fófó VOORZIENIGHEID %..0' 'V Wfjk * door , |1|ËJ%' *-/J.C.LUITINSH. (jODS yoorzieni&heid. Een Kerstverhaal voor jonge lieden DOOR J. C. LUITINGH. Tweede druk. N1J KERK, G. F. CALLENBACH. Boer Krelissen zat op den kerstdagavond van het jaar achttien honderd en zooveel in het hoekjen van den haard zijn pijpje te rooken, terwijl het buiten vroor, dat het kraakte. Hij had echter geen hinder van de vorst; want een hoop turven lag op het haardijzer te branden, dat het een lust was, en met welgevallen zat Krelisboer in het vuur )e kijken. Onderwijl hij nog een twintigtal turven op den vuurgloed stapelde en zich te goed deed aan de chocolade, die zijne vrouw had gereed gemaakt, zeide hij tot zijne wederhelft: „Ik geloof, dat het buiten aardigjes vriest." „Ja," hernam de huismoeder, „en ik vrees, dat er veel koude en armoede geleden wordt; de schipper althans, die voor onze deur ligt, moet het niet al te ruim hebben." „Wat doet dat schippersvolk ook hier, en waarom blijft het zoo lang in de vaart?" vraagde de boer een weinig korzelig. „Ik geloof," vervolgde hij, „dat ze juist zoo lang talmen, tot ze invriezen, om op onzen zak te teren; maar dan kunnen ze er op rekenen, dat ze zich bedriegen. We moeten al genoeg voor onze eigene armen opbrengen, en om dan nog dat vreemde volk er bij te onderhouden, daar bedank ik voor. Je probeert het maar niet, hoor! om ze wat te geven, als ze komen klagen." „Ze zijn hier nog niet geweest, om wat te vragen, maar als we weten, dat ze gebrek hebben, kunnen wij ze toch niet van honger laten omkomen," gaf de vrouw ten antwoord. „Daar hebben we ons niet mede te bemoeien; als ze niets te eten hebben, dan moeten ze maar naar het gemeentehuis gaan. De gemeente kan ze beter verzorgen, dan ik. Het zou wat moois zijn, als we ieder, die maar voor onze woning gaat liggen, zouden moeten onderhouden." „Maar de dominé zei toch van morgen, dat we onze arme broeders en zusters op dit feest der liefde in liefde moesten gedenken." „Ja, onze arme broeders en zusters; doch daarmede bedoelde dominé de armen onzer gemeente, en daarom heb ik ook een extra-gift in het zakje gedaan; maar aan dat vreemde volk dacht hij niet. 't Is al erg genoeg, dat we zooveel overlast van dat volk hebben." „Maar man! die menschen doen ons volstrekt geen last; ze moeten toch ergens liggen, en zij kunnen het immers niet helpen, dat het zoo vriest." „Wat doen ze hier," bromde boer Krelissen. „laten ze zorgen, dat ze intijds in hunne plaats komen. Als ze gebrek hebben, moeten ze zich maar zien te redden. Wij kunnen er geen gedoente mede hebben; elk moet maar voor zich zeiven zorgen." Elk voor zich, en God voor ons allen, dat was de leuze van Krelissen, en daarom had hij niets voor een ander over. Ieder moest maar zien, dat hij zooveel mogelijk voor zich zeiven zorgde, en de zorg voor een ander liet hij aan God over, dat was het gemakkelijkste, en zoo kon hij nog op zijne wijze bij zijne gierigheid vroom blijven. Hij meende althans, dat hij een goed christen was; want hij ging trouw ter kerk, las vlijtig zijnen bijbel, en werkte van den morgen tot den avond voor zijn brood. Wat kon men meer van hem verlangen? Als hij niet in den hemel kwam, meende hij, dan kwam er niemand; want hij zorgde immers goed voor zijn gezin; gaf ieder, wat hij hem schuldig was, en bemoeide zich verder met niemand. Was het niet zijn plicht te zorgen, dat hij ieder op tijd betaalde, en moest hij niet schatten vergaderen voor zijn ouden dag en voor zijne kinderen? Er stond immers in den bijbel: „want de kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen," 2 Cor. 12 : 14. Dus was het overeenkomstig Gods Woord, dat hij zorgde bij zijnen dood zooveel mogelijk voor zijne kinderen na te laten, en hoe kon hij dit, als hij telkens dan aan