j f\j Q p; ISË j(Lr. ^ Grondbeginselen van het Teekenen Stoomdruk van C'. SNOEK AVz., Utivclit. Grondbeginselen van het Teekenen. .jt drie brieven aan eerstbeginnenden. Naar het Engelsch van JOHN RUSKIN door.... ED. VAN DEN GHEIJNJr. Met 10 Afbeeldingen. Utrecht - H. HONIG - i902. VOOF^WOOF^D. Ruskin schreef zijn boek The Elements of Drawing, waarvan wij hier een Nederlandsche bewerking aanbieden, in den winter van het jaar 1856. Het jaar daarop aanvaardde het zijne reis door de beschaafde wereld, en mocht in de eerstvolgende jaarkringen herhaaldelijk een nieuwen druk beleven. Tijdens hij als hoogleeraar aan de universiteit van Oxford werkzaam was, kwam bij Ruskin het plan tot rijpheid, om aan zijn leermethode een gewijzigde richting te geven en legde hij de hand aan een nieuw Handboek, getiteld : The Laws of Fesole. Van dit werk zag slechts het Eerste Deel in 1879 het licht; had hij het geheel afgewerkt, zoo zou het de „Grondbeginselen van het Teekenen" geheel terzijde hebben geschoven. Daar de schrijver ons echter slechts een fragment ervan heeft achtergelaten, blijven The Elements ofDrawlng de eenige stelselmatige leiddraad voor zijne leerwijze, en zijn deze als zoo- danig onder al zijn geschriften van bijzonder gewicht, om ons een juister opinie van Ruskin te vormen, als leeraar en als mensch. Bij een vergelijking van'het oorspronkelijk werk niet deze \ei tolking, valt reeds bij een oppervlakkige inzage de aanmerkelijk geringere omvang in het oog. Vele gedeelten zijn, zonder dat de inhoud werd aangehaald, slechts met enkele woorden terloops aangestipt, andere, - vooral in den Derden Brief - over kleuren samenstelling (menging) geheel uitgelaten. Vrienden van Ruskin en zij, die ingenomen zijn met dit boek, zullen het wellicht betreuren, doch na rijpe overweging meende ik mij wegens dergelijke verkorting te kunnen \ei antwoorden, met het oog vooral op een 1 ui me \ eispreiding, waartoe de geringere omvang en prijs, naar ik mij vlei, het hunne zullen bijdragen. Een dergelijken beweeggrond in aanmerking nemende, moesten ook vele der figuren worden opgeofferd. Waar Ruskin er 48 ten beste geeft, heb ik bij de verluchting, mij slechts tot enkele bepaald en alleen mij bediend van die, welke onmisbaar waren ter verklaring van den tekst. De indeeling van het oorspronkelijke in Drie Brieven, met den onmiddellijk essentieel daarin voorkomenden tekst, is in de vertolking behouden gebleven. Moge ze aanvankelijk dezen of genen lezer ietwat ongewoon en bevreemdend voorkomen, zoo is zij toch met den aanleg van het werk te innig samengeweven, om ook zonder nadeel voor het geheel eruit getrokken en verwerkt te kunnen worden. De namen van kunstenaars, die tijdgenooten waren van Ruskin, en naar wie hij zijn lezers hier en daar verwijst, heb ik bij de overzetting meestal geschrapt. Voor hen, aan wie dit boek oorspronkelijk gericht was, verbond zich met deze namen tevens de voorstelling van geheel bepaalde artistieke persoonlijkheden, die in onze dagen, sedert een halve eeuw nagenoeg over hen is heengegaan, weinig of geen actualiteit meer bezitten en tot de geschiedenis behooren. Met name in het buitenland, hebben deze namen thans bijna geen klank meer, en voor den Nederlandschen lezer zou eene verwijzing naar hen den tekst eerder gewrongen maken dan leven bijzetten. Voor hen echter, die de ontwikkeling der Kunst in de XlXe eeuw hebben gevolgd en voor wie de door Ruskin aangehaalde kunstenaars interessante terugblikken kunnen opleveren, heb ik deze in een Aanhangsel van dit werkje laten volgen, en, daar het niet allen namen van groote vermaardheid zijn, eenige korte opmerkingen over hunne werkzaamheid eraan toegevoegd. Tot de schitterende sterren der oude school, zooals Remb randt, Dürer en de groote Italianen, strekt deze samenstelling zich niet uit. Augustus 1902. Ed. v. d. Gh. Jr. INLEIDING. RuskiiTs opvatting van Kunst treedt in de volgende bladzijden duidelijk genoeg op den voorgrond, om zonder verdere toelichting bij den lezer te worden ingeleid. Zoo ik dan toch meende, eene Inleiding eraan te moeten toevoegen, dan is dit alleen geschied, om hun, die geen andere van zijn werken hebben gelezen, de richting aan te geven, waarin Ruskin's verdiensten zijn gelegen, als schrijver, op het gebied van Kunst. Ook de vraag, die onmiddellijk zich daarbij voordoet, of en in hoever zijne zienswijze verouderd is, verdient in deze bladzijden overweging. Men heeft getracht Ruskin's roem — naar het mij