E ORANJE-SERIE Onder Redactie van G. G. VAN AS MEDEVVtR K F. R S: STIJN STREUVELS — L. PENNING - A. C.C. DE VLETTER IOHANNA BREEVOORT - JOH. H. BEEN - P. BROUWER F. A. BUIS - ü. SCHRIJVER - W. VAN AMSTERDAM L. A. JANSF.N — MEJ. J. L. F. DE LIEFDE — D. VAN DER ZEE T*jmr. P'.iuS - MARTEN KLEIJN — J. LENS - HK. MULDER I EO hAUST - MEVR. WESTERBR1NK-WIRTZ - VV.H. KIEVIET L VAN DE CAl'PELLE - D. WOUTERS - J. C. HOMOET f No. 1 DE WRAAK VAN OEN STUNDIST RUSSISCHE NOVELLE DOOR —— L. PENNING nummer 5 cent 12 maandelijksche nummers 55 cent 2 HAARLEM — H. J. VAN UUR MUNNIK HOOFDSTUK I. Hij zit daar op een bank: het hoofd op de ellebogen gestut, in somber gepeins. Hij is nog jong — stellig niet ouder dan twintig jaar, doch wat een gebrek heeft hij geleden! Zijn oogen staan diep in hun kassen; hij heeft ingevallen wangen, en de havelooze kleeding voltooit den indruk van ellende. Zijn voeten zijn doorgeloopen; hij heeft te vergeefs naar werk gezocht, en nu is hij hier aangespoeld als een schipbreukeling op een eenzaam eiland. Op een eenzaam eiland ? 't Klinkt toch ongelooflijk. Als hij den blik opheft, ziet hij torens en koepels en paleizen, die van goud en marmer schitteren. En wat een drukte en een gewoel heerscht er in de straten ! Europa en Azië ontmoeten er elkander — 't is een wereldstad, welker buitenwijken zich in onafzienbare verten uitstrekken als het Babyion en het Nineveh der oudheid. Maar dat doet er niet toe. Al was het nog tienmaal drukker in de straten, en al was deze groote Russische fabrieksstad nog tienmaal grooter — voor Alexis Mironof zou het toch gelijk staan met een eenzaam eiland. Wat geeft hem die Kozak met zijn langen baard? die gele Tataar met zijn listige oogen? Die Kalmuk met zijn kegelvormigen hoed? Hij is hier vreemd; niemand kent hem, en 't is wel ongelukkig, dat een jonge man met ijzeren spieren te vergeefs naar arbeid moet zoeken. Maar hij zoekt niet meer; de moed is er uit, en hij geeft het op. En hij zit daar een uur — of zijn het twee uur? — als hij plotseling den druk van een hand op zijn schouder voelt. „Vriend — wat zoek je?" vraagt een diepe, melodieuze stem, en opblikkend, staart hij een vreemden man in 't gelaat. Hij is eerst verrast, maar dan kijkt hij weer onverschillig voor zich. Wat wil die man ook met zijn breede, leelijke tronie? „Een Neger", denkt Alexis: „of een Kaffer! Hij wil wat aan me verdienen, terwijl mijn ingewanden schreeuwen van den honger!" En hij zou er om hebben gelachen, als hij niet zoo ellendig was geweest. „Nu — wat zoek je ?" „Ik? Wat jij me niet kunt geven: vier pond brood, om mijn razenden honger te stillen!" Dat gelaat daar voor hem is toch niet zoo leelijk, als hij dacht in 't eerst, 't Is waar: het heeft sterke wangbeenen, een grooten mond en een platten neus, maar afstootend is het niet. Er schittert schranderheid uit die grijze oogen, en de stille, raadselachtige glimlach, die bij wijlen om de mondhoeken speelt, verraden, dat deze man uit de Ukraine stamt. „Honger, maat?" „En erg ook — ik blaf van den honger!" Hoe oud mag de Ukrainer zijn ? Alexis Mironof schat hem op dertig jaar, maar hij kan even goed veertig zijn, en hoe meer Alexis dat gelaat aankijkt, hoe belangwekkender het hem voorkomt. De Ukrainer zet zich naast hem neder. „Gij permitteert het toch ?" De Ukrainer vraagt, of het gepermitteerd is — het klinkt den armen zwerver bijna als spot in de ooren. „Heb je een ongeluk gehad, broederke? Hoe ben je in de ellende gekomen? Vertel 't mij eens, en we zullen zien, wat er aan te doen is!" „Ik wou voor den drommel, dat gij mij eerst aan een stuk broud hielpt", zegt Alexis Mironof: „met praten ben ik niet gebaat!" ,,'tls waar ook," zegt de Ukrainer. „Gij hebt gelijk-ik zal een stuk brood voor jou koopen!" Hij staat op, gaat naar een bakkerswinkel, en even later komt hij met een brood onder den arm terug. Alexis dacht daar straks, dat hij met een gewonen werkman te doen had — wat vergiste hij zich toch! 't Is een mijnheer — het is stellig waar; zijn houding, zijn manieren verraden hem. „Eet nu maar naar hartelust," zegt de Ukrainer, „en vertel mij dan je lotgevallen!" Ze zijn gauw verteld; 't is de oude geschiedenis van lichtzinnigheid en eigen schuld. Alexis' ouders zijn dood; zijn klein erfdeel verdronk en verbraste hij, en nu staat hij alleen en van allen verlaten in de wereld. De Ukrainer hoort het droeve verhaal rustig aan. en als Alexis aan 't einde is, zegt hij: ,,Ik zal je niets verwijten, Alexis Mironof — ge zijt al ongelukkig genoeg! Sta op en ga mee! Ik zal je mijn kosthuis wijzen, en we kunnen overleggen, wat er te doen is!"' Alexis Mironofs moed is teruggekeerd, nu de honger niet meer knaagt in zijn ingewanden, en met een onbegrensd vertrouwen volgt hij den man, die in spijt van zijn leelijk uiterlijk hem voorkomt als een engel des Allerhoogsten. „Hoe is uw naam?" vraagt Alexis in het voortgaan: „hoe moet ik u noemen ?" De Ukrainer kijkt hem even over de schouders aan, en zegt dan: „Ze noemen mij Diogenes — hoe vindt je den naam?" „Hij is me best," antwoordt Alexis met een glimlach: ,,zoo — woont ge hier, Diogenes?" 