijk wil zijn, te bedenken, dat «metaphysisch » in waarheid niet beteekent «bovennatuurlijk » — gelijk door den vaak scheeftrekkenden invloed der kerkelijke zienswijze vroeger haast algemeen werd beweerd, — neen, maar alleenlijk óver-natuurlijk, dus over het door ons waarneembare en definiëerbre heen, dientengevolge naast de natuur staand, schoon nog op een verderen afstand van ons liggend, dan deze thans is. Heeft men de inderdaad primaire kwesties van het menschelijk leven zóó leeren zien, op zóó'n droomenlooze en klare, maar wederom zóó doordringende wijze, als waartoe de negentiende eeuw, met haar scherp en fijnvertakt, maar, o ! zoo oppervlakkig, ondiep denken, ten slotte niet meer in staat is geweest, dan kan men wel een paar intuïtieve vermoedens opperen, als bloemen rijzend uit een vasten, reëelen grond, en waaruit later eens vruchten kunnen ontbotten van een rijke, robuste psychiek. B. v. Strijdt soms een half-onbewust gehouden Godsgeloof, zonder een kerk, dus zonder eenig dogma, met, welke ook, vrije, natuurlijke ontwikkeling van den inenschelijken geest in dezen tijd ? C5? Het komende godsgeloof, dat nu reeds bij velen als in sluimer droomt, zal, als het vroeger of later is ontwaakt, en als een zacht-onschuldig kind voor zichzelven heen begint te leven, niet anders wezen dan een onberedeneerde, stemmende aandoening, die ons zal ontheffen zoowel van dwazen trots als van levenswanhoop, doordat zij ons leven mooi-menschlijk maakt met een al onze uitingen inniglijk-doordringende en ze daardoor zacht harinoniseerende zielspoëzie. C' De goden der Kerken, die in-naam gelijke, maar in-wezen tamelijk verschillende scheppingen van den menschelijken geest, houden, als kunstmatig- en zorg-vol-gekweekte bloemen, nog hier en daar het hoofd omhoog. Maar zij zullen hoe langer hoe meer de kopjes neêr op de stelen laten vallen, hoe verdei wij komen in deze twintigste eeuw. C5? Het waarlijk-ontwikkelde deel der menscliheid loopt er reeds meestal inwendig-onverschillig langs heen. De luide reactie tegen het kerkelijk geloof is niet zoozeer geluwd, maar werd veeleer stilzwijgend-sterk. Wat vroeger slechts reactie was, tegenwerking, is nu actie geworden, werking voor wat anders, en gaat haar eigen, rechten weg. En het rumoerig pronken met atheïsme, dat voorheen zoo aan de orde van den dag leek, en door welks zich naar voren dringend geraas velen misschien zich enkel een schijn van bijzonderheid wilden geven, is thans vrijwel verouderd te noemen, en klinkt banaal. Q5} Maar — om tot mijn eigenlijk onderwerp te komen — de achteruitgang van het kerkelijk geloof, zooals wij dien thans zich zien voltrekken, is reeds — zonder paradox gesproken — voor een objectief opmerker te bespeuren uit de essentie der godsdienstige rijmkunst van het vorige geslacht bij ons. C5? Dat geslacht nam den godsdienst méér, kalmpjes, aan, met rustige convictie, dan dat de godsdienst, zooals dat vroeger mocht gebeuren, hèn, met sterke zachtheid, geheel en al overmeesterde en nam. 05} De godsdienst was hun meer een door-conventie- verworven, passend bewustzijn, dan wel een integreerend en hen vergeestlijkend, dan het allerhoogste deel van hun heele Zijn. , . . Vandaar ook, dat, als zij hun geloof gingen uiten in rhythmen-en-rijm, het niet uit hen kwam als een breede wind van gevoelde overtuiging, niet als de Ziel hunner ziel, diep en puur. Neen, het geloof leefde méér, in hun werk, als iets daaglijksch' en van-zelf-sprekends, dan als een innigwaarachtige blijdschap des harten, en, mocht het soms schijnbaar iets hooger gaan, méér als een opwinding in koude drukte, dan als een echt hen geheel overheerschende en ieder tot eerbiedig stilzwijgen brengende eruptie van het fijnste zielsgevoel. Omdat nu de generatie, waarover wij het hebben, meer fs geweest: in-abstracto- en kerkelijk-godsdienstig, al mag dat dan ook een wei-overwogen convictie zijn geweest, dan waarachtig-gevoeld en dus teeder-hartstochtelijk geloovig in het binnenste hunner ziel, hun binnen-ziel, die zij er bijna nooit toe kwamen om te naderen, omdat, zeg 'k, hun geloot méér was een vastgemetselde en van alle kanten omrasterde overtuiging, dan wel een al hun zenuwen ontroerend ^vensgevoel, daarom is ook de verzen-massa, waar ze hun bedaardverzekerde meening, als in een dagboek, in nederlegden, geen, naar-waarheid zoo geheeten poëzie. C5? De « godsdienstige » poëzie dier dagen is met van zoo geheel betrekkelijke, zoo nagenoeg niet artistieke waarde, omdat zij zoo godsdienstig was, en zoo altijd over goddelijke dingen sprekend.... C5? Neen, integendeel! ware zij dat maar inderdaad geweest. £5? Neen, zij zal niet blijvend zijn in de volgende tijden, evenmin als de rimpling op een stroom, juist omdat zij was zoo weinig religieus, in den echten zin des woords, zoo weinig verbandhoudend met het allerdiepste, zoo weinig diep-uit de ziel-opgehaald, zoo nuchterlijk, en niet gevoeliggeloovig, en omdat het geloof, dat haar te voorschijn bracht, méér met-bewustzijn gemeend-te-weten, méér een Wetboek van geestlijke etiquette dan een bewustwordend ziels gevoel lijkt. C5? Gij gelooft het niet, lezer ? Neem dan zelf maar even de proef.... en lees, om u te overtuigen, de Imitatio Christi, naar het heet, door Thomas a Kempis gemaakt. Lees dat boekje : hoor, met uw binnenste, — voel, eenvoudig door aandachtig te luisteren, de sterk waarachtige ziels-aandoening, die, nog voor ons, uit bijna iederen volzin dier stil-diep gezegde bladzijden spreekt. En sla daarna, onmiddellijk, öp een der verzen uwer achtenswaardige zieleherders, die óók gezegd werden, in het geloof te leven, die, in hetzelfde land geboren, in dezelfde begrippen öp zijn gevoed, als u zelf óók eenmaal is gebeurd. C5? Dan zullen de laatsten u niet treffen, of u slechts licht doen glimlachen soms,terwijl de dichter der Imitatio, ofschoon zooveel eeuwen van u verwijderd, ofschoon in een ander, ons geheel en al uit den tijd dunkend geloof opgetogen, u toch, door zijn woorden, ten diepste ontroert, alleen omdat zij zoo volkomen vrij van al banaliteiten, omdat zij zoo sprookjesachtig kinderlijk-echt, zoo geheel en al het tegenovergestelde van beredeneerde welsprekendheid zijn. III. C5? Natuurlijk gaf ik, in de vorige bladzijden, niet een volledig overzicht van al de literaire stroomingen, die er gerold hadden een-dertig-jaar geleên. De huiselijke poëzie, b.v. ging ik voorbij, omdat zij reeds vroeger, op voldoende wijze, werd gekenschetst, door mij en andren, meer dan ééns. Ook op Da Costa, die soms plotsling met een stuk-of-wat hooglijkfiere, machtig-oplichtende regels dorst te treden uit het stelselmatig-gegladde spoor, doelde ik hier, in 't bijzonder, niet. Maar toch slechts Potgieter, de serieuse, echt-waardevolle Potgieter, met zijn strengen trots van emotie en gedachte, fijn-hooge emotie en breede gedachte, treedt hier met rustigen stap uit de rij. C5? Jacques Perk had een diepe vereering voor hèm. C5? Hij las wel eens vóór uit het meesterwerk « Florence», en zijn stem, die ik nü nog hoor, met een vreemden, helderdiepen toon, als uit een andere wereld dan deze, klinkend door zijn hoog-gezolderde kamer, trilde dan vaak van een wonderbare emotie, totdat zij, overstelpt door de aandoening, zweeg. , Die emotie ontstond — o, ik voel het zoo vast — door de ruischende majesteit van klank-en-beelding, en diep-fijn, heerlijk geestes-gevoel, die, telkenmale als een rustige bliksem, uit Potgieter's binnenste naarvoren schittert, van achter de plechtige plooien dier kunst. C5? Doch, voor het overige, voelde Perk zich inwendig-eenzaam, in de literatuur van zijn tijd en zijn land. Zijn ziel was als een ongerepte woud-kloof, waar de natuur, in gestadige groeikracht, spontaan haar schatten van schoonheid uitstort, zonder dat het langsgaande menschdom die bespeurt. C5? Maar dit zijn, gelukkig, slechts tijdelijke dwalingen ; en, boven het gewirwar der menschelijke vergissingen, richt zich het Onsterflijke, schoon ook soms langzaam, toch voor-goed naar de vrije hoogte, zoo dat ieder, die een ziel heeft, het ziet. CS? Tot mijn vreugde wordt deze algemeene waarheid óók door het werk van Jacques Perk bevestigd. Want dit werk blijkt nu, door zijn mooie natuurlijkheid, de niet-zoo-gemakkelijk-te-ontroeren Hollanders dieper en echter getroffen te hebben, dan iemand, wie ook, twintig jaar geleden, wel mooglijk had geacht. C5? Wie de « Mathilde » gedetailleerd wil nagaan, kan daartoe nog altijd de gelegenheid vinden, in de voorrede der vroegere edities, die ter passende plaats is overgedrukt. (*) Hier rest mij dus slechts, om, in weinige bladzijden, de schoonheid te ontvouwen, die in dees verzen onvergankelijk straalt. C5?<£) C5? Ieder gedicht van dezen echten zanger is als een éénheid van gevoel, een beek, als het ware, die rusteloos stroomt tot aan het rustige einde, een beek, waar de beelden dan op liggen als bloemen, die door dezelfde beweging gestuwd als het vloeiende geheel, er, zoodoende, letterlijk één mee worden, [3? (*) Thans hierachter opgenomen. een zuivere, emotievolle schoonheid van verbeelding op een emotievolle schoonheid van zang. Ja, de verzen van Jacques Perk zijn teederlijk- en haast onnaspeurbaar-fijn doorwerkt in alle deelen, en toch tegelijkertijd breedkrachtig gedragen van innerlijken gang, van stiltrotschen zwier. Het als met duizenden zenuwen trillende, gratievol met bevende, levende wendingen zich steeds verder uitslingerende rhythme gelijkt ook aan 't, door de natuurlijke groeikracht, subtiel zich verwindende, telkens weder plots wisslende geaderte in een versch-bloeiende, jong-sterke bloem. En van daar uit, en daar om heen, om dat netwerk heen, ranken zich en breiden zich weelderig verder de spontane verbeeldingen der werklijkheid, als de week-bollende, zacht-gekleurde, etherisch in de lucht omhoog-gebeurde blaadjes, bloeme-blaadjes, die elk een magnifieke schoonheid zijn. C5? Maar zeg nu toch niet, geachte lezer, dat gij er eigenlijk niets aan hebt, aan deze verzen, aan deze onsterflijk-mooie verzen, omdat zij u, bijvoorbeeld, niet doen denken aan Ood, niet aan de wetenschap of aan de staatkunde, niet aan de historie of aan uw huisgezin. Wat zou dat toch eigenlijk? Is het dan zoo vreeselijk, als gij daar eens uitraakt voor een enkel uur? 0>? Want — wilt gij de verzen van Jacques Perk mooi gaan vinden, u zelf daardoor een uitnemend geestlijk genoegen gaan bezorgen, dan hebt gij niet eerst iets goed te bedenken, of steviglijk te weten, dan hebt gij u vooral niet op een standpunt te plaatsen, heelemaal niet op het een of ander standpunt, zooals ge er, als ieder mensch, natuurlijk vele en ernstige hebt, een standpunt, van waaruit gij dan zoudt willen redeneeren, u grondend op een denkbeeld, aangeleerd door u of overgenomen in een vroegere periode van uw Zijn. Neen, gij hebt die verzen alleen te gaan lezen, lettend uitsluitend, met ziel en zinnen, op de reine Schoonheid, die daar vóór u staat ! C5? En zeg nu niet, dat gij dat niet kunt ! Want, zoo'n pure, onbedachte, eenigszins kinderlijk alles-in-u-opnemende — zeg maar gerust : zoo'n betere, vrijere, aangenamer — stemming overvalt u toch óók wel eens bij andere dingen als bij verzen, is 't niet zoo ? Als gij, b. v., op een vrij-genomen dag, alle zaken eens van u afzettend, u, opgeruimd, naar buiten begeeft, om daar heelemaal u-zelf te zijn, en te leven, gelukkig, mét en in en dóór de natuur. Dan wandelt gij rond, en kijkt naar boomen en blauwe luchten, of naar schoon zich breidende verten in het wazig schemerend verschiet. Dan geniet gij eerst echt, als waarachtig mensch, van het mooie leven, met een lichten glimlach om de krullende lippen, denkend soms even aan uw daaglijksche dingen, uw bezigheden, of ook uw studie, waarmêe ge u geld of een positie wilt verwerven, of, sterkwillend, het reeds verkreegne houden in stand. En dan zegt gij, blij : Dat is wel ferm en nuttig, dat zwoegen, en ik zou het niet kunnen, noch willen laten : maar hier is het toch wel veel prettiger, voor een tijd. £>? Welnu, in dezelfde stemming, als waarin ge u dan bevindt, heelemaal niet denkend aan iets abstracts of aan iets praktisch', in dezelfde stemming moet gij óók gaan lezen de prachtige verzen van den eenigen Jacques Perk. C5? En stoor u dan ook, als gij wijs wilt zijn, niet, bij 't genieten van die heerlijke zuiverheid, aan de abstracte, reglementaire lessen, u, toen gij jong waart, deftiglijk voorgedreund uit de boeken, voor de scholen gemaakt. C5? Want die boekjes hadden, zeer zeker, in hun tijd gelijk, toen zij abstraheerden en als regels opstelden, wat er uit het toenmaals bestaand letterkundig materiaal door nuchterverstandige, geleerde menschen netjes te abstraheeren viel. C5? Maar het is geheel verkeerd, want strijdend met de werklijkheid, om aan die oude, beperkte boekjes ook het nü groeiende Heden te binden, dat voor die schrijvers nog de Toekomst was. C5? Wat zoudt gij, b. v. wel zeggen van een botanicus, die, op een zomerschen morgen, uitging, met zijn trommel en zijn Suringar, om de natuur als op-de-daad te betrappen, maar die plotseling, op zijn excursie, een bloem ontdekkend, die niet precies zóó in zijn boekje stond, als hij haar nu aantrof in de natuur, die bloem zou gaan uitrukken of negeeren, in plaats van, verheugd, er nota van te nemen, dat hij een nieuwe, tot dusver onbekende soort had ontdekt ? C5? Men zou, zonder eenigen twijfel, kunnen vaststellen, dat die man zelfs geen flauw begrip had van het vak, waarvoor hij stond, en, als hij 't geval aan zijn collega's ging vertellen, zouden zij hem uitlachen, als om strijd, en hem vervolgens, indien hij volhield, kalm-minachtend op zij zetten gaan. Die man zou als een dwaas doen : maar deden óók niet zóó, indertijd, de voor hun poosje geaccrediteerde critici van het vroegere geslacht, toen zij met veel aplomb gingen schimpen, omdat Perk's verskunst niet precies paste op de officiëele regelen, door Prudens van Duyse, of zóó iemand, gesteld ? Verzen toch, wél-te-verstaan, waarachtig-échte verzen, zijn geenszins een kunstig fabrikaat, door eens menschen bewusten wil vervaardigd, naar een vastgesteld procédé, en dus zijn ze ook heelemaal niet te beoordeelen naar abstracte voorschriften, te-eeniger-tijd door droog-theoretische weters verstrekt. Neen, verzen, integendeel, zijn levende dingen, langzaam, als in organischen groei, genaderd tot het toppunt der opperste volmaking, in de mooie onbewustheid van des dichter's ziel. En dan, als het vers volgroeid is gansch, als het tot een in-zich-zelf volmaakt geheel van zoo machtigmogelijke schoonheid is geworden, dat kracht van langdurig, wezenlijk bestaan heeft, dan pas springt het op-eens naar voren, naar buiten in het woord; en de dichter eenmaal, inwendig, zóóver gekomen, heeft niets anders en niets méér te doen, dan het aandachtig, met liefdevolle zorg, lettend op de fijnste bijzonderheden, uit zijn zich geleidelijk bewust makend wezen op te halen en neêr te schrijven, tot een hooge vreugde, voor ieder, zonder eind. C5? Zóó doet en deed de waarlijk-groote, de waarachtiggeniale, de eenig-echte dichter, nü en altoos. Zóó deed dan 3 ook de zuivre, de ware dichter Jacques Perk, toen hij schiep, en het is mij een zacht-stemmende, maar tegelijkertijd verheffende vreugde, deze laatste, wél-doordachte hulde te hebben mogen wijden aan zijn onvergankelijk-hooge Figuur. APRIL-MEI. 1901. WILLEM KLOOS. AANTEEKENING. De Mathilde verscheen sinds de vierde editie eindelijk compleet. In de eerste editie kon dit niet gebeuren, omdat ik toenmaals - de schrijver was nog nagenoeg onbekend over een beperkter bestek had te beschikken. In de volgende edities bleef dit uit kracht der gewoonte, zoo voortduren. Maar in deze definitieve, vierde uitgave mag en moet de Mathilde verschijnen, zooals de schrijver, indien hij nog in leven was, zelf haar den druk zou hebben waardig gekeurd. ^ MATHILDE EEN SONNETTENKRANS IN VIER BOEKEN. BOEK I. Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed en statig, stil, tot Maro hem gemoette, zoo wilde ik door de wereld gaan.... I AAN DE SONNETTEN linkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten, Gij, kindren van de rustige gedachte! De ware vrijheid luistert naar de wetten : Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte: Naar eigen hand de vrije taal te zetten, Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte : Beperking moet vernuft en vinding wetten; Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte : — De geest in enge grenzen ingetogen, Schijnt krachtig als de popel op te schieten, En de aard' te boren en den blauwen hoogen : Een zee van liefde in droppen uit te gieten, Zacht, éen voor éen — ziedaar mijn heerlijk pogen.... Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. — II SANCT1SSIMA VIRGO 't as bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten ; Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten. Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag Look ik mijn oogen, die niet oogen dorsten : Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde.... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen. Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen. III AAN MATH1LDE anneer de moeder van het licht weêr licht, En voor heurgoud den zwarten mist doet wijken, Dan laat ze 'er stralen langs de bloemen strijken, En dankbaar doet elk bloemeke zijn plicht. Zoodra de bloem de lieve zon ziet prijken, Dan wolkt ze wierook op in wolken dicht, En geurenmoeder wordt het moederlicht.... Ik moet, Mathilde, u aan de zon gelijken ! Gij zijt de moeder van deez' liederkrans : Gij hebt dien met uw zonneblik geschapen In 't zwarte hart; zoo 't glanst, 't is door üw glans. Met uwe bloemen krans ik u de slapen, Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd ; Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! — IV ERATO e purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde, — Toen is de blonde Muze mij verschenen.... Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde.— Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, — 'k Omhelsde louter lucht — ik viel aan 't weenen : Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde, — 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd,— ze openbaarde: «Een hooge liefde zal uw hart doordringen : Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen, En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen.» — V EERSTE AANBLIK n, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt, — En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt : Ik zie naar u, en kan niet ademhalen : Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... 't Is, of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen. 'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven : Wat hebt gij, tooveres, mij goed belezen ! Aan u en aan uwe oogen hangt mijn leven : Een diepe rust vervult geheel mijn wezen. — VI GEBENEDIJDE STONDE / ), lieflijkste van alle lieve vrouwen ! Gij, hoogbegaafd met schoon en kunstvermogen ! 'k Zie, jonge bloem, de blaadjes u ontvouwen, Nog onlangs tot een slanken knop gebogen ! Gezegend uur, waarop mijn zalige oogen U mochten vol genot en weelde aanschouwen, En zien u met een zachtheid overtogen, Waarop de kracht een Ideaal moet bouwen ! Toen ik u zag, voelde ik mijn wangen gloeien, En weer in mijn gemoed de liefde ontbloeien, Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten. «O, aarde!» riep ik, toen 'k uw aanblik had genoten, «Gij zijt een hemel! 'k Hoor der englen wieken suizen, Zoolang gij zulke heiligen blijft huizen !» VII LIEFDE et vurig hart des jonglings, haast nog kind, Gevoelt een rijke en ongekende weelde, Wanneer hij zachtheid, liefde, schoonheid vindt, Zooals die nooit het jong gemoed nog streelde. Hij ziet de jonkvrouw, de met schoon bedeelde.... En die geen zege wil, zij overwint. Hij mint het Schoone.... en liefde is ingebeelde, Als hij de « liefde » van de vrouw bemint. — Mathilde! ik vond de liefde in elke vrouw, Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden, En velen liefgehad te goeder trouw, Maar die geliefden, allen saamverbonden, Bezitten niet, wat ik in ü aanschouw, Die meer bekoort, dan zij tezamen konden. 4 VIII IK MIN UW MINNAAR Dat ik mijn hoofd mocht aan uw boezem vlijen, En zalig zijn als een onschuldig kind, En duizendmaal met blijden blik belijden, Dat gij, Mathilde, mij bezielt, bezint; Dat ik gelukkig ben, nu u verbindt De band der trouw, dien de eeuwigheid zal wijden...! Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint) Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen. Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden : Ik bedel u niet om uw wedermin, Schutsengel ! Gij zijt ziel, — en mijn Godin ! Ik schijn u als de zonnebloem de zon te ontvlieden. Ik ben, zoolang gij mij uw bijzijn gunt, Gelukkig, nu gij 't innig wezen kunt! IX BESLUIT n honderdmaal verklaarde ik mij, doch, neen, Zij hoorde 't honderd malen niet, want oogen Verstaan de taal, die zwijgend spreekt, alleen... En ach ! haar oogenlach bekroont mijn pogen. Bij haar werd droefenis en lijden logen; Mijn mond moet dus bekennen, wat ik meen : 't Is, dat ik mij, toen me oog en lach bewogen, Als een, die doet, hetgeen hij doen moet, scheen. Zij, in wier harten 't haten zich verhief, Zij zeggen, dat zij haten... zoo ze oprecht zijn ; Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden ? De liefde baart geluk en zielsverblijden, Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief, En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn. — X BEKENTENIS De bron van warmte en licht was zacht gezonken Op 't ver gebergte, en tintte d'avondstond, In iedre vezel waarde weelde rond, Die met den koelen dauw werd ingedronken; Wij doolden om : haar starende oogen blonken, Een blijde glimlach glinsterde om haar mond, 't Was, of me aan haar geheel een leven bond... Zij oogde naar de kim van purpervonken: Mathilde ! ik heb u lief... Zoo waar die kammen Te morgen weêr in purper zullen vlammen, Wordt gij bemind... Gij zijt zoo godlijk-schoon !... Zij deed als een, die iets op 't hart voelt branden — Toen sloot zij mij de lippen met de handen, En... bloosde de avondzon heur bleeke koon ? XI SMEEKBEDE ooals de zon den dauwdrup, als de roze De bij, en 't wijde wak der zee de beken Duldt aan het warme hart, het bodemlooze, Waarin zij, wat hen lijden deed, ontweken; Doe gij alzoo, Mathilde! Ik vlood het booze, Mijn ziel viel u te voet.... gedoog mijn smeeken, Gun mij, dat ik u minne, en laat me een pooze Verzinken in 't u zien, en zwijgend spreken : Ik heb u lief! Geheel mijn wezen trilde Van diepe vreugd, toen gij mij zijt verschenen, En 'k moest van eerbied en van weelde weenen : Toen bleef mijn nacht geen nacht, 'k Had lief, Mathilde! Als een, die niet meer wil, gelijk hij wilde, Maar met, wat hooger is, zich wil vereenen. XII ZIJ KOMT ij, berken, buigt uw ranke loovertrossen! Strooit, rozen, op het zand èn sneeuw èn blad! Gij, zwaatlende olmen, nijgt u naar het pad, En kust den dauw van sidderende mossen! En, snelgewiekte liederen der bosschen, Stemt aan èn zang èn lof! En, klimveil, dat Den slanken, diepbeminden beuk omvat, Druk hechter aan de twijgen u, de rossen! Voorzegger, die u zeiven roept, o, kom, En roep uw «koekkoek» duizend blijde keeren, En fladder aan, vergulde vlinderdrom! Zij zweeft hierheen, die zon en zomer eeren : De lof van hare schoonheid klinke alom, Waar zon en zomer te beminnen leeren ! XIII DIE LACH Zooals wanneer op eens de zonneschijn Door 't zwart der breede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zóó, dat het weenen lachen schijnt te zijn : Zoo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! ontsluit üw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw lippen, fijn : — Doch van den lach is glimlach dageraad, En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijne ooren! De vreugde vaart door pols en vezel rond, — En met geloken oog zie 'k uw gelaat, Zoo zonnig : 'k meen uw zilvren lach te hooren, Wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond.... XIV MORGENRIT oe schudt uw blanke tel den hoogen kop, En briescht, en doet het spichtig oor bewegen, En stampt het zand tot rots met dof geklop, En laat den pluim de zilvren zijden vegen. Daar hebt gij snel uw sneeuwen ros bestegen, En roept, en rukt, en houdt de trenzen op, En steigert heen in golvenden galop, En wendt u in den zaêl, en lacht mij tegen. Zoo wentelde eens een bolle baar naar land De Schoonheid zelf, de blanke, uit schuim geborene, Met lokken als uw gouden lokkenvloed. heil mij, den tot aanbidding uitverkorene! Hadde in mijn hart uw ros den hoef geplant, Zoo 't ü kon redden, waar mij 't sterven zoet! — XV HARMONIE De maan blinkt door den zwarten bouwval henen En laat haar zilver glijden langs de duin, Door de Ourthe omkabbeld en gekroond met puin : Getrotste grootheid in bemoste steenen. Hoe smelt het bruine licht in 't lichte bruin !... Hoe ruischt de stroom! Het woud, in nacht verdwenen, Schijnt aan den nachtegaal het oor te leenen, En nijgt eerbiedig looverdos en kruin. En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen.... De ziele der natuur in u gevaren, Uit zich door u in deze zalige uur! In elke star meen ik uw blik te ontwaren, En duizend starren tintien in uw oogen.... Ik min Natuur in u, ü in Natuur ! — XVI EEN HANDKUS k mag die slanke handen zoetjes streelen, Als zwoele wind de blanke duiveveeren. 't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen ; Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren. Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren, Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen. Een warme handedruk zal ze niet deren, En deerde ze al, een handkus zou ze heelen. Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele, En dat mijn lippen 't warme dons beroeren, En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele ! Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren, En in het kussen uwer hanc volhardde, Toen gij met de andre door mijn lokken warde'. XVII DE SCHIETBEEK n 't breede lommer van de lage boomen Glipt, glipt het beekje langs de holle boorden; Het streelt de blonde bloemen aan zijn zoomen, En zingt een lied vol murmelende akkoorden. Toen kost gij, lieve, uw lust niet meer betoomen, Maar waadde' door de golfjes, die bekoorden : Zij wijken, nu zij bij uw voetjes komen, En kussend fluisteren zij liefdewoorden. Hoe fronsen zich die gladde rozenvoeten In 't rimpelend kristal.... O, laat mij beiden, Om met een voetkus mijn vorstin te groeten !.... En 'k liet het linnen van haar voeten drinken Het water, weenend om het wreed verscheiden, En zag haar oog van frissche blijheid blinken. — XVIII MADONNA oe minzaam heeft uw koozend woord geklonken, Uw zilvren woord, maar al te goed verstaan ! 'k Zag in uw oog een glimlach en een traan, Blauw bloempje, waarin morgenparels blonken ; Gij wijst mij naar de Moedermaagd, ik waan Mij in aanbidding voor haar weg-gezonken Daar voel ik me eindeloozen vreê geschonken : Ik zie naar haar — Mathilde, ü bid ik aan : Gij, die de Moeder mijner liefde zijt, Zijt moeder Gods, want God is mij de Liefde : U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd ! Een kerk rijst allerwegen aan uw zij — O, deernisvolle ziel, die niemand griefde, O, mijn Madonna ! bid, o, bid voor mij ! XIX AANZOEK at werd ik zonderling op eens te moede, Toen gij mij, lieve, vleiend hadt gevraagd : «Aanbid, met mij vereend, de Moedermaagd, En neem mijn godsdienst aan: het is een goede. Ik zal Haar bidden, dat Zij u behoede; Dat mijn geloof ook in üw harte daagt; Geloof als ik, het ongeloof verlaagt, En 'k hoop, dat uw gemoed nog vroomheid voede!» Zoo fleemdet ge, en gij zaagt mij smeekend aan ; Ik had zoo gaarne toen uw zin gedaan : 't Geloof is beter dan het niet-gelooven. Doch neen, behoud uw godsdienst, mijn vriendin ! hij maakt u goed, laat mij mijn eigen zin : Wat hij ü schenkt, dat zou hij mij ontrooven. — 5 XX BELIJDENIS —«/ elooft ge aan God?» — «Mathilde!» — «Bidt [gij aan ?» — — «'k Gevoel mij klein bij al wat is verheven, En ik aanbid!» — «Uw God is zonder leven !» — «Kan zonder leven de Natuur bestaan ?» — «Smeekt ge om gena, voor wat gij hebt misdreven? Zwaar tuchtigt Jezus, wie daar heeft misdaan!.... Gij zijt niet goed ! Wie alles heeft gegeven, Wil daarvoor dank!» — Toen ben ik heengegaan . En naar den blauwen hemel, die zoo effen Zich welfde, hief ik 't droomende aangezicht, En voelde mij in 't rijk des vredes heffen : «Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht! Gij doet aan 't hart, dat in ü leeft, beseffen : Gelooven, bidden is Mathilde's plicht!» XXI OCHTENDBEDE e Nacht week in het woud, en, bij haar vluchten, Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal Geweend, dat glinstert in de zon, en zuchten Luwt ze uit het woud, langs berg en beemd en dal; En daar, op 't smalle pad, in hooger luchten, Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al.... Doch uit mijn hart rijst naar die hooge luchten De klacht: hoe klein, hoe klein is mijn heelal ! Maar neen ! haar lokken zijn van zonnegoud, En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen,Haar boezem is de berg en 't golvend woud : O, zomer, zonneschijn en hemelbogen, Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, — Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen ! XXII ONTHULLING Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden, En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht... Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht, Die zich aan 't aangezicht der liefde vlijden. — Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden. Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht: Woonde er begeerte naar u in een zucht, Zou 'k dan u aan uw minnaar niet benijden ? 't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen Vereering voor « het vrouwlijke » beveelt: Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld ! De ware vrouw in u houdt me opgetogen.... En zulk een liefde is niet, die elk begrijpt: Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt. XXIII ZIJ SLUIMERT ij rust in 't malsche mos, en houdt gebogen Dien arm, dien mos en lokken beiden streelen, — Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen, Daalt uit de zilverloovers der abeelen; Zij ademt zuchten, en zij lacht, als togen Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen : O, zoete hoop ! Straks opent zij heure oogen, Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen : Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken, Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken, — Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken : Dan zal de zode, die gij dekt, ü dekken, Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken, Oeen lied van 't woud u uit dien sluimer wekken. — XXIV AVONDZANG et zuidewindje suist door zwarte twijgen. En kust het slapend dons der zangers teeder, — De zilvren boomen wiegen heen er weder, En doen hun schaduw met hen mede nijgen, Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen, Een koele stilte daalt op donzen veder, — De zilvren nachtzon sprenkelt droomen neder, En lacht van liefde in eeuwig-lachend zwijgen : Mathilde, sluimer ! Zomernacht doet droomen, En zomerdroomen zijn van manestralen, En manestralen zijn als liefdestroomen : De liefde doen zij uit den hemel dalen, En dalen in de ziel, die zij vervromen : ls liefde dwaling, kan men zoeter dwalen.... ? XXV DE BERGSTROOM —« ] e bergstroom doet de gauwe golfjes deinen, En schuimt er mede heen, zie... eer zij komen,— Daar waren zij, daar zijn ze, en zij verdwijnen : Heeft al een ander me uit uw hart genomen ?» — «Zie, hoe er 't golfje leeft in lange lijnen : Zoo leeft uw beeltnis altijd in mijn droomen, — Straks zal het in het land der zee verschijnen : Zoo toeft uw beeld me aan vaderlandsche zoomen.»— — «Straks smelt het henen in de holle baren Der vaderlandsche zee — waar is 't gebleven ? — Zoo weinig zal uw hart mijn beeld bewaren.» — «Geef aan de zee — nooit zal zij wedergeven ! — In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren, Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven !» XXVI O, NOODLOT ! ie naar ons staren, staren naar ons beiden, Als waren wij gelukkig en verloofd ; Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd, En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden. Mathilde ! ik zou u nimmer kunnen leiden Door 't leven ! 't Noodlot, dat gij wijs gelooft, Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft En vroolijk hart.... Ik kan niet van u scheiden.... En tóch, die Macht, die over 't menschdom waakt, Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten, Omdat, hoog wezen ! gij me een onding maakt! Ik leef in ü, en denk en doe als gij, Ik ga mijzelf, zooals ik nü ben, haten Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij...! XXVII VOORGEVOEL erheven Wezen ! Zonne, op wie ik stare, Met oogen, onverzaad'lijk door uw schijnen...! Ik leve in ü, dijn' daden zijn de mijnen : Ik prijs uw doen, alsof 't het mijne ware. Geschiedt u leed, ik, wien het wedervare, Zal 't keeren, want het alles moet verdwijnen, Wat niet een straal van vreugde op ü doet schijnen, En 'k wensch üw vreugde, opdat die mij verklare. Daar, waar het blozen troont, voel ik een gloeien, Als ik aanbiddend staar naar 't kristallijn Van 't blauwe diep der oogen, die mij boeien. Wat hand of hart bezat, is niet meer mijn, 't Veelvuldig lied is ü, dat gij hoort vloeien : «Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn.» XXVIII SCHEIDING De voerman zwaait de zweep, ik hoor ze knallen , De wagen ratelt langs de helling heen; De rem knarst tegen 't wiel, de schellen schallen ; De hut, die haar bevat, rijst en wordt kleen : Klein wordt de kluis, waarin de maagd verdween, Die me als godin gedaagd is, duizendtallen Bloesems om 't hoofd — ze is aan mijn hart ontvallen, En 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen : Vloeit nu gerust, gij, ingehouden tranen ! Met ü moet zich de smart een uitweg banen : Wat ware een traan, zoo daar geen ziel in trilde ? Spreekt, tranen ! dan 't «vaarwel», dat ik niet vinde.... Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde, En alles, wat ik zeide, was : « Mathilde! » BOEK II. Het scheidingsuur van tranen en gefluister Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert. XXIX DORRE BLOEMEN aar walmen warme geuren om mij rond.... Hoe kleurig al die duizend bloemen pronken ! Zij buigen zacht, van eigen geuren dronken, De ranke kopjes, als Mathilde blond.... Mathilde....! o, dat zij mij nu óok verstond ! Hoe dikwijls heb ik haar een bloem geschonken, En werd met bloemen dan beloond of lonken, Die ze om mijn handen en mijn harte wond : Die bloemen, liefdegeurend na het sterven, Die, met het leven, geur en kleuren derven, Herleefden, dood, maar als vergeet-mij-nieten — Wat zal ik nü nog blonde bloemen plukken ? Mag ik ze niet meer op haar boezem drukken, Zoo mogen ze ongetinte vruchten schieten ! 6 XXX DE MAAN VERRIJST Het duister doet de tinten samenvlieten, En dekt met fulpen nacht het schel azuur, — Nu gaat de glimvlieg heen en weder schieten, Gelijk een star, gelijk een dansend vuur: De stilte bidt.... Een tempel is natuur, En de aard voelt zich met vrede als overgieten.... Het is dezelfde heilige avonduur', Als toen ik 't eerst heur aanblik mocht genieten : Eerbiedig denk ik aan het jong verleden : Ik hoor heur stem, ik hoor heur zachte schreden.... Op bloemengeuren stijgt haar naam omhoog Wat zou dat zilver op den bergtop wezen ?.... Dciar is de maan in al haar glans verrezen.... Zóo rijst Mathilde voor het droomend oog ! XXXI OMMEKEER oor dl wat leeft, gevoelde ik mij verlaten, En nergens was ik, en met niets, tevreden ; Elk haatte mij, zoo meende ik, zonder reden : Ik leed en leed, en kon den haat niet haten. 'k Verlangde, en wist niet wat; ik heb gebeden ; 'k Zag al wat slecht was ; vond Natuur verwaten, En ijdel 't leven ; wie een lach bezaten, Der domheid kroost, die ketterleer beleden. — Toen zag ik ü, en kon geen meening uiten : 'k Had vreugde, vrede, liefde weergevonden, 'k Zag, waar gij traadt, een bloem, een roze ontspruiten. Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden ; In ü wilde ik 't Heelal in de armen sluiten.... Gij, engel ! zijt mij tot geluk gezonden ! — XXXII MIJMERING Vóór ik haar had gezien, was dof en koud De zomersche natuur, zoo warm en licht, In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout, Voor mij was bloem noch star een zoet gedicht; Haar lief te hebben, werd mij tot een plicht, Toen ik haar 't eerst en lang had aangeschouwd, — Elke ademtocht was slechts aan haar gericht, — Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud : Zij was, veelvuldig mededoogend, éen : Een klaar verstand streek over diep gevoel, Gelijk een vlotte beek langs bloemen heen ; Zij, waardig duizend zielen aan te biên, Worde aan den waardigste ten levensdoel Ik zei vaarwel: ik zal haar wederzien ! XXXIII UCHTENDGROET e hemel vlamt; de blonde dageraad Rijst uit die rotsen, en vervult met geuren Het dal, dat zich in gloed van rozen baadt, En zwelgt in frisschen dauw en gouden kleuren. Gegroet, gij bergen in uw pronkgewaad En zomerhoogtij-dos ! Uw kammen beuren Het hart omhoog, dat voor de Schoonheid slaat, En uit de roos, Natuur, wil honig puren. Vaarwel nu, zandig strand en wilgenpiassen, Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat, Waar lisschen en.... vergeet-mij-nieten wassen ! Geloof niet, dat ik, van u verre, u smaad : lk, in den vreemde alleen, haat uw moerassen, Zooals ik vriend en maag en ouder haat! XXXIV GESCHEIDEN [ \e kluis, getuige van ons noode scheiden, Leeft in mijn peinzende herinnering.... Zij werd mij paradijs, omdat ze ons beiden, In de' eersten stond van liefde, 't laatst, omving. Éen kus ten afscheid, toen twee harten schreiden, Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing.... Maar, die der liefde 't leven wou bereiden, Schonk leven aan den dood : zij bleef, ik ging. Dien dag was heel mijn ziel éen afscheidslied.... Des avonds heb ik mij in slaap geweend, En van mijn weenen ben ik weer ontwaakt. Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet : Ik mis haar, en mijn droomend harte meent, Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.... XXXV MIST e blik boort moeilijk door de ruimte henen, En ziet niet, wat zich hier of daar bevindt: De duizend loov'ren van de heesters weenen, En 't is, of elke traan weer nieuwen wint. — De zon, die stralen aan het luwtje bindt, Schept alle tranen om tot edelsteenen.... En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint: De damp wolkt op, en 't landschap is verschenen. Zóo schemert, als de ziel op raadslen peinst, En voor de duisternis dier raadslen deinst, Ons de gedachte, waar geen licht wil schijnen. O, denkend hoofd, in uw gepeins verward ! Het schoone denkbeeld wortelt in het hart: Voor 't liefdelicht moet raadselmist verdwijnen ! — XXXVI INTREDE teil rijst de rots, en braam en stekelwisch, Die hatende aan heur breede flank zich kleefden, Behoeden daar een poel van duisternis, Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden. Gelijk te middernacht een rosse smids', Zoo zoekt die muil — waar nacht en stilte zweefden, Om uit te wellen, nu het uchtend is — Den blik, die ijst, voor waar nooit zielen leefden. 't Is, of die opgespalkte wolvekaken, Die zwelgen willen al wat lieft en leeft, Den dood met vunzig-killen adem braken; Zooals men voor een donkre toekomst beeft, Beef ik : ik wil, wil niet dien nacht genaken.... Ik ga — en nergens is, wat lichtgloed geeft. XXXVII NEDERVAART elijk wen sluiers zweven voor de maan, En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten, En al wat kleur had, die is kwijt gegaan, — Een spooknacht uit den hemel is gevloten.... Zoo is het hier, waar men geen blik kan slaan Op iets, dat is, en blindheid is gesproten Uit zwarten nacht; waar men zich voelt bestaan, En niet, en vingers tegen steen laat stooten : De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt, En de onbezielde stilte wijkt ter zijde, Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet; De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde, Een doffen smak, en.... angstig, klam van zweet, Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde. XXXVIII DROPSTEEN D ij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot weenend grauw. Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw. Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen. Zóo gaat het morgen in het gister schuil; Zóo kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn gansche ziel daarvoor in ruil. XXXIX FAKKELGLANS ier is het lachend morgenrood een logen En 't leven en 't genot! — Langs steenen bochten Komt uit de verre diepte een licht gevlogen, (Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten ; Al wilder wordt de vlam : in gloênde bogen Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten, En doet hun duister zien aan duizlende oogen, Die gruwen, voor wat dood en stilte wrochtten; Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden, Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen, Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen, Van wie daar fladdrend kleven aan de togen.... O, God ! Mathilde.... ik zie uw beeld mij wenken, En moet aan ü, geluk en liefde, denken ! XL DE OROTSTROOM et breed gewelf, door rossen gloed beschenen, Is ruig van stugge pegels, grauw en goor, Die weenen, weenen, duizend eeuwen door, En tot het eind van duizend eeuwen weenen ; En 't kromt zich over warrelrotsen henen, Waar elke traan, die viel, een traan verkoor, Om tot albast te worden, en ten schoor Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen : En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen, Waar nooit het oog der toorts een bodem zag, Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen : Wat of dat klotsen toch beduiden mag, Dat jammeren, dat de echoos ondervingen ?... Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos « ach ! » XLI DE HOLLE BERG. «{ ), zonlicht!» — Op een dennenwoud van rotsen, Wier top mijn langste schaduw niet genaakt, Is 't, of een sombre reus zijn hel bewaakt, En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen. Oeen einde links, géén rechts; het duister braakt Gore gevaarten ; eeuwge tranen trotsen Alleen de stilte en dood , de hars-toorts kraakt; De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen. Dat starrenlooze zwerk, dat de' aêm beklemt, Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven.... Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd ! Daar grimmen tanden hier en in de vert'.... Matliilde !.... Koude schuift door 't bloed, dat stremt.... En 'k voel een diepe duizling me onderdelven.... 7 XLII HET RIJK DER TRANEN. en waterval, gestremd in 't vallen, boomen, ' Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht, En schepselen van duizend nare droomen.... 't Is alles dood en steen en ijs en nacht. De geest der hel, die dit heeft voortgebracht, Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen : Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht, Baart angst en niet der schoonheid huivrend schromen : Leen ik mijn ziel aan u, en leef uw leven — Ik ben ontzield : gij hebt mij stug en wreed Op mij terug, en dus tot haat gedreven. Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed : Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven, En wilde minnen, daar ik dichter heet! XLIII DAG. n over 't wak van pek, dat schijnt te schragen Het hol gewelf, waar langs een doodendans Van fakkelglanzen spookt, voel ik mij dragen Door wagglend hout... 't licht dooft - 't is duister thans... Nu drijft de kiel, waar een albasten trans Zóo rijst, als zinkt het diep der waterlagen, — En uit de verte lokt een maanlicht-glans, Een troost van medelij voor wie vertsagen : Een kreet van levenslust dringt uit het hart, En duizendwerf, tot in het hart der aarde, Weergalmt hij door het doodenrijk der smart.... Daar is het licht, het leven, liefde en lust, 't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde, De traan wordt lach en de onrust zoete rust. XLIV O, ZOMER! O, zomer, met uw lokken, glanzend gouden, En met uwe oogen, blauw gelijk de wanden Van 't rondend hemeldak, en sneeuwen handen, Die bloemenslingers slank gebogen houden ! Wier geurige adem zucht door rijs en wouden, En gloeien wekt, waar zielen wieken spanden, Tot die miljoenen traan en leed verbanden, En lachten, of zij nimmer weenen zouden : Gij juichte', o, zomer! in mijn zielsverrukken, Toen mij uwe armen en Mathilde omvingen, En gij voor mij uw wereld scheent te smukken ! Oij zaagt de vreugdetranen 't oog ontspringen.... Maar 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen, Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken.... XLV DE WATERVAL DER BEEK. it stronk en struik en warrelklomp van steenen Stort de kristallen vliet zich bruischend neer, En wordt tot sneeuw en schuim, en murmelt henen, En kust de lisch, die wiegelt heen en weer. — De blauwe beek, door de uchtendzon beschenen, Lacht tegen 't spelend koeltje te eiken keer, Als het de logge rots van spijt doet weenen : Geen maagd lacht om een linkschen minnaar meer.... Maar.... wat doet, Morgenhemel! mij gelooven, Dat, achter 't vallende kristal, zich baadt Een maagd, wier blankheid blankheid gaat te boven ? Wat, dat ze op mij de fonkelblikken slaat, En heen den watersluier heeft geschoven, En lacht en lonkt, dat me alle rust vergaat.... ? XLVI EEN ADDER. Hoe gloeit de bezie langs het holle pad, En schudt het bolle hoofdje heen en weder! De rozen strooien blanke blaadjes neder, En 't geiteblad houdt roos en rots omvat: De rots van klimop pronkt met geiteblad, Dat, uitgeschoten als een slanke veder, Zich losser plooide, breeder steeds en breeder, Tot het de blauwe verte in de armen had. De woudduif koert.... Daar ritslen dorre blaren.... O, angst! daar schuifelt iets : twee vonken staren.... het sist — een adder slingert zich om t been : Zoo slingert zich, in deze stille stonde, Het zoet verlangen naar de zoetste zonde Gelijk een adder om mijn ziele heen.... XLVII VERLANGEN. \ og golft de weerschijn, op het meer, der zwanen Waar de avondster met medelij in staart; En met het wolkje, dat er over vaart, Vloeit heen het scheemrend diep in lange banen. De wind, die afscheid neemt, kust de platanen, En rept de wiek, nu hij de kim ontwaart, Die zich aan blauwe duisternissen paart, En berg en bosch en zonneglans ziet tanen. Het wolkje gaat, de wind, het water gaat: De dag heeft reeds den zonnekus ontvangen Aan de overzij der kim, waar de echtkoets staat. En ik gevoel een ongekend verlangen ; Ik blijf aan 't meer, dat de' oever kabb'lend slaat.... En wilde weêr Mathilde aan 't harte prangen. XLVIIl MACHTIGE AANDRIFT. Neen, groenend woud en duizend zangerkelen! Neen, lachend meir, waaruit de lisschen doemen ; Neen, rozen, wie de nachtegalen roemen ! Ik kan niet, lokkend loover der abeelen ! Gij wilt me uw zoetste vreugden mededeelen, En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen.... Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen, Mathilde's beeld komt ziel en zinnen streelen ! Zij, die, waar 'k eenzaam was, was aan mijn' zijde, Die altijd om mij henen scheen te zweven, En 't lage deed ontvliën ten alle tijde, Die mij doet zien, wat schoon is en verheven, De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde, Haar moet ik weêrzien.... koste 't ook mijn leven ! — XLIX WAS DAT EEN LIED. / ij is verdwenen in het lichtend duister, Ver in de verre verte, en nimmer keert, Goddank! helaas ! die stonde, die bezeert, Bezielt, bezaligt... 't Noodlot brak den kluister. Den zachten, die twee helften samen-meert Tot één geheel van liefde, leven, luister.... Het scheidensuur van tranen en gefluister Vlamt door de ziel, die scheidend minnen leert. Mijn oog staart naar de verre nevelbanken, En staart beneveld naar den blauwen boog, Van tranen grauw.... het regent op mijn handen. Was dat een lied, dat door mijn boezem toog? Die klagend-teeder-blijde vogelklanken — Ik hoor ze, en voel ze in traan en ziele branden ! L MIJN HART. En met gespannen wieken hangt hij zwevend, De Sfynx, op geuren boven de' open mond Der blonde bloem, en in den diepsten grond Der keel wringt hij de tong, naar honing strevend , En de elzen, waar zich 't geiteblad door wond, Omhelzen 't stoeiend paar, van vreugde bevend, En hen omhelst de Nacht, een wade wevend, Van zilver, die om boom en bloem zich rondt. En voor heur honig koopt de bloem zich kroost; En voor 't bevruchten koopt de vlinder honing, Wanneer het duister met het maanlicht koost: Zoo wisselen zij giften en belooning, 't Geluk ontkiemt uit droefenis en troost — Mijn hart! mijn hart! zóo wil de minbetooning... LI KUPRIS IN 'T WOUD. j jet woud, geworteld in de dorre blaren, Spreidt lommer met zijn loovers over 't mos, En zijner bronzen armen tempeltrots Wijdt honderd esmeralden zode-altaren : Om steen en stronken waaiert zich de varen, Zefier kust geuren uit de rozen los, En door het heilig, hemel-schragend bosch Schijnt wellust-ademend een god te waren : 't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen, Wie maneschijn van leest en boezem licht, Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht, — En zeven duiven zwermen in heur glansen, — De zode zwelt, waar zij heur schrede richt.... Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht! Lil DE ROOS. j en zaadje — een loovertwijg — gij zijt verrezen, 4 O, volle, reine roze, op slanken stengel, En 'k heb u lief, en, bij uw zoet gebengel Op de' uchtendwind, tril ik van huivrend vreezen : Uw schoonheid doet mij bidden tot den engel Der bloemen, dat ge altijd zoo schoon moogt wezen, En bij uw sterven staar ik als verwezen, Wijl ik in dooden dauw mijn tranen mengel: Ik juichte, toen gij wierdt en waart, en weende, Toen gij ter aard vielt: 'k overzie uw leven, Dat mij door kleur en geur genot verleende: Ik dank voor alles, wat gij hebt gegeven.... Doch waarom klopte 't hart mij, toen ik meende, Dat ik Mathilde en liefde in ü zag sneven ? LIII VRIJ. e lauwe wind zweeft aan op loome zwingen En spartelt door de loovers der abeelen, Die ritselend de zonnestralen streelen, Die 't water en zijn hellen glans bezingen. Hoor! hoe in 't veld de leeuweriken kweelen ! In de' oofthof, waar de geuren 't al doordringen, Daar zwerven met haar mee de zwervelingen, De vlinders, die om bloem en bezie spelen. Mijn ziele zwerft als zij, maar kan nici vinden. Zij ziet, hoe alles zich door iets voelt binden, En voelt zich vrij.... De rijpe vrucht, gespleten, Bij 't smakken in het zand, is vrij. We ontvangen Den dood, terwijl we 't vrije Zijn erlangen : Ik kan, ik kan Mathilde niet vergeten ! 8 L1V HERDENKING. « ndien ge een ander waart,» heeft zij beleden, «Voorwaar! ik had mij anders dan gedragen.... Maar, toen u de eerste maal mijn oogen zagen, Moest ik met vriendschap reeds u tegentreden.» Ik hoor dien lach en zilv'ren woorden heden ; Hen kende ik twintig jaar in luttel dagen.... De borst zwelt, bij 't herdenken, van behagen, Dat liefde en schoonheid mij haar minnen deden. Zij heeft gevoeld, hoe anders ik beminde, Dan honderd, die zich smeekend voor haar bogen ; Mijn eerbied eerde ze als een welgezinde. Thans zal ik weder haar aanschouwen mogen, En tot de stond, dat ik haar wedervinde, Zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen.... LV DE AFGROND. l s oe kan de zon het droeve vroolijk maken ! ' • De hoogte, ruig van rotsen, glanst en lacht, — Daar krast een raaf, en duizenden ontwaken, Want duizend echoos houden er de wacht: Nu wenkt de top ! nog ééns met alle macht Beproefd, door 't net van doornen te geraken.... O, God ! ik duizel: daar — daar gaapt de Nacht, Daar spalkt het ijle de versteende kaken...! Mij huivert! In de diepste diepte ontwaren Mijn spiedende oogen 't grondelooze Niet, Waar Nacht en Stilte in kille omarming paren: O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet! O, Liefde en Dood ! mijn oog blijft op u staren, Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet! 1 BOEK III. Men ziet den stroomzwaan aan met welgevallen, wiens weêrschijn over 't rimplig meirvlak zweeft. De wildzang, in het donker loof der struiken, zingt in den zomermaneschijn zijn lied, en 't is, of bij zijn teederklagend tjuiken, een dankbre rust door onzen boezem vliet.... 't Is, of wij dankbaar zijn voor dos en zangen aan wildzang en aan witgepluimde zwaan, En, met een nooit voorheen gekend verlangen Naar de eeuw'ge schoonheid, oogen wij hen aan. En ieder minnend hart is kunstenaar — De kunst is heiige liefde en leeft van sterven. 1 LV1 OP DEN TOP. ig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen, Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen; De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matten nevel hullen, — Uit de' afgrond lacht gezang en steengeklop.... Of dan die menschen nimmer rusten zullen ? Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie: 't Juicht alles in 't bestaan, en heeft den plicht Van vroolijk-zijn nog nooit zoo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie? LVII DE KLUIZENAAR. oog, op den bergtop, rijst de kleine kluis, Uit groenend hout en mossig riet geboren ; Door sparre en lorke vaart een zacht geruisch, En wie daar zingen, doen een loflied hooren ; Vrij dartelt om de hut de vale muis, — Het dal ligt in den gloed der zon te gloren, Maar in de grauwe pij, voor 't houten kruis, Ligt de eenzame, in geprevel als verloren: De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen,— Doch zon en bloem en vogel gruwt er van : Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen, — En vrede heeft, wie vreugde vinden kan.... LVIII DE GRIJSAARD OP DEN BERG. \ i og had de nacht haar wieken niet ontvouwd, Toen duister boven stroom en delling zweefde. — Daar zit een man, die honderd jaar doorleefde, En oogt op 't mijm'rend, zinkend avond-goud.... — uHier heb ik 't eindelooze heir aanschouwd, Dat op één wenk ten dood, ten oorlog streefde, En zong in de' avondstond, waar 't zwerk van beefde.... Dwaas, wie op de eeuwigheid der kracht vertrouwt!» «Gij zaagt hen gaan, en duizenden niet keeren : Waar bleven zij, wien 't vallen is gebeurd ? Laat, grijze, dit me uw wijze lippen leeren !»— Hij schudde 'f hoofd, als een, wiens ziele treurt, Dat ze op haar vragen antwoord moet ontberen.... En 'k heb een traan in 't peinzend oog bespeurd.— LIX EEN DENKER. ^ ^es denkers kluis baadt in de bleeke stralen Der maan, die door 't gewelfde venster tijgen, En, op de hand het hoofd, in roerloos zwijgen, Zit daar de denker sinds het zonne-dalen. En 't nachtlijk koeltje suist door de espe-twijgen De kluis in, om door lokken heen te dwalen Van zilver, die met maanlicht-zilver pralen ; Doch hij doet meer den sneeuwen baard nog nijgen. Daar oop'nen zich de lippen. Om te spreken ? Ja, langzaam zweven door de kluis de tonen, Als door den mond aan 't volle hart ontweken : «Wat kan, wien weet te wezen, zóó beloonen Voor levend dood-zijn, als, ten sprekend teeken Van vreê, met wat hij weet, 't geloof te honen ?» LX OPDELVING. \ og gaapt de mulle muil van de spelonk, Waar delvers knook en kei naar 't zonlicht wendden, En toen zij kei en knook en hoofd herkenden, Was 't, of de vreugde hun uit de oogen blonk. Zij ijvren, 't rif des voorzaats, die verzonk In 't zand voor duizend, duizend jaar, te schenden, Des mans wiens levenskracht zwol in zijn lenden, Toen hij dees lucht met bolle longen dronk. En nu: miljoenen zijn door ons vergeten, Ons werd noch liefde voor hen ingescherpt, Noch haat: wij kunnen hen geen broeders heeten. En zal, als zand op ons de spade werpt, De blijde nazaat, wat wij waren, weten, Wiens voet de kiezels onzer groeven knerpt? LXI BIJ 'T GRAF. Men droeg den grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde, Brak uit het oog, van wie hij t aanzijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar t zinken staarde , En allen wendden 't weenend aanschijn af, Geloovend, dat hun God een weêrzien spaarde, Omdat ze 't innig wenschten, en zóo straf Een God, die scheidt, zich hun niet openbaarde: De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind, en liet er 't leven : Waarom hij leven moest, dat wist hij niet: Gij waant u, zwerver, boven hem verheven.... Wat deedt gij, zoo de dood ü nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven ? LXII EENZAME EIK. i jij is : zijn armen zeegnen stilte en duister, 1 Die eeuwig woonden rond den reuzestain: En in de wolken wiegt in pracht en luister Een meir van loof, het .graf der bliksemvlam. De profecij der eeuwen, hoor! zij ruischt er Door 't bochtig hout, dat ketterzang vernam En stil gebed en vloek en zoet gefluister; En 't klimveil rankt om spichtig mos en zwam. En tusschen wortelknoest en stronk, die boren Het hart der aard, knaagt vrij de schuwe muis; De meerl laat ver omhoog haar liedren hooren. Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruisch ? Wien, eik ! zult ge op de waterbanen schoren.... Welk honderdtal wordt gij ten doodekluis ? 9 LXIII DE ADELAAR. j n 't schaarsch struweel, dat gretig naar mij hield Zijn duizend groene vingren uitgestoken, Heeft mij verslonden, waar 't van loovers krielt En bijtende elzen, die het aanschijn strooken Met rasp en tand, door martelzucht bezield ; Toen, uit de ruwe omarming losgebroken, Viel 'k aan den hoogen bergzoom neergeknield, En zag in diepte en damp het dal gedoken. Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk, — Een zwarte ster in blauwe lucht — hangt zwevend Een adelaar op breeden dubbelvlerk.... En plots de wieken en de breedte revend, Stort hij, gelijk de dood op menschenwerk, Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend. LXIV VLOED. »e dag verdween in tranen : regen gudst r Langs rots en ruigte, en klettert op de paden — Wat stuit de golf, die langs de bergen klutst, En breekt door 't woud, met rots en woud beladen ? De stroom zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust Den boord, die valt, om straks het hoofd te baden In 't vochtig, vratig graf, dat Judaskust, En zwelgt de bloemen, met een kus verraden. Ik zie de dorre schelven aangegrepen Door 't schuimend diep — als wolken wit en grauw — En zie het rund al loeiend medeslepen.... En beef.... Een kreet, een gil klinkt schril en rauw: De landman, door de waatren vast-genepen, Wordt in den dood gesleurd met breeden klauw. — LXV DE SLUIMERENDE IN 'T GRAAN. I ?e beek glijdt effen hemelsblauw door 't veld, Waar warme zonneschijn een zee van airen Doet glanzen van geel goud, en volle baren Zacht wieglen, als het koeltje er over snelt; Bij de' oever, waar een stroom van loovers helt Uit berkekruin, en schaduwen doet waren Op duizend bloemen, die ten rei zich scharen In 't woud van goud, droomt zij, wier boezem zwelt. 't Jong bloempje droomt — een glimlach vergezelt het sluimrend zwoegen van dien maagdeboezem, Door wade niet en niet door leed bekneld ; Toen heeft des zwervers geest een droom ontsteld — »0, blonde als 't graan — o. zachte koren-bloesem ! Straks heeft wellicht ook ü een zicht geveld....» LX VI DE AKKER. n 't korenveld, dat reeds begint te gelen, Prijkt, vol en rijp, één enk'le korenair: De gouden kuif rijst boven heel de schaar', Die golft op lage en even-groene stelen. En 't windje is bode van hun luid misbaar: «Ziet ginds dien trotsche, die ons wil bevelen ! Met opzet wil hij niet in 't onze deelen: Alsof die dwaas meer dan wij allen waar'! Hoort, goede broeders, die elkaar beminnen, Wat onzer één zegt, is voor allen waar: Slecht is hij, onbehouwen en van zinnen !» Door de' akker ging een mensch en lachte, daar Hij weder hoorde èn spot èn smaad beginnen, En sprak: «Als deze wordt gij al te gaêr.» LXVII 'V ' DE BURCHT IN PUIN. J ^ e purpren scheemring houdt den burcht omvangen, — Deglimvlieg glanstin 'tmos dermuur en blauwt,— En, met een gloed van liefde op rozewangen, Schenkt zij den scheidenskus aan 't puin, dat grauwt.... De krekel sjirpt van weelderig verlangen, En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt, Noodt den geliefde met die schrille zangen, Die aanzweeft op een wiek van rossig goud : En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken, Staart nü de star der liefde 't zwijgen aan, En droevig zendt ze uit schemerblauw heur' lonken : En weemoed fluistert zacht door de espenblaan.... De zwerver treurt, in mijmerij verzonken, Dat het verleden is voorbijgegaan.... LXVIII U HET GRAFKRUIS. | | aar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede De geest des afgronds haar tot offer koos, En nedersmakte 't blok, meêdoogenloos, Op wie zich zingend naar heur kindren spoedde: Nu bloeit aan 't murwe groeve-kruis de roos, Tezelfder stede, waar heur wonde bloedde, En onder 't berkeloof klinkt, blij te moede, Het lied des levens op het kruis des doods: Een vogel zingt er van Geloof en Hopen, En jubelt in de loover-schaüw zijn zang — En 't hart der rozeknop gaat luistrend open : En 't wordt den zwerver in den boezem bang; Hij voelt de tranen langs de wangen loopen, En plukt een roos, en gaat met zachten gang.... LXIX EEN LUWTJE J\j u voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele boomen wuiven, — De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen ; Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tusschen 't graan voelt dwalmen ; De mensch, in 't malsch en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte.... Daar doet een bries de abeele-loovren trillen, De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken ! LXX HET OOG VAN 'T WOUD. u zwijgt het zwerk, maar dreigt zoo zwart als nacht En 't woud, van vreeze stom, smeekt manestralen, Die uit de donderwolk niet kunnen dalen, En waar de regen-dronken roos naar smacht. Nacht woont in 't woud en droevig druppelt zacht, Van 't zwarte looverdak der donkre zalen, Een beek van tranen, die door 't mos gaan dwalen Naar 't zoden leger, waar de dood hen wacht. Daar schittert ginds een ster van rossig goud, Als een robijn in maagde-lokken flonkert : De kleine stulp gelijkt het oog van 't woud. — In 't geen begin noch einde omsloten houdt Wordt Liefde ! Gij, door niets ter aard verdonkerd !... Zie! hoe die zee van duister 't stulpje ontvouwt! LXXI MANESCHIJN. i \e zon der nacht kwam uit de bergen klimmen, En zoomt met zilver de afgedoolde wolken: Het water wentelt ze in zijn blanke kolken, En doet ze in kabbelende rimpels glimmen ; Door 't glanzend bergwoud dolen doffe schimmen, Die, slank en trillend, bosch en berg bevolken.... De stilte alleen kan al die rust vertolken : De nacht houdt de' adem in ; de rotsen glimmen : Aan ieder sprietje bleef een dauwdrup hangen, — De hitte werd door de' avonddauw gevangen, En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt; De mensch luikt vol genot de droomende oogen, En 't luwtje, als liefde, al zoetjes aangevlogen, Heeft kussend hem den sluimer ingeademd.... LXXII DE BOUWVAL 't s alles nu met duisternis omtogen, En 't starren-dak zendt stilte op 't glanzend puin, De verre trots weleer van rots en kruin, — Het maanlicht glipt door holle venster-bogen ; Geen sprankje mos wordt door een zucht bewogen, Geen leven slaakt geluid in 't kil arduin, — Slechts in den onkruid-ruigen bouwval-tuin Schiet, klaterend, een springbron naar den hoogen : En 't lage dal blikt op, met vreeze en beven, Naar 't slot, waar zang en zwaard-gekletter klonk, Toen willekeur bevel vermocht te geven, — En 't ziet, in schemer-schijn der nacht-zon, zweven Het schimmen-heir, dat in den dood verzonk, Doch in den doodschen burg der nacht bleef leven. LXXIII DE BEDE IN 'T WOUD. \ Aet blauwe, droomende oogen staart op 't woud De hemel, en, waar speelsche zonnestralen En mos en groene loover-zee bemalen Met een geweven waas van louter goud, Daar, knielend naast een heiige nis, aanschouwt Hij biddende onschuld, en, in zeegnend dalen, Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen, En zendt der ziele vreê, die hem vertrouwt. Gij badt den hemel, vrome maagd ! om vrede Voor 't hart, van wie u dierbaar zijn, en rust En vreê daalde in üw boezem bij die bede: O ziele ! u van uw zachtheid onbewust, Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens mede, Als loon der plicht wordt vrede u ingekust. LXXIV DORPSVESPER een is de dag — de nacht nog niet geboren, En langs de bergen wademt avond-dauw, — De vogel laat een laatst geneurie hooren, In roerlooze aandacht luistert de landouw: De zwerver daalt, in ziels-gepeins verloren, In 't dal en naar 't gehucht van wit en grauw ; Daar klinken vrome tonen uit den toren, — De star der liefde flonkert zilver-blauw : Het kerkje bracht, wie danken wilden, samen, En wierook en gezang golft uit de poort, En op het dank-gebed zegt alles : «amen.» — De zwerver schrijdt, in zoet gepeins, weêr voort: Waar zooveel eens-gezinden samen-kwamen, Daar sterft de haat, en wordt geen klacht gehoord. 