[Vak 16 275 VERZAMELDE WERKEN VAN M U L T A T II I, I VERZAMELDE WERKEN van M [J L ï A ï ü L I KERSJE NAAR TYDSORDE GERANGSCHIKTE UITGAVE bezorgd door zyne weduwe. DERDE DRUK I MAX IIA VELAAR OF DE KOFFIVEILIXGEIV DEK .\EDEHLWÜSCME II4\DEI,ÏI\ATSCHATPV voorafgegaan uouk STUDIËN OVER MULTATULI DOOR Mr. C. VOSMAER A MSTER DAM l'ITGEVKRS-MAATSCH A PI'Y , ELSEVIER » TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. STUDIËN OVER MULTATULI De heer Vosmaer schreef deze Studiën in 1874. Ze zullen ongetwj feld velen die Multatuli's werken waardeeren welkom zijn, daar zy ons menigmaal inzicht geven in het hoe en het waarom van ons schoonvinden, en de reden van ons eigen gevoel. Ik was er getuige van hoe het verschynen van dit werkje, even als de geheele verhouding van den heer Vosmaer , MulrATULi verheugde. Zyn nagedachtenis blyve den vrienden van Multatuli in eerende herinnering! l>y een herdruk in '84 schreef de heer Vosmaer een voorwoord. Allereerst zeide hy daarin dat de verloopen jaren geen veiandering hadden gebracht in zyn hart, ten aanzien van zyn vriend en diens werk. Daarna spreekt hy van wat er gewy/igd is in de verhouding van Multatuli tot zyn land. Er is in die regels een optimisme dat ik niet deelen kan; doch thans alleen eene opmerking. De heer Vosmaer zegt: c Al aanstonds geven de eerste regels «der volgende studiën aanleiding om op te merken , dat Vor«sten school op het tooneel werd gebracht, dat vele leden « van het Rotterdamsch gezelschap dit met liefde en talent «deden, en dat er alzoo eene overwinning werd behaald.» Ja, V orstenschool werd opgevoerd, en wel zóó datdeschryver, in 't voorbericht voor den vyfden druk van dit werk, den directeuren van het gezelschap openlyk dank zegde zoowel voor het opvoeren van zyn drama, als voor de wyze waarop zy die taak volbrachten. Maar sinds werden die opvoeringen gestaakt en er kwam geen reprise. De oningewyden wisten niet waaraan dit toe te schryven. Evenwel er zijn er ook die weten dat de Koninklyke Vereeniging < Het Nederlandsch Tooneel » aan zyn schouwburgen het opvoeren van Vorstenschool verboden heeft; en ziedaar de reden, waarom, nadat de schouwburg te Rotterdam van de directie Le Gras, van Zuylen en Haspels aan het Nederl. Tooneel was' overgegaan, ook in die stad liet drama van het repertoire werd geschrapt. Al schynt dit ongelooflyk, ik ben zeker van wat ik schrijf, en kan er aan toevoegen dat nu Rotterdam met het Nederlandsch 1 0011 eel niets meer te maken heeft, een reprise van Vorstenschool kan verwacht worden. Ook Vosmaer die Vorstenschool zoo hoog stelde, zal zulk eene behandeling van dit drama niet vermoed hebben van een Vereeniging die zicli had opgeworpen tot beschaving van ons nationaal tooneel. Amsterdam , September 1888. m. 1 touw es dekker. sciiei'ki.. STUDIËN OVER MULTATULI'S WERKEN. I. Waarom is Multatuli's Vorstenschool niet op het tooneel gebracht? Men glimlacht en mompelt van zekere scène. Ten onrechte, want de strekking is algemeen en niet zoo bepaald als eene engere opvatting ze heeft willen maken. Is dat ook de ware reden wel? Ik betwijfel het sterk. Als daar het bezwaar lag, het stuk zou voor de opvoering wel zoo te bewerken zijn, dat aan de moeilijkheid te gemoet gekomen werd. Enkele alleenspraken zouden te lang zijn, zeggen er. Ik zou niet veroordeeld willen wezen om iets uit te schrappen. Maar de schrijver heeft desnoods daaromtrent zelf wenken gegeven. En al waren deze en nog meerdere moeilijkheden wezenlijk^ waarom is er zelfs geen poging gedaan, waarom heeft het verlangen zich niet dringend geuit, het drama opgevoerd te zien ? Heeft het publiek blijk gegeven er naar te reikhalzen als naar een veredelend en verheffend genot? Zijn onze tooneelbesturen zoo overstelpt met uitstekende drama's, dat dit, in tijdsorde onze jongste tooneelstukken voorafgaande, zijn beurt na de anderen moest afwachten, of er als mindere voor wijken? Er zijn andere redenen. Er is vrees en vooroordeel; er is traagheid van geestdrift; er is gebrek aan vermogen 0111 te bewonderen; er is tevredenheid met de gewoonte; er ontbreekt fijnheid in de behoeften van den smaak. Meerdere vragen doen zich voor. Waarom is de Max Havelaar nooit de oorzaak van een ernstig onderzoek geweest? De aanklacht was openlijk, bepaald, stout, en op ieder ander gebied dan dat der staatkunde, ware het onmogelijk dat op zóo iets het stilzwijgen bewaard werd; en het stilzwijgen, althans het stilzitten, bleef in acht genomen STUDIËN OVER MULTATULI'S WERKEN. , STUDIËN OVER MULTATULI'S WERKEN. door den landvoogd, door het ministerie, door de vertegenwoordiging, door het volk, door de deskundigen. Want — er bestaat vrees om groote zaken en vraagstukken aan te vatten en ze door te zetten tot de oplossing; angst om recht te doen, dwars door alles heen: en dat heet politiek. De daad van Max Havelaar, ten slotte van haast twintig met hooge waardeering bekroonde dienstjaren, was een moedige, edele, ideale daad. Waarom heeft Nederland daarop geantwoord met lafheid, met laster, met verguizing, en de onbaatzuchtigheid beloond met de poging om ten onder te brengen ? Het antwoord ligt niet daarin dat men in Nederland geen hart heeft voor grootmoedigheid, voor een schoone, onbaatzuchtige daad, voor een edel streven. Er zijn voorbeelden genoeg dat zij gehuldigd worden en geestdrift opwekken. Maar, en hierin ligt dunkt mij de verklaring, zulk een daad moet geschieden naar de bekende regelen en vormen. Een krijgsman die rust en leven voor zijn land bloot geeft, een held bij brand en watersnood, een groot legaat aan een godshuis, — dat zijn bekende zaken , dezen vallen in de bekende vakken en daarvoor is het enthousiasme vatbaar. Maar zoodra de goede of buitengewone daad niet onmiddellijk te klassificeeren is, of buiten de gewone vormen voorvalt, of in iets bestaat waarvoor het oog van het algemeen noch niet open is, dan is men onverschillig, de onverschilligheid gaat tot niet begrijpen en het niet begrijpen voert tot het ergste wat er is, namenlijk tot den waan dat men wel begrijpt, en het gevolg is, toeschrijven aan verkeerde bedoelingen, of spot met wat men overdrijving noemt. Zoo worden zij skeptiesch en cyniesch, die anders tot de beste geloovers behooren, en het edelste idealisme wordt miskend door hen die anders zoo aandoenlijk weten te klagen over het materialisme. De toewijding aan alles wat schoon, goed en waar is, wordt alleen goedgekeurd als het de dingen geldt die eerst als zoodanig zijn gequalificeerd door de lieden die zich het monopolie daarvan hebben veroverd. De Havelaar bezat schitterende eigenschappen als kunstwerk , maar sedert 1860, hoeveel machtiger is Multatuli's woord , hoeveel rijker en omvattender zijn verbeelding, hoeveel grooter is bij hem de geheele kunst, dat is de beschikking over alle vormen , geworden ! En toch, sedert den Havelaar, en niettegenstaande de latere werken die hem overtreffen, — de Millio enen-studiën, de ld een met al haar kennis en geestigheid, de geschiedenis van Woutertje met haar schat van menschkunde, de Specialiteiten, de M inn ebrieven, — waarom zwijgt de Nederlandsche pers, die kennis zou moeten nemen en rekenschap geven van zooveel schoons, zooveel ingrijpends, zooveel sympathieks voor velen, zooveel stootends voor meerderen, als in al die geschriften met volle grepen gestrooid werd door «den zaaier die uitging om te zaaien ? » Waarom zijn hier de gidsen en leiders ten achter bij deleeken? Want, dit zij al dadelijk ter voorkoming van misverstand gezegd, men meene niet dat die werken niet alle snaren in het gemoed van duizenden doen trillen; men denke niet dat zij geen invloed uitoefenen, dat het zaad van dien zaaier niet welig opwast, omdat men het niet kan zien! Zijn de organen der litteratuur sons ook te zeer gewend aan de bekende kategorieën? Dat zou wel kunnen gebeuren. Bij een letterkundig werk vraagt men volgens de oude theorie: wat is het? een roman, een geschiedwerk, een betoog, een stelsel, een epos, een drama, een melos? In welk hokje moet het? En als er geen hokje is — is het dan wel wat? Een andere reden. Ingrijpende ideeën en groote nieuwheid van vormen worden niet aanstonds begrepen, erkend; men is niet altijd gereed er zich en anderen rekenschap van te geven. Geruimen tijd bleef de F a u s t tamelijk onbekend bij Goethe's tijdgenooten. Bij ons zijn Geel, P. van Limburg Brouwer, eerst veel later dan bij hun optreden gewaardeerd. Dat verschijnsel is gewoon. De ingrijpende ideeën en nieuwe vormen worden het eerst gevoeld bij de niet deskundigen ex offico. Zoo zijn ook de nieuwe ideeën op het gebied van den godsdienst bij de leeken (leeken weten wel eens wat, al heeten ze maar leeken) verspreid en erkend geweest, lang voordat zij als wat nieuws van de kansels gegeven werden. De mannen van een vak loopen altijd gevaar eenigermate theoretiesch en dogmatiesch te worden. Er komt een tijd dat zij ophouden in hun gang. Maar het leven gaat voort en verrast hen in hunne theorieën met nieuwe scheppingen. Deze dingen zouden wij anders wenschen, en als Multatuli er zich dikwijls en scherp tegen uitlaat, dan heeft hij gelijk. Maar er staan andere verschijnselen tegenover, die hij niet alle even goed als een van ons kan waarnemen. De invloed door zijn werken uitgeoefend is groot, hun verspreiding buitengewoon en zij wekken een levendige sympathie. Men moet den invloed en de beteekenis van zulke geschriften niet zoeken in wat ieder aan de oppervlakte zien kan. Er gebeurt zooveel, ook op zulk gebied, dat men niet ziet. Multatuli's werk mist allerlei soort van ofïicieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven ; bij duizenden worden, in telkens en telkens vermeerderde oplagen , zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de « zaaier » zou vruchteloos werk doen? Wacht maar, zij zullen wassen die zaden; en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later, zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed en sterk man was; voor hem , die tegelijk met het scherpe ploegijzer de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift, in de gemoederen van duizenden. Het wordt tijd dat de officieele letterkundigen de oogen openen en erkennen wat het publiek al lang heeft gevoeld: het hoogste en gewichtigste verschijnsel onzer nieuwere letterkunde. Multatuli heeft er zich herhaaldelijk tegen verzet dat zijn woord en daad worden beschouwd als het werk van een kunstenaar. Hij wil geen « mooischrijver » zijn, geen man van mooie frazen. Zijn streven bedoelt waarheid en recht; de aanleiding tot zijn eerste optreden was een doel, een daad. Daartoe gebruikte hij zijn talent. En nu wil men alleen dat talent opmerken en de daad en de zaak voorbij zien. Hij verkeert in een toestand van iemand die met verpletterende welsprekendheid zijne zaak voordraagt; het publiek meent dat het hooge dramatische kunst is en juicht toe, maar gaat zijns weegs. En de man blijft alleen en roept met bitterheid uit: maar dat is geen rol die ik u voordraag, dat is werkelijkheid, dat is mijn leven, dat is het leven van millioenen natuurgenooten , dat is de zaak der menschheid, de zaak van recht, van waarheid! Daarin ligt de juistheid van zijn bitter verzet tegen dat: wat schrijf je mooi, schrijf nog eens zoo wat. Doch men moet hier onderscheiden. Die oppervlakkige en alledaagsche opvatting verschilt van eene ernstige beschouwing en erkenning van zijn kolossale macht als denkend, dichtend kunstenaar. In den kunstenaar zoomin als in zijn werk wil ik vorm en inhoud scheiden. Multatuli strijdt voor beginselen, maar hij doet het niet als advokaat, als staatkundige, als koopman; hij doet het als denkend kunstenaar, dat is in de hoogste vormen die de menschelijke geest kan aannemen. Alleen een groot kunstenaar kan zóó over alle vormen beschikken, dat hij zijne gedachten in al haar omvang, samenhang, : jntrast, rijkdom uitdrukt. Daarom heeft zoodanige bes'" • j haar recht die het denken en dichten in zijne gesel i' -i niet scheidt Dit om te voorkomen dat ik, het kunstwerk bewonderende, geacht worde de daad en de gedachte van Multatuli voorbij te zien In zijn kunstwerk zijn daad, gedachte, poëzie een. II. Als eens een geschiedschrijver van de nieuwe Nederlandsche litteratuur opstaat, die haar als een deel der geschiedenis van den geest beschouwt, die de verschijnselen niet indeelt in gereedgemaakte kategorieen, maar het wezen der litteraire kunst wil doorgronden in den mensch en zijne werken, dan zal hij bij het jaar 1860 en bij het verrijzen van den naam van Multatuli ophouden. Hij heeft dan zekere periode achter zich. Van de mannen der nieuwe herleving sedert het jaar 1830 zijn er velen heengegaan, en de overblijvenden, die noch krachtig zijn, verkeeren niet meer in den tijd der bloesems en bloemen, maar indien der vruchten en ros geworden blaadren. Geel, van LimburgBrouwer, da Costa, Oltmans vielen weg. Van Lennep, Heye, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, Beets en hun genooten volgden hen op in de hegemonie. Een paar achtereenvolgende jongere reeksen sloten zich allengs bij hen aan. De oude strijd tusschen klassicisme en romantiek was thans verdwenen, of versmolten tot enkel persoonlijke sympathieën. Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten den individu, en subjektiviteit als uitdrukking van het leven in den mensch, waren thans de kenmerkende eigenschappen. Alles eigenlijk eene ontwikkeling van de op historie, natuur en leven gegronde richting, die begon eenige jaren na 1830, na Geel's Onderzoek en Phantazie, na Limburg Brouwer's Diophanes en Leesgezelschap te Diepenbeek, na de Studententypen van Klikspaan en Hildebrand's Camera Obscura, na den Gids van Potgieter, Heye, Bakhuizen van den Brink. Een nieuwe vlucht, nieuwe gezichtspunten waren er in de laatste jaren van 1860 echter niet of althans niet van veelomvattenden aard; een groot deel van de jongeren zou zijne beste krachten pas later ten toon spreiden. Wij kenden elkander allen, ouden en jongeren; wij wisten wat ieder op het oogenblik kon geven. Geen groote verschijnselen deden ons opschrikken en wij verwachtten er geene; al waren de Geuestet's Leekedichtjes, al was Alberdingk's C 1 a e g h ende Vraeghliedt, da Costa's Slag b ij Nieuw poort, een schaarsch gedicht van Potgieter, of eene vonkelende ondeugendheid van Bakhuizen in den ondergaanden Letterbode of den verrijzenden Spectator, nu en dan een schitterender lichtpunt. Toen viel, in Mei 1860, als een bliksemstraal dat boek uit Insulinde, en sloeg in en zette in vlam. Dat boek heette Max Havelaar of de koff ij veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij. Men zat toen tot over de enkels in de moderne theologie, en de meubelen leden onder het spiritisme; te midden daarvan ontwikkelde zich de Indische politiek. De oppositie, met van Hoevell aan 't hoofd', op het oogenblik strijdend tegen den minister Rochussen , had Indië al lang tot een onderwerp van debat gemaakt. Geschriften van Veth, van Rees, Weitzel, Robidé van der Aa, populariseerden Indische toestanden. Vrije arbeiden kultuurstelsel, en de levendige belangstelling in het lot van den Javaan waren zelfs doorgedrongen tot tusschen de commercekaarten der Besogne-Kamer, en dagelijks werden er op de Witte offers voor gebracht van alkohol en nikotinedanip. In Februari 1860 eindelijk sloeg de Indische Luther zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis en werd er de vrije arbeid het onderwerp van een colloquium van Indische specialiteiten. Zoo waren sinds eenigen tijd de velden bebouwd en groeide het gewas, toen de geweldige Samson de vossen met de brandende fakkels aan hun staarten door de akkers en gaarden heenjoeg. Als de geschiedschrijver waarvan ik sprak dan zoover gekomen is; zal hij ophouden. Want hij zal voelen dat hij dat boek van Havelaar niet te midden van de voorgaanden kan plaatsen. Hij zal een nieuwe afdeeling aanvangen. Hij zal adem scheppen voor een nieuwen gang, een nieuw blaadje papier nemen, misschien een nieuwe pen. Hij zal de pen indoopen, en den inkt weer laten opdroogen , en weer indoopen en aanvangen en uitschrappen en weer aanvangen. Want het zal hem niet gemakkelijk vallen dit boek te karakteriseeren. Geel zou het hybridiesch genoemd hebben. De voorstander van de klassieke bepaaldheid, zuiverheid en gematigdheid zou er misschien het romantische en het verhevene met de beenen in de lucht in gevonden hebben. Althans de Geel van den Drachenfels, van 1835 en 40. Maar wij schreven twintig jaren later: het alternatief lag niet meer tusschen klassiek en romantiek; klassiek daarenboven wilde niet meer zeggen : kalm, regelmatig, hartstochteloos. Aischulos is hartstochtelijk. Aristofanes even vrij en wild in zijn fantazie als Heine, Theokritos kan even los en snedig vertellen als een Franschman. Ware de geestige Geel in 1860 noch gezond geweest, zijn oordeel en smaak zouden met den tijd zijn medegegaan Bakhuizen, zijn vriend en vereerder, vertelde ons van het boek van Havelaar, verbaasd en bewonderend, als van een verschijnsel. Toch zou Geel het boek te recht hybridiesch kunnen noemen, maar niet in den zin waarin hij het Hildebrand's V oor uitgang deed. Ja, er was hubris in, naar de oude beteekenis, dat is overmoed, maar de zich trotsch van zijn overtuiging bewuste, geniale overmoed van een Prometheus. Het was de overmoedige stoutheid van het boek, in vorm en inhoud, die zoo aangreep. De inhoud staat allen voor den geest, die het lazen bij zijn verschijnen of later in de herhaaldelijk herdrukte uitgaven. ') De Max Havelaar was een krachtig pleidooi voor het recht van den Javaan op eene menschelijke behandeling. Gegrond op des schrijvers zelfopoffering voor deze zaak, was het meer dan een boek, het werd eene daad. Geen daad voor eigen belang, want er lagen vier jaren, vier jaren vol kommer en onzekerheid, tusschen het genomen ontslag van den adsistent-resident te Lebak en de uitgave van Max Havelaar, en de man die dreigde aan Europa het lied te leeren van Daar ligt een roofstaat aan de zee, kon van dien staat voor zichzelven niets verwachten. Een beoefenaar van de Indische politiek moge nagaan wat de Max Havelaar, die «een rilling deed gaan door het land », op d'at gebied heeft uitgewerkt. Dat hij licht heeft verspreid , dat hij gevoelige snaren in 't gemoed heeft doen trillen, dat hij aan eene humanistische beschouwing van Java's volk ontzettende kracht heeft bijgezet, dit alles is niet te betwijfelen. Zeker is het, dat de in 1860 door Veth uitgesproken overtuiging, « dat Havelaar volkomen gelijk had, » voortdurend versterkt en uitgebreid is en niemand het wagen zal dit tegen te spreken. Maar met dien afkeer van kloekmoedig herstel van erkend onrecht, in zoovele voorbeelden zichtbaar, laat men het gebeurde gebeurd. En hoe greep dat boek, door zijne kunst, dat is door zijne gedachten en vormen, aan! Vlijmender sarkasme dan in de schildering van Droogstoppel, die een type geworden is, heeft onze litteratuur niet; maar liefelijker idylle en melancholieker elegie dan uie geschiedenis van Saidjah zal men geruimen tijd x) Van den Haveiaar , dien van Lennep heeft willen smoren, zijn thans meer dan 20000 exemplaren verl ocht. zoeken kunnen. Scherp en onverwacht is de wending waar Droogstoppel wordt weggedoemd: «verdwijn, stik in koffie •> en waar de schrijver zelf optreedt; en wilder en demonischer dan eenige andere bladzij Nederlandsch is de verwoede kreet de laatste toon die klinkt van dit veelsnarig instrument. Dat boek tastte Nederland aan in een van zijn idioten, den kofnegod van t batig slot, erger noch in zijn eigenwaan van lnsulinde s gemoedelijkste ziel- en lichaamsherder te zijn: het tornde aan de ordineeringen van den Neerlandsch-Indischen ... "en Heiligen Geest der Kompagnie, zelfs in moderne wijziging. Het oordeel over dat boek kon dus allicht voor of tegen bevooroordeeld zijn. Het is daarom belangrijk den indruk waar te nemen dien het in het buitenland maakte. Met eene aandoenlijke toewijding overwon de baron Alphonse Nahuys de bezwaren der vertaling in het Engelsch, waarvan de Westm inst er Re view zeide, dat zij was gemaakt « with remarkable ability and command of a language foreign to him. s Bij de verschillende organen der Engelsche pers waren de verbazing en de bewondering eenstemmig. «It is difficult, zei de W e s t m i n s t e r, to say whether M. H. is more mteresting as a novel or powerful as a political pamphlet. From either point of view it is of rare and fïrst-rate excellence.» En van den schrijver: dat de naam van Douwes Dekker mocht worden gerekend tot «the very first rank of l'.uropean novelists and philanthropists. » Van een redeneering van Droogstoppel zegt deContemporary Re view van April 1868: «Thackeray himself could not have surpassed this scathing page. It is iramortal.» \ an het dichterlijke stuk: «Ik weet niet waar ik sterven uu'u enZ' ze®' ^ ^'ac'' na er c'e vertaling van gegeven te hebben , c It is a nineteenth-century miracle. Will not any gentleman or ladies with volumes of poems ready, or preparing for publication, after reading the above, oblige their contemporaries and posterity by throwing their manuscripts into the fire?» Zoo zou ik noch vele bladzijden kunnen aanhalen, waarin aan net boek en aan de daad die het vertegenwoordigt, de hoogste lof wordt gegeven. Doch er zijn natuurlijk lieden die zeggen, dat ook het oordeel in ingeland kon gekleurd worden door den lust om Neerlands bestuur in Indië af te keuren. Dan keer ik terug tot het vroeger gezegde: nooit is grievender aanklacht door het uitblijven van antwoord en onderzoek tot een feit verheven. In den Max Ha ve laar leeft een menschenziel met al haar lief en leed, haar hoop en wanhoop. «En dat boek was zoo mooi, zeiden ze. En ze lazen dat zoo gretig, en zoo overal! En toch . . toch .. . toch is er geen recht gedaan! Toch ben ik even ver alsof m'n boek niet mooi was geweest! Even ver alsof er niet zooveel tranen waren gevallen op dat handschrift.. loen ben ik verdrietig en bitter geworden » Zoo sprak Multatuli twee jaar na den Ha vel aar, in zijn geschnft Over vrijen arbeid in Nederlandse!, Daarin zette hij noch eens de punten op de i's en verscherpte de prikkels. Het was altijd noch de kwestie van den vrijen arbeid, en hierin betoogde hij dat ja, vrije arbeid wenschehjk, maar die kwestie geen kwestie was, en hij wees op den leugen, die invrat in den staat. Diezelfde hand die soms schrijft zoo fijn en gevoelig als de teederste vrouwehand, zwaait hier vaster noch en met noch sterker en gelijkmatiger macht over de taal den geesel van satire en sarkasme. 5 Voor hen die meenen, dat men dit doet voor zijn plezier, en dat meenen zeer velen, schrijf ik de volgende regels af: « > gij wien t inderdaad in deze zaak om waarheid te .St.éVSê» * »™>P * d" waarheid En waar dit niet baat, blijft ook den meest ernstigen beschouwer niets over dan de geesel van sarcasme. wr,,!lar , J Vgt er droefheid in spot, en de vlijm der satire wondt met naar buiten, vóór ze 't eigen hart griefde waarin e satire geboren werd. Ja zelfs, waar dat hart goed is, moet f Z1J"', e,n ldng g^gen, voor dit laatste, maar scherpste, wapen zich keert naar uitwendigen vijand vrienH H-Smar- bed0,el?' toen ik sPrak van menschenvnend die '-iing belang stelt in het welzijn zijner medemenschen. Die beurtelings hoopt en vreest, bij 't gade-slaan van elke verandenng. Die zich opwindt voor 'n schoon denkbeeld en van verontwaardiging gloeit, als hij 't ziet wegdringen en vertrappen door wie — voor 'n oogenblik slechts, naar we hopen — sterker zijn dan schoone denkbeelden.» III. « O Phöbus Apollo! ... du weisst, warum ich mich ... nicht nut -Maass und Gleichklang der Wörter beschaftigen konnte . .. Du weisst, warum die Flamme, die einst in brillanten Feuerwerksspielen die Welt ergötzte, zu weit ernsteren Branden verwendet werden musstte ... Du verstehst mich, grosser schoner Gott, der du ebenfalls die goldene Leier zuwellen vertauschtest mit dem starken Bogen und den tödlichen Pfeilen... Erinnerst du dich auch noch des Marsyas, den du lebendig geschunden? Es ïst schon lange her, und ein ahnliches Beispiel that' wieder noth.. . * Iets dergelijks, als in dit beeld van Heine geteekend is, bepaalt de verhouding van lier en wapen in de hand van Multatuli. Voor of gelijktijdig met den Vrijen arbeid zagen eenige geschriften van hem het licht waarin de zilveren boog gegrepen werd en de doodelijke pijlen snorden van de pees. Had men Multatuli vroeger, als hij zegt, eer mogen prijzen over zijn zwijgen, daar hij bij de veertig was toen zijn eerste boek verscheen, nu zou zijn pen, vruchtbaar omdat er een schat van kennis en leven, maar ook een berg van smartelijke ervaring in zijne ziel was opgehoopt, eene macht worden. Hij aanvaardde «den strijd voor de waarheid,» de boog met de vreeselijke pijlen kreeg den voorrang voor de lier; zijn wapen werd het woord. In de later als \ erspreide stukken te zamen uitgegeven geschriften zijn er die de jaartallen 1858, 1860, 1861 dragen; zij behooren, met de Minnebrieven van 1861, tot de Havelaarzaak. Men houdt van gematigdheid. Een woordspeling. Welke niaat? Er is een schraal scheutje, er is een gulle stroom, er is overstrooming. De juiste maat zal wel de eenige prijzenswaardige maat zijn. Doch voor den een ligt de juiste maat in het karige scheutje, voor den ander in voller stroom. Maar ieder zal moeten erkennen, dat de Brief aan den Gouverneur-Generaal in r u s t e, Brussel, Januari *858 gedagteekend, zeer gematigd is. Zeker zouden de meesten dien drooger, regelmatiger, rapportachtiger geschreven hebben. Anderen wellicht driftiger en boozer. Maar hier is de juiste maat. Die brief is waardig, fier, al bloedde het hart. En daarbij zoo rustig, zoo ernstig, zoo gestempeld door de waarheid, dat dit eerste en oudste dokument in de Havelaarzaak zegevierend staat tegen ieder die overdrijving of bitterheid wil laken in latere geschriften. Maar geen wonder dat later de toon bitterder, het woord scherper werd! Van lieverlede moest wel het laatste geloof aan de goede trouw van regeering en volk bij den schrijver verdwijnen. Dominus Wawelaar — volstrekt geen «fiktie en leugen», zooals Multatuli een oogenblik gemeend heeft, — gaf aanleiding tot een brief van den predikant Francken aan den schrijver van Max Havelaar. Multatuli, met die fijngevoeligheid die geen onrecht wil doen en als hij iets hards gezegd heeft er zoo licht toe komt te veel toe te geven om weer goed te maken, antwoordde in zijn Brief aan ds. Francken. in Aug. 1860. Hij beleed ongelijk in het schilderen van Wawelaar. Later zag hij dat anders en beter in en schreef: «'t zal wel overbodig zijn, hier de opmerking te maken, dat ik berouw voel over de naïve gemoedelijkheid, waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. Als ik christen was ...» Intusschen, maar een mensch, deed hij toch ook wat in Mei 1861. Toen de heer Nijgh hem vroeg iets te schrijven voor de slachtoffers van den watersnood op Java, nam Multatuli de pen. Binnen weinig tijds kon de uitgever ruim f 1300 naar Indië zenden. Gevoelt gij daarbij niet iets, lezer? Dertienhonderd gulden — er ware een jaar lang schraal een gezin van te onderhouden — dertienhonderd gulden, voor éen vel druks, geschonken in 1861 door den man die alle fortuin —letwel alle niet als fraze maar tot het meest reëele uiterste — had opgeofferd voor een edel beginsel.... Maar dat is Don-Quijoterij! 't Is mogelijk, maar sinds er geen andere keus is in de wereld dan tusschen dit of Sancho-Panzisme, is deze ridder mij liever dan zijn schildknaap, zelfs als koning van Tobosa. Het geschrift dat Multatuli schonk tot leniging van den watersnood op Java, draagt den titel: «Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!» Men kan moeilijk een analise geven van Multatuli's werken. Deels om de honderden détails, deels omdat er zooveel in toon en stemming ligt, dat men wel voelen maar niet dissekeeren kan. Het is weer het hart voor den Javaan, dat zich hier in alle tonen uit. Nu eens leest ge van den schat van waarde en winst dien hij «afwerpt» voor Nederland. Een andermaal de gulden woorden, waarin heel de Java-kwestie door M. wordt gesteld en opgelost, en die wij wel eens mogen herhalen, om met den droppel den steen uit te hollen: «Ik houd veel van vrijen arbeid, zooals van alles wat vrij is. -laar ik ontken dat de opgave wezen zoude: te kiezen tusschen die beide meeningen (kuituurstelsel of vrije arbeid); ik ontken dat Indie zou verloren gaan of behouden blijven door een van die beide systemen. Ik beweer dat Indie voor Nederland moet behouden worden door menschlievendheid en rechtvaardigheid Men zoeke niet ver wat nabij is, niet diep wat voor de hand ligt! Het is de vraag niet —nu althans niet, later zal't misschien de vraag worden — of de Javaan behoort koffij te planten op last van een beambte (kultuurstelsel) of ten gevolge eener overeenkomst tusschen particulieren en inlandsche hoofden • noch ' of hlJ d,t; doe rechtstreeks uit eigen wil (vrije arbeid). J, Y.ravaS ls' h'J moet beroofd worden van zijn eigendom .. ot hij behoorlijk moet worden betaald voor zijn arbeid. Indie heeft geen genie noodig. Indie heeft noodig een braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen.» Multatuli verrast ons dikwijls door de verscheidenheid, de f-eil -V',an zl]n geest H'j vereenigt in wonderlijke mate de stiptheid en de poëzie, zooals eene bevriende hand mij eens zoo juist over hem schreef. En deze geheele passage, waar ik een stukje uitlichtte, is een staaltje van zulke stipte, kalme, klare voorstelling van eene hoofdzaak. ° En dan volgt er weer, - want de mathematicus metamorfoseert zich telkens in een dichter — die schoone geschiedenis lZr,henJ ,J Wlen het feest is als hiJ' de Premie verdiend heeft op het dooden van een tijger gesteld; van den vernielenden watervloed; en een oproeping om hulp. En die hulp kwam; /' 1300 als vrucht van éen velletje druks met wat woorden van Multatuli. Een kleine som betrekkelijk, een groote, een enorme som, als gij weet wie ze schiep en schonk en onder welke omstandigheden. Doch zoo Multatuli had afgerekend met Java, niet alzoo met ederland; Nederland, dat eene beweerde maatschappelijke en godsdienstige meerderheid wil opdringen aan Java. Nederland dat er jaarlijks milhoenen uit trekt, zond niet eens tien maal zooveel als de schrijver van dat eene vel druks. Het zond noch geen «negende gedeelte van wat éen Chinees te Samarang ' eeft ij gedragen, die oogenblikkelijk de waarde van een ton gouds in rijst ter beschikking stelde van de regeering, om te voor- zien in den nood van de arme lieden, die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel. «Ik verneem dat die Boedhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwijzen in 't ware geloof (P. G.). Prosit!" Wondervolle hand! Nu eens ijzersterk in het zwaaien van den doodelijken moker of de snerpende zweep, — dan weer zoo zacht als de vrouwehand die de wilde bloempjes plukt en u verrast met hun schoon. Ziehier weer twee andere stukken die het bewijzen: de Geloofsbelijdenis (1860), die lieve fijne parabel, waarin de praktische barmhartigheid van L ij s t e rmannetje, die den gebroken poot van den vogel verpleegde, zoo schoon uitkomt tegen de bekrompenheid der anderen; en Het gebed van den onwetende (1861), Wanneer we zijn gemaakt met opzet, met een doel, En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken .... Dan valt de blaam van al 't verkeerde op o n s niet, Op 't maaksel niet... maar op den Maker! noem hem Zeus, Of Jupiter, Jehovah, Baal, Jao ... hoe ge wilt, Hij is er niet, of hij moet goed zijn, en vergeven Dat wij hem niet begrijpen, 't Stond aan hem Zich te openbaren, en dit deed hij niet! Had hij 't gedaan, Hij hadde 't zóo gedaan, dat niemand twijfelen kon; Dat ieder zeide: ik voel hem, ken hem en versta hem. Intussen — tot we wijzer zijn — is goed en kwaad dan éen ? Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in 't scheiden Van 't booze en 't goede . . . Integendeel! Wie 't goede doet Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor Het goede tot iets kwaads, tot handel.... Ik ken u niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht, Ik smeekte om antwoord, en gij zweegt! Ik wou zoo graag Uw wil doen ... Gij zweegt... Zoo klaagt de onwetende, maar de wijze, die God kent, jubelt: Dank, o Heer, dat ik niet ben als hij! en De wijze... sluipt ter beurze, en schachert integralen. De Vader zwijgt.... Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart noch niet heeft plaats gemaakt voor nieuwe vrede uit hoogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil en de werkelijkheid in het aangezicht durft zien, komt die vrede. IV Een man wiens verwanten in dringenden nood waren, en die door vorsten, millionairs en christenen was afgewezen wendde zich in 1861 tot een mensch die eenzaam en askeetiesch leeide m eene kleine bovenkamer in de Kalverstraat te Amsterdam. Die eenzame was een poëet, een schepper, en hij bezielde eemge vellen papier, zoo dat ze den hulpbehoevende met eemge honderden guldens redden. Op deze wijs kwamen de Minnebrieven in de wereld. , Minnebrie ven, in 1861 geschreven en in 187 1 voor de vijfde maal gedrukt, zijn evenwel voor velen als een nieuw of onbekend boek. Ze behooren ook tot de Havelaar-zaak. Met hun weelderige fantazie, die in Fancy een persoonlijken vorm aanneemt, bevatten zij de aandoenlijkste kreten uit het gewonde hart, de liefelijkste bloemen en vlinders der verbeelding de bitterste ot geestigste satire, de meest overtuigende feiten. Vijfmaal gedrukt — dus dan toch verkocht. Maar ook gelezen . Ik twijfel er aan om de weinige sporen die men van dat lezen, laat staan van genieten, aantreft. begrijp er niets van, heb ik wel eens hooren zeggen. W net wel gelooven, want veel menschen lezen zoo vreemd. Zij beseffen zoo weinig, dat een boek, als het wat beduidt, een kort bijeen gevat samenstel is van zeer veel uit denken opmerken en voelen geboren stof; dat er veel tusschen de regels te bespieden is, veel schalmen tusschen de grootere schakels aan te vullen zijn; dat ieder lezer een schepper moet wezen, die aan de stof der letter door de neusgaten leven inblaast. Lezen is het werken van verstand, verbeelding, gevoel; een lezer moet niet lijdend beboekt, beletterd wordr.i, maar zelf handelend de letters ondervragen; lezen is inspanning.... vr-r 1 6 ^ ^ * 6 r rae °P den schouder. — Mijn god, me goeje meneer, wat wou je van ons? Inspanning? Ik zou je danken! Als ik den heelen dag op't kantoor e gezeten, en de laatste post aan is, denk je dat ik dan lust ie me nog eens te gaan inspannen! Ik lees voor me pleizier, meneer, als ik lees. En maak 111e ook niet wijs, dat er zooveel in zit in jullie boeken. De onze, dat is wat anders; daar wordt op gewerkt, want dat luistert nauw. Als 't kopieboek niet klopt met den brief, of als er een centje te veel is — wij zijn accuraat meneer, — dan is de boel in de war. Zulke boeken te maken en te lezen, dÈtt is inspanning, maar al je fantaziegoedje... inspannen... ha! ha! ik laat inspannen en rij naar de Fille de madame Angot; dat ga ik nu voor de vijfde maal zien en noch spant het me niet in,.... adieu. — De Minnebrieven zijn weinig begrepen. Du gleichst dem Geist den du begreifst, en omgekeerd. Maar de meesten gelijken den geest van Multatuli niet. Goddank, zegt Kappelman. En ik vind ook dat heel natuurlijk. Ik bedoel echter eigenlijk niet het gelijken dat zoo ver gaat als de twee droppelen water; maar er dient eenige verwantschap te bestaan om te begrijpen, verwantschap uit aard, sympathie of gelijke ondervinding. De schrijver die de innigste bewegingen van zijn gemoedsleven openbaart, zal niet begrepen worden dan waar althans eenigermate de snaren sympathiek meetrillen. Boeken van de soort der Minnebrieven leze men ook niet als een brochuretje over Amerikaansche spoorweg-acties, muntstandaard of schutterij; niet, om te weten wat er in staat en wat eigenlijk de praktische slotsom en uitkomst is. Men moet bij de lezing wat meebrengen; noch wat meer dan een vouwbeen, oogen en een minimum van verstand. Er dient liefde bij, hart voor wat goeds en hoogs, voor muziek en kleur, voor teekening en compositie; vooral stemming. Er ligt een schat in die Minnebrieven. Vooreerst het rijke spel der verbeelding. Niet dier verbeelding wier spel maar een kaleidoskoop is, een bordpapieren rol met gekleurde stukjes glas er in. Maar die welke eene echte Fancy is, die vrouw is, liefde, tooveres, dichter. Hier is een deel van de schoonste poëzie die Multatuli geschreven heeft. Met volle zeilen stevenen wij het tooverland in: «Mijn liefkind,» schrijft de dichter aan Fancy, aan zijneMuze, «mij n lief kind, wie zij t gij eindelijk ? Hoe heet gij ? Waar woon t ge? Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite ? Zijt gij de lelie van Saron, of de narcis in het dal? Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met mijne rechterhand? Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik; moet ik rijmen op de kleur uwer haren? Zal ik u heden zien of morgen .... of wanneer? Zal ik u zien na mijnen dood voor het eerst? „..ZlJt..S1J de glone of de deugd, of de wellust of 't genie? Zijt gij de onsterfelijkheid of de rust? De geschiedenis? De toekomst? Een engel, een daemon of een spook? Prophetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egeria of Rafael's zuster, \yaar zijt ge, waar woont gij ? Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad ? Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaren: hebt gij gezien wat mijne ziel lief heeft? Woont ge op een ster die stof is? Kunt gij de zon zien, Fancy? Of, Fancy, zijt gij de zon? Zijt ge 't middenpunt van de aarde, dat alles aantrekt....» Dan volgen de brieven tusschen Fancy, Tine en Max gewisseld; eerst tintelen in het zonlicht de opwellende waterstroomtjes; allengs worden ze dieper en donker; soms gansch troebel en zwart en wild. De van humor sprankelende scheppingsgeschiedenis leidt eene reeks kleine verhalen in, de geschiedenissen van Gezag, fijne parabelen, die in onze litteratuur geen wederga hebben. Dan volgen weer eenige brieven; een daarvan, van Fancy aan Tine, is van de hoogst mogelijke schoonheid: «NEEN! Dat ZOU ik NIET! Ik zal 11 hliivpri «tpiinon -ïr. 11 «r moeielijke taak, edele, moedige, verhevene vrouw... trouwe, dappere echtgenoot... sterke moeder ... heldin! Ik zal blijven bij u, naast u,inu! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik zoet maken, door 't vóórhouden eener schilderij van uw rein leven, dat het u zij als een spiegel van gelukkiger toekomst. . want, ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gij onsterfelijk zijt! En kan ik vóór dien tijd niet al de tranen droogen, die ge weent in 't geheim, uit edele gierigheid op smart — menschen die zóó liefhebben moeten lijden, deed ik hem zeggen — o, toch zal ik beletten, dat uwe kinderen het zilt proeven in spijze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen blinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt, graag als ze is om heden te geven, maar zoo begeerig ook om te bewaren tot morgen! Tócii zal ik neêrzweven op de sponde, waar ge slaapt, en u droomen geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte zamelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt. Tóch zal ik kracht gieten in uw afgemat lichaam, dat het de ziel niet alléén late, vóór den tijd. Ik zal de spieren van uwen mond zaêmtrekken tot den glimlach, dien hij noodig heeft om niet te bezwijken, hij die wil dat gij de pijn niet voelt, gij zegt niet te gevoelen. Houd moet, mijn kind/ Zie mij aan, wees wel te moede, zooals uwe kinderen dat zijn, wanneer ze staren op u. Ben ik u minder dan gij hunl Weten ze niet dat gij waakt? En weet gij niet dat ik waak ik, Fancy?.... Voelt ge op uw voorhoofd den kus, dien ik u zegenend zend? Wees met de kleinen gegroet....» Hier, in haar troost en steun voor de strijdende en lijdende vrouw, is Fancy het verhevenste wat er is, de edelste werking van den geest, gedacht in den vorm eener actieve en tot het hoogste inspirerende persoon. Mocht men zich toch ééns gaan schamen het innige en verhevene van zulk eene overtuiging te miskennen, omdat er het hóógste nu eenmaal met andere letters gespeld wordt dan een G en een o en een d. Maar in dit geschrift, dramatiesch als een tooneelstuk, volgt dan weer de afwisselende platheid en grove werkelijkheid. Daar komen de Kappelmannen, de stiefmoeders, de ooms met hun brieven, een realistisch komisch intermezzo. Maar gij zijt hier niet om u alleen met een spel der verbeelding te vermaken. Allengs verdwijnt de fantazie, verdwijnt Fancy, en doet een toon zich hooren, een bekende toon. De gedachte om voor de rechten van den Javaan te strijden, of liever om aan de betrekking tusschen hem en Nederland recht en menschelijkheid ten grondslag te geven, wekt het voorstel om eene derde partij te vormen in de vertegenwoordiging, die eenvoudig het « excentrieke idee» zou voorstaan: € dat men den Javaan niet moet mishandelen.» De « brief aan de kiezers» is er het gevolg van. Doch blik en plan worden ruimer en breeder; de geheele beteekenis van Indie voor Europa komt ter sprake; Indie, waarin «de strijd zal gevoerd worden om de wereldheerschappij.» En tusschen deze feiten en begrippen door gaan dan weer de fantazieën haar gang. Er komt een spanning, als vaneen roman, een drama. Gij voelt hoe Max , overmand van onrecht en smart, vreemd wordt, moe, ziek; hoe Tine's angst wast en zij Fancy te hulp roept; hoe hij pijn heeft in 't hart. De geprikkelde fantazie blijft toch doorwerken; zij geeft nu sprookjes, waaronder dat prachtige van Chresos, burgemeester in Beotie, en dat meesterlijke gedicht: Komt meè, komt meê, daar wordt een man gekruist, Daar is wat schoons te zien op Golgotha! En dan wordt de brief aan de kiezers weer vervolgd en STUDIËN OVER MULTATULI S WEKKEN. 