S C II IJ N door F EK NA DK MEYIER AMSTERDAM ■ I'. N. VAN KAMPEN & ZOON S C H IJ N KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK IliWllillllilBIll 0727 4027 S C H IJ N door FENNA DE MEYIER J^Ho. 2. Geregistreerd te Amsterdam, den 1 t -y^cr iqfln AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEÏTSTOON r BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ 6. J. THIEME, NIJMEGEN. EERSTE DEEL. I. Een Hollandsche wintermorgen. Grijze loodwolken, een zeurig motregentje; nu en dan een windvlaag, alles doordringend in fijnwreede guurheid. Mare trok haastig de voordeur achter zich dicht en liep machinaal de straten door, die hij eiken morgen doorliep om naar 't kantoor te gaan. Met de handen in de zakken, den hoed in de oogen gedrukt, zonder rechts of links te kijken, leek hij wel diep in gedachten. Maar eigenlijk waren zijn gedachten verstompt om dezen tijd. Dan had hij niets dan een dof, rebellisch gevoel, dat hij weer was opgestaan, zich gekleed en ontbeten had om weer naar zijn werk te sjokken — omdat het moest, omdat hij nu eenmaal 1 een kantoorslaafje geworden was — en altijd gedroomd had, iets anders te mogen zijn! O, hoe drukte hem, zoo 's morgens al, zijn eentonig bestaan, zijn afschuwlijk béte baantje, de dwang die hem werd opgelegd — maar vooral dien hij zichzelven oplei. Zoo straks, als hij op 't kantoor kwam, begon immers de comedie weêr. Dan speelde hij altijd dezelfde rol: een net, bescheiden, ijverig klerkje, dat graag vooruit wou komen. Hoe haatte hij zichzelven dan.... Maar het moest. Hij moest toch leven, eten!! Het werk op 't kantoor viel vandaag wat mee, en toen hij om half éen naar huis ging om koffie te drinken, was Marc's stemming al wat verbeterd. Ook was de zon doorgekomen en teekende hier en daar een geveltje als goud tegen de nog donkere luchten. Het was druk in de winkelstraten; het liep tegen St. Nicolaas. In de Hoogstraat bedacht hij zich dat hij toch wat moest hebben voorde zusjes. Hij keek hier en daar, maar wat hij mooi vond was gewoonlijk te duur. Vóór een winkelraam staande, voelde hij opeens een zachte aanraking van een arm tegen den zjjne. Onwillekeurig keek hij om — en in zijn wijdopen oogen kwam een uitdrukking van schrik en blijdschap. Hij zag een meisje „Mijn God, wat is dat mooi." Hij wist zelf niet, dat hij die woorden hardop gezegd had. Hij merkte het aan de spottende blikken van een paar schoolmeisjes die giechelend wegstoven. Maar dit bedierf niets van de diepe impressie, de blijde ontroering die zijn ziel hadden opgeschrikt. Wat hij gezien had? — Hij trachtte het nog eens in den geest te zien: Een fijn blosje (om de toevallige aanraking met zijn arm) op 't liefste, zachtste meisjesgezicht. Een teergebogén, halfopen mondje, verlegen glimlachend, en dan oogen!... 't Mooist waren nog die oogen. Paielgrijs, met zachtblauwen weerschijn, en daarin een heldergeteekende zwarte pupil. Fijne schaduwen daarover van lange, zwarte wimpers. Zelf was hij verwonderd over de intensiteit, waarmee hij zich die schoonheid wist te herinneren. Het was of haar beeld in zijn ziel gestempeld was in dat korte oogenblik. Naar huis loopend, droomde hij zijn schoonheidsroes verder. Op haar figuur had hij niet gelet. Maar het kon niet anders of het was jong, soepel en gracieus. Dien avond, na het eten, liep Mare nog een eindje de nieuwe buurten om, waar een heftige wind over de duinen aan kwam waaien. Het regende een beetje, maar de frissche droppels voelde hij als genot. Hij was in een dankbare, gelukkige stemming. Alle misèregedachten van den morgen waren weggevaagd; hij vond nu het leven weer mooi. Ja, heerlijk mooi, goddelijk mooi! nu het leelijke, kleine vergeten was voor iets schoons, intens gevoeld als schoon. Hij wist wel dat heel gauw, misschien straks al, zijn ellende hem weer grijpen zou met valsche, vaste handjes, maar nu! nu bestond alleen het gevoel van genot om 't schoone. Het vulde zijn ziel, het verrukte en bedwelmde hem O schoonheid, schoonheid! En 's middags, na die ontmoeting, scheen 't of zijn oogen 't mooie overal ontdekt hadden, in duizend dingen in hemelblauw-weerspie- gelende grachten; in donzen rookpluimen boven de sombere boomen, grootsch in hun naaktheid; in den luchtigen dans van kinderfiguurtjes die elkaar narenden, lachend, om de perkjes van een plein; in den droeven, halfschuwen, halfsineekenden blik van een arm kindje dat hy een cent gaf om éven te zien opschitteren die oogen in blijheid.... In zulk een stemming leek hem het leven mooi, van een mysterieuze, nooit te doorgronden, nooit te definieeren schoonheid. En tafereeltjes uit zijn kindertijd kwamen naar voren, belicht door zijn willend verbeelden: lieve herinneringen, intiemlief, die nog zijn hart deden trillen in hun zachten naglans Want bovenal had hij het teêre, het reine van schoonheid liefgehad. Eén herinnering: Hij was nog een jongen in Nijmegen, op de dansles. Daar waren meisjes, die hij schuw bewonderde of onverschillig ontweek. Eéne was er, langer, tengerder dan de anderen, maar zoo mooi, zoo fijn, dat hy telkens zijn hart voelde bonzen als hij met haar danste. Een bleek gezichtje was 't, met groote, verlangende oogen, een droef mondje, en het bruine haar golvend langs de slapen, héél lang, in mooie krullen. Zij dansten veel met elkaar, doch spraken weinig. Maar ééns op een avond, bij het naar huis gaan, waren zij aan 't praten geraakt en had zij hem verteld van een slechte stiefmoeder en veel verdriet.... Toen was héél zijn genereuze jongensziel opengebarsten in liefde, in vol, hartstochtelijk medelijden. Hij had haar willen troosten, maar vond geen woorden. Hij bracht haar thuis, en — bij het afscheid — héél zacht, had hij haar op 't mooie, treurige mondje gekust. De volgende dansles was zij niet gekomen. Haar ouders gingen uit de stad — en Mare zag haar nooit weer. Nóg een herinnering: Hij was nog jonger, elf jaar misschien. Het was op een dag geweest dat hij op school geleden had in marteling van kinderverdriet om saaie, eentonige rekensommetjes en slechtgeleerde lessen, onaangenaam getwist, roezig lawaai in de speeluren. Toen, naar huis slenterend in kil, mistig weer, kwam een van de jongens van een hoogere klasse bij hem loopen en vertelde hem.... een schandaaltje, dat hem de oogen had geopend voor véél, waar zijn onschuld nooit van gedroomd had. Hij huiverde en griezelde, en toch — had hij alles willen weten, alles.... 't Liep hem koud over den rug. Hij herinnerde zich nu nog met welk een huivering hij de menschen voorbij zag loopen, als waren zij vreemde, griezelige wezens; en dat het toen in hem opkwam hoe ook hij een mensch was, en zijn makkers, zijn broertjes, ja, ook zijn ouders. — 0 dat vooral, dat ook zijn vader en moeder zoo waren en moesten zijn Als hij gedurfd had zijn emotie te toonen, zou hij geschreeuwd hebben van onverklaarbare pijn! Maar thuis gekomen.... Daar werd hem beduid héél stil te zijn. Er was bezoek, een oud vriend van zijn vader. Die speelde zoo mooi piano: de kinderen mochten hem niet storen. Op zijn teenen stond Mare voor de halfopen deur en luisterde. — En de ontroering om die eerste mooie muziek die hij gehoord had was wèl de sterkste emotie geweest van zijn kinderleven. Het was zoo grootsch, en toch zoo zachtvertrouwlijk: een machtige hand, die hem ophief en droomlanden voor hem openspreidde, waarin hij zich met zielsverrukking verloor. Die indruk was overweldigend geweest: de Sonate pathétique van Beethoven Dien avond had hij lang in zijn bedje liggen peinzen: over 't griezelig leelijke, over 't ontzagwekkend mooie. En de indruk, hoe groot, hoe wijd, hoe vreemd het leven zijn moest tusschen die uitersten als grens, hing nog dagen lateials een grootsch mysterie over zijn kinderlijke denken. En nog meer herinneringen en nog meer beelden.... en eindelijk weer het fijne parelblauw van grijze oogen, de zachte glimlach om een meisjesmond. II. De menschen bij wie Mare en pension was — eenvoudige burgerluidjes — hadden een dochter die voor de muziek werd opgeleid. Nu en dan hoorde hij haar spelen, ook wel eens zingen, doch altijd met halve stem. Een enkelen keer zag hij haar op 't portaal of onder aan de trap; dan boog ze even 't hoofd, zonder dat hij goed zien kon hoe ze er uitzag. Maar wat hij al goed van haar kende, was haar lach. Zij had een bizondere manier van lachen, zoo'n helder, bijna juichend timbre, met zoo'n onweerstaanbaar meelokkende vroolijkheid, als alleen een blij, onbevangen kind kan lachen. En in zijn sombere buien, alleen op zijn kamer, kon hij soms verlangen naar dien opjubelenden levenslust, naar 't geluid van die klare, weemoedlooze stem, die hem denken deed aan heldere lenteluchten boven jong, knoppend groen, waar de wind door speelde en waar vogels wiekten in zongedrenkte blijheid. „0 een lach, en een lied!" Wat zou ze heerlijk kunnen zingen, juichende, rythmisch luchtige liedjes van zon en wind, van liefde en extase, dacht hij dikwijls. Op een avond, tegen den tijd dat vrouw Smits zijn thee kwam zetten en de courant binnenbracht, hoorde hij een beetje aarzelend aan de deur tikken. Het was ditmaal niet de moeder, maar de dochter die 't avondblad binnenbracht. „De krant alstublieft." „Wel, juffrouw Smits, komt u die zelf bovenbrengen? U hadt hem gerust in de bus kunnen laten." Zij lachte. „Moeder is uit, anders loopt ze die trappen ook, en ik heb toch jongere beenen dan zij." „Dat is waar," stemde hij toe, een beetje aarzelend. Dat vrouw Smits hem bediende, vond hij heel natuurlijk; vrouw Smits met haar eenvoudige katoenen rok, haar keukenschort, haar grove, vereelte handen. Maar.... dit jonge meisje in dameskleeding, eenvoudig maar gedistingeerd, met de fijne blanke vingers (hij had ze wel gezien even, toen zij de courant op 't roode tafelkleed neerlei), met het zachte, kinderlijke gezicht en 't keurig gekapte haar.... Dat was toch iets vreemds, dat zij hem nu bedienen kwam. Daar moest hij eerst aan wennen. De Smitsen hielden slechts een dagmeisje dat om vijf uur naar huis ging. Yoor het theewater zorgde vrouw Smits dus altijd zelf. — Met een belangstelling waar verwondering in lag, volgde Mare de bewegingen van 't jonge meisje t slanke bovenlijfje. Als kind al had zij een sterken afkeer gehad voor armoede en leelijke dingen, had de weelde, gezien of vermoed voor winkelramen en achter hooge spiegelruiten van heerenhuizen, haar vervuld met een wild verlangen naar rijkdom en luxe. Een stille, opgekropte haat tegen allen die dat ideaal bereiken konden, die mooier gekleed, fijner gevoed, van kostbaarder meubelen omringd waren dan zij, was telkens dieper haar hartje binnengedrongen. En nu, als jongmeisje, was haar gansche denken en willen gericht op een doel: ook rijk te worden en die bevoorrechte wezens de oogen uit te steken met haar luxe en vooral — met haar schoonheid. Want machtiger nog dan haar luxeverlangen was in haar kleine ziel de ijdelheid. Met verrukking kon ze er aan denken, hoe haar mooi, jong lichaam nog mooier worden zou in de fijne kanten, de glanzendzachte zijde, het rijke laken, het voornaamwarme bont. Uren lang kon ze slenteren langs de modewinkels, begeerig kijkend, en zich dan verdiepen in haar toekomstdroomen, waar mooie kleeren, heerlijk eten, een prachtig huis, beleefde en vleiende gasten, zelfs liefdesavontuurtjes (nu en dan las ze romans) een hoofdrol speelden. Toch, bizonder verliefd van aard was ze niet. 4 Van kind af had ze gezien welken indruk zij op mannen maakte en was zij gewend dat ze haar naliepen. Maar nooit had éen van hen haar bizonder aangetrokken; ze waren meest allen ook zoo arm, zoo burgerlijk geweest. En wat de heeren betreft, ze begreep heel goed wat die wilden. Neen, zoo dom zou ze niet zijn. — Maar de jonge Duprez, dat was wat anders, die zag er niet naar uit om gekheid te maken zonder meer. En dat was een echte „heer , knap, voornaam zelfs, vond ze. Misschien hadden zijn ouders wel veel geld. In Nijmegen had ze veel hooren vertellen van de trotsche mevrouw Duprez, die toch zoo gierig was tegen de meiden. Een meid van tante Jet had er gediend. Gierig — nu ja, rijke menschen zijn dikwijls gierig, en of ze gelijk hebben, dat houdt de boel bij elkaar. Als ze nu maar zeker wist of hij geld had. 't Was een knappe jongen en hoe had hij haar aangekeken! Ze wist dadelijk dat hij haar mooi vond, ze zou alles met hem kunnen doen; hij leek zoo zacht. Vader had immers ook al gezegd, dat hij zoo doodgoed was. En al was hij nu zoo heel rijk niet, misschien kwam hij op 't kantoor gauw vooruit, vader zei, hij had wel kans later associé te worden van den zoon van zijn chef. Hij zou er wel vooi geschikt wezen. Hij had zoo iets chics, iientje vond hem 't ideaal van een „heer". Morgen weer eens dien kant uitloopen en dan haar nieuwe manteltje aandoen, dat stond haar zoo goed, en 't roode hoedje. Of toch maar dat zwarte, met die viooltjes? Hier werd Fientje in haar overpeinzingen gestoord door haar stiefmoeder die met een linnenbak vol waschgoed aan kwam dragen. „Kom freule, help me 's een handje. De bak ruw op tafel gezet, bleef de oude vrouw even wachten tot Fientje haar naaiwerk had opgeborgen. Het bonkige, forsche lichaam in de zakkerige japon met het ruwe keukenschort voor, paste goed bij het groote, grijze hoofd met de grofgebeitelde trekken. „Laten Mies en Betje u helpen," antwoordde Fientje bits, „ik moet deze blouse immers afhebben voor vanavond." „Vanavond? Wat gebeurt er dan?" „Bertha neemt me mee naar de comedie." „Zoo." — Een poos van dreigende stilte. „U doet net of u 't niet goedvindt." „Nee, waarachtig vind ik 't niet goed, barstte de vrouw uit, „maar wat geeft 't of ik t zegt Niemand gelooft me. Je vader is gek en blind als 't jou betreft, hij zal je nog 's den verkeerden weg zien opgaan en nog denken dat t goed is. Al die malle drukte om die Bertha, dat gekke kind, brengt je hoofd op hol. Je moest met zulke menschen niet omgaan, dat is glad verkeerd voor je. Zulke kale jonkers met hun voorname manieren, die altijd net doen of 't een schande is dat je van minne komaf bent. Is dat nou een vriendin voor je? Ze leert je immers niks dan eiken dag nog ijdeler te worden en ontevredener! Dat is 't begin, let op me woorden! zoo zijn er zooveel begonnen die nu als lichte dames in de Spuistraat rondslenteren. Wees jij voorzichtig, jij gaat ook dien kant op!" Zenuwachtig zat Fientje door te naaien. Ze kookte van drift; de scherpste, hatelijkste antwoorden lagen haar op de lippen, maar stijf hield zij ze nog gesloten. Ze wist wel, moeder sloeg er op, als ze brutaal werd, o, ze zou er niets in vinden zoo'n groot meisje nog te slaan. En angst voor physieke pijn deed haar zwijgen. O, hoe zij die vrouw, die ruwe, oprechte, tirannieke vrouw haatte, haatte met al de intensiteit van een kleine, zwakke, tot gemakkelijke leugentjes geneigde ziel. Soms werd het haar te machtig en schold en raasde zij tegen de verbaasde oude met een woede zoo driftig dat die het heele gezichtje verwrong tot een leelijk masker. In die oogenblikken dacht de oude vrouw aan Fientjes moeder, en, met de beste bedoelingen, in t belang van 't kind, in wie ze den duivel dood wou slaan, had zij Fientje wel eens een lichamelijke afstraffing toegediend die het teere lichaampje had doen sidderen van pijn. En moeder ging door met haar strafpredikatie, dat de freule maar uitging of te prutsen zat aan haar eigen kleeren, maar 't werk, helpen in huis, jawel, laat maar waaien, daar waren moeder en de zusjes goed voor. En of ze zich dan niet schaamde? Toen stoof Fientje op, met een zenuwachtigen woordenstroom de vrouw overstortend. W oorden, woorden, telkens meer, telkens heftiger, woorden als naalden, woorden als messen, die haar sneden in 't hart. Was dat het kind, dat ze had verzorgd, waarvoor ze gewerkt en gesjouwd had, dat ze met liefde had willen opvoeden tot een fatsoenlijke vrouw? Die furie?.... zei dat venijnige tongetje maar wat in 't wilde weg, of was dat het eindelijk losbarsten van een opgekropten afkeer, een stille, doffe haat die gewoeld had jaren lang? Zij was zoo pijnlijk verbaasd dat Fientje de gelegenheid vond weg te sluipen zonder dat een van die groote, forsche handen haar tenger lijfje hadden aangeraakt. Snikkend stond Fientje op haar kamertje voor haar gebarsten spiegel.... toen de gedachte hoe leelijk ze er uit zou zien door dat huilen, haar haastig haar tranen af deed drogen. Met aandacht en uiterst zorgvuldig maakte zij haar kapsel in orde, kleedde zich langzaam aan en vloog toen, door niemand opgemerkt, het huis uit naar Bertha's woning waar ze juichend ontvangen werd. Het comediespel interesseerde haar weinig; zij genoot meer van de toiletten, de voorname menschen die zij in den schouwburg zag. En opeens, turend naar een gedistingeerd jonggetrouwd paar dat in een loge tegenover haar zat, kwam het besluit bij haar vaststaan dat zij Duprez maar nemen zou, ook al had hij geen fortuin. In godsnaam, dan werd zij toch in elk geval een trap hooger geplaatst op den maatschappelijken ladder. En hoe heerlijk zou 't zijn zich los te maken van de tirannie die de gehate stiefmoeder over haar uitoefende...! Dan was ze vrij, haar eigen meester. En wat een knap paar zouden zij wezen: hij zoo voornaam, zoo lang; zij kleiner, een elegant, mooi vrouwtje. En dien avond droomde Mare zijn teêren liefdedroom — VIL Een zonnige Aprilmorgen. Een van de weinige die daar te schitteren staan als een stralende zomerdag, temidden van de vele grijze, guui- sombere lentedagen. Hanna stond in het kleine tuintje en strooide graankorrels voor haar duiven uit een groot, wit schort. In telkens nauwer cirkels kwamen ze aangevlogen, als uit den intens blauwen hemel neergezegen, de parelgrijze, de leiblauwe, de schuimwitte. Eén ging op haar schouder zitten, een witte, dat stak mooi af tegen haar donkerblauw kleed. Een ander bleef op heur arm en pikte zoo de korrels uit haar schort. En zachtaaiend met liefkoozende namen klonk haar stem: „ach, mijn goeiertje, mijn liefje! En jij, grijsje, ben je er ook? Hoe is 't met je zieke poot? Is de lente niet heerlijk? Is 't niet zalig, ja zalig?" De grijze op haar arm pikte zoo driftig dat hij omtuimelde en toen klonk Hanna's lach zoo helder, zoo reinparelend op in de zoete lentelucht, dat Mare, die pas was opgestaan en toevallig door het venster van zijn kamer keek, het raam opschoof en vroolijk naar beneden riep; „Bravo!" — Verrast keek Hanna op en groette hem met een knikje. „Mooi weer vandaag!" „Ja," riep hij terug, „ik voel me ook in zoo'n lentestemming. En dat op Zondag! wat een gelukje, hè?" „Heerlijk." — Hanna voederde nu wat stiller haar duiven en keek niet meer op. Hij ging zeker weer uit. Mare ging véél uit, den laatsten tijd. Ook had zij met fijne intuïtie gevoeld dat er iets bizonders in hem omging. Hij was nerveus, verstrooid, en meer dan anders, zóó diep ia gedachten, dat hij haar dikwijls in 't geheel niet zag, als hij haar voorbijging. En toch zag hij er zoo gelukkig uit. Soms straalde hij van een innerlijke blijdschap, een geluk zoo groot, dat hij 't bijna niet meer verbergen kon. Een beklemmende weemoed maakte nu Hanna's bewegingen langzamer. In haar oogen, waarin straks de blijde weerschijn lag van de gouden lichttinteling in 't hemelblauw, slopen de doffe schaduwen van een sombere gedachte. Wreed, o zoo wreed drukte de pijn haar jonge ziel, haar lenteziel, die ook wou jubelen en glanzen in levensextase, als de natuur daarbuiten. Maar er zijn bloesems die slechts ontluiken om te vergaan vóoi'dat hun mooie droom tot waarheid wordt. Zie, de duiven vlogen nog altijd aan, meer, telkens meer, en de lucht was nog zoo wonderblauvv en de wind zoo zoel, zoo vol beloften. Het eerste groen aan de boompjes bij hun schutting glansde nog even zacht in de stralende Aprilzon. Waar was dan Hanna's lach? De reine, kinderziel weerspiegelende ....? „Hanna, kind, help me eens even." Toen gooide Hanna de graankorrels alle uit en ging de keuken binnen, waar moeder aardappels schilde. De kanarievogel zong in zijn kooitje, de poes lag in de vensterbank, achter de primula's in een bloempot, te slapen, het glanzig velletje lekker gekoesterd in de stille zon. Moeder, grijs, met veel rimpels, maar opgewekt, zat, met een gele kom op schoot waar de aardappels in plompten, op een keukenstoel en neuriede wat voor zich heen. „Wat kan ik voor u doen, moedertje?" „Ach, eigenlijk, kind, riep ik je maar — zelf weet ik niet waarom. Ik vind 't zulk heerlijk weer en ik voel me zoo dankbaar. Geef me 's een zoen." Hanna kuste haar met innigheid. „Mal moertje, " schertste zij, „niets voor jou om zoo sentimenteel te zijn. Maar dat ligt in de lentelucht... „Ja kind, dat kan wel. Ben jij 't dan ook?" jk? _ o God, ik " Het was te ernstig, dat voelde zij dadelijk. Daarom lachte ze maar weer. Maar die lach van zooeven was 't toch niet meer. Een poos later zegt ze: „Moeder, ik ga nog even naar Mathilde." Mathilde is Hanna's eenige vriendin. Op school, als klein meisje, hielp Hanna de drie jaar oudere, maar minder vlugge Mathilde met haar werk, en buiten school hielp Mathilde, het zachte kind van fijnbeschaafde menschen, Hanna in al wat haar ouders en haar boeken haar niet hadden kunnen leeren; dat onbeschrijflijke in toon, gebaren en spraak die de „dame" kenmerken. Bij Mathilde aan huis had zij de ware beschaving leeren kennen. De meeste nufjes op school, allen boven Hanna's stand, trokken de neusjes op voor 't „bleekerskind", maar weinig had die vroeg aangeleerde bekrompenheid van kinderzieltjes de vroölijke Hanna gedeerd, zoolang haar zachte Mathilde haar in bescherming nam. En ook op haar innerlijk leven had het driejaar oudere vriendinnetje een grooten invloed gehad. Hanna's gevoelige maar driftige, impulsieve natuur had zij uit schaamte voor Mathilde's zachtheid en kalmte van geest, beter leeren beheerschen. Eerlijk had ze Mathilde altijd alles opgebiecht wat haar bewogen had, voor zoover dat mogelijk is.... En nu ook ging ze er heen met het vaste voornemen Mathilde te gaan spreken over die groote verandering in haar leven, waarvan zij tot nu toe, uit onverklaarbaren zieleschroom, nog geen woord gerept had. Mathilde's woning lag op de Prinsegracht; een groot eind van de stad moest zij dus door. In de feestelijke voorjaarszon leek alles zoo vroolijk, zoo innig tevreden; de geveltjes van de ouderwetsche huizen zich koesterend in het goudlicht, tegen den schitterend blauwen hemel; de bloemen op straat in groote manden lachend, de kinderen die elkaar juichend naliepen in vroolijkheid; de winkels hier en daar al met gestreepte marquises voor 't al te schelle licht. Zelfs op de gezichten der menschen lag 't genieten van dien stralenden Aprilmorgen, éven hen opbeurend uit den poel van zorgen, ellende en alle-dag-gedachten. In de Prinsestraat zag zij opeens dat Mare vóór haar liep. Hij liep langzaam en zij hield ook haar schreden in om hem niet voorbij te komen. Een onbewust verlangen om te weten waar hij heen ging, klom zachtjes in haar op. Hij scheen telkens onder de voorbijgangers iemand te zoeken. Misschien een vriend. Na een poosje kwam het bij Hanna tot bewustzijn dat zij hem als 't ware bespionneerde. Zij schaamde zich over die gedachte en liep nu wat vlugger door. Op dit oogenblik zag zij Mare plotseling stilstaan, zijn hoed afnemen en aarzelend de hand uitsteken. Er stond een jongmeisje voor hem in een grijs, soepel kleedje, met een zwart hoedje enkel versierd door een bos viooltjes. Terwijl Hanna hem voorbijliep, zag zij Marc's blik met een onbeschrijfelijke uitdrukking in twee wondermooie, lichtgrijze oogen staren. Zij herkende het meisje; vroeger was zij er mee op catechisatie geweest en had toen eerst een diepe bewondering voor die schoonheid, later een onoverwinlijke antipathie voor dat karakter gevoeld. Dus dkt was 't wat Mare zoo verstrooid, zoo gelukkig gemaakt had. Ze wist het nu. Yan den toren der Groote Kerk klonk het juichend-statige klokkenspel. Een groot gedruisch was er om haar heen; het leek wel of joelende, feestdronken menschen op haar aanstormden en haar mee wilden sleuren in hun teugellooze uitgelatenheid.... Even sloot ze de oogen. Toen was alles weer gewoon. Zij liep kalm de Schoolstraat in en keek hier en daar, werktuigelijk, voor de winkelruiten naar binnen. En plotseling bedacht zij zich dat ze Mathilde toch niets zou kunnen vertellen. Zij keerde zich om en liep naar huis terug. VIII. Hoe