wil voorkomen, ten onrechte — daardoor te vergrooten, dat men hein, als een profetisch baanbreker en wegwijzer van moderne richting in de Kunst, op een voetstuk heeft geplaatst. En bij deze poging heeft men inzonderheid zich gebaseerd op eenige passages in zijn werken, waar hij heeft gewezen op problemen en methoden, welke later in het Fransch Neo-impressionisme weer opleefden. ') Ik zie er volstrekt geen bewijs in, dat deze verwijzing van Ruskin en de theorie der Pointfllisten-familie verwantschap hebben met elkander. En zoo dit al ware, er zou door dit feit weinig voor Ruskin's roem en nagenoeg niets voor het begrip van zijn levensarbeid zijn gewonnen. Hij trachtte de Natuur op iedere wijze zoo getrouw mogelijk nabij te komen en hield, op grond zijner conscientieuse wijze van doen, van een teedere en fluweelzachte behandeling van kleur. Uit dien hoofde vestigde hij dan ook de aandacht zijner lezers op pogingen, om het effect van het Koloriet bij voorkomen door een verdeeling der kleur te verhoogen 3). Om de positie van Ruskin op Engelsch kunstterrein naar waarde te schatten, dienen we ons een voorstelling te kunnen vormen van de schilderkunst in Engeland, in de eerste helft der XlXe eeuw. Welke kunstenaren van naam had men daar te lande, toen Ruskin zijn beschou- ') Botert de la Sizeranne, in zijn opstel inliet „Magazine of Art" (April 1900): „Is Ru9kin out of date ?" en in zijn werk : Ruskin et la Religion de la Beauté (Paris 1S9S). ') Zie „Derde Brief" van dit boek 110. 171 enz. 2 wingen in druk gaf, toen hij zijn eerste werken schreef? Wat weet hij van hen te zeggen, wat prijst en wat wraakt hij in hen ? In hoever waren zijne meeningen analoog met die zijner tijdgenooten, en op welk gebied trad hij als hervormer op ? Dit zijn de vragen wier beantwoording de positie van Ruskin een basis geven op het gebied van Engelsche Kunst. Zooals ik in mijn Voorwoord deed uitkomen, heb ik in den tekst de namen der kunstenaars, naar wie hij herhaaldelijk verwijst, weggelaten. Hier in mijne Inleiding leveren zij een voortreffelijk materiaal, om op vorenstaande vragen een passend antwoord te geven.l) Niemand onder de schilders zijner tijdgenooten heeft de bewondering van Ruskin dermate genoten als William Turner. Zijn naam schitterde onder de sterren van eerste grootte, en zelden heeft een kunstenaar zulk een hartstochtelij ken loftuiter — als ik mij van dit woord mag bedienen — aangetroffen, als Turner had aan Ruskin. De vijf deelen „Modern Painters" handelen in de eerste plaats over hem ; op Turner's kunstwerken was gedurende een heel tijdperk Ruskin's kri- ') Zie liot Aanhangsel» tische arbeid gebaseerd, voor zoover deze niet dieper wortelt in zijn beschouwingen over zedelijke wijsbegeerte en cultuur-geschiedenis. Want een karakteristieke trek in Raskin moet het heeten, dat hij, over het algemeen, den kunstenaar en diens waarde als zoodanig niet afscheidt, niet afgescheiden hebben wil van diens waarde als raensch. Alle menschelijke cultuur, om het even op welk gebied zij zich openbaart, in Kunst of zedelijke volmaking, heeft naarRuskin's opvatting één en denzelfden weg te bewandelen. Wie haar deelachtig wil worden, moet zichzelf vergeten en zich ootmoedig wijden aan de eischen van zijn beroep; de kunstenaar, om de Natuur waar te nemen en weer te geven, en zoodoende anderen mede te deelen, wat hij heeft gezien. Ten bewijze haal ik hier eene plaats aan uit „The Stones of Venice" 2) waaruit blijkt, welke eischen Ruskin aan de Kunst en den kunstenaar stelt: „De gansche taak des kunstenaars in zijn wereld is te zijn een wezen, dat ziet en gevoelt, een werktuig te zijn, zoo teer en fijngevoelig, dat geen ') The Stone's of Venice" 8 dln. 1851 — 1853. Uit dit werk is eene bloemlezing vertolkt doo>' Ed. van den Gheyn : „Banen der Kunst", Utrecht, H. Honig. 1900. De aangehaalde plaats vindt men daarin op bladz. 