2 daarbij nieuwe, zeer klemmende bewijzen gegeven voor het a v e l a a rthema: de Javaan wordt mishandeld. AdinHa 1 "h t aandoenliJ'ke, geschiedenis van Saldjah en Adinda als beeld gegeven had, deelt hij thans mede in de ernstige gestalte van feiten. Hij geeft de namen van de bestolenen het getal der geroofde buffels enz. Hij geeft een hoogst belangrijk stuk, de vraagpunten aan den controleur der afdeeling Lebak voorgelegd en door hem beantwoord. Het stuk is van 29 Maart 1856. Indien men verbaasd is, hoe na den Ha velaar niet is met UItda,ging om te bewijzen wat daar geschreven stond indien men dat zachjes aan alleen is gaan begrijpen r",Ufg' 1" de tak,iek is »or?„ Cr niet tot bewijs toe te laten; heeft men dan ook noch verklaring voor het feit, dat de openbaring van stukken als de brief enndee^P°UV'^ alS dC statistiek de>- gestolen buffels en de antwoorden van den controleur op de vragen van Max Toch is er iets gedaan in dien tijd; want niet ieder had een noornen huid waarop de indruk afschampte. Maar dit behoort niet te dezer plaats. Dit was eigenlijk het laatste omvangrijker geschrift, aan deze zaak bizonder gewijd. Het was eene geweldige inspanning geweest, eene uitputtende krachtsontwikkeling. Hij schijnt nog jong en heeft iets in zijn blik taaiheid aanduid.... zie, daar zijgt hij neer.... Hij schijnt toch zwak te wezen 't Kruis is zwaar.... Ja, hij was taai, maar toch, gij gevoelt dat de spanning te veel vergt, dat overspanning dat schoone organisme, zoo rijk en zoo schoon of liet als hart of als hoofd zich toont, zal doen barsten .... ' En Tine's angstkreet wordt de uwe: «Fancy, om godswil help, hij bezwijkt!» guuswn, En Fancy verschijnt. «Kleinmoedige, zegt ze, waarover bezwaart gij u? Zaagt ge ooit kiem schieten uit ongespleten korrel?» En zij gaf eerst den wil, dan de kracht, eindelijk de overwinning. J De m i n n e b r i e v e n zijn een vonkelend vuurwerk van vernult en geest; ze zijn de samenspreking van den dichter met zijn inspiratie zijne verbeelding, zijne Muze; de botsing van het ideaal en de werkelijkheid; de worsteling van het "enie dat vorm wil geven aan de wolkengestalte der Fancy; de door Plato geschilderde eenheid van Eroos en Poëzie; de liefste streeling, de stoutste satire, de ruwste wanhoop, tot den grijns der naderende krankzinnigheid. Voor mij is dit betooverende gedicht een van de schoonste van Multatuli. De macht van den kunstenaar over het woord is er groot, maar grootscher noch de vormkracht en de reine, edele, schoone inhoud der ziel waarin deze gestalten en ideën ontvangen zijn. V. Ov«UltVrULknndigtKin^et tWeede »edeelte va» «jn geschrift SrJi1,enuarbeid Z,j"e ldeen aan- Het was in 1862 Ti , ,Zle e aantasten > waaraan het volk lijdt «Ik zal doen wat ik kan. J Ik verzoek u (zegt hij tot den heer d'Ablaing) de uiteaaf on k h"? 1 -Verk dat ik Z00even bedacht heb . Ik zal in dat schrijven trachten naar waarheid. •Uat is m n eenig program. belIeVaingmIrkinCrenrhai!en' vertellingen' geschiedenissen, paraparadóxen . ' hennneringen, romans, voorspellingen, mededeeHngdat " ^ %Sen in elk verhaal> in elke Noem dus m'n werk: Ideën. Anders niet. h" s^njf er yen: een zaaier ging uit 0111 te zaaien.» — «omdaA /ian Zljn- plan slechts teksten ^ leveren >1 'even zoo kort is.» Maar toen de jongeren nalatitr D^eeme Seto^H1 daariVan ' gi"g hij 2elf ' aan 'l Pieken.? weinirSe s DoT ï ook.meest aforistiesch e» beslaan maar nieesterschan nvpr H gS iJgt de Stof' onder toenemend "T SChap °,ver den vorm. ^at is over de wijze om door de taal alle gevoelens en waarnemingen weder te geven bii toene mende kracht, stiptheid en bewustheid van wfl meerde, en' Teelden geliikenis" ultbrei,dinS- Due.stof gaat leven en wast tot > gehjkems, gesprek, beschrijving, handeling- verhaal tot „n gaf f1S Van Zelf' De natuur''jke, vrije, smedigefaal woni' ten tnt jj,ekwaa.n?.>.,t0t dle t0nen der schaal' tot de fijnste tinten , tot de moeielijkst onder woorden te brengen zaken Ik zeo- natuurhjk ; er zi n er die Multatuli gezochtheid veSen dL S ™ k »'»»'«»< ™ «'»< nJgLciï' het zouden 'kunnen schijnen ]s alleen'getolg^aïnoch Ma'-hK ™""ta - Zoo iets ligt m den aard der zaak. Hoe sterk reeds het woord van den H a v e 1 a a r is, zijn letters zijn maar kinder-hanepooten bij de ongehoorde stoute en vaste karakters, bij het vlammenschrift van later. Reeds de Minnebrieven zijn veel sterker • de eerste Ideën evenzeer; de 3= en latere bundels, deMillioenen Studiën, — daarin is de denker-dichter in zijn volle kracht. En daarin is hij volkomen natuurlijk. De speelsche luim, de snijdende kontrasten der ironie, de teedere gevoeligheid , de mikroskopische analyse, de snelle wendingen en overgangen, dat alles is de man zelf. — Maar excentriek! Dat zal wel waar zijn! Dacht gij soms dat hij in het gewone kringetje omsoesde en daarbij toch zulke gedachten had? — Maar die taal en die spelling? Denk niet dat hij om een gril mens en z e i t - i schrijft. Het is alleen wat vreemd omdat niet ieder het doet; logiesch is het, zooveel dit in taal en schrift kan. Het is voor hem alleen een van de vele pogingen om bij benadering uit te drukken wat hij wil uitdrukken. Als dit de menschen soms bevredigen kan, nieuw is het niet; in de middeneeuwen schreef men ook al zoo En het is veel gezochter en schoolscher menschelijk te schrijven, als er noch van een ch-benauwdheid noch van een dood mensch sprake is. Maar iedere poging om eenvoudiger en natuurlijker te worden, wordt eerst bejegend met geschreeuw over gezochtheid. De jonge moeder van onzen tijd, vooral tien, twintig jaren geleden, die haar kind wiesch met koud water en het hoofd niet prangde in mutsen , die het zooveel mogelijk de leden bloot en vrij liet, kreeg den roep van wreedheid en geaffekteerdheid ten dank voor die weldaden. Zoo gaat het, totdat gewoonte en een betrekkelijk aantal mede-misdadigers het oordeel doen veranderen. En zoo gaat het met allen die iets willen verbeteren; van de ch af tot het godsbegrip toe. En dat te erger, naarmate zij oprechter zijn. Multatuli is niet gezocht, maar hij zoekt zelf; hij is een zoeker van de waarheid. « De groote zaak,» zegt hij, < is het naderen tot waarheid. Dat zou niet zoo moeilijk wezen, als we minder lafhartig waren.» Hij nu is moedig en oprecht tot het uiterste. Hij is daarbij eenvoudig en natuurlijk tot het naieve. Men weet dit niet want men leest te vluchtig en te weinig tusschen de regels. Hij die tijgerklauwen scherpen kan aan zijn woorden , heeft het grootste genoegen om de geschiedenis van het blaadje der gummi-plant in zijn kamer na te gaan, dat zich ontwikkelt uit de huls die 't omsluit! Omdat hij natuurlijk is, is niets hem gering. Ik geloof niet dat er iets rondom hem wordt, dat hem niet een voorwerp van onderzoek en doordenken is. Een plantje, een kind, een werkman, zoo goed als een trigo- nometriesch probleem of een schaakzet, een zaadje en de gansche wereld van Fancy! En op verwonderlijke wijze huwt hij mathesis aan poëzie, en vereenigt hij de reflektie van den denker met de naieveteit van den kunstenaar. Vandaar voor een deel, een groote mate van kennis, neen van weten, meestal van zeer oorspronkelijken aard en in geheel eigen vorm. Voeg daarbij een rijk en vol leven. Zoo kon hij uitgaan om te zaaien , want hij was dat niet vroeg begonnen. Het zaad lag in de voorraadkamers opgehoopt. De grond, waarvan het gewonnen werd, was diep en veelvuldig doorploegd door het ijzer der gedachte, en de hoeven der paarden en ossen hadden er op getrapt. En over de voren hadden regen en hagel gejaagd, had zonnelicht en gloed geschenen. Maar de arbeidzame hand, die het zaad verzamelde, onder leed en vreugde, had nooit geaarzeld. Want zij werkte en zamelde voor de waarheid en den mensch. Zóó was dat zaad gewonnen en had hij nu maar te tasten met volle grepen. Ik weet niet waarmee deze lde6n te vergelijken; wat ook niet noodig is, doch men zoekt dat soms om bij benadering het wezen te teekenen. Het is anders dan Sterne, dan Börne, dan Heine, dan Montaigne. Soms, door de lichtheid en snelheid der bewegingen, het overspringen op onderwerpen, heeft het iets van een Fransche causerie, maar het is een geharnaste causerie; zij doet wel eens denken aan Heine, dan weer door de in fijnheden spelemeiende bigarures aan Tristram Shandy, dan weer is er Oostersche poëzie als die van het Hooglied of toorn als van Jesajas. Ja, van Jesajas en andere Hebreeuwschedichters; heeft iemand wel ooit opgemerkt welke verwantschap er bestaat tusschen de kleur, den zinbouw, de beelden der schoonste stukken uit de bijbelsche litteratuur en die van Multatuli? Maar altijd is hij weer anders en eigen en geheel oorspronkelijk; een eenig verschijnsel in onze litteratuur. De Ideën omvatten alles, wat mensch en wereld betreft. Insulinde is onderdeel geworden; slechts enkele malen gromt noch die donder van verre en ziet men het weerlicht; maar Insulinde is de menschheid geworden; de vrije arbeid, de emancipatie der menschen van alle banden die hun ontwikkeling belemmeren. Ik betreur het alleen te kvnnen aanstippen en niet genoeg te kunnen aanhalen. Noch ook soms te komen in wederkeerig toetsen van gedachten. Ik tracht alleen toe te lichten en te doen begrijpen. De eerste bundel bevat puntige opmerkingen over waarheid, denken, het zijn, god-noodzakelijkheid, geloof en «buitenissigheden »; over het kwaad der godsdiensten; een van de vele voorbeelden: de geschiedenis der F.lberfeldsche weezen, die stuipen krijgen van godsdolheid; toepassing: die weezen met geloof staan mij nader dan de knoeiers met half geloof. Het was in 1862 noch de volle tijd van Dageraad en moderne theologie. Terstond was Multatuli der Ganze die het schijnbare liberalisme en den halfrationeelen godsdienst bestreed. «Geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop. » Gij vindt er voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk (ld. 183), met een kritiek en een aanvulling van Matheus XIX ; die aanvulling is een prachtige bladzijde die in de Evangeliën vergeten is Over onze dochters: «Wat hebt gij van onze dochters gemaakt: o zeden!» Over de verkrachting van de natuur onder den schijn van deugd; over opvoeding, Idee 211, 213; voorts over staatkunde; de verkeerde wijze van vertegenwoordiging, de fouten der 1 ie Kamer (men leze nu die bladzijden van 1862, zij herwinnen eene nieuwe actualiteit), met het vonnis : er is verrotting in het parlement, toen door den liberalen Arnhemmer en den < bezadigden » Amsterdammer overgenomen ; en eene sterke veroordeeling van Thorbecke's regeerstelsel. Onder de hier en daar verspreide fantazieën en verhalen, komt ook dat uitnemend schoone fragment van de brik la Sainte Vierge, den monnik, en het lachendeFransche vrouwtje; een episode die wel aan den Sentimental Journey doet denken, maar die toch reeds alleen de letterkundige reputatie van een schrijver zou maken. Men vormt bloemlezingen; waarom is aan deze reine, geurige bloem geen plaats gegeven? En ook de beroemde Woutergeschiedenis wordt in den eersten bundel aangevangen. VI. De schrijver van de ld een noemt ze de cT i m e s mijner ziel. » Dat zijn ze. Zij zijn ook een dagboek van wat daarbuiten omging. Wanneer wij ze lezen , die van 1862 tot nu, beleven wij weder een stuk van onze geschiedenis. Het zou aardig zijn daarnaast te leggen de reeks der Vlugmaren van den Spectator, Py.f1! lf'le tijdvak. Ik verbeeld mij dat deze beide memoires kijkjes zullen geven op en in den gang der denkbeelden, die men bij een officieel geschiedschrijver vergeefs zou zoeken De volgende bundels ld een geven weder wat zich in den geest des schrijvers afspiegelde. Van 19 Jan. 1864 is een omvang,??uc^e gedagteekend, over den zedelijken , verstandelijken, stoffehjken toestand van het volk, over openbare eerlijkheid, de armoede van ziel bij het volk — zoo zichtbaar in zijn vermaken, want het spreekt niet, het wawelt of twist; het wandelt niet, het slentert; het zingt_ niet, het lolt: het vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder drank, verdooving van zorg.» Aandacht verdient wat er volgt over onderwijs, over voeding, over de feiten uit Le Play's Les ouvriers L u r o p é e n s. De slotsom neem ik over. « 1. Het volk verkeert stoffelijk, zedelijk en verstandelijk in een ellendigen toestand. 2. Dit is voornamelijk te wijten aan de inrichting van den Staat, wijl niemand zich aansprakelijk houdt voor die ellende. De Koning niet, omdat-i volgens de grondwet onschendbaar is, en daardoor met den besten wil, onmachtig. De Ministers niet, wijl ze — bon an, mal an, — om de twee drie jaar aftreden, en zich dan niet bekommeren over de latere gevolgen van de wijze, waarop zij bestuurden. 3* J-^e toestanden zijn 't onvermijdelijk gevolg: voor een deel van 't Parlementair Stelsel in 't algemeen. Voor een ander ' reeJ ~~~ en voornamelijk — van de wijze waarop dat Stelsel in Nederland is voorgeschreven door de Wet, en wordt toegepast m de daad.» Hieruit vloeit een beoordeeling voort van Thorbecke, ais staatsman en als auteur. Niettegenstaande de vele waarheden, die Multatuli hier zegt, schijnt mij het oordeel over den staatsman te volstrekt. Neem Thorbecke zuiver als historisch verschijnsel van zijn tijd, dan is hij de man die aan de behoeften van het oogenblik vorm heeft gegeven. Dat de behoeften na 10, 20 jaar veranderen — er zijn tijden waarin men snel voortgaat — dat de vormen dan niet meer passen, dat is een gewoon verschijnsel. Dat de radikaler wordende liberaal van 1865—74 niet met het parlementaire stelsel van 1848 voort kan, dat is niet aan Thorbecke te wijten. Zeg, dat hij te vast was gegroeid, in zijn idee en geen voldoenden zin had voor de jongere vormen; goed, of liever niet goed. Maar dat is weer een zeer gewoon verschijnsel. Vooral bij organisateurs. De zoekers gaan voort; praktische organisateurs werken voor het oogenblik en moeten daarom telkens door nieuwe vervangen worden. Thorbecke kon niet anders doen, en ik zie niet in dat hij minder was dan Guizot, Thiers of zoovelen. Staatslieden zijn geen abstracte denkers; zij zijn geen zoekers van de waarheid, maar van wat op het oogenblik uitvoerbaar is. Meer niet. Ik heb een afkeer van alle staatkunst: het is bijna alleen staatkunstemakerij; het is altijd om een regeerstelsel te doen, om het mechanisme, om met een wettelijke regeling een eind aan iets te maken, en niet om de waarheid, om de levende stof, om het volk, zijn behoeften van geest en gemoed, en zijn stoffelijke nooden. Het is volkomen waar, wat de heer Dekker zegt, n Een toernooi tegen den heer A.... wat gekibbel over de vraag of zekere diplomatieke dépêche moet worden beschouwd als al of niet ontvangen, zoolang ze niet is ingenomen op de agenda.... maar de toestand des volks is een gesloten boek en nergens blijkt zelfs de begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart....» «Ik wilde dat het volk brood had—brood, vleesch en levenslust.s Altijd heerscht daarentegen de vorm over het wezen, het middel over het doel, het regeerstelsel over het bezorgen van gezondheid, welvaart, geluk; de wedijver om gelijk te hebben over de onbaatzuchtige geestdrift voor het algemeen welzijn; de sofistische dialektiek over het zoeken van het ware. Thorbecke nu daarvoor verantwoordelijk stellen is niet geheel billijk; vooreerst omdat hij althans volstrekt niet uitstak in baatzucht, maar vooral omdat een naam te noemen minder billijk is: alle staatkunst is zoo. Onder al die staatslieden vindt gij, als ze buiten het parlement zijn, evenveel goeden als elders; strijd tegen de individuen treft hier niet juist; wat getroffen moet worden is de onzichtbare geest, die van lieverlede in de parlementaire staatkunstknutselarij is gaan heerschen en het werk, en dikwijls de personen, zoodra zij in een vergadering zitten, bederft. Multatuli legt aan veel menschen, helden , dichters, kunstenaars, staatslieden geleerden een geheel volstrekten maatstaf aan, en daardoor heeft hij meestal in abstracto gelijk. riwl J .met alles' overal het absolute in gods¬ dienst, 111 zedelijkheid, in moed, in kennis, in kunstgaaf. Dit is een uitvloeisel van zijn eigen zeer verheven streven en zoeken. Hij is niet tevreden met een halfje en eer. schijntje, m „r. ook w,el «ens ,te weinig met eene benadering. ,'J , a!s Zeus in de Alias; al hing er van den Olumpos een g u en ketting en al trokken alle goden en godinnen daaraan, dan noch zouden zij hem niet naar omlaag trekken uit den hemel ; maar hij zou ze omhoog trekken met geheel de aarde en de zee er aan en hij zou ze vastslingeren om den hoogsten top van den Olumpos. ° De praktische wijze haalt daarover de schouders op, en als dan6bespotChij1 16"SCh " ^ beklaagt hiJ. en is hij een * harde » Maar zonder dien Zeus-overmoed geen held, geen hervormer, geen dichter. Wit is wit en zwart zwart; deugd is goed en mensch zijn, kunst is Fancy en Natuur in hoogste macht; kennis is weten, leven arbeid. ' Dit is edel en grootsch, en toch soms moet men wat lager. Neen met h ij moet lager — versta mij wel, niet hij en niet wie met hem mee durft. Maar na het stellen van de hoogste eischen, moge men naast het absolute, ook aan het betrekkelijke recht doen. Stelt men voorbeelden en neemt men ze aan de mensc ïen , dan de allerhoogste eisch; — maar beschouwt en beooreelt men, dan zij ook het relatieve in aanmerking genomen. H ;°° h£eft Multatuli ook volkomen gelijk in zijne kritiek van oofts Neder la ndsche Historiën, waar hij aantoont hoe de zinsneden daarvan zijn overgebracht uit bijna dezelfde woorden van Tacitus; het stukje waarin hij Hoofts schrijfmanier nabootst en daardoor parodieert, is onverbeterlijk. En toch is Hooft daarmee niet veroordeeld. Leest eens de taal van hen vóor hem schreven, en ziet met welk een onbehouwen vermorste verboergoensde stof hij te werken had. Zie eens welk een bearbeiding en herschepping die taal, zelfs die der schriften van Roemer en Spieghel, noodig had en men zal moeten erkennen dat Hooft wat te doen had en wat gedaan heeft, in den schakel van oorzaken moest Hooft grijpen en verkeerd 0rijpen naar de voorbeelden der klassieken. Doch dat hij buiten zijn historiestijl ,met zijn Hollandsch wonderen heeft gedaan, getuigen zijn gedichten ; de Chariten hebben hem veel vergeven van wat hij als Latijnsch scolarch misdeed. In den II" bundel volgt, we zijn in 1864, eene kritiek van Zaalbergs De godsdienst van Jezus en de moderne richting. Men herinnert zich de satire: menager la chêvre et le chou. Daarna gaat van der Palm een verdiende wandeling door de spitsroeden doen. Dan komen een paar bladzijden over den Faust van Goethe. Zijne verklaring bevat zeer veel waars, maar ik zou toch iets anders als hoofddenkbeeld beschouwen. Juist en vernuftig is zijn verklaring hoe (bij Wouter had hetzelfde plaats) bij Faust de zucht tot weten en kennen samenvloeit met liefde, en hoe er noch een derde bij hoort, strijd. Doch, hoe goed deze geheele ziel-analise ook zij, ik onderschrijf de verklaring niet: «Na den gezwollen proloog, had Faust heel andere dingen moeten begeeren, dan 't bezit van de onnoozele « Gretchen Ook niet: dat de kunstenaar Goethe hier verkeerd deed, maar de mensch Goethe juist. Ik beschouw het aldus: Faust begeert in den proloog ten slotte niet al de kennis waarvan hij spreekt. Hij heeft juist het onvoldoende gevoeld van de kamergeleerdheid, uit boeken en geraamten , tusschen berookte muren opgedaan. Op zijn wandeling grijpt de behoefte aan leven hem opnieuw aan; d&t ontbrak hem. Ook Goethe hield, als Faust. zooveel van 't leven. Faust smacht nu naar leven, natuur. En wat is nu voor een man, voor een man die eerst te veel heeft gewerkt buiten het leven, het toppunt van leven in al zijn frischheid, schoonheid, natuurlijk gezonde zinnelijkheid? De vrouw. Daarom is het zoo juist dat de verkrachte natuur zich wreekt en de gewezen kamergeleerde eerst niets liever verlangt dan het eenvoudige Gretchen. Doch de verdere inhoud roept onze aandacht. In de bonte rij daarvan gaat er een nieuw en zeer geprezen bewijs voor de stelling van Pythagoras ons voorbij. De derde bundel bevat de verhandeling over Vrije Studie; veel wetenswaardigs over het houden van verhandelingen en het lage peil van de toehoorders : * hoe bekrompener de gezichtskring der hoorders, hoe snijdender hun oordeel over wat daar buiten ligt»; een schat van opmerkingen over tooneelkunst, over kunst in algemeenen zin, over kunstenaars en wat er in hun ziel omgaat bij 't ontvangen en voortbrengen; wat zij hebben te lijden van Kappelman. Ik had uit dezen bundel aan iemand een paar stukken voorgelezen. «Kijk, zei deze, als M. altijd zoo rustig en redeneerend betoogde, dat zou ik beter vinden dan die verhaaltjes en wilde...» — Welnu, zei ik! heel goed, begin dan maar eens met dit deel III te lezen — maar lezen, weet-je, niet met je oogen alleen. — Ik wacht op de uitkomst. Multatuli heeft verlangd zijne Ideén over mensch, maat- gs^sisas fit»— 3&KS ij* 7.eï te» S z s m i?" i16 ^e'leele verhandeling der vrije studie In h» ooST; Sft *'"r°' 0mh' ">komt onder'de die door .ame,,!o,,pe„dr'lrral1er£r'"eM^;e™^:fc™^ j: j n,zu. Ien Saan opvisschen. Daarom zou de oroote zaak «»p 8? SSr&ttsrss?? woning ,) drijv^X" ^^cStSenT'0 buneHn,W°f fr df je leu«ens van den oorlog, van de vecht S^Ü^.dMk8ebedra *' ™-~ thema' uk Tot lezen .k?n !» roept de schrijver, en werkt dit drukking, "t0 nadenken Ti tol"8' t0t Stiptheid in uit" van allen! naclenken> d- »■ tot wijsbegeerte, als een roeping in EJl 7 a-1S * °m 1 pr°ressorale wat af te schudden dat me «~ daa-; ^ en Rijn.' D' W°°"de ,e Gus'"sburg over Mainz, bij de samenvloeiing van Mam wie er in die zaak te beschikken heeft. Het is van hooger standpunt geschreven dan dat der meeste gemoedsbezwaarden over of verdedigers van art. zóóveel. Behalve Vorstenschool, bevat de IVe bundel, in 1872 geschreven , de verdiende satire op eenige nederlandismen, eene uitvoerige beoordeeling over de staatkunde van Thorbecke, de I07 grafschriftrijmen op hem , belangrijke inlichtingen omtrent den schrijver zeiven en zijn arbeid, en daarbij iets van de laaghartige wijs waarop de Arnhemsche Courant hem behandelde, en de beantwoording van den brief des heeren Post. Bij het ontbreken van een overzicht, liever nog een goed register, van de bundels Ideön, is het misschien nuttig aan te teekenen, dat gij in dezen bundel ook de aardige satire op Hoofts Ned. Historiën vindt, de wederlegging van sommiger beschouwingen over Vorstenschool, en de behandeling van de «Feiten van Brata Yoeda!» Ik sprak van een register; zoo een bestaat er van eene bevriende hand in schrift; het zou een groote aanwinst zijn als wij dat in druk bezaten. In afwachting daarvan stip ik dus nog een en ander van den inhoud aan. Bundels V en VI zetten de Woutergeschiedenis, in III en IV grootendeels gestaakt, met kracht voort. Daarin neemt de geestige, gegronde kritiek van Bilderdijks Floris de Ve en dat slag van poëzie eene ruime plaatsin. Maar het wordt tijd een woord van de Woutergeschiedenis te zeggen. VII. Dit prachtig verhaal behandelt de opvoeding van een menscnenzieltje. Lr zijn weinig romans waarin zooveel stellige kennis van mensch en wereld met zooveel fantazie is vereeni^d. Vouter een kind met een edel, hoog, dichterlijk zieltje, geboren in de laagste schichten eener groote stad, worstelend tegen allerlei soort van platheid, grofheid en gemeenheid, en strevend en smachtend naar het allerhoogste; Wouter«in den reuzenstrijd van ware heilige poëzie, tegen het leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft.» Opgevoed in het laa^ burgerlijke, gekatecheseerd door huisdominee, bebijbeld en belaagd door juffrouw Laps, verschoold door meester Pennewin geslagen door moeder, bespot en voor half wijs gehouden door zijn broer den ondermeester, «in den handel» bij Motto en Co die hem oplicht, leeft zijn geest in de hoogepoëzie, en w el eerst in haar onmogelijkste zwermerijen. Met evenveel realistische stiptheid als humor zijn de tafereelen uit de kringen der Lapsen en Pieterse's geteekend; het salieavondje bij juffrouw Pieterse, het incident over het Z002dierschap van juffrouw Laps, de tusschenkomst van meester Pennewip, het oordeel der Pieterse's over het tooneel Zijn eerste kennismaking met het liefelijke in het léven is -femke, het beminnelijke bleekersmeisje, en terstond schiet zijn zieltje vleugels aan. Hy voelt dat hij eigenlijk een prinsje is uit den hemel, dat zijn moeder het Al A-OO is en zijn zusje een ster. \oor zijn Femke wil hij ridder worden, een held een overwinnaar van een koninkrijk in Afrika, waar hij met haar alleen zal leven. Zoo dichtte Fancy hem voor. Maar Wouter js overspannen en wordt ziek. — Nu is hij herstellend en zit op. Hij heeft van den dokter prenten gekregen en een verfdoos, en kleurt nu de hem zoo vreemde figuren , waarmee hij, zooals hij daar zit in zijn katoe- Wniw i-UrKen zljn * bakkertje > op, zijn droomenwereld bevolkt, die hij vereert als raadselachtige spoken en tot wie nij huiverend lange gespreken houdt. Er zijn allerlei voorstellingen, Salomo's Eerste Recht,Geno- / veva in 't Woud, en a. m., maar die der personen uit Shakespeare's tragedies treffen hem het meest. Vooral Ophelia die hem plotseling aan Femke doet denken , en hem herinnert aan hetgeen er met haar gebeurt is toen hij ziek was. Hoe langer hoe meer begint Ophelia op Femke te gelijken en hij zich schuldig te gevoelen tegenover haar, omdat hij in zoo lang niet aan haar had gedacht. Ziet gij niet voor uw oogen, dat tengere, bleeke ventje, zoo burgerlijk en gewoon in uiterlijk en omgeving, droomend over zijn prenten? Spreekt het u niet aan, dat jonge, zoekende, verlangende, naar kennis dorstende zieltje vol gloed en poëzie, dat als vogel in de kooi de vlerkjes wil uitslaan, maar niet op kan in die beperkte ruimte? «Nu, zegt de moeder als je beter bent moet je naar den dokter gaan om hem te bedanken naast God.» Natuurlijk. En als je nu eens die dame daar in 't geel zette ? De moeder wees met '11 breipen op Ophelia. — Neen, o neen, riep Wouter snel. Ze was in 't blauw! — Ze was f Wie was ? — Ik meen maar, moeder, dat ik al zoo veel gelen heb. En daarom wou ik haar ... deze . .. die — Ophelia heet ze, 't staat er onder — nu eens blauw maken. De dame die 'r handen wascht, kan dan weer geel zijn. » De moeder maakt geen bezwaar, en ze bemerkt naar 't schijnt, zijn verlegenheid over Ophelia niet. Zij is 't zeker gewend dat hij niet zoo vlot de dingen weet te zeggen. 't Lag heusch niet in zijn plan naar Femke te gaan — maar onwillekeurig liep hij toch den weg op naar hare woning. Aan 't hekje blijft hij staan, en durft niet binnengaan. Bevend en verlangend staat hij, op 't lage hekje leunend, te turen naar het huisje. Daar treft de blauwe rook uit den schoorsteen zijn oog. Als er eens brand kwam, droomt hij, dan zou ik wel binnen gaan en Femke redden en haar wegvoeren naar een ver en vreemd land; en wat zou zij mooi te paard zitten met een fluweelen sleep — en ik zou naast haar rijden met een groot zwaard aan! Als er maar brand kwam! Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter wel, en ook wel dat die kleine rookzuil precies eender was als van alle andere huizen in de buurt. Eender? Neen! deze wolkjes hadden toch Femke gezien en zij waren gezien door haar. — Dr. Holsma geneest hem, maar gaat voortaan de zorg op zich nemen om het zieltje te redden van de platheid en het te ziekelijk gespannen idealisme. In Holsma's gezin vindt Wouter de vroolijkheid en ongedwongenheid, waarvan hij geen besef had, het gezonde, raenschelijke dat hem moet opvoeden en redden. Wouter is onthutst, verbijsterd —hij begrijpt niet dat de wereld niet vergaat. Klimmen de kinderen dien deftigen dokter zoo maar op schouders en knieën? Is dat diezelfde dokter, wiens beerenvellen en gouden pen hun allen t'huis zoo'n hoog idee van zijn deftigheid hadden gegeven ? Wouter blijft daar eten. Hij was blij toen hij aan tafel zat en op die wijze «drie vierden van zijn postuurtje geborgen voelde.» Bijna alles wat-i zag verbaasde hem. Toen-i z'n handen vouwde.... — Wou je bidden, mannetje ? vroeg de dokter. — Ja .... a m'nheer , stamelde Wouter. — Dat's een zeer goede gewoonte. Ga gerust je gang. Doe je dat altijd aan-tafel ? — Ja , altijd ... bij warm eten , m'nheer ! Er was tucht in dat huis. Niemand lachte. — Bid jij er maar gerust op toe, jongen ! » Er wordt even gesproken over al of niet bidden, en dat ieder volgens zijn overtuiging moet handelen. Overtuiging? denkt Wouter , ik een overtuiging ? Ik m a g een overtuiging hebben ? Dit treft hem zoo dat zijn «gemoed je er van zwol.» — Zeker, zeker mag je m'n vrindje wezen, had Femke hem gezegd, maar ... dan moet je ook alles doen wat ik verlang ... maak dat je in drie maanden de eerste bent op school.... En had hij gezegd: O Femke, ik zal het doen! — Ja, dat is een liefelijke idylle van deze beide reine kinderen ! i) «Als in de genesis-legende, en in het drama Faust, moest ook de weetgierigheid van Wouter, samensmeltend met de aantrekkingskracht die een onbeduidend» (maar toch juweelig lief) «meisje op hem uitoefende, het middel wezen om hem toe te rusten tot den strijd, dien hij zou te voeren hebben.» Het bezoek der vreemde vorsten en vorstinnen te Amsterdam geeft den auteur de schitterendste motieven om Wouter noch weder door de visioenen van het idealisme te voeren. Op het laatst wart zijn droomend geestje prinses Erica en Femke, prins Erik en zich zeiven, door elkander. Hoe zit dat alles te zamen ? Prinses Erika, de wilde geniale meid, is een nicht van dokter Holsma, en Femke, 't bleekersmeisje ook, en vrouw Claus i) Om geen plagiaat te begaan, voeg ik hierbij, dat ik de beide laatste bladzijden overnam uit een met hart geschreven kort overzicht van de Woutergeschiedenis door Holda, in den Ned. Spectator van September 1873 voorkomende. ook en 't Stakkervrouwtje ook. O, Wouter zou haast krankzinnig worden. — Heerejesis, zeit zijn moeder, waar haalt de jongen de dingen van daan ! Maar Holsma ziet wel dat hij niet krankzinnig is; dat zijn «zieltje aan 't groeien is.» Wouter wordt weer in den handel gedaan, bij Kopperlith en Ouwetijd. Te midden van de ditmaal fatsoenlijker platheid en gemeenheid moet hij hier leeren c dat er wat anders te bestrijden valt dan roovers en reuzen; dat hij zich moet toerusten met andere wapens dan strijd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine.» En Holsma leert hem te beginnen met c zijn naastbijliggend plichtje te doen.» Wat Wouter trouw doet. In de onlangs verschenen i<= afl. van den VIIen bundel wordt de Woutergeschiedenis voortgezet met de beschrijving van het verblijf bij Kopperlith « in katoentjes ». De geheele familie, met zoons en boekhouders en knecht, is eene fotografie van groote juistheid en scherpte. Maar als Wouter een « smeerig papiertje a moet gaan innen, bij een handelaar in de Jodenbuurt, krijgen we nieuwe tafereelen. De schildering van die buurt in Amsterdam met het eigenaardige volk dat daar leeft en werkt, meest op straat, met «de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestijn,» is uitstekend. En wat verhandelen al die menschen daar? En wie koopt die waar? Welke zijn de mysteriën van den geldomzet aldaar? En dat volk, eertijds zoo stug tegen het juk van Jahveh, hoe komt het dat het nu nooit « afvalt? » En waarom strijdt het nu niet tegen al de valsche goden der andere natiën? En waarom doen zij nu van allerlei wat in hun wetboek vroeger « een gruwel s heette ? Deze bladen zijn hoogst belangrijk. Daarnaast krijgt ge weer tafereeltjes van het oude grootmoedertje, dat bedorven vijgen, vijf aan een speetje, en augurken verkoopt, van Roebens en zijn gezin — kijk echte Rembrandtjes, geëtst met geestig spelende naald of schilderachtig van licht-en-bruin. Wouters geschiedenis is eene stoute schepping, van de nauwkeurigste zieleteekening tot in het minutieuse, vol gezondheid van verstand en moraal, vol van de verhevenste,liefste poëzie. Dat de man, die onlangs in den Précurseur «un des plus profonds penseurs» genoemd werd, en die tegelijk een groot dichter is, deze schepping voltooie; onze litteratuur, en wat meer zegt, onze ziel zal een schat hebben gewonnen van liefelijkheid, reinheid en waarheid. STUDIËN OVER MULTATULl'S WEBKEN. 3 VIII. Het is een geluk dat Multatuli, ofschoon in hem de denker, de fijne ontleeder zóo sterk ontwikkeld is, zijne gaaf van scheppen ook op het tooneel heeft laten werken. Tusschen zijn twee drama's De bruid daarboven en Vorstenschool liggen ongeveer achtentwintig jaren. Niets is verrassender dan na het lezen van Multatuli's overige werken met deze Bruid kennis te maken. Daar is alles school, conventie; de schrijver heeft noch niet gezien, geleefd, geleden. Hij put uit herinnering van het gelezene, schept niet uit het leven. De gevoelens en de taal, anders bij hem zoo bij uitnemendheid natuurlijk en vrij, zijn daar opgeschroefd. Doch, men schreef 1842, en niet alleen als jongelingsarbeid van den lateren maestro is dat stuk allerbelangrijkst, maar ook op zich zelf is het zeker niet slechter dan wat door iederen werd geleverd. Ja zelfs wanneer men de taal wat van haar keurs ontdeed, zou het stuk kunnen geplaatst worden naast zoo velen , die wij noch aannemen. Is Die Rauber beter? Is Emilia Galotti zooveel juister? Van dit standpunt moet de Bruid beoordeeld worden. De schrijver heeft aan de heruitgaaf eene zeer belangrijke beschouwing als Naschrift toegevoegd. Maar welk een vlucht heeft de zelfbewuste kunst van den dichter genomen in zijn drama Vorstenschool, voortgebracht door dertig jaren handelend, denkend, ondervindend leven! Niet dat beide stukken, met de andere die er tusschen liggen, geen vruchten blijken van den zelfden boom. De edele, ideale zin van De Bruid daarboven bezielt al de latere geschriften. Maar opmerkelijk is het, hoe de werkelijkheid, die in het eerste zich zoo onvolkomen vertoonde, den dichtenden denker allengs meer stof, inhoud, kracht heeft gaan schenken; hoe de waarheid, die hij altijd en overal gediend heeft als een preux chevalier, hem heeft beloond voor zijn durven en zijn ontberen ; hoe bij het streven naar inhoud de middelen en vormen hem zijn «toegeworpen geworden.» Juist om het verband tusschen beide stukken, om de wijs waaropeen Bruid daarboven een Vorstenschool kon worden, is eerstgenoemd stuk zoo belangrijk. De schrijver mocht zelf erkennen, toen hij op beide drama's wees, hoe in Vorstenschool het ziekelijk element van overgevoel gezuiverd is, al wijst hij op de overeenkomst van den « centimenteelen Holm s> met de flinke verstandig-gevoelige Louise.» De dichter heeft in Louise een jonge, schoone, edele vorstin voorgesteld, die, vervuld van de idealen harer roeping, het volk wil leeren kennen en gelukkig wil maken; zij houdt zich ijverig bezig met het inwinnen van Berichten over alles wat by 't Volk Niet is zooals het wezen moest, en toch — Dat hoop ik I — eenmaal anders wezen zal. Soms ontvangt zij menschen uit den lageren stand en ondervraagt hen over hun leven. Soms arbeidt zij tot 's avonds laat met den staatsman, graaf van Weert, zooals zij, in het bijzijn der koningin-moeder, deed den avond voor het eerste tooneel. Hoe Louise, de koningin, over menschen en zaken denkt ? Zie hier: De koningin-moeder vroeg of zij van Weert niet zeer bekwaam vond? — Als velen van z'n soort. Kon. Moeder. — Wat eischt ge meer ? Louise. — Iets anders, moeder... hier! En dat ontbreekt. Die man draagt als de Kerstboom, juist zooveel Als vader schooltyd en mama routine Hen» strikten iu de takjes.... nooit iets meer Zoo'n boompje is dood.... maar leven moet de mensch, Dat is gevoelen, denken, werken, streven En vruchten dragen, honderd.... duizendvoud! Graaf Otto is gewoon, En in den vreemden tvd dien wy beleven, Is, op zyn standpunt, 't ordinaire : misdaad. Gewoonheid is een giftig woekerkruid Dat zelf geen vruchten draagt, en z'n venyn Gebruikt om, wat er opschiet aan z'n zy, Te doemen tot gelyke onvruchtbaarheid. Gewoonheid is verdienstes vyandin, Een schutsvrouw vin het kleine, van 't gemeene. Wat uitsteekt, moet geknot. Wat blinkt, bevuild. Wat vlucht neemt, neergeslagen en gekneveld. Talent, geloochend, of gesmoord met ma aren, En daarna doodgezwegen .... als het kan. Genie... ha, vraag Van Weert eens naar genie! Maar dat 's 'n sprookje, een mythe, een onding, Of erger nog, ... iets.... iets .... iets onfatsoenlyks ... Neem zulk een man Eens z'n kommiezen af, en z'n rapporten, En zie eens wat hyzeif begrijpt of weet, Ik had het eenmaal nu er op gezet En — ware 't doenlyk, In zijn gemoed een vonk te werpen van 't geloof Aan mooglykheid op beter toekomst, moeder! Ge weet niet hoe dat denkbeeld my bezielt My wegsleept, opheft.... Kon. Moeder. — Dweepster, lieve dweepster! L o u i s e. Neen, zegt dat niet.... om-godswil zeg dat niet! In dweepzucht is bedrog, en ik zoek waarheid. Tk wil doorgronden wat geschieden kan. .... Het Volk Is laag gezonken, moeder! Ziel en hart Gaan onder, by aanhoudend stoflyk lyden. De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, Als 't leven slechts éen kamp is met het lage, Als niet te sterven 's levens eenig doel is; Wat is den arme 't schoon der lente : Niets ! Een sterrenhemel ? Niets ! Wat is hem kunst : Wat is hem poëzie : Wat liefde ? Niets, Dat alles mag hem niets zyn. Alle vlucht Is hem verboden door de werklykheid, Die elke pogine tot verzet, bestraft Met honger.... En, moeder, als Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht Aan 't welzyn van m'n medemenschen .... dan, Ja, dan noem ik myzelve Koningin, Dan neem ik 't aan als e-relyk verdiend. Wanneer het volk my toejuicht. . . eerder niet! Als de koningin haar hooge idealen heeft uitgesproken, laat de dichter de koningin-moeder den naam van haar zoon, Louise's gemaal, noemen. Fijn en waar is die overgang : Louise houdt de eer van haar gemaal altijd op, zij denkt en voelt meer dan zij zeggen wil, zij zoekt eene afleiding : — Z'n majesteit denkt juist als ik, mama! En mocht er soms.... hy heeft een edel hart! En als misschien .... welnu.... waartoe zou andets liefde dienen? Ik wilde .... ik zal.... ik moet hem .... o, myn George ... Natuurlijk is deze afleiding aangebracht: Louise slaat hare moeder eene rijtoer voor, naar buiten, naar de groene weiden waar het vee graast.... — Als 't ons maar niet veracht, dat vee, omdat.... We menschen zijn, zegt ondeugend de koningin-moeder, wier geest niet zulk een hooge vlucht neemt. Naast Louise staat haar gemaal, die noch niet geleerd heeft de dwaaste en ijdelste bemoeiingen met nietigheden vooreen ernstig streven te verwisselen, doch in wiens gemoed het gevoel voor het edele en groote sluimert. Het tweede bedrijf geeft ons een tooneel tusschen de lakeien; daarna tusschen den koning en den kleermaker, die na rijp beraad, bij de gewichtige proeven omtrent vorm en kleur der schouderweeren « de kleur die uwe Majesteit bevalt » kiest! Dan de scène met de jongelui van 't hof, vol bijtende satire, onder anderen over een troonrede; tot dat eindelijk de koning de insinuatie van Hesselfeld over van Weerts verblijf op Louise's Rust (het buiten der koningin) hoort en in woede opstuift; — deze geheele voorstelling, met haar drieërlei verloop is brutaal stout, op den grens van het mooglijke, en toch met groot meesterschap behandeld. Uit een ander deel der maatschappij is een tweede groep genomen. Een meisje Hanna, naaister voor haar levensonderhoud,verloofd aan een klerk bij een ministerie, die dichter is; een broeder, werkman, wien de onbevlekte naam zijner zuster het hoogste goed is; een dronkaard, uit wiens gezin Hanna het jongste weesje tot zich neemt en verzorgt. De laster speelt zijn rol. Aan het hof wordt de koningin verdacht gemaakt van een ongeoorloofde betrekking met graaf van Weert. Den koning foltert de verdenking. De werkelijkheid is dat de naam van graaf van Weert door een ander heer van 't hof, die aan Hanna wel eens een bezoek wou brengen en daartoe den dronkaard Puf aanklampt, wordt misbruikt. Hierdoor komt ook Hanna's naam op de tong. De rechtsgeleerde minister van Huisde en een ander staatsman, Hesselfeld, schijnen den dubbelen laster te willen gebruiken in dien zin dat de graaf van Weert niet om Hanna zelve bij deze zou komen, maar om de koningin daar te ontmoeten. De koningin gaat met hare eeredame de Walbourg naar Hanna's woning. Daar ontdekt zij de gansche kuiperij. Daar komt ook Hesselteld, als lakei vermomd, om Hanna aan te raden de intrigue tusschen de koningin en den graaf van Weert aan den koning mee te deelen en zich daarmede van den laster omtrent haar zelve te bevrijden. Hanna weigert de koningin ongelukkig te maken. Hesselfeld ontdekt op eens de koningin. « Majesteit!» roept h:j ontsteld, en allen weten nu wie ze voor zich zien. Hanna laat verschrikt het pak goed, dat de koningin haar ter bewerking medegebracht had, op den grond vallen. «Raap op!» zegt Louise, de koningin, tot den als lakei vermomden verrader, die het pak opneemt en aan Hanna terug geeft. Louise zegt dan tot Hanna: Vaarwel .... of neen : tot weerziens, Hanna ! Ik mag wel Hansje zegden.... niet.' Dat stemt Met myn gevoel voor u ! Bij God, ik heb Wel lager titels.... Wees gezegend, edel kind ! Maar thans blijven haar twee dingen te doen over: de voldoening aan Hanna en de herstelling van haar goeden naam, en die van haar eigene eer. Het is een fijne, meesterlijke greep van den dichter, dat hij mooglijkheid gezien heeft aan beiden te laten voldoen, zonder dat de koningin zich behoeft te vernederen om zich zelve tegenover een van Huisde en Hesselfeld te rechtvaardigen. In het vertrek der koningin zit de Walbourg. De koning treedt gejaagd binnen; hij vergeeft zich niet dat hij een oogenblik zijne vrouw kon verdenken; hij zoekt Vergeving.... die zij my niet schenken kan Omdat ik . ... haar niet zeggen durf, waarvoor ! Hij zoekt de koningin die noch niet is teruggekeerd; hij draagt aan de Walbourg op haar te zeggen hoe schoon hij alles hier vindt, hoe rein hier de lucht is, en haar de roos te geven die hij zelf voor haar plukte. Nadat hij weg is gegaan, komt van Huisde, hier ontboden. Daarna de koningin, die de roos op hare borst draagt; eindelijk Hanna, haar broeder en haar verloofde. Allen gaan zitten ; de «executie » begint. L o u i s e. Weest niet verlegen, kind'ren ! Neemt daar plaats ! Die dame kent ge ... deze heer Van Huisde buigt. Is.... een notaris. HM mag alles hooren ! — Ja zelfs, hy moet het hooren ! — — Ik heb u hier geroepen Om u, in zyne tegenwoordigheid Een blyk te geven van myn achting. U .... De hand ! F.n u, de hand . . . en u ... . een kus Myn Hansje 1 Gaat zitten nu en luistert: Neem plaats m'nheer Van Huisde ! Ik was zoo vry U hier te ontbieden, om u een verzoek Te doen, dat.... Van Huisde. — Majesteit ! .... L o u i s e. — Blyf zitten. Ik Heb van uw roem als rechtsman veel gehoord, En wilde Van Huisde. — Majesteit! L o u i s e. — Blyf zitten. Eerst Iets anders nog , heb gy verstand van vlinders i Van Huisde. — Maar. Majesteit L o u i s e. — Blyf zitten. Hebt gy o-lit Zoo'n beestje lladderend, tegenstrevend, op Een schyf van kurk genageld ? Blyf toch zitten! Een slecht entomoloog, die dat niet kan, En die zich roeren laat door de onschuld van Zoo'n beestje ! Als 't nog 'n slang was, of 'n wesp, Een scorpioen, *n pad, 'n adder .... dan. ja dan Dan zou ikzelf wie weet! het na glen op Een plank, en my niet storen aan 't gespartel En slaan met vaste hand den priem door 't hart! Van Huisde. — Maar Majesteit .... L o u i s e. — Blyf zitten. Nu ter zake ! Na den dus eerst opgeprikten vlinder, of liever den schorpioen, eenige fijne pijningen te hebben doen ondergaan, vervolgt Louise: Tk gis Dat ook filosofie uw vak is. . . . maar Het Recht, de Rechten, is toch hoofdzaak, niet? Van Huisde. — Voorzeker, Majesteit, maar.. .. L o u i s e. — Blyf toch zitten ! Ik heb u een bekentenis te doen. Iets zeer vertrouwelyks, iets dat men niet Dan aan dezulken openbaart, wier eer En rechtsgevoel .... Van Huisde. — O, Majesteit myn dank .... Louise. — Dat 's wel ! Maar.... Ge kunt toch zwyge Van Huisde. — O, Majesteit, die eer.... myn woord.... L o u i s e. — Blyf zitten lk /eg u dan .... maar 't valt me waarlijk zwaar, En 'k reken op uw eer, m'nheer van Huisde, De zaak is dat ik.... my verveel, ziedaar! Het is er uit. De koningin gaat voort met van Huisde, die allengs onraad vermoedt, te martelen; met hem, na een hem onbegrijpelijke tirade over haar vijver met karpers, te vragen of hij haar leeraar in 't recht wil zijn. Zij kent geen Latijn, zegt ze, maar dat is niets; zij slaat een woordenboek op: a, abs, absque, alibi — een alibi, wat is dat? mijnheer van Huisde, vraagt ze. enVhet betife'n met Hesselfeld dit woord zich meer en meer IV voorgekomen, gevoelt kerd is. a e aan pl&nk gespij- Van Huisde. Ik smeek u, L o u s e. Smeeken hoort bij recht niet. Wat is een* a l'i bi* m'nhêêr Van"Huisde lMt h°°ren' Van Huisde. — Graaf Otto .... Louise. En heeft met alibiën niets te makln.0™^ Van Weert U éerMjk man' Kon, aan, ik wachtJ Of ZOu de ue speld niet waard zijn ? Van Huisde (die thans alles begrypt) Me.n.