't Is een klein, vriendelijk gebouw in een der buitenwijken; er staan bloemen voor de ramen, en als Diogenes belt, doet een bejaarde vrouw open. „Dat is mijne hospita!" zegt de Ukrainer: „ga maar heen, Elisabeth — ik zal wel sluiten! Kijk Alexis Mironof, hier zijn vijf roebel voor jou, hoor! Ik leen ze je, maar kunt gij ze niet terug geven, dan is 't ook goed, en ge moogt terug komen, als ge weer in nood zit. Wij willen altijd goede vrienden zijn — vaarwel Alexis Mironof!" Alexis was verstomd van zooveel onbaatzuchtigheid. Hij was gevoelig; zijn hart was voor indrukken vatbaar, en niet dan met den hoogsten eerbied dacht hij aan zijn weldoener. Die vijf roebel vertegenwoordigden voor hem een wereld van weelde! Hij kon een logement opzoeken; zijn doorgeloopen voeten rust geven; zijn lichaam verkwikken met spijs en drank, en zijn havelooze kleeding laten herstellen. Doch aan die vijf roebel kwam gauw een einde, en Alexis trok weer naar de buitenwijk, waar Diogenes, zijn weldoener, bij de bejaarde Elisabeth huisvestte. Hij haalde de bel over, maar hij trof het niet te best. Elisabeth was wat doof, en toen hij haar het doel van zijn komst aan 't verstand had gebracht, schudde zij 't hoofd. „Hij komt van daag denkelijk niet thuis!" zeide zij met de hand aan 't oor, „en 'k weet niet, of hij er morgen zal zijn. Mijn kostgangers zijn wat ongedurig, maar zij betalen goed — kom toch even binnen !" Toen ging de jonge Mironof mede naar binnen, want hij had toch niets te doen, en Elisabeth vraagde: „Hoe oud zijt ge?" Twintig jaar," antwoordde hij: „waarom vraagt ge dat, Elisabeth?" „Het is veertig jaar geleden, dat ik mijn broeder heb verloren; het was mijn eenige broeder, en hij was twintig jaar. Gij gelijkt sprekend op hem, Alexis Mironof — hier is een glas melk, om je te verkwikken !" Zij was heel spraakzaam, maar zij riep wat hard, zooals doove menschen dat wel meer gewoon zijn. Den volgenden dag kwam Alexis terug, en Elisabeth knikte met het grijze hoofd, toen zij hem zag. „Hij is thuis, hoor!" zeide zij, en zij klopte aan de kamerdeur. Diogenes deed open; hij was zichtbaar verheugd, zijn beschermling de hand te drukken, en hij zeide: „Kom binnen, Alexis Mironof!" De kamer was vol tabaksrook, en aan de tafel, met een leeg bierglas voor zich. zat een groote, zwaargebouwde kerel met een rooden baard. „Dat is Hercules!" zeide de gastheer; .,hij bewoont de belendende kamer —: „gaat ge vertrekken, Hercules?" »Ja>" was het antwoord van den reus; hij wierp een scherpen blik op den nieuwling, en terwijl hij een korten groet sprak, verliet hij de kamer. „En hoe is 't je gegaan sinds onze laatste ontmoeting?" vraagde Diogenes: „zijt ge wat opgeknapt?" „Mijn voeten zijn genezen; ik ben weer op krachten gekomen, en ge ziet, dat ik niet meer op 'n schooier gelijk!" „Ik zie het; ge hebt uw twee roebel goed besteed." „Het waren er vijf, Diogenes!" „Inderdaad: het waren er vijf. En gij hebt geen werk gevonden?" „'t Is mij helaas niet gelukt, en ik kom mijn weldoener opnieuw lastig vallen." De Ukrainer glimlachte. ,,'t Is zaliger te geven dan te ontvangen, en er zijn meer weldoeners dan ik." Alexis' hart klopte toch; hij vreesde, dat Diogenes hem naar een ander zou zenden, om met goed fatsoen van hem af te komen. Maar de jonge Mironof vergiste zich. „Er bestaat in ons Rusland een Bond van edele menschen, die er steeds op uit zijn, om armen, ellendigen en verdrukten te helpen." „Een Bond? Een Bond zegt ge?" Alexis sprong op van ontroering; het klonk den armen zwerver, die geen thuis meer had, in de ooren als het gelui der kerkklokken op een Zondagmorgen. Hij greep den arm van zijn weldoener, en hij zeide: „Waar is die Bond, Diogenes, en hoe heet hij ?" De Ukrainer had een houten pijp aangestoken, en hij wandelde als in gepeinzen op en neer: van den éénen muur der kamer tot den andere. En hij glimlachte even, toen hij de geestdrift zag op Alexis' gelaat; „ik ben lid van dien Bond," zeide hij op zachten toon. „En kan ik er geen lid van worden, Diogenes?" vraagde Alexis. De Ukrainer scheen de vraag niet gehoord te hebben, en hij ging voort met zijn diepe, melodieuze stem: ,,De menschen geven ons een slechten naam, omdat zij ons niet begrijpen. Maar gij weet beter, Alexis Mironof! Gij hebt het ondervonden, en ge zult het in de toekomst nog sterker ondervinden, dat wij behoeftigen en ellendigen in stilte bijstaan." „Is uw Bond door de Regeering erkend?" vraagde Alexis in eens, als bij ingeving, en de doordringende grijze oogen op den zwerver gericht, schudde de Ukrainer droevig het hoofd. Hij was vlak voor Alexis blijven staan, doch thans begon hij weer het vertrek te door- schrijaen, en hij zeide op langzamen toon: „Waarover klagen wij toch? Wij worden geschuwd als de pest- men vervolgt ons als de grootste misdadigers, maar 't is altijd zoo geweest, dat de goeden door de boozen worden vervolgd. Gij weet, hoe het met Christus is gegaan ?" „Hij werd aan het kruis genageld, Diogenes." „Wel nu! wat klagen wij dan? En niemand en niets zal ons verhinderen, om voort te werken aan de bereiking van ons ideaal - wij hebben hier ook een tak van onzen Bond, Alexis Muonen'' Alexis had het wel vermoed; hij was er blijde om, en et geheimzinnige van dezen Bond versterkte den prikkel der belangstelling. „Hoe wordt