DE SCHOOL DER POEZIE iii. SOCIALISTISCHE VERZEN DOOR HERMAN GORTER. TWEEDE DRUK. AMSTERDAM. - 1905. — W. VERSLUYS. BOCK- K\ KUK8TOKÜKKERIJ, V lt l<< KL< 1 K2ES-HÜBNEH EN VAN SAXTBX, AHST. De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan der wereld, zooals kindren die men 's avonds op strandmuur bij de zee, bij het geel licht der lantarens en 't licht der zon, ziet huppelen op muziek. Hun lichte dunne gestaltetjes dragen al dansend hoop en gedachten gaand op de oceaan, gaand in den hemel, gaand diep in de aarde — zoo danst de arbeidersklasse aan de zee. Hoop en verwachting stroomt hun van de zee, hoop en verwachting straalt van uit de lucht, hoop en verwachting rijst van uit de aard. Hoe klinkt nu alles helder, 't aard-metaal klinkt, en de lucht is sonoor, 't handgeklap van mannen en vrouwen volgt op breeden zwaai van armen door de zachte helle lucht. Jongens en meisjes stuiven om hen heen. Dezen zullen 't beleven dat de lichte lichamen der menschen overal dansen in vrijheid. De arbeidersklasse danst een groote reidans aan de oceaan. Het socialisme het is een eikeltje, het is een ster van uit de vert gevallen, het is een kindsdroom die tot waarheid werd» het geluk gouden, plotsling met een vaart op aard gekomen, en daar uitgebreid tot een zonnig en weeldrig gebouwd net. Het is de droom van het verleden. Aanschouwen we 't, en zien 't verwonderd aan. Het is de droom der toekomst, en wij starerv het gretig aan loopende door de golven. Het is het schoonste van het heden, omdat het in het heden leeft, als wordend kind, als alles nog alleen hoop is, alleen liefde. — Het is het jonge eikeltje in de hand van een kind. Het is de teere schat van vader en van moeder, gedragen in haar buik, door hem gemaakt, beide nog zoo jong, maar 't kind nog veel jonger. De arbeider is de jonge vader en de arbeidster de jonge moeder. Het socialisme is 'n eikeltje, 'n klein kind. Ai, 't is nog klein nog, dat groot socialisme. Het lijkt een slak, het huisje van een slak, het lijkt een rose schelp, 't huis van een mossel, een oestertje op 't strand, slakje dat kruipt over den tak van een roosappelboom. Maar het groeit, in zijn zilten groeivocht is meer kracht dan in wat ook er leeft. Het duurt niet lang of 't is een olifant en gaat razende door de wereld, 't vult met zijn gesnork en trompet heel de lucht, en dringt in alle hoeken en doove ooren. Weldra is 't nu het spreeksel van oude wijven en halfvolwassen knapen. Maar 't zal blijven buiten de menschen de groeiende kracht, het materiëele zijn, 't wezen van 't zijn. Daarom drink volle teuge 'er van, mijn hart, wat ook flauwmenschen er van brallen, 't is wd£r, en in zijn hoogste essentie waar. Een vlies, een zachte film, het socialisme hangt in de lucht over het land en stad. Een zachte kleur mengelt zich stil daaruit, als in het dunne vliesje van een zeepbel, zooals in een plant, in een erwt of boon, kern van nieuw leven zich in een vlies hult, zooals in 't zoete lichaam van een vrouw, in haar groote, in haar wondere buik, het kind, het eerste zaadje van een kind, zich hult in een vlies — zoo zweeft nu een glimmer van 't socialisme door de maatschappij. Zoo als nu in een kamer van de stad de mannen zitten die het werken staakten, en zijn gekozen om de eersten te zijn. Zij hebben nu een bode uitgestuurd om te hooren wat hun heeren besloten, en wachten nu hoe de beslissing valt. Wanneer het ja is op hun voorstellen, dan is het overwinning, en iets meer geluk — wanneer het neen is, is het honger voor hen, voor vrouw en kind, voor duizenden. Zoo zitten ze en kijken stil en helder en ernstig, bij een enkle is een lach, zeer fijn en flauw, een schaduw van een lach. Zoo wachten ze en het duurt uren, uren; de lamp schijnt en het geelgrijs licht is stil. Daar begint een ruischen onder duizenden daar buiten, en zij, zij staan allen op, zooals de golven doen, het rumoer klimt, is 't woede of vreugde ? het is vreugd! Daar komt de man zijn hoofd binnen de deur, men weet het, hij zegt het: «ze zeggen ja!» Zoo was dan vreugde binnen die wanden, en zooals die man kwam, zoo komt de zon over de aarde, en 't socialisme schijnt steeds helderder. Te midden van 't oneindige heelal, ver van de millioenen hemelbollen, midde' in de oceaan van zonnelicht, die zelf als oase in 't duister drijft des donkren aethers, — in een gouden hoek onzer goudoase, het zonnenest — op de kleine aarde willen de menschen die op haar loopen, nu een eenheid maken van zich, om die groote aarde te beploegen en te doorgraven samen, om al 't kleine, dat zij behoeven, te maken te samen, op dat er nooit meer oorlog tusschen hen zij om bezit, maar zij allen zeer eendrachtig naar elkaar zien en elkaar leere' beschouwen als even machtige des heelal's kindren. In het oneindige heelal, het donk're heelal, in 't gouden zonlicht gebeurt dat. Dat heerlijke voor ons, menschen. Wij voelen het diep in ons: de eenheid der menschen groeit. De arbeidersklasse stijgt langs trappe' omhoog door de nevlige lucht, op bergen graniet. Daar door de lucht daar gaan ze, naar de wolken. Daar slaan ze hoeken om, zijn uit 't gezicht. Daar ziet men op den rug stijgende menschen. Naar welke kanten zich mijn oog ook richt, ik zie ze door de neevlen stijgen opwaarts. Het is een algemeen gaande geklim. Zooals de mieren in het groote bosch allen werken, de een ziet de ander niet, zoo gaat alles omhoog, links, rechts, ov'ral. O zie de naakte onvermoeide lichamen zooals de zon op ze schijnt, om hunne beenen en op hun ruggen, en op steev'ge zijden, en op hun aandacht'ge spanningsgelaten. Daar in nevels zweven nieuwe gedachten over alles. Het brein in 't hoofd ontwaakt, ziet openinge' omhoog als open trechters, ziet kommen opengaan nog smal van onder maar breed van boven, in de oneind'ge luchten wenken streeken van zaligheid. De blinde arbeiders die met 't hoofd gebogen gaan, ruiken een lucht van zaligheid. De