\:chMd,oos— Herman (de broeder van Hanna) — Neen 1 Louise. — Schaadloos stellen? Wie en wat? My, voor de niet ontvangen les in 't Recht! Vergoeden? Wat? Waarom? Zyt gy zoo ryk? Meent ge alles met een weinig geld .... o, o, Kom-aan m'nheer Van Huisde, spreek ! 'wêet'ev Nog altyd niet wat Recht is? Spaar uw mouw! ik vorder antwoord ! (opstaandej. Antwoord ! Antwoord 1 Van Huisde. - Ik.... Hanna vliegt op en valt voor de voeten aer koningin neer, — Genaae voor dien man. Louise. — Stc. op, myn kind! tot Van Huisde Weet gy nog altyd niet wat Recht is? tot Hanna i t i Op 1 Uw plaats is daar niet I Op ! sta op tot Van Huisde neer I veVd" dUiS «V"' ; iC " rednrsï^0P den gr0nd Ziedaar myn Recht ! tot de kon ingin-moeder die binnen komt. Eene executie, moeder! Jthlb dlt tooneel aangrijpend en machtig van vverkin°- lezers dTdmmf^ ^ verheven schoonheid onzin' dit drama zoo spoedig mogelijk doe ter hand nemen. eigen"STankte I-non ^ eiSenfardiSe compositie, een ci en ij ze van te knoopen en te ontknoopen, een ei°-en tee. kening of veeleer beeldhouwwerk, van de figuren een ei^en oorstelling van de karakters, een eigen taal Want élke l-nn t soort heeft haar wetten, die noch in rots, noch zelfs in Lessing's leer op te zoeken ziin m-,-,,. • stuk «üatïn Tnd Ze,f?ij'" geboren en opgegroeid. He't tooneeT stuk staat op anderen bodem dan de roman. Reeds het klein bestek van tijd waar men over te beschikken hSf gebiedt de grootste afgemetenheid, juistheid en helderheid van v'oorstelHng werkTn l-,r°man t J1'"- gedoo<" P™» » . S werken met al de kleuren , al de tinten, al de kleine schakee ringen en al de wederkeerige lichtwerkingen die aan de schile kunst eigen zijn, zoo moeten de beelden op het tooneel die vastheid, die bepaaldheid, die groote, klaar e^duideTk ztht! WiiVTT h6bben' ?e de beeldhouwkunst meebrengt tnlj ,T' e" °,m het S°ed te Afstaan moeten wij een tooneelstuk meermalen zien of lezen maar dat neemt niet 'uw dat een tooneelstuk toch reeds bii het eerste u verstaanbaar moet zijn in den samenhang en de karakters" Ik sgec h0ooTev dat, den lezer 0f toeschou/er van Vorstenschool voor de eerste maal de samenstelling en de nersonen m ieder opzicht duidelijk zullen zijn. Is van WeertII of niet jegens Hanna schuldig? Is Hesselfeld de heer van >t hof die deze wil bezoeken ? Is hij of Miralde of van Huisde de ware aanstoker van den laster tegen de koningin? I)at is op het eerste gezicht niet buiten twijfel. Dat Spiridio de geestigste ook V e zonder l"ge Partijtje, is wel duidelijk, mafr dafhij mate V-an versluiering spant onze belangstelling be- kerheid en nn^Ttk' T" gee" geheimzinnigheid mag onzekerheid en onduidelykheid veroorzaken. De bedrieger devalsrhe de schyngoede behoeft zich niet van den aanfan| a'f pbmpwer als zoodanig te teekenen. Even als in 't leven mogenX df karakters eerst allengs onthullen; maar zoo in °het' leven daartoe de tijd voorhanden is, op het tooneel worden de toestanden in zulk een kleine ruimte en korten tijd samengedrongen , dat ook hun aard en verloop zich scherper en duidelijker en in korter bestek, dienen kenbaar te maken. Laat de scherpe en duidelijke bepaling van sommige figuren daaromtrent iets te wenschen over, die der koningin heeft Multatuli met vaste hand en fijnen vingerdruk geboetseerd. Het spreekt van zelf dat het tooneel zijn eigen taal en manieren heeft. «Natuurlijk spelen», zegt Bilderdijk in een van die Aanteekeningen welke met zijn Voorredenen soms zijne beste denkbeelden bevatten, «natuurlijk spelen, dat vind ik overal, maar karakters boven de gemeene Natuur en in de dichterlijke Idealenwereld behoorende, dichterlijk te zien uitvoeren, dat vrage ik van 't Schouwtooneel.» Dit geldt ook van de taal van den tooneeldichter. Doch bij ons is daaruit, op het voetspoor der Fransche voorgangers van den zoo onjuist klassiek genoemden tijd, een taal en gedrag ontstaan, die aan de woorden tooneeltaal, tooneelmatig, tooneelmanieren eene gekarikeerde beteekenis hebben gegeven, die hun niet eigen is. Het is toch klaar dat het tooneel ons in een hooger stemming moet brengen dan wij in het daaglijksche leven bezitten, en dit kan niet anders dan door de hulpmiddelen der taal en der vormen waarin de denkbeelden en toestanden worden afgebeeld. Maar men heeft aan de lagere natuurlijkheid willen ontkomen door opgeschroefde taal, en daarna aan die onnatuurlijke verheffing door valsche natuurlijkheid. Geen van beiden deugt. De ware dichter is verheven en natuurlijk tevens. In dit opzicht is Multatuli's drama een voorbeeld dat lichtend den weg wijst. Zijne taal is natuurlijk, vrij, maar zij is daarby artistiek en verheven; zij is hooggestemd zonder bombast, zij heeft onderscheiding zonder gemaaktheid en is les zonder platheid. i) Wat ons bij zoo talloos vele tooneelstukken hindert in het waardeeren en voelen van wat zij vaak goeds en schoons bezitten, ligt voor een deel in de taal. Het is uiterst moeilijk, vooral bij de thans gelukkig tanende macht der boekentaal, vrij en natuurlijk te zijn en toch hoog en grootsch. Op de Scyllaplatheid of de Charybdis-opgeschroefde verhevenheid is haast onze geheele dramatische litteratuur gestrand. Slechts eenigen hebben er, en dan noch soms met verlies van schip en lading, het leven afgebracht. De jambische versvoeten heeft de schrijver met groote vrijheid en ongedwongenheid behandeld. Ik wou dat hun voorbeeld de alexandrijnen voorgoed van het tooneeljoeg. i) Isiet plat, maar voor mijn gevoel toch onaangenaam in den mond der koningin is het door haar gebruikte beeld, blz. 68 ie regel van boven. Eene vrijheid die Multatuli dikwijls gebruikt heeft, is de overloop, niet van den zin, maar van een lettergreep, b. v. Ze omringen zich met een cordon van middelmatigheid — en — maar 't is wel eenigszins — Ik geef toe dat er enkele gevallen kunnen voorkomen, waarin dit, hetzij om de regels onverbreekbaar te binden en te doen samenvloeien en den declamator daartoe op deze wijs te noodzaken, hetzij om een zeer sterken nadruk te leggen, dienstig kan zijn. Hier bleek echter nergens van zulk eene noodzakelijkheid en dan, meen ik, dat dit, overigens gemakkelijk te vermijden, enjambement even onbevallig is als een wijdbeens genomen overstap. Zoo gemakkelijk als de taal uit rijken ader vloeit, even welig stroomen de gedachten en sprankelen de geestvolle woorden. Het is geen bijeengelezen schat, doch uit den vollen overvloed wordt maar een deel gegeven. De scène der lakeien, met den kleedermaker Landsheil, met de jongelui van 't hof, met dien onmogelijken Schukenscheuer,Spiridio'spersiflages,zijngeschreven met een gloed, een drastisch sarkasme, waarvan men in onze letteren niet licht de wedergade zal vinden. De staatkunstknutselarij tusschen Miralde en van Huisde is hoogst vermakelijk : Miralde sprak over een feit dat vast staat; —goed, zegt van Huisde, maar dan blijft toch noch iets over ... de interpretatie. Iets was gebleken : goed, maar er is onderscheid tusschen blijk en schijn, en er is blijk van schijn en schijn van blijk, en met beleid Maakt men een blyk tot schyn, en schyn tot blykj ja men maakt den schijn tot blijk van heel wat anders. Van geheel anderen aard is de meesterlijke bespiegeling van de koningin over de woorden konservatief, liberaal en radikaal. Hoe rein en lieflijk klinkt dan weer de aanvang van het vierde bedrijf, het tooneel tusschen Hanna en haargoejen Albert! Het gedicht van Albert, over de poëzie, is in zijn soort schoon, maar Hansje begrijpt het niet — noch niet. Hoe waar! Als de dronken Puf met zijn lasterpraatje aankomt, toont Hanna geen groote verontwaardiging, zij haalt de schouders op en lacht; — een heer van het hof, bij haar!'t is om te lachen. Doch tot welk een poëzie verheft zich dit eenvoudige, brave kind, zij die nu het vers van Albert begint te begrijpen, als zij tot Puf, die de wieg met zijn kind nu niet langer bij haar durft laten, zegt: Die wieg blyft hier Ik zorg als vroeger voor je kind. Of, als ze eindelijk hoort dat baar naam op ieders tong is, en uitroept: Goddank dat moeder dood is 1 En eindelijk, als zij in grootmoedige verheffing weigert de arme koningin te schande te maken, haar kracht, haar moed, haar gevoel van wat waarlijk hoog en laag is; — dat alles is poëzie. Met een enkel woord weet de dichter de fijnste snaren van de ziel te doen trillen, het geheele gemoed in beweging te brengen. Hij heeft van die accents du coeur omdat hij schrijft uit zijn eigen zieleven. Het gezonde, natuurlijke, verstandige, bewaard gebleven bij de spanning van het verhevene en dichterlijke, ziedaar wat dit drama zoo hoog doet staan. Vorstenschool, met zijn smachten naar het hoogste en edelste, met zijn grootsche gedachten , met zijn kiesch en teeder gevoel, zijn hooge opvatting van het leven, zijn kreten uit het hart, doet eer aan het gemoed waaruit het opbloeide. Of zou iemand meenen dat zoo iets uit een slecht gemoed, met verbeelding en voorgewende gevoelens kon gemaakt worden ? Een armzalige zielkenner, die het beweert. Als kunstwerk is Vorstenschool niet Nederlandsch alleen , maar neemt in de litteratuur der menschheid eene eerste plaats in naast het beste. IX. Tusschen de afleveringen der ld een verschenen noch verschillende afzonderlijke geschriften van Multatuli. Onder den titel Verspreide stukken zijn er eenigen verzameld: ik vermelde daarvan noch niet: de Japan sche gesprekken, waarin de Kami's eenige neerlandismen niet zonder verbazing vernemen; — De zegen gods door Waterloo, eene kostelijke parodie; en De school des levens een juweeltje. Dit is in Febr. r8Ó3 geschreven, toen Laura Ernst te Amsterdam in De school des levens had gespeeld. ° I.aura, teleurgesteld, had geschreid achter de schermen, en. . «toen ik uwe tranen zag met mijn hart, toen zeide ik met eene malle begeerte om de smarten der wereld te dragen : die tranen zal ik u betalen!» En hij schreef eene diep gevoelde waardeering, en toen Laura weer optrad, was de zaal vol. Ik heb dat stukje gelezen, dat ik er weinig bij voelde. Ik heb het gelezen , dat het mij sterk aandeed. Zoo hangt er veel af van de stemnung. Is dit niet de natuurlijke reden, waarom een boek den eenen koel laat, den anderen verrukt? Men moet gestemd zijn of de dichter kan geen klank uit u krijgen, en uw toon moet stemmen met den zijne. Nu, zeker, Laura Ernst of de school des levens is een juweeltje. In 1866 schreef Multatuli Een en ander over Pruisen en Nederland. 1) Het is eene ontleding van de « breedgerande s brochure van den heer oudminister Bosscha, een vlugschrift — neen, die naam is te fladderend voor de deftigheid der brochure — eene brochure, eveneens Pruisen en Nederland getiteld, waarin de oudminister zijne Pruisvreezende landgenooten wilde «bemoedigen en opwekken.» Wat in 1866 «de bemoedigingen » van den heer Bosscha waard waren en wat de voorspellingen van den heer Dekker golden ... 1) In het Multatuli genoemde stukje van den heer C. Busken Huet wordt de ™ JgeW.°Me 1?, vluSschrift gewaardeerd, maar wat veel uit de kunst van den stijl verklaard. Die komt eerst ln de 2e of 3e plaats in aanmerking. 1870—71 heeft het getoond. De laatste geeft betere middelen aan de hand. Tegen den Pruis, den Brit, den Gal, den Corsikaan, zal niets helpen dan Ik ga het u zeggen met treffend juiste woorden: « Maar wat moet er dan geschieden ? Moeten wij « dorpen aan de grenzen» schrijven, waarin elke Hollander zoo'n bijzondere held is, en elke Pruis een lafaard ? God bewaar ons, geen leugens ! Moeten we krijgsliederen dichten? Ik heb er niet tegen, mits men ze maken kan zonder onwaarheid. Moeten we bededagen houden? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daartegen in , en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zijne « KöniglichPreussische Majestats staat hoog aangeschreven bij den s Lenker der Schlachten >>. Moet men zich, zooals Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen ? Ja! Maar dit is t voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden, zullen er zijn, zoodra we eerst zullen blijk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schijnt noodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlandsch bederf, dat alle inspanning zou vruchtloos maken, al wist men eiken loteling te dresseeren tot Bayard en Rappo, in éen persoon. Genezen is zuiveren , verwijderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest.» Dit is sinds de pen van Paul-Louis Courier zaliger het vernietigendst pamflet dat ik ken. Kappelman gelieve eens te informeeren bij den geestigen Franschen schrijver wat een pamflet is; die naam is geen scheldwoord, als hij dat maar weet Een polemische kracht, zooals die welke van de eerste regels af zich reeds volslagen meester toont van den toestand, zag ik, en het zegt veel, in die mate in geen van Multatuli's werken. W at hierbij opmerking verdient is de hooge voornaamheid van den toon. Het is eene geeseling, maar met rozestruiken. En eene geeseling , niet van een persoon , die met onderscheiding bejegend wordt, maar van een geheel broeinest van deftighedens, conventies, frazen en onwaarheid! De slotbladzijden zijn beroemd om haar welsprekendheid O, ze zijn veel meer dan welsprekend! Zooals Duitschland, zoo bitter door Heine gegeeseld, geen warmer vriend had dan hij, zoo behoorde Nederland beschaamd te verklaren geen beter vriend te hebben dan Multatuli zich daarin betuigt, (en hij zou het zich t o o n e n ook!), en erkennen: deze Erinnie was ons eene Eumeniede. Er zijn van Multatuli's hand noch enkele geschriften te vermelden , die ik voor de volledigheid aanstip. Twee kleine stukjes Indrukken van den dag; de Maatschap pij tot nut van den Javaan; Brief aan den Koning over de troonrede van 1872, waarin, toen bijna niemand wist wat Atjeh was, de oorlog met dezen staat voorspeld werd: No»eens vrije arbeid; en drie artikels in het maandschrift Nederland: Divagatien over zeker soort van liberalismus. De duizend- en eenige-hoofdstukken over specialiteiten, in 1871 geschreven — dit geschrift is weer een van die «brillante Feuerwerke» die nu *e moest het maar liever zelf lezen. Ik ben moe van uitrafelen Wilt gij weten wat een specialiteit is? Lees de bladzijde 2=; en 26. J 0 «Hebt gij wel eens zien straatvegen ? Voeldet ge niet soms den lust bij u opkomen; zoo'n hem ot haar den bezem uit de hand te rukken, en eens te wijzen hoe men behoort te vegen ? Dikwijls. "Veegden alzoo, naar 't ideaal dat gij u schept van straatvegen, die menschen goed? Met mijn hand op 't hart, bij mijne ziel en zaligheid, op eer en geweten, in tegenwoordigheid van raden en menschen .... Neen! Zeer wel. Dit geconstateerd zijnde, vraag ik u, of ee zoo'n straatveger in staat oordeelt u een rechtskundig advies te geven, uw kinderen van kinkhoest te genezen, de schulden van den Staat te delgen, boekdrukkunsten uitte vinden, Amerika's te ontdekken, enz. enz.? — Met hand, hart, ziel, enz. alles als voren: Neen! Welnu, zoo n veger die niet vegen kan , en geen ander vak verstaat dan met te kunnen vegen, is een specialiteit» Pas dit toe op letteren, handel, staatkunde, en laten wij ons dus met verwonderen, «dat onze straten nog altijd vuil» zijn. ït geschrift was reeds uit Wiesbaden gedagteekend, van April 1871. Multatuli was daar sinds der Preuss het binnentrok. A\ ïesbaden , zonder oud-Duitsch karakter, maar modern en eene plaats van weelde en elegantie, met al de bekooriiiff van zijn nabijheid aan Rijn en Main, van zijn golvend geboden Taunus-hoogten, zijn smaakvolle villa's van rooden zandsteen 111 den stijl der modern-Grieksche vormen, met zijn rood bloeiende kastanjes, zijn geurende acacias, zijn seringen, jasmijnen, en ander bloemdragend houtgewas, met de speelbank die, door geen valsche zedelijkheid afgeschaft, er noch een levendige kleurige, vroolijke wereld lokte, werd het tooneel waar Multatuli een van zijn schoonste kunstwerken schiep, de Mi lli oenen-studiën. t ,1^'' 's een van bekoorlijkste boeken van Multatuli. In de ld een spant de diepe gedachte, de ernst der zaken, de gerechtigde bitterheid en verontwaardiging u in , waar de fantasie u met weer eens doet ademhalen te midden van zooveel dat ergernis over wereld en menschen schenkt. Doch hier heeft de afwezigheid van Holland, en het schoone vrije leven in de streken van Rijn, Main en Moezel een weldadigen invloed op het gemoed van den schrijver. Hij ademt ook weer eens vrijer, zijn luim krijgt de vroolijkste en prettigste invallen en een weldadige stemming van schrijver en lezer is er het gevolg van. Lees toch , zou ik ieder willen toeroepen, lees dit heerlijke boek; liever van daag dan morgen. De Mi 11 i o e n e n vormen inderdaad een groot bestanddeel van dit boek vol cijfers en poëzie. Maar vrees niet dat de cijfers u zullen vervelen. De pofizie heelt het eerste het woord; ze voert u bij de vereeniging van Rijn en Moezel, hun confluentiebij Coblenz. Daar vloeien zij in een, de bruidegom uit Helvètië en de Luxemburgsche verloofde. «Schuchter was ze maarbegeerig Telkens schijnt ze te vlieden.... telkens blijkt er dat haar vlucht gemaakt was, liefelijk valsch, aanhalig-vrouwelijk, fatsoenlijk, eerbaar en dartel. Welzeker zag ze den Rijn van verre aankomen! Wel wis en waarachter wist ze dat hij voor haar, zij voor hem bestemd was .... Ik zal me houden alsof ik hem niet ontmoeten wil. En ze wendt rechts. — Toch zou ik graag weten of hij nadert.... En ze kijkt om. Hij moet niet denken dat ik om hem verlegen ben .... Rechtsom. — Waar blijft hij toch ? Linksom. Och die arme verliefde Mosella. Dan hoopt ze alles, dan niets meer. Opgetogen is ze.... hij zal komen.... snel nu, niet gevreesd, hem in de armen t Helaas! — Daar heeft zich de ondeugd geëncanailleerd met die vuile Main. Is 't geen schande! Dat hadden booze tongen haar overgebracht, en ze was wel drie kilometers lang wanhopend. Het baatte niet dat een der voorouders mijner kinderen haar moed insprak: . Hij is jong, lieve Moezel. Ik ben zeker dat de Main u niet schaden zal.... houd moed, blijf mooi, daar is nog altijd kans De Moezel wou zich verdrinken. Maar een rivier komt daar zelden toe. Mosella maar om 's hemels wil, vertel het niet verder — wreekte zich door wat koketteren met haar buurtjes. Weer een bericht. Die Frau Schneidermeisterinn had cam - anannnFra^ UM * ?C ^UTS' het COrSO der Duitsche bakers aan I ran Wat-anders-inn verteld, dat de langverwachte Lovelace zich verloopen had met de Lahn sytss *z°° - - * ss-is Zou deze aanhef niet wat lezers kunnen verleiden ? een half°uur\fPf > schild"acl,ltige ruïne van Sonnenberg, op een half uur afstand van Wiesbaden, en vinden er de brutale studenten en Staccata; den toren van keizer Adolf en dat luik S'Sf T vert»'«»» >chae»'of . JS beelrW l 'J V t6 J,ev°lken de kinderen van zijn vereldinö , ziedaar de taak, de wellust waaraan hij zich nu over fem' efrnCym1,CdieeHhetf """ï T- hem ™ «S nem er in. In die diepte maakte hij een aanvang met de mil hoen e n-s t udien. Daaronder, in het rijk derKmannSè" der gnomen leert hij gnosis. Hij vroeg aan Adolf, den mies ter, om millioenen; hij wou ze hebben voor allerlei « dwaze» plannen, om onderwijzers in de natuurkunde te bezoldigen voor algemeene hygiëne, tot het uitwisschen van grenzen om' over hoogheidJen la^hdd'bj^ 1,1 ,de ^ens van oorzaken en haar vffband i'éfdfenen h£ zoekt dit verband ook voor het banksoel Wit al 1 ' i •• voorbeeld, bepalen de eerste L dï « u£ * T^ Tf' l^lPSiü :£55s"S S tuïh geZHd VecStand' gemeenheid,°d0OTValViriiggenkkan ïïfsjiï o~,-e frgogs°:den —" die lKdt Vert00nt Zich 00k in de waarschijnlijkheids-rekenino- speelstelsel "^in^e "verschiU^nd^jtóoriën^ der" spelers ^00° ev nauwkeurige als vermakelijke wijs uiteenzet. P STUDIRN OVER MI'LTATULI'S WERKEN. 4 Na die cijfers weer de menschen. Al de typen der speelwereld: de gravin Kisseleff en prinses Buda, de Hollandsche verloopen barones die half verduitscht « heerejees, wat een sjant * roept; lord Ci-devant en de tabakshandelaar van de Brakke Grond: het dappere vrouwtje dat 4000 gulden moest winnen om haar man te redden; lord Sevenflower met al zijn misses, enz. En of de schrijver nu ten slotte het middel vindt om millioenen te maken ? Lezer, ik heb u genoeg gezegd om u op den weg te helpen. Lees, en zoo gij te Wiesbaden en op den Sonnenberg geweest zijt, zult gij dubbel genieten van dit heerlijke boek. ■ X. Multatuli s werken openen eene nieuwe periode in onze lettel en. De oorzaken, die hem voortbrachten, hebben ook meerdere gelijksoortige verschijnselen doen opkomen ; hij heeft echter met grooter kracht, zelfbewustheid en moed, en ook op ruimer veld, dan iemand anders, aan eene met waarheid en vrijheid overeenstemmende behandeling van vorm en stof den wee gewezen. Op een afstand zal het zeer duidelijk zichtbaar zijn. De eigenaardigheid van zijn wijs van arbeiden zit in de vereeniging van wijsgeer en dichter. Zijn verstand is een waarnemer, wroeter , uitpluizer, rangschikker, overdenker; zijn hart en zijn verbeelding zijn idealistiesch hoog, kunstenaars, dichters inden besten zin. Overdacht en met opzet legt hij het meeste gewicht op he najagen van waarheid, werkelijkheid, stelligheid, natuur, en wü dat alles tot den inhoud van zijn werk maken. Artist is hij dan daarbij van nature en de rijke inhoud neemt van zelf een kunstvorm aan. Om het eerste worstelt hij, het tweede geelt liij u spelend present. Daarom hecht hij zooveel waarde aan het eerste en spot soms met het tweede. «Ik ben geen kunstenaar», zegt hij. Neen we begrijpen het neel goed. Gij zijt een groot kunstenaar, en gij stelt de kunst zeer, zeer hoog. Gij zelf hebt gezegd, «artist, dichter, wijsgeer, m zeer hooge opvatting is dit alles éen.» «Kunst — in hoogen zin — is een der krachtigste middelen tot het opwekken van schoonheidsgevoel. Dat is: ter veredelm g. Dat is: tot oefening in de bekwaamheid om te genieten. Dat is: om deugdzaam te wezen. Dat is • te naderen aan geluk.» «Kunst — een godin en de éenige» — zegt gij. Zoo hoog staat voor u de kunst. Maar gij hebt zooveel verkeerds in haar beoefening gezien, t.e hebt zooveel ververs gezien, die schilderen met de vingers, maar niet met de ziel; dichters en schrijvers wie het om zinbouw, stijl, effekt, allerlei gekunsteldheid te doen was; zooveel kermislui der kunst. En daarom hebt gij een afkeer gevoeld v an de laagte, waartoe kunst werd misvormd. Doch wat spreek ik tot u, mijn vriend, gij weet het zoo goed als ik. Maar bij anderen zou misverstand kunnen rijzen en daarom dient het gezegd te worden. Multatuli is in de eeiste plaats denker, doch hij is daarbij kunstenaar, maar dat woord beteekent noch akrobaat op de gespannen fraze, noch kwakzwalver met valsche verf, noch hofraad met conventioneel gebaar, noch svbariet met de pen. Maar zulk een dienaar van den geest wien Schiller toezong Der Menschheit Wiirde ist in eure Hand gegeben en van wien Theokritos sprak: Hoe hem de Muze den mond overstroomde met kostelijken nelaar. Multatuli is denker, dichter, satiricus , criticus, moralist, hervormer. Schrijver in de hoogste beteekenis van hefwBOTa, niet ofiicïat de kracht bij hem zit in de pen, die hij overigens behandelt beurtelings als penseel, als degen en als houweel, maar omdat zijn middel het woord is. Die kracht, neen , zoek haar niet in de gemakkelijkheid en juistheid van zich uit te drukken , in den gloed der verven, in de compositie en voorstelling. Dat zijn middelen en vormen en ze worden hier dienstbaar gemaakt aan het rijk des geestes; maar die kracht, die geweldige kracht zit in de kennis van mensch en wereld, in de overtuiging, in den moed om waarheid te zien en te zeggen, in het hart, in éen woord in de waarde zijner geheele persoonlijkheid. Hoort eens hoe dat verband tusschen den denker en de persoon zich zelf openbaart, in deze zijne opvatting van het arbeiden : Alle studie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart, en in zekeren zin ascetisme. De zeel moeielij ke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z'n eigen ziel verwerpt, d. i. het gereedschap waarmee hij arbeiden moet. Deze waarheid schijnt zeer eenvoudig, en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelijk bij herhaling verzekeren ,en dan nog vaak te vergeefs — dat 'n dronken Jan Steen niet schilderen kon, en dat een kunstenaar, die voortbiacht wat hij voortbracht, met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is 't meest doorslaand'blijkt van moraliteit. Wie dit inziet, heeft te weinig gewerkt, en staat dus ook zedelijk niet zeer hoog.» Ik voeg bij deze zeer bekentenis volle uitspraak eene andere: 5Altijd zouden wij, goed zoekend, in onze hersenen een ongezonde plek vinden. Men kan er zeker van zijn , dat zoo'n fout in ons organisme heerschzuchtig is. Het is onze plicht haar te leeren kennen en ons tegen overweldiging te verzetten. De hulp van (xod is hiertoe noodig. Zonder Hem zijn wij niets, deetR /Ji "H1 • '• kUnnen W'j nietS " ' * " Die S°d hee' logos, f £ wtjhlS * g°e, gnoompjes hadden gelijk: twee maal twee is vier van on a ff ap zet' ,het Seloof hieraan , en de toepassing daarvan op alles wat bestaat, in 't oog te houden kan niet verloren gaan. Waarde lezer, als gij bedroefd zijt, angstL voo lr*cht' lls.gii gebukt zorgen, clenlc! En kunt gij 't niet, leer denken. Kies ter de mLch^Herr6'13!611' dl in 1672 geland te beschermen. Leugens ' Ned?^0^'7 aV TpreS om Neder" omdat onze oude lui 00 hun 1S Nederlantigebleven, ware geloof hadden Z isde^ fMten' en omdat «het een engel Wie^it hetVJret' onfciekV^T' Ee" meisJ'en is had. Liefde is een zalieheid \r«n 1 '11 nooit zusters gevoorwerp naar het einde dpr'no ? ^ucllt met het een of ander en die liefde is oik lkheid M geen einde". goed leef met myn vrouw - Zegge°n dat ik niet' makelaars in koffi _ niemand 'h>, I chter van Last & c°, merken. Ik ben lid van aT/^ ,! op ons huwelijk aanen-negentig gulden en vin 'n? heefteen sjaallong van tweeaan het einde der aarde wil won een.mall£ llefde die volstrekt spraak geweest. Toen we getrouwd1'ls t0^h. t,usschen ons nooit naar den Haag gemaakt— zeh f, J"' hi]ebben WY ee" toertje van ik nog borstrokken draag — L?a^ ,eI gekocht, waarnooit de wereld ingejaagd. Dus: alles gekheidVn"^^^!'16 ?f de haren uit hethoöfd rffflu"8 °f den haIs haald™, iets minder wel geregeld is ,ll i gC myn huishouden zeventien jaar myn me sien in ' WCZen zou aIs ik voor melSJCn ln verzen gezegd had dat ik haar trouwen wilde? Gekheid! Ik had dit toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzenmaken is een ambacht zeker minder moeielyk dan ivoordraaien. Hoe zouden anders de uler /ƒn met ^ev^ezen 200 goedkoop wezen ? — Frits zegt • « Uhlefelajes » ik weet niet, waarom? — En vraa- eens naar den prys van een stel billardballen! Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in t gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. « De lucht is guur, cn 'lis vier uur.» Dit laat ik gelden, als het werkelyk guur en vier uur is Maar als 't kwartier voor drieën is kan ik, die myn woorden niet in 't gelid zet, zeggen: en 't is goed dat het niet zoo is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd ? waartoe dus die infame leugens altyd voorgewend? Daar is by-voorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds wn t" ?verJan Last & C° heeft oewerkt - de firma was toen Last Cc Meyer, maar de Meyers zyn er lang uit — dÈtt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit a6, ' y S,mg stlpt naar de kerk> en drinken deed hy niet. Ais myn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hy het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hy aan de Bank zeventien gulden te veel ontvangen, en, hy bracht ze terug. Hy is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hv niets want er gaat veel by ons om, en we hebben jong volk noodig! " elnu ik houd dien Lukas voor zeer deugdzaam , maar wordt hy nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, ot een iee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hy is arm, en blyft arm, en dit moet ook zoo wezen. Tk kan ïem met helpen — want we hebben jong volk noodig, omdat er zooveel by ons omgaat — maar al kon ik, waar bleef zyn leldenTnn'?3^ Y "VP z[" ouden daS een gemakkelijk leven leiden kon. Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan , omdat er dan geen byzondere belooning voor de braven over- 11 "ler"namaals. Maar op een tooneel verdraaien ze dat alles leugens! Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor belooning' Als myn zaken gced gaan — en dit doen ze - als myn vrouw en kinderen gezond zyn , zoodat ik geen gemaal heb niet dokter en apteker... als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan ter-zy leggen voor den ouden dag ... als Frits knap opgroeit om later in myn plaats te komen als ik naar Driebergen ga . .'. zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlyk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas v oor myn deugd eisch ik niets. En dat ik toch deugdzaam ben, blykt uit myn liefde voor , naarheid. Deze is, na myn gehechtheid aan het geloof, mvn hoofdneiging. En ik wenschte dat ge hiervan overtuigd waart (^boek * dC verontschuldiginS is voor schryven van' Een tweede neiging, die my even sterk als waarheidsliefde beheerscht, is de hartstocht voor myn vak. Ik ben namelyk makelaar in koffi, Lauriergracht N° 37. Welnu, lezer, aan myn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan myn yver voor de zaken , hebt gy te danken dat deze bladen geschreven zyn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor 't oogenblik afscheid van u neem — ik moet naar de beurs — noodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus! Eilieve, steek het by u... 't is eene kleine moeite... het kan te-pas komen ... ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die C° ben ik, sedert de Meyers er uit zyn ... de oude Last is myn schoonvader. LAST & C° MAKELAARS IN KOFFI Lauriergracht, N° 37 TWEEDE HOOFDSTUK. , Het vvas slaP op de beurs, maar de voorjaarsveiling zal t wel goed maken. Denk niet dat er niets by ons omgaat. By Busselinck & Waterman is 't nog slapper. Een vreemde wereld! Men woont zoo iets by, als men zoo'n twintig jaren de beurs bezoekt. Verbeeld u dat ze daar getracht hebben — Busselinck & Waterman, meen ik — my Ludwig Stern aftenemen. Daar ik niet weet of gy aan de beurs bekend zyt, wil ik u even zeggen dat Stern een eerst huis is in koffi 'te Hamburg, dat altyd door Last & Co is bediend geworden. Heel toevallig kwam ik daar achter... ik meen achter de knoeiery van Busselinck & Waterman. Zy zouden een kwart procent van de courtage laten vallen — onderkruipers zyn het, anders niet — en zie nu eens wat ik gedaan heb om dien slag afteweren. Een ander in myn plaats had misschien aan Ludwig Stern geschreven dat hy ook wat zou laten vallen, dat hv hoopte op konsideratie om de langdurige diensten van Last & Co... ik heb uitgerekend dat de firma, sedert ruim vyftig jaren, vier ton aan Stern verdiend heeft. Die konnexie dateert van 't kontinentaal stelsel toen wy de koloniale waren insmokkelden van Helgoland. Ia' wie weet wat 'n ander al zoo zou geschreven hebben. Maar neen, onderkruipen doe ik niet. Ik ben naar Polen gegaan (J) liet me pen en papier geven, en schreef: Dat de groote uitbreiding die onze zaken den laatsten tijd genomen hadden, vooral door de vele geëerde orders uit Noord- Duitsehla?id... 't Is de zuivere waarheid! .. . dat die uitbreiding cenige vermeerdering van ons personeel noodzakelyk maakte. 't Is de waarheid! Gister-avend nog was de boekhouder 11a elven op t kantoor, om zyn bril te zoeken. _ voor*l zich de behoefte deed gevoelen aan fatsoen lyke welopgevoede jongelieden, voor de Correspondentie in het MAX HAVELAAR. 5 duitsch. Dat wel is-"waar vele duitsehe jongelingen, in Amsterdam aanwezig, hiertoe de vereischte bekwaamheden bezaten, maar dat een huis dal zich respekteert. .. 't Is de zuivere waarheid! . .. by de toenemende ligtzinnigheid en onzedelykheid onder de jeugd, by het dagelvks aangroeien van het getal fortuinzoekers, en met het oog op de noodtakel)'kheid om soliditeit van gedrag, hand-aan-hand te doen gaan met soliditeit in de uitvoering van de gegeven orders . .. 't Is, waarachtig, alles de zuivere waarheid! ... dat zulk een huis — ik bedoel Last & O, makelaars in koffi, Lauriergracht, N° 37 — met omzichtig genoeg wezen kon met het cngageeren van sujetten. Dit alles is de zuivere waarheid, lezer! Weet ge wel, dat de jonge Duitscher, die op de beurs by pilaar 17 stond, weggeloopen is met de dochter van Busselinck & Waterman ? Onze Marie wordt ook al dertien in September. . .. dat ik de eer had gehad van den heer Sa ffe Ier te vernemen — Saffeler reist voor Stern — dat de geachte chef der firma, de heer Ludwig Stern, een zoon had, den heer Ernest Stern, die ter volmaking zyner kommercieele kennis, eenigen tyd in een hollandsch huis wenschte geümploieerd te zyn. Dat ik met het oog op. . . Hier herhaalde ik weer al die onzedelykheid, en vertelde de geschiedenis der dochter van Busselinck & Waterman. Niet om iemand zwart te maken ... neen , bekladden ligt nu juist heelemaal niet in myn manier! Maar... het kan nooit kwaad dat ze 't weten, dunkt me. ... dat ik met het oog daarop, niets liever wenschte dan den heer Ernest Stern belast te zien met de duitsehe korpondentie van ons huis. Uit kiesheid vermeed ik alle toespeling op honorarium of salaris. Maar ik voegde er by: Dat, indien de heer Ernest Stern het verblyf ten onzen huize — Lauriergracht N° 37 — wilde voor lief nemen, myn vrouw zich bereid verklaarde als een moeder voor hem te zorgen, en dat zyn linnengoed in huis zou versteld worden. Dit is de zuivere waarheid, want Marie stopt en maast heel lief. En ten-slotte: Dat by ons de Heer gediend werd. ('") Die kan hy in zyn zak steken, want de Sterns zyn Luthersch. En ik verzond myn brief. Ge begrypt dat de oude Stern niet goedschiks by Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge by ons aan 't kantoor is. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord. Om nu terug te komen op myn boek. Voor eenigen tyd kom ik 's avonds door de Kalverstraat en bleef staan kyken naar de winkel van een kruienier, die zich bezighield met het sorteeren van een partytje Java, ordinair ,mooi-geel, Cheribon-aard, iets gebroken, mei veegsel, dat me zeer interesseerde, want ik let altyd op alles. Daar viel my op eenmaal een heer in't oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond en me bekend voorkwam. Hy scheen ook my te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te verdiept was in 't veegsel, om terstond optemerken, wat ik namelyk later zag, dat hy vry kaal in de kleeren stak. Anders had ik de zaak daarby gelaten. Maar op-eens schoot my de gedachte in, dat hy misschien reiziger was van een duitsch huis, die een solieden makelaar zocht. Hy had dan ook wel iets van een Duitscher, en van een reiziger ook. Hy was zeer blond, had blauwe oogen, en in houding en kleeding iets dat den vreemdeling verraadde. In-plaats van een behoorlyken winterjas, hing hem een soort van sjaal over den schouder — Frits zegt tshawh maar dit doe ik "iet aisof hy zoo van de reis kwam. Ik meende een klant te zien, en gaf hem een adreskaartje: Laster makelaars in koffi, Lauriergracht, JV°. 37. Hy hield het by de gasvlam en zeide: «ik dank u, maar ik heb me vergist, ik dacht het genoegen te hebben een ouden schoolkameraad voor me te zien maar.... Last? Dit is de naam niet.» Pardon, zei ik want ik ben altyd beleefd — ik ben m'nheer Droogstoppel, Batavus Droogstoppel. Last en C". is de firma, makelaars in koffi , Lauiergr .... — Wel, Droogstoppel, kent ge my niet meer? Zie my eens goed aan. Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik my herinnerde hem meer gezien te hebben. Maar, zonderling, zyn gelaat deed op my de uitwerking alsof ik vreemde parfumerien rook. Lach hier niet om, lezer, straks zult ge zien hoe dit kwam. Ik ben verzekerd dat hy geen drup reukwerk by zich droeg, en toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan .... daar had ik het! — Zyt gy het, riep ik, die my van den Griek hebt verlost ? — Wel zeker, zeide hy, dat was ik. En hoe gaat het Ut Ik vertelde dat we met ons dertienen op 't kantoor waren, en dat er zooveel bij ons omging. En toen vroeg ik hoe het hèm ging, wat me later speet, want hy scheen niet in goede omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlyk eigen schuld onderloopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd, «we zyn met ons dertienen , en . . goeien avend verder!» dan was ik van hem afgeweest Maar door dat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeilyker — Frits zegt: hoe langs zoo moeielyker, maar dit doe ik niet — hoe moeielyker dus, om van hem verlost te worden. Aan den anderen kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolovan die ontmoeting. Ik houd er van , het goede optemerken, en wie dit niet doen, zyn ontevreden menschen die ik niet lyden kan. Ja, ja, hy was het, die my uit de handen van den Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeeroovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad in den Levant, ik heb u reeds gezegd dat ik na myn trouwen met myn vrouw naar den Haag ben gegaan. Daar hebben wy het Mauritshuis gezien en flanel gekocht in de Veenestraat. Dit is het eenige uitstapje dat de zaken my ooit hebben veroorloofd, omdat er zooveel by ons omgaat. Neen, in Amsterdam zelf had hy om mynentwü een Griek den neus aan 't bloeden geslagen. Want hy bemoeide zich altyd met dingen die hem niet aangingen. Het was in drie of vier en dertig, geloof ik. en September want er was kermis te Amsterdam. Daar myn oude lu! van voornemen waren een predikant van my te maken, leerde ik latyn. Later heb ik myzelf dikwyls afgevraagd, waarom men latyn moet verstaan, om in t hollandsch te zeggen: «God is goed! «Genoeg , ik was op de latynsche school — nu zeggen ze gymnasium - en daar was kermis.... in Amsterdam meen ik. Op de Westermarkt stonden kramen, en als ge een Amsterdammer zyt, lezer, en nagenoeg van myn leeftyd, zult ge u herinneren hoe daaronder ée'n was, die uitmuntte door de zwarte oo"-en en de lange vlechten van een meisje, dat als een Griekin gekleed was. Ook haar vader was een Griek. of althans hy zag er uit als een Griek. Zij verkochten allerlei reukgoed. Ik was juist oud genoeg om het meisje mooi te vinden, zonder evenwel den moed te hebben haar aantespreken. Dit zou my ook weinig gebaat hebben, want meisjes van achttien jaren beschouwen een jongen van zestien als een kind. En hierin hebben ze groot gelyk. Toch kwamen wy, jongens van quar/a, altyd savends op de Westermarkt om dat meisje te zien. Nu was hy die daar voor me stond met zyn sjaal, eens daarby schoon hy een paar jaar jonger was dan' de anderen, en dus nog te kinderachtig om naar de Griekin te kyken. Maar hy was de primus van onze klasse - want knap was hy, dit moet D-i^om'wnl 7 K1 y ^ Veel ,Van Spelen ' st0eien en vechtünDaarom was hy by ons. 1 erwyl we dus — we waren wel met tl"IS" 7 h"' VCH Ian I6 kruam af' "aar die Griekin stonden ^ beraadslaagden hoe wy 't moesten aanleggen om kennis met haar te maken, werd er besloten geld by een te ™ HCH 0m 1CtS H1 dlC kraam te kooPen- ^ar toen was goede ken nïUir\°m Weten Wle de stoute schoenen zou aantrek;et mel?Jen aantespreken. Ieder wilde, maar niemand ik Hni il Wf!' gel00t' en het lot viel °P mv- Nu erken MhSfn i 7lct ,°aa,rne g^aren trotseer. Ik ben man en vader, Z c°u fr t, • gevaar zoekt> voor een gek, wat ook in hoe ik , IS, inderdaad aangenaam optemerken hoe 'k m\ in myn denkbeelden over gevaar en zulke dingen gelyk ben gebleven, daar ik thans over zoo-iets nog juist dezelfde meening koester, als dien avend toen ik daar by de kraam van den Griek stond, met de twaalf stuivers die we saamgelegd hadden, in de hand. Maar zie. uit valsche schaamte durfde ik niet zeggen, dat ik niet durfde, en bovendien, ik moest wel vooruit want myn makkers drongen me, en weldra stond ik voor de kraam. H„tL,me,sje ?ag lk nietT: ik zag niets! Alles werd me groen ? e |voor,.e °°gen. Ik stamelde een aoristus primus van ik weet niet welk werkwoord ... — Plait-ill zeide zy. Ik herstelde my eenigszins, en ging voort: de^NM was ' C" " ' dat E°r>'Pte een geschenk van Ik ben overtuigd dat ik in de kennismaking zou geslaagd zvn baHflVr vP °°genblik een myner makkers uit kinderachtige ba dadigheid my een zoo harden stoot in den rug had gegevfn dat ik heel onzacht tegen de uitstalkast aanvloog, die op halvemanshoogte de voorzy van de kraam afsloot. Ik voelde een gieep in myn nek ... een tweede greep veel lager ... ik zweefde was°ikg1n dV V ' 611 VÓÓr ',k rerdlt begreeP hoe de zaken «tonden, Tef dh l m Va" de" Gnek ' die in verstaanbaar fransch zei dat ik een gamin was, en dat hy de policie roepen zou Nu »S Vl11? by mm genoeg,,. C". het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden Als dit zoo ware, begrypt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krygen, want wie een konkurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffimarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelts is 't mogelyk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zyn, en dat ook de suikerraffinadeurs trits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadeurs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: gcraffinadeerde schelm, maar dat is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelyk van de zaak afhelpt — dat ook de raffinadeurs dan. en de handelaren in indigo er by noodig zullen wezen. Als ik zoo al schryvend nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederyen er eenigszins in betrokken zyn , en de koopvaardyvloot. .. zeker, dat is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van finantien, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars , en die in 't klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinlui. En — zonderling toch, hoe de gedachten onder't schryven in iemand opkomen — myn boek gaat ook de molenaars aan, en de dominees, en hen die Hollowaypillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatsc'nappy, en eigenlyk, wel beschouwd, alle anderen ook. En den koning ook... ja, den Koning vooral! Myn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krygen . . . afgunst is myn zaak niet. Maar knoeiers en onderkruipers zvn ze, dit zeg ik! Ik heb 't vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Ar/is introduceerde. Hy mag't gerust schryven aan zyn vader. Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselyk in den brand, met myn boek, en zie, Frits heeft my op den weg geholpen Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goedvind , iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft — dit is een principe van me — maar waar is het. Hy zei dat Stern zoo'n knappe jongen was, dat hy zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hy duitsche verzen van Sjaalman in 't hollandsch vertaald had Ge ziet, de verkeerde wereld was in myn huis: de Hollander had in 't duitsch geschreven . en de Duitscher vertaalde in 't hollandsch Als ieder zich by zyn eigen taal had gehouden, zou er moeite gespaard zyn. Maar, dacht ik, als ik myn boek door dien Stern schryven liet? Als ik er wat by te voegen heb, schryf ik zelf van-tyd tot-tyd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hy heeft een lvstje van woorden die met twee ^'s geschreven worden, en Marie kan alles in 't net schryven. Dit is met één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelykheid Want dit begrypt ge toch, dat een fatsoenlyk makelaar aan zyn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen. Ik heb toen de beide jongens over myn plan gesproken en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern , die een tint van letterkunde over zich heeft — zooals veel Duitschers — stem te willen hebben in de wyze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op-hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hy zei dat: «als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter wereld hem beletten kon de toonen aan te slaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen , en dat hy veel liever zweeg, dan zyn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid.» Frits zegt: schheid, maar dit doe ik niet. 't Woord is lang genoeg zoo. — Ik vond dit nu wel heel gek van Stern, maar myn vak gaat me vóór alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast: i° Dat hy alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor myn boek. 2° Dat ik in zyn geschrift niets zou veranderen. 3° Dat Frits de taalfouten verbeteren zou. 4° Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schryven zou, om aan 't boek een soliede voorkomen te geven. 5° Dat de titel zou wezen: de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. 6° Dat Marie een net afschrift zou maken voor den druk, maar dat men geduld met haar zou hebben, als de wasch kwam. 7° Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op den krans zouden worden voorgelezen. 8° Dat alle onzedelykheid zou worden vermeden. 9° Dat myn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben. i o° Dat Stern een duitsche, een fransche, een engelsche vertaling van myn boek zou mogen uitgeven , omdat — zoo beweerde hy, — zulke werken beter in 't buitenland worden begrepen dan by ons. 11° {Hierop drong Stern zeer sterk aan) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou. Ik nam met alles genoegen , want er was groote haast by myn boek. Stern had den volgenden dag zyn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe 'tkomt dat een makelaar in koffi — Last& C"., Lauriergracht, N» 37 — een boek schryft, dat op een roman gelykt. Nauvvelyks echter was Stern aan zyn werk begonnen, of hy stuitte op moeielykheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoften het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hy niet begreep, en die ook my vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeilyk te ontcyferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman noodig hadden. en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hy verkeerde konnexien aan- knoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avend — want ik denk altyd aan alles en — ik zocht hem op. Schitterend was zyn verblyf niet, maar de gelykheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hyzelf had dit gezegd in zyn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien ik houd niet van menschen die altyd ontevreden zyn. Het was^ in de Lange-leidsche-dwarsstraat, op een achterkamer. In t onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zoo al meer. Ik was zeer bang iets te breken , want in zoo'n geval vorderen de menschen altyd meer geld voor de zaken dan ze waard zyn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m'nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam. Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op na 'et eerste pertaai, en dan de trap na 't tweede pertaai, en dan nog 'en trap, en dan is uwee d-er, want uwee komt er van zelf. Myntje, ga 's eefe segge datter 'en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer? Ik zei dat ik m'neer Droogstoppel was; makelaar in koffi, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: s/rakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze was zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan myn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de vooizyde met een zwart speldje was vastgemaakt. Inplaats van een behoorlvke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lynwaad, dat eenige malen om het lijf gewikkeld scheen, en hare heupen en knieön vry nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wydte of omvang, zooals dit by een vrouw toch behoort. Ik was bly dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Het mensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over myn komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet. en deed niets van wat toch het ge bruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen. Ze had, als een Chinesche, de haren achter over gekamd, en die achter het hootd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van indische dracht is, die ze daar te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelyk. — Is u juffrouw Sjaalman? vroeg ik. — Wien heb ik de eer te spreken? zeide zy, en wel op een toon waarin iets lag , alsof ook ik wat eer had moeten brengen in myn vraag. Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang by de zaken, 0111 myn wereld niet te kennen Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort af, dat ik m nheer Droogstoppel was, makelaar in koffi, Lauriergracht JVo 37 > dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken? Ze wees my een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had liooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van 't hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen ! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zyn wyd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dy, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. «Kom je om papa te spreken ?» vroeg hy op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hy : < komt u » gezegd. Maar omdat ik met myn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik: — Ja, kereltje, ik kom om je papa te sproken. Zou hy spoedig komen, denkje? Dat weet ik niet. Hy is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: Verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen vcrio.) Stil, myn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten, of met de chinesche speeldoos. — Je weet immers dat die m'nheer gister alles heeft meegenomen. Ook zyn moeder noemde hy: je, en er scheeneen theer» geweest te zyn, die alles * meegenomen had » een vroolyk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zy haar oog af, terwyl zy 't kleine meisje by haar broertje bracht. «Daar, zeide zy, speel wat met Nonni.» Een rare naam. En dit deed hy. — Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man? — Ik kan 't niet bepalen, antwoordde zy. Uaar liet op-eens de kleine jongen, die met zyn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in den steek, en vroeg my: — M'nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw 1 — Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen? — Wel... zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen. Nu ben ik makelaar in koffi — Lasiéf Co., Lauriergracht, No. 37 — we zyn met ons dertienen op 't kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zyn er veertien. Welnu, myn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen dat mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! Ieder moet in zyn stand blyven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond myn : juffrouw dus wèl, en bleef er by. Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet by my had aangemeld om zyn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en zei, dat zy op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had maar dat hy er niet had kunnen blyven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krygen. .. . — Zeker by Gaafzuiger ? vroeg ik. Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zy. Nu, hiervan wist ik meer dan zyzelf. Hy had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelyk ... precies, daarom was hy weggejaagd. — En, ging ze voort, dat hy zeker dezer dagen by my komen zou, en misschien wel juist naar my toe was, om antwoord te vragen op 't verzoek dat hy my gedaan had. Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hy niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hy wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam myn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op myn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlijk uitzie Ik had myn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo een voudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was 't er koud en onge- zellig — zeker omdat de boel weggehaald was — en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het n aar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet. Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat rny niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee. en de Rosemeyers hebben 't goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat Ineen oom heeft te Hamburg, die in suiker doet. Sjaalman was er inderdaad geweest. Hy had Stern gesproken, en aan dezen eenige woorden en zaken'uitgelegd, die hy niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebyten , dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard, van my\ Batavus Droogstoppel, makelaar in koffi: Last ér> Co.. Lauriergracht No. 37. VYFDE HOOFDSTUK. Er was des morgens te tien ure eene ongewone beweging op den grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak (lu). « Groote weg » is misschien wat veel gezegd voor't breede voetpad dat men, uit beleefdheid en by-gebrek aan beter, de « weg » noemde. Maar als men niet met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Baniam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van 't Lebaksche. kon men nagenoeg zeker zyn, teeeniger-tyd daar aantekomen. 't Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in den modder, die in de Bantamsche laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp interoepen van de bewoners der naastby gelegen dorpen — ook al waren ze niet zéér naby, want de dorpen zyn niet menigvuldig in die streken — maar als men er dan eindelyk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek by-een te krygen, duurde het gewoonlyk niet zeer lang, voor men paarden en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de loopers — in Europa zou men, geloof ik, zeggen s palfreniers » of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze loopers overeenkomt — die onvergelvkbare loopers dan , met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyde van het vierspan, kreschen onbeschryfelyke geluiden , en sloegen de paarden ter-aanmoediging onder den buik. Zóó hoste men dan eenigen tyd voort, tot het verdrietig oogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in den modder. Dan begon het geroep om hulp opnieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam, en . .. sukkelde verder. Dikwyls, als ik dien weg langs ging, was 't my als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in den modder gezakt en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelyk zyn aangeland waar ze wezen wilden. MAX HAVELAAK. Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van den geheelen grooten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in 't Lebaksche. De eigenlyke heirbaan met zyn vele zytakken, die de maarschalk Daendels met groote opoffering van volk deed aanleggen (M) is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in 't moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient. Geen paardenpostery dan ook in Europa — zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye — kan met die op Java worden gelyk gesteld. Over hooge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, gansche dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. — Hy weet juist te berekenen waar en hoeveel hy de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan dien hoek ... Myn God, de weg is . .. weg! We gaan in een afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg .., daar is de diepte! Ja, zoo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan 't voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt, en ... de afgrond ligt achter u. Er zyn, by zulke gelegenheid, oogenblikken dat de wagen alleen ïust op de raderen aan de buitenzyde van den boog dien ge beschryft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de oogen niet te sluiten, en wie voor't eerst op Java reist, schryft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om dien angst. Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling , den lezer lang bezig te houden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem afteschrikken door wat zweemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hy voor my gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van 't balkon eener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tusschen hemel en aarde, tot ik myn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets der schoon- MAX HAVELAAR. 7 heden van het landschap, of van 't gebouw dat daar ergens schynt geplaatst te zyn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzydig vertoog over middeleeuwsche architektuur. Al die kasteelen gelyken op elkaar. Onveranderlyk zyn ze van heterogeene bouworde. Het corps de logis dagteekent altyd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd. De torens zyn in vervallen staat... Waarde lezer, er zyn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelyke grootspraak ! Er zyn halve torens, en ... torentjes. De geestdryvery die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter-eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wyzen, rust, gevvoonlyk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, 'tgeen denken doet aan den man zonder dyen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zyn afgewerkt. Het is waarlyk niet vleiend voor de westersche beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot-stand te brengen , zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking noodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien. Hy geve zich rekenschap van de grootsche opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters Gerhard von Riehl.... van 't geloof in de harten des volks, dat hem in staat stelde dat werk aantevangen en voorttezetten ... van den invloed deidenkbeelden die ziilk een kolos noodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel en hy vergelyke deze overspanning met de richting, die eenige eeuwen later het oogenblik deed geboren worden, waarop men 't werk staakte ... Er ligt een diepe kloof tusschen Erwin von Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten ? Zal men terugvinden in otize dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zyn , en hiervoor is steen en kalk te-koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt. Maar niet voor geld tekoop is 't verdwaald en toch eerbiedwaardig gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat dagstond als een onbewegelyk voortdurend eeuwig] gebed. Op de grens tusschen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend menschen voor 't minst wat veel was voor die plek — liepen in bedryvig wachten heenen-weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de distriktshoofden uit het Lebaksche, allen met hun gevolg, en te oordeelen naar den schoonen bastert-arabier die in zyn ryk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hoogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radhen, Adhipatii Karin Nat/a Negara ( >) had met groot gevolg Rangkas Betoeng verlaten , en ondanks zyn hoogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zyn woonplaats scheidden van de grenzen der naburige afdeeling Pandeglang. Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indie meer dan ergens kracht van wet heeft, yvil dat de beambte die met het bestuur eener afdeeling belast is, feestelyk worde ingehaald by zyn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftyd, die sedert eenige maanden na den dood van den vorigen adsistenr resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig. Zoodra het tydstip der komst van den nieuwen adsistentresident bekend was, had men ïn-aller-yl een pendoppo doen oprichten, een tafel en eenige stoelen daarheen gebracht, en eenige ververschingen gereed gezet. In deze pendoppo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af. Na een hoed met breeden rand, een regenscherm, of een hollen boom, is een pendoppo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in den grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zyn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van den waterpalm die in deze streken atap heet, en ge zult u dusd&viigG pendoppo kunnen voorstellen. Het is, zooals ge ziet, zoo eenvoudig mogelyk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied a terre voor de europesche en inlandsche beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over 't mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier,tot juist begrip van hetgeen volgen zal,noodzakelyk (") Het dusgenaamd Nederlandsch-Indie— 'tadjektief nederlandsch komt me eemgszins onnauwkeurig voor, doch 't werd officieel aangenomen (14) — is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddeelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeksch bestuur in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe, — met een zeer kleine, wellicht maar schynbare uitzondering — geheel Fava behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is nederlandsch onderdaan. De Koning van Nederland is zvn ko mng. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heeren zyn nederlandsche beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst bevorderd, door den Gouverneur-generaal die in-naam van'den Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnisd naar een wet die van 's Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland. Van dit gedeelte slechts der nederlandsche bezittingen, dat alzoo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake" zyn. Den Gouverneur-generaal staat een Raad ter-zyde, die echter op zyn besluiten geen beslissetulen invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in «deparmentens aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zyn, die den schakel uitmaken tusschen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de Residenten in deprovincien. By behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal. De benaming Resident is herkomstig uit den tyd toen Nederland nog slechts middellyk als leenheer de bevolking beheerschte en zich aan de hoven der nog regeerende Vorsten door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zyn, als gewestelyke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven. , Het zyn deze residenten, die eigenlyk het nederlandsch gezag tegenover de javaansche bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indie, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den Resident, en de beambten die onder hem besturen. Een dusdanige residentie — er zyn er, die byna een millioen zielen bevatten — is verdeeld in drie, vier of vyf afdeelingen of regentschappen, aan welker hoofd Adsistent-Residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die nooaig zyn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de policie en voor het rechtswezen. In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang met den titel van Regent, den adsistent-resident ter-zyde. Zoo^danig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altyd tot den hoogen adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed — dieinAzie over 't geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt — dewvl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hierarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat, dat door den Gouverneur-generaal wordt uitgeoefend. Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de Ryks-, Mark 6au-, en Burggraven van het duitsche Ryk evenzoo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wensch ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in ons werelddeel en ginds in 't verre Indie, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden, en hiertoe zyn beambten noodig, die t centraal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de Praefectetu in ij a.a"van£ gewoonlyk de bevelhebbers der legioenen, die 't bedoelde land hadden ten-onder gebracht. Zulke landstreken jieven dan ook: provinciën, dat is: «'/«gewesten. Maar toen later het centraal gezag des duitschen Ryks behoefte voelde eenig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wyze dan door stoftelyk overwicht alleen, zoodra een verwyderde streek werd beschouwd als door gelykheid in afkomst, taal en gewoonten tot het Ryk te behooren, deed zich de noodzakelvkhud gevoelen , iemand met de leiding der zaken te belasten , die in dat Jand te-huis behoorde niet alleen, maar door zyn stand boven zyn medeburgers in die streken verheven was, opdat de gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers, gemakkelyk werde door cle samenhangende neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelyk de uitgaven vermeden, voor een staand leger ten-laste der algemeene staatskas, of, zooals meestal geschiedde, ten-laste van de gewesten zelf, die door zoodanig leger moesten bewaakt worden. Zoo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus 't woord graaf geen adellyke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belasten persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de meening gold, dat de duitsche Keizer wel t recht had, graven, d. i. landschapsbestuurders, en hertogen, d. i. heiraanvoeaers, te benoemen, doch dat de Baronnen beweerden, wat hunne geboorte aangaat, aan den Keizergelvk te zyn en alleen van God aftehangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor-zoo-ver deze met hun toestemming , en uit hun midden gekozen was Een graaf bekleedde een ambt viaartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron «door de gewade Gods ». De graven vertegenwoordigden den Keizer, en voerden als zoodanig diens banier, d. i. den standaard van het Ryk. Een baron bracht volk op de been onder zyn eigen vaan', als baanderheer. De omstandigheid nu , dat graven en hertogen gewoonlyk uit de baronnen werden gekozen , bracht te-weeg dat zy het gewicht hunner betrekking in de schaal legden by den invloed dien zy aan hun geboorte ontleenden, en hieruit schynt later, vooral toen men aan de erfelykheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zyn , dien deze titels hadden boven dien van baron. Nog heden-ten-dage zou menige vryheerlyke familie — zonder keizerlyk of koninklyk patent, dat is een zoodanige familie, die haren adel afleidt van het ontstaan des lands, die altyd van adel was omdat ze van adel was — autochthoon — een verheffing tot den gravenstand, als derogeerend afwyzen. Er zyn voorbeelden van. De personen die met het bestuur van zoodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlyk van den Keizer te verkrygen dat hun zoons, of, by-gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlyk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden, althans wat deze beambten in de Nederlanden aangaat, by voorbeeld, de graven van Holland, Zeeland, Henegouwen of Vlaanderen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz Het was in den beginne een gunst, weldra een gewoonte, en ten-slotte een noodzakelykheid, maar nooit werd deze erfelykheid wet. Nagenoeg op gelyke wyze — wat de keus der personen aangaat, daar hier geen spraak is van gelykheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in 't oog valt — staat aan het hoofd eener afdeeling op Java, een in- landsche beambte die den hem door het gouvernement gegeven rang met zyn autochthoonen invloed verbindt, om aan den europeschen ambtenaar die 't nederlandsch gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelyk te maken. Ook hier is de erfelykheid, zonder door een wet vastgesteld te zyn, tot een gewoonte geworden. Reeds by het leven van den Regent is deze zaak meestal geregeld , en 't geldt als een belooning voor dienstyver en trouw indien men hem de toezegging geeft dat hy in zyn betrekking door zyn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan , voor er van dezen regel wordt afgeweken , en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlyk den opvolger uit de leden van dezelfde familie. De verhouding tusschen europesche ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelyke persoon. Hy heeft zyn instruktien, en wordt verondersteld het hoofd der afdeeling te zyn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselyke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelyke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswyze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van 't javaansche element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen , die zyn regentschap bevolken, ook in de oogen van 't Gouvernement een veel belangryker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden. daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwyl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand. Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlyk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hy gelast hem , volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hy gelast hem, belastingen te doen innen. Hy roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hy adsistent-resident voorzit. Hy berispt hem, waar hy schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelyk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel nog hartelykheid, noch, waar 't noodig blyken mocht, strengheid behoeven uittesluiten , en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vry wel wordt aangegeven in't officieel voorschrift dienaangaande: de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte die hem ter-zyde staat, te behandelen als zyn jonger broeder. Maar hy vergete niet dat deze jonger broeder by de ouders zeer bemind — of gevreesd — is, en dat, by voorkomend geschil, zyn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hy zyn jonger broeder niet met meer inschikkelykheid of takt behandelde. De aangeboren hoffelykheid van den javaanschen groote — zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zyn europesche standgenoot — maakt evenwel deze schynbaar moeielyke verhouding dragelyker dan ze anders wezen zou. De Europeaan zy wei-opgevoed en kiesch, hy gedrage zich met vriendelyke waardigheid, en kan dan zeker zyn dat de Regent van zyn kant hem 't bestuur gemakkelyk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rykdom, wordt uitgewischt door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten-slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwyls de bron van een aangenaam verkeer. Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rykdom den voorrang hadden boven den europeschen ambtenaar, en dit is natuurlyk. De Europeaan, als hy geroepen wordt tot het besturen eener provincie die in oppervlakte met vele duitsche hertogdommen gelyk staat, is gewoonlyk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftyd: gehuwd en vader. Hy bekleedt een ambt om den broode. Zyn inkomsten zyn juist voldoende en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zynen het noodige te verschaften. De Regent is: Tommongong, Adhipaiti, jazelfs Pangerang, d. i. Javaanseh prins. De vraag is voor hem niet dat hy leve, hy moet zóó leven als 't volk gewoon is dit te zien van zyn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwyls zyn verblyf een Kratoon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ééne vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hy een tal van vrouwen met wat daarby behoort. Waar de Europeaan uitrydt, gevolgd door eenige beambten, niet meer dan er by zyn inspektiereis noodig zyn tot het geven van inlichtingen onder-weg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot zyn gevolg behooren, dat in de oogen des volks onafscheidelyk is van zyn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlyk, de Regent leeft — of wordt verondersteld te leven — als een vorst. Doch dit alles moet betaald worden. Het nederlandsch bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlyker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot eene hoogte die den #/ ?krben warm genoeg! Heb je geen klapperwater ? ( *) Dat is fnsscher. — Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik Klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en iichtiir van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy nouden zich vlug en lenig door heet water te drinken ot koppi dahoen. Maar gemberthee (,9i is nog beter — Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen ? Dat'heb ik nog nooit gezien. — Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is 't de gewoonte. Laat me dan maar thee geven ... maar niet van koffiebladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? Dit gesprek werd in 't hollandsch gevoerd, een taal die de Kegent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van 't onderhoud uittesluiten, hetzyd-! luermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in 't maleisch voort: — Weet mynheer de Adhipatti, dat m'nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent? tt ej neen>. dit heb ik niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet! MAX HAVEI.AAR. 8 — Nu, dit komt op 'tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m'nheer de Adhipaiti hierover ? De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: « dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon. s — Over 't geheel genomen is dat misschien waar, ging nu Duclari in 't hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in 't algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig ... hy is een gek ! — Dat heb ik niet gezegd, Duclari! — Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in 't water springt om een hond te redden van de haaien, een gek. — Nu ja, verstandig is 't zeker niet. Maar... — En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme... 't kwam niet te-pas ! — 't Was geestig ... — Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal. — Je moet in 't oog houden dat hy nog zeer jong was ... het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud. — En dan de kalkoen dien hv stal! — Dat deed hy om den generaal te plagen. — Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat^ andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleeren! — Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste. — Wel! Laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar 't onvermydelyk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken ... dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt. . — Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht. — Xu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan? — Ik geloof 't niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we daarover spreken. Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven , en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in 't veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verlichting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (3#) — En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in 't Banta.msche om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar 't zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my !■ — En wat heb je geantwoord, Duclari? — Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Ran%kas-Betoeng, en daar zyn klachten uiten. — Ienie apa toewan-ioewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zyn toedoeng wuift. (S1) Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendoppo den schyn wilde aannemen als ware ook hy, aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen. De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by 't bamboezen gebouwtje stilhield. Het zou moeielyk geweest zyn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden , al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen , toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is 't uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich ver- beelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriërs uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan 0111 er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelyk niet juist meer waar 't lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in 't laken aanziet, of omgekeerd. Er zyn weinig omstandigheden in de stoffelyke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zoo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel 'dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel «scheefheden» die wy voor «recht» houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten ? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoedendoos en 't mandje met kersen ... de knie die ge tegen 't portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd ... de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u .. . de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde... zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met 'dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krygt. Ot er ook in den wagen, die nu voor dependoppo stilhield, zich iets verzette tegen de «oplossing der continuiteit» weetik niet, maar zeker is 't dat het lang duurde voor er iets te voor schyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: «als 't u belieft, mevrouw!» en «resident!» Hoe dit zy, eindelyk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriërs waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wy hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zyn onbexvegelykheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hy, ook als er op mylen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag le!, die menigen Sauriër jaloersch maken zou, en die in deoogen van velen de kenmerken zyn van deftigheid, bezadigdheid en wysheid. Hy was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek hetgeen echter in die streken geenszins voor een blyk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hy had fyne trekken die wel getuigden van verstandelyke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zyn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zyn voorkomen over 't geheel niet onbehagelyk of terugstootend was, kom men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zyn vry groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel. Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn , en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen , een klein blond jongentje van een jaar of drie, traden zy Aepentioppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in 't oog gevallen zyn , dat hy by 't portier wachtte om 't uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude Javaansche baboe. (") ]?en drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleèren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama. De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zy gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtig persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsiste?it-residentie is. By 't lezen van verdichte verhalen, heb ik my meermalen geergerd over den weinigen eerbied der schryvérs voor den smaak van 't publiek, en vooral was dit het geval, waar zy blyk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: «ka kauw naar de kroote krak » of < krietje kooit keen hare kroente kraak wek. n By-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men « schept» een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien « réusseeren » omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: myn naam is Meyer.» My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt. Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voortestellen. Ik moet van-tyd tot tyd iemand ten-tooneele voeren — ik zal 't zoo wenig mogelyk doen — die inderdaad een manier van spreken iiatl, welke my doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdettige resident van Bantam , van wien hier de rede is iets zóó eigenaardigs vertoonde in zyn wyze van spreken, dat het me moeielyk valt dat weertegeven, zonder den schyn op me te laden dat ik een effekt van geestigheid zoek in een tic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, ot zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen tzyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het «amen» na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide,' was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich die ontydige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zyn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hy de aanvulling van t ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden'als trainards van een geslagen leger achteraan , en deden u gevoelen dat ge ,'1™ ln, f r, e waart gevallen, wat altyd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in stond van. 1 gouvernement — een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft — noemde zyn gesprekken « slymerig.» Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vry juist uitdrukte. Ik heb van Max Havelaar en zyn vrouw - want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren — nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan beschrj ven ben , wil ;k u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zy echter in blik en spraak iets zeer lieftalïgs bezat, en door de gemakkelyke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zy in de we- reld was geweest, en in de hoogere klassen der maatschappy te-huis behoorde. Zy had niet dat styve en onbehagelyke van 't burgerlyk fatsoen dat, om voor «gedistingeerd» doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met géne, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlyks wat voor sommige andere vrouwen waarde schynt te hebben. Ook in haar kleeding was zy een toonbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordelière — ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou — was haar reiskleed. Om den hals had zy een dun zyden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor hare borst. Overigens, de haren a la chinoise, en een kransje melati in den kondeh ... ziedaar ai haar toilet. (3S) Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de «miskenning van 't genie» noemde, als haar aangebeden Max in 't spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in verband stond met het welzyn van haar kind. Te dikwyls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prys te stellen op de portretwaarde van een onbewegelyk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschynt. Welnu, zy had een schoone ziel, en wel moest men blind zyn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond. Havelaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonaers optemerken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben , die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een «vat vol tegenstrydigheid.» Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden , en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste , speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waar- heid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op.een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in t maatschappelyk leven , als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf had in t leven geroepen ... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys v an de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om 't weinige dat hy wist — ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering — om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en 'daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tergelyker tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid ... trouw aan zyn gegeven woord .. . zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te toonen ... nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten ... rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand... evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar wel sprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen ... traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig , vurig, en doortastend waar dit wel het geval was . .. voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren , en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschry ving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is 'tjuist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zvn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen , ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van 't bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven , dat hy de belachelvke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelyker-tyd opvatte, aan welke eigenschap zvn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkeiyk was 't dat zyn voorkomen , en zelfs zyn aandoeningen , zoo'weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen , die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te ver- werken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich at of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk,die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die 't belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen , zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst eener « oude vryster» die haar geheel leven door één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in 't welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor — niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt — hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen «een bederver der jeugd en een verachter der goden.» Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt «dat het niet gewild heeft.» Zulk een kreet van smart — vóór gifbeker of kruishout — vloeit niet uit een ongedeerd hart. Daar moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervondent Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A gracht. Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en «liefden > in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordeelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden hrld, dat hy 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die 't hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indien is de man van vyfendertig jaar niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat « kleine Max i nog te jong was om vliegers optelaten , omdat hy « de groote Max » daarvan zooveel hield. Met jongens sprong hy «haasjen-over» en hy teekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat « machinale steken tellen. » By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur ... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond. de rookende jonge koopman. De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indie, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met den kleinen Max te doen viel, deed zyzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot «slavin van zyn kinderen.» Z E V E N I) E H O O F D S T U K. aai den n- Bantam Stdde den ReSent e» den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur - er fs altyd iets pynlyks in de ontmoeting van een nieuwen chef— zette hy door riedfvinvoorden op zyigemak'ais wnde eeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die 't verkeer voer A ifh , e !"et f? Persoon die den gouden pajong zou Met Hfrf te gelyker-tyd zyn «jonger broeder» wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vungen dienstyver, die in zulk een weder hem tot aan dè Steeenomenafdeeihnggeïoerd had> 'fceen dan ook de Regent behoeven te^doenV° * ^ der ^ette, niet "had — Waarlyk, mynheer de Adhipatli, ik ben boos on u dat f-rst te°°Jp? "loel'e/eSeven hebt om mynentwil. Ik dacht u e^rst te Rangkas-Betoeng aantetreffen. o-elTï ^ w.enschte de" lieer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatli. traarne1em3'nr|e^er' me zeer ,vereerd! Maar ik zie niet spannen. En te-paard'no^P ^ 2'Ch al te Veel in" ^ die"" "" " Si' i1S 16 IJl Va" UTZelf ®evergd! Niet waar, resident? — De heer Ad/upatti. Is. Zeer. — Goed , maar er is een grens. Yverig, sleepte de resident achterna. „6,7 rl "flaar -er is een Srens' m°est Havelaar nogeens zeggen als om t vorige terugteslikken. Als u 't goed vindt resï ' blTvén2 wenzull PliatS in den WagCn maken. De baboe kan hier bly ven, we zullen haar een tan doe ("j zenden van Rangkas- MAX HAVELAAR. Beloeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot... niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg:. — Hel;. Is. My. Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in ... — Wèl! zei de resident. — Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard dooiden modder zoudt klepperen ... er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken ? Hier, Max ... kyk eens, \ erbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn kleine jongen . .. dat is Max! De resident had met den Adhipatii in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder, en vroeg: — Is de Regent altyd zoo dienstyverig ? t Is een kras man voor zyn jaren, m'nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou. ~ Ja> dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord... hy is beschaafd, niet waar? — O ja ... — En hy heeft een groote familie? Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang niet. Dit was clan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeiel.vk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek ... of hoe is het ? Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde: — Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie. En zyn er Medjiels in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zeil, scheen aante duiden dat er verband bestond tusschen die moskeen en de «groote familie» van de Regent. Verbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeen gearbeid werd. — Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten ? — Ja, dat kon wel beter zyn ... — Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koecljang, zei Havelaar, als vond hy 't gemakkèlyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op't antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde: — Goed, goed, ik weet het al. .. zes-en-tachtig duizend en eenige honderden ... vyftien duizend meer dan in 't vorige jaar... doch maar zesduizend boven '55. We zyn sedert '53 maar achtduizend vooruit gegaan... en ook de bevolking is zeer schraal... nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig... en nog! Van '50 op'51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit... dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert. .. kom eens kyken , Max! Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit» wat de goede jongen dan ook niet begeerd had. — Maar 't is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het TJikandische en Bolangsche zyn ze er heel bly om... en de opstandelingen in de Lampongs ook ("). Ik beveel 111e zeer aan voor uw medewerking, m'nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we... zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen 'houd ik hem voor een persoon, die inschikkelykheid verdient... de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en... hoop hier lang te blyven. Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat «die Havelaar zoo gek niet was » als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden k;\n, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er in omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lcbak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te hebben. Later evenwel, toen Ha velaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hij in hoeveel groots en edels er was in die vreugde. Ha velaar en Verbrugge namen plaats by de tafel, en onder 't gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelyk in den wagen, en reed heen. Door 't hotsen en stooten viel 't spreken moeielyk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang (ss) en zyn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hy den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over Mevrouw Slotering. — M'nheer. Havelaar. Heeft, gezegd. — Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame 'kan by ons blyven. Ik zou niet gaarne ... - Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite by. Ik zou niet gaarne myn huis ontzeggen aan een dame in hrtjtr omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf.. nietwaar, Tine? Ook Tine meende dat het vanzelf sprak. — U heeft twee huizen te Rangkas-Beioeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien. — Maar, al was dit zoo niet... — Ik. Durfde. Het. Haar. — Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twyfel aan ! — Niet. Toezeggen. Want. Het. Is. Al waren ze met hun tienen, als ze 't maar voor lief nemen by ons. — Een. Groote. Last. En. Zy. Is. — Maar het reizen in hare positie is onmogelyk, resident! Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine's verklaring dat het reizen onmogelyk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelyke hè! geroepen, dat op zulk een stoot volgt. Max had in den schoot zyner moeder de pisang weergevonden, die hy door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zyn zinsnede te voleinden, door er bytevoegen: — Een. Inlandsche. Vrouw. — O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hv het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeielyk viel, brak men 't gesprek af. Die mevrouw Slotering was de weduw van Havelaars voorganger , die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugo-e, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent-resident°zou t recht gehad hebben gedurende dien tyd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, vanlandswege voor 't hoofd van het gewestelyk bestuur is opge richt. Hy had dit echter niet gedaan, gedeeltelyk misschien uit vrees dat hy te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelyk om 't gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Kr ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vry groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op tzellde «erf» een ander huis, dat vroeger daartoe gediend had, en in weerwil van den eenigszins bouwvallen staat, nog altyd zeer geschikt was ter bewoning. Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zyn by den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, die zy over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zyn vrouw zoo gereedelyk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvry en hulpvaardig waren zy in de hoogste mate. \\ e hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een «inlandsche vrouw» was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou met een eigenlyk-Javaansche te doen te hebben. De europeesche maatschappy in Nederlandsch Indien is vry scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlyke Europeanen, en dezulken die — hoezeer wettelyk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende — niet in Europa geboren zyn , en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelykheid in Indie, haast ik me hier bytevoegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in 't maatschappelyk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuen welke tegenover den inlander gelykelyk den naam van Hollander ( ) dragen, deze afscheiding evenwel geenszins 't barbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen in de ooren klonk als een be- wys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving venvyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hy gewoonlyk , als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: « niet voor vol wordt aangezien» maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel Het staat natuurlyk ieder vrv zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men kau het den eigenlyken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy den omgang met lieden van zvn landaard voortrekt boven 't verkeer met personen die — hun meer of minder zedelyke en \erS^al1 waarde in 't midden gelaten — zvn indrukken en denkbeelden niet deelen, of — en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwyls de hoofdzaak — wier vooroor deelen een andere richting hebben aangenomen dan dezyne. (t0) Een liplap — om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een c dusgenaamd inlandseh kind* maar ik vraag vergunning my te houden aan't spraakgebruik dat uit alliteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook ? — een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heett veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzooi gelyken zy op elkaar. Maar 't goede en *t verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeenng over 't algemeen tot wederzydsch genoegen kan strekken. Bovendien — en hieraan heeft de Regeering veel schuld is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van den liplap m 't algemeen zyn gelykstelling met den Europeaan in den weg staat, ook daar waar hy als individu in beschaving wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeeschen persoon verdienen zou. Ook hieiaan is weder iets nieuws. Het lag dan ook, byv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den-minstbeduidenden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser. en elke Normandier beriep zich gaarne op 't overwicht der Nor man diers in het algemeen, om zyn persoon ook daar te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder den invloed zyner stamgenooten als bovenliggende party. f it zoo-iets wordt natuurlyk in't verkeer zekere gedwongenheid geboren , die niet zou weg te nemen zyn dan doorwysgeenge onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. (") MAX HAVEI.AAR. 9 Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is 't koddig, iemand die zyn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en 't gouvernement, mannelyk, of zon of maan onzydig maakt. Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd — er zyn er zoo! — zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblyven van 't schip waarop hy borden waschte, en die zyn aanspraken op beleefdheid bazeert op «uwee» en «verexkuseers aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo «enorm» gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel... neen, lang vóór hy de tiokot bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt — wanneer zoo'n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de^uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek. Maar om hierover niet te lachen , had hy moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viA Geronimo in Jeróme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in 't hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte «in» de indigo, en z'n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary ... of erger. En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap ! Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwyls sliplappen» heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die my op 't denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwyls — en niet vergelykender-wyze alleen — verre tenachteren staan by de arme pariah's die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur. Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in 't hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Havelaar, Tine en kleine Max thee-drinken in de voorgalery der adsistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reis- gezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelyk behouden aankwam. De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zyn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren • — Omdat. Hy. Havelaar betuigde insgelyks bereid te zyn tot allen spoed Het. Zoo. Druk. Had. ... en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalery der woning van den Regent zou by-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa (4S), den belasting-kollecteur, eenige mantries. en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bywonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. De Adhipatti nam afscheid, en reed naar zyn huis. Mevrouw Havelaar bezag haai nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, 'tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want by de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgeschreven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policieen bureau-oppassers liepen bedryvig heen-en-weer Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven. \V el dra reed de traaie wagen van den Adhipatti 't voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze'met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. (u) Ook Verbrugge, die zich van zyn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wyze op matten op den grond, en aan 't eind van de lange galery stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon. De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur- generaal voor, waarby Max Havelaar was aangesteld tot adsistentresident van de afdeeling Banlan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hy nam daarna 't staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in 't algemeen voorgeschreven is, en houdende: « dal men om tot het ambt van * * * * tc worden benoemd of bevorderd , niemand iets beloofd of gegeven heeft, beloven of geven zal; dat men ge houw en getrouw zal zyn aan zyne Majesteit den Koning der Neder landen; gehoorzaam aan zyner Majesteitsvertegenwoordiger in de Indische gewesten; da t men stiptelyk zal opvolgen en doen opvolgen de K>et.ten ert bepalingen, die gegeven zyn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelyk een goed . . (hier: adsistent-resident) betaamt. >, Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele : « zoo waarlyk helpe my God A Imachtig. » Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlyk moeten worden beschouwd de belofte : de inlandsche bevolking te zullen beschermen tegen uitzuiging en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talryke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlyk een byzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schynt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed, waarby die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelyk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal «God Almachtig» tot getuige nemen by de belofte: dat hy de «inlandsche bevolking beschermen zou tegen onderdrukking, mishandelingen knevelary. » Voor een fynen opmerker zou 't de moeite waard zyn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar by deze gelegenheid. Beiden hadden zy dusdanige plechtigheid meermalen bygewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in :t meer of min getroffen zyn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door 't uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlyk, daar hy 't besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, 't geen hem de moeite bespaarde naar jyn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zyn kant alles met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van 't gewicht dat hy aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hy met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hy zeggen wilde: « dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig zou ik dat doen » en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zyn ongedwongenheid en schynbare onverschilligheid, dan op"de ambtelyke deftigheid van den resident. Is 't niet inderdaad bespottelyk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden in handen is gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hy niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedwongen voelt door zyn eigen hart? Wy gelooven van Havelaar , dat hy de armen en onderdrukten. waar hy die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, nl had hy by « God Almachtig» het tegendeel beloofd. Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden , waarop hy hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelyke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één by name aan Havelaar voorgesteld. Hy reikte ieder de hand, en de «installatie» was afgeloopen. Men gebruikte ten huize van den Adhipatti 't middagmaal, waartoe ook de commandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de Resident, die gaarne nog dien avend te Serang wilde zyn: — Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. . . . weder in zyn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een javasche binnenpost die door slechts weinig Kuropeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was. De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelyken voet gebracht. De Adhipatti gaf blyken van ingenomenheid met zyn nieuwen «ouder broeder? en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hy op zyn terugreis naar Serang een eind weegs uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zynen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hy dat Havelaar, by de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschynlyk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, ot althans naar een meer « voordeelige » afdeeling verplaatst worden zou. Max en «zyn Tine» waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zy achtten zich dus gelukkig, na veel onizwervens eindelyk weder eens een plek te bewonen waar zy zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistentresident van Amboina geweest, waar hy met veel moeielykheden had te stryden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tyd genomen waren. Niet zonder veerkracht had hy dezen geest van verzet weten te onderdrukken , doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hooger-hand verleende, en uit ergernis over 't ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlyke streken der Molukken ontvolkt en bederft... De belangstellende lezer trachte te lezen te krygen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tyd niet beter op geworden! Hoe dit zy, Havelaar deed te Amboina wat hy mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zyn pogingen te steunen, was hy ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. (44) Strikt genomen had hy by wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zyn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hy daar, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hy naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewyl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hyzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zyn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hy bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. (") En dit laatste ware hem toch goed te-stade gekomen ! Want op zyn reizen in Europa had hy het weinige uitgegeven, dat hy in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hy daar schulden achtergelaten, en hy was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hy zyn ambt beschouwd als een geldwinning, enbyzyn benoeming naar Lebak nam hy zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zyn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou. Maar zuinigheid viel Havelaar moeilyk. Hy voor zichzelf kon zich tot het strikt noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hy binnen de grens daarvan blyven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem 't helpen, het geven, een ware hartstocht. Hyzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al 't gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht\\y deed. iemand te ondersteunen, waar hyzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zyn eigen hulp... gevoeldedit onrecht nog levendiger, wanneer ook « zyn Tine » en Max, die hy beiden zoo liefhad, te lyden hadden onder de gevolgen zyner vrygevigheid ... hy verweet zich zyn goedhartigheid als zwakte, als ydelheid, als zucht om voor een verkleeden prins doortegaan . .. hy beloofde zich beterschap, en toch.. . telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als 't slachtoffer van tegenspoed, vergat hy alles om te helpen. En dit in-weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdryving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zyn kleinen Max, bezat hy 't noodige niet om 't yzeren wiegje te koopen waarin zyn lieveling rusten zou, en weinig tyds te-voren nog had hy de weinige versierselen zyner vrouw opgeofferd, om iemand bytestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hyzelf. Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zy waren aangekomen te Lebak.' Met vroolyke kalmte hadden zy bezit genomen van het huis: « waar ze nu toch eenigen tyd hoopten te blyven. * Met een eigenaardig genot hadden zy te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zy toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbyten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hy 's avends haar zou voorlezen wat hy dien dag geschreven had, want hy was altyd bezig met het ontwikkelen zyner denkbeelden op 't papier... en: «eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was !» Maar nooit had hy iets ter-perse laten leggen van wat er in zyn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde r aar eerbaarheid. Hyzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschryven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: « zoudt gy uw dochter op-straat laten loopen zonder hemd? » Dit was dan weer een van de vele boutades, die zyn omgeving deden zeggen dat « die Havelaar toch een zonderling mensch was, s en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zyn ongewone wyze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen voorbjgangei, en zich terugtrekt in een hulsel van maaedelvke . schroomvalligheid. (48) Ja, ze zouden gelukkig zyn te Rangkas-Btioeng, Havelaar en zyn 'Fine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zy in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de no" onbetaalde kosten e er terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor 't meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zyner inkomsten? Misschien ook, ja waarschynlyk, zou hy spoedig resident worden, en dan werd alles makkelyk geregeld in vveinig tyds . .. Hoewel t my erg spyten zou, Tine, Lebak te verlaten, want ei is hier veel te doen Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wy misschien allés afdoen, ook zonder bevordering... en dan hoop ik lang hier te blyven, heel lang! Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefde hy tot haar niet te richten. Zy had er waarlyk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwyt. wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hy alleen gefaald had door zyn te ver gedreven vrygevigheid, en dat haar fout — dis er dan een fout bestond aan hare zyde — alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altyd alles had goedgekeurd wat hy deed. • 2"' 'laC^ 'le' S°ed gevonden, toen hy die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit « aren « uitgeweest» rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder t koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: « het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden. » Zy vond het goed dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde en ze overlaadde met speelgoed. Zy begreep volkomen dat hy de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zy zoo noodig hadden voor hun schamel bedryf. Zy kon het niet afkeuren dat hy 't meisje tot haar bracht, dat 'savends op de stiaat hem had aangesproken ... dat hy haar te eten gaf en herbergde, en t ril te goedkoop « ga heen, en zondig niet meer! » met uitsprak, voor hy haar dat « niet zondigen » had mogelvk gemaakt. Zy vond het zeer schoon in haar Max, dat hy 't klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader,dien hy had hooren zeggen hoe leed het hem deed, dat de meisjes verstoken waren van muziek cna dat bankroet.» Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers. Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaissc. Zy had er niets tegen dat hy te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche wahlers by zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan 't amerikaansch Gouvernement. (") Zy begreep volkomen waarom de officieren van byna elk aangekomen oorlogschip grootendeels by Max logeerden, en dat zyn huis hun geliefd pied-a-terre was. W as hy niet haar Max? Was het niet te klein, te nietig, was 't niet ongerymd, hem die zoo vorstelyk dacht te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelykheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor't oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen de inkomsten en uitgaven , was Max, haar Max, niet bestemd voor ëen schitterende loopbaan ? Moest hy niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschryding zyner inkomsten den vryen loop te laten aan zyn groothartige neigingen ? Moest haar Max niet Gouverneur-Generaal worden van dat lieve Indie, of... een koning? Was 't niet vreemd zelfs dat hy niet reeds koning wüts V Als er een fout by haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou 't hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad! Doch men had voor niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zy van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hy een goede loopbaan voor zich had; en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlykt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zyner vrygevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zyn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zyne schynbare zorgeloosheid. Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was by hare familie opgevoed. 1 oen ze huwde, deelde men haar mede dat zy een klein vermogen bezat, 't geen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tyd, cn uit eenige losse aanteekeningen die zy in een van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vadersals van moeders-zyde zeer ryk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelyk worden kon, waar, waardoor of wanneer die rykdom was verloren gegaan. Zyzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelyken aard, wist weinig of niets te ant- woorden, toen Havelaar by haar aandrong opeenigeinlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron van W., was met Willem den vyfden naar Engeland uitgeweken en ritmeester geweest by 't leger des hertogs van York. Hy scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlyke familie een vroolyk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zyner fortuin. Later, by Waterloo, sneuvelde hy ineen charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlyk was het, de brieven te lezen van haar vader — toen een jongeling van achttien jaren , die als luitenant by dat korps in dezelfde charge eeh sabelhouw op 't hoofd bekwam, aan welks gevolgen hy acht jaren later krankzinnig sterven zou — brieven aan zyn moeder, waarin hy zich beklaagde hoe hy vruchteloos op het slagveld naar 't lyk zyns vaders had gezocht. (48) Wat haar afkomst van moederszyde aangaat, herinnerde zy zich dat haar grootmoeder op zeer aanzienlyken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posteryen in Zwitserland, op de wyze zooals thans nog in een groot gedeelte van Duitschland en Italië, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn eti Taxis. (") Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht. Havelaar vernam 't weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zyn huwelyk, en by zyn nasporingen wekte het zyn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak — en die zy met den inhoud uit een gevoel van pieteit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelyk oogpunt — op onbegrypelyke wyze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hy bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag 't hem niet euvel duiden dat hy, die voor zyn duren inborst veel behoefde, met vreugde dien roman een bly einde had zien nemen. Hoe 't nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is 't dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rève aux millions zou kunnen noemen. (so) Doch alweer was 't eigenaardig dat hy die zoo nauwkeurig en scherp het recht van een ander — hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes — zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hy hier waar zyn eigen belang in 't spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hy scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zyn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer « zyn Tine » gehuwd ware geweest met een ander, met iemand dié zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlyk fortuin was blyven hangen, dat hy geslaagd zou zyn «de interessante wees« in 't bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zyn vrouw, haar vermogen was het zyne, hij vond er dus iets koopmansachtigs in , iets derogeerends, in haar naam te vragen: «zyt ge my niet nog iets schuldig?» En toch kon hy dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging by de hand te hebben , by het dikwyls voorkomend zelfverwyt dat hy te veel geld uitgaf. Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hy reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hy zyn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hy zyn traagheid of zyn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant... een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen. Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo'n onbeschaafd land, op den Éten avend geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. (51) Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin... en van zoodanigen aard toch waren gewoonlyk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om — by welke lotwisseling ook — belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht 1 ine zoo niet — hiertoe toch had zy zich, juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden — maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen — met meer of min valsch-romanesken tint dan — die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen : — Niet waar, line, d&t is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan? En waarop zy altyd geantwoord had : — Wel neen, Max, daaraan kanje je niet onttrekken! We zullen zien hoe 't eenvoudige, schynbaaronbewogen Lelak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zyniet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen tegemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in 't bezit van hun kind . .. — Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien ... En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen 'savends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie. Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen. ACHTSTE HOOFDSTUK. ^ Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangka:,-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah (S2) bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald! ^ Links \oor zyn woning, doch op 'tzelfde «erf » en tegenover 't huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landkas behoorde, en gedeeltelyk bestond' in een vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde. Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte; hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van 't vleiend zachte in 't vfymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn lippen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: « myn God, wie zyt ge ? » Hot is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ocrk meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschynlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in 't raaleisch en ontleende hieraan een eigenaardigheid te meer, daar -de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ónze idiomen door litterarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van 't maleisch moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben : — Mynheer de Radhen Adhipatti, Regent van Ban tan- Kidoe /, en gy, Radhens Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt in de afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! < *') En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond. Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de 'uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen .. . gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Bantan-Kidoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in BantanKidoel. Uw volk bezit rystvelden in de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidocl! Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andeie streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. \Vant ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken , die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon ? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt ? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, óm van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween ? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kidoell Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: «verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopenen Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: «weet ge dat ik zyn zoon ben?» En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: «zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.» Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek ? Zeg my, is niet de landman arm ? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben ? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng (M) dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en viaagt: «waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gatnlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochtersf» Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok ? Ja, ja, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie ver treedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patrol nutteloos maakt. (55). Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: «wys my de plaats waar ik gezaaid heb!» (S6) Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen ... waar Hy den grond hard maakt als dorre steen... waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschoejing... waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert. .. waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt.. daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd en zeggen : « Hy wil het zoo!» Maar niet aldus in Bantan-Kidoel! Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tijger zaagt op zyn weg ? Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn in ons land, en die ons land verlaten hebben. (57) Waarom zoeken zy arbeid ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zy de dessah (68) waar zy de besnydenis ontvingen ? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die daar groeit, boven de schaduw onzer bosschen ? En ginds in 't noordwesten over de zee zyn velen die onze kinderen moesten zyn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. (59) Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn ? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet ? • J^ave'aar hield hier een oogenblik op. Om eenigszins den indruk te begrypen dien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy sprak van zyn kind, was er in zyn stem iets zachts, iets onbeschryvelyk roerends, dat uitlokte tot de vraag: «waar is de kleine? Reeds nu wil ik 't kind kussen dat zyn vader zoo spreken doet! s> Maar toen hy kort daarna' schynbaar met weinig geleidelykheid, overging tot de vragen waarom Lcbak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets dat denken deed aant 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hy niet luid noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op de gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal. Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot bearypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan 't begin der zaak, die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking: * sterk als een leeuw» maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoezie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer noodig geweest hun die bterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne, dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder Co verplicht ben zorgtedragen dat de Oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zyn. By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern's geschryf — hebt ge 't werkelyk gelezen? —uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd — want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? — hecht ik er aan, dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt — de jongens schynen haar optewachten — vraagt of hy wat vroeg komen zal dien avend, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen ? Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in 't vertrouwen op den deftigen titel die wat degelyks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld en daarom schryf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zytniet in den krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vry, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door my, die een deftig man ben, en makelaar in koffi. Met bevreemding heb ik uit Stern's geschryf vernomen — en uit Sjaalman's pak heeft hy me aangetoond dat het waar was _ dat er in die afdeeling Lcbak geen koffi wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal myn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door myn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blyken, dat de grond in die streken voor de koffikultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeetlyk plichtverzuim omtrent Nederland in 't algemeen en de koffimakelaars in 't byzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, 6f dien grond te veranderen — de Javaan heeft toch niets anders te doen — of, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die daar wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffi. Ik zeg nooit iets wat.ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rypelyk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wawelaar in den bidstond voor 't bekeeren der heidenen. Dat was woensdag avend. Ge moet weten, lezer, dat ik myn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelyke opleiding myner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tyd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt — 't komt alles uit dat verwenschte pak! — heb ik hem eens goed onder-handen genomen en gezegd : «Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altyd het goede voorgehouden, en toch wyk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rcsemeyer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is 't beginsel van alle wysheid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen , en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hy heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hy arm, en woont op een klein kamertje ... ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag! Hy heeft verkeerde artikels in de Tndêpendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat het, als men wys is in zyn eigen oogen. Hy weet nu niet eens hoe laat het is, eti zyn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost — 't is de waarheid! — sla dus 't oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlyk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelykheid met de voeten trappen, en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelyk met Stern, wiens vader zoo ryk is, en die altyd geld genoeg zal hebben, al wil hy geen makelaar worden, en al doet hij nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zoo heen-en weer te draaien op je bank, alsof 't je verveelde jongen, want... wat moet God daarvan denken? De kerk is Zyn heiligdom, zieje? En wacht geen jonge meisjes op als 't uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan 't lachen, als ik by 't ontbyt uit de Schrift lees. Dat komt in een fatsoenlyk huishouden niet-te-pas, ook heb je poppetjes geteekend op 't legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was — omdat hy telkens de jicht heeft — dat houdt de menschen op 't kantoor van hun werk, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hy jong was: hij heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen ... nu is hy lui, pedant en z^ekelyk, ziedaar! Maak dus niet zoo altyd grappen met Stern, jongen, zyn vader is ryk, moet je denken. Houd je alsof je 't niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hy buiten 't kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hy 't hier by ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszy. Vraag hem zoo-eens uit jezelf, weetje f — of hy gelooft, dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem, dat het knoeiers zyn. Zieje, dat is men zyn naaste schuldig —zoo breng je hem op den goeden weg, meen ik — en ... al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek tvvintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan: en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen! Zóó heb ik gesproken en ik ben overtuigd dat ik indruk op MAX HAVELAAR. u hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zyn rede had gekozen: de liefde Gods, blykbaar uit Zyn toorn tegen de ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b. By 't aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelyke en goddelyke wysheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een-en-ander was, dat in 't oog viel door degelyk'neid van redeneering. Maar och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men 't vergelykt by een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht — want ik ken Wawelaar en houd hem voor iemand die waarlyk niet hoog vliegt, neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelyker, omdat hy sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zyn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen. Zoowel omdat ik uit Wawelaars redevoering mijn meening heb <*eput omtrent het ongeoorloofde ter intrekking van de koffnkultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlyk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zyn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meededen, die al byzonder treffend waren. Hy had kortelyk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop 't hier eigenlyk aankwam, de bekeering namelyk der Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk meer heeten moge. Ziehier wat hy daarvan zeide: «Zóó, myn geliefden, was de heerlyke roeping van Israël — hij bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaiin — en zóó is de roeping van Nederland? Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wy gierig zyn in het meedeelen van het brood des eeuwigen leven ! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstooten zoons — en des te-recht verstooten zoons van den edelen Godgevalligen Noach! Ddar kruipen zy rond in de walgelyke slangenholen van heidensche onkunde, daar buigen zy het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters ! Daar aanbidden zv God onder aanroeping van een valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En geliefden! zelfs zyn er die, als ware het niet genoeg een valscben profeet te gehoorzamen, zelfs zyn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zyzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuvvelyk met platte neuzen en duivelachtig! Ja, geliefden, byna beletten my de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham's geslachte! Er zyn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlyke maatschappy! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rypen liet! Er leven daar verdoolden, myne geliefden — wanneer zulk een gruwelyk bestaan den naam van leven dragen mag! — daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naasten niet te nemen wat hun niet behoort, om 's avonds gerust het hoofd te kunnen nerierleggen ter-slape ! Yst ge niet by dit tafereel ? Krimpt uw hart niet in-een by het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet— ja, gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gy gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake — ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars ! Daar, daar branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe ! Daar lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof. Dadr sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis... Toen viel er een juffrouw flauw. «Maar geliefden, ging Dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde ! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dadrtoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straften der helle ! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden Javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wy willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof en bygeloof en zedeloosheid ! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.» Want wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd: i° Het geven van ruime bydragen in ze ld aan de zendehngs- vereeniging. . , 2° Het ondersteunen der bijbelgenootschappen, ten-einde deze instaat te stellen , bybels op Java uittedeelen. 30 Het bevorderen van «Oefeningen» te Harderwyk, ten-dienste van het koloniaal werfdepot. 4° Het schryven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen. 5° Het oprichten eener vereeniging van invloedryke mannen, ■wier taak zoude zyn , onzen geëerbiedigden Koning te smeeken: a) Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vastiestaan tn het ware geloof. , , , , b) Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oor logs- en koopvaardy schepen te bezoeken, om door 't verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsryk. b) Te verbieden, bybels of godsdienstige traktaatjes tn drankhuizen te 'doen aannemen in betaling. d) Te doen opnemen in d: voorwaarden der amfioeripacht op Java, de bepaling: dat er in elke ampoenkit een voorraad bybels moet aanwezig zyn, tn verhouding met het vermoedelyk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium ie verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarby neme. , e) Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God -Hortte gebracht. , 6° Plet geven van ruime bydragen aan de zendelinggenootschappen. Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. ( ) Doch, lezer, hebt gy op nummer 5, gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zoo aan de koffiveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avend geen oogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezyden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffi kan geplant worden. En sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffikultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid. Ik hoop toch dat myn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wysheid naar den mensch — de man heeft nooit een voet op de beurs gezet — maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zyn pad is, my, makelaar in koffi, daar op een-maal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in-staat zal stellen, als Frits goed oppast — hy heeft redelyk stil gezeten in de kerk — wellicht vyf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig. Is niet het Evangelie 't hoogste goed ? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is — ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht — mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden ? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak .. . misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zoo! En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek — dat Stern me zoo zuur maakt — een bewys hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb ? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben — in de Amstelstraat — zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt? Als die vereeniging — van nummer 5, e meen ik — tot-stand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang by hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen — de Rosemeyers meen ik — want ze houden een roomsche meid. Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In myn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wy worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffikultuur. TIENDE HOOFDSTU K. Hoewel ik, waar 't principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een anderen weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat myn naam — de firma is Last d~ C°, maar ik heet Droogstoppel: Batavus Droogstoppel, — in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen, die niet strooken met den eerbied dien elk fatsoenlyk man en makelaar zichzelf verschuldigd is, acht ik het myn plicht u meetedeelen, hoe ik getracht heb ook dien Stern terugtebrengen op den waren weg. Ik heb hem niet van den Heer gesproken — omdat hy Luthersch is — maar ik heb gewerkt op zyn gemoed en zyn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarby op, hoever men het brengt met menschkunde. Ik had hem hooren zeggen : auf Ehremvort, en vroeg wat hy daarmee bedoelde? — Wel, zeide hy, dat ik myn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg. — Dat is zeer veel, hernam ik. Ben je zoo overtuigd, altyd de waarheid te zeggen? — Ja, verklaarde hy, de waarheid zeg ik altyd. Als de borst me gloeit... De lezer weet de rest. — Dat is waarlyk zeer schoon, zei ik, en ik hield me heel onnoozel alsof ik het geloofde. Maar hierin lag juist de fynheid van den strik, dien ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te loopen den ouden Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltjen eens goed op zyn plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint — al doet dan ook zyn vader groote zaken — en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelyk bekend dat hy allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist — hy zegt: «uitwendigs — en daar verzen altyd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat in de zykamer, en hy was in de suite ... want we hebben een suite. Marie was aan 't breien, en hy zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen 't uit was, vroeg ik hem of hy 't boek bezat, waarin het ding stond, dat hij daar zoo even had opgedeund. Hy zei ja, en bracht het my. Het was een deeltje der werken van zekeren Heine. Den volgenden morgen gaf ik hem — aan Stern meen ik — de onderstaande: Beschouwingen omtrent ue waarheidsliefde van iemand die het volgend frul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien. Auf Fltlgeln des Gesanges, Herzliebclien, trag ich dich fort. Herzliebchen? Marie, jouw Herzliebchen^ Weten je ouwelui daarvan, en Louise Rosemeyerr Is het braaf dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar: Herzliebchen noemt? Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugels? Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer 't eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belydenis nog niet gedaan heeft? En al was 't kind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen? Foei! Fort nach den Huren des Gan^es, Dort weiss ich den schünsten Ort. Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in 't huishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of 't daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zyn alles leugens, die je alleen dddrom vertelt, omdat je in al dat gevèrs je tot slaaf maakt van madt en rym. Als de eerste regel geëindigd was op tó, wyn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlyn, China, en zoo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou 't wezen, als Marie nu eens werkelyk lust kreeg om die malle reis te doen ? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelyke manier die je voorstelt! Maar zy is, den Hemel zy dank, te verstandig om naar een land te verlangen, waarvan je zegt: Dort liegt ein rothblühender Garten lm stillen Mondenschein; Die Lotosblumen erwarten Ihr trautes Schwesterlein. Die Yeilchen kichern und kosen, Und schau'n nach den Sternen empor; Heinilich erzfthlen die Rosen Sich duftende Marchen ins Ohr. Wat zou je in dien tuin by maneschyn met Marie uitvoeren, Stern ? Is dat zedelyk, is dat braaf, is dat fatsoenlyk ? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck & Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben , omdat hun dochter vveggeloopen is, en omdat het knoeiers zyn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men my op de beurs vroeg, waarom myn dochter zoolang indien rooien tuin is gebleven ? Want dit begryp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat ze daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zoo als je zegt, haar al lang gewacht hebben. Even zoo zou ieder verstandig niensch my uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in den rooden tuin — waarom rood, en niet^ftf,? of paars 1 — om te luisteren naar 't snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelyk in 't oor blazen. Al kon zoo iets waar zyn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelyk geschiedt, dat zy er niets van verstaat ? Maar leugens zyn het, flauwe leugens! En leelyk zyn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Marchen zoo duftend zyn f Wil ik je dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes... zóó is het! Es hüpfen herbei, und lausehen Die frommen , klugen Gazellen ; Und in der Ferne rauschen Des heiligen Stromes Wellen . .. Dort wollen wir niedersinken l*nter dem Palmenbaum , Und Ruhe und Liebe trinken, L nd traumen seligen Traum. Kan je niet naar Artis gaan — je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben ? — zeg, kan je niet in Artis terecht als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in 't wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd yzer ? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig ? Het laatste laat ik gelden — ze maken althans zulke zotte verzen niet — maar vroom ? Wat beteekent dat! Is 't niet misbruik maken van een heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor menschen van 't ware geloof? En die heilige stroom ? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken ? Mag je haar doen wankelen in de overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van den doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan ? Is dit niet ondermynen van de zedelyk'neid, deugd, godsdienst christendom en fatsoen ? Denk over dit alles na, Stern! Je vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hy 't goedvindt dat ik zoo op je gemoed werk, en dat hy gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zyn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schryf 't gerust aan je vader dat je hier in een soliede familie bent, en dat ik je zoo op 't goede wys. En vraag je zelf eens af, wat er van je zou geworden zyn, als je by Bussselinck & Waterman waart gekomen ? Dadr zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en daar had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeiers zyn. Schryf dit gerust aan je vader, want als er principes in 't spel zyn, ontzie ik niemand. Ddar zouden de meisjesmetje meegegaan zyn naar de Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder dien boom in 't natte gras, terwyl je nu, omdat ik je zoo vaderlyk wairschuwde, hier by ons kunt blyven in een fatsoenlyk huis. Schryf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zoo dankbaar bent dat je by ons zyt gekomen, en dat ik zoo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggeloopen, en groet hem zeer van my, en schryf dat ik nog 'lic procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lyden kan, die een konkurrent het brood uit den mond stelen door gunstiger voorwaarden. En doe me toch 't genoegen, in je voorlezingen uit Sjaalman's pak, wat meer degelyks te brengen. Ik heb er opgaven gezien van de koffi-productie der laatste twintig jaren, uit alle residentien op Java : lees zoó-iets eens voor ! Zieje, dan kunnen de Rosemeyers, die in suiker doen, eens te hooren krygen wat er eigenlyk omgaat in de wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zoo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt.. . dit is niet fatsoenlyk, myn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er in de wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zyn geboorte — zyn firma, meen ik, neen ... onze firma, meen ik : Laster C" — vroeger was het /.as/ Meyer. maar de Meyer's zyn er lang uit — je be- grypt dus dat ik 't goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hy wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zooveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid inteprenten, want hy moet makelaar worden. Ik ben je vaderlyke vriend Batavus Droogstoppel. (firma: Last cs» Co, makelaars in ko/fi, Lauriergracht, No 37.) ELFDE HOOFDSTUK. Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als «essentieel beschouw, omdat het, naar ik meen, Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn. — Tine, wat is dat voor ketimonl (") Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by visch en by vleesch ... er staat iets van in Liebig ... — Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn ? Die ketimon is van mevrouw Slotering. En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hyzelf was reeds lang te Rangkas-Betoengl Had hy niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in 't archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lebak, dan dat hy zoo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren daar was ? Tine begreep dit wel: zy begreep hem altyd ! — Ach ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig ? — Wie is dat? vroeg Verbrugge. — Dal is iemand die veel geschreven heeft over 't inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdek; hoe men gras in wol verandert... je begrypt wel ? — Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelvk. — Wèl, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap 't land in... en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, waaróp het geschiedt. Andere wyzen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om 't heele schaap in de bewerking overteslaan .. . o, die geleerden ! (78J Molière wist het wel... ik houd veel van Molière.(79) Als je wilt, zullen we samen een leeskursus houden, 's avends, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is. Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne, Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, .-.ïaar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron ... Verbrugge zei dat hy geen engelsch las. — Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan? Maar dat moet nog al lastig voor je geweest zyn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je miss Mata-api (80) gekend? — Neen, ik ken dien naam niet. — 't Was ook haar naam niet. Ze noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn ... 't is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien... ja toch, te Arles... dadr moet je eens heen gaan! Dat is 't schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in 't afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van 't ons/offelyk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me, gaat eens naar Arles en Nimes ... Duclari, Verbrugge en —ik moet het erkennen! — ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nimes in 't zuiden van Frankryk. Havelaar, waarschynlyk in zyn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de are?ia te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort: — Nu ja, ik meen ... als je daar in de buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen by 't zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, by-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaf'nausen, by den Niagara. Men moet ?.yn boekjen inzien om daarby de vereischte maat zyner bewondering by de hand te hebben, over «zóóveel voeten vals» en «zóóveel kubiek-voeten waters in de minuut» en als die cyfers dan hoog zyn, moet men hè zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wal luider toe, vooral wanneer 't bladzijden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard ! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van 't verledene de revue passeeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangryk dit soms wezen moog, men vindt in zvn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel... onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er byteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar 't wordt gewoonlyk bedorven door gidsen — van papier, van vleesch en been . .. 't komt overeen uit! — gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: «deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423... de zuilen zyn 63 voeten hoog en rusten op... ik weet niet wat, en het kan me niet schelen ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de oogen van sommigen door te gaan voor een Vandaal of geschafts-reiziger... dat is een ras! — De Vandalen ? — Neen, die anderen. Nu men zou zeggen, houd dan je gids in den zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in 't andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot eenigszins juist oordeelen, dikwyls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men de inlichting altyd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging . .. stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By 't mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in 't begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken; op de beweging van het schoone, lyden wy aan iets onvoldaans by 't aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schoone vrouw — mits geen portretschoonheid die stilstaat — het naast komt aan het ideaal van 't goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zy Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en 't publiek toegrynst. — Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelyk. — Dat vind ik ook. Maar zij geeft het toch als schoon, en als climax op al 't vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van 't epigram, als 't aux armesl van de marseillaise die zy zong met haar voeten, als 't ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselyk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk — zooals wy allen, meer of min — hun smaak gronden op gewoonte en navolging, d&t oogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit dat men juist dan uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven : al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik 't waarachtig niet langer uithouden van bewondering! Je zei dat die sloX.-pose volstrekt leelyk was — ik ook ! — doch vanwaar komt dit ? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood ! — Maar, bracht Duclari in 't midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch! — Ja, maar... zonder geschiedenis / Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niei. Ze roepen : hrroc ... hrroe ... hrroe ... en nooit iets anders ! Roep jy eens zesduidend jaar, of langer: hrroe, hrroe... en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien. — Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari. Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilders/tik kan toch, dunkt me, veel uitdrukken. — Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten myn meening te verklaren door een voorbeeld. Het is van daag 18 Februari... — Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari... — Neen, neen, het is heden de i8de Februari 1587, en je bent opgesloten in 't kasteel Fotheringhay ... (") — Ikl vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben. — Ja, gy. Ge verveelt u en zoekt afleiding. Daar in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om erdoortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel... bereikt uw oogmerk . . . slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god ! riep, en gevallen bent ? — Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus. — Nu ja, die poot brak misschien, maar niet ddarom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je 't een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan. — Ik neem er genoegen mee, zei Duclari. Ik zie dat ge u in het hoofd hebt gezet, my cotite que coüte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben . .. maar ik weet waarachtig niet waarom ? — Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in 't zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by 't zwart fluweel. Pin daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op ilien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om ddar ... ddar tusschen die wervels heen te worden doorgedreven met juistheid en kracht ... en toen viel je Duclari. Je viel omdat je dat alies zag, en ddarom riep je : o god ! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fortheringhay werd verlost — op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost. te geven, als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul. Is dit niet waar? — Ik wil 't wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik 't waarlyk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien. — Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die 't onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koort als je verkiest... ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal ... ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen : geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: «laat die vrouw leven, misschien betert zy zich ! » Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uilvoering van 't schilderstuk aangaat... — Ja, maar wat dan verder. Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik 't zelfde in werkelvkheid zag te Fotheringhay ? — Neen. volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklom- men op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel — met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil — je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten — we genieten nu eenmaal by 't aanschouwen van iets akeligs — en welken indruk meent ge dat zy op je maakt ? Wèl, schrik, angst, medelyden, ontroering ... evenals toen ik door de opening van de muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid. Neen ! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelyk omhoog moet houden. — Sympathie met den beu 11 Ja! evenlydendheid,gelykvoelighei(l, weetje ? En tevens met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, vo'or dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet, omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in t eind — gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien — zou 't niets anders wezen dan : «sla toch in-godsnaam toe, man , 't mensch wacht er op ! » En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelf reeds de eerste indruk: «is de historie nog niet afgeloopen? Staat hy, en ligt zy daar nog ? > Maar wat is^ er dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge. O, dat is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd .. hoor den Hannibals-eed tegen Rome ... daar vlechten zy koorden voor de bogen . .. daar brandt de stad . .. — Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine. — Ja, voor een oogenblik ... maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u ... Ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen : allen waren zy schoon, en 't was dus een onmogelvkheid daar pour tout de bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tibenus — van wien vertellen ze 't fabeltje ? —' die 't heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles — Maar één hoofd hadden samen? — Ja . . . — Om 't afteslaan ? — Wel neen ! Om ... het te kussen op 't voorhoofd, wilde ik MAX HAVELAAR. __ zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om ... goed te zyn ! Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort: Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk ... een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar .. . dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en ... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot! — Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig. — Kan ik 't helpen. Ik had ze liever dood zien vallen ! Mag zulk een meisje zich profaneeren ? — Maar , mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is ? — Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus! — Ja , maar ... — Alsof 't booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en . .. voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten ! — Beste Max, wil je er niet boos om worden ? vroeg ze met teruggehouden lach. Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is... ja, hy was er boos om ! En wat dan óók vreemd klinkt. '1 ine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82j al was 't dan ook niet omdat ze reden had grootsch o"> haar neus te wezen. Als Duclari nog meende dat Havelaar cgeki- was, had men 't hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by 't bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver vanhuis was met zyn geest — op de gezichten van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen: i° IVie niet wil dat zyn Trouw haar neus snuit, is een gek. 2° Wie gelooft dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doetverkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is. De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar... de tweede! — O, riep hy, a'isof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dat zal ik u verklaren. Tine is... — Beste Max! zeide zy smeekend. Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!» Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde : — Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in 't beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid? Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden. — Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe (8J) welnu, ik houd het er voor Aa.\.zij op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in 't water zien vallen by een schipbreuk . .. evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen. — Maar... had ze dan moeten vliegen als een meeuw ? — Wel zeker, of... neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar maakte?'t Was in '42. Ik was kontroleur van Natal .. . ben je daar geweest, Verbrugge? — Ja. — Welnu, dan weet je dat er peperkuituur in't Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren. en daar ik geen verstand van peper had, nam ik de prahoe (8i) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons. .. — En toen hebt ge schipbreuk geleden? — Wel neen, 't was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust. en 't was stikheet. Zoo'n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een ... ongelukkige liefde, ten-derde ... nu ja, nóg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen... ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat ddar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den myne in één prauw te zetten met dien dommen da toe en zyn kind. Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel, Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er' zyn slechts weinigen die 't me toestemmen ... maar dit laat ik nu daar. (85) Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had—met wat minder muizenesten in 't hoofd, meen ik—zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan 't spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks .. . schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was. om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig. Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte ... drie rooden, één zwarte: 't was mooi! Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule...ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh., maar in myn gedachten noemde ik haar «stumpert» of zoo-iets omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was. 't Werd middag. .. avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (")• Links in 't westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen (88) over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding? — Wat voor ding ... de zon ? — Ach, neen... ik maakte verzen in die dagen! O, verruk- kelyk! Hoor eens: Ge vraagt waarom toch de Oceaan Die Natals ree bespoelt, Schoon elders minzaam en gedwee, Onstuimig slechts op Natals ree, Gedurig kookt en woelt ? Ge vraagt, en de arme visschersknaap Heeft nauw uw vraag verstaan, Of wenkend met het donker oog, Wyst hy u aan d'onmeetbren boog Het verre Westen aan. Hy wendt den blik van 't donker oog En staart naar 't Westen heen, En toont u, daar ge rondsom ziet, Slechts water, water, in 't verschiet, E11 zee, en zee alleen! En daarom schuurt hier de Oceaan Zoo fel het oeverzand : 't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet, En water, water, anders niet, Tot Madagaskars strand ! En menig offer werd gebracht Ten zoen voor d'Oceaan En menig kreet, in 't nat gesmoord, Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord, Werd slechts door God verstaan ! En menig hand voor 't laatst gestrekt Rees opwaarts uit het meer, En voelde en greep en plaste in 't rond, En zocht of ze ergens steunsel vond, En zonk voor eeuwig neer! En .. . — En ... en .. . ik weet de rest niet meer. — Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Verbrugge. — Hoe komt hy daaraan? vroeg Max. — Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dè.t hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, die't eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd ? I)e geschiedenis van Djiwa met de twee broeders ? — Ja, dat is waar. Die legende . . . was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologen. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva ... — Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes ? vroeg Tine. — De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslyn — Natal ligt op weinige minuten noord : als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te paard over de linie heen, of nagenoeg,.. 't was om er over te struikelen, waarachtig! riaSr was zes uur 't sein tot avendgedachten. Nu vind ik dat een mensch 'savends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan 's morgens, en dit is natuurlyk. 