Hier bevindt zich een uitklapvel Boek: Sign. van het origineel: z(oc\ Signatuur microvorm: ; Moedernegatief opslagnummer:MM03B- Ux Uitklapvel: Aantal: 1 Moedernegatief opslagnummer:MM03B-\oc>&bLj Positie in boek: DE BIBLIOTHECARIS van FRANEKERS H00GESCH00L OF DE MISKENDE GELEERDE DOOR J. KUIPER. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. i/Cj o 3 ! HOOFDSTUK I. Een onbarmhartig buurman en een medelijdende dochter. Wie in het jaar 1700 de nette Friesche academiestad Franeker bezocht, kon in één der hoofdstraten naast een prachtig heerenhuis ook een eenvoudige burgerwoning aanschouwen, waaraan alles getuigde, dat do eigenaar er van niet veel geld besteedde tot onderhoud en verfraaiing van zijn huis. Deuren en vensters waren byna zonder veif en het hekje voor de woning zag er zeer gehavend uit. Achter het huis bevond zich een tuintje, dat mede een verwaarloosd voorkomen had. Op een houten bank zat voor een dito tafeltje een allerliefst meisje ijverig te naaien. De appelboom, die zyn takken boven haar uitbreidde, stond in vollen bloei en liet telkens een menigte roode en witte bloesemblaadjes ter aarde vallen. Hoofd en schouders van het meisje waren daardoor ook met deze blaadjes getooid. Haar pikzwarte haren, haar groote, donkere oogen en haar sierlijk gebogen neusje gaven haar, met die eigenaardige blankheid van huid die vooral de bewoners van het zuiden kenmerkt' een eenigszins voornaam voorkomen. Toch was zè zeer eenvoudig gekleed. Liefelijk lenteweer als het was, had ze net niet noodig geacht, een hoed op te zetten. Haar jurk was van een goedkoope stof vervaardigd en om haar hals droeg ze een kraagje van hagelwit linnen. Terwijl het meisje zoo druk met haar werk bezig was, hoorde zij in eens een zware mannenstetn Psalm 89 : 3 (naar de beryming van Petrus Dathönuh) zingen: „D hemelen prijsen Heer, uw wercken wonderbaer; In uw gemeynte goet schijnt uwe waerheit klaer. Niemant is er soo hoogh geklommen, 't heeft gebleken, l)ie bij u in sterkheit kan wesen vergeleken: Geen engelen zijn in kracht soo hoogh opgeresen, Die gelijck konnen zijn uwen Godtliken wesen." ' Bjj de stilte, die in dit middaguur in Franekers straten heerschte, kon men het gezang ver hooren Het meisje luisterde met aandacht naar de woorden van het lied, doch ineens wendde zy schichtig het hoofd om naar een der vensters van het fraaie heerennuis. ten breed geschouderd man met een rood gezicht en een groote pruik op het hoofd wierp driftig het venster open en riep zoo luid hg kon: „Moet ik dat ellendig zingen weder hooren? Ik word altijd in mijn middagslaap gestoord. Ik ben dat gezang moê en wil het niet weder hooren." Met kracht werd het venster weder dicht geworpen en het gezang verstomde. Haarbanden h6t gelaat van meisje, het hooge huis 7\\ 1 ^ ? bevreesd staarde ze naar en stond op Tu^hm l >!!" "fiwerk °P het tafeltje naar haarwoST "j"'"!"*'1»' >»»» ^ haar vader eenvoudige tuinkamer Zijn kale schedel ï®, d6 ^ at toen z^jn dochter binnentrad 7H ?" ,X™ë D,6t 0p' op den schondfir , nnent[ad- ZU legde hem de hand „Arme vader!" ' °g Daar hem over en zuchtte: De oude man schudde het hoofd. vriendelijk aanZ'^k h"' "« het beleedigingen vergeet ik t! Dlet oD8elukkig. Al die kan ik bSüpeng^t,terS!0nd ^er. Bovendien wil gestoord worden." m middagslaaPJe traaft h^r oof SitterLhet-^f jei t6rWÜI er 6611 » goed en geduldig k ff « ZOO was. Ik siridfir y Wliae> dat ik ook denk hoe die goddelooze mrons°stèedsS krenkt^ ZVU ï-5 ï woning is en bol Jl lV u,ietvoelfc' hoe lief ons deze «" smartelijke £ "e^'ZJZZ van den grijsaard. Hy staarde het venster uit in de JfJJ0 °atuuri waar alles in heerlijken voorjaarsdos getooid was. Weldra verdween echter die smartelyke trek en terwijl zijn gelaat verhelderde, zeide hij : w" ,af0n kind' al onze wegen op den Heere maken W" °P +6m Vei'tr0UWen; HiJ zal alles wel ww ^ m06ten V00r onzen buurman bidden, want hy weet met, wat hij doet. Ik voel mij ge- ukkig, dat ik met mijn werk flink opschiet." En hij toonde zyn dochter een groot aantal vellen papier, die aan een zyde zeer fijn beschreven waren. Het meisje knikte goedkeurend, doch kon toch niet ver- er ^T'hnt r ZUChi haarborst ontglipte. Zij dacht er aan, hoe haar vader reeds jarenlang over deze vraag1 bleef^geZeteD' het de groote TttSr , yver en inspanning, waarmee hy er steeds aan doorwerkte, ooit zouden worden beloond " , 6 V*er' zeide ZÜ> »gÜ werkt te veel; gy gaat savonds veel te laat naar bed. Gisteren was belaft ZrJr iD d6D DaCht' 66r g« U ter ruste voorhi'iH f 6r 200 vermoeid «it. Gy moet het IS? ! Van burgemeester Hielkema volgen en ook dagelyks een middagslaapje nemen. Wilt gij er nu niet mee beginnen?" „Anna, antwoordde de oude man, _ik geloof dat Z„raf„d g°!? > M6t ZiDgeü weet * iwooS den aap te verdry ven. Maar daar ik nu niet zingen mag zal ik maar een dutje doen." 0Uden leuningstoel naar achteren S», i LZU° °fd welbeha"eliJk in het kussen, dat zyn dochter over de leuning had gehangen. ""JAS? 29 teg6n Sp«kiet op fn HollLL°h^l%®UniSt6r^d9^»«og. Op 08 ^ het *—*" hoofdstuk ii. Donkere dagen. naar den tuiT^ruf en^et^T^ ^ gi°8 Anna ijverig aan het naaien Da h °P de bank weer de vlinlTTadd^'VSSkirr *"• zongen, dat het een lust was n* ™ vogeIs bloemen ademde het mm«i0 • g®ur van duizenden beijverde zich als het w 10 en geheele natuur blijdschap te vervenZT ""V «» dier met somber gestemd. Terwijl J h W&S treurig en en weder bewoog vielün « naaId snel heen »it iaar schoone, donkere oL» ^°k gr0°to droppels lette niet od het liwbu-i, r vinsers. Zij heerlijk schijnsel der zon V08els' op het bloemen; haar gedachten a'; +6 kleurenPracht der van weleer^ toen zH nog ^npt ^ naar de dagen deze zelfde plaats Icht n^e^en hn^d ^ ^ °P sedert ah^taovOT^'den ^aro^o^6""^ tA°1en, moeder no8 leefde, het tuintje goed verzorgdI Al de paden waren steeds opgeharkt; al de bedjes gewied en het gras werd steeds op tyd gemaaid. En wat was vader toen steeds vroolyk en opgeruimd. Liefhebber van muziek als hy was, speelde hij op het orgel of zong hy in de uren, waarin hy van zijn arbeid rusten kon. Hoe vergenoegd kon hy vaak in den tuin werken; met hoeveel genot kon hy met zyn kinderen spelen, en hoe gaarne mocht hy met vrouw en kinderen een wandeling maken. Toen leefde Anna's broertje nog. Wat was die kleine Richard een vroolyke jongen en hoe gaarne nam vader hem op de knie en leerde hem allerlei versjes. Het was of Anna nog haar broertje uit school zag komen! Dan stormde de knaap de kamer binnen, groette vader en moeder en vertelde, wat hy op school geleerd had. En altyd had Richard aan Anna wat te wyzen: een vogelnestje in den hoek van den tuin, een mooien appel, steenen van een eigenaardigen vorm of iets anders. Wat waren er al veel jaren sinds dien heerlyken tyd verloopen. Reeds in 1681 was Lodewijk XIV, Koning van Frankrijk, begonnen, de Protestanten in zyn rijk op wreede wyze te vervolgen, doch eerst in 1685 herriep hy het edict van Nantes, 't welk aan de Protestanten in Frankryk vrye godsdienstoefening verleende. Duizenden Hugenoten, zooals de Protestanten in dat land genoemd werden, vluchtten met levensgevaar naar Engeland, Denemarken, en Holland. Vooral ons land mocht een waar Pella voor de vervolgden genoemd worden. Een groot aantal vluchtelingen (in de Fran- 2*, zett;en ■** «- »— en meeste hartelijkheid en h™Srfg^°i!*S8en00ten nlet de Te Amsterdam bouwde ?*"**• om hen te huisvesten in ,i,1( 5 duizend woningen, iater den naam van /„ „/ gedeelte der stad, dat Jardin (d. i. tnin) bekwam het Fransche woord in 1681 met h a£ oXHn™ f T"" WaSIeeds "ar Serf» SSt?r ~ "Ch, met hoev JbeVnïïtmn, ? hT"ta Anm naar hun moeder luistertra vv M j broert3« van het schoone Frankrijk vm^^ Verteld8 m Normandië, van hflt l!' u. , ergen en daleD waar moeder was geboren ° 1 de zee' houX rwirLWn?' 'i ? >«*• handen; alles moest altijd JndeUik «n Werk.door de ^kdere *>»» een^ZrvtX aU door de besmettelijke ziek™ dub£,ÏSSTpSS Als een sombere onheilspellende vloed kwamen die donkere winterdagen over het vredig huisgezin van den bibliothecaris en toen de wateren eindelijk tot staan kwamen en wegzakten, hadden ze een verwoesting aangericht, die onherstelbaar was. In de nederige woning werd geen vroolyke jongensstem meer gehoord en het gedraaf van den kleinen Richard door de gang van het huis werd niet meer vernomen. Het jasje van den knaap hing nog aan den kapstok in de gang en als vader de woning binnentrad kon hij nimmer nalaten het ledige kleedingstuk in droef gepeins te beschouwen. Met tranen in de oogen zat de bibliothecaris dikwijls aan zijn schrijftafel en als hy in den schemeravond voor het orgel zat, dan speelde hy het liefst het bekende lied: „Wat God doet, is welgedaan." Het overlijden van den kleinen Richard was de eerste van de reeks van rampen, die het huisgezin trof. De trouwe moeder kon het verlies van haar lieveling niet te boven komen. Zij kwynde langzaam weg. De bibliothecaris, kinderlijk en achteloos van aard, merkte het aanvankelijk niet, dat de schoone, donkere oogen zijner vrouw steeds grooter en helderder werden en haar wangen invielen en bleeker werden. De goede vrouw klaagde niet en schreide niet; zy kwynde weg als een geknakte bloem. De bibliothecaris was verscheiden jaren ouder dan zy. Geruimen tyd had hy ongehuwd te Franeker gewoond. Hy was wat bloode en onbeholpen van aard, bemoeide zich ongaarne met huiselijke zaken en trof het niet te best met zijn dienstboden, zoodat bUSkhSn°i Tr hem een onbekeQde zaak was. Toen had de Heere hem Anna's moeder op zijn hefS ontmoeten; zy had den eenzamen man liefgekregen en was hem naar Friesland gevolgd. Toen hy geleerd, wat een eigen haard waard is wanneer hefde er haar zetel heeft gevestigd en sedert dieghemg8Tlr ^ V°°rbUl ^ hij d6n Heere niet dankte^ die hem zulk een vrouw gegeven had. Emdeiyk ontdekte hij, dat hij zyn lieve vrouw isschien spoedig zou moeten missen. Dikwyls was tot aS T d6 emStige gebeden' die de ouders tot G°d opzonden. Dat het meisje deze dagen van stryd mede had doorworsteld, dit had haar voor den tjjd ryp en ernstig gemaakt. Eindelyk was de zware slag gevallen en werd de moeder grafwaarts gedragen HOOFDSTUK III. Burgemeester Hlelkema. ™ het geloofsscheepje van den bibliothecaris na den dood zijner lieve vrouw op den bruisenden vloed tusschen hemel en aarde slingerde en dreigde te vergaan, toen was zijn dochter hem als een reddende engel geweest Zij had haren vader vertroost en had kig slogegVderb1hl hi1hShOUdinK °P ZiCh genomen- Gelukg Sl0eg de blWl°thecans het oog ten hemel en kon hy eindelijk door het geloof het: „En toch vertrouwt mijne ziel op U", der kinderen Gods uitspreken. Sinds het overlijden der moeder waren jaren verloopen en hoeveel leed hadden die reeds gebracht, meest door toedoen van burgemeester Hielkema, die in het groote huis naast de eenvoudige woning van den bibliothecaris woonde. Van nederige afkomst zynde, had Hielkema zich door ijver en overleg, maar ook door list en sluwheid weten op te werken en zich een flinke maatschappelijke positie verschaft. In 1672 was hij als schrijver van den leermeester en raadsman van Hendrik Casimir II mede te velde getrokken. Daar hij zich by Hans Willem van Aylva onontbeerlijk wist te maken, verwierf hij ook de gunst van diens leerling, van Hendrik Casimir, Frieslands Stadhouder, die hem een burgermeestersplaats te Franeker verschafte. Zjjn klein huis in Frieslands academiestad liet hy afbreken en op de plaats er van werd nu een grootere woning opgetrokken, waarachter een schoone tuin werd aangelegd. Na den dood zijner vrouw leefde hy hier eenzaam, daar z\jn eenige zoon te Leeuwarden vertoefde. Burgemeester Hielkema had groote plannen met den begaafden knaap. Hij hoopte dezen een positie in de maatschappij te kunnen verschaffen, die niet iedereen kon machtig worden. Niemand hield van den on vriendelij ken, hoogmoedigen burgemeester en weinig goeds werd van hem verteld. Vooral de kleine, gelukkige f amilie, die naast hem woonde, had veel van hem te lijden. De oorzaak hiervan was, dat hij vroeger aan Anna s moeder hart en hand had aangeboden en deze hem had afgewezen, om 's levens voor- en tegenspoed te deelen met Scriverius, den bibliothecaris van Fran* mm Jaardoor al spoedig i„ „Jto fito toeld"SS? S££j5-~"=MÖ tZZiTl °Jg6ldeliik6 hU'P Burgemeester Hielkema had raad* ï*™ », * , opgevat, om zyn tuin te vergrooten. Het hmv P ^ ÉtlHSSSS De , " S"6rf StoIlli 8"l"rti» radeloos, moeten Z'Z'Z 4n°U-* ^£B7ï:zw^^ V oor zichzelf met het minste tevreden was en zoo goed als geen behoeften had, kwam de gedachte niet bjj hem op, dat zjjn dochtertje aan iets gebrek kon heboen. En Anna hield zooveel van haar vader, dat zij nimmer aan zich zelf dacht, zoolang hij tevreden en vroolijk was. Door voor anderen te naaien en te borduren, trachtte zij de inkomsten te vermeerderen. Een tuinman kon men niet meer bekostigen, om den tuin zoo nu en dan in orde te brengen, daarom deed Anna haar best, om zelf den tuin te verzorgen. Hoe vlijtig en spaarzaam het meisje ook was, toch vermeerderden de zorgen met den dag. Het dak der woning moest vernieuwd worden, en de bibliothecaris moest enkele dure nieuwe boeken aanschaffen, zoodat hij bij den jood nog meer geld moest opnemen. Toch