Et f|e .qc^cficöeniy ^ ^cit 'j MHEK drmen^an? ijü ^ ttlu-o <&er»c*\ <1 £ j^E l^^Ér .f i^j^l *ft ^ jj ivf*!1. difcnst uv" . cti ■etad I jjrj, ) ' * , !v den haag nblc n] 2 5 a3' DE GESCHIEDENIS VAN DEN ARMEN RANS. Uit den vreemde DOOR ELISE GERDES. KORENHALMEN. Vertellingen voor de Jeugd. No. 30. 1"3 Rotterdam, J. M. BREDÉE. STOOMDRUKKERIJ — KoCII St KNUT'l'KI, — tiOUIU I. Hans op reis. Ais gij eens aan uwe moeder uf uwen grootvader vraagt, of zij zich wel den winter van 1810 tot 1817 kunnen herinneren, dan zullen zij u zeker zuchtende antwoorden: ,,Ja, kinderen! dat was een strenge winter, dien zullen wij nooit vergeten." Nu in dien winter van 1816 tot 1817 heerschte er een groote hongersnood over geheel Duitschland. Menig arm kind, wiens vader hem geen brood en aardappelen verschaften kon, moest van honger en ellende omkomen. Dat was wel zeer hard en verdrietig voor de ouders, om hunne kinderen achtereen te zien wegkwijnen; doch hoe zij ook hun laatste stukje brood uit hunnen eigen mond spaarden, om het aan hunne kinderen te geven, — het hielp niets. Gedurende dien treurigen winter, terwijl het vroor dat het kraakte, wandelde een jongetje van ongeveer twaalf jaren den weg op naar B. Zijn naam was Johannes, doch in de wandeling noemde men hem Hans. Hij zag er bleek en mager uit, en men kon duidelijk uit zijne oogen lezen, dat hij ergen honger had. Hij was heel dunnetjes gekleed; zijn eene elleboog stak door de mouw, en hij beefde over zijn geheele lichaam. Aan zijn rechterarm droeg hij een pakje, waarin hij, naar het scheen, iets zwaars verborgen had. Hij liep regelrecht op eene groote boerderij toe, waar hij hoopte eenig voedsel en eene slaapplaats te vinden. Hij opende het hek en trad den tuin binnen, — toen hij op eens hevig verschrikt werd door het blaffen van een hond. Hij bleet stil staan en durfde geen stap verder te doen. Het blaffen hield aan, maar daar de knaap geen hond zag naderen, waagde hij het zachtjes voort te loopen. Eindelijk bemerkte hij den hond, en werd toen tot zijne vreugde gewaar, dat hij aan eene dikke ketting vastzat. Hij klopte nu aan de deur van de boerderij. De deur werd spoedig geopend door eene meid. Hans vroeg heel vriendelijk, of' hij den nacht niet hier kon doorbrengen. De dienstmaagd, die het angstige en bleeke gelaat van den knaap zag, kreeg medelijden met onzen armen Hans en zeide: „Wacht maar even, ik zal naar binnen gaan en vragen of gij hier moogt blijven." Zij ging heen en vond den boer in eene goede stemming. Zij vertelde hem wat de arme jongen vroeg, en deed er een goed woordje bij. De boer gaf haar aanstonds een boterham mede, en zeide: „Daar, geef die aan den armen jongen; maak'dan maar een hoekje in den stal voor hem gereed, leg er eenig schoon stroo in, en laat hem daar dan slapen." De meid liep aanstonds heen, gaf Hans de boterham, sprak vriendelijk met hem en bracht hem naai' den stal, waar zij, na een stroobed gemaakt te hebben, hem zachtjes daarop nederlegde en hem met een wollen rok van haar eigen toedekte. Nauwelijks was de meid weg, of onze Hans stond zachtjes op, ging op zijne knieën liggen en bad: „Lieve Heere Jezus! ik dank U, dat Gij U over mij ontfermd hebt. Gij wist het, dat ik hongerig was, daarom hebt Gij mij in dit huis gebracht. Gij wildet niet toelaten, dat ik den hongerdood stierf. Ik bid U. zegen (rij de lieve menschen, die zich over mij erbarmd hebben. Lieve Heiland! ik dank U ook, dat Gij mij heden beschermd hebt op al mijne wegen, en dat Gij mij eene goede slaapplaats geeft in dezen warmen stal. Laat mij in dezen nacht rustig slapen, en zend Uwe engelen om mij heen om mij te bewaken. O Heere! wees ook bij mijn lieven vader en broeder en kleine zusje. Geef Gij hun te eien, en vergeet hen niet. Verhoor mijn gebed om Jezus wille, Amen!" Zoo bad onze Hans; daarop at hij met gretigheid zijne boterham op, die hem heerlijk smaakte. Hoe blijde was hij, dat hij nu zijn honger kon stillen. Vervolgens ging hij weder liggen, wikkelde zich dicht iti den rok van de goede dienstmaagd en viel daarna in een diepen slaap. Terwijl Hans slaapt, zal ik u eens vertellen, wie Hans is en hoe hij hier kwam. Hans was het oudste kind van een armen wever in Zwitserland. Deze wever woonde met zijne vrouw en di'ie kinderen in eene kleine hut. Zij leefden te zamen