vrouwen die meezwoegen, zoo vol vel om hun beendren, zoo slap van borst, zoo dof van aderen, ruiken fijnen geur zooals wie zoete liefde ruikt van een meisje of man. Zekerste geuren van zaligheid, die naar het brein opstijgen, en onfeilbaar en dwaalloos den mensch leiden als hij slechts luistert. En de vrouwen luistren naar wat zoet geurend van den hemel daalt. Het is één opstijging, gaande geklim, de mannen, vrouwe' en kindren stijgen opwaarts, d' arbeidersklasse stijgt de bergen in. Ik hoor de arbeiders klimmen naar de macht. Ik hoor hoe of ze door de breede rotsen gaan, 'k hoor hun gepraat, en hun lijdend vallen, hun weenen, hun wanhoop, hun zitten aan den weg. Moe drinken ze het arme water op de plateau's, die tusschen bergen zijn. Zie, daar loopen ze heen en weer, de sterken en praten, samen, en leenen aan rotsen zich, hoofd op de bovenarm. De oogen zijn strak en moe en zwart van bovenlid. Zie, daar zaamlen ze zich weer, de tocht begint op nieuw. Hoor in de verte, hoe ze gaan, de breede stoet, de hooge wolken in. Dat is het heerlijke om nu te hooren, daaraan geeft men zijn hart, daaraan verkoopt men 't leven, om met die menschen omhoog te gaan, te voelen wat hun ziele lijdt. Honderdmaal meer is dat dan alle vreugd, hoor naar hen, zie, ze stijge' de bergen in. Zooals men zien kan op den witten gletscher de zwarte menschen, zooals kleine mieren, achter elkaar al hooger opklimmen, zoo ziet men, in oneindig grootre drommen, door gletschers, die de aarde zijn, naar hooger klimmen de arbeiders. De aarde is één berg met naar al hare zijden gletschers. Maar op den top daar staat als diamant, als reuzendiamant, in vierkanten, te stralen 't Ideaal, het Communisme. De Vrijheid staat er naast met 't roode vaandel. Dat wappert zacht er over. Zie, de mieren komen omhoog langs de zoo koude helling. Hoeveel zijn het er wel! het is pikzwart daar. En veel verder op een andre helling weer anderen, en lager nog vele andren, en enklen kruipen reeds hoog. O 't is eenzaam en hongrig. En de aarde is zoo groot: het is één gletscher, 't is een berg van gletschers. Koel straalt het licht van uit den diamant er vlak onder, het is wat rodig licht — de mieren zien het licht ternauwernood of onder zich, zij zien er niets dan sneeuw, maar weten wel dat de diamant daar is, en kruipen er heen. De arbeiders staan op den rand van de zee, zooals zwemmers maken ze zich gereed. De een loopt heen en weer op den steenen wal, de ander staat en ziet ver in de zee, het hoofd koel van verwachting, wrijft de handen. Er zijn er nog te weinig. Open plekken zijn tusschen hen veel grooter dan de plekjes waar enklen staan. Er zullen meerdren komen van uit het land. Weldra is heel de ree zoo vol als 's avonds de hemel staat met sterren. En dan, op een, twee, drie, nemen ze hun aanloop, en als één zwerm van vallende sterren, die den heelen nacht doorvallen, in Augustus of in November, schieten ze bij millioenen de zee in en maken de zee hun bezit, hun eigendom. De zee wordt dan van menschen. De zee wordt menschen. En de menschen zijn eerst dan schoon en nat, heel hun vel is nat en rose en geel van zouten druppels. Dan is eerst de mensch een mensch. Zijn beenen slaan vrij in het water. — Ik zou wel gaarne zien III. 2 de lucht vol vrije menschen, vrij als visschen, de rose genacreerde lucht vol menschen, vrij van beweging zooals naakte zwemmers. Maar nu maken ze zich nog slechts gereed. Dat is schoon, dat is zout, zooals ze komen aan het strand, en werpen hun kleed reeds af. Tusschen de duinen komen ze vast aan, werpen hun kleed, tusschen de rotsen komen van Bretagne en van het Engeland, en werpen het kleed. In dunne drommen staan ze in Duitschland en snuiven de blauwe zeelucht. Uit Denemarken komen ze op plat strand en werpen 't kleed. En aan de hooge fjorden staan ze schaarsch nog. Ze maken zich gereed. De drommen zullen komen en zich plonzen in d'Oceaan, hem maken eigendom. O lach maar zon, lach maar uw gouden schijn voor 't kapitaal, bruisch op maar, valsche zee voor 't kapitaal. Andere heeren maken zich klaar, andere beenen loopen reeds aan uw rand, blauwere oogen zien reeds ver in u. De arbeiders maken klaar zich om samen te worden uwe meesters. Zooals men op de droomerige zee in doffen zomer toch een golf ziet breken in witten kop, die krullende weer duikt, — de rug zich dan weer met het water sluikt, — maar overal hebben and'ren gekeken als hij — Zoo ziet men van de stille ree der maatschappij ook zwemmende krulkoppen van arbeiders. Ze kijken langs de golven en duiken onder. Maar aldoor gaat het rijzen, dalen, voort, de hoofden worden talrijker, een spreken klinkt van de zee der zwemmers onderling. Als er genoeg zijn, en de zee is vol van zwemmende lijven, dringende krulkoppen, dan maken ze ééne zwenking, als bruinvisschen komen ze in oneindigen drom naar 't land. Niet gemak'lijk, uit één kamertje dat groote blijspel, dat socialisme te overzien. Maar goed dat de zon lacht in Oost en West. Dat is mijn broeder, die laat het mij zien: hij trekt 't gordijn ten hemel. Zie, het leeft in dat kleine klompje en in dat vereenigingetje, en daar schuilt het al wakker, en daar is het grooter, en daar is het al flink. Het lijken klompjes van parels op den grond, het lijken bergen van schelpen aan het zeestrand, of als schepen hier en daar op zee. Ja het is nog klein; maar het is deesem, ziet ge, 't is zuurdeesem. Het kan al die plekken die tusschen zijn, naar zich toe trekken en doen opzwellen. Steek eens een bosch op tien plaatsen in brand, maak eens een vuurgloedje en rookkolom op de hei in Mei, en het zwelt aaneen alles. Zoo is nu 't socialisme, hooide enkele stemmen, ze zijn overal, maar 'k wed met u, het wordt een zingend koor van meer en meer en meer en alle menschen. Zooals de rijen van de wolken die achter den horizon wachten en wachten, zooals de rijen van het zonlicht die, achter den horizon van