dacht Scriverius er niet aan, zijn huis en tuin te verkoopen. Van de woning, waarin hij zooveel lief en leed had ondervonden, waaraan voor hem zooveel dierbare herinneringen waren verbonden, kon hij niet scheiden. De burgemeester echter was nog meer op hem vertoornd, sedert hjj diens aanbod had afgeslagen. HOOFDSTUK IV. Niet begeerd bezoek. Terwijl Anna onder den appelboom in haar tuintje zoo aan het verleden dacht, had zjj niet bemerkt, dat de tuindeur van Hielkema's woning was geopend geworden en drie jonge lieden buurmans tuin waren binnengetreden. Rustig wandelden zij tusschen de bloembedden door en waren in een druk gesprek gewikkeld. Op eens bemerkten zij Anna en wezen lachend naar haar. Twee der jongelieden hadden lust eens een grap met het meisje uit te halen, doch de' derde, een slank, schoon jong man in keurige kleeding verzette zich hiertegen en stelde voor, in den anderen hoek van den tuin een partijtje te kaatsen. Dit voorstel werd aangenomen en weldra waren de jongelieden onder luid geroep en gelach bezig, elkander de ballen toe te werpen. Anna was te zeer in gedachten verdiept, maakte zich te zeer bezorgd voor de toekomst dan dat dit luidruchtige spel haar opmerkzaamheid' kon trekken. Bovendien was de tuin van den burgemeester door een haag van dicht groen van dien van den bibliothecaris gescheiden. Daar vloog plotseling een bal over de haag door den appelboom heen en kwam by Anna's voeten terecht, terwijl een menigte van bloesemblaadjes op haar hoofd en schouders nederdaalde. Verschrikt liet het meisje haar naaiwerk vallen en zag om zich heen. Op eens hoorde ze de takken van de haag kraken en bemerkte ze de drie jongelieden, die door een opening in de haag kropen en weldra voor haar stonden. Anna kleurde geweldig, maar bleef toch rustig. Terwijl zij den bal opraapte, zei de slanke, keurig gekleedejongeling tot haar: „Juffrouw, ik heb mijn bal per ongeluk over de haag geworpen; zou ik hem terug mogen hebben?" „Doe het niet, juffrouw," riep een ander, eenjonge- dat de tuindeur van Hielkema's woning was geopend geworden en drie jonge lieden buurmans tuin waren binnengetreden. Rustig wandelden zij tusschen de bloembedden door en waren in een druk gesprek gewikkeld. Op eens bemerkten zij Anna en wezen lachend naar haar. Twee der jongelieden hadden lust eens een grap met het meisje uit te halen, doch de' derde, een slank, schoon jong man in keurige kleeding verzette zich hiertegen en stelde voor, in den anderen hoek van den tuin een partijtje te kaatsen. Dit voorstel werd aangenomen en weldra waren de jongelieden onder luid geroep en gelach bezig, elkander de ballen toe te werpen. Anna was te zeer in gedachten verdiept, maakte zich te zeer bezorgd voor de toekomst dan dat dit luidruchtige spel haar opmerkzaamheid' kon trekken. Bovendien was de tuin van den burgemeester door een haag van dicht groen van dien van den bibliothecaris gescheiden. Daar vloog plotseling een bal over de haag door den appelboom heen en kwam by Anna's voeten terecht, terwijl een menigte van bloesemblaadjes op haar hoofd en schouders nederdaalde. Verschrikt liet het meisje haar naaiwerk vallen en zag om zich heen. Op eens hoorde ze de takken van de haag kraken en bemerkte ze de drie jongelieden, die door een opening in de haag kropen en weldra voor haar stonden. Anna kleurde geweldig, maar bleef toch rustig. Terwijl zij den bal opraapte, zei de slanke, keurig gekleede jongeling tot haar: „Juffrouw, ik heb mijn bal per ongeluk over de haag geworpen; zou ik hem terug mogen hebben?" „Doe het niet, juffrouw," riep een ander, eenjonge- ling van kleine gestalte en met zwarte oogen. „Hij heeft den bal met opzet over de haag gegooid; ik heb het gezien. Geef mij den bal maar, want hij komt mij toe, daar ik hem zou vangen." „Stil wat," riep de derde, wiens bleek gelaat het moeilik maakte, over zjjn leeftijd te oordeelen. „Zij beiden hebben geen recht op den bal. Ik ben de oudste en ik moet hem dus hebben. Geef hem my maar, juffrouw; geloof me, in de handen van dat jonge volk is hij niet vertrouwd; ze mochten hem weer eens, zoogenaamd bjj ongeluk, in uw richting wegslaan. Geef hem mij; ik zal wel zorgen, dat zoo iets zich niet herhaalt." Een ietwat spottende lach van den slanken jongeling verhinderde hem voort te gaan. „Met zulke praatjes, Hendrik," zei hij, „moet gjj niet aankomen. Verbeeld u, juffrouw, èinders wordt hy altijd kwaad, als wij er hem aan herinneren, dat hy ouder is, dan wij. Maar nu hij zijn leeftijd in zijn voordeel meent te kunnen aanwenden — nü wil hij ineens de oudste zijn! De bal is van mij, juffrouw, mag ik hem hebben?" „Niet doen, juffrouw!" „Geef hem my!" „Hy wil èilles hebben — hy heeft genoeg!" Zoo gingen de jongelieden nog even voort, deels in ernst, deels in scherts. Anna hoorde de kibbelary der drie jongelieden half met pleizier, half met onwil aan. Verlegen en besluiteloos hield ze den bal in haar hand. Op eens zei de slanke jongeling: „W\j moeten de juffrouw niet langer storen." En op bjjna bevelenden toon ging hij verder: „Juffrouw, geef mij den bal maar." Het meisje voldeed aan dit verzoek en de drie jongelingen verlieten haar, na haar vriendelijk gegroet te hebben. Anna nam haar naaiwerk op en ging in huis. Het kaatsspel wilde echter niet recht meer vlotten. De drie jongelieden verlieten ook weldra den tuin. Toen Anna des avonds by haar vader aan tafel zat, zeide deze: „Toen gij van middag in den tuin waart heb ik den organist Smeder bij mij gehad. Hij vroeg mij, of wy don zoon des burgemeesters reeds gezien hadden, die gisteren is te huis gekomen. Rij is in het gevolg van den erfprins Johan Willem, den dertienjarigen Stadhouder, die de lessen aan de academie alhier eenigen tijd wil volgen." „Zoo," zeide Anna. Zij meende te weten, wie de jonge Hielkema was. Het kon niemand anders wezen, dan de bleeke der drie jongelingen, die zulk een ongunstigen indruk op haar gemaakt had. Zij nam zich voor, vooreerst niet weer in den tuin te gaan zitten naaien. Zij wilde niet gaarne weer zulk een ontmoeting als die van heden middag hebben. Zoolang zyn vrouw nog leefde had de bibliothecaris met enkele nette burgers van Franeker omgang gehad. Ten gevolge der droefheid over den dood zyner echtgenoote en ook door zyn neiging tot de eenzaamheid was die omgang langzamerhand geheel opgehouden. De geleerde ging nu weinig anders uit, dan des Zondags naar de kerk. Zoo spoedig de klokken geluid werden, De bibliothecaris. 9 trad hij op den rustdag de deur uit, deftig, doch oudmodisch gekleed, met een groote pruik op het hoofd en een dik kerkboek met zilveren sloten onder den arm. HOOFDSTUK Y. Een doorluchtig student. In het voorjaar van hetzelfde jaar 1700, waarin wij ons verhaal aanvingen, was aan Franeker een hooge eer te beurt gevallen. Toen toch was de jeugdige Prins Johan Willem Friso in die stad gekomen, om zich aan de hoogeschool aldaar te bekwamen voor de hooge waardigheden, die hem wachtten. De dag van zyn intocht in de academiestad was een ware feestdag voor Franeker. Rijk en arm, oud en jong hadden hun woningen verlaten of stonden voor de opengeslagen vensters hunner huizen, als die in de buurt stonden waar de Prins voorbij moest. Vooral voorbij de Noorderpooit, waar Johan Willem Friso moest aankomen, was 't zwart van volk. Daar staan ook al de studenten geschaard met hun professoren in het midden, in hun wyde tabbaarden gehuld en groote allongepruiken op het hoofd; deftige mannen, hoog in achting om hun geleerdheid. Onder hen merkt ge professor Coutier op hoogleeraar in de welsprekendheid en de geschiedenis; hy is rector magnificus, wat zeggen wil, dat hij voor dit jaar aan 't hoofd van de gansche academie staat. En die eerwaardige grijsaard, die naast hem staat en met wien hij juist in een druk gesprek gewikkeld is, is niemand anders dan de oom en leermeester van onzen beroemden Menno van Coehoorn, professor Fullenius, die den leerstoel voor de wiskunde en den vestingbouw bekleedt. Daar komt in de verte iets aan. Allen kijken in gespannen verwachting, wat het wezen mag. Het opdwarrelend stof belet nog, juist te onderscheiden. Maar weldra is geen twijfel meer mogelijk: het is een karos met den verwachten persoon: Prins Johan Willem Friso, vergezeld van zijn gouverneur Chandieu, zijn ondergouverneur Dupuy en zyn leermeester Lemonon, ook hoogleeraar aan de hoogeschool te Franeker. 's Prinsen koets wordt door twee andere gevolgd, waarin de leden zijner hofhouding zich bevinden. Bij de poort gekomen, stapt de Prins met zijn drie geleiders uit het rijtuig en wordt hy door Fullenius, als de oudste der professoren, met een kort, maar hartelijk woord verwelkomd, welk woord met een luid: „Vivat, onze Prins! Vivat, onze Stadhouder!" door de studenten en het verzamelde volk wordt besloten. Nu schaart men zich. Een deel der studenten gaat als een soort van eerewacht vooruit; daarop volgt de Prins, tusschen Coutier en Fullenius; dan de andere professoren en eindelijk de overige studenten. De tocht gaat naar de academie, in 't westelyk gedeelte der stad gelegen, een statig gebouw, vroeger 't klooster der kruisheeren en waarin drie gehoor- aden zijn. Daar gekomen, brengt men den Prins eerst naar een vertrek, welks wanden behangen de evensgroote portretten van overleden h^lXZ ' 's.dat' *> academische senaat Z Z' gadenngen houdt. Hier biedt men den Prtas Z'. aa"> waarna men zich op weg begeeft rZttaTTkert Dm zitten ™Js "o <2 egeering en de vier curatoren in hunne hoose han eenigd" zTdra'* nzienl«kste b^gers der stad ver" eeniga. Zoodra allen gezeten ziin hak-Hmf j ^ magnificus den preekstoel en houdt een sierlijks rail/ voering, die vau studie en geleerdheid getuft ™rtn Moe?Tn^p06 "" r!?* 'aar ~ loei aan s Prinsen edele voorvaiAmn a ^ heeft, hoe hö haar geluk weS fiTzli de„ ! haar ^oorzLlt JontLZ hoe h(j hoopt, dat 's Prinsen verblijf moee strekten to roem der hoogeschool, tot eer van de Sd en m hoogeschool goed besteed. Vaak ontving hii te FrZker Sn De"! PriMeS ™ AnhaS- ^Mr^s^te Doch keeren wy, na dit noodzakelijk uitsta™ w ons eigenlyk verhaal terug. ^ "Stapje, tot HOOFDSTUK VI. Een deftig gezelschap. Anna had bij haar vader een zeer stil leven. Slechts kwam zij nu en dan ten huize van een ouden kennis van Scriverius, die een ondergeschikte betrekking aan de hoogeschool bekleedde. Diens dochter, Neeltje, was haar vriendin en de weinige keeren, dat ze nog eens voor haar genoegen uitging, was 't gewoonlijk, om met haar vriendin een wandeling te doen. Neeltje was een vriendelijk, vroolijk meisje, doch zij vatte de zaken soms wel eens wat luchthartig op. Op een Vrijdagnamiddag, eenige dagen na de kaatspartij in burgemeester Hielkema's tuin, kwam Neeltje b\j haar vriendin, om een wandeling met haar te doen. Anna was hiertoe terstond bereid. Het was heerlijk lenteweder; de zon scheen liefelijk, de vogelen zongen vroolijk en mensch en dier voelden zich als met nieuw leven bezield. De beide meisjes wandelden het bolwerk om. Neeltje was vol scherts en levenslust en Anna voelde zich zeer verheugd. Zij wenschte zich vleugels, om zich hoog boven stad en land in de blauwe lucht te kunnen verheffen en mee in te stemmen in het loflied der vogels. Al wandelend kwamen Anna en Neeltje b\j de trekvaart, die van Harlingen naar Leeuwarden voert. Hier zagen zij op eens een deftig gezelschap. De meisjes gingen bescheiden ter zijde. PriTS\ flUiSt6rde Neeltje: "ziet gij Anna, die dame met dien langen sleep en dien prachtigen hoed op, "nS6S AmaIia- Daar is de Javaan ook, dien de stadhouder uit Oost-Indiö heeft laten ontbieden. Wat zie ij er grappig uit. Hij heeft een roode jas aan en een prachtigen doek om het hoofd. Hij houdt een fraai zonnescherm, met pauwevederen versierd, boveu het ■ktt 4. 