1 DE STEM DIE VERKLONK ... Van denzclfden schrijver verscheen bij den Uilgever dezes: ONTWIJDING f 2.76; gebonden f 3.25. DONKERE MACHTEN f 2.75; gebonden f 3.25. STUDIES f 2.50; gebonden ƒ3.—. In voorbereiding: GUILLEPON FRÈRES EEN MEISJESLEVEN DE STEM /DIE VERKLONK... , GERARD VAN ECKEREN c** ^c. c ft / / it- sn StesndruUhcrl] y/1i G. J. TKIEöf AMSTERDAM C. L. G. VELDT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G, J. THIEME, NJIMEGEN. Aan mijne Ouders. Rrrtss . . . daar vlogen de laatste papieren de voddenmand in. Met een zucht van verlichting liet hij den blik gaan over de nu ledige schrijftafel, die met al die snippers: krabbels en aanteekeningen meest voor reeds lang gehouden preeken, nu ook de vertrouwdheid verloren had van gezellige werk-ochtenden, en kaal, met een groote vierkante plek van het groene, hier en daar met inkt bemorste laken, hem aanstaarde, als een vreemd en onbekend ding. Nog eenmaal zag hij zijn kamer rond, zijn boeken langs de wanden, al die trouwe, vaal-bruine ruggen met geblink van dof-gouden lettertjes, de enkele gravuren, de portretten zijner ouders ... en dan stond hij op; hij was klaar. Van uit het open venster geurde de lente binnen, en in een behoefte nu aan ruimte en frissche lucht na den duffen rompslomp van het opruimen, had hij hoed en stok uit de kast gegrepen en zich de trappen af gehaast, naar buiten. Een zoele achtermiddag in liet late voorjaar. Na maanden lang guur en winterig te zijn gebleven, was het weêr de laatste weken zonder overgang bijna plotseling omgeslagen, en de blaadjes van struiken en heesters, klein en schraaltjes schuchterend aan de zwarte takken, eensklaps durvend nu uitgebroken met veel, zacht, zingend groen. Toch was het alles laat dit jaar, dat het meer nog de voor-lente leek, met de wazige, sap-groene sluiers over tuinen en wegen, de pittige toefjes van zilverig grijs, aandoenlijk sprekend tegen de warm zacht-blauwe lucht. Van onder 't gras gluurden de teêre lentebloemen en geurden hare ijle reuken mild op en wijd uit, de geheele atmosfeer één weelde van lichte bedwelming. En snel, met den dag, als haastig den verloren tijd weêr in te halen, won de natuur aan kracht, vermannelijkte het schuchter groen, plooide zich in de duizenden blad-lijnen, kartelde zich en lobde zich en spleet zich en schubde zich, sprak zich uit in gamma's van groen nu langs dreven en velden, juichte tierend aan de slootkanten en bralde in 't zonlicht op de weiden, waar het wit der madeliefjes en het geel der boterbloemen schetterde en schaterde met honderden klein-fijne stemmetjes onder luchtige patertjes-langs-den-kant. En over dat alles de zon, goud en stralend, en de lucht van zacht en innig blauw. Zóó had Willem Walberg den zomer zien komen, — en nu, dat hij op dien achtermiddag nog eens zijn tuin en zijn boomgaard doorging, 0111 het achterhekje te nemen en zoo terstond in liet dorp te zijn, was het hem als een pijnlijk afscheid van veel liefs. Langzaam, niet trage stappen, als voelde hij zijn beenen zwaar onder zich, zijn oogen voor zich op het pad, ging hij verder, tusschen zijn bloemen, zijn heesters, al dat vertrouwde, dat hij had zien grooter worden, waarvan hij veel zelf had geplant en gekweekt, den groei aandachtig en angstvallig gadegeslagen, met tallooze zorgen dag aan dag. En nu het loonde, nu ganscli zijn tuin hem loonde, met zijn jonge groen en zijn bruin en zijn geel, nu moest hij het verlaten, wie weet voor hoe lang. — En als hij wederkwam — mocht God het willen — dan zou het waarschijnlijk weêr winter zijn en alles doodsch en kaal en leeg. Hij ijsde als hij aan den afgeloopen winter terugdacht, zijn eenzame pastorie, zijn hol studeervertrek. Hij zag zich weêr zitten die lange ochtenden, als buiten, over den tuin, de sneeuw neerdwarrelde, zijn gedachten verzweefden naar zon en gezelligheid en zijn werk maar niet vlotten wou. Wel waren er telkens en telkens weêr oogenblikken geweest van warmte en innig genieten, oogenblikken waarin zijn God hem naderkwam, — maar de eenzaamheid keerde steeds onverbiddelijk. — Hij kon haar voelen, eensklaps en onverwachts, hem omsluitend met ijzige kilheid, 't zij uit een vijandigen blik bij een huisbezoek, 't zij op den preekstoel, als twijfel rees aan zijn kracht; of op zijn rustige kamer, waar zijn anders zoo vertrouwde boeken hem plotseling konden aanstaren als onbekenden. Maar nu, op dezen zonnigen achtermiddag, dat hij langzaam de paden doorging van zijn tuin, was er niets dan de goede zon lioog-stralend aan den blauwen hemel en het groen en bruin en rood der juichende heesters. Diep ademde hij de reine, doorkoesterde lucht, de hartige geuren-lucht, en zijn handen spreidden in het gaan zich wijd, en door zijn borst stroomde breed een zalig gevoel van dank. God is goed, God is goed.... loofde het alles rondom, overstemmend den weemoed, die nog zwakjes in hem bleef, om wat hij nu voor langen tijd verlaten ging. Aan het eind van zijn moestuin, waar het hekje was naar den straatweg, kwam Odin hem tegemoet, zijn trouwe, bejaarde herdershond, die met hem jong geweest was in zijn ouders huis, — het kind, den gymnasiast bijna dagelijks van school haalde, — later de eenvoudige kamers van den student had gedeeld; — de lotgenoot in alle ontmoediging; bij nabroodjes en kamerjolen vaak de luidruchtigste; — de eenige, die zijn heftige smart had gezien na den dood zijner moeder, de eerste getuige ook van zijn dolle vreugd na 't slagen voor zijn candidaats. Odin was tegenwoordig geweest bij zijn intree, nu een jaar ruim geleden, en Odin — thans — was tegenwoordig bij zijn afscheid nemen van dat alles, wat hem in dit jaar was lief geworden. De jonge predikant bedacht het, terwijl hij stil stond en zijn handen liefkoozend streelden door het ruige, grauwe haar van 't beest, dat hem lekte en aankeek met dien trouwen, mensclielijk-diepen blik in zijn donker-vochte oogen, waarmede hij hem altijd had aangezien, als er groote dingen op til waren geweest. „Odin, ouwe jongen, begrijp je... begrijp je Odin, dat de baas je ontrouw gaat worden... zeg kerel, begrijp je 't?'