uw Bond genoemd?" vraagde hij toen, en hem met zijn grijze oogen doordringend aanziende' fluisterde de Ukrainer op nauwlijks hoorbaren toon: „Nihilisten!" Alexis verschrok er toch van. Het ging hem als een sterke straal ijskoud water over den rug; „Nihilisten'" zeide hij, en hij rilde. Hij had er meer van gehoord. Het waren brandstichters, samenzweerders, sluipmoordenaars. Zij haatten God en de menschen; zij werkten met dolk en vergif; het waren duivels met drakenoogen, dorstend naar bloed. Zoo ten minste had Alexis zich de Nihilisten voorgesteld, maar nu hij kalmer werd, kwam er toch een vermoeden bij hem op, dat hij zich schromelijk had vergist. De Ukrainer raadde zijn gedachten. „Zie ik er nu als zoo'n menscheneter uit?" vraagde hij: „als zoo'n bloedhond?" „Neen!" zeide Alexis op overtuigden toon, en hij schaamde zich voor zijn weldoener. „Zie je wel?" zeide Diogenes, met het grootste behagen de tabakswolken uitblazend: „dat is nu het vooroordeel! Zijt ge ooit in een nihilistische samenkomst geweest? Neen? Daar heb je 't al, en zoo je er ooit komt, zult ge verbaasd staan over de hartelijkheid, die er in onze kringen heerscht!" „Ik wil er lid van worden!" zeide Alexis met geestdrift —: „breng mij in dien kring, Diogenes!" Maar dat ging toch niet zoo gauw. De Ukrainer scheen plotseling bezwaren te hebben gekregen; hij zeide op vaderlijken toon: „Denk er nog maar eens rijp over na!" en hij stelde de zaak uit van dag tot dag. Alexis kreeg nu toch werk; Diogenes was al weer de man, die hem daarbij had geholpen, en Alexis verzuimde nooit een gelegenheid, om zijn weldoener op te zoeken. Het verwonderde hem echter, dat Diogenes zoolang talmde, om hem bij dien geheimzinnigen Bond in te leiden; de Ukrainer glimlachte, als Alexis er over sprak, en het had heel wat voeten in de aard, voordat de Ukrainer er toe was overgehaald. Maar het zou dan toch eindelijk gebeuren; het uur was afgesproken, en Diogenes zat reeds op den jongen Mironof te wachten. „Ge komt tamelijk laat!'' zeide de Ukrainer ernstig maar niet onvriendelijk, toen Alexis binnen kwam. „Ik kon niet eerder," was het antwoord; „ik had oponthoud, Diogenes!" Het was een korte herfstdag en reeds laat in den namiddag. Het was Zaterdag; Alexis had nu vrij af, en het kon niet mooier treffen, om een nihilistische vergadering bij te wonen. Diogenes had juist een pot met zwavelzuur voor zich op tafel staan. „Dat is leelijk goedje!" zeide Alexis, en de Ukrainer antwoordde: „Gemeen tuig, dat zwavelzuur!" „Maakt ge wel eens scheikundige proeven ?" vraagde Alexis, en Diogenes antwoordde: „Zoo nu en dan eens — kom vriend, wij zullen gaan!" En hij zette den pot met zwavelzuur in den hoek van de kast, op de onderste plank. De dag begon reeds te dalen, toen zij het huis verlieten. Er waren weinig menschen te zien; het was een buitenwijk, en de straat lag daar eenzaam en verlaten. De Ukrainer zeide in het eerst geen woord; zijn grijze kattenoogen keken scherp uit in de schemering, en Alexis had werk, om hem bij te houden. Diogenes scheen dit echter te merken; hij matigde thans zijn stap, en zeide lachend: „Ik ben voor een hardlooper in de wieg gelegd." Zij wandelden een heel eind oostwaarts, sloegen een dwarsstraat in, en gingen dan weer westwaarts. „We hadden dat gemakkelijker kunnen hebben!" zeide Alexis verwonderu: - - „waarom loopen wij toch zoo n eind om, Diogenes „Om de politie te mishiden!" was het antwoord, en zij" liepen herwaarts en derwaarts: als in een doolhof van kronkelpaden, totdat zij op een drukke straat uitkwamen. De gaslantaarns werden reeds aangestoken, en bereden Kozakken, met de lans in de hand, reden stapvoets rond. „Dat zijn niet de gevaarlijkste!" fluisterde de Ukrainer: maar de spionnen — houdt die in de gaten! " Alexis wilde omkijken, maar de Ukrainer gaf hem een stomp in de zijde. ,,'t Is het domste, wat ge kunt doen, want wij worden begluurd — ik weet het, ik voel het. „Hebt ge niets bemerkt ?" vraagde de Ukrainer na een pauze, terwijl zij zwijgend voortliepen. „Ik begin kou te krijgen, maar anders merk ik niets. '.Wij zijn daar net door een haag van geheime spionnen heengegaan; ik herken hen onmiddellijk — aan hun achterdochtige blikken - laten wij doorgaan, Alexis!" Doch even later bleef de zonderlinge Ukrainer zeli staan, en keek op zijn gemak een ongelukkigen stumpert na, wien de beide beenen waren afgezet, en die zich thans op krukken voortbewoog. Alexis begreep er niets meer van. „Gij verbiedt mij het omkijken, Diogenes", fluisterde hij" ,.en ge doet het zelf of is die ongelukkige een Nihilist?" De Ukrainer glimlachte even. „Ge denkt misschien, dat hij de beenen heeft losgeschroefd, en in zijn kleerkast opgeborgen, om met zijn krukken de politie te verschalken. Neen, zoo knap zijn we niet, vriend ! Het gaat bij ons veel eenvoudiger en minder geheimzinnig toe, dan de buitenwacht denkt — kijk niet meer om. Alexis!" „En gij gaaft mij 't voorbeeld!" „Natuurlijk — die krukkenman gaf mij een kans. Iedereen kijkt hem na — 't is niets bizonders. Maar ge moet het niet te lang doen — dan is 't verdacht." „Was het veilig achter ons, Diogenes?" Veilig, hoor niemand volgt ons. Nu zullen we naar gindsche stadspomp gaan en