TOT HET LICHT. ■tyrdt1 het Licht. 1 Een verhaal uit het volksleven1 l : DOOK JOHANNA BREEVOORT. Ulieden daarentegen, die 3Jmten Naam vreest, zal de Zonnecrler Gerechtigheid opgaan, en ei-zal genezing zijn onder Zijne vletuAleiiT Maleacio. KOTTEKDAM \ A. DAAMEN^ 1905. \ T Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hébben, zoo misleiden wij onszeiven, en de waarheid is in ons niet. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid. 1 Johannes 2:8 en 9. „AaNNa, Mièt!" 't Lang gerekt geroep der havelooze vrouw galmt door de achterstraat, die duister en leeg voortlijnt. Heel in de verte, bij 'trood lantaarnlicht, ravotten drie meisjes, pleizierig gillend en rittend. „AaNNa, Mièt!" „Meid, me moeder roept, anders krijg ik op me nek," roept de oudste, wegloopend. „Blijf nou nog 'n beetje," zeurt 'nklein meisje, stilstaande, „toe, 'kblyf zoo alleen." „Ik zou je danken, meid, kom mee," snibt de eerste, terugkomend en 't jongere zusje ruw meerukkend. „Ann4, Mièt!" dreigend klinkt de gilstem. „Nou, we benne d'r al," brutaalt Miet, snel heenvluchtend langs moeders opgeheven armen. Langzaam slungelt Line, de derde bij 'twilde spel, de vrouw voorbij, die met de handen op de heupen, een opgeslagen, goor-blauw schort in een wrong om haar hals, nog even met een buur blijft babbelen vóór de gang, waarin ze woont. Doelloos slentert het meisje, zich alleen voelend in i de nu stille straat. Ze wordt koud, bezweet van votten daarnet. „Ga-je naar huis, LnDJ? "Mpe m'n vader halen. *Die rit zeker weer b,) d° vrager, ze je maar, Netelig keert LmE zich ■ , &aat ie niet amb"jt °I Vt' weef't^" * iei" ** de naawe setoor inloopend. Vriimoedig duwt zede kroeg- Ltoe zoo maar skijke • „^belichte ruimte, deor open, torend mj ^ M ungs de pilow O ja, daar zlt • , de tafeltjes, waaraan ze broeken der bezoekers, langs de kaarten, zonder op te ki] en. leiend,schudt „Vader!" 'tBeine *•££££ zacM aan den arm. Z^o"S2' Werktuigelijk spreekt hü, l~< "-s Tizf» • HÜ hoort •ï^Aorf Ze^ioudt van vader. Hij is schouder, blijft stil s 't-ie dronken is. Maar altijd zoo goed, alleen van Ze strijkt haar doet hy nooit ietf\ en weg van voor de blauwe de weelderige, blonde tintelend in de glazen. oogen, tuurt begeengnaar den dr , „Zèg, De Haan, mot je meisie niks hebbe? Ze ziet er zoo koud uit." Nog hoort de man niet. „De Haan !" 'n Ribbestoot doet hem luisteren. „Wat, wat?" stuift hij op. „Je dochter, man," lacht er een, die waggelend naar huis gaat. „Krijg 'kwat, va?" vleit Line zacht. Hij zoent z'n tienjarig meisje op 't bleek gezichtje. „Zoo, bê-je d'r al? 'nAnijsie, liefie? Juf help me dochter's. Nog één potje hoor, dan gaan we naar huis." Één potje! Ze weet 't wel beter. Nou, 't hindert niks. 'tKon haar niks schelen. Thuis was er toch niks an. Vader heeft van morgen al den rommel in de nauwe scheur gesjouwd, net in zoo'n eng donker hok, als Miet en Ant heeft. En haar kamer, drie-hoog, is alweer verhuurd, 'tMooie huis, waarin ze vroeger gewoond hadden, boven den ververswinkel, stond nog leeg. Ze wou maar, dat moeder nog leefde. Ze mocht wel lekker lang opblijven tegenwoordig en op straat loopen, maar dat verveelde op den duur. En ook, Hhoorde zoo niet. Dat wist ze nog wel van vroeger, van moeder.... „Kom maar bij mijn zitten," noodde lief de kasteleines. „Wil-je lezen?" Vriendelijk schoof ze 'n zitje aan bij 't spiegelglanzend buffet. „Wat graag." Tip-lippend uit haar glaasje, bladert ze in 't stukgelezen, beduimelde, bibliotheeksboek: ,,'t Gestolen kind." Hè, zeker weer mooi. De Juffrouw" had altijd o, zulke mooie boeken, waarvan je niet uitscheiën kón. Verlangend begint ze te lezen. 'tBoek spant, boeit; haar magere wangetjes gloeien; onbewust bewegen, druk gebarend, de handjes. Zóó zit ze ruim anderhalf uur. Vader speelt van 't eene potje in 't andere. Die wint, geeft rondjes en genoegelijk knikt dan de waardin met 't opzichtig gekapte hoofd. Zij weet haar klanten te trekken. „'k Heb 'r maar wat te lezen gegeven," zegt ze tot Line's vader, die na 't laatste rondje opstaat. „Zehoudt er zoo van." „Ja, dat kind leest alles, wat ze vangen of grijpen kan," hakkelt hg doezelig. „Kom, meisie." Line kijkt niet op. „Kom, lus-je nog eten, wil je 'nei?" Ze hoort niets. „Line, dan toch, lus-je 'nei?" Nu beweegt ze verward 'thoofd, kijkt vader aan. „Of je 'nei lust!" De waardin heeft er alvast een gekregen, knapt 't open. „Ja, va," antwoordt Line, weer half-lezend. „Nou, eet dan op, we gaan naar huis." Hij schudt haar bij den arm, slaat 'tboek toe. „Toe, eet op dan." „Ga je nou al?" vraagt de juffrouw, hem vleierig aankijkend. Hij schrikt er van, haast zich de deur uit. Slecht was hij niet, alleen die drank en dat spel! Hij kon er niet meer buiten. Lam toch. Hij zakte hoe langer zoo dieper af. Hij wist 't wel. Zóó was ie armer dan arm geworden. En nou moest hij naar dat ellendige krot. Kon ie 't toch maar es laten. „Br, koud van avond." De nachtwind sneed door zijn dunne kleeren. Line drong zich, ook huiverend, tegen hem aan. Haar verbeelding droomde nog van donkere kelders, van koningen en lichte zalen. „Bah, wat 'n geul hier, wat 'n schorumgang!" Daar viel hy haast.... Afijn, 't kon ook niet anders. Voor elf stuivers in de week krijg je geen paleizen, 's Jonge nee hoor. En aan zijn dochtertje denkend, ietwat bezorgd toch, nu de kou hem wat ontnuchterde, vroeg hij zachtjes: „Bê-je koud, meid?" Tastend naar den weg, gingen ze in de nachtdonkere steeg verder Hier was het. Nee, toch niet. Daar! Als je nou maar wat zien kon! Al je lucifers waaien uit van zoo'n venijnigen tocht „Vader, vader," huilde Line angstig. „Meid, stil nou, blijf stil staan, tegen den muur." Eindelijk vond-ie het. „Kom maar mee, meid." En binnengekomen, stak hij licht aan. Lien kon wel huilen van narigheid. Wat 'n vuile rommel hier. En zoo'n akelig krot. Zóó arm hadden ze 't nog nooit gehad. Vader had wel gelijk, als tie liever in de herberg zat. Daar was het ten minste gezellig, licht en schoon en warm! De walmende lamp staat op 'n houten tafel vol rommel; twee kapotte stoelen, 'nroestige kachel, n kist leunden naast elkaar tegen den vuilen muur. Geen gordijn, voor raam of bedstee, vermomt de ellende. Langs grijze, natte muren sijpelt salpeter. Schreiende armoede barnt overal. Alleen 'n groote Staten-Bybel op de kist getuigt van vroegere welvaart. Line rilt van afschuw. Ze is 'tna moeders dood niet schoon gewend, maar zoo „Wil je nog brood, Lien ? . „Nee." „Dan maar gauw naar bed." „Vader, hoe mot Klaas nou weten, dat we verhuisd zyn?" „Dat zal die kwajongen wel zien." „En hoe weet ie dan, waar we nou zitten?" „Ach meid, hou je mond." Hij kleedt zich uit, peuter-knoeit om z'n schoen los te krijgen, maar zijne oogen zijn te beneveld, zijn handen te onvast er voor. „Toe, Lien, help me 's." Stil gehoorzaamt't meisje. En, gereed met haar werkje, knielt ze neer, om te bidden. Dat had moeder haar geleerd. Dan lei ze altijd 't hoofdje op moeders knie. Vroeger deed ze 't bij vader ook, nou niet meer. Hij had geen trek om te wachten, tot ze klaar was. 0, hoe koud voelde die steenen vloer aan haar voeten, nee hoor, gauw opstaan. Ze zou wel bidden in bèd. Bibberend kijkt ze naar vader. „Ga je er in, Lien? Dan doe 'k de lamp uit." Gelukkig, nou is 't donker, ziet ze niets meer van dien rommel en die nare bedstee. Eventjes bidden. Ze vouwt de handen en bidt moeders gebedje. „Heere, geef mij een nieuw hart," was 't laatste woord, en als altijd voegde zij er uit zich zelf bij: „Heere, wil U alsjeblieft maken, dat vader geen jenever meer lust? Amen." In de huiveren-doende stilte dacht ze aan vroeger dagen, toen moeder nog leefde en ze 'tgoed hadden. Nu was moeder dood, in den hemel. „Daar ben 'k eigenlijk blij om," had ze eens tegen 'n schoolmeisje gezeid. En toen de meester, die 't hoorde, vroeg, waaróm ze zoo blij was, had ze geantwoord: „Wel, nou heeft moe nooit geen verdriet meer en geen hoofdpijn en ze is bjj den Heere Jezus en daar huil-je nooit, en moes heeft gezegd, dat, als ik ook om 'nnieuw hart vraag, ik óók bij d'r kom." Nu was ze allang niet blij meer. Was moes nog maar hier. Het benauwend gevoel van verlatenheid maakte haar aan 't schreien een oogenblik. „Ben-je koud, Lien? Kom maar in m'n arm legge, dan wor-je warm," zei vader, troostend. Zij kroop dicht tegen hem aan, maar slapen kon ze niet: 't jeukte zoo overal. Onrustig draaide ze zich telkens om. „Leg toch stil, meid," bromde vader, half slapend al. Ze kón niet. Even sluimerde zij in, sprong toen weer overeind, 't Is of er iets loopt.... over haar hand. Maar dat kan toch niet. Nogmaals vielen de oogleden dicht, maar dadelijk, met schrik, schokte ze weer op. En zoo ging 't telkens. „Vader, wor toch 'swakker, 'tis hier zoo akelig." „Meid, slaap liever.... onrust, die je bent," moppert hij suffig. ^ „Och, vaatje, steek toch licht op," klaagt ze zacht. ,,'kHeb zoo'n hoofdpijn, och toe, steek nou 'slicht op," dwingt ze schreiend. Onwillig staat de man op, en Lien springt uit bed, bibberend, de bloote voetjes op den steenen vloer. „Och, vaatje, kyk 's m'n handen, vol bulten, wat raar." Verschrikt, ontnuchterd, staart hij z'n kleine meisje aan, wier oogen, dik van huilen, om hulp vragend tot hem opblikken. „Stil, zoet nou, we gaan op den grond slapen," troost hij haar, fluks 't zware veeren bed op den grond leggend en de dekens recht schikkend. „Morgen ben-je weer beter en krijg je 'n nieuwe jurk wat wil-je hebben, 'nrooie of 'nbruine?" „Ik weet het niet," snikt ze, „ik wou slapen." „Wil je gouë belletjes morgen?" „'t Kan me niks schelen, ik wou dat we hier maar nie woonden ik wou, dat moeder terugkwam .... 't Is hier zoo'n vuil hok.... zoo'n vuil hok „Stil nou maar, Leen kom maar legge ga nou lekker slapen. Je weet toch wel.... Gus, die by ons gediend heeft, nou, die zal 'k vragen, om morgen schoon te maken. Goed?" Vaders vriendelijke woordjes troostten het kind, en weldra sliep ze in zyne armen in, soms met 'nsnik nog even opschokkend. De man kon niet slapen. Gedachten pijnden z'n hersens. Zijn drinken had z'n vrouw vermoord, z'n zaak verwoest. Voor schuld was heel z'n inboedel in't openbaar verkocht. Hij was 'n goddeloos beest, 'n doordraaier, 'n.... Vol goede voornemens stond hij 's morgens op. Leen sliep nog. Gelukkig. Even voor hy naar „buiten" ging, liep hij aan by z'n oude dienstbode, nu getrouwd en wonend in de buurt. Die goeie meid, van wie z'n vrouw zooveel hield, zou wel helpen. „Wil je 's even bij Lien kyken, Gijs ? Over 'n uurtje, wil-je? En maak den boel vandaag wat schoon, 'kzal 't wel met je vinden, 'k Woon hiernaast in de gang, hè, je wéét 'ttoch?" Toestemmend knikte Gijsje. „'n Goeie vent eigenlyk, al drinkt 't-ie 'n borrel. Jammer van 'm. Och, och, 't is maar gelukkig, dat z'n vrouw dood is. De juffrouw moest d'r oogen 's kenne opslaan. En dat schaap van 'nkind! Wat hield ze ervan. 'kZal goed voor d'r zijn. Wurm!" „Ben-je wakker?" vroeg ze lief, 'n uurtje later aan Line, haar zachtjes aan den arm schuddend. Droomerig kijkt 't kind rond Gijs? Gek .... Woont ze nog.... is moeder.... O nee, die vuile rommel.... Woest en wild begint ze te huilen. „Stil, stil," bedaart Gijs, moederlijk. „Kom, heb-je geen nachtpon? Sta nou 's op, je bent m'n liefie ommers nog?" „Nee " „Nou, je krijgt er een, hoor. En we gaan vandaag werken ook,... help je mee ? Eerst je eigen wasschen nou." In den hoek staat de emmer water, gisteren door vader uit de pomp gehaald. Daaruit schept Gijsje 'n teiltje en terwijl 't kind met 't water morst en plast, kjjkt zij de bedstee eens na. „Bah, wat een zooi," griezelt ze vies. „Nee, hoor, daar 's geen ridderen an, de baas mot er weer uit." „Droog jij je maar met je schort af?" „We hebben geen handdoek." „Ga strakkies maar met me mee, naar m'n man z'n moeder," zegt ze lief, 't meisje liefkoozend. Lien leeft er van op Gijsje d'r moeder, die goeie, oue Kaatje. Heerlijk. Die ziet er heel anders uit dan die rare wijven in de buurt. Zoo schoon. Zij mocht altijd de bandjes uithalen van Kaatje's schort, babbelend tegelijk over de lekkere rijst, die ze 'smiddags eten zal.... gele met suiker. En denkend over 't pleizier aan de waschkuip op Kaatje s plaatsje, kleedt Lien zich aan. „De „ouwe" is weer bezig van de week," vertelt Gijsje. „Eiken dag dronken en dan slaat ie moeder maar. Ik ben bang van 'm." „Ik heelemaal niet," verhoovaardigt zich Line. ,,'kBen nóóit bang van 'n dronken vent." Geroezemoes van menschenstemmen, angstgegil van vrouwen, geklink van glasscherven, barst op uit de naburige gang. „Gunst, hij 'sthuis, hij 'sweer bezig," angstigt Gijs, kijkend naar 't muurtje, dat bij Line's huisje de Miergang van de Klinksteeg scheidt. „Hoor moeder s.... die ziel." Driftig holt Line de gang uit en de veel breedere steeg in. Daar verdringen zich vrouwen en kinderen, daar schelden, beklagen en tieren de lui, met opklinkende gilstemmen of zeurig geteem. „Laat me 's door, laat me 's door," dringt Line, ruimte makend met de handjes, 'n Jongen, die 'reven aan de haren trekt, krijgt „en passant" 'nslag terug. „Doe nou 's open, doe nou 's open!" schreeuwt ze, bommend met 'tkleine vuistje op de deur. „Ik ben 't, Lien!" „Vader dood, moeder dood .... ik zal je...." teemt 'n dof stemgeluid „ik zal je ...." „Bergsma !" schreeuwt Line ongeduldig. 't Geslof binnen nadert de deur; de dronken Bergsma doet open. Als hij Line ziet, wil hjj ze zoenen, maar ze weert hem kregel af. „Ga nou naar bed, toe nou." „Voor jou na bed, voor jou?" „Ja, voor mijn," zegt ze flink. „Wil 'kje helpe? Niet slaan, hoor!" Willoos laat hij zich helpen. Ze duwt hem op 'n stoel, trekt hem broek en schoenen uit. „Je bent 'n.... brutale kat." „Geef me maar liever 'n dubbeltje." ,,'k Heb 'n stukkie koek voor je in m'n zak." „Geef dat ook maar. Nou, waar ben-je d'r mee?" „Morgen krijg je 't." „Nee, nou." Ze grabbelt de portemonnaie uit z'n broekzak en doet die open. „Mag 'k dat ?" vraagt ze, 'n kwartje uithalend. 'nPaar grove vloeken antwoorden. „Hou toch je mond met je gevloek vooruit, 'k zal je helpen.... Naar bed, gauw hoor." Vlug dribbelt ze met 'n stoof in de hand naar de bedstee, haalt met inspanning de voorplank er uit. „Zie zoo. Een, twee, drie, rys nou's gauw op." Op den rand van 't bed zit hij suffig te kijken. Z'n vrouw heeft hy net de deur uitgegooid. Als Line er bij is, is hij kalm, doet hij nooit woest. Haar kordate, brutale flinkheid overweldigt hem, maakt hem beangst en klein als 'n kind. Zelfs voor Jan, z'n zoon, is hij zoo bang niet. „Haal je nou voor acht cente bitter voor me?" „Meteen, as ie geslapen heb. Vooruit nou, schiet op, ik moet naar school." „Hij leit!" triomfeert Line, 't huis uitkomend. „Die neger!" Dankbaar zoent en pakt de oude vrouw het kleine meisje. „En hier heb ie 'n kwartje ook. Echt hè .... o, Kaatje, 'kheb zoo'n hoofdpijn." „Gaat dan maar niet na school, blijf maar thuis, liefie." Nee, Line wou liever naar school, maar ze zou gauw terugkomen, beloofde ze vleiend. Bij het thuiskomen stond de rijst al opgeschept in Gijsje's kamer. „Smaakt echt, Gijsje," zegt ze dankbaar, even proevend, en dan weer ronddrentelend in 't kraakzindelijke kamertje. „Hoe laat is vader klaar van avond?" „Ik weet 'tniet, poes tegen acht uur, denk ik. Jan is ook in de eige boot." „Werk je nog vandaag bij ons, Gijs?" „Ja, schaap, d'r is geen ridderen an. Ik hebdewasch ook vandaag." „Hê, 'n beetje dan." Line's etenstrek is weg. Groote tranen rollen langs haar gelaat. Och, die smerige troep! Was moeder maar niet doodgegaan, „o, Gijs, 'k vind 't zoo naar, Gijs ..." „Kom, zeur nou maar niet, d'r 'sommers niks an te doen. Je kent met huile toch niks terug krijge; as je zoet ben, mag ie van middag m'n oue katoene japon lostornen, dan zal 'knachtponne voor je maken en as je vader je dan 'n nieuwe jurk geeft, ben je weer knappies. En dan zal 'k naar een ander huisie voor jullie kijke, hier in de steeg. Misschien gaat „propere Jen" wel weg. Goed? Ga je nou 's 'n emmertje water voor me hale?" Bereidwillig sjouwt Line heen met haar emmertje. Voor Gijsje wil ze alles doen, alles, 't Gaat wel moeilijk, die zware slinger van de pomp omhoog te krijgen, maar 't gaat toch. 't Heldere water spuit met suizend gespat in den emmer. Met moeite tilt Line de zware vracht op, telkens 'npaar stappen doende en den emmer weer neerzettend om uit te rusten, 't Zweet gutst nu langs haar blauwige slapen. Gelukkig, nou is ze vlak bij de gang. „Lien, kom ie van avond weer?" schreeuwt schril 'n meisje. Ze zet haar emmer neer en kijkt 't meisje aan: „'k Weet niet, 'kmoet helpen." Pats! Met vlug handbeweeg trekt fluks 'njongen den emmer omver. Nijdig kijkt Line om, meteen bedroefd ook. „Schooiert!" „Da's je dooie moer!" „Engert!" Ze snelt op den jongen aan, krabt 'mwild met de nagels over zijn gezicht, niets gevend om z'n slaan en stompen, tot hij haar eindelijk te sterk is en haar languit op den grond gooit. „Kale madam," sart hij, haar stompend. „En de mooie baas De Haan , en die is bankroet gegaan," zingt hij luid-op. „En je ziet 'm eiken avond in de herberg staan," plaagt 'n tweede. "Wit van woede komt Line overeind. Dat zij d'r emmer omgegooid hadden was erg, maar op d'r moeder en d'r vader schempen, dat was geméén. Wild van drift wil ze weer op de jongens losrennen, hen slaan met den emmer. „Stil, kindje, bedaar," sust Gijsje,die,gewaarschuwd door andere kinderen, gauw haar beschermelingetje opzoeken komt. „Sst, kindje, kom maar mee, naar binnen." „Hij hêt m'n moeder uitgescholden en m'n vader," snikte Line, zich nog zenuwachtig werend. „Bemoei je maar niet veel met die jongens, 't is 'n gemeen zootje." „Je bent 'r zelf van afkomstig, je bent hier toch ook gebore, is 'tniet?" nijdigt 'n buurvrouw, 'n roodbaai hemd tusschen de roode, zeepsoppige handenwringend. „Jij, met je kale branie!" Gijsje zei niets en ging binnen. Ze had in ieder geval by Line's moeder meer beschaving geleerd, dan al de buren samen, prees zij zich zelf innerlijk. „Ga maar 'n beetje in mijn bed, liefie," troostte ze zacht 't schreiende kind. „Je mag thuis blijven van middag." Uren lang woelde Line koortsig om in 't zindelijke bed, slapend toch, maar tegen den avond werd ze wakker, wou ze opstaan en naar de straat. „Zou vader al klaar wezen, Gijsje?" „Ja, de boot is leeg, hij 's even hier geweest." „Zou-ie nóg thuis wezen?" klonk smartelijk de weervraag. „'t Kan best beuren," ontweek Gijsje, die 't leed voelde. „Ik wou, dat 'k maar hier kon blijven, en dat vader ook hier kwam en Klaas ook." Gijsje zuchtte diep. Ze sprak er daarnet al over, met haar man, ook 'n sjouwer tegenwoordig, omdat ie in z'n eigen vak geen werk kon krijgen, en die vroeg of ze gek was — en niet begreep, dat zij dan voor 't kind opdraaien kon. En ze konden toch niet op één kamer met zoo'n dronkelap slapen? De kwajongen kwam er meteen ook weer bij natuurlijk. Nee, 't kon niet. Gijsje besefte 't zelf. En meer huur kon ze niet betalen, 's Avonds voor Line zorgen, kon ze ook niet, want Jan, haar man, wou haar altijd meehebben 's avonds, naar de Zandstraat. Hij hield zoo van dansen, en ze vond zelf, als zij er was, kon ze er nog 'n oogje op houën. Wie weet, waar hij anders heen dweilde.... Nu ging ze er ook weer heen. Ze moest even de wasch wegbrengen en dan zou ze hem opzoeken. Ze wist, waar hij zat. „Ga je mee, de wasch wegbrenge?" vroeg Gijsje, om Line alvast mee te hebben, uit 't huis weg. Dapper sjouwde Line mee, 'n hoekje van haar schort over 'tharde mand-oor, om de kleine handjes niet te schaven. „Hier heb-ie 'n cent, hoor, en ga nou maar gauw naar m'n moeder .... Die zal nog wel op wezen," daarmee stuurde Gijs 't meisje weg, ofschoon haar hart beschuldigend klopte. Eenzaam liep Line terug, langzaam dribbelend door de vroolijk-verlichte winkelstraten, 't Stukje suiker, aan 'n snoeptafel in de buurt gekocht, snoepte ze gedachteloos op. Het plaatsje van vrouw Bebgsma was donker. De ouë ziel lag zeker al in bed. Ze zou maar niet kloppen: die vent, die naarling, moest's wakker worden. En naar Gijsjes eigen moeder wou ze ook niet heen, die deed altijd zoo stug. Zeurig drentelde 't kind de straat weer op. Er woei 'n kille wind. Triest begon het te regenen, de straten nat en glibberig makend. Donker en stil sliep de achterbuurt. Haastig stapten enkele menschen. Huiverend keek ze de „nauwe scheur", de gang, in, 2 waar zij woonde. „Bah, zoo donker!" Ze dorst er niet in. Vader zou er toch niet wezen. Eerst zou ze maar 's bij de mooie juffrouw kijken. As t-ie daar nou maar was, dan ging ze weer lekker lezen, net als gisteravond. En vader had écht gewerkt, vandaag ze zou weer lekker 'n anijsie krijgen, en misschien 'n ei Verlangend-rondkijkend, liep ze de herberg in Al een paar nachten hadden Line en haar vader in een logementje geslapen; 'n klein laag huisje, waar in t achtervertrek, dat voor woonkamer diende en uitzag op ngoor binnenplaatsje, altijd een hummige lucht van tabaksrook en etenkoken hing. Maar 't was in 't woonvertrekje met de geel-gore houten banken tegen de witte muren en in 't vochtig slaapvertrekje, door Line en De Haan alleen betrokken, toch in ieder geval beter dan in 't vuile onreine hok in de Miergang: daar wilde De Haan nooit meer in, nooit! „Vin je niet, dat Klaas nou al heel lang weg blijft, vader? had Line telkens al gevraagd. Maar vader antwoordde niet als eindelijk heel kort: „Als 't zoo gaat, doe 'k 'm op 't oorlogsschip." „Moet ie dan vechten, vader ?" „Wel nee, 't loopt zoo'n vaart niet maar dan heeft ie opzicht.... ik kan dien jongen niet bij me houen.... 'tis onmogelijk." Line had eens gezucht.... Ze vond 'theelemaal geen wonder, dat Klaas telkens wegliep.... Zoo'n vuile stinkzoo altijd!.... En nu was Gijsje dien morgen blij komen vertellen, dat „propere Jen", berucht om haar vuilheid, met de noorderzon vertrokken was, en 't huis dus „leeg" kwam. Gijs kon 't wel krijgen van „de huisbaas"; ze toonde zich altijd ,,'n goeie huurling" en kreeg dus ,,'n streepie voor." Gijsje in goedhartig meeleven met haar „ouë baas" werkte dien dag „als 'n paard", om 't hokje schoon te krijgen, ijverig geholpen door Line, die in kleine emmertjes water aansjouwde, ploensde en boende naar hartelust, 't Kind was zoo overgelukkig, een eigen schoon tehuis te krijgen, ze vond 'tzoo prettig, vlak bij Gijsje en die goeie ouë Ka te wonen, van wie ze zoo „erg veel" hield. Zij zou „den boel" netjes opknappen en nam zich voor te doen wat Gijsje haar raadde „schoonhóuën" ook. „Dat was 'n karweitje hoor, baas!" zei Gijsje, toen De Haan thuis kwam, rood bestoft van ijzererts, ,,'t was met geen praatje goed te krijgen, we hebben geëzeld hoor, is dat me 'n vuile troep!" „Ik heb de kast gedaan," vertelde Line, trotsch wijzend op de rijtjes gebarsten vaatwerk, nu glimmend van zeepsop, „'tls allemaal schoon, de oortjes ook." ,,'t Kon best," zette Gijsje haar neer. „Je loopt toch anders maar te dweile met de meiden over straat; als je moeder leefde, zou 'tniet gebeure, dat weet ik wel. En jij moest meer je best doen, om je broer in huis te houën ook." Gijs zei 't harder, dan ze wel meende, 't verwijt moest eigenlijk dienen tegen De Haan, die naar Gns' gedachten veel te weinig toezicht hield op de kinderen, verwaarloosd in die gemeene buurt, vooral die Klaas. „Klaas komt aanstonds thuis," zei De Haan, „ten minste hij beloofde 't daarnet." Hij voelde Gijsje's beschuldiging wel. „Je bent 'n heele werkster, m'n snoes!" prees de vader zijn kleine meisje. ,,'t Zou mijn jongen moeten wezen, 'k trapte 1m dood," morde gijs, „zoo maar as tie wil, heele nachte en dage weg te blijve." De Haan hield zich, alsof hij Gijs niet verstond. Met zijn sterken arm om Line's teer lijfje zoende hij 'tkind op de smalle bleeke wangen. „Jij bent m'n meisie, hè? Wat zie je wit, poes." ,,'kHeb hoofdpijn gehad, 'tis nou weer beter." „Wat hebben jullie gegeten?" „Wel niks, een boterham" viel Gijsje in, ,,'t was veel te druk, Line is erg moe." „Dan eet je nóu," beslist De Haan gul-tevreden. „Toe Lien, gauw water en vuur halen, 'n half ons koffie en brood. En wat lus-je er op, leverworst of spek? Op Klaas zullen we maar niet wachten." ,,'t Hoeft niet," weerstreeft Gijsje, „ik eet dadelijk met Jan, 'kben zóó klaar." „Ja, ja," houdt De Haan aan, terwijl hij zich wasschen gaat, blij in zijn schoon vertrekje, en Line zeult al weg met de rammelende theestoof, verlangend naar versch brood en koffie. In haar haast loopt ze Anna vlak tegen 't lijf. „Wat 'n haast, zèg; waar ga je naar toe?" „Leverworst halen," verheugt zich Lien. ,,'t Zit er an bij jullie, 'k ga mee. Zèg, is Gijs bij jou aan 't schoonmake, gaan jullie bij d'r wone?" vischt Anna nieuwsgierig. „Ja, 'k help ook mee," verhoovaardigt zich Line. „Vrouw Bebgsma heeft gewit." „Ben jij nooit bang voor den „ouwe?" „Welnee, hy doet me niks," pocht Line. „'tls zoo'n gek en zoo'n valschert." ,,'k Heb van de week nog 'n kwartje van 'm gehad." „Koop ie daar worst voor?" „Welnee, me vader wérkt, hij heeft centen, vrouw Bebgsma heeft 'tkwartje, o, 'tis zoo'n goed mensch." „Nou is 'tuit, jij heb 'tkwartje toch gekrege." „'k Heb geen geld noodig, 'k krijg alles van m'n vader." „'t Vaartje wel, hy slacht de mijne, moeder zegt".... Nijdig rukt Lien zich los van Anna „Zeg " „Zout 'm op, zet 'm in een doosie, groos mirakel," smaalt Anna wegloopend, Line nog een paar scheldwoorden achternawerpend in den winkel. „Twee ons leverworst," bestelt Lien verlegen, ze schaamt zich voor de winkeljuffrouw. „Kind, blijf alsjeblieft 'n eind van de toonbankwaarschuwt die, met 'nvies gezicht kijkend naar Line's gescheurde vuile jurk en verwarde haren. „Zulk straatvolk, ze snoepen maar," verachtelijk strijkt ze Line's neergetelde centen op. „Ze staan vlak bij je etenswaar te hangen." Gekrenkt liep Line weg. Ze leefde onder de armen, dacht zelden meer aan vroeger, toen ze jongejuffrouw genoemd werd door vreemden, moeder haar krullen zette en een mooi jurkje aantrok. Nu pijnde de herinnering scherp-fel. Ja, ze was ook maar 'n straatmeid. „Zeg, Lien, kom je van avond spelen?" vroeg Miet, die ook in de water- en vuurnering stond, zich koesterend bij de oplaaiende turf vlammetjes. „Nee," weigerde Line stug. „Waarom niet?" „Ga 't je an?" Netelig keerde zij zich om. Wat 'n branie, zeker omdat jij leverworst heb, geef mijn 'nstukkie." Gewillig vouwde Line 't vetbeplekte papier open, twee groote plakken nam ze er af voor 't havelooze, hongerige kind. „Zou je vader 't niet merke?" „Hy mag 'tbest weten, denk ie, dat ie gierig is?" „Dat zeit moeder ook," vleide Anna's listige zus, begeerig turend naar nog meer, maar Lien sjokte al weg met 't ruischende water boven het zwavelig riekende vuur in den roestigen theestoof, ging 't kruidenierswinkeltje binnen om koffie en brood. „Vader zal 't morgen betalen, juffrouw, hij hééft niet meer." „Als tie 't maar doet," mopperde de winkelierster, die Line wel lijden mocht. Nat en koud kleften Line's voetjes in de kapotte schoenen. Ze was een beetje bekomen in de rookerige warmte der waterstokerij, waar de turven, netjes opgestapeld in een vierkant, helder brandden onder den kookroezigen ketel. Nu rilde ze van den killen winterwind, toen ze wegliep, brood, koffie en suiker dragend in haar schort, voortsukkelend met 't kokende water. Ze dacht aan moeder, die 's morgens haar laarsjes warmde bij de kachel, Lien 's avonds lekker instopte onder de zachte witte dekens. „Nou zal je toch 'n bakkie koffie krijgen, Gijs," zei De Haan verheugd, een half ons koffie uitstrooiend in den ketel vol water... „En je moet maar 's zeggen, wat 'k je schuldig ben, voor 't werken." „Och, baas, niks, 't komt wel terecht." Ze had den heelen dag al loopen „prakkezeeren" wat ze vragen zou; geld wou ze liever niet hebben, 't ging toch met „de boonen in de pot" op; die bruine „ingelegen" naaidoos van de juffrouw, of die ouë statenbijbel, daar vooral had ze wel zin in. Anders was er ook geen stuk van waarde meer in 't heele huishouën, als 't mooie beste beddegoed, maar natuurlijk, daar moesten ze zélf op slapen. „Nee, voor niemendal wil ik 't niet," weigerde De Haan. „Jij hebt ook je centen wel noodig." Slurpende haar koffie zat Gijsje op de houten kist naast Lien, stoelen stonden er maar twee. De Haan sneed bij 't vaalrood lamplicht scheef en schotsch de sneden brood, die beleggend, dik met worst. „Geef me maar wat uit 't huishouën, baas." ,,'t Huishouden!" 'n smartelijke lach gleed langs De Haan's doorgroefd gezicht, 'n Blind paard kon hier geen schade doen. Gijs keek naar den Bijbel. Die stond altijd zoo prachtig bij de juffrouw op 't kleine kastje. Gijs kon die gekke duitsche letters wel niet lezen, maar 'twas voor't mooi! „Als je me den Bijbel 's gaf," waagde Gijsje na 'n oogenblik stilte te vragen. De man keek verschrikt op, zijn hand leggend op den ouden leunstoel naast hem. 't Is nog al niks! Zijn Bijbel, waaruit hij las, dagelijks met zijn vrouw. Al de geboorte- en sterfdagen van z'n kinderen staan er in. De datum van z'n trouwen. Die van z'n vader en moeder ook. Zooveel familienamen. Ook Line vond Gijsjes verzoek niet prettig. Ze kon die groote bonk van een Bijbel wel niet lezen, nog niet eens tillen, maar Gijsje merkte de ontstemming wel, van allebei. „Flauw," dacht ze. „Nou, je hoeft 'm niet te geve, as je nie wil," zei ze spijtig. „Ik denk: hij beschimmelt hier toch maar van de nattigheid, hij valt haast uit mekaar en 't koper ziet zwart, hou 'm anders gerust." „Neem 'm maar," berustte De Haan dof. Hij had veel verplichting aan Gijs. Zij heeft zijn vrouw verpleegd, haar zorg en leed gedeeld, toen hij in den drank verdooving zocht van 't verdriet. Zij heeft hem n half jaar geleden teruggehaald in de buurt, toen hij uit schaamte vèr weg was verhuisd, waar z'n kinderen niemand kenden. Gijs is nu een half jaar getrouwd, Line kan die goeie ouë meid niet missen, dan komt er niets van terecht, net zoo min als van Klaas. „Nee, as u 't niet graag doet, wil ik hem geen eens hebbe," weigerde Gijs, 'n beetje beleedigd. Ze kon er niet inkomen, hoe de man hechten kon aan zoo n verwaarloosd stuk. Hij las er nooit in, zij zou 'm in ieder geval schoonhouën. „Nee, je néémt 'm," drong De Haan op, haast bevelend. 't Moest maar wèg ook, al dat ouë! „Vliegend Blèd, Vliegend Blèd!" ventte met korte schelle uitroepjes de krantenjongen. „Koop 's'n krant, Lien!" verbrak De Haan de pijnlijke stilte, reeds vóór het eten drukkend. Vlug sprong Line van de kist af. Gelukkig, dat ze even naar buiten mocht, want nu kon ze stil de tranen afvegen, die in haar oogen brandden. Ze vond techt naar, dat moeders Bijbel de deur uitging, moeder vertelde er zoo mooi uit, en ze moest altijd lachen om de rare wonderlijke prenljes er in. D'r waren wel 's aardige ook bij. Maar weer binnen gekomen, trof de zindelijkheid der kamer 'tmeisje, 't onbedekte raamvierkant glom heelemaal zoo helder gezeemd, 't was toch zoo veel gezelliger dan ginder in dat vuile hok. Dat deed allemaal Gijs. En in haar dankbaar voelen voor die „goeie meid" gunde ze haar 'tboek wel. ,,'kMoet voortmaken," zei De Haan, even de krant inkijkend, die wijd uitspreidend, zelfs over 't bakje gelig vet: boter. „Als jullie klaar zijn Ik krijg centen van avond en de Mara is ook Harwich gepasseerd. Morgenmiddag dus weer werk." „Ja, 'k mot ook weg," zei Gijs, opstaande, ,,'k Zal blij zijn, als Jan weer in 'n smederij is dat sjouwwerk nou. De ééne week wat en de andere niks, je kunt die mannen nooit nagaan." De laatste opmerking voelde De Haan als verwijt, al werd hij niet boos, want zijn geweten beschuldigde. „En waar blijft m'n liefie?" vroeg De Haan, deze trekkend op z'n knie. „'kWeet 't niet," zeurde Line, 't hoofd op zijn schouder. „Als je met me méé wil gaan?" sloeg Gijsje voor, „je kunt die japon lostorne. Maar je bent moe, schaap, ga na je bed." „Nee, niet alleen in die vreemde kamer," beangstigde zich Lien, als de jongens dat wisten, ze gooiden misschien de ruiten in. Stil en gedrukt knapte De Haan zich op, om „centen" te gaan halen. Hij voelde volstrekt geen lust, uren lang in de kroeg te gaan zitten wachten tot de bootenbaas met de klinkende schijven kwam. Hij wist wel, als je tegen acht uur besteld werd, kon je blij zijn tegen half tien je „centen" te hebben. De baas kreeg immers zijn procenten van de geschonken borrels dien avond, morde hij nu wrevelig. Zijn geweten sprak. Hoe vèr had hem de jenever gebracht. In welke ellende stortte hij zijn kleine meisje, zóu hij zijn jongen storten. Welk 'n armoe om hem. Nu zijn huisbijbel, de eenige band, die hem nog vasthield aan vroeger dagen, ook al weg. Gijsje nam mdadelijk onder den arm en ging met Line aan de andere hand de deur uit. ,,'k Drink enkel 1n kop koffie," nam hij zich voor, 't lage deurtje afsluitend. „En voor den jongen maak 'k werk voor de Marine." 'n Smartelijke lach gleed over zijn gezicht. Dat was z'n stamhouer, waarop hij eens zoo vaderlijk trotsch was! „Hoe laat ben-je thuis, vaatje?" had Line gevraagd. „Zoo gauw 'tkan, kindje, ik kom je halen." „Ga je heusch niet naar de mooie juffrouw, heusch niet?" vleide Line. „Nee, heusch niet," had hij verzekerd. Hij dacht er niet aan. Dg kroeg vond De Haan al vol. Aan tafels rookten en dronken en speelden de mannen; blauwige damp omhuifde hun hoofd, doorzichtige sluier om de rood- flikkerende lichten. Bij 'n stoel achter-in stond 'n breedgeschouderde, rossige kerel geestdriftig te praten; de dikke kop gloeide, er lichtte haat in de grijze oogen. 'n Man of zes luisterden met instemming: „Hebben jullie zin, je eige voor vijftien gulde kapot te werke? Ikke niet. Ik zèg, dat 't n schandaal is, dat die groote jakhalze d'r eige vet meste met ons vleesch en bloed. We hebbe nou twee dage en 'n nacht gestaan. Ik beloof je, dat 't geen kinderwerk is en de groote heere zitte achter d'r glas wijn en gunne de werkman nog geen eens bier. Allemaal uitbuiters benne ze, anders niet." De Haan luisterde verachtelijk. Hij wist te goed, dat de ellende eerst komt, als de „centen bij de kastelein blijven hangen". Als 'n mensch maar kracht bezat om met den drankduivel te breken. Met 'n onverschillig gebaar bestelde hij koffie, kijkend in 'tgewoel onder de nu druk pratende lui. „Koffie? Jij, heb ie pijn in je maagie?" „An de blauwe, zèg ouwe?" „Compliment van je neef, of je n zakkie kussentjes hebbe wil?" De Haan werd kwaad en verlegen onder 'tplagen, en bestelde wat later nijdig klare. Tegen kroeghumor kon hij niet en onrustig hoorde hij 't stemmengeroes aan, tot de baas kwam. Zoodra hij zijn geld in handen had, sloop hij heen, ontwijkend zijn kameraden, die zouden hem anders weer meetroonen, kroeg in, kroeg uit. In de zwijgende donkerheid van den avond liep hij eenzaam. Fel vlijmden pijnlijke herinneringen. Hij zag zijn lieve vrouw, 't blank-teere figuurtje in 't lage ledikant, dat op haar dringend verlangen in de huiskamer was gezet. Hij voelde den druk van haar smalle handen, hoorde haar zwakke stem, hem smeekend, goed voor de kinderen te zijn, vooral te letten op Klaas , dat ongedurige kind, meer acht te geven op zijn zaken. Somber dofte zijn stap in de leege straat. In greinzende dreiging stond zijn tegenwoordige ellende vóór hem. Waar moest 't heen zóó? Heen met z'n jongen? „'tKwam alles door die ziekte," morde hy opstandig. „Je denkt te winnen en gaat achteruit, dokter en apotheker kost zooveel geld." En zijn tering-zieke vrouw kón op 't laatst geen oog meer op de zaken houden. „Zij! 'tWas mijn werk," beschuldigde hij zich heftig. Had ze niet geleden, bitter geleden, toen ze merkte, dat hij alles verwaarloosde, niet wist of 't volk verf stal en glas, of de loonbriefjes wel in orde waren, of de klanten op tijd werden bediend. Bestellingen nóch uitgaven werden genoteerd. Waarom doofde hij zijn leed in den drank. Leerde hij geen bidden aan moeders knie? Vluchtte zijn vrouw met haar rouw over haar kleine lievelingen, met haar pijn en leed niet tot God? Als die vervloekte herberg maar niet over zijn deur gekomen was. Als je er zoo vlak bij woont, loop je onwillekeurig zoo'n kroeg in. „Moest je er in ? Wist je niet, dat geldverkwisten zonde is?" sprak zijn innerlijke aanklager, dien hij onmogelijk ontloopen kon. „Als ik die ellendige jenever maar niet gelust had," ontsprong hij zijn geweten. „Waarom nam mijn vader me mee naar 'n „café." Waarom hield mijn vrouw den eisch niet vol, dien ze als meisje in onze verkeering stelde: geen drankgebruik. Haalde ze zelf geen alcohol in huis in de bruidsdagen, omdat je de menschen toch niet op 'n glaasje water en melk trakteeren kunt." Waarom bekeerde God Hem niet, zooals zijn vrouw bekeerd werd? De menschen hadden hem slecht gemaakt en de omstandigheden, ontschuldigde hij zich. En toch, in aangroeiende wroeging liep hy door, tot rommelend glasgedreun van een toeslaande herbergdeur zijn oor trof. Zijn schonkige, zware gestalte zwenkte onwillekeurig naar den joelenden, schreeuwenden jongenstroep vóór de kroeg. Stond Klaas er ook niet bij? „Vader, heb ie cente gehaald?" 'nBreede jongensfiguur, 'necht straattype schoot uit den troep, keek hem met 'npaar brutale, uitdagende oogen, onvervaard aan bij 't flikkerend lantaarnlicht. „Zoo, smeerkees, waar zit je weer, ben je weer boven water?" begroette De Haan zijn zoon.... „Nou " Onverschillig vertrok de jongen zijn mond tot 'n spotlach. „Vooruit, naar huis, straatschandaal!" „Ja, 'k ga na huis, ken je net denke," brutaalde hij op zijn hielen ronddraaiend. „Je bent verhuisd, he? „Waar hang je weer uit?" baste De Haan, die driftig werd, „nou al twee dagen, net zoo lang tot je er nie meer in komt, 'k waarschuw je." „Vraag of 't mijn hindert, 'tis nog al lekker thuis." ,,'tHindert mijn, versta je?" Met stevigen greep hield de vader z n jongen bij de schouders vast.... ,,'k Ben je vaar toch? Niet? Een forsche ruk, de jongen was los. „Je ken naar de weerga loopen. Dag!" „Klaas, hier Rekel. Heb 'kgeen verdriet genoeg van je?" Maar de jongen hoorde al niet meer, z n kornuiten floten hem, geld had hij van „den ouwe" niet los kunnen krijgen niets bewoog hem bij z'n vader te blijven „'tls 'n schandaal!" mokte De Haan, voortloopend. „Vooreerst daagt ie weer niet op." Maar wroeging verhitte zijn moeë hoofd Die aap kwam nog in de gevangenis terecht op zoo'n manier.... En wiens schuld zou 'tzijn? Wie had 'm verwaarloosd? Dacht hij er ooit aan, z'n kinderen 'thuis aangenaam te maken Ging-ie 's avonds maar niet bakken in de kroeg, zonder te denken waar z'n kind heenslierde Meestal als-ie dronken thuis kwam, had-ie niet eens besef of Klaas in bed lag of niet Dat Lien nog zoo'n goed, lief kind gebleven was, lag zeker niet aan hèm. Kom, gauw doorstappen, om Line te halen. O, zoo kon hij onmogelijk voort blijven leven. Met een bleek, slaperig gezicht kwam Line beneden, toen hij riep aan Gijsjes trap. 'tKind had geslapen in Gijsjes bed, huiverde van kou in den guren avond. ,,'t Schaap is niks goed," zei Gijsje moederlijk bezorgd. „Zoo," bromde De Haan, nog wat humeurig tegen Gijs om den Bijbel, maar dat de goede, jonge vrouw geen ongelijk had, merkte hij wel dien nacht. Groote zweetdroppels parelden op Line's bleek gezicht, de blonde krullen kleften tegen 't voorhoofd. Schuldgevoel benauwde den vader. Tot een hoogen muur stapelden zich zijne zonden rond hem op. En hij vond geen uitweg. Zijn bloedrood verleden verblindde zijn oog. Zijn hoofd duizelde tot krankzinnigwordens toe. En dan, o, waar moest 'tmet z'n jongen naar toe? Met Lientje? Waar zou hij zelf belanden? Line droomde hard-op, angstig schreeuwend telkens. Elke smartelijke uitroep, elke benauwde kreet klonk als 'n verwijt, 'n aanklacht in zijn oor. 3 „Heer, waar dan heen? Tot U alleen! Gij zult ons niet verstooten," zong Line in koortsig woelen en de vader kénde dat lied. 't Was immers het lievelingsversje zijner arme vrouw geweest. „Zorg voor Line, zorg voor Klaas!" o God,dat woord! 't Pijnde hem zoo schrikkelijk „Heer, waar dan heen ? Tot U alleen. Uw eigen Zoon heeft tot Uw troon den weg ons weer ontsloten," stamelde hij zacht. Neen, wóórden voor een gebed kón hij niet vinden en tóch, zijn ziel verhief zich tot God, smeekend om hulp. Hulp ook voor z'n jongen, dien hij niet meer in z'n macht had. Zoo marde hij den nacht door, vredeloos, ongelukkig. In angst voor zijn kinderen, in sterk verlangen naar verandering in zijn leven. Als z'n lieve Lientje maar niet ziek werd, niet sterven ging! Telkens ging hij in zielsangst aan 't bidden. Ellende, bittere ellende van lichaam en ziel, wroeging en zelfverwijt dreven hem. „Gij zult ons niet verstooten," herhaalde hij. „O God, red mij en mijn kinderen. Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder." Tegen den morgen werd Line rustiger, ook De Haan doezelde in, vermoeid van 'tzware dagwerk, vermoeid van den zielestrijd uren achtereen, en de sombere wintermorgen grauwde al in de donkere gang, toen hij wakker werd. Behoedzaam stond de vader op en ging zoo stil mogelijk de kachel aanmaken. Want Line sliep nu heel gerust. Heel gauw knapte 't vuurtje en ruischte 't theewater. 'tWas zeker maar 'nzware kou, waar ze van nacht zoo ziek van was, ze zou weer gauw beter zijn, 't schaap leed ook zooveel kou, zonder moeder bij nacht en ontij over de straat. In 'n opwelling van groote teerheid zoende de vader 'tslapende kind op 't voorhoofd, haar kleine handjes onder zijn breede vereelte hand. „O vaatje," schrikte 'tmeisje op. „Nee niks, liefie, je krijgt 'n kopje thee, de kachel brandt al lekker." ,,'t Is nog net eender als gisteren," riep Like teleurgesteld. „Waar is moeder nou. Moedèr, moedèr!" „Moeder? Stil, stil nou, poes, nie huilen." „Daarnet was ze hier, hier, en Klaas en zus, moedèr!" In wild snikken schokte 'tkleine lijfje, sloeg ze de handjes voor de oogen. „Je droomde, kindje, je bent nog niet goed wakker," suste hij met een kommetje thee, haastig ingeschonken, in de hand. „Toe, wees nou 's zoet drink 's." „Laten we nou verhuizen," hokte ze — „Laten we —" Hij zette 't kommetje aan hare lippen.... 't kind dronk gretig van het zoete, warme vocht. „Ik droomde daarnet," zeurde ze .... „Dat je 'n lekkere boterham met suiker kreeg," fleemde vader, zoo teer en zacht als hij zijn grove stem buigen kon. ,,'kHeb al versch brood gehaald, sta je nou op? Meteen komt Klaas ook misschien." Line was nu heelemaal wakker.... „Waar zit-ie toch, hij gaat nooit meer naar school," zei ze zacht, en toen plots heel vinnig: ,,'k Moet schoolgeld hebben, vader, 'ngulden, o ja, en de meester heeft gezegd, dat Klaas nie meer terug hoeft te komen, die betaalt nooit en ie komt niet ook." In 'n wip stond ze midden in 't kamertje. De Haan keek ontevreden. Van z'n verdiende loon bleef gisteren de grootste helft in de kroeg voor de weekafrekening. Bij de „mooie" stond ook nog. „Je hèbt 't toch wel," merkte Line op, heel bij-de-hand, terwijl ze een groote, krakende broodkorst in haar mond stak.... Ze was altijd bij de pinken om 't schoolgeld mee te krijgen. Zoekend naar z'n portemonaie, die thuis alijd slingerde op tafel, tusschen zakjes tabak, kranten en kopjes, nam hij wat rommel op. Hij zou 'tmaar géven. Moed, om Line van die school af te nemen, gekozen door zijn vrouw, bezat hij niet.... Suffig in gedachten, staarde hij op 'n advertentie „Nou, je hebt 't toch wel," zei Line kittig. „Geef 't geld maar vast. Waar kijk ie naar, vader? vroeg zeverder nu veel vriendelijker. Line's vraagje bracht hem tot werkelijk lezen: „Een net persoon voor loop- en schrijfwerk gevraagd. Geen jongen. Zich in persoon te vervoegen." „Hè," zei hij, als ontwakend uit 'n droom. „Als 'k daar 's op afging. Al gaf 't maar vijf gulden. Dan moest 'k vanzelf zuinig wezen." Als ie geregeld werk had, was ie uit de verleiding. Line vond 'tplan „echt." „Gaan we dan verhuizen, a'ader?" „Als ik 't krijg." „Wat ga je dan doen?" „Loopen, schrijven, 'k weet zelf niet.... 't is in 'n verfpakhuis, geloof 'k." „Doe je nooit meer dat vuile pak an?" „Nee." „Echt. En Klaas Wat doet u daarmee?" Die vraag sloeg op De Haan's aanhoudend uitgesproken plan, voor Klaas werk te maken van de Marine of 'n gesticht.... Line gaf niet zóóveel om Klaas , dacht-ie. Ze vond 'm 'n rechten schooier soms. Hij zelf ook. En toch, ondanks al z'n gepraat, had de vader er niet toe kunnen komen, z'n jongen weg te doen van onder zijn opzicht. Zou 't geen aanklacht tegen zich zelve zijn? Weer donkerde schaduw op De Haan's vroeg-oud gezicht. „Die straatjongen doet me de dood an," klaagde hij temerig. In haar dunne kleertjes, nog koud, ondanks het helgloeiende vuur in de jaagkachel, stond Line te denken, terwijl vader den zinken emmer opnam, om waschwater te halen aan de pomp. Klaas in 'n gesticht, zij met vader in net zoo'n mooi kamertje als Jan en Gijsje. 't Zou pleizierig wezen. Scherp-helder herinnerde Line zich moeder. Moeder, die haar bidden leerde. Ze wist nog, wat moeder haar gezegd had, toen d'r zusje, zoo'n lief, snoezig kindje, heelemaal in 't wit gedoopt was. Moe stond bij die zilveren schaal en die dominee stond er ook zoo deftig bij. 's Middags vertelde moeder van den Heere Jezus, die veel van de kindertjes hield, ook van Line, en tot Wien ze altijd heel gewoon praten mocht, alsof Hij bij haar stond. „Dat was bidden," zei moeder. En toen Line gevraagd had, of de Heere Jezus nooit 's wat terugpraatte, antwoordde moeder: „Nee, kindje, nooit zóó, dat je met je ooren Hem hooren kunt. Maar Hij spreekt in je hart, je moet maar opletten. Hij ziet en hoort je altijd, of je bidt of niet, of je kwaad doet of goed. „Heertje, wil U asjeblieft vader ander werk geven. En laten we dan verhuizen. En laat Klaas in een gesticht gaan," bad ze in vage wonderverwachting van dadelijk antwoord in haar hart. „Ja, in een gesticht, 't mog je wille!" Smalend klonk de grove stem van den jongen, die 's kijken kwam, of vader wat te eten had. Hij sliep nu al een paar nachten in een wagen bij 't station. „Ben jij daar nou eindelijk," verweet Line. „Je wordt 'n vagebond, zegt Gijs .... Je bent 'n straatjongen. nEn jij aap jij met je boterhammen met suiker." „Dan moet je ook maar bij vader blijven." ,,'tls nog al lekker, hier." „Klaas we gaan misschien verhuizen, zèg Klaas." In blij vertrouwen lei Line haar hand op den arm van haar broer. „BUjf-ie van me lijf," riep hij, zijn arm ruw wegtrekkend. „Welnou, 'k doe je toch niks, 't is toch uit goeiigheid." Teleurgesteld klonk Line's zachte stemmetje, wat mokkend ook en er waren tranen in. „Jullie met je gemier ook," zei hij wat zachter. Hij hield niet van liefkoozingen, voelde zich veel te flink en te groot voor lieve woordjes. „Als vader je op je lichaam slaat, loop je weg, als ik goed tegen je ben, snauw je me af, 'tis nooit goed," en Line barstte opeens los in zenuwachtig snikken. Met zijn handen in z'n zakken, wijdbeens, keek Klaas naar zijn zusje. „Nou, 'tgoeië hoor, dag!" Wrevelig keerde de jongen zich om naar de deur. 'nLekker thuis, dat-ie had. Nou vooral in zoo'n scheur van 'n gang. En dat miezige gehuil. Hij wou naar buiten, naar de Boompjes, daar had hij schik, zooveel scharrelde hij wel op, om genoeg te kunnen eten, en slapen dee je in een kist evengoed als in zoo'n donker krot. „En jij blijft hier, schooier." 'n Stevige hand pakte Klaas in zyn kraag. „Wat mot er van jou terecht kommen? 'n Straatslijper, 'ndief?" Woest en brutaal scheldend stond de jongen te rukken. „Ik blijf toch niet in huis, als 'knou niet wil." Dat Klaas een wil had, zag je aan den scherpen, vastberaden trek om z'n stuggen mond, z'n oogen hard en rustig. „Nou blijf je," zei de vader de deur afsluitend. „Toe, Klaas, je krygt lekkere boterhammen," zeurde Line. Mokkend zwijgend zich in 't onvermijdelijke schikkend, ging Kt,aas op de houten kist zitten naast Line, z'n handen tusschen z'n knieën, voorover, 'tReepje lucht boven de nauwe gang schoot net 'nbreede lichtstraal op de gezichten der kinderen en de halve tafel, voorts was 't schemerig gebleven in 't grauwe vertrek. De Haan keek zijn jongen eens scherp aan. 'tKort geknipte, zwart fluweelig haar boven 'n breed hoog voorhoofd, stug als een stier. Donkere oogen waar in bij de boosheid ook moed en ondernemings-geest fonkelden, wil en heerschzucht in de gebogen neus, en toch, zekere goedheid, 'n onbestemde zachte uitdrukking om de dunne trillende lippen. Bij al zijn ruwheid zat er iets van z'n moeder in zyn karakter, de vader kende 'twel. Zoo had De Haan er zelf uitgezien als jongen, voordat drankmisbruik en ellende de energie in hem doodde, z'n zelfgevoel knakte. De Haan had er zich alleen als weesjongen „bovenop" gewerkt, nu zonk hij weer van schildersbaas tot gemeen bootwerker. Waar moest 't heen, als niemand de goede eigenschappen in zijn kind opwekte, den boom niet snoeide, eer de takken wild en vergroeid stonden. „Die jongen doet nog 's 'n moord," zei hij wel eens, als Klaas in zijn woeste drift 't een of ander opnam, om hem naar zijn hoofd te gooien, en nu hij keek in dat verstoorde gezicht, sidderde de vader. Hoeveel verwildering al reeds. Hij moest 's praten met den een of ander over z'n kinderen. GiJS, zoo'n onontwikkelde vrouw, begreep hem niet. Z'n vroegere vrienden, zij kenden hem niet meer, van dominee's moest hij niets hebben. „Jullie moesten straks 's met me meegaan naar nicht Maktha," stelde hij voor. „Of gaan jullie alleen vooruit, dan ga ik op dat baantje af." Hè nee, laat me maar bij Gijs blijven," streefdeLine tegen. Nicht Martha werd door haar moeder altijd het „nettertje" genoemd en 't was zoo'n kat ook. Ze zou stellig praats bebben en min doen over haar kapotte jurk. Klaas zei geen woord, 'n spotlach krulde z'n lip- pen. Ja, hij ging netjes met z'n zusje aan z'n hand loopen naar die enge nicht! Buiten in de vrije lucht deed ie, wat ie wou; werkte hij wat, als ie verkoos en standjes afwachten hoefde hij van geen mensch, dan liep ie doodeenvoudig weg. „Ik ga naar buiten," zei hij stroef zonder zijn vader aan te zien. „Je blijft in ieder geval hiér, begrepen?" 'n Schel gefluit sneed door de gang en nog eens en nog eens. Schielijk stond Klaas op. „Ajuutjes hoor, dag!" Vlug schoot hü naar de deur, draaide die open, vóór z'n vader hem grijpen kon. De Haan liep de gang ook nog uit, en keek den vluchtenden jongen na. Hij dacht er met aan, z'n jongen in te halen, maar de droeve, verdrietige uitdrukking van z'n gezicht trof Line. Wat 'n goeiert toch, zulke lieve oogen. Zij klom op zijn knie, pakte hem om zijn hals en zoende vader op 't ruwe gezicht, woelend in zijn borstelig haar. Hij zal wel weer terug komen, vaatje, troostte ze. 