6Ii ^r'11'ses' Die andere dame is freule van m eived. Wat heeft zij een prachtige blauwe japon aan. Zij heeft het haar gepoederd. Moeder zegt, het wordt tegenwoordig mode onder de dames, het haar te poederen. Ik wil het voor een aardigheid ook eens beproeven. Wat heeft de freule lange lokken! Ik wilde, dat myn haar ook zoo lang was. Mijn vader houdt met van pronkery. Hy ziet altijd knorrig, als ik iets ongewoons wil dragen. In dit opzicht hebt gij het beter, Anna. Uw vader let er niet op, hoe gij u leeden wilt. Het poederen zou u goed staan, omdat gy zulke fraaie, zwarte lokken hebt." Zoo babbelde Neeltje voort, doch Anna luisterde er Avemig naar en antwoordde haast niet. Zy had slechts oog voor het deftige gezelschap, dat zy met belangstelling gadesloeg. De Prinses had zy nog nimmer van zoo naby gezien. Naast freule van Winterveld wandelde een slank jongman in sierlijke kleeding. Hij was met de freule in een druk gesprek gewikkeld en zoo nu en dan hoorde men zyn zilveren lach. „Nu kunnen wy ze goed zien," fluisterde Neeltje. „Met is jammer, dat vader en moeder hier niet zijn. Het gezelschap wil uit zeilen gaan. Zie, daar li?gen een aantal bootjes. Wat zyn die prachtig opgetuigd en wat zien die er mooi uit. De randen zijn verguld en de boeg is met keurig snijwerk versierd. Op het roer staat een leeuw, die verguld is. Zulke mooie bootjes noemt men gondels, geloof ik. Laten wij hier blyven staan, dan kunnen wy alles goed zien." De meisjes bleven achter een paar heesters staan. De Prinses nam in de fraaiste gondel plaats. Onder een verdek van blauw satijn stonden banken, met rood fluweelen kussens bedekt. De heeren en dames, ehoorende tot het gevolg der Prinses, traden mede de gondel in. De andere heeren en dames namen in de andere bootjes plaats. Weldra werden de touwen losgemaakt en de zeilen geheschen. De gondels schenen in de verte den toeschouwers als reuzenbloemen toe, die op den stroom dobberden. Eenige heeren waren achtergebleven en wandelden langs het water heen en weer. Eén dier heeren, dezelfde, dien de meisjes met freule van Winter veld in gesprek gezien hadden, staarde onbewegelijk de bootjes na. Anna en Neeltje hadden hare wandeling hervat en waren dicht bij hem gekomen. Toen hij haar bemerkte, zeide hij schertsend: „Wel dames, zoudt gij ook geen lust hebben, een zeiltochtje te maken?" De haastige Neeltje antwoordde terstond: „Wel gaarne, als men ons maar mee wil hebben." „Dat zal wel gaan," zei hij. Hij wenkte de andere heeren en zeide: „Deze dames willen ook wel eens uit zeilen gaan. Zullen wjj ze een genoegen doen en met haar in dit bootje een tochtje maken?" ?fS uW Juichend aangenomen. De heeren stapten allen het bootje in; Neeltje volgde vroolijk A,nna zeZ ^huchter hun voorbeeld. Men besloot et de richting te volgen, waarin men de gondels kant »ifTS6S had Zi6n wegzeiIen' maar den anderen Ult te 7aren- Een zachte lentewind dreef het vaartmg verder en rimpelde het water. Zoo nu en dan spartelde een viscbje boven het water. Anna zei weinig, doch genoot dubbel. Zoo'n zeiltochtje had zij nog nimmer meegemaakt. Het was zoo heerlijk frisch op het water. HOOFDSTUK VII. Een aangenaam zeiltochtje. Men was nog niet ver buiten Franeker, of Neeltje zat al druk te schertsen en te babbelen met één der heeren die als Jonker van Leeuwenstein" werd aangesproken. Hy was levendig en druk in zijn bewegingen, had zwarte oogen en een bleek gelaat. Anna herkende hem terstond als een der drie kaatsers. De „Kamerheer Johan", de voorsteller van het tochtje, zat bij het roer. Anna kende zyn naam niet, doch e andere heeren spraken hem by zijn voornaam aan Zyn frisch en opgeruimd gezicht getuigde van levens- T lust en blijmoedigheid. Zijn helder blauwe oogen, die van goedheid en deelneming in het lot van ongelukkigen spraken, rustten zoo nu en dan op het ernstige en schoone gelaat van Anna. Het meisje merkte dit en kleurde. Terwijl hij haar vroeg, of het tochtje haar beviel en hij haar ook andere vragen deed, zag zjj hem telkens schuchter aan. Een onschuldig gesprek ontspon zich tusschen beiden. Hij verstond het, op ongedwongen wijze met haar te schertsen en te babbelen, zoodat haar verlegenheid weldra week en ze zich geheel durfde voordoen, gelijk ze werkelijk was. „Achter uw huis is wel een aardig tuintje, maar gij moest het niet zoo verwaarloozen, vooral in deze schoone lentedagen," zei Kamerheer Johan. Anna sloeg de oogen ter neder. „Ja," riep Neeltje, „uw tuintje ziet er als een woestijn uit. Men zou haast denken, dat doornen en distelen uw lievelingsbloemen zyn." „Gij weet wel, Neeltje," antwoordde Anna, „dat ik geen tijd heb, om in den tuin te werken. Sinds moeder dood is, moet ik ijverig naaien, anders ... Zij voltooide den zin niet. Er blonken tranen in haar oog. „Zoo meende ik het niet," haastte de jonker zich te zeggen. „Met het verwaarloozen van uw tuintje bedoelde ik, dat gij er zoo weinig in komt. Waarom zie ik u niet vaker in uw tuin?" Een hoog rood bedekte Anna's aangezicht. „Ik ben bang voor den zoon van burgemeester Hielkema," zeide zy op bijna fluisterenden toon. De jonker zag verbaasd op. „Al is de zoon van den burgemeester nog zoo'n groote deugniet," antwoordde hij, „toch weet ik, dat hy liever zijn leven zou verliezen, dan u eenig leed te doen." „Indien gij eenigen invloed op hem hebt," hernam Anna, „zorg dan, dat hij mij in den tuin niet weer lastig valt. Ik ben reeds bang voor hem enkel, omdat hy de zoon van den burgemeester is." „En waarom zijt gij bang voor den burgemeester?" „Omdat hij ons zooveel verdriet doet, als maar mogelijk is. Hij doet zijn best, om ons uit ons huisje te verdrijven." „Mijn vader?" riep de jonker, nu nog meer verbaasd. „Is de burgemeester — uw vader?" stamelde Anna, „dan — dan heb ik niets gezegd." „Ik merk het al," riep de jonker uit, nu weer op opgeruimden toon, „de juffrouw heeft een ander voor den zoon van den burgemeester aangezien. Ik ben het echter." 't Was Anna, of ze door den grond, of liever door den bodem van het vaartuigje heen zou zinken, nu ze merkte, dat ze zoo leelijk haar mond had voorbijgepraat. Ze waagde het niet, den jongen man tegenover haar aan te zien. Wat moest hij wel van haar denken! Ze wou maar, dat de boot aan den wal lag, dan zou ze.... ja, dat wist ze zelf niet. Misschien wel, zonder groeten, hard wegloopen! Maar 't ging haar nu, als 't spreekwoord zegt: Ze zat in 't schuitje en moest meevaren. Zij ging wat terzijde zitten en trachtte zooveel mogelijk haar aandoeningen te verbergen. Gelukkig wist de jonge Hielkema haar kalmer te stemmen. „Beste juffrouw," zeide hij, „wat mijn vader u misdaan mocht hebben, moet ge mij niet toerekenen. Ik ben reeds vele jaren bij den Stadhouder aan het hof geweest, zoodat ik geen deel kan hebben aan hetgeen vader doet. Is hij geen goede buurman voor u geweest, dan wil ik een betere voor u zijn. Heb slechts geduld met mij." Anna boog het hoofd nog dieper ter neder. Ze moest erkennen, dat de jonkman gelijk had. Ze vreesde, als ze antwoordde, dat ze er zich hoe langer hoe meer in zou werken. Want ze had zich leelijk vergist, dat was zeker! Maar hoe was 't ook mogelijk, dat een zoon zóó weinig op zijn vader kon gelijken! Ze moest hem wel gelooven en ze geloofde het ook, dat hij wel degelijk een Hielkema was. Maar hij had zoo niets van den burgemeester. Voor dezen was ze bang en ze sidderde al, wanneer ze zijn stem maar hoorde. Met dezen jongeling was 't juist andersom. Ze hoorde hem gaarne praten; tegen hèm had ze niets... En töch was hij een Hielkema; de zoon van haars vaders machtigen vijand! En die Hielkema ging door met praten, steeds even beleefd, maar toch zoo opgeruimd, zoo prettig, dat Anna wel luisteren moest en de tijd omvloog. Intusschen neigde de zon ten ondergang, waarom Anna aandrong, terug te keeren. Aan dien wensch werd voldaan. De schemering begon reeds te vallen, toen men in Franeker terug kwam. HOOFDSTUK VIII. Het mes op de keel. Terwijl Anna het zeiltochtje medemaakte zat haar vader rustig op zjjn studeerkamer, nu eens schrijvend, dan weer door het venster de schoone natuur beschouwend of luisterend naar het liefelijk gezang der vogelen. Op eens werd hy echter opgeschrikt door het openen en het sluiten der voordeur en het geluid van een zwaren mannenvoetstap in de gang. Er werd aan de deur der studeerkamer geklopt en op het „binnen" van den geleerde trad een breed geschouderd man het vertrek in. De binnenkomende moest zich bukken, om niet zijn hoofd aan den zolder te stooten. Zijn rood gelaat getuigde, dat hij geen vijand was van den wijn. Zyn gelaat en houding trokken in 't minst niet aan. Men kon zoo aan hem zien, dat hij trotsch, heerschzuchtig, ongenaakbaar voor zyn minderen was. 't Was verkieslijker met dezen man te eten, dan te krakeelen, dat stemde onwillekeurig toe, al wie hem zag. „Goeden middag, heer burgemeester," zei Scriverius vriendelijk, terwijl zijn bleek gelaat nog bleeker werd en hij met zekeren angst het breede gelaat van zyn barschen bezoeker beschouwde. „Neem plaats! Waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?" Hij schoof Hielkema een ouden leuningstoel toe en deze zette zich daarin neder. „De oorzaak van mijn bezoek zoudt gij kunnen weten," zei Hielkema. „Zoowel mondeling als schriftelijk heb ik de zaak met u besproken. Heden heb ik het bestek gekregen ter vergrooting van mjjn huis en tuin. Dezen zomer zou uw woning kunnen afgebroken worden, en dan zou men terstond met de vertimmering van mijn huis kunnen aanvangen. Daar gij al mijn voordeelige aanbiedingen hebt afgeslagen en mij niet goedschiks uw huis wilt verkoopen, zie ik mij genoodzaakt, een anderen weg in te slaan, om in het bezit er van te komen. Ik zal thans mijnrecht laten gelden." „Uw recht?" vroeg de geleerde met verbazing. „En met welk recht zoudt ge mij van hier verdrijven?" „Dat zal ik u zeggen. Ik heb wel meer dan één artikel, waarop ik mijn recht kan gronden. De grond, waarop uw huis en tuin gelegen zijn, hebt gij van de stad in erfpacht. Daar gij gedurende vijf jaren in gebreke zijt gebleven, uw pacht te betalen, heb ik, als burgemeester, het recht, den grond voor de stad op te eischen." „Erfpacht?" riep Scriverius nog meer verwonderd; „men heeft nog nooit pacht van mij gevraagd." De goede man wist niet, dat zijn vrouw geregeld de pacht had betaald, doch na haar dood had hij het vergeten en de burgemeester had er zijn reden voor, om den geleerde niet aan zijn verzuim te herinneren. „Wij behoefden u niet om uw pacht te vragen," antwoordde Hielkema. „Gij hadt aan uw plicht moeten pacht ;oh„QMigS4! wita8l°°s™ wi'^*«d° stadhuis en gij kunt er io'ag8 Tan ^ op het Cr "smssg r r' «sr geldsom te betalen?" ' Z°° spoedigm°gelyk deze huis en tuin ?'riep^de 6 bi^,ypotheekbrief over myn verbazing. ibhothecaris, geheel en al woordd^Ilfelkema. ^££5 '°1 hebb6D<" a^brief betaald." y met uw hypotheek- »Ik zie het al," zuchtte de geleerds mof •• handen zyn gelaat bedekkend ik bftn Li T Zyn macht en gij zoekt mijn verderf!" m UW lippen SJerzifh\nSt„Parf ™tSt0nA ZÜ° liet hij zyn hand zinken, zijn gelaft °P 6603 ouden vriendelijken trek en «ii f hernam den burgemeester aCdtet, ™S hii d® hem zat. ' ^omfantelyke houding voor lac'fïich ^ matte glim" ik kan van deze geheels ™ l- " "neen' buuiman, mij, dat Ik^^uS^^^Veigeef dacht heb. Het is u geen ernst mS"" ? Van U g6' zegd hebt. Gij zult een onrfon Wa gu kind niet nit z„„ eigendom ?ertaS,nfff"* 11 0Ter ttW Q« £* goduU me"t m83 hebben en gedenken aan het woord der Schrift: „Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden." Hjj strekte zijn magere hand uit, om de rechterhand van ïïielkema te vatten. De burgemeester stond driftig op. „Ik wil u wat zeggen, buurman," riep hjj heftig. „In de Schrift staat: Wie niet werkt, zal ook niet eten, en dat woord is op u van toepassing. Gij zit heele dagen te lezen, te schrijven en te zingen en dat is geen werk, een man waardig. Toen uw vrouw leefde moest deze voor u werken en wat uw dochter doet, weet ik niet, doch uw tuin is een woestijn. Ik heb altijd mijn best gedaan en daarom ben ik gezegend, terwijl gij achteruit gaat. De Stadhouder is niet van plan, nietsdoeners als gij zijt aan den kost te helpen en daarin geef ik hem geen ongelijk. Morgen moet ik op reis en als ik over vier weken terug kom, moet gij uw hypotheek lossen of uw huis ruimen. Ik kon eischen, dat gij terstond mij mijn geld gaaft, doch dat wil ik niet doen; ik wil billijk zijn en als buurman vriendelijk. En hiermede wensch ik u goeden avond; doe het compliment aan uw dochter." HOOFDSTUK IX. Een vriendelijk bezoeker. Nog lang, nadat de burgemeester vertrokken was ", ?6 b|bliothecaris op den stoel, waarin zijn hardvochtige buurman had gezeten. Hij was als verPle"erd- Tfou de onbarmhartige man werkelijk gelijk hebben. Het was den geleerde, als was hy plotseling m een woestyn verplaatst. Het was donker in ef om hem. Dag aan dag had hij zich in zijn geleerde studiën verdiept en nu ineens trok een ruwe hand hem van zijn boeken weg en wierp hem midden in de beslommeringen des levens, waarin hy zich verstrikt gevoelde zonder ergens eenige uitkomst te zien Het was alsof hij z\jn verstand moest verliezen. Hij tastte naar de bladeren van zijn boek, alsof hy zich overtmgen moest dat er toch nog iets wezenlyks van zyn arbeid bij hem was. Zyn vrouw had voor hem ten werken! Dit had de burgemeester hem verweten. Hy kon bijna niet meer denken; al zyn gedachten waren verward. De watergolven gingen over hem heen. In zyn grooten nood riep hy tot God. heb d6an Lhk' tHeere!" Z0° ri6phii' »alsikU slechts ITflfirfi w V ,?en°6g- H6lp m*' 0 Ö0dl Spreek Heere, want Uw dienstknecht hoort'" En God strekte Zijn reddende hand naar den armen geleerde uit en de woeste golven weten terug™? namen slechts het zand mede, dat zijn verborgen zonden bedekte. Hij erkende, dat hij zich te veelaan zijn lievelingsstudie had gewijd en daardoor de dingen van het werkelijke leven al te zeer uit het oog had verloren en had veronachtzaamd. Hjj gevoelde echter ook, dat men hem niet voor een nietsdoener mocht schelden. Met een zeker welgevallen beschouwde hij al de vellen papier, die hij reeds vol geschreven had. H\j wist, dat daaraan veel arbeid was besteed, al had die hem nog geen goud opgeleverd. En al was het zeer onzeker, of hij voor zijn arbeid ooit eenige belooning ontvangen zou, hij troostte zich met de gedachte, dat zijn werk daarom nog niet onvruchtbaar of nutteloos genoemd mocht worden. Als maar eenmaal zijn handschrift in druk verscheen, dan zou de geleerde wereld hem den lof geven, die hem meer waard was dan goud, die hem bewijzen zou, dat hij niet tevergeefs gearbeid had - den lof, dat zijn boek waarde had, blijvende