onderzoeken, of het in ons vergadei lokaal ook veilig is." Alexis begon toch een beetje te huiveren; de angst greep hem aan, maar een blik in de vastberaden oogen van zijn gids gaf hem weer moed. En de Ukrainer dronk, toen hij aan de stadspomp kwam, al had hij geen dorst, en Alexis Mironof dronk ook Daarop stak de Ukrainer een sigaar aan, maar zij viel uit zijn mond, en hij bukte zich — onder den lantaarnpaal — om ze te zoeken. „Daar ligt ze! zeide Alexis, en hij bukte zich, om ze Diogenes aan te reiken. „Dank je , was het antwoord, en zij zetten hun tocht weer voort „Zou het veilig zijn in het lokaal?'' vraagde de jonge Mironof, en de Ukrainer antwoordde: ,,'t Is veilig!" „Hoe weet ge dat?" vraagde Alexis er bovenop, en tot zijn uiterste verbazing antwoordde Diogenes: „Daar bij de pomp — op den grond — was het veiligheidsteeken. Ik liet met opzet mijn sigaar vallen — ge hebt nog veel te leeren, Alexis Mironof! Even later bleef hij staan voor een gewoon huis, belde op een bizondere manier, en onmiddellijk werd de deur geopend. Het vertrek was vol menschen. Kr was een tafel aangerukt met eenvoudige gerechten; de Samovar, die de geurige thee levert, stond te dampen; ook stonden er een aantal flesschen bier. Boven al deze menschen zweefde het zwaard van Damocles; zij waren zoo goed als vogelvrij verklaarden, als de politie hen overrompelde, bleef hun eenige kans, om hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Zij hadden daar trouwens op gerekend ; zij droegen de geladen revolver bij zich, en in den gordel stak de dolk. En toch waren ze vroolijk. Zij lachten, en zij schertsten. De menschelijke natuur hernam hare rechten, om eens vrij te kunnen ademen; boven den vulkaan werden vriendschapsbanden geknoopt, en het gevaar, dat ons anders angst aanjaagt, versterkte en prikkelde het gemeenschapsgevoel. De jonge Mironof stond vreemd te kijken, maar een blijde verbazing kwam op zijn gelaat, toen hij die opgewektheid, die hartelijkheid, die broederlijkheid zag. Diogenes stelde hem aan de aanwezigen voor; hij prees het hart, de toewijding van Alexis Mironof, en terwijl de Nihilisten den nieuweling met onderzoekende blikken opnamen, steeg hem een blos van verlegenheid en verheuging naar de wangen. Men drukte hem de hand; hij werd welkom geheelen in de rij der volksbevrijders, en hij ontving een nieuwen naam. Zij hadden allen nieuwe namen gekregen, en niemand wist iets van de levensgeschiedenis der anderen af. Een groote, geheimzinnige hand had hen hier bijeengebracht, en morgen waren zij misschien door diezelfde hand weer verstrooid in de vier hoeken van het onmetelijke Russische Rijk. Verschillende rangen en standen waren hier vertegenwoordigd ; er waren geleerden en ongeleerden; men zag stoere kerels en zachte vrouwen Doch hoe ver deze menschen ook uiteen gingen in aanleg, karakter en temperament, de liefde voor de idealen van het Nihilisme had hen hier gebracht, en zij waren gewillig, om goed en bloed en lijf en leven voor die idealen te offeren. Zij zouden niet aarzelen, om den band der vriendschap en den band der bloedverwantschap door te snijden, waar zij dit in 't belang achtten van hun streven ; en de vader zou zijn zoon, en de man zijn eigen vrouw offeren, al zou zijn hart er bij breken... Deze Nihilisten waren Terroristen! Zij hadden gezworen vrij te zullen zijn, en zij zouden van de verschrikking hun wapen maken, om de vrijheid te bereiken. Zij zouden voor niets terug deinzen, en terwijl zij zeiden, dat zij geen God noodig hadden, maakten zij zich wijs, dat zij voor geen afgoden bogen. Doch van de overwinning waren zij zeker; dit besef gaf hun die berekenende geestdrift, die de wereld in angstige verbazing bracht, en door bloed en vuur zouden zij zich een weg banen tot hun doel. Diogenes was hier een man van gewicht, en zijn woord, dat Alexis rijp en waardig was voor den Bond, was voldoende, om het laatste spoor van wantrouwen weg te wisschen. Nu en dan riep Diogenes een der aanwezigen ; hij sprak met dezen in een hoek van de zaal, tusschen vier oogen, en dan verdween deze, zonder zelfs den anderen vaarwel te zeggen. Alexis had eigenlijk eenige gloeiende redevoeringen verwacht, doch in die verwachting werd hij zeer teleurgesteld. Er waren geen redevoeringen noodig; er loeide een vuur in het hart dezer volksbevrijders, en dit vuur was door God of door Satan ontstoken. Door God of Satan? Een oogenblik maakte de jonge Mironof zich ongerust, maar zijn aarzeling week, en de artikelen van den Nihilistenbond bezwerend, werd hij opgenomen als lid. HOOFDSTUK II. Wij zijn een jaar verder. Alexis Mironof is, van een valschen pas voorzien, naar het Zuiden gezonden, om er propaganda te maken voor de revolutionaire ideëen, en hij heeft zich met beleid en voorzichtigheid van zijn taak gekweten. Hij verhuurde zich als gezel in de een of andere groote smederij, sprak met zijn kameraden over de voortreffelijkheid der anarchistische ideëen, en strooide zonder opzien te wekken — de zaden van het Nihilisme. En nu is hij terug gekeerd tot Diogenes, om zijn ondervindingen mede te deelen. De Ukrainer zelf doet hem open. ,,'t Is een geluk, dat ge mij nog hier treft!" zegt deze „ik sta onder verdenking, en