verliefd Mare ook was, hij had in zijn jeugd te veel onder financieele zorgen geleden om niet heel spoedig ook die zijde van een mogelijk huwlijk te beschouwen. Op een tractement als hij nu bezat, mocht hij geen meisje vragen, dat stond vast. Hoe zou hij er iets bij verdienen? Met de pen? Het was niet waarschijnlijk dat een enkele schets hier of daar opgenomen, hem veel verder brengen zou. Toen besloot hij openhartig met zijn chef te spreken, hem te vragen hoe zijn vooruitzichten waren. Deze ontving hem beminlijk. Het was duidelijk, dat hij Mare gaarne lijden mocht en hem ook wel voort zou willen helpen. Toen deed hij hem ineens het voorstel naar Indië te gaan. Hij wist juist een goede plaats voor hem. Een tractement van f 350 's maands. Het leek Mare ontzaglijk veel. Hij beloofde er over te zullen denken. Nerveus ging hij dien dag naar huis en sloot zich in zijn kamer op om ongestoord na te denken. Naar Indië — waarom niet? Dan kon hij dadelijk trouwen, een leven van 't heerlijkste geluk tegemoet gaan. Wat hier in Holland wel eens botsing zou kunnen geven: Fientjes stand (hij kende helaas zijn moeder!) zou in het verre land geen aanstoot geven. Hij had zoo dikwijls gehoord van de liberale opvattingen van 't Indische publiek. En dan zou hij haar een omgeving kunnen scheppen die haar fijne schoonheid noodig had. Wie weet of ook hij later niet éen van die fabelachtige Indische tractementen machtig worden zou, en dan zou hij zijn lieveling alles kunnen geven wat haar hartje begeerde. Een gouden lijst om die exquise schoonheid. Het duizelde hem. Van een te schitterende geluksvizie, van te grootsche toekomstdroomen. Even kwam twijfel op of hij 't bereiken zou. Als zij hem eens niet liefhad? — Maar dat was niet mogelyk. Die lichtende kinderoogen hadden zich verraden, al lang. Die konden niet liegen. God, wat had hij zijn „zachte onschuld" zooals hij haar noemde, lief! En het kwam hem nu krankzinnig voor dat hij nog geaarzeld had, dat hij niet dadelijk zijn chef dankend de hand geschud en 't voorstel aangenomen had. In de grootste opwinding begon hij Fientje een brief te schrijven. Maar zijn woorden kwamen hem koud en afgezaagd, bijna kinderachtig voor; een ontheiliging van zijn liefde. Zelf zou hij 't haar zeggen, méér nog met de oogen dan met zijn lippen, meer met zijn stem dan met zijn woorden. O, hij zag 't in honderd vormen komen, dat heilige oogenblik — telkens mooier, telkens glanzender van geluksextase. Na een slapeloozen nacht stond hij dien Zondagmorgen vrij laat op. Zoo kwam het dat hij Hanna's helderen lach gehoord had en zoo gelukkig was uitgegaan in den zonnigen morgen om in de drukke, bonte straat zijn mooie liefste te ontmoeten. Al een enkelen keer vóór dezen had Mare, die haar nu bijna eiken dag ontmoette,' het gewaagd om Fientje aan te spreken. Toch was 't met eenige aarzeling dat hij nu vroeg of hij haar een eindje geleiden mocht. Zij vertelde dat ze een bezoek moest brengen in de Van Lennepstraat achter de Witte Brug. Het was een heel eind. Mare verheugde zich daarop. Een poosje liepen ze zwijgend voort. „Een mooie lentedag," begon hij eindelijk, achter banale woorden zijn ontroering verbergend. „O, prachtig." „Houdt u veel van wandelen?" „Ik moet wel," lachte ze een beetje bitter, „dat moeten arme menschen wel leeren." „Maar u zult toch niet beweren dat u arm is." „Hoe bedoelt u?" „Wel, u hebt zooveel, uw jeugd — en uw gezondheid, en dan .... uw . .. ." Hij zweeg verward. Zijn gedachten uitsprekend had hij misschien een laf complimentje gemaakt. „Nu ja, dat zegt vader ook altijd. Maar ik was toch liever geboren op de Koninginnegracht dan in de Yleersteeg." „'t Is waar dat u op de Koninginnegracht beter thuis zou hooren." Zij bloosde van gestreelde ijdelheid. „"Vindt u ? — Ik heb altijd .... gevoeld .... ik kan dat 5 niet zoo uitleggen, maar van leelijke, armoedige dingen heb ik altijd zoo'n afkeer gehad." „Dat kan ik me begrijpen. Ze hooren niet bij u." Een poos liepen ze stil voort. Toen, om telkens het genot te hebben van haar zachte blosjes, begon hij zijn bewondering stoutmoediger uit te spreken. En dan sprak zij, afwerend, tegen, maar lachte en was overgelukkig. Mare sloeg voor door de Boschjes te gaan. Het zachte groen was daar zoo liefglanzend ontplooid; de blauwe hemel straalde er door de nog niet volle takken zoo uitbundig van pracht, dat die lenteschoonheid Marc's ziel bedwelmde als in dronkenschap. Het was hem of hij niet meer liep. En dit leven was 't aardsche leven niet meer. Telkens als hij in die mysterieuze diepten keek van haar lichtende oogen voelde hij zich stijgen boven 't alledaagsche bestaan. Hij was nu met haar alleen op een ongekende, maar lang in zijn droomen begeerde wereld. En eindelijk, op een eenzaam plekje haar hand vattend, bleef hij voor haar staan en stamelde in zieletrilling: „Ach, ik heb je zoo lief. Vergeef me dat ik 't nu al zeg, nu we elkaar nog zoo weinig kennen .... maar ik ben zoo verrukt van je mooie oogen, waar zoo'n zachte, lieve ziel in ligt...." Toen wist hij geen woorden meer. Drukte alleen haar hand. En zij glimlachte en zag met wonderglanzende oogen tot hem op en haar kinderteèr mondje sprak aarzelend zachte woorden. Thuis gekomen kon hij zich niet meer herinneren wat hij in zijn geluksroes nog meer gezegd had. Fientjes enkele zinnen: „ik hield al lang van je," en: „ik zie er niets tegen op met jou naar Indië te gaan," bewaarde hij als de kostbaarste schatten in 't heiligdom van zijn hart. Dadelijk begon hij een langen brief aan zijn vader. Flauwtjes drong de gedachte tot hem door in zijn bedwelming van zaligheid dat hem van dien kant misschien iets onaangenaams te wachten stond. Maar het leek hem in zijn lichte gemoedsstemming zoo onzinnig dat iemand, zijn vader nog wel, bezwaren zien zou waar hij niets dan 't wijdste, mooiste geluk voor zich zag opengespreid, dat hij vol moed zijn opgewonden brief verzond. Den volgenden avond kreeg hij uit Nijmegen een telegram: „kom over." —Hij vroeg een paar dagen verlof en ging. — Thuis werd hij opengedaan door Jetje, die geheimzinnig fluisterde: „Papa is boven. Hij is erg boos, erg boos, hoor Mare. En Mama is zoo naar geworden van zenuwachtigheid, die ligt te bed. Ze wil je heelemaal niet zien. Wat heb je toch gedaan, Mare?" Mare was voor 't oogenblik zoo pijnlijk verbaasd, dat hij niets antwoordde en haar zwijgend naar boven volgde. Zijn vader stond met den rug naar 't venster en deed geen stap vooruit om hem te verwelkomen. „Vader, hebt u mijn brief gekregen?" „Ja Mare. Wil je even gaan zitten. Ik moet eens ernstig met je spreken." Die afgemeten toon verkilde Mare opeens. Het deed hem denken aan zijn kinderjaren, toen hij hier zoo dikwijls ernstige woorden van afkeuring had moeten hooren. Onwillekeurig keek hij naar buiten. Het regende: een doodsche somberheid had de glorie der laatste lentedagen gevolgd. „Hebt u er op tegen dat ik ga trouwen, Papa?" „Neen, Mare. Maar ik vind je keuze allerongelukkigst. " „U kent haar niet. Mijn God, mag u haar dan beoordeelen?" „Maak je niet driftig." „Maar mijn hemel, ik heb er dan toch wel reden toe. Ik kom hier aan, zielsgelukkig met doodsombere gezichten word ik ontvangen. Bij den eersten stap in huis hoor ik al dat u erg boos is en Mama ziek van zenuwachtigheid. Zou men niet denken dat ik een of andere misdaad op mijn geweten heb? En dat terwijl mij het grootste, heiligste geluk is te beurt gevallen, terwijl mijn chef zoo goed over me tevreden is, dat hij me dadelijk een voordeelige betrekking in Indië bezorgen wil." De oude Duprez voelde zich ijzig kalm worden onder dien gloeienden woordenstroom. „Je bent jong, Mare," antwoordde hij eindelijk op zijn schoolmeesterachtigen toon, die Mare nooit zoo antipathiek geweest was. „Je verbeeldt je dat elk meisje, of laat ik liever zeggen 't eerste beste meisje waar je verliefd op wTordt, ook geschikt is om je vrouw te worden. Laat ik, als je vader, je eens wijzen op je onvoorzichtigheid. Hoe lang ken je dat meisje ? En weet je iets van haar karakter? — Ik zal nu voorloopig zwijgen over dat verschil in stand. Daar heeft je moeder 't meest over geklaagd. Ik beschouw dat niet als zoo'n groot bezwaar, ofschoon het verschil in ontwikkeling op den duur een bron wordt van diepe teleurstelling. Ik vraag alleen: staat ze niet te ver beneden het ideaal dat je in haar zoekt. Daarom zou ik je raden : wacht af en laat je verstand werken." „Ach vader, laten we dit onvruchtbare gesprek maar eindigen. U begrijpt toch dat ik me hierdoor niet zal laten influenceeren om een meisje dat ik liefheb en met eerbied liefheb, te laten zitten. — Ik ben toch waarlijk geen kind meer. Laat mij gerust de verantwoording van mijn eigen daden dragen." De oude man zweeg en streek eenige malen over zijn voorhoofd. Hij had blijkbaar nog veel te zeggen, maar kon de rechte woorden niet vinden. Mare tuurde uit het venster naar de boomen, hier en daar al schemerend groen, nu meedoogenloos gezwiept door een guren wind. De regendroppels tikten tegen de ruiten. Het was kil in de kamer, waar niet gestookt werd. „Neen, ik kan er niets aan doen," vervolgde zijn vader eindelijk, met een doffe, oude stem die Mare opeens ontroerde, „als je jong bent, weet je alles zoo goed en wilt je eigen weg gaan. Ik ben over jou nooit bezorgd geweest, Mare." Hij greep de slanke, witte vingers van zijn zoon; „ik wist dat je goed en verstandig was en liet je dus gerust alleen naar den Haag gaan. Voor Bertie ben ik altijd veel meer bang geweest. Maar toch voelde ik dikwijls dat jij in 't leven veel meer te lijden zoudt hebben.... Zie je, jongen, naturen als van jou...." Zijn stem stokte. „Kom vader, kom. U meent 't zoo goed en ik begrijp u wel. Maar heusch, u is bevooroordeeld en u kent mijn meisje niet. Ze is een engel, een engel van zachtheid. Een kind dat ik leiden kan en beschermen. 0 vader, ik ben zoo gelukkig." — Hij boog zich over tot den ouden man en kuste hem op 't voorhoofd. Maar deze weerde hem af. „Laat me uitspreken, jongen. Ik wilde daarstraks zeggen dat een ongelukkig huwelijk altijd een ramp is, voor iedereen. Maar zie je, Mare, voor iemand die zoo gevoelig is als jij ... . een dubbele. 0, denk niet dat ik je niet ken, mijn jongen. Vaak heb ik je in je kinderjaren strenger gestraft en ben ik misschien harder tegen je geweest dan je verdiende. Het was toch uit goede bedoeling. Ik wou je overgevoeligheid niet in de hand werken. Ik wou een man, een sterken, gezonden, flinken man van je maken." „Ja vader, uw bedoeling was goed." „En daarom moet ik nu ook hard zijn, mijn kind. Jij ziet alleen 't mooie, je laat je nu volkomen beheerschen door je gevoel, door je prachtige illusies. Maar bedenk eens even met je koel verstand: is dat geen gewaagde sprong die je nemen gaat ? — Een vrouw te trouwen die misschien geen enkele gedachte, geen enkel ideaal met je gemeen heeft, die misschien onder een lief, innemend uiterlijk een onbeschaafd gemoed, een leelijk karakter verbergt. — En dan nog iets, Mare. Je wilt nu ineens naar Indië. Vroeger heb je 't nooit gewild, ja, je hebt je zelfs verzet tegen 't plan om Bertus te laten gaan. Je hebt altijd beweerd, dat Indië je antipathiek was, dat een artiestennatuur er hopeloos ongelukkig moest worden, daar de kunst er nog zoo weinig geëerd wordt. Herinner je je eens al wat je me daarover gezegd hebt. En stel je dan eens voor dat het leven daar je ondragelijk werd, dat de hitte, waar je in den zomer al niet tegen kunt, je gestel ondermijnt, dat je ziek naar lichaam en ziel terugkomt?" „Vader, u is te somber. Ik ben jong en gezond, ik voel me moedig en vol vertrouwen." — Wat vermag alle redeneering, alle verstand tegen den opbruisenden lust, de mooie, wegsleepende illusie van Jeugd en Liefde? Toch kwam het Mare vreemd voor, dat een vage beklemming hem bijbleef van dit gesprek, een beklemming die over de trotsche mooie bloem van zijn geluk neerdrukte als een te zware dauw. En hij verwonderde er zich over dat iets buiten zijn ziel in staat was zijn stemming te verstoren .... Hoe Mare er ook op aandrong, zijn moeder weigerde hardnekkig hem te zien. Dit gaf aan zijn verblijf in 't ouderlijk huis iets pijnlijks, dat Mare met het uur dieper neerdrukte. Hij hoopte echter dat de tijd en 't afscheid, als hij naar Indië ging, haar moederhart weer tot hem zouden neigen. Eerst had haar bekrompenheid hem boos gemaakt; nu bedroefde zij hem. Dat de menschen elkaar zoo plagen kunnen, elkaar zoo weinig begrijpen! dacht hij bitter. Voor zijn vader voelde hij alleen innige dank- bare liefde. Dat die zoo ernstig vermanend gesproken had, was alleen voor zijn heil geweest. Hij erkende dat en voelde zich gelukkig in 't besef zoo trouw te worden liefgehad. In den Haag teruggekomen, brak er een tijd van onbeschrijflijke opwinding en drukte voor hem aan. Zijn chef ried hem zoo gauw mogelijk naar Batavia te vertrekken, daar zijn neef Tengers, chef van een handelshuis, die hem verzocht had een geschikten employé voor hem te zoeken, dringend hulp noodig had. Aan trouwen vóór dien tijd viel niet te denken. Het was een groote teleurstelling voor Fientje, die zich zooveel van die plechtigheid had voorgesteld. Mare was er heimelijk dankbaar voor. Hij vond die banale comedie zoo in strijd met zijn mooi gevoel, maar hij zou er in berust hebben om zijn meisje, dat natuurlijk nog kinderlijk dacht en er het dwaze niet van inzag. Mare zou vooruitgaan en, op dringend verzoek van zijn vader, een half jaar alleen te Batavia wonen. Fientje zou, met den handschoen getrouwd, uitkomen; Mare was dan al wat aan de Indische omgeving gewend en zou zich vast in kunnen richten om het zijn vrouwtje zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De oude Maks was bizonder ingenomen met dit plan. — Het huwelijksaanzoek van Mare was in 't eenvoudige gezin als een bom komen losbarsten. Eerst waren de beide oudjes meer verschrikt geweest dan verblijd. Zij hadden moeite gehad aan 't denkbeeld te wennen dat het Mare ernst was — maar toen was ook hun dankbaarheid, hun geluk zoo groot, dat het Mare wel eens hinderde. In zijn oogen was 't volstrekt geen gunst die hij Fientje bewees door haar tot vrouw te begeeren. Integendeel beschouwde hij het als een onwaardeerbaar geluk, dat mooie kind het zijne te mogen noemen. Veel tijd om elkaar nader te leeren kennen, was er niet. De enkele keeren dat Mare eens rustig met zijn meisje praten kon, was hij zoo verrukt van haar schoonheid, dat hy niets anders vermocht dan zijn bewondering, zijn liefde haar toe te fluisteren en bedwelmd te worden door haar zachten glimlach, haar liefdewoordjes. En zij begreep uit intuïtie dat die rol van de zwijgende, zachte, kinderlijk onschuldige haar in zijn oogen aanbiddelijk maakte en haar 't best stond. Dikwijls zei hij dingen en woorden die zij niet begreep. Dan glimlachte ze maar of leidde hem af met een kus. En daar hij een knap, jong» gedistingeerd man was, werd ze dolverliefd op hem. Ze kon hem soms zoo hartstochtelijk liefkoozen dat hij wel eens, onbewust, onwillekeurig, haar éven afweerde. Zijn liefde was zoo teêr, zoo rein, zoo mooi. Mare had Hanna weinig gezien in die drukte. Toch was hij nog eens met zijn meisje naar een concert geweest, waarop Hanna gezongen had en had haar bloemen gezonden. Zij had er hem nooit voor bedankt, en eigenlijk hem ook nooit bepaald met zijn engagement geluk gewenscht. In andere omstandigheden zou 't hem verwonderd, misschien gegriefd hebben. Nu had hij er niet veel over nagedacht. Den laatsten avond op zijn kamer, toen vrouw Smits hem het theewater bracht en nog eens haar klacht begon over zijn overhaast vertrek en dat hij altijd zoo'n makkelijke commensaal geweest was, vroeg hij eensklaps: „Waar is uw dochter? Mag zij eens even hier komen? Ik wou haar graag de hand drukken voor ik ga." „Hanna is uit, meneer, maar zoodra ze thuis is, zal ik haar boven zenden," beloofde vrouw Smits. Een uur later klopte Hanna aan. Zij had vlug geloopen, daarom hijgde ze een beetje; alle kleur was uit haar gezicht en 't viel hem op dat het zoo kinderlijk niet meer leek als vroeger. „Hebt u me geroepen?" „Ja, komt u eens hier. Ik heb u de laatste dagen zoo weinig gezien; ik wou toch nog eens met u praten voor ik wegga." „U is wel goed." Klonk dat een beetje spottend? — Mare zag haar onderzoekend aan. „Wilt u niet even gaan zitten?" — Hij schoof een stoel bij en zette zich tegenover haar. Het was buiten nog niet geheel donker en zij zaten dicht voor het open venster. Een oogenblik keken beiden werktuiglijk naar de lucht. Een jongen floot een droeve wijs. Het doffe avondrood glom in een opening tusschen de huizenrijen aan de overzij boven wegschemerende boomen. „Als ik goed naga, hebt u me nog niet eens met mijn verloving gefeliciteerd." Zij stak haar hand uit. Hij drukte die hartelijk. „Veel geluk," zei ze zacht. „Dank je, Hanna. Dat mag ik toch zóo wel zeggen, nietwaar? Wij hebben dikwijls zoo gezellig met elkaar geredeneerd, ik geloof dat de sympathie tusschen ons nog gegroeid zou zijn, als we elkaar nader hadden leeren kennen." Zij antwoordde niet. Haar oogen staarden naar buiten. Het avondrood werd doffer. De dag stierf langzaam, maar hij stierf toch. Straks kwam de nacht. Zoo ging het ook in 't leven. En hoe weinig zon een dag voor ons gehad heeft, toch zien wij hem noode sterven .... Hij verwonderde zich over haar zwijgen en ging door: „Ik zal dikwijls aan je denken, je hebt zoo hard gewerkt en daarbij, je bent zoo begaafd, je hebt zoo'n mooie stem. Ik hoop van harte dat het leven veel succes voor je weggelegd heeft." „Mijn God, wat kan mij dat schelen."—Haar hoofd met een bruuske beweging opheffend, keek zij hem aan. „Denk je heusch dat.... succes.... een vrouw gelukkig maakt? Maar wat doet dat ertoe." — Zij stond op. „Adieu — Mare, 't ga je goed." „Hanna, ik wensch je alles goeds toe." Zijn stem klonk ernstig, met iets van medelijden. Hij vond haar vreemd. Misschien was er iets dat haar deed lijden, iets wat hij niet vermoeden kon. — Ook hij stond op. En toen gebeurde het zonderlinge, nooit-verwachte. Ineens sloeg Hanna de armen om hem heen en snikte. „Mijn arme jongen, als je maar gelukkig wordt! o God, ik ben er zoo bang voor." Het eerste oogenblik was hij zoo pijnlijk verrast dat hij geen woorden vond. Zij kwam het eerst tot kalmte. „Je zult me wel vreemd vinden," zei ze gedwongen lachend, „vergeet het maar." „Hanna.... dat je je zoo angstig maakt om mij .... is me een bewijs van je groote vriendschap." „Ja, ja," knikte zij haastig. „En die stel ik zeer op prijs," vervolgde hij met zijn sympathiek-vriendelijke stem, „maar Hannalief, er is geen reden voor, werkelijk niet — om je zoo bezorgd te maken. Ik ga zoo'n heerlijk leven tegemoet." Zij zweeg, droogde haar oogen. Hij had haar hand gevat en zij hield zijn vingers stijf vast. „Adieu Mare," zei ze nog eens. En ging. De laatste week vóór zijn vertrek zou Mare in Nijmegen doorbrengen. Zijn moeder had het hem gevraagd en Mare, blij om die gunstige wending in haar gedrag, had volgaarne toegestemd, temeer, daar Fientje ook in Nijmegen ging logeeren bij haar tante, die — Mare was er om zijn ouders dankbaar voor — met iemand van goede familie getrouwd bleek te zijn. Deze omstandigheid werkte dan ook inderdaad mede om mevrouw Duprez' hart te verzachten; en onder de vleiende, lief-zich-voordoende manier van Fientje smolt de korst van stugheid een beetje weg. Mare was er zoo gelukkig om. dat hij zijn moeder de laatste dagen met bizon deren eerbied behandelde. Fientje werd er eiken dag ten eten gevraagd, en kreeg nu en dan wel eens een scherp woord, een koelen blik, maar voor 't uiterlijk ging alles goed. Bij 't afscheid nemen was ieder geagiteerd, behalve Mare, die zich zonderling kalm voelde. Het scheen of zijn ziel den laatsten tijd te veel indrukken ontvangen, te diep gevoeld had, en nu weigerde nog meer te worden bewogen. Het vreemdste was de sensatie die hij zoo dikwijls had: dat een ander 't was die afscheid nam, verloofd was en naar Indië ging — en niet de oude Mare die hier als kind had geleefd. Toch deed de gedachte dat Fientje's afscheidskus de laatste zou zijn die hij in langen tijd zou mogen hebben, hem pijnlijk aan. Een gevoel' van vagen angst kwam tegelijkertijd tot zijn bewustzijn. En weer verwonderde hij er zich over dat zijn stralend geluk, al was het éven verdoft kon worden 6 TWEEDE DEEL. I. De eerste maanden te Batavia voelde Mare zich eigenlijk ongelukkig. Hij wilde 't zichzelven niet bekennen; hij hield zich voor dat zijn mooie liefde, zijn heerlijke toekomstdroomen zijn bestaan voortdurend vulden met schoonheid.... Maar de impressie die Indië op hem maakte was de eerste dagen een voor hem onbegrijplijk sombere, zoodat hij moeite had aan zijn overtuiging vast te houden. Het werk was hem vreemd; zijn chef een zeer correct maar niet vriendelijk mensch; voornaam en trotsch van uiterlijk, maakte hij gewoonlijk den indruk van „uit de hoogte" te zijn. De drukkende hitte in de benedenstad, waar de stoffige, rommelige handelskantoren op elkaar gepakt zijn, de vieze wegen, pijnhjkschel verlicht, alles bij elkaar deed hem aan als een physieke pijn. — 's Avonds teruggekomen in zijn hotel, waar hij een holle, ongezellige kamer gehuurd had met een klein galerijtje ervoor, overviel hem telkens een gevoel van verlatenheid, van een totaal vreemd-zijn aan 't land, de menschen, de natuur. En hij zat daar, meestal in een langen rottanstoel uitgestrekt, te soezen.... De warmte maakte zijn hoofd dof. Gewoonlijk kreeg hij om negen uur, dadelijk na het eten, al een onoverwinlijken slaap. Dan ging hij maar naar bed. Hij had nog met niemand behalve de lui op *t kantoor, kennis gemaakt. Een paar keer in de week veroorloofde hij zich de luxe van een „huurwagen" en liet zich tegen de avondschemering rondrijden. Een heerlijke frissche koelte wuifde hem tegemoet, als hij het Koningsplein of Salemba omreed. Dan voelde hij zich weer volmaakt gelukkig. En vond Batavia mooi, in dien korten avondstond, met den gloeienden zonsondergang en tegen het oosten de mooie, stille luchten. Toen de maan vol begon te worden, reed hij ook wel -eens in den nailvond. En de verrukking om die stille mysterieuse maannachten — de maan zoo helder stralend dat het werd als dag, maar een zilveren, onwezenlijke dag — verzoende hem met het land, dat hij eerst onmogelijk lief kon hebben. Een paar weken na zijn aankomst werd hij op een diner bij zijn chef genoodigd. Tengers was ongetrouwd, maar hij ontving in zijn mooi, ruim huis op Menteng dikwijls dames en heeren van zijn kennis aan een intiem dineetje. Zijn nichtje, getrouwd met een Jhr. van Sonburgh, nam dan de honneurs waar. Deze bizonderheden hoorde hij van een anderen employé op 't kantoor, die er tevens bij voegde, dat zoon eerste invitatie een soort van examen was voor nieuw aan gekomenen. Vond Tengers ze geschikt voor de conversatie, dan kregen ze later meer invitaties, beviel de candidaat niet, dan was 't ook voor goed uit. Dit laatste was den verteller zelf overkomen. Mare lachte een beetje om dat verhaal. Toch kon hij niet ontkennen, dat Tenger's oordeel over zijn wereldsche geschiktheid hem een beetje in spanning bracht. Hij dacht — zooals bij alles — dadelijk aan zijn mooi vrouwtje, voor wie 't misschien van veel waarde zijn zou als hij in dien kring werd opgenomen. Want men verzekerde hem dat Tengers de „élite" bij zich aan huis ontving — en niet alleen de élite op maatschappelijk gebied, maar vooral uit het oogpunt van beschaving en ontwikkeling. Behoorlijk ingelicht door denzelfden welwillenden employé omtrent het uur en de kleeding voor het diner, liet Mare zich naar Menteng rijden. Hij was de eerste. In de groote voorgalerij liep Tengers met groote stappen op en neer, toen Marcs huurdos-a-dos het erf opreed. — Tengers als gastheer was een heel ander mensch dan als chef. Beminlijk, met een tintje neerbuigende familiariteit, dat toch niet onaangenaam aandeed. Tegen dames was hij ouderwetsch hoffelijk, vlug met een complimentje, dat echter altijd eenigszins spottend gezegd werd, maar met een spot zoo fijn, dat de meesten die niet voelden. Een paar minuten na Mare verscheen de gastvrouw, een elegant, knap vrouwtje met sympathieke oogen, eenigszins gemaakt in houding en spraak, dat zij echter gaandeweg verloor. Mare begreep later dat dit de vorm was van een verlegenheid waarvoor zij zich