54 e. a. schaduw, geen lijn, geen plotseling opkomende en even snel verdwijnende lichtstraal, of welke aandoening ook, hem ontgaat of uit zijn heiinnering wordt weggevaagd. Het is niet zijne zaak, te denken, te oordeelen, te weten of gevolgtrekkingen te maken. Zijne plaats is noch het studeervertrek, noch def rechterstoel, noch de advocatenbank, noch de bibliotheek. Dit alles is voor andere menschen en andere beroepsbezigheden bestemd. Ook hij mag, bij voorkomen, zijn gedachten laten gaan en gevolgtrekkingen maken, als hij niets beters heeft te doen, maar zijn beroep en zijne taak wijzen hem op iets anders: hij moet zien en gevoelen. Niets mag zich plaatsen tusschen de Natuur en het oog van den kunstenaar: niets tusschen God en de ziel van den artist. Noch berekening, noch hooren zeggen — al zou het ook het scherpzinnigste zijn dercombina ties, het wijste wat in spreuken is te vinden — raag tusschen dat alles zich plaatsen en de getuigenis, welke de Kunst aflegt van de zichtbaie Natuur. De gansche waarde dezer getuigenis berust op het feit, dat zij ooggetuige is, al hare echtheid en gezag is gegrondvest op de persoonlijke bevestiging van den mensch, die ze aflegt." Het blijkt, dat Ruskin, naar deze opvatting van het wezen des kunstenaars, als eerste eisch stelde aan de Kunst: absolute waarheid der Natuur, en daarom was het wel te verwachten, dat hij zich door de landschap-schilderkunst van de eerste dertig en zooveel jaren der XlXe eeuw bizonder aangetrokken gevoelde. Want gedurende dat tijdperk had in geen ander land van Europa de Kunst, met name het schilderen van landschappen, naar zulk eene getrouwe nabootsing der Natuur gestreefd, als in Engeland, (rainsborongh, in hoofdzaak portretschilder, had in het landschap-schilderen nieuwe vruchtbare gezichtspunten geleverd. Constable had met de nalatenschap van Gainsborough gewoekerd en in zijne kunst gestieefd naar een volmaakte nabootsing der Natuur. Het ■spreekt van zelf, dat Raskin bekend was met dit streven der Engelsche Kunst, maarzij genoot zijn v ooiliefde niet. Geen schilder — Turner uitgezonderd - vond genade in zijn oogen, ook Constable niet, wiens positie in de geschiedenis der Kunst juist en wel degelijk gevestigd is op een intiemere studie van de Natuur; Constable, wien Turner's schilderstukken als „gulden droomen" voorkwamen, en die, in tegenstelling met de vroegeie landschapschilders, de meening was toegedaan, dat in het afbeelden van landschappen al wat naar idealiseerend streven geleek, als louter onzin moest worden beschouwd. Hoezeer Ruskin in zijn „Elements of Drawing" van Constable geen gewag maakt, zijn zienswijze hem betreffend veel meer in zijn werk „Modern Painters" ten beste geeft, mag hier in het onderling verband dezer meesters van Engelsche Kunst niet over het hoofd worden gezien. Interessant is het, zich rekenschap te geven, hoe beiden volgens hun theorieën één en denzelfden grond onder hun voeten schijnen te hebben, m. a. w. zich op hetzelfde standpunt plaatsen en in hun streven evenwel zeer uiteenioopen. De liefde voor de Natuur op zichzelf, als afgetrokken denkbeeld, kan derhalve niet den doorslag geven in Ruskin's Kunstonderricht, er moet daarbij nog een andere trek in het spel zijn, een trek, dien Ruskin oogenschijnlijk bij Constable miste: een zekere naïeve bescheidenheid van den Kunstenaar. Het strijdt tegen Ruskin's gevoel, als een kunstenaar, onverschillig op grond van welke studiën ook, zich opwerpt als meester deiNatuur en haar hare geheimen wil ontrukken. Naar Rnskin's gevoelen dient een kunstenaar !) De naam van Constable komt in dit werk veelvuldig voor; hier refereer ik hoofdzakelijk aan do plaats in het Vierde Deel Modern Painters," pag. 19. voortdurend slechts haar aandachtige leerling te blijven. Bewijzen voor deze opvatting zal de lezer op onderscheidene plaatsen in de ,.Grondbeginselen van het Teekenen" aantreffen. Volgens dezen maatstaf had Ruskin een kijk op Turner en voelde zich daarom machtig tot hem aangetrokken; in hem bespeurde hij een liefde voor de Natuur, die aan de zijne beantwoordde. In hem had hij een man gevonden, die de schoonheid der Natuur altijd opnieuw met verbaasde kinderoogen beschouwde, die door iedere in het oog vallend verlichte lucht zich tot artistieke nabootsing ervan opgewekt gevoelde. De lucht, met haar schitterende kleuren, haar zegepralende helderheid beheerschte Turner's belangstelling bijna uitsluitend; het overige landschap waarvan hij de afzonderlijke deelen overigens zeer zorgvuldig teruggaf, was meermalen slechts iets accessoirs, om een schilderij te voltooien. Dikwerf maakte hij de lichtende zon zelf op zijn schilderijen, haar gloed hult het gansche landschap in een gouden glans, het water schittert, en van den achterwand der schilderij schijnen zeldzame tonen te ruischen. Men weet, dat iedere stemming door natuurschoon een dergelijke gewaarwording bij ons teweeg brengt, wanneer we, in algeheele vergetelheid van ons zeiven, ons overgeven aan natuurbeschouwing. Dat was een schilder naar RuskiiTs hart, wiens kunst even