'k Ben blij als we lekkertjes alleen zijn, en toen vleide ze. „Toe, va, zing nou nog's." De Haan liet haar rijden op z'n knie en zong er 'n vroolijk liedje bij, maar 't ging niet zoo koddig plezierig als anders; na 'n poosje stoeien zette hij haar neer. Nee, hij was niet meer de levenslustige vader van vroeger. „Ga je nou wasschen, hondje." Hij schepte wat water in een tijltje uit den emmer, zette 'tneer op tafel, wegschuivend wat rommel. „Waar zijn al de handdoeken van moeder toch gebleven, vaatje?" „'kDenk in de kist." Zoekend, rommelde hij er in. ,,'kHeb m'n schort al, ben ik schoon?" vroeg zij zich afdrogend met haar boezelaar. „Die Klaas heeft 't spiegeltje ook al gegapt." „Smeerkees," gromde vader. „Kom, nou je haar." Vlug en wild trok Line den kam door de dikke verwarde lokken. „Had ik maar ,'n Zondagsche jurk," pruilde ze, al rukkend door de springerige krullen. „Je hebt 't me van de week 's nachts al beloofd." De Haan schokte by de herinnering aan dien ellendigsten nacht van zijn leven. ,,'kZal 'm Grus laten koopen." „Wanneer?" „Als ik 't missen kan." „Je houdt nooit over," wou Line zeggen, maar ze hield de scherpe woorden in. 'tZou 'm verdriet doen. Hy was toch weer zoo goed. ,,'kGa even Gijs goeiën morgen zeggen, goed vaatje?" zij zoende hem nog stijf met de armen om zijn hals. „Goed, en ga jij dan vast naar nicht Mabtha om 'n uur of twaalf, dan ga ik op dat baantje af en kom je halen. Wees nou beleefd tegen nicht en vertel niks van Klaas, hoor." Weg huppelt Line. Zittend luistert de vader naar de verder klinkende trippelstapjes in 't nauwe steegje. Moedeloos is hij, levenszat, levensmoe. Onmachtig, van z'n leven, z'n verwoest leven, nog iets te maken. Zonder veerkracht, zonder levensmoed zelfs, om t leven van zijn kinderen te richten, te leiden. Zijn hand rust op 't roodroestig ijzeren brandkistje, 't vroegere geldkistje van z'n vrouw. Het zoodje op tafel schuift hij wat opzij, 't Is 'n zoodje: brood, boter, gebarsten kopjes, 'n grove melkkan, 'n tijltje waschwater, n ijzer zeepbakje, 'nblikken theepot, 'noude waterketel, wat kranten, 'n portemonaie. Somber kijkt hij op. Geen schilderij op 't goor behangsel, 'n versleten stuk vitrage, afdankje van z'n vrouw, teruggegeven door Gijsje voor 'tsmalle raam, de hoeken vol grauwen schemer. Geen kleedje op den roodsteen en vloer. Naakte armoe en verval overal. Zijn handen trillen beverig. Zoodra hij maar een paar borrels binnen heeft, is t weg. Maar hij heeft geen drank in huis. De ellendige worstelt met zijn drankzucht; o, hij wil verre blijven van de kroeg. Hij scharrelt in z'n papieren, wil 'n paar bewijzen opzoeken van vroegere welvaart, om dien patroon te toonen, dat ie geen schooier is.... Daar heeft ie z'n trouwpapieren, ouë brieven van z'n meisje z'n belijdenisboekje Hij staart er in, vol gedachten „....bij ontrouw, hetgeen God genadig verhoede, moogt wederkeeren tot God en Uw Zaligmaker, aan "Wien gij verklaart u nu geheel te zullen wijden " Ontroerd leest hij die woorden in z'n belijdenisboek, zoo maar middenin, 'n Gevallene, een weggezakte is hij „0 God, ik kan 'tniet uitstaan," roept hij wild, z'n pet grijpend. ,,'kMoet 'n borrel hebben, 't is allemaal " „God zoekt het weggedrevene," dat zei God in Zijn Woord. Plots stond hij.... „Heer, waar dan heen, tot U alleen," zong z'n vrouw in stervensnacht, zong z'n kleine meisje. „Gij zult ons niet verstooten." Op den steenen vloer bidt hij om uitredding, smeekt en worstelt hij om genade: „God, enkel licht, voor Wiens gericht, niets zuiver wordt bevonden, Uw eigen Zoon heeft tot Uw troon den weg ons weer ontsloten." „0, God help mij," is zijn zielekreet. „Wie bè-je, kind, bij wie moet je wezen?" 't Was 'nlange, trotsche vrouw in 't zwart, met een helder bont schort voor, die Line deze vragen deed, Line, die bevend van kou stond op het stoepje bij de voordeur. ,,'kBen Line, nicht, vader komt me halen." „Lien de Haan? Kind, wat zie je er uit. Drinkt je vader nog zóó?" Verstoord keerde Line zich om, boos over nichts verachtelijke woorden. „Wou je weer wegloopen? Jij kunt wel binnenkomen, hoor," zoo hield de vrouw haar tegen, al deed ze 't aarzelend. Schoorvoetend stapte Line binnen, voorzichtig tredend op den kleurigen, glanzenden zeillooper in 't smalle gangetje. „Wat zie je er vuil uit," berispte nicht, 'n bankje aanschuivend bij 't zwart glimmende fornuis met koperen knoppen en stangen. „Je gezicht en je kleeren, allebei. Loop maar niet verder met je slikkerige voeten." „Vader zei, dat 'k schoon was," snibde Line norsch en nijdig. „Zoo, dan was ie zeker nog niet goed wakker; hij drinkt zeker nog „plentie;" wat is je jurk kapot, Hoe is 't met je broer?" „Goed," dofte Line, denkend aan haar vaders vermaning. Pruilend keek zij rond, schuw, in de kraakzindelijke keuken; nichts woon- en pronkkamer bleef altijd zorgvuldig gesloten. Druk dribbelde nicht heen en weer op den lichten vloer, alleen vóór de bedstede lag een rood kleedje. De helderwitte muur hing vol glanzend vaatwerk en aardige dingetjes. De aardappels kookten pruttelend in de blanke pan, spekvet knapte sidderend er naast, n schotel met geurige roode appelen stond op de ovendeur. Met begeerigen blik keek Line naar de lekkernijen, de koesterende fornuiswarmte ontspande haar koud, stroef gezichtje. Nicht zag 't niet en gaf Line ook niets. „Wat 'n idee van dien kerel, haar te komen opzoeken, dacht ze wrevelig, en toen De Haan belde, liet ze hem eerst na eene duchtige vermaning van goed voetenvegen binnen en schoof hem de meest versleten stoel aan dicht by Line. De Haan stoorde zich niet aan haar effen gezicht. Nicht Mabtha was altijd een feeks geweest, maar zuinig en zindelijk, en nu hij een ander leven hoopte te beginnen, achtte hij haar alleen in staat, hem voort te helpen. Zij leefde zoo knusjes en stil samen met haar man, als zij hem en de kinderen eens in huis wou nemen. Ze was juist 'n goeie strenge voor Klaas, en wezenlijk, ook Lien moest goede leiding krijgen. „Ik heb genoeg van 't sjouwwerk nicht," vertelde hij opgewekt. ,,'kHeb weer 'nvast baantje bij 'n schildersbaas d'r waren me wel twintig vóór, maar zie-je, de patroon kende me nog wel zoo wat van vroeger." „Ben u klaar, va?" Verblijd keek Line op, maar nicht bleef koel en hard, 't meisje dorst niet op te staan, om vlak naast vader te zitten. „Zoo, 't zal eindelijk tijd worden 's 'n beetje beter op te gaan passen," bitste nicht, de ijzeren vork zettend in de spartelende aardappels, 't wit geschuurde deksel in de hand. „As 'tnou maar niet bij goeië voornemens blijft. We willen 't maar 's laten overwinteren." De hooge, bitse toon prikkelde De Haan. 'n Zacht, deelnemend woord had de berouwvolle, deemoedige stemming in hem bestendigd, verwijten verbitterden, verhardden hem. „Die staat, zie anders maar toe, dat ie niet valt, nicht." „Ja, jij springt er altijd uit. 'nMensch moet weten, wat 'm past, zeg ik." „Als God je niet vasthoudt, nicht.... laten we maar niet denken " „Welja, geef jij God de schuld maar. Maar ik verzeker je, al is mijn nicht nog zoo vroom gestorven, om jouw geloof geef 'k niks, niemendal, hoor-je? Je moet 't bewijzen, net als je vrouw, in je daden. Ik kan ook wel vroom praten." Dat hij de zaak verkeerd aanpakte en bepraatte, dat nicht in den grond gelijk had, voelde, wist De Haan wel. Maar haar scherpte belette hem te buigen. Zijn eigenliefde stond hoog op tegen haar eigengerechtigheid. Toch begon hij heel kalm: „Hoor 's, nicht, 'k kwam niet om ruzie te maken, 'kHeb slecht gedaan, ik erken 't. Ik wou heusch nou anders. Tc Heb weer vast werk in m'n eigen vak " „Ga je weer bij 'tschilderen, vader," riep Line verrukt, „o da's echt! Begin je weer voor je eigen, net als toen moeder leefde?" „Welnee, kind, 'kben knecht en toen was 'k zelf baas. Ik ken dien patroon van vroeger. Hij had eigenlijk iemand noodig voor kantoorwerk, maar nou 't toch tegen den zomer loopt, heeft-ie mij alvast genomen. Hij heeft nog al marmerwerk aan den winkel." „Dan verdien je zeker 'nhoop centen, va?" „Nee, 'n schijntje nog in 't eerst, 'nuur of zes werken per dag. Maar 't wordt beter. Ik kèn m'n vak." De Haan's levensmoed was weer ontwaakt. „'tWordt beter!" Er tintelde hoop, er glansde weer levenslust in zijn oog, toen hij nicht aankeek. Maar 't zonnetje van zijn verwachting donkerde door de wolken op Mabtha's koud, koel gezicht. 4 Druk doende goot ze haar aardappels af in den kleinen gootsteen, met kletterend gerinkel zette ze de ijzeren plaat op 'theete vuur en den pot op de plaat. Onrustig keek ze naar de klok en dan weer naar die schooierige figuren vóór haar. „Lien moet uit de buurt," begon De Haan weer, wat flauwer. „Klaas groeit voor galg en rad op. Als ik zóó blijf leven, loop ik ook weer gauw de herberg in. 'n Mensch " „Maar wat wou je dan van mij?" vroeg nicht ongeduldig. Vroeger zou hij fier en trotsch zelfs van 't vragen om hulp aan zoo'n „kat" hebben afgezien, nu drong hem de liefde tot z'n kinderen tot doorzetten, al hokte zijn stem. „Kijk, nicht, 'kga weer verdienen, 't loopt tegen den zomer en 'k kèn m'n vak. 'k Wil m'n laatsten cent, dien 1k verdien, overgeven; 'k wil op zolder slapen, als je mij en de kinderen helpen wou, weer fatsoenlijk te worden. Zie je als je ons nou in huis nemen wou." „Je bent nog al 'n lievertje voor m'n nichtje geweest. Er rolde een traan langs zijn verweerde gezicht: „Ik bèn slecht geweest," erkende hij gevoelig. Maar Line stond kwaad op. Vader dee altijd heel lief tegen moeder, altijd. Hij was nog zoo'n goeiert. Voor haar ook. 't Was nog al erg, als ie 's dronken was. „Jy hebt altijd zoo over God gepraat, laat Die je helpen." „Ik heb God om hulp gevraagd." Smartelijke vrees van nog meer afgestooten te worden trilde in zijn stem. Statig en plechtig sloeg de Friesche hangklok twaalf. Gejaagd luisterde de vrouw er naar, want aanstonds kwam haar man. Die had 't altijd erg op z'n nichtje, Line's moeder, gehad; als ie thuis kwam, terwijl die lui er zaten, ze kwam er niet van af, of 't bleef zeuren zonder eind, als ze haar eigen wil doordreef. Ze moesten wèg voor 'tvijf minuten later werd, dan wist haar ouë niets van 't bezoek. „Hoor 's, neef," zei ze kort, met 'theldere tafellinnen in haar hand, „ik ben nooit bij jullie over den grond gekomen, toen je 't goed had. Wel? 'k Bemoei er me nou ook nie mee. Je gaat toch weer drinken. En ik leef gelukkig met m'n man samen en haal geen vuil over den vloer." „'t Is me nog al wat lekkers, zoo'n beest van 'n jongen en zoo'n slonzige meid," vervolgde ze nog zacht, maar De Haan hoorde al niet meer. Hij was al opgestaan .... „'t Is wel aan je te merken, dat je zelf nooit kinderen hebt gehad," zei hij driftig, met Line aan de hand 't gangetje doorstappend. Hoe was 't hem ook in zijn hersens gekomen by zoo'n Santippe om hulp aan te kloppen. „Ik vind 't kedin, 'k vind 't echt, dat dat nare wijf ons niet hebben wil," verklaarde Lien in heusche blijdschap, springend aan vaders hand op straat. Maar De Haan keek zwart. 'kZou niet bij dat dier willen wezen," hernam ze weer, om vader op te beuren, ,,'k Heb niks als standjes gehad. Zoo'n gierige draak, ze gaf nie eens 'nbeetje drinken en ze had koffie staan. En zulk lekker eten. De winterdag mooi helder begonnen in stralenden zonneschijn over de ruigwit bevroren straten, werd donkerder in blauwig nattigen mist. De straten, dik g 1 berig, zwartten dof van vette modder, de menschen liepen huiverig en haastig. Overal zag je werklui, zich spoedend naar huis. Somber schreed 't tweetal voort. De Haan mokkeng. Line neerslachtig door zijn korte antwoorden. „Ben-je boos, vaatje?" „Nee, wel van streek. Bè-je koud?" 't Kind bibberde. „Wil je 'nanijsie?" Line wel, ze was zoo raar in haar maag. De kroeg, die ze inliepen, was Line niet vreemd, rustig tipte zij vlak bij 'traam haar glaasje leeg, terwijl vader bij de toonbank wel drie borrels naar binnen joeg. Staande, want rust had hij niet. Weer buiten, vond De Haan z'n voldoen aan drankzucht zelf landerig, hij had geen zelfbeheersching meer. En katterig in z'n voelen, vallend in zeurig geteem, klaagde hij, met de bevende Lien aan z'n hand. „Zie-je, als die nicht me nog maar 's helpen wou, al was 't nog zoo'n beetje.... Zie je, als ze je nou maar s 'n kop koffie gegeven had of 'n hapje eten. Je weet niet, hoe je verlangt Maar ze stooten je maar af, als je arm bent.... 't is een dier, 'n...." Zij sloegen den hoek om, de achterstraat in. „Gaan we nog even bij Gijs aan?" vroeg Line, terugschrikkend voor de kilte en de armoe in eigen woning. „Wè-ja, da's 'ngoeie ziel, die zal blij zijn, als'k werk heb." Gijs was ook blij. Gebukt over de dampende kuip, sloeg de heete walm in haar verhit gezicht. Maar ze droogde heel gauw haar natte, zeepzoppige armen en 't zweet van haar gezicht af, om koffie te gaan inschenken. ,,'kFileseteer je hoor, baas," zei ze vergenoegd. „Dat je d'r nog lang plezier van zei hebbe. Jullie lusten wel 'n bakkie, hè?" Of ze Line zat zoo lekkertjes op haar gemak in 'tknussche kamertje. Uit de op 't fornuis al pruttelende kan schenkt Gijs twee groote kommen vol en schuift die den bezoekers toe. „Ze kookt, Gijs," merkt Line op. „Wacht." Handig grijpt Gijsje met de tang een kooltje uit 't vuur en legt 't op een groen, steen komfoortje op tafel. „JÜ 'n warme stoof, Lien, 'k heb net nog zoo'n lekker stukkie vuur over?" „Wil je 'nboterham ook, heb ie gegeten? Ik eet van avond pas. Bruine boonen. 't Is makkelijk met de wasch." Antwoord wacht de goedhartige vrouw niet af, \ lug helpt ze 'tkind aan vuur en brood, toch telkens kijkend naar haar dampende kuip. „Ik heb eigenlijk geen tijd," denkt ze, terwijl Line geniet in de koestering van 't warme kamertje en ze belangstellend luistert naar 't verdrietige teleurstellende vertellen van „den baas". „'n Mooie fik," veracht GlJSJE. „Gierig, dat ze brandt." ,,'nNaar wijf," vult Line aan. „Ze haalde allemaal ouë koeien uit de sloot," zei De Haan mismoedig, „inplaats van je 's vooruit te helpen." Gijsje hield nooit van nicht Martha. Asjeblieft, zoo'n grootsch dier. „Lieve hemel, als haar man klaar is met z'n boekhouë moet ie net zoo goed z'n hand ophouë als de mijne. Die is gelukkig weer klaar op de fabriek, hoor, gistermiddag. Echt, hè?" „Ik filiciteer jóu nou," zei De Haan wat opgewekt, „ik ben ook blij dat ik van 't sjouwen af ben." „Ze gaf nie eens een kopje drinken," zei Line spijtig, nog eens denkend aan de lekkere appeltjes en t knappend vet, ginds op 't fornuis. „Ze had allés staan. „'tls zoo'n vervulling," meende Gijs. Ze rook de dranklucht wel uit De Haan's mond, maar wou z'n borrel-nemen vergoelijken. „Als ik kan, heb ik koffie op de kachel, 'klijm Jan ook maar met 'nlekker bakkie thuis. En als ik baas was, gaf ik al m'n werkvolk koffie in schafttijd. Je zou 's zien, hoeveel jenever er minder gedronke werd." Gijsje verweet niet, integendeel, en toch, haar naïef, argeloos praten deed De Haan de oogen neerslaan. „Ook nog koffie, Lien?" vroeg ze even later. 't Kind bedwelmd van den anijs, nu door en door warm, keek suffig. ,,'tWurm heeft slaap," kwam Gijs meewarig. „Zeker 'n slokkie gehad onderweg. Nou afijn, 't is voor de ganze niet gebrouwe. 't Schaap heeft ook niet veel." „Nee," stemde De Haan smartelijk in, „kon ze maar hier blyven." „jEen zou nog gaan, De Haan, maar jullie benne met z'n drieë. En die kwajonge van 'n Klaas telt alleen wel voor drie." 'n Benauwde, hummige lucht hing in de drukkerij, 'nlaag, lang lokaal met blauw beslagen ruiten. Bij de kleine pers stond Klaas en werkte, 'n uitdrukking van onzegbare verveling en wrevel op z'n donker gezicht. Staag klikklakte de machine, eentonig trapte zijn voet, eentonig lei hij de bladen tusschen, eentonig wipte hij ze weer uit. Naast hem klikklakte 'n andere pers en verder nog een en nog meer. Boven de drukkers snorden de drijfriemen, achter hen scharrelde „mijnheer," de letterzetters werkten bij hun kasten. 'tWas al benauwende, ziellooze drukte rondom. Klaas haalde eens diep adem; hé, die vettige, scherpe oliestank van het machinesmeer drukte je op je borst. Hy was bleek, de stoere jongen; z'n voeten trilden, z'n rug klopte, 't hamerde in z'n hoofd. De huislucht zou 'm ziek maken, dat wist ie zeker. Wrevelig werkte hij door. Als hij 't niet om z'n vader en z'n zus deed!.... Letterzetten ging nog wat, dan liep je tenminste nog 's, maar dat landerige, smerige drukken! Hij haatte 't. O buiten te loopen, langs 'twater, 't stoeiende water, langs de wiegelende bootjes. Of met 'n jolig vaartje er in, zeilend of roeiend. Te werken op de kaaien of in de schepen, als 'n frissche bries om je hoofd speelt, je de lucht van teer en pek met 't windje opsnuiven kan. Hij zou 't uitschateren van blijdschap, als ie z'n zin kreeg en varen mocht. Klimmen in den mast en dobberen op zee. Mocht ie maar teekenen bij de Marine. Hij ging dood hier in 't dompige hok. Op die groote drukkerij, ruim en licht, waar hij 'tvak leerde en tijd over hield om te slenteren langs de Boompjes en de Nieuwe Werken, ging 'tnog, maar hier bij zoo'n beunhaas van 'n patroon, die met jongens werkte voor 't voordeel, ging je dood, ging je dood. Hij had den „ouwe" nooit z'n zin moeten geven, toen vader zelf nog werken kon. Nou kon ie er nie meer van af, nou vader eenmaal ziek was.... Lam toch. Hij moest noodig pochen, dat ie 'n wil had, een „wil. 't Machinefluitje gilde 'n kort stootje. Plots, in één slag stonden al de persen stil. Alleen, stug afgezonderd van de andere jongens, stapte Klaas voort de werkplaats uit, de nauwe straat in. Maar eenmaal daar uit, op den frisschen Dijk, bij die andere straat, waar je schepen kon zien, liggend in de haven, ontspanden zich de stroeve trekken, en nu in de Fey enoord-herrie straalde zijn oog. Dol plezierig hier. Geklik van paardenhoeven voor snelrollende rijtuigen en langzaam sjokkende sleeperswagens, druk kargerammel, woest wagengerij, gestoom en bulderend ijzergeraas van 'n trein over de Maasbrug, gesis en geschuim van kokend water voor de wielen van een wegvarende stoomboot, sleepbootjesgefoef en geboe van stoomfluiten op die glanzende de zonnestralen fel ketsende Maas. Hijschgeschreeuw en rammelend losgeruisch, gezoem van pratend naar huis gaand werkvolk, kort uitgestooten seinen van fietsers, hondengekef en tremgebel, heel het fel-op-laaiende lawaai van Rotterdamsche handelsdrukte, wekten de levenslust de levenspret op in den gezonden jongen. Hier bruiste het leven, hier tusschen al die leutige kleuren en geluiden leefde je op! En daar wiebelden op die mooie breede Maas al die booten, die tjalken en schoeners, die groote zeeschepen, waarop je ver weg kon varen over die wijde zee. Helder blauw lachte de lucht, er dreven blijde, zilverblanke wolkenstoeten langs, de warme zomerzon en de frissche bries joeg kleur op het goedrond gezicht van den jongen. „Hé, Klaas!" 'n Stoere zeeman, 'ngebruinde, jonge kerel, ondanks de warmte in kort bonkertje stond voor hem. „Hé, dag Piet!" Opgewonden schudde Klaas de hem toegestoken hand. „Hoe gaat 'tjou, ouwe jongen?" „Best," antwoordde de jonge zeeman „En jou?" „Slecht," zei Klaas en zijn heele gezicht donkerde. „Is dat 'n leven in zoo'n vuil smookhok. M'n „ouwe" zit er achter en dan nog 'n juffrouw, die wel 's bij 'm komt. As'k nie naar de drukkerij gaat, heb 'k 'n herrie thuis, om gek te worden, en 'k zit altijd maar met die dooie zus van mijn. Centen in je zak, hó maar, 'tis allemaal armoe troef thuis. En dat kan me nou minder schelen, maar altoos die dooie boel. Nooit mag 'k 's uit. 'k Wou varen. M'n vader...." „Weergasche gek," viel Piet, „loop d'r tusschen uit, wie doet je wat?" En aarzeling en hoop lag in 't vragend oog van den jongen. ,,'k Ben al zoo dikwijls weggeloope," zei hy mistroostig. „Maar je mot immers altoos weer terug, zooveel verdien 'kniet. M'n „ouwe" heeft m'n centen noodig ook. As tie me nog maar met 'nkar groente liet loope." „Als jij er niet was, moest je vader 't ook zonder je centen doen," redeneerde Piet , „en ik geloof eigenlijk, dat jij net zooveel opeet " „Jö, ga je mee, wat sta jij te kletsen, we hebben den tijd hard noodig." Een derde had zich bij hen gevoegd. Geen zeeman. Zijn loerende, donkere oogjes keken Klaas en Piet beurtelings aan. Uit z'n lichtgrijs jasje kreeg hij een leêrentaschje, waarin hy even zocht „Ook gaan varen?" Met 'n kennersoog monsterde hij den breeden, flinken jongen. Daar viel wat aan te verdienen. Hij had wel 'n paar oogen in z'n kop. „Ik?" stotterde Klaas. „Als 'kmaar mocht." „Mocht!" riep Piet verachtelijk. „Mocht! Ben jij 'n kerel? Je gaat!" „En m'n „ouwe" dan ?" Klaas vroeg 't onverschilliger dan hij 't meende. „Daar zal ik wel 'smee gaan praten, morgen of zoo, hij 's verstandig genoeg." „Jullie doen net, of 'k al 'n schip heb," weifelde Klaas. Zoo weg te gaan, voor 'nheele poos weg te gaan, zonder vaders weten, was zelfs voor zijn onverschilligheid wel wat kras. 'n Paar nachtjes, en als je zin hebt weer terug te loopen, da's wat anders. „Ik weet toevallig 'n heel goed schip," zei de derde heel vertrouwelijk, en zijn toon klonk goed en hartelijk voor Klaas. „Da's juist toevallig." „Ik kon 't vader gaan vragen," spartelde Klaas tegen. „Misschien, als 'knou nie hoef te teekenen." „Droom niet, jó, je vader zegt toch nee. Die slacht de myne. Maar 'k ben gegaan, hoor. Eerst stil er van door. En toen heb 'k geschreven," viel de andere jongen in. „En wat dee jou ouwe ?" „Hij heeft groot gelijk, dat z'n vader 't weten moet," hielp de ronselaar nu, die wist hoe hij jongens werven moest, Klaas heel slim: „Je vader is in ieder geval je vader." Toestemmend knikte de jongen. ,,'t Gekste is, dat 'k met den trein van tweeën naar Antwerpen ga, daar leit de boot; besluit je dus niet dadelijk, dan gaat je kans voorbij. 'tZou jammer wezen, voegde hij er belangstellend bezorgd aan toe, zoo n goeië boot. Je vader zou met je verdienste ook goéd wezen, 't Is zoo'n beste boot. „Maar 'k heb geen kleeren, 'k heb niks. En je zegt zelf Klaas keek naar de Maas vol warme lentezon, n stijve bries rimpelde 't hier en daar goudglanzende water, 'n Groote bark, rood en grijs verweerd van 't zeewater, stoomde statig al jubelend toetend stroom-op.... 't was of de overige oceaanvaarders met hun wapperende vlaggen in de blauwe lucht, al die tjalken met het tuig vol wind, al die stoeiende levensdrukte hem 't welkom toeriepen op 't kabbelende water. Als hij 's één reis maakte, één." En de frissche wind op die bedwelmende, volle Maasbrug speelde om z'n slapen. 'tZou 'njolige vaart zijn, die hij hebben zou, ver weg, ver over de blauwe zee, uit dien vuilen stofboel, uit z'n miezerig werk. Line wandelde met vader over de klinkertjes aan den zonnigen kant van de breede steeg. De Haan's hand rustte zwaar op den schouder van z'n dochtertje, telkens stond hij even, moe en pijnlijk In de achterstraat joelden de schoolkinderen bij 't gejank van een draaiorgel, de waschmeiden, weggeloopen van hun kuip, walsten met de smids van de groote fabriek, die schaften gingen. 'n Poosje keek De Haan naar de telkens wegdraaiende paren in snel voetbeweeg, bol rokkengedraai, de zwarte smidsarmen langs de lichte meidenjakken, verhitte, hartstochtelijke gezichten boven al de wiegelende lijven. „Je doet er nooit aan mee, hè kind?" De hand op Line's schouder trilde. „Hè nee, va, bah!" Line's „bah" was echt gemeend. Al groeide ze op in die steeg onder de allerarmsten, nooit was 't besef van meerderheid uitgesleten in haar denken. Vader bleef altijd „de baas," Gijsje, „moeders meid," al dolde zij vaak met de meisjes in de buurt, ze kon hen plots in of zonder 'nkleine oneenigheid trotsch in den steek laten, hoog verdragend hun driftig schelden. Gijsje moedigde die kinderhoogheid aan. Voor haar bleef Line altijd 'tkind van „de juffrouw", de juffrouw, die haar kind stervend aan Gijsjes zorg had toevertrouwd. Ook zekere godsdienstzin hield Line terug. Ze hoorde vader eiken dag uit den Bijbel lezen, ze bezocht ook vrij geregeld de catechisatie. 't Meisje had vier gelukkige jaren beleefd tot 't voor 'n half jaar weer donkeren ging. Nu vader vast werk had, paste hij veel beter op, bepaald dronken had Line hem zelden meer gezien. Als 's winters 't werk minderde, hadden ze 't wel schraal, maar hongerlijden hoefden ze toch niet, dank zij Gijsje's zuinig beheer. Want vader gaf voortaan 't grootste deel van zijn verdienste eerlijk aan die goeie, trouwe meid, en als Klaas maar oppassen wou, verdiende hij al best zijn eigen kleeren. Al vier jaar bewoonde het drietal een kamertje, net zoo lief als Gijsje's woning, en in hetzelfde portaal. Gijs had 't allemaal bedisseld. Line had er schik in gekregen, 't kamertje wat gezelliger te maken. Voor de „centen", vader afgetroggeld, kocht ze prenten om de muren te versieren, 'n spiegeltje, 'nbehoorlijk serviesje, 'n kleedje over tafel en op den vloer. Maar haar allereerste zorg was voor beddegoed geweest, gewoon zeegras, stroo en 'n deken, ze wou niet langer meer slapen bij vader en Klaas in 't zelfde bed. En ze zou gaan sparen voor 'n ledikantje. Tot haar twaalfde jaar bleef ze op school, daarna ging ze 's middags naar den naaiwinkel, 's Morgens deed ze 'thuishouden of drentelde met Gijsje's kinderen op straat. Zondags kuierde ze met vader en, als Klaas 'n „goeie bui" had, met Klaas er bij. Maar sinds zes maanden bleef ze den heelen dag thuis.... Vader had zich in den vorigen zomer, toen't zoo „bar druk" aan den winkel was, overwerkt, en in 'tnajaar vatte hij kou. Tot St. Nicolaas bleef hij, ofschoon hoestend, nog aan 'twerk Lien dacht er vaak aan met tranen in de oogen, hoe hij op dien nattigen, somberen wintermiddag heel moe, met een voor hem zwaar pakje thuis kwam. „De Negerhut" voor Klaas. „Bergopwaarts" voor Line. Hoe afgetobd viel hij neer, 't meisje hielp haar zieken vader, zoo gauw zij kon, naar bed. En sinds verergerde de hoest en zwakte, sinds vermagerde hy al sneller, sinds volgden de benauwdheden al dichter op elkaar Als Line die goede Gijsje èn haar veel-ge- plaagde naaijuffrouw had moeten missen in dien moeilijken tijd!.... Gijsje was onuitputtelijk in haar zorgen en t zoeken \ an bijverdiensten, onmisbaar vooral om haar overwicht op Klaas , den wild opgegroeiden jongen, die 't vak, door zijn vader voor hem uitgekozen, haatte, die altijd maar wèg wou en varen, of anders groenteventen op nkar langs de huizen, en die altijd dwars wou. Daartegen had ook GiJS aich met alle macht verzet.... „Wat? Groentejongen, 't kind van haar Juffrouw." 't Zou nooit gebeuren, nooit." Klaas wist zelf niet, wat hem eigenlijk voor Gijs zooveel ontzag gaf. Waren het haar roode, vereelte werkhanden met de stompe, breede vingers? Of pakte hem de uitdrukking van haar oogen? Niets zoetelijks lachte op haar stram gezicht, toch wel eene lichte vriendelijkheid, die van verdragen en vergeven, van liefhebben en opofferen sprak. Ja, van Gijs hield hij, maaide juffrouw, bij wie Lien naaien leerde, lachte hij altoos in haar gezicht uit, heel brutaal, ofschoon zij vader zoo trouw bezocht, zoo vaak versche eitjes of frissche vruchten bracht, die Line nóch Gi js zelf koopen konden en hy ook niet. „Hè nee, va, bah," zei Line nog eens, toen de muziek even zweeg en 't orgel vóór de steeg rolde, waar de schelle janktonen hard insloegen nu. „Willen we maar naar binnen gaan, met die herrie?" „Och nee, ze gaan dadelijk weer weg 't is binnen zoo heet", hijgde De Haan langzaam, zwaar drukkend op Line's schouder. Voetje voor voetje leidde Line haar vader op den stoel bij 't trapje naast haar deur, en zette zijn stramme voeten op de stoof. „Zie zoo," zei ze vergenoegd. „Lekker kun je nou rusten. 'kGa gauw de aardappels opzetten en de sla schoonmaken, meteen komt Klaas thuis—" Bedrijvig dribbelde 't meisje naar binnen. De Haan hoorde 't kletsend geruisch van water gieten in den pot met aardappelen, 't gerinkel van het ijzeren hengsel en deksel, 't geknap van 't houtvuurtje in 't fornuis Kittig kwam Line buiten met 't mandje vol goudgele 5 sla Nog heelemaal een kind, in haar kort versleten jurkje, de hangende krullen om 'tmooi eenvoudig gezichtje In haar verstandige blauwe kijkers tintelde levenslust maar toch, al lachte haar mond en klonk haar stem vroolijk er moest een achtergrond van ernst liggen achter haar blij voorkomen. „Kom, vadertje, 'kkom 'slekkertjes bij je zitten, je hebt nou toch weer 's echt gekuierd. Da's in een heeleboel dagen niet gebeurd. En je hoest ook veel minder. Als je nou eiken dag een poosje in 'tzonnetje loopt, ga je komende week de steeg 's uit.... en dan gaan we samen echt naar de Plantage.... Niet?" Line's optimisme bracht geen glimlach op De Haan's strakke trekken.... Nog nooit voelde hij zich zoo benauwd en zwak als vandaag.... Beter worden ? Stil plukte Line's vingertjes de geluwe zachte slablaadjes fijn tot ze plots opsprong om 't sissend ge- ruisch binnen De aardappels kookten over, op haar mooie kacheltje, gekocht van stuivertjes, zoo zuinig bespaard. „Waar blijft die Klaas?" kwam ze ongeduldig na een poosje scharrelen binnen ,,'t Is al bij éénen Zeker weer aan 't schooieren." „Hij zal wel komen," suste vader toch ongerust.... Hij kende z'n jongen .... Langer dan een paar maanden hield hij 't nooit ergens uit. Dan moest ie weer „uittuilen". Nu bleef hij al zes weken bij dat „kleine baasje," waar De Haan dacht, dat Klaas minder verleiding zou wenken als op 'n groote drukkerij.... Hij wou Klaas z'n zin niet geven om te varen Dan deed ie heelemaal, wat ie wou. Bij de Marine zou hij onder tucht staan, dat was waar. Maar zes jaar was zoo'n tijd. Wist zoo'n jongen werkelijk, wat hij wou? Als die vrijwillige dienst eens tegenviel, als hij zich eens slecht gedroeg alleen uit zucht weer vrij te worden; dan zou zijn toekomst zeker bedorven zijn. Neen, een vak moést hij leeren, want een groentehandel was „heelemaal niks". Nu gebruikte hij soms al de helft van zijn verdienste voor tabak en wie weet wat? Hij ging bepaald met heel z'n handelskapitaal er van door, als tie 'tlos had. „As tie niet gauw komt, gaan wij eten," besliste Line heel moedertjesachtig. ,,'k Ga 'm z'n telaatkomen 's afleeren." Weer liep ze 't kamertje in, en goot de kokende aardappels af. Uit het stoomend water schepte ze een kommetje vol en deed er een lepel zacht olieachtig spekvet bij.... 't Kommetje zette ze in de pan met de opdrogende aardappels en vaders eitje er naast „Zie zoo," zei ze met 'n gebaar van ongeduld weer naar buiten loopend, „m'n sla is aangemaakt en al 't eten klaar. Kwam die aap van 'n kwajongen toch maar thuis." Lachend en joelend liepen de boonenzoeksters, arm in arm gestrengeld, in breede reien den Schiedamschen Dijk over. Levenskrachtige jonge meiden met van ondeugende vroolijkheid tintelende gezichten. Schokkend met de breede lijven in hun uitstaande moiré-rokken met fluweelen randjes, 'n wollen doek los om de schouders over de lichte jakjes, stijf en glad de heldere schorten, de met plokkige krulletjes bepronkte haren onder klein wollen mutsjes, gingen ze voort brutaal om zich heen kijkend, lokkend eiken zeerob, eiken werkman, schaterlachend in allerlei gewaagde woordjes en grof zinnelijke opmerkingen. Aan 'n kant liep Line, aarzelend, want ze durfde bijna niet mee. Hoog zag ze soms op tegen die kloeke meiden, zoo onbevangen en flink pratend over allerlei dingen, waarvan zij niets afwist, zooveel pleziermakenj, zooveel jool, waar zij buiten bleef. Gezeten aan die lange tafel op dien grooten, lagen, muf riekenden zolder, almaar bezigen weer bezig met zoeken naar de gebroken of „valsche" boonen, luisterde ze met zekere jaloerschheid naar hun gesprekken, die opbarstten, zoodra de hoofdvrouw zich even verwijderde. De mei- den genoten in eikaars pret of tegenslag, voldoening of teleurstelling, in hun overwinningen of de opgeloopen standjes. Zij haalden mannen aan, stootten mannen af, versleten 'n paar dansschoentjes in weinige avonden, morsten met hun geld, altijd overvloedig rammelend in hun zak. Nooit, nooit had Line zoo iets bijgewoond. Gus zat altijd even schraal en toen vader leefde, och wat 'n armoe in den laatsten tijd! 't Leek daar alles zoo schitterend en mooi in de Zandstraat. Leuk dat manvolk om je heen, dat je allemaal trakteeren wou. Wie deed Line plezier? 't Waren ordinaire meiden allemaal, en toch, als ze 's avonds in hun vrije levenspret „de hort" op gingen, kon Line hen soms even benijden. Nog nooit ging ze mee. Ze beefde eigenlijk terug voor 't erge lawaai. De schetterende dansmuziek in de „Weegschaal", 'n danshuis uit de buurt, klonk al zoo hard. Niemand ook, die Line uitnoodigde; de meiden scholden 't kleine ding voor „dooie" en lieten haar staan. „Dooie", daar schold Klaas ook altijd voor. Klaas, die vader en haar zoo lichtzinnig in den steek gelaten had. Slank en snel opgegroeid leek Line wel twintig jaar en geen vijftien, vooral door de ouwelijke, pijnlijke trekken op 'tjong gezicht. Want veel zorg en verdriet ging over 't jonge hoofd, en in 'tlaatst vooral, nu Klaas niet was teruggekomen op dien warmen zomermiddag. In de eerste uren was gewone wrevel over zijn wegblijven in Line opgegloeid, liep ze te foeteren en te schelden op dien „schandaal van 'n jongen", die maar deed wat ie wilde en wie weet hoe laat boven water komen zou. Haar zieke vader had z'n eigen onrust weggepraat door Line tegen te spreken. Hij was zeker gaan zwemmen of 'n eind meegeloopen met 'n paar kornuiten, 't Gebeurde immers wel meer. „Als ie 'n dag wegblijft, is ie z'n werk ook weer kwijt," bitste Line boos „Je kunt z'n centen toch niet missen, al vier gulden in de week." „Hij is zeker van nacht aan 'tvisschen geweest ," had vader den anderen morgen gezegd, om Line's humeurig gemopper te bedaren, „je moest 's gaan hooren bij Kees aan de Plas," en hij sprak niet van z'n eigen slapeloos doorwaakten nacht, toen bij den hoest en de benauwdheid de vrees voor z'n jongen kwam, z'n eersteling, altijd zoo dwars, zoo welbewust de zonde kiezend .... Had hij, de vader, 't boompje gebogen, toen de takjes nog groen waren en teer? „De deugniet loopt zeker weer te vrijbuitere langs den kant" meende Gijsje, 't geval heel gewoon en luchtig opnemend. „Hij heeft weer lang genoeg z'n fatsoen gehouë. Je most 'm z'n zin geve, baas, heusch, laat 'm varen, hij deugt nergens anders voor. Ik zal d'r m'n man 's op uitsture, dat die 'm opscharrelt." Maar Jan „scharrelde" Klaas niet op en Klaas kwam niet „boven water." Vier, vijf dagen verliepen, de patroon kwam Klaas' werkuren betalen met de boodschap, dat Klaas „kuieren" kon. De jongen, die de pers naast die van Klaas bediende, had Klaas alleen de Maasbrug op zien gaan, niemand wist iets van den kwajongen, zoo wou hij niet bediend wezen. De Haan sprak bijna niet meer, angst schroefde in z'n keel. Hij miste lust en kracht, uit z'n bedstede te komen, lag lam vermoeid en krachteloos neer. Line werd al opgewondener. Ze had altijd met Klaas gekibbeld. Haar zachtheid prikkelde hem tot ruw-doen, haar schreien bezorgde haar soms 'n klap met de harde handen als ze hem z'n weinigen leerlust of z'n straat- loopen verweet, kreeg ze vaak 'n boek of kopje naar haar hoofd toch kon ze geen kwaad van hem hooren, sprak ze hem altijd voor, en nu hij wegbleef, liep ze ongeduldig in en uit, verstomde haar schelden wou ze telkens wèg de straat op.... als ze vader maar alleen had kunnen laten, vader die lag en leed. Eindelijk had een uitvoerige brief van Klaas, geschreven uit Engeland, aan alle gissing maar niet aan de onrust een eind gemaakt. Klaas was te Antwerpen aangemonsterd op 'n westindievaarder en zou lang uitblijven. Voor z'n monstergeld had hij 'n uitrusting gekocht en de man, die hem „voortgeholpen" had, deed Klaas 'n maandbrief teekenen, om z'n schuld voor 'tin orde brengen van z'n papieren bij den ronselaar af te doen. „Ik hoop, dat 't jullie allebei goed zal gaan en dat vader gauw weer heelemaal beter zal zijn. Vader, ik kon 't heusch zoo niet uithouwen, 'k had jullie zoo graag nog gêndaggezegd, maar 't ging alles in zoo'n vaart," zoo schreef Klaas verontschuldigend. Geen woord van berouw er in, wel glansde er blijdschap tusschen de regels blijheid om de vrijheid, hoop op wederzien, gezond en vroolijk Wat wist de onbezorgde, lichtzinnige jongen van de wreede teringziekte, die vaders krachten gesloopt had? Vader zou beter worden! Vaders star zwijgen verried zijn groote, diepe, heftige aandoening. „Absalom, mijn zoon, mijn zoon," die woorden moest Line 'smiddags lezen, die woorden herhaalde hij droef en langzaam. „Ik heb 't je wel gezegd, baas," zei Gijsje heel parmantig. „Je hadt 'm veel eerder motte late weggaan—" Zij kende de smart niet, die De Haan verteerde. Maar Line schreide, tot ze geen tranen meer had — Vergeten al de ruzie's, heel Klaas' slechte gedrag. Hij was weg, zou misschien wel verdrinken.... Dan had zij geen broer meer! En wat moest ze beginnen zonder de vier gulden van Klaas? „Je mot je vader maar naar 't Gasthuis doen," zeiden de buren in de gang, na 'nweek tobben met de al zwakker geworden zieke. Verontwaardigd keek Line op: „Naar 'tGasthuis? Nooit hoor. Werken zal 'k voor m'n vader. Och» die arme, zieke tobber! onder vreemden? Nooit!" Werken wou Line. Zeker. Maar wat? De moeilijkheid klemde eiken dag, ook voor Gijs, die trouwe ziel, zelf niet rijk en toch helpend in haar armoe, ofschoon haar man zelf weer zonder werk liep. In 'teerst probeerde Line 'tmet naaien. Haar goede naaijuffrouw, van wie vader iedere week zyn versche eitjes kreeg, bezorgde wel wat grof geel katoen werk, maar Line kon zich alleen er niet mee redden, ze verdiende er zoo veel te weinig aan. Voor wasschen en uit werken gaan bleek ze veel te zwak, ze was nog geen zestien jaar. Loopmeisje wou ze niet wezen, tenminste niet in de kringen, waarvoor zij geschikt was. 'n Bittere tegenzin voor alles, wat 'nbeetje meer dan „rechtuit" toonde, groeide in Line's hart. Al die „meneeren en mevrouwen en juffrouwen uit de karbonadebuurten" haatte ze Wie „meer" was, kon ze niet uitstaan.... „Kale jakhalzen," schold zij. Daarin praatte ze Jan , Gijsjes man, na, die weer op de vereeniging zijn wijsheid opdeed, later tegen Line, 't verstandige kind, gelucht. En ze wou vader niet alleen laten ook. Toen wist Grijs 'n uitkomst. Zoolang Jan geen werk had, kreeg zij boonen te zoeken aan huis van de groote koffiebranderij. Nu zou Gijs wasschen voor haar brood, dan kon Line boonenzoeken, op Gijsjes kinderen passen en vader verzorgen. „Als de eene hand de andere wascht, benne ze allebei schoon," zei ze opgeruimd, ondanks 't harde, vermoeiende werken iederen dag, welgemoed aan 'twerk tijgend, 'tzwaarste. Als 'n ijverig moedertje toog ook Line aan het werk. Ze zorgde voor allen als 'n bejaard vrouwtje, hielp Gijsje aan de wasch, besteedde elk uitgewonnen uurtje voor 't boonenzoeken. Dan zat Line rustig bij vader in 'tklein vertrekje, luisterde naar zyn zacht praten of ongeregeld ademhalen, schonk hem 's 'n kopje drinken in of legde zijn kussens goed. Zoo leefde ze heusch nog genoegelijk. Maar kwaadwillige buurmeiden hadden „de hoofdvrouw" van Line's thuiswerken verteld en „thuis werken" mochten alleen oude vrouwen of moeders van kleine kinderen. Line kon naar den zolder komen en anders kreeg Gus ook geen boonen meer te zoeken.... Line ging, in verdrietige bedaardheid en diepen tegenzin , en vader, geknakt en gebroken, overleefde dien slag niet lang. Alleen, van kinderen beroofd, lag hij in 'tkaal vertrekje. Gijsje's trouwe zorg eens of tweemaal per dag vergoedde hem 't bijzijn van zijn „Lientje" niet. Snakkend naar liefde verlangde hij naar zijne kinderen. En op 'n stillen lenteavond had Line vader dood gevonden. Onrustig had zij den ganschen dag over vader gedacht. Hij was zoo naar geweest 's morgens en zyn stem klonk droog en heesch.... Ze verbeeldde zich of z'n borst soms reutelde.... Maar zoo ging 't al veertien morgens achtereen. Gijs zou goed opletten, beloofde ze, 't meisje kón niet thuis blijven... O 't was zoo'n zware gang geweest naar dien zolder! Nu was alles voorbij Gijsje had alles bedisseld, vader lag onbeweeglijk op 't witte bed Dood Weg voor altijd, hij hoorde haar niet meer. Toen was Line's maanden lang opgekropte smart losgebarsten. Overhuifd door den zwarten, rijk bestarnden hemel had ze haar hand buiten opgeheven in bitteren opstand tegen God en de menschen. Harde, knersende woorden had ze gesproken en daarna onverschillig elk troostwoord afgewezen. Al die vale buurcondolatiepraatjes van „weerzien op 'n betere plaats" gleden langs Line heen.... stug en leeg als 'n uitgebranden haard zat ze te kijken op de eenvoudige begrafenis. Alleen, alleen.... Al de lauwe goedmoedigheid, dat koue meelijden ergerde Line, ze wou zich dood laten hongeren. Ook dood, ze weigerde elk voedsel. Troosteloos zat ze... in de leege kamer, onverschillig. Als Line aan dien tijd dacht, trok er nóg een plooi, 'n diepe, in haar voorhoofd. Maar langzaam had'tjonge leven in 't bedroefde meisje getriomfeerd. Gijsje's kinderen, haar lievelingen, sleepten haar mee, naar buiten. Gijsje's vermoeidheid onder 't zware waschwerk drongen haar tot meehelpen, tot 'nhandreiking Zelf lui neer te zitten, door Gijsje's hard werken aan brood te komen, begon ze plots ondragelijk te vinden en zoo was Line langzaam teruggekeerd tot haar vorig werk, ofschoon schuw van de „meiden," mokkend tegen de „hoofdvrouw." Oude en nieuwe begeerten ontwaakten in haar ziel. Behoefte aan liefde, verlangen naar 'n eigen huis, 'n zoeken naar iemand met wien ze praten kon, zooals eens met vader. 0 haar afkeer van die ruwe meiden groeide met den dag, hun grove domheid ergerde Line. Gijsje zelfs in haar botte trouw bevredigde Line niet. Zoo was Line dien morgen naar den zolder gegaan uit haar bedompt kamertje, dat ze deelde met Gijsje's oude moeder nu. Vroolijk en bedrijvig lachten de drukke havens in 't lieve, jonge lenteweer. In de oude, grijze pakhuisgevels stonden de deuren wijd open, van de bovenzolders lagen de planken uit, waarlangs regelmatig de zakken gleden, door gespierde armen opgeheven en gedragen in de holle scheepsruimten. Behagelijk koesterden zich spelende bengels in de zonnetjeswarmte, meteen loerend naar den pakhuisbaas, terwijl hun kornuiten, met de handigheid van Rotterdamsche straatjongens, gaatjes sneden in de balen ruwe suiker, en snoepend, al glunderden tegen elkaar. In de voorjaarskoelte wapperden de mastvlaggetjes vroolijk; oolijk bloosden de scheepsraampjes in 't leutige licht. 't Bruisen der levensvolle havens wekte Line op uit haar droomerig doezen. Er tintelde iets blij's in haar, 'n lichtheid, waarvan ze niets begreep. 'tWas of ze ontvloog aan het zwarte, het sombere, dat haar gevangen had gehouden, heel dien winter. Plots keek ze op naar de boomen. De takken waren niet zwart en kaal meer, kleine toefjes botten uit, — wiegden aan de takjes, 'nonzegbaar fijne groene teint lachte over de boomen. Over het zacht bruin en groen van de stammen. Line's oogen werden vochtig, 'tzou dan toch zomer worden! Licht, warmte De meiden deden bijzonder rustig dien dag. Gisteravond hadden ze ruzie gehad en nu stugde de eene groep tegen de andere hard en zwijgend. Bij 'tnaar huis gaan had Heintje, Line's buurmeisje aan tafel, gevraagd, of Line zin had om mee te gaan. „Jij gaat met mijn heel den avond," had Heintje Line in een opwelling van vertrouwelijkheid beloofd, „'k Loop nooit meer met Klaar, dat dier." Line dorst niet weigeren. ,,'kHeb geen geld, Hein, zei ze nog zacht. „Da's niks. Je gaat stil op 'n bank zitte aan 'n kant, leelijk ben je niet, ze vinde je wel. De kerels zien zoo gauw 'n „nieuwtje." „Ik kan niet dansen." „Da's ook niks, die danse kan, leert 'tjou wel. Je wordt echt getrakteerd. Je kent zegge wat je lust. Hou je van klare of 'n anijs?" Line hield van anisette, ze proefde dien drank zelden meer, enkel eens op 'nverjaardag bij Gijs. Verlangend en toch bevreesd liep Line stijf gearmd met Heintje, die druk praatte over Klaae met heftige beweginkjes en Line nu bijzonder aardig vond om haar geduldig toehooren. Druk gedeun van menschen op den afrit van t Roodezand. Bootvolk en meiden warrelden dooreen, vóór hen in de laagte waar de Zandstraat opleefde. Hel fanfare geschetter snerpte tegelijk met 'tvalsch gejank -san draaiorgels, huilende harmonica's en jengelende tingeltangels, dronkemansgezang en joelend wijvengegichel. 'n Man in wit jasje ventte met luid geroep zijn „versche waar, lever en uurboord," uitgestald op nmet een wit laken bedekten wagen, 'n Smore vette damp van bakvisch en oliekoeken walmde op in 't helle gaslicht, bedierf de lucht. Schoorvoetend slofte Line achter Heintje aan, nu los, beschroomd de herrie overkijkend, opvangend 't joelend gezoem. Plots stond ze als een paal. Op het aanplakbord vol kleurige biljetten bij de Fransche kerk, ïas ze een tekst. Groote, dreigende letters op 'n veld van wit papier: GEDENKT TE STERYEN. Sterven, begraven worden. Dootl, zooals vader. Vader Onverwachts als in 'n bliksemstraal stond de laatste middag voor Klaas weggaan haar vóór den geest: vader leunend, op haar schouder, nog voelde zij den druk, die herrie van dansende paren, tstraatorgelgedreun en vaders vraag: „je doet er nooit aan mee, he kind?" Snel flitsten de gedachten door haar hersens Dood voor God verschijnen. Ze bad nooit tegenwoordig. Voort naar de hel ging ze zoo o, o! Alles draaide om haar Heintje liep al vooruit o, o! sterven! En toen, plots draaide zij zich om. "W eg moest ze uit 't gewoel, voort naar huis— naar GiJS...! naarGiJSJE's oude moeder, bij wie ze hoorde. „Zit-je 'njongen achterna?" Met die vraag werd Ltne opgehouden door 'njong, net dienstmeisje. Haar helder schortje lichtte over de blauwe japon, 'nzwart madelotje stond aardig op de gladgekamde haren boven 't vroolijk-vriendelijk gezichtje. Line antwoordde niet, buiten zich zelf van t loopen. Ze keek alleen verlegen naar haar verschoten sjekje en bont schort, zoo echt in boonenmeiden costuum. „Ken je Jansje nie meer, van den naaiwinkel, zeg?" Of Lien Jansje nog kende. Jansje van wie ze altijd jaloersch was, om haar heldere kleeding, Jansje, t eenige meisje, dat Line nooit naschold voor vuilpoes of slorrebos, vroeger. ,,'k Woon tegenwoordig in de Boompjes, waar jij?" „Och ginder," ontweek Line, „je weet toch misschien wel, dat m'n vader ook dood is?" Ze durfde haar woonplaats niet noemen, zoo'n smerige gang. Line's smartelijke toon trof Jansje. „Kon je niet in 't weeshuis ? Nee, 'k wist 't niet van je vader.... „M'n vader was geen „ledemaat." Moeder wel. D'r heeft nooit geen een van de familie naar me omgekeken," vertelde ze bitter, ,,'k ben bij m'n moeders ouwe meid." „Hoe 's 't mogelijk, mijn tantes zijn allemaal even goed." „Och, vader kwam er nooit, zie-je. Wat zie jij d r netjes uit, zoo'n mooi schortje en zoo'n mooie hoed...." „Dat koopt m'n moeder allemaal," vertelde Jansje tevreden. „Moeder kan van oud nieuw maken ook, moeder kan alles Maar zèg, ben jij op den zolder, nee toch ? Je loopt er zoo raar bij." Lien kleurde van schaamte, ,,'t Is nog maar pas. 'k Werkte altijd met Gijs aan de wasch, maar zie-je, 't gaat allemaal zoo slecht. Ik verdien al drie gulden." ,,'k Zou niet op den zolder willen wezen, al verdiende ik er tien." Lien's verlegenheid klom. ,,'k Moet toch eten. „Je kon toch gaan dienen," meende Jansje scherp. „Bij die kale branie, 'k zou je danken." „Nou d'r is niks beter dan dienen," zei Jansje 'n beetje pedant. „Moeder zegt, d'r is niks beter dan dienen voor 'n burgermeisie. Je leert fatsoenlijke manieren, je krijgt goed eten in je lijf en nog 'nknap stuk kleeren ook en je bent geen sloerie, je wordt „mensch, zegt moeder." „Nou dat zit nog," weerde zich Line. „Je hebt meiden genoeg, die d'r niet uitzien als jij. Voor zoo'n fijnen dienst motje 'nkruiwagen hebben." „Welnee, nie waar. Ik heb geen kruiwagen gehad." „Ik zou geen raad weten in zoo'n mooi huis," sprak Line weer tegen. Toch wou ze ook wel zoo worden als Jansje. ,,'t Is niks geen heksenwerk, hoor. Moeder zegt: wat je doet, doe 'tgoed, uit er mee O meid, zooals ik 't in 't eerst had in m'n dienst 'k Moest alles zoo vreeselijk schoon doen en ik wou maar weg, want ik kreeg haast geen eten ook. Nee maar, 'twas zoon kat hoor, alle meiden liepen d r weg. „Nou, dan had ik 'm gauw gesmeerd," kwam Lien verachtelijk. „Dat komt, dat jij geen moeder hebt. Nee maar," 6 prikte Jansje terug. „Moe was wijs, hoor, 'k kreeg boterhammen van thuis, zooveel 'klustte; moe zei: je blijft 'r, hoor. Als je bij Mevrouw Witkop vandaan komt, kun je overal terecht, zoo'n inhelder mensch— 't Is niet zoo erg. Jullie hebbe 'tzoo gauw benauwd." „En kreeg je gauw wat anders?" „Welnee, 'kben d'r nog," zei Jansje met 'n voldaan gezicht. „Toen mevrouw merkte, dat 'k brood van thuis kreeg, deed ze eerst erg kwaad, maar naderhand gaf ze zooveel brood, als 'k hebben wou. Ze wist niet, dat 'kzoovéél lustte, zei ze toen.... En 'kheb nou 'n besten dienst, 'nheelen besten hoor." „Nee, ik heb geen moeder," beklaagde zich Line zeurig „Jij bent " „Je moet maar 's bij ons aankomen," vergunde Jansje op 'n toon, die stak.... „Boompjes nommer één." Line wist niet, hoe 't kwam: wie zóó praatte, maakte haar kwaad, Gijsje en haar moeder deden heel anders. „Je voelde er niks van, als je wat kreeg." Mismoedig, verlegen met zich zelf, zei Line g'n dag. „Als je toch geen eigen huis hebt," dacht ze verdrietig. „Zeg," riep Jansje haar nog even terug, „zeg, je weet nog wel onze naaijuffrouw ?" Droef keek Line op... Ja zeker, ze herinnerde zich de juffrouw nog wel, maar hoeveel eieren en soep vader indertijd uit die hand kreeg, verzweeg zij. Trots weerhield haar van vertellen... „Wel?" vroeg Line belangstellend... „Ze is toch niet ziek, de juffrouw ?" „Al vier maandenvertelde Jansje. „Ze houdt geen brei- of geen naaimeisjes meer, en ze gaat naar buiten, je weet wel: ze komt uit Gelderland, of daar ergens. 