10 LXXV DE MIS. H* klokje beiert in den morgenstond, En heel 't gehucht treedt in het huis des Heeren, Om den Verlosser en zijn Moeder te eeren, En alles buigt voor 't lied uit 's herders mond. Gewijde damp, die dwarrelt om en rond, Strijkt over de geknielden zeven keeren, En de ootmoed-volle schare, in zelf-verneêren, Nijgt (als het graan voor 't koeltje) naar den grond. — O, kind van wuft vermaak en stads-gewoel! Wat ziet ge op 't biddend, biechtend dorpje neder, En laakt gij, die niet biecht, hun zielsgevoel! ? De blanke duif heeft toch geen rave-veder ? Het vuur verschroeie, 't lievend ijs zij koel: Omhoog vindt ijs het ziedend water weder. — LXXVI DE VOORZAAT. oen bracht mijn gee^t mij naar het ver Verleden, Waarvan de tijd steeds verder, verder schrijdt... En 'k heb geweend, en heb mij diep verblijd Met de' oermensch, vader van de ruwe zeden. Hoe spreekt zijn zielzucht in die zielsgebeden, Hoe heeft hij vrouw en kind zijn hart gewijd ! Hoe wordt de steenen akst, die schedels splijt, Gezwaaid door de ijz'ren spier en naakte leden ! Een broeder kende ik, en dat heeft me ontroerd: «De mensch is eeuwen-lang een mensch gebleven, Zijn gister is aan 't morgen vast-gesnoerd. Het weten heeft ons wetten voorgeschreven, De wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd : Wij doen verfijnder, wat zij eens bedreven.» LXXVII KENNIS. I. « e dieren, onze vreugde- en leed-genooten, Zijn onze broeders, maar niet, zooals wij, (Daar zij ons niet beheerschen kunnen) vrij; Hun leven is, als 't onze, uit stof gesproten. Dit weten wij, maar 't is ons niet ontsloten, Niet of zij weten van der stof waardij. Zij denken en herdenken, nochtans zij Vermogen niet, als wij, 't waarom te ontblooten. Dit is der ménschen hooge macht; hun denken Doet, wat toevallig scheen, natuurlijk blijken : 't Vermag de kennis, van wat komt, te schenken. Veel van wat eenmaal wonder heette, vlood (Als duisternis voor 't licht) voor 't Vergelijken : Volmaakte kennis ! gij zijt meer dan groot!» LXXVIII KENNIS. II. e grootste liefde, die den mensch kan nopen, Noopt ook der waerelden talloos getal Het hart der zon te zoeken, dat hen zal, Vol wreedheid, smachtende om zich heen doen loopen. Zoo zwerven ook om 't vuur, dat gloeit in 't dal, De wolven van het woud in donkre hoopen, Die smachten, daar in bloed den muil te doopen. Van zonnevuren wemelt het heelal. Toen de eeuw'ge zon, na eeuwen, werd geboren, Als uit een gril van 't eeuwig werkend Iets, Schoot, uit haar borst, een waereldje naar voren : Der menschen aarde, één klank des eeuw'gen lieds, En haar te kennen werd den mensch beschoren : Is dan volmaakste kennis meer dan niets ? — LXXIX STORM. e storm loeit door den hollen bouwval — gierend Beukt hij en brokt, met vuisten reuzesterk, En golft door 't riet in 't water, dat hij, tierend, Opzwalpt en neêr-klotst met zijn stalen vlerk; Dan, woester woede nog de toornen vierend, Schiet hij de zwarte wolken in van 't zwerk, En wringt ze saam, ze met zich mede-slierend Langs 't aangezicht der maan, waar 't vale merk Der angst op ijst. — En, wen die storm-omnachte Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven.... Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte, Spokend met steenen blik, de liefde dooft, Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven. LXXX HET LIED DES STORMS. oor 't woud der pijnen kreunt en zucht de wind, En machtig wuiven de gepluimde toppen, En strooien rond de zware schilfer-knoppen, Die stuiven over 't knerpend naalden-grint: En uit het hemel-groen dier ruige koppen, Die schudden : ja, en neen, van woede ontzind.... Daalt daar een lied op 't bevend menschenkind, Dat van een grootsch ontzag de borst voelt kloppen : »De duizend, die zichzelf nooit wezen konden, Bezitten saam éen waarheid, die hen bindt: hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden ; Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.» LXXXI HEMELVAART. e rondende afgrond blauwt in zonnegloed, En wijkt ver in de verte en hoog naar boven, — Mijn ziel wiekt als een leeuwriks-lied naar boven, Tot, boven 't licht, haar lichter licht gemoet: Zij baadt zich in den lauwen aether-vloed, En hoort met hosianna's 't leven loven, — Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven, De Godheid troont.... diep in mijn trotsch gemoed ; De hemel is mijn hart, en met den voet Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard', En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet: Ik zie daar onverstand en ziele-voosheid.... Genoegen lacht.... ik lach.... en, met een vaart, Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheid. BOEK IV. De Schoonheid daagt, met stralen om de slapen, En al, wat knielen kan, valt haar te voet. LXXXII SLUIMER. til! — Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir De nacht, en laat haar bleeken luchter beven, Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven Om 't, rond de diepte rijend, rotsenheir. En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich ; ik zie Hem teeder-blikkend óver mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd.... Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen... LXXXIII DE STROOMVAL elijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt, En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken, — Die zijn, waar niéts is, en wier schaduw glijdt In 't Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken, — Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd, Daar waar des daags men ziet den stroom-val koken, — Een dof gegrom van bruisend rotsen-strooken Dreunt, met het klaatren als in worstel-strijd. En 't is, of 't spattend schuim, den nacht besproeiend, Met bleeken glimp het zwoele duister splijt.... Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt Des stroom-vals, over kolk en afgrond loeiend — En bij de schelle schicht, die 't zwerk door-snijdt, Prijkt daar de waterval, in zilver gloeiend. LXXXIV DORPSDANS. e vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeien in den avond-purperglans, — En twintig menschen rijzen bij die klanken ; Het avond-maal heeft uit: van disch en banken Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, — De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken : Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, — En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed : Den oude, die daar op den dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken, Tevreden, dat hij leeft, en leven doet. 11 LXXXV AVONDGROET. aarwei, vaarwel, gij, zon, die ondergaat ' In purpren vlammen-zee en gouden verven ! Ik zie u niet meer in de bergen sterven, Waarop het donker woud te pronken staat! Vaarwel, vaarwel nu, die de bloemen baadt, Gij, stroomen ! Ook üw aanblik zal ik derven, En rotsen, die mij langs uw voet zaagt zwerven: Verheven waereld, die ik thans verlaat! De schoot der vlakte in effen-groen gewaad Begeert me.... en zal mijn liefde niet ontnerven : Zij leeft in ü, voor wie mijn boezem slaat. Kon schoonheid in mijn hart een plaats verwerven.... Denkt gij, Natuur, dan, dat die ü ontgaat ? Gij zult met mij, en met mijn zang, er sterven! LXXXVI NACHT. 't s zomer-nacht. De glinsterende stoeten Der starren wijken rondom, eindloos-diep; — 't Was, of de stilte plechtig tot mij riep : «Bid ! op de starren rusten Godes voeten !».... Ik weet, ik weet niet, wie de wereld schiep, Of ze is geschapen, of we aanbidden moeten Wat wij als Leven, Ziel of God begroeten, — Of eeuwig slapen zal, wat eeuwig sliep ! — Daar tjuikt de nachtegaal zijn teeder lied, Tevreden, dat hij 't klagend lied mag zingen, — Waarom hij zingt, dat weet de zanger niet; Wat rusten kan, voelt zich de rust doordringen, — Ook ik. Ik weet niet, wat ik denken moet, Doch voel het: wie tevreden is, is goed. LXXXVII DE SCHEPER. en zee van golvend purper, in verbazen En ademloos, verstijfd — als waar zij dood — Bij 't zien van 't eindloos-vlammend avond-rood.... Zóo schijnt de heide, waar wie honig lazen Met de' avond-last langs bloem en purper razen, Om niet te keeren, vóór de nacht ontvlood. — En, scheidend, houdt de deliing in haar schoot De blanke heerden, die al ruischend grazen : De waaksche wolf, die zich geen wolf betoont, Likt speelsch de staf-en-handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed ; En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de wit-gewolde wolkjes verder.... En ziet naar hen, de heide en de' avond-gloed. LXXXVIII WILG EN POPEL een niet, dat éene deugd voor allen past! — De popel streeft omhoog met trotsch verachten Der aarde, en 't harte popelt haar van smachten Naar 't blauw des hemels, waar de vrede wast; De treurwilg nijgt èn loot èn loover-last, Die 't water zoeken met een hoopvol trachten, En lijdzaam op de blijde stonde wachten, Dat zij door golfjes worden overplast: Men moet den popel, die zich buigt, verachten, De treurwilg, die de wolken zoekt, misdoet, — Want elk moet, wat hem past te doen, betrachten : Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed : De duif zij zacht, maar de arend toon' zijn krachten, En gal zij bitter, maar de honig zoet. LXXXIX IDEALEN. «jy | ijn ideaal van zaligheid en deugd, 't Volmaakte, waar ik immer naar zal streven,» — Zoo spreekt de roos — «is een kortstondig leven, Vol kleur en geur en teederheid en jeugd.» «Is dat me een ideaal!» — spreekt de eik — «Oenéucht, Te zien geslachten na geslachten sneven, En eenzaam, boven lot en dood verheven, Te staan in statige, eeuwig-kalme vreugd.» En 't kroos der poel: «Waar dwazen al naar talen ! Ik wensch voor alle streven 't eenig loon : Uit water kiemen, en er dood in dalen.» De hemel lacht, en spreekt op blijden toon: «Braaf! gij gevoelt uw plicht! Dit toont uw smalen.... Volmaakt u, dan wordt ge allen goed en schoon !» xc ZEGEN MIJ ! ij, zachtheid, waar de vrouw op oogen moet! Uw beeld zal nimmer uit mijn boezem wijken, En zich er spieg'len, als in 't beekje uw voet, Uw voetje, waarlangs heen de vliet kwam strijken. Gelijk het Goede zult gij voor mij prijken, Dat, schoon, zijn minnaar voor het kwade hoedt. De vrouw, die 'k minnen zal, moet ü gelijken, Opdat ze in haar mij ü beminnen doet. Beminde een ieder wat ik min in ü, De wereld waar' gelukkiger dan nü: Met zachtheid zou men 't ruwe en harde aanschouwen. Waart gij het ideaal van alle vrouwen.... Nooit streefde een vrouw haar roeping dan voorbij! De zegen Gods verzelle u ! De uwe mij! — XCI TEVREDENHEID. en rozelaar staat aan den groenen zoom Des meirs, en spiegelt zich ; de rozen hangen Voorover, turend naar heur frissche wangen.... Daar valt er éene, en dobbert op den stroom : Zij drijft, en komt, waar, weelderig en loom, Een water-roos haar houdt in 't blad gevangen. «Wees welkom!» (zegt die) «kunt gij méér verlangen ? Hier is 't een leven uit een toover-droom.» Maar de andre roos krijgt krinkels, scheuren, naden, Verschrompelt, en wordt groen en bruin en zwart, En zinkt, door haar met dezen smaad beladen : «Zoo'n ontevreden en verdorven hart, Dat water, lommer, kroos en slib durft smaden, En doet of 't beste en edelste haar smart!» XCII TWEE ROZEBLAADJES. ƒ ie, hoe de beek langs enge boorden schiet, En 't rozeblaadje met zich mede-draagt, Dat vroolijk langs den harden oever vliet, En draait en wendt, naar 't aan zijn hart behaagt. Dat andre zoekt de grauwe rots, waar niet Die domme beek zijn vrijen wil belaagt; En toen 't uit vrije keus te bersten stiet, Had het zich toch tot volgen niet verlaagd : Tot iets wordt door zijn aard bestemd, wat leeft; Dat iets verrichten kan het, want het moet, En 't voelt zich vrij in 't slaaf-zijn van een wet: Slaaf, wie zich tegen wat hij moet, verzet, Maar vrij de wil, van wie al willend doet Den wil van wat geluk en vrede geeft ! XCIII DE FOREL elijk een schaduw grauw, schiet de forel, En schielijk, uit den zwarten nacht der steenen, En ijlt den bergstroom ver vooruit, verdwenen In 't rimplend zonlicht, dat daar flikkert schel. En zie! ginds springt zij uit de klare wel, En glanst van zilver, door den dag beschenen, Doch plonst, dat vlokken spatten om haar henen, Terug, in 't vlietend sneeuw, dat voortschiet snel. Gelijk de stroom zijn schubbig eigendom, Zoo bindt de baan, die ieder is beschoren, Den mensch, als hij zijn roeping wil vergeten. In 't water vindt de visch 't geluk alom En vrijheid, die daarbuiten gaan verloren: Geluk wordt deugd, ervaring vormt geweten. XCIV HET DOODE GAAIKE. aar treurde een vinkje bij haar gaaike dood, En sprak: «Kunt gij uw wieken niet bewegen, Kunt gij niet staan ? Nooit hebt ge zóo gezwegen.... Gij zijt mijn gaaike niet, dat vroolijk floot! Dit is geen vogel meer : hij schijnt ontbloot Van wenschen, en zoo rustig neêrgezegen, Alsof hij, wat hij wenschte, had verkregen, En of hij lang-gehoopt geluk genoot.» — «Dood» (sprak een oude raaf) «is uw genoot: Nooit kust hij meer, nooit hoort ge meer zijn zangen.» — Toen schreide 't vinkje: haar gemis was groot.... «Dank, hadt gij lief! 't geluk heeft hij ontvangen,» (Zei de ander), «leven en verlangen vlood : Gelukkig is, wie niets heeft te verlangen.» xcv WEDERZIEN. YW'e zou dat loover-hutje samenvoegen In rozen-armen, waarin geuren wonen....? De jonkman fluistert, purper op de koonen, En zij tuurt, zonder zien, naar 't boezem-zwoegen; Hij kust de handen, die om kussen vroegen, Al warrend door de lokken, die hem kronen ; Ik zie zijn lippen door haar lippen loonen, En in het scheemrig hutje lacht genoegen. Mathilde ! ik zie u weder, vreugde-dronken : Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden, Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden. Gij zijt de mijne : uw lach, uw liefde, uw lonken, Uw schoonheid blijft hierbinnen glanzen spreiden, Waar ge, als de zon in zee, in zijt verzonken ! XCVI ROTS EN WATER. e steile rots tart met haar kruin de zon, En, met haar voet, peilt zij het grondelooze, Het vale diep, waar plomp noch water-roze Ooit in de deining wortel schieten kon. Ik zie, hoe op de rots de felle bron Een baar te bersten jaagt, en zonder poozen Zich-zelf verzwelgen laat, wanneer de booze, Verwoede wind de worsteling begon. Mijn ziel! wanneer geloof en kennis strijden, En 't warm verstand het lauw geloof ontrust, Oelijk de hoos de diepe deining klutst, Barst dan 't geloof voor 's denker's bron van lijden Op 's levens rots, dan is zich 't hart bewust Van vrede in strijd : die arbeid baart verblijden. 12 XCVII DE DOODEN-AKKER. ) m 't kleine gods-huis rijst een krans van kruisen, Van eeuwge bloemen, wort'lende in de groeven ; En de airen van dien akker hooren 't suizen Van 't luwtje, dat de klachten draagt der droeven. Paleizen van geluk kwam hij vergruizen, De strenge dood, die leeft van ziels-beproeven, En deed de dooden in paleizen huizen, Waar zij geluk noch ongeluk behoeven. Hij brak den mensch van ziel en stof voor immer, En schonk aan graf en stof een eeuwig leven, Want al, wat niet te splitsen valt, sterft nimmer. Vóór het bestaan is 't heel verleên te vinden, En de eindelooze toekomst na het sneven : Wij rusten langer dan wij 't leven minden ! — XCVIII HET GROOTSCHE DENKBEELD. en zwerver zet zich op de zachte zoden Van geurig groen, die 't woud des bergs bezoomen, En de effen-blauwe hemel doet hem droomen En 't mos, dat krielt van beziën, de rooden. En 't spelend koeltje ritselt door de boomen, En schuift hem beuke-loovers toe, de dooden,... Tot zacht gemijmer schijnt Natuur te nooden, En 't grootsche denkbeeld heeft hem ingenomen : «Natuur,Gij waart, toen God het: «Wees!» deed hooren; God heeft u, als ge zijt, op eens gedacht, En ons het heerschen over u beschoren !» Hij deed God spreken, denken, gaf Hem kracht: Hij sprak, en naar zijn beeld werd God geboren... En God werd mensch : hij werd van Gods geslacht. 1 XCIX VAARWEL AAN 'T WOUD. | ijn lievlings-plekje in 't woud, waar 't groene dak Een blauwer schoort, en schemer-schijn doet dalen Op levend loof en vol-getrosten tak, En zonnegoud langs blader-goud laat dwalen — Vaarwel, vertrouwde stilte ! waar ik sprak Wat nooit mijn hart tot menschen kan herhalen.... Gedachten-stroom, die uit mijn ziele brak, Vloei eeuwig-onbegrepen door die zalen ! Vaarwel, vertrouwlijke eenzaamheid, en koor, En kleurig heir van vlinderende bloemen, En, daar in 't groen, gij, oogen, blauw van gloor! Oij hebt mij God het Leven hooren noemen, — Gij kent mijn hart, en weet wat ik verloor.... 't Verloorne zal naast ü voor 't ziels-oog doemen ! c LAATSTE AANBLIK. u voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken, Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie. Lang bleef aan haar de blik gekluisterd, die Ten eiken tijde rust op hare trekken : Steeds toeft zij, waar ik ben : nooit is er, wie Een liefde, minder hoog, in 't hart kon wekken, Dat, in dien gloed gelouterd van zijn vlekken, Vereend met schoonheid, werd tot poëzie. Mathilde, o, mijn Mathilde ! nimmer zult Gij, die niet mensch meer zijt, u blozend schamen, En staren op uws dichters blos van schuld: Gij gloeidet met mijn gloeiend hart tezamen, Van ü blijft altijd mijn gemoed vervuld : U zal ik loven onder duizend namen ! Cl VAARWEL aarwei! geliefkoosd land vol liefdeleven, Waarin ik leefde voor de liefde, en zij, Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven, Het leven liefde ! 't Leven gaat voorbij, De liefde blijft. Verliet de liefde mij, 'k Gevoelde mij aan 't leven óok ontheven — Een liefde, wortlend in het lent-getij, Is ieder in zijn winter bij-gebleven. — Mathilde ! u zal ik roepen : gij zult zwijgen.... U willen aanzien, en in 't ijle staren, En u niet vinden, waar ik uren zocht! Toch zal onze adem naar één hemel stijgen !.... Deez' linde zal me uw lieven naam bewaren — Ik dank u, dat ik, lieve ! u lieven mocht! — CII KALLIOPE. j n driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte Ik niets, en niet de blonde Muze er in, En tot mij sprak de stralende godin, Toen zij ten kus zich naar mijn voorhoofd bukte: «Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte.... Ik zeide u 't aan: gij mindet met een min, Zóo vol aanbidding, zóo vol vromen zin, Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte. Ze is van u heen ; thans zeg ik u : voorwaar! Ge aanzaagt... ge aanbadt — u trok, wat is verheven: U daagde een schoonheids-ideaal in haar. Toen zaagt ge weêr, naar wat ge aanbadt, gedreven : Zij bleef zichzelve, gij werd kunstenaar; 't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven !» cm AAN MATHILDE. y^anbidt de mensch een afgod hem gelijk? 