zoo vrij was van alledaagsche gemaaktheid, als van het streven, om de Natuur schilderachtig te maken tot iederen prijs, een kunstenaar, die zich niet ei aan waagde, de Natuur te beheerschen, maar zijne kunst volkomen meester was. Een geheel andere houding nam Constable aan tegenover de Natuur. Het gebrek aan onmiddelkiren invloed, dat tengevolge van verwaarloosde Natuurstudie bij de oudere landschapschilders zich deed gevoelen, dreef hem aan, zich weer geheel te houden aan de Natuur; hij ging gestadig naar buiten en schilderde in bosch en veld. Dat hij daarbij het oog vooral hield gericht op de verschijnselen, door de oudere landschapschilders verwaarloosd, is begrijpelijk genoeg. Daarom was hij in de eerste plaats erop bedacht, de lucht en het licht tot hun recht te doen komen. De stemming der lucht is op zijn schilderijen dan ook hoofdzaak; maar om die weer te geven, pleegt hij de afwerking van alle details op te offeren, natuurlijk met bestudeerd overleg. Door zijn consequente waarneming der verhouding tusschen licht en kleur, is hij, in het voetspoor O van Gainsborough, de stichter geworden eener nieuwe landschapschildering. Maar Ruskin stelde zijn verdiensten slechts op matigen prijs. Constablc maakte, naar ik meen te weten, wat Ruskin interesseerde te opdringend als hoofdzaak, en offerde daaraan te veel, iets waarvan Ruskin niets weten wilde. Op een der tafelen in „Modern Painters" geeft Ruskin een voorstelling van de manier waarop veelal boomen worden afgebeeld, waarbij l'onstable het er niet best afbrengt. Men geraakt daarbij tot het vermoeden, alsof hij dezen schilder onder het getal dergenen wil rangschikken, van wie hij getuigde, dat ze te veel problemen en wetenschappelijke kramerij in het hoofd hebben, om iets beters dan verwrongen Natuurbeelden te leveren. In zijne houding tegenover Turner en Constablc bespeurt men, in vluchtige omtrekken, hoe Ruskin dacht over Kunst. Een weinig reliëf verkrijgt dit beeld door een vei'wij zing naar Harding, een in zijn tijd hooggeschat Aquarellist, aan wien men eenige destijds veel gelezen technische werken heeft te danken over Kunst J). In de methode van Harding vindt Ruskin, bij onnavolgbare luch- ') The Principles and the Practice of Art. 1845. — Elementary Art. 1846. — Lessons on Art. 184». tigheid der behandeling, reeds de beginselen eener bedenkelijke vaagheid en nalatigheid, waarvan hij zijn tijdgenooten een verwijt maakt, dat ze deze eigenschappen hebben overgenomen. „Het is eigenlijk onmogelijk," schrijft hij, „om op Harding'» manier de fijne puntjes aan te geven, want deze methode is in haar geschiktheid tot uitdrukking daardoor begrensd, dat ze als uitgangspunt aanneemt, dat niets nauwkeurig kan worden nageteekend, veeleer moet slechts de methode gelden, wier schoonheid ten koste eener getrouwe afwerking wordt bereikt." Hij doet dan uitkomen, hoe de boom van Harding, dien hij juist behandelt, van onderen links afwijkt, terwijl de kroon naar rechts is overgebogen, en ziet ook daarin een kenteeken van het streven zijner tijdgenooten, om het schilderachtige te zoeken in dergelijke willekeur, in tegenstelling van de kalme, zij het dan stijve-waardigheid der oude Italiaanscheschool. De overige namen van kunstenaars, die bij de „Grondbeginselen der Teekenkunst" zijn vermeld, dragen in weinig bizonderheden bij, om de schets van Ruskin's kunstbeschouwing eenigszins aantrekkelijk te maken. Zij waren, zooals gezegd, alleen voor belang van hen, die een vijftig jaren geleden, zijn publiek uitmaakten op het terrein van Kunst. Vragen wij nu, wat Ruskin als kunstbeoordeelaar heeft verricht, of van welken aard en beteekenis zijn invloed is geweest op de kunstontwikkeling van zijn land, dan kunnen wij, als zijn werkelijke verdienste, wijzen op zijn hernieuwde, als trompetgeschal weerklinkende oproeping, tot een terugkeer naar de Natuur. Mogen ook al de anderen dit signaal reeds vroeger aanhoudend hebben gegeven, - niemand hunner mocht vóór Ruskin erin slagen, met zulk een hartstochtelijken ijver, met zulk een schitterend succes. En op dezen bodem, uit gelijke zucht naar een zelf herziening, op het gebied van Schilderkunst, wortelde en ontsproot de moderne Kunst van landschap-schilderen, en heeft zij zich gehandhaafd op dit standpunt, tot op den huidigen dag. En wanneer de opvatting van Ruskin ons niettemin in menig opzicht vreemdsoortig aanwaait, zoodat we ze onmogelijk met de beginselen onzer tegenwoordige Schilderkunst in verband