tevreden en gelukkig, en de ouders voedden hunne kinderen op in de vreeze des Heeren. De moeder van Hans was eene lieve vrouw; aan haar kleefde de knaap met zijne geheele ziel. Zij had hem schrijven en lezen geleerd, psalmen en versjes met hem gezongen, en dagelijks met hem over den Heere Jezus gesproken. Zoo leerde onze Hans den Heere kennen, en niets gaf hem grootere vreugde, dan wanneer hij, bij den schoot zijner moeder staande, iets van den Heere hoorde vertellen. Doch toen de hongersnood in het land kwam, waarvan ik u hierboven verteld heb, kon de wever zijn gezin niet langer onderhouden. Hij werkte dag en nacht; doch op het laatst was er geen voedsel meer te bekomen. Gij kunt denken, hoe treurig en ellendig het er Gesch. arme Hans. 1* nu in de woning van Petersen uitzag. De moeder werkte rnede zoo goed zij kon om den honger liarer kinderen te stillen; doch van zorgen en moeite werd zij ziek, en daar zij geen geld had voor een dokter. werd de ziekte hoe langer hoe erger, en zij gevoelde wel, dat zij spoedig sterven zou. Op den avond vóór haren dood riep zij Hans, die toen pas twaalf jaren oud was, aan haar bed, legde hare koude bevende handen op zijn hoofd en kuste hem. Daarop nam zij een Bijbel van onder haar hoofdkussen, dien zij vroeger voor haren zoon gekocht had, gaf hem dien en zeide met een bevende stem: „Mijn lieve zoon! hier geef ik u mijne eenigste erfenis. Ik ga nu naar mijn Heiland, en ik kan u niet langer onderwijzen en leiden. Maar laat den Bijbel uw leidsman wezen. Lees er vlijtig in en geef u aan den Zaligmaker over. De Heere zegene u en geleide u aan Zijne hand. Vaarwel, mijn kind! ik hoop u daarboven weder te zien." Nadat zij dit gezegd had, riep zij de andere kinderen met hunnen vader om haar heen en nam afscheid van hen. Den volgenden morgen, toen de zon over de aarde opging, ging zij tot haren Heiland, naar wien zij zoo verlangde. Hans was niet te troosten. Hij weende den geheelen dag. De hongersnood werd hoe langer hoe erger, en de ellende nam de overhand in de woning van den armen wever. De kinderen huilden om brood, doch hun arme vader kon hun niets te eten geven. Op zekeren dag zeide Petersen tot Hans: „Hoor eens, mijn zoon! ik kan niet langer voor u zorgen. Ga de wijde wereld in en zoek uw brood. Ik zal zien, waar ik met uw jongere zusje en broêrtje heen kom." Hans zag stil voor zich heen. Eindelijk zeide hij snikkend: ,.Ja, vader! ik zal heengaan. Ik weet, (lat gij mij niet langer voeden kunt. Misschien zijn er wel eenice goede menschen, die mij voedsel geven zullen. Weenende nam hij nu zijn Bijbel, deed hem in een pakje, nam afscheid van zijn vader, broertje en zusje en verliet de hut. Langzaam wandelde hij den weg op. De tranen liepen langs zijne wangen, telkens als hij naar zijne ouderlijke woning terugzag. Eindelijk verloor hij de hut uit het gezicht. Gedurig was het hem, nu hij voortwandelde. of zijne moeder naast hem liep en hem influisterde: „Houd slechts goeden moed en vertrouw op den Heere; Hij zal het wel maken." , , . , .... Langen tijd had hij voortgegaan; doch eindelijk werd hij genoodzaakt te gaan zitten, daar zijne beenen hem niet meer dragen konden. Hij viel uitgeput in de sneeuw neder. Want hoewel hij gewoon was uren achtereen te loopen, gebrek aan yoedsel maakte hem nu zoo krachteloos en vermoeid, dat het hem onmogelijk was langer voort te gaan. Niet lang had hij daar gezeten, of een boer kwam hem voorbij. Daar deze zag, dat Hans weende, kreeg hij medelijden met den armen knaap en vroeg hem naar de reden van zijn verdriet. Hans vertelde hem alles. De boer nam hem aanstonds in zijn wagen, deelde zijn brood met hem en gaf hem iets te drinken; daarop nam hy hem mede naar zijne woning, waar hij den nacht kon doorbrengen. Hoe heerlijk sliep hij toen! Den volgenden morgen zoude onze Hans weder op reis gaan. Hij voelde zich versterkt en verkwikt, vatte de hand van den boer en zeide: „Ik ben maar een arme jongen en kan u met vergelden, wat gij mij gedaan hebt. Maar de Heere zal het gewis doen. Hij zegent degenen, die zich over de armen ontfermen." Na wandelde hij voort over de harde sneeuw. Hij behoefde nu geen honger meer te lijden, want van den een kreeg hij dit en van den ander dat. Zoo kwam hij eene week later aan het meer van Konstanz, op welks gezicht