schaamde. Haar man, Jhr. van Sonburgh, was een gedistingeerde maar bizonder onaangename persoonlijkheid. Het was of Mare dadelijk voelde dat die menschen niet bij elkaar pasten, en later hoorde hij ook werkelijk dat hun huwlijk ongelukkig was, ofschoon zij elkaar uit liefde getrouwd hadden. Mevrouw van Sonburgh leek nog heel jong en toch kwam het Mare grappig voor dat zij Tengers „oom" noemde. Deze was even veertig jaar, een knap, jonggebleven man, op Engelsche wijze met gladgeschoren gezicht; en met een slank buigzaam figuur. Toen verschenen nog twee jonge meisjes, de dochters van een raad van Indië, een jong ingenieur met zijn onbevallige, burgerlijk uitziende vrouw, en nog eenige heeren uit den handel. — Mare moest aan iedereen worden voorgesteld. De jongemeisjes, die gehoord hadden dat de nieuwe employé van Tengers al geëngageerd was, begroetten hem koeltjes en begonnen een geanimeerd gesprek met de andere jongelui. Tengers plaatste Mare naast het ingenieursvrouwtje, dat het echter zoo druk had met haar vriendin, mevrouw van Sonburgh, dat Mare zich aangewezen voelde op zijn buurman aan de andere zijde. Deze was het laatst gekomen: een » leelijk, klein mannetje met een flets gezicht maar waarin de oogen leefden als stoute, van levenslust onstuimige kinderen. „Ik ben Mulders," had hij zich voorgesteld. Mulders begon dadelijk te vragen of Mare aan muziek deed. Hij zelf speelde viool. Mare moest bekennen dat hij alleen een liefhebber was, zonder meer. „Prachtig," lachte Mulders, „dan zult u straks genieten. Mevrouw van Sonburgh zingt heel lief en Tengers accompagneert heel artistiek. Maar — 't mooiste zullen we misschien niet te hooren krijgen en dat is —" hij wees op de ingenieursvrouw — „haar stem. Een prachtstem. Maar kuren .. . !" Hij lachte schokschouderend. En Mare kreeg nu een vrij onsamenhangend verhaal over de Bataviasche muziekwereld, waaruit hem alleen bleek dat er veel onaangenaamheden waren voorgevallen die waarschijnlijk door nog veel meer gevolgd zouden worden. En onder 't geroes van dat praten om hem heen, machinaal luisterend, machinaal starend in de electrische gloeilampjes van de kroon boven zijn hoofd of naar de in mooie lijnen oprijzende palmen, vlogen zijn gedachten over zee naar Holland, naar zijn liefste.... Aan tafel zat hij tusschen een van de nufjes van den raad van Indië en den ingenieur. Het gesprek dat eerst algemeen was geweest, werd nu afzonderlijk gevoerd. Tengers, die dicht in Marc's buurt zat, begon met den ingenieur, die zwaarwichtig en met' klem redeneerde, over den hongersnood in Demak. Mare hield zich daar bescheiden buiten en beproefde het nufje naast hem aan 't praten te krijgen. Na een poos gelukte dit volkomen. Het was een aardig, levendig meisje, ofschoon een beetje coquet. Mare amuseerde zich met haar verontwaardiging toen hij vroeg of ze pas in Indië was. Zij was altijd in Indië geweest, twee jaar met • verlof van Papa in Europa, maar dat telde niet mee. „U hadt natuurlijk zoo'n idee van Indische miesjes, dat ze allemaal bruin zagen en geen Hollandsch verstonden," zei ze spottend. „Dat niet, juffrouw Halberts, maar zoo echt Hollandsch had ik ze mij toch niet voorgesteld." „Zoo zijn ze ook maar bij uitzondering," mengde Tengers zich in 't gesprek. „Ga je, op dit voorbeeld, geen al te groote illusies maken, Duprez. Als je later van die nonnaatjes ontmoet op Passer Baroe en omstreken, zal 't verschil je wel duidelijk worden." Het gesprek kwam nu op Indo's. De onaangename, minachtende toon waarop over hen gesproken werd, verwonderde Mare. Onwillekeurig zag hij de tafel rond: of geen der aanwezigen getint was. Er was er geen. Tengers zou (dit hoorde hij later) geen halfbloed of zelfs kwartbloed aan zijn tafel dulden. Hij voelde een bekrompen haat tegen al wat gekleurd was. Mare vond die minachting klein, het viel hem tegen in zijn chef, voor wien hij achting had willen voelen. Een onweerstaanbaar verlangen dien kouden, voornamen man tegen te spreken, prikkelde hem. „Waarom is u eigenlijk zoo hard in 't oordeel over Sinjo's?" begon hij, „ik dacht dat ze meer te beklagen waren. Hun positie in de maatschappij is toch meestal een scheeve. Moet hun strijd om 't bestaan nog harder gemaakt worden door onze minachting?" Kalm, zacht, maar zonder eenige aarzeling had hij die woorden gezegd. Van een ander zouden ze misschien pedant of onbeschaamd geklonken hebben. Zijn aangeboren distinctie, zijn zachte ernst maakten, dat niemand dien indruk kreeg. Mevrouw van Sonburgh had luisterend het hoofd naar hem toegewend en knikte hem toe. „Ach Duprez," antwoordde Tengers met een koud lachje, „dat zijn van die idealistenideeën. Als je hier een jaar of twee geweest bent, zullen we elkaar nader spreken. Beschouw ze in godsnaam niet als slachtoffers. Die menschen hebben eigenschappen die ons Europeanen afstooten, dat is een feit. Ze zijn b.v. nooit open, altijd min of meer sournois. En wat hun aanleg betreft, nooit zullen ze onze gelijken worden." „Toch heb ik in Amsterdam op de handelsschool een Indo gekend, die zoo begaafd en zoo ontwikkeld was en wien ik in de jaren dat ik met hem omging zóo heb leeren apprecieeren, dat ik niet graag zou onderstellen dat hij mijn gelijke niet was." „Uitzonderingen bevestigen den regel," mengde Marc's buurmeisje zich in 't gesprek en met tact vervolgde zij: „meneer Tengers heeft misschien treurige ondervindingen opgedaan met zulke menschen, en aangezien u nog zoo weinig ondervinding hebt op dat gebied, zou de discussie wel aan den gang kunnen blijven." „Dames kunnen de dingen zoo aardig ad rem zeggen," zei Tengers op zijn quasi-complimenteerenden toon en tot Mare: „En jij bent een idealist, Duprez. 't Is de vraag hoe lang je't blijven zult." „Ik hoop altijd." Het diner liep verder zonder stoornis af. Mare had even een onaangenaam gevoel zijn chef mishaagd te hebben en was toch ook weer boos op zichzelf dat die gedachte hem hinderen kon. Na het eten werd er muziek gemaakt. Eerst zong mevrouw van Sonburgh. Een zwak maar sympathiek geluid met gevoelige voordracht. Tengers accompagneerde haar zelf. Bij 't luisteren naar dat lied kwam op eens duidelijk een herinnering uit zijn kinderjaren by Mare naar voren. Hij was een kleine jongen en speelde vaak bij een vriendje die een mooie, lieve moeder had. Mare had dikwijls met eerbied gekeken naar heur lange, witte handen die ze zoo zacht over hun hoofd kon laten gaan in lieve streeling. En mooie oogen had ze, zoo stil, zoo rustig en zoo diep. Eens was zijn vriendje gevallen en had zich ernstig bezeerd; het bloed was hem over 't gezicht gedropen. Dit had Mare zoo heftig doen schrikken, dat hij in schreien was uitgebarsten, onbedaarlijk Alleen was hij in de kamer gebleven, schreiend, al maar schreiend. Het had heel lang geduurd. Eindelijk was de jonge vrouw bij hem teruggekomen en toen ze zag, hoe diep geschokt hij was, had zij hem op schoot getrokken en zacht gestreeld. Zie, de sensatie van die koele handen op zijn gloeiend hoofd, van die rustige stem in zijn nerveuze huilen was dezelfde, die hij voelde nu. Hoe vreemd. En later ook, telkens als hij die vrouw hoorde zingen, had hij dezelfde emotie. Toen kwam de beroemde alt. Mare vond de persoon die zong zoo antipathiek, dat het onmiskenbaar mooie geluid hem geen impressie gaf. Hij kon zich niet begrijpen dat deze vrouw een vriendin kon zijn van de sympathieke mevrouw van Sonburgh. Later hoorde hij pas dat de alt zich bij alle dames in de hoogere kringen zocht in te dringen. Ook in de kleine Bataviasche wereld werd geïntrigeerd om „relaties." En Mulders kwam met zijn viool. Mare raakte geheel onder de bekoring van zijn spel. Het was of hij weer zichzelven verloor .... en zachte gedachten namen hem op en droegen hem uit de wereld in een ver, heerlijk land .... Het duurde maar kort. Een poos later zette Tengers zich aan de piano en begon een Scherzo van Chopin. Tengers was bizonder muzikaal, maar had weinig techniek. Eigenlijk speelde hij slordig, maar zijn vuur, zijn hartstochtelijke voordracht sleurden mee, onweerstaanbaar. Dit was het innige, het reine van zooeven niet meer. Die hooge, klare flageolettonen waren als de besneeuwde toppen geweest van een wit sprookjesland, dat in vrede lag uitgespreid in zachte maneglorie. Wat Mare nu zag, was 't wilde jagen van donkere troebele golven, voort, wilder, onstuimiger met elke maat. En soms ruischten ze zachter.... maar in dat mysterieus gefluister lag passie, verboden drift, zondig verlangen. Mare was verwonderd over zijn eigen fantaisie. Hoe kwam hij erbij zoo iets te denken? — Hij keek oplettend naar den pianist, die, in peinzende houding, met eigenaardig gloeiende oogen, zat te spelen. Achter dat koude, trotsche masker verschroeide het vuur van hartstocht een zwakke ziel.... Toen allen vertrokken waren, wenkte Tengers dat Mare nog even zou blijven. „Kom Duprez, blijf nog even een sigaar narooken," verzocht hij. Aan de bedienden die den geheelen avond onberispelijk en gei'uischloos bediend hadden, gaf hij een kort bevel. Zij brachten een rottantafeltje en twee wipstoelen in den tuin. Tengers en Mare namen plaats, Het was een prachtige nacht. — Op den straatweg was 't doodstil. Een kalong fladderde boven hun hoofd en in de verte ratelde een rijtuig haastig weg. Er was geen maan, maar in den diepdonkeren hemel flonkerden de sterren met intense fonkeling. Mare keek er lang naar. „Waar denk je aan? Aan je meisje zeker?" De sarcastische toon hinderde Mare. „Ja, ik dacht aan mijn meisje," antwoordde hij ernstig. „Hoor eens, Duprez, je moest eigenlijk nog een paar jaar wachten met trouwen." „Hoedat, meneer Tengers?" „Wel, op jouw tractement, en ik kan je voorloopig heusch niet meer geven, kun je hier geen vrouw onderhouden." „Ik dacht. . . ." „Juist, je dacht.... In Holland lijkt het een heele hoop geld, en ik moet ook zeggen 't is voldoende. Maar hier te Batavia, is het leven duur, tenzij je vrouw heel eenvoudig is, niet uitgaat en zuinig huis kan houden." „Dat geloof ik wel," zei Mare een beetje weifelend. Het viel hem ontzettend tegen dat zijn tractement niet voldoende werd geacht om zijn lieveling de weelde te kunnen geven waarnaar ze in haar trieste jeugd zoo verlangd had. „Maar.... u is niet getrouwd," begon hij aarzelend, „ik heb wel eens hooren beweren dat een vrouw beter en goedkooper huishoudt en dat men als jongmensch dikwijls meer uitgeeft dan als getrouwd man." Nu begon Tengers te lachen. „Ik ken je vrouw niet en jij kent haar waarschijnlijk ook niet, na al wat je me van je overhaaste verloving verteld hebt; 't kan zijn dat ze een uitzondering is op den algemeenen regel. Maar alle mooie vrouwtjes zijn duur, kerel, reken daar op. Het toilet is haar zwakke punt en als zij mooi is en mooi gekleed, wil zij zich toch wel eens laten bekijken." „Dat is zoo," gaf Mare glimlachend toe, „maar als 't ons in de eerste jaren niet convenieert om veel uit te gaan, ben ik zeker dat mijn vrouw zich die opoffering wel voor mij getroosten zal." Er sprak zoo'n innig, trotsch geluk uit zijn woorden, dat Tengers hem even met een zonderlingen, medelijdenden blik aanzag. „Ik ben erg benieuwd haar te ontmoeten." „Ik heb haar portret bij me. Wilt u 't eens zien?" — Mare gaf het hem. Tengers stond op met het portret in de hand en liep er mee naar 't licht. „Verduiveld" .... mompelde hij. „Ze is mooi, een bizonder mooi meisje," zei hij, terugkomend, op ernstigen toon, „ik ben blij voor je, Duprez, dat je een meisje hebt. Dat houdt terug van veel domme streken." Tengers scheen bizonder met Mare ingenomen na dien avond. Wel debiteerde hij nu en dan allerlei sarcastische opmerkingen over 't hebben van illusies en idealistische idees, maar die eigenaardigheid van zijn jongsten employé scheen hem meer aan te trekken dan te ergeren. II. Het was beslist dat Fientje in December uit Holland zou vertrekken. Toevallig ging er dan een bevriende familie van de Duprez naarlndië terug, die welwillend aanbood het jonge vrouwtje te chaperonneeren. De tijd viel Mare lang. Het werk op 't kantoor was, nu hij de routine beet had, vrij eentonig en zijn hotelkamer werd hem met den dag ondraaglijker. Er bestaat misschien niets prozaïscher dan een Indisch hotel. De afschuwelijke, ouderwetsche, meer dan eenvoudige meubelen van zijn kamer, de enkele witgekalkte bloempotten met treurig kwijnende palmen en krotons in zijn galerijtje, de saaie door plasregens en modder bevuilde krees die eiken morgen voor de zon met een naar, krassend geluid werden neergelaten; het roezige en toch eentonige van de table d'höte dat alles eiken dag begon Mare op 't laatst te kwellen als een ziekte. Hij begon uit te zien naar een geschikt huisje. De employé op 't kantoor, die hem al meermalen van raad gediend had, Holten, hielp hem ook hierin. Mare was den laatsten tijd dikwijls bij hem komen aanloopen in zijn huisje in gang Cornelius achter Goenoeng Sahrie. Holten was getrouwd met een Indisch vrouwtje, leelijk, mager, lichtbruin getint, maar zoo hulpvaardig en vriendelijk, dat Mare een allergunstigsten indruk van haar kreeg. Wèl moest hij soms een beetje in zichzelven lachen om haar vreemd accent en zonderlinge uitdrukkingen en moest hij wennen aan 't denkbeeld dat het négligé (sarong en kabaja) waarin zij hem ontving, bij haar dienst deed als huisjapon, maar hij was niet kleingeestig en apprecieerde 7 haar om heur oprechte vriendelijkheid. Holten zelf was een Hollandsche burgerjongen; zijn vader was schoenmaker geweest, iets waarvoor hij niet graag uitkwam. Behalve deze kleine zwakheid en eenige dwaze aanwensels zag Mare in hem een degelijk, eenvoudig mensch. De Holtens rieden Mare aan, te gaan kijken naar een nieuw huisje op Kebon Sirih, dat toevallig leeg stond en tachtig gulden in de maand huur deed. Het vrouwtje ging op een Zondagmorgen zelve mee. Zij deed nu een soort van witte bébéejurk aan, die haar allerdwaast stond, en op het zwarte, strak weggetrokken haar een ouderwetsch stroohoedje. Maar Mare was haar dankbaar voor de zorg waarmee zij het huisje voor hem inspecteerde en toen de woning hem zeiven ook wel leek, besloot hij die maar te huren. Bij het meubileeren en in orde maken daarvan en het zoeken van geschikte bedienden was de hulp van 't goedige vrouwtje een ware weldaad. Mare wist van niets de prijzen en zijn Maleisch was nog heel gebrekkig. De oude Duprez had Mare tweeduizend gulden gestuurd om zich in te richten. Mevrouw Holten beweerde dat ze met de helft wel toe zou kun- nen. Als alle Indische dames beroemde zij er zich graag op goedkooper te kunnen koopen dan anderen. Veel idee van haar smaak had Mare niet. Maar toen alles klaar was en hij in zijn voorgalerij stond tusschen mooie planten en eenvoudige, maar keurig afgewerkte meubelen, zijn binnengalerijtje doorwandelde, waar hij zelf eenige muurversieringen had aangebracht, en de nette, uiterst zindelijke kamers binnenging, voelde hij zich als in een paleisje. En wild sloeg hem het hart van bedwelmende blijdschap als hij bedacht hoe zijn liefste hier •eens zou wonen. Den eersten September betrok hij zijn eigen huis. Mevrouw Holten had bloemen gestuurd, mooie la France rozen uit haar eigen tuin, en 's avonds kwamen zij en haar man bij Mare eten. Mevrouw Holten was er over uit zoo goed als de „goedkoope" kokkin die zij voor Mare had gezocht (en met moeite! als rechtgeaarde Indische schold zij heftig op Bataviaasche bedienden die duur en pretentieus heeten —) gekookt had. Mare vond het eten vrij slecht, maar hij wilde •de goede vrouw niet teleurstellen. De maanden die nu volgden, voor Fientje's komst, waren misschien de gelukkigste die hij ooit gekend had en zou kennen. Yoor veel fijnbesnaarde naturen is de vooravond van 't geluk, zijn de droomen van een voorgespiegelde zaligheid van een volmaakter, inniger genot dan het geluk, de zaligheid zelve. De realiteit stond buiten zijn droomen en kon die niet verstoren. Mare leefde als ieder ander, ging naar het kantoor, deed getrouw zijn werk,, reed naar huis, praatte nu en dan met anderen maar zoodra hij den voet zette in zijn eigen huis, bestonden zijn werk, de menschen, de wereld voor hem niet meer. Dan droomde hij zijn eigen droom. Dan was 't of hij een heiligen, grootschen tempel binnentrad waar hij zijn ziel zag nederknielen in aanbidding voor zijn liefde. Daar lag zijn vrede, de oplossing van zijn raadselvol bestaan, het doel voor zijn vreemd, druk leven. Als hij dacht aan zijn vrouw, aan zijn toekomstig huwelijksleven, was 't hem of hij begreep waarom en waarvoor hij leefde. Het was niet in woorden uit te drukken, het was niet met het verstand te zeggen. Het was een zielsmysterie, maar een mysterie dat hij niet meer trachtte te doorgronden. Het heerlijke gevoel was er — en hij knielde neer in devotie. Des avonds, als hij, thuisgekomen van 't werk, zijn courant gelezen, zijn brieven geschreven had, ging hij dikwijls nog een kleine wandeling maken. Hij vond Kebon Sirih mooi. De sombere tamarindeboom en hadden edele stammen en het fijne loof van trillende blaadjes had, nu de regens begonnen door te komen, als in een kort renouveau alle nuances van groen. En dan die heerlijke sterrennachten! — Weggedoken in boomengroen en planten lagen de huizen aan den weg, die zich onder de éven naar elkaar toebuigende tamarinden flauwbelicht uitstrekte. En naar boven turend, tusschen het fijn getril van donkere blaadjes, zag hij de myriaden sterren fonkelen. Wat een intens geflikker, in hun onbereikbare pracht de menschenoogen lokkend naar omhoog.... Eén vooral was er die eiken avond met bizonderen glans hem toeflonkerde als het symbool van een eeuwige geluksbelofte. De hitte was draaglijker toen October en de regens kwamen. Mare voelde zich niet meer zoo dof en slaaprig als den eersten tijd. Hij schreef nog langere brieven aan zijn meisje, dichterlijk in de uiting van zijn liefde. Fientje was politiek genoeg om hem heel eenvoudig en heel kort te antwoorden. Meestal bepaalde zij er zich toe hem met een paar lieve woorden te bedanken voor zijn schrijven en telkens de verontschuldiging te maken dat zij natuurlijk niet zoo mooie brieven zenden kon. Dan vertelde zij in 't kort wat ze gedaan had, waar ze geweest was, en besloot met de verzekering dat ze „vi'eeslijk" naar hem verlangde. Mare was tevreden met die briefjes, al bevatten ze telkens zoowat hetzelfde; hij begreep heel goed dat haar opvoeding de uiting van haar denkbeelden nooit ontwikkeld had. En misschien was 't hem een charme te meer in zijn liefste, haar dat alles nog te moeten leeren. O hoe zou hij trachten dat kind te helpen zich te vormen, te ontwikkelen. En misschien was dat ook maar een hoogmoedige zelfverheffing. Heeft Jezus niet gezegd: „Zalig zijn de armen van geest." Waarom zou een eenvoudig, rein kind niet even ver zijn in 't gevoel voor schoonheid en wijsheid als hij, die op school en uit boeken een beetje menschelijke geleerdheid had opgedaan? Wie weet of zij in haar eenvoud niet veel zuiverder voelde, een natuurlijker, volmaakter mensch was dan hij? — O, de heilige uren die komen zouden als hij haar voor goed bij zich had — alléén, zonder andere menschen om hen heen. Dan zouden zijn zielsgedachten uitgaan naar de hare en beiden zouden ze genieten van de diepste sympathie, trillend in de innigste vezelen van 't menschelijk gevoel. En als hij dan ook dacht aan heur schoonheid, zoo fijn, zoo exquis als bloemen mooi zijn en teêre vogels, dan zwol zijn hart van te veel geluk, te gróót verlangen! Want in die Indische nachten ontlook zijn passie ook.... als een groote, zwellende, al te zware bloem ontluikt in warme kassen Op een avond dat Tengers wat te vragen had over kantoorzaken, kwam hij bij Mare aanloopen en bleef geruimen tijd zitten. Mare liet — het was in den na&vond — een flesch wijn opentrekken. „Goed, ik blijf een beetje bij je praten," zei Tengers, die bizonder goed gehumeurd scheen, „ik had eigenlijk nog wat te werken, maar dat kan wel tot morgen wachten." Het gesprek kwam eerst op muziek, toen op de stem van zijn nichtje. „Mevrouw van Sonburgh lijkt me zoo'n sympathiek persoontje." „Tilly is een heel lief vrouwtje," bekende Tengers, „maar ik beschouw haar nog geheel als een kind. Niettegenstaande ze getrouwd is, vind ik haar nog geen vi'ouw en ik hoop van harte dat ze nog lang zoo blijven zal." Mare meende al eenige keeren te hebben opgemerkt, dat Tengers een zeer gering idee van vrouwen had. Misschien beschouwde hij die kinderlijkheid als 't hoogste wat men in een vrouw kon roemen. „Als ze naar me geluisterd had, was Tilly ook nooit getrouwd, arm kind," vervolgde hij vertrouwlijk, doelend op dat ongelukkig huwlijk waar heel Batavia van sprak, „ik beschouw elke verbintenis als een gevaarlijk waagstuk." Mare glimlachte. „O, als je nog jong bent en dan nog een idealist erbij zooals jy, wat lijkt dat dan alles mooi!" ging Tengers voort. „Ik wil je je illusies laten, 't zou me ook niet lukken ze je te ontnemen, want in jouw toestand is men blind en doof. Maar ik spreek in 't algemeen. — Ik geloof niet, Duprez, dat er in onzen tijd, onder moderne menschen zooals wij, éen gelukkig huwelijk bestaat. " „Zoudt u denken?" „Ja, dat is mijn vaste overtuiging. Ik wil alle zelfverblinding buiten rekening laten. Maar durf je eerlijk te zijn tegen jezelf, dan zul je in elk huwlijk moeten erkennen dat wij, met onze moderne zielen, niet meer geschikt zijn om ons gansche leven te binden aan dat van een ander individu, dat ook zijn eigen gedachten- en gevoelsleven leidt." „Waarom niet?" „Voornamelijk hierom niet: omdat het zieleleven van een man totaal afwijkt van dat van een vrouw. Een vx*ouw is een gecompliceerd, raadselachtig wezen, maar dat ze ons inferieur is, daarvan ben ik overtuigd. Haar gevoeligheid zonder diepte, haar verlangen naar liefde zonder kracht; een week egoisme, meer niet, dat noemen ze gevoelsleven; impressionnabel ja, maar hoe veranderlijk, hoe grillig! Daar is geen vastheid, geen rust, geen kracht in die zielen. In de boeken leest men veel over edele reine vrouwen. Ik heb alleen arme, onwetende kinderen — of genotzieke, ijdele, zelfs perverse wezens ontmoet. De ijdelheid en de zucht naar 't genot — materieele weelde of emotie, het kleine verlangen bleef gelijk — die twee hartstochten beheerschen haar leven. De liefde is in haar bestaan een opflikkering van passie of van ziekelijk gevoel — de ware, echte, trouwe affectie voor het leven kennen zij niet. En zocht men in 't huwelijk alleen bevrediging van zinnen, of een geregeld, huiselijk leven, dan zou dat alles nog te dragen zijn — maar wil een man ook een évenziel in de vrouw die hij begeei't...." Zijn stem klonk heesch; hij had vlug en nerveus gesproken. — Mare zweeg. „0, 't is een eeuwige teleurstelling," ging Tengers voort, als verloren in eigen gedachten, „en telkens weer droomt de arme ziel haar zelfden droom en telkens weer roepen de gemartelde zinnen hun verlangen .... en telkens weer komt de bittere ontgoocheling, de afschuwelijke pijn " „Maar.... er zijn edele, reine vrouwen die troosten zulk leed, die vergoeden elke teleurstelling," kwam Mare zacht tusschenbeide, „ik weet het, dat ze er zijn." „Weten? Hoe weet je dat? Omdat je nu een meisje hebt dat je zoo lijkt...! Heb je ze eiken dag, ook in haar intiemste doen bespied en nagegaan, heb je door dat lieve uiterlijk heen gekeken in die kleine, dorre ziel? O, die schijn van liefheid ... ! Haar prachtig vermogen zich te voegen naar den man dien ze behagen willen, brengt ons in den waan dat ze voelen en denken als wij. Maar is het eenmaal niet meer de moeite waard die comedie te spelen, dan zien wij ze pas in haar ware gedaante. Of soms hebben ze niet eens een gedaante. Zulke cameleonnaturen zijn bij vrouwen geen zeldzaamheid. Neen, zeg niet dat je de vrouwen kent jij die zoo jong bent, zoo weinig ervaring hebt.... Maar ik, ik ken ze, omdat ik door die kennis geleden heb, omdat ze me krankzinnig gemaakt hebben soms, met haar valschheid of haar hopelooze onbeduidendheid. En zie je, Duprez, dat er dan toch altijd iets is in onze natuur, dat ons telkens daarheen drijft is dat niet wreed?... Bah, neen, ik wil niet meer.... ik wil geen vrouwen meer " Het scheen een oogenblik of hij zijn gastheer was vergeten. Hij staarde voor zich uit. Zijn sombere oogen gloeiden. Voor 't eerst zag Mare hem zonder die koude, zelfbewuste uitdrukking op zijn gezicht die hij zich tot