dezen en dan aan genen arme wat weg gaf? Wel wist hij, dat er ook geschreven stond, dat geen gierigaard het koninkrijk Gods kon beërven, maar, meende hij, een gierigaard was hij niet, want hij nam het noodige voor zich en voor zijn gezin, en gierigaards durfden zelfs de noodige levensbehoeften er niet van te nemen. Neen, niemand mocht hem van gierigheid beschuldigen, want hij zou niet van gebrek bij zijne geldkist sterven, en hij gunde zijne vrouw en kinderen het dagelijksch voedsel. Zoo dacht boer Krelissen over zich zeiven, en nu meende hij dat hij wonderwel zijn plicht deed, en zich over zijne medemenschen niet behoefde te bekommeren. Dat hij precies zoo dacht als Kaïn, die zeide: „ben ik mijns broeders hoeder?" zie, daaraan dacht hij niet, en hij zou u zeker niet vriendelijk aangekeken, maar het u zeer kwalijk genomen hebben, als ge hem bij den eersten broedermoorder vergeleken hadt, en toch was hij niets beter, dan deze, maar deed juist zoo als hij. Terwijl hij daar bij het vuur zat, en zichzelven prees over zijne oppassendheid, zijne vlijt en zijne liefde voor zijn gezin; terwijl hij daar in zelfbehagen nederzat, en het eene kopje chocolade voor, het andere na, leeg dronk, zat de schipper, die voor het huis aan den wal lag, bij zijne vrouw en kinderen in het vooronder. Wel brandde ook daar een turfvuurtje, maar de tafel was ledig, en de ouders met hunne kinderen hadden gebrek aan alles. Geen olie was er in de lamp, zoodat alleen de glimmende kolen het vertrekje moesten verlichten; geen brood was er in de kast, en geen middag- noch avondmaal had het gezin genoten; want schipper Bergstra was arm, doodarm. Kommer en ellende heerschten in zijne kleine woning; zijne kinderen schreiden om brood, en vader noch moeder was bij machte hun iets tot lafenis te geven. En toch, schipper Bergstra was rijker dan boer Krelissen, want hij had een Vader in den hemel, op Wien hij zijn vertrouwen stelde; hij was in der waarheid een kind van God. Het scheen echter, dat de Hemelsche Vader Zijn kind vergat; het was, alsof op Bergstra niet toepasselijk was, wat Gods Woord zegt: Ik heb nog nooit gezien een rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood. Schipper Bergstra had maar eene kleine turfpraam, waarmede hij naar de Drentsche veenkoloniën voer, om vandaar turf te halen, en die in eene van de kleine Overijselsche steden te verkoopen. Tot. nog toe had hij daarmede zijn brood, al was het niet ruim, kunnen verdienen. Tot nog toe had hem het noodige voor zijn gezin niet ontbroken, en was hij tevreden geweest met hetgeen de Heere hem geschonken had. Maar in den laatsten tijd waren beproevingen zijn deel. Zijn oudste dochtertje, een meisje van veertien jaren, was ernstig ziek geworden. De dokter vreesde, dat zij de vreeselijke typhus niet zou kunnen doorstaan, en de beide ouders zaten met een bekommerd hart aan de sponde der lijderes. Angstig sloegen zij dat doodsbleeke gelaat, die half geopende oogen, dien pijnlijk saamgetrokken mond, dat hijgen, steunen, zuchten en kermen uit de beklemde borst, gade. Somtijds sprak de zieke onverstaanbare, verwarde taal, of opende de fletse oogen, en zag strak om zich heen. Dan drukte de moeder haar zacht de hand, en zeide: „Anne, lieve Anne! hier ben ik, voelt ge mijne hand niet? ach, lieve kind, wees niet bevreesd: ik bid voor u!" Of de vader knielde aan de sponde neder, en zond stil een vurig gebed op tot zijn hemelschen Vader, om het behoud van zijne oudste lieveling. Eindelijk drong met moeite deze taal over hare bleeke lippen: „niet bang, lieve moeder, — Jezus is bij mij — maar benauwd — vuur in het hoofd — o, dat klopt, dat klopt zoo — ik denk aan den Heere Jezus — Hij zal mij niet verlaten, — als ik ga sterven — ga ik tot Hem, — waar is vader?" En