zal moeten verhuizen — maar kom binnen, kameraad, en vertel mij je wedervaren !" De Ukrainer is innig verheugd, dat hij Alexis Mironof weer ontmoet; hij schudt dezen herhaaldelijk de hand, en noodigt hem uit, om toch plaats te nemen. De jonge Mironof spreekt echter niet gauw; hij kijkt door het raam naar buiten, waar de bloemen schitteren in den zonneschijn. „Ik heb u iets buitengewoons te vertellen," zegt hij daarop; „ik kan geen lid meer blijven van uwen Bond— ik kan niet." De Ukrainer springt verbaasd op van zijn stoel; hij denkt, dat Alexis in een plotselinge verstandsverbijstering spreekt, en staart hem met zijn grijze oogen doordringend aan. Doch er is aan Alexis niets bizonders te ontdekken; hij is als gewoonlijk — slechts ligt er een diepe ernst over zijn wezen. „En waarom kunt ge niet?" „Omdat ik in een anderen Bond ben overgegaan. Daar heb je 't! 't Is natuurlijk een uitvlucht — anders niets; een laffe uitvlucht, om van de Nihilisten af te komen! De Ukrainer gaat vlak voor hem staan; zijn lippen beven, en om dien grooten mond komt een trek van toorn en woede. „Jij bent een verachtelijk sujet," stuift hij op; „jij wordt een verrader, als je 't niet reeds bent." „Wilde ik verraad plegen, dan was ik niet tot u gekomen!" zegt Alexis bedaard. De Ukrainer loopt met groote stappen op en neer, doch allengs wordt hij kalmer, al ligt er een onheilspellende bleekheid op zijn gelaat. „In welken Bond ben jij dan eigenlijk getreden?" „In den Bond der Stundisten." „Der Stundisten? Wat zijn dat voor menschen?" 2 „Zij gelooven in Christus als hun Heiland. ' ,,'t Zijn dus dweepers." „Zij hebben hun vijanden lief." De Ukrainer begint weer woedend te worden. Hij slaat met de vuist op de tafel en buldert: „Hebben ze hun vijanden lief? Och kom, dat is krankzinnige taal! En zeg me nu eens: Wie dienen jullie Stundisten?" „Wij? Wij dienen Christus!" „En wien dienen wij ?" „Den Satan!" 't Is veel gezegd, maar de jonge Mironof is geen lafaard. Hij spreekt, zooals het hem op het hart brandt, en hij verafschuwt den sluipmoord, die door de Nihilisten wordt geprezen. Er volgt een angstwekkende pauze. Hercules is binnengetreden, en den ongewonen ernst op Mironof's gelaat ziende, werpt hij een vragenden blik op den Ukrainer. „Dat is een mooie geschiedenis!" barst deze uit: ,,zoo'n ellendeling, zoo'n hond! Hij is afvallig geworden, Hercules — een verrader!" De reus zegt geen woord; hij voelt naar den dolk, die los in den gordel steekt, en hij kijkt opnieuw zijn superieur aan met een vragenden blik. Doch deze schudt het hoofd, en gaat naar de kast, waar nog altijd die pot staat met zwavelzuur. Alexis Mironof is opgestaan, met tranen in zijn oogen, en zegt: „Moeten we nu zoo scheiden, Diogenes?" De Ukrainer kijkt hem vreemd aan. „Zoo scheiden? O neen, daar denk ik niet aan —af- valligen en verraders worden vooraf geteekend! Hercules, bind hem aan dien ijzeren ring!" Alexis doet een poging, om te ontkomen, maar de lijdzaamheid van den martelaar komt over hem, als deze poging is mislukt. En Hercules bindt hem met een sterk touw aan den ijzeren ring, die aan den muur is bevestigd. Alexis weet nog niet, wat het heeft te beteekenen maar als de Ukrainer de kast opent, en er den pot met zwavelzuur uithaalt, klapperen hem de tanden op elkander, alsof hij de koorts heeft. En in een radeloozen angs de geboeide handen opheffend, schreeuwt hij: „Dat niet — dat niet!" Wil ik hem een doek in den mond stoppen r vraagt de"reus „hij maakt zoo'n verschrikkelijk lawaai!" Alexis isjoig - een-en-twintig jaar; hij heeft het leven lief, en hier wacht hem iets, dat afgrijselijker is dan de dood. . .. .. „Hoe denk je er over?" vraagt de Ukrainer; „wilt gij onzen Bond trouw blijven ?" Heb erbarming!" suist het van de lippen van den ongelukkige, en hij strekt de geboeide handen smee- kend omhoog. Als ge onzen Bond trouw blijft!" De rampzalige staart in het onvermurwbare gelaat van zijn rechter, van zijn beul. Ik kan niet — ik mag niet!" ,,Wil je niet?" « „Maak toch voort!" buldert Hercules: „het moet toch geen eeuwigheid duren?" »Nu hoe is 't ?'' vraagt de Ukrainer op harden toon: „wat wil je?" Alexis sluit de oogen, maar er dalen onzichtbare krachten neer in zijn ziel. „Ik zal Christus, mijn Heiland, niet verloochenen!" fluistert hij, en hij buigt het hoofd. En toen is 't gebeurd. Het was, alsof een vuurvlam heengolfde over zijn hoofd, over zijn haren, zijn oogen, zijn ooren, zijn neus; die vuurvlam vrat het vleesch van zijn gebeente weg, en hij stortte neer met een doften zucht. HOOFDSTUK III. Daar zat een jonge, krachtige man aan 'traam, maar zijn gelaat was afschuwelijk geschonden. De spieren van het linker wangbeen waren weggevreten; de mond stond scheef, en hij miste een gedeeltevandenneus.Hetisgruwelijk, zooals het zwavelvuur werkt; het is helsch goed — het verwoest alles... Het mocht een geluk heeten voor Mironof, dat hij ten minste het licht van één oog had behouden, en al miste hij twee vingers der linkerhand, de rechterhand was ongeschonden. Daarbij was hij een bekwaam werkman; hij was zoo voorspoedig, een vaste betrekking te krijgen aan een ijzerfabriek, en nu woonde hij in bij de oude, doove Elisabeth. .,Ben jij