kunnen brengen, zoo moet er zonder twijfel nog een ander element aan ten grondslag liggen. Dat dit zoo is, gevoelen wij duidelijk genoeg. Maar waarin bestaat nu eigenlijk dit vreemdsoortig element, dat Ruskin's liefde voor de Natuur van modern kunstgevoel schijnt af te scheiden, terwijl altijd toch indringen in het wezen der Natuur een hoofdgrondbeginsel is gebleven, ook van onze tegenwoordige Kunst ? Ik geloof de kern van de zaak aan te raken, als ik erop wijs, dat een essentieel bestanddeel der Ruskin'sehe leer den eisch vormt eener duidelijbe scheiding tusschen Kunst en Wetenschap, op eene wijze, dat de eerste geen gevaar loope in problemen over te gaan (die, als het erop aankomt, geen problemen zijn) en verder, dat de Kunst de verzoeking moge weerstaan, in haar voortbrengselen aan aangeleerde Wetenschap, instede van artistieke schoonheden, den voorrang te schenken. Ik stel nog de beantwoording van de vraag, of menige producten onzer nieuwste en allernieuwste Kunst — bij al de sympathieke forschheid en het niet te miskennen experimenteel genot, waarvan ze getuigenis afleggen — feitelijk alleen aan zuiver artistieke problemen hun ontstaan te danken hebben ? Toch geloof ik, dat Ruskin's leer der Kunst in onze dagen nog evenveel opmerkzaamheid verdient en even actueel is, als inden tijd, toen hij zijne leer verkondigd heeft. Yoor de lezers, die met Ruskin's eigenaardigen schrijftrant minder vertrouwd zijn, voor hen voornamelijk, wien de „Stonesof Yenice" (Steenen van Venetië), een zijner meest gelezen geschriften, onbekend zijn gebleven, haal ik hier een schoone en karakteristieke plaats aan, waarmede zijn gevoelen over de verhouding tusschen Kunst en Wetenschap eenvoudig is uitgedruktx). „Wetenschap en Kunst onderscheiden zich gewoonlijk door den aard hunner werkzaamheid. Terwijl de Wetenschap zich bepaalt tot het erkennen, houdt de Kunst zich onledig met wijzigen, voortbrengen of scheppen. Maar verweg gewichtiger onderscheid is er gelegen in de natuur der dingen, waarmede zij zich bezighouden. De Wetenschap bepaalt zich uitsluitend tot zaken, zooals deze in werkelijkheid zijn, de Kunst daarentegen bemoeit zich alleenlijk met dingen, die berusten op het waarnemings- en gevoelsvermogen der menschelijke ziel. Hare taak is het, de verschijnselen der dingen weer te geven en de natuurlijke indrukken te omschrijven, welke deze teweeg brengen op het gemoedsleven van den mensch. De taak der Wetenschap is, feiten, in de plaats der verschijnselen, en bewijzen tegenover indrukken- te plaatsen. Beide, men lette hierop wèl, streven naar waarheid : de eene door de waarheid 1) „Banen der Kunst." BI. 51 53 e. a. - Utrecht 1900 H. Honig. der aanschouwing, de andere door die van het begrip. De Kunst stelt de zaken niet verkeerd, maar nauwkeurig zoodanig in het licht, als zij aen mensch voorkomen. De "Wetenschap vorscht naar het verband der dingen onderling, maar de Kunst zoekt alleen naar hunne betrekking tot den mensch, verlangt gebiedend van al, wat onder haar bereik komt, alleen dit eene: icat een ding is voor het menschelijk oog, voor het menschelijk hart, wat het den mensch heeft te zeggen, wat het voor den mensch worden kan. Een eenvoudig voorbeeld: De Wetenschap leert ons, dat de zon 148 millioen kilometer is verwijderd van de Aarde en haar 111 maal in grootte overtreft, dat onze Aarde en alle overige planeten om haar wentelen, en dat zij om haar eigen as draait in 25 dagen, 14 uren en 4 minuten. Met dat alles heeft de Kunst in het geheel niets te maken. Zij behoeft er in het minst niet van te weten. Maar wat zij van dit kosmograflsch-wiskundig probleem wel dient te weten bestaat hierin: dat „de hemelen verkonden de heerlijkheid Gods, de zon opgaat als een bruidegom, jubelend als een held, om te voleinden hare baan." Het kon wel niet uitblijven, dat een strijdlusnatuur, als Ruskin was, veel tegenstanders telde ; en natuurlijk is het ook, dat kunstenaars, voor wier richting hij geen sympathie had, zijne Kunstleer aanvielen en, bij de subjectiviteit van zijn oordeel, met recht er tegen te velde trokken. Zoo ontstond dan ook de bekende polemiek met Whistier, in het verloop waarvan ook deze naar de pen greep en zijn Kunstbeschouwingen in het licht gaf. ') Maar het ligt niet op onzen weg hierover verder uit te weiden. Voor den beginner, die zich de „Grondbeginselen der Teekenkunst" wil eigen maken, is het Voor- en Tegen, in den strijd der Kunstrichtingen onderling, tamelijk onverschillig. En