uit hun moeder geboren, blinkend den melkwitten hemel, achter den horizon wachten en wachten. Zoo scharen zich de hoofden der arbeiders. O scharen dringt op, overstroomt de wereld, brengt ons uw lijven, brengt ons uwe hoofden, brengt ons uw vuisten, wij dorsten naar u, wij dorsten naar uw schoonheid, naar uw schoonheid. Zooals de herfst de lucht doortintelt met kleuren, zoo doortintelt het Socialisme de wereld. Als dat wat in de harten omgaat, gezien kon worden, dan was het heelal vol verbazing om wat hier geschiedt. Hier deze bol, deze aardbol bekleedt zich met een goudtintelend net van gedachten, als een vrucht, die zich klemt in een net van gesponnen draden. De lucht is vol van snaren waardoor het socialisme klinkt. De beken en de rivieren en de zee maken niet zoo'n lawaai op onze aarde, als nu het socialisme doet. Bergen staan vergrijsd van oudheid, en kijken verbaasd. Bronnen murmelen op en ontspringen, en lachen in hun joligheid om het nieuwe. De aarde wordt jong, en al hare zusters in het heelal kijken verbaasd om haar joligheid. Wat? Zij de ellendige! Wat? zij de domme! de onbewuste kleedt zich in het kristal van de bewustheid? Ja, de menschheid wordt bewust en treedt in de vrijheid uit. Een nieuwe baan, een nieuw vak van haar baan rolt de aarde in. Daarom schallen nu alle beken zoo luid, daarom bruischt nu de zee zoo, kijkt de zon zoo scherp en luid. O goddelijke ether en snelvleuglige winden, en rivierbronnen en ontelbaar gelach der zeegolven, en albarende moeder, aarde, en u alziende Cirkel van de Zon, u roep ik aan. Ziet, ziet het aan, hoe komt nu eindelijk op aarde het Geluk en Vrijheid, hoe de slavernij verdwijnt, en hoe de ketens vallen die Prometheus ketenden aan de rots. De Menschheid stapt neer en kijkt vrij. De hemel is gevallen open weerzijds. Een nieuwe wereld stijgt op, en de Menschheid beweegt zacht daarin. Zoo zingt het Socialisme dat de wereld doortrekt, zooals het zonnige weer doortrekt de bosschen en de velden, 't Socialisme is nieuwe adem, nieuw zout, nieuwe zang. O dichters, ziet ge niet dat hier de bron is van het drama, en het heldendicht, en de lyriek, dat alle poëzie uit de wel der toekomst te scheppen is ? En schilder, ziet ge niet de helle kleuren van de oogen die zich diep hebben gedoopt in de toekomst, die 't heden hebben gezien zoo diep, dat ze de toekomst zagen, en die uit het werklijke den blik opslaan vol van het klare diepe toekomstlicht ? Zoodat het in hun klare oogen droomt als achter zonnemiddag donker bosch. Ziet ge de wereld niet in menschenoogen, als achtergrond, die veel meer, veel meer is dan 't klare vóór, waardoor dit vóór eerst wordt diep en schoon en mysterieus ernstig? En muzikanten, hoort ge niet de hoop en de liefde en de broederschap, dof nog, maar toch. Hoort ge niet de Vrijheid met haar kinderstem, zooals ze nog nooit klonk? Arbeiders, ziet ge daar dat goud, die zon, die pyramide van geluk. Ziet gij dien rijkdom, voelt ge niet een ademtocht van 't geluk, waarin gij zoudt kunnen liggen? Voelt gij de oopning boven in uw hoofd, waarnaar uw ziel zou kunnen stijgen, voelt gij de diepte onder uw voet waarin gij onderzoekende zoudt kunnen afdalen, voelt ge hoe heerlijk het zou kunnen zijn om, allen samen, als een vlucht van vogels, ons op te wieken naar de hoogste sfeeren, of samen in troep, als bergklauteraars, af te dalen waar de natuur diep is. Hoort, 't water schalt, arbeiders, 'n fijne streep van klank trekt door de allerhoogste lucht. De diepten roepen u en ook de hoogten. Opdat ge 't wint, is noodig propapanda voor de Idee, ja voor de Idee der Eenheid. Zij bezielt alles, zij is de moeder van onze daden. Zij bezwangert ons hoofd. Zij is meer u, vrouw, dan uwe man, zij is meer u dan uwe vrouw, o man, zij is alles, zij is 't beginsel voor het socialisme. Zij is de vage schim die overal rondtrekt als de schoonheid, de alles overwinnende eeuwige schoonheid, die d'harten slaat en aan zich onderwerpt, zij maakt de tongen wakker, zij bezielt het overal wakend gerucht dat zich verbreidt. Het schalt overal, arbeiders, 't water schalt als beeken van één bergstuk losgebroken, 't gaat als gerucht tusschen uw voeten over den grond. En dan is noodig uwe organisatie, het zaagje met één tandje wint het niet, het hout, maar wel de veelgetande harde zaag. Schaart u aaneen, zooals de beesten doen, zooals de wolken doen, zooals de zee. Mannen schaart u aaneen in groote groepen. En dan samen voorwaarts in onvermoeiden strijd in stad en in land, ziet de golven, zij doen het ook en breken de zeewering. — Ziet, daar ligt de rijkdom, daar ligt 't geluk. Gloeden gezondheid stijgen daar omhoog, daar is rood bloed te krijgen, en een blos voor kinderwangen, en lichtfonklend straal voor vrouwenooge', en gespierd lijf voor allen. Hoort, 't water schalt, arbeiders, in de diepte. Hoort, fijnste muziek trekt daar hoog, heel hoog, de diepten roepen u en 't allerhoogste. O klaar, klinkklaar Holland van water en lucht, O grijs België, zonnig Korenland, Frankrijk, woest Spanje, lachend Italië, O steunend Rusland, en 't verdeelde land in vijf en zesspalt, en sterk Skandinavië, en burcht in zee, England, schaart u om Duitschland, de zwarte diamant van bewustheid. En leert van zijn arbeiders hoe er moet gebroken worden het kapitalisme. O strale van daar uit het socialisme in ons, en worden wij die gloed van parels, waardoor eenmaal het socialisme opstijgt, en alle nevel wegtrekt, alle stank van t kapitaal. Heersche de gouden vrijheid. Het socialisme komt, de wolken jublen het. De luchten die 's morgens door de straten gaan, zeggen 't de menschen, en de jongens kijken op, en kronen met hun blikken de tijding. De snelle wiekslag der lucht draagt het rond, 't wordt overal gezegd, het klinkt in de ooren, de oorschelpen ruischen er van, zooals de zee, het dringt in de hersenen, en de gedachten doen het bloed stroomen naar het middenhart. De