... De hond sprong speelscliig tegen hem aan, strekte de stramme pooten recht vooruit op ziju borst en knauwde goedig-brommend aan de mouwen van zijn jas, die zijn meester plagend telkens weêr ophipte, buiten zijn bereik. Samen gingen ze nu het hekje door, de dorpsstraat op. — 't Was er leeg en zonnig, de mannen op het land, de vrouwen in huis; alleen een paar kleuters van kinderen speelden aan den haagkant in 't stof. Met denzelfden langzamen tred ging hij tussclien de twee rijen lage huisjes, die achter hun met palm omzoomde tuintjes stil geblakerd lagen, de witte luikjes van velen gesloten tegen de hitte, de gordijntjes stijfrecht geplooid, in prettige zindelijkheid. In de kom van het dorp, op het pleintje met de lindeboomen, waar het helle licht verzachtte tot een goud-doorgroende koele schaduw, guld-plekjes overal neêrgetinkeld op de grijze keienstraat, — roesde heui het bezige binnenhuis-leven van alle kanten te gemoet. Van uit het goede donker der smidse relden ros de vuren op in lekkend oranje-getong; hamerslagen bonkten dof, doorkritst van ijzer-gevijl en 't hol getrappel van paardenhoeven. En ginds zoefde de schaaf bij Bertels, den wagenmaker, en de rinsche geur van versch hout doorwrangde er de lucht; — Bertels, buiten zijn deur met zijn jongens aan 't werk, wierp den dominee een groet toe, even aan zijn pet tikkend. Walberg bleef een oogenblik staan, en Odin besnuffelde onderwijl een kar die, zonder wielen, op een schraag stond. „De zaken schijnen te vlotten, hè Bertels; als ik goed zie heb je weêr een jongen méér...." Het oude mannetje hield even met werken op, streek met zijn blauw geboezeroenden rechter-arm langs 't grijsdottig haarplokje onder zijn kin. Dan, even knikkend : „Da zeg de dominee net wel an, en wat de zaken betreft nou zoo 's te zeggen, dan heb ik gaar geen klagen heur-ie, gaar niet. De jongens..." — met een schuinschen blik op zijn leerlingen, die, een ondeugende tinteling in d'oogen en kleuren als boeien, toch zedig doorwerkten, uit ontzag voor den dominee.... „rakkers bennen 't, daar niet van, maar toch heb ik alle reden om dankbaar te zijn, dat God me mijn werk zoo wel doet gelukken. Want zonder Gods onmisbaren zegen staan wij menschen machteloos, dominee, dat blijft toch maar waar . . . ." .... „En gaat dominee ons nou toch heusch voor zóo lang verlaten; wel mensch daar stond ik van te kijken toen dominee het laatstleden zondag van de preekstoel afkondigde. Kijk, dacht ik toen bij m'n eigen, wat zal dat vreemd zijn; dominee niet meer over de vloer en z'n hooge hoed daar niet meer op de stoel bij 't fornuis, en z'n stok in de hoek naast het kabinet. Kijk dominee, dat bennen zoo van die kleinighedens, die a-je ze goed bekijkt maar kinderachtig zijn, en toch .... we waren al zoo gewoon aan dominee geraakt; me man en ik, we zagen je altijd gaarne komen en de jongens op zondagsschool en catechisatie mochten je óók graag, dat heb ik dikwijls genoeg aan d'r-lui kunnen merken . . . ." Vrouw Wilmers, forscli en breed achter haar tobbeop-twee-stoelen, de mouwen van haar liejjjer jak hoog opgestroopt, de ros-bruine, wasemende armen voor een oogenblik werkeloos in de zij, zag den dominee aan met een hartelijken blik uit haar grijsblauwe oogen, zoo dat geen ruimte bleef tot twijfel aan de echtheid liarer woorden. Walberg, zittend op den eenig leêgen stoel in 't kleine, laag-gebalkte vertrekje, waar een grauwe damp van zeepsop hing, die langzaam uit de plat-breede tobbe omhoog kringelde, — in licht-gebogen luisterhouding, even-glimlachend en jongensachtig blozend om de open loftuitingen van deze eenvoudige ziel, zei dat het toch niet voor zoo héél lang was, voor enkele maanden maar, op zijn hoogst een half jaar, en dat hij zich al verheugde in het spoedig weerzien, — al dat oude, dat hij hoopte onveranderd te zullen terugvinden... »'t Zal me toch vreemd wezen aanstaanden Zondag in de kerk, als daar een ander in dominees plaats op de preekstoel staat," schudde de vrouw bedenkelijk het hoofd; dan, neerziende in de tobbe, waar het witte waschgoed nu sullig-beweegloos lag in 't grauw-bebèlde sop: „En me man zal 't erg spijtig vinden dat hij doomnee nu juist heeft misgeloopen; erg spijtig..." Walberg stond op. „2su vrouw Wilmers, je brengt hem dan wel mijn hartelijke groeten over, zul je, en je kleuters van jongens óok. Zeg hun, dat als ik terugkom, ik van dominee Terveer hoop te hooren, dat ze altijd hun versje en tekst hebben gekend en dat Anna braaf haar best op breischool heeft gedaan en moeder een goeie hulp aan haar gehad heeft. Gods zegen, vrouw Wilmers, tot weerzien...." Na nog eenige bezoeken bij de behoeftigste gezinnen uit zijn gemeente, liep hij eindelijk — door het groenend kerkhof achter om het kerkje heen, waar hij de kleine deur terzijde van de kosterswoning openstiet en binnen ging. Een weldoende, schemerige rust, als zacht-plotseling een hand op zijn hoofd, omving hem, nu hij uit het van kleuren schitterend, doorzonde buiten in de kleine, hoog-gewelfde ruimte trad, waar het stemmig eikenhout van wanden en banken, met de fletse glimmingen hier en daar van t schaars naar binnen vallend daglicht als 't vroom geprevel was van monniken in kloostercel; een afgestorven-zijn