waarde, voor de wetenschap. Vol dankbaarheid riep hij nu uit: „Ik dank u, Heere, dat Gij mijn God zijt en Uw aangezicht voor my niet hebt verborgen." Toen Anna bij hem de kamer intrad zag zij zyn gelaat even vriendelijk als anders. Zij zelf was ook vroolijk en gelukkig. Hij wilde haar opgeruimdheid niet verstoren en vertelde haar daarom niets van het bezoek, dat burgemeester Hielkema hem gebracht had. Ook zij zweeg van haar ontmoeting met den zoon des buurmans. Het was, alsof zij over die ontmoeting met niemand spreken kon. Beiden zochten dien avond vroeg hun legerstede op. De bibliothecaris 3 m0reel1 Zat d6 W^ecaris voor werkzSheJ.n 1°°" ™ m6t alIerlei b"M>«udel|jke werkzaamheden bezig en neuriede middelerwijl zeer S rn heJTte' T 1W' ScriVerta ^ «Me* mets. Hy had de veder in de hand en een nieuw sL&riag ™r hem-doch h« ^™ eef r inch zeiven. Het liedje was geëindigd, de bibliothecaris wilde niededeelen, wat hem zoo z^ar op hetTS drukte, daar begon Anna een nieuw liedje. "^r.m k.ind! Lief arm kind!" zuchtte de geleerde even vn6r ° ^ °°gen kwameD- Anna zweeg even, voor ze weer een nieuw lied aanhief Anna^kindlief1 kom^ ^00r ('en zureD aPPel heenby ten. „Anna, Kindlief, kom eens even bij me!" Het meisje stond voor hem, lachend en opgeruimd Voor den eersten keer viel het den vad« ™ mlT Z(l? dochter was en in hoeveel z(j op'haar moeder geleek. In verscheidene dagen had h« ,^ dochter niet z« opgernimd gezien en hö kon 'ï 2 3,:'art krteen, om haar vrooljjke stemmig te verstoren door >t geen hji haar wilde mededelen H« zuchtte weder en streelde haar de wangen ^ „Mun lief kind!" was alles, wat h(| kon uitspreken £hetTiMdVCZ^rtufS naar de deur en opende die. „Is het mij vergund, mijnheer Seri ver ius een bezoek te brengen ?" sprak de binnenkomende op frisschen, opgeruimden toon. „O, zeker, dat zal vader zeer aangenaam zijn," zeide Anna; „doch laat ons dan naar de voorkamer gaan; hier is vaders studeerkamer." Ze was wat bedremmeld, want ineens schoot haar te binnen, wat er bij gelegenheid van het zeiltochtje gebeurd was en ze hoopte maar, dat de jonkman daarvan zwijgen zou. „Dat is niet noodig," antwoordde de aangesprokene. „Het zou niet goed zijn, dat uw vader om mijnentwil een andere kamer opzocht." En terwijl hij dit zeide, trad hij de studeerkamer in. Ook hjj moest zich bukken om binnen te komen. De bibliothecaris stond op en trad den bezoeker tegemoet. „Vader," zei Anna, „dit is mijnheer Hielkema, de zoon van den burgemeester, die eens kennis met u maken wil." De bibliothecaris werd doodsblèek. Zijn hand, die hy den jongen man toereikte, trilde. Het koude zweet brak hem uit en parelde hem op het voorhoofd. Anna merkte dit niet, daar zjj den bezoeker een stoel toeschoof. „Het is mjj — een groote eer — een bezoek van u — te ontvangen," stamelde de oude man. „Het betreft zeker de zaak tusschen — mij en uw vader." „Neen," antwoordde de jonge man, „ik kom uit eigen beweging en heb geen opdracht van mijn vader." En dit zeggend drukte hij den bibliothecaris hartelijk de hand. „Ik wil mijn plicht als zoon des buurmans vervullen," ging hij voort, terwijl hij op een wenk gereed gezet had. Zijn blik vS ^Anna met de eene hand op vaders st™n °P , meisje' die hem in haar eenvoudig huiselijk'Ta 5- ^ kWam koorlijk voor. yk kleedje dubbel be- „Mjjn vader is van morgen zeor ^ zeide de jonge man uit „ , 8 op reis gegaan," 0»™, voor S Ti "«• De bibliothecaris ademde vriier R«<- T , was een centenaarslast hem van denthn f m' &ls „Blijft gij nu voor goed inTr.nl ergeVaIlen- kema, of vertoeft giJ slechts ™!jnheer Hiel' *> geleerde raet oe/LSt^ Vr0eg „Dat weet ik nog niet 7«im* >> * geüng; „myn plan is eigenlijk mi? teT0^6 d® j°D" vestigen, waar ik vele u Leeuwarden te houderlyke hof. Mijn vader wen h! *** het Stad' * hier wat zou vertoeven Z ^ ^ 6Chter' dafc hof ik verbonden ben heeft' al wi P!"WS' aan wiens best wezen, dat hij la'ter ^ - P annen- 'fc Kaü met die van Utrecht verwisselt^omd^ ^ Franeker voort te zetten en te volt™? daar z^ne studiën te volgen. Ook sLe J I 6D dan dien ik hem leiding van zyn neef Willem^rr1^ dat hij 0flder Holland en Zoning van JWi h ƒ ° Stadhouder van leeren en dat hij deel wil krijgskunst wil tegen den Franschen w Tü aaD den ve,dtocht «o behendige en shiwe^°vijze Sn 2^ die zittingen van dat land • ?anje en de riJ'ke bete verwerven. In dat geva^S !einz°on heeft wet0Q '^"«even trekt ^ „iet een lievelingsplan en zal dan gelegenheid hebben, het uit te voereD." Hij zei dit zacht en meer tot zich zelf dan tot Scriverius. Deze dacht aan het nieuwe huis en den tuin van den burgemeester en hij zuchtte diep. Weldra had Scriverius het met den jongen man over allerlei dingen. Dit was voor den geleerde een waar genot, want zelden ontmoette hij iemand, met wien hij goed praten kon. Langzamerhand en beschroomd begon hy ook te spreken over het boek, dat hij bezig was te schrijven. De jongeling drukte zyne begeerte uit, om het handschrift bij gelegenheid eens in te mogen zien. Gedurende het gesprek hield Anna zich wat op den achtergrond. Toen de jonge man eindelijk vertrok, was het, alsof hjj al de zorgen van den geleerde had meegenomen. Deze was opgeruimder dan ooit en toog weer met lust aan het schrijven. Hij dacht er niet meer aan, Anna mede te deelen, wat de burgemeester gister met hem besproken had. HOOFDSTUK X. Ons drietal. Den volgenden dag zat Anna weder in den tuin onder den appelboom te borduren. Op eens vroeg haar mogelijk «eew zeggen, iln,"' Z« kon <»^as de vrager, drong Want deze haag heen en zette zich on I ? °peuiDg in de stam in de nabijheid van Anna/UWen boom" lieden waren weldra in druk- ür' De tweej°nge wü'l Anna vlijtig door hnrH ? &ewikkeld. Ter™ Prins Johan w[llem Pri» T' "ta|W m diens gevolg mede gemaakt ""J" ™izM' «e bil hoe de Prins thans de lessen vl . V 11 verhaalde, bijwoonde, die hem de wiskunde'Professor Fullenius onderwees en hem tevens oÏp ^°lgens Euclides tmgbouwkunde; hoe de LS? ? gaf in de yesvakken de geschiedenis het mlesf b°V6n alIe Courtier o. a de An»t i • beminde en met deMe: hoe de professoren ™ Caesar behan- over den helderen blik dieh!j verwonderden had op de zaken, waarin hii r> h" voorname leerling Johan Hielkema bezat een °nderwezen wert. g ter en de geheele natuur snT^f' °Pgeruimd karak•ta in een heldere zee V ? ZiCh in Z*n zieI Anna, dat ook z(j jong was Zii , hf6id gevoeIde en gevoelde zich onuitsnrS-u , chte en babbelde herinnerde hü e/htf**?«* Schertsend hatelyken jonker van Leeuwin ^ bleekeD en van den burgemeester had 11 ï* V00r den z°on slechts een paar dagen fnSIT' Dezej°n^was nu weer vertrokken. Anna wa?h g6W6est en was Toen het meisje van haar ml!'® D16t rouwig om-vroeg had 2£ ££ £* Johan droevig gestemd. Hij vertelde, hoe ook hij reeds vroeg zijn moeder had verloren en op nog jeugdigen leeftijd aan het stadhouderlijke hof was gekomen. Daardoor waren hij en zijn vader eenigszins van elkander vervreemd geworden. Soms sprak geen van beiden. Zwijgend zaten ze dan, terwijl de bijen om hen heen gonsden, de vogels vroolijk in de boomen zongen en de zon alom vroolijkheid en leven wekte door haar vriendelijk schijnsel. Met den bibliothecaris stond Johan weldra op den besten voet. Scriverius liet den jongen man zyn handschrift zien en deze stond verbaasd over den schat van geleerdheid, daarin bijeenverzameld en verwerkt. „En voor zulk een doorwrocht werk zoekt ge geen uitgever?" riep de schrandere jongo man uit. „Uw boek moet het licht zien en dan zal het u beroemd maken. Mag ik een voorstel doen ? Ik moet, misschien nog vóór vader terug komt, een reis naar Holland doen. Geef mij uw manuscript mee en ik zal zien, of ik er een uitgever voor vind. Hoe denkt gij daarover?" De grijsaard nam het voorstel met beide handen aan. De hoop herleefde weder in zijn hart en toen Johan met Anna in een gesprek gewikkeld werd, ging Scriverius voor zijn zoo lang gesloten orgel zitten en speelde met een opgeruimd gemoed eenige zijner lievelingsverzen. Zijn zorgen waren verdwenen als sneeuw voor de zon. Bovendien had hij de geheele zaak aan zijnen God overgegeven en hij wist, de Heer zou helpen. De vriendschap des zoons, door hem en zijn dochter ongedacht en zonder eigen toedoen gewonnen, was voor den grijsaard een onder- pand, dat God ook het hardvochtige hart van den vader zou vermurwen. Hij hoopte de pacht weldra te kunnen betalen en wie weet, hoeveel een uitgever Holland hem wel voor zijn boek zou betalen. Ja, W1Sl ,6t' ,?°dJ Z0U alIes nog ten g°ede keeren en alle onheilspellende wolken verdrijven. Hoe vaker Johan hem bezocht, hoe meer hij van dezen begon te houden. 6 HOOFDSTUK XI. Een vriendelijk verzoek. Intusschen verstreek de tijd en moest de lente plaats maken voor den zomer. Johan kwam haast dagelijks bij Scriverius in huis. De jonge man vond er genoegen in, het tuintje van den geleerde in orde e maken. Hij harkte de paden aan, wiedde de bloembedjes, zorgde voor nieuwe en zeldzame bloemen en maakte, dat het tuintje een fraaier uitzicht kreeg dan ooit te voren. Bij alle geluk, dat Anna genoot,' ijon ze toch vaak de vrees niet onderdrukken, dat deze schoone tijd een einde zou nemen, als de burgemeester in Franeker wederkeerde. Op een heerlijken zomeravond wilde Anna nog een luchtje scheppen in den tuin. De volle maan zond r vriendelijke stralen in vollen overvloed op de aarde; men hoorde het wonderschoone lied, dat de nachtegaal zong in de toppen der boomen. Johan Hielkema had den geheelen dag bij den Prins moeten zijn, zoodat Anna hem sinds gisteren nog niet gezien had. Zjj wandelde rustig de paden door en luisterde naar het gezang der vogels. Zij had een witten doek, met kant omzoomd, om haar schouders geslagen en een licht zomerhoedje droeg zij op het hoofd. Zij dacht aan haren vader, aan Johan, aan den burgemeester en aan zooveel meer, tot ze in eens uit haar gepeins werd opgeschrikt door het geratel van een rijtuig in de straat. „Zou burgemeester Hielkema nu te huis komen?" dacht zij. Haar hart klopte hevig. Werkelijk hield het rijtuig voor Hielkema's huis stil. Ze hoorde de voordeur open en toegaan en het geluid van mannenstemmen. Het rijtuig hoorde ze nu verder gaan. Toen werd het stil. De vraag kwam bij Anna op, waarom ze toch zoo bang voor den burgemeester was. Ze kende hem reeds lang en toch had ze hem nimmer zoo gevreesd, als nu. Zoo oprecht als zij met anderen omging, beschouwde ze ook de opwellingen van haar eigen hart. En thans moest zij zich zelf een bekentenis doen, die haar als aan den grond vastnagelde en haar een gevoel bezorgde, als stond ze plotseling aan den rand van een afgrond. Langzaam liep ze naar het bankje. Zij het zich daarop neder vallen en bedekte haar gelaat met haar handen. De nachtegaal zong nog steeds en het maanlicht omscheen haar, alsof het haar troosten wilde. Anna echter hoorde en zag niets. Heete, brandende tranen rolden Daar ritselde het in de beukenhadg. Het rijtuig had niet den burgemeester oo? in d°enantuLerUg iT* m deze verscheen Cs W t ■ Van den bibliothecaris. „wat is er gebeurd, Anna? Waarom schreit eii?» Skkln enaza°P>deelnemendent00n- Zij liet haar handen oS Tnf® .?em r' evte felaat aan. M>" mU kom™' r, •'!* A°"a' "gii moest "Iet -°"*x Johan keek eenigszms verbaasd op „Wat moet dat nu ineens beteekenen?» vroeg hii • ÏSJLf .