grijsaards kijken er verrukt op van, de moede beenen, afgesloofd van werken, voelen een teug, een twijg, een ademtocht van jonge groene jeugd. De oude vrouwen herinneren zich de tijden dat zij hoopten te baren, en er is een flauwe straalgedachte: ach konden wij 't nog eens. — De mannen en vrouwen sluiten zich aan een, en hopen op de toekomst. Het tintelt in hun lijf. De zoete minnenden zien elkaar aan met vochtig stralend oog. Het socialisme leeft! De lucht legt het hun op de roode lippen. In teedren afstand staan zij van elkaar. Tusschen hen rijst het socialisme op. En daardoorheen, dwars door dat groote vuur heen, storten zij zich aan elkaar als twee beken doen, die, van twee bergen losgelaten, zich schallende vereenigen in 't dal. »Het socialisme leeft," weenen hun oogen. De arbeidersklasse neemt het jublend op, het godsgeschenk, de gave der natuur. Het is uit de natuur opgegroeid, het straalt nu als een berg midden in de natuur. De arbeidersklasse vormt nu zelf dien berg, zij streven opwaarts, gaan de wolken in. Daar boven is het licht van zon en maan, goud als de zon, zilver zooals de mane streven de schare' arbeiders, mannen en vrouwen opwaarts langs den grauwen berg der maatschappij. Zoo is de wereld vol. De ronde aarde bruischt het naar alle kanten op. De wolken, die zoolang druppelend heentogen over de ellende der menschen, zij vliegen vroolijk als losgelaten duiven, zon en maan en sterren lachen, want 't blijde gerucht stijgt tot hen op: de aarde is gelukkig, het socialisme komt, het socialisme leeft, de aarde wordt met goude' eenheid bekleed. Het socialisme komt, de lucht zegt het in haar morgenwal, over de wereld wallende, zij fluistert het zoet-rond aan alle ooren. De rivieren barsten de zee in, roepen het luid. De stroomen van de bergen komend in de dalen, de stormen van de' oceaan, zij mompelen het star, d'oceaan roept het met een machtige stem, de menschen zeggen het allen of ze denken het. IU. 3 , Dikwijls als ik de arbeiders zie gaan 's morgens op de kaai, naar hun werk, in 't licht, of 's avonds als 'k hun drommen ter vergadring zie komen, door de deur, zooals een wolk, hun voeten stampen op het holle hout. Dan zie 'k een licht om hun gestalten zaamlen, dan gaan hun scharen een wolk van licht in, dan schijnen ze, in licht stralende troepen, een wolkenlandschap of berg in te gaan. Het worden andre menschen, een hel licht valt langs hun neuzen en fijne kinbakken. Een keert zich om en lacht tegen de andren — is het vreugd dat hij hooger komt? — Zij stijgen moeizaam maar toch licht — wonder — naar omhoog. Zij stijgen aldoor hooger, tot ik weet dat ze een hoek omslaan, en aldoor stijgen — dan heb ik ze uit het gezicht verloren. Dan keer ik tot mijn raam met mijn gedachten, en zie ze aan liet werk gaan op de schepen, of van het podium nadren als een wolk. O om nu een van 't werkend volk te zijn! en door zich heen de kracht te voelen dringen, die 't werkend volk nu brengt naar de oppervlak van 't leven. — Zie ze daar nu bij elkaar, overal in de wereld dichte groepen; ze rijzen op, zooals men op een dag in de lente, de waterbloemen ziet rijzen door 't water. Zoo gaan ze omhoog. Er begint hoop in hun harten te leven, zooals in 't diepste nat het lichte groen. Zacht gaat er open een gevoel van liefde, als ze niet kenden. En hun groote honger en dorst voelt iets als van verzadiging. Dat prikkelt hen, dat doet de monden gapen en de oogen zwellen. — En er is een begeerte naar weten in hen, naar dat vol geluk dat de bewustheid geeft, en dat de kracht geeft van het zoeken. O! met volle hersens te kunnen zoeken de verborgen waarheid! En er is een zeer stil verlangen in hen om iets te zien van 't scheemren van de schoonheid, waar nu dat roode kleedgordijn voor hangt, iets te voelen van 't wezen der muziek, en in 't wezen der kleur een blik te slaan, te weten wat het is: de stille lijn. Te voelen den band tusschen ons en 't al, zooals ze in ons hart bevend weertrilt, en als ze alleenig openbaart de kunst. Al die verlangens leven in het Volk zeer stil, zeer onbewust nog, als een mist op een November- of winterschen dag. t Was stil over de wereld, t licht alleen vertoonde zich en maakte geen gerucht; de boomen dronken in de morgenlucht, en keken in de spieglende rivier, die met den hemel als een hemel was. Droomrig gesloten lag onder de boomen, zooals een duif ligt aan een waterspiegel, een huis, nog donker, de zon was nog niet op. En zacht, zooals een hand zich zacht beweegt, ging daar een venster open, en er trad een jong man in de oopning van het raam. Hij staarde in den grijzen ochtendschijn, en op het grauwe water dat verschoof, en in het licht dat om de boomen was aan de overkant. Hoe vol nog was zijn hoofd van warmte en van zwoele droomen. De frischheid overstroomde hem zijn lichaam. En hij dacht aan de eenheid aller menschen. En zacht doorstroomde hem dat, dat, het hoofd, en zijn lijf werd vol van warm stroomend bloed, met één hand vatte hij de lijst van 't raam. En die taak, dat alles wat was te doen, maakte den hemel en de morgen licht. Dat was het rozenrood dat nu begon, dat was die vreemde gloed, waarin het grauw begon te leven, o dat was het nieuwe dat in hem leefde. Dat buiten hem leefde. En hij kwam over den zand'gen wateroever daar waar het zand was. En daar stond hij lang, zooals een schaap staat aan den wateroever en ziet over het water, als een vogel hoog op zijn poolen, hij baadde zich in lucht. En omdat kracht het eerst noodige is als men wat doen wil, trok hij zich naakt uit, het hemd over het hoofd, en ging te water. En daar in die stille grauwe rivier, in dat klaar water dat door oude rijken nog stroomt, daar zwom hij en deed krachten op. Hij keek helder in 't water vlak voor hem, en stil keek hij vaak naar den hemel op, vertrouwende dat uit de groote wording m hem zou komen lichaams- en geestkracht. Toen het dag was geworden