gewoonte gemaakt had. „Ja, ik beu nog jong," begon Mare eindelijk, „en daarom, misschien, geloof ik nog in de vrouwen. Maar ik kan me begrijpen dat zulke teleurstellingen als waarvan u spreekt, mij voor altijd dat geloof zouden ontnemen.... Neen, toch niet, ging hij luider voort en hief zijn jong, sympathiek gezicht in trotsche zekerheid op, „ik geloof dat ik nog altijd zou blijven hopen dat toch ergens éen vrouw leefde die me zou verstaan en die waard was bemind te worden." „Onverbeterlijk dus," glimlachte Tengers. En hij ging voort: „ik weet niet hoe ik er zoo toe kwam dit met je te bespreken. Ik heb hier geen vrienden en maar weinig menschen zijn me sympathiek en intelligent genoeg om er eens van gedachten mee te wisselen. Je bent nog jong, maar ik voel dat je me begrijpen zoudt." Mare begon dien avond voor zijn chef een groote sympathie te voelen die vermengd was met medelijden. Hij ried in Tengers een hartstochtelijke natuur, telkens uit haar evenwicht rukkend de arme, zoekende ziel. En daarbij een trots die niet duldde dat die zwakheden gezien werden door de menschen. III. Op een dag kreeg Mare een brief van Bertus, die in Banjoemas op een suikerfabriek was, dat hij, nu de maaltijd was afgeloopen, hem eens te Batavia wilde komen opzoeken. Mare was zeer verlangend hem weer te zien en 't idee in 't vreemde land een eigen broer te hebben, vulde zijn hart met blijdschap. Hij ging hem op den aangegeven dag zelf aan het station halen. Het stortregende en de trein was een uur te laat door aardafschuivingen in de Preanger. Maar eindelijk zag hij toch Bert's verbruind maar nog even jong gezicht voor zich. „Wel, beste kerel, wie had dat gedacht," begon Mare. „Ja, als jij ook zulke stommiteiten doen wilt." „Kom, Bert, daar spreken we straks over." Mare glimlachte nu weer. Even had hem die uitval van Bert toch gehinderd. Druipnat kwamen zij thuis. Bertus was vol lof over Marc's gezellige „tampat." Nog geen vol jaar in Indië, had hij zich allerlei Indische gewoonten eigen gemaakt, waaronder een herhaald gebruik van Maleische woorden 't eerst opviel. Aan tafel begon Bertus weer over die „stommiteit. * „Hoor eens, Bert, ik vind 't heel goed dat je zoo bezorgd voor me bent, maar aangezien de zaken nu eenmaal zoo staan en niet veranderd kunnen worden, verzoek ik je hierover geen critiek meer te oefenen." „God, kerel, maaltje niet boos. Ik begrijp alleen niet hoe je er toe komt. Neen hoor, ik zal me zoo gauw niet laten vangen, ik ben veel te veel aan mijn vrijheid gehecht." „Vrijheid?! en waar bestaat die vrijheid dan uit? Je vertelde daarnet dat je eigenlijk een slavenleven hebt. Eiken dag te moeten sjouwen en afhankelijk te zijn van den eerste beste die boven je gesteld wordt." „Goed, maar als ik mijn werk gedaan heb, wil ik vrij zijn om te doen en laten wat ik wil." „Dan ben je toch nog niet vrij. Als je geen geweten hadt en geen angst om ziek te worden door je dwaasheden." „Bah, preeken! Soedah, een vrouw zou je toch dat heel klein beetje vrijheid nog ontnemen. En daarenboven voor mij bestaat er toch geen kans. Waar zou ik een vrouw ontmoeten, behalve die inlandsche wezens op de fabriek?" „En waar bestaat jullie afleiding nu eigenlijk uit, in je vrije uren?" vroeg Mare opeens. „O, die andere kerels hebben zoo'n wijf. Ik niet. Ik zou je danken, ik heb een afschuw van inlanders. Mijn eenige afleiding is om me nu en dan eens lekker te bedrinken." „Ach Bert, praat toch niet zoo jongensachtig." Bertus zweeg. Mare had altijd een overwicht over hem gehad ; hij zou zelf niet kunnen zeggen waar dat in lag, toch zeker niet eenvoudig in 't verschil van leeftijd. „Lees je nooit? Heb je nergens liefhebberij in?" ging Mare voort. „Lezen? Wat heb je daaraan? Ik ben ook gewoonlijk te moe en te suf om te lezen. Mijn liefhebberij is sport. En 's middags als ik in de tuinen geweest ben, loop ik naar de rivier en gooi me in 't water. Heerlijk." „Zoo, dat doet me pleizier. En kun je nogal met de koelies in de tuinen opschieten?" „Opschieten? Waarvoor is dat noodig? Ze doen hun werk of ze doen 't niet. In 't laatste geval krijgen ze hun loon niet. En worden ze brutaal, dan ransel je ze." „Mag dat?" — Marc's oogen zagen hem ernstig aan. »°> Je kunt er wel eens tegenaan loopen, maar toch niet gauw. Die menschen zijn gewoonlijk zoo bang dat ze toch niet durven klagen." „Arme kerels." — Er was iets dat Marc's ziel zwaar maakte, opeens. "Ach, beklaag ze toch niet! Ze zijn 't niet waard. De ondervinding die ik nu al met hen opdeed, is allertreurigst. Als ze 't eenigszins doen kunnen, bestelen ze je en bedriegen je aan alle kanten, en heb je ze in de gaten, dan kruipen ze voor je op den grond. 0, 't zijn gemeene kerels allemaal, öf.... lammelingen, éen van beiden." „Bertie, denk eens na. Zijn ze niet dikwijls zoo geworden door jarenlange, slechte behandeling? En door op die minachtende, ellendige manier door te gaan, zullen ze er niet beter op worden." Een langen tijd spraken ze nog hierover door. Bertus maakte zich driftig. Mare bleef kalm, ofschoon zijn hart pijn deed om elk bekrompen, hard oordeel van zijn broer. Tot eindelijk Bertus, van tafel opstaande, zijn handen op Marc's schouder lei en ernstig, hartelijk hem toevoegde: „Ik heb 't altijd wel gezegd, Mare. Jij bent te goed. En ik beklaag je, kerel, want daardoor zul je nog veel beroerds beleven." Het was begin November en Bertus had een maand verlof. Hij besloot er nog een maand bij te vragen, zijn „baas" was nogal geschikt in zulke dingen. Als hij tot begin Januari bleef, zou hij zijn schoonzusje nog even kunnen zien; dat was hem veel waard. Mare had het kleine paviljoen bij zijn huis in orde laten maken voor Bertus en deze beweerde dat hij 't bij zijn broer had als een prins. Overdag lag hij lui krantjes of romans te lezen, 's middags ging hij al heel vroeg uit met een jongmensch uit de buurt, met wien hij toevallig de reis naar Indië gemaakt had. De sportclub was om de regens gesloten, maar op een particulier erf werd nog getennist en gefootballd als 't droog was. Gewoonlijk kwam hij pas tegen etenstijd thuis. Op onbegrijplijk vlugge wijs had Bertus zich allerlei kennissen gemaakt, ook in de dames wereld. Mare verheugde zich daarin, hij vond het goed voor zoo'n „binnenlander" om weer eens in beschaafd gezelschap te verkeeren. 8 Zoo gingen de dagen, de weken voorbij. En eindelijk brak de dag aan waarop Mare het telegram uit Padang ontving dat de „Koning Willem I" over twee dagen te Batavia verwacht kon worden. Een afschuwlijke onrust, een onbedwingbare zenuwachtigheid maakte zich van hem meester. Bertus trachtte hem te kalmeeren, maar Mare werd prikkelbaar en dan zweeg Bert maar, de schouders ophalend en in zijn hart blij, dat hij zelf zich nog niet zoo dwaas aanstelde. En de grenzelooze opwinding waarin Mare naar Priok ging om haar te halen, kwam Bert eenvoudig belachlijk voor. Het groote gevaarte naderde, naderde langzaam. Zij stonden op de kade, voor de grijze holle hangars, nog grijzer en holler op dien triesten morgen, want de lucht was bedekt. Hier en daar een troepje koelies, afwachtend. Eenige dames, die kennissen kwamen afhalen, stonden met levendig gekleurde parasols en lichte toiletjes. De heeren in wit pak met witten helmhoed. En het groote gevaarte kwam statig nader tusschen kleinere bootjes door naar de open plek, waar gemeerd kon worden. p Mare was 't eerst op de loopplank. Hij had aan 't dek niemand gezien die op Fientje leek. Misschien was ze met opzet beneden gebleven. Op het dek keken de passagiers hem vreemd aan. Eindelijk kwam een oudachtig heer hem tegemoet en Mare herkende hem als den geleider van zijn vrouw. „Ze is beneden," berichtte hij, „in 't salon." Toen, bescheiden, liet hij Mare doorgaan, wèl begrijpend zijn verlangen. .... En in 't salon was ze — in een elegant wit kleedje met een hoed vol rozen. „0 mijn liefste." Hij sloeg de armen niet om haar heen. Nam alleen haar handen en keek haar aan, in het mooie, glimlachende gezichtje. „Mare, kom mee, naar mijn hut." En daar lag ze in zijn bevende ai'men, aan zijn wildbonzend hart, onder zijn innige kussen. Toen ze een poos later samen boven kwamen, Mare uiterst zenuwachtig en stralend van geluk, zij kalmer, met nieuwsgierige oogen om 't land te zien waarvan ze zooveel vreemds gehoord had, kwam Bertus zich bij hen voegen. Hij schrikte bijna van zijn schoonzuster. Zoo iets fijns, zoo iets bizon der moois had hij zich niet kunnen denken. Hij moest haar voortdurend aankijken. En voor Mare deed 't hem ontzaglijk veel pleizier. Hij was werkelijk bang geweest een burgerlijk, plomp meisje te zien met roode handen en slechte manieren. Fientje bewoog zich als elke andere dame. En haar elegantie had zelfs iets dat Bertus imponeerde. In den trein van Priok naar Weltevreden was Mare stil en sprak Fientje met Bert over de passagiers. Mare zat naast haar en keek haar nu en dan met liefde aan; maar hij voelde dat de roezige drukte en 't menschen-gepraat en gekijk om hem heen zijn hooge geluksstemming verstoorden. Nu en dan keek Fientje uit. De eentonige moerasstreek waar ze door reden, met al maar dezelfde rizophoren en nipah's, stelde haar teleur. „Is dat nu Indië?" vroeg zij minachtend, „ik vind 't hier niets mooi." „Later, later zul je 't mooi vinden," antwoordde Mare glimlachend, „dit is nog geen Batavia. Maar ik moet bekennen dat Indië me ook tegenviel, in 't begin." „Mij niet," blufte Bertus, „ik had me er niets van voorgesteld, daarom viel 't mee." .... Het was met een van emotie bleek gezicht, dat Mare eindelijk zijn vrouwtje in hun woning bracht en haar zijn ernstigen, alleszeggenden welkomstkus op het voorhoofd drukte. Hij voelde op dat oogenblik een zoo zware verantwoordelijkheid voor het geluk van dat mooie, jonge wezentje, dat hem een kind leek in onschuld en vertrouwen. Hij zag haar lang aan met liefde. „Ik hoop dat je hier gelukkig zult worden, mijn liefste." Fientje antwoordde niet. Al die emotie vond zij hinderlijk en trof haar volstrekt niet. Nieuwsgierig keek zij om zich heen. Overal zag zij weelderige, witte bloemen: als een bruidsfeest. „Wat een mooie bouquetten," riep ze verrukt, „en van wien zijn die? Van jou, Mare?" „Gedeeltelijk," antwoordde hij glimlachend, „en gedeeltelijk van Bertie en van mijn chef, meneer Tengers. En deze heerlijke takken Indische clematis zijn van onze vrienden, de Holtens." „O, dat bruine mensch, waarvan je me geschreven hebt. Heeft ze deze meubels voor je gekocht?" „Ja, lieveling. Maar je zult haar niet meer „'t bruine mensch" noemen, als je haar eenmaal kent. Ze is zoo goed, zoo hulpvaardig." Bertus nam nu afscheid van hen. Hij ging naar Buitenzorg voor een dagje en van daar weer naar zijn fabriek terug. Mare geleidde zijn vrouwtje door alle vertrekken. Zij zeide niet veel. Mare had zoo verwacht een uitroep van verrukking of van dank te hooren, dat hij de pijnlijke gedachte in zich voelde opkomen dat het huis haar niet meeviel. „Vindt je 't hier niet gezellig?" vroeg hij zacht, zich tot haar overbuigend. „Och jawel, maar . ..." „Nu, zeg 't me maar ronduit. Mij mag je alleszeggen, dat weet je wel." „Ik vind het zoo kaal, zoo heel anders dan ik gedacht had. En zoo klein. Ik dacht dat alle Indische huizen heel groot waren met mooie marmervloeren." „Liefste, dan zal dit je wel erg tegenvallen. Maar je moet bedenken, dat ik pas begin. Later word ik misschien ook eens chef, en dan — geloof me, schat, dan koop ik je een paleisje met alle luxe die je maar begeert." Zij zweeg. In de slaapkamer gekomen, zette zij haar hoed af, kamde zich het haar met zorg op, deed haar handschoentjes uit en bekeek zich nog eens in den spiegel. „Waarom is Bert zoo gauw weggegaan?" vroeg zij. „Ik denk om ons niet te storen." Mare voelde iets als kilheid in zijn ziel dringen, een vage teleurstelling, waarvan hij zich nog geen rékenschap kon geven. Zij zag hem even aan en aan zijn gezicht merkte zij wat er in hem omging. En met het liefste glimlachje kwam ze opeens naar hem toe, legde baar handjes om zijn wangen en fluisterde: „Geef me eens een zoen, een heerlijke zoen." Hij kuste haar zoo hartstochtelijk als hij haar nooit had durven kussen. IV. Tengers had Mare twee weken verlof gegeven voor een kleine huwlijksreis naar de Preangerbergen, ofschoon het bizonder druk was op 't kantoor en hij hem eigenlijk slecht kon missen. — Op reis vond Tientje Indië mooier, en al 't nieuwe van haar toestand, Marc's aanbidding, de bewonderende blikken van andere reizigers, als het knappe paartje zich vertoonde, de gelegenheid haar mooie japonnetjes eens aan te trekken, dat alles bracht haar in een vroolijke, kinderlijke stemming, die Mare verrukte. Hij voelde zich als dronken van geluk. Het was een roes en t vieemdste was dat hij t voelde als een roes. Het ontwaken, de nuchtere werkelijkheid.... hij wist dat ze bestonden, al was 't in een ver, heel ver verschiet. Van een dieper, ernstiger gespiek met zijn vrouw was nog niets gekomen. Zij waren nog als uitgelaten kinderen, die vacantie hebben en alles hebben weggedaan van denken aan school en boeken. Mare genoot in die twee weken zoo intens van Fientje's mooi, van haar liefkoozingen, haar lachen, haar kinderlijke blijdschap, dat die genotsindrukken zijn gansche ziel absorbeerden Zijn passie was met den dag gegroeid, hij voelde na eiken kus dat hij nog meer begeerde. Maar op een dag, het was te Soekaboemi. — Den volgenden morgen zouden zij weer naar Batavia teruggaan. Zij zaten 's avonds, éven voor het eten, voor hun hotelkamer in de voorgalerij. Het was koel; nu en dan streek de wind, met regendroppen bezwaard, langs hen heen. „ t Is hier koud, doe wat om, vrouwtje," ried Mare. Fientje ging naar binnen om een mantel te halen. Toen was 't ineens over hem gekomen Een vreemde moeheid, een onvoldaanheid, ineens, als een physieke lamheid in al zijn leden. Hij trachtte zich daar tegen in te zetten, maar hij voelde zijn onmacht. Een doffe, pijnlijke melancholie was in zijn ziel geslopen en bleef daar hangen als een mist. Wat was dat? Was hij dan niet meer gelukkig? Wat was er gebeurd? Niets immers? Zij hadden hier een uur gezeten, hand in hand, en Fientje had gebabbeld over de menschen van 't hotel, hoe die haar hadden aangekeken en hoe allen even nieuwsgierig naar haar waren geweest. Het had haar uitermate geamuseerd en hij had er immers ook om gelachen. Kom, wat een gekheid! Waai-om voelde hij zich dan ineens zoo somber? Moest hij nu zoo bespottelijk kinderachtig zijn geluk bederven? Die lamheid was een zuiver phj'siek gevoel, dacht hij. Misschien had hij zich oververmoeid of kou gevat. Toen Fientje weer buiten kwam, lachte hij haar toe. „Hoe vind-je dat dit me staat?" vroeg ze en draaide zich half naar hem toe. „Best, heel goed. Laten we nu maar gaan eten." „Maar vent, en ik heb dit nu juist aangetrokken om hier bij je te komen zitten. We kunnen immers wel wat later aan tafel gaan." „Zeker. Kom dan maar hier. Geef me je handje eens." Zij zaten nu weer stil bij elkaar. Mare voelde zich zonderling nerveus, en wilde daarom met woorden de stilte vullen. „Wat is 't hier stil. Waar denk je aan? Vertel 't me eens." ^ „Aan niets." „Ik dacht ineens aan Goethe's: „Auf allen Gipfeln ist Ruh." „Wat is dat? Een roman?" „Neen, schat, een mooi gedicht." „Ajakkes, ik hou niets van verzen." Bijna ruw stiet hij opeens haar vingers weg. Het was een onwillekeurige, onbewust gemaakte beweging, waarvan hjj zelf schrikte. „Tk zal je later wel leeren ervan te houden, liefste," zei hij zacht, en greep haar hand weer vast. ' „O neen, dat weet ik zeker van niet," lachte ze, „ik vind ze zog vervelend, 't is allemaal onzin, waar ik niets' van begrijp. En ik geloof eigenlijk dat niemand ze begrijpt; ze zeggen 't maar, omdat het anders zoo dom lijkt, hè Mare ? " Hij zweeg even. „Ik heb me wel eens verbeeld ook een dichter te zijn," zei hij, héél ernstig, „zou je mij dan ook vervelend vinden... ?" „Jij bent een engel. Kom, laten we nu maar opstaan, ik heb honger." Dien avond streed Mare nog lang tegen zijn vreemd gevoel. Hij kon den slaap niet vatten. Maar den volgenden morgen, toen de vorstelijke ochtendzon hun kamer binnendrong en de teêre bloesemschoonheid van zijn vrouwtje aanraakte in gouden glans, vond hij zijn luchtige geluksstemming weer; — en maakte de dankbaarheid voor 't wedervinden hem liefdevoller dan ooit. Toen zij te Batavia teruggekomen waren, verdween Fientje's goed humeur. Zij vond het onbillijk van Tengers dat hij maar twee weken verlof gegeven had en dat Mare nu van 's morgens acht tot 's middags vijf uur haar alleen moest laten. Alleen in dat kale, stille huis met die vreemde, zwarte bedienden om zich heen, die ze niet verstond en waarvan ze dus telkens dacht dat ze brutaal waren. Mevrouw Holten was dadelijk gekomen om haar te helpen en van alles op de hoogte te brengen, maar de sympathie tusschen de twee vrouwen bleef uit. Fientje was haar niet eens dankbaar voor de moeite die 't goede menschje deed om de „totok" in de Indische huishouding te onderrichten. Zij vond mevrouw Holten indringerig en bemoeiziek. „Zij zou 't wel zelf gevonden hebben, zonder die ongevraagde hulp," dacht ze knorrig. En vooral de pogingen van 't vrouwtje om haar over te halen tot het dragen van sarong en kabaja, maakten Fientje bepaald boos. Zij bedankte er voor zoo mal rond te loopen! wat was dat voor een bespottelijk, onelegant costuum! Zij had snoezige peignoirs uit Holland meegebracht, die zouden haar vrij wat beter staan. „Goed, ik wil wel zien, als u een jaar hier is, ja," zei mevrouw Holten goedig lachend. Eindelijk vertrok ze, na Fientje nog even te hebben ingefluisterd dat Mina uitstekend Hollandsch verstond, dus dat ze voorzichtig moest zijn. Die waarschuwing maakte Fientje juist gelukkig. Dadelijk riep zij de oude meid bij zich, een verschrompeld aapgezichtje met grijs haar op een uitgedroogd, kinderlijk tenger lichaam. „Mina, je moet mevrouw helpen," begon ze, „ik ken geen Maleisch. Versta je me?" De oude mompelde iets. Yan dat oogenblik af liet Fientje alle zorgen van 't huishouden aan Mina over. Toen mevrouw Holten weer weg was, sloot zij zich in haar kamer op, begon haar koffers uit te pakken, besteedde uren aan haar toilet... en barstte eindelijk tegen den middag in tranen uit bij de gedachte dat er toch niemand was die haar zoo mooi zou kunnen zien. Want Mare had er haar van den eersten dag van hun huwlijk op voorbereid dat er van uitgaan of menschen zien de eerste jaren niets zou komen. En zelfs Bert, die leuke jongen, die haar zoo aardig brutaal kon aanzien, moest ze nu missen. Alleen Mare, nu ja, Mare .... Toen Mare dien middag thuiskwam en haar liefkoozend vroeg hoe zij 't gehad had, den eersten dag alleen thuis, kreeg hij een uitbarsting van drift en verdriet, zoo onverwacht, dat hij verstomd was, voor een poos. „En dat mensch, dat leelijke, bruine mensch van Holten, die bemoeial, kan gerust wegblijven, hoor! En wat is 't hier warm, 't is afschuwlijk, ik stik in dit huis! En wat een akelige rijst moest ik eten. Die kokkin kookt ellendig. Ach Mare, waarom laat je me zoo alleen! En van avond blijven we natuurlijk oók thuis — natuurlijk! Wat heb je nu aan je leven als je altijd thuis blijft, waarvoor kleed je je dan eigenlijk aan?" De driftige woorden raasden voorbij aan zijn ooren Zijn hart was zwaar geworden. Hij voelde weer die doffe, pijnlijke melancholie. Maar 't volgend oogenblik overwon hij zich. Haar tranen maakten hem angstig en zacht tegelijk. Zij was nog zoo'n kind. Alleen in een vreemde omgeving, zonder werk, zonder afleiding, in die afschuwelijke hitte. Ze had zich opgewonden, nerveus gemaakt. Hij voelde nu diep medelijden. „Kom, kindje," suste hij, „wat is dat nu? Wees nu maar bedaard, dat gaat wel weer over. Je hebt je zenuwachtig gemaakt, is 't niet? Ik vind 't ook verschrikkelijk, liefste, dat ik je zoo lang alleen moet laten, maar 't kan immers niet anders. Kom, geef me eens een kus." Maar stug keerde zij zich af, „Ik vind Indië een beroerd land en Batavia is afschuwlijk," mokte zij. „Ook met mij?" vroeg hij teer. „Denk er eens aan, wat een verdriet je me doet als je zoo spreekt." Zij zweeg, maar boudeerde hem den ganschen avond. Telkens als hij, zacht, beproefde haar handje te vatten, weerde zij hem af. En de doffe pijn werd scherper in Marc'sziel. Ook, al hield hij zich voor, dat hij al zijn best moest doen haar op te wekken uit die booze stemming, omdat ze een kind was en immers niet wist dat zij hem pijn deed. En nog iets voegde zich daarbij; een angstig zich afvragen of hij 't wel had mogen doen, zulk een kind te brengen in 't vreemde land, in een saai, eentonig leven. Die laatste gedachte stemde hem eindelijk zoo zacht, dat hij plotseling naar haar toekwam, haar vast in de armen sloot en haar zoo liefdevol kuste, dat zij eindelijk glimlachte en hem even zijn liefkoozing teruggaf. — „Zij is een klein, bedorven kindje," dacht hij, half treurig, half verteederd, toen Fientje, die vroeg naar bed ging, hem alleen gelaten had. Hij ging nog even Kebon Sirih opwandelen. Het was dien dag zoo drukkend heet geweest en door het lange zitten op 't kantoor had hij 's avonds behoefte aan beweging. Het was een donkere nacht. De lucht was bedekt. In het westen weerlichtte het nu en dan en een flauw gerommel klonk over de zwijgende stad. Koel was 't nog altijd niet. Mare liep in gedachten voort tot de Parapattan brug, waar hij zoo dikwijls stil had gestaan om over 't water te staren naar de oevers, begroeid met sierlijke, fijne bamboe, reuzenbouquetten van groen. Daartegen eenige vervallen hutjes en in de verte eenige klapperboomen met somber afhangende kruin. En in 't donker lag alles als weggedoezeld .... Hoe dikwijls had hij hier niet 's avonds gestaan, toen Fientje nog in Holland was. Wat een reine extase had toen zijn ziel doen stijgen, hooger, telkens hooger .... Wat was hij toen gelukkig geweest.... Hij schrikte, toen hij zoover gedacht had. Het was als een zwijgend toegeven dat zijn geluk niet meer zoo mooi was. Wat was dat? Zou hij te hooge eischen gesteld hebben? Waren zijn droombeelden zoo onzinnig mooi geweest, dat het leven ze onmogelijk kon verwezenlijken? Was dat iets noodzakelijks mis- schien, in 't aardsch bestaan, dat onze illusies nooit waarheid kunnen worden, dat onze geest, onze fantasie, ons zaligheden voortoovert die niemand ooit zal kunnen grijpen? Maar dan was 't ook zijn eigen schuld en mocht hij nooit zijn arme lieveling, ook niet in stilte, verwijten dat zij anders was dan hij zich had voorgesteld. Anders? — hij schrikte weer van zijn conclusie. 0, dat denken! Kon hij 't maar laten. Ellendige critische geest die hem altijd vervolgd had en als kind hem al zooveel had doen lijden door dat schelle licht op zaken en menschen. 0, een beetje blind zijn en niet. .,. critiseeren .... was dat niet het voorrecht van elke liefde? Had hij dan niet op de ware manier lief? — Die twijfel deed hem opeens physiek pijn. God, dat zoo'n gedachte kón opkomen in zijn ziel, was dat niet een marteling...? Hij voelde zich nu zoo nameloos ellendig, dat hij zou kunnen schreien. Het volgend oogenblik was zelfminachting en bittere boosheid op zichzelven het sterkst. Naar huis teruggaand, zag hij nog eens op naar den hemel, die nu klaarder geworden was. De sterren, zijn oude, trouwe vrienden, zagen hem weer aan in vaste, stralende pracht. 