Ruskin schreef zijn boeken niet voor kunstenaars, dit is dikwijls helder en uitdrukkelijk gezegd. Hij schreef voor de Kunst, voor de verbreiding van Kunstbegrip, hij liet er zich aan gelegen liggen, liefde tot de Kunst aan te kweeken en te onderhouden. Hij gloeide in het geloof, het welzijn te bevorderen van geheel het menschelijk geslacht, als hij het kon meesleepen in zijn geestdrift voor de Kunst en ieder afzonderlijk opwekte, om, naarmate zijner begaafdheden, artistiek werkzaam te zijn. Hij wendde zich met zijn geschriften ook aan de gemeente ') James Mc. Neill Whistier: Art and Art Critics. Ve Druk. 1878. The gentle art of making enemies 1890. van dezulken, aan wie hij het voormelde boek speciaal heeft gewijd: Aan beginners en dilettanten. Dilettanten ? Hoe licht verbindt zich aan dit woord niet het begrip van oppervlakkigheid en ongrondigheid! Om een denkbeeld te geven, hoe hij de dilettanten, die zijn publiek uitmaken, in de volgende bladzijden toespreekt, laat ik hier Ruskin aan het woord. 1). „Onze dillettanten laten zich de overtuiging niet ontnemen, dat ze, zonder te voren met moeite de vereischte handvaardigheid te hebben verkregen, met hun phantasie en kunstaanleg een soort kunst vermogen voort te brengen. Dit is een door en door bedriegelijke hoop. Zonder het aanhoudend scheppen van de hand, .zonder zorgvuldige en bestendige oefening, welke noodzakelijk is, ook om een ander handwerk aan te leeren, is geen Teekenkunst mogelijk. Yan den anderen kant beproeven kunstenaars aanhoudend, zonder in eigen boezem te tasten, om kunstproducten slechts op hun eigen routine te baseeren. Zonder hartstocht, door de vaardigheid der hand gesteund, is schoone Kunst onbereikbaar. De hoogste Kunst vereenigt beide elementen in zich ') Ways to Art. § 852. The two Paths. en rust hierop, als op haar eigen grondvesten, namelijk nauwgezette bedrijvigheid der hand en innig gevoel van het hart. Wie nu bij deze uiteenzettingen op de gedachte is gekomen, dat het niet pleit voor Ruskin, zooveel geschreven te hebben over Kunst, aangezien op kunstterrein lange redeneeringen geen beteekenis hebben en slechts de artistieke daad waarde heeft, — zoo iemand kan in de twee volgende perioden — waarin ik aan Ruskin weder het woord laat — in den zichzelf bewusten kunstbeoordeelaar, die altijd het recht eener persoonlijke meening zich toeeigende, ook den toegeeflijken, bescheiden kunst-enthousiast leeren kennen en liefhebben. Ieder geschreven en vast te stellen wet met betrekking tot Kunst, is voor kinderen en eerst beginnenden gemaakt. Alleen in de eerste tijdperken van het onderricht is het mogelijk te zeggen, dat dit of gene moet gedaan worden, en de wetten van kleur en schaduw mogen slechts onderwezen worden op de wijze, zooals jonge muziekleerlingen de wetten der harmonie aanleeren. Ophetoogenblik evenwel, dat iemand aanspraak heeft op den naam van kunstenaar, zijn alle leerbare wetten voor hem iets geworden, dat vanzelf spreekt. En zoo hij voor het vervolg op eene of andere wijze ermee praalt en voorgeeft, dat zij zijn leven en zijn arbeid in beslag nemen, dan is dit een zeker bewijs, dat hij van ware Kunst nog ver is verwijderd. In den hamerslag of penseelstreek van een groot kunstenaar zijn meer wetten te bespeuren, dan een lijvig boekdeel kan bevatten. Het talent van zoo een is een volstrekt aangeboren gave, die zich niet laat mededeelen aan derden; de Kunst is hem door den Schepper onmiddelbaar onderwezen, eene wetenschap, op geene wijze na te bootsen of over te dragen. Kunstenaar bij de gratie Gods. En geen geschreven wet of een voorschrift, waaraan men veel zou kunnen snoeien, zal ons tot grootsche scheppingen bekwamen. *) * • ♦ „Gij hebt mij geroepen, om met u te spreken over Kunst; ik heb gehoorzaamd en ben gekomen. Maar wat ik u hoofdzakelijk heb te zeggen, is dit: over Kunst mag niet worden gesproken. Het feit, dat men in het algemeen haar bespreekt, *) The Stones of Venice p. XIV. duidt aan, dat ze slecht of in het geheel niet wordt beoefend. Geen schilder van werkelijke beteekenis sprak of spreekt veel over zijne kunst. De grootsten doen er het zwijgen toe. Als iemand deugdelijk bekwaam is voor zijn arbeid, spreekt hij er er niet over. Alle woorden gelden voor hem dan niets meer dan nietswaardige theorie. Theoriseert ook een vogel over hec bouwen van zijn nest of praalt hij ermee, als hij ermee gereed is? Alle goede arbeid wordt feitelijk in dier voege volbracht — zonder