van 't aardsche, een eeuwig gebed tot God. Het kerkje was maar klein en heel eenvoudig. De dof-witte muren aan weerszijden, door twee koog-smalle ellips-vormige vensters gebroken, boogden samen tot een glad gewelf, zonder rozet of versieringen, een bescheiden relief van lijnen slechts, in hun wijdingsstille golving als het rhythme eener hymne. En alleen — óók — hing daar van het midden af de zwaar-koperen antieke lichtkroon, het erfstuk der vaderen, voor eeuwen in ditzelfde kerkgebouw vergaderd. Eerst langzamerhand, wanneer het oog aan den stelnmigen schemer wat gewend was en het scheen of vormen zich nu losmaakten uit de grijze wazing waarin de kleine ruimte lag verhuld, — banken, zwaar en eikenhout, teekenden zich af op de heldere wandvakken, te midden waarvan zich de preekstoel, oud, met zijn schat van snijwerk verhief, — waren het andere mat-stille schijnsels, als zoovele zachte lichten om den vromen glans van de koperen middenkroon heen: oude kandelabers allen boven oude stille bijbels, wier verguld door de jaren bruin en verdoft geworden was. En nu, dezen vredigen achtermiddag, scheen het als een wonder. — Een straal der ondergaande zon, welke, verdwaald, wat langs de liooge vensters had gedarteld, als 't zorgeloos gehuppel van een klein blond kind, schoot eindelijk neer op een der armen van den luchter, waar hij dadelijk werd tot een stille plek van levenden gloed. En 't was, of gansch de aandacht van de kerk op deze plek zich nu bepaalde, als op het Levend Licht, de hoogste spanning van het heilige verbeiden, het symbool der Volmaking in God. Tegen den achterwand toonde zich donker de preekstoel af, met het hreede klankbord als een wijd gebaar van zegenende armen, en de Engel van het snijwerk, brengende Maria de blijde Boodschap, lichtte het verklaard gelaat der Godsvonk toe. Klein, onder den zegen der vleugels, knielde Maria, en haar oog zocht den Heer, die dit heilig Wonder aan haar deed. — „Vrees niet, Maria! want gij hebt genade bij God gevonden.... De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerlioogsten zal u overschaduwen..." Stil en klaar, als 't symbool der Volmaking in God, — straalde boven de Vonk ... Walberg, vermoeid door de drukten van dezen dag, had zich neergezet in een ouderlingen-bank. recht voor den preekstoel, en het hoofd met den arm ondersteunend, staarde hij denkenloos naar het snijwerk, waar de laatste middagscliijn van buiten flauwe schamplichtjes op tooverde, gulden vlakjes in de plooien van het kleed des Engels, een bevenden gloed op 't gelaat van Maria, dat het scheen door de juist ontvangen Boodschap als verpuurd. En vreemd, roezig klonk nog na in zijn hoofd al wat er dien dag was gebeurd, een chaos van klank en geluid en beweeg, dat alleen maar heel ver scheen: de stemmen der mannen die 's morgens zijn koffer gehaald hadden, bonkend met hun schoenen op de trap, — Mietje, zijn huishoudster, die hem zoo meewarig had aangezien, toen ze hem voor 't laatst in langen tijd zijn koffie bracht; dan 't voelen eensklaps weer van Odins ruige pooten op zijn hand, den geur van 't versche hout voor Bertels' woning.... het wemelde nog alles in hem om, en scherp rees alleen dit ééne voelen hieruit op, zijn borst breed-dreinerig doordeinend: de weemoed om wat hij morgen verlaten ging Stil zat hij, op het groen-verschoten trijpen kussen in de ouderlingen-bank, zijn hand onder het hoofd, voor het groote boek met de zwartig-koperen sloten en bovenop, bleekig-verguld, het woord Bijbel. Het begon te schemeren in het kerkje. Wat wittige glans viel nog schuins door de lioogsmalle vensters naar binnen, en het helle der muren verdoezelde-samen met het donker van het eikenhout. Als zachte glimmingen bleven de koperen kandelabers aan de zijbanken; en nu hij even omzag was daar hoog, in 't midden van de kerk, de vonk nog, tipje licht op den glanzigen bol van de kroon. Langzaam, langzaam viel de schemering. En het stipje van glans verdween; de kroon verdofte in het doffe bleeke waarin de gansche kerkruimte nu lag. En in die oogenblikken, dat de kerk niet meer sprak, dat het al van koud-grijzen schijn scheen volgevloeid, waarachter de wanden valsch-wit bleven staan en waaruit de dichtst-bijzijnde banken somber opspookten, werd de jonge predikant plotseling door een bange eenzaamheid omkneld, een gevoel van twijfel aan zijn kunnen, zijn roeping, het Heilig Werk waartoe hij zich had aangegord. — En op dat oogenblik voelde hij eensklaps weer hoe moê hij was; een wondere duizeling zwemelde door zijn hoofd, dat het was als zou hij neerslaan tegen de bank. En hij hoorde weer de stem van den dokter: te veel van uw krachten gevergd .. . overwerkt maanden lang rust houden .. . zee het beste ... éeni» middel. . . Maar was dit het bewijs niet van zijn niet-geroepenzijn: deze zwakte, waar hij toch niet meer voor zijn gemeente gedaan had dan een goed herder betaamde? O, die twijfel, die jammerlijke twijfel; mijn God, verlos mij van den twijfel. . . bad hij, en wijs mij den wedien ik te gaan heb. Het was nu zoo goed als geheel donker geworden. Als diep-blauwe plekken in het grauw der wanden toonden de ellipse venster-gaten af tegen den nacht; — banken en preekstoel, het was al e'én doezige massa van zwart. I oen gebeurde iets vreemds, als iets bovennatuurlijks. De maan, die hei-stralend voor een der vensters kwam staan, omvloeide den preekstoel plotseling met een stroom van glans. Klaar stond de doopvont te vonkelen en het koper der sloten boven aan den ouden bijbel. En helder en duidelijk, als was het op den dag, verrees het wonder snijwerk uit het duister. Toch was het alles heel anders dan dien middag. De