'k Aanbad. Qij hebt mij tot u opgeheven, En 't arme hart werd duizend levens rijk: Want, waar ik leven zag, schonk ik mijn leven ; En voor uw blik nam engte en tijd de wijk, — Driest moest mijn ziele in de eindeloosheid zweven, En rustig werd ze als 't blauwe hemelrijk, Waarachter duizend starren wentlend streven : De vogel zweeft, en zingt, wanneer hij ziet Ter vlucht omlaag, waardoor hij 't hart voelt treffen, En zucht, en traan, en blijde lach wordt lied : Zoo zong ik, wat verblijdde of heeft gesmart.... Mathilde ! ik ween van weelde bij 't beseffen : Ik drukte in ü een ideaal aan 't hart! CIV AAN DEN LEZER. I. « » I et is des dichters roeping te vermaken, Te spreken tot verstand, herinnering, En tot het dichter-hart, dat elk ontving, En nooit het Schoone en Goede te verzaken.» Zóo is de leer. Maar zult ge 't in mij laken, O, lezer, dat ik eigen wegen ging: Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing Al wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken ? Wellicht heb ik, wanneer ik zong om 't zingen, En niet om lof, als loon, mijn zangen dichtte, Toch aan een roeping, onbewust, voldaan ; Wellicht, schoon ik tot ü mij nimmer richtte, Gevoelt gij, wat mij trof, ook ü doordringen : Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan ! cv AAN DEN LEZER. II. oen nog niet was, dat waar ge thans op tuurt, Dacht ik: wat zult ge een ander 't hart ontblooten, Dat zich in honderd klanken heeft ontsloten, En uit het wrangste honig heeft gepuurd ! Toen heeft in mij een stem mij aangevuurd, Die sprak: «Gij juichte' in wat gij hebt genoten, Wat waar en schoon docht, hebt ge in 't lied gegoten, Geheel uw aard heeft zang en stift bestuurd. Uw lied zegt, wat ge woudt; gij moet het geven. Wat deert u, dat een ander 't oog Iaat gaan Op wat gij wrocht, en 't vonnist.... als een leven ! ? Gij hebt, als dichter, niet vergeefs bestaan, Als 't één bekoort, en stijft in moed en streven !» — Neem daarom, als ze zijn, deez' liedren aan ! — CVI Aeivr) ©eó) Een goede kennis, die toen juist te Laroche was. poëtisch vinden. Het spreekt van zelf, dat menig meisje mij voorziet van de bloemen die ik zelf niet kan krijgen, zooals eigengekweekte Latherussen. Ook spreek ik uitheemsch aan tafel over protestantisme en hermieten en ga dan mijn kuier doen naar het Zwitsersch huisje, dat een verrukkelijk uitzicht biedt op het maanverdronken stadje. Een zuivere maneschijn verzilvert nu alles...» C5? Ik geloof, dat ik niet te veel aanhaal. Wij winnen er immers eenige bladzijden van het luchtigste, van humor en jongheid sprankelende proza mede en leeren den dichter kennen met zijn hart vol liefde, zijnen zin voor de natuur, en die, zooals een veulen wild dartelt in de weide, uitgelaten is nu hij op reis op eigen wieken drijft. Hij was toen in een tijdstip van « Sturm und Drang ». Het jeugdige Maria-ideaal had voor dat der Mathilde plaats gemaakt, zooals dit daarna weder week voor het Joanna-ideaal. Men zoude zich bedriegen, als men in deze brieven een beeld van louter vroolijkheid zag. Zijne vroolijkheid was somtijds een gevolg van jeugdig welbehagen in het rijke leven, maar somtijds ook van keus en wil. Hij was vaak droefgeestig, wat in een jongen denkenden dichter niet vreemd is. In waarheid was hij eene mengeling van vroolijkheid en zwaarmoedigheid, of zoo als een vriend het juist uitdrukte, hij was zwevend tusschen deze beide en daarom gewoonlijk in evenwicht. Ook zullen sommigen van hen, wien hij ter harte ging, er prijs op stellen dat ik zorge dat de schertsende toon niet stuite als spot en cynisme. Zijn scherts drong soms zijn gevoel en zijnen ernst ter zijde. De ernstige vragen des levens overdacht hij ernstig. In 1879 schreef hij in een opstel zijne « Gedachten over God» neder. Zijn toenmalig vrijzinnig protestantsch beginsel, met zijn geloof aan vrijheid en ontwikkeling, als behoeften des menschelijken geestes, verdedigde hij eens als jongman van nauw twintig jaren tegen eenen voorstander van het autoriteitsgeloof, en hij noemde zich toen een beslist voorstander der modern godsdienstige richting. Daarop volgde eene wijle, waarin hij zich als fatalist uitte. Wat was zijn geloof ? Weefde zijne poëzie pantheïstische draden door zijne overtuiging? Was hij religieus zonder religie ? Behoorde hij tot hen voor wie bij de vragen over oneindigheid en godheid geene formule bestaat, maar eene Ahnung, eene hoop ? In hoever was het vlijmend sarcasme zijner gloeiende zie! gemeend, in hoever slechts dichterlijke opbruisching ? Wellicht van dit alles iets. Maar aan geene beslissing kan ik mij wagen. Zooveel is voor mij zeker, dat hij althans geloofd heeft aan dat naamloos hoogere, waartoe sommigen zich door den godsdienst, anderen door het schoone zoeken te verheffen. In den tijd tot welken de laatst aangehaalde brieven behooren, volgde hij nevens de verplichte ook uit eigen lust de lessen van professor Spruijt over zielkunde en die van prof. Pierson over aesthetiek en nieuwere letteren. In dien tijd schreef hij ook verschillende reisschetsen en het begin eener novelle, die in de portefeuille bleven. In 1881 teekende hij, in den Spectator, in Hooftschen stijl doormengd met speelsche overdrijving, de Hooftfeesten te Amsterdam en gaf hij zijne zeer fraaie terzinen aan den Drossaart gewijd. Zijn voornaamste arbeid van 1880-81 was de Mathilde, Sonnettenkrans. (15) C5? De stof daarvoor was reeds in hem saamgevloeid uit denken en voelen, uit ideale liefde, uit zijne hartstochtelijke schoonheidsvereering. Verscheidene van die sonnetten waren hem ingegeven door de natuur, die hij op zijne tochten bij eene vroegere reis in de omstreken van Dinant en een jaar daarna in de Ourthestreken waarnam. Hij zag haar als schilder en wijsgeer en beeldde haar als dichter af. Zoo brachten, bij voorbeeld, de sonnetten die hij den 3en September 1881 in den Spectator gaf, in beeld wat de grotten van Han en Rochefort hem deden gewaar worden. Daar de uitgaaf van de Mathilde als geheel noch onzeker was, vatte hij er een tiental samen onder den titel van Eene helle- en hemelvaart, die hij toen onder het aegidiuin van zijn Joanna-ideaal plaatste, van haar die den naam droeg der vrouw « welke de Beatrix van Dante in zijn Vita Nuova tot gezellin strekte. » (4) Het schoonheidsvizioen, dat hij in de Mathilde afbeeldt, zal te zijner plaatse worden verklaard. C5? Mijn vriend Willem Kloos, wiens opstel mijne levensschets aanvult, was met al de aspiraties van zijn hart en zijne kunst vertrouwd. De wisseling van gedachten en gevoelens uitte zich tusschen hen in tal van sonnetten, en zoo is Kloos de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen, wier beste redactie hij uit de drie aanwezige bundels heeft vastgesteld, op eene wijze, waarmede ik mij geheel vereenig. De allengs gansch geïdealiseerde Mathilde was daarin eene Beatrix geworden en het streven naar het ideaal des dichters is er de doorloopende draad. Daar voegen zich nu eens de (25? (') Zie zijn woord over die sonnetten in den Spectator van 3 September 1881. schoonste natuur-tafreelen tusschen, als de schilderingen in de grot van Han; of wel eene naïeve landidylle als Dorpsdans, en genrebeeldjes als De bouwval; te zamen een schat van verbeelding, gevoel en gedachten, in vlucht verheven, in beeldspraak rijk en stout, in vormen bij ons nieuw en vol kleur, klank en muziek. Hier worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen. Men voelt dat hier een jonger is, die aan de hand van Dante, zoo als Dante eens aan die van Vergilius, die « zee van wijsheid », van hel tot Elysium gaat. Daar klopt het High spirit-winged Heart, daar kleppen de Bright plumes of thought van welke Shelley zingt. C5? (16) Schoonheid, kunst, de dichtkunst bovenal, waren voor hem iets verhevens. 0? «Ja, ik ben een van die « schoonheidssensitieven », zooals gij schrijft, — en die « stupor suavis », zeker! dat is « der schoonheid huivrend schouwen.» Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten! C5? Wij armen willen zoo gaarne in de wriemeling der alledaagschheid iets edelers zien, en omdat het er doorgaans niet is, moeten wij het zelf maken ('), Apolloon weet met O Beter, dunkt mij: omdat het overal verspreid en dikwijls verholen ligt, moeten wij het verzamelen in een kunstwerk. hoeveel hartzeer, hoeveel genot en, als men jong is vooral, met hoeveel zweetgedrenkte inspanning. — O Muze, machtige moeder, uw aanblik loutert! » , (25? Wanneer hij de inspiratie gevoelde, hield hij de ingeving vast en schreef haar op, hetzij een ruw ontwerp, hetzij een beeld, een klank, een zangerig rijmpaar, zooals wij die op kladjes en reepjes papier hebben gevonden. Geene moeite spaarde hij in het verbeteren. De Mathilde ligt in drie redacties voor ons, en daarnevens tal van wijzigingen. Met angstvallige zorg verfijnde hij en overwoog voorgeslagen verbeteringen, — of verdedigde een door hem gekozen en geliefd woord of klank. £25? (17) Men heeft hem van duisterheid beschuldigd. Die duisterheid is een betrekkelijk begrip. Ons klinkt het thans vreemd, dat men in Beethovens werk te zijnen tijde duisternis, vaak on- en waanzin vond. Het is slechts de vraag aan welke poëzie men gewoon is. Duisternis wijkt voor de inspanning van begrijpen en medevoelen. Men beeldt ook geene fijne of diepliggende gewaarwordingen af met eene gewone dagheldere uitdrukking. Waar een dichter uit de spanning van al zijne vermogens iets verhevens schept, is het niet vreemd, dat een vluchtig lezer bij de eerste inzage niet alle mysteriën daarvan op eens deelachtig wordt. Eerst als de lezer des dichters steilen bergtocht heeft medegemaakt, zal hij mogen verlangen het grootsche uitzicht mede te genieten. Perk meende dat de dichter zijnen lezer moet nopen hem na te fantaseeren, niet lijdzaam maar zelf werkzaam te lezen. (25? Dat zijn zinbouw gedrongen was, zijne woordkeus kieskeurig zocht naar het niet alledaagsche, het klank- en kleurvolle, dat zijne dichtmystiek aan stoute beelden behoefte had, dat ligt in den aard zijner poëzie. Ja, de dichter moet zelfs over meer mogen beschikken dan de grammatica altijd kan goedkeuren ; hij moet vaak ook zijne middelen scheppen, en, even als in het schilderen, men kan dikwijls niet anders dan door zekere middelen zekere werkingen teweeg brengen. C5? Zoo ik hier eenige voorbeelden aanvoer, ik zeg, om eene laffe tegenwerping te voorkomen, er bij : Si licet magnis componere parva. (') C5? Wijt aan Rembrandt niet, dat hij in ruwe krassen en geweldig licht-en bruin Golgotha's drama etst; hoe zou hij het in zachte lijnen en heldere tonen ? Wijt het aan israëls niet, dat hij een weemoedig levensdrama in grauwe tonen weergeeft; s'il peint d'ombre et de douleur, dan is het als hij weemoed heeft uit te drukken. Als Dante duister is — zijn hellevaart is ook geen spelevaart in het zonnetje. CS? Zonder stouter woord en diepere zinbeelden krijgt men niet een effekt als bij voorbeeld in Perks Iris zoo aangrijpend is. CS? In zijne Mathilde-sonnetten heeft hij getooverd met de klank en muziek der taal, met de stoutste beeldenpracht. Reeds terstond grijpt hij u aan en doet u trillen, met een begin als dit: (') Het is stuitend dat men zich moet vrijwaren tegen slecht lezen : vergelijken is geen gelijk stellen, en aanwijzen dat een kunstenaar in den geest van een genie werkt, zegt niet, dat hij met dat genie in omvang geheel gelijk staat- Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. (25? En men lette eens op, welk eene gerijpte en volmaakte kunst er ligt in de weinige regels die het grootsche natuurverschijnsel schilderen, en welk eene fijnheid in de dooreen gevlochten allitteraties en klanken, in het sonnet dus aanvangende : 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei die dorstten.... C5? Welk eene muziek in die grandiose verschijning der « blonde Muze » (IV)! Welk eene teekening in dit avondlandschap (XV): Het zuidewindje suist door zwarte twijgen En kust het slapend dons der zangers teeder, De zilvren boomen wiegen heen en weder En doen hun schaduw met hen mede nijgen. (1) (') Hoezeer hij met kennis en bewustheid de middelen der dichtkunst gebruikte blijkt uit hetgeen hij mij schreef bij de toezending van Helle en hemelvaart. « De terzinen van Hemelvaart en het laatste sonnet (Aeivrj 0eó?) kunnen, dunkt mij, de kracht van staand zijn doen gevoelen. In De Holle berg schildert het rijm. En in Fakkelglans missen de liggende rijmen, dunkt mij, het uitwerksel van vrouwelijke vrees geenszins •>. (25? De volle maat van zijn gerijpt talent heeft Jacques Perk in de Iris, zijnen zwanenzang, gegeven. (4) Dat hij dit deed met volle bewustzijn van het wezen en de taak der poëzie, blijke uit deze woorden, waarin hij die karakteriseert i £5? « De dichter, die helaas niet altijd zoo begrepen wordt als de musicus of de schilder, omdat om hem te begrijpen meer wordt gevorderd dan oor of oog, hoort de engelen zingen en ziet voor zich wat hij in woorden giet. Hij is musicus en schilder en daarenboven denker. Weemoed, vreugde, daartoe is alles te herleiden. Dat regelt ook de voetmaat der gedichten ». (5? Bij stoutheid van opvatting, hoog dichterlijke fantasie, en met eene samensmelting van Helleensche beeldspraak en moderne diepte van zin, heeft dit prachtige gedicht eene muziek van klanken en rhythmen, eene plechtige voornaamheid, welke als geheel in onze poëzie nieuw is. C5? Nieuw is ook zijne meesterlijke aanwending van het Sonnet en enkele metrische vormen van Shelley. (25? (18) Men vergete niet dat er velerlei Muzen zijn. Geve, wie wil, voorkeur aan de eene of de andere, wij zullen niet geschokt worden in de overtuiging dat hier eene der hoogste dichtsoorten ons toezingt en dat de verhevene lyrische dichtgodin, die Dante en Petrarca en Shelley op hare vleugelen gedragen heeft, den jongen dichter der beste MathildeSonnetten en van Iris den weg gewezen heeft, waar de hoogste poëzie te bereiken is. (>) Geweigerd door De Gids; - opgenomen in De Tijdspiegel van October 1881. C5? Den 22sten September 1881 werd Jacques Perk plotseling ziek. Bij eene katharale aandoening van maag en ingewanden, voegde zich een abces in de long. Langzaam maar zeker ging het sloopingswerk voort. Lang bleef hij worstelen, want hij smachtte naar het leven en wilde het door geestkracht ophouden. Na eens nog# met wanhopige inspanning allerlei voedings- en geneesmiddelen te hebben gebruikt, bedacht hij zich plotseling en zei: « Neen, ik geef het op! » Toen nam hij afscheid van zijne ouders, dankte allen voor hunne liefde, had een teeder woord voor elk zijner zusters en zijnen zwager, herdacht zijne leermeesters en vrienden, vermaakte aan enkelen iets en sprak tot zijnen vader : « Ik ga met volle bewustheid de eeuwigheid in; morgen zijn haar mysteriën, waarvoor gij nog staat, mij onthuld ». Dit was Zondag 30 October. Den volgenden morgen leefde hij noc^ en zeide tot zijne moeder, die een uur was gaan rusten, met zijnen gewonen humor: «Goeden morgen, ik ben er nog». Dinsdag 1 November, om 5 uren des namiddags, hield hij op te leven. CS? Den 5n November is hij op het Oosterkerkhof buiten de Muiderpoort ter ruste gelegd. (25? Rust, jonge vriend; ik ben overtuigd dat uw machtige dichtgaaf uwen naam zal doen leven, — maar, ik had u no(5i zoo gaarne zeiven onder de levenden wedergezien. C C. VOSMAER. AANTEEKENINGEN OP VOSMAER'S VOORREDE. CS? (1) BI. 189, regel 7, v. b. sqq. « Ook zal het u natuurlijk voorkomen » etc. C5? Al dadelijk'de keuze van dit eerste brief-fragment typeert Vosmaer's eigenaardigen, maar voor deze gelegenheid minder-juisten kijk op Jacques. Het eemge toch wat men omtrent Perk uit dit brokje epistel teweten ka.i komen, is diens, in verband met zijn kinderlijken leeftijd, nog eenigszins embryonalen aanleg voor fijn-beschaafde maatschappelijkheid. Hier spreekt niet de wezenlijke b.nnenmensch Perk, maar alleen de aristokratisch-vormelijke jongeheer, die buitendien, door zijn jeugd, nog niet de juiste maat weet te houden in zijn zelfverkleining, en daarom, op sommigen, een minder-prettigen indruk maken moest. (2) BI. 190, regel 7 v. b. « In December '79 zond hij mij eenige sonnetten voorden Spectator ...» tot... « aanraden. » , , CSl Dit waren sonnetten uit de - Mathilde >, waaraan Perk toen werkte In verband hiermede, wete men het volgende: Toen ik voor het eerst de « Mathilde» doorkeek, bij Perk op de kamer, (Mei 1880) en mijn verrassing en ingenomenheid betuigde met wat ik las, zei de dichter : « Dat doet mij veel ple.zier; jij bent de eerste die dat mooi-vindt». Natuurlijk vroeg ik toen: <• Heeft Vosmaer ze: me gezien? > Jacques knikte. « En wat zei die dan ? » hervatte ik. « \\ el, dieheeft » ze mij teruggestuurd, met de betuiging, dat het hem speet, maar dat het niet » eoed genoeg was». Wij zwegen daarop, en ik ging voort met lezen, waardoor natuurlijk mijn gevoel, dat zij wel degelijk mooi waren, hoe langer hoe sterker en vaster worden moest. En in mijzelf verontschuldigde ik Vosmaer met de gedachte • « Och, die kan alleen voelen voor de oude Grieken: dit moderne, dat de kunst der toekomst zal wezen, staat, jammer-genoeg, te veel buiten hem ». CS? (3) BI. 190, regel 5 v. o. Dit« kiezen» van den sonnetvorm om een bepaalde reden waar de dichter hier van spreekt, kan moeielijk gelden als de getrouwe weergave van wat er wezenlijk omging in Perk, toen hij zich geïnspireerd voelde tot het schrijven der « Mathilde». Natuurlijk is hier alles, ook « de keuze » van den vorm, niet zoo wikkend- en wegend-reflectief gebeurd, dat er van eigenlijke «keuze» sprake kan wezen: Dat b.v. de sonnetvorm ongeveer tegelijkertijd door Jacques Perk en mij werd « gekozen », zonder dat we elkander toen persoonlijk kenden, dit literair-historisch merkwaardige verschijnsel was bij geen van ons beiden 't gevolg van bewuste overwegingen, zooals Perk 't hier voorstelt, maar vond natuurlijk zijn oorsprong in den tant soit peu gemeenschappelijken onbevvusten ondergrond van alle dingen, over wiens wezen en inwendige processen niet met besliste zekerheid geredeneerd worden kan. Deze heele mededeeling van en redenatie over zijn « kiezen » van den sonnetvorm, door Perk in zijn brief aan Vosmaer gegeven, is blijkbaar niet veel meer dan een zichzelf wat wijsmakende nagedachte van den jongen dichter geweest. C: (4) BI. 191, regel 11, v. b. Dat Perk hier tegenover Vosmaer ook Bilderdijk noemt bij de dichters, die hij liefhad, bewijst weer alleen iets voor zijn vriendelijk-beleefde maatschappelijkheid. In den hieropvolgenden zomer toch van het hetzelfde jaar (1880), zei hij eens tegen mij, toen ik hem de « Ode aan Napoleon » voorlas, waar ik mij in dien tijd verrukt door voelde : « Och, ik houd eigenlijk niets van Bilderdijk : » hij doet mij veel te druk, en er zit zoo weinig natuur in hem». Perk, als de welopgevoede gezelschapper, die hij was, kan dus, in zijn brief aan Vosmaer, van een half jaar vroeger, Bilderdijk alleen vermeld hebben bij zijn lievlingsdichters, uit een gevoel van hoofsche meegaandheid met zijn zooveel oudren korrespondent, die juist te dien tijde gewend was met veel lof over B. te spreken. (5) BI. 192, regel, 9, v. b. Deze opgave is minder juist. Vosmaer vergiste zich hier. Want die verzen hadden toen reeds 6 maanden bij den Spectator gelegen, en Vosmaer heeft ze ten slotte alleen geplaatst om Jacques te helpen in een bijzondere aangelegenheid. (Vergelijk : Nieuwere Literatuurgeschiedenis dl. II. 3* druk, page 201). Cfi (6) BI. 193, regel 4. v. b. C5~c Ik betwijfel of deze opgave over Perk's Hoogere Burgerschooljaren in alle opzichten juist is. Ik zelf was op de H. B S. van 73-77 : ik begon met de tweede klas. Toen ik in Sept. '74 in 3A was gekomen, leerde ik Perk van aanzicht kennen, zonder hem ooit te spreken. Want hij zat toen in 3B. In '75 ging ik over naar de 4e klas ; maar Perk kwam daar toen niet: Want daar die klas geen dubbelgangster had, had ik dan met hem in één lokaal moeten komen zitten, wat niet is gebeurd. Toen ik in '76 naar de 5e klas overging, had Perk, naar ik meenen moet, de school reeds verlaten. Ik heb hem tenminste na dien tijd, op straat b. v. bij het uitgaan der school, of in de gangen van 't gebouw, nooit meer gezien. 19 jsssssr rssïï s= ^ • ~ ~ - - beter hadden kunnen dienen voor het doe . CS? (8) BI. 197, regel 9 v. o_ «oplettendheid Vosmaer Uit deze mededeeling ka"..^^ h die in 79 en 'SÖ sonnetten van zijn Voorrede schreef. Tot de '^schoften och, Ae m ^ ^ ^ ^ ger£. Perk, toen deze ze aanbood w^cr ^ Voorrede, page 2, en n" 2 dezer digeerde Spectator behoord. (Zie locll hij een paar mijner rrrs; szzisi;-1 — -»■ van Perk is het hetzelfde geval, eemgszins gewijzigd . 