™0liik - °P8eruiXg„ a"u "jz'szst r«~oS' oCXTAuw! °Pe° ~m 66,1 «««» ABli!f n™" °p WiWe h6t huis binm" gaan. w4ginl" 6TO°' Ze' J0hln' "Z°° S» "et Het meisje aarzelde. JoL?aStTSt ^ Di6t W80r b« u komen?" vroeg an. „Stelt gij geen vertrouwen in mij ?" Het bloed steeg het meisje naar het hoofd 7ü geen antwoord geven. Zy schreiïe. Zy ^ Wat moet TV ^ J°han- "Dat kan ik zien. wat moet ik doen, om u te troosten." Hii snrak cirrdat het metaje Hij zag haar verbaasd aan. „Wat heb ik u of uw vader gedaan," vroeg hij op droevigen toon, „dat ik hier niet meer mag komen?" „Niets hebt gij mij en mijn vader misdaan," antwoordde zij. „Gij zjjt altijd goed en vriendelijk jegens ons geweest." „Nu, waarom mag ik dan niet meer in uw tuin komen?" „Omdat ik vrees, dat uw vader boos zal zijn, als hij weet, dat gij zoo vriendelijk met ons omgaat." „En daarom schreit gij?" Anna knikte bevestigend. Zij durfde hem niet aanzien of luid antwoorden. „Gij behoeft daarom niet te schreien," zei Johan. „Als vader te huis komt, zal ik hem verlof vragen, om geregeld bij u aan huis te komen." Het meisje wilde wat antwoorden, doch een stem riep uit het huis: „Anna, kom in huis! Het wordt al laat." Zij groette Johan vriendelijk en snelde haastig naar haar vader. De jonge man zag haar lang na. Hij zette zich op het bankje onder den appelboom neder en staarde steeds naar de verlichte vensters van Seri vernis' tuinkamer. Hij bleef er zitten, zelfs toen het in die kamer donker was geworden. Het was, alsof hij van zijn zitplaats niet kon scheiden. Hij dacht aan Anna en haar vrees voor zijn vader. De avondwind werd koeler, doch hij merkte het niet. Op eens werd hij opgeschrikt door het rollen van een rijtuig door de straat. „Dat zal vader zijn!" zei Johan in zich zelf. Werkelijk hield het rijtuig voor de woning van den bur- ~r sti, johan 3tond ^ opende™ hoofdstuk XII. Een ernstig gesprek 6a een afacbeld voor ,ang. buurman van^de reis terac^k" W"l weder regels gezongen of buurman^ten*/^ hij een P^ geopend en op ruwe wii™ ™V ter werd weder De bibliothecaris werd bleek van ,®tiIte geboden, geheel zyn lichaam. De oude ™ 0 en rilde over Anna, in de meenine dat ,g®nkeerden weder terug, dagslaapje hield, waagde hef nUrg,emeester W midtuin te gaan zitten Zrtren ^ ^ bankje in de* buurmans huis open staan ' On 660 venster van werkzaamheid geLffenToor ^ °P' wisseling. Zij meende hq+ heftige woorden- vaders noemde. Zij vermoedde*11 °°k d6n Daam haars het twisten waren en Wil W16 mefc e]kander aan haar huis terug Zii hw ar°m 60 ^lde haasfcig naar werkzaamheden te verrichten011 661)186 huishoudelyke de woorden van het72'fIS broost door ned, fcwelk haar vader neuriede: „Rust slechts wacht in 's aardrijks schoot, En hierboven eerekronen, Als 't geloof in strijd en nood Ons een kinderhart doet toonen, Dat Gods Vaderliefde ontsloot, Tot getrouwheid in den dood. „Gode trouw tot in den dood, Jezus, doe ons allen 't blijven; Toon in ons U 't levend brood; Moge Uw Geest in 't hart ons schrijven: 'e Vaders liefde is naamloos groot, Weest Hem trouw tot in den dood." De grijsaard vouwde onwillekeurig de handen te zamen, toen hij het lied geëindigd had. Hij had al zjjn lief en leed, al zijn hoop en smart aan zyn Heer bekend gemaakt en Hij verkreeg weer vrede en rust voor zijn hart. En ook Anna wierp al haar bekommeringen op God, en vond daardoor haar blijmoedigheid terug. Toen de schemering viel waagde Anna het weder in den tuin te gaan. Het had wat geregend, zoodat de geheele natuur met een liefelijke bloemengeur was doortrokken en boom en plant weer frisscher groen hadden ontvangen. Het was, alsof ieder blaadje zjjn dank betuigde voor de verkregen verfrissching. Een zoele damp spreidde zich als een lichte sluier over de door den regen gebogen takken en bladeren uit. Niet lang Iiad Anna op haar bankje van de heerlijke natuur genoten of zij hoorde het kraken van voetstappen. Het was Johan, die haar naderde, nu echter niet met vasten, veerkrachtigen tred, maar 21™"% rg-Zij *-»• de hlnd op haar hart ffl wf ^ Aula takte Toen hij voor haar stond ■ ? wat er komeo zou. beangstigde haar nog meer ' 6911 fJÜ°'S niet3' ^ «Zeg mij alles," riep zy eindelijk uit £ïïï r tfrar,of ~ bezoeken, gelijk hii dal- tivi Scnvenus te mogen steeds ilS^ t^^tr\afW6Zl8h6,d de:^tttbur8resto « v,8e mate uw vader zy t geweest^flulte J00[denwisselicg met even ophield met vertellen Fn ?*' t06n Johan van middag in den tuin m' h k verhaalde, wat zy „Evenwel^ ru P d® bank Sehoord had. winnen. Ik doe er geen^ v°ort, „zal vader het niet en daarom laat ik mij door"* aan' met hier te komen „Johan" zei AnJ ,vadermetdwarsboomen." geen oorzaak worden dat8 'Jr ?Vader en ik moeten krygt." ' ^ twist met uw vader vroegajohManneer ^ ^ weigering blyft?" A r wn '>LToZ£r?n en denken'dat „Maar Anna " ri«n tT het meisje besIist- terwyl hy bleek werd ° ®martelÜken toon uit, in 't geheel neen * • er °et over of u dat heel wLig om^i ?! * eprak h, met eonige to«e woorden Anna werd bleek. „Daarvan is thans geen sprake," zei ze. „De zaak is, dat gij uw vader moet gehoorzamen, ook al zou hij iets eischen, dat ons onbillijk voorkomt, dat ons smart. Wij moeten bedenken, dat God verschillende wegen kent, die wij niet weten, om het hart uws vaders te vermurwen." „Gy hebt mjjn vader niet hooren vloeken en schelden", zei Johan, bijna wanhopig; „anders zoudt gij zoo niet spreken." „God neigt de harten der menschen als waterbeken," hernam Anna in geloovig vertrouwen. „Ik heb mijn vader nog slechts weinig gevraagd," zei Johan. „Indien hjj mij had laten uitspreken, dan had ik hem willen verzoeken, of hij zijn beste pruik wilde opzetten, zijn beste pak kleeren aandoen en dan naar den heer bibliothecaris gaan, om voor mij de hand van diens dochter te vragen. De zoon van den burgemeester heeft zijn hart geheel in dezen tuin verloren en opdat hij het weder vinde, moet zjjn vader verzoeken, of juffrouw Anna dat voor hem wil blijven, ja meer voor hem wil worden, dan wat ze tot dusver voor hem geweest is." Hij boog zich, om haren blik te ontmoeten, doch zij sloeg haar oogen neder en zij wist niet, of zij droomde of waakte. Toch richtte zij eindelijk het hoofd weder op. De maan scheen juist in haar lief, bleek gelaat en als een dauwdrop glinsterde er een traan in haar oog. „Als uw vader niet hebben wil, dat gij in ons huis komt, dan zal hy zeker niet gemakkelijk te bewegen zijn, om dat verzoek aan mijn vader te doen," meende Anna. °£, * **?■ .Ah myn tornen, dan hoop ik spo'edï L 6r in huis te positie te verwerven en dan * 660 zelfstaQdige *** vader er naar te vLen " » „Zulk een huwelijk zal m»n ^ keuren," antwoordde Anna 1^ ?mmer goed" n de vloek uws vaders r . hUW6lijk mag zaamheid loopen den weg dieTn' h °DS met W" heb myn pjaB » T , met ons houdt." * fortuin maken Ln 'zonder "Ik WÜ zieD' <* Ik wil hem toonen, dat ik ni iVan m*,n Vaderwaarvoor hij mij houdt Da Stadï l lediglo°Per ben, en. °ok zijn moeder Amalia vaJ a t fmij genegen y wel voorthelpen. Met aanh« wil dezen kan ik w«l nbeveIlngsbrieven van iet hof ™\:\ZT£tIekki?*^ ™ gezond e„ weet van aa^l^T"; ,'k ^ en eoode positie verworven «"> w:&nr71rZ£r"a°"'ïouwde Anders niet. Ook zou ik niï ^ m°eten Wezenvader verwijderd willen zijn." 8aarfle ver van mijn wcS! Vad8r 8331 met <*» meel» was Johans antmoeten God bidden nf u - ' ^ ï6rlMgt 8elukkeD' Mt)n dieVrtCo^rnief mUv "V" ar toeas rcf» r swr^ <"**■> moet. Dan beur ik'veel 700r de ,barones maken eenigen tijd leven Gii be^inpff6" ^ kunuen weer Pfcgen J het Xh^v"* » anêS.CGisterUeCnhttheefte dTÏeerDe £ Diet ais in wanhoop wringend dit ojl^'h Z'j" hS°'Je"1 erbarmen en mij uit m«n a zlch m(|ner ma uithelpen, doch het is te vZT'hsT'J Z°" omdat ik 200 ^ in mUo bekommert Z^m? ^ '»<"* „Vader, lieve vader" rien Anno ' p Anna, „zoo moet gy niet praten. Gij zijt mij niet tot last. Indien ik u moet missen, wat heb ik dan nog?" Zij sloeg de armen om zjjn hals en schreide bitter. In eens richtte zij zich op. Zij was zeer bleek geworden. „Vader," zeide zij, „gij behoeft voor den winter dit huis niet te verlaten. Ik zal zorgen, dat men u er zelfs de warmste kamer in zal afstaan." Hij zag haar verbaasd aan. „Anna, wat meent gij? Ik begrijp u niet," riep de oude man. Op eens ging hem een licht op. Hij herinnerde zich, hoe zijn huisheer, bierbrouwer De Boer, die een rijk weduwnaar en vader van vele kinderen was, Anna tot vrouw begeerde. De gedachte, dat zijn dochter, om hem uit den nood te helpen, zich zelf zou opofferen en in het huwelijk zou treden met iemand, dien ze niet tot man begeerde, vervulde hem met schrik. „Kind," zoo ging hij voort, „ik moet niet oorzaak worden, dat gij u zelf in het ongeluk stort." „Maak u niet bezorgd, vader," antwoordde het meisje, „waar gij voor vreest, gebeurt niet. En toch zal God helpen." „Ja," riep de oude man, „de Heer zal helpen." Daar vloog een vogeltje uit den top van den kastanjeboom, die juist voor het kamertje stond en zette zich in de vensterbank neder. Het diertje zong er uit volle borst een vroolijk lied. De bibliothecaris hief het hoofd op. De oude, blijmoedige trek vertoonde zich weer op zyn gelaat en vol geloof hief hij het lied aan, waar Anna weldra mee instemde: „Droef en donker zij de hemel, Storm en guurheid voor ons oog, Christen, hoe u de angst omwemel, Duizel niet en blik omhoog i Voor Gods troon bestaat geen duister, t Licht daalt uit Zijn woonstede af, chenkt den nacht zijn starrenluister Ü-n straalt leven tot in 't graf. Onze Vader hoort het smeeken Van 't Hem zoekend kinderhart, Hij zal van vertroosting spreken, Naar het klimmen onzer smart. Altijd staat Zijn troon ons open, Open in Zijn lieven Zoon, Die ons moed geeft om te hopen Tot m 't pijnlijkst schuldbetoon. 't Duister is de vrucht der zonde, t Licht de gift van Gods gena; Liefde heelt de diepste wonde, Leert ons danken vroeg en spa. Liefde draagt ons, telt de haren >Hn ons arm en schuldig hoofd." waarna hi" "" 'ff de <""*> -og ▼oor de gaven rm » , Z"° d0Chter Qod d"^ten! w^en, s szz HOOFDSTUK XY. Een wreede barmhartigheid. Dien Zondagmorgen waren ook Johan Willem Friso en zijn moeder met hun gevolg met Franekers gemeente naar het bedehuis opgegaan. De leeraar sprak naar aanleiding van Joh 3 : 16 een ernstig en aangrijpend woord. Allen werden gesticht. Er was echter weinig orde en regel in de kerk. Hinderlijk was het vooral, dat achter in het bedehuls een aantal kinderen zaten te praten en te lachen. Ook betoonden zich vele nieuwsgierigen bij het in- en uitgaan der kerk oneerbiedig jegens de Stadhouderlijke familie, door vlak voor deze te gaan staan en haar haast onbewegelijk aan te staren. Den volgenden dag moest burgemeester Hielkema bij de Stadhouderlijke familie komen. Hij trok zijn hofkleeding aan en verwachtte, dat hij weder het een of ander gunstbewijs zou ontvangen. Hierin werd hij echter teleurgesteld. Bij de vorstelijke personen toegelaten nam de moeder des Stadhouders het woord. „Wel, Hielkema," alzoo begon zij, „wij zijn gisteren zeer ontsticht geworden in de kerk. De leerrede beviel ons, zoowel des morgens als des middags, al hadden wij haar wel wat korter gewenscht; zij duurde telkens toch bij de twee uren. Dit was evenwel zoo erg niet geweest, indien er wat meer aandacht geweest was by 't geen de leeraar zei. Ik zag vele jonge lieden v™hTJaCï.e° de kerl' 20nd6r ^mand hun naar het hért h" ■ f paaiden sehjinen des middags naar het bedehuis te gaan, om er van de vermne? ZZZ™amS •rteU tttt">™*>n, z^z gisteren middag de predikant met zijn leerrede bernn ker'k^ .SÏS'JT* TOl een "«"wachter in de k, antwoordde de burgemeester, „maar deze is gestorven en na dien tijd heeft men èr geen an1! weer aangesteld." g anderen „Dan wordt het toch waarliilr wol tü/ï " Amalia dat 0r a we]tyd, zei prinses maiia dat er m deze vacature worde voorzien en de nrei dat °ok 660 Politiedienaar onder de preek er voor waakt, dat er buiten de kerk niet zooveel rumoer wordt gemaakt." „Ik hoop aan het verlangen van Uwe Genado voldoen," hernam Hielkemaf „doch ik vreï ^t £ deurwachter tegen het slapen" in de kerkje" was "°HÏi V7PTad>l8Hhet Z0° Warm iS alsh0t gisteren het 'slanen in l t^iZ1JD 61gen geweten omtrent w ! ƒ6 kerk 00k niet g^eel rein was naar llfmK ft b8geerte' 0m Gods Woord te hooren h!S » edehuis Saat, zal er geen last van slaap ebben, meende de prinses. „Doch genoeg, ik hoop dat gij er voor zorgen zult, dat een en ander in orde komt." Hielkema boog zich en vertrok. Toen hij Franekers straten doorwandelde, dacht hy er over na, wien hij tot deurwachter in de kerk zou aanstellen. Op eens werd hij bij zijn naam geroepen. Hij zag om en bemerkte een vriend zijns zoons, die hem spreken wilde. „Gaarne zou ik voor iemand een goed woordje bij u doen," zei de jonge man. „Zoo?" vroeg de burgemeester, „en voor wien is dat dan?" „Voor uw vroegeren buurman Scriverius. Ik weet, dat de man zeer behoeftig is. Zou hij niet de eene of andere betrekking kunnen verkrijgen? Hy verdient tegenwoordig niets en moet leven van het loon, dat zijn dochter voor naai- en borduurwerk ontvangt. Of zou men den ouden man van stadswege eenige ondersteuning kunnen geven? De heer burgemeester zou een goede daad verrichten, als hij Scriverius hielp en hij zou daardoor aan vele lasterpraatjes der menschen een einde maken." „Ik weet niet, wat de menschen van my kunnen zeggen," antwoordde Hielkema. „Ik heb Scriverius geen kwaad gedaan. Hy is altyd een nietsdoener geweest en het is zijn eigen schuld, dat hy op zyn ouden dag in armoede moet leven; evenwel," en terwijl hy dit zeide, lachte hij boosaardig, „ik zal zorgen, dat hij een betrekking verkrijgt." De jonge man was met;, deze toezegging zeer ingenomen. Hij groette Hielkema vriendelyk en vertrok. Terwyl de burgemeester zyn weg vervolgde, dacht hy by zich zeiven: -."^r'rrrrrrr-'johM tais van den bierbrouwer De Boe nlZ "T"6' ^vtz.'ss? rren nS*rs ?S£SJSr?« »an hem t^TZLoT hem mogelijk was tmir <3™ • g6D- Zo° spoedig aan, kamde z«n prk wat op «n gLgZLTened^ peinzend, of hii ook- cJL ,^ ë ar beneden, ro^nsrs szsi ZTF?" rreLAix0rt ÏI £rf™ z. kwamen. Scriverius danH-« Hon v> bedehuis :mb&« z dFEEr- vertrok toen. behoefde en HOOFDSTUK XVI. Een nieuw ambt voor Scriverius. Toen Scriverius weer boven kwam vroeg Anna: „Nu, vader, had de burgemeester een goede boodschap?" „Ja, kind, hij deelde mij mede, dat ik tot deurwachter in de kerk ben aangesteld," zei de oude man. „Ik moet des Zondags de honden uit de kerk weren en zorgen, dat men onder de preek niet slaapt en dat de kinderen dan niet lachen en drukte maken. Daarvoor zal ik één gulden per week verdienen." „Vader, dat moet gij nooit doen," riep Anna verontwaardigd uit. „De burgemeester wil u tot oppasser in de kerk maken, om u te beleedigen en te vernederen. Als gij die betrekking aanneemt, zal iedereen u bespotten." „Anna," vroeg de vader, „is het een slechte betrekking? Als ik haar aanneem, verdien ik dan op oneerlijke wijze mijn geld? Is het een schande, toe te zien, dat het in het huis Gods alles rustig en Ordelijk toegaat? Is het niet beter een dorpelwachter te zijn in het huis Gods, dan de hoogste betrekkingen te genieten in de dingen der wereld? Moet ik niet medelijden met hen hebben, die mij bespotten, wijl ik deurwachter in de kerk wil zijn? En moet ik niet God danken, dat hij in mijn nood mij wil gedenken De bibliothecaris 6 ZiJ in Iuid snikk^ «t. meester eindel«k' »m*g & naar den burge- bedankï?» 