Engel, dalend, brengende de Blijde Boodschap, zijn breede vleugels wijd-zegenend gespreid, droeg een kleed van zilverglans, het kleed der bovenaardschen, der van God gezondenen. — Doch het wonderst was Maria, liggende geknield in de wijde plooi van haar gewaad, hare handen biddend naar den engel gestrekt, als een afwering van wrat nog te groot scheen haar, zwakke vrouw. Maar kalm, van boven, als uitgestraald van den Heraut Gods, omgaf haar mede de glans, als kroon van zilver om haar nu verheerlijkt hoofd. „Vrees niet Maria! want gij hebt genade bij God gevonden . . . De Heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen .. Stil, zoo stil, zat Walberg in zijn bank, en zijne oogen aanstaarden het Wonder en door zijn borst begon het vreemd te zingen, dat het was als jubelden er machtige koren, in rei op rei.... O, het gezaligd Godswerk, het werk waartoe hij, kleine, geroepen was en waaraan hij zijn leven wilde geven, zijn leven! O Vader schenk mij de kracht Lws heiligen Geestes... smeekte hij nu, zijn hoofd in aanbidding neergebogen op den ouden bijbel... Toen hij, een kwartier later, weer buiten op den dorpsweg liep, terug naar zijn pastorie, voelde hij zich verkwikt en sterk, bereid dit alles voor een tijd die hem nu kort scheen te verlaten, omdat hij wist dat hij zou wederkeeren. Ik zal wederkeeren... zeide hij een paar malen luid-op, stilstaande op den eenzamen, bemaanlichten weg, en om zich heen ziende. Daar lag al dat bekende, dat vertrouwde, dat hem in dit korte jaar was lief geworden. Tegen den donkerblauwen, transparanten hemel, waar alleen om de maan enkele wolken kruifden, als hooge bergen en doorlichte grotten in een ver, vreemd land, lag daar het dorp met zijne verspreide huisjes en boomgaardjes, waar de boomen als zilverige pluimen stonden, in lichte ritseling af en toe, als de nachtwind ze spelend doorvoer. In de verte klonk het klompgeklots van een boer op den steenweg, en, vérder nog, blafte op een hofstee een hond... En Walberg, weêr doorgaande, ziende links en rechts naar de kleine huisjes, waar hier en daar achter een gordijn nog licht brandde, dacht aan de vaders en moeders en kinderen, daar nu onder die lage daken bijeen en allen aan zijne hoede toevertrouwd. Die mannen, — stoere werkers, wat cynisch soms, maar met een hart van goud. De vrouwen, — sloofjes wel meest en oud voor haar tijd; maar verstandig voor haar kinderen, en als ze leiding hadden ook niet onverschillig voor de dingen van Boven. De kinderen. — En hij glimlachte. Daar zag hij ze woelen op Zondagsschool en catechisatie, bruine, blonde kopjes, schalksche oogen, beweeglijke lichaampjes. En hij hoorde de hooge stemmetjes der kleine meisjes, waarmeê ze hem op straat konden aanroepen, als hij langs kwam: „Daag doom'nee!...." Zwaar voelde hij zijn verantwoordelijkheid als geestelijk leider en opvoeder van al deze eenvoudigen, vooral nu hij aan de kinderen dacht. Morgen zou hij vertrekken .... weg voor vele maanden .... naar een onbekende plaats, een vreemd hotel, vreemde, onbekende mensclien .... Maar zijn hart zou hier blijven, ver van de wereld in wier midden hij zich nu begaf, hier, bij deze eenvoudigen, die hem lief waren, aan wie hij de toewijding van zijn leven schonk ... Terug weer op zijn stille studeerkamer, — Mietje had sloffend de lamp binnengebracht en dan, met licht geruisch, de zware overgordijnen voor 't venster toegeplooid, — bleef hij nog even staan te midden van het groot vertrek, als moest een gedachte, hoog in zijn hoofd, zóo langzaam tot bezinking komen. Rustig, achter de bolle omkapping van roze zij, in een wijden ros-gouden lichtkring, brandde de lamp op zijn nu leeg geruimd schrijfbureau. En buiten dien kring, om hem heen, lag de kamer schemerig en kil, in een sombere ongezelligheid, die hem nu weer plotseling huiveren deed. „Het is niet goed, dat de mensch alleen zij .. . ." Wat was het, dat hem dezen tekst te binnen bracht, nu, op dit oogenblik, dat hij zich toch sterk en vol moed wist in het voelen der nabijheid van zijn God ? . .. En wat was het, dat hem weer dien glimlach bracht van twee oude, nieuwsgierige oogen, en die stem, de o zoo besclieidenlijk-onbescheidene, guitige stem der be- woonster van BnspMmvo™» , *«ui ,-DOscniioven , waarmede zi het aohf 8T„£e b"' T "ij « - ™ite U andere bezoekers om, als vertrouwelijk geheimpjes^Wmoederen-zoon had gevraagd: ,Hoe is het dominee .... 110g altijd niet? .. . . foei, foei Hop ^he' mogeUjfc „ moest u ^ ^ k°° heil 1 C"S , langS glmr ik ïrl tT' i ia drr-ik kan n°s "»«: "iet? - lur t ^ 8C'"1nang voor de zee, op het terras teruggetrokken, en in den' esloten kring van stoelen, waaromheen kleine jongens ijvng wallen van zand wierpen, ging het huishouden-vanJan-Steen nu dapper zijn gang. Twee blonde bakvischjes ^ zusters ontlastten haar blouses van koekjes en wierpen ze plagerig-behaagziek den heeren toe, die op t zand aan haar voeten lagen of zaten in achtelooze ïoudingen van tot de kin getrokken knieën, tipjes blauwwitte sokken ondeugend gekropen van onder de ontplooide pantalons. - Een der heeren, opgewonden prezenteerde de dames cigaretten, welke sommige onder gilletjes in den mond staken en door de heeren lieten InXr kn,tC kwijnend zilver vloot-uit over aarde en zee, dat het werd als in een vreemde, doorklaarde wereld. Tusschen den donkeren opstand der duinen lag de zee nu stil te branden in wonderlijk groen-zilveren licht. En uit het verre ruisclien, dat was als van stemmen zonder begeeren, stemmen van lang-reeds-gestorvenen die na-blijven in de herinnering, werd nu een nieuw, geheimzinnig choor geboren, van lispelgefluister zwellend tot golven van klank, den nacht