hij grootendeels verwonderd was. Maar dewijl hij dat breede water niet overkon. keerde hij terug naar Schafhausen en wandelde langs de oevers van den Rijn. Hier in Schafhausen konde hij niet blijven; want ofschoon menigeen den armen jongen met medelijden aanzag, zoo nam niemand hem toch in zijne woning, daar zij zeiven gebrek leden. Zoo vervolgde hij zijn tocht, totdat hij aan den mond van den Rijn kwam, waar hij eenigen tijd vertoefde, om eens een blik in' de rondte te werpen. Eenige arbeiders zagen den knaap, en teen zij hoorden, dat hij sedert den morgen niets gehad had. namen zij hem mede naar de ijzersmederij, waar zij hem eenige koude aardappels gaven. Eenige dagen later vertrok hij naar Bazel: hij had veel van deze stad gehoord. Men had hem verteld, dat daar vele rijke en medelijdende menschen woonden, die hem wellicht in huis zouden nemen en voedsel geven. Dat had hem zeer verblijd. In de verte zag hij reeds de torens der stad. Doch daar hij nog eenige uren te loopen had, voordat hij de stad zou bereiken, besloot hij een nachtverblijf te gaan vragen, om den volgenden morgen naar Bazel te vertrekken. Aan den weg stond het boerenhuis, waarin wij onzen Hans in het begin van ons verhaal zagen binnentreden, en waar de goede dienstmaagd hem eene slaapstede had gegeven. Nu zullen wij eens zien, hoe Hans geslapen heeft. II. HANS BIJ DEN BOER. Het was ongeveer vijf uur in den morgen, toen Hans ontwaakte. Hij was geheel verfriseht, vroolijk sprong hij van zijn strooleger op en begon zijn morgenlied te zingen. De meid, die reeds bezig was met de koeien te melken, luisterde aandachtig toe en werd zeer bewogen door het schoone lied. Zij kwam met de lantaarn in de stal, waar Hans geslapen had, en wenschte hem een goeden morgen. Onderwijl zij bezig was met de koeien te melken, deed zij Hans vele vragen. Hans vertelde haar alles, wat hij wist: van den hongersnood, van de vaderlijke hut en vooral van zijne lieve — lieve moeder, die nu bij den Heere was. Toen hij zijne geschiedenis geëindigd had, kreeg hij een kop verse he melk, en Margaretha (dit was de naam van de dienstmaagd) zeide tot hem: „YVacht, Hans! ik zal eens met den boer spreken; misschien wil hij dan wel hebben, dat gij hier blijft." Margaretha was zeer gezien bij den boer, want zij was een eerlijke en trouwe dienstmaagd. Dadelijk ging zij naar hem toe en zeide: .,Hoor eens, boer! de twee knechts kunnen het werk niet altemaal afdoen, wat gij hun te doen geeft. Zou het niet goed zijn, wanneer gij den armen knaap hieldt en hij uw knechtje weid? Hij is nog wel wat klein, doch hij kan toch wel aan het een of ander behulpzaam zijn." De Boer had er eerst iets tegen, en zeide: „Men kan in zulke dure tijden maar niet ieder- een, die aan de deur komt bedelen, tot zich nemen.'' Doch toen hij het smeekende gelaat van de dienstmaagd zag, gaf hij eindelijk zijne toestemming. Zij liep spoedig heen en bracht onzen Hans het blijde nieuws, dat hij blijven kon, en dat. zoo hij vlijtig en gehoorzaam zou zijn, hij dan spoedig de gunst van den boer zou winnen. Zij zette hem nu oogenblikkelijk aan het werk, en Hans begon zijn arbeid met een vroolijk gemoed en dankte God in zijn hart voor zijne hulp. Zijn verblijf op de hoeve werd echter voor Hans langzamerhand een lijden. De twee knechts en de boer zelf waren ruwe menschen en hadden geene vreeze Gods in hun hart. Op den eersten dag. toen Hans met het huisgezin rondom de ontbijttafel zat, hielden de twee knechts een boos gesprek. Zij deden niets dan vloeken, en toen Hans hierop verwonderd en verdrietig werd, maakten zij onzen knaap voor een fijnen knaap uit. Toen Hans een oogenblik stilte verzocht om zijn gebed te doen, barstten zij in een luid lachen uit. De knaap begon te weenen en wilde liever weggaan, dan bij zulke goddelooze menschen blijven. Margaretha verzocht de twee knechts op vriendelijken toon om te zwijgen en bracht den knaap weder tot bedaren. De avond kwam en Hans kreeg een slaapplaats bij de twee knechts in een kamer. Hij beefde reeds bij de gedachte, dat zij hem nu zouden verhinderen zijn avondgebed te doen. Deze gedachte wilde niet van hem weg. Ten laatste besloot hij te wachten, totdat de beide knechts zouden ingeslapen zijn. Dan wilde hij zachtjes opstaan, in de hoop, dat zij er niets van merken zouden. Dat