6D hem Ze^en' ^at gy voor de betrektog deurwachter zfoTin^het6 hu^G^ds' WÜ de tenten der goddeloozen. Of wilt gij lieve7°?? ï ga bedelen? Is dat eervoller?" ' lk jSÜ% vrTwX?arme''" -«■ * SrHf5!--- £"S L.rohe'f r 1- te vervullen ' 6m aangeboden betrekking op naar den burgemeester op tezta 2 zii hT^' r^enr611^ *13 te te de ziel en z„ werd beurtelings bleek en rood van «£ ontwaardiging. Gelukkig bekommerde haar vader zich nergens om. Hij wandelde voor de preek rustig de kerk op en neer, alsof hij reeds jaren deurwachter geweest was. En toen de leeraar gebeden had ging Scriverius op zijn gewone plaats zitten en lette er op, of er ook waren, die sliepen, of drukte maakten. Hij had evenwel den eersten Zondag in zijn nieuw beroep weinig meer te doen, dan een paar jongens op den schouder te kloppen, die onder de preek met elkander zaten te lachen en te praten. De predikant had het hem gemakkelijk gemaakt; Deze had, vóór hij met de preek begon, aan de gemeente verzocht, in de kerk niet te slapen of zich op andere wijze onstichtelijk te gedragen. Hij had er bijgevoegd, dat de Stadhouder en de Prinses zich den vorigen Zondag in de kerk geërgerd hadden en dat men daarom een deurwachter had aangesteld, die niet alleen de rustverstoorders tot orde en stilte moest vermanen, maar ook de slapers moest wekken. Tevens had de leeraar de verwachting uitgesproken, dat men dien post niet moeilijk zou maken en zooveel mogelijk het geven van aanstoot in het huis Gods zou vermijden. Gelijk wij zagen, werd de verwachting van den predikant niet geheel beschaamd. Onder de preek bleef alles zoowel 's morgens als des middags, stil en rustig, terwijl buiten het gebouw een politie-agent de kinderen en de honden op eerbiedigen afstand hield. Den volgenden Dinsdag werd de bibliothecaris vreeselyk door de jicht en rheumatiek gekweld, wat de geheele week aanhield. Reeds des Vrijdags zag de oude man in, dat hij aanstaanden Zondag in de kerk niet op zgn post kon wezen. Dit kwelde hem zeer, doch Anna stelde voor, dat ze Hendrik, den 16-jarigen buurjongen, zou verzoeken, of hy op de lachers en praters in de kerk wilde letten. Zy nam op zich, de slapers, zoo die er zijn mochten, wakker te maken. Vader juichte dit voorstel toe. Hendrik verklaarde zich bereid voor een gering loon aan Anna's verzoek te voldoen. Zoo was deze zaak in orde en de bibliothecaris kon onbezorgd den Zondag tegemoet gaan. HOOFDSTUK XVII. Buiten Franeker. Even buiten Franeker stond in den tijd van ons verhaal een slot, dat bewoond werd door den Frieschen edelman Van Heemstra. Voor diens vrouw naaide en borduurde Anna Scriverius nog al veel. Ook thans had zij voor de edel vrouw een fraaie japon vervaardigd, diezn op den Zaterdag, volgende op den Zondag, waarop zij met haar buurjongen Hendrik de functie van haar vader in de kerk had waargenomen, besloot, er heen te brengen. Op denzelfden morgen, dat zjj de eene poort van Franeker uittrad, kwam door een andere een groote reiswagen aanrollen, die voor de woning van burgemeester Hielkema stil hield. Een slank jong man sprong er uit. Wij gissen reeds: het was JohanHielkema, die van zijn reis terug kwam. Allereerst zocht zijn blik het kleine huis nevens de woning zijns vaders. Het was verdwenen. Het bloed steeg den jongen man naar het hoofd. Haastig trad hij het groote huis binnen. Twee uren later reed de burgemeester te paard uit. Hij ging ook naar Dattingastate, om Yan Heemstra, met wien hij zeer bevriend was, een bezoek te brengen. Het was middag van denzelfden dag. Anna had de japon op Dattingastate afgeleverd en was thans weer op den terugweg naar Franeker. Het was snikheet en aan den eentonigen weg stond nergens een boompje, dat eenige beschutting bood tegen de brandende stralen der zon. Het was bladstil en geen windje deed het water in de slooten rimpelen. Aan den gezichteinder pakten zich donkere wolken samen. Het vee in de weiden had het blikbaar ook te warm. Het lag rustig te herkauwen, of plaste in het water der slooten om. De bloemen tusschen het gras lieten haar kopjes hangen en snakten als het ware naar den verfrisschenden regen. Anna veegde zich zoo nu en dan het zweet van het voorhoofd. Zij liep in gedachten verzonken verder. Bevreesd en toch hoopvol was zij des morgens op reis gegaan. De frissche morgenlucht en de schoone natuur hadden haar langzamerhand haar zorgen doen vergeten. Nu was ze op de terugreis. Geheel tevreden was ze thans echter niet. Wel had ze haar loon ontvangen, maar mevrouw Heemstra had zij niet gesproken. Daardoor had zij geen nieuwe bestelling gekregen, wat voor haar een groote teleurstelling was. Gaarne zou zij zooveel verdienen, dat haar vader geen deurwachter meer behoefde te zyn. Zij maakte God haar nooden en zorgen bekend, doch evenals de dreigende onweerswolken aan den blauwen hemel, zoo bleef de angst op den bodem van haar hart. Zjj was moede. Het warme weder, de lange reis, de vele aandoeningen, die haar hart hadden bestormd, alles werkte mede om haar loom en afgemat te doen zijn. Zy rustte even uit tegen de leuning van een brug en staarde in het water, dat zich snel onder de brug voortbewoog. Ze zette den hoed even af en streek zich door het donkere haar. In gedachten verzonken bemerkte Anna niet, dat een ander langs denzelfden weg Franeker poogde te bereiken. Het was de burgemeester, die weder huiswaarts keerde en niet ver meer van Anna verwijderd was. Zijn voorhoofd was gefronst, het zweet parelde op zijn breed en hooggekleurd gelaat, de dunne lippen waren vast op elkander geperst. Het onderhoud, dat V0°? vertrek uit zijn woning met zijn zoon had gehad, kwelde en verontrustte hem. De eerste vragen toch, die Johan tot hem gericht had bij diens SFS" m het va(Jerlyke huis, waren: waar de bibliothecaris en Anna gebleven waren en waarom hun huis was afgebroken. Ea toen de burgemeester aan zyn zoon alles had medogedeeld en ér nog aan had toegevoegd, dat Scriverius met den post van deurwachter m de kerk was belast, was Johan in verwy tingen en klachten uitgebroken. Toch had de zoon verzekerd, dat zyn gezindheid jegens Anna dezelfde was gebleven en indien zyn vader meende, dat deze door die aanstelling den ouden Scriverius en diens dochter in zijn (Johans) oogen had vernederd, dan moest hij bekennen, dat dit niet zoo was, maar dat hjj veeleer geloofde, dat zijn vader schande op zich geladen had, door zoo'n geleerd man met zulk gering werk te belasten. Maar Johan had beloofd, dat hij niet eerder rusten zou, vóór hij Scriverius geholpen had en een waardiger positie had bezorgd. Over dit alles peinsde Hielkema na en de gedachte, dat thans zjjn zoon misschien weer bij Anna verwijlde, wellicht zelfs reeds zich met haar verloofd had en dit in de stad had bekend gemaakt, deed hem van toorn het bloed naar het hoofd stijgen. Hjj drukte zijn paard van woede zoo geducht de sporen in de zijde, dat het beest schichtig werd en zoo geweldig steigerde, dat Hielkema het niet meer meester kon worden. Hij trok de teugels sterk aan, maar dit maakte het paard nog onstuimiger, zoodat het op zjjn achterste pooten ging staan en eindelijk met zijn berijder in de sloot terecht kwam. Hielkema wist spoedig op het droge te komen, maar het paard weer op den weg te krjjgen, dat had moeite in. Het dier zat zoo diep in den modder, dat het zich niet los kon worstelen. De burgemeester zag al spoedig het vergeefsche zijner pogingen in, om zjjn paard uit de netelige positie te verlossen en hjj besloot daarom zijn weg te voet te vervolgen. In de stad zou hij wel mannen vinden, die zijn paard uit de sloot konden helpen en het hem weer te huis zouden bezorgen. HOOFDSTUK XVIII. Een vreeselijke misdaad. Niet vroolyker door dit ongeval gestemd, haastte Hielkema zich te voet stadwaarts. Niet ver had hij nog geloopen, of hij zag iemand op de brug staan. Hy hoopte, dat het iemand zou wezen, die voor een flinke belooning trachten wilde, zyn paard uit de sloot te halen of die ten minste oppassen wilde, dat het dier niet verdronk. Weldra zag hy echter, dat het een meisje was, die op de brug stond en nog naderbij gekomen, bemerkte hij, dat het de dochter was van zijn vroegeren buurman Scriverius. Daar schoot hem een gedachte te binnen, die hem weldra geheel overmeesterde. „Thans kunt gij vrij worden van het schepsel, dat uw leven verbittert en uw zoon van u vervreemd heeft, zoo sprak hij tot zich zeiven. Anna bemerkte hem niet. Zij staarde over de leuning der brug heen in het water, waar zy met belangstelling het spelen van een aantal kleine visschen gadesloeg. Dicht by haar gekomen snelde Hielkema toe en eer hjj het wilde of wist had hjj het niets kwaads vermoedende meisje beet gepakt en over de leuning der brug geworpen. Een schreeuw, een plof in het water, een kort geplas in den vloed - toen werd alles stil. Met wild starende oogen, die als uit hun kassen wilden dringen, en hjjgende borst snelde Hielkema verder. Zijn pruik was verschoven en de haren er van waren geheel verward; het zweet droop hem van het hoofd en hy hijgde naar lucht. Wat had h\j gedaan? Zou hij terugkeeren en het meisje redden? Hij stond een oogenblik stil, om te luisteren, of hij nogmaals hulpgeroep hoorde. Het bleef echter stil. Het meisje had waarschijnlijk van schrik en door den val in het water terstond haar bewustzijn verloren. Thans, zoo dacht hij, is het misschien nog tijd, haar te redden. Maar alsof hij deze gedachte ontvluchten wilde, liep hij ijlings verder, links en rechts, voor en achter zich ziende, of er ook iemand was, die zjjn euveldaad gezien had en aan het licht kon brengen. Eindelijk was hij door vermoeidheid gedwongen, even rust te nemen. Nu was het zeker te laat, om het meisje te redden. Reeds lang moest zy nu verdronken zijn. Deze gedachte stemde hem rustiger. Hij vervolgde meer bedaard zijn weg. Zijn hart klopte geweldig. Hij zette zijn pruik terecht, veegde het zweet van zijn gelaat en sloeg zich het stof van de kleederen. Eerst thans bemerkte hjj, dat hij zijn hoed verloren had. Hij ontstelde hierdoor en wilde terugkeeren, om den hoed te zoeken. Doch neen, bij de plek des onheils moest hij niet weer komen. In de verte hoorde hy een wagen aankomen. Het ongeval met het paard kon, dacht hij, het verlies van zijn hoed verklaren. Hij ontmoette weinig menschen, toen hij Franeker binnen kwam. Eindelijk bereikte hij zijn woning. Hij vroeg terstond, of zijn zoon te huis was. Op liet ontkennend antwoord van den knecht haalde hy ruimer adem. Hij beval terstond een paar knechten, zyn paard op te halen. Ook had hjj zijn hoed verloren. Dien moesten zy ook meebrengen, als zy hem vinden konden. In zyn kamer gekomen overlegde Hielkema zijn toestand. Ten prooi aan heftige gemoedsaandoeningen liep hy het vertrek steeds op en neer. Hy geloofde, dat men hem nimmer van de misdaad kon verdenken. Als men het lyk van het meisje by de brug vond, dan zou men meenen, dat zij wat had willen drinken, en zoo in het waterwas geraakt. Hy was er zeker van, dat niemand hem gezien had, toen hij Anna over de leuning in het water wierp. Wie zou uitmaken, of hy vóór of na de misdaad de brug gepasseerd was? Ook wist alleen zyn zoon, dat hy het meisje haatte en Johan kon onmogelijk z\jn vader van de misdaad beschuldigen. Zeer waarschynlyk was het, dat het lijk met den stroom was meegedreven en eerst over een paar dagen zou worden gevonden. En daar hy het hoofd der politie in Franeker was en dus met de leiding van het onderzoek naar den misdadiger was belast, kon hy wel zorgen, dat men hem niet op het spoor kon komen. Door deze en andere overleggingen eenigszins tot rust gestemd, besloot hij zooveel mogelyk alles te vermijden, wat de opmerkzaamheid op hem kon vestigen. Hy liet daarom zijn eten op tafel brengen, doch hoe hij zyn best ook deed, hy nuttigde er slechts weinig van. Na het eten vroeg hy dikwyls, of de knechten met het paard reeds terug waren. Zyn zoon kwam tamelyk laat te huis en zocht ter- stond zijn slaapplaats op. Na de woordenwisseling van dien morgen gevoelde Johan geen lust, met zijn vader te spreken. HOOFDSTUK XLX. Een siapelooze nacht. Burgemeester Hielkema bracht een bangen nacht door. Hy keerde zich om en om op zijn legerstede, doch kon den slaap niet vatten. In alle hoeken van zjjn slaapvertrek meende hij geheimzinnige gestalten te zien, die hem bedreigden. Het jonge meisje zag hij in den donkeren vloed drijven. De golfjes speelden met heur haar, de schepen voeren over haar heen en haar bleek gelaat staarde hem met gebroken oogen aan. Een poos later meende Hielkema den bibliothecaris te zien en verbeeldde hij zich diens angstgeschrei te hooren, toen men het lijk van zijn eenig kind zjjn dakkamertje binnen bracht. Hielkema zag, hoe de oude man zijn handen wrong van droefheid en met den vermagerden wijsvinger naar hem wees, roepend: „Gij zijt de moordenaar mijner dochter! Gij hebt het gedaan! Geef mij mijn kind weder." Hielkema zag de menschen te hoop loopen, toen men het ljjk van het meisje binnen Franeker bracht Ook zag hy