en het eerste daglicht was doorgedrongen in de straat waar hij woonde, stond de werkman op — en zijn eerste gedachte was als altijd de eenheid aller menschen. Klaar zag hij voor zich in de koude wereld, maar hij voelde vreugde in zich, in het hoofd, en langzaam kwam ook een warmte in hem opwellen,. die hem maakte tot een schoone bloem. Hij stond even zeer stil met de handen hangend, en zacht met een blik vol van liefde zag hij in het niets naar iets. En toen met een blik vol verstand naar de huizen op,, en ging toen naar zijn werk. Toen het dag was geworden en het eerste daglicht was doorgedrongen in de straat waar zij woonde, rees de arbeidster op en haar eerste gedachte was als altijd de éénheid aller menschen. Stil zat zij overeind en haar borsten waren stil, en ook haar hoofd hield zij stil zooals een vrucht. En zij dacht aan haar geluk als vrouw, hoe het alleen dan zou komen als zij in een wereld leefde van eenheid, eenheid aller menschen. En stil vloog het geluk op in haar, en zij baadde zich het hoofd in de gedachte, in den droom aan de kracht der organisatie. En zij stond zeer stil voor het bed met armen hangend, en zacht met een blik vol van liefde keek zij in het niets naar iets. En toen met een blik, als een vogel, langs de zoldering van haar kamer ging zij aan het werk. Toen 't avond was geworden, maar de lucht nog klaar, de verte was zeer goed te zien, trad er een man zijn huis uit en ging in het licht langs de stille, groote rivier. Er kwamen nog eenige meer tot hem, en samen liepen ze en praatten ze over de eenheid en organisatie. En hun lichamen waren daar zeer schoon in 't donker koele avondlicht te zien, en hunne woorden stegen klinkend op als bloemen, en er was een kracht'ge schijn van kracht op hun gezichten, als de dag. Zij stonden stil en gaven elkaar de hand, als hadden ze een vast plan gesmeed, en stonden nu bereid het ook te doen, met elkaar, aan elkaar, aaneengehecht. Hun blikken waren ernstig, gouden, warm en trouw, zij stonden daar als broeders in het licht, van één familie en elkaar gelijkend. Een vrouw, een jonge en zachtlijnige vrouw, een arbeidster, zoo gaaf als er maar één haar lichaam is in 't werk gerekt, gerond, haar spieren zijn zeer vast en zij is nu als een zeer volle maar zeer slanke bloem. Maar in haar kleine kopje leeft, o leeft, en is, als een lichtbeeld, sterk afgedrukt, het zoete denkbeeld van organisatie. En in haar kleine kopje leeft en leeft, ergens in 't achterhoofd, zooals een zon, die heel de wereld van 't denken beschijnt, het heerlijk denkbeeld van het socialisme. ÉÉN MEI. Schitterend als zonnestralen kwamen mannen. Op het veerkrachtig gras kwamen zij samen. Zij gaven elkaar de hand. Uit hunne monden begon het woordengespreek. Helder als de lucht klonk het over de organisatie. De arbeiders moesten te samen zijn s middags te drie uren. Dan zouden zij spreken over de regeling. In hunne stemmen was de klare klank van hoop. In hunne stemmen was de klare klank van het bewustzijn der toekomst. In hunne stemmen ging als een dag open de zekerheid van de toekomst, zeker en klaar als de wereld zelf met zijn horizon voor hunne oogen. Zeker als het gras en het water en de boomen. Zeker als de blauwe hemel en de witte wolken. Een zei er: ik zal spreken over den 8-uren dag. Dit was een jong man, blond met een gouden gezicht, niet rood bloed en geel gouden haar. En in zijn stem klonk de zekerheid van de gouden eeuw der toekomst. In zijn stem was zoetheid en zekere bevrediging. Die lag ook op zijn lijf, op zijn heupen, op zijn borst en buik. Zijn voeten waren vast en zijn lippen vol en zoet. Ik zal spreken over het algemeen stemrecht, het middel tot de verovering deipolitieke macht, den grooten strijdhamer tegen het kapitalisme. Die dit zeide had een grooten, zwarten baard en zware schitterende oogen. Over zijn hoofd golfde de blauwe hemel omhoog schitterend van lentebeloften. Takken van witte bloesem en gouden regen hing uit de blauwe lucht achter zijn hoofd. Ik zal spreken tot de vrouwen, zei een man met dunne lippen en bleek. Zijn neus was groot en mager en de oogkassen waren hoekig en scherp en scherpziende dreef zijn oog daarin, fijn en stekelig de oogharen, de oogen grijs. Hij had zulk een fijnen scherpen spot om zijn mond en zijn bovenlip en kin waren groot met gespannen vel. Zoo stonden die drie daar op het gras, op de vlakte, als drie standbeelden schoon en ridderlijk, maar vol beweging en lenig. Rondom hen suisde de wind. Zij waren klaar en vast en helder. Om hun grijze kleeren suisde de wind en dreunde het goud der lentezon. Het daverde door de lucht, maar een einde van hen af stonden de boschjes vast en verder strekte zich de aarde met zijn boomen en water en was groen. Maar de boomen bloeiden, de hemel was blauw en het licht gonsde. Zoo stonden zij daar bij elkaar en dachten wat zij zouden zeggen en wachtten tot de arbeiders en hun vrouwen kwamen. Drie mannen met zuivere lijnen, met welbegrepen snit, met schoone klare handen, met zuivere oogen, drie mannen zoo klaar als daden. Aan hun lijnen terwijl zij wachtten was vriendschap en kameraadschap te zien. Er ging zekerheid van hen uit, hoog in de lucht, van de toekomst. Met zekerheid en vastheid in hun bewegingen heen- en weergaande, wachtten zij de arbeiders of stonden stil te zien of ze al kwamen. MARX. Een schoone vastheid had hij in zijn wezen, hij ging zoo zeker en vast als de wind, hij was zoo stevig als een boom — een kind wou wel graag om zijn hals dicht bij hem wezen. Van uit zijn breede hoofd, dat altijd zind op het verheerlijkst menschenschoon, verrezen zachte stralen van goedheid — en daar in t zwart oog was vreugd en liefde saamgelezen. Welk een breede machtige handen had hij! zijn toornen en zijn lach was even klaar, hij was een wolk, en een orkaan bezat hij van liefde en van kracht, als de natuur ze 't zuiverst maakt, — zuiver zooals een vuur. Hoe heeft hij den rijkaard in stuk gebroken, hoe zacht is hij voor den werkman ontloken! AAN HENRIETTE ROLAND HOLST. Gij schoone vrouw, in wie gedachte leeft en brandt van vrijheid en van éénheid, en die toch dat verterend vuur omgeeft met 't zachte dons van blijheid en alleenheid. O zie haar zachte oog naar ons uitstralen als hoopvolste en vroegste morgenstralen. 