9 Alles was immers nog hetzelfde. Die gedachte kwam als een groote, zachte troost. En Mare glimlachte nu, als tegen zichzelven. Hij vond zich een dwaas. Y. Een paar dagen later. — Mare en Fientje zaten aan het ontbijt. Fientje met een knorrig, ontevreden gezicht, speelde met haar mes en het nu en dan het hoofdje met de fijngouden haren, waar lichtjes in oplachten als de morgenzon ze aanraakte, op de handen zinken. Mare zag haar nu en dan onderzoekend aan. „Lieveling, vanavond gaan we eens een paar visites maken, misschien zal dat je opwekken." „Waar gaan we dan eerst heen? „Eerst naar de Holtens en dan naar Tengers. Fientje zweeg, „'t Is al zoo vroeg warm, zuchtte zij, „bah, wat een klimaat!" „Maar is de zon niet prachtig?" — Mare stond op en keek den tuin in, een klein, netjes onderhouden stuk grond, met een lage schutting waarover men een uitzicht had op t genuanceerde groen van tamarinden en pisangs. De felstralende morgenzon belichtte alles met een forsch, juichend licht, nog niet zoo pijnlijk schel als later op den dag, maar juist forsch genoeg om een feestelijke tint aan het landschap te geven. Een morgenkoeltje deed even de palmen in hun achtergalerijtje ruischen. „Het is verrukkelijk op 't oogenblik." „Vind-je?" vroeg zij koeltjes, „je bent gauw, tevreden." „Vrouwtje moet niet zoo boos kijken. Is er iets wat je hindert?" „Wat mij hindert?" herhaalde zij schamper, „wel neen, wat zou mij hinderen?" Mare vond 't het best hier niet' verder op door te gaan. Zoo goed kende hij haar al om te weten dat een verder navragen hem weer een uitbarsting zou geven van ontevreden klachten over Indië en de bedienden en 't huis. Hij hoopte dat de gewoonte en de tijd langzamerhand het hunne zouden doen om haar beter te stemmen. Hij stond peinzend aan zijn snor te trekken. „Zeg Mare, wat sta je daar te suffen?" Hij keerde zich glimlachend om. „Ja, kindje, 't is waar, ik moet weg. Tot vanmiddag." — Hij boog zich over haar heen en kuste haar verscheidene malen. „Tot vanmiddag," zei ze lusteloos, maar gaf hem zijn liefkoozing niet terug. Toen Mare weg was, stond ze, lui zich uitrekkend, op, riep den huisjongen, Ali, en liet afnemen. Daarna legde zij zich op een langen rottanstoel en greep naar het boekje dat ze onder een pak couranten en brieven had weggestopt: „Over de vormen en den goeden toon in gezelschap," en begon er in te studeeren. Mare mocht het niet weten, dat ze er dikwijls ijverig in las; zij zou 't vreeselijk vinden om te erkennen dat zij zich zwak voelde op 't punt van vormen. Het was haar trots om den menschen den indruk te geven dat ze al die dingen bij intuïtie wist. Lang niet dom, had ze haar leven lang haar verstand gebruikt om van beschaafde, hooger ontwikkelde menschen de spreekwijzen en manieren af te kijken, en zij was er zoo goed in geslaagd, dat Mare maar een enkelen keer aan heur gebrek aan opvoeding in deze herinnerd werd. Hij prees dit altijd in haar en zij was er op gesteld zoo geprezen te worden. 0, als ze later eenmaal in de Bataviasche wereld kwam, dan zou ze een nog veel ruimer veld voor haar studies hebben, en dat ze zich dien omgang met dames ten nutte zou maken, daaiover bestond geen twijfel. Een poos later kwam Mina haar halen met het laconieke bericht: „goedang." — Onwillig stond Fientje op, maar durfde toch niet te blijven zitten. De oude baboe, ofschoon ze die afsnauwde nu en dan, had een soort overmacht over haar „njonja" gekregen, die Fientje zich niet verklaren kon. Misschien was ze wel een beetje bang voor dat „griezelige mensch'' met het grijnzende gezicht, die mompelende stem, die bruine, knokige handen. Mina was zich dien invloed gauw bewust en deed er haar voordeel mee. In goedang en keuken zwaaide zij den staf en bestal haar meesteres op alle manieren, zonder daar ooit gewetensbezwaren over te maken. De „njonja" was zoo onverschillig en zoo lui, dan moest ze wel rijk zijn. En wat zou 't haar dan deren wat meer te betalen aan „langanans" en kooplui? — Voor den vorm riep zij mevrouw er altijd bij, maar Fientje begreep niet veel van die ingewikkelde Indische huishouding. Lusteloos stond ze in haar witte geborduurde peignoir, tegen den deurpost van de goedang geleund, toe te kijken hoe Ali de lampen vulde, Mina kippen kocht, kokkie groenten uitzocht en specerijen. Eensklaps, in een vleugje van meesterachtig doen, riep ze Mina toe: „Ik vind dat deze kokkie slecht kookt. Volgende maand wil ik een andere hebben." Even keek de kokkin, die haar naam gehoord had, schuin naar haar mevrouw en toen naar Mina. Deze, als lijfmeid van mevrouw en als oudste op 't erf, had een onbeperkte macht over de anderen. Mina knikte zwijgend het grijze hoofd. Toen Fientje naar binnen ging, kwam zij haar achterop, „Mina weet andere kokkie, mijn kind t * kookt," zei ze met een zonderling accent. En werkelijk stond over een paar dagen, toen de nieuwe maand begon, een andere in de keuken, een jong, aardig meisje, een kleinkind van Mina. Het eten was veel beter nu; maar het was merkwaardig zooveel boter en eieren de nieuwe kokkin gebruikte. Behalve bij Holten en Tengers (deze had belet gegeven) maakten Mare en zijn vrouw een visite bij hun naaste buren, de familie Warnik. Deze bestond uit een weduwe met drie dochters, waarvan de jongste pas elf jaar was. De twee oudere meisjes „gingen uit," hadden aardige gezichtjes en waren vroolijk en goedhartig. Ofschoon zij er niet naar uitzagen, kreeg Mare echter van haar den indruk dat ze echt Indisch waren. Voor Fientje waren ze dadelijk alleraardigst. De schoonheid van 'tjonge vrouwtje, dat zich zoo lief voordeed, wekte haar sympathie; haar klachten over 't klimaat en de saaie omgeving haar medelijden. — De Warniks waren vroeger rijk geweest, maar met den dood van den vader was 't gebleken dat de zaken al lang heel slecht hadden gestaan. De weduwe woonde nu op bescheiden voet. Toch was het huis van de Warniks grooter dan dat van Duprez, en, wat vooral Fientje's geheime jaloezie opwekte, het was met veel meer luxe ingericht: de restes van een vroeger weelderig bestaan, toen Warnik in Batavia's eerste kringen nog den toon aangaf. Er ging nu geen dag voorbij dat niet een van de meisjes Warnik uren bij Fientje zat te praten of Fientje bij haar. Een plotselinge intimiteit zooals alleen onder onbeduidende vrouwen dikwijls kan ontstaan, had opeens een nieuwe aantrekkelijkheid aan Fientje's leven gegeven. De meisjes Warnik, goedhartig en praatziek, brachten haar van alles op de hoogte wat het Bataviasche publiek, het leven in Indië en de gewoonten der inlanders betrof. Ook leerden zij haar sarong en kabaja dragen. Met dolle pret bekeek Fientje zich in die nieuwe dracht in den spiegel. Haar vriendinnetjes vonden dat 't haar „beeldig" stond, en zeiden 't haar ronduit. In haar onbedachte goedhartigheid prezen zij Fientje om haar „schattig" haar, heur „beeldige armen", enz. Fientje leefde op onder die vriendschap en Mare vond het prettig dat ze gezelschap gekregen had voor de lange ochtenden. Toch was hij nu en dan ontstemd als Fientje hem de overdreven verhalen en malle idees van de Warnikjes overbracht. Sprak hij wel eens in afkeurenden zin daarover, dan werd Fientje zoo boos en verweet hem zoo scherp dat hij haar zeker de eenige afleiding in haar leven niet gunde, dat hij met een pijnlijk gevoel in 't hart, maar zweeg.... Hij had van den eersten avond af, dat zij in hun eigen woning doorbrachten na de huwlijksreis, al beproefd bij zijn vrouw eenige belangstelling op te wekken voor beschaafde lectuur op elk gebied. Eerst, om hem te betooveren door een aandachtig luisteren, had zij haar best gedaan te begrijpen en te onthouden, maar het duurde gewoonlijk niet lang of ze verklaarde moe te zijn en slaap te hebben. Toen zij wat verder waren, vond ze het niet meer noodig die belangstelling te veinzen en zeide ronduit dat die boeken haar niets interesseerden en dat ze veel liever een modeblad inkeek of een eenvoudig Hollandsch romannetje las, liefst een dat speelde in de groote wereld. De eenige degelijke bezigheid voor haar geest was het bestudeeren van de Fransche taal, waarvan zij de beginselen op school geleerd had en die ze nu onder Marc's leiding verder beoefende. Zij vond het afschuwelijk in gezelschap Fransche woorden te hooren die ze niet begreep. Mare hielp haar met geduld en liefde; noemde haar zijn „vlijtig kindje" ... Zij leerde vlug en toch — was Mare in zijn hart niet tevreden. Waarom dat Fransch? Was dat niet alleen uit ijdelheid dat ze 't leerde? Ging alles bij haar niet uit ijdelheid? Die eigenschap, verre van ze te beschouwen als een ingeboren karaktertrek, vond hij een voorbijgaand kwaad, zeer vergeeflijk in een jong, mooi vrouwtje, dat nooit geleerd had aan hooger dingen waarde te hechten. Alles weet hij nog aan de opvoeding. Hij wilde dat en hield halsstarrig aan dat denkbeeld vast, omdat hij instinctief voelde dat zijn liefde en dus zijn geluk er mee vallen zouden. Met groote zachtheid, voorzichtige wijsheid, moest hij zijn kindje leiden, moest hij haar vormen tot de vrouw die hem als ideaal had voorgezweefd en die hij, in zijn jonge domheid, dadelijk in haar had meenen te vinden. Dat was een teleurstelling geweest. Maar was zijn liefde niet groot, niet sterk genoeg om ondanks die teleurstelling even warm, even teeder zijn lieveling te omvangen? Langzaam zou hij haar brengen op de hoogte waar ze staan moest, om dan aanbiddend neer te knielen voor haar schoonheid, even stralend van lichaam als van ziel. VI. Tengers had, na die eerste mislukte visite, nog niets van zich laten hooren. Hij was een tijdje op reis geweest en toen hij terugkwam, vond Mare dat hij er slecht uitzag. Zijn toon tegen de employé's was hard, kortaf, bijna onaangenaam geworden, zelfs tegen Mare was hij barsch en hautain. Holten mompelde iets van „mislukte verliefdheid"; hij kende Tengers het langst en wist dat de passie in diens leven hem nu en dan booze parten speelde. Gewoonlijk was zijn humeur dan ondraaglijk. Fientje vond het saai en onaardig van Marc's chef om nooit eens aan te komen; zy had zich zooveel voorgesteld van den indruk dien zij op hem maken zou! De meisjes Warnik vertelden zulke interessante dingen van hem. Hij kwam daar ook aan huis, en 't oudste meisje beloofde Fientje dat ze haar eens samen met Tengers zou inviteeren. „Maar," had ze er lachend bijgevoegd, „pas jij op met hem, ja?" „Waarom?" vroeg Fientje quasi-onnoozel. «Hij is zoo knap, zeg, zoo aardig! Natuurlijk vindt hij jou mooi. En dan kasian, jouw man! Die onkiesche aardigheid leek Fientje bizonder geestig. Toch vertelde zij die niet aan Mare. Den laatsten tijd had zij geleerd sommige dingen, waarvan ze bij intuïtie voelde dat ze Mare mis- haagden, te verzwijgen; en dit kwam vooral in den omgang met de Warnikjes dikwijls voor. Wat zij hem o. a. ook verzweeg, waren de allerprettigste séances met inlandsche waarzegsters en doekoens, die de meisjes Warnik dikwijls lieten komen om haar op alle mogelijke manieren de toekomst te voorspellen. Eens, dat zij er iets van verteld had, was Mare boos geworden (een nieuwe sensatie voor haar, hem boos te zien!) en had haar zoo streng verboden ooit weer aan zulke kunsten mee te doen, dat Fientje geschrikt was en in tranen was uitgebarsten, zichzelve belovend dat ze er nooit meer een wooi'd over reppen zou. Nu deed ze 't in stilte en 't vermaak werd er te pikanter om, nu het in 't geheim gebeuren moest. Wat de omgang met de familie Warnik ook in Fientje had aangewakkerd, was haar koopziekte, vooral op 't punt van toilet en bijouterieën. Als de meeste Indische vrouwen hadden de buurdametjes veel verstand van juweelen en hielden er ook een respectabele collectie op na. Fientje had met bewondering en stille afgunst die schatten gezien, met bitterheid de gedachte uitsprekend dat zij wel nooit zoo iets zou mogen bezitten. De meisjes hadden haar beklaagd, maar er troostend bijgevoegd: „Als die kling (zij bedoelde een uit Ceylon afkomstig koopman) komt, zal ik tawar (afdingen) voor jou. Heusch niet duur als je aan de deur koopt." En Fientje rustte niet vóór Mare haar een mooie saphir gekocht had, waarmee zij kinderlijk opgetogen pronkte. Eindelijk, op een vooravond, kwam Tengers zijn eerste bezoek brengen aan 't jonge paar. Ook Mulders, de violist, die Mare vaak in de stad ontmoette, had voor dien avond belet gevraagd. Alle lampen werden dus in de kleine woning opgestoken, en Ali kreeg zijn laatste instructies van Mare, die, helaas, de onverschilligheid van zijn vrouwtje op 't punt van huishouding kende. Fientje bekeek zich voor de honderdste maal in den spiegel. Zij had zich gekleed in een witzijden japon, onberispelijk van snit, met wijde plooien neerhangend, en haar fijn figuur leek als een sierlijke, witte bloem, teer van vorm, week van lijnen. „Liefste, kom eens hier. 0, kind, wat rein, wat zacht zie je er uit." — Mare nam haar eerbiedig in zijn armen. Zij lachte gelukkig. „Zeg, Mare, wat is die Tengers voor een man? Is hij héél ernstig, in 't praten bedoel ik?" „Waarom wou je dat weten?" „Ach zoo .... dan weet ik zoo'n beetje wat ik zeggen moet." „Wees maar gewoon, natuurlijk." „Ach kom," spotte zy. Zij begreep niet hoe iemand haar zoo'n raad kon geven. Om op een ander een gunstigen indruk te maken, diende men toch te spreken in zijn geest. Zóo was 't haar tenminste altijd gelukt.... Mulders kwam 't eerst. Het bleek een aangenaam prater. Het eenige wat Mare in hem hinderde, was een zekere tendenz om alle personen van zijn kennis te critiseeren op een wel geestige, maar onbarmhartig scherpe wijs. Fientje lachte vroolijk om eiken zet. „Hoe kon 't ook anders," dacht Mare. „Zij is jong en ziet niet verder." Tengers kwam laat; 't was al over half acht, toen zijn rijtuig voor 't huisje stilhield. Hij stapte haastig uit en liep over de knerpende kiezels van 't voorerf, de enkele treden op van de voorgalerij. „Excuseer me, Duprez, ik ben opgehouden." Hij boog ceremonieel toen Mare hem voorstelde: „Kindje, meneer Tengers." — Even drukte hij het kleine, weifelend uitgestoken handje. 143 Na ook Mulders begroet te hebben, nam hij plaats tusschen Mulders en Mare in. Dadelijk begon hij met Mare een levendig gesprek over zaken, nu en dan een correct beleefd maar koel „pardon mevrouw," tot Fientje richtend, als deze in een pauze trachtte een paar woorden met hem te wisselen. Hij antwoordde haar kort, zoo kort mogelijk. Fientje was boos en teleurgesteld. Wat was dat voor een lompe man? Zoo had nooit iemand haar behandeld, allerminst een man. Dadelijk kwam het vaste besluit bij haar op, zich te wreken. 0, ze zou hem betooveren, hij moest en zou haar mooi vinden en doodelijk van haar worden, beloofde zij zichzelve. Zij keek hem vast en raadselachtig aan, als hij haar toevallig in de oogen zag. „En dan," dacht zy verder, „als je eenmaal zoo ver bent, dan zul je eens voelen wat het zegt een vrouw als mij onbeleefd te behandelen." Onderwijl begon ook zij een druk gesprek met Mulders, over allerlei Bataviasche menschen, die ze wel nooit gezien had, maar waarvan ze door de Warniks al zooveel had gehoord, dat het haar was of zij ze allen intiem kende. Zij interesseerde zich hartstochtelijk voor die wereld, die nog voor haar gesloten bleef, maar waar ze eens hoopte haar triomfen te vieien. t „Is u al in de Concordia geweest, mevrouw?" vroeg Mulders. „Is dat de societeit met dien mooien tuin er voor? — Neen, ik ben er nog niet geweest, maar Paulien Warnik heeft me beloofd dat ik morgen met haar mee mocht gaan. Is het er aardig?" „Och, 't is niet veel wat je hier hebt," vond Mulders, „maar je ziet nog eens menschen, en dan, je hoort muziek; 't is wel geen mooi concert, maar 't vroolijkt je nog eens op." „Zoo, ik dacht dat de muziek nogal goed was. De Bataviasche menschen doen tegenwoordig zooveel aan muziek, is 't niet?" „Helaas ja, mevrouw. Iedereen zingt en fiedelt er maar op los. Enfin, zoolang ze alleen hun huisgenooten daarop tracteeren, vind ik 't best. Maar als ze ook het publiek erbij halen ...." „Kom, niet zoo hatelijk," mengde Tengers zich in 't gesprek, „alle kunst heeft een begin, je moet zoo iets juist aanmoedigen en later pas het snoeimes van de critiek gebruiken. Maar 't is acht uur, ik moet weg. 't Spijt me, Duprez, dat dit zoo'n kort bezoek geworden is. Ik hoop 't gauw eens te hervatten. Mevrouw, uw dienaar." „Dag, meneer Tengers, ik hoop u heel gauw weer te zien." Fientje's stem klonk liefhelder, zij lachte beminlijk. Tengers nam afscheid met een correcte, bijna stijve buiging. „Zeg Mare," zei Fientje, toen ze alleen waren, „wat een onhebbelijke man is die chef van jou! Wat een manier om zijn gastvrouw te behandelen. Als dat nu voorname manieren moeten verbeelden .... nou! ... Bespottelijk om zoo uit de hoogte te doen! 't Is me ook wat, als je Tengers heet, hij doet net of hij van adel is." Mare liet haar uitpraten. „In 't begin vond ik hem ook stijf," antwoordde hij eindelijk, „maar als hij je beter kent, gaat dat wel weg. En dan, hij is iemand die niet veel om dames geeft, ik geloof dat hij een vrouwenhater is." „Zoo!" — Fientje lachte spottend, „hij haat de vrouwen, zeg je? Ik geloof juist dat hij er niet buiten kan, dat hij te veel van vrouwen houdt." „Lieveling, wat is dat voor een idee?" — Mare fronste zijn wenkbrauwen, ontstemd. „Hoe kom je daar zoo op? Hebben de Warniks je dat verteld ?" Maar zij zweeg en wou niets meer zeggen. 10 Wat Mare verwonderde, was, dat zijn chef, van dien avond af, hem in 't oog loopend koel behandelde. Hij stelde alles op rekening van diens humeur, maar hij leed toch onder die onaangename houding. Hij kon niet weten dat Tengers hem zijn mooie vrouw en zijn oogenschijnlijk volmaakt geluk benijdde. Het zijn op 't kantoor werd er op die wijze niet prettiger door. Den laatsten tijd merkte Mare meer dan eens op, dat zijn opgewekte lust tot werken verdween en dat hij weer hetzelfde doffe, rebellische gevoel kreeg als op 't kantoor in den Haag, toen het eentonig-saaie werk hem soms zoo diep kon neerdrukken. Hij behoefde zich nu voor zijn routine-werk niet meer in te spannen; zijn gedachten hadden weer vrij spel en die voerden hem soms op zulke vreemde wegen. De pijnlijke melancholie, die hij het eerst op Soekaboemi gevoeld had, kwam nu dikwijls terug en soms was 't hem een wellust zich weg te laten glijden op die gevaarlijke helling, die naar een afgrond leidde. Het ergst was nog: nu en dan begon hij bang te worden of hij Fientje wel begreep; of hij wel op den goeden weg was met haar opvoeding. Tot nu toe had hij altijd vast geloofd, dat ze een kind was, meer niet; maar ook een openhartig, schuldeloos kind. Maar nu begon hij daaraan te twijfelen.... Een folterend gevoel van angst maakte zich dan van hem meester; hij verjoeg die gedachte en toch kwam ze telkens terug en dwong hem haar scherper aan te kijken, met precieser vragen haar doen en laten na te vorschen. En het werd hem een pijn haar zóo te moeten nagaan; hij haatte zichzelven om dien achterdocht, die hem een gevoel gaf van vernedering. Achter zijn kalm, vriendelijk zijn woelde soms een opstand van vragen, pijnlijk haast alle .... Soms zwegen ze en dan voelde hij zich verruimd en gelukkig. Maar de minste aanleiding: een weifelend antwoord, een tegenstrijdig gezegde, was voldoende om ze weer op te roepen, die martelvragen die hem beangstigden en 't felste lijden brachten. Fientje voelde zich den laatsten tijd juist heel gelukkig. Door de Warniks kwam zij langzamerhand in een kleinen kring van kennissen, door wie ze herhaaldelijk werd meegevraagd, naar de Concordia, Harmonie, zelfs naar concert of comedie. De bewonderende en jaloersche blikken, het nieuwsgierige fluisteren achter haar, als zij de menschen voorbijkwamen, verrukten haar en als zij, in een meestal eenvoudig, maar uiterst elegant toilet, in vol gezelschap kwam, waar heur mooie verschijning een kleine opschudding te weeg bracht, genoot zij met al de kracht van haar ijdelheid van heur wereldsch succes. VII. April en de kentering kwamen. Het werd ondraaglijk warm. Mare voelde zich onwel; hij was prikkelbaar, zenuwachtig en zijn buien van melancholie kwamen met korter tusschenpoozen terug. Op 't kantoor was 't druk. Telkens waren er zieken en moest Mare invallen voor hun werk. Nooit de minste aanmoediging, geen woord van dank had Tengers voor hem over. Dit verbitterde hem. Hij deed zijn plicht, maar met tegenzin. Soms voelde hij zich doodmoe en dan leek het wel of alles hem onverschillig werd : een ellendig, afgebeuld gevoel. Kwam hij dan mat en lusteloos door de inspanning op 't kantoor en de broeiende hitte, in zijn huis terug, soms wel een paar uur later dan vroeger, dan kende hij maar éen verlangen: rust en koelte. Had hij zijn bad genomen en lag hij in een langen stoel, dan moest hij dikwijls nogliooren: „mevrouw is uitgegaan." In zulke oogenblikken voelde hij juist de meeste behoefte haar dicht bij zich te hebben, haar frisch mondje te voelen op zijn wang, zijn handen, te genieten van haar lieve stem, haar mooie, diepklare oogen. Maar nooit verweet hij haar met een woord dat zij hem te veel alleen liet; zij had recht op afwisseling in haar leven; ze was jong en mooi. Hij was blij dat hij niet altijd met haar mee behoefde te gaan, nu het zoo druk was op 't kantoor. Hij zou toch geen aardige gast zijn, met zijn moe, ellendig gevoel. Het beste was immers daar alleen mee te blijven zitten.... Maar het verlangen, dat tot pijn werd soms, het verlangen bleef.... en maakte hem in zijn eigen oogen onredelijk. En dat vele uitgaan had nog andere schaduwzijden. Wat hem het meest stuitte, was de bescherming van andere dames die Fientje meevroegen, de dineetjes waarop zij een enkelen keer gevraagd werden, in éen woord al de beleefdheden die zijn vrouw genoot en die hij niet kon reciproceeren. Om niet geheel van anderen af te hangen, was hij al lid geworden van de „Concordia". Meer kon hij niet doen. Zijn traktement was juist voldoende om te voorzien in hun uitgaven. Misschien zou een andere vrouw het zuiniger aangelegd hebben, maar hiervan maakte hij Fientje nooit een verwijt. Hij vond alles goed zoolang ze maar toekwam, maar heel dikwijls gebeurde het dat ze beweerde niet genoeg te hebben en dan gaf hij nog wat, en dat „nog wat" zuinigde hij uit door niet te rooken en voor zichzelven alleen de hoogst noodige uitgaven te doen. Hij kon niet weten waar Fientje, die aan Mina een vaste som daags gaf en dus nooit meer voor 't huishouden noodig kon hebben, die extraatjes aan weggaf: prullen en odeurs, allerlei versierselen en snufjes voor 't toilet, die Mare niet eens opmerkte of waarvan hij de waarde niet inzag. Op een middag dat hij thuiskwam, ditmaal wat vroeger dan gewoonlijk, omdat hij zich koortsig voelde en Holten hem had laten gaan, belovend dat hij de zaken wel verder af zou doen; vond hij Fientje nog aan de thee in sarong en kabaja. „Wat ben jij vroeg!" riep ze hem niet heel vriendelijk toe, „hoe komt dat?" „Ik voelde me onwel, kindje." „Heb je kou gevat?" „Dat weet ik niet, ik denk dat het de warmte is. Schenk me maar een lekker kopje thee in, dan kom ik aanstonds bij je zitten." Fientje trok even een gezicht. Wat was dat nu vervelend! Zij had zóo gehoopt straks wat te gaan winkelen met Meta Warnik, maar nu Mare zich ziek voelde, zou ze wel bij hem moeten blijven. Toen Mare weer bij haar kwam zitten, zag hij opvallend bleek. „Maar man, je hebt de koorts," riep ze, een beetje angstig. Het was niet alleen bezorgdheid maar ook een ingewortelde angst voor alle ziekte, die ze van kind af gevoeld had. „Neen, neen," suste hij vriendelijk, „'t gaat wel over, maak je niet ongerust, hoor liefje. Ik wou je alleen maar vragen: blijf je nu van avond eens bij me thuis? Het is geen verwijt dat ik je doe, maar .... Ik voel me den laatsten tijd niet vroolijk, liefste." „Je hadt dit misschien al lang onder de leden." „Neen, dat is 't niet alleen," ging hjj voort, vastbesloten om eens ernstig met haar te spreken. „Maar ik voel dat het niet goed gaat tusschen ons, op deze manier." Zij zweeg, met kloppend hart. Zij werd altijd bang als hij zoo ernstig begon te praten. Haar geweten was niet heel zuiver — zoo dikwijls had ze dingen gedaan waarvan hij niet weten mocht. En ze voelde wel dat hij haar den laatsten tijd niet meer zoo volkomen vertrouwde, dat hij wel eens twijfelde .... en dat maakte haar boos en bang tegelijk. „Wat bedoel je ?" vroeg ze eindelijk, kalm. „Ik had me, vergeef me dat ik 't zoo openhartig zeg, lieveling, maar ik had me in ons engagement een heel andere voorstelling gemaakt van ons huwelijk. Behalve het gewone leven van man en vrouw, had ik ook gehoopt in jou mijn liefste, beste vriendin te hebben, ik had gedacht dat we elkaar het naast zouden zijn, in een woord de grootste vertrouwelijkheid had ik me tusschen ons gedroomd. En we weten nu eigenlijk zoo weinig van elkaar. Vertel je me wel alles? Alles wat je zoo voelt en denkt? Neen, nietwaar?" „Hoe kan dat nu!" antwoordde ze, een beetje ongeduldig, „een mensch denkt zooveel en ook zooveel nonsens, verbeeld-je dat ik dat allemaal ging vertellen! Ik vraag jou immers ook niet alles wat je denkt." „Maar dat is 't juist, kindje. Ik ben toch begonnen met je alles te schrijven en later alles te zeggen wat er in me omging, maar je hebt er nooit erg veel belang in gesteld. Maar dit moet je je niet aantrekken als een verwijt," ging hij zacht voort, „misschien kon je niet