dan fluisterde de vader weder: „Hier, beste kind! — Ik bid voor u — de Heere is nabij allen, die Hem aanroepen." „Bidden, ja bidden, lispelde de zieke. Zeg dat versje nog eens op." De vader fluisterde langzaam en duidelijk de zieke in het oor: Denk aan 't vaderlijk meêdoogen, Heer! waarop ik biddend pleit; Milde handen, vriendlijke oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om uw goedheid eer te geven. „Om — uw goedheid — eer te — geven!" fluisterde de kranke, en toen ging zij stil liggen. De ouders meenden, dat zij gestorven was; doch juist kwam de dokter binnen. Met nauwkeurige zorg onderzocht hij de zieke; hij begon moed te scheppen; het scheen, dat eene weldadige sluimering de koorts had doen bedaren. Nu zeide de geneesheer: „Als God wil en helpt, en ik mij niet bedrieg, is er eene gunstige verandering gekomen. Maar ik beveel stilte en rust; van avond kom ik weder." Er was stilte in het kleine vooronder, eene doodsche stilte, die alleen afgewisseld werd door het fluisterend gebed der biddende ouders. De Heere verhoorde, en de zieke werd gered. Langzaam herstelde ze; doch nauwelijks was deze beproeving geweken, of het jongste kind, een jongetje van ruim twee jaren, werd door dezelfde ziekte aangetast en bezweek binnen een paar dagen. De ziekte van de oudste en de dood van de jongste zijner kinderen hadden schipper Bergstra eenigen tijd aan den wal gebonden, waardoor hij niets verdienen kon, en wat hem bovendien vele buitengewone uitgaven gekost had. Toen hij zijnen doode aan den killen schoot der aarde op het kerkhof te B. had toevertrouwd, was hij naar zijn scheepje teruggekeerd, met de bede in het hart: och, Heere! bewaar mijne overige lievelingen, en geef nu verder voorspoed. Toen had hij zijne zeilen geheschen, en tot zijne vrouw gezegd: „Nu nog spoedig vóór den winter een paar vrachtjes turf gehaald, en dan gezien met Gods hulp den winter door te komen." Doch nauwelijks was hij een eind weegs gevaren, of zijn schip stiet op een verborgen paal in de vaart, en een groot lek in zijne schuit zeide hem, dat hij zoo spoedig mogelijk naar de naaste scheepstimmerwerf moest zien te komen. Door aanhoudend pompen wist hij zijn scheepje boven water te houden, en eindelijk eene helling te bereiken. Hier werd het schip nagezien, en gekalefaterd, doch ook zijne beurs onderging eene verlichting. Toch hield hij nog zooveel over, dat hij ééne vracht turf kon koopen, en, als de winter niet te vroeg inviel, er mede aan de markt kon komen. Zoo zuinig ze konden, hielden ze huis, en toen Bergstra uit de veenkolonie terugkeerde, had hij een schip vol turf, doch eene ledige beurs. Geen nood echter, indien de winter nog wat uitbleef. Wel begon het een weinig te vriezen; doch zoo spoedig zou de ijskorst de vaart niet dekken, of hij was ter bestemder plaatse aangekomen. Zoo hoopte hij althans. De wind was hem gunstig; het schip gleed de vaart af; doch de Zondag stond voor de deur. 's Zaterdags is hij reeds op een dag zeilens na thuis; doch de sabbatdag trad tusschenbeide, en wat zal hij doen? Beeds is de geringe voorraad levensmiddelen bijna verteerd, en als hij des Zondags doorvaart, dan kan hij nog de marktplaats bereiken, om, zoodra er eenige voorraad turf verkocht is, nieuwen voorraad levensmiddelen te koopen. Doch Zondags doorvaren, mag en kan hij dat? Tot nog toe had hij den dag des Heeren heilig gehouden, en steeds op den rustdag gerust van zijnen arbeid. Nog nimmer echter was de nood- zakelijkheid om door te varen, zoo groot geweest als thans, want de vorst liet zich streng aanzien, en een enkele nacht stilliggens kon hem voor een langen tijd aan zijne plaats kluisteren, en waar zal hij dan brood vinden voor zich en zijn gezin? Toch liet hij des Zaterdags-avonds laat het zeil vallen, en