0, ze is zoo naar." „Hoe weet jij 't?" vroeg Line nieuwsgierig. „Van m'n moeder, die komt er wel. Maar nou ga 'k, hoor. Daag!" Voort liep 't meisje. Somber ging Line door, klom ze 'ttrapje af naar de donkere steeg. Sinds vaders dood bewoonde zij zelfs geen eigen vertrekje meer en dit voelde ze pijnlijk nu. Bang liep ze de steile enge trap op, luisterend naar elk geluidje: 'n dreinend kind, 'n mopperende vrouw. 0, die angst voor den dood, ze durfde de kamer, waar in vader stierf, haast niet-langs, en toch moest ze: naar den zolder. 't Oude vrouwtje lag al in bed. 'n Roodig oliepitje spreidde een zwak schijnsel door 't kaal vertrekje, over 't geel rimpelig gelaat, 't gladde nachtmutsje, waarlangs zilverwit haar. „Je nicht is geweest," vertelde Grootje, overeind zittend, „ze kwam vragen hoe je 't maakte?" ,,'tHad ze wel eerder kunnen doen, ze heeft nooit naar me omgekeken," bitste Line onverschillig, ,,'t Weet u ook wel." „En jy ging nooit, als ik je stuurde," zei 't vrouwtje zachtmoedig. Zij stond wat uit met dat wonderlijke Lientje. .. zoo'n goed kind, maar humeurig en ongestadig! „Ze is nog al aardig!" schampte Lien. ,,'t Is waar... maar kind ... je vader" „O heeft ze 't weer over m'n vader gehad?" viel Lien geraakt in. „Nee, heusch niet, ze kwam echt voor jou" „Zoo?" Ongeduldig scharrelde ze met 't beddegoed. Lien's karakter had scherper trekken gekregen in den laatsten tijd. Eens hield de liefde tot haar vader en haar broer 't meisje zacht, nu die weg waren, kreeg haar stroef gezicht al harder uitdrukking, die temperde ja zacht werd bij Gijsje en allen, die ze liefhad, maar verstrakte bij de minste aanleiding. Ook nu keek ze heel onvriendelijk. „Ze kwam vragen, of je niet liever zou gaan dienen, begon Grootje weer, overredend. „Ikke?" „Ja, zij wil je leeren, ze weet'n goed dienstje voor je." Lien zei niets daar op, riep alleen heel korrelig welterusten. 't Stond haar eigenlijk wel aan zoo handig te worden als Nicht Martha en Jansje. Die Jans deed zoo verachtelijk daarnet. ,,'t Is veel fatsoendelijker," drong 't oudje aan, Lien met haar goedige oogen aankijkend... ,,'k Denk zoo dik- kels om je moeder, meid, die most d'r ooge 's opslaan. Je bent heelemaal net zoo'n kind uit de Klinksteeg en je bent d'r toch niet van afkomstig. „Da's hun schuld," viel Lien uit, „als 'k jullie nie gehad had,.... 'tkan me niet schelen, geen van allen. 't Vrouwtje trok Lien tot zich en Lien zoende Grootje op 't saffraangeel, tanig gezicht... Ze hield zoo veel van de „ouwe tobber." „Doe 't maar Lientje. 'k Ben ook 'n mensch van 'n dag. Je wordt veel te groot, om bij Gijsje te blijve. Allemaal met ons achte op zoo'n hokkie. En die vuile zolder. Je moe " Nu snikte Lien. .. zenuwachtig 't opgekropte leed uit. „Stil nou, je mot altijd maar aan Onze lieve Heertje denken. En je mot bidde, dat heb ik van je moeder geleerd, heusch waar, ik weet ook wel, wat d'r in de wereld te koop is... jij weet er alles van," van den „ouwe". Of Lize 't wist. 0 wat had die ouwe ziel altijd 'n naar leven gehad bij dien dronken vent en wat sjouwde ze altijd. „En ze deed altijd maar tevreden. O zoo'n goed mensch." Zwijgend schikte Lien haar beddegoed, dat overdag een plaatsje in de nauwe bedstede vond, op den vloer recht. Als ze maar bidden kon. Yader bad, de naaijuffrouw ook, die goeie ziel. Wat gaf 't allemaal? Vader stierf, de naaijuffrouw bleef ziek, Grootje bleef even arm. 't Gaf niks allemaal. Kon ze Klaas soms terug bidden? „Gedenk te sterven," las ze van avond. O ze kon niet sterven, ze rilde van angst, ze wou niet doodgaan, God had haar niet lief, zij Hem ook niet. Niemand buiten die arme stakkers hield er van haar. Angstig blies ze 't nachtlichtje uit en onrustig woelde zij heel den nacht. Maar 's morgens stond haar besluit vast, ze zou naar nicht Mabtha gaan en haar best doen, ze wou ook godsdienstig worden, dan ging ze naar den hemel, en kreeg ze vrome vrienden. Er bloeide in de laatste maanden zoo'n blije vertrouwelijkheid op, tusschen Lien en neef Kabel. Hij, stugge man van ruim in de dertig, had zwijgend het jonge meisje gadegeslagen in al haar ongegeneerden eenvoud, haar niets ontziende oprechtheid, haar brusk zich geven, haai fel verkeerd zijn. Line woonde nu bij zijn nicht en de hare, nicht Mabtha. Nu twee jaar geleden kwam Line er weer voor 't eerst na 't ontmoedigende bezoek met vader, in die voor haar zoo onsympathieke woning; zoo keurig en helder maar ongastvrij, om te hooren naar t dienstje. Er waren harde, bittere woorden gevallen, Line flapte woorden uit, die nicht deden aarzelen, 't meisje in een beschaafd gezin te brengen, maar meelijden en zelfbeschuldiging hadden overwonnen, gedreven tot doorzetten, 't Kind moest toch door de wereld. Nicht beleefde verdriet van haar bemoeiing. Line wist van net huiswerk niets af, deed haar werk onvoorzichtig, half of heelemaal niet. Plompweg sprak zij tegen, bemoeide zich met allerlei, dat mevrouw alleen aanging. Ongewoon te dienen en te gehoorzamen, onge- woon aan orde en tucht, zich verbijtend van ergernis, ergerde zij ook mevrouw en heel gauw liep ze weg, 't leventje al lang moe. Doch Gijsje had tot volhouden aangespoord. „Net zoolang probeeren tot je „op slag" bent," drong de goede meid aan. 'tWerd een lijdenstijd voor Lien, want van de eene mevrouw zwierf ze naar de andere, armoe, kou, ontbering lijdend in de meest heel slechte diensten, telkens haar troost zoekend bij Gijs in 't armelijk kamertje. Nooit liep ze mee met de kudde meiden, die s avonds post hield, gichelend, joelend bij 't kantoor van 't Nieuwsblad, dadelijk na 't verschijnen van 't blad uiteenstoof naar de bij lantaarnlicht gelezen adressen van „diensten." Zachtjes liep ze alleen, om nicht Maktha een geschikt adresje uit te laten zoeken, koel nicht standjes afwachtend , wegzwervend in allerlei vreemde droomen en phantasieën. Line kwam altijd direct klaar, ondanks haar slonze kleeding. In hare mooie, blauwe oogen lag eene stille vriendelijkheid, op 't heele opene, eerlijke gezichtje iets trouws en aantrekkelijks, trots haar ongevormde verwilderde manier van praten. Maar uithouden kon 't onopgevoede meisje het nergens, en in zwijgend toestemmen had neef Kabel vaak het hoofd geknikt, als nicht Maktha zei: „Er komt geen steek van die meid terecht, geen steek." „Als jij ze eens nam, nicht?" had Karel eindelijk gevraagd. „Ik? Dank je feestelijk, 'k kan me werk zelf wel af, nu m1n man ook dood is." „Je klaagt steen en been van vermoeidheid iederen avond," zei Karel,, die medelijden met Lien had. „Ik wil je wel 'n gulden of vier meer in de maand betalen," stelde hij voor. 't Laatste argument was afdoende: maar dan kon ze er best 'n heer meer bij houden, dacht ze gewikst, en ze verhuisde naar 'n grootere woning. Moe van zwerven kwam Lien gewillig, schijnbaar in stroeve onvatbaarheid voor hartelijkheid of liefde. Wat kon 't haar schelen of mijnheer noch neef Karel haar aankeek. Die laatste was 'n dooie hoor. Die zat altijd zwijgend haast roerloos zijn pijp in de huiskamer te rooken. Die man had zeker ook 'n sagrijnig leven achter z'n rug. Lien nieuwsgierig vroeg er wel 's naar aan nicht, hij was een achterneef van nicht Martha, maar die zei altijd ongeduldig: „Kind, waar bemoei je je mee, stop je kousen, dat gaat je an. „Niemand is 's aardig voor me," dacht ze dan vervelend. „Alleen Grus en allemaal uit de gang. M'n broer ook niet, daar krijg ik nou en dan maar 's 'n kouwen brief van. Hij wist er geen eens veel van, dat vader dood was.... Zij wel, och haar vadertje Maar langzaam smolt de ijskorst af van haar hart. De huisgenooten lieten 't meisje koud, voor de buren boven, pas getrouwde luidjes, gloeide warme sympathie op. Lien keek hen zoo graag na, als ze prettig babbelend de trap afkwamen of stijfjes gearmd over straat gingen. Ze luisterde zoo graag naar hun vroolijk, kinderlijk gestoei. Wel deed ze stug, als 't jonge vrouwtje haar ook eens vriendelijk aansprak, onbeholpen verlegen, maar 't was de teruggetrokkenheid, om tranen te verbergen, die scherp schrijnend vreugdgemis deed opwellen, onbewust. Die stroefheid week weg, toen de jonge vrouw bleek en krachteloos in den ziekestoel zat. Twee maanden te vroeg was haar eersteling dood geboren en Lien wist, dat die groote zwakte, dat bange lijden, voorspel zou zijn van den dood. „Vliegende tering, zei immers de dokter tot nicht. Op 'n zachten, zoelen Decemberdag was de jonge moeder de deur uitgeloopen in onzegbaar verlangen naar het grafje van haar kind. Maar 't weer, mooi bij haar weggaan, was plots omgeslagen in woeste regenvlagen; doornat en overmoe hoorde Lien haar terugkomen. Zij waggelde de hooge trap op.... Lien steunde haar, trok boven de natte kleeren van de jonge vrouw uit en hielp haar in bed. O, Lien's meegevoel met dat beroofde moedertje,.... ze had zelf zoo geschreid, toen 't kistje met dat mooie lieve popje weggebracht werd naar t graf op dien treurigen morgen. Nicht lachte om die „sentimenteele malligheid," veroordeelde scherp en heftig „de roekeloosheid" der jonge vrouw; driftig sprak Lien nicht tegen, zij noemde zulk zeggen „erge hardheid," maar nicht „had nooit gevoel gehad, nooit!" Zoo kakelden de beide vrouwen tegen elkaar op. Karel zat bij die ruzie, schijnbaar volmaakt onverschillig luisterend naar Lien's rauwe, wanluidende verwijten en wild verweren na nichts effene kalme woorden. En toch wonderlijk, voor Lien, die kwetsende, eerlijke, onbesuisde Lien, was zijn blik vol sympathie geweest, en nicht keek hij heel even heel afkeurend aan. In Lien klopte 'n warm hart. Na dien dag werd de buurjuffrouw al zwakker, ondanks nichts verbod ging Lien telkens eens kijken, brusk vragend of ze binnen mocht komen. Dan haalde ze een taartje of wat vruchten van onder haar schortje en drong vriendelijk het lekkers der zieke op. „U moet 's gerstewater drinken," zei Line, toen de jonge vrouw rood van koorts met branderige, droge lippen om water vroeg. „Als 'k'tmaar had, Lientje." Fluks liep Lien weg, want zij zou 'tkoken. Gauw naar den winkel om gerst, in een wip was ze terug. Zij stortte de gerst in 't pannetje met knetterende geluidjes, en liet er water op loopen. Nicht Mabtha rekende juist met Karel af in zijn kamer, maar lettend op Line's bedrijvigheid nog inden avond kwam ze vlug 't keukentje inloopen. „Wat doe je Lien?" vroeg ze streng. ,,'k Ga gerstewater koken voor de juffrouw boven." In onbedachte hartelijkheid zei Line 't. 't Kookstel brandde al. „Je hebt niks te koken, de buren boven gaan jóu niet an." Ongeveinsd verbaasd keek Line op. Zoo iets begreep ze niet. Nee maar! Vrouw Bergsma en Gijs en al de buren onder mekaar, hielpen mekaar toch altijd. „'tMènsch is toch ziek," verwonderde zij zich. „Wat zou dat? Je kunt de heele wereld toch niet op je hals halen." „Nou is 't uit," bromde Line. Nou, ze deed 't wèl, hoor. Ze kocht gerst van haar eigen centen, ze zou niet weten, wie 't haar beletten kon. En Lien zei 't ook, uitdagend, willens wegschuilend voor Karels langen, donkeren blik uit de kleine zijkamer, recht over 't keukentje. Zonder te spreken blies nicht de vlam van 't kookstel uit en zette de pan af. „Ze wou wel 's weten, wie er hier in huis de baas was," verklaarde ze trotsch terugloopend de gang door naar Karel. „'n Ziek mensch hoeft niet te eten, die heeft niks noodig." „'t Is geen eten, 't is drinken," snibde Lien haar nog achterna, maar den moed om de pan alweer op te zetten, had Kakel haar ontnomen, door zijn afkeurend zwijgen. Wrokkerig bleef Lien heel den avond in de keuken zitten, koppig stil, en 's morgens vertelde zy met vochtige oogen haar teleurstelling aan de zieke. Die trok haar tot zich en kustte 't meisje, „'t Is evengoed, Lientje , je hart was d'r toch goed voor," troostte zij zwakjes. „Maar u hebt niks," zei Line treurig, nu mijnheer weer op reis is." „Er komt 'n verpleegster, kind— 'tKan zoo niet langer. Nee, 't kon zoo niet langer, al deed Lien in stilte meer dan zij kon, toch kreeg de zieke geen behoorlijke verpleging. Maar al kwam de verpleegster, Lien bleef toch helpen in moedertjes-achtige teerheid ondanks nichts verbod. „Lien help jij 's even lichten, je hebt zulke lange armen," vroeg de verpleegster haar telkens en vaak waakte ze mee, halve nachten, zonder nichts weten. Lien ontroerde telkens, als ze de verwoesting zag, die de tering aanrichtte in 'tjonge lichaam: de roombleeke huid haast doorschijnend, ingevallen de slapen, schitterend de oogen. En rustig verdroeg het opofferende meisje de standjes van haar meesteres, als ze maar helpen kon! „Wat hou je die trap toch smerig," beknorde nicht, na een regenachtigen dag, toen 't boven niet stil van bezoek geweest was. Lien keek nijdig, ze vond nicht echt wreed. O, ze voelde zich zoo moe. Heel den dag werken, die drukke bel naloopen voor de buren en van nacht stond ze viermaal op om te helpen. Maar Lien klaagde er niet over, in drukkend-voelenvan-onrecht lijden, nam ze haar emmer en ging de trap schoonmaken. Karel , die in zijn kamertje zat te teekenen, trok zijn jas aan en ging uit. Droomde Lien of was 't waarheid geweest, streelde hij heel even haar vochtig, vermoeid voorhoofd, voelde ze onmerkbaar even den druk zijner hand op 't blonde hoofd? Wat 'nlieve, droeve, ernstige oogen had ie toch. 's Avonds had ze gehoord, — ze kon 'theusch niet helpen, dat ze nichts schelle stem zelfs in 't keukentje hooren kon, — hoe hij nicht ernstig tegenkwam om haar hardheid tegen 't moede kind. Sinds liet de trouwe, rustige hartelijkheid, waarmee hij haar beschermde, Line niet los. Hij keurde haar eigenwijs, onverstandig uitsloven af, toch wist ze, dat hij haar begreep. En uit haar moeë, doffe hoofdpijn, waaraan ze leed, hief 'n enkel vraagje van zijn lippen haar op. Op Kabel werd ze nooit boos... Deed 'n enkele scherpe aanmerking van nicht haar driftig opvliegen, als Karel alleen maar keek naar de slonze, achtelooze kleeding of haar verwarde haar, kreeg ze 'n kleur, knapte ze zich haastig wat op... zweeg van tegenspreken. ' Soms bracht hij een mooi plantje voor haar mee, 'n fijn bloempje uit de kweekerij, zóó moe was Lien 's avonds niet, of ze kon genietend 'n paar minuten kijken, hoe lief 't groeide, ze wou de blaadjes wel streelen, liefkoozend. Ze ging van hem houden, onbewust. „Je moet je hart zoo niet op je tong hebben," zei hij eens heel kort, na 'n heftige scène tusschen haar en nicht Majbtha. ,,'kHeb 'n hekel aan draaien," antwoordde zij ongeduldig. „Ik zèg, zoo 'k 'tmèèn." „Tusschen draaien en alles er klakkeloos uitflappen ligt nog 'n andere weg." Ernstig sprak Karel t zinnetje uit en zijn bitsheid hinderde Lien. Na denkend, moest ze hem gelijk geven, ja, door haar onbesuisd vertellen, uitspreken en doordrijven leed ze zooveel. Zoo sprak hij telkens uit in korte woordjes, wat hij in haar afkeurde en toch geen prikkelende ontstemming verwijderde hem van haar. Hij deed zoo goedig, zoo vaderlijk, beschermend. Vaderlijk, ze voelde toch heel anders voor hem dan voor vader .... „Zou dat nu liefde wezen?" vroeg Lien zich af, zoo'n malle begeerte om maar gekheid te maken en te zoenen, zooals de meiden hadden, waarmee ze vroeger omging, nee dat was 't niet. Zij zag eigenlijk tegen hem óp. Dwaas ook zoo iets te denken. Neef Karel zou haar liefhebben, 'n man van vijf-en-dertig jaar en zij was achttien. Zoo'n nette heer, haar 't sloofje van 'nlastige nicht, 't Kon d'r niet schelen ook, maakte zij zich sterk. Ze wóu zoo mal niet wezen, 't onbezorgde lachje gleed weg van haar gezicht, en ze sloot de lippen zwijgend op elkaar, als ze Kabel aankeek. Op 'n Zondagavond zat Lien voor 't raam, groote bitterheid woelde in haar, doffe spijt over de verwoesting van veel levensgeluk, stille vermoeidheid na dagen vol zenuwspanning. De jonge vrouw boven was gisteren gestorven, wasbleek en onbewegelijk lag ze in 't witte bed. „Zou ze niet slapen?" had Lien gedacht, „straks wordt ze weer wakker, met haar lief: „o wat heb k nou n lekker dutje gedaan." Neen, ze werd niet wakker, Lien stond er immers bij, toen ze afscheid nam van haar man, die haar zoo lief had! „Mannie, 'k ben zoo gelukkig geweest, heel gelukkig, o jy hebt me veel.. geluk .. gegeven .. en ik dank je er voor ... maar, o 'k ga naar Jezus naar... Jezus... veel gelukkiger " En op zijn onstuimig snikken had ze gesproken van weerzien, van Jezus, die rouw geeft en ook troost.... De smalle handen der stervende hadden die van Line dankend gedrukt. „Dank je kind, je bent goed voor me geweest.... God zij goed voor jou".... Weemoedig staarde Line naar buiten, waar miezerig de regen sijpelde langs de huizen, in fijn dicht gestuif de menschen sloeg in 't gezicht. Zij dacht aan moeders, aan vaders sterfbed. Allebei haar ouders gingen naar den hemel, waarheen ging zij ? 't Vroom diep verlangen naar moeders God was weggeneveld in haar ziel. De verschrikking van 't eeuwig verderf verbleekte met de jaren. Nooit las ze in den Bijbel. Kaeel's fijn spottend lachtje bracht haar van die gewoonte af. Mal toch, hem zoo naar de oogen te kijken. Was neef Kabel gelukkig? Nee immers, o nee De jonge doode boven nu wel, ze wist het zeker. En plots rees een zekere benijding in haar op benijding van 't hoog geluk der jonge vrouw en benijding om de wanhoop, waarmee haar man om haar treurde, ^^ie zou er om haar geven, als ze stierf? 0 zeker beter jong gestorven in genot van liefde, dan alleen door 't leven gaan. Waarom deed God al deze dingen Waarom ging zij niet dood? Ze wou wel heel graag zalig sterven. Dit raadsel hield haar bezig, ernstig en hardnekkig; er mengde zich onzeker berouw onder, angst van niet te gaan op Gods weg. Neef Kabel zat bij 't andere raam, zijn oogen rustten op haar. Line voelde 't wel.... Nicht ging uit naar een zieke, ze waren alleen. Lien's lectuur, „Hilda van Suylenburgh", 'nboek van Kabel, was van Lien's schoot gegleden, ze had er gedachteloos in gebladerd, even gelezen Cabona's gesprek met Fbans .... beider smart had 't meisje getroffen — 7 Overal griefde je in 't leven de scheidingsellende. Zou neef Kabel Wat kon ie er somber uitzien. Zij keek op hun oogen vonden elkaar Scherp helder voelde Lien, hoe zijn rustige tegemoetkoming, z'n liefdevolle omgang een zachten band van vertrouwelijkheid geweven had, die niet meer te breken viel, al dacht zij 't. Hij stond op, de harde lijnen waren weggegleden van zijn stroef gelaat, hij drukte zwijgend haar hoofd tegen zijn borst en zij in weeke naïeve zinnetjes zei 't leed van haar eenvoudig leven uit stamelend haast Haar alleen voelen, haar onbestemd verlangen naar God „Goed, lief, trouw, ongevormd kind!" zei hij, zacht streelend 'tblonde haar, ,,'tleven is zoo zwaar, zoo donker." Zij keek hem aan, drukte zich vaster tegen hem, ze voelde zich zoo warm en veilig onder zijn beschermende hand, al sprak Karel weinig. In de al groeiende schemering stond hij bij haar. Maanlicht wierp vierkante grijze blokken op den vloer, waarop hun schaduw zich afteekende De regen buiten had opgehouden, zilvergrijze wolken dreven hoog in de lucht. Lang stond Kakel bij haar.... lang.... zoolang.... tot Line weer onrustig werd ... .Waarom bleef hij zoo stil? „Zeg, LraE?" Ze schokte op van den vreemden klank in zijn stem „Schrik niet lieveling.... kind....' „Wat scheel je, Karel?" Zij trok hem naast zich op 'n stoel „Ben je ziek?" Ontroerd viel hij neer maar zich herstellend, nam hij haar hand in de zijne.... zij trok die terug. Wat wou hij toch? „Zèg, Line " vroeg hij weer in feilen zelfstrijd .... zweet parelde op zijn voorhoofd. „Nou... ?" 't Meisje werd zenuwachtig om zijn vreemd doen. „Zal jij altijd van me blijven houën?" vroeg hij plots, haast ruw. „Altijd?" Vragend en vertrouwend keek Line hem aan Hoe kon hij vragen. „Altijd?" vroeg hij weer. „Als'k's slecht voor je was?" „Jij zal nooit slecht voor me zijn, je bent altijd goed." „Zal jóuw liefde nooit weggaan?" „Nooit," zei ze heel eenvoudig. „Ik hou veel van je." Ze begreep hem niet. „Als je 's hoorde, dat 'k iets heel slechts gedaan had, eer ik je kende " „Jij zal geen slechte dingen gedaan hebben," viel Line in met overtuiging. Nog nooit zei ze „jij" tegen hem, liefde en verwondering legden 't woord in haar mond. Hij slechte dingen gedaan! zoo'n goed, zoo'n best mensch. „Wat de menschen slecht noemen," vulde hij aan. „Nicht noemt me ook slecht, omdat 'k die zieke tobber nageloopen heb,.... de menschen!" zei Line verachtelijk. „Dus jij zal me niet veroordeelen?" „Ik .... zou .... ja.... natuurlijk.... ik.... weet.... niet zie-je ik hou van je.'... ach nee, praat nou toch zulke malle praat niet,".... hokte zij door elkaar „Hou je heusch van mij ? Wou je soms trouwen, zèg Nee toch? of ja?" „t Is om 'n huwelijk" .... viel hij in, ongeduldig in zijn zoeken naar woorden. Er donkerde angst in Line's oogen.... „Heb-ie iets ergs gedaan, heel ergs?... Och toe zegt t nou! O Kabel!" „Zou je denken, dat ons iets op aarde scheiden kon?" vroeg hij in felle ontroering, dicht tegen haar aan. „Nee, nee.... Ik hou veel van je.... Ik wist 't zelf niet," Ze lei haar hand op de zijne, ontroerd. „Geen mensch? Wil je altijd blijven, bij me? „Nee Ja Heusch " Hoor 's " In herwonnen kalmte maakte hij zich los van haar hand en stond by 't raam. Verwonderd keek Line hem na. „Als getrouwde lui elkaar niet uit kunnen staan, wat moeten zij dan doen?".... Daarmee verrastte hij het meisje. „Toch bij mekaar blijven," zei Line argeloos verwonderd. „Da's makkelijk" „Wat anders?" vroeg ze eenvoudig. „Denk je soms, dat ik" „Ach nee, Tc heb 't niet over jou" In groote stappen liep hij de kamer op en neer. „Als man en vrouw altijd ruzie hebben, wat dan? „D'r uitscheien met ruziemaken, je kunt toch niet wegloopen." „Niet? Waarom niet, als er geen liefde meer is?" „Ik dacht, dat oprechte liefde nooit wegging," zei Lien zacht Waar wou hij heen? O, haar hart deed zoo zeer ze werd zoo raar, zoo wonderlijk.... „Line, kind ...." Hij schoot toe en ving 't meisje op in zijn armen, goot wat eau de cologne op 'tbleeke voorhoofd. Wat 'n lief, teer kindergezichtje hoe vertrouwend lag ze tegen hem aan, de oogen gesloten.... Nee, nee, hij wou niet toegeven aan de al hooger rijzende begeerte, haar te bezitten. Hij zou haar sparen, sparen voor 'tlevensleed, dat zijn leven vergiftigde; hij mocht geen stap verder gaan, mocht geen liefde opwekken in 't argelooze kind. Hij was al veel te ver gegaan. Voorzichtig lei hij haar neer, 't hoofd tegen den stoel.... Toen ze bijkwam, was nicht MABTHA weer thuis heel flauw herinnerde ze zich iets pijnlyks, verward „Lien is ook heelemaal oversjouwd van de drukte met de bovenburen," hoorde Lien nicht zeggen, koud als staal. „Ze is zoo eigenwijs, als ze groot is, en ik zit met de mosselen, als ze ziek wordt." Schreien, aldoor schreien, in groote, wijde droefheid, heel den nacht. Telkens na een wijle van wezenloos staren, rechtuit in de donkere, stille kamer, waarin alleen 't wekkergetik hinderlijk snel pinkte, begon t weer, langzaam glipten de tranen over 't warm gezicht, op haar halsboordje, dat vochtig, kleverig aanvoelde, sinds uren. Al sneller vloeiden de tranen, tot Line weer uitbarstte in 'n snikken, wild en heftig 'n huilbui, onhoorbaar gehouden voor 't oude vrouwje, door de smartuitdavering te smoren in 't tranen natte kussen. De zielsellende van alleen zijn, alleen blijven in die koude, barre wereld. Ze bleef alleen, 'n Mateloos onzinnige begeerte vervulde haar ziel. Neef Kabel was getrouwd. Verweesd had ze gisteravond nicht Mabtha aangestaard, toen die zoo wreed, zoo onzegbaar wreed, in wilde drift, verstoord had haar pas ontloken zielsgeluk. Als een, die kalm onbetwist in bezit nam, t geen hem behoorde, had hij dien onvergetelijken avond, nu 'n paar maanden geleden, zijn hand om haar schouder gelegd, ze was roerloos blijven zitten in innig zalig ge- nieten. En als zachte, verbasterende droommuziek had ze eenmaal geluisterd naar zijn stem, zonder zijn woorden te hooren, ze had zich toevertrouwd, heelemaal met lijf en ziel aan zijn sterken arm. Haar beschaamde, schuwe angst van 'n oogenblik vroeger was verbleekt tot iets vreemds. Hij had haar lief en zij hem en o die wreede verstoring! Hoog en zonder vlek stond hij tot nu toe in haar gedachten. Nu wist ze 't geheim van zijn nu effen dan heel wonderlijk doen, dat haar juist zoo hevig tot hem aantrok. Maktha had haar afgod omgehakt in één slag. Hij tuas getrouwd. Scherpflitsend zei nicht t. En hij weersprak haar niet. Liet 't toe, wezenloos, dat nicht haar wegsleurde uit de kamer, wegjoeg uit 't huis. Daarom mocht nicht nooit iets van Kakels lie^ woordjes weten; daardoor zijn ontroering, als ze in de laatste weken er telkens op aandrong, dat hij haar trouwen zou in doffen, onzekeren angst voor iets heel ergs. Ze was weggevlucht naar 't oude zolderkamertje. Gijsjes moeder sliep al, Lien moest haar wakker maken. Ze had gezegd, zoo maar 's thuis te komen, om van 't vragen ver te blijven. Morgen moest ze alles vertellen, morgen, Ja, alles. Ze kón, ze wóu hem niet uit haar leven missen. „Ik kan 'tniet dragen," kermde ze zacht, op'tharde leger. Koortsachtig trilden rillingen op in haar rug door heel haar lichaam. In groot zelfmeelij steunde ze.... striemde herinnering. „Stille zalig gezeten zijn, van ons tweeën zoo heel alleenig. Effen blanke vergeten zijn, van droefenis menig," las ze eens in een verzenboek, op de markt gekocht voor 'n dubbeltje. Hoe vaak herhaalde ze die heerlijke woorden, uit die voorts duistere verzen, in de laatste weken. Als een door 't zwerk flitsende bliksemslag was de ellende gekomen. Als bij 't gerommel van aanrollenden donder, uitbarstenden en dreunenden slag, was haar zielehemel al loodblauwer en donkerder geworden. Als 'n groote, wilde wolkenmassa, zich stijf ineendringend, overdonkerend haar geluk, was die onzegbare voorangst, die vreeze ingedonkerd. In roerlooze zwijging onderging Lien den slag. Getrouwd, getrouwd Droog klepte gisteravond haar tong tegen 't gehemelte, ze stikte haast in opgekropt verdriet, „Ik heb hem zoo lief, m'n hart doet zoo zeer. En ik mag niet. Hij verdient 'tniet. 'tls gemeen. O, o, wat is Kabel vreeselijk slecht." Hoe gloeiden haar oogen, zwaar drukkend als lood in de kassen, strak van schreien. Ze sloot die, pijnlijk van 'troode vlamgelicht er vóór. Net als gisteravond, toen nicht half razend binnenkwam. Toen was *t, alsof plots vuur voor haar opgloeide en neerviel, 't Helle licht flitste snel weg. Nu bleef 't. Line keerde zich om, de pijnlijke oogen op 't bonkerige kussen. Krakend verschoven de plankjes om 't kermisbed. „Kind, wat woel je toch," soesde de oude vrouw. Ze antwoordde niet, opschrikkend van de toch zachte stem. „Ben je niet goed?" „Ja." Kort zei Line 't, bang zich te verraden door de doffe, befloerste stem. „Huil je?" vroeg Kaatje weer. „Nee." „Leg dan stil," morde de ander. Hol en droog hoestte 't meisje. „Ben je verkouwen? Neem wat water." „Nee." Lien lag nu stil op haar rug. Niets dan vurig rood vóór haar. Over de wiggelende pannen, zuchtte de wind klagelijk, eentonig doften de regendroppels, droevig weemoedig sijpelde 't wegritselende regenwater in de volle dakgoot. Hoe eindeloos rekte die nacht.... Twee uur pas. Niets geslapen nog. Ze wou niet slapen, niet vergeten. Ze koesterde de klagende herinnering. Niet indommelen. Werd ze maar ziek, ging ze maar dood. leger. Koortsachtig trilden rillingen op in haar rug door heel haar lichaam. In groot zelfmeelij steunde ze.... striemde herinnering. „Stille zalig gezeten zijn, van ons tweeën zoo heel alleenig. Effen blanke vergeten zijn, van droefenis menig," las ze eens in een verzenboek, op de markt gekocht voor 'n dubbeltje. Hoe vaak herhaalde ze die heerlijke woorden, uit die voorts duistere verzen, in de laatste weken. Als een door 't zwerk flitsende bliksemslag was de ellende gekomen. Als bij 't gerommel van aanrollenden donder, uitbarstenden en dreunenden slag, was haar zielehemel al loodblauwer en donkerder geworden. Als 'n groote, wilde wolkenmassa, zich stijf ineendringend, overdonkerend haar geluk, was die onzegbare voorangst , die vreeze ingedonkerd. In roerlooze zwijging onderging Lien den slag. Getrouwd, getrouwd.... Droog klepte gisteravond haar tong tegen 't gehemelte, ze stikte haast in opgekropt verdriet. „Ik heb hem zoo lief, m'n hart doet zoo zeer. En ik mag niet. Hij verdient 'tniet. 'tls gemeen. O, o, wat is Karel vreeselijk slecht." Hoe gloeiden haar oogen, zwaar drukkend als lood in de kassen, strak van schreien. Ze sloot die, pijnlijk van 'troode vlamgelicht er vóór. Net als gisteravond, toen nicht half razend binnenkwam. Toen was "t, alsof plots vuur voor haar opgloeide en neerviel, 't Helle licht flitste snel weg. Nu bleef 't. Line keerde zich om, de pijnlijke oogen op't bonkeri ge kussen. Krakend verschoven de plankjes om 't kermisbed. „Kind, wat woel je toch," soesde de oude vrouw. Ze antwoordde niet, opschrikkend van de toch zachte stem. „Ben je niet goed?" „Ja." Kort zei Line 't, bang zich te verraden door de doffe, befloerste stem. „Huil je?" vroeg Kaatje weer. „Nee." „Leg dan stil," morde de ander. Hol en droog hoestte 't meisje. „Ben je verkouwen? Neem wat water." „Nee." Lien lag nu stil op haar rug. Niets dan vurig rood vóór haar. Over de wiggelende pannen, zuchtte de wind klagelijk, eentonig doften de regendroppels, droevig weemoedig sijpelde 't wegritselende regenwater in de volle dakgoot. Hoe eindeloos rekte die nacht.... Twee uur pas. Niets geslapen nog. Ze wou niet slapen, niet vergeten. Ze koesterde de klagende herinnering. Niet indommelen. Werd ze maar ziek, ging ze maar dood. Waarom kon 'tzoo niet blijven? Ze eischte niets. Niets? Nee alles. Ze kreeg niets. Ze wou niets hebben ook. Hij had niets te zeggen. Getrouwd. Hartstochtelijk sloeg Line de handen voor 'tgezicht, op de vurig brandende plekken onder haar oogen. Mat en somber leunde ze met het hoofd tegen den vierkanten tafelpoot. Waar moet 'theen met haar! Looddof drupte 't neerregenend water op 'toude dak, suizend afsijpelend. Zeurig eentonig. Alleen de wekker tikte schel door de nachtestilte. Zachtjes, als 'n moeder streelt 't weenende kind, streek de weldadige rust hare zacht koozende handen over 't afgetobde meisje. En langzaam blauwde de morgen, 't luidlooze daglicht groeide in de stille kamer. „Een, twee, drie, vier, vijf," pinkten vjjf snelle wekkerslaagjes, die Line deden opschrikken uit den onrustigen sluimer. „Vijf uur." Dan breekt de dag aan. 't Kon niet. Gisteren onderscheidde ze al 'n beetje de treurschaduw der bloempotjes voor 't dunne gordijn, in den komenden dageschijn. Ze zag nu niets, niets als rood, half wakker nog. Maar ze was niet thuis bij nicht. 'nVaag, zwaar, drukkend gevoel klemde. Zwaar loopgebonk op de houten trap. Rammelend neerzetten van 'n ijzeren theestoof, kletterend neervallen van het hengsel, gebom op de deur der benedenkamer, brutaal opklinkend in de stilte van 't zoldervertrek. „Half zes bure, ben je wakker?" krijschte de klopbaas. „Ja, ja," bromden zij slaapdronken van binnen. Weer kloppen en bonzen. „Bure ben je " „Ja," gilde er één geeuwend. „Ben je goéd wakker?" „Doove kwartel, hoor je niet?" scherpte een scherpe vrouwenstem, „ja!" „As je niet goed klopt, krijg je ook 'n standje," piepte de wekbaas afzakkend. Verschrikt sprong Lien overeind. Luid kreunde ze door al haar leden, 't hamerde in haar hoofd. En die oogen brandden als vuur, o zoo erg „Lien, hoe laat moet je by nicht wezen?" „Straks," zei ze suffig. Ze droomde van „hem" daarnet. Hij boog zich over haar, liefkoozend. Ze keek hem aan, verbaasd dankbaar, telkens vragend: „Toé zeg 't nou nog 's. Hou je heusch van me, 'kDroomde maar naar, he?" ,,'k Zou maar opstaan, kind, daar is de buurman al met de theestoof." Nog droomde Lien. Stijf klemde ze haar armen om zijn hals in haar koortsig denken. „Lientje, kind dan toch," zei 'toude vrouwtje na een poos. „'tis dag." Schrikkend schokte ze op. Half wakker streek ze de vochtige sluikharen uit het gezicht. ,,'kHeb zoo'n hoofdpijn," klaagde Lien verstrooid. „Kom, 'tzal wel over gaan," zei Kaatje bemoedigend. „Wezenloos keek ze rond, hoe raar alles om haar, donker. „'tis nog zoo donker." „Donker, wat heb 'knou an de hand?" Weer doezelde ze, 'tkon haar niets schelen. „'tis heusch tijd, Lien, steek even 'n lucifer op, dan kun je goed zien." Willoos scharrelde Line overeind en uit bed. Vurige pijlbundels voor haar oogen, die ze niet open kon houden. Ze rilde koortsig. Tastend slofte ze naar den schoorsteen, voelend met de klamme handen langs de ruwe kachelpijp. Hier was 't doosje. Krissend streek ze aan. „Vervelend, de lucifers zijn zeker vochtig geworden." O die oogen, ze staken zoo. Weer streek Line aan. „Bah, dat ding springt, 'k brand m'n vingers." Nog eens geprobeerd. „Meisie, hou dan toch je lucifer bij de wekker, als tie eenmaal an is, moet je 'm niet uit laten gaan." „Hy ging nie an, opoe." „Dan slaap je nog," morde 'toudje. Zwijgend kriste ze weer 'thoutje, zorgvuldig voelend eerst naar 't gele kopje, over 't kantje, ze hoorde 't vlammetje suizen, weer brandde zij haar vingertop. Ze zag niets, 't was immers alles één vuurgloed vóór haar? Ontzet spalkte Line haar oogen wijd open, in wanhopig wilde inspanning om te zien. Dansend glansden de vlammen, tintelden de straalbundels. Net als van nacht, als gisteravond. Maar ze bléven. „Ik kan niet zien, ik kan niet zien," kreet ze woest, beangst. Moeilijk klom de oude vrouw uit de bedstede, ging vóór haar staan. „Zie je me niet, Lientje, kind?" „Nee, nee," steunde Lien langzaam. „Geef me 'n stoel." Toen sloot ze de bang open oogen. Vinnig kletste de regen om Karel heen, wild sloeg de wind hem in 't gezicht, striemde in nijdige vlagen tegen de huizen aan. In bed had hij 't al gehoord, hoe de ramen en deuren klepten van venijnigen tocht, de wind opstak, de storm bulderde in den schoorsteen. In innige troosteloosheid en zelfbeschaming was hij opgestaan. Hij zou zich zelf wel willen slaan. Wat'n lafaard, wat 'n ellendeling was ie. Eerst de liefde van dat goeië kind te wekken, ze geheel vóór zich te nemen en dan gisteravond dat schaap alleen te laten gaan, aan te blijven hoo- ren de standjes van die Xantippe Rillerig woelend had hij den nacht doorgeworsteld, reeds in den donkeren ochtend stapte hij met de driftige schreden van 'n man vol felle ontroering, langs de beslijkte straten. Hij zette den kraag van zijn jas op, woest streed hij tegen den storm. Hij moest er door. Naar Lien! 't Was alles zijn eigen schuld. Waarom zich niet ingehouden toén als altijd ? Waarom zich zoo klakkeloos laten gaan? Ingehouden! 'n Mensch is toch geen blok, o hij peinsde zich al suf over de oplossing van de ontzettende moeilijkheid in de laatste maanden. Line was onmisbaar in zijn leven geworden; in het samenzijn met Lien vond hij vreugde geluk. In scherpe klaarte stond dit ééne voor hem. Hij stampvoette, zoodat de modder opspatte van zijn schoenen. „Gekheid, 't geklets van dat malle wijf, nicht Martha : ,,'n Hopelooze verhouding!" Als ik van Lien hou en zij van mij valt er niets te zeggen. 'n Hopelooze verhouding! Die is er als de een lief heeft en de andere niet of als je mekaar niet uit kan staan Maar zóó." Hij had 't kinderlijke, 't aanvallige, 't oprechte in Lien lief, haar echt vrouwelijke teerheid, haar zachte, voorkomende zorg, verborgen achter soms ruwe manieren. Hij had recht haar lief te hebben, 't stond vast in zijn denken. Waarom zou hij niet? O dat bedroefd, smartelijk, vertrokken gezicht, gisteravond. Had hij 'n oogenblik, nadat zij haar wegjoeg uit 't huis, maar geweten waar zij woonde in die binnenstad, hem nog vreemd. Nu moest hij 't vinden, al kwam hij ook eerst om twaalf uur in de kweekerij. Wat konden hem die bestellingen schelen, bij die ééne groote zaak, Lien te vinden.... Nicht Martha vertrouwde hem al lang niet meer, voegde ze hem toe. 't Wijf was hard en ongevoelig, evenals zijn vrouw. Zyn vrouw. Nog driftiger schreed hij voort. Hij had 't land, danig het land. In al heeter aanzwellende drift liep hij tegen den wind op, den wind, die floot om zijn ooren, joeg door de boomen, de bladeren ritselend plat strokend, afbrekend de doode takjes, die neersloegen voor zijn voet. Zijn vrouw, dat koele, kalme wezen. Nooit sinds hij wegging van haar had haar aandenken zooveel wre\el gewekt in zijn ziel. Zij was 't struikelblok voor zijn geluk Zij zou hem beletten te hertrouwen tot zijn laatsten snik. Waar die heele malle huwelijksgekheid ook voor diende? Had je als vrij, welbewust wezen geen recht, om, als je den eersten keer zoo stom geweest was, niet goed uit je oogen te kijken, dien knellenden band los te maken? Wat hadden anderen, al was 't de burgemeester zelf, voor recht, zich in zijn zaken te mengen? Is de waarborg van onderling vertrouwen dan niet gróót genoeg, je zult toch waarachtig niet wegloopen als je bij mekaar hóórt. Is er een andere verplichting dan die ontstaat uit de neiging van 't gemoed? 'n Heel harde jeugd lag achter Kabel. Zijn moeder kende hij niet dan als weduwe, 'n bejaarde eenvoudige vrouw. Diepe rimpels doorploegden haar voorhoofd, spraken van ontbering en zorgen, de uitstekende jukbeenderen maakten haar wangen hoekig, grijzige haartjes grauw- den om mond en kin. Met haar smalle schoudertjes, ingevallen borst, verbruinde magere armen, gekleed met 'tinhelder paars jakje, stond zij altijd in Kabels geheugen als t liefste wezen uit zijn kinder-, uit zijn jongensjaren. In haar scherpe blauwe oogjes lag gemoedsrust, in haar heerschte 'nkalme, stille stemming, vrucht van innerlijken zielevrede, 'n opgeruimd lachje verborg 't trekje van wijze bedachtzaamheid niet, plooiend om de dunne lippen. Zij had 't brood uit haar mond gespaard, om den jongen, haar eenigen, genoegen te geven, vooruit te helpen. Willig offerde ze vaak 'tlaatste dubbeltje, om hem een begeerd boek te laten koopen of zaadglaspotten. Zij was 't, die altijd schik had in zijn bloemen, altijd weer even blij was, als hij door kruising een nieuwe variëteit gewonnen had, zij hielp hem in t \ oorzichtig uitsteken en verplanten van zijn met zorg uit zaad opgekweekte plantjes, moedigde zijn leerlust aan. 's Winters voederde hij 't vee, mestte stallen uit, hakte hij hout; 'szomers werkte hij op 'tland; altijd vond Kabel tijd voor zijn liefhebberij: botanie. 's Winters studeerde hij in Heukels flora, in opgescharrelde handboeken; 'szomers, hoe vermoeiend en langde dagen ook waren, onderhield hij zijn kleurig bloementuintje. Daglooners werk bleef hij doen, tot de landheer, die jagen kwam, schik kreeg in zijn mooie veredelde bloemenkeur. Van dien jongen kon iets beters dan een 8 arbeider groeien, dien jongen met z'n helder verstand en ijverige handen. Er groeide iets anders van. Karel mocht gaan leeren, kreeg een plaats als knecht in een bloemkweekerij, zijn nieuwe patroon hielp hem practisch èn theoretisch vooruit. Stil van aard leerde hij ijverig èn op de teekenacademie èn bij zijn privaatlessen in talen en botanie; om kameraads noch meisjes gaf hij; maar één vriend bezat hij, 'n socialistisch hulponderwijzer, in de stad, waar hij teekenles kreeg. Zijn moeders dood hakte een groote leegte in zijn leven. Alleen bleef hij in 't knusse, kleine huisje, moedeloos. Hij bleef dof-somber, ook toen hij in 't gezin van den kweeker, die God vreesde, als huisgenoot was opgenomen. Toen was 't weer de landheer, die hem nu uit zijn droeve mijmering ophief. Stond het leven als een duistere dreiging voor hem, de oude, grijze landheer bracht licht in zijn toekomst Op zijn groot buitengoed was de oude tuinbaas gestorven, 'n vakman, een van 'toude type, die vreemde namen bij dozijnen in z'n hoofd had, z'n bloemen en planten zelf kweekte met groote liefde; aan Karel bood hij de opengekomen plaats aan Karel kende de lieve tuinmanswoning wel, hij praatte graag met den ervaren bloemist. Koba , de eenige dochter van den tuinbaas, kwam' veel bij Karel's patroon; zijn taak was 't altijd t meisje thuis te brengen en op de lange wandelingen \\ as eenmaal ongemerkt een kalme, van hartstocht verre ^ riendschap, een rustige genegenheid ontbloeid. Zij deed van die naïeve, eenvoudige vragen, waarvan de beantwoording Karel toch geen kleine inspanning kostte; haar belangstellend toeluisteren streelde z'n eerzucht. Hij las al jaren boeken over sociale vraagstukken, Marx en Bebel trokken zijn aandacht. Hij dweepte met Multatuli, zei vol bewondering stukken uit z'n gedichten voor Koba op; zij sprak vaak heel gevat haar oordeel over de verschillende kwestie's uit, stelde belang in deze dingen. Van heel dat rijke gedachtenleven bleven beider huisgenooten onkundig.... Karel had met zijn nieuwe ideeën z'n moeder geen verdriet willen geven, en wie van de boerenmeisjes onder Koba's kennisjes konden de zware gedachten verwerken, die zij opsloot in haar brein? Zoo waren Koba en Karel maanden lang eikaars vertrouweling gebleven. Maar langzaam was beider denken uiteengegaan, ieders zelfstandige meening en eigen overtuiging zette zich vast. Ko ging den eenen, hij den anderen kant uit. Zij schaarde zich bij de ernstige vromen, die alle wereldsche dingen haten, ja zelfs den gullen lach als iets zondigs verbannen; ten slotte stond zij lijnrecht tegenover hem : zij geloofde, hij loochende God.... Haar ernstig, devoot gezicht maakte nog wel indruk op hem, maar als zij over deze dingen praatten, voer een onbegrepen hardheid over haar scherp-puntige trekken, zei ze vinnige woorden op zijn fijne spotternij; dan gingen ze meestal als echt „kwade vrienden" van elkaar. En toch trok haar vaste, breede geloofsovertuiging hem aan. Juist in de week, waarop de landheer Kabel zijn nieuwe betrekking had aangeboden, was Koba op de kweekerij gekomen, had ze voor een daagje 'tuitgestorven huis verlaten. In haar zwarte rouwjakje, 't witte mutsje met omgeslagen wiekjes over de gladgestreken haren, had Koba er zoo lief, zoo stil en zedig uitgezien; haar droogbranderige oogen keken hem zoo weemoedig aan Zoo bewogen was hij geweest, dat hij snel terugliep uit de kamer naar 't boenhok, om 'n traan weg te vegen met den rug van zijn behaarde hand en onbewust liet hij zich dry ven dien dag op den stroom van zijn vreemd voelen. Hij moest karren dien dag, op den hotsenden wagen, omdat de daglooner ziek was. Achter hem de meststank, maar ver vóór hem de wijde mooie wereld. De verre horizon achter fluweelen, wijdgestrekte weilanden; de zon, eerst borend door de wazige nevels, die hingen over de velden, later stralend in zachten Decemberglans wittig en licht. En overal zag hij Koba's fijn, droevig gezichtje, overal bracht de stiltreurige natuurdoodschheid hem terug tot de treurende Koba, tot zijn eigen leeg vreugdeloos-leven. 's Avonds stond hij in den koestal. De dieren stonden zoo vredig te kijken, de breede koppen dicht bijeen, verlangend bewegend naar den koekendrank, door den melkknecht in grooten vierkanten bak aangeroerd, in roezig gespat over den roodsteenen vloer. Op den grond lag nog hooi, 'twas Karel's werk niet, toch nam hij den bezem, veegde 't weg om de goot vrij te krijgen, waarin de drank moest.... „Je bent 'n beste kerel," zei de oude man: „Als ie trouwt, mag ie mee." ,,'tls te hopen," zei Karel half lachend, hoewel niet vroolijk „Kom kom, 'n jonge kerel, heb je al 'n meisie op 't oog?" „Maak nou geen gekheid," weerde Karel wrevelig af. „Als ik jou was," ging de oude onverstoorbaar voort, „zag ik 't volle nest te krijgen en niet 't leege. Je kent Koba al zoo lang." Boos liep Karel den stal uit. Waarmee bemoeide zich zoo'n vent. 't Ging niemand aan. Hij mocht Koba wel maar daarom Later in den naavond kwam hy weer in den stal, om te kijken naar 't „afstellen". De oude daglooner ging al naar huis. De lantaarn aan den balk spreidde een roodachtig licht door de dampige ruimte op de breede koppen der koeien, die woelden in 't geurig hooi met wellust in de groote, goedige oogen. Zacht ruischte het hooi schuifelend tusschen de kiezen der dieren. Kabel keek rond in den ouden, bekenden stal, heel gauw zou hij weg zijn Wonen in Koba's huisje En Ko, waarheen zou zij gaan? Zijn hand rustte op den dwarsbalk, die kleverig aanvoelde van koeiendamp, z'n hoofd lag tegen zijn arm. Met 'n ruk sloeg de staldeur open, de roode lampeschijn viel op Koba's beschreid gezicht, 'n groote teerheid kwam over hem. Hij had altijd wel gemerkt, dat ze geen hekel aan 'm had, maar dat ze zoo ontroeren zou. Hij zelf beefde ook „Ik wist niet, dat jij hier was," stamelde zij verward. „Ben-je er kwaad om?" vroeg hij en zijn ontroering trilde in zijn stemmeklank. Hij zou haar thuis brengen als gewoonlijk. De maan goot wit licht over de slapende landen, de boomen zwartten zwijgend in winterdoodschheid. Tegen de enkele voetgangers genavonden zij zacht terug in gedachten. Met afgewend gelaat liep Koba naast Kabel, haar smal gezicht nog bleeker dan anders, zij in heftigen zelfstrijd, hij in nog teer navoelen van daarnèt. „Je moest maar teruggaan," drong Koba plots aan, toen de eerste huisjes van 't dorpje opschemerden in 't maanlicht. „Waarom?" ,,'t Is beter." „Waarom?" „Wel, de menschen." „De menschen weten allemaal, dat 'k je altijd thuis breng." „Nee heusch, ga terug," zei Koba met aandrang. Hij keek haar vreemd aan, daarnet dacht ie, dat ze van 'm hield, nou opeens zóó. Zij zag 't vragende in zijn oog en weifelde. Toen was ze zacht en aarzelend begonnen te praten.... Kijk, 't stond wel niet voor 'n vrouw, 't hoort wel niet, ze wist wel, dat 't beetje sympathie voor haar heelemaal weg zou gaan, maar 't was toch beter, dat d'r aan hun omgang 'n einde kwam, de menschen „Nee 't zijn de menschen niet...." viel Kakel in, ernstig.... „Je hebt wat." „Nou dan, voor mij is 't beter." 'nBloedroode kleur gloeide op haar heele gezicht, nog-meer wendde ze haar gelaat af. „Waarom is 't beter?" vroeg Kakel eigenlijk wreed. Hij begreep en wou toch hooren. In hopend verwachten keek zij hem aan „Zie je, ik heb 'teens in mijn leven ondervonden, toen ging 'k me ook aan iemand hechten, later bleek 't dat ie niets dan vriendschap wou, toen kon ik 't er nie meer mee doen 'k Heb er zoo onder geleden, 'k ben nou zoo bang " „Dat 't weer zoo zal gaan," viel Kabel in „Ja we gaan zoo eigen om, je brengt me altoos thuis, je leent me boeken; nou 'k alleen ben, moet 'k op m'n naam passen." ,,'t Is niet om de menschen," had Karel kort gezegd, „wees nou eerlijk: 't is om je zeiven." „Nou ja dan, om me zeiven," gaf Koba toe, nu hoog. „Je wil van mij niet houën, wel?" „Ten minste niet hopeloos," zei Koba, nu zachter om de trilling in zyn stem. „Je moet uit m'n leven wèg, of 'k verlies m'n gemoedsrust." Haar gemoedsrust was alreeds weg Karel had 't gemerkt aan alles Hij hield ook van haar, hij wist 't sinds dat oogenblik daar in den koestal heel zeker, en toch kon hij 'n zekeren wrevel niet onderdrukken, weerzin om te hooren van meisjeslippen, wat hij zelf als zoetgeheim haar 't eerst toe had willen fluisteren. Zijn zwijgen maakte Koba weer hard. Moeder heeft me geleerd, vriendschap tusschen meisje en jongen is altijd gevaarlijk; een van beiden lijdt er onder: laten we scheiden. Neen, Karel had niet willen scheiden. Nog meer leegte in zijn eenzaam leven, hij wilde er niet aan. Levendigheid zou Koba wel niet in zijn bestaan brengen. Haar karakter was even stug en moeilijk als 't zijne, haar aard stil en somber. Maar enfin hij vond 't toch heerlijk, dat Koba zoo rustig en vertrouwelijk hem begeeren kon. Toch stelde in den grond Koba's openhartige bekentenis Karel te leur. Langzaam kriewelde 't gevoel van bekocht te zijn, na 'n ondoordachten koop, in hem op. O ja, n ondoordachte koop, dat was z'n huwelijk geweest. Reeds in de bruidsdagen was t geharrewar al begonnen. „Is dat nou 'n vrouw voor jou?" had zijn vriend gevraagd, die Koba om haar houterige, stijve manieren, haar besliste geloofsovertuiging, nooit uit kon staan. „Jij had 'n vroolijk Fransje noodig gehad, inplaats van zoo'n somber wezen." Neen, 't blije liefdezonnetje scheen nooit vroolijk in zijn huis. Zij verloochende zich in geen enkel opzicht voor hem, hij niet voor haar. 