daar?" riep hij; „is 't eten klaar? Ik heb honger, moederke!" Hij noemde Elizabeth zijn moederke, en hij had er zijn reden voor. Hij had wat te danken aan die goeie, ouwe sloof, die hem met zoo'n heldhaftigen moed was bijgesprongen, toen hij van God en menschen scheen verlaten! Zij kon tegen een harden stoot; zij was marketentster geweest in den oorlog tegen de Turken, maar dat tooneel — neen, dat was in éen woord verschrikkelijk! Zij had nooit recht geweten, wat zij aan dien Diogenes en aan dien Rooie, zooals zij Hercules noemde, eigenlijk had gehad, maar nu begreep zij 't. Zij was bitter verontwaardigd; zij noemde hen Satanskinderen, en had hen met hare knokige vingers gaarne geworgd — zoo verwoed was zij in 't eerst. Zij had den ongelukkigen Alexis met moederlijke teederheid verpleegd, en Alexis was bij moederke gebleven, om haar te helpen in den strijd om het bestaan. Zij werd al een dag ouder; zij wilde geen commensalen meer houden, en zij leefden te zamen als moeder en kind. Toen het eten was afgeloopen, ging de jonge man naar bed; hij werkte bij een nachtploeg, en hij wilde bij tijds worden gewekt. Elizabeth paste er heel secuur op; zij keek telkens naar de klok, en toen het tijd was, riep zij Alexis. De dampende samovar stond reeds op hem te wachten, en terwijl Rlizabeth de thee schonk, las hij een hoofdstuk voor uit het Nieuwe Testament. De Grieksch-Orthodoxe Synode had maatregelen genomen, om den Bijbel in de Russische taal te verspreiden, maar het gaf weinig, want de meeste Russen kunnen niet lezen. Alexis echter kon wel lezen, want hij was een Stundist — alle Stundisten kunnen lezen. Zij oefenen zich er in; zij hebben geen rust, voor zij den Bijbel kunnen onderzoeken. Elizabeth hoorde er gaarne uit voorlezen; zij zat dan, met de hand aan het oor, scherp te luisteren, doch wat de jonge Mironof haar thans voorlas, wekte haar verbazing. „Lees dat nog eens!" zeide zij, en hij las: „Hebt uwe vijanden lief; zegent ze, die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen." „Neen," zeide ze: „dat gaat te ver! Heb je vaderen je moeder en al je vrienden lief, maar je vijanden liefhebben — dat zou 'k niet kunnen — zou jij 't kunnen, Alexis?'' Hoe kwam het toch, dat Alexis in eens de beulsgezichten van den Ukrainer en van den roodgebaarden Hercules voor zich had, toen hij de vraag van moederke overwoog f Hij zweeg, en hij staarde door de kleine, vierkante ruiten peinzend naar de vlinders, die in den bloementuin rondfladderden. En daarop keek hij weer in zijn Bijbel, en hij las; „Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders die in de hemelen is; want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen." Hij sloeg het boek langzaam dicht, en rees op van den stoel. Er kwam een buurman voorbij. Hij keek den jonden Mironof in het gelaat, en schudde het hoofd. „Arme man!" zeide hij tot zich zelf: „zoo jong en reeds zoo gruwelijk geschonden!'' en dat zeide hij eiken keer, dat hij Mironof zag. Tegen den avond ging Alexis naar de ijzerfabriek. Er was een aangenomen werk, dat op een bepaalden tijd af moest zijn; daarom werd er 'snachts doorgewerkt — bij electrisch licht. Alexis was een der eersten Dat was hij gemeenlijk; hij was een ijverig werkman, en de meester kon hem goed zetten. Het geheim van zijn verminking was niet bekend. Er was natuurlijk druk over gesproken, toen hij voor 't eerst op de fabriek kwam, want het viel iedereen op. Het was hem zelfs gevraagd. Maar hij was op dit punt nooit recht uit den hoek gekomen; hij had van een ongeluk gesproken, en daarbij bleef het. Niemand had er een vermoeden van, dat de Ukrainer zijn verschrikkelijken stempel op dit gelaat had gedrukt; men kende trouwens den Ukrainer niet; de Nihilisten werken in 't geheim als de ratten, die hun verborgen sluiphoeken hebben. Ook de Nihilisten zouden moeite hebben gehad, om den jongen Mironof te herkennen; hij had een baard laten groeien, die het afschuwelijke van zijn gelaat toch eenigerinate had getemperd. Alexis ging stil zijns weegs; hij moeide niemand; de meesten hielden hem eigenlijk voor een beetje onnoozel. Maar hij was niet onnoozel; hij leefde in een aparte wereld, en als hij met dat vreeselijk verminkt gelaat door de berookte ruiten der fabriek naar buiten keek: naar de blauwe luchten, dan dacht hij aan God, aan de onsterfelijkheid en het eeuwige leven. Doch dezen keer keek hij niet naar buiten, want het was nacht; de sterren tintelden vredig boven de groote stad, en het was rustig geworden in de straten. Het was één uur — misschien een kwartier er over — dat Alexis even naar buiten ging, om een luchtje te scheppen; het was smoorheet daarbinnen: bij die vlammende fornuizen. Om den hoek van de andere straat — uit de duisternis — kwamen juist twee bereden Kozakken aan; zij waren thans in het heldere maanlicht, en de schaduw hunner lansen viel tot vlak voor Alexis' voeten. Zij reden zwijgend voorbij; zij keken rechts en links met hun speuroogen, en dan gaven zij hun paarden de sporen, om den hoek van een andere straat verdwijnend. Terwijl de jonge smid de straat uitkeek, was er geen levend wezen meer te zien; ja toch — er was er nog één. Hij kwam uit dezelfde straat, waaruit de