breed vervullend; maar dat dan weer stierf, weêr lispelde weg, weêr verfluisterde... en weêr zwol... Boven, in t getinkel der sterren, kwijnde de maan. Walberg was dien avond niet lang op zijn baleon gebleven. Het was een ongekende drang, die hem naar t andere venster dreef, dat opende op het terras. Het was nu bijna geheel donker; de meeste gasten waren naar binnen gegaan, de conversatie-zaal, vanwaar al spoedig, flauw, met een gerinkel van glastoontjes, de piano tot hem opklonk. — Het terras lag leêg, een * ierkante, bleek-witte plek, en alleen, aan den uitersten rand, aan zee, bleven enkele families zitten, die thee dronken. Als zaclit-kleurige bloemen bloeiden de kappen hunner lampen tegen het fluweel-donker fond, en een gemurmel van stemmen ging over 't terras, in den stillen avond. Walberg, voor zijn open venster, zag uit. Hij (lacbt aan het vreemde meisje. Hij vroeg het zich af, of zij daar nu ook zitten zou, en zijn oog zocht haar tenger figuurtje, dwaalde als een vlinder om de roze en groene lamp-bloemen; doch het was te donker, hij kon niet onderscheiden. Toen betrapte hij zich op den lust, naar beneden te de laeh, een prettige' ronde uitgAtelheid ' D SChi'"e"den de piano beukte ipno-oU nian aan in eindeloosheid, in Rrof-brul'al 'lS i" ''m— ,talsen tot maat, jammerliik Ir .* b°"klnS «e-kwarta«aar iLTü t 1'Z™ '» «als-motief men en >t g^ns der „ i * ™ ate°" rmg van dansende voeten'over' 'f"] S zijn raamkozijn, hadden kleine hoopjes wittig stuifsel zich gestapeld, als luchtige bouwseltjes van doorschijnend marmer, en hij keek er naar en hij zag op zijn kozijn de bouwseltjes hooger verheffen en zich torenen en torenen-op en dan instorten met een zacht gesuis tegen zijn raam. Het rustloos dwarlen van de sneeuw begon zijn oogen pijn te doen; hij wendde zich om, en de rustige schemering van zijn studeerkamer was dadelijk als een goede ïertrouwdheid om hem heen. - De kachel snorde, een reep van rossen gloed dwars werpend over het vloerkleed en de ruggen van de boeken in zijn kast telkens \ ichtend met kleine, dansende vlakjes van rozigen glans. Aan zijn linkerhand, bij 't venster, zijn schrijfbureau, waarop nog enkele boeken opengeslagen temidden van een paar papieren met zwarte lettertjes: het egm van zijn preek voor dien volgenden Zondag, ij zette zich in zijn stoel en steunde het hoofd op de hand. — En langzaam voelde hij die behaaglijke stemming van een oogenblik te voren van zich afzakken en was het of er meer en meer een leegte in hem kwam, die zijn borst aan 't hijgen bracht en een waas van vochtigheid trok over zijn blik. — Het was, of er een plotselinge koude door de kamer stroomde, die den gloed van zijn kachel deed verbleeken en als een huivrende adem hem langs 't voorhoofd streek. Het scheen of zich de wanden van zijn kamer terug trokken met al de bekende dingen, zijn boeken, zijn meubels, en of hij hier alleen bleef zitten, onder die huiver-koü, als in een kring van geïzoleerdheid. — Zijn oog viel weêr naar buiten, waar het sneeuwen had opgehouden, en in de plotselinge vreemde stilte na dat uren-lang gedwarrel scheen alle ding in een ijzige, witte bewegingloosheid verstard. Hij was weêr opgesprongen en ging nu met groote stappen zijn kamer op en neêr. Om hem heen was het huis stil, als uitgestorven. Alleen van beneden, als ver weg, klonk een vaag gestommel met vaatwerk tot hem door: Mietje, die in de keuken bezig was .... Rusteloos ging hij, in zwaar gestap, van het raam naar zijn boekenkast en weêr terug. En telkens als hij bij het venster was, gleed even zijn blik over de verstard-witte struiken en, op zijn schrijfbureau, de zwarte lettertjes van 't begin zijner preek. Om half een kwam Mietje hem zeggen dat de koffie klaar was, en hij ging naar beneden, de eetkamer, waar de gordijnen wijd waren opengetrokken en in het helle 16 van den sneeuw-winterdag de koffietafel met het brood en de kaas en de hooge bruine koffiekan hem wachtte. Hij trok de overgordijnen wat toe, dat het licht getemperd werd, en nu hij zich gezet had en werktuigelijk de koffie schonk en brood nam, dwaalden zijn oogen langs 't kale, ongezellige van deze kamer, het geel-bruin behang met de grijze figuren dat hij hier nog van zijn voorganger gevonden had, den schoorsteenmantel met de bronzen pendule: een herder-en-hond, de vier, vijf glad-mahoniehouten stoelen met vervaaldtrijpen zittingen, en tusschen de beide vensters, achter glas, een met gekleurde wol op stramien gewerkten tekst, geschenk van een catechisante: „Vrees niet, geloof alleenlijk" .... Hij had spoedig gedaan met koffiedrinken. — En nu hij nog even bleef zitten, de hand onder 't hoofd, den blik voor zich heenstarend, herhaalde hij het een paar maal, zooals hij het zich al zoo dikwijls in deze dagen herhaald had: hoe hij nu weêr thuis was .... Hoe vreemd .... weêr thuis te zijn .... al die bekende dingen weêr te hebben om zich heen . . . zoo alles hetzelfde als toen hij het nu ruim acht maanden geleden verliet.... en toch zoo anders .... Hij voelde zich oud geworden; hij voelde zich als was hij na jaren van omzwerven in een ver, vreemd land, nu eindelijk in zijn eigen land teruggekeerd, oud, een oude man. — Nu drie dagen geleden was hij thuis gekomen. Uit Tiel, waar hij eenige weken bij een neef had doorgebracht. O, de grauwe, levenlooze dagen .... de lange, druilerde wintermorgens, die drukkend waren heengetreurd over de lage, ouderwetsclie huizen van het kleine stadje! — Waarin geen zonnestraal vaak door het wolkengrijs gebroken was en de middagen troosteloos in de troosteloozer avonden verliepen tot de nacht kwam, dof en zwaar. Die ochtenden van hopelooze leegte, dat