't Ging hard tegen hard, vooral toen de Doleantie uitbrak. Kakel had 'n studiekransje, waarop hij met nog 'n paar vrienden allerlei vraagstukken besprak, Koba schampte net zoo lang, tot Kabel 'n kamer afhuurde in 't „Logement" en daar 't clubje ontving, maar op zyn beurt ontzegde hij ook al dien fijnen Doleerenden lui zijn woning. Zijn huis werd Karel 'n plaats van grenzenlooze verveling, vooral in die lange winteravonden, als zij maar stil zat te naaien, zwijgend als hij, of de deur uitliep naar Kerk of Bijbellezing. Nee, ze had nooit van 'm g-ehouën, ze verlangde alleen maar naar 'n beetje gezelligheid toen. Ze kon zoo scherp zijn, glad en koud als 'n mes, en daar kon hij nu eenmaal niet tegen, want hij was 't ook. Hij zou door 't vuur gaan voor iemand, die hem tegenkwam met geduld, zijn vlijmende aanmerkingen verdragen wou zonder terug te bitsen ... hem de meerdere liet; o haar kon hij in stijgerende bitterheid terugwonden of koel en kalm volmaakt doen alsof hij ze niet zag of hoorde. Dan bediende ze hem in de puntjes, hield 't huishouden keurig netjes, ja hatelijk netjes, zoo, dat ie bang was z'n sigaar neer te leggen of 'n vuilen voetstap te zetten, maar de stroefte wrong. Zij zocht altijd 't eerste weer toenadering, hij meende wel leed te lezen in 't spits gezicht. Dan haalde ze damof dominospel te voorschijn 's avonds, ofschoon hij wist hoe 'n hekel ze aan spelen had; soms bleef hij doorkoppen, soms zwichtte hij voor haar aandrang en deed weer vriendelijk. Maar lieve hemel zoo onhandig, zoo zielig zonder overleg speelde ze, soms won hy met negen dammen, en toen hij op 'n avond tweemaal dertien steenen overhield, 't ongeluksgetal, gaf hij 't op. Aan zoo'n vrouw zonder eenig conversatietalent had je niemendal. Sinds rijpte, beïnvloed door zijn vriend, een plan in zijn brein. Hij wou weg. Hij was dom geweest, roekeloos dom, hij deed zich zelf de meest krasse verwijten, maar zou hij met zijn heele leven moeten boeten aan de zijde van een vrouw, die hij niet liefhebben, hoogstens verdragen kon? Was dat geen te groote straf voor een onervaren jeugdsdomheid? Hij wou die nog dragen, als hij kinderen had, maar nu voor 'n wildvreemde? Klein voelde hij zich naast menschen van groote goedheid, haar kon hij trappen. Zijn huwelijk was een vergissing. Koba zou 'n best mensch voor 'n ander wezen, niet voor hem. Zijn korte, eenvoudige plicht was, dit alles aan Koba te zeggen, en hij zou 't doen ook. Eigenlijk in week meelijden met zich zelf, zette hij rustig en kalm zijn plan voor Koba uiteen. Hij zou heengaan, haar 'n maandgeld maken en in 't bezit laten van 't heele huishouden, zoo edelmoedig mogelijk. Z'n mooie betrekking wou hij er aan geven, om vrij te worden. Zwijgend had Koba geluisterd, vreemd en droevig hem aangestaard. Haast nog was hij haar tegemoetgekomen hij meende tranen te zien opkomen in haar oog.... hij zelf werd ook week. Maar halfheid moest verkeerd zijn, doorzetten zou hij. Teer en trotsch had Koba hem alles toegestaan en alles geweigerd.... Wou hij den band breken, hij zou breken, maar voor geen cent wilde zij hem danken En zij had hem nagezonden, hoe ze aan zijn zorgvuldig weggehouden adres gekomen was, hij begreep 't niet.... de halve opbrengst voor 'thuishouden, de helft van 'tliggende geld. Koba's woedende verachting zou hij stil gedragen hebben, haar kalme berusting griefde en pijnde hem. De uitdrukking van Karel's oogen was harder geworden, zijn stem had den eigenaardigen, bedaarden, nooit uit den plooi gaanden toon gekregen. Nooit proestte hy 't eens prettig meer uit of lachtte hy bly ... Totdat Line inkwam in zijn leven, 't eenvoudige, keuvelende ding, dat zijn bescherming behoefde en aannam , 't jonge meisje, dat hy liefkreeg, zooals hy nooit de zooveel oudere Koba had bemind, die ook wel 's uitvaren kon en driftig zijn, maar 't was zoo'n heel andere scherpte. Line miste al 't wel overwogene van Koba. En nu, als 'n grimmige spotterny stond zyn huwelyk voor hem, als 'n hooge, grijze muur, hem scheidend van Line. Bitter en vernederend leek hem de eisch: Line loslaten, week en weifelend had hy gemard den ganschen nacht, Line kón hem immers niet meer missen ook. Was 't eisch of was 't 'n schande als hy deweeze, nu, zóó alleen liet staan? Moest hy dan z'n korte leven willoos weggeven aan 'n vreemde uit verkeerd begrepen edelmoedigheid ? Woedend woei de wind over de huizen. Met koppige overtuiging in de harde oogen, zette Karel zich tegen 't weer in Hij moest er op uit, zou Ljne vinden: 't kostte wat 't kostte. En dan zou Ltne zijn vrouw worden, zijn zelf gekozen vrouw. willoos weggeven aan 'n vreemde uit verkeerd begrepen edelmoedigheid ? willoos weggeven aan 'n vreemde uit verkeerd begrepen edelmoedigheid ? Line had ontzettende weken doorleefd, na den bangen morgen, toen Karel haar vond, blind en wanhopendhulpeloos. 's Avonds tegengehouden door zijn nicht, was hij s ochtends vroeg, met maar één gedachte, Line op te zoeken, de deur uitgeloopen. Al wist hij geen weg in de vreemde achterbuurt, hij zou haar vinden. Hy had gevonden, en niet kunnen troosten. Line wou niets van Karel weten, niemendal. Hij was getrouwd en zij wilde geen slet wezen, al zou ze doodgaan van verdriet, ze verlangde dood te gaan van verdriet. Ze wou niet luisteren naar Karel's vriendelijke woorden. Want wat zou moeder zeggen en vader, beiden nu in den hemel, als ze hun kind zagen leven met een getrouwden man. Zelf was ze niet vroom, maar niet slecht ook, heelemaal niet. Dan nog liever nagewezen met den vinger als gevallene, dan leven in 't kwaad. Zoo redeneerde ze, zoo weerstreefde ze Karel. Zoo werd ze vervoerd naar het ooglijdersgesticht, zon- der te vermoeden, wie de verplegingskosten betaalde. „Je moet niet zoo schreien, meisje," zei de dokter gedurig. „Als je dat blijft doen, kun je nooit meer beter worden, nooit hoor." „Anders wel?" vroeg ze eens, na vele dagen waarop ze onverschillig luisterde. „Anders wel, al zal 't langzaam gaan," hoopte de dokter. 't Ging heel langzaam, de tijd in heftig leed eerst voorbijgevlogen, begon in stiller kwijnender stemming te kruipen. En al hoorde ze in die donkere kamer wel gezellig praten door andere verpleegden, als al de anderen bezoek hadden, bleef zij alleen. Nicht Maktha wilde haar niet meer bezoeken. Kakel weigerde ze te ontmoeten, ze verlangde naar haar arme, trouwe weldoenster vrouw Bergsma. Gijsje woonde ver weg in 't België. Maar die arme vrouw kon niet komen, ze lag ernstig ziek en stierf nog eer Line uit de geheel donkere kamer in de wat lichtere overging. Maar Line wist 't niet. Elke schok, elke aanleiding tot schreien moest streng vermeden worden. Ze dacht veel in die dagen. Aan haar ouders, haar kinderjaren, haar vreugdelooze maar vroegrijpe jeugd. Aan 't geleerde op school, aan den Bijbel, aan den chaos van lectuur, die haar eens opwond en overspande. Lang niet dom, zocht ze verband tusschen de dingen, verwerkte ze denkbeelden, vroeger gelezen, nu in anderen vorm herhaald in de lectuur van den dag, novellen en tijdschriften, voorgelezen door verpleegsters. En dan kroop er 'n angst in haar op, die langzaam tot zekerheid verworden ging. Ten slotte begon ze naar Kakel te verlangen, zich martelares te voelen van een onrechtmatigen eisch, die de Bijbel 'n mensch oplegde. Als zij nu toch Karel liefhad en hij haar? Was liefde het eene noodige niet? Had zij als vrouw geen recht om moeder te wezen, zoo goed als andere getrouwde vrouwen? Een verpleegde die beter werd, las er verleden week nog zoon mooi boekje over voor. Haar Bijbelkennis, eerbied voor haar ouders geloot verzette zich tegen die gedachten, toch had ze de kracht niet meer, toen de verpleegster op den bezoekdag Karels aanwezigheid meldde, hem weer met een „ k Wil v. Oost niet ontmoeten," af te stooten. Zóó kwam hij. Zij beet zich op de lippen om met te schreien, en hij deed heelemaal niet sentimenteel.Kalm en hartelijk drukte hij haar de hand, slechts weinige woorden sprak hij in 't korte poosje van zijn bijzijn. Maar hij kwam gauw terug en later sprak ze met eenigen schroom over haar terugkeer. Ze kon de omringende dingen al goed onderscheiden. Zou vrouw Bergsma niet boos op haar zijn, als nicht? En waarom kwam Gijs heelemaal niet 's naar haar kijken? „Waarom zou ze boos zijn, kind?" vroeg hij op dien ouden, bekenden toon. „Wel, wel omdat ik jou " „Liefheb," viel hij in, beslist en zacht. „Nee, nee," zei ze, hem afstootend forsch en ruw, „ik ben geen slechte meid." Toen had hij haar voorzichtig, langzaam van Gijsje's moeder verteld, hoe die was gestorven met een groet voor Line op de stervende lippen en in haar echt kinderlijke droefheid sloegen zijn lieve vertroostende woordjes meer in, dan ze weten wilde. Op 'n stillen zomeravond, kort vóór haar vertrek uit de stichting, had Kakel zijn heele verleden Line voorgelegd. Ze wist er nog zoo weinig van. Fluweelen weilanden lagen strak gespannen onderden wijdblauwen avondhemel, waaraan straks de zon onderging, spelend met reine avondwolkjes, wazig, goud, rose, lila en zilver grijs, waarin nu zacht de sterren lichtten en 't goedig maangezicht blonk. Op 't witte, rechte zandpad had Line Kabel zien aanstappen, zijn krachtig, lenig lyf flink bewegend. Snel liep Line naar 't tuinhek hem te gemoet. Zij las dien middag Van Eedens studie over Vrouwenkwestie De mooie, heldere druk vermoeide haar oogen niet.... de ideeën hadden haar hart gerust gesteld. Doodstil luisterde Line dien avond naar zijn droevig levensver- 9 haal, huiverend van aandoening, soms trillend v an ingehouden pijn. Eens hield Karel even op, overstelpt door vroegere herinneringen, de woorden stokten in zijn keel, de druk zijner hand werd losser. Line merkte 't wel. „Je houdt nog van haar. Driftig trok zij haar hand weg. „Nee, houën niet maar al dat ouë doet zoo zeer. 't Ging nooit goed tusschen ons, nooit. We verstonden elkaar niet. Onder dat kerkelijk overtrouwen, of hoe noem je die malligheid, kreeg ik 't al benauwd, en die domine deed zoo lamlendig, hij liet de heele kliek tranen met tuiten huilen." „Zij was dus 'n vroom meisje, hè? „Vroom," kwam hij verachtelijk, „wat is vroom? Ik weet 'tniet, want de menschen dwepen met 'n hersenschim. Ze moeten er naar leven, zeg ik. Ja, m'n landheer was ook vroom, zeker, hij verachtte me uit zijn ziel, is dat edel? Vroom, ja z'n moeder was vroom geweest ze had tenminste rust gevonden in die verbeelding, maar t was niks, hoor, niemendal. Gedachten aan God kunnen je leven vergiftigen, meer niet " In groote stappen liep Karel heen en weer vóór de bank, waarop Line zat, alleen.... Line sidderde, groote tranen sprongen in haar oogen.... „Karel —" Als een, die tot bezinning komt, stond hy stil— Line schreide, en tranen waren zoo slecht voor die zwakke oogen.... „Kindje, niet huilen " „M'n moeder " „Ach, kind, 'k bedoel 't zoo erg niet," suste hij.... „Ik geloof wel, dat... „Heb je nooit.... meer, naar Koba. .., naar je vrouw.... verlangd ?" „Nee," loog hij met strak gezicht. O, kon hij iets vertellen van die ellendige nachten vol verdriet en wroeging, zijn strijd om haar vergeving te vragen.... Brak zij niet zelf den band af, eiken band met hem..., toen hij in vaag verlangen tot weer saamleven teruggekomen was en zij hem verachtelijk door 'n nichtje aan de deur had afgescheept? Doodstil en onbewegelijk zat Line. „Hou je heusch niet meer van haar?" Hy zag Line in 't bleeke, teere gezicht, las lijden, grooten angst in die kinderlijk blauwe oogen. Wat moest hij anders doen, dan haar troosten? Nee, nee, sinds dat oogenblik haatte hij Koba, hij haatte haar— ,,'k Heb 'n hekel aan haar," zei hij kort en vast. „En zij aan jou?" vroeg Line voort, al iets verlucht. „Zij...?" Kabels bittere vraag klonk verachtelijk, „zij? Wat kan zij me schelen!" „Jij niet van haar?" drong Line weer aan, zij kon zich niet verzoenen met de bittere gedachte aan zijn getrouwd zijn. „Ach, zeur toch niet!" Kabel werd rood van boosheid, begon weer te stappen. „Als je niet wil, dat 'k vraag, ga dan ook maar weg," en zij wendde zich bedroefd, klagend af— „Je bent toch getrouwd." „Line." „Nee, ga wèg." Zij stond op van de bank.... „Om zoo'n stadhuisbriefje," zei Kabel bitter. „Natuurlijk." „Nee, niet natuurlijk," voer Kabel uit. „De wet bemoeit zich met dingen, die 'm niet aangaan, 'tls alles onbeteekenende formaliteit; liefde is alles. Ik zeg dat 't ontucht is, als twee menschen, die mekaar vloeken, samen moeten blijven." „Ga maar wèg," had Line toonloos gezegd. „Ga maar weg" en zij was 't huis ingeloopen, liet Kabel alleen staan zonder groet. Weer een nacht van mateloos schreien had Line doorgeworsteld , een nacht, die haar oogen erger maakte dan voor weken en in de nieuwe ellende had Kabel in 't vaste voornemen haar nooit op te geven, 't meisje met zooveel liefde omringd, dat ze gewillig meeging naar zijn liefdevol gereedgemaakte woning, toen de dokter haar geheel genezen verklaarde. Nu een jaar na dien donkeren Decemberdag, waarop Kabel Line voor 't eerst van zijn liefde sprak, lachte 'n vroolijke heldere wintervorst. Blauw glom 't ijs in de smalle slooten, waarover jongens klotsten met klompen, fier zich wagend op 't dunne ijs. 'n Hond zijn jongen despoot naloopend tripte voorzichtig achteraan, de weerspiegeling van hun lichamen zwartte al voortgaande op de blinkende baan. De zon lachte over de slapende landen, geelgroene met wittigen rijm oversponnen weiden, hier en daar 'n huisje, roode pannendakjes fel afstekend tegen de blauwe lucht, 'n enkele hooge schoorsteen van 'n stoomgemaal stak verwaand zijn grooten vinger op. 'n Breede grauwte ver aan den horizon, n donker grijze wolkenbank rees op, recht over de zacht stralende goudene zon, die langzaam daalde. Stilte alom. Alleen de jongens gooiden hun leuke plezierwoordjes naar elkaar, de handen in de zakken, stappend met de ferme beenen, pret in de tintelende oogen. Line stond in de deur van haar huis en keek er naar. Altijd nog het kleine figuurtje. Maar iets zachts, iets moederlijks lichtte in haar blauwe oogen. Ze zag er lief uit in 't donker grijze, wijde japonnetje, 'n hoog ruim schort tot aan de schouders, iets onzegbaar weeks schaduwde in de donkere oogen. In de verte rammelde wagengerij over den hard bevroren kleiweg. De jongens klotsten van 't ijs af en klommen den slootkant op, ze konden „echt' meerijen naar huis. In één flinken sprong, de beenen gestrekt, hingen ze aan den wagen met de rappe handen, even duikelend, ze stonden er in. Line zag 't met welgevallen. Kinderen hadden haar liefde. Maar tot teleurstelling der jongens hield de wagen stil voor 't huis, grenzend aan Line's tuintje. Zij keek nu naar het sierlijk uitgesneden achterbord, donker groen geschilderd, 'n Wit opschrift midden op. Ze wou 'teens lezen, 't Waren dikwijls zulke leuke versjes, zulke aardige plaatjes. Maar nu was 't niets aardigs. 'nZeis onder een doodshoofd, een ledige zandlooper en daaronder de spreuk. „Gedenk te sterven." Schielijk liep Line over 't bruggetje terug. Hè wat 'n naar woord. Gedenk te sterven.... Nog eens in haar leven las ze dit woord. Toen ze op 't punt stond in de Zandstraat te verzeilen, dien avond met Klaar. God had haar bewaard, had ze later erkend. Bewaard, waarvoor, was ze beter nu? Gedrukt ging ze haar huisje binnen, 'n lieve tuinmanswoning. Rechts en links en vooruit de ruime buitenplaats. Kabel was weer naar buiten gaan wonen -soor Lien's gezondheid; hij was goed geslaagd met z'n mooie betrekking als tuinbaas op deze groote Heerlijkheid. Lang zat ze in Kabel's rieten leunstoel te denken en .e soezen. Ze was zoo gelukkig geweest in den laatsten tijd, ingelukkig met Kabel. Hij deed lang zoo stil en somber niet meer, en zij, o ze had schik in haar leven, genoot in zijn liefde, haar knus, aardig huishoudentje, zij, kind uit de muffe achterbuurten, nu in de ruime natuur. In de laatste maanden groeide haar geluk, geen doffe angst verduisterde 't meer. Niet lang nog en haar hoogst ideaal zou verwezenlijkt worden, moeder zijn! Dan hoefde ze niet meer jaloersch te zijn van de bevoorrechte vrouwen, die 'tzij hun kind in tule of -witte vol of in lompen gehuld lag, toch heerlijk moeder ■varen, 'neigen kind hadden van hem, die hun lief was. Zij had Kabel lief, 't was haar 'n voldoening geworden, dat ze om zijnentwil haar goeden naam had weggeworpen, wat konden haar menschen schelen? Ze wist, dat straks 'n groot lijden haar wachtte— ze hoorde er ai van in haar kinderjaren uit vrouwenmonden, ongegeneerd en onbewimpeld pratend over hun ervaringen, ze zag er niet tt^en op. Wel ontrustte h*ar soms 't gevaar, want als ze eens stierf in de bevalling. Nee, 't zou niet. Duizenden kwamen er immers door. En d*n 't kindje zou heeten naar hem Kabel, Kabel v. Oost! Plots schokte 't weer in haar. Die ellendige schrik verontrustte haar telkens in de laatste weken, Nee, v. Oost zou 'tkind niet heeten, haar naam zou 't dragen: De Haan. Dorst ze er maar weer met Kabel over te beginnen. Kabel lachte om die malligheid. O, als die vrouw er maar niet tusschen stond, t was toch plaagzucht van 'tmensch, anders niet. Line had zelf den brief van Kabel gelezen, waarin hij haar zoo dringend en ernstig om scheiding vroeg. Geen letter antwoord kwam er op, dat schepsel scheen geen meegevoel te bezitten. Zij wist toch immers, dat Kabel's huwelijk met haar een vergissing geweest was. Mijmerend keek Line naar buiten. De goudene zon was schuilgegaan achter 'n wazigen damp, doodsch en dof lagen de wintervelden vóór haar. Als 'n vurig roode bol boorde de zon door de nevels. 't Donkerde al 'n beetje in 't huisvertrek. Lien s oogfn vielen zwaar toe, ze sluimerde droomend. Lien dwaalde alleen in een groot bosch, overal/warte, donkere, kale boomstammen. Met 'n kindje in Aaar arm liep ze moeizaam door de donzige sneeuw, «vaarin haar voeten wegzakten, 't lief, klein wezentje met blauwe oogen en lachend gezichtje, voelde zeo zwaar, o zoo zwaar. Groote sneeuwvlokken warrelden, verblindend Line s oogen, beletten haar 't voortgaan, al sneller jaagde zij zonder doel. De wind sneed scherp langs haar gezicht, met haai schortje wou ze 't kind beveiligen voor den storm, die haar haast den adem afsneed. Achter Lien klepten vlerken, groote vlerken, 'n beest— 'n duivel zeker joeg haar na. Wild wou ze vooruit, ze trok de voeten op— die zaten als geklemd in de sneeuw, ze sprong en worstelde om voort te komen, schreeuwde in doodsangst, almaar met 't machtige schrikaanjagende dier achter zich. Door 't wild tewerkgaan ontviel haar 't kindje— ze schrikte, bukte snel, om 't weer op te nemen. Maar ze kon 't niet grijpen, 't schoof aldoor achteruit, achteruit. En vreemd, 't kleine gezichtje was veranderd, geen kind 'n mensch lag vóór haar 'n krachtige man— O, 't was Karel zelf, die haar wegstootte, wegtrapte, 't bonkte tegen haar borst Als 'n orkaan floot de wind in de krakende takken— en schril verweet 'n stem, 'n stem in hoongelach— Heb ik je gevraagd in de wereld te komen, gevraagd, gevraagd? 'tWas 'tkindje weer, dat ze zag. 'nMes flikkerde, Line raakte beklemd, o, o, die man en dat beest, dat beest achter haar, welks warme snoet ze voelde langs haar gezicht.... Belgelui deed Line opschrikken— De bel.... lieve tijd 'tVolk ging weg, Karel binnen nog geen kopje drinken klaar. O, ze rilde van kou, de kachel brandde niet meer in 't duister vertrek. Verward stond ze in de kamer, juist toen Karel, klaar met luiden, sein voor den tuinknecht om naar huis te kunnen gaan, binnenkwam. O Kakel, o Kabel." In afgebroken volzinnen vertelde ze van haar angst, haar droomen, haar vrees voor den dood van 't kindje.... Kom, kom, malligheid." Rustig stak hij de lamp op, maakte de kachel weer aan, door kalm doen haar trachtend te bedaren. 'k Ben niet gewoon, dat m'n wijfje de klaar heeft," verweet hij vriendelijk om wat Ze kon niet op streek komen dten avond, telkens begon ze weer. ... Je haalt je allerlei muizenissen in je hoofd, zei y eindelijk kort. „'tls dwaasheid te denken dat jekmderon je zullen vloeken, dat doen ze aJleen slechte ouders, wij zullen nooit slecht voor hen zijn".... „Ze zijn toch onecht, ze dragen de schande. Kon kind jou naam hebben. Schande.... over vijf en twintig jaar noemt nieman •t schande meer. Als de maatschappij maar voor goed met dat ouwe conservatieve stelsel gebroken heef .... Schande is als je geen moeder voor je kinderen bent en geen vrouw voor je man. Niet als 't kind den naam van z'n moeder draagt. O Karel, konden we maar trouwen, als k nou s sterf', ik ben zoo bang voor de hel. Als 'k getrouwd ben, is alles eerlijk. „Dus zoo'n vorm zou jou in den hemel brengen? Wees toch wijzer! Nee, hoor. Dat helpt jou niet. Dat weet k nou wel beter van m'n moeder Wat later in den avond sprak Karel de vraag uit, die hij meedroeg al zóó lang, als Line zeurde over den naam van 't kind. „Vertrouw je mij de kinderen toe, Line, vrouwtje?" Ongeveinsd verbaasd keek zij Karel aan: „Wat bedoel je nou weer? Natuurlijk ze zijn toch zoo goed van jou als van mij." „0 ja, zoo bedoel ik 't niet. 'k Heb al lang op 'n uitweg gezonnen, en 't eenigste is, dat.... „Dat ? viel Lien in, gejaagd. „Dat.... jij formeel van de kinderen afstand doet.... aan mij.... Dan eigen ik ze." Lien lachte vreemd.... „zie je wel, dat de wet — „Daar hebben we al zoo lang over gepraat, dat je er beu van wordt," zei Karel korzelig en hij begon weer de kamer op en neer te loopen, altoos teeken van ontstemming. „Dus je wil wat is afstand...." ,,'t Is 'n heel harde zaak voor je," begon Karel opnieuw zich zettend, bezorgd over Line's ontroering.... „Kijk, 'tis allemaal voor den vorm, anders niet.... Dan moet jij 'n acte teekenen, dat je die kinderen aan mij afstaat.... Ze blijven natuurlijk altijd bij jou, der is geen kwestie van—" „Och, laat 'k eerst m'n best nog 's doen, om, om...." ze wou dien naam niet uitspreken.... „om Koba te bewegen." „Je kunt evengoed tegen de steen en praten—" Line zuchtte diep. Ze begon haar toestand al ellendiger te vinden. Als hij baas was over de kinderen, hij alleen.... o, o, en als ie dan 's wegliep van haar— zooals ie toch deed van Koba— Als hij.... Zij keek hem in 't hooge ernstige gezicht.... naar de diepe rimpels in zijn voorhoofd.... Was hij een man van lichtzinnig te handelen? En toch —! De trein sneed dwars door groene weilanden, waartusschen de greppels lange gladde glanslinten wegdraaiden als rechte staken. Hier en daar 'n huizengroep met kerktoren en roode daken. Op enkele wegen trippelden kindervoetjes in klompen, vroolijke figuurtjes komend uit school, wielde een fietser of sukkelden wat moegeloopen paardjes voort vóór hun kar. In 'n derdeklaswagen zat Line, wezenloos kijkend naar de snelwegdraaiende landerijen. Doodop van zooveel inspanning naar ziel en lichaam heel den dag. Hoe ze in den trein gekomen was, wist ze zelf niet— als dat vriendelijke meisje niet voorbijgekomen was en haar gesteund had, zou ze dan hier zitten? 'n Oogenblik welde vrees op in haar ziel voor Kabel— Hij wist niets van haar reis zonder te zeggen, waarheen ze ging, reed ze 'smorgens mee met den melkboer naar de stad.... Daar wou ze op den trein gaan naar 't verre dorpje, om Koba op te zoeken. Koba te smeeken, om wat deze Kabel niet toestaan wou. Vol zelfmeelij ging Lien heen, trots Kabel's stroeve, korte waarschuwing altijd maar, als zij over haar plan gesproken had. Koba zou zoo hard niet wezen, 'n jonge vrouw, die om haar kindje losmaking van een knellenden band kwam vragen, af te stooten. Ze zou klein doen, deemoedig en nederig, eenvoudig vertellen, hoe zij Karel had leeren kennen, vertellen van haar komend kindje. Karel beminde Koba nooit— Zij zou hem ook niet liefhebben. „Als nu die weigering om te scheiden eens geen koppigheid en plagen was?" Even had die gedachte Lien beangstigd, en ze drong die weg, krachtig achteruit. Dat wist ze beter. En nu o, welk 'n ontmoeting. Daar had ze haar naaijuffrouw, de weldoenster uit haar kindekaren gezien in 't effen, bleeke gelaat. Verouderd , 't voorhoofd nog dieper gegroefd, bedachtzaam, bedaard met haar sprekend. Koba, niet wetend wat Lien tot haar dreef, had haar vroegere leerlinge ontvangen, gastvrij en vriendelijk, als vroeger. 'n Warme stoof, een plaatsje bij 't flinke turfvuur, 'n geurige kop koffie had Lien verkwikt; in suf er niet by zjjn, antwoordde ze op al Koba's belangstellende vragen. „En ben-je getrouwd, Lien? Aardig, dat je me 's opzoekt, heb je 'n goeien man?" Lien's aarzelen met antwoorden wekte Koba's belangstelling en nieuwsgierigheid op— Vol goedheid ging ze bij 't bevende meisje zitten— „Kom, Lien, als je wat hebt en 'kweet zeker, datje wat hebt, vertel 't me dan We hebben wel 's meer samen overleid Kom toe Ben je expres voor mij hierheen gekomen of woon je in deze contreien?" „'k Heb drie uur gespoord," bekende Lien zacht, en almaar zag ze haar vadertje voor haar, vader op zijn sterfbed, vader, die nu leefde in den hemel, en hoe ging 't met haar, was ze niet gevallen?... „Doe je goed wat los," drong Koba aan. „Blijf je hier vandaag, ja toch?" En toen, in 'n moederlijke teerheid voor 't verlegen bedroefde vrouwtje, zei ze goedhartig: „Of kom je in mijn huis 'n rustplaatsje zoeken ben je... Ontkennend schudde Lien haar hoofd. Nee, dat niet, dat niet O, hoeveel moeilijker ging 'tdan Lien dacht hoe kon ze aankomen, aankomen met zoo'n vraag bij haar ? In 't net vertrekje, aan de gladbruine tafel, vlak over de reeds grijzende veertigjarige vrouw, wier voorhoofd sprak van veel verdriet, voelde Lien zich al de woorden ontzinken, die ze geprent had in haar hoofd, wist ze niet meer wat ze zeggen zou „Juffrouw, 't is 'n erge pijnlijke zaak ziet u, 'n naar verzoek " „Kom, schenk me je vertrouwen 's," lokte Koba argeloos uit.... „Juffrouw, ik ben niet getrouwd Karel m'n man, hij is ouër dan ik." Er voer een rilling door Koba's leden. „Ik .... ik ...." „Hoe heet die man, waar je 't mee houdt?" vroeg Koba nu streng. „Kabel v. Oost...." Koba's kleur verschoot ze hield zich vast aan tafel Doch maar één oogenblik overheerschte haar de heftige aandoening toen zei ze kalm bevelend: „Vertel me alles, Lien." In haar zwart, nauwsluitend japonnetje, de gryze oogen aldoor uitvorschend op Lien gevestigd, had Koba geluisterd. Tranen hadden gekraald in de stille oogen, haar handen beefden, met gebogen hoofd bleef ze zwijgen na Lien's zware biecht— Maar toen Lien moed vattend uit dat zwijgen de handen smeekend vouwde en dringend vroeg: „Och, juffrouw, maak u me toch gelukkig, het staat nou heelemaal in uw macht, och, ik zal u zoo dankbaar wezen," schrikte Lien van den gloed in die droeve oogen „Het kan niet, Lien, het is niet récht." Met 'n wanhopig gebaar stond Lien by Koba. „Dus u doet 't niet, ook niet om mijn kindje?" „Nee...." zei de andere dof.... Driftig schokte Lien op— Teleurstelling en verdriet hadden al de scherpe trekken teruggeroepen op haar gezicht „Karel houdt toch niet van je " triomfeerde zij Als 'n plots gewond dier kwam Koba overeind— 'n uitroep vol pijn van de bleeke lippen— Ze stond recht vóór Lien haar diepst beleedigd vrouw-zijn, haar fier gekrenkt-voelen sprak uit elk woord. Er zat ziel in haar oogen, pijn van verwaarloozing, vernietigende verontwaardiging gloeide er in Heel schuchter, bang in knellende vrees keek Lien Koba na. Als 'n schuw vogeltje. Ja, zoo een moest Karel 'r hebben, 'n willoos ding, 'n kind, dat hij regeeren kon— tegen haar zou hij goed zijn en geduldig, dacht Koba bitter. Maar nu zag ze Lien, de jonge vrouw, moeder straks.... zooeven gebogen , nu gebroken, gebukt onder diep leed „Lien, kind, hoe heb jij me dat kunnen aandoen?" Lien antwoordde niet, suf van velerlei aandoening en beider zwijgen werd elkaar tot benauwende beklemming „Wat zou je nu willen?" begon Koba weer, „dat ik overspel deed , dat ik ging liegen ?..." Lien kleurde van schaamte. „Karel zei: u kon echtscheiding aanvragen " „Op welken grond ?" Ontroerd vouwde Lien haar handen. 10 „Op welken grond?" herhaalde Koba.... Lien kon niet spreken, ze voelde al t schandelijke, 't onbeschaamde van haar verzoek.... de blindheid van haar dry ven.... „Op grond van Kabel's overspel," ging Koba voort, nu hard in fel-pijnlijden. „0 Lien, dat me dit overkomen moet door jou, dat jij, jij Kakel me hebt afgenomen voor goed, dat jij 'm gevangen hebt.... jij-• • • Maar nu dit verwijt tegen Lien aanbonsde, was 't, alsof Lien's oogen vonkten.... „Ik heb niet gehengeld, ik heb niet gevangen," siste ze. „Ik loog niet. 'k Vertelde je alles eerlijk eerlijk Karel begon— hij alleen— ik begreep m zelfs in 't eerst niet." En toen wegslingerend de onware beschuldiging, eigenlijk als krankzinnig die aangrijpend, om zich er aan vast te houden, er zich mee te verdedigen, brutaalde zij, vrij in feilen nijd. Ik kan nie helpen, dat ie jou niet houë wou, je bent te hard.... 'kkan wel merken, datje nooit kinderen heb gehad—" „Dat 's mijn schuld niet...." kwam Koba smartelijk, zachtmoedig.... „Je weet niet eens, wat liefde is," ging Lien door, verblind in koppige zelfzucht.... terwijl ze druk doende.... haar cape vasthaakte en zocht naar haar hoed. Nu ging ze weg, hoe eer hoe beter. „Ik heb lief." Zwaar en pijnlijk vielen die woorden van de bleeke lippen der oudere; zwaar als lood bonkten ze neer in Lien's ziel. Zij had lief— Zij had recht om lief te hebben. O, in welk een moeras voelde Lien zich wlSfcgezakt Laag en grauw hing de lucht in den namiddag. De sloot lijnde rechts naast den weg, sneed 't weiland, afgedoezeld door den grijzen horizon, tot een driehoek, waarvan de spitste punt verneveld was in lichte zilvering. Links spinden de fyne boomtakjes een teer netwerk tegen 't luchtgrauw boven de nat zwarte boomstammen, waarachter het dak der boerenwoning driehoekte; rood licht gluurde tusschen de reten der gesloten luiken, aan 't eind der glibberige laan, waarlangs gladgeknipte heggen, 'n laag hekje met witte puntjes, waarachter hooiberg en stallingen, en ver weg het weiland. Eentonig drupten de regendroppels neer op 'tnatte gras en rondomme, boven Lien, op 't vochtig regenscherm. Geen levend wezen op den grijsbeslikten weg, geen vogel vloog, geen hond sloeg aan, stilte drukte. De natuur treurde in droeve gelatenheid en kalme berusting, zeurig, doodsch, troosteloos. 't Loopen viel moeilijk op den ongelyken, nog half bevroren weg. In Lien's natdoorsopte schoenen drensde 't koude vrieswater; haar rokken, nat en klef om de beenen, vermoeiden. Ze kreeg lust om langzaam te loopen, heel langzaam, de doode grijsheid der zwijgende natuur deed haar innerlijk stil worden, heel stil. Zoo wou ze door blijven loopen, altijd door, zonder einde.... moe, suf, ellendig. Zoo, heel stil, zat Lien eindelijk weer in den derdeklaswagon, wezenloos kijkend naar de wegdraaiende landerijen, tot 't nevelgrijs buiten verdofte in pikzwarte duisternis. Koba liep langzaam over de ruime werf, veel bleeker dan gewoonlijk, in smartelijk denken. Diep ademde zij de zuivere, frissche morgenlucht in. De nevels sluierenden de landen nog in wit bruidskleed. Rood lichtend boorde de zon door de wolken, die kleurden in gouden en zacht roode tinten. De weide lag voor haar wittig en gelig, vol groene plekjes; de boomen strekten de roerlooze, fijne, witte takjes uit, kristalden in die al hooger rijzende zon. 't Wolkgordijn rafelde almeer uiteen, zachter kleurden de zonnestralen, 1t rose vervloeide in zilverglans, zilver in goud en 'twerd één kleurgespeel, één lichtgeflonker, één wolkgejubel, 'n stralende mengeling vol oneindige heerlijkheid. Doodstil genoot Koba in eerbiedige verwondering; in haar oogen, roodgeschreid bij 't slapeloos woelen heel den nacht, parelden nu tranen, berustend, aanbiddend— Heel haar leven, dat leven vol lijden, was als in een panorama aan haar geest voorbijgetrokken; nu leunend op 't hek, 'thoofd voorover, dacht ze nog eens na. Ze groeide op als kind van arme menschen. Vader, 'n tuinknecht, verdiende acht gulden in de week en daarvan moest 't heele gezin in een groezelige achterbuurt van 't kleine dorpje rondkomen en leven.... Moeder naaide voor de winkels.... Ko, als't oudste meisje, moest reeds vroeg helpen aan 't muffe, zenuwachtige werk.... Vroolijke, frissche meisjesspelen kende zij met. Op school hielden weinig kinderen van haar. Hoe 'tkwam, begreep ze niet, al voelde ze 't heel fel— Soms deed ze haar best, eens mee te ravotten, maar 't ging toch niet van harte, want de meisjes wilden haar niet, ze miste de schoolvrijertjes, waarm andere meisjes glorieerden. Maar ze gaf nooit blijk van eemge teleurstelling, integendeel, trotsch en wijsneuzig verhief ze zich boven de speelsche kameraadjes. Als oudste dochtertje leefde ze heel vroeg in de intimiteiten van haar moeders huwelijksleven in.... Meisje van vijftien jaar, praatte ze over dingen, waarover kinderen van dien leeftijd nog niet droomen, zij verlangde er naar, groot te zijn, zelf groot en getrouwd. Zoolang Koba zich herinneren kon, leefde er eene groote, overheerschende begeerte in haar leven, de begeerte, vrouw te zijn, moeder te worden; voelde ze eerbied voor eene getrouwde vrouw, was ze jaloersch van haar, ook zelfs als de benijde ziek was of ellendig, 'n Weduwe stond in haar besef altijd hooger dan n ongehuwde, ze schatte haar rijker. Maar 't vurig begeerde geluk bleef uit voor 't stugge, oudevrouwachtige meisje, dat door de jongens nagepraat en door vriendinnetjes uitgelachen werd. Onverschillig voor mooie kleeren of oppronkerij praatte ze vol gloed over theologische, dogmatische onderwerpen; dan trilde er klank in haar stem, klonk er bezieling in haar overreding en, y verend voor de Gereformeerde leer, kon ze geen tegenspraak uitstaan of geduldig weerleggen, verbitterde ze menig kalm gemoed tegen haar.... Had ze altijd in 't drukke, vroolijke gezin liarer ouders kunnen blijven, zóó eenzijdig zou ze niet ontwikkeld zijn; de broertjes, ofschoon eerste ijveraartjes, waren jong, jolig en schalksch genoeg— maar bij hare tante, wie ze verplegen moest, bedierf haar karakter. Oude, drankzuchtige vrouw, vol jichtpijnen, lastig, kwaadsprekend, kribbig, overdreven zindelijk, bij wie geen meid 't harden kon, knotte zij 't beetje levenslust in Koba geheel. Ze werd nog ernstiger, nog strakker, altijd ontledend haar eigen gevoel, zich zelf plagend met wijd uitgesponnen en ingebeelde verdrietjes. In het eenzame leven ging ze vurig belangstellend alle uitingen van 't kerkelijke leven na, met heftige scherpte kon ze uitvallen, tegenstanders onder een woordenvloed bedelven en in geestdriftige gesprekken met gelijkgezinden genoot ze. Haar groote Bijbelkennis, bezielde overtuiging, ijveren voor Gods eer, fijn, klaar onderscheiden van de leer der waarheid in de eeuwige dingen trok haar catechisatieleeraar aan— en in den omgang met hem groeide haar geestelijk leven... Die man, rijk in godsvrucht, levenservaring en wilskracht kende Koba door en door.... hij hield van 't meisje en hij zag de overtuiging en dweepzucht in haar en ging die tegen, al blies hij ook het vuur van echte godsvrucht aan in haar ziel. Zijne heele verschijning imponeerde Koba: 'n korte stevige figuur, grauwe statige baard op de breede borst, 'n losse flaphoed op de zilveren haren, 'n edel mooi gezicht. Als ze met hem sprak over de kleine, zielige ruzietjes met tante deed zijn spottend glimlachje haar kleuren— als ze heftig en hard deed over andersdenkenden bracht 'n afkeurend gebaar haar terug.... als ze sprak over 'teene groote, onbegrepen levensverlangen in haar, dat ze niet noemen durfde, wees hij haar op de eeuwigheid. ... wedergeboorte, levensvernieuwing.... En onder al dat worstelen om tot licht te komen, tot zielevrede en vernieuwing, groeide haar overheerschende levensbegeerte. Kinderen te hebben, geboren uitje eigen lichaam; kinderen, wie je den vollen liefdeschat \ an je ziclo%i r storten kunt, van wier lippen je den diep innigen moedernaam beluisteren kunt— Kinderen, om op te voeden voor je eigen man; o, ze hunkerde er naar, bemind te worden, samen God te vreezen, de kinderen op te voeden voor haar God. Maar Koba's hijgend begeeren vond nooit bevrediging. Rachel's smartkreet: geef me kinderen, of ik sterf, doorvoelde ze in al de bitterheid. Meer nog: ze kende zelfs de weelde van bemind te worden niet. Afleiding, verdubbelde afleiding, zocht ze in de religie en ze had die gevonden. O, toen zij Gods liefde te genieten kreeg! Vangroote • zieleweelde schreide ze heel den nacht in het heerlijk bewustzijn: „Ik, de Heere, heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Ik bevestig Mijne liefde jegens u", en dagen daarna leefde ze in dat groote geluk, niets of niemand begeerend dan— Jezus alleen. Maar dat opgewekt geestelijk leven verslapte mettertijd en de honger naar aardsch liefdegeluk was wel gedoofd maar niet uitgeroeid, al ontkende zij 't zich. Ze wou niet trouwen, nooit, verzekerde zij, als't eens in 'n gesprek te pas kwam, en de weinigen, op wie ze indruk maakte, stootte ze weer onbewust af door haar stugheid, waarachter zij angstvallig haar levensbegeerte verborg. In dien tijd keerde ze weer terug tot moeders huis.... Ze had tante lang verdragen, maar nu in een bui van korzeligheid wilde ze weg. Tante, hulpeloos achterblijvend, leed verdriet, zij eigenlijk ook, maar ze wou nu eenmaal „veranderen"; 'n ongedurig verlangen naar 'n nieuw, ander leven v oelde in haar— Eenmaal dacht Koba, dat „de verandering" kwam. „Ko, ga 's even Bebtus roepen," zei moeder eens op 'n morgen. Vader was nu tuinbaas op 'n groote plaats, de armoe lag al jaren achter haar ouders, de broertjes waren al groot en zelfs aan 't „verdienen." Moeder stond koffie te zetten, 'n grooten ketel vol ook voor de knechts en Ko ruimde de kamer wat op.... „Laat ie maar hier komen, hij weet, dat 't koffietijd is... Koba sprak hard, veel stugger dan ze meende, want ze vond Bertus 'n knappen, netten jongen. „Net iets voor mij," dacht ze stil, telkens als ze hem zag en juist de wil, om zelfs den schijn van haar verlangen te verbergen, maakte haar ruw— Juist kwam Bebtus ongemerkt de tuinderswoning binnen; zijn boozen blik zei, dat hij haar woorden opving. Met zijn rug naar Koba gekeerd dronk hij zijn koffie uit, norsch deed hij, in voelbare ergernis om Koba's nurkschheid. Zoo bleef 't tot Koba vermoeid van overspanning bij tante, tot wie ze weer was teruggekeerd uit medelijden hoewel met tegenzin, ernstig ziek werd Dan wist Bertus, steeds de eerste voor Koba, 'n rijpe perzik of wat heel zoete kersen te brengen. Nu ze ziek lag, bleek 't, dat zij Bertus volstrekt niet onverschillig was. 't Meisje genoot, toen ze in 't zachte zomerweer weer voor 't eerst buiten mocht, 't Zonnetje scheen zoo vriendelijk, de vogels zongen zoo blij en Bertus, die om de warmte in 't middaguur niet in zijn kosthuis eten ging, riiaar op de plaats bleef, praatte zoo gezellig. Zij genoot van zijn prettig, open oog, z'n aardig gekeuvel over ditjes en datjes. Zij, de stroeve, de overdreven vrome. 't Ging meermalen zoo.... 't babbeluurtje in schaftijd werd gewoonte, zoo zelfs, dat moeder haar met een: „Nu, Ko, 't is al wèl, je bent-nu niet ziek meer," opschrikken deed. Ja waarlijk, Ko schrikte op, want 't was 'n onbedacht, onschuldig spelletje, dat ze speelde, meende zij.... Waarom zou je met 'n jongen van je eigen leeftijd, die over een heele boel dingen anders denkt dan je zelf doet, niets 's leuk, prettig, eerlijk praten mogen Hij werd nooit kwaad, als ze eens wat scherp of vinnig uit den hoek kwam. „En waarom ben-je dan zoo gejaagd zenuwachtig om 's middags maar gauw 't maal aan kant te krijgen?" vroeg moeder ernstig— „Om in den tuin te komen?" Koba kleurde en zei niets.... toch had ze zelf kennis genoeg, om bij zich zelf te ontdekken, hoe ze in hardnekkig volhouden wachten bleef op zijn woord, hoe ze trachtte de kloof te overbruggen, die haar scheidde van hem— En die kloof was zoo diep— Zij zat te naaien met moe voor 't open venster, waarin de bloemen geurden, in 't koesterend zonnetje Theewater zong in den koperen ketel de naaimachine tiktakte voor Koba op tafel. „Kind, ik moetje spreken over Bertus " Koba keek onthutst op, 'n beetje boos. Bertus houdt niet zóó van jou, als jij bezig bent je aan Bertus te hechten. Koba bukte zich dieper over haar werk, trapte al driftiger, verschoof 't werk al sneller, slikte de tranen in, die afdrupten van haar oogen. ,,'tKan toch komen, moe." „Nee nooit," zei moeder beslist „Kind, laat je nu toch 's van 'n oude vrouw raden. Als 'n jongen liefde opvat voor 'n meisje, heeft ie geen rust meer. Al zijn denken en zoeken draait om haar, al ziet ie ze niet— Hij weet niet, wat ie verzinnen moet, om 't meisje genoegen te geven Nou bij v. Loenen is er niemendal van— Als jij 's middags niet bij de bakken bent, loopt ie kalm weg, z'n blik is niet warm, as tie je ziet. Kind, je hadt je vader moeten zien, toen ie op mij liep— Nee heusch niet, je hart zit er veel te veel al in, trek 't heusch van dien jongen af En laat nu verder door geen kik of gebaar merken, wat in je leeft, want heusch, ze lachen je later uit, kind." Koba gaf gehoor aan moeders vermaning en liet v. Loenen links liggen. Hij, daarover boos, praatte ook niet meer tegen haar Koba werd weer even stil en afgetrokken als vroeger en als de menschen met een uitvorschend lachje profeteerden: „Jij gaat nog wel 's met v. Loenen schuiven," antwoordde ze steeds met 'n mat glimlachje: „Kom," of met 'n verachtelijk: „Nooit." Toen was ze later, veel later, na' moeders dood met Kakel in kennis gekomen Kakel voor wien ze voelde, zooals ze zelfs nooit voor Bertus gedaan had, maar tegen wien ze stug en koel deed aldoor gedachtig aan moeders vermaning. Kakel was 'n man, zooals ze in haar idealen gehoopt had uit haar eigen stand en van haar eigen ontwikkeling, 'n man van karakter, die er zijn eigen meening op na dorst te houden, veel nadacht over dingen, waarin ook zij veel belangstelde, zelf vooruit wilde in de wereld en bij heel zijn koele uiterlijk veel voor anderen overhad. Indien er iemand was, voor wien zij, het vrijheidlievende meisje, voor wie onbepaald heenloopen waar ze wou, 'n levensbehoefte werd, haar vrijheid opofferen kon, dan moest hij het wezen ze wist 't, sinds ze alleen woonde na vaders dood, met onfeilbare zekerheid. In haar eenzaamheid leed ze pijn, ieder mensch had 'n doel om voor te leven, zij alleen niet, niemand, die haar noodig had. Doelloos moest ze haar leven doorslenteren. Bidden kon ze niet; met oogen, die open bleven, knielde ze neer voor God; vredeloos rees ze op van haar knieën. Die toestand, die spanning vernederde haar in eigen oogen. 't Moest maar uit wezen die omgang met Karel. „Borduur over je leven van tobben een kleed van luchtige opgewektheid en laat dat anderen zien," las ze eens. Ze probeerde 't, maar 't gelukte niet. Eindelijk wou ze volkomen eerlijk wezen met Karel — Weken lang overdacht ze de woorden, die ze zeggen zou ze kende ze haast van buiten; als goed afgerichte soldaten stonden ze klaar— als die veldslag eenmaal geleverd was, zou haar zielerust weerkeeren, voor goed. Hoe heel anders, dan zij vermoedde, dacht Karel over haar, en toen ze thuiskwam, was ze in heftige ontroeringsblijdschap neergevallen voor haar stoel en had ze God gedankt , ja gedankt uit heel haar ziel, in nooit gekende weelde. De weg was zoo breed en er lag zooveel zonneschijn op Met heel haar ziel had zij die alle hoop op liefdegeluk opgegeven had, zich aan Karel verbonden. Maar al spoedig had de afkeuring van haar broers en haar vrienden, de warmte van haar geluksbeker doen afkoelen, ja zelfstrijd gebracht in haar blije hart, want mocht zij één juk aantrekken met een ongeloovige — zy, de christinne... ? En had ze feitelijk Karel niet zelf om liefde gevraagd ? Kon dat goed zyn? Ze was nog geen jaar getrouwd, toen 't haar reeds onafwijsbaar duidelijk werd, dat ze Kabel weer verliezen ging. Zelden praatte hij met haar meer over de dingen, waarin ze zooveel belangstelde, haar fel-bruske, scherpe bestrijding deed hem opzien tegen een onaangename woordenstrijd, z'n voordrachten van 't clubje liet hij haar nooit meer lezen, en ze wist toch, hoe vaak hij aan 't woord kwam; haar trots duldde 't nu eenmaal niet, stil in zijn papieren te snuffelen. Tegen Karel's vroolijke, om kleinigheden pretmakende vrienden deed ze stug en onvriendelijk; bleef ze in't eerst altijd in dezelfde kamer, schonk ze daar gezellig koffie of mengde ze zich nu en dan, met 'nsnedig woordje in 'tgesprek, dra trok ze zich terug in de eenzame huiskamer, luisterend in jaloerschen naijver naar de stemmen van hen, die Karel aftrokken van haar, zooals zij wantrouwend dacht. Vaak kroop spijt in haar op, spijt over haar moedwillige vervreemding uit dien kring; dan hunkerde ze er naar, dat Karel haar iets zou vertellen en voortaan weer zou aandringen, om binnen te zitten, maar hij wilde niet. Och 't waren maar kleine weggeworpen spotwoordjes geweest, die ze opving van Karel's lippen, toen ze met 't koffieblad binnen kwam, spotternijen over 'n vergissing, door Koba in een verwyt gemaakt, maar die heete tranen naar haar oogen drongen en een brok in de keel, dien ze niet wegslikken kon. Later schreef Karel 'n artikeltje in 'n tijdschrift; al zijn vrienden gaf hij afdrukjes, ze had t laatste exemplaartje in zijn schrijfdoos gezien, haar had hij t niet gegeven, haar had hij zelfs niets van schrijven verteld. Toevallig was ze achter z'n pseudoniem gekomen. „Kon er nu geen één voor mij overschieten? had ze zacht verwijtend gevraagd, toen nog hopend. „Hoe weet jij m'n pseudoniem?" stoof hij op. Eerlijk vertelde ze 't, maar heel koud onverschilligde hij: „'k Heb d'r geen een meer." Zij boog zich dieper over de kous, die zij stopte.... hij zag 't en iets zachter voegde hij er bij: ,,'tWas immers toch niks voor jou." Dat argument pakte niet, Karel wist wel, dat ze net zoo min dom was, als z'n vrienden.... die achterafstelling had haar gekrenkt.... en toen zij later ageeren ging tegen de clubavondjes, omdat t verhandelde al gewaagder, al rooder werd, omdat ze beefde voor de theorieën, die er verdedigd werden, was t geen zui\ er opkomen voor de waarheid Gods meer er, lag jaloersch- heid in en nijd. En toen heel dat geharrewar tot heftige ruzie oversloeg en ze hem eens heel vinnig verweten had, dat Karel beter wist, hoe 't bier in 't „Logement smaakte op z'n clubavond, dan hoe hij zijn eigen vrouw behandelen moest, was de huiselijke ellende tot 't kookpunt geraakt. Gespannen tot in de uiterste strakte werd de verhouding voor een lange poos en de reactie er van werkte uit in doffe onverschilligheid vooral van Karel's kant. Een groote teleurstelling was Koba's huwelijk geworden , hun karakter bleek te gelijk, beiden stug, onbuigzaam, stil en stroef Ko miste den tact, haar huwelijk gezellig te maken zich te geven aan haar man in die vriendelijke voorkomendheid, vrucht van zelfverloochening. Zijn teleurstelling vergrootte de hare en in hare mismoedigheid er over, werd ze na elke scène al onhandiger, in haar liefdoen al stijver. „Ko, zet dien knoop 's even aan," vroeg Karel op 'n morgen. „Moet 't dadelijk, of kan 'k even afpoetsen?" „Ja, poets maar af," bromde Karel Hij had 't dunne vestje dadelijk noodig, maar werd boos om haar uitstel— 't andere dikke zat zoo warm. „Kom," zei ze laat in den avond, klaar met overdreven zindelijk werken, ,,'kzal 'sgauw dien knoop aanzetten, Karel." „Laat 't nou ook maar," nijdigde Karel. ,,'k Heb nou toch den heelen dag met dat zware vest in de hitte gewerkt." „En je zei, 't had geen haast," verbaasde zich Koba. „Als jij niet begrijpt, dat ik 't noodig heb, wil ik 't niet zeggen," beet Karel af.... en zoo ging 't iederen dag met iets anders Ko schreide dan, en als ze even kon, liep ze de deur uit 11 naar haar vrienden of de kerk, haar tranen en afwezigheid maakte Kakel nog ontevredener. „Ga maar naar de kerkverweet hij, als ze ruzieden. „Je hebt liever, dat 'k weg ben, dan dat 'k blijf," vinnigde zij dan terug.... Toch, ondanks hare koelheid, leed Koba ontzettend, hoe scherper zij uitviel, hoe koeler zij kopte, hoe meer haar verdriet groeide.... hoe vuriger zij God om de veerkracht bad nog iets te maken van haar huwelijk — ach, ook in Karel meende ze vaak iets als heimwee te bespeuren naar echt liefdegeluk— als God haar vurig begeerde moederweelde eens schenken wou! „Maandag ben je jarig, he ?" vroeg Karel op 'n \ rijdagmiddag nog al vriendelijk.... Zij antwoordde met 'n kus, heel blij.... o, wie weet werd alles nog weer 's goed— Hoop doortintelde Koba's ziel in deze dagen. O, wie weet.... met haar verjaardag zou 't goed komen.... 't einde van alle geharrewar— In blije verwachting werd ze 's Maandagsmorgens wakker— Maar Karel was al op, als gewoonlijk en weg den tuin in, de thee stond heel gewoon gezet als anders.... 'tStelde haar teleur.... en toch weer niet teleur.... Waarom wekte hij haar niet.... als ie nu s n heel klein verrassinkje verzonnen had.... Misschien deed ie 't wel.... bond ie heel stil 'n mooien ruiker voor haar op— Ze was ook wel 'n ietsje vroeger wakker dan anders Ko kleedde zich vlug aan, zette 'nfeestelijk, blij gezicht. Opgeruimd haalde ze de fijne beschuitjes uit 't trommeltje en 't krentenbrood bij de thee.... Wat zou de tafel straks gezellig zyn, als de knechts kwamen schaften, vooral als Kabel's bloemen optafel stonden. Maar 't vroege morgenuur verliep, haar man kwam niet. Zeurig alleen dronk zij haar thee. Met 'n nuchter verbaasd gezicht kwam Kabel 'n uur of wat later binnen om te ontbijten, de krant in zijn hand. „Je pakt uit, vrouw," zei hy kalm.... „o ja, je bent jarig, he, nou welgefeliciteerd...." Ko dacht, dat hij haar fopte— „Als je je nou zoo houdt, dan merkt geen mensch t,' zei ze lachend.... „Zeg, baas, 'n zoen hoor heb ie 't zoo druk?" Hij lachte flauwtjes enkusttehaar werktuigelijk Van dien kus schrikte Koba. .'.. 't was of er iets brak in haar binnenste „Zeg, meen je't, heb je heusch.... niks?..." Verlegen.... frommelde Kabel, nu ook begrijpend Ko's teleurstelling, de krant in elkaar.... „Je houdt me toch voor den gek he vent? " vroeg ze nog.... hopend. „Nee, ja—" wacht, ik zal nog wel 'n paar...." Weg was Kabel den tuin in, inderhaast wat bloemen plukkend, heel gewone, want hij rekende volstrekt niet op 'n bouquet. Bij zijn terugkomen zag hij wel, dat de angel van zijn onhartelijkheid diep insloeg bij Koba en hij verwenschte zijn koelheid Hoeveel genoegen had hij haar met n handje bespaarde kasbloemen kunnen geven.... Karel trok haar tot zich en vroeg vergeving.... Indien zij zijne liefkoozing gul en hartelijk had teruggegeven.... indien zij dankbaar voor zijn berouw, vriendelijk en vergevensgezind zijn bloemen had aangenomen, de zachte mildere stemming ware gebleven, de band, zoo droevig rafelend, ware weer ineengevlochten. Maar Koba's geraaktheid en zeurig gezucht verlamde en verwarde zijn goedheid...., onverschillig gemoedelijk praatte hij met de knechts over 't werk en 't weer in schaftijd en bijna zonder groet ging hij gelijk met hen den tuin in— Nu, nu 't te laat, voor goed te laat, was, besefte Koba, hoeveel eigen schuld er lag in haar ellendig huwelijksleven. O, als ze toen nog maar gebogen had, in dat ontzettend uur, waarin hij als 'n vast kalme staat van zakt n constateerde, dat zoo'n leven waarachtig geen leven was, dat hij heenging weg van haar.... 0, waarom niet in plaats van stille berusting te veinzen, die nooit in haar woonde— hem om zijn hals gevallen, den stroom van berouw en liefde laten bruisen o\ ei zijn hoofd.... Waarom hem later opnieuw afgestooten? Hoe ontzaglijk had Koba geleden, geleden nu liet te laat was. In wilde woede had zij de tijding van Karel's saamleven met 'n jong meisje vernomen, juist op 't punt den brief te verzenden, waarin ze hem smeekte, terug te keeren, zelf schuld beleed over zooveel liefdeloosheid en hardheid van haar zijde, waarin ze hem vergeving schonk— Eerst wou ze scheiden, zoo gauw 'tkon; nooit, nooit wou ze iets meer van hem weten. Nu moest hij ook maar wegdweilen, ver weg, ze konden toch op den duur niet gelukkig met elkaar blijven, de vloek lag op zulk saamleven Daarna zag ze in, dat scheiden juist zijn plannen in de hand zou werken, nee ze wou niet scheiden. Wou hij met haar niet gelukkig wezen, hij zou 't ook met geen ander zijn Drong haar eerst de liefde, die vasthoudt en vergeeft, die aannemen wil, die de gelegenheid tot terugkomen wou openlaten, die zachte stemming ging over in haat— haat die binden wou en binden bleef. ' En nu kwam Lien in Koba's levensleed ingrypen— LtEN, 't eenvoudige, arme kind, dat zij weldeed, terwijl ze als naaister zelf een bescheiden stukje brood, ook met 't houden van naaimeisjes, verdiende. Lien, kind van vrome ouders, wier lot zij thans hield in hare hand. Wat eischte God van haar? O, in dezen ontzettenden nacht trad God met haar in 't gericht, zag ze de lange oneindige rij van schuld en zonde.... Schuld in haar opstand en moedeloosheid na vaders dood, schuld in het de hand geven aan Karel, een jongen man, die God niet vreesde, schuld in haar huwelijkszonden, zooveel harde koelheid, onverstand, haat- dragen, drift, liefdeloosheid schuld in haar houding bij en na zijn weggaan, schuld, overal buiten en binnen, boven en onder schuld, waaronder zij bezweek. Van morgen las zij in 't Eeuwige boek: „Ik dank U, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij." Zij week af van God. In die verlating droeg zij haar kruis alleen zonder 't op God te werpen. In die verlating voelde ze zich almeer miskend en ongewaardeerd, werd ze al ongelukkiger, zelfgenoegzamer, werd 'thaar al onmogelijker Karel te behagen en te vergeven Nooit had ze geweten, hoe hoogmoedig ze was. Altijd had het beklemmend gevoel, niet bemind te wezen, haar neergedrukt , maar juist in dit zich-gedurig-getraptvoelen herkende ze nu haar ijdelheid. 