treuzeling, zonder moeite en pralerij *). ') Wavs to Art. I. Sesame and Lilius. UIT RUSKIX's VOORWOORD. Men zal misschien verwachten, dat ik in de Voorrede van deze „Grondbeginselen van het Teekenen" breedvoerig over het nut van deze Kunst ga uitweiden. De voordeelen ervan komen mij toch te gewichtig en talrijk voor. om ze met ineengedrongen beknoptheid te kunnen aantoonen of bewijzen. Het zij mij derhalve vergund, van eene uiteenzetting van het gewicht der Teekenkunst af te zien en slechts die punten te behandelen, welke betrekking hebben op de manier waarop ik mijne stof wensch te verwerken en genietbaar te maken. Het boek is niet bestemd ten gebruike voor kinderen onder 12 — 14 jaar, want ik acht het niet raadzaam, een kind tot artistieken arbeid aan te zetten, tenzij het uit eigen beweging er zich mee bezig houdt. Bezit het talent, dan zal het vanzelf al het papier, dat het in handen krijgt vol krabbelen, en moet het dit ook naar hartelust kunnen doen. Nog meer: om netheid en nauwkeurigheid in zijn werk gaande te houden, moet het ook op aanmoediging en pluimpjes kunnen rekenen. Zoodra het overigens begrip genoeg heelt, om naar kleuren te mogen verlangen, moet men het verlof geven, zich daarmee bezig te houden. Weet het echter nog niet, hoe ermee te werk te gaan, en vermorst het zijn papier met onbeteekenend geklad, dan kan men het de kleuren voorloopig weer afnemen ; maar zoodra het begint soldaatjes of dergelijke tafereeltjes te penseelen, moet men het weer de verfdoos geven. En zonder het kind in de keuze van zulke voorwerpen te belemmeren, dienen de ouders het van zijn vroegtijdige phantaseerkunst of historie-schilderwerk met overwegend militaire richting (welke, in het voorbijgaan gezegd, doorgaans al evenveel waarde heeft als de historische kunst, waarin de ouders behagen scheppen) van lieverlede hun kind daarheen te brengen, dat het probeert, op zijn manier, voorwerpen te teekenen, waarin het pleizier heeft, zooals vogels, vlinders, bloemen of vruchten, al zouden deze pogingen ook nog zoo kinderlijk onbeholpen zijn, als men zich kan voorstellen. Op lateren leeftijd moet het verlof, om met kleuren te werken, alleen worden toegestaan, als belooning voor zorgvuldige oefeningen en vorderingen, in het teekenen met potlood. Een beperkt aantal goede voorbeelden diende onder het bereik te zijn van iederen knaap. In onze dagen, nu illustraties zoo billijk zijn geworden, is er bijna geen kinderboek, dat geen dragelijke goede houtsneefiguren bevat, en moet men een jongen ertoe aanzetten, om beelden, die hem bizonder bevallen, in teekening te brengen. Toch dient men slechts weinige afbeeldingen en boeken tot zijn beschikking te stellen. Een kind, dat te veel speelgoed heeft, wordt het spoedig moe en begint het stuk te slaan. Met een jongen gaat het in zekeren zin al evenzoo ; heeft hij te veel prenten, dan is zijn belangstelling verdeeld en vangt hij aan lusteloos te krabbelen. Juist het geringe aantal is het, dat hem waarde doet hechten aan het bezit en zijn belangstelling gaande houdt. De ouders behoeven zich geen moeite te geven, hun kind op een bepaalde methode in het teekenen te wijzen, zij hebben erop te letten, dat het met papier en verf behoorlijk omgaat. Aanvankelijk mag men hem aanwijzen, hoe men met teekengereedschap moet leven, en als men zich dan al met zijn werk wil bemoeien, dan dient men hem op fouten opmerkzaam te maken en hem aan te wijzen, hoe hier een streek te lang of te kort, daar wellicht een te zeer is gebogen : want nauwkeurigheid is het eerste en laatste, dat het streven zijn moet, inzonderheid van een aankomend kunstenaar. Verraadt een kind aanleg voor figuren-teekenen, dan moeten ouders het nóch door berisping ervan terughouden, noch door lof ertoe aansporen ; ze mogen frank en vrij met hem lachen en ingenomenheid laten blijken met hetgeen hij heett verricht, maar alleen op een manier, zooals zij zich verheugen, dat hun kind gezond en vroolijk is. Niet om zijn geschiktheid moeten ze hem prijzen, evenmin als ze lof moeten over hebben voor zijn gezonde lichaamskracht. Loftuiting dient alleen weggelegd voor een arbeid, waarbij zelfverloochening, ingespannen oplettendheid en degelijk werk vereischt wordt. Gaat men natuurlijken aanleg (die geen verdienste is), prijzen zoo zal een kind werken uit zucht naar een pluimpje, dat zijn ijdelheid streelt, en niets degelijks voortbrengen. De lezer gelieve op te merken, dat ik voor de methode, welke ik hier aanbeveel, geen