deed hij ook. legde zich stil neder en deed net alsof hij wilde gaan slapen. De knechts sliepen spoedig in; toen hij dat zag, sprong hij zachtjes uit het bed, ging voor een stoel liggen en bad. Het was hem. alsof zijne moeder naast hem stond en hem troostte. Hij bad lang. en dit gebed gaf hem kracht. Maar een der knechts weid wakker, en toen deze den knaap zag, stond hij op, vloekte verschrikkelijk en riep tegen den anderen knecht, terwijl hij hem bij den arm trok: „Kijk eens, daar ligt onze fijne weêr. net zoo als de Roomschen doen. Sta eens op, wij zullen hem eens de les lezen." De tweede knecht stond terstond op, en nu begon er een verschrikkelijk leven. Zij dreigden den armen Hans het huis uit te werpen, zoo hij niet ophield den vrome uit te hangen, gelijk zij het noemden. Hans kroop weder in zijn bed en stopte zich dicht onder de dekens. Slapen kon hij evenwel niet, en hij wachtte den morgen met ongeduld af. Hij dacht er intusschen over na, wat hem te doen stond, en hij besloot dit huis te verlaten, want hij vreesde, dat, als hij zoude blijven, God vroeg of laat Zijne verschrikkelijke bedreiging zou vervullen en het huis met vuur verwoesten, en dan zou hij met de godde- loozen omkomen. Toen nu de morgen kwam, stonden de mannen vroeger op dan gewoonlijk, kleedden zich spoedig aan, en zonder een woord te spreken gingen zij aan hunnen arbeid. Nauwelijks had Hans dit gezien, oi hij stond ook op, en met een zucht tot den Heere, opende hij de deur en nam het pakje op den schouder en verliet het huis. Doch toen hij het hek wilde doorgaan, dat den tuin van de boerderij scheidde, kwam Margaretha hem voorbij met een lantaarn. Zij ging naar den stal en wenschte hem vriendelijk goeden morgen. Hij stond stil en werd verlegen. Margaretha vroeg hem haar te volgen. Hans gehoorzaamde, zonder te weten wat hij deed, en zondei te bedenken dat hij zijn pakje op den schouder had. Verwonderd zag Margaretha hem aan en vroeg: .,Waar gaat gij reeds zoo vroeg in den morgen heen ?" De arme knaap was verbijsterd en kon geen woord uitbrengen. Docli toen Margaretha hem vriendelijk in de oogen zag, barstte hij in tranen uit, en bad haar om medelijden met hem te hebben, en hem weg te laten gaan, want hij kon het hier niet uithouden. Zij vroeg wat hem tot dit besluit gebracht had, en toen hij het haar vertelde, zocht zij hem er van af te brengen. Hans hoorde gewillig naar haar en beloofde te zullen blijven. „Kom dan Hans," zeide Margaretha, „leg uw pakje nu neder en help mij het eten voor het vee eereed maken." Hans deed het en binnen een kwartier was alles klaar, zoodat Margaretha kon beginnen de koeien te melken. „\ ertel mij toch eens,'' zeide zij na een poos, „wat hebt gij toch in dat pakje?" „Dat is mijn Bijbel," zeide Hans, „de eenigste erfenis, die mijn moeder mij heeft nagelaten. Ik heb hem overal met mij medegenomen, en als ik treurig was, is het Gods voord geweest, dat mii getroost heeft." Margaretha, zooals ik u reeds verteld heb, was een goede meid, doch zij had nog nooit van bekeering gehoord, en de Heilige Schrift was voor haar een onbekend boek, en daarom was zij zeer verwonderd, toen zij het antwoord van Hans hoorde. „Kunt gij lezen?" vroeg zij hem. ..Zeker kan ik dat. Dat heeft mijn lieve moeder mij geleerd. Ik ben ook op school geweest." Margaretha liet nu geen rust, voordat zij zijn Bijbel zag; zij verzocht hem toen op het stroo te gaan zitten, en bij het licht der lantaarn las hij haar iets voor uit het derde hoofdstuk van Johannes, en onder anderen het derde vers: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij iemand niet wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien." Met groote aandacht luisterde Margaretha toe, maar zeide geen woord. Zij toonde den knaap zijn werk aan en ging heen. Des avonds toen de boer en de knechts naar de herberg waren gegaan, riep zij Hans weder en verzocht hem dat vers nog eens voor te lezen. Gaarne deed hij dit, en hoewel Margaretha wederom geen woord sprak, kon de knaap toch duidelijk bemerken, dat Margretha er over nadacht. I°en Mans een paar uren later zijn slaapplaats opzocht, moest hij weder vele bespottingen hooren, doch hij stoorde er zich niet aan en bad in stilte tot den Heere. III. HET UITEINDE VAN HANS. Zoo gingen eenige dagen voorbij. De boerenknechts