0, indien eens al Karel's goede eigenschappen, zoo scherp helder in haar geheugen waren gegrift, als toen zijn achteruitzetten haar griefde en dreef tot bittere hardheid. Hoeveel lichter ware 't haar dan gevallen, z'n gebreken, die zij haatte, omdat ze haar eigene waren, te dragen, hoeveel gewilliger had zij zich kunnen geven! Dan had ze Karel gewonnen, wie weet voor eeuwig. Nu dwaalde hij ver weg. "Waarheen? Zij had geweend van morgen in 't bewustzijn van God's zoekende liefde, die omzag naar haar om Christus' wil, die haar vloek droeg. Sion werd door recht verlost! Ze had gesmeekt om Karel's behoud. En nu: wat moest ze doen Karel vrijlaten? Aan Lien haar man afstaan? In de eerste blijde opwelling na God's schuldvergeving zei Koba: „ja." Nu stormde de twijfel, de onzekerheid , welken weg zij gaan moest, weer tegen haar op „'t Is niet recht," was Koba's lijfspreuk van jongsaan al leed ze er zelf schade door, een gloeiende hartstocht voor 't recht vlamde in haar ziel altijd. Was liet recht— een band, in overspel gelegd, vaster te knoopen ?.... Karel is mijn man, ik ben zijn vrouw. Zoo is God's ordening.... Stil sloop Koba in de wagenschuur, 't was rustig op de werf, al 't volk werkte ginds tusschen de bloemen in de bakken. Daar onbespied stortte zij haar vermoeide hart opnieuw uit voor God. Met de vasthoudendheid der liefde pleitte zij om Karel's eeuwig behoud, om zijn geluk, desnoods met ondergang van het hare, maar altoos ter eere Gods „Heb je gehuild?" vroeg de goede bloemkweeker, in wiens huis Koba na 't zenuwachtige, gejaagde stadsleven voorloopig rust gevonden had. De man haalde even een karretje uit de schuur „Nee," kwam Koba zacht, „of eigenlijk wel maar 't zijn geen rouwtranen maar tranen van 'n kind, dat z'n Vader heeft ontmoet." Pas anderhalf jaar woonde Lien weer in de stad. Heel kort na de geboorte van haar kindje was de buitenplaats verkocht, en de nieuwe eigenaar verkoos geen „hokpartij" op zijn erf Vooral geen ontwikkeld werkman als Karel, die zooveel invloed uitoefende op z'n knechts, die spreken en debatteeren kon, als ,,'n dominee", wou hij dulden— Hoorde hij al niet genoeg in 'tdorp ervan? Met boozen blik had Lien het prachtige rijtuig van den nieuwen landheer nagestaard; krachtig wierpen de vurige, glanzende schimmels de pooten vooruit, den kop fier omhoog, in den schuimenden bek 't gebit, dat hun dwong in hun stap. „Zoo doen ze maar met je ze zetten je „naakt aan den dijk." „Tob maar niet, kind," troostte Karel haar. ,,'k Verlang er toch al lang naar, hier uit dat „gat" te komen Ze weten precies je in- en je uitgang op 't dorp. En je begrijpt toch wel, dat 'k nu tegen 't voorjaar makkelijk 'n betrekking in de stad krijg." Karel had juist gezien heel gauw vond hij een plaats in een groot bloemenmagazijn met daaraan verbonden kweekerij.... nu reeds zetten zijn groote vaardigheid om smaakvol te etaleeren en z'n grondige kennis hem vooraan bij de overige bedienden— Lien's inkomen was vooruitgegaan, haar leven werd er niet prettiger op Ze kon zoo hunkeren naar haar ruime, frissche landwoning, de verre wijde weilanden— "t stille zoele bosch Hier in die benauwde bovenwoning, nu Klaas onverwacht teruggekomen was, heelemaal niet te groot, vond ze 't broeierig en benauwd Ze voelde zich vaak alleen, want hier in 't centrum der arbeidersbeweging hield ze Karel, die al z'n vrije uren er aan besteedde, geen Zondag thuis; daarom was ze zoo blij geweest, toen Klaas haar van Ploontje gesproken had, en 'tmeisje telkens en telkens weer in haar woning bracht 'tWas zoo'n lief meisje, 'n wees netjes en spaarzaam. Klaas kon niet beter— en nu ze in 't voorjaar zouden gaan trouwen, gaf 't prettige plan Lien afleidingin haar denken. Dat die onverschillige jongen nu toch alles zoo deerlijk in de war geschopt had, deed Lien leed; werkelijk verdrietig meevoelen lag op Lien's gezicht, toen ze naar Ploontje luisterde. „Nee, juffrouw, ik vond 't heelemaal niet mooi van u, u hadt me moeten waarschuwen." Dat korte zinnetje had Ploon dien avond zeker wel twintigmaal herhaald en telkens weer rolden groote spijttranen over haar warm, besehreid gezicht. Ze veegde de roodbeplekte wangen af met haar zakdoek en zette 't kleine witte mutsje recht op 't weelderige glansblonde haar, 'twas scheef gegaan, toen Lien daarnet haar arm om haar hals geslagen had en ze wou zoenen op 't voorhoofd. Ploon had die omhelzing afgeweerd, niet hard en heftig, maar moedeloos-droevig. Nee, nee, Lien hoefde haar niet te zoenen, niet te zeggen, hoe 't haar speet, zij had alles kunnen vóórkomen als ze maar niet zoo laksch en flauw geweest was tegen Klaas, d'r broer, die nooit kwaad bij d'r doen kon, zei Ploontje weemoedig. „Ze doen bij u allemaal in huis wat ze willen," verweet ze snikkend er by. „Ach, je kunt toch niet tegen de mannen op", sprak Lien tegen, beteuterd kijkend. „Ze doen, wat ze willen." „Nou, dan is mijn mevrouw anders, de oudste is student, maar, ik beloof-je, ze zegt: ik hou orde in huis meheer is al drie jaar dood, maar u gaat Klaas nooit 'sna u weet toch wel wat ie uitvoerde?" Zenuwachtig hield Lien zich vast aan de witgeschuurde keukentafel, waarop Ploontje's armen rustten.... Ze vond 't zelf ook zoo'n nare geschiedenis. „Ze had zelf al gemerkt, dat 't minder goed ging met Klaas, haar broer, die na lang zwerven op zee weer teruggekomen was, net als ie was weggegaan, even ongestadig, nu hij zooveel meeging met Karel, naar die drukke, rumoerige vergaderingen, maar dat ie 't zoo bont maakte Ze had 't al lang 's willen zeggen, dat ie niet spaarde; angst, dat 't af zou raken, had 't haar belet. Eigenlijk was ze ook 'n beetje bang voor den robusken, ongegeneerden jongen. Ze wou maar, dat Ploon 't overstapte. „Ploon, je moet toch 's denken, dat je vergeven moet, je bent anders nog al godsdienstig, nou daar staat op je scheurkalender: „Vergeef ook onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." Vol droeve gedachten tuurde Ploontje langs den witglimmenden tegelmuur, langs al't mooi gepoetste koper, de frisch-groene aardappelbakjes met witte randen, langs de vierkante pomp met krommen, glanzenden slinger naar den hoogen marmeren schoorsteen boven 't sierlijke fornuis met 'tstaalblank en roodkoperen ketels, knoppen, die vonkten in 't witte gaslicht. Ze keek niet naar den scheurkalender boven 't witte serviesje op tafel, noch naar den helder-marmeren vloer, gedeeltelijk bedekt door 'n licht bruine kokosmat — die gladuit lag zonder 'n vlekje of plooitje. Zij dacht na en vergat Lien, die zwijgend weer zitten ging. Ploontje was wees, als kindermeisje van twaalf jaar kwam ze in haar dienst , toen speelde en solde ze met de kinderen van mevrouw, een moederlijke dame, en in haar goed dienstje voelde ze de eenzaamheid van haar wees-zijn niet, die snerpte alleen Zondags op liaar uitgaansdag, als ze bij haar kinderloozen oom moest gaan eten, 'n harden strengen man, met dorre gelaatstrekken en barre stem. De twee uur vóór ze naar haar vriendinnetje kon gaan, duurden een halven dag, Ploon verveelde zich gruwelijk onder 't lange redeneergebed voor 't eten; „Oom zit Onze Lieve Heer altijd 'n boek vol te vertellen dacht ze ongeduldig verlangend naar 't „Amen". Ploontje's moeder was jong gestorven en vader kort daarop. Ze wist 't nog goed, want ze lag wakker in dien mooien zomernacht. 'tWas zoo heel stil buiten, alleen de nachtegaal zong 'nfijn wijsje, in vlugge, heldere klankjes, trillende toontjes, al rijzend en dalend, 'n wonder liefelijk vogelstemmetje al zachter, zoo fijn gemoduleerd, 't Liedje stierf weg in 'n heel, teer, klaar geluidje, toen vader, die 't kleine boschzangertje beluisterd had, zacht zei: „Hoe zal 'tdaar zijn, waar de engelen zingen .... de engelen ...." Vader hield niet op, voor oom en tante ook gingen zingen: „O wanneer, o wanneer, zal ik zijn bij mijnen Heer, en Ploontje stond op uit haar ledikantje en zong 't versje mee, ze kende 't immers nog van moeder. Parades, Paradijs, Uwe vrucht is hemelspijs. Onder uwe levensboomen Zal 't ons zijn, alsof wij droomen. Breng ons, Heer, in 't Paradijs. Zoo ging vader heen, toen door 't bosch bevend gefluit van jonge vogeltjes kwinkelde, 't bleek morgenrood aanlichtte. Maar Ploontje dacht niet aan vader op dezen avond vol verdriet; ze dacht aan Klaas, „haar jongen", aan de felle teleurstelling, haar door hem bereid. Ze hield zielsveel van hem, al toen ze hem voor 't eerst had ontmoet n jaar geleden bij den schoonmaak van 't nieuwe huis. Hij was voor de grap eens meegeloopen met z'n zuager v. Oost, die den tuin aanlegde en Ploon had dadelijk schik in z'n gullen lach, z'n ondeugende ooger. in t bruine open gezicht, z'n breede robuste figuur. Zijn verzoek, Zondags 's met haar uit te gaan, had ze gulgauw ingewilligd; ze vond 't echt, inplaats met haar vriendinnetje naar de kerk, met hèm naar vrouw Romijn te gaan. Zoo n plezier als dien Zondag had ze nog nooit beleefd, en opgetogen had ze van haar pret aan de kinderen \ erteld, de kinderen, die, vroom opgevoed, in jaloersche verbazing 't oververtelden aan hun moe. „Kind, t zijn plaatsen, waar je niet hoort, je hebt je ouders in den hemel, denk er toch om," had mevrouw vermaand, en later, vóór 'tengagement „er door"ging, nog eens en nog eens. 't Is geen jongen voor jou, Ploon, de vreezeGodsis heusch de grondslag van 't huwelijksgeluk, ik heb m'n lieven man zestien jaar gehad, d'r komt heel wat kijken in 'n huwelijk, je ziet vooruit mekaar op z'n Zondags, maar pas op, als je lief en leed deelen moet; o kind, eer tien zinnen vijf worden, moet er zooveel verloochend worden. Ik vind Klaas ruw en grof." ,,'t Is 'n goeie, aardige jongen," sprak Ploon tegen „Hij 's veel beter dan ie schijnt." „Maar 'n los karakter, gauw meegesleept, dat heb 'k al gemerkt, en jij hebt steun noodig; daarbij, hij gaat nooit naar de kerk en in welk 'n familieleven kom-je, z'n zuster die daar ongehuwd samenleeft met v. Oost. " „Hij gaat met mij naar de kerk, heeft ie beloofd," beweerde Ploontje, „en v. Oost, u hoeft 't niet te gelooven, maar dat is zoo'n goeie, ernstige man." „Ik kèn m'n tuinder wel," zei mevrouw met 'n zucht, „maar kind, heuscli, als Klaas om jou naar de kerk gaat, laat ie, als ie eenmaal getrouwd is, 't toch weer en als werkelijk levensernst in 't hart van v. Oost werkte, zou hij zoo'n leven direct verlaten." Ploon wou niet luisteren, zij hield van Klaas en Klaas hield van haar. Hij kon haar zoo vleien als 't mooie, slanke meisje, met zachte blauwe oogen, 't aardige wipneusje en frissche lippen; als ze lachte kreeg ze kuiltjes in haar koonen en zag je de witte tandjes. Om haar had hij afgezien van 't varen en werk gezocht op 'n expeditiekantoor, want z'n vak, het drukken, verleerde hij. Zij kreeg van Klaas gedaan, wat niemand gedaan kreeg. Dronk hij in 't eerst niet vaak een borrel, en liet hij 't niet om haar? Ging hij niet trouw mee naar de kerk? vroeg Ploon aan mevrouw later Maar dat hij altijd achter aan wou blijven in zoo'n leege, lange bank; dat hij 't in de kerk prettig vond, omdat ie dan twee lange uren stijf naast haar zitten kon, dat vertelde ze mevrouw niet. Wel klopte Ploontje's geweten waarschuwend. Hoe heilbegeerig kon ze vroeger luisteren naar 'n „goeie" preek, zocht ze nu bij voorkeur de „slappe beurten" niet op? Thans ging al haar denken en begeeren op in Klaas Ingelukkig liep ze te luisteren naar 't verhaal van z'n zeereizen, z'n kluchtige avonturen of ook wel z'n doorgestane gevaren Of hij 't nu en dan niet 's wat aandikte ze dacht er niet aan— z'n gezellig vertellen amuseerde 't meisje— Hij had gauw willen trouwen, maar dat verkoos Ploon niet: „Nee, nee, ventje, eerst sparen voor ons uitzet en 'thuishouën, als je een jaar lang elke week drie gulden op de spaarbank zet, hebben we 156 gulden— dan eerst kan 't," zei ze beslist. En daarover nu, over die „nare, ongelukkige centen", was de ruzie tusschen haar en Klaas gekomen. Mevrouw had 't wel gezegd, dat 't verkeerd uitloopen zou, want ze had God's zegen niet over haar voornemen gevraagd. „Denk om je belijdenis, kind. Je hebt gezongen: Ja u kiest ons hart. Eeuwig tot een Koning. De wereld gaat toch voorbij met al haar begeerlijkheid." Ploon stoorde zich aan niemand. Mevrouw nam al die dingen zoo ernstig op, die en die waren toch ook wel gelukkig en niet godsdienstig. Ze voelde altijd nog wel 'n verlangen naar „Onze Lieve Heer" in haar hart, en wat was Klaas opgeknapt in zijn verkeering! Vroeger lustte hy graag 'n borrel, vertelde ie zelf, nu Zondags trouw naar de kerk— Zoo zuinig werd hy door dat sparen, iedere week drie gulden. Wel hoorde ze van een kameraad, die vroeger ook op haar geloopen had, dat ie nog graag 'n slokje lustte, maar 't was laster allemaal. Ze had met zooveel plezier haar eigen uitzet afgewerkt, geholpen en geraden door mevrouw, nu zou ze aan 't zijne beginnen, want Leen met haar twee jonge kinderen kon immers niet voor haar broer zorgen. En nu was de felle, harde ontnuchtering ingeslagen. In diezelfde week had Lus haar aangesproken en 'n praatje gemaakt. Hij stuurde 't gesprek weer op Kt. a a s. „Hy 's toch lang zoo rood niet meer als vroeger," sprak Ploontje hem tegen. Klaas komt heelemaal niet meer in de „Rooie vlag." 12 „Maar 't gaat nou den anderen kant uit, hy drinkt als 'n kruier." Ploon verbleekte zichtbaar van schrik en Lys genoot er in, ze moest maar 's weten voor welk 'n pimpelaar zij hem had laten loopen, maar zyn plezier in haar teleurstelling had haar ongeloovig gemaakt „Laster allemaal, hoor!" Nu wist ze 't beter. 't Was Februari, in Mei zou ze trouwen. Zondags had ze al gevraagd: „Klaas, breng je boekje mee, 'k heb geld noodig voor je goed, dan hou 'k die twee stukjes van honderd gulden heel, ik begin aan jou uitzet." „Ja," beloofde hij los, ,,'k zal d'r Woensdag om denken, maar of 't Lys z'n akelige verdachtmaking was, ze hoorde weifeling in zijn stem. Woensdags bracht hij 't boekje niet mee, ze moesten naar Oom, 'nheel anderen kant uit dan zijn huis. Aan Ploontje's verzoek: „Laat 't een van Lien's jongens aanreiken," voldeed hij ook niet. Zaterdagsavonds kwam hij, in plaats van gezellig 'n uurtje te praten, heel even aan 't hekje van 't keukenraam opzij van'thuis. Waarom die haast? Zondag had ze hem heel parmantig en brusk 't spaarboekje gevraagd. „We moeten maar gauw voor 't uitspreken van den zegen uit de kerk gaan en 't even halen," stelde ze voor „Ik zit zoo met 't naaiwerk, ik kan niet opschieten, als 'k geen stukje keper koopen kan, en van mevrouw leenen wil Tc niet." Toen was Klaas dwars geweest, weigerde beslist naar huis te gaan, vloekte voor 't eerst sinds hun omgang en dat vlak bij de kerk, maar onder de preek scheen hij zich te bedenken. „Vroeger wou je nooit zoo gauw weg uit de kerk," overreedde hij fluisterend, terwijl 't orgel speelde. Ploon beefde, 't Was waar, ze had altoos 'n bijgeloovige vrees, om weg te gaan, eer plechtig God's zegen gelegd werd op de gemeente, 't was dan of ze iets mis zou loopen, iets verliezen zou. Maar nu nam wantrouwen en boosheid de overhand in haar hart. Uiterlijk rustig, bleef ze in de kerk tot 't laatst stil wandelde ze naast Klaas naar haar dienst, ze moest thuis blijven verder dien dag. „Klaas, breng je van avond 't boekje nog even?" vroeg ze, zoo vriendelijk ze haar stem buigen kon bij 't afscheidnemen, ze wilde hem toch zoo graag vertrouwen. 'tWas niets als vergeten van 'm. Maar Klaas kwam niet, zij tuurde haar oogen moe in 't spionnetje, of ze hem ook aan zag komen onder 't flikkerend lantaarnlicht. Telkens tripte ze uit de huiskamer naar de donkere keuken achter, of hij daar niet tegen 'traam klopte als in de week Dwaas, want Zondagsavonds belde hij altoos vóór. Bij mevrouws thuiskomst schreide Ploon van ergernis en teleurstelling en bedaarde eerst na mevrouws gerust- stellend: „Kom, Ploon, die jongen kan toch wel ziek wezen, ga jij morgenavond maar 's kijken." Druk werk belette Ploon, èn Maandag èn Dinsdag uit te gaan. Woensdagavond was 't gebeurd. Zij ging uit, deed heel stug tegen Klaas en Klaas door z'n ruwheid heen, verlegen tegen Ploon. ,,'k Vind 't gemeen van je, me zoo de heele week in angst te houën; jij daagt niet op— Zaterdag even, Zondag niet.... ik denk: je bent ziek. Heb ie nou 't boekje ?" „Nee!" „Weer niet?" „Nee!" baste hij. „Weer vergeten? Suffer." „Nee." Ploon werd vuurrood. „Heb-je 't niet?" „Nee." „Heb ie 't verloren? Kom zeg 't maar gerust. Je kunt 'n ander krijgen." „Nee, ook niet," nodigde Klaas. „Maar wat drommel, jonge, wat heb ie dan ?" toornde Ploon. „Heb ie d'r wat anders voorgekocht? Wat dan? 'k Vind 't echt gemeen, als je op trouwen staat, je overlegt toch samen." „Ik hèb niks gekocht." Fel wantrouwen flitste plots weer op in Ploon. Had ie alles gebruikt? Zou Lijs gelijk hebben? Met oogen, groot van ergernis, keek ze hem aan. „Ik heb niks, daar nou weet je't." „Heb-ie niks?" hakkelde Ploontje onthutst, „je beloofde toch." „Ja, nou, en ik heb 't niet gedaan," borst Klaas uit, forsch. „Ik ben toch geen ezel, me nou al onder de plak van m'n meid te legge. 'k Ben toch geen schooljoggie, wel?" „Denk ie, dat je me met je groote woorden overbluft?" antwoordde Ploon driftig. „Je hoeft niet onder de plak te komen, hoor je kunt wippen, hoog, voor mijn part, naar de leeuwerikken." Boos keerde zij zich om, wegloopend naar huis, en in haar kamertje had ze 't uitgesnikt als bij een moeder aan mevrouws borst. Klaas liep haar niet achterna, verbitterd door Ploontje's drift. Hij had eerlijk geprobeerd om te sparen, maar 't ging niet, wezenlijk niet. Hij gaf graag weg, kon geen geld in handen houden en Lien hielp 'm ook niet, die was net als hij, 't moest altijd op. En de „vakorganisatie" kost ook geld. Hij had de bui al lang zien aankomen, en hem ontbrak de moed, Ploon van zijn niet sparen te vertellen. „Nou, als ze zoo'n kat is, kan ze naar de maan loopen," bromde hij wrevelig. Ze kon soms al zoo'n praats hebben van z'n zus ook, die goeie Lien. Hij moest maar weer gaan varen. Den volgenden dag had mevrouw rustig met Ploon gesproken. Ze vond 't 'nzegen, dat 't nu uit zou zijn tusschen Ploon en Klaas. De jongen was socialist en toch, ondanks al die gemeenschapspraatjes, egoïst en drankzuchtig, had 'nlos karakter, en dan: je moet niet alleen uitkijken met wie je trouwt, maar in welk geslacht je komt ook. „Lien is 'n allerliefst vrouwtje," weersprak Ploontje nog, „en Klaas drinkt heusch niet geregeld.... 't is z'n goeië hart, waar ie z'n centen door kwijt raakt." „Maar sparen en zuinig zijn, kan ie niet, Ploon." Ploontje schreide heel den dag. Echte droefheid over Klaas z'n verkeerd gedrag deed haar zoo'n pijn. En met mevrouw kon ze niet doorpraten. Die bekeek Klaas verkeerd, 't was allemaal zwakheid. Die zuster was ook volstrekt niet flink. Van Lien vond ze't bepaald gemeen, die wist alles van de afspraak, waarom zorgde zij er niet voor? Die wist ook, dat Klaas koffieboontjes knabbelde, om de dranklucht uit z'n mond weg te krijgen, voor ie naar z'n meisje ging, nou had ze 't zelf bekend. „Nee, juffrouw, ik vind 't niet mooi van u, u had me moeten waarschuwen," herhaalde Ploontje weer, droevig. „En ik begin d'r niemeer an." Met 'n bleek, strak gezicht stond Lien bij 't schreiende meisje, onmachtig te troosten Ja, ze had schuld ze was laksch. Ze hield veel te veel van haar broer, om hem ook maar ergens in tegen te spreken, blij als ze was met z'n thuiszijn. „Kom, kom, Ploon, ik vind 'tzoo erg niet Gunst, je hebt nog tweehonderd gulden, m'n schoonmaakster is wel heelemaal arm met d'r man begonnen, geen eens 'n schaal, om aardappels op te doen, enkel 'n rood schoteltje, 't komt allemaal terecht, als je maar van mekaar houdt, heb ie 't nie breed, dan smal." „Nou, als 'kvooruit zie, dat 'k niet te eten heb, bedank ik er voor," hernam Ploontje heftig, ,,'k vind 't echt gemeen van Klaas , me zoo te bedriegen, echt laf." In zachte, zeurige zinnetjes begon Lien weer te vergoelijken. Zoo'n goeie jongen, wat had Ploon nou aan zoo'n gierigen kribbebijter, 'n man, die geen bittertje lust, wat is dat nou voor 'n kerel? Zoo'n goeie jongen, hij zou z'n laatsten cent weggeven. „Als je eenmaal 'n huishouen met kinderen heb, leef je toch van de hand in den tand, je zit altoos in de zorgen " Vermoeid streek Lien met de hand over 't voorhoofd. Och, geldzorgen vond ze 't ergste niet Maar ziele- leed, zooals zij doorworstelde bij tijden, dat was èrg. Je man lief te hebben, hem niet te mógen liefhebben. O, ze vond 'tzoo dwaas van Ploontje , liefdegeluk zonder zelfverwijt, dat haar aanlokte, weg te schoppen voor 'n rijtje guldens. Als zij 't koopen kon „Ik zou 't Klaas maar vergeven," begon ze weer zacht. „Hij houdt van je. 't Is zoo'n geluk, als je van elkaar houdt. Ik ondervind er alles van." Line keek heel ernstig. O, dat wantrouwen van Kabel's liefde, 't kon haar in den laatsten tijd zoo plotseling, zoo onverwacht gaan pijnigen. Aan Klaas zou Ploontje nooit hoeven te twijfelen. „Als m'n man maar 'n beetje meer van me hield, zou ik alles dragen kunnen." „Klaas is heelemaal niet fijn ook. Al te fijn is lastig," voegde zij er bij. „Dat ben ik juist wel," wou Ploon zeggen, maar ze bedwong zich Lien wist beter, bad ze wel eens in Lien's huis?.... 't Meisje kleurde van schaamte Verward keek ze Lien aan— O, in welk 'n warnet geraakte ze Zij kromde zich als iemand, wien 'n zware slag op de schouders dreunt. Waar was haar godsvrucht gebleven? Woest gierde de sneeuwjacht door de straten in de koude Februariavond. Hier en daar 'n enkele zwarte gedaante, hoog opgeslagen den kraag, den hoed diep over de ooren, moeilijk loopend in de sneeuw, die nijdig opstoof in den feilen wind en sloeg in 't gezicht. Wijd en wit lag de breede straat, verlaten als een kerkhof. Alleen de vierkant verlichte raamvakken braken de zwartheid der afdonkerende huizen, 'n Enkele maal verbrak 'n schel winkelbelletje of 'n toeslaande deur t eentonig ruischen der jagende sneeuw. Lien trok even 't gordijn op in haar huiskamer en tuurde naar buiten. Ze had haar wilde woelwatertjes te bed gebracht, die in hun gezonden levenslust de kamer straks vulden met hun spel en gebabbel, in jongensdrukte beurtelings ruzieden of vreedzaam buitelden. En de jongste sliep al lang, 'n licht rose figuurtje in de witte wieg, 't soebel handje op 't wollen dek. „Wat 'n weer. Klaas en Ploon treffen't".... Rillerig van den raamtocht liet Lien 't gordijn weer los en schoof aan bij 't helder brandende vuurtje. „Of Ploontje's oom nog toestemming geven zal, tegen Mei— Mis- schien wel niet en dan kunnen ze wachten. 'kHoop maar, dat 't doorgaat, 'k zal blij zijn, als 't Mei is." Zoo dacht Lien , terwijl ze haar naaiwerk weer opnam Klaas had goedrond en eerlijk schuld beleden. Ploontje's liefde was tegen z'n deemoedig vragen niet bestand geweest, eindelijk had ze hem z'n woordbreuk vergeven.... Ploon kwam niet bij Lien, of ze praatte over haar trouwplan, 'tnieuwe huishoudentje, dat ze koopen zou, over haar blije toekomst van jong huisvrouwtje. t Meisje deed 't argeloos, maar 't schrijnde Lien. Dat geluk was van haar verre gebleven telkens moest dat schrijnend verwijt opkomen in haar hart; dan zag ze Koba, die gebroken, verstooten vrouw ginds, die vrouw, die Kabel liefhad.... Dat laatste wist Kabel niet, neen, zeker niet, nooit zou ze 't hem vertellen. Daar sloeg de benedendeur. „Dat is Kabel ," zei Lien, kijkend op de klok, ,,'t is toch al weer laat van avond " Maar de stevige tred ging de kamerdeur voorbij, en de boventrap op „Nog niet," als hij maar weer niet aan den praat was met Tbouw, dien vervelenden, fijnen kerel met z'n uitgestreken gezicht. Weer ging de bel over, „zeker den sleutel vergeten." Met 'n ruk trok Lien in den draai der trap de deur open met 't lange zwiepende touw erf liep gelijk 'n paar treden op. De tijd, waarin ze Kabel al bij de deur met liefkoozingen verwelkomde, was lang voorbij. Ze had hem even krachtig lief, zeker, nog dieper, als de vader van haar kinderen, maar 't weeke, t sentimenteele vernevelde, was dadelijk verneveld na haar bezoek aan Koba. De ernst van 't leven hing ook als n zwarte schaduw over haar bestaan, 't Ongetrouwd zijn hinderde van avond weer erg. En in haar wrevel en vreeze wilde ze niet eens als anders haar hartelijken groet: „Zoo, man, ben-je daar? goeien avond!" roepen. „Juffrouw ik mot" Verrast keerde Lien zich om, liep weer 'n paar treedjes af. „Wie daar?" „Ik mot zie je juffrouw, 'k weet niet, of 'k terecht ben." 't Was er een uit 't volk, die beneden stond. Lien hoorde 't wel aan 't platte dialect, dat ze o zoo goed kende. „Bij wie moet je zijn?" vroeg ze de trap verder aftoppend. „Och, doe de deur achter je toe, t tocht zoo." Ze rilde van den snellen overgang uit de warme kamer in het tochtig portaal. Bij 't schemerend schijnsel van 't roode ganglampje boven, zag ze 'n vrouw, den wollen doek over het hoofd, een groot pak onder haar arm. „He, he, 'k heb zoo'n vracht,'kzal't even neerzetten." Bezorgd keek Lien naar de vuile sneeuwvoeten op haar schoone mat. ,,'kHad de vuüe moeten neerleggen," dacht ze, „met dat weer." „Bij wie moet u wezen?" ,,'k Weet zelf niet," zei de vrouw, den doek wat afschuivend van haar gezicht, ,,'k moest bij 'n juffrouw wezen, die 't met iemand " Lien kleurde van schrik. Hier in de buurt kon niemand 't weten: haar schande; ze praatte nooit in winkeltjes en met buren. En de jongens heetten v. Oost evenals hun vader, ze had telkens en telkens weer al was 't met bevende hand de acte van afstand geteekend, waarin ze van alle recht op haar kinderen afzag, waarin ze Kakel alle macht over hen in handen gaf. Als ze van Kakel sprak, was 'taltyd als „mijn man." „Weet je 't nummer niet?" viel Lien in, die 't harde woord niet hooren wou. „Nee, niet goed. 'sis 'n jong vrouwtje nog, ze houdt 't " ,,'tZijn hier allebei getrouwde lui op de trap," loog Lien stroef. Wat drommel, ze was getrouwd. Kakel zei vroeger altyd: „dat stadhuisbriefje, dat lorrige ding " Toch ontroerde ze al sterker. „Nee, dan ben 'k verkeerd," zei de vrouw, bukkend, om t zware pak weer op te nemen.... ,,'k Begrijp 't niet, 'tmot toch hier ergens wezen." „Ik kom je je Bijbel teruggeve, ik ken nou zelf Gods dierbare Woord, en hij komt jou toe, 'tis je vaders Boek, ik heb 'm door genade in m'n hart— O, 'k zeg dikwijls „Dierbare Bijbel," en dan druk ik 'm aan me hart, zooals 'k m'n kleine Gijs doe. Kijk, Gods Woord is een hamer, die de steenrots te morzel slaat dat kan je alleen den weg wijzen, om uit de zonde te komme. Want je mot er uit, meid; as je moeder 't wist, zou ze d'r eigen omkeeren in d'r graf.' Nu schreide Lien bewogen. „Jan wou 'm wegbrenge, hij zei: 't is veel te zwaar voor jou, maar 'k zei: nee, pas jij op de kinders en ik ga. 'tis mijn eigen kleine Lien." „Drink je koffie 's uit," viel Lien weer in. Ze wist zelf niet, hoe ze 't had. Ze vond 't aardig, den ouden huisbijbel terug te hebben; levendig stond haar den dag voor, waarop Gijsje hem verwaarloosd en vuil meenam ; ze was ook blij, Gijs eens weer te zien. Maar toch, wat zou Kakel denken van dat ordinair alles-maar-zeggen, wat voor je mond komt? Hij wist wel, dat ook zij eens in de achterbuurten rondscharrelde, maar nu was ze toch een knappe burgerjuffrouw geworden, over wie Kabel zich niet schamen hoefde. „En eet je 'n boterham mee?" ging ze voort,'n helder servetje op tafel spreidend, ze zou maar dekken, alvast. Als Gijs eten wou, kwam ze op 'n ander gesprek misschien. Wat wip, Lien was toch geen klein kind meer, tegen wie je alles zeggen kunt. Ze begreep niet, hoe ze 't afwachtte. ,,'k Heb geen trek," weigerde Gijsje, ,,'k heb eerst met Jan gegeten En vertel me is. Heb ik 't goed gehoord, dat Klaas ook weer terug is?" „Ja zeker, hij past zoo goed op, hg gaat trouwen," vertelde Lien opgewekt , blij over de nieuwe ïïchting, die 't gesprek nam, en daarna begon Gijsje weer over haar huisgezin en kindertjes. „Jan is heelemaal 'n lam, 'n vadertje in huis. Hij verdient nie veel. Hij 's op Feyenoord; as tie ander werk had, kon ie meer verdiene; maar afijn, we hebbe nie veel noodig en d'r gaat geen cent af voor drank, da's je winner in huis." „Jan was altijd 'n goeie kerel," stemde Lien toe. „Hij bromde nooit, omdat ik bij je was, en z'n moeder die Ka, och wat 'n goeie ziel was dat." „Nou ie God vreest, is 'tveel beter. God's liefdedienst heeft ons nog nooit verdroten. We hebbe zoo'n goeienGod. Hij geeft liefde en vrede in huis. Ik wou, dat jij 'm ook nog 's mocht leere kenne." Tienmaal riep 't klokje „koekoek." Als Kabel naar de Bijbellezing was gegaan, kon ie zóó thuis komen. En Lien wou liefst, dat Gijsje hem niet ontmoette. De Bijbel zou ze in ieder geval uit zijn oogen zetten. Hij was in den laatsten tijd weer even somber en stil als vóór zijn saamleven met haar. Er broeide iets. Naar de Vrij trippelde 't hondje Ploontje's huiskamer binnen, z'n nageltjes tikten in plezierig gerik over 't gladde vloerzeil. Met 'n rad sprongetje zat 't beestje op PlonA's schoot en keek haar aan met de klaar verstandige oogen, dan weer keffend naar de zonnige straat. 'n Poosje liet Ploon 't toe, stil in gedachten. Zij zag er uit als iemand, die veel verdriet geleden heeft, de oogen dwaalden onbestemd door 't proper vertrekje naar 't tafeltje vol papieren. Haar eerste huwelijksmaanden waren zonnig en blij geweest, toen waren langzaam de schaduwen gevallen. Klaas werd weer onverschillig. In z'n donkeren kop lachten de drieste oogen, om z'n groven vleezigen mond met dien rossen knevel speelde 'n harde trek. 't Geld, dat hij noodig had voor fietsen en contributiën, voor vergaderingen en wat niet al, telde ze al niet meer. Ze zag 't al geduldig toe, als ze maar 'n klein deel van z'n weekloon ontving, dat was 't ergste niet. Die angst, die doffe angst voor z'n dwaze theorieën, die deed 't haar. Z'n koude, minachtende glimlach, als ze eens sprak over die ongelukkige verhouding tusschen Karel en Lien, z'n plaagachtig gezegde, louter plagen, ze wist 't, van z'n trouw was ze verstandelijk zeker: „Och vrouw, 't is makkelijk zoo, als ik 's 'n mooie meid zie, ga 'k 'r ook nog 's van door"— dat alles griefde haar. Ze sprak er niet over met mevrouw, bij wie ze veel kwam, voor wie ze 't fijne strijkgoed streek, om er nog 'n kleinigheid bij te verdienen, maar toch merkte ze wel, uit al mevrouw's bezorgd doen over haar, dat mevrouw 't wist. En als ze dan 's avonds de eieren uit 't mandje pakte, door mevrouw stilletjes bij haar schortje gelegd, of 'n hartig stukje, sprongen spijttranen in Ploontje's oogen, berouw over haar eigenwijs doordrijven, 't in den wind slaan van zooveel moederlijke liefde. Maar 'tleed had Ploontje weer teruggebracht tot God, tot Hem, jaren achtereen vergeten. In zonderouw had ze haar schuld beleden, zacht was God's vertroosting neergedaald in haar ziel. Kon ze met mevrouw ook door verschil, maar ook wel verklaarbaren schroom, niet zoo onbevangen over deze dingen praten, in Gus, de eenvoudige, trouwe Gijs, had ze een vriendin gevonden, 'n trouwe ziel, die haar verstond en, wat ouder, haar ook leiding geven kon. Zoo weinig Line met Gijs wou te doen hebben, zoo graag zocht Ploon haar op, ook al mopperde Klaas over den omgang met die fijne zemelaarster. „Je moest liever van middag maar 'n uurtje naar bed gaan," zei hij daarnet in een goedige bui. „Je ziet er uit, om met de konijnen door de tralies te eten, zoo mager, en je hoest 's nachts, dat 't 'n gruwel is." Nu glimlachte ze droevig. „Je ziel is meer dan je lichaam, Klaas, en de eeuwigheid is meer dan de tijd. Ik hoor bij Gijs nog 's wat voor m'n ziel." „Nou, dien wissel op de eeuwigheid kun je houden," zei hij koel, „ik heb 'tliever hier 'n beetje goed op aarde." „Och ja, jij wroet net als de mollen in de aarde, als 't jullie met je socialistische ideeën in den tijd maar goed gaat, de rest volgt van zelf," zei Ploontje smartelijk. „Nou, van avond zul je 't toch voor je ziel zoo goed niet hebben, Ploon, op die koperen bruiloft bij Gijs." „'kWil ook wel 's 'n beetje gezelligheid, hoor," had ze heel zacht gezegd, op zoo'n vriendelijken toon en zoo heelemaal zonder verwijt, dat hij, nu met bepaald zelfverwijt om z'n onverschilligheid sinds maanden, z'n arm om haar hals sloeg en Ploon kuste op 't bleek gezicht. „Dan kom ik je van avond halen, hoor, wijfje, vin je 't prettig?" Of ze 'tprettig vond, ze liep tegenwoordig immer alleen. Nu zat ze even te rusten, moe van huiswerk heel den morgen, en bij 't rustiger worden verhelderden haar donkere oogen Klaas hield toch van haar, hoor, ondanks al zijn gebreken, hoe lief deed hij van middag weer. Zou Karel geen slechten invloed op hem uitoefenen '? Moest ze niet 's met Ljne praten over haar stil huiselijk verdriet? Maar Lïen trok haar niet aan 'n Prettig, prikkelende koelte speelde om Plona's hoofd in de voortrollende tram. 'tDoffe, moeë gevoel, haar drukkend heel den dag, was geweken. Lieve gedachtetjes waasden door haar hoofd ze zat plezierig kijkend te genieten van haar mooi Rotterdam. Die breede Oostzeedijk vol wisselende schaduwen, licht en zwart, met z'n lange boomenrij, waarin 't zonlicht dartelde; telkens keek ze in lange rechtlijnende straten vol druk kindergewoel, met 'n perspectief van bladdonkerte, heel in de verte; die havens met al die schepen in 't kabbelend water hun masten piekend de lucht in; die schonkige paarden voor lage, grauwe sleeperswagens ; de sleepers met hun roode koppen en waterige oogen; dat Beursplein met z'n kluwen van trams en rijtuigen, 't kleurige gewoel van menschen en beesten, donkere tinten op helblikkerenden grond,'t leek haar alles zoo mooi en zoo vroolijk, zoo licht en zoo lief. Daar waggelde de hooge omnibus aan, bovenop volgepropt met schuddende figuren. Ploon moest lachen om de druk bonte herrie om haar. Je zit maar zoo leuk en stil te genieten, veilig en wel in dien voortrollenden wagen, al dat grillig geharrewer, 't gaat je allemaal niks ernstig an. Daar had je die Spaansche Kade prachtig fel opglitterend in zonnegespeel, z'n schepen, z'n masten, z'n kleurig gewriemel, de schaduwen verspringend over 'tdartel kartelende water, vol vriendelijke helderheid, 't Krielde van manvolk, sjouwend aan de booten, gebogen onder lasten, glijdend uit de bruinachtige huizenschaduw, waarin de wagens stonden in 't felle licht met 'n plotselinge verheldering van smoezige werkpakken. En over alles welfde de lucht zoo mooi diep blauw, 't leek alles zoo blij; de jolige begeerte iets mals te gaan doen kroop in haar op, ze zou wel willen dansen als 'n klein kind. Zoo opgewekt, zoo prettig blij kwam ze Gijsje's kleine woning binnenloopen.... Daar was 't feest. De kinderen hadden de huiskamer groen gemaakt. Slingers, geknipt van groen papier, vol roode en witte rozen sierden den zolder, de spiegels, de schilderijen, heel kwistig vaders en moeders portret; ja zelfs de wieg was groen. Jan, de oudste, had van morgen al 'nmooi „gedicht" opgezegd, zelf gemaakt en geschreven in een kransje van bloedroode rozen: Vader woont in de Van Hartenstraat, Ik heeft gedacht en 'tkan geen kwaad, U bij gelegenheid van Uw koperen Huwelijk Te geven een erkentelijkheidsblijk. En bij Ploontje's binnenkomen duikelde hij juist van 4 pret over den grond, plagend z'n zus, die heel moederlijk met de kleinste door de kamer sjouwde, moeder moest immers zorgen, dat de lekkere tulband, bakkend in den oven, niet aanbrandde. Jan zat in den rieten stoel, „erkentelijkheidsblijk" van de kinderen, waarvoor ze maanden spaarden, en keek met welgevallen naar 'tportret vóór hem: Gijsje met al de kinderen bij mekaar, 'n verrassing van z'n „wijf". Hoe ze 't geprakkezeerd had met al die jongens weg te komen, hij begreep 't niet. En hij had z'n Gijs ook verrast. Van morgen was hij al heel vroeg aan komen sjouwen met 'n prachtige kachel, op z'n werk in vrije uren gemaakt met heel wat inspanning, maar Gijs' klappende zoenen hadden hem weer genoeg beloond. Gijsje's moeder, 'n stevige, vierkante volksvrouw, zat ook „te visite." Zij kwam niet veel bij haar kinderen over den vloer; „ze moeten zelf d'r kossie maar braaien zoo ze 'teten willen," zei ze altijd met zelfvoldoening. Maar nu kwam ze toch van morgen al vroeg en ze had onder 't helder gesteven schort 'n groot bord te voorschijn gehaald, overdekt met vettig papier. „Daar," zei ze, 't zware vrachtje op tafel zettend. „Ik dacht jullie mosten maar 's lekker ete van avond, ik heb 'n ham gekookt, dan kunnen jullie smulle, da's beter dan nesten," en echt moederlijk had ze zoon en dochter om den hals gepakt met 'n heel hartelijk: „Nou kinders, nog maar vijf en twintig jaar er bij, hoor." 'n Atmosfeer van blije rust hing in Gijsje's eenvoudig huisvertrek, Ploontje voelde zich zoo volmaakt op haar gemak. Goudlichtende zonneglans besprankelde de tafel met 't glimmend nikkel serviesje en de porseleinen kopjes, speelde op 't donkerrood gestreept karpet over de hardgroene slingers, lachte tegen 't kleurig behangsel. „Nou moet je maar net doen of je thuis bent," zei Gijs, prettig bedrijvig heen en weer loopend. „Voor jou geneeren we ons niet, onze goeie Ploon." „Of je hier bent," verbeterde Jan. „Toe, neem 'n koekje, 'tzijn de laatste van die uit dat doosie, die heb ie nog nooit gegeten." ,,'t Is niet fatsoenlijk, je laatste op te eten," zei Ploon lachend. „Ons fatsoen staat in de porseleinkast, daar houën we ons nie mee op." „Komt Klaas van avond ook nog?" „Ja, Gijs— hij komt me halen, vin-je 't niet aardig van 'm?" „Ik weet niet," zei Jan nog eens op z'n gemak gaan verzittend in z'n stoel.... „Gaat 't met Klaas tegenwoordig wel den goeien kant uit? Hy " „Jonge's gaan jullie 's 'n beetje op 't plaatsie spelen," riep Gijs de kinderen; met 'n knipoogje naar haar man : „Kleine potten hebben zulke groote ooren." „Hé ja, jó, haasje, jij staan," rumoerden de kinderen in woelig plezier.... en bij 't opklinken van hun vroolyke kinderstemmen, voerden de ouderen hun rustig gesprek, over zooveel, dat Ploontje drukte, maar ook over God's genade, die bystond in nood. „Och, ik praat niet graag over m'n man," zei Ploon langzaam. „Ik voel meer dan 'k zie of begrijp, en men schen kunnen je toch niet helpen. „Nee net niet," viel Gijsje in. „Laat ik je 's vertelle, hoe 't met ons ging, toe we pas getrouwd ware." „Ik wou en ik zou, hier Jan, m'n man hebbe. M'n moeder waarschuwde me al, die jonge, nee maar, hij had n humeur om van weg te loope; ja ja ventje, je zit dr bij, k zal 's n boekie van je opedoen; 'k stoorde me nergens an. Ik zou door liefde alles overwinnen, 'k had zelf ook m'n gebreke, en 'k hield zielsveel van 'm. n Week of zes ging alles goed. In je verkeering doe je je altijd op je liefst en goedst voor, zonder erg, hoor, dat weet je." „Ja dat weet ik zeker", zei Ploontje mat. „Nou, zoolang 't nieuwtje d'r nog an was, vonde we 't allebei echt, zoo dicht bij mekaar te wezen. Nou, al zeg ik tzelf, ik was in me diene 'n meid geweest met hande an me lyf; as Klaas z'n moeder d'r oogen 's opslaan kon, zou ze 'tkenne vertelle, en hier dan deze, ze wees op Jan, „was ook 'n kraan in z'n vak.... zelfkennis hadden we geen van beiën, en zelfverloochening • ho maar, hoor, dat kende we niet. Al heel gauw viel d'r wel 's 'n kleinigheid voor, 'n ditje of 'n datje en dan wouwen we geen van beiën toegeve. Jan niet en ik niet. Dan werd Jan kwaad en ik ook. Hij begon te vitte, dan op z'n goed en dan op 't ete en ik zei nie zoetjes alles terug, wat 'k op me hart had. Ik begon 't eerst te klagen. Niet tege Jan z'n moeder, die had al zat genoeg van dien dronken Bebgsma te lije, en tege de bure ook niet, maar hier tege m'n eige moeder, je weet, die had zelf 'n groot huishouë, en kwam haast nooit bij me. Die liet me prate en zei niks. Meestal stuurde ze 't praatje op wat anders en als d'r dan iemand inkwam, moest 'k vanzelf m'n mond houën. Dan bleef ik toch maar wrokke op me verbeelde verdriet, deed heel stug en onvriendelijk tegen Jan, soms wel 'n paar uur achtereen. Jan op z'n beurt net zoo, zei 'n nijdig woord, of, als 'k 'm geen gelijk wou geve, maakte ie 'n knap standje. Weet je 't nog, Jan?" „Of ik 'tweet," zei Jan. „Ach, je bent allebei nog jong en zonder verstand, en we waren allebei nog midde in de wereld ook." „Dan bedacht ik wel, dat 'k toch eigenlijk zoo liefdeloos mogelijk deed met m'n gevit en gezeur, maar ik had in m'n diene nooit standjes afgewacht en wou 't nou ook niet, zei 'k trotsch," vervolgde Gijsje. „Ik werd netelig en Jan ook. Op 'n middag kon ik 't nie langer uithouë en liep 'k naar m'n moeder. Ik kon 't nie langer opkroppe. Moeder zou nou toch wel voor 15 d'r eige dochter partij kieze en „hem" 's flink de waarheid zegge. Ik trof 't. Moeder was alleen, en nou begon ik m'n klaaglied te zinge. Jan was dit en Jan was dat.... Hij was van middag „zonder spreke" weggeloope en hij hoefde zoo onvriendelijk niet te weze— Dee hij z'n best voor z'n brood, ik voor m'n huishouë, en al dat moppere kwam niet te pas." „Ja, ja, 't was m'n'n katje," plaagde Jan knipoogend. „Ja, maar jij ook," wierp Gijsje's moeder den bal terug. „Moeder zweeg als altijd Maar ze ging onder m'n prate zoo vreeselijk leelijk kijke, dat 'k werkelijk bang werd, hoor, en eindelijk m'n mond hield. Maar toe begon moeder. Zoo plomp en vierkant mogelijk zette ze d'r hande in d'r zij en ging voor me staan: „En wat zou je nou wille, Gijsie? Dat ik met opgetrokke zeiltje naar je man ging en zei — „Jouw leelijkert, mot jij slecht voor m'n dochter weze ? 'k Ben d'r moeder hoor, je krijgt met mijn te doen, as je nie goed voor d'r bent?" Zeker, dan kan ik met jou vent de hoogste ruzie krijgen, niet? En dan bennen jullie van avond weer goed op mekaar en dan heeft moeder 't gedaan, hè? Vrouws moeder, die d'r met dingen bemoeit, die d'r niet an gaan. Wou je dat? Nee, hoor meid. Je heb 'n doofpot mee gekrege, hè ? Nou daar stop ie alles in. Versta je ? Jullie benne gewaarschuwd, Jan eve goed als jy. Die z'n beene brandt kan met de blare zitte, jullie benne an mekaar gewaagd. Niks geen praatjes uit je huishouë tegen 'n ander, hoor." „Ik stond te beve voor m'n moeder as 'n kleine meid." „Ja," viel Gijsje's moeder in— „Je zag zoo wit as'n doek, as 'k na me gevoel te werk had gegaan, had 'k heel anders gedaan, maar 'k doch, vooruit, vort,-ze mot door den zuren appel heen." ,,'tWas 'n zure appel, hoor," lachte Gijs. „Daar neemt me m'n moeder de tang van 't fornuis en ze zegt net of ze slaan wou: „En nou vooruit na je man, eens zoo gauw as je gekommen bent, en as ie niet gaat, dan krijg je." „Menscli, ik ben as 'n razende de deur uitgehold, hoor, want ik weet, as moeder wou, kon ze opslag geven, hoor, en 'k heb nooit meer over m'n man geklaagd, he vent?" „Weet ik, wat jij achter m'n rug nog klaagt," zei .Tan met plaaglust in z'n prettige oogen „Tk heb 'n goed wijfje an je gehad, hoor." „Ja, ziet u," zei Ploontje mat, „dat waren allemaal maar kleinigheden tusschen jullie, maar bij ons is er heusch veel verschil, we willen elk 'n anderen kant uit." Haar helder blauwe oogen waren weer tot grijs verdoft, de koortsige angst, die al dagen in haar woelde, drong weer op. „Daar heb je gelijk in," zei Jan heel ernstig. „Toen God ons allebei bekeerde en de Heere ons eenerlei weg gaf, ging alles nog veel beter. Dan wordt de liefde geheiligd." „God is de Machtige, die je man nog kan bekeeren," troostte Gijs, die nu wel inzag, hoe heel haar goed bedoelde vertelling Ploontje meer geschokt had, dan opgewekt. „Ja maar, ik las van morgen nog in den Bijbel," vertelde Ploontje droef, „hoe Israël een koning van God begeerde en hoe Hij Saul gaf in Zijn toorn. Zie je, zoo ben ik net eender " Haar stem stokte, ze zag lijkwit. De zon was weggedraaid schemer vulde de hoeken reeds van 'truime vertrek, waarin de stilte zwaar neerdaalde Niemand wist 'n woord. Plots klonken de joelende kinderstemmetjes weer op van 't plaatsje, de jongens bolderden tegen de deur, die opensprong. „Moe, gaan we dan nooit eten?" vroeg de dichterlijke oudste zoon des huizes nu heel prozaïsch. Hij sprong naar binnen, zette zich ruiter te paard op 'n stoel. „Ik ra,mm pi van den honger, moe." „De kat zal anders met je leege maag niet wegloopen, zeg jongen," zei Gijsje glimlachend. „Hij, hoeft hem ook niet te hebben moe," wijsneusde de knaap Maar z'n „lekkere honger", zooals z'n moeder 't noemde, zou toch vooreerst niet vervuld worden, want nieuwe bezoekers belden aan de voordeur en 't werd 'n drukte van feliciteeren, van bedankjes, van kleeren afdoen, van stoelen geven: kleine Jan moest gauw nog wat koffie bijmalen, 't ritsend geknerp vulde 't keukentje met den koffiegeur. Onder al die drukte zat Ploontje maar heel stil in haar hoekje ineengedoken, zonder beweging, soezend. Ze verlangde er naar, dat Klaas komen zou, ze zat droomend uit te spinnen, hoe prettig 'ttoch wel wezen zou, als Klaas vrind was met Jan, zooals zij vriendin met Gijsje. Meteen, als al de „menschen" er waren en 't eten was afgeloopen, zou 't rustig worden, ze wist 'tvan Gijsje's verjaardag. Dan schonk Gijsje limonade, en kreeg je 'n rustig gesprek. Werd Klaas er ook maar 's door „gewonnen." Als Karel, die ook kwam, 'tmaar weer niet op zoo'n diepzinnig gesprek gooide, zooals ze dat vaak aanhoorde, als hij redeneerde met Klaas. Van Kabel kon ze niet veel velen, dien koelen, stillen man, in haar besef toch altijd Line's verleider, veel schuldiger dan Lien, 'tjonge vrouwtje, zoo zwak en slecht van gezicht. Ploon dacht veel aan moeder in de laatste dagen, veel aan de eeuwige dingen „Heere Jezus, als ik sterf, dat 'k dan maar bij U mag wezen," was moeders gebed geweest, 'twas ook Ploontje's bede telkens weer tegenwoordig. Vooral, als ze na 'n hevige hartklopping moe en flauw ineengedoken zat, vouwde ze onwillekeurig de magere handen. Zacht straalde de lamp over de tafel, waarop 't helder servet blankte, de witte bordjes met gouden randjes en de blinkende messen. Moeders ham, versneden in dunne schijfjes, prijkte in 'tmidden, geflankeerd door groote stapels broodjes; beschuiten bruinden op glazen schaaltjes, de fijnroode jam in porseleinen potten glunderlachten; de frissche appelen naast de blauwbewaasde druiven, kleurige bloemen, pas gezonden door Karel van Oost, sierden 't geheel.... Overal blijde gezichten. In licht getinte woordjes, ietwat groven humor, schaterde 'tpretgewoel soms op. „We magge nou wel 's zinge," zei Gijsje. De kopjes vol bruine chocolade werden zoo spoedig niet meer leeg gedronken, 'n enkel broodje lag nog melancholiek op de blauwe borden... leeg weerspiegelden de glazen beschuitschaaltjes 't lamplicht, appelschilletjes kringden op de bordjes onder de druivensteeltjes. En de mannen hadden waarlijk hun sigaren al gekregen , enkele blauwe wolkjes rook dreven reeds omhoog. Blij keek Ploon op. Klaas draaide ongeduldig op z'n stoel terwijl Jan z'n „versie" opgaf. „Zeg, Ploon , en dan gaan we weg, hoor," fluisterde hij haar zacht toe „Ja," knikte ze moe ze at bijna niets alleen de vruchten smaakten haar in den drogen mond J an zette in, zwaar klonken de klanken in de volle kamer: De Algoede God zij ons genadig, En zegen1 ons met overvloed, Hij doe Zijn aangezicht gestadig Ons lichten en Hij zij ons goed. God is ons genegen, Onze God geeft zegen, . Hij, die alles geeft; Hij zal zijn geprezen, Hem zal alles vreezen, Wat op aarde leeft. „Ik geloof, dat 'r heel wat minder ontevredenheid zou wezen, as 'n mensch dat versie altijd in z'n hart had," zei Gijsje met overtuiging, terwijl ze, geholpen door 't oudste dochtertje, na Jan's dankgebed de tafel afruimde om limonade en bruidsuikers op te zetten. „'tls 'n zegen Gods als we magge geniete van onzen arbeid," begon Jan 'tgesprek. „Als je arbeid maar voldoende betaald wordt," viel Klaas in, ruw. ,,'tZijn hongerloonen, die de uitbuiters betalen." „Da's allemaal ontevredenheid, man ik ben ook wel 's maanden zonder werk geweest, weet je wel, Gijs? die Ouwejaarsavond, toen we zonder 'n cent in ons zak naar de kerk ginge, weet je wel? toe preekte de dominee: „Ik weet waar gij woont." Nou, Hy wist waar we woonden, hoor, en Hy zond de rave om ons brood te brenge. Toe we thuis kwamen had de kleine meid visite gehad van 'n vreemde mevrouw en die had 'r 'n gulden gegeve. Mensche, we ware den koning te ryk, we konde alles in huis hale en we hebbe God gedankt as nooit vroeger zoo " „Ik zie nie in, dat, als je half crepeert van den honger, dat je dan God danken kan," weerstreefde Klaas Van Oost zat stil toe te hooren Hy voelde wel, dat Gijs en Jan aan hun God genoeg hadden maar toch wou hun redeneering er niet by hem in Z'n rechtvaardigheidsgevoel stond hoog op met z'n trots, z'n mannenwaarde, zoo van 't gegeef uit genade van God en menschen te moeten leven! „Vin jy dan heusch, Bergsma , dat je 'n rechtvaardig loon verdient, vin jy twaalf gulden in de week genoeg voor je gezin? Denk's, hoe hard je vrouw er bij moet werken, en je ouë dag dan..., hoe doe je dan?" „God zal voor tyd en eeuwigheid voor me zorgen." „Da's onverstandig, je hebt 'nroepingtegenoverjegezin." „Die volbreng 'k," zei Jan met eenigen trots. „Nee niewaar, zoolang je niet naar betere levensvoorwaarden staat, verwaarloos je je gezin," viel Klaas in. Met verwijtende verwondering keek Ploon op.... Hoe dorst Klaas, die zooveel noodig had voor z'n propa- ganda? Kon Gijs met al haar kinderen er niet veel beter komen dan zij? Tot nu toe had één van de mannen stil toegeluisterd, Van Winkel, de baas van Jan en Karel's nieuwe buur, die met hem was binnengekomen. „Als er met den besten wil geen voldoend eten voor allen kan ingekocht worden, zonder bijverdienste van de vrouw, heerscht er toch 'n misstand, waartegen je opkomen moet." Verwonderd keek Van Oost zijn buurman aan—Dat deze, lid van de Gereformeerde Kerk, vader van 'nbij uitstek „fijn" gezin, zulke gedachten uiten durfde, verwonderde hem. De weinige vromen, met wie hij ooit in aanraking kwam, schenen hem zoo bekrompen toe, zelfs Jan en Gijsje , hoewel hun eenvoudige godsvrucht hem wel aantrok. „Ja," ging Van Winkel voort.... terwijl de mannen wat bij elkaar schikten en tusschen de vrouwen 'n fluisterend gesprekje over 't weer en de kinderen ontspon.... „ik vraag me wel 's af, of we op den goeien weg zijn zoo. Daar heb je nou onze fabriek. Wij fabriceeren er maar op los, noodig of niet noodig. Duizenden gegoten artikelen b. v. liggen opgetast , wachten op verzending. Als de fabriek geen afnemers vinden kan, springt eindelijk de boel. Nou hebben we overmatige werktijden, 't volk beult zich af soms, dan staan velen van die lui op straat, broodeloos. Dat is niet recht," vind ik. Bij 't laatste woord vertrok Van Oost zijn gezicht pijnlijk. „Was 't Koba's spreekwoord niet?