er zijn zoon bij, die riep: „Gy zyt de misdadiger, vader. Ik erken u niet meer als mijn vader; ik kom nimmer weer bij u." Het angstzweet brak Hielkema uit. Hij kon het op zyn bed niet meer uithouden. Hij was doodsbenauwd. Hij sprong het bed uit en opende het venster. De nacht was donker en zwoel. Enkele regendroppels vielen neder. Het was den burgemeester, of hij iemand in den tuin hoorde wandelen en wel daar, waar hij Anna zoo vaak op de bank had zien zitten naaien. Het vallen der regendroppels kwam hem als een zacht fluisteren voor. Hjj meende telkens het woord: „Moordenaar, moordenaar!" te hooren. Op eens vernam hy een bang geschrei. Een rilling voer hem door deleden. Werd er om hulpgeroepen? Daar hoorde hjj het weer. Het was het geschreeuw van een katuil. Hij sloot het venster. Wat hij buiten hoorde, was even schrikwekkend, als wat hij binnen zag. Hy stak de lamp op en begon te lezen. Het was hem echter, of tusschen de bladzijden bleeke gezichten op een donkeren vloed dreven. Soms was het hem, alsof iemand achter hem stond en met hem in het boek staarde. Zoo werd Hielkema in- en uitwendig bestreden, tot de morgen aanbrak. Het had opgehouden met regenen en de boomen doken langzamerhand op uit de donkerheid, waarin ze gedompeld waren. De vogelen begonnen te zingen en alles ontwaakte in het ryk der natuur. Het was evenwel nog vroeg in den morgen, waarom Hielkema nog eenigen tyd zijn legerstede opzocht. Hij werd echter weldra verschrikt wakker. H\j droomde, dat hij voor prinses Amalia, die op een hoogen stoel zat, stond. Zij vroeg hem: „Waar is het meisje?" Hjj wilde alles zoo vertellen, dat hij geheel geen schuld had aan de misdaad, doch eensklaps nam de prinses een reusachtige gestalte aan en terwijl haar oogen als gloeiende kolen werden, riep ze: „God weet alles!" Het was reeds acht uur, toen Hielkema uit zijn droom ontwaakte. Hij wilde opstaan, doch hij bedacht zich. Eerst moest de bediende komen, die hem steeds bij zijn aankleeden hielp. Zoo bleef hij dan nog wat op zijn bed liggen en weder was hij ten prooi aan allerlei angstverwekkende gedachten. Zou hij nu altijd zoo moeten leven en de nachten slapeloos en in angst moeten doorbrengen? Eindelijk kwam z\jn dienstknecht. Deze vertelde, dat men het paard uit de sloot gekregen en op den stal gebracht had. Het beest had een poot gebroken en zou dus wel afgemaakt moeten worden. Van de misdaad sprak de knecht evenwel niet. Hieruit leidde Hielkema af, dat men het lijk van het meisje nog niet gevonden had. Dit gaf hem eenige kalmte. Na het nuttigen van het ontbijt, dat hem niet erg smaakte, maakte Hielkema zich geréed, naar de kerk te gaan. Hij was een trouw kerkganger en wilde, om geen verdenking op zich te laden, ook nu niet te huis blyven. Toen de klokken luidden trad hij met een groot psalmboek onder den arm zijn woning uit. In de kerk gekomen ging hij zooveel mogelijk in het hoekje van zijn bank zitten, om zoo weinig mogelijk in het oog te vallen. Onder het zingen van een psalm A was het hem, of tusschen de regels van het lied telkens het woord „moordenaar" stond. Hy veegde met zjjn hand over de bladzij de, om het woord uit te wisschen, doch het hielp niet, telkens kwam het hem weer voor de oogen. Onder de prediking deed hij zijn best, om niet te luisteren. Gewoonlijk hoorde hij weinig van de leerrede, doch thans drongen toch enkele woorden tot hem door, vooral die, welke betrekking hadden op de gerechtigheid en het oordeel Gods. Eindelijk gelukte het hem toch, voor goed het oor voor de prediking te sluiten. Niets is verstokter, dan een menschenhart, wanneer het zich verharden wil. Het was warm en drukkend in de kerk. De burgemeester was, tengevolge der heftige gemoedsaandoeningen, waaraan hjj ten prooi was geweest, alsmede van den slapeloozen nacht, dien hij doorgebracht had, moede en afgemat. De slaap beving hem meer en meer. Zoo nu en dan, als de leeraar zyn stem verhief, deed de burgemeester nog wel even de oogen open, maar eindelyk verkreeg zijn lichamelijke vermoeidheid de overhand op hem. Zijn hoofd zonk op de borst, de lange lokken van zyn pruik hingen hem over het gezicht en een steeds luider wordend gesnork zei genoegzaam, dat de burgervader sliep. HOOFDSTUK XX. Behouden tehuiskomst. Anna was op het schrikkelijke oogenblik, toen Hielkema haar over de brug wierp, midden in het water terecht gekomen. Hare kleederen waren oorzaak, dat zij niet zonk, maar met den stroom onder de brug doordreef. Gelukkig verloor zij haar bewustzijn niet. Zij wist één der houten pijlers te grijpen, waarop de brug steunde en klemde zich daaraan vast. Eenige minuten bracht zij hier in doodsangst door. Zij vreesde, dat haar vervolger bemerken zou, dat zij zich aan den paal boven water hield en dat hij haar weder midden in het water zou stooten. Het bleef echter stil. Zij overlegde nu, hoe zij den oever kon bereiken. Tot haar geluk was ten gevolge der aanhoudende zomerdroogte de vaart alleen in het midden, waar de vaargeul was, diep. Zij wist bij den paal op te klauteren en met haar éénen voet een dikken steen te bereiken. Door een goed gelukten sprong mocht zy nu den kant van het water bereiken. Zich vasthoudend aan spijkers, die in den wand der brug geslagen waren, gelukte het haar onder de brug weg en aan land te komen. Anna hield zich eenigen tjjd in het gras verscholen, daar ze vreesde, dat haar aanvaller nog in haai nabijheid mocht zjjn. Het hoofd opheffende, zag ze naar den kant van Franeker iemand hard wegloopen. Toen hij een punt van den wég bereikte, waar deze een vrij scherpe bocht maakte en Anna hem aldus van terzijde zien kon, uitte ze een kreet van smartelijke verbazing. Haar jonge, scherpe oogen bedrogen haar niet: Dat was burgemeester Hielkema! Niet alleen meende ze zijn gelaat te herkennen, maar 't was ook zijn gestalte, zyn houding. Even later stond ze op. Het water liep haar uit de kleederen. Ze schikte het haar wat recht en wilde haar weg vervolgen, toen haar oog viel op een hoed, die ia t gras lag. Ze raapte dien op .... aan de binnenzijde stonden de voorletters van des burgemeesters naam ingedrukt. Twijfel was niet meer mogelijk. Burgemeester Hielkema had haar willen vermoorden! Ze deed het hoofddeksel in haar korfje, dat nog op de brug stond. Hoewel zij geheel ontdaan was van schrik en ont steltenis, trachtte zij toch zoo spoedig mogelijk Franeker te bereiken. De koesterende zonnestralen deden weldra hun weldadigen invloed op haar gevoelen. Haar kleederen droogden eenigszins op en haar kalmte kwam allengs terug. Angstig blikte zij telkens om zich, of haar vervolger ook hier of daar verscholen lag, om haar opnieuw naar het leven te staan. Gelukkig werd zy door een vrachtwagen ingehaald. Op haar verzoek stond de voerman haar gaarne toe, mee te rijden. Zoo kwam zy gemakkelijk te Franeker, waar haar vader haar reeds met angst verbeidde. „Kind," riep de oude man uit, toen Anna het nederig dakkamertje binnentrad, „wat zyt gy lang weggebleven en wat ziet gij er vuil en morsig uit." Anna barstte in tranen uit. Onder snikken en schreien vertelde zij, wat er gebeurd was. Scriverius ontstelde hevig, toen hij alles hoorde. Dat de burgemeester een hardvochtig man was, dat wist hij, daar had hij ervaring van; maar dat hij zelfs tot een moordaanslag in staat was, dat had Scriveiius nimmer geweten. , , „Anna," zeide hij, „heeft het iemand gezien, dat de burgemeester u over de brug in het water wierp? „Ik geloof het niet, vader," antwoordde het meisje. „Wij waren alleen op den weg." Dan moeten wij over niets spreken," ried Scriverius aan. „Hij is het hoofd der politie in Franeker en wanneer wij hem aanklagen, hebben wij geen getuigen en zullen daardoor zelf in moeilijkheden komen. Laten wij God 'danken, dat Hij u gered heeft en den boozen aanslag heeft verijdeld." Anna vond vaders raad uitnemend. Aan den voerman, met wien zij naar Franeker was gereden, had zij dan ook niets van het voorgevallene verteld. Toen deze haar vroeg, of zij een ongeluk had gehad, omdat zij er zoo vuil uit zag, had zij wel gezegd, dat zij in het water was gevallen, maar zij had niet gezegd, hoe dat gekomen was. Nadat Scriverius met zijn dochter het avondeten had gebruikt, gingen beiden vroeg naar bed. Anna mocht gelukkig een rustigen nacht doorbrengen en des morgens stond zij verfrischt weer op. Vader kon niet naar de kerk, daar hij weer vreeselijk door de jicht en rheumatiek werd gekweld. Anna en Hendiik moesten daarom weder zijn ambt in het bedehuis De bibliothecaris ® waarnemen. Toen de klokken luidden spoedde zij zich in haar beste gewaad kerkwaarts. Terwijl Hendrik bij de deur post vatte, ging Anna op haar plaats zitten. Hier dankte zij God nogmaals voor haar redding, maar vergat ook niet te bidden voor den burgemeester, die haar naar het leven stond en die toch de vader van haar Johan was. Langzamerhand werd het bedehuis met toehoorders gevuld. Ook de Stadhouder was met zijn moeder en hun gevolg in de kerk. Onder de preek luisterden allen eerbiedig toe. De kinderen waren rustig en dachten niet aan lachen of praten. Alleen een oud moedertje zat bedaard in een hoekje te knikkebollen. Anna besloot het vrouwtje niet te storen, daar haar stille sluimering niemand hinderde. Op eens werd in de kerk een luid gesnork gehoord. Allen zagen om naar de bank van den burgemeester, waar het gedruisch vandaan kwam. Anna voelde zich niet op haar gemak. Zij bemerkte, dat Hielkema op zoo luidruchtige wyze sliep en zij durfde hem niet wakker maken. Toen echter de opmerkzaamheid van al de hoorders op den burgervader was gevestigd en zelfs de dominé ophield met prediken, begreep Anna, dat zij niet langer mocht dralen, haar plicht te vervullen. Zy nam een stokje, dat zij in de kerk altijd by zich had, om de slapers te wekken, en sloop voorzichtig naar Hielkema's zitplaats. Zij tikte met haar stokje tegen de bank van den slapende, doch zonder gevolg. Het snorken begon zelfs nog luider te worden. De Prinses wierp ontevreden blikken naar de zitplaats van den burgervader en ook aan den jeugdigen Stad- houder kon men duidelijk zien, dat hem de stoornis verre van welkom was. Anna talmde nu niet langer. Zij opende de deur van des burgemeesters bank en trad op den slapende toe. Het bloed stolde haar in de aderen, toen zij het bekende breede gezicht zag. Zij tikte Hielkema voorzichtig met het stokje op den schouder. De burgemeester opende de oogen, staarde haar verschrikt en ontsteld aan en liet zich met een luiden schreeuw, die door het geheele kerkgebouw weerklonk, achterover in zijn bank vallen. Ztfn gelaat werd doodsbleek, zijn tanden klapperden op elkander, z}jn lippen waren blauw-bleek geworden en hij stamelde verwarde en onverstaanbare woorden. De geheele kerk dreigde in beroering te geraken. De burgemeester greep de hand van het meisje, als wilde hij zich overtuigen, dat hy met geen geest te doen had. Weldra kwam hij tot bezinning en begreep, dat hij zich voor al de hoorders bespottelijk gemaakt had. Hij liet Anna's hand los, die zich nu zoo haastig mogelijk naar haar zitplaats spoedde. Met verbaasde blikken zag hij het doodgewaande meisje na. Hij was zoo ontroerd, dat het hem moeilijk viel, zich gedurende het verdere van de preek goed te houden. i HOOFDSTUK XXI. Wederzien. Toen de kerk uitging wachtte Johan Anna bij de deur op. Hij was nog niet bij Scriverius in het dakkamertje geweest, daar hij den geleerde een verrassing wilde bereiden. Thans besloot hij met haar mee te gaan en haar vader te bezoeken. Hij drukte er zijn leedwezen over uit, dat zijn vader zoo zonderling zich in de kerk had aangesteld en hij begreep niet, wat daarvan de oorzaak kon zijn. Terwijl beiden zoo voortwandelden, werd Johan plotseling door een knecht zijns vaders op den schouder getikt. „Uw vader verzoekt u, of gij met Anna bij hem wilt komen," zei de knecht. Johan kon zijn ooren niet gelooven, toen hjj deze uitnoodiging van zijn vader vernam. Hij was echter terstond bereid, er aan te voldoen on sloeg met het meisje den weg naar zijn huis in. Daar aangekomen werden ze reeds in de gang door Hielkema opgewacht. Deze nam Anna mee in een afzonderlijke kamer. „Kind," zei Hielkema, „ik ben in de kerk hevig ontsteld, toen ik u zag. Wegens het gebeurde van gisteravond heb ik den geheelen nacht niet geslapen. Vandaar, dat ik in de kerk in slaap gevallen ben. Dat gebeurt mij anders nooit. Hoe ik er toe gekomen ben, u over de leuning in het water te werpen, begrijp ik niet, maar ik heb er groot berouw van. Maak mij niet te schande en spreek er niet over. Ik hoop alles jegens u en uw vader goed te maken." Anna voelde zich niet op haar gemak, zoo alleen met den burgemeester, maar zei toch: „Vader en ik hebben beiden u reeds vergeven, burgemeester. Wil over 't geen ge deedt verder met den Heere God sf reken — menschen zullen u nimmer over deze zaak meer onderhouden; wij tenminste zullen uw aanklagers niet zijn." Bij Johan gekomen zei Anna, dat vader op haar wachtte en dat ze dus gaarne naar haar huia wilde. De jonge man vergezelde haar naar haar vader. „Wat had mijn vader met u te praten?" vroeg hij. Zij zeide, dat hij het later wel vernemen zou; thans mocht zij er niets van zeggen. Johan nam met deze verklaring genoegen, hoewel