bleef hij voor de woning van boer Krelissen liggen. Toen de boer Zondags-morgens met zijne vrouw naar de kerk reed, zag hij eerst met blijdschap naar het scheepje, want nu had hij dien dag, meende hij, aanspraak en dat gebeurde niet dikwijls, omdat zijne hoeve wat eenzaam en ver van het naaste dorp lag. Doch nauwelijks had hij kennis gemaakt met zijne nieuwe buurlui, of spoedig trok hij zich terug, want hij bemerkte, dat de schipper vroom en arm was, en van vromen en armen had hij een afkeer. Van de eersten, omdat zij altijd denken, zoo meende hij althans, dat zij beter waren dan hij; van de laatsten, omdat zij hem wel eens lastig konden worden door het een of ander te vragen. Van de eersten, omdat zij zijn geweten wel eens konden aanspreken; van de laatsten, omdat zij het op zijne beurs konden voorzien hebben. Intusschen vroor het dien Zondag zoo hard, dat schipper Bergstra er 's Maandags niet aan denken kon, om door te varen; want de vaart was met eene ijskorst bedekt. Hij schikte zich in zijne gedwongen rust, maar met bezorgdheid, want hoogstens nog voor een paar dagen had hij genoegzame levensmiddelen aan boord, en het geld ontbrak, om nieuwen voorraad te koopen. De wind blies fel uit het Oosten, en het liet zich aanzien, dat hij langen tijd daar blijven moest. Zoo was het Kerstfeest gekomen; doch het bracht hem kommer en ellende. Wat zou hij beginnen ? Zijn nood aan boer Krelissen klagen? Doch de eerste kennismaking had hem reeds doen zien, dat hij van dezen niets te verwachten had. Des schippers vrouw had ook reeds kennis gemaakt met de vrouw van den boer, en haar reeds eenigszins met hare behoeften bekend gemaakt; doch, ofschoon het hart der goede boerin wel geneigd scheen te helpen, de vrees voor haren man weerhield haar. We hebben reeds gezien, dat hare poging, om het hart van haren echtgenoot ten gunste van het schippersvolkje te neigen, niet den gewenschten uitslag had. Zoo was het dan Kerstfeest. Het kerstfeest met zijne heerlijke prediking van de liefde Gods voor arme zondaren; met zijne herinnering aan het kindeken van Bethlehem, dart arm werd, om armen en behoeftigen te redden en te verlossen ; met zijn heerlijk kerstlied: Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen. Het kerstfeest zoo recht geschikt, om liefde te prediken en liefde te wekken, 0111 liefelijke gedachten, woorden en daden te voorschijn te roepen. Maar alleen voor hen, en bij hen en in hen, die gelooven in het: alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren zoon gegeven heeft, om zondaren zalig te maken. Doch zondaar voor God wilde boer Krelissen niet wezen, en daarom predikte het Kerstfeest hem geene liefde Gods, en wekte het bij hem geene liefde voor zijnen evenmensch. Dien Kerstdag-morgen was schipper Bergstra opgestaan met een bezwaard gemoed; want hij wist het, zijne vrouw had nog slechts een enkel stuk roggebrood in de kast, en het theetrommeltje bevatte slechts een paar korrels; terwijl boter en melk de laatste dagen geheel ontbroken hadden. Dit smartte hem te meer voor zijne Anne, die versterkend voedsel zoo noodig had, omdat hare krachten, sedert hare ziekte, nog niet geheel terug gekomen waren. Toch werden de enkele gedroogde blaadjes in den theepot gedaan en ruimschoots met kokend water overgoten. Eenigen tijd had het treksel op het vuur gestaan; doch het had zijne bruine tint niet aan de thee, maar wel aan de natuurlijke kleur van het vaartwater te danken. Toch weid het droge brood en het warme vocht met dankzegging genoten, en, toen de laatste kruimel genuttigd was, den Heere nogmaals gebeden, om in den nood te voorzien, en het bedrukte en bekommerde hart gelucht met de verzuchting: Och Heere, zie toch in genade op ons, uwe kinderen, ter neder en schenk ons eenen