1 fi v o « 't Voorjaar van '79 deed verscheidene nieuwe CT? (9) BI. 198, regel 6 v. o. < t VooJ ^ mij ze£r aantrok. , . plannen bij mij oprijzen, waaronder maatschappelijke, n.inderjuiste uit- O? Deze zin is weer een stafplaatsin deze brieven gehinderd drukkingswijze, die zoovelen op g ene geweest wat den dichter het heeft. De « Mathilde » toch is gee neen z,j alleen was integen- meeste aantrok onder allerleiZ vervuld : zij alleen deel de stof waar hij to in door hem ondervondene innerlijke en uiteriijkeTèvenThet eenige wat hij maken moest CSl (10) BI. 199, regel 5 v. b. « Als onrijp verwerp ik alles wat tot het vorige jaar door mij werd gesteld sommigen, die in dezen bundel ook £5? Dit als antwoord van Perk-zelf tegM somm.g„ (e zien. En de een bloemlezing iiitzijnvroege vóór de Mathilde 1 h is waar ik ben jong, maar ik heb den leeftijd rJTlZ*» p"iJ— » heeft, en met roem bedekt stierf etc^^ bezig was zich voor te as » gymnasiast van 13-14 jaren heeft mij nu al een kwart-eeuw lang, telkens als ik het overlas, zaclit-snaaksch doen glimlachen, evenals ieder doet om zijn kleine neefje, dat thuis zoo wijs zit te vertellen over de voorname « geleerdheid ii, die hij kreeg te hooren op zijn Latijnsche school. CS1 (12) BI. 200, regel 9 v. b. « Ik volg de philosophisch-literarische colleges. Daarbij, » etc. CTi Ook dit is een brieffragment, dat m. i. beter weggelaten waar. Dit gewichtig-doen van Perk met dingen die heel gewoon zijn, want zooals iedre beschaafde jongen er telkens tallooze, en « au fond » even onbeduidende, heeft, lijkt mij niets dan een kinderlijk naïeve poging van den jongeling tegenover den bijna 3 maal ouderen Vosmaer om een degelijk en ernstig figuur te slaan. Wie oprecht van Perk houdt, en zijn wezenlijke innerlijke waarde hoogstelt, zooals ik zelf dat doe, moet wel een beetje gehinderd worden door dit malle pronken met een schijn. CS1 Vooral een « comble » is het, te moeten hooren : « dank den klassieken kan ik een aequus animus bewaren, » omdat het gezegd wordt door een jongmensch, dat nauwlijks begon te studeeren, dat een paar jaar privaatles had gehad in Grieksche en Latijnsche grammatica, en dus slechts een matige hoeveelheid bladzijden van een paar makkelijke auteurs, bv. Xenophon en Ovidius, had gelezen, met behulp van een woordenboek, door iemand, zeg ik die de klassieke talen als 't ware nog moest spellen, en dus van het diepere wezen der oudheid volstrekt niets weten kon ; daar hij van de waarlijk-groote antieke wijsgeeren en dichters, Plato en Aeschylus, Horatius en Seneca, die alleen ons een « jequus animus * zouden kunnen bijbrengen, volstrekt niets meer dan hoogstens den enklen naam had gehoord. Voor Perk's reputatie bij de volwassene, ontwikkelde menschen had Vosmaer m. i. wijzer gedaan, als hij die aardige, maar toch knaapachtige grootdoenerij, waar Perk zich hier in een zichzelf vergetend oogenblik aan schuldig maakte, heelemaal in het duister gelaten had. Want de vlot-aanstellerige jongen, die, zoo grappig, een air van doorwrocht kenner der klassieken trachtte aan te nemen tegenover zijn bejaarden, ook voor klassiekdoorgaanden korrespondent, was, gelukkig, een heel andre als de groote dichter, die de « Mathilde » had geschapen. Uit niets blijkt zoó dtiidlijk, dat hij de schoolbanken nauwelijks achter zich had. CS7 Kom, laat ik mij hier eens-voor-goed met mijn lezers verstaan: Niemand zal ooit van mij kunnen beweren, dat ik te kort ben geschoten in warme sympathie voor Perk's ware grootheid en in degelijken ijver om zijn nagedachtenis hoog te honden en voort "^r'YS""™' Mreel - die de ernstig, klaar-verdiept, welnu, die wezen J a,t;:cl_ievende verzen, zal door uitsluitend-blijvende is, zooals hij nnwezenliiken niet veelmeer dan holle het sterke kontrast dat hij maakt met de ^ t,es te klaarder en woorden iiitwerpeiiden briefsclirl)vei- aati s> , zuivere gevoelsmensch, dus verrassender licht komen te staan Die Ierknu ^ makcn heeft, en de ziener en zanger, is de eenige me wien » uitwerking mijner het zal mij een heerlijke voldoening wezen, als ik er doo^ die woorden in geslaagd mag ij . ^ jien slechts weinigen kenden, op alleen recht van eeuwig bestaan hee , andere Perk, dien de «si—rrr f —- - de vergetelheid, nte, „ het and.,. _ w„r0,„ „ CT? Begrijpt men nu — ik vraag t aan 1 e helft van den heelen Perk, onware, want slechts de k,e'nst®' e" ",c ® - altijd eell beetje dwars gezeten aanduidende voorstelling, ie 0 ' ' uit„ever moest instemmen, om dat van om die Cf? Omdat sommige menschen uit ^woontes^eu^nog^ ^ ^ wger in deze blijkbaar haastig in elkaêr gezf|'e v°or mij dan ook kwalijk nemen, dat zevende editie teruggekeerd^ Maar niemandkan^ sympathieke ik naast dit onvolledige en dus weinig g JT ^ natUurlijk, slechts zeer beeld van mijn vroeggestorven vnen , door mijzeif waargenomen weinig kennende Vosmaer het op , . d eenig.Waarachtigen trekken den grooten goeden, fijn-zenuw g-ern . ^„"voelde, en zoo alleen rrih.f™ri:hV;r:rr«ih,!de«**»> honderd jaar nog even mooi zal zijn als nu. Het slot van dezen brief met zijn stijf-aangekleede banaliteiten, « het veld van ons schoonvinden dient zoo uitgestrekt te zijn, dat er velerlei op kunne plaats bezitten » lijkt wel regelrecht weggeloopen uit een dier plattelandsnutslezingen, waar de dorpling 's winters de gezelligheid bij zoekt. Cf? Neen, nogmaals, men krijgt in deze brieven niet Perk te zien, zooals hij waarlijk geweest is, maar alleen een voor de gelegenheid zich opschroevenden jongen, die op 't nageslacht geen prettigen indruk maken kan. Het is een gebrek aan takt te noemen in Vosmaer, dat hij dezen schijn-Perk wou doen voortbestaan, en zijn eenige, maar dan ook voldoende, verontschuldiging voor dezen misgreep ligt in de elders door mij aangetoonde waarheid, dat hij letterlijk is moeten « gelijmd » worden, om als uitgever op te treden, daar de moderne kunst van Perk, zoowel als die der andre jongelui van '80, hem, den slechts oog en oor voor Homerus hebbende, letterlijk-gezegd zoo koud liet als een steen. Cf? Ik hoop nu maar dat door mijn mededeelingen over den echten Perk, den zuiveren, eenvoudigen, diepen gevoelstnensch, de onpleizierige indruk, dien het door Vosmaer geschetste beeld moet maken, zooveel mogelijk op den achtergrond raken zal. CS7 Ik heb mij natuurlijk wijselijk onthouden bladzij voor bladzij dezer Voorrede te bespreken : de lezer, die er pleizier in heeft, zal nu zelf wel in staat zijn, zoowel uit deze niet zeer natuurlijke gelegenheidsbrieven als uit Vosmaer's aesthetische en andere opmerkingen menige zinsnee te halen, die een glimlach wekken moet. De omgang, per brief, tusschen Vosmaer en Perk was er volstrekt niet een als van wijshelpenden vader tot kinderlijk-gevoelig luistrendenzoon, gelijk die, beider leeftijd en positie in aanmerking genomen, had behooren te wezen, maar een geheel en al oppervlakkige, vol leege komplimentjes van de zijde des jongren, vol afwijzende terughouding van den kant des oudren mans. Noch Vosmaer, noch Perk leert men er door kennen in hun waarlijk-goede, ja voortreffelijke kwaliteiten : de intiemere helft van ieder opende zich naar heel andre kanten, menschen zoowel als dingen, heen. Vosmaer zag toen niet veel in Perk getuige het weigeren van Mathildesonnetten — en Perk zelf zag in Vosmaer slechts den hem misschien helpen kunnenden tijdschrift-redacteur. Zoo bleef de omgang tusschen beiden,blijkens deze Voorrede,levendig-maatschappelijk, maar ieder's eigenlijke, innerlijke wezen hield zich, in dien omgang, geheel en al schuil. Cfl Laat mij nu, na deze karakteriseerende uiteenzetting, nog even mogen wijzen op eenige niets ter zake dienende, want met Perk's dichterschap in geen enkel verband staande mededeelingen aan het slot van Vosmaer's stuk. Cf? (13) BI. 204, regel 4, v. b. « Onze gast is verschenen. Wie was onze gast ? Niet de Dood ! etc., etc. » (tot bladz. 210 r. 10 v. b.). Cf? De karakteristiek hier van Doorenbos is geheel verkeerd, en Jacques Perk zoog wat hij hier mededeelt, bijna geheel uit zijn verbeeldingsrijken jongensduim. Wie zou uit dezen zwierigen speecher, die zich te buiten gaat aan oratorische frasenmakerij, den kort-afgebeten-krachtigen pittig-menschlijk sprekenden Doorenbos herkennen, die aan niets zóó het land had als aan drukke onnatuurlijkheid en hollen schijn ? Als men het niet beter wist, zou men eer denken dat hier professor Matthijs de Vries aan den gang was, dan de door en door eenvoudige en menschelijk-echte Doorenbos. Indertijd had ik Vosmaer al op het volstrekt niet gelijkende dezer weergave gewezen, en deze heeft er dan ook een nootje bijgezet. Maar beter had hij m. i. gedaan als hij deze heele quasi-studentikose manier van voorstellen, waarvan D. bij 't groote publiek het slachtoffer is geweest, in het duister der onbekendheid gelaten had. Ik zelf was er bij, en kan de verzekering geven, dat Doorenbos niet zoo gesproken heeft. Cf? (14) BI. 205, regel 9 v. o. « Wij togen omhoog naar den hermiet van StThibaldus »... tot « misboek ». Cf? Vosmaer had naar mijn stellige overtuiging ook dezen jongensstreek van Perk niet moeten publiceeren in deze korte levensschets, die alleen de ontwikkeling van den dichter te geven heeft. Cf? Want Perk doet en praat hier, als een Protestantsche kind-jongeheer, met zooals men 't noemt « verlichte beginselen maar in zijn heele houding tegenover dien waarachtig geloovigen doch kinderlijk-slimmen kluizenaar kan ik niets beminnelijks, noch wezenlijk-verlichts vinden. Er zat iets gecompliceerd-aardigs in dien man, wat Perk als realistisch dichter, zooals hij toch óók was, had behooren te merken, in plaats van, zooals hij deed, als toch eigenlijk maar weinig wijzer modern protestant, den draak met hem te steken op zeer goedkoope wijs. Cf? Nu begrijp ik wel, dat Perk zoo deed, och hij was, in begrip en wereldkennis, natuurlijk nog niet veel meer dan een schooljongen, maar Vosmaer had zich hier niet door zijn feilen haat tegen het katholicisme, of liever tegen een zeker aantal invloedrijke katholieken, moeten laten verleiden tot het publiceeren van dezen flauwen kwajongensstreek. Cf? Over het algemeen ben ik het met Vosmaer geheel oneens, dat het proza dezer brieven zou sprankelen van jeugd en huinor. Kende men Perk niet anders, had men hem niet bijgewoond in de echtere en diepere, de wezenlijke momenten zijns levens, en hadde hij ook niet zijn onsterfelijke verzen geschreven, dan zouden deze brieven een idee van hem kunnen geven, dat niet voor den schrijver innam, omdat zij hem geenszins doen kennen als een schoonziend en hoogvoelend dichter, zooals hij wezenlijk geweest is, maar als een wat koud opgewonden warhoofdige knaap, die zich voor wil doen, of hij een geestige en geestdriftige man is van kennis en kunde, hetgeen Jacques Perk, hoe hoog ik hem ook stel als heerlijk dichter en diep-inwendig groot-bijzonder mensch, in zijn meer daaglijksche menschzijn, zooals hij leefde en werkte en zich uitte, nooit is geweest noch, krachtens zijn haast-kinderlijken leeftijd, zelfs is kunnen zijn. CS? Er zit voor mij, in al deze brieven, iets psychisch-lêegs en toch gewildgewichtigs, alsof de schrijver zichzelf op wil schroeven tot de doorhem vermoede hoogte van Vosmaer, en dus per slot van rekening iets drukdoend vaags. Vosmaer heeft dit halfbewust ook eenigszins gevoeld, en vraagt daarom op bladz. 208 : Wat dacht, wat meende Perk eigenlijk, wat ging er in hem om ? Men had hem kunnen antwoorden : Och, meneer Vosmaer, niet zoo heel veel : wel te weten, zooals hij zich voordoet aan ü : uw jeugdige correspondent babbelt maar zoo wat raaks en den wezenlijken, echten, diepren Perk, den grooten dichter en gevoeligen mensch krijgt gij heelemaal niet te zien. Ik herinner mij hier b. v. : een gesprek, dat ik eens met Perk gehad heb, waarin hij Goethe prees als wijzen man, omdat deze nooit aan de menschen liet merken wat er in hem omging : behalve natuurlijk, en dan nog niet eens héélemaal, in zijn kunst. Zoo ging het ook met Perk : over zijn eigenlijke diepre dingen sprak hij nooit, die bewaarde hij voor zijn werk. Maar natuurlijk, terwijl Gcethe zijn wetenschap had en wereldkennis, om met de menschen te bespreken, moest Perk, die dit alles nog miste, in zijn spreken en correspondentie een beetje zotteklap uitslaan, om niet met den mond vol tanden te zitten. En zoo vertoont hij zich dan ook, in deze brieven aan Vosmaer, als een mensch, die niet te serieus genomen worden moet. In waarheid is hij echter volstrekt niet zoo oppervlakkig-kletserig en oratorisch-aanstellerig geweest, als deze epistels zouden doen vermoeden. Integendeel daarachter heeft de echte mensch gezeten, die hemzelf slechts bewust was, en wiens bestaan, behalve in zijn kunst, slechts een heel enkel keer, in den omgang met anderen, naar buiten merkbaar werd. (15) BI. 208, regel 1 v. o. < Zijn voornaamste arbeid van 80-81 was de Mathilde >. zegt Vosmaer. Maar dit moet buiten kijf zijn : 79-80. Toen ik in Mei '80 voor de eerste maal bij Perk kwam, was de Mathilde reeds compleet. Ik heb haar in den zomer van '80 geruimen tijd bij mij in huis gehad. (16) BI. 210, regel 10 v. o. «Schoonheid, kunst, de dichtkunst bovenal waren voor hem iets verhevens ». CS? Moeilijk zou men zich onhandig-stijver kunnen uitdrukken : Dit zinnetje, men ruikt het, is afkomstig uit een tijd, toen men altijd met ondefinieerbare abstractie's schermde : schoonheid, verhevenheid, etc. (17) BI. 211, regel 13, v. b. « Men heeft hem van duisterheid beschuldigd, etc. ». Cf? Deze heele redenatie is tegenwoordig natuurlijk overbodig geworden. Dat Jacques Perk « duister » zou zijn, zooals de toenmalige journalisten beweerden, is thans geheel en al uit den tijd, nu het publiek van toen van het tooneel is verdwenen, en het daarnakomende ontwikkeld is geworden door de kunst en de kritiek van de laatste kwart-eeuw. CSi (18) BI. 214, regel 8 v. o. « Men vergete niet dat er velerlei muzen zijn... » tot « te bereiken is ». Cf? Ook deze alinea, met haar ouderwetsch-akademische zegging heeft haar belang verloren voor 't publiek. Ik geloof, dat Vosmaer zelf, als hij het succes van Perk's werk had mogen beleven, deze halve bladzij weggelaten of tenminste zeer gewijzigd hebben zou. SLOTAANTEEKENING Cf? En nu ten slotte: ik hoop en vertrouw, dat niemand, uitgezonderd misschien een paar blinde en daarom minder-intelligente Vosmaer-aanbidders zich gekwetst zal kunnen voelen door mijn mededeelingen over en verbeteringen van de Voorrede mijns vroegren medeuitgevers. Want ik doe voor niemand onder in erkenning der ware verdiensten van dezen vaak voortreflijken dichter, van dezen aangenamen novellist, ven dezen oprechten vriend der oudheid en, als hij goedgezind was, zeer beminnelijken mensch. Cf? Maar ik kon niet nalaten, om nu sommigen 't maar aldaar weer over die Voorrede hebben, alsof dit, zoowel naar inhoud als naar stijl, vrij achteloos geschrevene stuk proza, dat niets is dan een journalistische gelegenheidsboutade, nog altijd iets definitief-belangrijks en voor alle tijden vaststaands over Perk bevatte, ik kon en mocht, herhaal ik, mij niet onthouden, om eindelijk en ten laatste de puntjes eens op de i's te zetten, en aan te toonen wat er, niet volgens mijn persoonlijke meening, maar objectief-gezien, aan deze blijkbaar snel op 't papier gebrachte en vluchtige Vlugniaar, jammer-genoeg, ontbreekt. CSl Mogen dan deze aanteekeningen door het publiek worden opgevat in een dergelijken geest als waarin zij zijn geschreven : nl. met de begeerte om de waarheid te leeren kennen door iemand, die haar weten kan, want die zeker meer dan twintigmaal zoo lang en ernstig zich met Perk's werk heeft beziggehouden als Vosmaer ooit heeft willen of kunnen doen. Cf? En alle verstandigen zullen Perk ongetwijfeld nog liooger gaan waardeeren dan zij reeds deden, nu zij hem door alles wat ik hier meedeelde, veel beter kunnen gaan kennen, vollediger en juister en meer als een geheel, dan dit tot dusver goed mogelijk is geweest. Augustus 1907. WILLEM KLOOS. INLEIDING i ' ien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin ;en voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervenslot; en zoozeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naarmate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zichzelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de } literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weêrgeven, wat zij met hun hartebloed van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat; terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelfvertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte toch een blauwe nevel was ? C5? Literaire kritiek is geen wetenschap waarbij men uitgaande van "de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar ■gevoel als opmerking en 'overreding voor waarheid geldt. Wel kan men door vergelijking en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische of geographische toestanden — doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en schakeering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar'in de ziel des lezers sluimert - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wi] er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóór dien tijd kunnen werken aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikkeling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den bedwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdruk- king zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie nasporen, waarmede de eene zich aan de andere reit; want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen en tasten naar wat Bacon « dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen dezer wereld » noemt, zou men eerst zóo een hechten hoeksteen hebben gelegd, waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappen der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen, uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te vatten zin den dienst doen van scherp omschrevene begrippen, in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestanddeelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherpe voorstelling heeft kunnen geven, wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip poëzie ternauwernood den omvang kunnen vaststellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden. 20 C5? Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan dien volleren, dieperen gemoedstoestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: « Poetry is imaginative passion.» Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven door een eenvoudige uiteenzetting er van in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend menscheliik gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort — nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat Wordsworth wilde in 1800, was slechts de formuleenng en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen de sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen ; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te ^veroordeelen. Wordsworth zelf in zijne gedichten is gelukkig niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, en twintig jaar later schreef Shelley zijn « Defence of Poetry, » waarin reeds wordt uitgesproken, wat in den wondervollen bloei der Engelsche literatuur van Keats en Leigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten,hij wint de onsterfe- lijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van liet vliedende, tot overgave aan het schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen de schepping van zijn geslagen brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasieën, als hij uit zichzelf is teruggekeerd tot het leven, dat hem omringt. Oene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbijgegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te slepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de « machtigen op aarde » de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone hulsel als het lijkkleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat. £5? Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel. Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie aeen wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het leven glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huisgezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn : de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere,vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is. C5? Eene gave van weinigen vooi weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppings- drift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook hare oningewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouwpartijen, begrafenissen en « vertrek naar elders »; ook copieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun waschvrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's, en de kuischheid hunner gades, en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankensstof zamelen voor de goedheid des Scheppers — en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte. Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b. v. wanneer het vaderland, het opperwezen of de deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóó, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud en natuurlijkheid — eigenlijk meent men : simpelheid en vermijding van het artistieke — zonder welke de dichtkunst in « holle rhetoriek » of « onontwarbare gewrongenheid » omslaat. En dat is verstandig. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing, als men vóóruit weet, dat men vallen zal, al komt men er zoo ook toe, een literatuur te bezitten, die gevoeligheid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiing voor diepere melodieën geeft. IC5? Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, ' wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hierboven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuisgekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hierbeneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereldwijsheid, waar bijwijlen een flikkering van gemoedelijkheid of een straaltje van schalkheid over vliegt: en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaarsch en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren, het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beeldenstroom. C5? Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zooveel verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld zich begrenzen of verlichten, dat onze fantasie niet oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klank en uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders als de onvrijwillige bekentenis van den kant des lezers, dat de beelden, die hij vóór zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen, waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien. C5? Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichterschool, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij den gegaêrden schat des vroegeren tijds. Daartegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiiatie s, het streven, dat met het hunne ineenloopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen, wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jongeren uit eigen ? boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij I hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke ' overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht. De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fierjen geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Qeen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt. Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid — zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken — zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood — maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid. II. Jacques Perk had geleden, wat hij zong, en er lacht door de Mathilde eene idylle uit het leven, zooals er van achter Iris de tragoedie van een menschenhart wenkt. De idylle verruischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zóo innig tezamensmelten, dat de werkelijkheid tot fantasie, maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbijgleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter met gouden draden zijn droombeelden en bepeinzingen werkte. In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn cremoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelfgenoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheidsideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijne liefde schijnt te zullen ondergaan; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen, hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht in liet leven, en hooger opvatting van de liefde leiden. Steeds is Mathilde's beeld hem bijgebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en gedroomd. Hij leerde al worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd, is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de poolster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide voorgaande de bedwelming, ontwaking en daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den zomeravond, waarin de eenzame scheper met zijne kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft", daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vastgehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aaneenschakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer en morgenschemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van het slotsonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode — die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zichzelf en het leven, door de Hemelvaart verzinnelijkt — tot de Olympische zaligheid, die uit de klare vormen en tinten van het laatste boek ons tegenademt — 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiing en vervulling van het vluchtige vizioen, waarmede de godheid als Sanctissima Virgo den ingang haars tempels had geopend en gewijd. C5? Deze hoofdidee, die zich, voor minder nadenkende lezers, nog verder op bijwegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk in de terzinen van Erato, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, regel 14; Gescheiden, r. 13-14, de Roze, r. 13-14; Storm, r. 13-14; en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zóóvele vingerduidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter, van samenstelling en kunst, ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weerspiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid.dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd. Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling eener eenvoudige proeve wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. Het zij eener kritiek overgelaten, die met liefde en inspanning opnemend, de kunstwerken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt, maar den handgreep afwijst wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenschte vatting dunkt, om eigen geest en stijl te laten schitteren. Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met luchtigen druk. Na de opdracht aan Mathilde, en de verschijning der voorspellende zangster, stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die met den «stupor suavis» aanvangt in Eerste Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht. Iedere volgende uiting is rqachtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. •Vorstin in de Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde één geworden, als hij uitroept: »Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen ! » Doch van daar begint ook de wending en wel— merk- 21 waardige trek — niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen Zijn aan geen sterfelijken wil (xiv) ten eigen kan geven. »lk leef in u, en denk en doe als gij, .. -sl¬ ik ga mij zelf, zooals ik nu ben, haten : . .. Tot dweeper... tot een jonkvrouw maakt gij mij!» zegt hij (in een der uitgevallene sonnetten) en prijst straks de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar, »die mijn verdriet mij rooft »En vroolijk hart.» En, schoon hij nog kort te voren had gezegd (xv) »Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?... staat in Bergstroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch ten antwoord op het verwijt: «Heeft al een ander me uit uw hart genomen?» verzekert hij: «Geef aan de zee — nooit zal zij wedergeven: In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren, Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!» (25? Zijn passie is even diep, niet zoo blind, gebleven en hij moet tot zichzelven komen in de eenzaamheid (xxn): »en mijn droomend harte meent, L 11> Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.» Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte: n ' i »Ik zei vaarwel — ik zal haar wederzien !, woordenrijke, vage beschouwingen, die ons zelfs met een » stap verder kunnen brengen in het waarachtig begrijpen van » Jacques Perk's kunst, terwijl de biografische mededeelingen » alles behalve nauwkeurig zijn. Als document voor de » kennis van Perk heeft deze Voorrede slechts een zeer be» trekkelijke waarde: zij was dan ook meer bedoeld als ge» legenheidsstuk. » Zoo schreef ik, zes jaar geleden, en achtte dit toen voldoende om mijn weglating van Vosmaer's artikel te rechtvaardigen. Want het stuitte mij tegen de borst om, zonder stellige noodzaak, dit zoowel wat de erin meegedeelde feiten, als wat den algemeenen aard ervan betreft, tamelijk noncha- lant en weinig zinrijk gestelde stuk proza voor het publiek te gaan ontleden, volzin na zin. Doch nu men van sommige zijden blijft aandringen, om nogmaals alles te mogen zien wat de eerste editie's gaven, nu was het een plicht, dien 't geweten mij oplegde, hier na elkander, aan den voet der bladzijden, de onderscheidene redenen, zoowel de grootere als de kleinere, bijeen te zetten, waarom een herdruk van Vosmaer's stuk mij minder wenschlijk lijken moest. £5? Gelukkig voor dezen, raken echter mijn aanmerkingen op dit inderdaad onbeduidende brokje journalistiek, waaraan de schrijver zelf waarschijnlijk nooit waarde heeft gehecht, geenszins zijn waarachtige verdiensten als prozaïst en dichter, zooals die vooral blijken uit « Nanno » en de « Vogels », werken, waarvoor men altijd sympathie, ja, om den dorren tijd waarin ze ontstonden, vaak bewondering hebben moet. C5? In de nootjes bij dezen herdruk van Vosmaer's Voorrede heb ik mij dus veroorloofd, om telkens aan te geven: 1° wat er, zonder eenig bezwaar, in gemist zou kunnen worden, 2° wat en hoe het dan verbeterd worden moet, en 3° voegde ik uit eigen weten, hier en daar een kleine aanvulling toe. Ik hoop nu maar, terwille van Jacques Perk's beroemdheid, zoowel als van des uitgever's zelfvoldoening, dat deze druk nog veel sneller van de hand ga, dan dit reeds met de twee vorige, waarin Vosmaers's bijdrage niet vóórkwam, is geschied. (*) (*) Van 1882-1901, dus in 19 jaar waren 3 editie's noodig, wat gemiddeld zes jaar is voor iedren druk : in de laatste zes jaren daarentegen zijn er 4 drukken opgelegd moeten worden, zoodat de verkoop zonder «Vosmaer, » meer dan dubbel zoo snel is gegaan. Dit in antwoord aan sommige recensenten, die zich bij 't verschijnen der 4e editie hielden, of de weglating van Vosmaer's Voorrede hun een scherpen steek in 't hart geven ging. Het publiek evenwel — dit blijkt wel uit den vluggeren omzet der editie's — heeft zich weinig gelegen laten liggen aan die ontsteltenis der kritici. mo Nu dit dus is afgehandeld, en de heeren over Vosmaer's Voorrede, door middel van mijn nootjes, objectiever zullen kunnen gaan oordeelen, dan hun tot dusver goed mogelijk was, wilde ik gaarne de aandacht mijner lezers wenden naar een zonderlinge tegenspraak in de verschillende oordeelen over dien vierden druk, onderling vergeleken, waar ik in den beginne een beetje over verbaasd was, maar die mij ten slotte een mij weldoende vroolijkheid van hartelijk luid-op lachen heeft verschaft. , , Onder de verschillende aanmerkingen toch, die de wel wat al te oppervlakkige beoordeelaars tegen dien vierden druk van Jacques Perk's Gedichten met veel zelfbewustzijn trachtten in te werpen, kwamen er twee voor, die, bij elkaêi gezien, wezenlijk een « comble » van grappigheid zijn. Want elk harer hield, met prachtige vastberadenheid, precies het tegenovergestelde staande van wat de andere, even mannelijkkrachtig, van haar kant als de waarheid wou doen gelden, en toch zeiden beiden, voor wie er méér van kon weten, gelijkelijk iets onwêerstaanbaar-mals. Hoor slechts: de eene helft dier kritische legerscharen verklaarde met aplomb: « De bundel geeft veel te weinig, omdat hij ons niet doet kennen den algeheelen Perk: waarom toch altijd alleen die « Mathilde » met nog een paar gedichtjes? Wij hebben recht op veel méér dan op die jongens-minnezangen : ook 't wijsgeerige en ernstiger werk van vroeger willen wij zien.» En daartegenover de andere partij: « Integendeel, gij hebt ongelijk : want zelfs de 35 verzen der Mathilde die voor 't eerst in deze editie nieuw bijgevoegd werden, zijn in waarheid de kosten van het drukken niet waard. » C5? leder lezer ziet, dat als de woordvoerder van een dezer twee kampen inderdaad gelijk had, die van 't andre noodzakelijk in zijn tent kruipen moest. Wèl bescheiden, maar toch ook een beetje schalk, waag ik het daarom, hier de vraag te doen: Zouden die menschen, van wie de meesten zeer zeker den bundel niet langer dan een uur-of-wat doorbladerd hadden, en die toen kwamen tot zulke lijnrecht tegenover elkander staande beweringen, niet beter gedaan hebben, indien zij de beslissing over deze en dergelijke, door mindervoldoende kennis van zaken hun een beetje ongemeenzaamblijvende kwestie's, stil-weg hadden overgelaten aan den man, die gerekend kan worden er het meeste verstand van te hebben, omdat hij, na de schoonheid van Jacques Perk's verzen het eerst te hebben ontdekt en beredeneerend aangetoond, nu reeds bijna 30 jaren lang met die verzen heeft omgegaan, waardoor zijn oordeel erover hoe langer hoe meer is verdiept en verfijnd? (5? Hij weet er alles van : hij kent, natuurlijkerwijze, iedren regel, ja, hij durft bijna zeggen, ieder woord van die ge- dichten, en heeft bovendien al 't andre wat door Jacques Perk is geschreven — 't was een kist vol manuscripten ! — in den loop van een menschenleven zoo vaak bestudeerd en geheel doordrongen, psychisch en aesthetisch, dat de toch in elk geval minder grondige want niet op zoo'n gewetensvolle volledige studie steunende meening van een buitenstaander, die zich slechts gedurende hoogstens een klein poosje met een deel der nalatenschap heeft bezig-gehouden, daar in deeglijkheid van feitelijke kennis en waarachtig kritisch begrijpen in de verste verte niet bij halen kan. C5? De menschen mogen mij vergeven, doch zij spraken, zonder uitzondering, allen, een beetje, zooals zij, zonder te denken, dachten dat het misschien zou kunnen of zou moeten zijn. Doch de ware, de eenige waarheid in deze, zooals zij rustig-vast wordt gevoeld, want geweten, door den mensch, die, zonder de minste zelfverheffing, verzekeren mag, dat hij alleen Jacques Perk vast vertrouwen heeft geschonken in de waarachtige waarde van diens werk, waaraan de dichter, door zijn vele teleurstellingen en de vaak afwijzende houding deipers, wel eens bijna twijfelen ging, terwijl het mij bovendien gelukkig gelukt is, zooals ik elders aantoonde, zijn kunst, toen hij gestorven was, voor vergetelheid te bewaren, — de waarachtige waarheid, herhaal ik, waar ook de geslachten der toekomst zich aan houden zullen, is : dat in dezen volledigen Perk, zooals hij nu voor de 4^e maal verschijnt, alles is bijeengebracht, niets meer en ook niets minder dan wat in staat is om Perk's naam als poëet te bestendigen en hem geliefd te doen blijven ook in lateren tijd. En wie het anders zegt, 't zij zus of zóó, dien zou ik dus willen verzoeken : Doe eerst uw best, vóórdat gij nogmaals gaat betuttelen, om zóo door te dringen in de waarachtige essentie dezer beurtlings etherische en realistische gedichten, met een artistiek-gevoelig en kritisch-onderscheidend geworden Wezen, als ik dat zelf heb moeten doen door jaren-lange, telkens weer hervatte psychologisch-aesthetische studie, eer ik zoo boud durfde spreken, als ik hier doe. CS? Gij allen, die tenminste in vergelijking met mij, maar even in Perk geneusd hebt, ieder uwer wil weer wat anders als zijn mede-neuzer, en onderling kunt gij 't volstrekt niet eens worden om deze eenvoudige reden : geen uwer heeft Perk's werk zóó doorproefd, dat het als tot een deel van hem-zelf geworden is. Tracht dus eerst om over de betrekkelijke waarde of onwaarde van verzen, dus óók over die van Perk. zóó te leeren oordeelen, d. i. met minstens evenveel ernst en aandacht, als gij b. v. besteedt aan het keuren van 't aroma uwer wijnen, of den smaak uwer sigaren, of, wilt gij liever wat anders, aan het bepalen van de waarschijnlijkheidskans eener historische overlevering. Heusch, poëzie te proeven, zoodat men er over kan meêpraten, zonder telkens de kans te loopen den bal geheel en al mis te slaan, is óók een qualiteit, en wel een zeer zeldzame, want subtiele, die men zich alleen kan eigen maken als men zich een tijdlang met zijn heele wezen aan haar verwerving wijden wil. C5? Ja, wilt gij inderdaad de waarde van verzen objectief leeren bepalen, begin dan eerst, wat ik u bidden mag, met te zorgen, door de stelselmatige verfijning uwer geestelijke zintuigen, vooral van uw gehoor voor taalmuziek en van uw voorstellingsvermogen, dat een mooi vers een even sterken indruk op u kan maken, ongejokt, even sterk, al zal hij eenigszins van een ander soort zijn, natuurlijk, als die een zacht-satijnige en fijn-riekende bloem, of subtiel-gemoduleerde muziek op u maakt. Eerst als gij zóó verfijnd, wezenlijk aesthetisch-verfijnd zijt van.binnen, zult gij in staat zijn, eenigszins te oordeelen over de meer uiterlijke verschijning van een vers. Maar dat is nog lang niet alles. Want tegelijkertijd dat gij u zoo op alle manieren oefent in het als-zintuigelijke gedeelte van uw taak, moet gij ook nog de diepre psyche van een vers, om 't eens zoo te noemen, geheel leeren doordringen, door den aanleg van uw diepste geestelijk wezen even vatbaar te maken voor de aanvoeling der allerfijnste psychische nuances van den buitengewonen mensch, die ieder waarachtig dichter behoort te zijn, als uw psychische zinnen dat reeds zijn geworden voor de plastisch-geziene en harmonisch-gehoorde helft van een vers. C5, Voelt gij niet, dat zóó, d. i. op de eenige vruchtdragende manier, te oordeelen over verzen, of juister-gezegd, over poëzie, niet kan vallen onder de bevoegdheid b. v. van den eersten den besten leek-in-de-letterkunde, die toevallig een plaatsje kreeg in de journalistiek? Verzen genieten toch en verzen keuren is in de verste verte niet hetzelfde, en zoo kunnen er dus wel tienduizend stervelingen wezen, die een bepaalden, d. i. dus beperkten smaak voor verzen hebben, waartoe men b. v. bijna alle verzen-recensenten heeft te rekenen, tegen misschien één zestiende mensch, die eenigermate redelijk over verscheidene soorten van verzen oordeelen kan. O, verzen te keuren, of ze wezenlijk poëzie dan wel niets anders als rijmwerk zijn, is volstrekt niet iederman's besogne, waar men alleen wat zelfvertrouwen en een beetje lectuur voor noodig hebben zou! Vind dat niet vreemd, want gaat het zoo niet met alles in iederen tak van menschelijke kennis of kunst ? Is ieder in staat om over boomen te oordeelen of over gebouwen, over stormverschijnselen of over een wiskundig probleem ? Indrukken geven, gissingen wagen, ja, dat is wat anders, dat is iets wat staat onder ieder's bereik. Maar, waarachtig, over letterkunde, 't zij dan vers of proza, de juiste en preciese waarheid te vinden, te ontwikklen en te zeggen, op suggestieve wijze, zoo dat andren die waarheid ook deelachtig kunnen worden, dat voorrecht is slechts aan uiterst weinigen gegund. Want ook wetenschappelijke kennis, goed-doorwerkte geleerdheid alleen, zonder dat de gelukkige bezitter van die studie-resultaten tevens kan beschikken over dat zeldzame geheel van psychische kwaliteiten, waardoor men objectief en toch diep leert doorvoelen, denken en begrijpen, blijft, ronduit gesproken, slechts een uiterlijk opplaksel aan ons geestelijk organisme, en stelt ons nog geenszins in staat om waarachtig-kritisch, d.i. juist-onderscheidend te oordeelen en te beslissen over de artistiek-psychologische, dus wezenlijke kunstwaarde van letterkundig proza of van poëzie. Letterkundige kritiek, zelfs in haar meest primitieven vorm, de dagblad-recensie, is zoo'n gewichtige gewetenstaak, dat zij eigenlijk alleen zou mogen uitgeoefend worden door menschen, die hadden getoond in een theoretisch en practisch examen voor een jury van gezaghebbende kritici uit de onderling meest verschillende letterkundige partijen, dat zij in staat waren nog iets meer te geven dan subjectieve meeningen, gevolg van parti-pris of in de lucht hangende vooroordeelen, of alleen ook maar van den luim van een oogenblik. Ik miszeg daarmee niets van enkele recensenten, die, als door een aangeboren flair, vaak het rechte weten te treffen: ik wou alleen maar zien te bewerken, door dezen, zij 't niet gemakkelijk te verwezenlijken voorslag, dat een deel der persmenschen, wien, in courant en ook wel tijdschrift, het oordeel werd toevertrouwd over belangrijke letterkundige gebeurtenissen of verschijnselen, dieper doordrongen werden van de noodzaak, dat hun publiek te-maken meening uitsluitend moet berusten op grondige kennis, onpersoonlijke gezindheid, en diep-doorproevenden, zuiveren smaak. Ja, de « smaak », — dit eenmaal gangbare woord is nu in onbruik geraakt, en behoort niet meer tot de onmisbare kwaliteiten, die men eischen gaat van een letterkundig kritikus. En dat men het langzaam-aan geheel en al liet vallen, — reeds in '80 hoorde men het nauwelijks meer noemen — zal wel zijn gegronde redenen gehad hebben, die ik hier met een paar woorden te benaderen wensch. 