gingen steeds met hunne spotternij voort, en de boer bleef zoo onverschillig, dat hij het slechte gedrag zijner knechts niet bestrafte. Hij bekommerde zich alleen om hunnen arbeid. Hans had veel uit te staan; hij begon zijn verblijf hoe langer hoe ondragelijker te vinden. Margaretha werd veel stiller dan te voren, en Hans zag dat zij dikwijls in nadenken verzonken zat. Zoo kwam de Zondag, een dag, dien Hans zeer liefhad. Op dezen dag bleven de knechts langer dan gewoonlijk in bed, omdat zij geloofden, dat God dezen dag gemaakt had om te slapen, en nadat zij dan uitgeslapen hadden, brachten zij de uren door in ijdel gepraat en spotternijen. Gelukkig had Hans betere dingen geleerd van zijn moeder. Met vriendelijken ernst had zij hem gezegd, dat de Zondag een dag des Heeren is. wel bestemd om te rusten van den dagelijkschen arbeid, maar te gelijk ingericht om dien tot verheerlijking Gods door te brengen, met trouw naar de kerk te gaan, te bidden en de Heilige Schrift te lezen. Daarom stond hij nu ook vroeg op, en het was nog donker, toen hij' naar den stal ging, waar hij Margaretha hoopte te vinden. Hij had na dien bewusten dag, waarvan ik u in het' vorige Hoofdstuk verteld heb, geen gesprek met haar gehad. Gelukkig vond hij haar. maar het scheen heden, alsof geen van beiden kon spreken. Ten laatste begon Hans met de vraag: of hij haar weder iets uit den Bijbel mocht voorlezen? Zij antwoordde: „O zeer gaarne. Gij zoudt mij zelfs een groot genoegen daarmede doen." Hij begon met de geschiedenis van Jezus' lijden. Het waren twee lange hoofdstukken, en er ging een half uur mede weg. eer hij ze uit had. Margaretha had reeds lang haar werk geëindigd en zat op een stoel, geheel verdiept in de groote gebeurtenissen, welke deze hoofdstukken bevatten. Toen Hans aan het dertigste vers van het negentiende hoofdstuk van Johannes kwam, waar geschreven staat: „Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! en het hoofd buigende gaf Hij den geest," viel Margaretha hem in de rede: ..Maar waarom liet God dezen vromen man zulk een verschrikkelijken dood sterven?'' Hans zag haar een oogenblik stilzwijgend aan. Ten laatste zeide hij: „Weet gij niet. Margaretha! dat als de Heere Jezus het gewenscht had, Zijn hemelsche Vader Hem wel een legioen engelen zou toegezonden hebben om Hem te helpen. Maar Hij gaf zich over in den dood om ons zalig te maken. Ik ken een tekst uit den Bijbel, die ons zegt: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door zijne striemen in ons genezing geworden.' Denk nu eens. Margaretha! dat heeft Hij nu alles voor ons geleden. Wij mogen Hem dus wel dankbaar zijn." Margaretha vroeg hem, of hij wel dacht, dat zij naar den hemel zou gaan, en Hans antwoordde: „Indien gij in den Heere Jezus gelooft en Hem vraagt u zalig te maken, dan zult gij naar den hemel gaan." Margaretha dacht een oogenblik na, alsof het haar nog niet geheel helder was, en vroeg toen weder: „Zal Jezus wel naar mij liooren, als ik tot Hem bid ?" , , Hans kon niet begrijpen, hoe het Margaretha alles zoo vreemd was, maar zeide toch: ..Margaretha! weet gij niet, dat de Heere Jezus overal bij iedereen is? Kent gij niet den tekst: „Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden ?" Nu stond de dienstmaagd op. Een hemelsche lichtstraal was In haar hart gekomen, door de woorden van den knaap, en deze lichtstraal had een verlangen bij haar opgewekt, dat zij te voren niet gekend had en nog niet geheel kon begrijpen. Zij nam den melkemmer op en ging heen. zonder een woord te spreken. Doch zij kon in huis geen rust vinden, noch lust in haar werk. Zij liep de eene kamer in en de andere uit, totdat zij eindelijk een donker vertrekje vond. Daar zonk zij op hare knieën en riep verscheidene malen den naam des Heeren aan, alsof zij Hem wilde roepen om haar te helpen. Ten laatste waagde zij het deze woorden te stamelen: ,.Heere Jezus, help mij, wees mij genadig, breng mij in den hemel, en maak mij zalig!" Toen zij weder opstond, scheen het, alsof er een pak van haar hart was gevallen, en zij zoude het kamertje niet verlaten hebben, had de boer haar niet geroepen. Van dit oogenblik af, besloot zij dikwijls in dit vertrekje te gaan om tot den Heere te bidden. Zooals ik u reeds gezegd heb, was het in de boerderij het gebruik den