aanspraak maak, als zou ze absoluut de beste zijn ; ze is alleen de beste, die ik voor het oogenblik, wat zelfonderricht betreft, kan aangeven. Waarschijnlijk zal een verdere bemoeiing methetteekenonderwijs mij in staat stellen, mijn geschrift op eenige plaatsen practisch te wijzigen, maar ik houd mij verzekerd, dat de gegeven wenken in hoofdzaak zullen blijven bestaan en de aanbevolen oefeningen den lezer in die mate van nut kunnen zijn, als hij van een boek, zonder toezicht eens leermeesters, billijkerwijze kan verwachten. En naardien mijne methode kenmerkend afwijkt van de door het grootste aantal leeraren gevolgde .richting, zal eenige toelichting noodig zijn, om mij te verantwoorden omtrent datgene, wat beschouwd mocht worden als excentrieke beuzelarij. „De tegenwoordige Handboeken voor het Teekenonderwijs schijnen, voor zoover ik ze ken, alle gericht op het volgend tweeledig doel: Zij trachten eenerzijds den leerling met oppervlakkige vaardigheid het potlood of waterverf-penseel te doen hanteeren, zoodat zijn arbeid in het gunstigste geval de zwakke producten van middelmatige kunstenaars uiterlijk nabij komt; anderzijds schijnen ze zich tot taak te hebben gesteld, den leerling te vormen in eene richting, waardoor 3 hij later in staat is, vlug en goedkoop te werken voor fabrieken als anderszins. Het hoofddoel der in de volgende bladzijden ontwikkelde methode vormt met de beide vorige een contrast. Het is erop uit, den leerling te gewennen aan een heel geduldig en, vooi zoovei het in zijne macht ligt, accuraat en fijn afwerken, waardoor zijn gezicht meer en meer wordt verruimd, zijn kijk op voorwerpen en toestanden zelden moet falen. Ik houd mij overtuigd, dat, zoo wij dit eenmaal hebben geleerd, de moeilijkheid om met juistheid te teekenen, nog slechts een gering bezwaar oplevert. Ln zelfs, indien het nog moeilijk mocht vallen, het juist-geziene in beeld te brengen, ben ik geneigd te gelooven, dat het zien gewichtiger dan het teekenen is. Ik zou mijn leerlingen liever teekenen willen leeren, om daardoor opgewekt te worden tot liefde voor de Natuur, dan omgekeerd het zich verdiepen in Natuurbeschouwing slechts aan te zien, als een middel tot het doel, om teekenen te leeren. Bovendien is het voor leerende personen, die de Kunst niet beoefenen als beroep, zeker van meer gewicht, een maatstaf te verkrijgen, om de Kunst van anderen naar waarde te kunnen schatten, dan zeiven tot een hooge volmaking daarin te geraken. Nu zijn echter de methoden, volgens welke doorgaans teekenonderricht wordt gegeven, ten eenemale ongeschikt, om als grondslag te dienen voor juiste kritiek. Ik sta er voor in, dat eenieder, die zich consciëntieus aan de oefeningen onderwerpt, welke in mijne Drie Brieven worden aanbevolen, — om het even tot welke hoogte hij zijn handvaardigheid tot volmaking brengt, — tenminste tot het vermoeden zal geraken, wat kunstige meesterschap inheeft. Mettertijd zal het hem een genot zijn, de schilde rijen van groote meesters te beschouwen, en een te voren niet gekend begrip voor de schoonheid der Natuur zou hem ten slotte ook nog schadeloos stellen voor grootere inspanning, dan jk van hem heb verlangd. Wel is waar is deze inspanning niet gering, maar het is anders niet mogelijk, zoolang de leerling zonder hulp eens meesters op eigen krachten moet steunen. De weg, die een ongehinderd voorwaarts schrijden veroorlooft en waarborgt, dient zonder veel afwisseling, door kort geschoren heggen ingesloten, te leiden naar het doel, opdat het gebrek aan een gids den reiziger geen vrees of angst moge aanjagen. EERSTE BRIEF. De eerste oefeningen. 1. Waarde lezer of lezeres, of dit boek voor u zijn nut hebben zal of niet, hangt uitsluitend at, met welk doel u teekenen wenscht te leeren. Wanneer het u enkel te doen is, daarmee in zoover u onledig te houden, als noodig is, om ovei teekenen en schilderen vlot te kunnen converseeren of den tijd te korten, dan kan ik u niet helpen. Zoo u echter het crayon dienstbaar wilt maken, om helder en begrijpelijk voorwerpen of toestanden te kunnen vasthouden, die zich niet onder woorden laten brengen, zij het dan, om uw eigen geheugen ermee te hulp te komen, of wel bepaalde voorstellingen voor anderen te verduidelijken ; indien u de schoonheid der Natuur vlugger wilt begrijpen en trouwe afbeeldingen ervan bewaren, daar zulke schoonheden misschien in de algemeene wisseling verdwijnen, of wel dat ge gedwongen zijt ze achter te laten; of bijal-