't Woord « smaak » was een woord, dat voor alles viel te gebruiken: had de letterkundige kritikus geen argumenten, hetzij wijl die ontbraken, hetzij wijl hij te dom was, en wou hij niettemin een werk krachtdadig afkeuren, dan bracht hij eenvoudig den «smaak» in het vuur. Alle argumentatie leek dan verder onnoodig, en met zakkende vaandels ging de weerlooze vijand, het aangevallen werk, zonder morren op de vlucht. Tenzij een andere smaak met krachtiger trompetten den wijkende weer terug wist te leiden naar zijn plaats. Zoo was de smaak in de meeste gevallen niet veel meer dan een particuliere meening, die zich achtereen stopwoord verschool. Toen men scherper begon te denken, en dieper in te dringen in het wezen der letterkunde, raakte het woord « smaak » dus, waarachter geen wezenlijk begrip school, hoe langer hoe meer op den achtergrond, en bleef 't alleen over in de wel wat enghartige uitdrukking, (die beter past voor den gezelschappelijken omgang, dan bij de waardebepaling en schifting van letterkundige gewrochten) van « goeden smaak ». Maar toch is er, voor wie ernstig nadenkt, wel degelijk een zin aan 't woord « smaak » te hechten, en zou ik er mee willen aanduiden de voor iedren kritikus onmisbare psychische gesteldheid, die 'k hierboven schetste, en zonder welke zelfs alle letterkundige feiten-kennis weinig meer kan wezen dan koude geleerdheidskraam, evenals een wiskunde-man, die geenerlei wezenlijken aanleg voor de wiskunde zou hebben, maar alleen vlijtig alle bestaande vraagstukken, zoowel als de geschiedenis van zijn vak bestudeerd had, als mathematikus een vrij pover figuur zou slaan. Wil men dus iets wezenlijk de-moeite-waards over letterkundige scheppingen meê te deelen hebben, dan moet men in de eerste plaats bij zichzelf nagaan, of men wezenlijk een echten, fijn- en diep- en toch ruim-gevoeligen algemeenen smaak heeft voor literaire kunst, d. w. z. of men werklijk in 't bezit is van dat zeldzame aanvoelingsvermogen, zoowei voor het subtiele als voor het hooge en groote, waaraan een kunstenaar door zijn daarmede-equivalente woorden de eenig-preciese uitdrukking tracht te geven, en zonder hetwelk zoowel een schrijver als een recensent niets anders kunnen heeten als hoogstens flauw-beminnelijke, maar meestal onuitstaanbare «kletsmajoors ». II. Daar ik nu zeker wel, niet alleen door mijn langdurige en grondige bemoeiing met Perk's nalatenschap, maar ook door mijn overige kritische antecedenten, gerekend mag worden, onder allen, die over Perk het woord hebben gevoerd, de studiemensch te wezen, die, éénig-documenteel onderlegd, het allervolledigst heeft onderzocht, zoowel als het ernstigste en diepst-ingaande nagedacht over alles wat van Perk zelf is, of met zijn werk en mensch-zijn in betrekking staat, daarom zal het mij veroorloofd en voor het publiek van nut kunnen zijn, dat ik hier nu, in weinige woorden, een karakteristiek ga geven der in 1901 nieuwbijgekomen verzen, vooral ook ten gerieve van het inzicht en de waardeering van hen, die met die inlassching, tot dusver, soms misschien om bijredenen, minder-tevreden zijn geweest. CS? En mijn lezers verzoek ik vriendelijk, mij op mijn excursie te willen volgen met dezelfde frissche onbevangenheid, als waarmeê ik mijzelf er toe begeef. C5? Maar eerst iets over de ware reden, waarom die verzen eerst zóó laat in den bundel werden gezet. C5? Ja, waarom gaven de eerste drukken slechts een bloemlezing uit de Mathilde? C5? Op deze vraag heb ik reeds geantwoord op bl. 214 van deel IV der « Nieuwere Literatuurgeschiedenis ». Zij was toen echter, door den letterkundige, die haar wou opperen, niet zóó direkt gedaan, zóó kalm en objectief, als ik zelf haar hier gesteld heb — neen, bedoelde letterkundige koos, blijkbaar in een booze bui, een heel ander middel, om achter de waarheid te komen : hij oordeelde het wijzer, zich een beetje als te vergaloppeeren, misschien wel half onernstig, tegen de aesthetische waarde der bijgekomen gedichten, en zich te houden, alsof die het drukken niet waard waren geweest. Ik heb toen zijn bezwaren grondig weerlegd, met rustige argumenten in het tijdschrift De Nieuwe Oids (t. a-p. overgedrukt) en daar hij, ondanks het tweemaal gedrukt-zijn mijner weêrlegging, niet meer op de kwestie is teruggekomen, moet ik 't er wel voor houden, dat hijzelf, gekalmeerd, tot een objectiever inzicht en oordeel gekomen is. Ik kan nu dus volstaan, met hier te herhalen, ter verdediging van mijn standpunt, wat ik toenmaals over de kwestie heb gezegd. Ik schreef nl.: CS? » Ik gaf in '82 slechts een bloemlezing uit de Mathilde, » maar deed dit geenszins, omdat ik de weg-gelaten verzen » niet goed genoeg vond om gedrukt te worden, maar alleen » wijl de plaatsruimte, waarover ik te beschikken had, eenigs» zins beperkt is geweest. « Laat het bundeltje niet te groot » worden » had Vosmaer mij gezegd. CS? » Dientengevolge, en omdat ik voelde ertoe in staat te » zijn, heb ik regel na regel, ja, klank na klank, de verschil» lende verzen gewogen als op een goudschaaltje, er naar » luistrend met mijn fijnste, scherpste gehoor, ze doorproe» vend, tot in hun binnenste, met mijn diepste, psychische » zijn. Zóó doet toch de kritikus van verzen, die inderdaad 23 » is waarvoor hij zich geeft. En ik ben daar zeer lang mee » bezig geweest, en deed vaak een keuze, of wat lijkt op een » keuze, omdat ik toch ten slotte een keuze moest doen. C5, » Maar waren degene, die ik eindelijk wegliet uit de » Mathilde, daarom afkeurenswaardig, alleen goed om in de » papiermand te vallen of als curiositeit slechts te worden » bewaard ? C5? » In geenen deele, want geen enkel lezer zou toen het » verschil gemerkt hebben tusschen de wel- en niet-gepubli» ceerde, en als men ze nu naast elkander ziet, voor den » eersten keer zijns levens, geloof ik niet, dat een man van » moderne ontwikkeling en smaak vele der eerst weg-gelate» nen er uit opdiepen kan. » CS? Ten bewijze hiervan,volge hier nu een aesthetische en psychologische waardeering der uitgejouwde verzen, waarin ik, zoowel fijn- als breed-onderscheidend, op de schoonheden ervan zal wijzen, die de veroordeelaar, in zijn lyrische stemming, niet gewaarworden kon. C5? Ik zal daarbij natuurlijk niet over alle regels van al de vijf en dertig sonnetten kunnen spreken, op uitvoerig-toelichtende wijs : want daartoe zou deze studie wel driemaal zoo lang moeten worden, als zij mag zijn. Welaan dan, in sonnet 7 lezen wij: Liefde is ingebeelde Als hij de « liefde » van de vrouw bemint. C5? (« Hij » is hier « de jongeling »). Deze twee regels zijn psychologisch zóó subtiel, behelzen een zóó fijne levens- wijsheid en menschenkennis, dat men verwonderd moet wezen, hoe een jongen van twintig jaar, zooals Perk toen toch was, zoo'n scherp inzicht had weten te krijgen in sommige essentiëele kwestie's zoowel van het leven als van de ziel. Laat ieder mensch, die zich wel eens bezig houdt met het psychologisch ontleden van zichzelf of van andren, maar eens nauwgezet de diepte peilen dezer menschkundige waarheid, en ik wed, dat hij zich aangenaam verbaasd zal voelen over de mate van fijne zielkundige waarneming, waar de nauwlijks de-schoolbanken-verlaten-hebbende Perk zich, in deze twaalf woorden, in staat toe toont. Een proza-schrijver, zonder 't innerlijk élan des dichters, zou hetzelfde hebben kunnen zeggen op de volgende wijs : Alle liefde, die slechts een reflex is, duurt niet lang. £5? Het negende sonnet « Besluit » treft in het eerste kwatrijn door de fijnheid, waarmede de preciese psychische situatie, der twee jongelui onderling, wordt aangegeven, terwijl de terzinen aardig zijn om de kinderlijk wijs-doende naieveteit, waarmede de jeugdige dichter over de liefde spreekt : de jongensachtig-pedante en toch psychologisch niet-kwaadanalyseerende menschkundige uitspraak, heeft door haar mengeling van naïefheid en proclameerende wijsheid iets bekoorlijks, omdat Perk zijn rhythmische uitstorting niet haalde uit zijn moeitevol peinzende hoofd, maar uit zijn reeds levens-ervarene hart. C5? N° XV. Harmonie. Dit is het beste der tot dusver nieuw bijgekomen verzen : Alleen dit vers zou reeds voldoende zijn, van 't begin tot het einde, om den hierboven vermelden lyrischen aanval geheel en al te ontzenuwen. C5? Van XVI. Een Handkus, kan hetzelfde gezegd worden en met het volste recht. Het mag, voor sommigen, zelfs nog mooier dan het vorige heeten, om de onschuldige zinnelijkheid der subtiel-aanrakende liefkozingen, die het schetst. Ook XIX. Aanzoek heeft een eigenaardige bekoorlijkheid. De toon vooral, waarop Mathilde spreekt, doet genotvol glimlachen door de treffend-realistische deftigheid. In plechtige oogenblikkeri, toch, als deze, gebruikt een jong meisjevan-beschaving, maar natuurlijk geenszins van buitengewone ontwikkeling en geestesgaven, dat bovendien pas van de kostschool kwam, waar 't conventioneel-netjes spreken had geleerd, wel eens meer van die wat boekerige uitdrukkingen en spreekwijzen, als zij 't over «verheven » onderwerpen heeft. es? XXII. Onthulling, evenals het tot dusver nog niet door mij vermelde VI. Gebenedijde Stonde, vertoont inderdaad iets ouderwetsch-oratorisch in zijn dictie. De « dichterlijke bezieling » om die uitdrukking eens te blijven gebruiken, was inderdaad op dat oogenblik bij Perk niet groot. Maar hetzelfde, nl. dat het « fond » van deze twee verzen wat droogberedeneerd is, en zij dus meer produkten van bedenkend verstand dan van wezenlijk dichterlijke stemming zijn te noemen, zou van toepassing zijn op het meerendeel der verzen, die Perk's aanvaller ons in zijn mannelijken leeftijd ten beste geven wou. Maar Perk weet het koudbedachte tenminste nog wat te maskeeren door een redekunstigen c Schwung », die er voor een oppervlakkig beschouwer een uiterlijke aangenaamheid bij te zetten weet. 0? XXVI. « Noodlot» is een goed gedicht, en niet zonder belang voor de psychologische verklaring van 't geval PerkMathilde. Alleen de uitdrukking « hoog wezen » is een beetje welsprekend-doend boekerig. Hetzelfde gebrek ontsiert ook regel 1 en 2 en 5-8 van XXVII « Voorgevoel». De terzinen van dit laatste sonnet echter zijn weer zeer fraai en werden dan ook door mij gebruikt als motto voor boek I van « Mathilde » in de eerste 3 uitgaven der « Gedichten ». CS) XXXI. « Ommekeer » is óók een goed gedicht: alleen is regel 11 wat ouderwetsch-rhetorisch en regel 14 te tooneelmatig. C5? XXXIII. « Uchtendgroet ». De kwatrijnen zijn wat aangeblazen : de terzinen echter konden niet beter zijn. Men ziet onwillekeurig den jongen man Perk daarbij, met het hoofd in den nek, de armen schuins in de hoogte voor zich uit en van zich afslaan. Zij toonen duidelijk aan, dat er nog méér in hem heeft gezeten dan een delicaat-voelende en schoonheidszieke kunstenaarsziel. Om Perk's binnenste menschelijke Wezen te begrijpen geeft dit gedicht ons een allerzeldzaamste gelegenheid. Er zaten in zijn menschzijn, blijkens dit vers, reeds kiemen van lateren opgroei, die de Dood in hun eerste ontbotting vernietigd heeft. Er leefde blijkbaar een nog onbewuste kracht in hem, die zich soms plots verzette tegen zijn andere, meer geaccentueerde neiging, om zich mee te laten zeulen in 't gebakende spoor, en die misschien later plots uit had kunnen breken tot een nieuwe ontwikkling van zijn menschzijn en zijn kunst. C5< Er is echter ook nog een andere opvatting mogelijk van dit vers, de keuze tusschen welke en de vorige ik aan de scherpzinnigheid des lezers overlaat. De beteekenis wordt dan gemoedelijker en gewoner, terwijl dan 't woord « haten » in de laatste 2 regels moet worden genomen in ironischen zin. C5? XXXV. « Mist» is óok een goed vers, wat de kwatrijnen tenminste betreft: de in de terzinen gevolgde uitdrukkingswijze is echter te weinig levendig en te indirekt. C5? De kwatrijnen van XXXV11I. Dropsteen zijn inderdaad prachtig, en kunnen wedijveren met de schoonste der andere grotsonnetten. Maar de toepassing in de laatste 3 regels der terzinen is een beetje verstandelijk-bedacht. C5? XLV1I. Verlangen heeft veel goeds, maar indien de dichter tijd van leven had gehad, en het nog eens over had kunnen werken, ware het waarschijnlijk nog meer volmaakt geworden. C5? XLV111. « Machtige Aandrift » is knap ouderwetsch, en in een redekunstigen stijl, zooals die welke in zwang was bij onze romantische school. C5? XLIX. Op de zes eerste regels na, goed Perksch werk. Vooral de regels 7-11 behooren tot de beste, die hij ooit schreef. C5? LUI. « Vrij » is een goed gedicht. Alleen dat « bezingen » in den 5en regel staat er meer om 't rijm, dan omdat de dichter wezenlijk dien indruk zou gekregen hebben. C5? Ook L1V. Herdenking is goed. Alleen regel 7 is een beetje ten-Kate-iaansch, evenals ook wel regel 11. C5? LVIII. « De Grijsaard op den Berg ». Een nog beter gedicht. In '82 liet ik het weg om den eersten regel: « Nog had de Nacht haar wieken niet ontvouwd » C5? Daar het, blijkens de overige regels, in dit vers niet de bedoeling is geweest des dichters, om een plastische voor- stelling van den Nacht, als een vrouw, te geven, vond ik dit beeld minder ter zake doende en schrapte daarom het heele sonnet. C5? LIX. Ook dit, « Een Denker», heeft groote verdiensten. Maar de 3 laatste regels, ofschoon een diepen zin hebbend» vond ik wat duister uitgedrukt. C5? LXVI. Op « De Akker » is niets aan te merken. Het behoort niet tot de allermooiste, maar tot de middelslag-goede verzen van Perk. C$? LXX. « Het Oog van 't Woud ». Het zelfde mag gezegd worden van dit gedicht. Indertijd liet ik dit en het vorige weg, omdat ik, in jeugdigen zin voor symmetrie, de 4 boeken der Mathilde gaarne van gelijke lengte wou doen zijn. C5? LXXV. cc De Mis ». Een mooi vers, vol stemming; alleen de laatste 3 regels te verstandelijk-vernuftig. C5? LXXVI. De Voorzaat evenals LXXVII en LXXV1II. Kennis I en II. Om dezelfde reden weg-gelaten als LXX. C5? LXXXV. Avondgroet is inderdaad een oratorische uiting in maat-en-rijm, maar als zoodanig toch knap-harmonisch gedaan. 0? XC. Iets dergelijks als van 't vorige, geldt ook van dit cc Zegen mij! ». C5? XCVI. cc Rots en Water ». In de terzinen is de toepassing van het beeld der kwatrijnen een beetje knap-vernuftig, maar niet dichterlijk in den waren zin des woords. Goethe, naar wien Perk, als naar een afgod, opzag, heeft hem het voorbeeld van zulke afdwalingen gegeven. C5? XCVII. « De Dooden-akker ». De kwatrijnen zeer mooi : de terzinen te verstandelijk-abstrakt. XCVII1. « Het Grootsche Denkbeeld », een goed vers. In de drie allerlaatste regels ligt een grandioos sarkasme. Cl. « Vaarwel ». De terzinen zijn prachtig, de kwatrijnen te vernuftig-bedacht. CIV en CV. Aan den Lezer I en II: twee goede verzen, maar van een soort, waar ik mij, een kwart eeuw geleden, in 't geheel niet meê kon vereenigen. Jeugd is dikwijls te exclusivistisch. Maar wilde men dit genre, als 't maar goed gedaan wordt, dat is : vloeiend-gedacht en wezenlijk-rhythmisch, niet het daglicht gunnen, dan zou er weinig overblijven van de Fransche, zoowel als van de Latijnsche, ja, ook van onze heele zeventiende-eeuwsche Hollandsche literatuur. C5? Zoo heb ik dan nu alle verzen, die in de eerste editie's weg-gelaten waren, 't een na 't ander, hier behandeld en telkens aangewezen, waarom ik hen vroeger weg-laten wou. Wie zich voor de kwestie interesseert en de moeite wil nemen, elk dezer verzen, voor zichzelf, te lezen met mijn hier publiek gemaakte opmerkingen er bij, zal het met mij eens zijn, dat de hier toen door mij ingezette wijze van kritiseeren, al is zij stellig de juiste, toch in dit geval zóó streng door mij werd toegepast, dat er slechts een klein deel der vers-literatuur, van alle landen en tijden, tegen bestand zou blijken, indien men haar als onverbiddelijken rechter in laatste instantie, over alle vers-werken, handhaven wou. Op die manier beschouwend, zou men van de Engelsche letterkunde weinig anders overhouden als b. v.: Chaucer, Spenser, Shakespeare, Marlowe, Milton, Shelley en Keats, Fennyson en Wilde. Van de overige Britsche dichters zou men alleen hier en daar een paar verzen mogen goedkeuren, en zelfs de hier volgens dat strenge beginsel geprezene dichters, zouden tal hunner bladzijden geschrapt behooren te hebben als niet geheel en al beantwoordend aan zulk een idealen standaard van poëzie. De Fransche dichtkunst, die inderdaad minder wezenlijk-poëtisch is dan de Engelsche, zou op tamelijk veel van de Musset, het een en ander van Baudelaire en Prudhomme en zeer veel van Verlaine na, bijna niets echt-dichterlijks kunnen aanwijzen, en met de Duitsche literatuur ware 't, behalve met veel van Gcethe, Platen, Heine, een dergelijk geval. En de Hollandsche verskunst in haar geheel, och hemel! daar zou heusch ook niet veel van overblijven, dat de moeite waard om te lezen zou zijn. C5? Wij, tot rijpren leeftijd gekomen, hebben echter geleerd, niet meer zoo eenzijdig te wezen. Wij kunnen nu zelfs redeneering velen in de dichtkunst, maar alleen op deze onontkoombaie voorwaarde, dat er, laat ik het maar noemen. poëtische « toon •> in de redeneering zij. Zoo genieten wij van Horatius en Wordsworth, (die, ondanks het hemelsbreed verschil in hun menschzijn en dienovereenkomstig in hun dichterschap, toch beiden, vóór alles, redeneerende poëten waren,) evenzeer als wij dat altijd van Coleridge en sinds langen tijd van Guido Gezelle hebben gedaan. Ja, wij bewondren Horatius en Wordsworth, al zijn zij redeneerders, omdat er zoo'n heerlijke toon, zoo'n wezenlijk-menschelijk accent klinkt uit hun werk, dat bij den eersten zich vertoont als iets zelfbewust-levendigs en rustig-lachends,bij den laatste als iets gemoedelijk-wijs-wetends met ook veel zelfbewustzijn, maar dan een van intiemeren aard. Welnu, zoo'n toon, al klinkt hij, natuurlijk, omdat de dichter nog zoo jong was, veel minder sterk-treffend, bespeur ik ook in die eerst weg-gelatene verzen van Perk en wie dien niet merkt, moet er maar naar zoeken, of anders er voor uitkomen, dat zijn oordeel hier te kort schiet, omdat hij voor 't bespeuren van « toon » in de dichtkunst ongeschikt blijven moet. Zij 't mij vergund, hier eenige plaatsen aan te halen, uit de aangevallen verzen, om voor den lezer ook reëel te verduidlijken wat ik onder « toon » versta. «Mathilde ik vond de liefde in elke vrouw, Ik heb van 't schoone in allen haast gevonden, En velen liefgehad te goeder trouw Maar die geliefden, allen saamverbonden, Bezitten niet wat ik in u aanschouw, Die méér bekoort, dan zij het samen konden » «Vaarwel nu, zandig strand en wilgenpiassen Mijn vaderland, dat ik daar achterlaat Waar lisschen en.... vergeet-mij niet wassen. Geloof niet, dat ik van u verre u smaad. Ik in den vreemde alleen, haat uw moerassen, Zooals ik vriend en maag en ouder haat. "Mathilde! u zal ik roepen : gij zult zwijgen... U willen aanzien en in 't ijle staren En u niet vinden waar ik uren zocht Toch zal onze adem naar één hemel stijgen !... Dees linde zal me uw lieven naam bewaren. Ik dank u, dat ik, lieve ! u lieven mocht.» «Uw lied zegt wat gij woudt: gij moet het geven : Wat deert u, dat een ander 't oog laat gaan Op wat gij wrocht en 't vonnist... als een leven ? Gij hebt als dichter niet vergeefs bestaan, Als 't één bekoort en stijft in moed en streven : Neem daarom, als ze zijn, dees liedren aan.» Zie, dit zijn eenige proefjes uit de verzen, die door enklen als « onwaardig en waardeloos » werden beschimpt. Zou men niet veeleer moeten zeggen, dat wie zulke toonvolle, mooi-menschlijk-klinkende verzen te schelden waagt, geen grein begrip van waarachtige poëzie heeft en eenvoudig maar spreekt en oordeelt, zooals het hem toevallig voor den mond komen wil ? Neen, de nauwlijks den kinderschoenen ontwassene Perk moge, als alle groote dichters, in sommige gedichten, tusschen zijn prachtige regels in, zich wel eens een paar andere hebben laten ontsnappen, die niet op gelijke hoogte staan met het geheel, zulke zeldzame en toevallige « slips of the pen » zullen toch, voor tijdgenoot noch nakomelingschap, de smadende uitdrukkingen kunnen rechtvaardigen, waar een 'n beetje kwaad-gehumeurde epigoon zich in een onbedacht oogenblik aan bezondigen wou. De inzichtige lezers van Perk's Mathilde kunnen nu trouwens, met de stukken-inhanden, voortaan zelf oordeelen en beslissen, of een, zij 't maar klein, gedeelte van 's dichters rijpe werk inderdaad dien nijdassigen uitval heeft verdiend. 111. C5? En nü: een echt kritikus, dat is een, die in staat is, krachtens de soliede en toch subtiele innerlijke ontwikkeling van zijn keurenden geest, om de werken, die hij bespreekt, inderdaad te beoordeelen, niet volgens eenige aangeleerde en vooropgezette beginselen, want dat zou slechts onvruchtbaar dogmatisme wezen, maar door de algeheele macht eerst van zijn scherpe waarneming, dan van zijn instinctief intellekt en objectief gevoel, die hem doen dringen door de verschijning heen tot in de diepste diepte daarachter, — zoo'n eenigwaarachtig kritikus, herhaal ik, wordt eigenlijk nooit moede, om over Perk te schrijven, omdat, hoe wezenlijker en dieperin men zijn werk als tot een deel van ons zelf gaat maken door gewetensvolle zintuigelijke en geestelijke benadering, die, bij 't ernstig bestudeeren van een dichter, elkanders gelijkloopende weêrzijden zijn, men dat werk noodzakelijk hoe langer hoe schooner vinden moet. C5? Perk toch was, in zijn rijpen tijd, dat is dus in de laatste twee jaren zijns levens, geen man, die ijverig-wilskrachtig op rijm zat te schrijven, om aan 't onbeduidendste en nuchterste en meest prozaïsche, wat in hem op kon komen, door middel van rijm-en-maat een uiterlijken schijn te verschaffen, alsof het waarachtige poëzie waar' geweest. Die periode had hij, als bijna alle dichters, doorgemaakt, zonder het zelf te willen, in zijn allerlaatste, den jongelingsleeftijd naderende, kinderjaren, en het vroeger door mij besprokene, tweedeelige boek van Jacques' tante, Mejuffrouw Betsy Perk, zal altijd als een mijngroeve kunnen dienen voor wie, in later tijd, merkwaardigheidshalve, zal willen onderzoeken, hoe Jacques Perk reeds met de dichterlijke vormen wist te spelen, nog vóórdat hij een waarachtig dichter geworden was. £5? Maar in dien laatsten, voor zijn onsterflijkheid beslissenden tijd, die, helaas, al te kort heeft mogen duren, schreef hij uitsluitend dan in verzen, als hij door een eigenaardige, zijn heele Wezen vervullende, en den wezenlijken dichters alleen bekende gewaarwording voelde, dat hij in het teeken stond der dichterlijke inspiratie, en dat dus de onzichtbare poorten, die 's menschen diepste onbewustheid gewoonlijk afsluiten ook voor dien mensch-zelf, op dat oogenblik een beetje openkierden tot doorlating der daar als-sluimerende, maar nu wakker gewordene muzikale emotie naar de onverschillige, nauwlijks even-Iuistrende ruimte van der menschen buitenlucht. SP Neen, Jacques Perk zat niet, in die laatste tijden, verzen te vervaardigen met technisch-wetend, bedenkend bewustzijn, zooals de eergierig-wilskrachtige, maar ook eindeloos-vervelende verstandsrijmers doen. Integendeel de sluizen van zijn diepste geestelijke Binnenwezen openden zich spontaan, in 24 die wonderschoone maar ook, voor hem, zoo melancholische slotjaren zijns levens, telkens zoodra de harmonische macht van zijn psychisch voelen en de schoone gezichten van zijn innerlijk verbeelden zich baan wilden breken om te komen aan het licht. En het is hem gelukt : hij heeft, vóór te sterven, kunnen zeggen, neen, heerlijk mogen uitzingen, wat zijn binnenste Wezen in zich borg aan dichterlijke voeling en ziening en muziek. Juli-Augustus 1907. WILLEM KLOOS. INHOUD Bldz. JacquesPerk's kunst,historisch en aesthetisch beschouwd 1 Mathilde, een sonnettenkrans. Boek I. sonnet I—XXVIII 29 » II. » XXIX—LV 59 » III. » LVI-LXXXI 89 » IV. » LXXXII—CVII 117 De Schim van P. C. Hooft, opgedragen aan Dr. W. Doorenbos 145 Iris 149 Overige gedichten en fragmenten 157 Over de hierop volgende voorrede van Mr. Vosmaer. . 179 Voorrede van Mr. C. Vosmaer 189 Aanteekeningen op Vosmaer's Voorrede 216 Slotaanteekening 225 Inleiding 227 Narede 253