30 JANUARI 1903. Er is iets groots in ons klein land geschied. Hebt ge 't gehoord? de spoorarbeiders hebben uit vrijen wil de havenarbeiders gesteund, niet voor zichzelf maar slechts voor hen. De brand der solidariteit is overgeslagen — het brandt breeder — allen voor één en één voor allen in de arbeidersklasse! Dat is het vuur waarin de oude wereld verteert, dat vuur blijft alleen, alleen, over, en dat vuur, dat is, dat is de nieuwe wereld. in. 4 O wanhoop van de moeder, die haar man thuiskomt, en zegt: „ik ben ontslagen" — zij huilt zoo en heeft zoo'n starre pijn in 't hoofd. Zij draagt het ronde kopje van haar zuigling zoo wezenloos, haar roode boezlaar is zoo arm en nat, haar voortschrijden is zoo zwak, haar lijf is toch zoo arm en niets. O te midden van den rijkdom, de zon geheel van goud, de aarde vet en rijk, het licht zoo sappig en zoo weelderig, zij — der aarde de allerrijkste schat, de moeder, met al haar zoets, schoons en liefs,, met haar gedachten die de schoonste zijn van alles op aarde — zij arm en niets. Arbeidersklasse, mannen, en gij, vrouwen, proletariërs, arm van kleed en van brood, vult uwe hoofden met deez' trotsch' gedacht: In ons blaken de kindren van de schoonheid, de kindren van minne, want in ons leeft de socialisme's kracht, de socialisme's schijn. En zoo zeker de geest zich samenperst van hen, die een kind maken, en herleeft na teere aanraking in het minnekind. Zoo zeker zijn uw kindren eens het schoonst, het rijkst, het sterkst, omdat in u nu leeft het rijkste, schoonste, sterkste, wat ooit was, makers van 't socialisme!, zijn gedachte. Een mensch die nu tot eene andre zegt, een vrouw die nu tot eenen anderen zegt: „een knaap schoon als het socialisme, ons kind, verwinne de wereld in den dienst van 't socialisme, en zij even schoon, even krachtig, even onsterfelijk. Zijn geest vervulle de wereld, als de geest van 't socialisme hem, en zijne spieren zijn even krachtig als de steenen nerven van de wereld die zich nu groeit en vult vol socialisme." — Die twee zijn zalig. Stort, o arbeiders, u diep in de zee der wereld, hebt de menschheid lief, meer dan u zelf, uw vrouw, uw kindren. Hebt de menschheid lief, en het socialisme dat er in komt. Geeft u daaraan met heel uw ziel, uw hart: Wilt daarom leven en wilt daarom sterven. Bedenkt: van u hangt 't af of de wereld wordt Vrij. Stort u daarom midden diep in de zee der wereld. III. Zooals 's morgens uit 't zwijgen van de zee de zonster is strak en de zee is blauw — heel vroeg als 't strand doodstil is, lichte wind begint te blazen ... 't Was alles zoo stil dat men den horizon kon hooren. Stil geruisch der windlooze maar zacht krullende zee alleen weerklonk, maar zoo diep dat 't was stilte. En toen, opeens, toen begon daar de wind te blazen, eerst heel zacht, een nauw bewegen der lucht, als kindren die op voetjes vroeg beginnen te loopen in een kamer. Toen sterker, zooals een man die naar beneden loopt van een duin. En toen de hoogte in als een gouden trompet. — zoo klinkt de Vrijheid. I. Er is een wonderschoone Vrouwe, met een gezicht als het licht, en een lijf als de aarde. Te schouwen is de stralende Geest op haar gezicht. En er is een Man. half onbewust, en linksch, als de lente vol. Hij is bleekgroen. En hij heeft lust in haar als zijn kracht zwol. Met klaren geest ziet Zij ter neer op haar Minnaar, die omgaat teer. — De Vrijheid zal eens uit hen worden. — Reeds licht tusschen hen dat Hoogste Worden. II. DE ARBEID. In de donzige warmte zit de volle Vrouwe, het zonlicht oogscherm, te stare' en te schouwen, 't Is als een droom haar wat ze in zich berg', het licht is om haar zooals een berg. Haar schoone schoot stil waar wat ze won ligt, haar beenen doodstil zoo in het zonlicht. Haar oogen turend zijn omweven van: buiten vurend, binnen paarl-leven. Zij ziet en lacht er voor zich haar toekomst, in d' hoogte achter haar zweemt de toekomst. De heerlijkste beelden zijn in de bergen licht om haar, weelde zij zelf een berg'. Zij is de moeder en ziet den vader, het zachte kind haar al komt al nader. III. HET PROLETARIAAT. De Vader gaat door het licht, en zijn hoofd is als de Zon. Hij gaat door den oogst van zijn Daden. — Hij voelt om zijn beenen dicht, waarmee hij opschiet als uit een bron, opgroeien zijne Zaden. Zijn lijf schiet hoog op naar de zon, rondom hem turelt en starrelt het blauwe en wolkt om zijn leden neer — Maar hoog draagt hij te schouwen het voorhoofd, waarmee hij de aarde won, de zon nabij, sterk en teer. In zijn klare oogen wordt helder het beeld van zijn kind. Hij heeft het gedroomd, maar nog nooit geweten. En uit zijn armoede, die dord' nooit, breekt in het licht uit nu het blind denken: „Vrijheid, zóó zal het heeten." Zijn hoofd is als een zon die licht wordt van uit het donker, een zon, en die dan uit het licht weer terugkeert tot donker geflonker. Maar dan weer tot het lichter weerkeert, als altijd gloeiender vonk. IV. DE VRIJHEID Daar zit de Moeder, het schoone standbeeld. Daar zwerft de Vader, het schitterend wandbeeld, langs het blauw van het heelal. De vader, hij ziet de moeder, de moeder, zij ziet den vader. — Wat uit hen komen zal ? In de stoeiende ruimte van licht komt het kind. Zooals het schuim te leven brengt de wind. 