Zondag als een dag van slapen en uitspanning te houden. Hans was echter gewoon voor zich een groot gedeelte van den dag af te zonderen, om in zijn Bijbel te lezen, waarbij hij zich zeer gelukkig' bevond. Het was avond. De knechts en de boer waren te huis gekomen en wachtten den etenstijd met ongeduld af. De beide knechts hadden zich op eene bank voor het huis nedergezet en vermaakten zich met den grooten hofhond, dien zij van de ketting hadden losgemaakt. Hans was nu ook in den tuin gekomen en had zich op eenen boomstam geplaatst. Een der knechts, die onzen Hans zag, riep spottenderwijze uit: „Nu, Hans! hebt gij weder tot uwen God gebeden ?" De verschrikte Hans zeide niets, want hij dacht aan den nacht, toen hij voor het eerst bij deze booze menschen geslapen had. Maar de beide knechts barstten in een luid lachen uit. „Kom, Hans!" ging de eerste voort, „bid eens een weinig voor ons." Hans behield zijn zwijgen. „Hans moet onze dominé worden," riep de andere uit. „Vertel mij eens, dominé!" ging hij lachende voort, „gaan wij naar de hel?" Maar de knaap gaf geen antwoord. „Nu, Hans!" vervolgde de eerste, terwijl hij daarbij vloekte, „gij moet ons nu eens vertellen, of wij naar de hel gaan. Als gij het niet doet. dan hits ik den hond op u af." Terwijl hij zoo sprak, begon hij werkelijk den hond te sarren, zoodat het dier aanving te knorren. Hoewel de knaap met onuitsprekelijke angst werd aangegrepen, bleef hij toch stil zitten. Het was hem, alsof zijne moeder naast hem stond en hem de woorden influisterde, welke hij zeggen moest. Bevende antwoordde hij daarom: „Hoe kunt gij naar den hemel gaan. gij, die zoo vloekt. God heeft immers gezegd: „Gij zult den naam des Ileeren uws Gods niet ijdelijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen naam ijdelijk gebruikt." Deze woorden vielen als een donderslag in de harten der ruwe menschen; maar in plaats van nu bedaarder te zijn en naar hun geweten te luisteren, bracht dit woord een duivelsche woede bij hen te weeg, dat zij door een luid lachen trachtten te verbergen. „Kom. dominé!" begon de eerste weder, die den hond vasthield, „zoo wij naar de hel gaan, dan kunt gij ons wel vergezellen; want gij moet ook leeren vloeken. Zeg mij eens dien vloek na!" Nu sprak hij een verschrikkelijken vloek uit. waarover beiden luidkeels lachten, en riepen, dat Hans dien moest nazeggen. Een vreeselijk tooneel volgde nu. Hoewel Hans zoo bleek was als de dood en beefde als een riet, kreeg hij toch inwendig moed, en hij had meer vertrouwen op God, dan hij ooit te voren gehad had. In zijn hart vreesde hij God meer dan de menschen. Daarom antwoordde hij gansch bedaard, dat hij zulke goddelooze woorden niet wilde en koude herhalen. De tweede knecht zeide echter, dat hij het doen moest. Hij dreigde wederom den hond los te laten en op hem aan te hitsen. Hoewel de andere knecht den hond vasthield, werd het dier nochtans hoe langer hoe woedender, scheurde zich uit de handen van den man los en viel op den knaap aan. nog vóórdat de beide knechts het konden verhinderen. Zij riepen hem nu wel uit alle macht terug, doen het was te laat; de hond had den knaap reeds aangegrepen, en hem een gat in de hand gebeten. Hans caf een gil, en dreigde van de bank te vallen. Het bloed stroomde met kracht uit de wonde en eenige oosenblikken later viel de knaap bewusteloos neder. Nu werden de beide knechts door een plotsehngen schrik aangegrepen. Een van hen haastte zich den knaap op te nemen, en schudde hem als om hem te doen ontwaken, en op hetzelfde oogenblik bemerkte hij de bloedende hand. Middelerwijl kwam de boer aanloopen. die den kreet van den knaap gehoord had. Hii vroeg wat er gebeurd was. Ten einde zich zeiven niet als de oorzaak te noemen, zeiden de beide knechts dat de hond op Hans gesprongen was en hem slechts een weinig gebeten had. De boer sloeg den hond erg en riep oogenblikkelijk Margaretha. Zij kwam terstond en verschrikte zeer, toen zij onzen armen Hans als dood op den grond zag ^S8enDe boer zeide tot haar, dal zij hem de hand moest wasschen en er een lap om moest binden, en zijne slapen met azijn verkoelen. ... Na eenige minuten keerde Hans tot zijn bewustzijn terug door de trouwe zorg der dienstmaagd. Zij had hem op haar eigen bed gelegd, de wonde met azijn en water gewasschen en er