anders, omdat je nog zoo'n kind was. En nog bent/ voegde hij er zuchtend bij. „Zoo! Beschouw je mij nog als zoo'n kind," viel zij opeens scherp uit, blij een voorwendsel te hebben de rollen om te keeren. „En verwonder je je dan nog dat ik je niet alles vertel? Je begrijpt toch wel dat ik, zoodra ik voel dat de menschen mij als een kind behandelen, onmogelijk vertrouwlijk kan zijn. Alles wat ik voel en denk vindt je dan immers toch maar onzin, kinderachtig of gek. En natuurlijk ook verkeerd. Want denk je dat ik niet merk dat je alles afkeurt wat ik doe? Je controleert me den heelen dag, met alles! En wou je dan mijn gedachten ook nog controleeren?!" Hij zweeg, pijnlijk getroffen. „Maar Fientje..." Doch de teleurstelling niet uit te kunnen gaan en het al lang opgekropte gevoel van weerzin en opstand in Mare een macht te moeten erkennen die haar vrijheid beperkte (zij, die gedacht had een man te trouwen met wien ze alles doen kon), dat alles maakte haar driftig en dan hield niets, zelfs geen vrees, haar terug. „Denk je, dat ik het niet merk," ging ze voort, „dat je altijd precies moet weten waar ik geweest ben en wat ik gedaan heb. Is dat niet alleen om mij te bevitten en alles verkeerd te vinden? Je gunt het me niet, dat ik zooveel uitga en de menschen me aardig vinden. Jij zoudt je vrouw alleen voor jezelf willen hebben, hè ? Maar ik laat me niet zoo makkelijk op den kop zitten, hoor. Dat niet iedereen zoo saai en huismusschig kan leven als jij, dat een vrouw als ik behoefte heeft aan afleiding, dat is toch zoo moeilijk niet te begrijpen." „Ik heb je dat immers ook nooit verweten." „Neen, niet met woorden, maar in stilte, dat voel ik toch net zoo goed. Je gunt 't me niet, je bent een egoïst." De tranen van zenuwachtigheid kwamen haar in de oogen. „Je bent onbillijk, kind," zei Mare gedwongen kalm, ofschoon elke zenuw aan hem beefde en hij een woede, een schreeuwende, trillende woede voelde opstijgen, tegelijk met een schrijnende pijn. „Onbillijk? natuurlijk ben ik onbillijk! Jij alleen kunt nooit onbillijk zijn, in je zooge- naamde braafheid. Alsof 't niet onbillijk is van mij te verwachten dat ik een model, een pop ben, die den heelen dag zoet bij je zit. Want dat verlang je eigenlijk. Zoo'n vrouw hadt je willen hebben, even saai en braaf als jij misschien ...." „Genoeg." — Hij nam haar hand en hield die zoo vast in zijn greep, dat het haar pijn deed. „Nu zeg je geen woord meer." — Hij sprak heesch en hijgde. — „Ik ben ziek, je moest dus medelijden hebben en me sparen. In plaats daarvan doe je me onbillijke verwijten, die ik, God weet, niet verdiend heb. Alle geduld heeft een einde. Vergeet dat niet." Hij liet haar los en viel achterover in zijn stoel, uitgeput. Fientje zweeg nu, gekalmeerd. Zijn strenge toon had haar weer bang gemaakt. Een pijnlijk zwijgen volgde. „Als je zóo tegenover me blijft zitten, is t maar beter, dat je uitgaat. Dit agiteert me te veel." Fientje stond stug op, rukte haar naaiwerk van tafel en sloot zich in de slaapkamer op, waar zij, na een uitbarsting van tranen en driftige scheldwoorden, zich met zorg mooi maakte om uit te gaan. „Het is je eigen schuld," zei ze koud, langs hem heen gaande om Meta tegemoet te loopen, „ik had voor je thuis willen blijven; nu heb je zelf alles bedorven." „Neen, dat was niet de manier," dacht hij, toen Fientje weg was en hij alleen zat in de schemerdonkere voorgalerij. „Ik moet haar anders aanspreken, misschien nog zachter, en vooral me niet driftig maken. In drift zeg je woorden die je niet geheel meent, maar die toch bljjven steken. Hoe moet ik 't aanleggen, hoe, in godsnaam?" Somber bleef hij peinzen. Het was nu of hij duizelig werd van dat denken. Het bloed gloeide hem in de aderen, zijn hart klopte ongeregeld. Een zwak gevoel sloeg hem opeens met lamheid. „Ik ben ziek of ik word het," dacht hij verder, „en ik verlang er naar. Ja ik verlang er naar. Een paar weken niet naar dat ellendige werk. die ontzenuwende hitte. En misschien zal mijn ziekte ons nauwer bijeen brengen; dan zal ze mÜ oppassen en ik zal haar zoo innig dankbaar zijn. Dan zal haar ziel misschien in angst en droefheid opengaan en zich neigen naar de mijne." Hij glimlachte bij die gedachte en voelde zich weer verteederd .... Maar toen hij een paar uur alleen moest zitten, het bij negenen werd en Fientje nog niet thuis was, vervlogen zijn zachte, hoopvolle gedachten. Een groote bitterheid deed zijn hart zwellen; met de minuut voelde hij zich nerveuzer worden. Dacht ze dan geen oogenblik aan hem? Kon ze dat nu over zich verkrijgen zoo'n heelen avond uit te blijven, terwijl ze hem ziek wist? Was dat geen koelheid, geen egoïsme van de ergste soort? Of boudeerde ze hem alleen, als een bedorven kind . . . . ? Hij begreep haar niet, want wat hij aan leelijks en kleins in haar karakter ontdekte, wilde hij niet erkennen als waarheid. Toch deed nu haar uitblijven, in den staat van zenuwachtige overspanning waarin hij -verkeerde, hem alle zachtheid en liefdevol bedenken afstooten .... Hij herinnerde zich dat hij een paar weken geleden den geheelen nacht had opgezeten met haar handje in de zijne omdat ze pijn gevoeld had en zoo angstig geweest was ziek te worden. Dat had ze heel natuurlijk gevonden. Nu liet ze hem alleen. Een onbedwingbaar gevoel van droefheid dreef hem opeens de tranen in de oogen. Hij vond zich kinderachtig, maar hij was nu zoo verlaten, zoo eenzaam, in die donkere galerij, in den zwijgenden avond, met zijn bonzend, gloeiend hoofd. En opeens dacht hij aan Hanna, het sympathieke, vroolijke vriendinnetje uit zijn pension in den Haag. En hij herinnerde zich nu in de kleinste bizonderheden hun afscheid en Hanna's tranen. „Ik ben zoo bang datje niet gelukkig wordt." Die woorden klonken nu als een profetie. „Gelukkig. ..herhaalde hij stil voor zich heen. Neen, gelukkig was hij niet. Hij durfde 't nu zichzelven te bekennen. Het huwlijk had hem teleurgesteld en als hij nog hoopte dat het geluk eens komen zou, dan was 't toch een weifelende, zwakke hoop. In zijn diepste zelf was die al ten doode opgeschreven. Toen Fientje eindelijk thuis kwam, was Mare al naar bed gegaan. Zij liet ijscompressen maken en voelde werkelijk een beetje berouw hem zoo lang alleen gelaten te hebben. Een paar keer vernieuwde zij de compressen en ging toen na het eten ook maar vroeg naar bed. Hij glimlachte flauwtjes toen ze hem goedennacht wenschte, maar toen ze zei: „Ik zal je maar geen zoen geven, 't is misschien besmettelijk," keerde hij zijn gezicht om in bitterheid. Hij kon niet slapen, hij voelde een barstende hoofdpijn, die toch het ergste nog niet was. Het ergste was dat knagende gevoel van bitterheid, dwingerig zijn ziel neertrekkend, telkens dieper neer. Den volgenden dag voelde hij zich wat beter, alleen nog doodelijk vermoeid. Den dag daarop ging hij weer naar zijn werk. Hij zag er bizonder slecht uit. Tusschen Fientje en hem lag iets vreemds, een kilheid die door beiden gevoeld werd. Ze hadden niet meer over haar uitblijven op dien avond gesproken, maar hij dacht er telkens aan, en dat werd in zijn ziel tot een starre bitterheid die met den dag aangroeide, met elke kleinigheid, elk onaardig woord van haar kant werd gevoed en eindelijk zoo vast, zoo onwrikbaar vast zich zette, dat geen zachtheid, geen plichtgevoel, geen verstand bij machte waren die te verzetten. En langzamerhand begon het gevoel van eenzaamheid in forscher schaduwen zijn zieleven te verdonkeren. Als hij strijd had, wie zou helpen waar hij viel? Want hij voelde zich zinken Het goede, het zachte in hem ging dood. Hij werd hard en onverschillig. Toen kwam op een dag een heftige impressie in zijn gemoed verandering brengen. Op een avond dat hij stil in zijn stoel zat te peinzen, kwam Fientje bij hem zitten. Zij was dien middag vreemd geweest. Mare had gevraagd of ze gehuild had, en toen had ze hem niet willen antwoorden. „Mare, ik heb je wat te zeggen, maar prettig is 't niet." „Wat is er dan?" „De dokter is bij me geweest en hij gelooft ook.... dat ik ... . dat het.... zoover is." Hij stond met een bruuske beweging op. Op zijn hevig ontroerd gezicht kwam schrik, blijdschap, weemoed en medelijden. „Mijn God," zei hy zacht en omvatte haar met trillende armen, „mijn lieveling, is 't waar? O God, ik dank je, ik dank je ...." „Mare, ben je er zóo blij om?" Nu eerst kwam het hem in de gedachte hoe zij hem dit heerlijke nieuws had aangekondigd. „Jij niet?" vroeg hij teêr, „arm vrouwtje." Hij drukte haar hartstochtelijk tegen zich aan, dicht aan zijn wild bonzend hart. Het was of er iets in hem smolt, een ijsklomp, die hem zoo lang pijn gedaan had. Hij kuste haar met innige, lange kussen, op t haar, op de wangen, op den mond. „Mijn lieve vrouw . .. ." Fientje barstte in snikken uit. „Ik ben zoo bang, ik ben er zoo vreeslijk bang voor," riep ze en verborg haar hoofd aan zijn borst als een kind, dat om bescherming vraagt. Hy suste haar. In zijn ziel kwam een schreiende teederheid, een verzachting om alles, zoo groot, zoo wijd, zoo diep, dat daarin al zijn vroeger leed scheen te verzinken. 11 DERDE DEEL. I. Mare had zoo vertrouwd, zoo gehoopt, dat de stemming die hem had opgeheven en gelukkig gemaakt bij de mededeeling van Fientje's aanstaand moederschap, blijvend zijn zou en alles tusschen hem en zijn vrouw zou oplossen in een harmonie van voelen en denken. Maar de realiteit was te scherp, zijn verstand te koel, zijn ziel te teergevoelig dan dat hij niet heel spoedig terugviel in zijn vroegere ellende. Daarbij kwam, dat Fientje's humeur en veeleischende grillen met den dag verergerden. Mare schreef dit toe aan haar positie en trachtte in uiterste inspanning alles te dragen. Maar hij was een mensch, en een zenuwachtig, door het Indische klimaat overprikkeld mensch. Hij verloor een enkelen keer wel eens zijn geduld en zijn drift bedierf dan in een minuut wat hij in weken had trachten te ontzien. En niet haar lastige buien, haar kinderachtige angst voor pijn, haar wispelturig humeur waren het alleen die hem leed gaven; iets was er wat hem nog meer teleurstelde: het totaal gebrek aan mooi gevoel, aan een hooger leven in de ziel van de vrouw die hij de zijne noemde! Nooit bemerkte Mare iets van een diepen gedachtengang, van illusies die ze zich maakte om haar kind, hooger dan die welke de onbeduidendste vrouw zich ook maakt: een mooi kind te krijgen, dat je later lief kunt kleeden, dat krulletjes heeft en aardig praat. Het liefst vergat Fientje haar toestand. Zij was zoo ziekelijk bang voor pijn, dat ze, als een kind dat spoken niet zien wil, daarvoor de oogen stijf dicht deed .... In 't begin ging ze druk uit, kocht allerlei „beeldige" kleertjes voor de baby, amuseerde zich zoo goed ze kon. Toen haar ijdelheid niet meer toestond met haar figuur uit te gaan, werd haar humeur onverdraaglijk. Na Mare moest de oude Mina het ontgelden, maar de baboe bleef kalm en geduldig onder al die grillen. Ze wist wel, als 't kindje er eenmaal was, zou zij 't mogen verzorgen en ging mevrouw weer uit. Dit vooruitzicht en de hoop op véél extraatjes tegen dien tijd deden haar alles verdragen Na een tijd van spanning en afschuwlijken angst, werd Mare in 't begin van November een dochtertje geboren. Een grootsch, onuitsprekelijk danklied steeg in zijn hart op en toen hij de kleine Marcelle in trillende verrukking op de armen hield, was 't hem of een wonder aan hem geschied was, waaraan voortaan zijn gansche leven gewijd moest zijn. Maar dadelijk voelde hij ook de zwaarte van zijn verantwoordelijkheid voor dit jonge leven als een drukkende weemoed op zijn blijdschap drukken; een weemoed te zwaarder nu hij wist dien alleen te moeten dragen. Het kindje was 's morgens geboren. Nu was het avond. Mare stond bij het bed en hield Fientje's hand in zijn vingers. Zij schreide. „Wat ben je toch wreed!" snikte zij, „hoe kun je zoo wreed tegen me zijn, nu ik zooveel pijn gehad heb." „Lieveling, ik vraag toch niets wreeds. Iedere moeder die gezond is, doet het met blijdschap voor haar kind. „Ja, maar ik heb gehoord, dat het je leelijk maakt, dat het je figuur bederft." Hij zweeg. „Dat is geen argument," zei hij eindelijk, hard. „Ons kind moet geholpen worden; de dokter zegt dat je het gerust doen kunt; 't zal je niets hinderen. Een min is niet altijd te vertrouwen en dan bedenk eens," hij boog zich tot haar over, „zou je onze kleine schat graag zien aan de borst van zoo'n vreemde baboe?" „Wat is dat nu? Dat is immers maar idee." Zij sloot de oogen, of ze moe was-. Mare voelde medelijden met haar, maar tevens was er iets dat hem dwong om hard tegen haar te zijn en zijn wil door te drijven. Hij dacht aan zijn kind. „Een beetje zwak", had de dokter gezegd. Moest die schat aan ijdelheid en gemakzucht worden opgeofferd? Fientje begon nu weer te schreien. „Ik kan 't niet doen! Ik vind het verschrikkelijk!" klaagde zij. „Maar 't moet," besliste hij. Hij voelde zich driftig worden. Fientje keek verschrikt op. Den ganschen dag was hij zoo lief, zoo teêrbezorgd geweest; hij had haar zoo zacht vergevend behandeld de laatste dagen, dat zijn strengheid haar trof. Hij had zijn hand ongeduldig losgemaakt. „Straks, als de dokter terugkomt, zal ik hem nog eens vragen of je er werkelijk niet onder lijden zult, en als hij zegt van niet, dan wil ik dat je het doet. En daarmee is 't uit." Snikkend verborg zij het hoofd in de kussens. Zij voelde zich verongelijkt en als mishandeld. En zoodra Mare buiten de deur kwam, had ook hij 't gevoel of hij een beul geweest was Doch toen hij het zachte huilen hoorde van 't kindje, dat Mina suste, voelde hij zich voldaan, al was 't een treurig soort voldaanheid. De dokter vond het uitstekend, zelfs noodig dat Fientje het kind zelf voedde. „Uw vrouw is kerngezond eu uw kindje zal gauw bijkomen," troostte hij Mare. Toen deze zijn kind voor 't eerst aan de borst van zijn vrouw zag liggen, voelde hij een onbeschrijflijke, diepe emotie, 't Sterkst was daarin misschien het medelijden met die twee zwakke wezens, beide zoo fijn, zoo teer, zoo hulpbehoevend en waarvan toch de een nog de andere leven gaf! Dankbaarheid welde op uit het diepst van zijn innerlijk leven en gaf zijn kus een ongekende innigheid. Met eerbied zag hij haar aan, daar zij nu „moeder" was en daarom heilig in zijn oogen. Het kind groeide goed en werd allerliefst. In tegenstelling met de meeste echtgenooten, was Mare nog veel trotscher op zijn kind dan de moeder zelve. Hij kon niet genoeg die kleine vuistjes, dat ronde hoofdje, die mollige voetjes bewonderen. Volgens hem had zijn kind allerlei merkwaardige eigenschappen, waarvan een bizondere intelligentie wel de voornaamste was. — Fientje bewonderde haar kind ook, maar zij maakte zich niet licht aan overdrijving schuldig. Daarbij was haar moederliefde even grillig als haar geheele natuur. Den eenen dag werd het kind overladen met liefkoozingen en zoete naampjes; den anderen dag was zij knorrig als Mina weer met het groote draagkussen aankwam, waarop de kleine Cella bij haar werd gebracht. „Moet je nu weer drinken!" zuchtte ze dan ontevreden, „hemel wat een last. Je weet niet wat je doet als je trouwt!" Dit was een van haar geliefkoosde uitdruk- kingen geworden. Zij had er Mare al menigmaal in haar booze buien mee gewond, en na haar bevalling kwam het haar telkens over de lippen. Op een avond dat Mare bij haar zat, stil gelukkig nu, omdat alle bitterheid zweeg in zijn ziel voor dat éene reine, alles verdringende geluksgevoel, begon zij: „Mare, wanneer zou ik uit mogen gaan?" „Over een tijdje, lieveling, als je je heelemaal sterk voelt." „Vind-je niet dat het erg lang duurt? De meisjes Warnik zeggen dat een ander 't al lang had kunnen doen. Maar ik ben ook zoo zwak." „Kom, je bent niet zwak. Vrouwtje moet zich niet bang maken. Je moet niet alles gelooven wat die meisjes hiernaast zeggen." „Waarom niet?" vroeg ze ineens, scherp, „omdat jij ze niet uit kunt staan, kunnen ze toch wel gelijk hebben." „Ja, maar ik vind 't niet aardig van ze om jou zenuwachtig te maken. Wat hebben ze je ook niet bang gemaakt voor je bevalling. Ik vond 't, ronduit gezegd, schandelijk ondoordacht en onvoorzichtig." „Ach jij .... je vindt ze nu eenmaal antipathiek en daarom kunnen ze nooit goed doen in je oogen. Je moet toch zeggen dat ze altijd allerhartelijkst voor me geweest zijn. Als jij op 't kantoor zat, wie hield mij dan gezelschap?" „Dat is waar, vrouwtje. Wees niet boos," vroeg hij zacht, „ik zei 't immers alleen om je gerust te stellen, dat je niet te veel waarde hecht aan hun uitspraken." „Mare." — Hij boog zich over haar heen en kuste haar op den mond, lang en hartstochtelijk. „Wat is er, mijn allerliefste?" „Mare, ik wou je wat zeggen. Maar je moet er niet boos om zijn. Luister eens." Zijn hoofd boog zich nog dieper, tot zijn oor dicht bij haar lippen kwam, die beefden, omdat ze niet goed durfden en toch wilden .... fluisteren : „Mare, ik heb zoo'n vreeslijken tijd gehad vóór 't kindje kwam en dan die afschuwelijke pijnen en nu weer.... die last, dat zelf voeden ... .* „Wel?" „Ik wil 't nooit meer hebben." Toen voelde Mare het oude, bittere gevoel, onwrikbaar vast, weer in zijn ziel. En hij wist nu dat het nooit weg geweest was. Evenals de reine glinstersneeuw de arme, donkere aarde een poos bedekken kan met haar pracht, zoo had het geluk om zijn kind een tijdlang die bitterheid bedekt met een zacht, allesbetooverend mooi. Nu was de sneeuw gesmolten .... Vervreemding en koelheid drongen zich nu onherstelbaar tusschen hen. Mare liet, omdat Fientje beweerde het kind naast zich in bed te willen hebben, zijn kleedkamer inrichten tot slaapvertrek. Hij voelde zich in al zijn ellende soms zoo onverschillig, dat het hem zelf verbaasde. Alleen het kindje was de stralende zonneplek in zijn bestaan. Als hij van het kantoor kwam was zijn eerste gedachte: 't kind. En kwam Mina gewichtig, plechtig bijna, aandragen met het kussen, eerbiedig mompelend: „nonnie, toean," dan keek hij met een glimlach neer op het contrast van 't dorre, bruine menschje met dat zachte, rozeroode, mollige wicht. Het was hem een genot er bij te mogen zitten als Mina het kindje baadde. De oude meid was handig en voorzichtig in haar bewegingen. Zij had al zooveel kleintjes gebaad. Hoe oud ze ook was, geen werkje was haar te vermoeiend zoodra het „nonnie" betrof. Overdag wiesch en streek zij kleertjes, baadde het kind en speelde er mee, en 's nachts op haar matje, vlak voor 't bed van haar „nonnie", ontwaakte ze met den eersten kreet van 't slaaprig kleintje. II. Fientje was weer geheel hersteld. Zij was misschien nooit zoo mooi en zoo gezond geweest als dezen tijd. Ook was haar tenger meisjesfiguur nu wat gevulder en hadden haar oogen een mooien, vochtigen glans. Zij ging weer veel uit. Mina zorgde immers zoo goed voor kleine Cella; die had Mama in 't geheel niet noodig als ze geen honger had. Het kind was gezond en werd sterker met den dag; veel zorgen gaf het haar dus niet. Toch was 't haar gewoonte geworden steeds over haar moederschap te klagen, op bedekte wijze tegen Mare, openlijk tegen haar vriendinnetjes. Toen het kindje onrustig en koortsig begon te worden door de eerste tandjes, beschouwde zij zich als een ware martelares. „Ik doe 's nachts geen oog toe van dat geschreeuw," klaagde zij 's morgens tegen Mare. Hij antwoordde haar zelden op dergelijke uitingen. Als zij beweerde onmogelijk zoo lang thuis te kunnen blijven, omdat ze „stikte" van verveling, bleef hij wel eens thuis bij 't kind, zich ongerust makend in zijn onervarenheid. Zoo stond hij dikwijls angsten uit waar Fientje om lachte, tot de dokter hem kwam gerust stellen. In deze periode was 't dat Tengers weer op vriendelijker wijze met Mare begon om te gaan. Hij had in gezelschap gehoord, dat de Duprez ongelukkig met elkaar waren; waarschijnlijk was dit bericht door gebabbel van bedienden in de wereld gekomen. Tengers had, toen hij dat hoorde, een groot medelijden in zich voelen opkomen, tegelijk met de berouwvolle gedachte dat hij Mare benijd had.... Hij kwam nu wel eens meer bij Mare aanloopen, meest in den na&vond. Een enkelen keer bracht hij Mulders, die sedert een tijdje bij hem in t paviljoen woonde, mee. Fientje, die op gewone avonden na het eten al „omviel" van den slaap, bleef dan uren lang opgewekt meepraten. Tegen Tengers was zij altijd nog een beetje gereserveerd, ofschoon hij haar op onbegrijplijke wijze aantrok. Nu en dan was het haar of ze hem moest aanzien en zijn scherpe, zonderling doordringende oogen maakten haar tegelijk overmoedig en verlegen. Op een vooravond, dat Mare met haar naar de Concordia was gegaan en hij zich voor 't eerst een beetje prettiger en vooral luchtiger gestemd voelde in dien mooien palmentuin met al het licht, de lachende, woelige kinderen en de opwekkende muziek, kwam Tengers zich bij hen voegen. Fientje was dien avond bizonder mooi. Een eigenaardig gevormd hoedje bedekte half het fijnblonde haar en wierp een schaduw op haar diepe en toch zoo heldere oogen. Zij had in Indië haar kleur verloren, maar heur mondje was rood en glimlachte verleidelijk in haar bleek gezichtje. „Wat zit u hier in't donker, mevrouw," begon Tengers, „u verbergt zich voor de menschen; dat moest u toch eigenlijk niet doen." „Waarom niet?" vroeg zij liefcoquet. „Kom, zoudt u niet begrijpen, wat ik daarmee bedoel?" Hij had weer zijn spottenden toon, die bij die soort van complimentjes paste. Mare voelde dat en 't hinderde hem even dat Tengers zijn vrouw op dezelfde wijze aansprak als andere vrouwen. Maar toen liet het hem weer onverschillig. Dof keek hij naar de voorbijgaande menschen, naar de fontein, waar kinderen met water knoeiden en elkaar naliepen met korte, hooge lachjes. De muziek speelde de Faust. Boven het fijne groen van de waringins, waaronder hun tafeltje stond, zag hij de maan glanzen, hoog en eenzaam. Hij ook voelde zich eenzaam. Hij luisterde niet meer naar 't gesprek van de anderen. Hij vond 't gemakkelijk dat ze hem met rust lieten. Hij had hun immers niets te zeggen. Als hij met Fientje uitging, had hij dikwijls het gevoel van „le mari de sa femme" te zijn, en het belachlijke ervan had hem vroeger gehinderd. Nu liet het hem koud. Onderwijl sprak Fientje met Tengers door. Zij vond hem amusant en aantrekkelijk, hij oefende een charme op haar uit, waardoor zij zich willoos liet betooveren. Onder zijn praten keek Tengers telkens dieper in haar oogen. Eindelijk sloeg zij ze neer. „Waarom kijkt u me toch zoo aan?" vroeg zij met een blosje. „Omdat ik niet anders kan," antwoordde hij glimlachend en toch somber. Opeens viel zijn blik op Mare, die starend voor zich uit zat te kijken. En met een vaag gevoel van schaamte nam hij een eenigszins bruusk afscheid. „Ik vind Tengers toch veel aardiger dan ik vroeger gedacht had, man." „Zoo." „Zeg, wat ben jij stil tegenwoordig. Scheelt er wat aan?" Hij keerde zich eensklaps naar haar toe en zag haar aan met een vreemden blik. „Begrijp jij dat niet?" vroeg hij bitter. Fientje zweeg. Zij vond hem veeleischend, onredelijk, en — wat nog erger was : vervelend, door en door vervelend. Een paar dagen later maakte Mare op 't kantoor promotie. Dit was hem al lang beloofd, het was dus niet bepaald een verrassing. Toch deed het hem genoegen, voornamelijk om de verhooging van tractement, nu het leven duurder geworden was met de komst van 't kindje. De Oost-moesson was gekomen met droge, heete dagen. Gelukkig waren de nachten en morgens koel. Over 't geheel was 't gezond weer en Mare voelde zich beter dan hij zich de laatste maanden gevoeld had. Het scheen wel of hij begon te wennen aan zijn leed, aan 't vreemd kille in zijn verhouding tot Fientje. Of was het enkel een tijdelijke dofheid, die de scherpe kanten verstompte ? Fientje's humeur, waaronder hij voor de geboorte van 't kind zoo geleden had, was veel verbeterd. In gezelschap was zij altijd lief, van een zachte, innemende vroolijkheid die haar onweerstaanbaar maakte Mare zag wel, dat haar schoonheid bedwelmend werkte op sommige mannen met wie ze in aanraking kwam. Toch beschuldigde hij haar nog niet van coquetterie. Wat hem alleen griefde, was de gemakkelijkheid waarmee ze hem en haar kind kon vergeten als ze eenmaal uit was. Mulders en Tengers waren nu haar vaste cavaliers. Mare voelde zich overbodig worden, maar hij wilde toch telkens mee, hoe afschuwelijk hij het soms vond. Hij achtte het ongepast