zijn nieuwsgierigheid daardoor nog meer was opgewekt. In het dakkamertje gekomen begroette Scriverius den jongen man recht hartelijk en drukte hij zijn blijdschap uit, dat hij Johan in welstand mocht terug zien. Johan sprak nu zijn droefheid uit, dat de geleerde met zijn dochter hier in dit armoedig dakkamertje woonde. „Ik weet liet,'1 zeide hij, „het is vaders schuld, vader heeft u uit uw woning naast ons huis verdreven; hij heeft alles gedaan, om u te» krenken en te beleedigen. Daarom heeft hij a het ambt van deurwachter in de kerk beschikt. Maar wat vader u misdaan heeft, hoop ik u te vergoeden. Gij zult den winter niet in dit dakkamertje doorbrengen en gij zult een betere betrekking ontvangen, dan oppasser in de kerk. Ik wil niet alles zeggen, wat ik weet, doch g\j zult het spoedig vernemen." „En hoe is het met mijn handschrift gegaan ?" vroeg Scriverius belangstellend. „Ook daarvan mag ik u op het oogenblik niets zeggen," antwoordde Johan. „Weldra zult gij er meer van hooren." Terwijl ze zoo met hun drieën aan het spreken waren, kwam er een bediende van de prinses met de boodschap, of Anna des avonds zes uur bij de Prinses wilde komen. Het meisje was hierover zeer verschrikt, doch antwoordde, dat zij aan het verzoek der Prinses hoopte te voldoen. „Ik moet vanavond ook b\j den Stadhouder komen," zei Johan, toen de bediende vertrokken was. „Wel Anna, dan kunnen wij samengaan. Ik zal u af halen." De jonge man vertrok weldra. Scriverius en zijn dochter verdiepten zich in gissingen, wat de Prinses wel aan Anna zou te zeggen hebben. Na het nuttigen van het middageten was het al spoedig half twee geworden. De klokken luidden en Anna spoedde zich weer naar de kerk. De burgemeester was er ditmaal niet. Gelukkig vielen er in den namiddagdienst geen buitengewone dingen voor en Anna keerde ditmaal kalmer naar haar woning terug, dan des morgens. HOOFDSTUK XXII. Een strafrede, die raak was. Ook burgemeester Hielkema had bericht van de Prinses ontvangen, om des avonds 6 uur bij haar te komen. Hjj werd doodsbleek, toen hij deze boodschap ontving, want hjj vreesde, dat, wat de Prinses te zeggen had, met het gebeurde van heden morgen in de kerk in verband stond. Johan was reeds te vjjf uur bij Anna. Toen zij naar de woning der Prinses toegingen, bemerkten zij ook den burgemeester. Deze voegde zich bij hen en zeide, dat zij wel samen wandelen konden, daar zij toch, naar Johan hem had medegedeeld, een gelijk doel hadden. De jonge man begreep niet, hoe zijn vader in eens zoo vriendelijk jegens hem en Anna was geworden en nog meer was hij verbaasd, toen hij zijn vader eenige woorden aan Anna hoorde toefluisteren. Maar het meest zou hjj zich verbaasd hebben, als hij dat fluisteren had kunnen verstaan. „Zwjjg, spreek nergens over!" zeide de oude heer tot het meisje. „Denk aan wat ik u van morgen gezegd heb. Het zal u niet berouwen!" Weldra was het drietal bij het deftige huis gekomen, dat de jonge Prins tijdens zijn studie te Franeker bewoonde en waar hij dikwijls zijn moeder en andere aanzienlijke personen bij zich ontving. Toen een kamerdienaar de komst van den burgemeester, diens zoon en het meisje aankondigde, beval de Prinses, dat ze tot haar zouden toegelaten worden. Weldra werd de deur geopend en trad ons drietal diep buigend binnen. De Prinses, zoowel als de jonge Stadhouder groetten de binnenkomenden vriendelijk, terwijl een bediende dezen een stoel aanbood. De vensters, die uitzicht hadden op den tuin, stonden open. De bloemen in den tuin, door een heerlijken regen verfrischt, verspreidden een aangenamen geur, die tot in het vertrek doordrong. Johan Willem Friso leunde tegen den wand. Hij had een brief in de hand, dien hij blijkbaar aan zijn moeder had voorgelezen. De Prinses nam het woord. „Wel meisje," zeide zij, „het heeft mij verwonderd, dat gij van morgen het werk van uw vader verrichttet. Waarom was uw vader niet in de kerk?" „Mijn vader lijdt veel aan jicht en rheumatiek," antwoordde Anna beschroomd. „Daarom kon hij van morgen niet op zijn post zijn." „Een meisje is niet geschikt, om het werk van deurwachter in de kerk waar te r.emen," ging de Prinses voort. „En aar.gezien uw vader wegens ziekte des Zondags niet op zijn post kan zyn, is het m. i. het beste, dat hjj uit zijn ambt ontslagen wordt en dat er iets anders voor hem wordt gevonden." Anna zweeg, doch ze hoorde de woorden der Prinses met blijdschap aan. Zij behoefde voortaan de slapers in de kerk niet meer te wekken. Dit stemde haar tot vreugde. „Ook heb ik een woord tot den heer burgemeester te zeggen," zeide de Prinses, terwijl zij Hielkema scherp aanzag. „Ik heb hier een brief van professor Graevius, den Utrechtschen geschied- en aardrijkskundige, een man, dien ik om zijn karakter en wetenschap waardeer en wiens lessen in de algemeene geschiedenis en de oude geografie mijn zoon later nog eens hoopt te volgen. Deze waardige man schrijft mij, dat uw zoon (hier keek Amalia Johan Hielkema met een goedkeurenden blik aan) hem een handschrift van zekeren Petrus Scriverius, hier te Franeker woonachtig, ter beoordeelirg heeft toegezonden, welk handschrift zijn booge bewondering en verbazing heeft opgewekt. Graevius wenscht mij geluk, dat ik nog zulke geleerden onder mijn onderdanen hier in Friesland heb en verzoekt mij, of ik den geleerden Scriverius tot de uitgave van zijn werk wil behulpzaam zijn. En zulk een man, mijnheer de burgemeester, die zulk een boek kan schrijven, is die op uw aanwijzing tot oppasser, tot hondenslager in de kerk aangesteld? Hoe is het mogelijk, dat gij zooveel schande over dien schranderen man kondet brengen? Wees zoo goed, u te rechtvaardigen." De burgemeester werd beurtelings bleek en rood, toen hij deze woorden hoorde. „Ik moet bekennen," zeide hij, „dat ik mij in den heer Scriverius zeer heb vergist en dat ik een groote fout heb begaan, met den geleerde tot deurwachter in de kerk aan te stellen. Om echter mijn misslag eenigszins te herstellen, ook voor de burgerij van deze stad, wil ik mijn toestemming geven, dat mijn zoon Johan met de dochter van Scriverius huwt. Ik aeb sinds geruimen tijd bespeurd, dat de jonge lieden (hier zag hjj naar Johan en Anna) genegenheid voor elkander hebben opgevat. Tot dusver heb ik al het mogelijke gedaan, om hen van elkander te scheiden, maar ook om den heer Scriverius in zijn eer te herstellen wil ik thans gaarne een huwelijksverbintenis tusschen zijn dochter en mjjn zoon zooveel mogelijk bevorderen." Het gelaat van Johan straalde van vreugde, toen hy zijn vader zoo hoorde spreken en vergenoegd zag h\j Anna aan. „Zoo," zeide Prinses Amalia tot den burgemeester, terwijl een lach zich op haar gelaat vertoonde, „maar nu moet gij u niet inbeelden, dat hiermee de zaak is afgedaan. Uw zoon Johan mag blij zijn, dat hij zoo'n aardig meisje tot vrouw kan krijgen. Ik begeer dat gij in eigen persoon aan den heer Scriverius het bericht overbrengt, dat hij weer tot bibliothecaris van Franekers hoogeschool is aangesteld en wel op een salaris van 600 gld. 's jaars. Ook moet gij hem verzoeken, of hij het onrecht vergeten en vergeven wil, dat gij hem hebt aangedaan. Ik hoop, dat hij nog lang zjjn krachten en gaven wil besteden ten nutte van land en volk. En al is het, dat ziekte of zijn hooge jaren hem verhinderen, zjjn betrekking naar eisch te bekleeden, toch mag hij zijn leven lang in het genot blijven der voorrechten, aan zyn ambt verbonden. „Maar hoe z\jt gij er toe gekomen, mijnheer Hielkema, zulk een geleerd man als Scriverius is, met zulk een nederigen post te belasten? Ik wil niet, dat myn onderdanen onrechtvaardig behandeld worden. Dus, verklaar u nader." „Ik dacht, omdat de man zijn rekeningen niet betaalde ... „Hoor eens burgemeester," viel de Prinses hem in de rede, „om een paar gulden moogt ge niet iemand uit huis en hof jagen, indien die persoon ten minste geen misdadiger is. Gjj begeerdet Scriverius' huis en tuin voor u en daarom hebt gij hem uit zijn wettig eigendom verdreven. Dat is een fout, burgemeester, een groote foutl Gij hebt Scriverius' kwaad en zijn ongeluk gewild; gjj hebt hem geplaagd en vernederd, dat zie ik nu goed in. En wel hebt ge uw handelingen met een schyn van recht weten te versieren, maar als eens naar al wat ge gedaan hebt nauwkeurig werd onderzocht, wie weet, of er niet veel voor den dag zou komen, dat gij voor geen geld aan 't licht zoudt zien gebracht." Hielkema sidderde. Zijn kwaad geweten verontrustte hem. Amalia had deze woorden werkelijk maar als veronderstelling uitgesproken, maar Hielkema vroeg zich af: „Zou ze op de een of andere wijze iets te weten gekomen zijn, van wat er gisteren gebeurd is?" Hij veegde zich 't klamme zweet van 't voorhoofd en zei: „Ik heb verkeerd gehandeld, mevrouw en ik wil gaarne alles doen, wat mogelijk is, om te herstellen, wat ik misdeed." „Ik zal u op de proef stellen," was het antwoord. „Zorg dan, dat Scriverius het stuk grond, dat hem ontnomen is, opnieuw in erfpacht krjjge en bouw gij hem op uw kosten een huis daarop. Dan zullen we 't ervoor houden, dat die zaak in orde is. Maar dan is er nog iets. Hoe gij er toe gekomen zij t, begrijp ik niet en ik vraag er niet naar ook, maar dit is zeker, dat ge mij en velen met mij dezen morgen zeer hebt ontsticht door uw slapen in Gods huis en ik verzoek u, als ge weer slapen wilt, naar bed te gaan en niet deburgemeestersbank in Franekers hoofdkerk voor ledikant te gebruiken. En hiermee kunt ge gaan!" Gedurende dit gesprek had Anna bedeesd toegeluisterd. Toen de Prinses haar strafrede tegen den burgemeester geëindigd had, zag zij het meisje aan. Zij fluisterde haar zoon in het Fransch toe: „Quelle charmante per&onne!" Het meisje had van haarvader wel zooveel Fransch geleerd, dat ze deze woorden verstond en zich door de prinses „charmant", dus „bekoorlijk" hoorde noemen. Deze lof bracht het meisje geheel in verwarring. De burgemeester stond op en Johan en Anna volgden zijn voorbeeld. „Ik heb u van daag bij mij ontboden, om u dit te zeggen," zeide de Prinses, „hoewel het Zondag is. Op den dag des Heeren is het niet verboden, goed te doen. Het herstellen van een onrecht, iemand aangedaan, noem ik een goed werk, dat ook op den Zondag mag geschieden. Scriverius is door u, burgemeester, aan den rand des ondergangs gebracht. Wij moeten alles doen, om hem van dien ondergang te redden en hem voor de wetenschap te behouden." De Prinses en de Stadhouder bogen en ons drietal verliet, eerbiedig groetend de vorstelijke woning. HOOFDSTUK XXIII. In eere en recht hersteld. Scriverius wachtte intusschen geduldig de terugkomst van Johan en Anna af. De rheumatiek en jicht kwelden hem zeer, zoodat hij het soms wel uitschreeuwen kon van pijn. Bovendien maakte hij zich ongerust over hetgeen de Prinses aan Anna zou te zeggen hebben. In zijn groote bekommering slo9g hij de Heilige Schrift op en las psalm 69: „Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepte der wateren en de vloed overstroomt mij!" Hij had het hoofdstuk nog niet uitgelezen, of hij hoorde voetstappen op de trap. Een oogenblik later werd de deur opengeworpen en Anna, gevolgd door Johan, snelde op hem toe en riep: „O, vader! uw groot werk! — Gij zijt weder bibliothecaris." „Ja," voegde Johan er aan toe, „en vader heeft zjjn toestemming gegeven tot mijn huwelijk met Anna 1" Het duurde lang, voor de oude man alles verstaan en begrepen had. Hij kon esrst zijn ooren niet gelooven. Eindelijk vouwde hij de handen en stamelde met bewogen stem de woorden, die hij zooeven uit psalm 69 gelezen had: „En gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. Want de Heere hoort de nooddruftigen en Hjj veracht Zijne gevangenen niet." Nog vóór de winter kwam liet burgemeester Hielkema een net burgerhuis bouwen op de plaats, waar vroeger de woning van Seri ver ius gestaan had. Het huwelijk van Johan en Anna was weldra een voldongen zaak. Het jonge paar nam zyn intrek in het nieuwe huis en vader kwam bij hen in. Nog vele gelukkige jaren mocht Scriverius bij zijn kinderen doorbrengen. Door invloed der Prinses werd zijn groot werk weldra uitgegeven en bezorgde hem zeer veel roem. Ook financieel werd zijn arbeid goed beloond. De vijandschap van burgemeester Hielkema was van nu aan geheel geweken. Hij zocht Johan en Anna dikwijls op en zat dan ook vaak een uurtje genoegelijk te praten met Scriverius. Als de oude man eens zingen wilde behoefde hij niet meer te vreezen, dat een ruwe stem uit buurmans woning hem dit verbieden zou. Toen Anna den volgenden zomer onder den appelboom in den tuin aan het borduren was, kwam Johan nevens haar zitten. „Weet gij nog, Johan," zei Anna, „dat ik u verleden jaar hier onder den appelboom zeide, dat wij bidden moesten, of God het hart uws vaders wilde neigen, opdat h\j aan onze vereeniging geen hinderpalen meer in den weg zou leggen?" „Dat weet ik nog heel goed, beste Anna," fluisterde Johan. „En God heeft ons gebed verhoord. Ik geloof, dat tegenwoordig niemand zooveel invloed op vader heeft als gij. Als gij hem iets verzoekt, verkrijgt gjj het ook en hij wil ons alle goeds wel doen." Anna glimlachte. „God neigt de harten als waterbeken," zeizjj. „Nooit moeten wij daarom Hem vergeten, die de God onzes levens is."