een linnen lap met olie op gelegd. Hans was echter zoo ontroerd, dat hij nauwelijks spreken kon. Van tijd tot tijd zag hij vreesachtig om zich heen, als orn te zien of de booze knechts er nog waren. Toen hij nu echter Margaretha gewaar werd, werd hij gerustgesteld en zag haar dankbaar aan. De dienstmaagd maakte voor zich zelve eene slaapstede op den grond gereed, legde er eene matras op, en dacht: ,.Ik kan mij van nacht wel met mijne kleederen behelpen." Hans sliep den ganschen nacht niet, maar hij was rustig, en zuchtte somtijds, omdat zijne hand hem zooveel pijn veroorzaakte. Den volgenden morgen was de hand zeer gezwollen; de pijn was echter een weinig verminderd, zoodat hij kon opstaan cn zijne kleederen aantrekken. Maar hij beefde erg en zag er zoo bleek uit, dat Margaretha hem met medelijden aanzag. De boer, hoe ruw hij ook was, zeide toch tegen Margaretha, dat zij goed voor hem zorgen moest. Zoo gingen er een paar dagen voorbij. De wonde was somtijds meer en somtijds minder pijnlijk, maar Hans had volstrekt geen eetlust; hij kwijnde langzamerhand weg. Op zekeren morgen bemerkte Margaretha, toen zij zijne hand verbond, dat er eenige witte plekken op gekomen waren. Dit trok hare aandacht, en zonder iets te zeggen haastte zij zich naar een naburig dorp, waar een boer woonde, van wien men vertelde, dat hij alle ziekten kon genezen. Zij vertelde hem de zaak, en hij gaf haar dadelijk eene zalf, waarmede zij de wonde moest inwrijven. Maar hoe zorgvuldig Margaretha het ook deed, het deed volstrekt geen goed, omdat, ofschoon die boer wel een weinig verstand had van ziekte onder het vee, hij niets van medicijnen voor menschen afwist. Zoo gebeurde het dan, dat het koudvuur zich over de geheele hand verspreidde, en de wond zeer gevaarlijk werd. Hans werd hoe langer boe zwakker en Margaretha had veel met hem te doen. Op zekeren avond zat zij. voordat zij zich zelve ter ruste zou begeven, aan het voeteinde van den armen jongen, terwijl zij in droevige overdenkingen verdiept was. „Hoe bevindt gij u nu. Hans?" vroeg zij na eenige oogenblikken. ,,Ik geloof, dat ik spoedig beter zal zijn," antwoordde liij op een toon, die door Margaretha's hart drong. Want dat Hans spoedig van zijn lijden ontslagen zou zijn, vermoedde zij in het geheel niet. „Hoe bedoelt gij dat?" vroeg zij wederom met eene bevende stem. „Ik geloof, dat ik spoedig sterven zal; dan zal ik mijn lieven Zaligmaker en ook moeder zien." „Zijt gij dan niet bevreesd om te sterven?" „Volstrekt niet; o neen. ik zal blijde zijn! dan kom ik bij Jezus, o hoe heerlijk! Lieve Margaretha," vervolgde hij na eene poos, „wilt gij zoo goed zijn, mij eenige verzen uit mijn Bijbel voor te lezen?" De dienstmaagd nam het boek uit zijn pakje, dat naast zijn pet lag, en Hans zocht een hoofdstuk in de Openbaringen, waar geschreven staat: En ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen, en de dood zal niet meer zijn ; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn, want de eerste dingen zijn weggegaan. Openb. 21 vs. 1, 3. „O, hoe schoon!" riep de knaap uit, toen zij geeindigd had met lezen. „Hoe blijde ben ik in het vooruitzicht van weldra in den hemel te zullen zijn. Daar is mijne lieve moeder, daar zijn de zalige engelen en al de heiligen. Daar zal de Heere mij spoedig heen brengen!" De oogen der dienstmaagd werden met tranen gevuld, maar haar hart was verheugd. Zelfs kwam er bij haar ook eene begeerte op, otn nu maar ook te sterven. Beiden bewaarden een geruimen tijd het stilzwijgen, en Margaretha dacht dat Hans in slaap was gevallen. Maar spoedig werd de stilte afgebroken, doordat Hans zeide: „Margaretha! ik heb u eene gunst te vragen." De goede meid was dadelijk gereed en zeide: „Vraag mij slechts alles wat gij wilt. Ik zal het gaarne doen." „Ik wilde gaarne," vervolgde Hans, „dat gij aan Anton zeidet, namelijk hij, die den hond op mij aangehitst heeft, en den anderen knecht, dat ik hun alles vergeven heb, en God voor hen heb gebeden, dat Hij hunne zonden mocht vergeven en hen zalig maken." Margaretha, die nog niet wist, dat het de knechts waren, die hem ongelukkig hadden gemaakt, was zeer verwonderd, en vroeg Hans hoe dat was toegegaan.' „Vraag daar maar niet meer naar; zeg hun maar, dat ik hel alles vergeven heb en ik er niet meer aan denk." Maar