hij neerzat in het sombere voorkamertje, starend zonder te zien naar de huizen aan den overkant der markt; — de middagen waarop zijn voetstap hol klonk door de verlaten straten en niets in zijn hoofd, in zijn denken was dan dat ét'ne: het uitzien naar een brief van haar . . . Nu, dat het weêr helder geworden was in zijn brein, scheen die tijd in Tiel hem een booze droom. — Hij had er rust en kalmeering gezocht voor zijn geschokt gemoed en er de rust, de kalmeering gevonden der verdooving. — Hij had er niet gedacht, niet geweten, alleen in een star verwachten uitgezien naar den brief, die niet gekomen was.... En zijn gedachten gingen nu verder terug, over dat verblijf te Tiel heen, aarzelend, als angstig nog dat droef-vreeslijke te beroeren.... naar die dagen van wilde vertwijfeling in den Haag, dat hij niet geweten had hoe of wat; dat hij nu eens op de Princessegracht was geweest, waar hij niet kon ontvangen worden, omdat Corry in hevige koorts lag, dan weêr uren lang in zijn kamer had neergeknield, verwarde gebeden stamelend; om 't volgend oogenblik óp te springen en naar buiten te snellen weêr, als een dolleman den weg af te stor- men op van Berghes fiets naar Seheveningen, waar hij liet rijwiel aan de hand — dan eindelooze gangen deed langs 't strand der zee, geen wind, geen regen voelende, altijd maar loopende voort.... voort.... Des avonds was dan meest de reactie gevolgd. Dan kon hij stil, denkenloos, af en op, in zijn kamer zitten, waar hij geen licht aanstak, niet hoorend de stem van "\ an Berghe, die hem raadde wat te eten en dan naar bed te gaan, „dat ze morgen dan verder zien konden" ... Van Berghe had toen een dokter geraadpleegd, en door dezen was verandering van omgeving aanbevolen, en vooral rust. Zijn vriend had hem daarop van reizen gesproken, doch hij had niet gewild, — en daar de medicus hem de eenzaamheid van zijn pastorie vooralsnog beslist ontried, had van Berghe met een neef van hem — Walberg — gecorrespondeerd, zijn eenig familielid, die hem gaarne en hartelijk te midden van zijn groot gezin ontving. Twee dagen voor zijn vertrek naar 't Geldersch stadje, in een van zijn helder-kalme oogenblikken, had hij Corry een langen brief geschreven, ernstig, zonder omhaal van onnoodige woorden. Voor zichzelven vroeg hij niets meer, schreef hij. Als het niet in den raad des Heeren had gelegen haar leven aan het zijne te verbinden, hij zou — hóe moeilijk het hem viel — het hoofd weten te buigen. Doch hij bezwoer haar om haarzelver wil haar God toch te blijven vasthouden, toch vast te klemmen, opdat Hij haar beschutten zou tegen de kilte, de huiveringwek- kende, doode kilte, die daar is in een leven buiten Hèm. — En wat er ook verder gebeuren mocht, o liet dit haar toch tot een versterking zijn: het weten dat althans één mensch niet op zou houden voor haar heil te bidden, nacht en dag; het weten vooral ook van dien Eenen, van dezen mensch den Meerdere, door Wien dat woord gesproken was van hoogste barmhartigheid en genade voor allen die moede en mat ronddwaalden op een wereld van zonde en verschrikking: „Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven" .... Hij had den brief zelf in de bus gedaan en was kalm gebleven tot den avond toe. — Doch toen, met het vallen van den schemer, had zich een gejaagdheid van hem meester gemaakt, als een storm die begon op te woelen in zijn borst. — En zijn kalmte was omgeslagen tot een wilde vertwijfeling, waarin hij zat met wijde, als waanzinnige oogen, de handen woelend door zijn haar. Was God een God van liefde en barmhartigheid? . ... Hoe kon dit zijn, hoe kón het?.... Waarom hem dan geslagen met dit, dat was erger dan de dood ? — Want hij kon het niet, opgeven zijn liefde .. . hij kon niet.... God zou wreed zijn, géén God van Vadertrouw, als Hij hem het kostbaarste ontnam, dat Hij toch ook zelf hem geschonken had .... Moê van zijn opstand, zijn twijfelingen, was hij daarna teruggezonken in een doffe wezenloosheid, en zijn gansch verblijf in Tiel was niet dan een uitzien geweest naar het antwoord op zijn brief. Er was geen antwoord gekomen .... toen niet.... eerst gisteren, dat hij al terug was op zijn pastorie. En voor de zooveelste maal nu, terwijl hij nog steeds aan de koffietafel zat, in 't flets naar binnen schijnend wintermiddag-licht, haalde hij uit den binnenzak van zijn jas het briefje te voorschijn met den Franschen postzegel en 't groote Engelsche schrift. — Langzaam, als in nadenken, streek hij met de vingers het papier glad, en een vreemd gevoel propte in zijn keel; een floers van tranen verduisterde zijn blik. Haar schrijven was maar kort. Door hare ziekte was haar zijn brief nü eerst in handen gekomen, schreef zij. Ze was nu met een tante in Biaritz, en zij dankte hem voor zijn woorden. Het deed haar goed te weten dat hij voor haar bad.... Zij hoopte dat hij spoedig heel, heel gelukkig worden zou, en zij had maar één verlangen nog, een laatst verlangen. Dat hij af en toe nog met een beetje zachtheid en medelijden denken zou aan zijn „arme kindje," dat nu zoo ongelukkig was .... De brief was kalm gesteld, in goed loopende zinnetjes; het was of Corry zelve tot hem sprak. Maar overal was de paarse inkt gevlakt door tranen, als had het schrijven haar veel moeite gekost. Een oogenblik nog, door den nevel voor zijn zien, staarde hij neer op de lieve letters; — toen drukte hij het briefje even aan de lippen en stak het weer weg in den binnenzak van zijn jas .... Hij liep nu buiten, over den dorpsweg. Voor hem uit, met groote sprongen door de sneeuw, ging Odin, nu eens rennend verweg, dat hij een zwarte beweeglijke stip geleek tegen het wit, dan weer