— Zou die man?"— Maar nee, al z'n gedachten wou hij samentrekken op Van Wtnkel/s redeneering. Waar wou V an Winkel heen ? „Door overproductie zijn de groothandelaars telkens gedwongen nieuwe markten te zoeken— daardoor krijg je dien ontzettenden handelsnaijver tusschen de volken," ging Van Winkel voort. „Dus u zou de productiemiddelen aan de gemeenschap willen hebben?" viel Van Oost opgewekt in.... „dan kan er geproduceerd worden naar behoefte." „Ik weet niet wat 'k wil," antwoordde Van Winkel langzaam, hevig trekkend aan z'n pijp. „Ik heb al veel over deze dingen nagedacht, en kan al de vragen, die zich in me opdringen, niet smoren. Ik zou wel 's willen weten, welke beginselen Gods Woord aangeeft voor dezen tijd van gisting en verwording." „Maar de Bijbel verdedigt toch privaat bezit," verwonderde zich Karel.... Sinds Lien's Staten Bijbel in huis was, studeerde hij er veel in, niet alleen uit heilbegeerte, alleen om z'n belangrijkheid als historisch document, als godsdienstige leiddraad der clericalen. Met evenveel plezier, zou hij een Talmud bestudeerd hebben. „Vin je?" vroeg Van Winkel. „Je kunt ook zeggen, dat de Bijbel de slavernij verdedigt, en dat is toch niet waar. Er ligt nog heel wat goud in den Bijbel, onuitgegraven." „Zeker, dat doet Gods Woord wel," viel Jan brusk in. „Jullie motten niet an den Bijbel gaan tornen. Je mag toch nie stelen. God verdedigt toch den eigendom." „Met je verlof.... Wij doen dat ook," viel Klaas in. „Die groote heeren, die uitbuiters, die zuigen 't bloed uit den werkm"— „St! St!... Klaas" suste Ploontje angstig.... „Hou je mond, jij," bitste hij plots, maar hij ontroerde, toen hij haar zag in 't lijkwitte gezichtje. Ze was zoo vreeselijk moe geworden in 't oproezend stemmengegons om haar die mannen links met hun zware redeneering, de vrouwen in hun schel opklinkende gesprekjes, de kinderen joelend over den vloer, lustig en kluchtig, de benauwende rookerige warmte om haar benevelden haar oogen— „Ben je nie goed? Willen we naar huis gaan?" „Ja," zei ze zwak Maar opstaand moest hij toch nog 's eventjes wat zeggen. „Die machine's," zei hij, „die doen 't 'm, d'r is hoe langer hoe minder werkvolk noodig. Als 'nmenscli nou b. v. in mijn vak rust kon hebben, als je net zooveel gedaan had, als je vroeger met 'n handpers afkon, dan had je wat an je leven, nou kun je maar jage. Jonge's, 'n mensch is ten slotte zelf 'n machine" „We vergroeien langzaam in andere toestanden," begon Van Winkel weer— „We hebben eerst de slavernij gehad, toen de lijfeigenen, toen 't gildewezen. God weet alleen naar welke maatschappelijke verhoudingen we thans heengaan"— „Man.... zou je niet?" Zwaar leunde Ploontje's arm op dien van Klaas. Verstoord keerde hy zich om. „Wat wip, is dat 'n dry ven, als je 's voor 'n enkelen keer samen ben " Maar 't harde woord bestierf op zijn lippen. Nog juist had hij de gelegenheid de wankelende vrouw op te vangen. * * * 'n Droge, scherpe herfstwind woei over de graven. De boomen, kaal gewaaid, staken hun naakte takken omhoog. Dorre takjes braken krakend af. Hoopen blaren lagen bruinvergaan tegen de hoekige grafsteenen. Tusschen 't wit uitgeregende zand glommen blauwige plasjes. 'n Kleine lijkstoet schreed voort over den doodenakker. Klaas vooraan, 't hoofd gebogen, den rug gekromd onder den bliksemsnel gekomen slag. „Ploontje dood, Ploontje dood" hy had 't wezenloos herhaald, heel deze drie droevige dagen, na dien ontzettenden avond, toen zijn vrouw dood en styf teruggedragen werd in de woning, bly en vroolijk 's middags door haar verlaten 0, die grijszwarte regenlucht, uithuilend in zachte, fijne druppels al die dagen, harmonieerde zoo geheel met z'n grijze, droeve stemming. Zelfverwijt schrijnde Want was hy voor z'n eigen, z'n lieve vrouwtje wel in de verte zoo goed geweest, als Karel, die niet eens getrouwd was, zorgde voor zijn zuster? Bij 'n versch gegraven groeve stonden de menschen stil. Klaas en Karel, Jan en Van Winkel, ook meegevraagd ter begrafenis om hun bereidwillige hulp aan Ploontje , en de zoons van Ploon's mevrouw vormden den kring. Zwijgend werd de lange kist op de balie gezet, 't zwarte kleed schoven de mannen er langzaam af, dikke touwen kronkelden over de blanke planken, sterke mannenhanden schoven de doode vooruit. Een twee drie Gerekt telden de mannen, de kist bewoog zakte al dieper Klaas rilde.... O, daar rezen die dikke touwen weer, de groefbidder drukte de schop in Klaas' bevende handen .... Wezenloos schepte hij in doffen slag plofte 't zand op de holle kist. Karel nam hem de schop weer af... viermaal dreunde de doffe zandslag zwaar. 'n Smartelijke stilte pijnde .... Toen sloeg Jan den Bijbel open en las met trillende stem: „Voor een klein oogenblik heb ik U verlaten, maar met groote ontferming zal Ik u weder vergaderen. In 'n kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, Uw Verlosser. Want dat zal Mij zijn als de wateren van Meriba, toen Ik zwoer, dat de wateren niet meer over de aarde zouden gaan. Alzoo heb Ik gezworen, dat ik niet meer op u toornen noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, het verbond Mijns vredes zal niet wankelen." Nog dieper boog Klaas het stugge hoofd. Boven floot de herfstwind door de doode takken, zong hij bij 't stervenslied ook niet van levensvernieuwing? 't Zaadje van wantrouwen, ontkiemd tusschen de wortels van Lien's geluksplant, groeide welig op langs den teeren stengel, omknelde de takjes en blaadjes met fijne krulliaakjes zoo stevig, dat heel haar mooie geluksbloem kwijnen ging, verdrogend de kleurige blaadjes. Bleek en somber ging Lien over straat, liep ze door haar huis. „Ik heb lief," had eens die vrouw gezegd, 't Stond vast in hare verbeelding, dat ook Karel wederliefde koesterde, nu weer opvlammend in zijn hart. In haar verhitte hersens phantaseerde zij een heel verhaal : Karel beloog haar van den beginne aan. Hij was ook eens fijn geweest als zijn vrouw, en nu hij van Lien genoeg had, verlangde hij weer naai- Koba. Lien kon hem niet meer vertrouwen. Heel haar saamleven met Karel berustte op leugen. Hoe kon ze ooit zoo dom wezen, want de eerste liefde is de beste. Als jong, onervaren meisje was ze veel te lichtgeloovig geweest. 't Stadhuisbriefje, waarover Karel vroeger altijd zoo minachtend deed, was zoo'n lor niet. O, kon ze 't koopen, kon ze 'tandere wegbranden! Lien vond niets onzedelijks meer in den eisch van eene wettelijke verbinding. Indien ze was getrouwd, kon die angst haar niet verteren. Ze zou dan beschermd worden, vastheid hebben. Karel's liefde zou ze houden, al verzwakte die ook voor een tijd. Maanden lang kon ze voortwrokken in die gedachten, Kakel 't leven ondragelijk makend met vinnige schimpwoorden en korte verwijten. Dan viel ze weer uit in sentimenteele huilbuien, die uren aanhielden, en zich telkens herhaalden, dan wenschte ze, dat Ploontje's vroege dood ook haar deel ware geworden. 0, had ze met haar leven dat van Ploon kunnen redden. 't Schrikbeeld van blind worden voor goed, haar door den dokter voorgehouden, deed de tranen weer opdrogen in de pijnlijke, brandende oogen, die Karel soms aanstaarden als die van 'n gemarteld dier. Maar dan barstte ze zoo veel sterker uit tegen Karel in wilde woede en Karel verdroeg steeds. Ploontje's snelle dood had hem geschokt, meer dan iemand vermoedde. Alleen hij werd al stiller, naar stil, innerlijk door wroeging verteerd. Al Lien's lijden was zijn schuld. Hij had kunnen voorkomen en voelde zich onmachtig om te troosten. Hij had haar waarachtig lief. Maar als hij 'thaar zei, brandde 't verwijt in zijn ziel: „Je hebt geen recht, haar by je te houden, die andere is je wettige vrouw en ook zij heeft je lief." Diep sneed de smart over dit laatste in. Nooit had hij iets van Koba's liefde vermoed, eer Lien 't hem in haar wild onverstandig uitvaren verweet nog kort geleden. Hij had dus Koba's leven verwoest, het leven van dat rustige meisj e, gelukkig zonder de liefdeweelde vóór hij haar kende, nu lijdend om hem. Hij had Lien's leven, Lien's gezondheid verwoest, daar waren vier hulpelooze kinderen. Bij wie moest hij zich voegen? "Wat te doen? De ééne had recht op hem naar Gods gebod, naar den Bijbel, die hoe langer hoe meer macht op hem kreeg, die andere beminde hg, was de moeder zijner kinderen. Zijner kinderen, in ontucht geboren. Gijsje had 't hem op dien onvergetelijken avond zoo eenvoudig en trouw gezegd; die woorden wondden hem als scherpe, vallende steenen, al was ze niet meer na dien avond over 't teere onderwerp begonnen. En zijn troostwoorden tot Lien vol medelijden en zachte goedwilligheid wondden Lien telkens en telkens weer. Lien vóélde zijn strijd. Na 't wegruimen van haar vaatwerk zat Lien met 't kindje op haar schoot, 'n Blauwig, zwak stumpertje. 't Huilde zoo pijnlijk en droef. Lien had nooit hare kindertjes zelf kunnen voeden. Dat voorrecht hadden dochters van alcoholisten nooit, las ze eens in een boek, en ze had den drank uit haar woning gebannen er voor. Met haar eerste kinderen tobde ze niet. Die groeiden als kool, maar de laatsten konden bijna geen voedsel verdragen, bleven zwak en klein. 16 En toch, niet de voeding, maar de opvoeding der kinderen vergde haar uiterste inspanning. O, haar woelige, ongehoorzame jongens maakten haar dezen morgen weer zoo moe! 't Meisje had Karel's aard, stil, gezeggelijk, rustig, maar de jongens waren wild en ravotterig, even als Lien zelf in haar jeugd, humeurig, ongestadig, soms heel brutaal. Lien gaf hun veel toe, wou hen door liefde regeeren, en toch, als zij korrelig en zenuwachtig was, kon ze driftig opvliegen, er op los slaan, zonder de bengels hard te raken. Wat 'n plezier kon Klaas in die scène's hebben, vroeger toen hij nog bij haar inwoonde. Thans was ook hij weer weg, ver weg naar zee. Als Karel er bij was, kwam deze haar zacht tegen; waren de jongens weg, dan zei hij: „Kom, 't helpt immers niets al die drukte," en vroeger nam ze z'n vriendelijke wenken ook dankbaar aan. Nu schreef ze elke inmenging toe aan zyn zucht om van-haar-af-te-wezen en van morgen nog in de vroegte had 't gespannen tusschen Karel en haar. „Juf, kom u eens naar mijn kleintje kijken," riep Lien, toen haar buurjuffrouw met 'n bak helder, netjes „opgeplakt" waschgoed tusschen de stevige handen haar portaaltje overliep om dien naar den zolder te brengen. Juffrouw Van Winkel zette gewillig haar bak neer en kwam even naar binnen, 'n Kraakzindelijk vrouwtje in haar blauwe japon en katoen geruit schort. Ze woonde nog niet zoo lang beneden by Lien en was van 't bleeke, tobbende menschje gaan houden, vooral toen na Ploontje's dood Gijsje haar veel van Lien's levensleed had verteld. Dat Lien geen wettig getrouwde vrouw was, 'n geheim dat thans de heele buurt kende, verhinderde de flinke vrouw niet, haar te helpen waar ze kon want was het geen genade, dat God haar bewaard had, terwijl 'n ander viel? Lien zelf had haar later in de ronde openheid der volksklasse, openhartig haar levensellende verteld, trouwens de buren hoorden reeds veel van de ellende, hun twisten in 't „licht en dicht" doortimmerde huis. Ze koesterde innig medelijden met de jonge, onervaren vrouw. Lien nam, meer dan ze ooit van Gijsje gedaan had, aan wie ze om Karel's vriendschap met Jan 'n hekel kreeg, van de rijpere vrouw vermaning en raad gewillig aan. Had Lien eens ernstig met juffrouw Van Winkel gepraat , dan voelde ze schuld over haar zondig saamleven, dan greep de gedachte aan dood en eeuwigheid haar aan, dan kon ze 't uitsnikken van berouw, in oprechte begeerte te komen op den rechten weg, die God wilde, dat ze gaan zou. Van juffrouw Van Winkel's huisgezin was Lien jaloersch. Er heerschte zoo'n prettige, vroolyke levenstoon. Lien kon dien zoo ongemerkt beluisteren. Zondags ging „alle man" naar de kerk. De jongens vooruit, om 6cn goede plaats op te scharrelen, dan vader met de meisjes en vlak daarna of tegelijk moeder met de kleinste, zij had 't drukste werk natuurlijk. Man en vrouw hielden van elkaar, er kon geen verdenking tusschen hen bestaan. Tucht en ordeheerschte er onder de kinderen, waarbij ook gezonde, woelige snuiters. „Ze ziet er teer uit," zei juffrouw Van Winkel, meelijdend naar 't kleintje kijkend, „en wat huilt ze toch." „'t Helpt niet, wat 'k er aan doe," klaagde Lien , moe van drentelen 'n uur lang met 't kindje op den arm.... ,,'kBen maar gaan zitten, ze schreeuwt toch.' „Ze heeft weer pijn," meende de oudere. „Ik vind 't ook, maar de dokter zegt: 'tis allemaal ondeugd," zei Leen zeurig, „als ze maar in de handen is, wordt 't huilen minder." ,,'kZou ze 'n druppeltje amandelolie geven," raadde juffrouw Van Winkel, ,,'k Heb zelf niets meer , anders kon u 't krijgen." „ Jan zal wel even voor moeder halen, nie waar Jan ? vroeg Lien vriendelijk. „Je kunt 't net nog even voor schooltijd doen." Jan, verdiept in 't tellen van zijn knikkers, hoorde niet. „Toe, jongen, ga 's gauw, dan kan de juffrouw ze even ingeven, je krijgt 'n pepermuntje van moe." „Nee," weigerde Jan nurksch. „Toe, 't is voor je zus, je krijgt er twee, ga dan even," bedelde Lien. Jan verkoos niet te gaan en Lien, verlegen om juffrouw Van Winkel, werd boos. „Als je 't niet doet," ze stond op met 't kind in één arm, om den bengel een klap te geven. „Als je oom Klaas nog maar in huis was, je vloog, aap." Maar de radde voetjes maakten ruimte, in 'n wip stormde hij met z'n pet in de hand de trap af. ,,'kMaak nooit geen knikkerzakje [meer voor je, stoute jongen," riep Lien hem nog na, en zich keerend tot juffrouw Van Winkel morde zij spijtig: „Daar hebt u nu nooit last van, he?" De oudere lachte flauw. „Och, ondeugend zijn ze allemaal, die jongens." „Zóó erg niet," hield Lien vol. „Nee, ze kunnen gehoorzamen," stemde de ervaren moeder toe. „Met me spelen laat ik niet. Ik vraag 't wel vriendelijk, maar ze weten toch, dat ze moeten, als „putje bij paaltje" komt." „Och ik vind ze moeten 't toch eigenlijk uit liefde doen; m'n man zegt altijd: je moet de kinders d'r zelfgevoel ontwikkelen, je moet ze vrijlaten." „Ik hou 't met Salomo," sprak de andere tegen. „Spaar de roede voor den jongen niet, tuchtig uw zoon en hij zal er niet van sterven. De Heeee zegt: „Wien 'k liefheb, kastijd Ik; gehoorzamen is beter dan offerande." De Bijbel,... Lien verkeerde in geen stemming om naar den Bijbel te hooren. Die Bijbel. Die zwarte plek in haar geluksleven. 't Kindje begon weer te schreeuwen, sussend liep Lien heen en weer. Zonder te zeggen waarheen was de juffrouw weggeloopen en kwam terug heel gauw met de amandelolie, zelf in 't winkeltje gehaald. „U is net zoo'n moedertje," bekende Lien verrast en beschaamd. „Och, als ze maar zoet wordt, dan kan 'k van middag de wasch doorhalen, als die komt." „Die hangt al," vertelde juffrouw Van Winkel vroolijk. „U hoorde de vrouw niet bellen in de vroegte, 'kzei: geef dien natten rommel maar hier, 'tschaapje boven is zoo lastig, ik heb 'm gauw aan kant gemaakt, enm'n eigen is ook klaar, 'k Weet er alles van met zoo'n kindje." „'tls heel vriendelijk van u," stamelde Lien. Zie je, als je toch werkelijk God vreest, maakt de Bijbel je toch niet wrevelig of ongelukkig. Nee, al haar eigen verdriet lag aan haar zonde, dacht ze verder. „'tls niets als 'n staaltje van m'n plicht," weerde de juffrouw af, 'tkindje de amandelolie ingevend, en 't zachtjes sussend tot 't sliep. Week en gevoelig zag Lien 't aan „U moestnu 'n oogenblikje gaan rusten," raadde de goede buur moederlijk, „u is erg overspannen, 't zalugoed doen." Vol gedachten ging Leen zitten. „Gehoorzamen is beter dan offerande," och was haar leven geen door- 247 gaande ongehoorzaamheid tegen Gods gebod? Vandaar die losheid, die wanorde, die onvrede in huis. Tegen den avond liep ze even de buurt in om een boodschap. De jongens waren nog niet uit school, ze liet hen, eenmaal thuis, niet graag alleen. Kakel kwam weer laat thuis, ze wist het wel, driemaal in de week ging hy naar Gijsje en Jan. In den blauwen, wegstervenden dageschijn lichtten de lantaarnen al. Schoolkinderen verspreidden zich in den vroegen winteravond, Lien keek rond, of ze haar kinderen ook zag. Bij een lantaarnpaal passeerde Lien eene rijzige vrouw, in effen regenmantel, 'n zwart hoedje op de grijze, volle haren. Scherp zag ze haar in de oogen, 'n bekend gezicht, waar ontmoette ze 't ook ? Waar? Hard schokte de herinnering op in haar geest . Lien was Kaeel's vrouw voorbijgegaan. Ontroerd keerde Lien zich om. Op 'tzelfde moment de vrouw ook. Hun blikken kruistten elkaar. Lien's oogen flikkerden. Karel was een gemeene schurk, die haar bedroog! Met het donker was in den winter zijn werk klaar. Niet naar gljs, naar zijn vrouw ging hij. Nu liep zij hem tegemoet, misschien wel eiken avond. Die gedachte flitste op in haar. 0, o, o, nee, ze kon geen boodschappen halen, met de hand op 'thart, om 'thevig kloppen te bedwingen, liep ze naar huis; o, haar hart deed zoo zeer, 'twas of 't springen zou. De slapen hamerden, zou ze gek worden? Wilde gedachten mierden dooreen, de thuisgekomen kinderen snauwde ze af, de grooten stopte ze onder driftige standjes in bed. Hun weerstrevig schreien voelde ze in volkomen harmonie met haar eigen woeste stemming. Kakel had zijn voeten nauwelijks in de kamer of Lien begon al. Ze ging weg, dreigde ze, ze verkoos niet langer belogen en bedrogen te worden, 't Kon haar niets schelen. Hij had recht op die andere en die andere op hem. Weggaan wou ze, maar niet getrapt en belachen worden. Stom verbaasd luisterde Kabel. Hij had juist met Gijsje en Jan gesproken over Lien , de vrouw, die hij liefhad, en met wie saam te leven toch zonde was voor God. Hem drukte de ontzettende schuld tegenover haar. Hij voelde zich als in een net, waarvan hij de mazen niet verbreken kon, Gods Wet en zondige liefde worstelden in zijn ziel. In stijgende verbazing hoorde Kakel al Lien s scheldwoorden en verwijten aan, de zielsvernederende oprechtheid vooral wondde hem er in. Verontwaardigd wees hij, toen zij eindelijk zweeg, omdat ze niet meer wist, heesch van drift, hare aantijgingen af. Hij had Koba nooit meer gezien na dien ongelukkigen avond. 'tWas duivelsche verdachtmaking. Liefdeloos had hij gehandeld, goddeloos, egoïstisch, slecht, maar valsch was hij niet Juist verkeerd begrepen oprechtheid lokte hem in den afgrond. Lien geloofde 't niet. „'kGa weg," hield ze vol, ,,'k ga weg, 'kneera de kinderen mee." „Lien, wees verstandig," kalmeerde hij. „Deed 'k ooit iets om zoo gewantrouwd te worden?" „Gedaan, gedaan? Heel je leven is een leugen. Je hebt me gelokt, toen je wist, dat je nooit trouwen kon, je zei: je hield van me, jij" De kinderen, wakker geworden door 't tumult, schreeuwden in de bedstee, zusje stond rechtop in 'twitte ledekantje jengelend, 't kleintje kreunde pijnlijk. ,,'k Ga weg," begon Lien weer, 'tZondagsch goed uit de kasten krijgend voor zich en de kinderen, dat wild smytend op een stoel, ,,'k Ga weg, 'k neem me kinderen mee 'k zal wel ergens terecht komen 'kheb m'n spaarboekje nog— Kom, jongens" Ze zou wel naar juffrouw Van Winkel gaan van avond. En verder ze zou wel zien. „Als je de kinderen maar hier laat," barstte Kakel uit, geweldig boos door al dat verwijten. Lang bleef hij kalm verdragen, gedrukt door schuldbewustzyn. Nu stond zjjn manlijk eergevoel op tegen al de laagheden, door Lien wild en ruw geslingerd naar zijn hoofd En toch in dat woord lag liefde Ze zou haar kinderen niet verlaten. „Ze zijn van mij," tartte Lien, „ik neem ze." „Jij blijft hier en de jongens blijven hier." „Je hebt geen steek recht op me, ik ga, waar 's je stadhuisbriefje?... Je hadt 'timmers niet noodig?" smaalde Lien. „Bedrieger!" „Lien, zwijg toch." Lien nam 'tkleine kindje, nog kreunend in de wieg, pakte luiers en doek bijeen. „We gaan weg, liefje." „Jij kan gaan, de kinderen blijven hier, daar heb ik wèl recht op." Als 'n wild dier sprong Lien op. „M'n kinderen." „Zijn van mij." „Valschaard," bulderde Lien „0 moest 'k daarom teekenen, 'k heb 't wel gevoeld, wel gevoeld „Als ik wil, kan ik ze van je wegnemen," zei Kabel nu, getroffen door haar smart, die hem zelf wondde. „Maar heb ik je ooit met opzet leed aangedaan? 0 God weet, hoe 'tleed van jou brandt op mijn ziel." „Je bent 'n engel," zei Lien in ijzige kalmte. Bij het wiegje van haar doode kindje zat Lien , ongetroost. Om haar woelden de jongens, iets stiller dan anders, maar toch druk. Kakel sneed brood en zette thee, zij zag 't roerloos aan. Lien schreide niet, maar rechtuit starend, wanhoop in de groote, droeve oogen, zat ze als 'n beeld. In de voorkamer had Kakel haar kleine lieveling gelegd op den ruststoel; 1t moest nu eindelijk uit Lien's gezicht komen, meende hij van morgen. 0, die angstige nachten, doorgemaakt door hen samen. De eerste, toen 't kindje onafgebroken schreide, de kleine vuistjes stijf ineengeknepen en trappend met de voetjes. Later 't nog aandoenlijker slaan met'thoofdje, al maar heen en weer, 't wilde rollen der kleine oogjes en 't neerliggen lang achtereen stijf en roerloos in een stuip. Dan wou Lien 't kind opnemen en kussen, alleen Kakel's krachtige hand en zijn hartelijk: „Doe 't nou niet, Lien, laat liggen, moet je 't kind nu ongelukkig maken?" hield haar terug, 't Was een voorspel van 't lijden, dat wachtte, 't bange sterven. Bij vaders doodbed rilde ze eenmaal van angst. 0, 't was haar eigen vader, maar ze was zoo bang van den doode, zei ze toen snikkend tegen Gijsje, en de angst, zelf eens te moeten sterven, snerpte in haar gelijk op met de droefheid over vaders heengaan. En bij Ploontje's lijk, Ploontje plotseling gestorven, afgerukt als 'n bloem van haar stengel, had ze gesidderd. Nu nu moest ze 't aanzien, langzaam aanzien, hoe die wreede dood beslag lei op, tergend bezit nam van haar schat haar eigen kind. Heel den nacht lag 't kindje op haar knieën, 't schreide niet meer.... 't sliep ook niet,'t hoofdje schudde zachter, de oogjes bleven toe telkens, tot stuipachtige rillingen 't lichaampje schokte In martelend meelijden zag de moeder 't aan. Kakel zat naast haar.... Soms stookte hij even de kachel op ,,'n Kopje thee, Lien?" „Nee." Hij schonk 't toch in. 't Bleef onaangeroerd staan. „Je moet 't neerleggen, 't kindje, je kunt er toch niets aan doen, je wordt zoo naar van dat in één houding zitten," zei hij liefdevol, de uitgeputte Lien over de verwarde haren strijkend. Hij wist niets dan banale woordjes. „Och, ga toch weg," bitste ze netelig. Zij kon niet velen, dat er iemand tegen haar praatte. Zelfs de troostwoorden van Kabel , die ze toch werkelijk liefhad, liefhebben wou, ondanks den ellendigen twijfel, die haar zoo ongelukkig maakte, stootte ze af. Tegen den morgen was haar heveling gestorven, ze bleef in een slaapstuip, haast onmerkbaar vlood het jonge leven— Lien wou 't niet gelooven, wou niet toestaan dat juffrouw Van Winkel, naar boven geroepen door de ontroerde vader, 't lijkje van haar schoot nam, om haar te kleeden in 't laatste ponnetje, 't doodskleedje. Voor de vriendelijke overreding gezwicht, zat ze nu neer, de handen in haar leegen schoot. Zij hadden haar schat weggenomen, 't Was weg, voor altijd, voor eeuwig „Nou wordt zus begraven, he?" vroeg Kabel, de jongste aan z'n vader. „Natuurlijk," antwoordde Jan; vóór vader iets zeggen kon— ,,'n Jongen bij ons op school, die z'n broertje is ook doodgegaan hij is net begraven als 'n groot mensch " „0 ja, die jongen ken ik wel, hij ging bij ons op Zondagsschool, de juffrouw heeft er van verteld. ... ze zei,hij's naar den hemel." „Den hemel," kwam kleine Kabel onwaarschijnlijk, „daar weet de juffrouw wat van." „Ze weet 'twel," streed Jan op. Jan hoorde graag vertellen uit den Bijbel, hij alleen ging Zondags uit eigen beweging naar de Zondagsschool, de oudste wou nooit mee. „Waar is de hemel dan?" „Boven in de lucht, daar".... Kabel lachtte „Dat kan nooit dan val je" „Zóó? Is Elia dan gevallen, die ging wel met paard en wagen de lucht in" ,,'k Geloof er niks van," schampte Kabel. Hij zat op school in de hoogste klasse. De meester had 't pas nog over wonderen gehad en die bestonden niet. ,,'t Staat echt in den Bijbel," hield Jan verontwaardigd vol. „Hou je mond en eet je boterham op," gebood hun vader kort. Bezorgd keek hij naar Line, die nu onrustig rondzag. „In plaats dat jullie nu 's stil bent, doe je niets als kwekken," verweet Van Oost z'n kinderen. „Denk 's om je moeder." „Mogen we zusje 'skijken, moe?" vroeg Jan. „Van morgen niet," weigerde vader. Aldoor wegdwalend in haar groote leed, deed Line haar huiswerk, 'n dofsmartend verlangen naar 't gestorven kindje dreef ze telkens weer naar de voorkamer. Dan boog ze haar hoofd, drukte haar lippen op 't wasbleek, effen koontje. In haar groot verdriet zag Line er jonger, ernstiger, kinderlijker uit dan anders, 'n Brandend fel bewustzijn gloeide op in felle klamte: „Voorbij voorgoed, voor eeuwig gescheiden!" 't Mooie lichaampje in de zwarte aarde. „Zou zusje in den hemel wezen?" Die vraag teisterde haar arm beroofd hart en ze sprak die uit tot juffrouw Van Winkel. Die voelde haar smart. „Wat weten wij?" vroeg ze zacht, „God is genadig, maar, kind, wat baat 't je, of je al weet, dat je kindje in den hemel is, als je zelf eens verloren moest gaan?" Zelf verloren gaan. Zwijgend sloten zich Lene's lippen. Ze rilde in schuwen, hulpeloozen angst voor den dood. Op den doodenaker lag de effen witheid der sneeuw in pijnlijke schittering. De zwarte silhouetten van een anderen stoet staken donker af tegen de witgrijze lucht. Karel liep alleen met den man in den zwarten mantel, die 't kistje droeg. Voor de eerste maal in zijn leven stond hy bij 'n grauwen grafkuil. „Jong gestorven, vroeg bij God, mijnheer." Bü God. Karel rilde. O, die vreeselijke dood. Al zijn gedachten trokken zich samen tot een starre, onafwijsbare aanklacht. Als 'n kil, 'n groot onverzetbaar verwijt stond Line's smart in Karel's ziel. Hij had ze gedreven in dat groote leed. Echtbreker! Twee levens verwoest in je bar egoïsme. Verblind van 't staren in de sneeuw, zat Karel in 'tkleine rijtuig, stil stapte hij uit, zonder woorden voor de bleeke, hartstochtelijk bedroefde moeder. En toen hij 's middags weer buiten was in zijn kweekerij, liep over de verstijfde sneeuw, kleurloos in grauwe verdoezeling, beving hem een vaag onzegbaar verlangen, ook weg te wezen, neer te dalen in de diepte van den dood. Zou het wel zóó erg wezen? Wat kon hij nog doen op de aarde? Kon uit zijn egoïstisch, krachteloos, onwetend, bevlekt zijn ooit iets goeds geboren worden? De vernederende zelf beschaming verlamde zijn leven. Voor de tweede maal in weinige maanden had hij gestaan tegenover den ontzaglijke dood. Stil en vijandig zat Line Gijs aan te hooren, die vertelde hoe onmogelijk 't haar geweest was, eer te kunnen komen. Eerst die drukte van haar koperen bruiloft, later was ze zelf ziek geweest en haar kindertjes ook. Lien moest 't heusch niet kwalijk nemen.... Line nam 'twel kwalijk, want als je wou, kon je wel, ze vond 'tingemeen van Gijs, zoo'n ouwe kennis, haar aan haar lot over te laten. „Je wou op mijn feestje ook niet komen," spijtigde Gijsje terug. „"k Ben ook veel te slecht voor zoo'n „fijne," besloot Line met een bitter lachje terwijl ze mokkig een kopje koffie inschonk voor Gijs. „Als 't 'r op aan komt, laten ze je allemaal in den steek." Line voelde, hoe ondankbaar haar woorden waren, hoe veel onrecht zij haar goede buurjuffrouw beneden aandeed met dit verwijt, tegenover Gijs toch kon ze den innerlijken wrevel tegen al wie God vreesde niet inhouden. Met warmte ging Gijsje zich verdedigen. Ze had 't nooit aan Line getoond, dat ze haar niet helpen wou, ze was nu ook weer de eerste, die kwam. „Wel ja, verwijt nog maar 'n beetje, da's ook Christenplicht." „Je mag niet zoo verachtelijk doen, Lien, over Gods volk," verdedigde Gijsje wat geraakt „Wiez'nweg wel aanstelt, zal God Z'n heil doen zien; als je de dwaling van je weg nog maar 's mocht zien, meid. Je mos liever 's naar de kerk gaan." „Ikke, ze schoppen me er uit," schampte Line. „Die vrome lui." „Nee, Line, ze hebbe mijn d'r ook nie uitgeschopt. Ik durfde ook nie naar de kerk, toe kwam d'r 'n deftige heer op huisbezoek, die zei: „Vrouwtje, ga je nie's naar de kerk?" Ik zei: „Nee, die is ommers alleen voor fijne menschen en ik durf nie goed." „Nee," zeit ie, „'t is voor allemaal." Nou, ik ging dan maar 's, want je weet wel: ik kwam alleen in 'n klein kerkie. Nou d'r liepe zooveel mensche, ik durfde d'r haast nie in. Ik was zoo moei en ik leunde tegen 'n pilaar. Toen kwam ineens de koster naar me toe loope ik schrikte zoo, want ik ben nog altijd maar met me witte mussie Zondags aangekleed. Nou, ik begon te huilen en zei: „meheertje, ik zal wel geen kwaad doen, laat u me asjeblief maar staan ...." „Maar ie zei: „Nee, vrouwtje, de domine heef je gezien, je mag mee vooran." „Mensch, ik was zoo verlege en ik mos mee, de heele kerk door, ik kon den dominé vlak in z'n gezicht 17 zien en toe gaf tie op om te zingen" „Ja, 'k weet 'tal lang," viel Line wrevelig in. „Nou, luister nou 's," hernam Gijs geduldig. „We mosten zinge: „Heer, ai maak mij Uwe wegen door Uw woord en Geest bekend." 0, ik wou wel schreeuwen, want zoo doch ik ook: „o, lieve Heertje , ik ben zoo dom, ik weet niks." Line's gelaat zei: „Ja, zoo dom ben je altijd geweest," maar ze zweeg toch spottend. „De dominee preekte zoo mooi, hoe je tot den Heeke Jezus vluchte mot en dat ie nooit iemand wegstuurt, die komt; ik had al 'n hoopie en doch: „As 'k nog maar 's tot dat volk mag behoore." „'tIs nog al 'n volk," smaalde Line „Dat wijf, die juffrouw Van Oost, 'tis ook'n fijne, nou ze lokt Karel " „Da's nie waar," weersprak Gus.... „da's nie waar. Ik ken ze nou, hoor, ze woont bij mijn in de buurt, maar ik verzeker je ...." „Ach, mensch, hou maar op," bitste Line „Jullie spreken allemaal mekaar voor." „'tis te wensche, dat je nog 's 'n Borg voor je ziel leert kenne, hoor, en dat God je thuisbrengt," zei Gijs, haar goede, trouwe oogen op Line vestigend. „Ja, dan moet 'r 'n wonder gebeuren." Gijs zat op haar praatstoel. Line's booze houding dreef haar juist aan tot doorzetten— Ze wou zich de gelegenheid, om Line „de eeuwigheid an te zegge," niet laten ontnemen. „God heeft mijn wel door 'n wonder lezen geleerd. Jij weet, dat 'k 't nie kon, lie? Nou de bloedwreker zat me op me hiele, ik had 't doodsbenauwd. Ik stond midde in den nacht op en zei: „Lieve Heebe , ik kan 't niet uithouë, leer U me nou zelf.... Ik sloeg den Bijbel ope, al wis ik, dat 'k toch nie leze kon, en meid, daar las ik aneens— letters as knikkers: „Al waren je zonde as scharlaken, Ik zal ze make as witte wol." 0, meid, da was 'n wonder hoor, ik mos maarzinge. Ik lag gekneld in bande van de dood en toe hoorde God. Hij is mijn liefde waardig.... en mensch ik heb in geen veertien dage kenne werke, ik mos maar uitroepe: „God is goed." „Lekker voor je man," zei Line koud In klimmende opgewondenheid had ze Gijs aangehoord.... eerst spottend, daarna boos, toen week; nu zich inzettend tegen Gods Woord, klonk haar woord hard. „0, meid, de tijd gaat voor de eeuwigheid," hernam Gijs onverstoorbaar in 't geen zij haar plicht achtte.... „Ja, dat zie 'k ook, dadelijk komt Kabel thuis" Driftig goot Line de dampende aardappels af, spreidde 'n wit servet over de tafel en kletterde de borden er op „Waar die apen van jongens weer blijven?" morde ze. „Heb-je er soms op gerekend om hier te blijven eten?" vroeg ze Gus, deze toen maar heel langzaam opstond, om heen te gaan. m „Och nee, Line, Tc kan wel naar huis gaan. „Heb je er op gerekend?" vroeg Line kort— "„Nou, eigenlijk wel, we ete 'savonds middageten Blijf dan," stond Line toe, niet heel vriendelijk, en Gijs voelde die stugheid wel, al had ze 't er nu s op gezet, om Line en Kabel eens rustig gade te slaan. 't Tweejarig kleintje begon te schreien in de wieg, als 'n bejaarde moeder nam Gusje 't kindje op haar schoot, al sussend. Daar kwamen de twee jongens boven, ondeugende bengels vol levenslust. Kabel liep recht door naar den zolder, Jan kwam de kleine keuken binnen Vrij en brutaal lichtte Jan t deksel van de pan op, die stond op de ovendeur. „Moeder, geef mijn 'n beetje pruimen. „'k Heb d'r nie meer, ze zijn op." *Nie waar, moe, 'tpannetje is nog half vol.' „Je hebt geen pruimen noodig. 'tls niet gezond ook altijd vooruit te eten, je bederft je maal. „Moeder, 'k wou ze toch hebben," dwong Jan. „t ls wèl gezond." T Kind, hou toch op, 'k heb geen tijd," kwam Luik netelig.... terwfll ze 't kindje overnam van Gus, die den bengel bestraffend aankeek. „Ik mot pruimen hebbe," zeurde Jan, nijdig. „Hou je mond of je krijgt geen steek." Een klap kletste om Jan's ooren. „Moeder, Moedèr," schreeuwde de jongen woedend. „Moeder!" „Daar schreeuwert." Driftig schepte ze 'n bakje vol met de bruinige vruchten. „Eet gauw op, eer Kabel beneden komt, anders heb ie weer wat— en vertel 't niet".... Zoo gauw kon de jongen niet slokken, om 't bakje leeg te krijgen en daarom liep hij zoo snel hij kon de andere kamer in, toen Kabel, met een straatdeun op de lippen de zoldertrap af bommelde. „Jan heeft pruimen gehad." „Nie waar," loog Line. „Wel waar," hield Kabel vol. „Kijk maar," riep hij overtuigend de voorkamerdeur opengooiend. „De pitten leggen er nog. Moeder, krijg 'kook?" „Nee, vervelende apen!" „Zeg, Kabel," riep Jan zachtjes uit 't voorvertrek en, toen de jongen kwam, fluisterde hij: „Jö, volhouën, ga schreeuwen, je krijgt 't toch." „Wil je wel gelooven, dat je de jongens in den grond bederft?" zei Gijs, bedenkelijk haar hoofd schuddende, terwijl ook de tweede jongen z'n zin kreeg, ook 't meisje begon te dwingen en Line als 'n martelares naar 't beetje pruimen in de pan keek, dat dienen moest voor Kabel. „Ja, jij hebt makkelijk praten," zei Line wrevelig, Jij hebt je man mee, maar, lieve hemel, Kakel is meer uit dan thuis." „De boom deugt niet, dus de vrucht kan ook nie goed zijn," zei Gijs onverstandig bot. Zij miste nu de zachtmoedige wijsheid, die 'n goed woord geven kan „op zijn tijd". Of Line 't door de drukte der kinderen niet hoorde, of niet hooren wou, zij antwoordde niet op Gijsje's gezegde. Line wou 't zichzelf ontveinzen, toch wist ze sinds den dood van haar kindje met onfeilbare zekerheid, dat ze zakte: Zakte in haar godsdienstig gevoel, zakte in haar zedelijk besef, zakte zelfs in haar maatschappelijk leven Van God wou ze niets hooren, slap en onwaar regeerde ze haar kinderen, dan hen afranselend, dan alles toegevende, de lust in 'thuishouden vervloog. Nu juffrouw Van Winkel beneden haar woonde met haar prettig, vroolijk, christelijk gezin, voelde ze 't contrast al scherper. Daar woonde de vrede in huis, moeder nooit opgewonden of netelig, vader blij en plezierig omgaand met de kinderen. Jaloersch luisterde Line vaak naar hun helder opklinkende stemmen op 't kleine plaatsje.... En in Line's huis onordelijke lusteloosheid dwingen en ruziemaken. Ondanks de onvrede in haar ziel en felle zelfbeschuldiging hardde ze haar geweten, werd ze al stroever in den omgang. Karel's onverschilligheid groeide ook door haar onhuiselyk-zijn. Soms speelde hij op over haar te-veel-geld-gebruiken en Line s wantrouwen in hem zocht daar andere redenen achter, dan kleiner wordende verdienste. Dan vroeg ze hem telkens netelig of ze soms elk halfje op 'n briefje wou zetten, dan kon hij precies uitrekenen , hoeveel hij voor Koba overhield.... Na de ruzie, die regelmatig dan volgde, gingen dagen van nijdig koppen tegen elkaar voorbij, en Line's wilde spijttranen, van niet weg te kunnen loopen, zooals ze als meisje gewoon was, wanneer haar iets in haar diensten niet beviel, welden overvloedig op.... 't Ging van morgen ook weer zoo boos en koel kwam Kakel thuis, zwijgend nuttigde hij zijn maal, nu en dan 'n enkel woord richtend tot Gijsje, soms 'n onderdrukten vloek tegen de woelige, ongehoorzame kinderen aan tafel.... ,,'t Is hier de koe melken en met z/n poot omgooien," wierp hij Gijs toe, „als de een iets verbiedt, dan hiet de andere 't." Treurig schudde de eenvoudige volksvrouw het hoofd. Ze had 't heel wat armer dan Line maar, nee hoor, ze wou niet ruilen, voor haar „droge bete met rust er bij." ,,'k Moet van middag naar de markt, GiJS," zei Line onder 't wasschen van 't vaatwerk. Ze wtou GiJS maar weg hebben, hoe eer zoo liever. „Dan ga 'k zoover met je mee, Line." Somber gingen de beide vrouwen de markt over 'n ijzige Oostenwind sloeg hen in 't gezicht, de grijze, gladde steenen glommen van vocht, waartusschen wittige sneeuwvlokjes. Triestig en zeurig staken de naakte tentgeraamten hun houten op, trilden krakend onder den feilen wind in den scherpen winterdag. In wanhopig gillen ventte een koopvrouw haai' waar uit, in volhardend pogen om ondanks 't gure weer nog 'n paar mensclien te krijgen bij haar voddige uitstalling. Kooplui stonden bij hun nog onafgepakte wagens, ze sloegen 't plasgladde zeil niet eens af van hun koopwaar. Netelig vloekte de boekenjood tegen den storm, die de bladeren uitscheurde uit de oude boeken, 't papier vèr wèg fladderen deed. Huiverig rillig van kou, de bevende rimpelhanden boven 'nrookerige, warme stoof, schreeuwde een oudje met haar sinaasappels: „Zéve om 'it dubbeltjè! Zéve om 'n dubbeltje!" „Allemaal vooze!" spotte 'n jongen, indansend tegen den wind.... En niet als in warm zonnespel oplaaiende, maar zacht roezemend in moeë miezerigheid gonsde 't marktgewoel. Roetzwarte strepen in de lucht drongen dicht opeen, 'n dichte sneeuwjacht omwolkte weer wagens en menschen, stoof alles onder 'n nat, koud, wit kleed. Voor weinige centen kocht Line 'n boezelaar bij 'n lammerige, bevende vrouw. „Stakkerd," deed ze meelijdend, zich omdraaiend om 'tgeld uit 't beursje te zoeken met haar verkleumde handen. „Vin je 't niet mooi?" vroeg zy Gijs, om toch 's iets te zeggen. „En zoo goekoop." „Goekoop is 't, maar lorregoed ook," zei Gijsje brusk. „Wat heb je aan al die knungels, ik maak liever 1n stevige bonte smul." „Die komt nog veel duurder." „M'n moeder zei altoos: „Alle goekoop nie genome en alle duurkoop nie gelate." Zielloos liep Line naast Gijs voort, moe, moedeloos juffertje, schraal en teer naast de breede veerkrachtige volksvrouw. „Je moet 't toch hebben, 't ls winterdag, Karei/' .... „Als ik 't niet heb, koop ik niet, kijk nou m'n schort 's, van 'n kwartje 'n el, 'k slyt af tot den laatst en draad, dat floddergoed is 't verstelle nie waard, 't houdt geen stysel, je loopt 't 'r da-lijk mee voor schandaal." „Ik heb ook al m'n leven maar alleen gesukkeld," klaagde Line hulpeloos, „toen 'k dacht 'n prettige schoonzuster te krijgen, werd die ook al fijn, nou ze dood is m'n broer weg, je hoort niks van 'm, je ziet hoe aardig Karel is die jongens zijn ook beesten voor me. Ik heb niemendal" Gijsje antwoordde niet veel op die klacht. Wat moest ze zeggen? Kende Line dan zelf het kinderversje niet meer: Ga niet alleen door 'tleven, Die last is u te zwaar, Eén kan u redding geven, Ga tot den Middelaar? „Jansje!" „Juffrouw Van Oost!" Met 'n blijden uitroep begroetten de twee vrouwen elkaar op de Witte Leeuwenbrug. „Woont u weer in de stad, bent u heelemaalbeter?" „Ben je getrouwd, kind, hoe maak je 't?" Tal van vragen kruistten elkaar tusschen Koba, die zoo bljj was haar liefste oud-leerling weer te ontmoeten, en Jansje, het leermeisje, nn getrouwd en Line's naaste buur. Jansje vertelde van haar gelukkig huwelijk, haar negen gezonde kinderen, en Koba van haar terugkomst in de stad, haar tegenwoordigen werkkring, huishoudster in 't groot gezin van een weduwnaar. „En nu komt u eens heel gauw op visite," noodde Jansje hartelijk, „dan ontmoet u misschien nog wel 's n oud kennisje van u, ook een vroeger naaimeisje: Line de Haan." Van felle ontroering verbleekte Koba's lijdend gelaat. „Line de Haan?" „Ja, u weet toch wel, dat kleine, kittige ding? Toen 'k haar voor 't laatst zag werkte ze op den zolder 'tis treurig met haar afgeloopen, ze is niet getrouwd, maar ze heeft drie kinderen, vreeselijk ondeugende dwingertjes, u moest 's naar d'r toegaan, ik spring ze nog al 's bij; o, ik geloof dat die ziel d'r eigen zoo ongelukkig gevoelt; die broer van d'r, Klaas,.... die zwalkt aldoor op zee. Hij was getr „Ben-je niet wel.... juffrouw?" stopte ze opeens haar woordenvloed. Koba wankelde. „Kom, ik woon niet zoo ver, 'k ga naar huis, geef me 'n arm." Willoos gehoorzaamde Koba .... Dus, ja waarlijk. Karel woonde in die straat, waar ze Line ontmoet had! Zij beefde terug, om in'thuis van Jansje te komen onder één dak met Karel's gezin; en toch: innerlijk verlangen alles, alles van Karel's levenswijze te vernemen, dreef haar voort 't Was rustig in Jansje's woning, de kinderen waren allen naar school of werkplaats, Van Winkel ging naar zijn werk. Koba voelde zoo'n stille vertrouwelijkheid oprijzen in haar hart voor Jansje, nu zelf rijpe vrouw met veel levenservaring voelde iets van de „gemeenschap der heiligen," en in eenvoudige woorden vertelde ze van haar levensleed, zoo donker en benauwend. De oogen vol ondeugende tinteling dansten Pietje en Arie de gang in van moeders woning. Abie met 'n groot brood, in roodgeruit theedoekje gerold onder den arm, 'n puntje ervan opgeslagen, witte uitgekartelde randjes in de bruine broodkorst. Pietje met 'n opengemaakt zakje in de hand, kristalletjes suiker aan do kleine vingertopjes. „Hè-je weer van de suiker gesnoept?" gromde moeder Van Winkel, 't zakje aannemend: „en jij, ondeugd, met 't brood, 't is of jullie geen eten krijgen." Juffrouw Van Winkel had juist Koba uitgelaten.... 't vriendelijk gezicht stond ernstig. In haar glad leven van gelukkig getrouwd zijn schrikte ze van zooveel smart. ,,'n Beetje maar, moe," vleiïg lei Ptetje 't donkere kopje tegen moeder aan. „Krijg 'k thee, moe?" „Je verdiende 't niet, stoute meid." Maar toch met 'n goedigen blik van de zachte moederoogen op de beide kinderen, schonk ze allebei 'n vol kopje in. „Veel suiker, moetje, toe!" Moeder lachte maar eens, snoepcenten kregen de kinderen nooit, op 'n lepeltje suiker zag ze niet. „Jullie zyn weer laat ook, school moeten blijven?" Abie kreeg een kleur tot achter zyn ooren. „Pietje ook? Allebei?" „Nee, ik alleen," viel Pietje door de mand. „En jij?" vroeg moeder streng. „Ik wachtte op Pietje, moe!".... Die tweelingen waren onafscheidelijke kameraadjes; samen huppelden ze naar school, samen kwamen ze thuis, samen ravotten zij, samen bedachten ze kattekwaad. „Ga je mee, zèg, mag 'k, moe?" Weg stormden zij, 't pleintje op, de jonge gezichtjes vol blijen levenslust. Vóór de deur slenterde gemakkelijk, als een die „klaar" is, hun „groote" broer aan,z'n verfhemd in een wrong onder den arm, de broek vol verf vlekken, de pet scheef op de glanszwarte haren. „Dag, moe. Heb ie nou me stikkezakkieklaar, n groote. „Of 'k." 'n Bont zakje hield moeder tusschen de vingers. „Da's goeie middag gezegd, vent." „Hè, wat 'n gore.... en wat 'n klein ding." „Bè je bang, dat je niet genoeg te eten krijgt, jongetje ?' plaagde zus, zóó uit de school met opgeruimden lach. „Hou jij je mond, met je magere gezicht, konijn, mot jij den heelen dag op 'n boterham werken ?" ruziede hij tegen Toos, die danste achter zijn rug. „Moeder, ik heb 'n haak meegebracht voor me jas, die draai 'k hier in." Hij wees naar de kastdeur in de kleine keuken. „Je liegt, lieveling," kwam zus weer, bedrijvig een pot aardappels op 't vuur zettend. „Zoo, vent, en me mooie gele deur dan?" voorkwam moeder 'n hard woord tegen Toos, die immer met Chris overhoop lag. „Die kapstok in 't portaal is veel te klein," rumoerde Chris, de kastdeur opengooiend, „'k Ga den hamer kragen." Juffrouw Van Winkel keek den druktemaker eens aan.... De jongens werden zoo groot, 't portaaltje bleek te klein voor al hun daagsch goed. „Nou, mag 'k, moe ?" Met heel zijn blufferige beweging togen Toos wachtte hij toch op moeders toestemming, eer hij den haak sloeg in de gladde kastdeur. „Nou, van den winter dan, met al dat dikke goed.... maar andei's— 't is zonde van de verf." Rumoerig keerde Chris den spykerbak om op den grond, zoekend in den roestigen rommel tusschen zijn knieën. „Jonge, is dat 'n bende maken!" Van Winkel zei 't afkeurend, terwijl hij binnenkwam met Pietje en Arie bij zich, maar zijn oog stond heelemaal niet boos. Hij zoende z'n vrouw op 't moeë gezicht. „Druk gehad, moeder?" „Ja, zoo'n huishouën, en 'n zenuwachtigen middag ook gehad, 'k zal 't je van avond wel 's vertellen." Zelf schonk Van Winkel thee in en liet moeder rustig staan bij de broodplank. „Ik ook," beval Chris , opstaand van zyn gezoek. Hij sprong op 'n stoel en sloeg alvast 'n spyker in de glanzende verf. „Inschenken hond," vertaalde vader Chris' gezegde, hoewel hij den jongen inschonk, een volle kom. „Ga jij nou 's zitten, vrouw, heb ie al 'n ei gehad?" „O ja, moeder, 'k heb er twee," riep Chris , hij tuimelde haast van zijn stoel, om naar zijn jas te springen. 1 „Ik heb van morge bij Joostens gewerkt , je weet wel dien tuinder, waar die bleeke juffrouw is. Ik kreeg 'n dubbeltje en nou had de juffrouw net twee versche eieren uit 't hok gehaald. Ik keek er zoo naar en zei: m'n moeder was pas nie goed geweest. Ik durfde wel niet haast, maar 'k dee 't toch, ik zou net zoo graag 'n ei voor m'n moeder hebbe als 'n dubbeltje." „Je gaf 't dubbeltje toch terug, he?" vroeg vader. „Ja, zie je eerst niet, maar ik zei later.... zie je ... stotterde de jongen onder vaders doorborende oogen, die alles opmerkten „Heeft ze 't dubbeltje gehouën?" vroeg de vader streng. „Ja va " oprecht sloeg hij zijn eerlijke oogen op ... „Je bent 'n beste jongen, hoor," zei moeder bewogen. „Ach, lieveling, schatje van je moeder." Lachtspottend slungelde de oudste zoon des huizes, even vijftien, de kamer in; 'n timmermansjongen, nog levendiger dan Chris nog ondeugender de blauwe tinteloogen. Met z'n handen in de zakken keek hij naar zijn broer, die draaide en draaide met stugge vingers den koperen haak omklemmend, in flink, krachtig armbeweeg. „Zie zoo, klaar!" Hij sprong van de bank, die omviel door don schok „Dank je wel." Leuk trok Koos z'n jas uit en hing die aan den haak.... „Da's gemeen, 'tis mijn schroef." „Mijn zorgonverschilligde Koos „Draai jij zelf een schroef in, ben jij simpel?" „Hou je mond of je krijgt 'n schop," dreigde Koos al bengelend met zijn been. „Jij krijgt zeker paardevleesch bij je baas 'smiddags, 't zakt allemaal naar je hielen, jij trapt maar D'r af je jas, zeg ik je." „Jongens, is 'tuit?" kwam vader tusschen de beide jongens, die 'n beetje boos en 'n beetje speelsch vechten wilden. Vooruit Koos, je jas van zijn haak, draai er dan zelf één naast, kwajongen." Moeder keek bezorgd naar haar kanariegele glimmende kastdeur, die leelijke roestige schroeven er in en die stoffige jassen er tegen straks. „Maar.... alla", zei ze met 'n schouderophalen, „met kinderen kun je zoo nauw niet kijken." „Gaan we nou nooit eten?" vroeg Koos, zelf 'n haakje indraaiende, nu hij zag, dat vader heusch effen keek. „Ik rammel van den honger." „D'r kookt er al één," zei Van Winkel het deksel oplichtend van de blankgeschuurde pan, boven 't knetterend vuur. „Eén," morde Koos. „Wij motten altijd maar lijen, omdat die meiden zoo laat komen, die beelden." „Alle eerbied voor je zusters," vermaande Chris plechtig „Die...." „Wat eten we, moe?"