Kozakken waren gekomen; hij liep recht vooruit, met een bedaarden gang, en Alexis deed onwillekeurig een paar stappen achteruit, zoodat hij in de schaduw kwam te staan van den hoogen fabrieksschoorsteen. „Hercules!"' mompelde hij verwonderd: „hij is't werkelijk!" Alexis herkende hem dadelijk aan zijn gang, want de reus liep een beetje schommelend: als matrozen, die den onvasten bodem van een zeeschip onder hun voeten hebben. Bovendien scheen de maan hem tnans viaK liet gezicht, en Alexis herkende dat vierkante voorhoofd, dien neus en die hardvochtige oogen. Maar de roode baard was verdwenen; het was trouwens mogelijk, dat die baard van vroeger een valsche baard was geweest. Alexis vermoedde onmiddellijk, dat Hercules op pad was naar een nihilistische vergadering, en hij was toch nieuwsgierig om te weten, waar zij zou worden gehoudenHij tuurde den Nihilist na, en dacht verbaasd: „Hé — is het daar?" Het was een hoog, somber gebouw op een hoek van de straat; Hercules stapte de stoep op, en dan was hij verdwenen. Het werd tijd voor den jongen Mironof, om naar binnen te gaan; de meester klopte reeds tegen de ruiten; „wij staan op je te wachten! riep hij. Maar de meester zou lang moeten wachten; Alexis zou nooit terugkeeren — neen nooit.... Hij had den deurknop reeds in de hand, en wierp een laatsten blik op dat sombere gebouw aan den overkant, toen een hevige ontploffing hem deed schrikken. De deur stond te schudden; de glazen der fabriek sprongen stuk, en de werklui holden naar buiten. „Waar is 't gebeurd r" riepen ze — „wat is er toch gebeurd, Mironoff" De beide bereden Kozakken kwamen in gestrekten draf om den hoek eener straat uitschieten; zij hielden hun kleine taaie paardjes even in, en dan zeiden zij: „Daar is 't — daar — de vlammen slaan er uit!" De jonge Mironof staat reeds voor het sombere gebouw ; er worden luiken opengeworpen op de tweede verdieping, en hij ziet schaduwen van menschen door elkander bewegen. En het is boven dit gebouw, dat de vlammen en de rookzuilen met kracht oprijzen naar den nachtelijken hemel.... Het is toch vreemd, dat die menschen daar blijven op de tweede verdieping! Zij zijn daar niet veilig; zij moeten naar beneden, of het vuur zal hen zoo aanstonds den weg versperren. Het vuur maakt reeds snelle vorderingen ; het gebouw schijnt een bergplaats te zijn van brandbare en ontplofbare stoften, en telkens hoort men een knal als van een pistoolschot. De geheele fabriek stroomt uit naar den brand; „ladders, ladders!" wordt er geroepen, maar de meester weet, dat er geen ladders aanwezig zijn, en hij heeft een lang touw meegebracht. Hij heeft in de verwarring gelukkig zijn tegenwoordigheid van geest behouden, en hij is de bedaardste en kalmste van allen. Hij werpt het touw met een krachtigen zwaai naar boven: naar de hooge tweede verdieping, en als hij mis werpt, doet hij 't nog eens. En nu is 't klaar — het touw hangt over een luik der tweede verdieping heen. De menschen daar binnen hebben het reeds gezien; er wordt een raam opengeschoven, een arm uitgestoken — hoe jammer! daar glijdt het touw van het luik naar beneden! De meester zal 't opnieuw beproeven, maar het is te laat. Het vuur maakt razend snelle vorderingen; en de ongelukkigen, door het vuur vervolgd, vluchten reeds naar de derde verdieping. „We moeten het touw naar boven brengen!" zegt de meester: „ik ben te stijf — wie durft het aan ?" en hij kijkt rond in de geblaakte gezichten der fabrieksarbeiders. „Dat kan geen mensch," zeggen een paar forsche gezellen; „we zijn geen ratten, die tegen de muren kunnen opklauteren — we zullen de deur inslaan, meester, om hen zoo te bereiken!" ,,'t Zal niets geven," zegt de meester: „maar doet het ge zult het zien!'' en de deur wordt verbrijzeld. De meester heeft gelijk - het geeft niets. Niemand kan den gang in ; er golft een ondoordringbare, den adem benemende rook en smook; was er een doortocht geweest, dan zouden de beklagenswaardige schepsels daai op de derde verdieping er immers wel gebruik van hebben gemaakt. Men kan hen goed zien; het maanlicht valt vol in het vertrek; en de rook en de vlammen van het huis slaan naar den anderen kant heen. Er wordt een arm uitgestoken, als om redding smeekend, en de meester beproefd nogmaals, het touw naar boven te werpen. Maar het is vergeefsch; dat kan geen mensch; de derde verdieping is te hoog. „Geef mij het touw maar!" zegt Alexis Mironof: „ik zal beproeven, wat ik kan!" „Gij?" vraagt de meester met verwondering: „gijr Kent ge die menschen boven, Mironofr De jonge man knikt met het hoofd. „Ik ken hen — tenminste eenige!" en hij bindt het touw als een bandelier over de borst. Klauteren kan hij wel; er is geen mensch, die het zoo kan; als hij maar een kram, een spijker, een bout in den muur ziet, dan komt hij er wel tegen op. En zie ! — zonder aarzelen, zonder zich te bedenken, klimt hij reeds — in 't gezicht van honderden verbaasde toeschouwers — tegen den achterkant van het brandende huis op. Soms rusten zijn voeten op de ijzeren bouten, die in den achtermuur zijn geslagen; dan zweven zij weer in de lucht, een nieuw steunsel zoekend, terwijl de handen tastend naar boven werken. Als hij een raam der eerste verdieping