aansnellend zoo vlug als zijn in de jaren wat stram geworden pooten het veroorloofden. Dan sprong hij tegen hem op en lekte zijn handen en zag hem aan met zijn trouwe, donkere oogen, als blij den baas weer bij zieli te hebben. Maar 't volgend oogenblik zag hij een kat langs een der tuintjes sluipen, of een paar boerenkinders voorbij komend op een sleetje, en hij draafde weêr weg, luid blaffend en met zonderlinge capriolen van zijn lang-liarig lichaam. Walberg, gaande over den weg, waar hij hier en daar diep in de sneeuw zakte, zag het dier na en glimlachte. — Hij is jonger dan ik ... . dacht hij treurig, en zijn oog dwaalde heen over de wijde landen, welke vlak en doodscb, in verblindend wit, uitlagen naar den grauwen horizont. Herhaaldelijk kwam hij menschen tegen die hem groetten, boeren, boerinnen en kinderen, vroolijk allen, verheugd hem weêr in hun midden te zien, de meesten niets afwetend van de smart, die rondwoelde in zijn borst. Ieder oogenblik moest hij stil staan, handen drukken, vragen naar vrouw en kroost en vee. Hij hoorde zichzelven praten, belangstellende vragen doen, en het was hem vreemd .... zoo zonderling ... als was het een ander die dat alles deed. Bij den molen sloeg hij linksaf een zijpaadje in, het eigenlijke dorp vermijdend. Het was een smal weggetje, aan de eene zijde door een breede sloot van boerenerven geseheiden, aan de andere door een smallere sloot van weilanden en akkers. Aan den kant van de boerenplaatsen stond een rij knotwilgen langs liet water, in wanhopig-verwrongen houdingen, met koddige sneeuwophoopingen op de uitstekende knoedels en in de ingevreten boomholten. — Er lag hoog sneeuw in het paadje, zoodat hij af en toe moeite had vooruit te komen. Het plakte hem bulterig aan de zolen van zijn schoenen, die hij van tijd tot tijd tegen een boomstam moest afschrapen. Rechts, over de velden heen, had hij wijd een uitzicht in 't rond, een vlakte van enkel wit, door de zwarte lijnen van slootjes verdeeld in blanke reepen, waarop een donker-roezige lucht laag neerdrukte. — Het begon ook al spoedig weêr te sneeuwen, groote, wollige vlokken, statig neêrzwevend en zich vasthechtend op zijn jas als klare kristalletjes. Hij zette zijn kraag op, en zoo, de handen in de zakken, het lichaam een weinig voorovergebogen, ging hij voort, dapper tegen de sneeuw in. — Links, aan den overkant van 't water, lagen de erven der boereuhoeven leêg en verlaten, de hooibergen hoog opgetast, als ongenaakbare reuzen huis en stallen beheerschend. De deuren waren meest allen gesloten, en aan de zijde waarop de wind stond was de sneeuw tegen de houten schuren in lange strepen aangewaaid. — Een enkele kip, hier en daar, wroette kreunend nog wat rond, zwarte vegen krabbend met zijn pooten in het wit. Uit een der stallen loeide even een koe. En dat gevoel van leegte en verlatenheid, dat hij dien morgen zoo heftig gevoeld had, dreinde weêr op in zijn borst, en een felle prikkeling drong aan van achter zijn oogen, en zijn vingers krampten zich ineen in zijn jaszakken. — Nou moed kerel.... wees een man.... wees een man .... Hoe lang hij over de buitenwegen had rondgedwaald wist hij zelf niet, en het verbaasde hem wat, toen hij zich eensklaps midden in de dorpsstraat bevond, waar juist de school uitging. — Dat was een gedring en gewoel van jeugdige boertjes en boerinnetjes, een geglim van roode gezichtjes en getintel van oogjes, een geroes van joelende stemmetjes, in opgetogen jubelen over de sneeuw! . . . de sneeuw! . . . . Ze dansten op hun klompjes in het rond, de kleuters, de meisjes heupwiegend en draaiend in de rokjes, als dames op een bal, en de jongens in wilde grimassen springend, dat het poeierig opstoof van onder hun klompen uit. Hier waren er nog met sneeuwbal-gooien bezig, toen ginds al een troepje — juichend — met priksleetjes aankwam, die nu holderdebolder bestormd werden en wegprikten dan, in een lange reeks naar het dorpsplein. Werktuigelijk was Walberg meêgeloopen en stond nu opzij van de smidse te zien naar het gewriemel en gekrioel onder de naakte boomen: kleine meisjes die als bonte pakken kleêren op de sleê-plankjes gedoken zich kraaiend door de jongens lieten voorttrekken; jongens comisch in elkaar gehurkt, zich voortprikkend als razende apen. „Wel, wel dominee, wat zeg je ervan, je zoudt je er zelf weêr jong bij voelen worden! Wat ben ik blij dat ik den dominee zoo in gezondheid mag terugzien." Kleindert, de smid, drukte hem hartelijk de hand. Breed, in zijn groezelig blauwe kiel, stond hij vóór hem, zijn gul gelaat rood-verschroeid van de vlammen, welke achter hem, in 't donker perspectief der smidse, wild-spelend oplekten in oranjen gloed. Van alle kanten nu kwamen buren bij, om dominee te verwelkomen; — bij vrouw Dompeling moest hij — daar hielp geen vader-of-moederen aan — even binnenkomen en een kommeke koffie vatten, en al de kinderen een voor een werden dominee vertoond: of hij vond dat ze gegroeid waren? .... Japik die was nu zoolang naar de catechisatie geweest bij dominee Maltes van Lundert, en Wimpje.... vrrt dern, laat dominee eens zien hoeveel kaartjes je nou van de Zondagsschool al bij mekaar heb. . . . Weêr buiten, op het dorpsplein, liet Doris Pies, de klompenmaker, de priksleeënde jeugd in koor een „hoera voor den dominee" aanheffen, en de jongens smeten hun petten en mutsen omhoog en de meisjes — blauwoogjes, bruinoogjes — glunderden van onder haar kapjes hem aan. Op den dorpsweg weêr, in de eenzaamheid der witte, verre velden, waarboven, achter 't grauwe wolken- floers in 't Westen, nu de vaal-roode gloed brandde der ondergaande zon, was 't een wonderlijk gevoel van rust, van