dat zijn vrouw alleen met andere heeren gezien werd. Een enkelen keer, als een getrouwde vrouw Fientje inviteerde, bleef hij thuis. En las in zijn oude boeken. Of bleef suffend voor zich uitzien. Niemand begreep dat hij moreel ziek was en een crisis doormaakte, die gevaarlijk worden kon. Er was immers niemand die hem intiem kende. En zijn vrouw... ? Op een dag kreeg hij een brief uit den Haag, van een hand die hij eerst niet thuis kon brengen. Hij scheurde het couvert open en las: „Waarde Duprez. Veel hebben we niet met elkaar gecorrespondeerd, maar nu er zooveel gebeuld is in den tijd dat we elkaar niet zagen, wil ik toch wat van me doen hooren. In de eèrste plaats wensch ik je van harte geluk met de geboorte van je dochter, die nu wel acht maanden oud zal zijn als je dezen ontvangt. Mijn wenschen zijn er, nu ze zoo laat komen, toch niet minder oprecht om. Wat een groot geluk moet dat voor je geweest zijn. Ik hoop, dat je haar lang zult mogen behouden. En nu iets over mezelve. Ik ben een poos heel somber en gedrukt geweest door een groot verdriet dat me getroffen heeft. Mijn beide ouders zijn kort na elkaar gestorven. Het scheen wel 12 of alles opeens moest komen en mij geheel verpletteren. Ik ben nu wat opgewekter en zoek mijn afleiding in mijn werk. Maar ik mis mijn oudjes bij alles wat ik doe. Ze waren zoo trotsch op hun kind. Wat ik nu ga doen, weet ik nog altijd niet. Yoorloopig woon ik met een andere dame van mijn kennis op kamers. (In de Prins Hendrikstraat.) Wij gaan dezen winter misschien samen naar Berlijn. Als je eens tijd hebt, schrijf me dan ook eens, wil je ? Hoe gaat het met je vrouw ? Een hartelijke handdruk van je vriendinnetje Hanna. Een poos bleef Mare met dien brief in de hand zitten. Het was of hij haar spottende oogen vóór zich zag, zelfs haar blijde, jubelende stem hoorde zingen. En nu hadden die vroolijke oogen geschreid. Hij dacht aan hun afscheid en dat ze toen ook in tranen geweest was. Dikwijls was na dien tijd de gedachte bij hem opgekomen, dat zij toen méér voor hem gevoeld had dan gewone vriendschap. En dat denkbeeld kwam hem nu opeens als een revelatie voor. Het verteederde hem, het maakte hem week, tot tranen toe week. Het was avond; hij was alleen thuis. Ziju vrouw was met de buurmeisjes uitgegaan. Zijn kindje werd met een monotoon maleisch liedje in slaap gesust. Verder was diepe stilte om hem heen. Hij draaide de gaslamp uit en bleef in het donker zitten peinzen. Een straatlantaarn wierp een lichtvlak in den tuin en gaf een vage schemering in de voorgalerij. „Arme Hanna," dacht hij opeens. „Wat is het leven dan hard voor je geweest. Arme, gevoelige artiestenziel! Hoe zul je nu droef zingen met weemoedszware akkoorden. Geen jubelliedjes meer van je jonge, frissche stem. Ach Hanna, het leven was te zwaar voor onze teere lente. Nu is zij dood, voor goed gestorven." Lang bleef hij zitten denken aan al wat achter hem lag. Een zachte, oneindige droefheid om de illusies en het leven, dat ze nooit vervult, dreef hem de tranen in de oogen. Maar hoe warm ook, ze deden hem wel. En nu wist hij ook wat hij in bitterheid en pijn geleerd had: hoe schijn ons eeuwiglijk be- driegt en dat wij slechts liefhebben onze eigen illusie in dien schijn .... Het verlangen te zeggen wat hij geleden had, te uiten zijn smart aan iemand die sympathiek was aan zijn ziel, greep hem aan. En hij schreef. Alles wat er bitters gewoeld had in zijn gewonde liefde, alles wat er kouds en eenzaams was in zijn eentonig leven. Het werd éen schreiende klacht, éen schreeuwend verlangen naar liefde en begrijpen .... Maar toen hij dien brief overgelezen had. verscheurde hij hem in honderd .kleine stukjes. Dat hij niet eens het recht had te klagen tegen een derde over zijn gebroken huwlijksliefde, werd hem nu een weemoed te meer. III. Tengers had de Duprez een paar keer te dineeren gevraagd met anderen; hij had Fientje in de bizondere bescherming van zijn nichtje van Sonburgh aanbevolen, en van dit oogenblik af werd zij in de hoogere Bataviasche kringen opgenomen. Het werd nu een soort mode om te dwepen met het „mooie mevrouwtje Duprez". Zij werd herhaaldelijk geïnviteerd door dames aan wie ze pas was voorgesteld; jongenieisjes vroegen of ze haar een morgenhezoek mochten brengen ; in gezelschap was ze omringd door heeren, die haar brutaalweg het hof maakten en van wie ze met een lief lachje de onmogelijkste complimenten aanhoorde; in éen woord, ze werd gevierd zooals zij zich dat gedroomd had .... en voelde zich gelukkig. Toch waren er schaduwen op dat geluk: groote rekeningen bij de modiste en „Eigen Hulp", die ze met kloppend hart tegemoet zag, omdat ze wist hoe Mare haar aan zou zien als hij ze betalen moest; Marc's stijve houding als ze samen in gezelschap waren, waaraan ze zich ergerde en waarvan ze toch niets zeggen dorst, omdat ze bang voor hem was; en — de grootste schaduw van alle — de cholera, waarvoor ze soms een wilden, krankzinnigen angst voelde opkomen en die in dezen Oost-moesson vrij ernstig woedde in Batavia. Zij had er zulke afschuwelijke verhalen van gehoord, van die korte, hevige ziekte, en bang als ze toch al was voor den dood, greep de gedachte ook eens cholera te krijgen, haar met scherpe klauwen om 't hart. Als zij zich zoo angstig maakte en 't lieele huis verontrustte met haar klachten, moest Mare haar sussen, Mare bij haar zitten en vond zij in zijn armen alleen haar kalmte terug. Was zij gezond en dacht ze niet aan haar vrees, dan vergat ze hem. Hij wist het en berustte nu. Het kindje werd mooier en sterker eiken dag. Mare begon op te merken dat het niets op Fientje leek. De kleine Cella had een echt Duprez' gezicht, zij deed hem denken aan de zusjes toen hij ze op den arm droeg. Het kindje was levendig en vroolijk; het begon al te stamelen en de roze voetjes wilden al loopen. Baboe Mina had zich telkens meer aan het kind gehecht; den geheelen dag was zij er mee bezig in oneindig geduld. Fientje hield zeer zeker ook van haar „schat", haar „engel , tnaar zij had het zoo druk nu, en daarenboven, wat hadt je eigenlijk aan zoo'n heel klein kind? het verveelde zou gauw en je kon het niet eens lief kleeden. Zij vond het eenvoudig belachlijk dat Mare uren lang tegen het kind kon ïedeneeren, altijd iets bedacht om het bezig te houden en zijn grootste geluk scheen te vinden in die wijze, blauwe kijkers die hem, als in volkomen begrijpen, toelachten Als het kind een beetje boos was, wilde het niets van mamaatje weten. Eens, dat Fientje daar driftig om geworden was en het kind vrij ruw aan Mina teruggaf, had Mare haar kalm gezegd: „'t Is je eigen schuld, je bemoeit je ook te weinig met haar * Dat had haar als moeder gegriefd, al moest zij de waarheid ervan erkennen. Na dien tijd kwamen er dikwijls momenten dat zij voelde Mare te gaan haten. Mare vond dat drukke uitgaan verkeerd, hij wist dat het Fientje telkens ijdeler en telkens onverschilliger deed thuiskomen, maar hij wilde 't haar niet verbieden. Eéns zou ze er toch wel genoeg van krijgen. En daarenboven, wat gaf het hem of zij thuis bij hem zat ? Of knorrig, öf slaaprig, maar altijd onverschillig voor wat er in hem omging, hoe zou hij naar dat gezelschap kunnen verlangen? En toch verlangde hij er soms naar. Soms, als zij was uitgegaan, kon hij ineens verlangen naar heur kus, naar 't voelen van haar zachte huid tegen zijn wang, zijn lippen; kon haar verleidelijk mooi zich soms als een al te pijnlijke obsessie aan hem opdringen .... En dan verachtte hij zichzelven. Nu hij de ziel niet meer begeerde, moest ook het andere verlangen dood zijn, meende hij. Maar het leefde — en deed hem lijden. OP een morgen kwam Fientje met een verlegen gezicht aan 't ontbijt. „Mare, ik wou je wat vragen," begon zij en speelde met baar mes. „Wat is er? Toch geen geld?" Hij haalde zijn beurs te voorschijn en schudde die met een glimlach voor haar uit. „Veel is er niet meer in, dat zie je." „Neen, Mare, maar .... ik wou een heel klein dineetje geven. Mag dat? „Och, dat is goed. Het kan me niet schelen, hoor." ,0! Erg vriendelijk en gastvrij, dat moet ik zeggen." Mare zweeg. Hij voelde wel, dat hij niet heel zacht geantwoord had, maar het vooruitzicht om ook aan dure en vervelende diners mee te moeten doen, stemde hem onaangenaam. Op dit oogenblik kwam Mina met de kleine Cella in den slendang neuriënd binnenloopen. Het kindje zag er frisch uit. Een hagelwit hansopje liet de fijnmollige beentjes en armpjes bloot. Het lichtkrullend goudhaar lag als een zachte aureool om het ronde gezichtje, waar de twee levende oogen in lachten. „Atie, Atie!" riep ze al trappelend van pret en rukte zich los uit den slendang, zoodra ze Mare zag. Hij stond van tafel op en nam het kind op schoot. „Vertel me eens, wie ben je dan van plan te vragen?" De kleine Cella op zijn knie greep met grage handjes naar het mes, dat hij voorzichtig weglei. „In de eerste plaats Tengers en Tilly van Sonburgh. Haar man is op reis. En dan Mulders en Fine Halberts." De laatste (de dochter van den raad van Indië) was een nieuwe „intieme." „Zoo. En de meisjes Warnik?" Fientje haalde de schouders op, minachtend. Den laatsten tijd was de vriendschap erg verkoeld. De Warnikjes beweerden dat Fientje haar verwaarloosde nu ze andere kennissen gekregen had. Er was iets waar in dat verwijt, misschien was Fientje er daarom zoo boos om geworden. „Maar nu vergeet je nog een paar menschen, die ik graag erbij zou hebben." „Wie dan. Mare?" „De Holtens, die we den laatsten tijd schandelijk verwaarloosd hebben. Je moet nooit vergeten dat ik veel aan die menschen verplicht ben." Verplicht? 't Is ook wat! Als de menschen bemoeiziek zijn . .. ." „Ik noem het hulpvaardigheid." „God allemachtig, noem 't maar zooals je wilt!" viel zij driftig uit, „als je maar niet verlangt dat ik dat vreeselijke echtpaar aan mijn tafel zien zal. Hij is een echte burgerjongen en zij een leelijke nonna. Een prachtig span!" Het kindje was geschrikt van mamaatjes harde stem en keek haar opeens onkinderlijk ernstig aan. Even kwam het bij Fientje op dat het nu sprekend op Mare leek. „Ach vrouw, we hebben hier al zoo dikwijls onaangename woorden over gewisseld," zei Mare gedwongen kalm, „laten we niet weer beginnen. Maar je kon me toch dit pleizier wel eens doen. Veel verlang ik toch waarachtig niet van je." „O, begin je weer over je ongelukkig leven," viel zij bits uit, „dat is in lang niet gebeurd. Ja, je bent diep te beklagen met zoo'n vrouw als ik, dat moet ik zeggen! Ik weet anders wel mannen, die God zouden danken voor dat zoogenaamde „ongeluk." Mare zweeg. — „Neen, lieveling, niet met Papa's glas spelen, geef eens gauw terug," praatte hij met het kind, dat weer lach^te en hem in 't gezicht aaide met natte handjes." „Dus zal ik de Holtens voor je vragen?" vroeg hij eindelijk, haar vast aanziende. „Neen, ik vind het afschuwlijk. Dan wil ik maar niemand hebben. Als die menschen komen, is voor mij de aardigheid van 't dineetje af." „Zooals je wilt." Hij stond op en droeg het kraaiende kind op ziju arm naar zijn slaapkamer, waar hij zich begon klaar te maken om naar de stad te gaan. Fientje hoorde de kleine allerlei lieve geluidjes maken tegen Mare, die haar zacht liefkoozend antwoordde. Zij wist wel, als hij eenmaal wilde, viel er niet aan te verwrikken. Bitterheid, teleurstelling en vooral drift, blinde, afschuwlijke drift deden haar opeens in tranen uitbarsten. O, die man, die man! hoe zij hem haatte in zijn zachte vastheid, in zijn onverdraaglijke rechtzinnigheid. Zij haatte hem nu met al de kracht van haar kleine ziel, als een gevangene zijn cipier moet haten Toen dacht ze aan Tengers. En een vreemd, triomfantelijk lachje verlichtte opeens haar betraand gezicht. .... De Holtens bedankten, tot groote blijdschap van Fientje, en met hart en ziel gaf ze zich dus over aan 't genot van haar eerste diner. Mevrouw van Sonburgh, die een diepe sympathie voelde voor Mare en zijn vrouwtje op den koop toenam, hielp baar niet bedienden, want Ali, Fientje's eenige mannelijke hulp, kreeg het dien dag te volhandig. Het was een geluk voor haar dat Ali vroeger gediend had bij menschen die dikwijls diners gaven. Zij kon nu alles aan hem overlaten, en al haar tijd besteden aan de versiering van haar huis en van zichzelve. Zij sloot zich, een paar uur voor de gasten verwacht konden worden, in haar kamer op om zich te kleeden. Zij wilde er dien avond bizonder goed uitzien. En zij zag er betooverend uit. Zelfs voor Mare, die haar nu in alle phasen kende, was zij een verrassing. Over een teerblauw kleedje was een witte, fijndoorschijnende fichu losjes toegeknoopt en hing in lange einden golvend naar beneden. Het haar was kunstig geonduleerd en maakte toch den indruk van natuurlijk neer te vallen langs haar witblank gezichtje, half over de fijne oortjes naar den nek. De diepgrijze oogen glansden raadselachtig en toch kinderlijk klaar Een klein gedeelte van de opvallend blanke, fijngebouwde hals en schouders was bloot. Haar schoonheid was zoo exquis, zoo teêr, dat Mare iets voelde van zijn vroegere verrukking. Maar de koele, bijna vijandige blik, waarmee ze langs hem ging, verkilde hem onmiddellijk. „0 schijn, wreede schijn, die ons arme stervelingen lokt, eeuwig lokt in verderf " Die woorden, heel lang geleden eens gehoord, toen niet begrepen, maar altijd onthouden, suisden nu in zijn hersens na.... De gasten kwamen en Mare trachtte zijn rol van gastheer goed te spelen. — Aan tafel was hij stil en voelde zelf dat hij er stijf bij zat, alsof hij er eigenlijk niet hoorde. Telkens werd zijn blik getrokken naar de plaats waar Fientje naast Tengers zat. Aan de sombere oogen van zijn chef zag Mare dat er iets was wat hem hinderde. Nu en dan zag hij hem zenuwachtig op de lippen bijten. In waarheid was Tengers zoo gepreoccupeerd door Fientje's mooi, dat er niets anders meer voor hem bestond. Haar stem was 't eeniae wat hij hoorde. Vuur gloeide in zijn oogen als hij haar aanzag en opeens werd hij bleeker, toen hij het zachte zilverblank van haar schouders vlak bij zich zag bij het bukken van zijn gastvrouw, die haar servet liet vallen. Een oogenblik later bukte hij ook om haar te helpen en raakten zijn vingers even haar hals. Beiden durfden elkaar een oogenblik niet aan te zien. Hartstocht trilde tusschen hen als een electrische stroom die fataal hen aantrok in siddering 5 * Maar niemand zag dien, ook Mare niet. Hij zat naast mevrouw van Sonburgh, die vergeefs tiachtte hem op te wekken. In haar hart voelde zij diep medelijden. Beter dan Mare vermoeden kon, beoordeelde zij zijn huwlijk met het ijdele vrouwtje, waarvan de oppervlakkige schijnbeschaving, het gekunsteld-mondaine in haar liefheid, haar geen oogenblik hadden misleid. Zjj ried in Marc's fijngevoelige ziel dezelfde teleurstelling als zij in haar eigen leven had moeten dragen. Zij trachtte nu hem aan 't spreken te krijgen. Misschien droomde zij wel onbewust van een lieven troost dien ze elkaar zouden geven, in weemoed.... En haar sympathieke, zachte stem trof Mare in 't hart. Het was vreemd, maar opeens voelde hij dat die vrouw hem begreep, omdat zij voelde als hij. En die gedachte deed hem goed. Langzamerhand liet hij zich gaan en begon met haar te spreken over de algemeene dingen van 't leven, die toch bizonder en vertrouwlijk werden tusschen hen, omdat ze beiden er een beteekenis aan gaven, onbewust. Aan den overkant van hem zat Mulders, die ondeugende dingen vertelde aan de mooie Fine Halberts, een lief, levendig meisje. Na het eten verspreidden zich de gasten in de voorgalerij. Tengers bleef een geruimen tijd met Mare praten. Eensklaps vroeg hij: „"Waar is je vrouw?" „Ik denk dat ze in de binnengalerij bezig is met de koffie." Tengers kwam nu bij Fientje staan. „Kan ik u soms helpen?" Zij zag hem vast aan, bijna onderzoekend. „Ja, maar niet hiermee." — Toen keek zeeven, vluchtig, naar Mare die alleen stond en starend voor zich uitkeek, aan zijn snor trekkend. Het was of Tengers haar begreep. En toch wilde, durfde hij haar nog niet begrijpen. Hij keek naar heur kleine vingers, naar haar doorschijnende fichu over de fijnblanke schouders. Zij keek hem niet meer aan, maar de lange zwarte wimpers beefden op haar wangen. „Mijn God, u is te mooi! Dat mocht niet zijn, een vrouw mocht zoo mooi niet zijn!" fluisterde hij in heeschen hartstocht. Zij sloeg haar wimpers op en hij blikte in heldere, raadselachtige diepten. „Waarom niet? Als het geluk aanbrengt, ook aan anderen?" vroeg ze met een vreemden glimlach. „Maar er zijn menschen die zoo'n geluk niet waardeeren." En weer keek zij vluchtig naar Mare. Nu moest Tengers toch haar onmiskenbare bedoeling wel vatten, En zijn wilde passie, die hem machteloos liet in zulke oogenblikken, fluisterde hem toe: neem en geniet. Van dat moment af bestond in zijn hart niets meer dan de bedwelmende, door 't gevoel van zondigheid nog meer geprikkelde begeerte. De gasten waren vertrokken. Fientje ging zich uitkleeden, de bedienden ruimden de glazen en flesschen weg, draaiden de lampen uit en begonnen het huis te sluiten. Mare bleef langen tijd in de voorgalerij op en neer loopen, met gebogen hoofd. Eindelijk, beslist, hief hij het op en ging Fientje's kamer binnen. „Wat is er?" vroeg zij ongeduldig, „kun je niet eerst kloppen?" Toen zag hij, dat zij zich al uitgekleed had. Het blonde haar hing los over haar hemd. Zij zag er zoo kinderlijk, zoo rein mooi uit. „Vrouw, ik wou je even wat zeggen. Ik weet niet of je 't opgemerkt hebt, maar Tengers Ik zou je aanraden voorzichtig met hem te zijn. Je weet misschien zelve niet hoe je invloed is op sommige mannen. Hij is heel hartstochtelijk en als hij eens een onvoorzichtigheid beging, zou de toestand voor ons onhoudbaar worden. Hij is mijn chef, we kunnen hem onmogelijk uit den weg loopen." „Dank-je." — Zij keerde zich om en begon het haar langzaam, met zorg te vlechten. „Heb je nog wat?" vroeg zij koud, toen zij zag dat hij nog onbeweeglijk voor haar stond. „N .. neen, niets." „O." - Mare ging. Toen hij weg was, lachte zij haar vreemd, triomfantelijk lachje. 13 IV. Een week na het gebeurde droeg Tengers Mare op voor de zaak eenige weken op reis te gaan. Mare vond het heerlijk om er eens „uit te gaan", uit zijn werk en uit zijn huishoudelijke misère en toch was 't met een gevoel van angst dat hij Fientje alleen liet. De verhouding tusschen haar en Tengers wekte zijn wantrouwen, al had hij lang gestreden tegen dien achterdocht dien hij onwaardig vond. Geen oogenblik kwam het echter in hem op zijn chef te verdenken van zoo iets laags: hem op reis te sturen om zelf vrij spel te hebben. En Tengers geloofde 't ook van zichzelven niet. En toch, hoe mooi de drogredenen waren die hij zichzelven opdrong, had zijn passie alleen hem 't denkbeeld ingefluisterd, Mare te kiezen voor die reis, die hij andere jaren gewoon was zelf te maken. Het is maar zelden dat laagheden worden begaan met volle bewustheid. Zoo hield Tengers zich voor dat Mare er den laatsten tijd slecht uitzag en een verblijf in de bergen hem goed zou doen; dat hij langzamerhand ook in dezen tak van dienst moest worden ingewijd, zoo hij er ooit aanspraak op wou maken later chef te worden; en dat het in elk geval in de oogen der andere employés een onderscheiding was die Tengers hem van harte gunde. Hoe meer hij zich onbewust schuldig voelde tegenover Mare, hoe hartelijker en welwillender zijn omgang met hem werd. En Mare ging. Drie volle dagen liet Tengers verloopen eer hij eenige notitie van Fientje nam; drie lange dagen dat zijn geweten hem vasthield en hij worstelde met zijn verlangen. Toen bezweek hij en ging haar op een vooravond een bezoek brengen. Het was vrij donker in 't huisje op Kebon Sirih. Tengers wilde weer omkeeren bij de gedachte dat zij wel uit zou zijn, toen Ali opeens toeschoot en op zijn vraag, of mevrouw thuis was, bevestigend antwoordde. Een tijdje daarna verscheen ze. Ze had een langen, luchtig witten peignoir aan, met wijde, los neerhangende mouwen. „0, meneer Tengers, neemt u me niet kwalijk. Ik ben niet gekleed." „Dat is niets, mevrouw, ik kwam maar eens hooren hoe u het hadt, zoo alleen." „0 heel goed. Gaat u zitten. Mijn hemel, waarom steekt Ali de lamp niet op?" „Mevrouw, als 't u hetzelfde is, zou ik graag zoo blijven zitten. Ik houd zooveel van schemeren. U niet?" „0, ik ben er dol op," jokte Fientje, „maar één pit zal ik toch in de binnengalerij opsteken, anders kunnen we elkaar niet zien." Hij zag haar staan met één blanken arm in de hoogte en het gas flikkerde ineens op en wierp zijn roodgeel licht over het goudglanzend haar, over haar fijnbelijnd figuur, als van een sprookjeskind, vond hij, in haar los, wijd kleedje. Zijn hart bonsde wild. Hij liet haar praten en haar hooge, reine kinderstem klaterde als een watervalletje langs hem heen; nauwlijks begreep hij wat ze zeide. „Waarom is u toch zoo verstrooid?" Zij zaten in de voorgalerij, naast elkaar. In 't halfdonker zag hij van haar gezichtje alleen de oogen en de roode, mooie lippen. „Ik denk dikwijls," ging zij aarzelend voort, „maar nu moet u niet boos worden . ..." „Neen; wat dacht u dikwijls?" „Dat u iets heeft wat u erg hindert. Is't niet zoo? Kunt u 't mij niet zeggen. Kan ik u misschien helpen?" Haar teere vingertjes lagen op zijn hand. Hij greep ze onstuimig vast. „Kom, zou je niet weten wat me hindert?" fluisterde hjj heesch; „als je dat vraagt, ben je een coquette. Je weet het immers al lang, al heb ik 't nooit gezegd." Zij boog het hoofd. „Ja, ik weet het," zei ze zacht, „maar...." „Wel?" — Hij trok haar hand driftig naar zich toe. „Ik vond het zoo heerlijk om 't eens van jezelf te hooren." „Fientje!" — Hij stond op en liet haar los. Gejaagd liep hij de galerij op en neer. Een laatste worsteling van 't mooie, ridderlijke in zijn karakter met de wilde begeerte. Fientje, die eerst was blijven zitten, stond nu op en nam hem bij de hand. „Kom mee!" — Zij bracht herfi in de binnengalerij op een plek waar zij van buiten niet gezien konden worden. Zij legde haar handen op zjjn schouders en hem aanziende met de mysterieuse, diepe oogen, fluisterde zij: „Ik wist het al lang en ik vond't heerlijk. Weet je wel, dat je in 't begin zoo koel was. En nu — " Zij glimlachte. Hij werd bleek van inspanning om zichzelven nog te beheerschen. „Ach," ging ze voort. Je weet niet hoe heerlijk ik het vond je te ontmoeten. Ik heb zoo'n saai, eentonig leven. Mare is zoo heel anders dan ik. Hij is zoo'n koud, egoïst mensch. Maar jij, jij bent warm en hartstochtelijk, dat trekt mij aan. En nu hoü ik van je, evenveel als jij van mij houdt. Geloof je me?" „Ja, ik geloof je," riep hij gesmoord en zijn handen uitstrekkend naar dat lokkende, betooverende sprookjesmooi, nam hij in zijn gloeiende vingers haar gezicht, dicht bij het zijne, dat hevig bewogen, doodelijk bleek was in zijn sterke emotie. En eindelijk, in een vurig verlangen, drukte zijn mond zich op haar verleidelijk lachende lippen. Lang bleven zij in eikaars armen. Toen hoorde Fientje een rijtuig stilhouden voor hun huis en Vluchtte naar heur kamer. Het was Tilly van Sonburgh. Tengers kwam haar tegemoet in de voorgalerij. „Hé oom, is u hier?" vroeg ze verwonderd. „Vind-je dat zoo vreemd?" vroeg hij, onge- dwongen trachtend te spreken, „ik kwam eens informeeren hoe mevrouw Duprez het maakt zonder haar man." „Zoo. — Ik kwam eigenlijk hetzelfde doen." — Aan haar koelen toon kon Tengers merken dat haar de zaak verdacht voorkwam. „Ik zal ev^en den jongen roepen, 't is hier zoo helsch donker," zei hij half mompelend. Ali kwam op zijn roepen binnen en ontstak de lampen. Fientje kwam nu weer te voorschijn, en met bewonderenswaardige gemakkelijkheid begroette zij Tengers ook, alsof zij hem nog niet gezien had. Dat mooie comediespel gaf hem een pijnlijken indruk, evenals zijn leugen Van zooeven, maar die impressie verdween in de zee van genot als hij haar aanzag en bedacht dat al die gratie, al die exquisiteit voortaan van hem zouden zijn.... Fientje praatte druk en vroolijk met haar gasten. Die opgewektheid, waar nerveusheid in trilde, gaf haar bizondere bekoring. Toen Mare thuis kwam .... was Fientje zoo vriendelijk, zijn huisje zoo gezellig, zijn kind zoo lief aanhalig en frisch gezond, dat het hem een tijdje te moede was of al zijn donkere gedachten opgevlogen waren als nachtelijke vogels voor den ochtendgloed. „Hoe heerlijk om weer thuis te