's Morgens als 't schuim de scheiding van land en van de zeeweiding is. — Zoo komt nu de vrijheid. Een Wonder het kind. Zon-blijheid bloeit om zijn klare ronde oogen. — Maar ik kan niet vermogen hem nog te zeggen. Daarom zal ik nog zijn schoonheid zwijgen. Ik zag een man, rein en naakt, in de bloemen der wereld. Zijn hoog opblikken blaakt naar den hemel, de bloemen der wereld. Zijn vindende oogblik laakt naar binnen in de bloemen der wereld. Hij steekt zijne sterke armen in de dingen der natuur. Hij doorstrengelt zijn bloedend warme met de menschen der natuur. Hij schept van uit haar darmen het nieuwe der natuur. En dan gaat hij droomend weg, en legt zijn arm om het hoofd van een vrouw, die zich als hij zegg' vrij, en die in zich gelooft. Zooals een engel door de blanke lucht zich stelde op den gloed der morgenstond, zoo droomde ik dat voor het hemelrond een vrij mensch voortvloog met een zachte vlucht Hoe heerlijk zal het zijn als eens een vlucht van vrije menschen door het zonneblond zich spoedt, en 's avonds in den diepen vont zich doopt, waaruit de avonddauw zacht zucht. Hoe heerlijk zal het zijn als zij daar staan met de uitgetrokken kleeden op het gras, hun mannelijke voeten reeds in 't nat. Hoe heerlijk zullen zij naar huis toe gaan, waar voor hen iedereen een boezem was aan 't einde van het donkre lichte pad. Zoo zeker in doodstillen lentenacht de menschenoogen met een stil verlangen opzien ten hemel, als hun strijd en bangen is weggestorven in die staat'ge pracht. Zoo zeker als met 't stralen na den nacht, uit 't stralen opschieten, en uit het prangen der aarde, menschenharten gloed ontvangen, en om 't leven te strijden nieuwe kracht. Zoo zeker — en ook zeker door die machten van nacht en zon — zullen deze geslachten, die nu het gloeien van den dag doorstrijden, en de laving der wijde nacht doorlijden, tot een geluksgloed beginnen te naadren zooals niet kenden hun gestorven vaadren. O schoonheid gij zijt niets dan de wordende Vrijheid. Nooit waart gij iets anders dan de Vrijheid zooals ze brak zich uit uit de Natuur. O Vrijheid ik bezing u, Natuur ik bezing uwe schoonste Dochter. ui. 5 Een man trad op mij aan in 't volle licht, ik kon niet verder gaan, ik hield mijn voeten dicht. Want hij had een stralend gezicht vol vreugde en hoop, het was of het hemellicht begon haar loop. Het was helder en koel als een winterdag, als de aard verheft 't gelaat ten hemel — maar er lag een gloed op als wie beseft geluk dat komt en dat in hem is, hij stond zeer stil, en op zijn gelaat kwam verlichtenis van lachen met klaren wil. En toen was het of duizenden jaren geluk en zon opengingen — of een klare nieuwe dag begon. Een zwaar breed volk staat te wachten in 't heldere morgenlicht, zie hoe hun klare gedachten uitschijnen in 't ochtendlicht. Een zonneschijnsel weeft zich van zuiverheid rondom hun hoofd, een schitterende goudglans geeft zich uit hun lichamen rondom hun hoofd. In hun schoone heldere oogen spieglen fonteinen van kracht, van hun voetzool op tot het hooge zijn ze fonteinen van kracht. Rond de hoofden van hunne vrouwen weven zich minnelijk de gedachten aan liefde's aanschouwen, zoo zuiver zinnelijk. En de oogen van hunne mannen staren zoo klaar in het verre, de bolten der oogen spannen, zij zien iets zeer schoons in het verre. Zij zien zeer schoone geslachten van mensche' in 't licht van de verte, o zie hoe van klare gedachten de lucht om hen suist tot de verte. Kijk, ze keeren hun armen tot arbeid, ze buigen en keeren tot werk, maar ze weten terwijl dat Gij daar zijt, Toekomst, o Heerlijk Werk! Er weeft om de hoofden van 't volk een schoonste gedachte van licht, boven hen als een wolk hangt deze gedachte van licht. Als een vroolijke kwant treedt de arbeider op, als een wereldwording zoo frisch. Er is ook een wording binne' in zijn kop, die iets nieuws, iets dat nooit was, is. Hij heeft niet de dcodgeroeste Idéé, van zijn meester de heugenis; maar zijn hersens zijn zooals de zee, die altijd nieuw wordende is. De gedachte is bloeiende plant, een wording en niet slechts een zijn, dat heeft in zijn hoofd die losse kwant, die daar aankomt met oogen zoo fijn. Hoe lacht zijn oog, — hóóg, langs het voorhoofd gaat de fijne glans van den scherts. Zijn borst, hoe is zij breed, — waaraan geloofd wordt, de handen, ze zijn als erts. Laat de tijd heenrollen, en het heelal verandren, ik heb gezien het geslacht dat de aarde veranderen zal, de Mannen die ik diep dien. I. In de buitenlucht zit een vrouw met geel haar en de boezem bloot, zij heeft de wangen als tuin zoo weeldrig en een wijden rustigen schoot. Haar oogen fonkelen als meeren, maar uit den schaduw der wimpers slaat op ze ze ten hernel — en tot elkaar keeren die heem'len, en haar kop drijft een tijd lang onder den hemel. Wat ziet ze r, o ze ziet geslachten schoon en hoog in het draaiend gewemel van het blauw, en zoetste gedachten drukken zich af in het was van haar ziel, haar gezicht; — om haar kin, verbleekend als asch, trekt een wolk van verlangen's licht. II. Dat is de Arbeid, die zit daar en die droomt van haar kroost, — 't maakt haar duizlig, als wit maken kan het gezicht van de oogst. Zij is het, zij, de Arbeid, die wij liefhebben eeuwig, — zij is alleen de Waarheid, de Zon, lichtende eeuwig. De schoone mannen en vrouwen begeeren zich te verbinden in vrijheid, de schoonste jonge mannen en vrouwen hopen nu op de vlam van éénheid. De schoonste stralen der zonne schittren nu op de hoop van éénheid, uit de zuiverste reinste harten brandt naar de zon de heiligste vlamme. De vlammen branden waar harten branden, zij worden steeds talrijker, en hun schijnsel en gloed zal eenmaal de wereld vullen, één brand wedijvren met het zonneschijnsel. Van uit een nieuwe wereld treedt een man mij aan met enge kleed, schittrend zooals ik nimmer zag, met 't hoofd zoo stralend als de dag. Hij heeft geen enkel sieraad aan van slaafschheid en geen enklen waan, maar hij is zuiver als een man naakt opgegroeid maar wezen kan. Hij heeft den arm in zuivre vuist, hij heeft het been tot zuivren voet, en om het trotsch gelaat, gekuischt, hangt stil en hoog een sterke gloed. Van uit een nieuwe wereld treedt