... stuitte Chris het scheldwoord van Koos. „Peen, jö," zei moe, ,,'nbuitenkansje." „Die lust ik niet," zei Chris morrend. „Wat lus je dan?" vroeg vader, zich makkelijk neerzettend met de twee jongst en, elk op 'nknie, moeder 'n knipoogje gevend. „Nou, kool of boonen." Met ontevreden gebaar nam hij de krant op. „Altijd dat gemier hier, je mot altijd 's avonds wachten op je eten en dan lus-je 't nog niet." „Zooveel te meer houën wij," plaagde Koos nu terug en toen één zusje van vader's knie nemend, danste hij rond met 'tkind tot ze kraaide van plezier. Moeder sloot even haar oogen, moe van de herrie. Vader joedelde ook en de kleinste schaterde 't uit. Pietje en Arie , weer binnen gekomen, maakten allerlei grimassen met de zingenden mee. Koos' lenige lichaam had zich in een wip tot aan den zolder gewerkt, trok met een rekkend armbeweeg de kleine kastdeurtjes boven de bedstee open en duikelde op 't beddegoed er achter; ook de kast in de hoogte deed dienst voor bedstee aan 't klein-behuisde gezin. „Ken jy je vragen al?" vroeg Toos. 18 „Ja," schreeuwde Koos uit de hoogte. „Zeg ze dan 'sop, zoo. Doe 's als de dominé!" „Morgen." In jubelend plezier speelde de jongen Jan Klaassen. „Schei je d'r uit, 'tbed in de war te trappen," riep Chms, opkijkend van zijn krant. „Kom naar beneden, Koos," gebood moeder, even ophoudend met boterhammen snijden op de lange plank. „Toos, vooruit, dek jy de tafel, daar zijn de meisjes al... die verlangen ook naar eten." Anna en Geeetje, twee blozende zusjes, kwamen speelsch de kamer in. „Meid, bid maar vast, de aardappelen" 'n Klap om zijn ooren deed Arie zwijgen.... „Spelen kun je en herrie maken ook, maar spotten niet, versta je?" zei vader boos. „Hou jij je lange beenen toch bij je," begon Koos weer tegen Chris, diens weggeworpen krant oprapend. „Lange beenen, de jouwe " „Slaan in den knoop onder 'tloopen," viel Toos in. „Pietje gaat nou al eten," pruttelde Abie, die za.g, dat 't meisje sluiks 'n stukje van haar reeds klaargezette boterham in haar mond stak. „Jongens, eten, schik by," bedaarde vader 't onrustig gewoel. Hy goot de pan vol kokende aardappels af, de heete walm besloeg 't goudglimmende koper boven den gootsteen, de vlam onder 'tvuur sloeg hoog op. Bij de schaal dampende aardappels zette vader 't bakje met roode peentjes en het kommetje vet. Druk duwde Koos kleine zus, nu kruipend over den vloer, opzy, by Chbis ging hy zitten op den houten bank „Meiden, kom bij, bidden." Even gleed de stilte door 't volle vertrek, ofschoon de meisjes nog stonden. „Dat jullie toch niet even kunnen wachten, tot vader bid," beknorde moeder de toeschransende jongens. „Ik ben zoo klaar met broodsnijen." „Ja, jullie hebben allemaal al middageten gehad, kom er dan bij, als je niet te kort wil komen," beantwoordde Chris 't geklaag van de zusjes, omdat hy zoo veel vèt nam. „Jullie sammelen maar." „Wij hebben toch ook heel den dag op school gezeten." „Stil, jongens," bastte vader's stem.... Nu bleef 'n wyle de stilte onder het woelige troepje eerbiedig bad vader met zachte stem, in eenvoudige woorden Gods zegen vragend over 'tbrood, over zyn gezin, 'n seconde stilte nog na 't „Amen", toen barstte 't rumoer weer opnieuw los. Pietje en Arie ruzieden om saam op de tweede bank te zitten en werkten Toos er af, Schokkend met de jonge werklyven; aan tafel was krap plaats voor acht. Toos gaf toe en ging stil zitten by moeder's rok plat op den grond, 't bordje boterhammen op haar schoot, moeder bleef by het aanrecht, waarop 'tbrood lag, de boter geelde, 'nstuk kaas brokte. „Zeg, jö, Abie heeft van middag in 't water gezeten," vertelde Pietje met lachende oogen aan de verzadigde broers, die achter waren geschoven, één sprong er met bengelende beenen op de turfkist, de andere nam zijn gemak en legde zich rechtuit op de smalle bank. „In 't water zeg?" Chris rees nieuwsgierig overeind. „Jullie kunnen nou nooit iets zwijgen," bestrafte moeder.... „Hou je mond, 't is mooi genoeg. „Heb ie gevischt, hoe kwam t?" „Bè je niet verdronken?" vroeg Koos droog. „Zeg waarzóó? Hoe kwam dat? Hadt je t soms benauwd? Wou je zwemmen?" Arie moest vertellen, moeder kon 't niet tegenhouën. „Ach, ik liep met Rienus.... toe liep d'r 'nmeid vo or ons.... hij zei: „Geef jij die meid 's 'n zoen ... ik zei: „Dank je lekker, doe 't zelf"... Toe zei die: „Als je t niet doet, geef'k je 'n opstopper, dat je in 't water rolt"... Ik zei: „Dan zeg 'k: „Merci!" maar tegelyk gaf 't ie m'n douw en 'k rolde er in.... Fijn!" „Was 't nat water?" „Vraagt 't an Rienus. ... zeg, ik pakte me an 'm vast.... hy wipte er mee in" ... „Schrik niet, schrik niet," zei Pietje met ernstig gezicht. „Schrik niet," riepen de jongens na in koor, de uitdrukking leuk vindend. „Hou nou maar op," kwam moeder weer. „Je hadt wel dood kunnen wezen," zei ze ernstig, maar de kinderen genoten in onbedaarlijk plezier van 't natte ongelukje, elkaar telkens toeroepend: „Schrik niet, jó, schrik niet!" „0, o," riep Pietje lachend, „je hadt 'm de gang in motten zien kommen met z'n natte broekie En hij zei maar: „Schrik niet, moeder, schrik niet," net zoo lang tot moeder opkeek. Ik zei niks, dat vat-je, ik lachte me ziek." „Had Rienus ook schoone kleeren aan?" vroeg moeder bezorgd. „0 ja, jö, 'n hemd van z'n vader wel driemaal omgeslagen de mouwen, hij had zóó 'n breedte," lachte Pietje, haar handen zettend op de heupen. In pretrumoer vervolgden de kinderen hun maal, moeder en vader hoorden hun plezier maar eens aan. 'n Schilderachtig groepje, de meisjes in hun donkere jurken en bonte schorten, de jongens in blauwe kielen, verspreid in 't gezellig vertrekje, de een óp de andere tégen 'n bank, in blijmoedige ongedwongenheid zich bewegend en pratend. Nog babbelden zij dóór, toen vader den Bijbel nam van 't plankje in den hoek boven zijn hoofd. Pietje ging al nieuwsgierig by zijn knie staan om mee te lezen, moeder nam kleine zus op haar schoot. Alleen de beide meisjes smoesden nog. „Eerbiedig," gebood vader forsch Rust en aandacht voor een poosje onder de drukke kinderen en ernstig begon Van Winkel: „En Jezus de schare ziende, is geklommen op een berg en als Hij nedergezeten was, kwamen Zijne discipelen tot Hem. En Zijn mond geopend hebbende leerde Hij hen: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn"... Langzaam en met nadruk las Van Winkel. Stil bijna zonder verroeren luisterden de kinderen, zelfs kleine zus op moeders schoot, gewoon aan de huiselijke godsdienstoefening , hield zich rustig .... Plots 'n hinderlijk storen, de bel tingelde in 't portaaltje de kinderen keken elkaar aan en moeder; niemand dorst opstaan, al voer 'n onrust langs hen. Van Winkel keek op „Doe's open, Koos," beval hij kort.... Zwijgend ging Koos, zwijgend hoorden allen Line's zachte stem. fl'tls de juffrouw van boven," zei moeder opstaand met zus op haar arm en toen om 't hoekje van de deur. „Wil u even binnenkomen, juf? we lezen net." Schoorvoetend kwam Line binnen. „Juffrouw. Gen avond samen, stoor ik u, ik wou " „Geef de juffrouw 'n stoel, Koos," gebood vader weer. „U hebt wel even tijd, hé, juffrouw? we lezen net," en niet wachtend op Line's antwoord, begon hij weer, toen ieder zat: „Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is, gij zult geen overspel doen, maar Ik zegu , dat zoo wie een vrouw aanziet om te begeeren, die heeft alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan. Indien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u, want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. Indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u, want het is u nut, dat een uwer leden verga, en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen worde. Daar is ook gezegd: Zoo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. Maar Ik zeg u, zoo wie zijn vrouw verlaten zal anders dan uit oorzake van hoererij, die maakt, dat zij overspel doet, en die de verlatene zal trouwen, doet overspel." Ontroerd luisterde Line. Nooit, nooit nam ze inhaar huis den Bybel op. Ze wou 'tniet doen, ze wilde niets weten van 't Boek, dat haar veroordeelde, onverbiddelijk. Overspel.... In diepe zelfbeschaming boog Line het hoofd. 0, die knagende pijn sinds jaren. Ze verbeeldde zich, dat aller blikken haar verwijtend aanstaarden. Hoe dwaas ook, bij juffrouw Van Winkel in te loopen. Ze moesten haar immers verachten! „Ben u niet wel?" vroeg juffrouw Van Winkel belangstellend na vaders zacht uitgesproken, kort dankgebed, toen 't kinderrumoer weer opgonsde in de kleine kamer. „u ziet zoo bleek." Line's lippen, wit van ontroering, trilden. Ze wou spreken, maar ze kon niet. „Laten we even in de voorkamer gaanzei 't moederlijke vrouwtje, Line's arm nemend in de hare. „Misschien komt u dan wat bij." Heel het gezin leed onder de inwendige duisternis in het hart van Kabel en Line. Line, gebukt onder den rouw over haar kindje, zelf in vrees voor den dood, krachtig overtuigd van het zondige in haar verhouding tot Kabel en in arren moede alle schuld werpend op hem, die haar lokte in dat groote leed. Kabel , uiterlijk kalm, zich koel en trotsch trachtend staande te houden met zijn oude argumenten van vrijheid en eerlijkheid, thans vèr blijvend van Gijsje's en Jan's invloed en toch verteerd door inwendige wroeging. Ze bleven stom voor elkaar, zooveel in hen was vermijdend een rustig samenzijn, vaak ontwijkend elkanders blik. Kwam er iemand, dan praatten ze gewoon, maar meer dan eens verriedden de kinderen hun huiselijke ellende, door 't uitspreken van hun verwondering over vaders nu-praten of moeders nu-vroolijk lachen. Beider ontwaakt geweten verontrustte, beiden weigerden te erkennen hun kwaad, al onverdragelijker groeide de inwendige jammer. Als 'n woud, waardoor de stormwind jaagt, de buigende takjes doende kraken, holle, dorre boomen brekend in zijn kracht, zoo voelden zich de twee worstelende menschenzielen. Stug en koel deed Line tegen haar kinderen, stug tegen juffrouw Van Winkel, die haar toch bijstond met moederlijke zorg. O, dat zij, kind van vrome ouders, zoo diep zinken kon! Alle levenskleuren waren vaal en dof geworden, alle blijde klanken verstomden, schoonheid en liefdegenot 't was alles verstorven, bitter tegen 't leven, bitter tegen God, kon ze toch de stem van haar geweten niet smoren. Line zat in de kerk. 't Was haar zoo vreemd en wonderlijk te moede.... Dat ruime lichte kerkgebouw, de zachte kleuren en tinten, de stille, aandachtige menigte— Ze had, gedreven door onzegbare onrust, Karel wijsgemaakt even de straat op te willen, hij moest maar op de jongens passen, en als 't tijd was, weggaan, ze wou alleen wezen. In zwaar en duister voorvoelen van vreemde ellende ging ze gebukt. De bitterheid des doods wou ze ontduiken èn de bitterheid der zonde, beide stormden met kracht op haar aan. „Wel mag de godde looze beven, die buiten God kan leven, maar ook buiten Hem kan sterven. Wel mag de zondaar sidderen, die het Woord niet acht, de genade weerstaat, de bekeering verwerpt. Als het den vrome zoo bang kan zijn om zijn zonde, om het gemis aan heiligmaking, maar hij is gedekt , waar blijft gij dan, goddelooze, die niet zoekt de rechtvaardiging door het bloed van Christus, als God uw zonden zal bezoeken en het oordeel trekt van het huis Gods tot u?" Line rilde onder die woorden, uitgesproken in hoogen ernst. „Indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen,1' was de tekst van morgen. Waar verschijnen? Ze hoorde van een worm, dieniet sterft, 'n vuur, dat niet uitgebluscht wordt. Eeuwige vijandschap tegen God.... Zou daar haar lieveling wonen, zou zij daar eens komen?... In fel, hard pijnlijden luisterde zij— God zou gericht uitoefenen. Hij, die te heilig is om het kwade te aanschouwen, die recht heeft heilig gediend, aangebeden te worden. De Heere, tegen wiens wet ze zondigde, wiens Woord zij verwierp, de Heere, dien zij tegenstond in al de vijandschap van haar onbekeerd hart. „God heb ik lief, want die getrouwe Heer, hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen," zong de gemeente— Line had God niet lief. In haar slappe, weeke, vermoeiende smart werkte één kracht: opstand tegen God. Zy wist het wel. Eerbiedig stond de gemeente, om den zegen te ont- vangen, den zegen des Heeren, gelegd op hun hoofden. Maar wenkend met de hand, deed de leeraar de menschen weer neerzitten Er viel 'n heel ernstige handeling te verrichten. Aangrijpend en droevig was 't feit. 'nLid der gemeente werd afgesneden, 'n Gedoopte! Vol spanning luisterde Line naar 't langzaam en met nadruk voorgelezen formulier. 't Was vreeselijk Geen deel aan 't rijk van Christus— verbannen van God Wegens hardnekkige onbekeerlijkheid, verachtering van Gods dienst en de sacramenten. Langzaam was deze broeder beginnen te vervallen— menigmaal vermaand.... Duister en onbegrepen maar scherp gevoeld sloot een knellende band Line al vaster in. Vreemdeling van de verbonden en de beloften Zij was een vreemdeling— Niet eens de wet, laat staan God zelf bevestigde haar huwelijk. Niet één van haar hevelingen was gedoopt— Ook de jonggestorvene niet. Op haar voorhoofd brandde 't Doopwater Eens nam God haar aan tot Zijn kind, zij scheurde zich af van God, moeders God. Met 'n luiden gil sloeg ze voorover. Vaag stemmengezwatel vloeide over haar heen Toen Line bijkwam, lag ze in bed. Juffrouw Van Winkel zat in haar kamer, de drie kinderen leunend aan haar knie, en de Staten-Bijbel, vader's Bijbel, lag op tafel; babbelend keken de kinderen prentjes. In pijnloos soezen luisterde Line naar de helder opklaterende kinderstemmen, telkens gedempt door de rustige vermaning der buuijuffrouw: „Jongens, stil, wat zachter voor moeder." Dof en slaperig voelde zich Line , met maar één groote begeerte, zacht wenkend: rust en weer rust, in grijze onverschilligheid voor ieder bij haar. Intusschen ging 't plaatjeskijken en vertellen voor de kinderen prettig door. De jongens, van moeder afsnauwen of alles toekrijgen gewoon, maar die zelden'n gezellig speeluurtje hadden, genoten in hun knus plezier, want juffrouw Van Winkel vertelde zoo mooi. Nu hadden ze een groote plaat opgeslagen: „De oordeelsdag." Je zag engelen, die menschen droegen naar den hemel, duivelen, die menschen trapten in 'tvuur. Schrik en ontzetting, blijdschap en verrassing op de verschillende gezichten. En allerlei dieren in wilden doodsangst voor de vlammen woelden dooreen, het lam school dicht tegen een wolf, de adelaar dacht aan geen prooi, maar lag met slappen kop tusschen zangvogels en klein vee. „Zal de wereld heusch vergaan, juffrouw?" „Ja zeker, kind." „Dan steekt de zon de maan aan brand en slaan ze allebei tegen mekaar," zei karel.wijs. „Ik weet 't van den meester." „Wij weten, dat de aarde door vuur zal vergaan, kinderen, hoe, weet niemand." „Wat gebeurt er dan, als de wereld vergaat, verbranden we dan allemaal?" vroeg Jan angstig. „Niet allemaal. God komt dan om te oordeelen, de één gaat naar den hemel en de andere naar de hel." „Wat is oordeelen, juffrouw?" vroeg Kabel angstig. „Als een jongen je broer wil slaan en een andere jongen houdt 'mtegen, wie doet er dan goed?" „Die 'm tegenhoudt." „Nou heb je 'n oordeel uitgesproken; oordeelen is zeggen of je kwaad doet of goed." „Ik wou, dat 'k maar dood was in den oordeelsdag," zei de oudste huiverend. „Dat zou niets helpen, jongen, want God laat de dooden weer opstaan. Maar alle menschen hoeven niet bang te wezen, alleen wie goddeloos is." „Wat is goddeloos, juffrouw?" Er welde een traan van deernis in de oogen van de vrouw, zelf moeder: hoe bitter onwetend zoo'n negenjarig kind, want haar kleintje van zes jaar wist meer. „Wie zonde doet is goddeloos." „Wat is zonde, juffrouw?" Het ongeleerde mensch zuchtte eens. Haar kinderen leerden de eenvoudige geloofswaarheden van zelf in den huiselijken kring, in kerk en school, maar hoe moesten zulke arme, onwetende kleinen onderwezen worden? En in stilte bad ze haar God om wijsheid. „Zonde is kwaad doen, b.v. ongehoorzaam zijn, of driftig, of brutaal, of wild, of gierig en wangunstig." „Kom ie dan niet in den hemel, juffrouw?" „Nee, zeker niet, alleen wie God liefheeft komt in den hemel," zei de juffrouw besluiteloos. Hoe moest ze 't verder uitleggen, 'tkind den weg van deugd en plicht wijzen? Mocht ze dat doen? „Waar is de hemel, juffrouw, waar is de hel?" „De hemel is in de hoogte boven de wolken, daar woont God, en in de hel heb je altijd pijn en verdriet en berouw." „In den hemel woont Jezus," viel Karel weer in, blij met z'n kennis. „Je moet nooit Jezus zeggen, altijd Heere Jezus, want Hij is God." „Ik weet het wel," zei Karel weer, „ik ben wel's op Zondagsschool geweest." „Ik wil ook wel graag naar den hemel," peinsde Jan hardop, „liever als verbranden." „Dan moet je den Heere Jezus liefhebben." „Dat wil ik wel," nam de kleine man zich voor. „Ja maar, dat moet je toonen, want wie Hem liefheeft, heeft geen lust om kwaad te doen." „Ik zal goed oppassen," beloofde Jan, met weer 'n blik naar die groote angstige plaat. Daar had je 't al.... Het moedertje voelde haar onverstand in zulk onderwijs, hoe kon ze 'tkind de begrippen van zonde en straf, schuld en vergeving inprenten? Zij sloeg 't boek toe, nam alle drie de kinderen dicht bij zich en vertelde zoo eenvoudig en duidelijk ze kon, hoe we den Heere, die ons liefheeft, allen dag verdriet aandoen door onze booze daden, en daarna, hoe de Heere Jezus voor ons is komen wonen op de wereld: eerst als n klein kindje, later als groote man werd gedood en dat Hij alles leed om onze zonden. De kinderen begrepen er blijkbaar weinig van, toch lag er aandacht in hun rustig luisteren. „Je moet den Heere maar veel om een nieuw hart vragen," zei ze opstaande, om de deur open te trekken, want er werd gebeld. „Moe, vader vraagt of u al beneden kunt komen, want 'tis haast kerktijd, als u boven blijft, dan blijft vader thuis, dan gaan wij alleen " „ k Zal even kijken, trek de deur maar weer toe, k kom aanstonds even beneden. Jullie in ieder geval naar de kerk, hoor." Vlug dribbelde ze heen naar Line's bedstee. Ze had over Line gezeten in de kerkbank, toen Line, door aandoening overstelpt, bewusteloos ineenzakte ... Ze was gauw meegereden in 't zelfde rijtuig naarLiNE's woning, en had er de drie jongens ravottende en joelend alleen gevonden, want Karel had Zondagsdienst Eerst bleef ze alleen met Line, stuurde ze de jongens naar beneden bij haar eigen troepje, maar, toen 'tna 'teten vechten werd tusschen de zoo verschillend opgevoede kinderen, had ze Ltne's jongens weer naar boven geroepen.... Line's bewusteloosheid was geweken, ze had 'n kopje soep gebruikt en ging gerust slapen. „Ben je wakker, juffrouw?" De bel wekte de zieke en met 'n dankbaren blik sloeg Line de oogen op. „0, juffrouw, wat ben u toch goed voor me, 'k zal 't u nooit, nooit kunnen vergelden." „Probeer 't maar niet ook," rustigde de andere zacht. „Ik ben al zoo dankbaar, dat God je vandaag in de kerk heeft gebracht, en dat Hij je hart heeft geraakt. Nee, spreek 't nou niet tegen," ging ze voort na Line's afwerende beweging. „Bluscli nou heusch Gods Geest niet uit. 'kHeb je bewogen gezicht wel gezien onder de preek Wil je niet 's wat drinken? 'k Heb nog "n sterk kopje bouillon voor je uit de soep gehouën. Hebben?" Gretig dronk Line 't versterkende, verkwikkende vocht, toen zeeg ze weer moe achterover. „Je moest vandaag 's rustig in bed blijven," raadde juffrouw Van Winkel. „En m'n man Van Oost z'neten dan? Als ie dienst heeft, komt ie Zondags om zeven uur middageten halen " 19 „Ik heb 'n bord soep voor hem overgehouën, 'k eet Zondags altijd soep en vandaag heb 'k 'r de kinderen allemaal 'n boterham bij gegeven. Heb daar maar geen zorg over, jou jongens hebben ook alle drie hun buikje dik." Dankbaar zweeg Line „Nou wou m'n man graag naar de kerk met m'n jongens, ik ga naar beneden bij m'n krieltjes en neem jou kinderen mee .... Vin-je 't goed? 'k Zal wel op Van Oost letten, als ie langs komt." Met 'n vriendelijken groet ging de buurjuffrouw, Line alleen latend in de stille woning. De kinderen dachten er niet eens aan, moe gèndag te zeggen. Allerlei gedachten doorstormden Line. Daar lag ze nu, hulpeloos, zwak, ongelukkig, afhankelijk van de buren, meer nog onder den vloek van God, rustte ook op haar niet de ban? Onrustig sluimerend werd ze plots wakker van den harden deurslag beneden. Ze hoorde vlugge en ook zware voetstappen in de gang, druk gepraat, oproezemende door de dunne zoldering. „Kerktijd is al om, ze komen allemaal thuis. Kakel is er nog niet.... Misschien wel naar Koba In die gedachten had zij zich in den laatsten tijd vast ingemokt, zóó vast, dat haar beschuldiging haar omknelde als 'n hoogen wand, waarlangs ze niet klimmen kon.... en in bitter nijdige jaloerschheid keerde zij zich om in bed, 't gezicht naar den muur; als hij straks thuiskwam, zij wou hem zelfs niet aankijken. Kabel stond beneden en in zijn hart woelden gansch andere gedachten. Somber en stil ging hij dien Zondagmorgen, toen alles jubelde in 't blije, lieve lenteweer van huis, Line liep baloorig weg, z'n kinderen moest hij alleen laten, met een moe, bezorgd hart kwam hij de binderij, de groote bloemenserre, binnen. 'tWerk was al in vollen gang. Hij had de „late week toch stonden ze al te „springen" naar zijn komst, al was 't nog lang geen elf uur. De tafel stond vol bloemen, de grond lag bezaaid met bloemblaadjes. Dikke dotten van gelijksoortige bloemen kleurden bij elkaar in allerlei vaatwerk, groene slingers, en bossen bindgroen zwierven over tafel, 'n schat van knoppen en kleuren: wit, violet, warmrood, oranje, paars en geel, zachtgroen en hard, tal vanteerkleurige linten in fijne schakeering. 't Blye zonlicht tintelde door de ruiten, gaf 'n warmen schijn van gezelligheid over 't drukke werkgedoe; beladen met bloemen en bloeiende heesters kwam de bindknecht met varens en snijgroen aan, de expediteur gaf de bevelen van de lange werklijst. „Wat ben je laat! Mijnheer Willems telephoneert om 't bloemstuk, 't moet er voor twaalven zijn," haastte hij Kabel, die geen spier vertrok van zijn strak ge- zicht. Geen lichte blijheid over zooveel bloemenweelde, zooals in hem opjubelde, toen hij pas inkwam in zijn „mooi vak" zweepte nü op in zijn hoofd. Buiten scheen 't zonnetje, buiten had je de frischheid van den lentemorgen over de malsche blaadjes, buiten de teere, welriekende bloesems; hier was 't handel, hier was 't negotie, hier had je alles om 't vuile geld: 't vermoorden, 't openplukken, 't vervormen van de mooiste bloemen. „Bah!" Hard werd de uitdrukking van z'n oogen. De teere bloemenharten doorpriemd van scherpe ijzerdraden, de anjers met elastiekjes om de kelken, afgeknipte bloemetjes, gebonden aan vreemde stengels, 't leek hem alles wonder-synoniem met zijn verwoest leven. Maar langzaam raakte hij „in" zijn werk. In den grooten overvloed voor hem graasden z'n handen, in harmoniëerende tuilen voegde hij de manden en bouquetten vol; in echte blijdschap over 't mooi geheel, gaf hij 't afgewerkte af, hij kreeg er weer plezier in. De loopers liepen af en aan, om 't gereede werk weg te brengen. Telkens weer belde de telephoon, nieuwe bestellingen kwamen in, of men vroeg om spoedige aflevering van al besteld goed. Al meer jacht kwam er achter, naar gelang 't meer tegen tweeën liep. De binders voelden hun handen niet meer van 't snijdende draad. Deuren klepten open en toe, scherpe vrouwenstemmen sneden alleen meer door 't wild be- weeg heen, de mannen toeroepend hun werk en hun haast. Tegen drie uur ging de andere bindknecht weg, ging 't laatste stuk, dienend voor receptie, de deur uit. De loopjongen drentelde zoo wat, de anderen waren nog onderweg; de meisjes, die 't lint om de manden en stukken slingerden, gingen eten. Kakel kon rustig aan zijn grafwerk beginnen. Kaal en geplukt zag de binderij er uit, een slonzige rommel van slingers en blaadjes op den grond, debloe- menvoorraad bijna weg alleen de witte lelie's voor dat grafstuk in blanke, smettelooze pracht stonden op tafel — Nog later werd 't al stiller, 'n paar bestellinkjes voor 'n diner waren gauw klaar. Kabel hielp de kweekknechts 'n handje in de broeierige kassen. Nooit had hem 'n Zondag zoo lang geduurd: hij verlangde naar huis. Naar huis, zijn ongezellig huis, Jwaaruit Line van morgen nog zonder 'n enkele reden te geven koud en onverschillig weg liep? Geleund tegen 'n kas kteek hij naar de wilde wolkenvluchten langs 't hemelblauw, vol wisselende kleurschakeering, zware wolken telkens hun schaduwen werpend over de planten en bloemen over 't al geurende lentegroen. Vol gedachten raapte hij een blaadje op, 'n uitgescheurd boekblaadje al verfonfaaid en verkreukt: „Hoe menigeen kon vrij worden, als hij de stem van oude bloedroode zonden uit de diepte van zyn innerlijk zijn hooren, als hij de sombere spookgestalten, die hem gedurig verschijnen en de oude misdaad herinneren, niet door kunstmiddelen verdrijven, maar met een oprecht berouw zich zelve voor God en menschen veroordeelen en Gods ontferming zoeken wilde." Dat was 't. Schuldbelijden, dat wou hy niet. Altijd liet hij zich voorstaan op zijn ontwikkeling, als jongen reeds op de landbouwschool voelde hij zich meer dan de andere boerenjongens; 't verbeteren van zijn positie, z'n zucht naar kennis maakte hem verwaand. Ongeloovige socialisten werden zijn vrienden. Moeders woorden, moeders Bijbel zakten diep weg, al de theorieën over vrije liefde, over 't vooropstellen der gemeenschap boven het individu, nam hij aan vrijmoedig en gretig.... Nog kon hij niet over zijn vooroordeel tegen weelde en overdaad, nog brieschte hy tegen eiken band, die hem binden wou, maar dat hij tegen God en menschen gezondigd had.... o nog in veel fellere klaarte dan de lentezon, die lichtte en schitterde over zijn hoofd, stond dit vast in zijn denken. Als in 'nroes ging Karel naar huis. Benard en verslagen. Wel was hy indertyd niet nijdig opgevlogen tegen Gijsje maar hoe kón hij gehoor geven aan haar eisch ?4 O, had hy vleugels, om weg te vliegen uit deze onrust en verwarring. Vóór en achter hem by zijn huis liepen kerkgangers; ook 't gezin van Van Winkel onderscheidde hij. Bij de deur wachtte Van Winkel hem op en vóór K A bel den sleutel in 't slot wou steken, vroeg hij vriendelijk: „Kom u even bij ons binnen, Van Oost? .Fe kinderen zijn hiér." Kakel schrikte: „Er is toch niets?" „Och nee, ten minste niet erg, de juffrouw is niet goed vandaag, de jongens heeft m'n vrouw maar beneden gehaald." „Neem me niet kwalijk...." er trilde angt in Kabel's stem, „'kzal de kinderen aanstonds halen, 'k won eerst 's kijken." Somber liep Kabel naar boven. In de stille kamer lag Line bij gedempt lamplicht, de oogen gesloten. „Vrouwtje, ziek, wat scheel je?" In haar grijze oogen, die ze tot hem opsloeg, flitste verwijt. „Goed," zei ze kil en stroef. ,,'t Is nie waar, Lientje, je bent ziek." Haar strakke bleekheid verontrustte hem. Zij zweeg. „Wil je 's'n beetje drinken, vrouwtje?" „Nee." „Wil 'k'tbed 's opmaken, je ligt niet lekker." „'tZal je zorg wel wezen, denk ik." Met uitdagenden blik keek ze hem aan. Kabel, de sterke, kloeke man, beefde.... „Kind, 't is wèl me zórg, laat ik... „Je houdt zooveel van me, hè? Ja, 'kweet 'twel." Kregel sloeg zy zijn hand van haar schouder en keerde zich om, 't gezicht naar den muur. ,,'k Ken 't wel, ga maar wèg. Ga maar." „Line " „Nee, 'k hoor niet," zei ze driftig. „Ik wou, dat je maar weg ging." Kabel ging weg voor 'n oogenblik, voorzichtig rinkelend met glas en ballon stak hij licht op in de voorkamer en met groote, zware stappen liep hij de kamer op en neer. Beneden klonk liefelijke, zachte koraalmuziek, 'n mooi voorspel en daarna viel 'tgezang krachtig in: „Ik lag gekneld in banden van den dood." Ja, Kabel lag gekneld in ontzettende banden, die hem sleepen zouden in 't eeuwig verderf, zoo voelde hy 't. Tot nu toe bestond Kabel's schuld in vergrijp tegen de maatschappelijke orde, nu was 't schuld voor God eerst kwelde hem zijn onaangename positie, nu boog hij boetvaardig voor God het hoofd „Delg mijne overtredingen uit, o Heere," smeekte hij nederknielend. „0 God, ik was betooverd in mijn lust, bedwelmd door Line's mooiheid, verblind door drogredenen. 0 God, kon ik de straf maar alleen dragen, maar ik sleepte Line en de kinderen mee in den afgrond. Ik heb Koba's rechten gekrenkt Ze was m'n vrouw toch. Ik beloofde haar steun te wezen. Ik heb haar laf alleen gelaten, laf alleen .... 0, ik heb ze altijd voor de oorzaak van m'n ongeluk gehouën, ik heb haatleven vergiftigd .... En ze hield zoo van kinderen.... wat * 'n leven had ze, ze had me lief.... Line heeft 't me zelf gezegd .... Ik ben 'n overspeler, 'n hoereerder .... Och, wat moet 'k toch doen met Line ? Ik heb haar lief, 't is de moeder van m'n kinderen .... Hoe kan ik haar ook verstooten ? En die kinderen.... O, Heeke Jezus, waarom helpt U me niet?" Angstzweet parelde op Karel's slapen. Met vlammenden blik stond Line achter hem. „.Je lijkt wel gek," zei ze vinnig en verachtelijk, ze hield zich vast aan den deurpost. Als 'n getroffene of verlamde stond hij .... Eerst beschaming over zijn worstelen met God. Toen bruiste er iets op in zijn hart 'n rilling tintelde op in zijn beenen, z'n lijf, z'n hoofd „Nee, Line , ik ben wijs God heeft me m'n pad doen zien, 't is alles zwarte ellende.... Ik ben de overspeler, de hoereerder, o Line, ik heb jou zooveel ... „Ga je vrouw opzoeken, gauw." Aschgrauw van ontroering stootte Line de woorden van haar bleeke lippen „Gauw, ga nou " En weer in nog schrikkelijker overstelping van zielewee stortte zij voorover. VERLANGEN. „Ik voel een groot verlangen, Dicht bij mijn lieven Heiland Omringd van trouwe vrienden Te sterven in den Heere. Te sterven in den Heere, Ontheven van de zonde, Verdriet en rouw en weemoed, In 't Vaderhuis te leven. In 't Vaderhuis te leven In rust na 't zoekend jagen Van menschengunst of liefde En dankend God te aanbidden. .Ja, dankend God te aanbidden Voor elke bitt're droefheid, Voor elke harde ervaring, Die mij tot .Jezus weerbracht. Die mij tot Jezus weer bracht; „Woon, Heiland, in mijn harte, O leer my zoo èn leven En sterven in U Heebe!" Juffrouw Van Oost zette haar bril af, omdetranensterretjes weg te vegen, die hare oogen verduisterden. Vrouw van vijf en veertig jaar, leek ze ouder dan vijftig. Zorgengroeven op 't voorhoofd. De lijnen rond mond en neus teekenden verdriet. Zonder glans de grijze droeve oogen. „Indien gij liefhebt degenen, die u liefhebben, wat loon hebt gij, doen ook de tollenaars niet hetzelfde maar Ik zeg u : hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, bidt voor degenen die u geweld aandoen en u vervolgen, en gij zult kinderen zijn Uws Vaders, die in de hemelen is, want Hij is goedertieren over ondankbaren en boozen. Die Mij volgen wil, verloochene zich zelve en volge Mij ...." Die eisch des Heeben kwam tot haar, voluit, in al zijn breedte, zijn zwaarte, zijn onafwijsbare noodzakelijkheid , en ze bezweek bijna onder dien last.... „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven, die aan ons schuldig zijn," lispelde ze zacht „o Heebe, dat laatste ik kan 'tbijna niet uitspreken, o Heere " Zooeven waren de wijk-ouderlingen heengegaan Zij legden haar een taak op, hielden een gebod Gods voor, zóó zwaar Ze had veel geleden in haar leven. „En leer mij zoo èn leven èn sterven in U, Heere!" herhaalde zij zacht. Eens in haar leven had ze haar toekomst gezien als 'n breede prettige weg; er lag veel zonneschijn op, blauwe korenbloemen groeiden opzij in de velden; in warm dartel levensgevoel zou zij wandelen langs 'n rustig pad.... Zelfverloochening was 'tlevensparool geworden, de zon was gaan branden, de bloemen waren gedord, heet en amechtig smachtte zij naar den avond. 'n Zwervend leven lag achter haar.... Van 't moederlijk huis naar 'n lastige tante, van tante weer terug naar 'n zieke moeder, 'nouden vader,... na 'tuiteenrafelen van haar huwelijksgeluk naaimeisjes houdend in de stad, waar ze dacht, dat Kabel nooit komen zou — uitgeput door vermoeienis en ontbering weer terug naar 't Geldersche stadje, waar ze bij Karel's vroegeren patroon 'n stil plekje om uit te rusten vond .... Hersteld weer in 't drukke leven, eerst huishoudster bij 'n weduwnaar, die later hertrouwde, nu in een druk gezin met negen kinderen. „Ik heb u gelouterd, gelijk men het zilver loutert. Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende," las ze van morgen en ze had gevraagd: „0, God — zoudt Gij een nieuw juk weer op mijn hals willen leggen? 't Is me zoo vreemd, zoo wonderlijk te moede " Toen dacht ze aan vroeger, veel vroeger: aan haar ernstigen belijdenisdag, aan den tekst van haar leeraar „Een ander zal u gorden en u brengen, waar gij niet wilt." Dat moest Petbus hooren, de Apostel, die met tranen tot driemaal toe betuigde Jezus lief te hebben, na driedubbele verloochening. En in het vroege morgenuur, lang voor de kinderen opgestaan waren, was 'thaar, of zij diezelfde stem uit den hemel gehoord had: „Ik zal u gorden en brengen, waar gij niet wilt." Nee, ze wou er niet h een, naar Line's, naar Karel's huis. Wel had ze beleden, dien dag van haar visite bij J ansj e, haar oudleerlinge, haar schuld in 't mislukken van haar huwelyk. „M\jn leven was geen liefdeleven, .Jansje; ik bestierde mijn huishouden zuinig, hield 't keurig in orde, maar de warmte ontbrak Mijn godsdienst had 't zonnetje in mijn leven moeten zijn, hij werd de schaduw voor Karel. Ik wilde zelf door de Wet gerechtvaardigd worden, wou de Wet volbrengen. Ik voelde berouw over mijn huwelijk met een ongeloovige, mijn vermaningen sloegen in aan den verkeerden kant, omdat ze uit 'n sombere, donkere ziel kwamen, wekten ze bitterheid. Ik haatte zijn gebreken, omdat ze ook de mijne waren. En ik verloochende me zelve niet, maar zocht me zelve, eischte mijn loon voor God, omdat ik zoo trouw voor Zijn eer tegen mijn wereldschen man opkwam. O, Jansje, ik was zoo blind." Wel had Koba deernis gevoeld voor dat arme schepsel, die lijdende Line , toen Jansje van Winkel zoo meewarig over dien treurigen Zondag sprak, maar om nu te doen, wat daarnet de wijkouderlingen van haar eischten: Line volle vergeving schenken, zich met Ka rel te verzoenen, hen beiden op te trekken uit 't moeras, ze kon 't niet. Ze had Karel nog lief, even krachtig lief en toch.... Daarenboven, ze werkte nu als huishoudster in dit gezin. Mocht ze hier heengaan zonder reden, want hadden ook déze kinderen, moederloos, haar niet noodig? „.Juffrouw", riep 'n krachtige mannenstem onder aan de trap, dicht bij Koba's kamertje, „Juffrouw!" Haastig droogde Koba haar tranen en liep naar de deur. „Juffrouw, waar zit u?" bastte de stem weer. „Blijf u altijd boven?" „Ik kom, mijnheer," riep Koba terug, haar handdoek in de waschkom doopend, om de branderige oogen te verfrisschen .... In den tuin stond „mijnheer," 'n dikke, vetgemeste, gestalte, de roode nek hing over zijn witte boord, 'n verhit gezicht onder een strooien hoed, de oogen keken haar boos aan. „lk heb Jan de tuinkamer uitgelaten," zei hij ruw, „mot die jonge nou altijd de zondebok wezen?" „Niks geen zondebok," zei Koba rustig, „hy heeft 't verdiend, en zal d'r weer in ook. Als 'k m'n gezag over de jongens verliezen moet, ga ik er liever uit, mijnheer." 't Was me 'n heele rechtzaak geweest tusschen haaien de kinderen, in dat Woensdagmiddaguur, terwyl Koba op haar eigen kamertje praatte met haar bezoek en hun vader onverwacht terug gekomen was. 'n Uur achtereen hadden ze buiten den stortregen op de warande gespeeld, de jongens hadden met de meisjes danig gekibbeld, want de eersten eischten de heele warande op voor hun „haasje", en de laatsten voor 't „touwtje" springen. Gedurig maakten de jongens den „bocht" van de meisjes uit of sprongen brutaal in. De „meiden" stonden hen nu eenmaal in den weg. Koba had vrede gemaakt, telkens en telkens weer, al kostte 't moeite. Gelukkig klaarde 't weer op, de lucht werd mooi, helder blauw, er dreven nog wel donker dreigende wolken, maar 't zonnetje scheen er langs, zoo helder 't kon. Koba maakte 'ttuinhek open, en als losgelaten honden stormden ze allen de speelruimte in, waar 't grind en 't zand lag. In de kweekerij zelf mochten de kinderen niet spelen. In 't eerst ging 't goed, zij speelden heel vreedzaam „roover en reiziger", hadden een plezier van belang, de reizigers heel rustig wandelend werden overvallen, meegesleurd en in de gevangenis gegooid, de zandbak, waaruit alleen „veel goud", „kiezelsteenen," hen verlossen kon. Ko zat ijverig te naaien, 't dienstmeisje was in de keuken, verre geluidjes klitsten door 't speelgetier der kinderen. Om 'n kleinigheid had Gèr met Frans ruzie gekregen, werkelijke ruzie. Gèr diende Frans 'n flinken klap toe en Frans pareerde handig raak terug. Net keek Koba op van haar werk „Nie vechten, asjeblieft," gebood ze streng. Toch waren de jongens doorgegaan. Koba's straffe hand had ze nog niet onder tucht kunnen krijgen, de jarenlang tuchtelooze kinderen. Bedaard stond Koba op en scheidde de twee in krachtig armbeweeg. „Uitscheien allebei, hoor, en je schoolwerk maken. Jij, Gèr, hier op de bank en Frans op de warande." Gèr ging gewillig, maar Frans werd nijdig, zette 'n kop, deed z'n bonten mauwboezelaar af, nam z'n pet, en wèg wou hij loopen, de tuinkamer door. Tn de gang achterhaalde hem Koba. „Waar wou je naar toe?" Nijdig zwijgen. „Waar wou je naar toe?" „Naar m'n tante Maartje." Tante Maartje was juist de stookster, die Koba's gezag in dit gezin ondermijnde, daarheen mocht de jongen dus in geen geval. 20 „Je kunt wegloopen," zei Koba dreigend. „Maar je komt d'r vooreerst niet in, 'k waarschuw je." De jongen aarzelde, vader was op reis voor zaken, ondanks alles lag er ontzag voor de juffrouw. Ze wist, wat ze wou. Maar vader kwam morgen terug 'n paar stappen deed hij naar de buitendeur „Wegloopen?" In forschen ruk greep Koba de weerspannige by z'n kraag en duwde hem de tuinkamer in. Hij spotlachte en liep naar de glasdeur. Koba lachte ook, want ze kende haar volkje en sloot hem reeds af. ,,'k Sla de ruiten stuk," brulde de jongen. „Je hebt huisarrest, Fbans," zei ze kalm, „heel den avond, zorg voor je lessen"... en tegelijk draaide ze de kamerdeur toe, ging naar buiten, waar de zusjes en broertjes weer aan 't ravotten waren naar hartelust, behalve Gèb. Gelukkig, dat hy niet thuis was, de onverstandige vader, die altijd Koba ongelijk en z'n kinderen gelijk gaf! O, al die vermoeiende dagen, als de kinderen zoo hinderlijk brutaal deden, haar uitlachten vlak in 't gegezicht, niet ophielden met hun onzinnige herrie, niet alleen druk en woelig 't huis doorkruisten, dat kon ze wel velen, maar alles beschadigden en vernielden, het dienstmeisje even brutaal sarden, als haar, de huishoudster. „Mag 'k spelen, juffrouw?" vroeg Gèb, al opstaande. „Omdat je nu zoo rustig ben blijven zitten, ja," antwoordde Koba. „Mag Fbans ook?" „Nee, Fbans niet," zei ze kort. En nu was hij toch thuisgekomen, onverwacht, en natuurlijk, de kwajongen had in den tijd, terwijl ze boven was, zijn zin gekregen, de andere kinderen drongen er hard op aan, ze merkte 't wel want nog jengelden zy door, telkens weer „Vader heusch, vader, Frans heeft geen schuld. Gèb begon, de juffrouw is altijd " „Streng," zei Koba hard, ze wist wel, hoe de kinderen over haar dachten. „Maar Frans moet weer in de tuinkamer, mijnheer, in ieder geval." „Gèr is begonnen, va," begonnen de anderen weer, „we willen niet meer met GÈr spelen, hoor, hij begon, die fleemert, die linkert." Gèr voelde zich uitbater en school weg achter Koba. „Nee, kom maar voor den dag," zei ze, den huilenden jongen wegtrekkend. „Jy hebt geen straf, omdat je gehoorzaam bent gaan zitten, Frans heeft wel straf, omdat ie brutaal en ongehoorzaam geweest is allebei." Frans, gerugsteund door vader, deed heel uitdagend; stoorde zich aan Koba's uitspraak niet. Beiden lachten, beiden maakten plezier, ook de andere kinderen gichelden. Koba, al zenuwachtig heel den dag, wond zich al meer op. „Mijnheer, Frans heeft straf," zei ze met nadruk. „Kom, juffrouw, wees wijzer, je hebt altijd 'n pik op dien jongen." „Frans móet in de tuinkamer," hield Koba vol. „Frans mag spelen," besliste de vader. „Frans is 'n groote plaag voor de juffrouw," mengde zich 't dienstmeisje in 't gesprek, „de juffrouw heeft den ganschen middag al geduld met dat plaagbeest gehad." ,,'t Gaat jou niet an." „Mij wel," hernam Koba, „en als die jongen nu weer gelijk krijgt, [blijf ik niet langer, ik bedank er voor altijd maar voor evenveel geteld te worden ...." „Dan ga je maar weg, juffrouw, al wou je van avond," antwoordde de vader, nu ook boos. „O, heel goed, 'k hou me aan uw woord." Driftig liep Koba den tuin uit, de gang in. Ze dacht niet aan Line noch aan Karel, één gedachte bezielde haar, ze verkoos niet langer genegeerd te worden door een onverstandigen vader. In haar kamer kwam ze tot rust. Gaf dit geheel onverwacht opgedoemd ruzietje geen aanleiding, werkelijk aanleiding om heen te gaan? Drong de[hooge eisch niet: „Verloochen uzelf,neem uw kruis op en volg Mij?" „Loof den Heebe, want Hij is goed en Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid," had Koba gelezen van morgen aan het ontbijt en Line's oogen stonden vol tranen, terwijl zij luisterde. „Loof Hem, die u al wat Gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven, Uw krankheên kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheid u kronen; Die in den nood uw Redder is geweest." neuriede zij zachtjes in afgebroken, onregelmatige toontjes, nu en dan even rustend, even stilhoudend vol nadenken over de diepe troostwoorden. Soezend hoorde ze den zomerwind suizen door de ritselende eikeblaren, zag ze 't gedwarrel der lichte zonneplekjes over 'tfluweelige mos. Tegen de heuvelhelling lag ze te droomen, over 't spiegelgladde vijvertje aan haar voet gleden blauwige insecten, blij genietend van zomerzonneweelde, 'n zilvervischje stak nu en dan 't blanke kopje op boven 't water en schoot weer weg als 'n zilver straaltje.... Over Line wiegden de slanke dennen hun kruinen, huwde 't beukenbruin zich aan t donker der eiken, 'n treurwilg doopte zijne fyne hang- takken in 't weerspiegelend nat Schuw hupte 'n eekhoorntje aan, kwam voorzichtig drinken aan 't oevertje, speurend met 't smalfijne kopje naar onraad, plots opschrikkend door Line's kort, droog kuchje. Statig scheerde 'n zwaluw weg, 'n vinkje tripte eerst op 't zandige voetpad, vloog piepend op 'n boomtak en sloeg in de schaduw. Heel de natuur lachte in lieve rust.... in zachte harmonische klanken en kleuren. Moe leunde de kleine, teere gestalte op 't donzig veerkrachtig mos.... Line was zoo bleek, zoo vermagerd, de smalle handen leken wel was. Vroolijk opklinkende jongensstemmen verbraken de rust. Hard meerennend met de snel voortrollende sportkar , waarin zus 't jubelend uitkraaide van plezier over 't vlugge rijden, stormden de jongens op moeder aan „Tante Ko vraagt of u komt, moeder, 't eten is klaar," riepen de jongens al in de verte, ferme gezonde bengels, onrust in de levendige oogen „Kom, jó, vooruit terug," commandeerde Jan. „Toch eerst moeder ophelpen, niet?" herinnerde Kabel.... „tante heeft 't zoo gezegd, kom moe"... „O ja, en u mag niet hard loopen ook, zei tante," voegde Jan er by.... „'k Kan zelf wel...." zei Line mat.... Ze had zeker wat lang gelegen, ze voelde zich moe, en stijf. O, haar kinderen, ze beminde hen zoo diep en toch telkens wondde haar de herinnering aan veel leed Doodziek, bijna bewusteloos, had Koba Line gevonden op dien onvergetelijken morgen, toen de weg van haar plicht klaar en recht voor haar lag Wat God eischte zou ze volbrengen.... Line verzorgen en de kinderen— maar kracht om Kakel te ontmoeten had ze niet gevonden „Dat kon niet." Tn hartelijke liefde kwam juffrouw Van Winkel Koba's bezwaren tegen, Van Oost kon in haar gezin een plaats krijgen zoolang. Haar man vond dit goed; den door berouw en schuld neergebogen man te verstooten, ook hij achtte dit in strijd met zijn christelijk beginsel In de eerste dagen maakte Koba's aanwezigheid de zieke nog gejaagder, nog zenuwachtiger dan ze was Wild en ruw uitte ze allerlei harde beschuldigingen, Koba wou maar probeeren zich tusschen haar en Kabel in te dringen, ze wist 't al lang weer met Karel; ze moest niets van die fijnen hebben.... Zelfs ging ze zoover, het voedsel te weigeren uit Koba's hand Maar met zachten, stillen drang had Koba overwonnen, volhardend bleef ze Line liefderijk verzorgen. Line zag 't aan, hoe die ernstige vrouw haar wilde bengels als met de oogen in bedwang hield, zusje troostte, als ze schreide om moeder, 't kleine kindje met moederlijke teerheid voedde en suste. Toen had de uitgeputte vrouw zich ten slotte aan de sterkere overgegeven, ze deed niet meer boos, als Gijsje haar eens opzoeken kwam, luisterde aandachtig naar het lezen van Grods Woord— en als Karel eens 'n enkele maal, terwyl Koba afwezig was, boven kwam, overlaadde ze hem niet meer met verwijten. Verootmoediging, besef van eigen schuld bloeide langzaam op in haar ziel, ook behoefte aan vergeving, vergeving van den Heere, vergeving ook van Koba. Line s ziekte duurde lang, koorts en zwakte bleven aanhouden, het tobben over de mogelijkheid van zaligworden en over hare toekomst hielden schijnbaar de genezing tegen. „Verandering van lucht zou goeddoen," had de dokter in 't voorjaar gezegd. „Hier in zoo'n stadsbuurt op een hoog bovenhuis kan de zieke nooit beter worden" Dat 't laatste waar was, voelde Line ook wel, maar wat viel er aan te doen ? Haar kleine spaarpot was leeg, ze weigerde volstandig langer op Ivarei/s verdiensten te teren— Hij moest voor zinkinderen zorgen, natuurlijk.... de oude betrekking met hem wou ze nooit, nooit meer herstellen. Hij was haar man niet, zij wou zyn vrouw niet wezen. Moe peinsde zij zich dagelyks op 'n uitweg. Haar vurig gebed, om vergeving, om uitredding, zond ze telkens op. En als ze dan Koba nakeek, ijverig doende in huis, vol toewijding en zelfverloochening, mengden zich tranen van zwaar berouw met tranen van oprechten dank. Onverwacht straalde er licht in 't donker. Koba's oudtante stierf en haar oudoom wou liever buiten wonen, liefst in de stilte. Hij sloeg Koba voor, mee te gaan. Als zij daar een groot huis huurde, kon ze er met kamers verhuren nog best iets bij verdienen, ze was nog in de kracht van haar leven en 't pensioentje van den landheer was toch ook zoo groot niet. Openhartig sprak Koba er met Line over Als ze eens opknapte, konden zij samen zóó het brood verdienen. Line 't lichtste werk, Koba 't zwaarste. En als Kabel dan kostgeld voor de kinderen geven wou Karel wou niet alleen graag voor de kinderen, maar ook voor Line betalen. O, hij zelf wilde zuinig leven, wel armoe lijden, als hij maar iets goed kon maken, iets herstellen kon, van 't groote leed èn Koba ènLine aangedaan. Maar Line schudde weemoedig weigerend haar hoofd. Ze wou niets van Karel meer aannemen. Gods wet had hun verhouding voor goed verbroken, ze wou nu vrij blijven van hem. Zoo was Koba heengegaan met Line en de kinderen naar Zeist. Samen bewoonden ze 'n lieve, ruime woning dicht bij 't bosch. Heel voordeelig had Koba drie kamers verhuurd en de rest gebruikte zij zelf. Maar Lines krachten kwamen slechts langzaam terug. In de warme Augustusmaand kon ze Koba nog enkel elpen aan de heel lichte werkzaamheden in huis, nu was t September.... ze bleef hulpbehoevend, ternauwernood kon ze zelf haar kinderen verzorgen. Maar geen klacht of verwijt kwam ooit over Koba's lippen. „Kom kom, zeur maar met," zei ze dan opgewekt, „t Is wel wat druk, maar we hebben ook 'n goed inkomen zorg hoeft ons niet te drukken, heeft de Heebe niet alles wel gemaakt?" Ja, de Heebe had alles wel gemaakt, in weemoedigen ank moest Lnre dit toestemmen. Hij had zelf het verdriet over de seheiding van Kabel getemperd, haar de zonde vergeven, de zonden van haar jengd. De Heebe ad haar verzorgd als een Vader. Wonderlijk, juist Koba, die ze haar heele leven onbewust haatte, was haar weldoenster geworden, Koba Kabels vrouw, maar die de weelde van moederzrjn derven moest. Wanneer Line daaraan dacht, vloeiden hare tranen wenschte zy maar gestorven te zyn in die bange ziekte.' Weer dacht ze aan Koba, toen ze achter haar kinderen aan, zachtjes voortwandelde naar huis. Koba zond haar van middag naar 't Bosch, 't Was zulk mooi weer, dat moest Line waarnemen, meende ze.... Ze kon zelf 't werk wel af. Line ging, omdat toch de kracht om te helpen ontbrak. Maar dat Koba hard werken moest, zag ze wel 's avonds aan 't vermoeide gezicht, merkte ze bepaald ook dezen middag. Koba deed stil onder 't eten Line meende te zien, dat hare oogen rood waren. Zou ze geschreid hebben?... Ze zou 't vragen Wie weet, drukten de zorgen haar niet te zwaar. 's Avonds in de stille huiskamer, toen de kinderen sliepen en de logeergasten Koba's diensten niet meer behoefden, begon Line er over, met haar hand in die van Koba, 'tmoede hoofd op haar schouder. „Ik heb je veel verdriet aangedaan, Koba ," beleed Line. „En ik jou, Line." „Jy had recht op hem." „Recht," herhaalde Koba zacht, „recht! o, zoo de Heebe in 't recht wou treden en zonden gadeslaan, wie zou bestaan?" „Maar bij Hem is vergeving, opdat Hij gevreesd worde," vulde ze aan en toen, na 'n poosje zwjjgens: „Ik ben blij, dat je over deze dingen begint Line. 'k Heb veel nagedacht in den laatsten tijd, veel gebeden, veel gestreden in 't gebed. En nu je zoo zachtjes aan beter wordt, geloof ik, dat 'tgoed is, als er verandering komt Man en vrouw hooren bij elkaar Ik wou".... Line's hoofd schokte op de zwakke vrouw schrikte. Koba merkte t, en hield Line's hand vaster in de hare.... „Beef maar zoo niet, Line. .ik wou scheiding aanvragen." Groote blijdschap fonkelde op in Line's oog. Ze ging rechtop zitten. Koba wou scheiden.... O, vroeger was die hoop, altyd weer uitgesteld, eens voor goed verneveld, haar hart gekrenkt, oogenblikken doorleefde ze dezen zomer, waarin die hoop haast onmerkbaar ontkiemde in haar ziel, nu had ze 't, vrij zou ze worden, vrij. In vervoering sloeg ze haar armen om Koba's hals en snikte luid: „O Koba , nooit, nooit kan ik je dankbaar genoeg zijn" ... Koba liet haar begaan, maar de groeiende duisternis in de groote kamer belette Line de bijna verwrongen uitdrukking te zien van Koba's gelaat. O, het besluit, Karel op te geven, was vrucht van zoo zwaren strijd „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Myn God, waar was myn hoop, mijn moed gebleven ? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw" bad ze s avonds alleen op haar zolderkamertje.... Zelf had ze in eigenwillig vooruitloopen van Gods vader- lijk bestel Kabel genomen.... met eigen hand moest ze haar „eenige" offeren. Hoeveel wilde takken moest God wegsnoeien van haar zieleleven.... door hoeveel louteringen moest 't goud gaan, eer 't van schuim gezuiverd was. „Ik heb u gelouterd, Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende," zei de Heere tot haar dien nacht. In de grauwte van den vallenden avond stapte Kabel over den natten straatweg, hier en daar drong 'n rood licht door de ramen der buitenplaatsen, in de verte trilde 't groene lantaarntje der tram. De scherpe herfstwind floot door de half ontblaarde hoornen, doode takjes en gele bladeren bedekten den soppigen grond.... De regen sloeg in groote druppels tegen Kabel's gezicht. In hevige gemoedsbeweging liep hy voort, krachtig zich inzettend tegen den wind. Hy wist dat Koba werk maakte van scheiden. Een telegram riep hem naar Zeist. Waarvoor? Line Koba ' Was er een van de kinderen ziek? Of was 't voor zaken ? Hy had noch Line noch Koba den ganschen zomer ontmoet. Evenmin als Line's hartstochtelijk snikken by haar heengaan vergat hy Koba's smartelyken blik.... Recht en liefde, tot op dit oogenblik worstelden die twee in zyn ziel.... Wat wilde God dat hy doen zou? Als Koba toch scheiden wou!.... o, hy kon 'tzich niet ontkennen, Line bezat zyn liefde Mocht hy haar liefhebben? Neen. In de Laan van Beek en Roo zwartte de duisternis al, als n groot donker gat; op de kale keisteentjes voor hem glommen de vale winkellichtjes. Rechts af, even buiten de school om, moest Kabel wezen. Twee wagenlantaarntjes lichtten voor de deur achter de vage omtrekken van een paard. „De dokter, zieken!" ... in onbestemd voorgevoel van komend leed, liep hy het breede portaal in. Juist deed de dokter voorzichtig een kamerdeur achter zich toe „Hoe is 't, mijnheer?" De spanning op Kabel's gelaat deed de dokter aarzelen in zyn antwoord. „Is u familie van dat jonge moedertje ?" Verward zweeg Kakel .... „'tls heel erg, ze is van middag verbazend achteruit gegaan. Rust is vooral in den avond geraden. Enfin, daarvoor zorgt juffrouw Van Oost wel." Zachtjes werd de kamerdeur geopend, Koba stond voor Kabel. Zij reikte hem de hand. „'t Is goed dat je gekomen bent," zei ze eenvoudig. „Ga nu binnen, maar doe eerst dat natte goed uit." Als in een droom gehoorzaamde Kabel spreken kon hij niet. „Line roept telkens om je," vertelde Koba rustig, terwijl ze hem een stoel aanschoof in de stille huiskamer, Line sluimerde even in de aangrenzende alkoof, de kinderen sliepen boven onbewust van 't leed daar beneden. „Vertel me alles, o 'k hoopte zoo op haar beterschap." „Ik ook," kon Koba oprecht zeggen. Ze had overwonnen in den zwaren strijd, ze had Kakel en in hem haar levensgeluk, haar toekomst opgegeven en in het smaken van den vrede, die er ligt in het gewillig buigen onder het wys beleid des Heeken, kon ze werkelijk hopen op Line's beterschap, verlangen naar haar herstel. Dat Line de zwaarte van haar offer niet gevoelde, kwetste Koba niet, integendeel Line's uitbundige blijdschap had haar beschaming gebracht. Haar eigenliefde, vernist als rechtsgevoel, stond al die jaren Line's geluk m den weg, dwong haar tot een ontuchtig leven. „Blij, overbly was Line geweest tot verleden week," vertelde Koba bedaard. „Toen ging ze met zware hoofdpijn naar bed." Koba kon er niet achter komen, welke gedachten haar pijnden, want dat haar iets hinderde, ze merkte 'twel. 's Avonds kon ze 'tleed niet langer verkroppen. Zij mocht Koba's offer niet aannemen. Ze mocht met rustig de vruchten van haar zonde gaan plukken, en Kabel mocht 't ook niet, beweerde ze maar. Koba's stem stokte. Haar anders bleek gezicht zag rood, hare lippen trilden. Kabel staarde onbewegelijk vooruit „De bezoldiging der zonde is de dood," las hij van morgen. Hoe ondervond hy de waarheid. „Koba." Zacht riep de zieke, maar Koba hoorde 't wel. Rustig ging ze naar 't ledikant. ' „Wie is er binnen?" vroeg Line zwak. 'n Oogenblik aarzelde Koba 't Weerzien zou schokken. Maar Line wist immers van 't telegram, ze wachtte hem. „Kabel." Even schokte ze op Kakel boog zich over haar... Stil ging Koba achteruit.... Ze kon er niet bij blijven. Maar Line wenkte haar terug „Blijf, Koba " Stil zittend op 'n stoel, 't gelaat afgekeerd, hoorde Koba hun spreken aan. Beider worsteling om tot licht, tot levensvrede te komen, beider belijdenis van schuld voor God en voor elkander. Byna een half uur verstreek reeds ... Line's krachten verminderden, door 'tfeller worden van de koorts. „Je moet nu rust houden," zei ze bezorgd. Line nam rust. De zwakke zenuwlijdster kon ook niet meer. s Morgens speelde de zon bly door de vochtige herfstbladeren. Tegen 't harde luchtblauw dreven witte wolken soms zich opstapelend tot 'n hoogen berg voor de zachtstralende zon. Dan werd 't donker en grys in de laan. Maar even later was 't alsof weer 'n blije glans toog over de herfsttreuring. De natuur lachte als een kind 21 wiens tranen worden afgekust door moeder. De kinderen speelden buiten in 't vochtige tuintje, opgesloten door Koba , die ze dicht, heel dicht by hun moeder frou houden, telkens hun wilde kreten inwerpend in de drukkende kamerstilte. Kakel zat aan Line's bed, laafde telkens met een penseeltje de droge lippen, zwart van spruw. Ze lag met de handen gevouwen. Koortshitte gloeide op haar vermagerd gezicht, hoesten kon ze niet meer, als de slijm opwerkte veegde Kakel 't met een schoon watje van tusschen de tanden. Daar keek ze hem even aan, 'n lachje gleed over haar strak gezicht.... Zoo zat hij heel den nacht.... de oververmoeide Koba was op zijn aandringen voor 't eerst in vele nachten naar bed gegaan. „Ga jy nu naai- boven," had Koba heel in de vroegte tot Karel gezegd, nadat ze de kinderen gewasschen en gekleed had. Andere drukte heerschte er gelukkig niet in huis. Het natte weer deed de laatste der pensiongasten vertrekken, behalve de oude oom. Weigerend schudde Kakel 't hoofd. Hy wou bij Ltoe blijven.... Ze zou hier zoo lang niet meer blijven, vreesde hy. Ze ging sterven, 'n Weeë pyn woelde in zijn hart. Hy beminde Line zoo vurig, zoo oprecht. Tegen tien uur kwam de dokter de aldoor hooger stijgende koorts deed de borst hijgen. „Ze is weer veel minder." .Ta dat merkte Kabel en Koba ook wel. Zij zélf ook. Ze probeerde haar krachtelooze hand den dokter toe te steken. Hij vatte die bewogen. „Dank dank" stamelde zij „Benauwd, he?" „Goed, ik word beter." Toegevend glimlachte hij. Zij zag dat lachje. „Nee, nee"— deed ze tegen , „nee, nee niet hier— boven." De smalle wijsvinger hield ze omhoog. Alle drie stokten in tranen „U kunt de kinderen wel 's bij haar laten, straks," vergunde de dokter, die aldoor streng alle drukte verbood. Dat dacht Koba ook— zij riep hen binnen. Een voor een zoende Ltne de stevige,gezonde gezichtjes: „TcHeb jullie toch allemaal al gezien vandaag," zei ze verwonderd— blij ze nog eens weer dicht bij zich te hebben. „Ze mogen 'n poosje blijven ," vergunde Koba. Schuw keken de kindéren. 'tWas alles zoo eng, bij 't flauwe licht in de nog duistere alkoof zag moe er zoo raar uit Bedremmeld stonden ze leunend bij 1t ledikant, terwijl Line weer zwaar hijgde, soms snorkte..— „We hebben nog niet gelezen," herinnerde zich Koba Z\j las Psalm 103 „Barmhartig en genadig is de Heere. Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwighjk den toorn behouden. Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden: „Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen." „Als 'n Vader," lispelde Line zacht „Hij zag mij aan, Hij heeft mij gered. Uit genade Onverdiend." Ze zweeg 'n wijle, tot ze Koba wenkte en zocht naar dier hand. „Koba dank— ik noemde je eens hard, je bent beter dan ik» wees 'n moeder voor m'n kinderen, als ik sterven ga." Afwerend trok Koba haar hand terug. Line voelde 't en keek Karel aan, maar die verroerde zich niet, alleen rimpelde zijn gegroefd voorhoofd nog sterker. „Line, ik zal maar 's 'n poosje heengaan," zei Koba uiterlijk kalm. „'t Is beter, dat je gaat rusten je kunt immers nog best beter worden." „Kom, kinderen!" De kinderen kusten moeder nog even, en gingen toen graag mee. 't Was zoo angstig duister in 't ziekvertrek. Peinzend keek Line naar de gesloten deur , waarachter Koba heenging. „Kabel." Hy drukte een kus op 't klamme voorhoofd. „We hebben Koba's rechten... vertrapt... Kabel. . „O, Line, ik kan je niet missen, ik heb je zoo lief gehad." „Ik jou— ook— en toch 't is zonde " „Je moet weggaan Kabel— je hoort by Koba." In sterke ontroering trilde zijn hand „Line, spreek zoo niet ik kan 't niet dragen." „Ik ben zoo bang.... zoo erg bang.... voor m'n eigen. Als 'kweer beter word, wil ik je niet laten gaan, dan komt die bittere jaloerschheid weer op " „Line, 'tis te veel," hokte hij. „Nee, Kabel, als 'k sterk ben, wil 'k 'took nie meer, en 't mag toch niet voor God " Smeekend zag ze hem aan «Ga, Kabel, ga." Waggelend ging Kabel naar 'traam. 'n Schrikkelijke zelfstrijd woedde in zijn ziel. Moest hij tot Koba gaan, Line had zijn liefde, Koba begeerde hem niet. Er had geen liefde gegloeid in haar oog, ze ontweek hem. Schaamte had zyn gezicht gekleurd bij hun eerste ontmoeting, kon er óóit weer n goede verhouding komen? Kon hy ooit Koba zijn liefde geven? En boven alles: hy had Line lief. Stil en zwygend stond hy by de ruiten, hy voelde Line's vragende oogen achter hem. Herfstscherpte ontbladerde de takken, treurig drui- pend stonden de boomen in recht neerslaanden regen, doodsch en nat lag de weg voor hem. Karel. rilde, diep haalde hy adem. Wat moest er van zijn Lientje worden, als ze nog beter werd? „Stierf ze maar," hoopte hy in wilden tegenzin, om te voldoen aan haar wensch. „Liever haar in den dood dan in 't leven te verliezen." „Gelijk 'nvader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt de Heere zich over degenen die Hem vreezen," las Koba van morgen. Alleen in de stille kamer, boog Kabel zyn knieën, daar worstelde hy met God „Ontferm U onzer, o Heere," smeekte hy. Met langzame schreden ging hy terug naar het bed. „Line, jy hebt gelyk, jy zwakkere, bent de sterkere." „Beloof je " „Ja maar nu nog niet nu nog niet." „Later ?" „Ja." 'n Tevreden glimlach vloog over de uitgeputte trekken. „Nu ga 'k slapen," zei ze rustig, als 'nkind. Nog eens drukte hy zyn lippen op 't smal gezichtje. Ze ging slapen; zou 'tde eeuwige slaap wezen? „Zy slaapt nog, dokter," fluisterde Koba, nadat Karel reeds 'n uur geleden was heengegaan met 'n vreemden gloed in de stroeve oogen, blijkbaar in heftige zielsontroering. „We hebben de crisis nu," antwoordde de dokter, „'k Laat u gauw 'n drank brengen, als ze wakker wordt moet u ingeven, als zij doorslaapt is ze behouden. Er staat 'n stuivertje op z'n kant 't is 'n keten van ijzer of van goud, die er ligt." Met haar vier kinderen stond Line voor den Heiligen Doop. Op 't hoogtepunt van haar ziekte was de slaap 'n gouden keten des levens geworden, die haar weer bond aan de aarde. Het stil, geloovig toevluchtnemen tot God, met al haar zwakte en zorg en moeite, had haar eene lieve blijmoedigheid, 'n zekere rust gegeven, die Koba haar benijdde. Ze was zoo dankbaar, zoo nederig, zoo geduldig in hare hulpbehoevendheid. Al 't zachte, 'tteêre in Koba ging zich hechten aan de langzaam herstellende zieke En Line zag tot de veel oudere vrouw op als een moeder. In den eersten tijd werd Kabel's naam angstvallig door beide vrouwen vermeden. Line bleek de sterkere te zijn, die 't eerst over haar verder leven begon, en al schokte haar telkens weer Koba's weigerend hoofdschudden, ze hield vol in haar begeeren van Koba heen te gaan, al omsluierde zij haar doel, Kabel gelegenheid te geven tot Koba weder te keeren, zorgvuldig. „Wij verdienen samen 'tbrood," zei Koba dan halsstarrig. „Als jy van den zomer wèer sterk bent en er komen weer logeergasten, dan verdienen we 'naardig duitje. En 't is voor jou en de kinderen ook beter hier in Zeist, dan in die vuile stofstad." Maar onverwacht was er verandering in Line's leven gekomen. Line's broer, die na Ploontje's dood weer was gaan varen, moe gezwalkt over zeeën en landen, kreeg plots heimwee naar zuster en vaderstad .... Ijverig zoeken bracht den volhardenden zeeman , die, als hij eens iets aanvatte, 't niet licht varen liet, zyn zuster op 't spoor en op 'nblyden voorjaarsdag stond hij vóór Line , z'n altijd, ondanks z'n onverschillig niet aan haar schrijven, beminde zuster. Ruw en scheldend was Klaas uitgevallen over „den ellendeling", die Line „zitten" liet. In ootmoedige overreding had zijn zuster hem tot bedaren gebracht. Hij kende immers Van Oost veel te goed, om aan zoo iets laags te denken, beweerde zij, 't was haar eigen vrije wil zoo. God had 't schel licht van Zyn wet laten schynen over haar zonde. Zy wilde tot Kabel niet terugkeeren nooit. Om 'sHeeben wil. „Nou 1k je eenmaal weer heb, laat 'k je nie meer los hoor," had hy goedig gezegd, genoegen nemend in haar vast besluit; „als je zoolang gezworven hebt, verlang je naar 'n „Heimath," kom weer in de stad wonen, dan zoek ik wat op de kleine vaart als jij goed voor mij wil wezen, zal ik 't voor jouw zyn." „Maar m'n kinderen dan?" had Line nog geaarzeld. „'kWil niets van Karel meer hebben, geen cent." „Dat zijn toch m'n neefjes en nichtjes, niet? Is 't al nie erg genoeg, dat 'k jou zooveel jaren heb vergeten ? Zou 'k dan niet 's eindelijk'n beetje voor je gaan doèn?" vroeg hy hartelyk. Zoo was Koba alleen gebleven met haar oudoom en straks in 'n huis vol logeergasten gaf 't harde werken haar afleiding van de immer pijnigende gedachten. Zij wist van Karel's belofte aan Line gegeven, ze wist dat Line Karel nooit, nooit meer als „man" ontmoeten wou, maar heel haar vrouwelijk gevoel kwam in opstand, Kabel zóó aan te nemen, gedwongen tot haar komend. Dan liever alleen gebleven, als weduwe. Als God zelf zijn hart bewerkte! Ja dan! Nu zat Koba naast Line tusschen de twee oudsten in, ze had Line's dringend verzoek, voor deze gelegenheid over te komen, niet willen, niet kunnen afslaan, ofschoon ze vreesde voor 'n ontmoeting met Kabel. Line's broer zat aan den anderen kant en achter hen, Jan en Gijsje van Winkel en zijn vrouw mèt hun kinderen. Op de gezichten der ouderen lag ernstige blijdschap, maar de kinderen keken nieuwsgierig, naar Karel en Jan en de kleintjes, die, kerkgaan nog niet heel gewoon, onrustig zaten te draaien. Wegschuilend achter de breede robuste tiguur van haar broer, voelde Line haar verlegenheid groeien onder de nieuwsgierige blikken der kerkgangers. In 't eerst had Llne's trots zich krachtig tegen dit uur verzet later, toen ze zelf de volle vergeving voor al hare zonden gevonden had,... leefde de behoefte op naar het Heilig Sacrament— èn voor zich zelf èn voor haar kinderen. Maar tot nu toe onthield haar de kerkeraad dit voorrecht, eerst moest ze toonen, toonen door 'n stillen, godzaligen levenswandel werkelijk berouw te hebben over haar vroeger leven, eerst moest ze belijdenis afleggen van haar geloof. 't Was 'n hoog ernstig uur. Line voelde zich de zondares, heete tranen glipten langs haar gezicht, toen ze met gebogen hoofd 't nauwelijks hoorbare „ja11 uitsprak op de vraag van den prediker: „Gelooft gij van harte, dat God uit genade Zijn eeniggeboren Zoon heeft gezonden tot Uw eenigen, volkomen Zaligmaker, Wiens lichaam is verbroken, Wiens bloed is vergoten tot vergeving onzer zonden, neemt Gij Hem voor U zeiven aan met een geloovig hart, tot wijsheid, rechtvaardigheid, heerlijkheid en volkomen verlossing? Wilt gij deze belijdenis door 'n godvruchtigen wandel versieren ?" „De Heer zal U steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar. De Heer, 't zij 'g in of uit moog gaan En waar ge u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden," zong de gemeente en de groote goedheid God's overstelpte Line's hart. En nu zouden haar kinderen gedoopt worden. Deelen in God's goedheid. Zusje draaide lastig tusschen haar en Koba en wou loopen over den vloer, of, toen Koba haar op schoot nam, staan op moeders schoot; met haar dwingwoordjes of blije gilletjes trok ze de aandacht der heele gemeente. Daar klonken de eerste woorden van het Doopformulier. Rood van schaamte stond Line .... de hoofden staken zich bijeen de menschen reikten, om die jonge vrouw, even dertig, zoo diep gevallen, te zien in 'tgezicht. „Waarvan gij de moeder zijt." De leeraar voelde LiNE's pijnlijden. Zij alleen als moeder staande over haar kroost. De stem van den grijsaard beefde hoorbaar Hij had Line's ouders gekend, herinnerde zich 't meisje nog van de Christelijke school. 0, hoeveel liever had hij haar als weduwe den troost des Evangelies gebracht dan nu als gevallene haar zaad te doopen! En ook bitter zelfverwijt klemde.... „Herder, hoe hebt gij met uw schapen gedaan?" sprak zijn geweten. „Hebt gü bewaard, 't geen gevaar liep weg te zinken, hebt gij het af gedrevene gezocht?" „God zoekt het weggedrevene," dat was de grondtoon zijner toespraak tot Line, ja tot de heele gemeente; tot zich zelve. God, die rijk is in barmhartigheid , in opzoekende liefde. „Wie van u zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar Keeren we allen tot ons zelve in. Heeft God ons bewaard voor zonden, die demenschen „groot" noemen, Hy, de heilige, die harten en nieren proeft, heeft een anderen maatstaf dan wij. Zijn afschuw is even groot voor de zonden der Farizeën, „blinkende graven vol doodsbeenderen," dan voor die van Maria Magdalena. De bezoldiging der zonde is voor ons allen de dood, de genadegifte Gods is het eeuwige leven. Wien veel vergeven is, die heeft veel lief, wien weinig vergeven is, heeft weinig lief. Ga heen mijn dochter en zondig niet meer." Eerbiedige stilte lag over de gemeente, toen Line met bevende handen haar kinderen een voor een onder den Heiligen Doop hield, de vingers trilden, waarmee ze hun petten afnam, de haren wegstreek van de kindergezichtjes. En toen het „God zal Zijn Waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn Verbond gedenken," van honderden lippen weerklonk.... voelde zij zich kind van vrome ouders, met haar eigen lievelingen, kinderen des Verbonds. Het Licht was opgegaan, Licht Gods in 't verwarrende, angstige zondeduister Achter in het kerkgebouw, leunend tegen 'n pilaar, de donkere oogen telkens en telkens weer gericht naar dat ééne punt, Line en de kinderen, stond Kabel. 'tGitzwarte haar vergrijsd, verouderd z'n trekken, gebogen zijn gestalte. „O, God, wees mij, zondaar, genadig," die bede alleen kan hij uiten, daar onder die schaars verlichte gaanderij. Een ontzettenden strijd heeft hij doorgemaakt na zijn belofte aan Line. Strijd tegen z'n zondige liefde voor Line, z'n tegenzin in Koba. Nu is 'them helder, dat Koba rechten heeft, dieniet verwaarloosd hadden mogen worden, dat heel zijn vryeliefde-theorie zondig was voor God. Koba is zijn vrouw, hij heeft haar vergiffenis noodig, hij smeekt, dat God de liefde voor Koba doe terugkeeren in zijn ziel, die liefde eens door hem vertrapt in heidensch egoïsme. Recht vóór hem lag, in deze ure van Line's openlijken terugkeer tot den God van haar Doop, den weg van zijn plicht. Ook hij wou opstaan en tot zyn Vader gaan. Hij wou zeggen als zij: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U en ben niet meer waard Uw kind genaamd te worden." Ginds zat Koba, zijn wettige vrouw, hij wist, dat Line vreugdetranen schreien zou, als hij zijn belofte volbracht. Zou zij hem aannemen? Zij, de koele, de harde van eertijds? Was ze koel, was ze hard? Had ze niet met al de vasthoudendheid der liefde hem welgedaan, was hij Kabel, de overspeler, niet altijd in haar gebed ge- bleven ? In wie had Line een moeder gevonden, indien de beleedigde zich niet had ontfermd over haar, door wie de scheiding zoo diep, zoo bijna onheilbaar werd? Zou Koba hem aannemen, indien hij met schuldbelijdenis tot haar kwam? „'t Verbond met Abraham, Zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kindzong de gemeente.... Biddend vouwde Karei, de handen: „O, God van mijn Doop, Gy, die mij zelf terug bracht van den weg der schande door Uw genade, o, maak Gij zelf het hart van mjjn vrouw voor mij gewillig 12 Juli 1905. Lien had er toch geen vrede mee, 't mensch zoo heen te laten gaan. „Als je 't nummer maar wist, he?" „Ja, 'k doch 21, 'kdoch echt, 't was hier. 'k Woon ook weer pas in de stad, 'k ben d'r 'n paar jaar uitgeweest, en 't wordt allemaal zoo verbouwd, 't was hier vroeger allemaal land. De juffrouw is 'n ouë kennis van me, 'k heb al naar d'r gezocht in Veldoord, daar heeft ze ook gewoond.... ze zeiën: ze is naar de Randstraat verhuisd 21.... afijn.... 'tmag zeker nie zoo weze, 'tis me te koud om langer te zoeke, 'k heb ook 'n huishoué met zes kindere. Je komt niet zoo makkelijk weg. Lien ontroerde al weer. Aan 't schemerlicht gewoon, in staat duidelijk te onderscheiden, zag ze 'n paar oogen, die haar bekend leken, 'n wipneusje , 'n wijden mond. „Als u soms 's even wil rusten, je kunt wel boven komen, de trap is niet hoog." Dat openstellen van 't huisvertrek had ze uit de achterbuurten nog niet verleerd. „Och nee, juf," weigerde de andere— ,,'tValt me anders nie mee in d'avond." ,,'t Is 'n Bijbel, om u de waarheid te zeggen, zie je, die mot 'k wegbrenge." „Hoe heet de juffrouw dan?" vroeg Lien nu, niet willens maar gedwongen begrijpend, ze meende te herkennen— „Lien de Haan , juf— 'k heb gehoord, dat ze 't nou houdt met 'n bloemist, 't was zoo'n lieve meid, toen ze klein was— zie je, 'k vind 't zoo naar. Je heb toch allemaal 'n ziel te verliezen." „Kom boven, Gijszei Lien plots.... Ze had de goede, oude meid, ze had Kaatje's schoondochter herkend. „Ben jij 't toch Lien? 'k Dacht 't ook wel." Ongegeneerd pakte Gijs Lien om den hals en zoende haar, dat 't klapte „Meid, wat ben 'k blij!" „Gijs.... me goeie Gijs," hokte Lien terug. „Wacht even.... m'n vrachtje." „Gus.... dat draag ik wel," zei Lien gewillig, de vrouw voorgaand. „Hoe kom jij nou hier?".... vroeg ze, d'r Bijbel op de ronde tafel leggend, die scheef ging van de vracht Toen ze t zag, zette ze 't zware stuk neer, naast Gus op den grond. „Ben je heusch nou getrouwd?" informeerde Gijs brusk, zonder omwegen, „ze zeiën me heusch, datje zat te hokken." Lien glimlachte om de brutale, toch recht hartelijke gemeenzaamheid. „Och, Gus, da's net zoo als je 't noemen wilt, jebegrypt toch wel, dat liefde 't meeste in een huwelijk is." „Ja, natuurlijk, as je van mekaar nie houdt, mot je mekaar ook nie nemen, da's glad genoeg, maar as je „hokt," bè je toch nie getrouwd." „Je kunt toch voor God getrouwd wezen." „Voor God getrouwd? Je wordt allemaal door God getrouwd!" „Ja juist en als je maar voor God getrouwd bent, is 't goed." „Nee, van zoo'n gepraat, begrijp ik niemendal," zei Gijs, zich onrustig verzettend op haar stoel. „Wie getrouwd is, die is getrouwd, uitgepraat, en wie nie getrouwd is en toch 'n man over den vloer houdt en kindere heeft, die hokt." „Dus zoo'n stadhuisbriefje is alles," vroeg Lien weer, haar geweten paaiende als altijd. „Ja natuurlijk, as ie trouwt, mot je op 't stadhuis wezen, dat spreekt, wou je soms dat je burgemeester bij jou kwam?" „Tc Heb geen steek met den burgemeester noodig," beweerde Lien. „Trouwen is 'n aparte zaak, 't gaat niemand aan, wat ik doen wil." „Ja, as je steelt, gaat 't den burgemeester ook nie aan, maar je gaat lekker de kast in," zei Gijsje bot. „Doe je doek toch af," hernam Lien vriendelijk, de onmogelijkheid van redeneeren inziende, ,,'tls hier zoo warm, 'kben echt blij, dat je hier bent." Star bleef Gijsje voor zich uit kijken, zonder Lien's uitnoodiging te hooren. „Nee maar," begon ze weer, „je valt me tegen, Lien ; ze zeiën me: je hield 't met 'n uiterlijk fatsoenlijken man, dat heb 'k al in België gehoord, ik dacht, datje 't weten wou, en 'k kwam 's met je praten maar nou, 'kweet eigenlijk nog niks." „Je bent toch hartelijk welkom," zei Lien, haar best doend vriendelijk te blijven, al vond ze Gijsje erg onbeschoft. Ze had altijd tegen Lien gezegd: „Je bent van betere komaf als wij," nu voelde Lien zich ook tamelijk vernederd door Gijsje's familiariteit, Gijs keek Lien eens aan. „Hoeveel kinderen heb je?" vroeg ze langzaam. „Drie: twee flinke jongens, en een dot van 'n meisje. Van 't jaar komt er nog een by. Wil je ze 's zien?" Ze hield het portret van haar drie kinderen, twee stevige jongensfiguurtjes in zeemanscostuum en 'n aardig meisje in een sportkarretje, Gijsje voor. „'t Is toch allemaal vrucht van de zonde," kwam Gijsje afwerend in Bijbeltaal. „Nou,'t zal te bezien staan of er nog niet erger z^jn, zoogenaamd getrouwde lui, die mekaar in den afgrond vervloeken, wij houën veel van mekaar, zielsveel." Ergernis trilde nu in Lien's stem. Gijs antwoordde niet. Ze begreep geen steek van dat gekke geleuter. Waarom wou ze niet weten, dat ze hokte, dan kon je opschieten? Dan kon ze Lien misschien tot andere gedachten brengen. De Bijbel zegt: „Wie z'n zonde belijdt en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen." Ongewild vulden Gijsjes oogen zich met tranen. Ze hield echt veel van Lien; ze had met zooveel inspanning gesjouwd door 't gure weer, om Lien op te zoeken. Die tranen maakten Lien weer zacht. „Gijs , doe even dien dikken doek af," noodde ze week. „Ga 's wat bij de kachel zitten, dan ga 'k 'n „echt bakkie" zetten", vervolgde ze in Riemgangdialect. Gijs lachte heel vriendelijk. „Wil je liever 'n anderen stoel ?" vroeg Lien , vlug loopend naar 't keukentje, „die gladde zittingen ben-je niet gewoon. Zóó" 'n briket leggend in een stoof, schoof ze die onder Gijsje's voeten. „Ga nou 's lekker op je gemak zitten, dan gaan we 's ouderwetsch 'n beetje babbelen." „M'n man zal je ook straks wel zien, of " kijkend op de klok voegde ze er spijtig bij: „hij moet naar de Bijbellezing wezen." „De Bijbellezing?" vroeg Gijs in ongeveinsde verbazing, nu ook haar wollen muts afzettend in de warmte. „Och ja," Lien had volstrekt geen lust daarover te praten. „Bij wie?" informeerde Gijs je belangstellend. „Jij zal den kerkvloer ook niet uitslijten," meende Lien, „en Jan ook niet." In plaats van te lachen keek Gijs heel ernstig. „Vroeger niet, maar tegenwoordig wel, Lien. En Jan heeft me juist op den eeuwigen weg gebracht." „Jan?" „Dat was 'n weg van eeuwige ontferming, Lien. Hij 13 kreeg 'n poos gelede gedaan in Brussel, hij kon maar geen werk vinde. Ik zei, late we maar weer naar R. gaan, daar heb ie al je ouë kennisse en je weet er den weg ook. Hij ging vooruit, om 's te kijke, maar hij dronk in 't laatst nog al 's 'n slokkie. Toen had ie op 'n avond alles opgemaakt, hij zwalkte tot laat in den nacht toen hoorde ie van de toevlucht in de Baan, en ie had geen cent om ergens te gaan slape. Nou daar heeft God 'm staande gehouën." „Dus je kunt zingen: „Mijn man is heilsoldaat," zei Lien 'n beetje spotachtig. „Nee, nee, Lien, lach er nou nie om, hij is geen heilsoldaat." „Jeruël en 'tHeilsleger is allemaal één pot nat," beweerde Lien. ,,'k Ben bij allebei wel 's geweest, ik hou niks van die herrie." „Afijn, 't is zoo 't is. Ze hebbe m'n man uit de modder getrokken en myn ook. Jan is 'n heel ander mensch geworden. 'k Ben weer gauw hier gekommen, hij heeft gauw werk gekregen en we hebbe 't nou goed. „Dus je komt toch niet in de kerk?" „Ja zeker, nou wel. Ik ben maar 'n paar keer in Jeruël geweest, ik kon zoo makkelijk me pak nie kwijt. Als ie met God te doen krijg, as je schuld ziet, och dan help zoo'n zondaarsbank je niks. Ik kan maar niet gelooven as 'k wil, daar ben 'k veel te slecht voor, 'k werd hoe langer hoe benauwder, want de „bloedwreker zat me op de hielen." Toen ben 'k maar 's 'n andere zaal ingeloope, daar preekte 'n ouë man, o zoo'n deftig persoon. Die heeft 't zoo netjes uitgeleid net zoo als 'k voelde, dat je 'n Borg voor je ziel noodig hebt; die vertelde net precies hoe 't ging in me hart. Ik wou Jezus hebben en kon niet bij Hem. Hy zei precies hoe 'k bad en smeekte en zei de Heere Jezus zou wel indalen in m'n hart. Ik mot maar blijven aanhouën net als de Kananeesche vrouw. Daar preekte ie over. Zie je: ik wor nog erg geslingerd, Lien; 'tgaat op 'n eeuwigheid an, hoor; toch kan 'k wel 's gelooven en me in God verblijden." De spottende uitdrukking was weggegleden van Lien's gezicht. Dat was taal, die ze kende, zoo sprak moeder — zoo sprak vader. Met al de vurigheid van een jong bekeerde ging Gijsje voort. „Zie-je, Lien, 'k hoorde, datje zoo'n slecht leven aanlei." 'n Ongeduldige beweging van Lien deed haar even opkijken. „En 'k kreeg behoefte, 't je ante zegge. Je weg is nie recht voor God, meid; voor God ben je 'nhoer. Je leeft in de zonde. Je moet toch's denke an je moeder en je vader in den hemel. De hel zal jou dubbel brande." „He, Gijs, 'k zou maar ophouën," viel Lien in, geraakt. „Wor nie boos, Lien; heusch, ik meen 't goed." „Ja, dat begrijp ik wel, maar 't valt altijd niet," zei Lien wat zachter. propagandaclub ging hij haast niet meer. Als Karel godsdienstig werd, werd 't mis; dat voelde Lien in volle klaarte, want dan moest aan hun leven zoo een eind komen. Lien wou zelf ook niet aan den Bijbel beginnen, ze zou haar geluk bewaren, ervoor strijden. Vroom geteem mocht geen scheiding maken tusschen hen. ,,'k Geloof, dat 't niet meer sneeuwt," zei ze 'n beetje zenuwachtig 't gordijn optrekkend. „Als je nu ging, had je net 'n droog buitje." „Ja, 'k ga, Lien; vertel me nog 's, zijn je oogen heelemaal beter, je bent ommers haast blind geweest?" „Beter niet, als 'k iets naai, draag 'k 'n bril, 'k zet hem maar zoo nu en dan af. 'kZou ongelukkig wezen, als 'k met naaien m'n boterham verdienen moest." „God geeft kracht naar kruis. Lien, als 't moest, zou 'tbest gaan." „Ja, da's waar," stemde Lien haastig toe. GingGus nu maar weg. Gijs had geen haast, na eenmaal zooveel moeite gedaan te hebben, door 't weer te komen. Ze had Lien zoo oprecht lief. In den eersten geestelijken liefdedrang wou ze Lien met geweld bekeeren. Zij moest toch ook voor God's Rechterstoel verschijnen, 'tarme kind; en zy zou rekenschap moeten geven ook voor dien avond. Heel op haar gemak bleef Gijs zitten, vertellend van haar angst en strijd. Daar sloeg de benedendeur. „M'n man," zei Lien verschrikt. „Kind, kind, mocht je je dwaling van je weg 's inzien hoofdschudde Gijs. 'n Forsche greep aan de deur deed die opengaan. Karel stond met zijn robuste, breede figuur voor 't kleine, tengere moedertje. „Dag, vrouw," zei hij, haar zoenend op't verhit,rood gezicht. „Wat ben je koud," zei Lien, de frissche buitenkou voelend op haar koon. „En jij warm," antwoordde hij vriendelijk en toen naar Gijsje knikkend met 't hoofd: „Dag, juffrouw, onbekend merk 'k", met een vragend gebaar naar Lien. „Da's Gijsje, die heeft nog gediend bij m'n moeder,", vertelde Lien, terwijl ze koffie inschonk— „Ze is weer hier komen wonen en nou zoekt ze me gauw op" 't Werd over elven, eer Karel Gijsje naar huis bracht, juist toen Klaas thuis kwam met de groeten van Ploontje. De almanak wees aan, dat de „zoete Mei" z'n intocht deed, maar in den tuin winterde 't nog; daar sneed de scherpe oostenwind langs de kleine toefjes op de kale takken, deed de eenzame blaadjes, die zich stoutmoedig hadden ontplooid, bibberen van kou. Donker, onaandoenlijk groeide 't dikke volle klimop tegen den vergrijsden, steenen muur van 't oude huis. In de schaduw van 't kleine benauwde stadstuintje waren de lentebloemen klein gebleven. Een barre bui daarnet strooide hagelsteenen over 't jonge gras en 't groezelige kiezel. In de tuinkamer zat Ploontje's mevrouw met de hand onder 't hoofd 't huishoudboekje vóór zich met 't geldtrommeltje. Straks zou Ploontje weggaan, Ploontje wier toekomst haar zorg gaf. Ze had 't meisje liefgekregen in die negen jaar. Als 'n moeder leerde zij haar 't werken in de huishouding en ook zuinigheid en overleg. Ze had altyd schik gehad in Ploontje's leergierigheid, genoten van haar aanhankelijk, zacht karakter, God gedankt, voor de vreeze Gods, zich vroeg uitend in 't jonge meisje. Met schrik had ze de groeiende liefde voor Klaas bemerkt, dien grooten stoeren jongen met z'n driesten oogopslag, de ouwelijke uitdrukking op z'n gezicht, die sprak van vurig hartstochtelijk leven— Kon haar zwak, haar rein Ploontje gelukkig wezen met zoo een sterke die wist? Haar verzet er tegen had Ploontje aangevuurd. De vroomheid van 't meisje verflauwde, zelfs Klaas' woordbreuk kon geen scheiding aanbrengen tusschen die twee. Straks zou Ploon trouwen, daar op tafel lag haar voor 't laatst verdiend loon uitgeteld— Er drupten tranen op 't huishoudboekje vóór mevrouw. „Heb u 't boekje voor den kruidenier, moe?" klankte 'n lief meisjesstemmetje door de kamer.... „Gauw,moe, Ploon wacht op me," haastte 't bewegelijk binnenkomende meisje druk, „ze is al in de kamer." 't Warme, jonge lentezonnetje lachte in de heldere keuken, deed 't koper glimmen en schitteren, tooverde glanssterretjes in 't blanke marmer. In de prettige zonnewarmte koesterde poes zich ineengedoken, de oogjes dichtknijpend van genot. Blozend in lichte blijheid stond Ploontje in haar kamertje, de groote matglazen er van openslaande in de keuken. Haar volle haren fladderden uit; de krultangetjes lagen op 't witte bed. Zij keek naar boven door de lichte keuken, naar de ramen, waarlangs ze juist de menschenvoeten kon zien scharrelen en ook even kon zien de prachtige goud-blanke wolkenstoet, grillige blinkende gestalte, zilver omrand. In glunder plezier keek ze naar het aanrecht, waar frissche kleurtjes van worteltjes en loof mengelden naast de goudgele Malta-aardappels op 't blanke marmer in 't zonnegestreel. Parmantig keerde zij zich om voor't spiegeltje, wachtend op Nellie, die snoes van 'n meid, die ze hoorde trippelen boven, om het boekje te geven aan den jongen. Wacht, ze zou Nel verrassen, maken dat ze klaar kwam. Wat hield ze veel van Nel, van mevrouw, van allemaal, 't Zou wel vreemd wezen, hier weg, negen jaar in één dienst, gek van middag met Klaas alleen naar d'r eigen huis te gaan Ze was haast nooit alleen geweest met Klaas o ja, eens 's, toen Kakel en Lien uit waren en de kinderen sliepen. Ja, ze was toen maar blij geweest, dat ze thuis kwamen. Je weet op 't laatst nie meer, wat je praten moet— afijn, ze had d'r werk. Wat 'n snoezig huis- houën had ze anders, zoo'n mooie kast wel geen mahonie, dat kon nie lij en, maar toch 'n eiken; zoo'n mooi zeil.... en prachtige stoelen van mevrouw, nou! Aan die geschiedenis van 't geld wou ze nie meer denken. Klaas had z'n best gedaan. Wat maakte ie al niet zelf in z'n vrijen tijd? Ze bewonderde z'n knapheid, 'n keukentafel, stoven, 'n trapleer, 'n eierrekje,'n kleerbak nou!... Daar was 't opeens uit met de bonte zonnigheid in de keuken, méér nog in 't kleine kamertje achterin: 'n zwartgrijze wolk trok 'n floers voor de zon, triestige donkerte om haar.... en juist sloeg de gangklok met zn zwaar droevigen klank zoo plechtig tien, dat ze schrikte. „Hè, duister opeens.... als 't maar droog blijft.... nooit 'n goed teeken, als 't regent op je trouwdag." Zij keek op.... Ze kon juist den kop van den molen zien. In steenen onaandoenlijkheid stond hij en maalde zwaaiend met z'n lange, zwarte armen. Ploon schouderschokte. Ze dacht aan 't Bijbellezen van van morgen: „Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden dezelfs bouwlieden er aan." In eerbiedig vertrouwen had ze onder 't lezen God gesmeekt, haar te helpen. Mevrouw bad zoo ernstig vooi haar, ze hadden allemaal gehuild. Zij eventjes ook. En toch: ze was zoo echt blij, dat ze trouwen ging. Daar sloeg 't zonnegespeel weer langs de donkere kopwolken; daar glansde alles weer, warm van belofte, oolyk blij in 't levend licht. Ploon stak 't laatste haarspeldje in 't haar, nam de zwarte japon met 'twitzijden boordje, 't gouden speldje van Klaas er op, in de handen. „Al klaar jij, leelijke meid," gromde Nel in prettig gegichel. „Kom hier." Voorzichtig gooide ze den rok over Ploontje's hoofd, hielp ze haar 't krakende, nieuwe lijf aantrekken peuterend aan de stroeve trensjes. „Nou de bloempjes in je haar".... Vlug knutselde 't kind in de blonde krullen. Druk wielgeratel voor de ramen, menschenvoeten verdonkerden 't keukentje, de bel ging over, vroolijk klingend. „Klaas," riep Nel, opgewonden de trap ophollend naar de voordeur, om Klaas open te doen. „O, wat zie-je er piekfijn uit, en Ploon ook," schaterde ze. „Ze is beneden." „Wel nee, malle meid," viel mevrouw in, uit de sombere tuinkamer naar boven gekomen in de lichte gang. „Jij gaat het salon in, Klaas. ... 't is nou jullie ontvangkamer, hoor. Ploon komt zoo dadelijk bij jullie, eventjes geduld," knipoogde ze. Verlegen liep Klaas vooruit. Hij vond 't 'n lamme ceremonie vandaag, waaraan je je in vredesnaam onderwerpen moest, 't Was de weg om Ploon te krijgen, afijn hij zou blij zijn, als 't afgeloopen was. In dat nare, nieuwe pak zoo glimmend en stijf „De koetsen rijen zeker al met de getuigen," vroeg mevrouw, hem op z'n gemak zettend door rustig met hem te praten, vlak bij den bloemenovervloed, die geurde op schoorsteenmantel en tafel. Toen Ploontje boven kwam, blozend en lachend, moest mevrouw nog even naar beneden. Hadden de jongelui geen behoefte nog 'n oogenblik alleen te wezen? In prettig gewemel glansde tegen 't plafond de zilverige terugkaatsing van 't water, zwijgend keek Klaas er naar. 'n Onhandig zwijgen heerschte tusschen beiden. „Mooi weer, he?" In banale woordjes trachtte Ploon haar aandoening te verbergen. „Ja, ze komen laat, he? Lien komt nie mee.... die heeft hoofdpijn." „Jammer..., en Kabel?" „Die wel, die moet immers als getuige?" ,,'t Zal niet druk zijn vandaag". „Gelukkig, Gns komt bij 't overtrouwen." „Hè, da 's aardig. Ik vind 't zoo'n goed mensch," zei Ploon opgewekt. „Nee, 'k vin d'r niets an." Druk wielgeratel 't rolde voorbij. Klaas wou niet voor tienen trouwen, 't was zoo ordinair; daarover spraken zij, terwijl mevrouw terugkwam. „Eerst nog 'n lekker kopje koffie," zei ze vroolijk, hoewel haar stem beefde. Ze was geroerd, geen wonder: negen jaar in je huis geweest, zoo'n meisje. „Een uur in de kerk, hè?..Ze wou bij 't overtrouwen wezen, met al haar kinderen, zelfs de student kwam er even voor overwippen. Mevrouw aarzelde even, ze had beiden, eer de getuigen kwamen, nog iets te zeggen. Zou ze 't doen? Ploon zou vandaag zooveel goede woorden hooren. Toch stond mevrouw op, haar arm op Ploontje's schouder, haar hand in de hare— „Ploon, kind, ik ben al die jaren 'n moeder voor je geweest, kind; je geluk gaat me ter harte 't Zou me leed doen, als je niet heusch gelukkig waart samen. D'r is er maar Eén, die je waarachtig gelukkig maken kan, kind, en dat is God. Ploon weet dat wel bij ondervinding, maar jij, Klaas, ik weet niet, of je God kent. Buigen jullie van avond samen je knieën voor God, begin je huwelijk met Hem. En vergeet den Bijbel niet. Je kunt je huishouën niet onderhouën en je kunt je huiswerk niet doen buiten God. En ban alcohol uit je huis, da 's 'n vijand, die meer dooden maakt dan oorlog of pest." In gebedseenzaamheid had mevrouw die woorden overdacht, ze maakten Ploontje week. Maar Klaas schuurde onrustig langs z'n stoel. Wat 'n gezemel. Weer klonk belgelui in de vestibule mannenstemmen waarboven Nellie's vroolijk: „Zoo, welkom hier, wil u naar boven gaan?" uitjubelde. De getuigen, drie kameraden, uitgedost in Zondagsch pak, 't witte boord om den rooden werknek traden links groetend het salon binnen. Kabel alleen, als de vierde, bewoog zich makkelijk, gewoon in zijn winkel om te gaan met 'n net publiek. Z'n oog stond donker z'n gezicht scheen nog bleeker dan 't was door z'n gitzwarten baard Welk 'n ochtend met Lien O, kon hij z'n lieveling helpen, al was 't met zijn bloed Van nacht al werd hij telkens wakker van haar hevige huilbuien; ze kon van morgen niet opstaan, suf van hoofdpijn en grievend zelfverwijt. „Is 't erg met Lien's hoofdpijn?" vroeg Ploon, om de stilte, die even drukte, te verbreken „'t Gaat nog al," antwoordde Van Oost mat, en weer daalde de stilte, tot mevrouw terugkwam in het salon, 'n schaal vol taartjes in de hand... die ze met vroolijke woordjes presenteerde. De prikkelende koffiegeur hing in 't vertrek. Nel's bedrijvig bedienen ontlokte Ploon telkens 'n zenuwachtiglachje. „Niet te lang laten wachten," merkte Ploon op. „Anders krijg je zooveel menschen voor de deur." „Ze mogen 't bruidje wel zien." Klaas keek Ploon welgevallig aan. „Je ziet er piekfijn uit," zei hij tevreden. „Sta 's op, draai je 's om," zei Nellie. Als 'n etalagepop draaide Ploontje deftig. „Nou jij," lachte Ploon tegen Klaas. „Ja wel, 'k laat me bekijken." Nog eens schonk mevrouw in. „Goed je fatsoenhouën, hoor, bij 't rijtuig," vermaande zij kluchtig. „Jij vooruit, Ploon. Klaas moet je helpen en bij 't uitstappen net andersom 't Vrouwtje moet altijd voorgaan en geholpen worden." Ze lachten allemaal en dus ook Klaas— al nam hij zich voor, zich nooit zoo uit te sloven voor z'n vrouw, nooit hoor. Weer zat Ploon stil met 't koffiekopje in de hand ... nakijkend de blauwe rookkringetjes om 't gouden kroontje. Ze wou iets zeggen, mevrouw bedanken, zou ze? Even kuchte ze, 't praatgemurmel in de kamer zweeg juist. „Mevrouw, 'k heb 't al meer gedaan, 'k wou 't nog 's doen, waar ze allemaal bij zijn ik bedank u wel — voor alles " Haar stem stokte. „U is altijd goed " „Toe, toe, Ploon, jij bent 'n bovensbeste meid voor me geweest, praat maar niet, je Klaas krijgt er een uit duizend" .... „Lang zal ze leven, lang zal ze leven," begon Nellie te zingen, en twee jolige jongensstemmen zongen mee) zoo hard 't kon op de trap. „Lang zal ze leven," eerst zacht maar aangemoedigd door de pas thuisgekomen jongens jubelden de burgermenschen mee. Geestdriftig stonden allen rondom 'tjonge paar en van hun krachtig „Hiep-hiep-hoera" dreunden de ruiten.... „Da's mooi geweest, da's mooi geweest, da'smachtig mooi geweest," begon de student weer. „Net iets van Wim," dacht mevrouw, die nog liever 'n ernstig woordje had gehoord dan 't pretgewoel; maar enfin, nu moest er voortgang gemaakt worden: de driftige paardjes voor 'tbruidskoetsje trappelden al; 'tgegichel van dienstmeisjes, slagersjongens en groentelui, ongeduldig Ploontje verbeidend, klonk op in het salon. Langs 'n dicht haagje van nieuwsgierigen liep Ploon stijf gearmd met Klaas den breeden stoep over. ,,'n Knappe vent," ving ze op. „Dag, Ploon," riep de vleeschhouwer nog even na in 't rijtuig. Ze hadden geen enkelen „bok" geschoten, statig en plechtig waren ze in 't rijtuig gestapt. Ploon lachte nog even tegen Nel en mevrouw, tegen de lieve figuurtjes der buurkinderen voor 't spiegelglas, die met de neusjes plat tegen de ruiten 't blinkend trouwkoetsje bekeken, terwijl de getuigen in de volgkoets stapten. 'n Licht schokje. Voort rolde 't rijtuig; de paardjes draafden. Ploon keek Klaas, Klaas keek Ploon aan. „Nou komt 't er van zeg." Bleek en zwak zat Line op in Karel's rieten stoel, 'n kussen in haar rug. Op haar schoot lag de jongstge- borene. Op den grond speelde Kabel en Jan met zus ze waren aan 't bouwen: een groot kasteel met wallen en bruggen. Lachend gooide zus vlug den toren om van 't fort, de heele voorgevel viel uiteen, de schildwacht omver. Zusje schaterde van plezier en danste. Maar door haar druk doen verslikte ze zich, 'n hoestbui deed 't teere lijfje schokken, aan haar hoofd rood zwollen de aders op, 't borstje kookte, ze schreeuwde en schreide tegelijk. Met moeite stond Ltne op, haar kindje in den arm, ze hield zus' kleine handjes in de hoogte, gaf haar, uitgehoest, 'n slokje van 'troode drankje, trok ze mee naar haar eigen stoel. „Kom maar bij moetje zitten voor 't raam," zei ze bezorgd, zus moet niet zoo'n drukte maken. Nu zus uitgespeeld was, waren de jongens ook gauw klaar, ze drongen zich tegen moeder aan, dwingend om 'n verhaaltje. Ltne wist geen verhaaltje nu, ze speelde maar wat met de kleintjes, schoon 'thaar inspande geen beetje. Ze maakte een moeilijken winter door. 's Nachts al na Gijsje's bezoek was ze gaan hoesten, ze vatte zeker kou in 'ttochtig portaal. Ze hoestte nog, toen haar kleintje geboren werd en 'n week later alle drie haar lievelingen slijmhoest kregen. De bruiloft van Klaas was zoo kalm mogelijk voorbij gegaan en in Ploontje's woning was Line nog nooit geweest. Naar ziel en lichaam had Line het zwaar. Gijsje's vermaningen en ook die van Ploontje hadden 'n diepen weerhaak geslagen in haar ziel. Nooit vertelde ze aan Karel van die smartelijke uitdrukking zijner wettige vrouw, ze verbande de herinnering daaraan uit haar ziel in schrijnend pijnlyden kwam die telkens weer. „Ik heb lief." 0, indien ook Karel haar eens had liefgehad. Indien hij Line eens wat had voorgepraat! Zij nam de plaats van 'n ander in. Een ander, die hem liefhad, bij hem hoorde. Maar ze liet zich niet uit, wou in moederlijk zorgen voor haar kinderen de pijn verdooven. Dit ging zoo tamelijk door de drukte van't kleine, lastige kindje erbij. Vaders Bijbel lag nog onaangeroerd in de hangkast. Ze wou 'm niet lezen. En Gijs zelf was nog niet terug geweest, die was Ploontje's vriendin geworden. Dat vernam Line door Karel , die 'n enkele maal Jan ontmoette bij Klaas. Karel was heel stil, dat maakte Line ook zenuw- achtig. Vroeger kon ze hem door haar prettig gebabbel opvroolijken; sinds ze zelf moe en zwak was, deed ze weinig moeite meer om te behagen. Dan ging hij zitten lezen. Waarin? Ze werd er wrevelig om. In haar ouders' Bijbel. Ze wou zich 't ontkennen, en toch er kwam verwijdering. „Die verwijdering was zijn schuld," zei ze ontevreden, hij verborg iets voor haar. Daarover tobde Line ; daardoor kon ze geen verhaaltje verzinnen. „Zoodra 'kKarel eens rustig alleen heb, zal ik 'ter over hebben," nam zij zich voor. „In den laatsten tijd met die vreemden over den vloer heb je geen oogenblik vrij. Hij kon zoolang in de voorkamer alleen zitten. Zou 't slecht gaan in de zaak, zou ie tobben uit vrees, bedankt te worden?" „Moes, mag 'k Maandag weer naar school?" vroeg Jan, zich weer vervelend. „Nee, je hoest nog te erg." „Zou de juffrouw nog niet 's komen kijken?" vroeg de andere, nog denkend aan de toen gekregen sinaasappels. „Laat ze maar wegbly vendacht Line. En toen lei ze 'tnu slapende kindje in de wieg, begon de jongens uit te kleeden, 't kon nog net in den schemer, dan lagen ze in bed zoo gauw Karel thuis kwam en kon ze eens rustig praten. Ze had toch een hekel aan die Zaterdagavondwaschpartij, terwijl Karel thuis was. „Je hebt iets, watje hindert," zei ze later beslist, alleen gebleven met Kakel, haar stoel aanschuivend bij den zijnen. Ze moest zich nu 's uitspreken. Hij knikte toestemmend. „Zeg me, wat er is. Gebruik ik te veel geld?" „Te veel, jij, m'n zuinig huishoudstertje, 'kweetniet, hoe je rond komt, tegenwoordig." „Wat dan? Laat me je zorgen deelen," vroeg ze lief, gevleid door zijn prijzen. „Och, Lien, lief wijfje, er is heusch niets aan te doen." „Dan is 't al heel erg.... Heb je 'n ongeluk gehad, is er iets bedorven?" „Nee, kind, d'r zijn andere zorgen", zei hij treurig. ,,'t Gaat best in de zaak." Zij keek nadenkend voor zich. Ze vermoedde, wat hem pijnde, ze wou 't niet zeggen. Toch besloot ze er toe. „Ontmoet je Jan van Gijs niet te veel?" „Ja," knikte hij. „Daar heb je 't." Ze hield aldoor haar hand op zijn arm, losser werd de druk. „Dacht ik 't niet? Die lui warmen je op. Je beloofde me nog al, Jan te ontwijken. Waar had ie 't in 's hemelsnaam nou weer over?" „Hij zei niets, ik begon 'k zag hem in de Koestraat." „Natuurlijk weer 'n fijn praatje," zei Lien spijtig. „Nee, 'k vroeg enkel maar, wie er morgen preekte in de Oosterkerk." „Ga je dan naar de kerk morgen?" „Ja, jij ook? Ga nou mee!" „Ik mee met vier kinderen, wat 'n vraag, 'k leef er nog al naar, 'k ben nog niet goed ook." „Gijsje is weer beter, ze is ziek geweest; die wil graag op de jongens passen." „Nee, 'k heb er geen zin in, ik hoor niet in de kerk." „Gijsje zal morgenochtend even komen hooren; toe, doe 't nou. Je doet me d'r plezier mee. Je hoort er nog 's wat van 't goeie. Zóó kan 'n mensch toch niet sterven." „Gedenk te sterven." Lien kende 't woord zoo goed, maar ze wou geen ernstige gedachten toelaten en hield zich boos. „Afgesproken werk dus al. Jawel. Maar je begrijpt toch, dat 'k me nie dwingen laat. 'kZou nog al 'n mooie in de kerk wezen." Snel stond Lien op, gooide met rammelend geweld cokes in 't fornuis achter. Toen ging ze in de laden der eikenhouten chiffonnière snuffelen naar schoon lijfgoed voor 't kleine kindje. Kakel zag haar heftige gemoedsbeweging. „Vrouwtje, bedaar nu toch— kind, je bent zwak, denk om je kleintje." „Denk jij om je kleintje." Dikke tranen welden uit haar oogen. „Wor je daar nu zoo boos om ?" vroeg Kakel pijnlijk. „Ik dacht—" „Je kunt denken, wat je wilt en doen wat je wilt," bitste zij met bevende stem. Driftig liep ze naar de alkoof en hij volgde haar. „Ljen, lieveling, we hebben toch altijd de zorgen samen gedeeld, wees zoo verkeerd niet." „Je zorgen deelen!" Bitterheid sneed in haar stem. „Je zorgen deelen, denk je niet, dat k weet, waar al dat gezeur op uitloopt? 'tls er op gemunt, om van me af te komen! Begrijp ik je niet goed?" „Lientje " Ontroerd keek hij haar aan, en zij voelde iets van den smartelijken blik, want zachter vervolgde ze: „Ik zeg niet, dat je 't met opzet doen zult, heusch niet, maar als je over den godsdienst leuteren gaat, dan moet je me verstooten, heusch." „Verstooten, jou verstooten?" „Ja, zeker. Denk je, dat ik de Christelijke belijdenis niet ken? 'k Ben er in opgevoed, hoor— Ik weet wat de Bijbel eischt: wegsturen moet je me, wegsturen.... Je moet 't maar 's lezen in Nehemia, Al die vrouwen cn kinderen moesten weg. Ik ben 'n hoer, volgens den Bijbel, weet je 't nou? Dat heeft GiJS me vlak in mijn gezicht gezegd." Lien viel op 'n stoel en schokte van zenuwoverspanning. Verplet stond Karel er bij. Jaren lang had hij zijn geweten in slaap gesust. Hij vond zich zelf 'n oppassend, degelijk, eerlijk man, die vrij en frank met allerlei conventioneele stelsels en den Bijbel gebroken had, die toch iedereen 't zijne gaf en niemand te kort deed, nu zag hij in een oogwenk den nameloozen afgrond, waarin hij Lien gestort had Zelf voelde hij zich schuldig. O, 't was hem sinds het gesprek met Gijsje al duidelijker geworden, dat hij een vijand was van God en Zijn dienst, dat hij zoo niet sterven kon. Hij begon wel te begrijpen, dat zijn verhouding tot Lien niet goed was voor God. Maar dat hij zoo'n ellendeling was, zoo'n schuld had voor God en tegen Lien, hy sidderde er van. O, waarom was hij niet teruggekeerd, toen Lien, teruggekomen van die ellendige reis, hem wild en forsch en hijgend al die barre verwijten naar 't hoofd geslingerd had? Toen Lien hem bezworen had, om, als hij van Koba hield, haar dan te verlaten. Verbond hij zich niet vaster dan ooit aan de jonge, zwakke, hulpbehoevende vrouw? Had hij in zijn eigen begeeren niet haar leven vergiftigd? Hij de oudere, die wist wat hij deed! In welk een net waren zijn voeten verward. De harde, brutale werkelijkheid stond al scherper voor hem. En toch kon hij niet toegeven!