kerstzegen. Schipper Bergstra was daarop den wal opgegaan, om zich naar het dorp, dat op ruim een uur afstands lag, tempelwaarts te begeven, en daar den Heere te loven voor de gave van Zijnen Zoon. Boer Krelissen was ook dien morgen opgestaan, maar geen danktoon en geene smeekbede steeg uit zijn hart op; want hij was knorrig, omdat het zoo koud en het ontbijt niet op tijd gereed was. Toch kleedde hij zich, om met zijne vrouw kerkwaarts te gaan; want het was immers de eerste Kerstdag en dan diende men toch, ten minste wel eenmaal, zijnen plicht waar te nemen. Na een stevigen maaltijd genuttigd te hebben, liet hij den wagen inspannen om naar het huis des Heeren te rijden. Tegen de koude trok hij eene dikke pelsjas aan, zette eene bonten muts op, en toen zijne vrouw in het rijtuig had plaats genomen, reed hij met een vroom gezicht en een koud hart voort. Onderwijl reed hij Bergstra voorbij; doch hij keek den verkeerden kant uit, anders was hij genoodzaakt te vragen, of de schipper mede wilde rijden. In weerwil van de koude was schipper Bergstra warm van het loopen, toen hij in de kerk kwam. Boer Krelissen zat reeds in zijne bank, en zag met triomfantelijken blik de kerk rond, alsof hij zeggen wilde: zie je mij wel, vrienden! ik ben er al, dank zij mijn vluggen bles. De schipper zag ook de kerk rond, of hij ergens een plaatsje kon ontdekken, waar hij zich, vermoeid als hij was, kon nederzetten. Bij den boer in de bank was er plaats genoeg; doch deze dacht er niet aan den schipper te wenken bij hem te komen; maar wel erbarmde zich een arbeider, op eene vrije bank gezeten, over den vermoeiden Bergstra en beurtelings maakten zij gebruik van ééne plaats. Dit nam echter niet weg, dat de schipper het goed had in de kerk. De prediker toch sprak een woord van bemoediging en vertroosting voor allen, die God vreesden, en dat viel bij Bergstra in goede aarde. Vooral toen de predikant sprak over de liefde Gods, geopenbaard in bet zenden van Zijnen Zoon, en zijne hoorders opwekte, om met al hunne nooden, behoeften en ellenden tot Hem de toevlucht te nemen, die gekomen was, om te redden en te helpen allen, die geloovig tot Hem vluchten; toen was het alsof Bergstra moed greep, hem een hart onder den riem gestoken en zijn vertrouwen op zijn hemelschen Vader versterkt werd. Bij boer Krelissen viel het zaad op den weg, en de vogels van hoogmoed en eigengerechtigheid pikten het weg. Toen evenwel de prediker hen, die met aardsche goederen bedeeld waren, aanspoorde, om op dit feest van Gods liefde ook liefde jegens hunne arme broeders en zusters te beoefenen, scheen dit den boer te treffen. Een blos van schaamte toog over zijn gelaat, omdat hij dien morgen zoo liefdeloos tegenover Bergstra gehandeld had, en hij vatte het voornemen op, om althans in het naar huis rijden, den schipper eene plaats in zijn rijtuig te gunnen. Eindelijk ging de kerk uit. Bergstra nam den terugtocht naar zijn scheepje weder aan, en verheugde zich onder weg nog over de aangename woorden, welke hij in de kerk gehoord had. Krelissen daarentegen bleef nog eerst in het dorp bij een goeden vriend een kop koffie drinken en eene pijp rooken; daarna vertoefde hij nog eenigen tijd, in de herberg, waar hij zijn paard had uitgestald, want immers de gewoonte en het fatsoen brachten mede, dat hij ook daar iets moest gebruiken, en het scheen, dat hij dien morgen minder haast had dan gewoonlijk. Het zaad van Gods Woord was schijnbaar in goede aarde gevallen; doch de doornen en distels van eigenbaat en wereldzin verstikten het. Toen hij dan ook eindelijk gereed was, en de vlugge bles hem huiswaarts bracht, verheugde hij £r zich over, dat de schipper hem zoover vooruit was, dat het der moeite niet waard was hem op te nemen, toen hij hem, nabij zijne woning, voorbij