verzoening, dat stroomde door zijn borst. Hij was weêr thuis .... Nu zat hij op zijn studeerkamer, onder den zachtglanzenden schijn van zijn lamp. Mietje had hem zijn kop thee boven gebracht, die nu dampend, nog onaangeroerd voor hem stond op zijn schrijfbureau. Hij had zijn stoel wat van 't licht afgedraaid, en starend in den schemer van 't achtergedeelte zijner kamer, de hand onder 't hoofd, dacht hij na. — Het was, na den slag die hem had getroffen, voor het eerst dat hij iets van verruiming in zich voelde, dat nog wel telkens als hij aan de zee en aan Corry terugdacht smartelijk overweend werd van droefheids-vlagen, maar een verruiming toch, een dankbaarheid van weêr thuis te zijn, waar hij zich door de liefde zijner gemeente gedragen voelde. — Het was als loofde iets in hem óp, dat God wel goed was, óndanks alles, en dat hem als vanzelf op de lippen bracht het: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" En hij dacht weêr aan dien middag. Hij zag ze nog om zich heen, al die trouwhartige gezichten, en hij voelde ze nog, de hartelijke handdrukken dezer eenvoudige menschen. — O, hij wist wel, hoe het niet altijd en overal hartelijkheid en trouwhartigheid was bij zijn komst; hoe hij vaak, ook in de toekomst nog, bij deze zelfde menschen zou te kampen hebben tegen traagheid en onwil in de dingen die van Boven zijn, — maar was strijd niet leven en was leven niet de schoonste gave Gods ? . Hij zag op; werd daar niet op de deur getikt ? Het was Mietje, die behoedzaam binnenschuifelde. „Daar is de bouwknecht van de „Snippenhof" met de tilbury, dominee, die komt zeggen dat de vrouw van Willem Arens zoo slecht leit en of dominee niet even zou willen komen kijken." Hij stond op, dronk haastig zijn thee leêg, die was koud geworden, en begaf zich na zijn jas te hebben aangetrokken naar beneden, waar de knecht in de spreekkamer hem te wachten zat. Na de enkele woorden bij de begroeting hadden beiden gezwegen, als in eigen gedachten verdiept. — En al spoedig ook draaide de Bruin behendig den „Snippenhof" in, de wielen der tilbury knoerpend over de sneeuw. Een hofhond sloeg aan; donker en spokig stonden schuren en woonhuis der groote boerenhoeve af tegen de grijze lucht. De knecht had even gefloten en een deur ging open, een vurig lichtgat als geslagen in den wand van duisternis. Boer Arens trad hem tegemoet, drukte hem zwijgend de hand. In het groote, weldadig-verwarmde boerenvertrek was het licht der petroleumlamp getemperd door een courant, die om de kap was heengehangen. Regelmatig-rustig tikte de klok. Om de bedstee — een zwijgende kring — de kinderen en knechts en meiden van den hof. Ook de dokter was aanwezig. De jonge predikant trad op de zieke toe. „Hoe gaat 't er meê, vrouw Arens?" vraagde hij zacht. „Ik ben het; dominee Walberg . . . .* Een bleek-geel gelaat kwam van onder de dekens te voorschijn; een magere hand strekte zich naar den dominee uit. „Maor minnetjes domeneu, maor minnetjes; ik zei 't niet lans meer maoken . . . ." fluisterde een zwakke stem. O Een oogenblik was het heel stil in het vertrek. Toen de zieke, wijzend naar een bijbel, die op een stoel naast het bed lag: „As ik domeneu verzuken mag, den 23en psalm, den-die heur ik zoo gaorn De predikant nam het boek, en las: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. „Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns naams wil. „Al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij ; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij ...." Het vrouwtje lag heel stil; iedere zin werd door haar lippen onverstaanbaar nagepreveld. Toen hij den psalm geëindigd had, legde hij het boek neer; vouwde de handen tot een gebed. — Een vredige glimlach lag over 't gelaat van de zieke verspreid. Uit den kring, om de bedstee, klonk gedempt gesnik. Maar eensklaps werden de wangen der zieke door een aschgrauw overtogen; een vreemd, hol geluid rochelde op uit haar borst. Arens, die zich achteraf gehouden had, deed verschrikt een stap naar voren. De jonge predikant voelde dat dit het einde was. Luid en plechtig klonk zijn gebed: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest..." En de stervende, zwak, in dien vredigen glimlach, stamelde het na: „Ja Vader, in Uwe handen..." Toen was het gedaan .... Weer zat hij nu alleen in zijn studeerkamer, aan zijn bureau. Buiten was het weder beginnen te sneeuwen, met als een zacht-fijn geluid van tegen zijn venster aanwaaiende vlokken. Hij dacht. Wat was het, dat hem nu eensklaps woorden voor den geest bracht, die hij langzaam en telkens maar weêr bij zichzelven herhalen moest? „Alsdan zullen er twee op den akker zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. Er zullen twee vrouwen malen in den molen ; de eene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden..." Nadenkend zag hij voor zich uit. Vragen bestormden zijn ziel. Hoe kon dit waarheid, hoe kon dit rechtvaardigheid zijn?.... Maar zijn oog viel op het papier, waarop hij dien morgen zijn aanteekeningen begonnen was voor de preek van dien volgenden Zondag. En hij las den tekst, dien hij er boven met groote letters had neergeschreven: .... „ Want mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de Heer, Want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzóó zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan ulieder gedachten .... Buiten bleef steeds fijntjes de sneeuw aantikken tegen zijn venster, terwijl hij nog even peinzend staarde in het donker van de kamer. Dan, het hoofd oplichtend nam hij een pen, trok het blad papier naar zich toe, — en werkte tot diep in den nacht. . .. Den Haag—Haarlem ijept. 1901—Juni 1902.