zijn, vrouwtje," riep hij hartelijk. Fientje had hem uit eigen beweging, voor het eerst na maanden, weer een kus op den mond gegeven. Zij zag in zijn blij verraste oogen, die toch altijd iets hielden van weemoed .... En misschien voelde zij even iets van schaamte. V. Mare had zoo gevreesd dat in zijn afwezigheid iets tusschen zijn vrouw en Tengers gebeurd zou zijn, en hij Fientje onrustig en zenuwachtig terug zou vinden, dat haar kalme, vriendelijke stemming hem een gevoel gaf van verlichting, dat bijna werd tot geluk. Hij verweet zich nu zijn dwaze achterdocht en ongegronden angst. Want angst was wel 't ergste geweest wat hij gevoeld had in zijn uren van twijfel. Naast de natuurlijke jaloezie en bitterheid die elke man in zulk een toestand voelen moet, was de angst voor wat er gebeuren kon en dat hij gedeeltelijk voelde als zijn schuld, telkens dreigender voor hem opgerezen. Hij was de beschermer van zijn vrouw, de wijzere, oudere in levenservaring. Waarom had hij dat kind alleen gelaten? Zoo zij viel, was 't dan niet ten deele door zijn schuld? — Zwaar voelde hij de verantwoordelijkheid voor het leven dat hij gebonden had aan zijn leven en dat hij, in een periode van onverschilligheid en zelfzuchtig leed, geheel aan zichzelf had overgelaten in een wereld vol verleiding. Maar Fientje vermoedde niets van die gemoedsstemming. Zij zag Marc's waakzaamheid, zijn angst haar alleen te laten uitgaan, de zorg waarmede hij haar naging aan voor bespiedzucht en jaloezie. Toch was zij kalm en vriendelijk tegen hem, misschien onbewust uit een gevoel van berouw, maar voornamelijk uit angst voor ontdekking van haar heerlijk spelletje met vuur. Het was in dien tijd dat Mare opnieuw een brief van Hanna Smits ontving, die hem kort meldde, dat zij een aanbod gekregen had om naar Indië te gaan en zich waarschijnlijk te Batavia zou vestigen. Alles was zoo snel beslist, dat de boot waarmee zij komen zou drie weken na haar brief al Priok binnenstoomde. Mare haalde haar van boord. Van Fientje had hij eindelijk, na veel onaangename scènes, de toestemming gekregen haar ook te logeeren te vragen. Fientje vond het vooruitzicht van den ochtend tot den avond gecontroleerd te worden door twee heldere oogen (zij kende ze wel uit haar meisjesjaren!) alleronaangenaamst. Maar Mare had zijn wil doorgedreven. Hij deed het niet dikwijls.... maar als hij het deed, zij wist het, dan viel er niet aan te verwrikken. Hanna was veranderd; bleeker en tengerder geworden, vond Mare; en het vroolijke, kinderlijke in haar scheen wel voor goed verdwenen. Toch keken die oogen even spottend onbevreesd, al was de spot geaccentueerd, ook in haar spreken. Zij leek nu meer ironisch, met een bitter tintje, dat hij niet van haar kende. „Wel, Hanna, dat is toch merkwaardig, dat hadden we geen van beiden verwacht." Zij had hem eenvoudig, hartelijk, de hand gedrukt. „Kom je bij ons logeeren?" vroeg hij. „Neen, Duprez, 't spijt me, maar dat doe ik liever niet. Ik ga liefst nooit bij iemand logeeren. Ik heb al met een andere dame hier aan boord kennis gemaakt, die met me afsprak samen in 't Java Hotel te gaan. Zij is een onderwijzeres, dat ben ik nu voortaan ook, dus hooren we bij elkaar." „Goed, ik zal er niet op aandringen." Een vaag gevoel van teleurstelling kwam bij hem op. Hanna keerde zich naar eenige andere passagiers en begon afscheid van hen te nemen. Zij scheen hem geheel te hebben vergeten. Misschien wist hij het zelf niet, maar hij had zich deze ontmoeting zoo geheel anders voorgesteld, dat hij zelfs iets voelde van bitterheid. Dus ook die sympathie scheen gestorven.... Het was een roezige drukte op 't dek; de zon brandde pijnlijk schel op het water. Waarom zou hij nog blijven? „Dag Hanna, vanavond kom ik met Fientje bij je. Nu moet ik weer naar 't kantoor. Tot vanavond dus." „Tot vanavond." Zij vermeed hem aan te zien en drukte vluchtig zijn vingers. Toen hij weg was, droogde zij haastig de tranen die in haar oogen gedrongen waren. Zijn bleek, vervallen uiterlijk, en vooral zijn moede, treurige oogen hadden haar diep ontroerd. Toen zij hem dien avond weerzag met zijn vrouw, vond zij hem minder bleek. Het lamplicht was ook niet zoo schel als de morgenzon, en daarbij werd haar aandacht nu afgeleid door Fientje, die ze telkens, scherp onderzoekend, aan moest zien. — Hanna was nog geen week in Indië of de menschen hadden haar al op de hoogte gebracht van al de praatjes die er omtrent het vrouwtje van Duprez in omloop waren. Zij leed eronder, omdat ze Fientje kende en voelde hoe waarschijnlijk de roep was die van haar uitging. Zij leed, omdat zij nu voelde in allen omvang welk een bittere ontgoocheling het huwelijk van Mare geweest moest zijn. Een dag of veertien na haar aankomst werd zij uitgenoodigd om mee te werken aan een concert dat in den schouwburg gegeven werd voor een liefdadig doel. Zij zond twee vrijkaarten aan Mare. Fientje bedankte echter voor de eer. Mare ging alleen. De kleine schouwburg was goed bezet, vroolijk verlicht, en 't vooruitzicht weer eens mooie muziek te hooren en zijn vriendinnetje haar eerste succes in Indië te zien behalen, gaf iets opgeruimds aan zijn stemming. Hij zou 't zich niet kunnen verklaren, maar de komst van Hanna had in zijn ziel een lichtende plek gebracht, iets van nieuwe, frissche veerkracht gegeven aan zijn denken. Voor het eerst had hij, toen hij Hanna den vorigen avond nog eens *in 't hotel had opgezocht en haar sympathie gevoeld had als onveranderd in haar jong, trouw hart, de gedachte weer bij zich voelen opkomen dat het leven toch mooi is, met al zijn ellende.... Zij had lief vertrouwlijk met hem gesproken, en toen had zij gelachen, haar ouden, reinen, kinderziel-weerspiegelenden lach, die hem altijd deed denken aan een wijd, blij meer met zonnige golfjes. Die lach, o, wat had die zijn zieke ziel bemoedigd en goed gedaan, als een koele dronk voor zijn dorstig verlangen, een zachte dauw over zijn doffe pijn. En nu zou ze zingen .... Hij stond in den couloir achter de loges. Nu en dan groette hij, verstrooid. Verder leek het hem of hij alleen daar stond. Hanna's zang stond op een der eerste nummers. Zij trad op en nieuwsgierig keek men, fluisterend, haar aan: een nieuwe ster. Maar heur eerste klare, jubelende noten klonken niet door de zaal, of ieder luisterde, verstomd. Marc's hart sprong op van blijde emotie. Ja, daar was ze, die jonge, reine stem, die stem van lente- en zonneliedjes, de stem die hij in verrukking gehoord had toen hij zelf nog jong was en in zijn lente. O, het genot die heerlijke, sereene klanken in te drinken en in zijn ziel te ontvangen als de langgewachte kinderen van een vèrgevlucht verleden! Na het jubelliedje koos zij een droeve wijze: de Elégie van Massenet. Haar stem klonk voller nu en warmer, al streek de weemoed sterk erover als een herfstwind over volle bloesems. „O doux printemps d'autrefois, vertes saisons, „Vous avez fui pour toujours," zong zij, in harmonie van tonen weenend over haar gestorven lente. Mare luisterde met pijnlijke aandacht. Het was of de smart hem weer met alle kracht omklemde. ✓ In de pauze ging hij Hanna complimenteeren. Maar vóór haar staande, vond hij geen woorden. Hij drukte vast en lang haar vingers. En ging toen heen, bang om door de andere muziek nog méér intens te voelen wat hij verloren had. Wat hij verloren had.... Ja, dat was zijn groote droefheid nu — te denken aan zijn jong, heerlijk lentegevoel voorheen, aan zijn moeden, vroegouden weemoed thans. En vlijmend scherp daartusschen dit zelfverwijt: die vrouw met de mooie, rijke, liefdevolle ziel was hij voorbij gegaan Een paar dagen later zou Mare naar Soekaboemi gaan, waar Bertus, ziek geworden, zijn verlof doorbracht. Mare maakte zich ongerust over zijn broer: typheuse koortsen, had de dokter geschreven. Den avond vóór zijn vertrek kwam echter iets tusschenbeide, dat hem in grooten tweestrijd bracht of hij wel gaan zou. Onder het kleeden was opeens zijn huisjongen Ali bij hem binnengekomen en had hem, schijnbaar onverschillig, verteld, dat hij wenschte ontslagen te worden. Op Marc's vraag waarom, had hij geantwoord: Mevrouw was zoo boos op hem geweest vanmorgen, dat hij „maloe" (verlegen) geworden was, vooral omdat meneer Tengers er bij gezeten had Mare verbleekte even. Hij begreep niet welke de bedoeling was van dien inlander met zijn quasi-onnoozel gezicht, — een stille wraakneming op de njonja, — hij begreep alleen dat Tengers er geweest was, zonder zijn medeweten; en onwillekeurig, zonder te beseffen wat hij deed, vroeg hij; „Komt meneer Tengers hier dan wel meer 's morgens?" „Saja, toean." — Eerbiedig en alsof hij 't de natuurlijkste zaak van de wereld vond, had de inlander geantwoord, innerlijk juichend over den poets dien hij zijn meesteres gebakken had. Mare ging uit. Het was over zessen. Snel, gejaagd, liep hij voort. Maar nog sneller joegen zijn gedachten. Geen ervan kon hij lang genoeg vasthouden. Toch was de éene, die allen voorbijdrong en beheerschte, deze: handelen, iets doen om 't onheil af te wenden, om Fientje te redden van het gevaar, dat ze, lichtzinnig als een kind, tegemoet liep. Want geen oogenblik twijfelde hij er aan of zijn vrouw had alleen uit een jjdele zucht naar vreemde emotie, uit kinderlijken lust in spelen met gevaar, Tengers' verliefdheid aangewakkerd. Misschien dat zij er den onzedelijken kant niet eens van inzag.... Want was ze niet een kind, ontoerekenbaar dus in haar lichtzinnigheid ? Maar daarom moest hij haar redden, haar beschermen God wist alleen hoe en wat hij doen moest! Weggaan? Naar een andere plaats? Maar zou Tengers hem gewillig laten gaan? Zou hij hem niet tegenwerken in 't zoeken van een andere positie? Mare dacht aan zijn kind. Hoe zouden ze leven als hij geen plaatsing kreeg, de eerste maanden?. Zijn stap werd nu wat langzamer. Hij was op het Koningsplein. De wijde, zwijgende vlakte om hem heen in donkere rust, kalmeerde hem een beetje. Nu kwam er een verstandig besluit bij hem vaststaan. Morgen zou hij toch vertrekken, maar van Soekaboemi terugkomend, ernstig en kalm, met Tengers spreken. Zij zouden elkaar zonder veel woorden begrijpen. Eerst had hij alleen aan Fientje gedacht. Nu kwam ook Tengers' beeld hem duidelijk voor den geest. 14 Hij kende zijn chef en wist hoe gevaarlijk wild zijn hartstochten over hem heerschten .... Tot nu toe, aan hem denkend, had Mare altijd een verontschuldiging gevonden voor zijn gedrag — was medelijden het eenige geweest wat hij voor hem voelde. Maar nu — misschien had het al lang in zijn ziel gesluimerd — nu voelde hij een minachtende woede, een wilde drift tegen dien man opstijgen, langzamerhand .... In zulk een stemming zou hij niet kalm met Tengers kunnen spreken. En hij begreep toch dat hij kalm en waardig blijven moest. Bertus was veel beter dan Mare verwacht had. In plaats van drie dagen te blijven, zooals hij zich had voorgesteld, bleef hij maar twee. Zijn ongeduld, zijn angst lieten hem nu geen rust meer. Hij ging met den middagtrein terug. Aan 't station wachtte niemand hem op; hij wandelde naar huis, in een vreemde, zenuwachtige spanning. In de verte zag hij al dat zijn huis niet verlicht was. Maar de lamp, die in de gang brandde, liet toch een schemering in de galerijen .... Hij ging den tuin door, de treden op. Opeens viel zijn blik door het raam van de voorgalerij, naar binnen, waar hij twee menschen, dicht bij elkaar, als in omhelzing, samen zag. Marc's hart stond even stil. Hij voelde zich ijskoud worden. Zonder het hoofd naar hen om te wenden, strak voor zich uit starend als een slaapwandelaar, met zijn rechten, eenigszins stijven gang, liep hij door naar de achtergalerij, zijn kamer in. Nog even hoorde hij Fientje zeggen: „Hij ziet ons niet." Toen was 't of de wereld voor hem instortte, in woeste bloedgolven van drift en pijn. Tengers was opgestaan, doodsbleek. „O mijn God," stamelde hij eindelijk. Fientje volgde hem zwijgend. Zij trilde van 't hoofd tot de voeten, zoo heftig was ze geschrikt. Maar nu glimlachte ze weer. „Kom," zei ze zacht en nam zijn hand, „hij heeft ons immers niet gezien. Hij is den laatsten tijd zoo dikwijls aan 't suffen." Maar hij stiet ruw haar hand weg, als was ze een dier dat hem gebeten had. En greep naar zijn hoofd, dat gloeide .... „Het is verschrikkelijk, o God, het is afschuwlijk!" kreunde hij. „Maar wat dan toch?" „Vrouw! begrijp je dat dan niet?" Hij zag haar lang aan, met krankzinnig starende oogen, die haar angstig maakten. Toen zij begon te schreien, de handen voor 't gezicht, lachte hij schamper. En liep, als verdwaasd, den tuin in, den weg op .... Liet haar staan, alleen en bang. VI. Zoodra Mare hoorde, dat Fientje zich in haar slaapkamer had opgesloten, ging hij het huis uit, en liep gedachteloos, bijna gevoelloos naar buiten. Hij wist niet welken weg hij koos. Het eenige wat hij bepaald wist, was, dat zijn lichaam moest worden afgemat, zijn zenuwen verstompt, zijn pijn verdoofd door heftige beweging. En hij liep .... hij liep. Soms was 't hem een oogenblik of hij krankzinnig worden zou — zoo vreemd, zoo woest- fantastisch waren de vizioenen die hij zag — maar dan keerde weer zijn verstand terug en daarmee het bewustzijn van zijn felle smart. Straks, als hij moe geloopen was, ging hij naar Tengers. Een geheime vreugde, wild en pijnlijk toch, al was 't een vreugde, welde in hem op bij die gedachte .... O, dien man te mogen slaan, te mogen grieven ; pijn, erge pijn te mogen doen — hij zou 't als een weldaad voelen. En hij zou hem niet sparen. Woorden, als giftige pijlen scherp, zou hij hem jagen in 't hart, tot dat bloedde, bloedde.... Rivieren, zeeën van bloed Nu werd hij weer zoo vreemd in zijn hoofd. Dat mocht niet. Kalm wilde hij immers zijn, zoo kalm mogelijk, en dan wreed, wreed-bedaard dien ander aankijken en zijn oogen doen neerslaan in schaamte. O, brandmerken met woorden als gloeiende tangen dien trotschaard Wellust, wellust zou 't hem worden! Hij dacht niet meer aan zijn vrouw. Alleen die man was in zijn gedachten: die man, die in zijn huis, in zijn heiligdom geslopen was en zijn vrouw nog verder van hem afgetrokken had, die hem in stilte, als een dief, al wat hij nog bezat — en hoe weinig was 't! — ontstolen had. Was dat niet laag, was dat niet om hem te slaan, hem te beuken, hem te pijnigen.... zoo'n ellendeling — ? 0, wat kon het hem schelen om morgen zijn betrekking te verliezen. Hij wilde het brood niet eten dat die man hem gaf. Zijn kind zou immers niet sterven van honger, zoolang hij nog leefde en werken kon. Dat was laffe, onmanlijke angst van hem geweest. Dadelijk had hij zijn ontslag moeten nemen. En hij verachtte nu zijn dralen, zijn aarzelen van voorheen. Opeens stond hij, na een langen omweg, vóór het huis van zijn chef. — Het was donker. Een enkele gaspit brandde in de breede gang die van de binnengalerij naar het achterhuis voerde. Van een der toeschietende bedienden hoorde hij, dat Tengers wel thuis was, maar uitdrukkelijk bevolen had hem niet te storen. „Dat is niets," antwoordde Mare ongeduldig, in 't maleisch, „mijnheer moet mij spreken, het is hoog noodig. Waar is mijnheer?" „In de studeerkamer." Mare liep naar binnen. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen. Hij voelde zich als een dronkaard die twist gaat zoeken. Hij tikte op de deur. Geen antwoord. Hij tikte nog eens. Toen weerklonk een schot, dat Mare deed rillen; gevolgd door een doffen bons op den vloer. Hij stiet de deur open — en ontzet, met wijdopen oogen, bleef hij een tijdlang onbeweeglijk staan, gefascineerd door het schouwspel vóór hem. In de halfdonkere kamer, vóór zijn schrijftafel, lag Tengers uitgestrekt, een pistool krampachtig in de eene hand. Het witbleek, verwrongen gezicht lag naar Mare toegekeerd. Een bloedstraal liep van zijn borst over de mat, traag, als onwillig. Mare voelde een tijdlang niets meer. Toen kwam het bewustzijn terug en tegelijk daarmee de drang tot helpen. Hij knielde bij het lichaam neer en voelde naar de plaats van 't hart. Het klopte nog flauw. Opeens sloeg Tengers de oogen op en die zagen hem aan, even, in wilde ontzetting. Een oogenblik daarna voelde Mare den hartslag niet meer. Mare, in een behoefte om druk bezig te zijn, om te doen, te handelen, riep nu de bedienden, zond om een dokter, telefoneerde aan mevrouw van Sonburgh. Toen dacht hij aan Fientje; maar die gedachte deed hem nu niets; het eenige wat hem bezighield, was het ongeluk, de dood van den man, dien hij even te voren nog gedacht had te haten. Die blik, die afschuwlijke blik van ontzetting uit die stervende oogen had de diepste roerselen van zijn hart bewogen en een grenzenloos medelijden, een groote droefheid om dat verloren leven dreef hem nu telkens de tranen in de oogen. De dokter en Tengers' nichtje kwamen even na elkaar. De dokter constateerde den dood. Op de schrijftafel vond hij een grooten gelakten brief waarop: „mijn laatste wil" duidelijk geschreven stond. De overledene scheen met volle bewustheid zijn daad volbracht te hebben. Mare leidde mevrouw van Sonburgh in de kamer bij het lijk. Hij hield haar vast. Zij beefde sterk. „Ach oom, arme, lieve oom," snikte zij en viel op de knieën, streelend de hand van den doode. „Ja, hij was te beklagen," fluisterde Mare. Toen zag zij met betraande oogen naar hem op. „En jij dan?" — Mare zweeg. „O, ik begrijp 't alles," ging ze vooi't, „Duprez, hier mag ik 't je wel zeggen: met angst heb ik dit alles voorgevoeld, eiken dag. Maar dat het zóo zou eindigen" .... Zij stond op, droogde haar tranen. Buiten de deur nam zij Marc's hand en kuste die. — Pas later begreep Mare dat die vrouw hem liefhad en alles met hem had meegeleden. VIL Het was tien uur toen Mare thuis kwam. Fientje had met kloppend hart en koude handen op hem zitten wachten. Dat hij zonder aan tafel te gaan uit huis geloopen was, had haar opeens zoo angstig nerveus gemaakt, dat zij het ergste was gaan vreezen .... Haar zenuwachtigheid zette haar fantasie aan t werk. Wie weet of Mare niet naar Tengers geloopen was en dat de beide mannen in drift elkaar gedood hadden .... Vizioenen van bloed en angstgeschreeuw drongen zich aan haar op. Tengers was zoo vreemd geweest, den geheelen dag al. Eerst was hij 's morgens bij haar geweest en had haar ruw en boos toegesproken en toch zoo hartstochtelijk gekust, dat het haar pijn gedaan had, en toen zij hem 's middags getelefoneerd had: „Wees niet boos en kom nog even," had hij zwijgend en somber bij haar gezeten, nu en dan haar tegen zich aandrukkend in wanhopige passie. Als altijd was de aanleiding voor hun twist geweest — dat hij Fientje koel noemde in haar halve overgave. En toen die oogen, die krankzinnige oogen bij de onverwachte thuiskomst van Mare.... Nog rilde zij bij die herinnering. „Mare, God, waar kom je vandaan?" Mare schrikte op, toen hij zijn vrouw naar zich toe zag komen in de donkere voorgalerij. „Waar ben je geweest?" Hij antwoordde niet, maar viel op een stoel neer, als uitgeput. Hij steunde het hoofd op de handen. Fientje trilde van angst. Zij liet zich op den grond zakken, naast zijn stoel. „Mare, ach Mare, wat is er?" vroeg zij dringend. „Hij is dood!" Hij keek haar niet aan. Zij gaf een lichte schreeuw. „Hij heeft — zichzelf.... ik heb .... hem gezien! O Fientje, wat heb je gedaan, o kind, wat heb je gedaan!" Hij legde zijn armen op de tafel vóór hem en zijn zenuwen overheerschten hem een oogenblik geheel. Hij snikte als een kind. Fientje werd nu vreemd kalm. Zij begreep nog niet alles, maar eén ding drong duidelijk tot haar door: gevaar was er niet meer. Toen, na die eerste zelfzuchtige opwelling, kwam werkelijk het medelijden met Tengers en de droefheid om zijn heengaan. Zij snikte nu ook, zachtjes, naast Mare. „Kom, vrouw," zei hij eindelijk, als met een groote krachtsinspanning. Hij stond op en nam haar bij de hand. Zij ging met hem mee, gewillig als een gedwee kind dat straf gehad heeft. Hij bracht haar naar de slaapkamer. Zij snikte nog altijd. Beschermend sloeg hij den arm om haar heen. „Wees nu kalm," suste hij, „het is gebeurd, maar wij moeten verder leven. Ik zal je nooit meer hard vallen hierover, maar beloof me eén ding: wees voortaan eerlijk tegen me. Zul je dat?" Zij knikte het hoofd en wierp zich schreiend aan zijn hals. Voor het eerst voelde zij zijn goedheid, zijn edelmoedigheid als een geluk, dat ze nooit had willen waardeeren. Mare vond het, na al wat gebeurd was, beter niet te Batavia te blijven. Hij solliciteerde naar een plaats bij een bevriende firma te Semarang en kreeg die, door toevallige omstandigheden, vrij spoedig. Zij zouden binnen veertien dagen al kunnen vertrekken. Toen Mare dit aan zijn vrouw meedeelde, was zij er onverwacht kalm onder. Een doffe onverschilligheid had zich over haar voelen en denken gelegd. Geen van haar zoogenaamde vriendinnen was haar komen opzoeken. Ieder vermeed haar, en vaag voelde zij dit als een vernedering. De meest overdreven verhalen deden van haar de ronde. Mevrouw van Sonburgh sprak ze tegen. Toch kon ook die 't niet over haar hart verkrijgen Fientje op te zoeken. Hanna was de eenige die eiken dag kwam en haar hielp met het in orde brengen van 't huis voor de vendutie en 't inpakken van de koffers. Fientje, die niet van Hanna hield, moest toch erkennen dat zij haar hulp niet zou kunnen missen. Mevrouw Holten kwam ook .... al was 't schoorvoetend. Fientje liet haar en Hanna begaan. Zij was te lam, te elfendig om een hand uit te steken, beweerde ze, zelfs het kind kon zij niet om zich heen velen. De anderen deden dus het werk. Zij zouden Maandagochtend gaan. Het was nu Zondag. Zelf had Mare den heelen dag meegeholpen. Het was avond, hij was moe. „Ga een beetje rijden met je vrouw," vroeg Hanna, „mijn huurwagen staat voor, dan blijf ik even bij 't kind." „Och neen, dank-je, Hanna. Laat Fientje maar gaan. Ze had het zoo warm vandaag." En Fientje ging met baboe en de kleine Cella. De kleine meid, blij dat ze uit rijden mocht, juichte en lachte van pret en wuifde nog lang met het handje naar „Atie", die zijn lieveling nazag met verzachten weemoed. „Wat een engel, hè Hanna." „Een heerlijk kind." „Ben je niet moe? Je hebt zoo gesjouwd. Fientje mag je wel dankbaar zijn." Ze gingen zitten. Het was nog niet geheel donker: de korte, exquise schemering met de mooie, vluchtige tinten. „Ik deed 't niet voor haar." „Alleen voor mij?" — Hij nam haar hand en hield die vast tegen zijn borst gedrukt. Zij zweeg en staarde voor zich uit. „Mare," zei ze eindelijk, „ik heb je een bekentenis te doen." Hij zag in haar ontroerd gezicht, waarop een trek lag van vreemde beslistheid, terwijl in haar oogen glansde een groote, innige zachtheid. „Hanna, wat wou je me zeggen?" „Weet je.... waarom ik in Indië kwam?" „Je schreef, om .... les te geven, nietwaar?" Zij schudde het hoofd. Toen fluisterde ze snel, in heftige emotie die zich uiten moest, omdat die haar verstikte: „Mare, ik had het gevoeld en ook wel uit vage geruchten begrepen, dat je niet gelukkig was. Toen werd het mij te machtig. Ik moest bij je zijn, ik kon je niet alleen laten leven in dat vreemde land. Ach, misschien was het enkel dwaasheid, zelfs verkeerd .... God weet 't. Ik wist alleen dat ik bij je moest zijn, je helpen, je troosten .... en ik ben gekomen. Vergeef me, dat ik gekomen ben ... Haar lippen trilden. Zij werd wit. Toen stonden beiden op als door een gelijke macht gedreven. Hij strekte zijn armen uit. „O, mijn engel," fluisterde hij alleen. Stil, in een zacht, wonderzacht geluk, lagen zij in elkanders armen, zij wisten niets meer dan dat er in een menschenziel een liefde kan bestaan zoo teêr, zoo rein, zoo allesverdringend, zoo intens, dat het leven vergoddelijkt wordt door haar bestaan. Stil streelde hij heur haar, en noemde eindelijk haar naam. „Hanna." „Morgen ga je weg," zei ze eindelijk, „maar ik blijf hier, want we moeten sterk blijven. Is 't niet, lieveling?" Hij zag haar aan, als moest hij de lieve emotievolle uitdrukking van haar gezicht in zijn ziel vormen tot een beeld, waaraan hij zijn leven lang denken mocht als 't schoonste wat hii gekend hed. „Ja, morgen.... ga ik, morgen," herhaalde hij, in een droom. Toen gaf hij haar een langen, zachten kus. „Adieu, Hanna." Dien nacht, uit den slaap gehouden door duizenden gedachten, kwam telkens deze terug: Hoe wreed het is dat jonge oogen de schoonheid van de ziel voorbijzien voor die van 't lichaam.