reed. Dat de prediking bij hem niets had uitgewerkt, bleek dan ook volkomen uit het gesprek, dat wij bij het begin van dit verhaal van hem beluisterd hebben. Terwijl dus boer Krelissen zich aan de chocolade te goed deed, waarop nog krentenbrood en wittebrood met ham volgden; terwijl hij met welgevallen en zelfbehagen in het vuur zat te kijken, leed het gezin van den schipper gebrek, en schreiden de kinderen van den honger. Bergstra zat te peinzen over de preek en de goede woorden, die hij gehoord had: doch bekommering maakte zich van zijne ziel meester, toen hij zijne lievelingen tevergeefs aan hunne moeder om brood hoorde vragen. Ook hij gevoelde behoefte aan voedsel, want dien dag had hij bijna niets genuttigd; doch de nood zijner kinderen, en inzonderheid der nog zwakke Anne, ging hem meer ter harte dan eigen behoefte. Tranen van smart en bekommering biggelden langs de wangen zijner goede vrouw; doch door het schemerlicht, dat in het vooronder heerschte, zag Bergstra ze niet. Eene pijnlijke stilte, alleen afgewisseld door het schreien der kinderen, en het zuchten der bekommerden, had de overhand in het kleine vertrek. Eindelijk zeide Bergstra tot zijne vrouw: „Kom, laten we ons maar ter ruste begeven, want in den slaap kwelt de honger minder; doch bevelen we ons eerst aan den Heere, en maken we Hem nogmaals onze nooden bekend." Onwillekeurig knielden ouders en kinderen in de kleine ruimte neder, en Bergstra zond luide en krachtig een gebed op tot Hem, die in den hemel woont, maar van uit den hemel nederziet op Zijne menschenkinderen. De bidder begint met zich te verootmoedigen voor zijnen God; daarna te pleiten op 's Heeren beloften, en eindelijk zijne nooden aan zijn hemelschen Vader bekend te maken. i. 4 Hij wijst er den Heere op, dat de nood hoog is; doch dat Hij gezegd heeft: roept Mij aan in den dag der benauwdheid; hij bidt Hem in hunne nooden te voorzien, en beveelt zich en de zijnen in Gods bescherming. Hij denkt in zijn gebed ook aan het woord der prediking, dien morgen gehoord, en bidt, dat God het voor allen, die het hoorden ten zegen moge doen zijn. Zoo voortbiddende vergeet hij eigen nooden, en draagt ook nog boer Krelissen en zijn gezin den Heere op. De boer was ook opgestaan, om zich ter ruste te begeven, na zich eerst nog aan een goeden maaltijd tegoed gedaan te hebben. Terwijl zijne vrouw met de meid het ruime overschot van het avondeten opbergt, begaf Krelissen zich, zooals hij altijd gewoon was, naar buiten, om eens naar de lucht te zien, en dan zijne deur te sluiten. Het is een heerlijke Kerstavond. De sterren flikkeren aan het luchtruim, en voorspellen een vorstigen nacht; doch tevens schijnen zij den aardbewoners toe te lonken en te fluisteren: Hij, die boven de sterren troont, weet al uwe nooden, en wil ook voor u in Zijnen hemel eene plaats bereiden. Maar deze sterrentaai verstaat Krelissen niet. Toch dringen er woorden tot zijn gehoor door; want hij hoort Bergstra spreken. Nieuwsgierig, wat zij nog zoo laat elkander te zeggen hebben, sluipt hij stil naar het scheepje heen, en daar hoort hij.... bidden. Hij verneemt hoe groot de nood; maar ook hoe heerlijk het geloofsvertrouwen van den schipper is. Hij hoort hem spreken als een kind tot zijnen Vader; hij verneemt, dat Bergstra niet alleen voor zich en voor zijn gezin, maar zelfs voor hem bidt. Des bidders woorden dringen niet alleen den hemel binnen; maar door Gods Voorzienigheid treffen zij ook het koude en eigengerechtige hart van den gierigen boer. Terwijl de arme schipper nog bad, snelt Krelissen zijne woning binnen, en roept zijne vrouw toe: „houd op met wegbergen; geef hier alles, wat ge hebt. Brood, spek, chocolade, alles, wat er over is." En toen zich tot de meid wendende, zeide hij: „ga naar den