een vrouw mij toe met hangend kleed, zoo helder als ik nimmer zag, het oog zoo stralend als de dag. Zij heeft geen enkel sieraad aan van schuwheid, en geen enklen waan, maar zij is zuiver als een glas, alsof ze zoo geboren was. Haar arm is in een zuivren hoek, in schoone stralen valt haar doek, en om haar schoon gelaat gezond speelt 't helderst licht van keel en mond. Eenmaal zal kunst en leven niet meer zijn gescheiden. Eenmaal zal Schoonheid en Menschheid en Natuur één zijn. Eenmaal zal weten en voelen één zijn en in elkaar. Dat is uw werk o arbeider, gij, gij moet het ons brengen. Eenmaal zal één persoon zeer rustig vlieten in de menschheid, en de menschheid terug in hem. — Zoo ziet men een wolk zich vergieten, en de zee weer klimmen op zijnen rug. O vrij te zijn! Met geene vaste banden aan iemand vast. O aldoor door de tanden vrijheid te voelen gaan bij iedren adem. Tot heel de wereld te zeggen: 'k omvadem u als vrij man, gij zijt zoo vrij als ik. Elk mensch te zien opgroeien met een blik zoo vrij van wimper en van ooglid, armen zoo schoon, schouders zoo vrij, geen arme blikken meer die doen 't gloeiend hart zoo'n pijn. Maar zuiver stralende oogen als het rein droomende blauw van verre zomerlucht. O vrij te zijn, en in zich het geducht wezen mensch te voelen, heel, tot aan de voeten van uit het hoofd. Vrouw en kindren te groeten als zelfstandige even macht'ge wezens. O vrij te zijn en de armen te steken in de natuur, en dan daaruit te halen haar schatten en die samen te bewerken. Eiken dag van den ochtend tot den avond zich te mengen met 't wezen der natuur. Vrije en bewuste natuurkracht te zijn, kind van de onbewuste heerlijke moeder, en door het zuivre hoogste wat zij had aan ons te geven, de klaarste heerlijke melk, het bewustzijn, mij met haar te mogen meng'len aldoor, aldoor. En in die zachter uren waarin ik niet met 't groote spel der spieren door haar heenga, zooals een bloeddroppel, haar leeren kennen met andren, met het brein, als zelfstandige even macht'ge wezens. O vrij te zijn en op de grens der aarde elk uur te mogen staan en in 't heelal den blik te zenden, als een vrij vrij mensch. In 't zachte blauw des hemels mijnen wensch te mogen gieten naar de onpeilbre waarde der wereld, en der wezens zonder tal. En dan in de bloem, droomend aan mijn voet, den blik te slaan, die in de kleine kelk zich als in peillooze afgrond diep verliest. Want elk kleinst ding 't oneindig in zich kiest. O vrij te zijn, als een mensch, zwevend, elk mensch vrij, door geluk, dat mijn oog ontmoet. O vrij te zijn door oneindige schoonheid, door aller samenwerking hoogste schoonheid, als zelfstandige en bewuste wezens. De aarde ligt in de armen van de zon in stilte en weeld'. Het is gelijk dat uur, waarin twee minnenden zich aan het duur werk der liefde herinn'ren en de bron van 't leven. Elk of hij niet anders kon, staart naar den ander met een zacht getuur. Zoo ligt de aarde stil in het azuur, en 't gouden bed waarin de zon haar won. Zacht speelt de wind. De zoetste melodij stijgt van het paar op dat ons allen schiep, en dat na zoetste wellust nu weer rust. Zacht heeft de zon nog eens zijn bruid gekust, langs 'tgioote zonnig voorhoofd, zacht als zij, en de aarde wemelde terwijl ze sliep. O bergen, die met uwe hoofden steekt tot in het fijnste van de lucht. En stroomen, die den voet der granieten bergen omgaat. En landen, groen van gras, die schittert in de zon. En zon, goudene, die onmeetlijk lacht. En sterren, die blauw de aarde bekroont. En zee, en aarde, paradijs van 't heelal. Hoort, hoort: Het socialisme komt. Rivieren en boombladen en zeegolven en winden, paarden van de lucht, ruischt het voort. Het socialisme komt, het socialisme komt. Kleinodieén der aarde, groote steden en kleine dorpen, vangt het in u op. Ontvangt het in u als het door de lucht gaat. Roept het, laat het uitschallen als fonteinen, antwoordt de bergen, antwoordt de rivieren, zoodat zij anders kijken, andren vorm verkrijgen, zoodat zij u toelachen: «'tSocialisme komt, wij worden één met u, bergen en dalen, wij steden en wij dorpen groeien samen met u, Natuur, tot oneindige schoonheid.» Arbeiders, die nu leeft, hoort het, aanschouwt het, hoort het met uw oogen, ziet het met uw ooien, maakt uw zintuigen één, met al te samen tot één, neemt het op in u: 't Socialisme komt. Armen! groei' er in uw mag're arm een kracht om al den rijkdom der steden en dorpen en Natuur te ontrukke' aan wie onwaardig ze beheerschen: Armen, wordt één groot leger, één zee, die de aarde met zich spoelt en ze in de schoonheid brengt, de oneindige schoonheid. Jeugd, al wie jong is, al wie nu het bloed in bloemen heeft, wie uit de aarde opgroeit jeugdig, zooals een bloesem, met zijn beenen als stengels vol kracht. Fonkelende jeugd! hoort het diep in u: 't Socialisme komt. Jonge arbeiders en jonge arbeidsters ! doet uw hart open, stroonie het diep er in, laat het zich breiden door u tot uw toppen, wordt Socialisten, schaart u tot een leger, en grijpt het kapitaal aan en doodt het. O gij, die in vroeger tijden voor de vrijheid streedt, en, als de fabels zeggen, nog bewoont de hooge grijsgestreepte kristallen lucht, zoodat wij u soms nog meenen te zien ritselen door de lucht in uwe schoonheid. Wij roepen u, waar gij binnen ons leeft: het Socialisme komt, de Vrijheid komt. Maar blaast ons met uw nooit gestorven woord Uw liefde voor de vrijheid in, dat wij voor haar weten te sterven en te leven. •Arbeiders, liefste armen, arbeiders! Dat is uw heerlijke taak: het Socialisme komt. Maar alleen door u. Gij kunt de heerschers zijn der aarde, der natuur en hare bergen en zeeën. En der steden en der dorpen. Gij kunt de jeugd maken tot ééne bloem. Gij kunt de menschheid weer verzoenen met haar martelaars. Gij kunt den droom vervullen van Vrijheid en van oneindige Schoonheid. Weest één met elkander. Dan brengt ge de Menschen-Eenheid.