heeft bereikt, wordt er gevraagd, wie die vermetele klimmer toch is, en er gaat een zucht van verruiming op, als hij de tweede verdieping bereikt. Daar wacht hij even; dan klimt hij weer als een eekhoorn hooger op tegen den loodrechten muur, en nu verdwijnt hij in een raam der derde verdieping, terwijl een donderend hoera opstijgt uit de diepte. Diogenes stond met den rug naar de deur gekeerd, toen deze open ging en een vreemde smidsgezel, met verzengden baard, binnen trad. Hij had het touw reeds in de hand, dat deze vijf mannen en drie vrouwen zou redden; hij maakte het snel vast aan een ijzer van 't raam, en zeide: „Vlug, vlug - de vrouwen het eerst!' De aanwezigen waren ten diepste getroffen, want deze Nihilisten waren menschen van gelijke bewegingen als wij, die met ontzetting aan den vuurdood dachten. Zij vielen den onbekenden redder om den hals; zij weenden van blijdschap, en snel daalden de vrouwen langs het touw mar beneden. Daarop volgden de mannen: één voor één. Hercules was op één na de laatste, en Diógenes was de laatste. Het was hoog tijd; de vlam lekte reeds langs het raam, langs het ijzer, waaraan het hennepen touw was vastgebonden. En het verzengde touweind losmakend, zeide de jonge Mironof: „Gauw, gauw — elke seconde is kostbaar!" .,En gij dan?" vraagde de Ukrainer. „Ik zal trachten, achter uit te komen." Diogenes wierp de deur open, maar sloot ze onmiddellijk. „Die weg is versperd!" zeide hij met ontzet gelaat: „wat nu?" De jonge Mironof antwoordde met een stillen glimlach: „Niet voor mij — ga nu!" en hij drong hem bij den arm naar het raam. De Ukrainer begon werkelijk te denken, dat er nog een uitweg was; hij omklemde het touw, dat de smidsgezel aan het einde vasthield, en hij daalde naar beneden. Maar terwijl hij nog eens omhoog keek, en daarboven zijn redder in vuur en vlammen zag staan, kreeg hij een plotselinge helderziendheid, en hij schreeuwde het uit met een kreet, die door merg en been drong: „Alexis — Alexis Mironof!" De ten doode gewijde knikte, terwijl de vlammen als golven over hem heen sloegen. „Gauw, gauw!" schreeuwde hij met mjgenae Dorsi, en hij greep het touw, dat zijn verschroeide handen niet langer konden houden, met zijn tanden vast. Daar beneden — in de diepte — werd intusschen de hoorn der brandweer gehoord; er werd een vangzeil opgehouden en geroepen: ,.Spring, spring! De Ukrainer was reeds in veiligheid, en daar boven stond de jonge Mironof: aan het middelste raam der derde verdieping. Nu kwam hij; het volk slaakte een angstkreet, en met zijn brandende haren, zijn brandende kleeren stortte hij als een vuurgarf naar beneden. Er werd eerbiedig ruimte gemaakt, toen hij Werd voorbij gedragen; men ontblootte het hoofd; „welk een held. werd er gefluisterd. Hij leefde nog, toen de oude Elisabeth hem opzocht in het ziekenhuis. Hij herkende haar in spijt van zijn vreeselijke pijnen onmiddellijk, en hij zeide: ,,'t Is toch niet zwaar, moederke, om zijn vijanden lief te hebben. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.' Aan zijn hoofdeinde zat de Ukrainer: het hoofd voorover, in strak gepeins. Hercules had hem twee keeren laten waarschuwen; de brand en vooral de ontploffing had den argwaan der politie gewekt, en elk oogenblik kon Diogenes in hechtenis worden genomen. Maar hij ging niet heen; hij bleef, en de tranen der diepste ontroeting welden op uit zijn grijze oogen. „Hebt gij me nu alles vergeven?" vraagde de Ukrainer: „alles, Alexisr" „A'les, Diogenes — leg me nu op de andere zijde!'' „Hoe gaat het met de pijnen? Is Christus, dien gij dient, dicht bij u ?" De stervende glimlachte als een kind, dat getroost wordt. „Heel dicht; meer dan een moeder kan troosten — zoo troost Hij!" De oude, doove Elisabeth zat luide te weeklagen, doch de stille smart van den Ukrainer was dieper. Hij week niet van de sponde, al kon hij elk oogenblik worden in hechtenis genomen, en gedachten der eeuwigheid gingen als bliksemstralen door zijn weenend hart. „Christus is bij mij!" fluisterde de stervende ; hij staarde Elisabeth en den Ukrainer aan met een langen, verwonderden blik, en dan sliep hij rustig in: tot zijn eeuwigen slaap, als een kind, dat vermoeid is. De oude Elisabeth bedekte het gerimpeld gelaat met haar handen, en Diogenes kuste den doode op het geschonden gelaat. Hij voelde den ademtocht eener nieuwe, vreemde wereld, en buitengewone, wondere gedachten, die hem verschrikten en vertroostten, rezen op in zijn ziel'. IN ZAKE RECLAME OP DIT OMSLAG WENDE MEN ZICH TOT DEN UITGEVER W. DE VRIES Gzn. Leeraar M. 0. Boekhouden. Accountant, Lid der Nationale Organisatie van Accountants. Opmaken van balansen. — Liquidatie van zaken. Uitbrengen van rapport na voorafgaand boekenonderzoek bij overname van zaken. Omzetten van zaken in commanditaire of naamlooze vennootschappen. • bij het aanbieden varf een gerechtelijk of onderhandsch accoord. Controle bij gemeentebedrijven en coöperatieve vereenigingen. Staten van vermogen of inkomsten voor belastingplichtigen. Beheer \an particulier vermogen. Enz. HAARLEM, Damstraat 2, Telefoon 1206. LEEUWARDEN, Korfmakersstraat 17, Telefoon 347- nrichten, controleeren, bijwerken en geregeld bijhouden van Administratiën.