kelder en haal nog eene stoet en een stuk spek, en volg mij dan." De boerin stond verbaasd over haren man, doch verheugde zich niet weinig toen zij vernam, dat alles naar het scheepje gedragen werd. Met een overvloed van eetwaren snelde nu Krelissen heen, en riep het verbaasde schippersgezin als een amen op zijn gebed toe: „doe open het luik; hier hebt ge wat om uwen honger te stillen." Nauwelijks had Bergstra het vooronder-luik geopend, of hem werd een heerlijke maaltijd toegereikt. „Steekt licht aan!" riep de boer. „Helaas! de olie in de lamp ontbreekt," antwoordde de schipper. „Trijn," riep Krelissen tot zijne dienstbode, „Trijn, breng spoedig wat petroleum of eene kaars." Toen daarop licht ontstoken werd, ging er onder de kinderen een gejuich op, terwijl zij watertandden naar het heerlijk voedsel. Als hongerige wolven wilden zij dadelijk op het gerecht aanvallen; doch hun vader zeide: „wacht even, eerst den Heere danken," en sprak daarop: „Heere, ik dank U voor Uwe heerlijke uitredding. Zegen deze gaven voor onze lichamen, en schenk ook den gever een heerlijken kerstzegen. Amen." Daarop gingen allen smakelijk aan het eten. Terwijl boer Krelissen er met genot naar zat te zien, werd het hem van binnen warm. Tranen van blijdschap biggelden over zijne wangen, en nog nimmer had hij zich zoo gelukkig en dankbaar gevoeld. Maar daarop volgde een ander gevoel; een gevoel van ledigheid in zijne ziel; want hij erkende zich zondaar voor God. De ijskorst van eigengerechtigheid en zelfbehagen begon te ontdooien, en het werd hem benauwd in het kleine vooronder. Met een hartelijken handdruk nam hij afscheid van Bergstra, wenschte hem een goeden nacht, en zeide: „bid nogmaals voor mij, opdat de kerstzegen ook mijn deel worde." Den volgenden morgen bracht Krelissen nog eene mand vol aardappelen en een stuk spek; want nu hij den zegen van het weldoen genoten had, vond hij niets heerlijkers dan in de behoeften van het arme schippersgezin te voorzien. Het water was hier dan ook wel aan de lippen gekomen, doch er niet overgegaan; integendeel de Heere had meer dan éénen zegen voor Zijn kind, dat getoond had voor Zijn Woord te beven. De winter toch bleef nog eenigen tijd aanhouden, en nu kwamen de arbeiders uit den omtrek, die gebrek aan brandstof hadden, bij Bergstra turf koopen. Deze kon nu met eene goede winst zijne waar van de hand zetten, en weldra was zijne schuit bijna ledig, maar zijne beurs weer in zooverre voorzien, dat hij, toen de dooi inviel en het vaarwater weer vrij was, opnieuw naar de venen kon zeilen om nieuwen voorraad. Dezen bracht hij op de gewone marktplaats, waar vooral bij de kleine burgerij reeds gebrek aan brandstof begon te ontstaan. Nu kon de schipper afleveren, en het scheen, dat de zegen des Heeren in ruime mate op hem nederdaalde, want spoedig was zijn schip weder ledig en zijne beurs gevuld. Het nieuwe jaar begon dus met een overvloedigen zegen, en het gansche jaar door behoefde Bergstra nimmer te klagen, dat het hem aan iets ontbrak. Ook zijne dochter Anne kreeg nu weldra hare vorige krachten terug, en zoo was alle nood en kommer voorbij. Telkens als Bergstra de woning van boer Krelissen voorbij voer, dacht hij aan den grooten nood, waarin hij verkeerd had; maar waaruit de Heere hem zoo wonderlijk gered had. Meer dan eens gebeurde het, dat hij op een Zaterdagavond de zeilen voor de woning van den boer nederstreek, en den volgenden rustdag daar bleef liggen. Dan kwam Krelissen hem al spoedig opzoeken, en de gesprekken met den vromen schipper dienden onder den zegen des Heeren, en de leiding des Heiligen Geestes, om boer Krelissen tot een ander mensch te maken, die zich eindelijk er ook in mocht verheugen, dat het kindeken uit Bethlehems stal zijn Heiland en Verlosser werd.