Margaretha ging niet heen, voordat zij alles wist. Met ontzetting hoorde zij het aan, en zij werd zoo toornig, dat zij op het punt stond alles aan den boer te vertellen, zoo Hans haar niet terug gehouden had. Hij wees haar op het voorbeeld van Jezus, die ook aan Zijne vijanden alles vergeven had, en sprak zoo ernstig met haar, dat zij beloofde het voor den boer geheim te houden. Het gesprek had Hans zoo vermoeid, dat hij krachteloos nederzonk, en Margaretha denkende, dat hij ingesluimerd was, haastte zich om naar bed te gaan. Den volgenden morgen om drie uur werd zij wakker gemaakt door een luid gejammer; zij sprong op, stak eene lamp aan en haastte zich naar het bed van Hans. De arme jongen lag in hevige krampen geheel buiten kennis; hij draaide zich in het bed om en om en kermde verschrikkelijk. Nauwelijks wetende wat zij deed, spreidde zij hare armen om hem heen, als wilde zij de krampen bedwingen. liet gezicht van dat lijden was hartverscheurend. Van tijd tot tijd werd Hans weieens stil en zonk dan geheel uitgeput neder, maar spoedig daarop begonnen tie hevige krampen opnieuw en dikwijls heviger dan te voren. In zulke oogenblikken van vreesachtige rust beproefde Margaretha hem toe te spreken, maar hij was bewusteloos en zijne oogen zagen er verwilderd uit. Na een half uur, dat zij in grooten angst had doorgebracht, ging zij heen om den boer wakker te roepen, want zij dacht, dat hij wel medelijden met hem zou hebben. Zij liep spoedig heen en riep hem, en deze was dadelijk bereid met haar mede te gaan. Toen hij kwam. vond hij Hans in een treurigen toestand. Nu eens waren de krampen zóó hevig, dat de oogen hem bijna uit het hoofd puilden, dan weder deden zij hem trillen als een blad. Met ontzetting zag de boer dit alles aan, en hield den knaap vast, opdat hij zich in zijn bewusteloozen toestand geen leed zou toevoegen. Intusschen wekte Margaretha de beide knechts, daar de boer hen geroepen had om oogenblikkelijk bij hem te komen. Toen zij in groote haast kwamen aanioopen, zonder te weten wat er gaande was, riep Margaretha hen in de kamer, zeggende : „Wilt gij Hans niet zien sterven?'' Zij stonden verplet op het gezicht van den lijder, werden doodsbleek en begon,ïen te beven. De aanvallen van krampen namen hoe langer hoe meer af, en eindelijk lag Hans in een staat van uitputting. ..Hij is heengegaan," zeide de boer, terwijl hij het licht nam en het boven het hoofd van den knaap hield. Op dit gezegde opende Hans zijne stervende oogen, en zag met moeite rond alsof hij iets zocht. Zijne oogen vielen op Margaretha, en terwijl een hemelsei) licht uit zijne oogen straalde, stamelde hij: „Dank ! dank !" Margaretha werd diep geroerd, barstte in tranen uit en snikte luide. ,,Vrede — Jezus — hemel — heerlijkheid !" fluisterde hij, waarna hij zachtjes zuchtte. Zijne oogen vielen op Anton. Met de laatste pogingen van zijne afnemende kracht richtte hij zich een weinig op, en zijne koude bevende hand naar hem uitstrekkende, zeide hij : „Ik — heb — u — vergeven — met — mijn — geheele — hart. God — zal — u — ook — vergeven, — als — gij — Hem aanroept. Vloek — niet — meer, — maar — wend — u — tot — Jezus." Nu vouwde hij zijne handen, richtte zijne oogen ten hemel en riep uit: „Ik — ga — naar — boven — naar — den — Heere Jezus. — Ik — hoop — er — u — allen — weder — te — zien." En toen bij dit gezegd had, blies hij den laatsten adem uit in de armen der diep bedroefde Margaretha. Het was vijf uur in den morgen. Margaretha snikte luide, terwijl zij nog naast het sterfbed zat. De boer had de kamer diep geroerd verlaten. De twee knechts waren bleek en beefden over hun geheele lichaam. Zonder een woord te spreken verlieten zij het vertrek. Eenige dagen latei' vroeg Anton verlof de boerderij te verlaten, en ging weg zonder dat iemand wist waarheen. Van den anderen knecht heeft men nooit weder een vloek gehoord. Margaretha droeg zorg, dat de knaap behoorlijk begraven werd. Zij vergat gedurende haar geheele leven het onderricht niet, dat Hans haar gegeven had. De herinnering aan Hans bleef in deze boerderij nog lang in de gedachtenis, en misschien zijt ook gij. mijn lezer, door de genade Gods door deze geschiedenis bewogen geworden, om van dit oogenblik af God te zoeken, en Hem met uw gansche hart lief te hebben tot den dood toe.