's Morgens houdt men zich te zamen — ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in 't hollandsch 1 — men is ... .deurwaarder of kontroleur, of... neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusamm'en 'om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen... god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien ! Een kontroleur — ik zeg dit niet voor u, Verbrugge ! — een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistént-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft... op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid — jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! — dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, 's morgens bv 't ontwaken valt je de wereld op't hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar 's avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en 't oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren : zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is 't oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is 't oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde £ op de punt ... — En toen ze nog 't recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine. Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men savends gemüthlicher is. Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei. «Het zal nu gauw wat koeler worden. » «Ja, toewanl» antwoordde zy. Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die « stumpert » neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei... dat ook al vervelend wordt, al is men nóg zoo verwaand. «Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh Balehvroeg ik. «Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.» «Neen, ik vraag u of gy zoo'n reisjen aangenaam vindt ?» «Als myn vader het verkiest», antwoordde zy. Zegt eens, heeren, was 't niet om dol te worden ? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nóg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te scheppen in 't hooren van myn stem — er zyn weinigen onder ons die niet gaarne luisteren naar zichzelf — maar na myn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan 't spreken geraakt waf, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Ketch. Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het met een en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang suiker (,0)'t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die gedachte of die vertelling 't eerst lossen, die 't laatst is ingeladen. In het Tydschrifl van Nederlctndsch Indie had ik kort tevoren een verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer... Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn Vendutie in een sterfhuis gelezen ? En zyn : Graven 1 En, vooral: de Pedattii (9I) Ik zal 't u geven. Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik my op eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje, waarin ik 't «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe «rondom laat dwalen» in één richting.. . heel gek! Dat was een aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree ... je weet, Verbrugge, dat geen oorlogschip die reede mag aandoen; vooral niet in Juli ... ja, Duclari, de westmousson is daar in J u 1 i 't sterkst, juist andersom dan hier. (9J) Welnu, 't gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Nalat een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Nalat, die de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen menschen in 't binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de Natalsche ree — en terecht! in zulk een slecht blaadje stond. Welnu, die voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regee- ring ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan 't Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen 't stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was 't zelfs verboden — tenzy in geval van forcè majeure — raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam — 't waren meestal Amerikaansche walvischvangers, ofFranschen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes op den noordhoek (9,j — liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over 't mislukken myner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid ... was 't niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde ? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor 't regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door 't ondergaan der zon eenigszins genas — want ontevredenheid is een ziekte — bracht juist die ziekte my den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dadrom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me — voor een dag of wat althans — beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben: «Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet. Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-balch met klamboe van roode zyde. (91) En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy was ryk. En hy rustte op een baleh baieh, en de klamboe was van roode zyde. En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong (9i) boven het hoofd van den koning. En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, en zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy was koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd. En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet. Hy zuchtte, en riep : ik wenschte de zon te zyn. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide : u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy was de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom. En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren. En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug. En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet. Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was. En er kwam een engel uit den hemel, die zeide : u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd. En de wolk regende in groote druppen op het aardryk, en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg. En hy verwoestte door veel waters het veld. En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet. En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet. Hy riep : aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenschte die rots te zyn. #En er kwam een engel uit den hemel, die zeide : u zy gelyk gy gezegd hebt. En hy wérd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende. En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bytel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot ? En tevreden was hy niet. Hy riep : ik ben zwakker dan deze ... ik wenschte die man te zyn. En er kwarn een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. . En hy was een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden. » Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog 't bewys schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen. „ Neen, ik heb u dat bewys met beloofd! Ik heb alleen willen* vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uit was, vroeg ik : «En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde ? » «Voorzeker, mynheer, ik zou hem bidden my meetenemen naar den hemel.» Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die 't misschien heel gek vonden ... Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd. TWAALFDE H O O F D S T U K. — Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet... je weet wel... Madame Geoffrin ? (96) — Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge. — Ja, m'nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar. Verbrugge bedacht zich even, en begon: — Er was eens een man, die een kalkoen stal... — O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang! En hoe is 't verder ? — 't Is uit. Wie kent het slot van die historie ? — Wèl, ik ! Ik heb hem opgegeten samen met.. . iemand. Weet je waarom ik te Padang gesuspendeerd was ? — Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal, hernam Verbrugge. — Dit was niet geheel onwaar, doch waar was 't ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in myn geldelyke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwvls voor ! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na 't innemen van Baroes, Tapoes en Singkel zóó verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te'-paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zoo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering , en je weet, Verbrugge , hoe altyd alles wat in de Battahs gebeurt, terugwerkt op 't Natalsche. Ik sliep 's nachts geheel gekleed om spoedig by-de-hand te zyn, wat dan ook dikwyls noodig was. Daarby heeft het gevaar — eenigen tyd voor myn komst was er een komplot ontdekt, om myn voorganger te vermoorden en opstand te maken — het gevaar heeft iets aantrekkelyks, vooral, wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelyke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureau of voor de styve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in 't hoofd ... — Traoessa (97) riep mevrouw Havelaar een bediende toe. — Wat hoeft niet? — Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken ... een omelet of zoo iets. — Ah! En dat hoeft niet meer, nu ik van myn gekheden begin? Je bent ondeugend, Tine. 't Is my wel, maar die heeren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie ? — Dat is een moeilyke positie voor een beleefd mensch, zei Verbrugge. — En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er by want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m'nheer en mevrouw, en : entrc fccorce el le bois il ne fautpas mettre le doigt. — Ik zal u helpen, heeren, de ommelet is... — Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal wel zooveel waard zyn als ... — Als de historie ? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar .. . — Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep Verbrugge. Och, laat toch by my halen wat ge noodig hebt! — Suiker is er... van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Ais de ommelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zyn, maar . . . — Hoe dan, mevrouw, is ze in 't vuur gevallen? — Ik wou dat het waar was. Neen, ze kan niet in 't vuur vallen. Ze is ... — Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch? — Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles ... wezen moesten! Ik heb geen omelet... i^c heb niets meer! — Dan in 's hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop. — Maar koffi hebben we, riep Tine. — Goed ! Koffidrinken in de voorgallery, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarby roepen, zei Havelaar, waarop 't kleine gezelschap naar buiten toog. — Ik gis dat ze bedanken zal, Max! Je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelyk geven. — Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt. — "W el neen, Max, dat zou haar niet deren; ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft my gezegd dat ze haar eigen huishouding wil biyven voeren, en dit begryp ik heel goed. Weet je nog hoe je myn naam vertaald hebt? — E. 11. V. IV.: eigen haard veel waard. — Daarom! Ze heeft groot gelyk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zy alle vreemden die 't erf betreden, laat wegjagen door de oppassers... — Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari. — Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen. — Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb 't opgegeten ... met iemand. — Voor die «iemands ten-hemel voer, zei Tine schalk. — Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten waarom ge dien kalkoen . .. weggenomen hebt. — Wél, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had. — Als ik er niet meer van te weten kryg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge. — Geloof me, er stak niets meer achter dan dat. Hy had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorby myn deur... ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: «zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil.» — En dan dat epigram ? — Heeft Verbrugge je daarvan gesproken ? — Ja- — Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hy zooveel ambtenaren suspendeerde. En waren er op P'adang zeker zeven of acht die hy met meer of minder rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienen 't veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen óverzeg wat men in de chineesche kerk (9*) te Padang voor waar hield, en wat dan ook — vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal — waar kan geweest zyn. Hy had, moet ge weten, zyn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wyn. Hy ging dus dikwyls 'savends uit, om... overal rondteloopen. De sur- numerair Valkenaar moet eens in een straatje naby t meisjesweeshuis zyn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hy hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss 't leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat... verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schynt van dit voornemen iets gezegd te hebben op een whistparty by den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hy den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlykheid geschorst was in zyn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan «te dienen van bericht.» Wel was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zyn Afdeeling in 't geheel niet aanging, doch daar hy strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewyl hy met den generaal op zeer vriendschappelyken voet stond zoodat hy geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hy in deze zending, en begaf zich naar ... ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tyd keert hy terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tyd op Padang door 't publiek — dat is: door niemand en iedereen — ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaats te verwvderen, ten einde zyn voorgenomen onderzoek naar de verdvvyni'ng van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tydstip dat die zaak moeielyker zou optehelderen zyn. Ik herhaal nu dat ik met weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van 't geval my geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet — wat het peil aangaat, waartoe zyn zedelykheid was afgedwaald tot zoo-iets in-staat keurde.' De meésten kenden hem slechts^ één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in 't gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meening ware dat hy après tout een dapper man was, zou dit alleen my bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen, 't Is waar, hy had op Sumatra veel laten «sabreeren» doch wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had (*9) voelde neiging om wat aftedingen op zyn dapperheid, en, hoe vreemd het schyne, ik geloof dat hv zyn krygsmansroem grootendeels te danken had aan de'zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne:'t is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar ... dat is hy, dat moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zyn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in 't oog vallend gebrek heeft. Jy, Verbrugge, bent alle dagen dronken... — Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid. — Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! Je vergeet je zóó ver, dat Duclari 's avends in de galery over je struikelt. Dit zal hy onaangenaam vinden, maar terstond zal hy zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger, niet in 't oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg... horizontaal, dan zal hy my de hand op den arm leggen, en uitroepen : « och, geloof toch dat hy overigens zoo'n beste brave knappe jongen is ! » — Dat zeg ik toch van Verbrugge, riep Duclari, al is hy vertikaal. — Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwyls men hoort zeggen: « o, als die man op zyn zaken wilde passen, dat zou iemand wezen! Maar ... en dan volgt het betoog hoe hy niet op zyn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altyd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zyn dat ze niemand in den weg staan. Alle nienschen zyn mi%of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wy iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gy, Duclari, zegt:« de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hy is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is ... maar een theoretikus is hy niet... Heb je niet zoo gezegd, Duclari ? — Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien ? — Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem. — Wèl, ik schep hem, en zeg het. — Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jy, Duclari iï cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zyn 't slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan — wy die dobberen tusschen acht- en negen-en-negentig! — haro te roepen over iemand die op honderd-en één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed by-voorbeeld om geheel te zyn wat men is. — Op hoeveel graden sta ik, Max ? — Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine. — Ik reklameer, riep Verbrugge — neen, mevrouw, niet tegen uwe nabyheid aan de nul! — neen, maar er zyn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging ... ik vraag: la pièce — — Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krygt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op myn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zyn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altyd laken — wat in 't oog vallen zou! — daarom verheffen wy gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlyk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schyn op ons te laden van partydigheid. Als iemand zich by my beklaagt omdat ik gezegd heb: «zyn dochter is zeer schoon, maar hy is een dief » dan antwoord ik: «hoe kan je daarover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisjen is!» Zieje, dat wint dubbel! Wy beiden zyn kruieniers, ik neem hem zyn klanten af, die geen rozynen willen koopen by een dief, en te gelyker-tyd zegt men van my dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prys van een konkurrent. — Neen, zóó erg is 't niet, zei Duclari, dat is wat sterk! — Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelyking wat kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: « hy is een dief» eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelykenis blyft waar. Wanneer we genoodzaakt zyn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cyns voor een gedeelte of geheel ontslaat. «Voor zulk een dichter zou men 't hoofd buigen, maar ... hy slaat zyn vrouw! * (10°) Ziet ge, dan gebruiken wy gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden , en in 't eind doet het ons zelfs pleizier dat hy 't mensch slaat, wat toch anders heel leelyk is. Zoodra wy erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zyn aanspraken daarop niet langer kunnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of nayverig ... dan zeggen we ten-laatste: «goed, zet hem er op! s> Maar reeds onder dat opzetten , en als hy-zelf nog meent dat we verrukt staan over zyn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem by de eerste gunstige gelegenheid naarbeneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wy uit gewoonte en tot oefening — even als een jager die op kraaien schiet, welke hy toch liggen laat — ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: «Alexander wits niet groot... hy was onmatig» zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering. Hoe dit zy, ik ben zeker dat velen nooit op 't denkbeeld zouden gekomen zyn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zyn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van 't altyd daarby gevoegde: * maar .. . zyn zedelykheid!» En tevens, dat deze onzedelykheid niet zoo hoog zou opgenomen zyn door de velen die zelf niet zoo onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zyn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen. Eén eigenschap bezat hy werkelyk in hooge mate: wilskracht. Wat hy zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlyk. Doch ■—• zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling by-de-hand heb? — doch in de keuze der middelen was hy dan ook wat... vry, en, zooals van der Palm — naar ik geloot, ten-onrechte — van Napoieon zeide: « hinderpalen der zedelykheid stonden hem nooit in den weg! s Nu, dan is 't zeker gemakkelyker zyn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht. De adsistent-resident van Padang dan had eeïi bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleui, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men °prak nog altyd over 't verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hy iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hy een besluit waarby hy door den Gouverneur van Sumatra's Westkust werd gesuspendeerd « wegens oneerlykheid in ambtsbetrekking.» Het heette dat hy uit vriendschap of medelyden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld. Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blykt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hy een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Xegeering hem hiervoor hield, hetgeen blykt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra's Westkust MAX HAVELAAR. onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zyri eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die my't puntdicht ingaf, dat ik op de ontbyttafel van den generaal liet neerleggen door iemand die toen by hem, en vroeger by my in dienst was. Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert, Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen, Had zyn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd ... Als 't niet voor langen tyd finaal reeds ware ontslagen. Neem me niet kwalyk, m'nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari. Ik ook... maar ik moest toch iets doen! Verbeeldje dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook naby genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Pcidcing, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hy verantwoordelyk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe 't met my gesteld was, my uitnoodigden ten-hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men my daarheen een pas zou geven. Naar lava vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook da;\r als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zyn plan te zyn my te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd! — En hoe hebt ge u zoolang in 't leven gehouden f Ot had de generaal véél kalkoenen! O ja! Maar dit hielp me niet... zoo-iets doet men maar ééns, niet waar ? Wat ik gedurende dien tyd uitrichtte ? Och ... ik maakte verzen, schreef komedies... en zoo al vooit. — En was daarvoor op Padang ryst te-koop? — Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. (I01) Tine drukte hem de hand, zy wist het. — Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge. Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen myn pozitie. Er bestond in die dagen een tydschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering — de redakteur was ambtenaar by de algemeene Sekretarie (I0Ï) — en hierom werden de inteekeningsgelden in 's lands kas gestort. Men bood my een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zy onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen myn armoede: Vingt florins... quel trésor! Adieu! littérature. Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin: Je meurs de faim, de froid, d'ennui et de cliagrin, \ ingt florins font pour moi deux mois de nourriture! Si j'avais vingt florins je serais mieux chaussé, Mieux nourri, mieux logé, j'en ferais bonne chère ... II faut vivre avant tout; soit vie de misère: Le crime fait la honte et non la pauvreté! Maar toen ik later te Batavia by de redaktie van den Kopiist myn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schynt dat de generaal zelf dat geld voor my betaald heeft, om niet gedwongen te zyn die geïllustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia. — Maar wat deed hy na 't... na 't... wegnemen van dien kalkoen? 't Was toch.. . een diefstal! En na dat epigram? — Hy strafte me vreeselyk! Wanneer hy my voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra's Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als * poging tot onder myning van V neder landsch gezag, en aanhitsing tot opstand» of «diefstal op den publieken weg» zou hy getoond hebben een goedhartig mensch te zyn. Maar neen, hy strafte me beter ... akelig! aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hy gelasten voortaan een anderen weg te kiezen. En myn puntdicht... ach, drlt is nog erger! Hy zeide niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hy gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari... o, Ver brugge ... 't was om eensvoor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zóó weinig aanmoediging dooft de vlam van 't genie uit tot op de laatste vonk... inkluzief; ik heb 't nooit weer gedaan! DERTIENDE HOOFDSTUK. — En mag men nu weten waarom ge eigenlyk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari. — O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik hiervan te zeggen heb, voor waar geven en zelfs nog gedeeltelyk bewyzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik in myn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerymd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen in de zaken die my betreffen. Er waren dan in myn kasrekening te Na tal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Padang — die nu juist myn byzondere vriend niet was — beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men my, zoolang ik te Naial was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelyke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur by my had gezien — straks zult ge hooren waarom en hoe? — en omdat er gedurende zyn verblyf te Naial, en zelfs in myn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende my al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Na/al naar Padang. Ik deed de reis met een fransch schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en ... natuurlyk te Na/al «gebrek had aan drinkwater.» Zoodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht den Gouverneur bezoeken, maar hy liet me zeggen dat hy me niet ontvangen kon, en tevens dat ik myn vertrek naar myn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrypt dat ik hierover zeer verwonderd was, te-meer daar hy te Naial my verlaten had in een stemming die me deed meenen nogal goed' by hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik — of liever ik bemerkte het aan hen — dat de generaal zeer vestoord op me was. Ik zeg dat ik 't bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had in de oogen des Gouverneurs. Ik voelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld noodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te hulp te komen, en ik stond werkelyk verbaasd dat men my overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang , niet minder dan elders in Indië, waar over 't geheel het krediet een zelfs te groote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vry ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen eenige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch my weigerde men alle hulp. Ik drong by sommigen op 't noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de fil en aiguille kwam ik eindelyk te weten dat men in myn geldelyk beheer te Naial fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in myn administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik 't zonderling dat de Gouverneur, die persoonlyk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van myn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand ... dat hy die zelf my geprezen had over wat hy « kordaatheid» noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneerlykheid. Niemand beter toch dan hy kon weten dat er in deze zaken nooit sprake kon zyn van iets anders dan van force majeure. En, al loochende men deze force majeure, al wilde men my verantwoordelyk stellen voor fouten die begaan waren op oogenblikken dat ik — in levensgevaar dikwyls! — ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, als zou men eischen dat ik, het eene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nóg zou ik alleen schuldig geweest zyn aan een slordigheid die niets gemeens had met «ontrouw.» Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talryke voorbeelden dat de Regeering deze moeielykheid der pozitie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en 't scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen by zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van 't ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelyke bewyzen zyn voor men 't woord «ontrouw » uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zóó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zyn dat ik, na 't onderzoeken van myn verantwoording op de bureaux te Padang, veel zou te betalen hebben , waarop hy schouder-ophalend antwoordde: «och ... die geldzaken !» als gevoelde hyzelf dat het mindere voor 't meerdere wyken moest. Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zyn. Maar hoe gewichtig ook , ze waren in dit geval ondergeschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of verzuim eenige duizenden te-kort waren in myn beheer, noem ik dit op-zich-zelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten-gevolge van myn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten , en de Atjineezen te doen terugkeeren in de oorden waaruit wy hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en 't werd zelfs reeds eenigszins onbillyk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had. En toch had ik vrede met zoodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wyde deur openstellen voor oneerlykheid. Na dagen toevens — ge begrypt in welke stemming! — ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men my te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last my te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op myn beheer. Enkelen daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor anderen evenwel had ik inzage van zekere stukken noodig, en vooral was 't voor my van belang die zaken natesporen te Natal zelf, om by myn geëmployeerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschynlyk zou ik daar geslaagd wezen in myn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim tener afschryving by-voorbeeld van naar Mandhéling gezonden gelden — je weet, Verbrugge, dat de troepen in 't binnenland uit de Natalsche kas worden betaald — of iets dergelyks, dat me hoogstwaarschynlyk terstond zou gebleken zyn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de generaal wilde my niet naar Natal laten vertrekken. Deze weigering deed my te meer letten op 't vreemde der wyze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen my was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van ontrouw? Waarom deelde men ray dit onteerend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehad hebben my te verantwoorden ? En bovenal, waarom tegen my die zaken zoo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billykheid? Voor ik nog al die aanmerkingen, zoo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelyk was, beantwoord had, vernam ik zydelings dat de Generaal zoo verstoord op me was:«omdat ik hem te Natal zoo gekontrarieerdhad, waaraati ik dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan.» Toen ging er een licht voor my op. Ja, ik had hem gekontrarieerd, maar in 't nalf denkbeeld dat hy me daarom achten zou! Ik held hem gekontrarieerd, maar by zyn vertrek had niets me doen gissen dat hy daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang aangenomen als een bewys dat hy myn «kontrarieeren» schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende. Maar zoodra ik vernam, dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men myn geldelyke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met myzelf. Ik beantwoordde punt voor punt zoo goed ik kon, en eindigde myn brief — ik bezit daarvan nog de minuut — met de woorden: ilk heb de op myn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed het my zonder archief of lokale nasporing mogelyk was, beantwoord. Ik verzoek Ukoogedelgestrenge my van alle welwillende konsideratien te verschoonen. Ik ben jong, en onbeduidend in- vergelyking met de macht der heerschende begrippen waartegen myn principes me noodzaken optestaan, maar blyf niettemin trotsch op myn zedelyke onafhankelykheid, trotsch op myn eer. Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens «ontrouwe administratie.» Den Officier van Justitie — we zeiden nog fiskaal in dien tyd—werd gelast omtrent my «ambt en plicht» te betrachten. En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, me te beroepen op myn jonge jaren — ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad — maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en ... ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter myn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van den brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Na/al tegenover den generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht. Waarlyk, wie schuldig is aan lage vergrypen, schryft anders! Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. De gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid toch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mocht, want dat, al ware ik schuldig aan 't allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met honger ly den. Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield my de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hy ontving eindelyk van hooger-hand den last me naar Batavia te laten vertrekken. Toen ik een paar jaren daarna wat geld had — beste Tine, jy hadt het me gegeven ! — betaalde ik eenige duizenden guldens om de Natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide my iemand (,os) die geacht kon worden de Regeering van Nederlandsch-Indie voortestellen: «dat had ik in uw plaats niet gedaan ... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben.» Ainsi va le monde'. Tuist wilde Havelaar een aanvang maken met liet verhaal dat zyn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hy den Generaal Vandamme te Natalzoo «gekontrarieerda had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalery van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zoo-even het erf betreden had, waarschynlyk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter 't huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschynlyk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zoo schuw was, en een soort van toezicht scheen uit- teoefenen over ieder die 't erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en 't scheen wel dat ze hem in een verhoor nam dat niet in zyn voordeel afliep.Althans hy wendde zyn schreden en liep naar-buiten terug. — 't Spyt 111e wel, zei Tine. Dat was misschien iemand die kippen te-koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis. — Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandsche dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe weinig een adsistent-resident eigenlyk beduidt, in zyn afdeeling is hy een kleine koning: zy is nog niet gewoon aan de onttrooning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je 't niet bemerkte. Dit nu viel Tine niet zwaar: zy hield niet van gezag. Een uitweiding is hier noodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schryver soms niet gemakkelyk, juist doortezeilen tusschen de twee klippen van het te-veel of te-weinig, en deze moeielykheid wordt te grooteralsmen toestanden beschryft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tusschen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschryving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en't vermyden der beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeielyk voor iemand die Indie tot tooneel zyner vertelling gekozen heeft. Want waar een schryver die europesche toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hy die zyn stuk in Indie spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal? Wanneer de europesche lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als « logeerende » by de Havelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrvpelyk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was by 't gezelschap dat de koffi gebruikte in de voorgalery. Wel heb ik reeds gezegd dat zy een afzonderlyk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is 't inderdaad noodig dat ik hem Havelaars huis en erf eenigszins doe kennen. De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van 't geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschryving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag hebbe voorteleggen: was deze beschryving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schryver u wilde meedeelen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hy van u de moeite verwacht te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zoo neen, dan werpe men 't 'boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van 't lezen waard zyn, ook daar waar ten-laatste zyn plaatsbeschryving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over 't al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy na de katastroof 't boek weder opneemt — van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet — en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van 't geheel, blyft het altyd de vraag of hy van 't geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen. Meent ge dat Amy Robsart's dood u zoo treften zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilvvorth? En gelooft ge dat er geen verband is — verband door tegenstelling — tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester — ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen — dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt in ckn Kenilworth ? Maar de groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond'het, zulke stippen te doen in 't oog vallen door de tinten die hy in zyn onsterfelyke geschriften daarnaast legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effekt te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankryk gebloeid heeft, schoon ik tereere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigen tegen den goeden smaak, juist in 't buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school — ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft— vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, dat men die zien zou in de verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fyne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Daarom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des koning vertaald men op 't papier in volksgehuil... zyn toorn biedt den schryver gelegenheid tot het dooden van duizenden op 't slagveld... zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest... dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zyt door de stomme akeligheid van een lyk dat daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend by die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind .. . wèl ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen' Blyft ge ongevoelig by den marteldood van dien man ... ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen by 't zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zyn linkerarm verslindt. .. Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: rechts en links formeert een kring! Ieder ete den linkerarm op van zyn rechter-nevenman ... marsch! Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotterny ... wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde. (104) En daaraan toch zou men vervallen door te spoedig een schryver te veroordeelen die u geleidelyk wilde voorbereiden op zyn katastroof zonder zyn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren. Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nóg grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar... als de schryver in 't andere uiterste vervalt, als hy zondigt door te veel afwyking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dit is onvergeeflyk. Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in 't kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in 't vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewyzen die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt dat vroeger myn aandacht ontsnapte ... als ge my van-tyd tot-tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in 't knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor. En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge my ter-zvde roept om me door 't geboomte heen het pad te wyzen , dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door 't veld daar-beneden ... ook dan neem ik u de afwyking niet euvel. Want als we eindelyk zóó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door 't gebergte, wat de oorzaak is dat wy de zon die zoo-even daar stond, nu links van ons hebben, waarom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen... zie, dan hebt ge my door die afwyking 't begrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot. Ik, lezer, heb u in myn verhaal dikwyls op den grooten weg gelaten, schoon 't my moeite kostte u niet meetevoeren in't kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wyzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis. Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indie een voorstelling te maken naar europeesche begrippen, en zich daarby een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving — of van wat hiervoor doorgaat — alles vreemd te vinden wat natuurlijk is. De indische huizen zyn geheel anders dan de onzen, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorlooven niet in één kamer te slapen met zyn koeien, heeft de tweede kamer van zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hooge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlijk elk dienstmeisje dat 'avends het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking... al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil. In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't menschdom naar-boven hebben opgeknepen, zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. By 't binnentreden ... doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeelen in een-en-twintig vlakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vlakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zoodat vier onder één kome, vyf onder twee, en zoo vervolgens. De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzyde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10 12, 13, 15, 16 en 18 zyn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan. De drie hoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van opgesloten binnengalery, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschryving. Het is moeielyk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan't woord «erf» hecht. Er is daar noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar öf iets daarvan, óf alles tezamen, óf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor-zoo-ver die niet door dat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: «tuin en erve? zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zyn daar geen of weinige huizen zonder zoodanig erf. Sommige erven bevatten bosch en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Anderen zyn bloemtuinen. Elders weer is 't geheele erf één groot grasveld. En eindelyk zyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-enal zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelykheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en boomen worden aangetrokken. Havelaars erf nu was groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zyden kon men 't oneindig noemen, daar het aan een ravyn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng in een zyner vele bochten omsluit. (10s) Het viel moeielyk te bepalen waar't erf van de adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar 't groot verval van water in den Tjioedjoeng die dan eens zyn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer de ravyn vulde tot zeer naby Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde. Deze ravyn was dan ook altyd een doorn geweest in de oogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrypelyk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indie zoo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib byzonder welig, zóó zelts dat, al had het op- of afloopen des waters plaats gehad met een kracht die 't kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tyds noodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die 't reinhouden van het erf, ook in de onmiddellyke nabyheid van 't huis, zoo moeielyk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlyk des avends om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schryven onmogelyk werd — iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is — hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde by den ravyn, maar telkens ook in den tuin naast en achter 't huis werd gevonden, of in het grasperk op 't voorplein. Dit plein had men recht vóór zich als men in de buitengalery met den rug naar 't huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken,en daar-achter breidde zich de ravyn uit, die men overzag tot aan den Tjioedioeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistent-residents-woning die nu tydelyk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewyl de toegang van den grooten weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zyden van 't grasveld liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, öf de bureaux of de woning van mevrouw Slotering moest voorbygaan. Terzyde van 't hoofdgebouw en daarachter, lag de vry groote tuin die de vreugde van 1 ine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwyls spelen zou. Havelaar had zich by mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hy haar nog geen bezoek had gebracht. Hy nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar 1 ine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zoogenaamd s inlandsch kind » was, die geen andere dan de maleische taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blyven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvryheid kwam deze berusting voort doch voornamelyk uit de vrees dat zy, pas te Lebak aangekomen, en dus nog niet «op orde» mevrouw Slotering niet zoo goed zou kunnen ontvangen als wenschelyk gemaakt werd door de byzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze —geen hollandsch verstaande niet «gedeerd» worden door de vertellingen van Max, zooals Tine 't genoemd had, maar zy begreep dat er meer noodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in-verband met de voorgenomen zuinigheid deden Laar werkelyk 't voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts één taal sprak, waarin niets gedrukt is dat den geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzydsch genoegen, blyft twyfelachtig. Tine zou haar zoo goed mogelyk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambalsloe) over 't inmaken van ketimon — zonder Liebig, o goden! — maar zoo-iets blyft toch altyd een opoffering, en men vond het dus zeer goed dat de zaken door mevrouw Sloterings vrywillige afzondering geschikt waren op een wyze die aan beide partyen volkomen vryheid liet. Zonderling echter was het, dat die dame niet alleen geweigerd had deeltenemen aan de gemeenschappelyke maaltyden, maar dat zy zelfs geen gebruik maakte van 't aanbod om haar spyzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis. «Deze bescheidenheid, zei Tine, was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg.» VEERTIENDE HOOFDSTUK. Ge weet, begon Havelaar, hoe de nederlandsche bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelyke ryken in den noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlykste is. Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelschen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschryden. De generaal Vandamme, die met een faux-air Napoléon gaarne zyn gouvernement zoo vèr mogelyk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelyken hinderpaal. Ik moet aan 't bestaan van dat geheim artikel wel o-elooven, omdat het me anders bevreemden zou dat de Radjahs van Troemon en Analaboc, wier provinciën niet zonder gewicht zyn door den peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder nederlandsche souvereineteit zyn gebracht. Ge weet hoe gemakkelyk men een voorwendsel vindt om zulke landjes den oorlog aantedoen, en zich daarvan meester te maken. Het stelen van een landschap zal altyd makkelyker blyven dan van een molen. Ik geloof van den generaal \ andamme, dat hy zelfs een molen zou weggenomen hebben als hy daarin lust gevoeld had, en begryp dus niet dat hy die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer niet daarvoor steviger gronden hadden bestaan dan recht en billykheid. (l0 ) Hoe dit zy, hy richtte zyn veroveraarsblikken niet Noordmaar Oostwaarts. De landstreken Mandhéling en Au kola - dit was de naam der adsistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Battahlanden — waren wel nog niet gezuiverd van atjineschen invloed — want waar dweepzucht eens wortel schiet, is 't uitroeien moeielyk — maar de Atjinezen zelf waren er toch niet meer. Dit was evenwel den Gouverneur niet genoeg. Hy breidde zyn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden nederlandsche beambten en nederlandsche garnizoenen gezonden naar Bila en Pcrtibie, welke posten echter — zooals je weet, Verbrugge — later weer ontruimd zyn. Toen erop Sumatraeen Regeeringskommissaris(10S) aankwam, die deze uitbreiding doelloos vond en ze hierom afkeurde, vooral ook wyl ze in stryd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door 't moederland zoozeer was aangedrongen, beweerde de generaal Vandamme dat de uitbreiding geen bezwarenden invloed behoefde te hebben op de begrooting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zoodat hy een zeer groote landstreek ■onder nederlandsch bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelyke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelyk ontblooten van andere plaatsen aanging, voornamelyk in 't Mandhélingsche, meende hy genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelykheid van Jang di Pertoean, 't voornaamste hoofd in de Battahlanden, om hierin geen bezwaar te zien. (109) Met weerzin gaf de Regeeringskommissaris toe, en wel op de herhaalde betuigingen van den generaal dat hy persoonlyk zich tot borg stelde voor Jang di Pertioean's trouw. Nu was de kontroleur die vóór my de afdeeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Battahlanden, welke ambtenaar met Jang di Per toean in onmin leefde. Later heb ik veel hooren spreken van klachten die tegen dien adsistent-resident waren ingebracht, doch men moest voorzichtig ■wezen met geloof-slaan aan deze beschuldigingen, omdat ze grootendeels uit den mond kwamen van Jang di Per toean, en wel op een oogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrypen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zyn verdediging te zoeken in de fouten van zyn beschuldiger... wat meer gebeurt. Hoe dit zy, de gezaghebber van Natal omhelsde de party van zyn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die kontroleur zeer bevriend was met zekeren Soetan Sa/im, een natalsch Hoofd dat ook zeer op den batakschen chef gebeten was. Sedert lang heerschte er een veete tusschen de familien dezer beide hoofden. Er waren huwelyksvoorstellen afgeslagen, er bestond yverzucht over invloed, trots aan den kant van /ang di Pertoean die van beter geboorte was, en meerandere oorzaken nog liepen samen om Natal en Mandhéling tegen elkander opgezet te houden. Op eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandhéling een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten-doel had de heilige vaan des opstands uittesteken en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlyk is, daar men in nabyliggende provinciën altyd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewyl velen die te-huis MAX HAVKI.AAK. '4 door vrees voor een betrokken Hoofd zich laten weerhouden van de openbaring een er hun bekende omstandigheid, die vrees eenigermate overwinnen zoodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat Hoofd geen invloed heeft. Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik redelyk veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit te zullen geplaatst worden. Ik was in 1846 in 't Krdwangsche, en heb veel rondgedwaald in de Prednger waar ik reeds in 1840 Lebdksche uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van partikuliere landen in 't Buitenzorgsche en in de Batavische ommelanden, en ik weet hoe van ouds-her die landheeren verheugd zyn over den slechten toestand dezer Afdeeling, omdat dit hun landerven bevolkt. (110) Zóó ook zou dan te Na/al de samenzwering ontdekt wezen, die .— als ze bestaan heeft, wat ik niet weet — Jang di Per toean deed kennen als verrader. Volgens door den kontroleur van Na/al afgenomen verklaringen van getuigen, zou hy gezamenlyk met zyn broeder Soelan Adam de bataksche Hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bosch, waar zy zouden gezworen hebben niet te rusten voor't gezag der «christenhonden » in Mandhéling vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat h v hiertoe een ingeving van den hemel had ontvangen. Ge weet dat dit by zulke gelegenheden nooit uitblyft. (lu) Of nu inderdaad dit voornemen by Jang di Per toean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik héb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelyk geloof mag worden geslagen. Zeker is 't dat de man, wat zyn islamsche dweepzucht aangaat, wel tot zoo-iets kan in-staat geweest zyn. Hy was, met de geheele bataksche bevolking, eerst kort te voren door de Padries overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zyn gewoonlyk fanatiek. ("!| Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandhéling werd gevangen genomen en naariVrttó/gezonden. Hier sloot de kontroleur hem voorloopig in 't fort op, en liet hy hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelyk naar Padang vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zoo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Onze Jang di Pertoean was dus van Mandhéling vertrokken als een gevangene. Te Natal was hy gevangen. Aan-boord van 't oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hy ook natuurlyk een gevangene. Hy verwachtte dus — schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak, daar hy in wettigen vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad — ook te Padang als een gevangene te zullen aankomen. Wèl moet hy dus zeer verwonderd hebben gestaan, by de ontscheping te vernemen dat hy vry was niet alleen, maar dat de generaal, wiens rytuig hem by 't aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem by zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort hierop werd de adsistent-resident van Mandhéling in zyn betrekking geschorst wegens allerlei vergrypen die ik hier niet beoordeel. Jang di Pertoean echter, na op Padang eenigen tyd ten-huize van den generaal te hebben vertoefd, en na door dezen met de meeste onderscheiding te zyn behandeld, keerde over Na lal naar Mandhéling terug, niet met het zelfgevoel van den onschuldig-verklaarde, maar met den trots van iemand die zóó hoog staat dat hy geen verklaring van onschuld noodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor valsch hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereischt, teneinde de valschegetuigen te straffen, en vooral hen die blyken zouden zoodanige valsheid te hebben uitgelokt. Het schynt dat de generaal zyn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaats hebben. De tegen fans* di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de oogen der Regeering te Batavia gebracht zyn. Kort 11a Zang di Pertoean's terugkeer kwam ik te Natalaan om 't bestuur van die afdeeling overtenemen. Myn voorganger verhaalde me natuurlyk wat er kort geleden in 't Mandhélingsche was voorgevallen, en gaf njy de noodige inlichting over de staatkundige verhouding tusschen die landstreek en myn Afdeeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hy zich zeer beklaagde over de zyns inziens onrechtvaardige behandeling die zyn schoonvader ten-deel viel, en over de onbegrypelyke bescherming die Jang di Pertoean van den generaal bleek te genieten. Noch hy noch ik wisten op dat oogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in 't gelaat van dien generaal zou geweest zyn, en dat deze — persoonlyk voor de trouw van dat hoofd hebbende ingestaan — gegronde redenen had, wat liet ook kosten mocht, hem te vrywaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor den generaal des te belangryker, omdat inmiddels de zoo-even bedoelde Regeeringskommissaris zelf Gouverneur-Generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschynlyk uit zyn gouverne- ment zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over't ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop ste°unende hoofdigheid waarmee de generaal zich tegen 't ontruimen van de Oostkust verzet had. «Doch, zei myn voorganger, wat ook den generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen myn schoonvader voetstoots aantenemen, en de veel zwaarder grieven tegen Jangdi Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zooals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan.» En hy toonde my een vonnis van den Rappat-ia.iu\ te Natal (U3) waarvan hy voorzitter was, houdende: veroordeeling van zekeren 5/ Pamaga tot de straf van geeseling en brandmerk, en - ik meen — twintigjarigen dwangarbeid, wegens poging tot moord op den Toeankoe van Natal. «Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting, zei myn voorganger, en beoordeel dan of myn schoonvader niet zal geloofd" worden te Batavia, als hy daar fang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad! Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en tde bekentenis van den beklaagde* was Si Pamaga omgekocht om te Natal den Toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim en den gezaghebbenden kontroleur te vermoorden. Hy had zich, om dit opzet uittevoeren, naar de woning van den Toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op den trap der buitengalery zaten, een gesprek aangeknoopt over een Sewah (,u) met 'het doel zyn tegenwoordigheid te rekken tot hy den Toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van eenige verwanten en bedienden, vertoonde. Pawaga was met zyn Sewah op den Toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende' oorzaken zyn moorddadig opzet niet kunnen volvoeren. De Toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hy verschool zich in 't bosch, en werd eenige dagen later door de natalsche politie opgevat. «Aan den beschuldigde gevraagd -.wat hem tot dezen aanslag en den voorgenomen moord op Soetam Salim en den kontroleur van Natal had bewogen antwoordt hy: «daartoe te zyn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandhéling.» «Is dit duidelyk of niet? vroeg myn voorganger. Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd wat de geeseling en 't brandmerk aangaat, en Si Pamaga is op weg naar Padang, om vandaar.als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelyk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men ddctr zien wie de man is, op wiens aanklacht myn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hy. j Ik nam het bestuur der natalsche afdeeling over, en myn voorganger vertrok. Na eenigen tyd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogschip in de Noord komen, en ook Na/a/ bezoeken zou. Hy stapte met veel gevolg ten-mynen huize af, en verlangde oogenblikkelyk de oorspronkelyke processtukken te zien van : « den armen man dien men zoo vreeselyk mishandeld had. » «Zyzelf hadden een geeseling en een brandmerk verdiend!» voegde hy er by. Ik begreep er niets Van. Want de oorzaken van den stryd over Jang di Pertoean waren my toen nog onbekend, en 't kon dus niet in myn gedachten opkomen, evenmin dat myn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zóó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe by de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in't fort hadden, verzocht ik den generaal hem op vrye voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den byzonderen vyand van fang di Per toean, was geen genade. De bevolking was in groote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van mandhélingschen haat, en 't was in die omstandigheden dat ik vantyd tot-tyd iets doen kon, wat hy «kordaat» vond, vooral daar hy de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hy van boord had meegebracht, niet aan my afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb by die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zyn eigen veiligheid, en 't is daarom dat ik zyn roem van dapperheid niet onderschryven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders. Hy vormde in groote overhaasting een Raad , dien ik ad hoe zou kunnen noemen. Daarin waren leden : een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hy van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wyze waarop onder myn voorganger 't proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe noodig waren. De generaal, die natuurlyk vóórzat, ondervroeg en de procesverbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig maleisch verstond — en volstrekt niet het maleisch dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken — was 't dikwyls noodig hem de antwoorden der getuigen tevertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van dien Raad zyn stukken voorgekomen, die ten-duidelykste schynen te bewyzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had, iemand, wie het ook zy, te vermoorden. Dat hy noch Soetan Adam, noch Jangdi Per toean ooit had gezien of gekend. Dat hy niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was... en zoo voort! Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen Si Pamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter — myn voorganger — en van 't Raadslid Soetan Salint, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandhéling een wapen ter zyner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens fang di Pertoean. De wyze nu waarop de generaal by die gelegenheid ondervroeg , deed denken aan de whistparty van zekeren keizer van Marokko die zyn partner toevoegde:« Speel harten, of ik sny je den hals af. » Ook de vertalingen, zooals hy die den fiskaal in de pen gaf, lieten veel te wenschen over. Of nu Soetan Salim en myn voorganger pressie hebben uitgeoefend op den natalschen Rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is my onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die 's mans onschuld moesten bewyzen. Zonder op dat oogenblik nog de strekking daarvan te begrypen, heb ik me tegen die .. . onnauwkeurigheid verzet, hetgeen zóó ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren eenige verbalen mede te onderteekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik den generaal zoo « gekontrarieerd » had. (ie begrypt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op myn geldelyk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blyven. — Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari. (I!5) — Ik vond het natuurlyk. Doch zeker is 't, dat de generaal Vandamme niet aan zoo-iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, ver- brugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierby voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteeren tegen de wys waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren myner handteekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om myn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal overtuigd van Si Pamaga's onschuld, zich liet meesleepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen eener rechtsdwaling, voor-zoo-ver dit na de geeseling en't brandmerk nog mogelyk was. Deze meening deed my wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zóó verontwaardigd als ik zou geweest zyn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten-koste van de eer en 't welzyn myns voorgangers de bewyzen te vernietigen die de politiek van den generaal in den weg stonden. — En hoe ging 't verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge. — Gelukkig voor hem was hy reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang terugkeerde. Hy schynt zich by de Regeering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hy is in dienst gebleven. De resident van Ayer-Pangie die op 't vonnis fiat exekuiie verleend had, werd ... — Gesuspendeerd? — Xatuurlyk! Ge ziet dat ik niet zoo heel onrecht had, in myn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde. — En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren ? — O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zyn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlyke ambten bekleed. (1,s) — En Soctan Salim1 — De generaal voerde hem gevankelyk mede naar Padang, en vandaar werd hy als balling naar Java gezonden. Hy is thans nog te Tjanjor in de Preanger regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjanjor kwam doen, Tine? — Neen, Max, dat is me glad ontgaan. — Wie kan ook alles onthouden ? Ik ben daar getrouwd, heeren! — Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan 't vertellen zyt, mag ik vragen of 't waar is dat ge te Padang zoo dikwyls geduelleerd hebt? — Ja, zeer dikwyls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den gouverneur op zoodanigen buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor my zeer ^welwillend, en vaak ging dit over in grofheid. Ik van myn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de « zotterny van iemand die 't wil opnemen tegen den generaal » een toespeling op myn armoede, op myn hongerlyden, op 't «slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelyke onafhankelykheid » ... dit alles, begrypt ge, maakte my bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zoo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus myn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander dien ik voor verongelykt hield. Hoe dit zy, het duel was daar in dien tyd aan de orde van den dag, en meer dan eens is 't gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelyks in het duel, vooral met de sabel, of «op» de sabel, zooals ze 't noemen... ik weet niet waarom. Ge begrypt echter dat ik nu zooiets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zooveel aanleiding als in die dagen ... kom eens hier, Max — neen, vang dat beestje niet — kom hier! Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tyd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolyk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en 't zoekt voedsel in de bloemen. en doet niemand leed... kyk, is 't niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen ? Zoo kwam 't gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zyn vee, op het dierenplagen, op de loi Grammont, op de Nationale Vergadering waarin die wet werd aangenomen , op de republiek, en op wat niet al! Eindelyk stond Havelaar op. Hy verontschuldigde zich by zyn gasten, wyl hy bezigheden had. Toen de kontroleur hem den volgenden morgen op zyn kantoor bezocht, wist hy niet dat de nieuwe adsistent-resident den vorigen dag na de gesprekken in de voorgalery, was uitgereden naar Parang-Kocdjang — het distrikt der « verregaande misbruiken s en eerst dier ochtend vroeg van daar was teruggekeerd. Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om aan zyn eigen tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schyn laad alsof hy zich meester zou hebben gemaakt van 't gesprek, met verwaarloozing der plichten van een gastheer, die voorschryven aan zyn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen «zich te doen uitkomen.» IR heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten met minder moeite dan 't afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal 0111 eenigermate de beschryving te rechtvaardigen die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zynen wachten te Rangkas-Betoetig. De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwyls over-dag uit, en bracht halve nachten op zyn bureau door. De verhouding tusschen hem en den kommandant van 't kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselyken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van 't rangverschil dat anders in Indie zoo vaak het verkeer styf en vervelend maakt, terwyl bovendien Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hy maar eenigszins kon, dikwyls den Regent te-stade kwam, die dan ook zeer met zyn «ouderen broeders was ingenomen. En ten-slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de Inlandsche Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blyken van wederzydsche welwillendheid, terwyl de bevelen van den resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd. Tine's huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimoris in zout gelegd, en als Max aan-tafel iets verhaalde, geschiedde dit in 't vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altyd de levenswys van 't klein gezin duidelyke blyken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen. Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts eenige malen de thee by de familie Havelaar in de voorgalery. Ze sprak weinig, en bleef altyd een wakend oog houden op ieder die hare of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer. Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was 't vergelykenderwyze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den grooten weg gelegen binnenpost onvermydelyk zyn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serangkunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zoo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren on: zonder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zoo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrygen was om-niet maar niet te-koop voor billyken prys, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zyn Tine gaarne in 't gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan 't scheepsdek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tusschen welks pooten ze zich moest vastklemmen ? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge ryst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altyd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max? Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich by Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prys uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hy zóóveel aan premien dat hy zyn belofte moest intrekken voor 't vervolg, want ook in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zoo noodzakelyke zuinigheid, zou die betaling spoedig zyn middelen zyn te-boven gegaan. Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan't huis niet meer zou verlaten, en dat hy zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalery. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altyd angstig, en vooral 's avends, daar men weet hoe slangen dikwyls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen. Slangen en dergelyk ongedierte vindt men wel-is-waar in Indien overal, maar op de grootere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zy natuurlyk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zooals te Hangkas Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zyn ert van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravyn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tyd tot-tyd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu 't geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven 't licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelyk ware gehouden, de slangen niet dan als 't ware liaars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravyn zouden verlaten hebben. Maar 't erf van Havelaar was niet zindelyk, en ik wensch de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die byna alom in de nederlandsch -indische bezittingen heerschen. De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehooren, voor zoo-ver men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeeigent. Genoeg, dat die erven niet toebehooren aan den ambtelyken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te koopen of te huren, waarvan 't onderhoud boven zyn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlyk te worden onderhouden, zou dit, by den weligen tropischen plantengroei, binnen weinig tyd in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zoodanig erf in slechten staat. Ja, dikwyls zelfs staat de reiziger verbaasd over 't schoone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe noodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlyke betaling,en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereischte is, opdat niet de bevolking die zooveel hecht aan uiterlykheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt ? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over eenige kettinggangers, dat zyn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zoodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereischt worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van heeredienst ligt voor-de-hand. De Regent of de Dhemang die zoodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hy weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeielyk vallen zou een inlandsch Hoofd te bestraffen over een gelyke fout. En alzoo strekt het vergryp van den een tot vrybrief voor den ander. Het komt my echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar europeesche begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou 't — misschien uit ongewoonte — zeer vreemd vinden als hy altyd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die 't getal der voor zyn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschryven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die by deze bepalingen niet waren voorzien. Maar zoodra eenmaal de grens van 't strikt wettige is overschreden, wordt het moeielyk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschryding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hy by zyn eenvoudig maal gebruikt had, toen hy aan 't hoofd zyns legers het land doortrok — omdat, naar hy zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten-laatste zyn geheel ryk zou vernietigen — hy moge dan Timoerleng• Noereddien of Djevgis-Khan geheeten hebben , zeker is öf die fabel, öf als 't geen fabel is, het voorval zelf, van aziatischen oorsprong. En even als 't aanschouwen van zeedyken aan de mogelykheid van hoog water doet gelooven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven. Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, kon niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zyn erf, in de onmiddellyke nabyheid der woning, van onkruid en kreupelhout vryhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzy door een geldelyke toelage, hetzy door aan de Regeering voortestellen even als elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hy ontving hierop een weigerend antwoord , met de opmerking dat hy immers 't recht had de personen die door hem by policievonnis waren veroordeeld tot « arbeid aan den publieken weg» op zyn erf te-werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans 't was hem meer dan voldoende bekend dat zoodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hy, noch te Rangkas-Betoeng, noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat vermeend recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zyn tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrypen, en meermalen had hy zich afgevraagd hoe de Regeering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergryp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zyn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook, zelfs hy die rechtvaardig gestraft was, vermeenen zou dat er eigen- belang schuilde onder het geslagen vonnis deed hem, waar hy straffen moest altyd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. (117) En vandaar kwam het dat de kleine Max"niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng. Het spreekt vanzelf dat deze en dergelyke kleine verdrietelykheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zooveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselyk leven te verschaffen, en 't was dan ook niet toeteschryven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, by het terugkeeren van een uitstap, of na 't aanhooren van dezen en genen die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zyn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hy zyn plicht wilde doen, dat hy onrecht wilde tekeer gaan, en tevens hoop ik dat de lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leeren kennen als iemand die wel in-staat was iets uittevinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in 't duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zyn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hy vele jaren vroeger op die afdeeling gelet had, zoodat hy reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendoppo waar myn verhaal aanvangt, toonde in zyn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zyn. Hy had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hy vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zyn zorg was toevertrouwd, werkelyk in een hoogst treurigen toestand verkeerde. Uit brieven en aanteekeningen van zyn voorganger bemerkte hy dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korrespondentie met de hoofden bevatte verwyt op verwyt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrypen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben , zich rechtstreeks tot de Regeering te zullen wenden indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt. 1'oen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zyn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbygaan, en hy had daarby gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zyn, daar het toch niet te denken was dat die hooge beambte party zou trekken voor afpersing en knevelary. Zoodanig partytrekken was dan ook waarlyk niet te veronderstellen in den zin zooals Havelaar 't bedoelde, niet namelyk alsof de resident eenig voordeel of gewin zou ten-deel vallen van die vergrypcn. Doch wèl bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. Wy hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heerschende misbruiken had gesproken —geaboucheerd, zei Verbrugge — en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de geheele residentie evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, byna altyd reden meende hebben om den loop van dat recht te stuiten. (n8) Reeds te Se rang, toen Havelaar daar ten-huize van den resident vertoefde, had hy dezen over de Lebaksche misbruiken gesproken, en hierop ten-antwoord bekomen: «dat dit alles in meer of mindere mate overal 't geval was.» Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hy meende dat dit geen beweegreden was, om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan , vooral niet wanneer men uitdrukkelyk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hy van Lebak wist, hier geen spraak was van meer of mindere, doch van zeer groote maat, waarop de resident hem onder anderen antwoordde: «dat het in deafdeeling Tjiringien — ook tot Bantam behoorende — nog erger gesteld was.» Wanneer men nu aanneemt, zooals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zoovelen beweegt in tegenspraak met eer en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regeering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zoo koelbloedig 't bestaan van die misbruiken erkent, al ware er spraak van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen. In 't algemeen reeds is het overbrengen van slechte tydingen iets onaangenaams, en 't schynt wel of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blyft kleven op wien de verdrietige taak te-beurt viel zulke tydingen meetedeelen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen die nu eenmaal 't lot schynt des overbrengers van slechte berichten , doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart. De Regeering van Nederlandsch Indie schryft by-voorkeur aan haar meesters in 't moederland dat alles naar wensch gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regeering. De adsistentresidenten , die zelf van hun kontroleurs byna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tydingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officieele en schriftelyke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen meening van die optimisten zelf, zoodra zy dezelfde zaken mondeling behandelen, en — nog vreemder! — dikwyls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten-hoogste verheffen, doch te-gelyker-tyd, vooral waar de cijfers spreken , zichzelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelyke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit waarmee vaak in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande g;ehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schryver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestryden zyn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepaald, dat ik met zeer velen zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen , vind ik het jaarverslag van een residentie. De residentie roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de geheele landstreek de grootste welvaart en bedryvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem tendienste staan om sluikery te weren, wil hy terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regeering zou worden te-weeg gebracht door de meening dat er dus in die residentie veel Inkomend-Recht wordt ontdoken. «Neen, zegt hy, daarvoor behoeft men niet bezorgd te zyn! Er wordt in myn residentie weinig of niets ingevoerd ter-sluik, want... er gaat in deze streken zóó weinig om, dat niemand hier zyn kapitaal in den handel wagen zou.» Ik heb een dergelyk verslag gelezen dat aanving met de woorden: «in 't afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven. 1 Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelykheid van de Regeering voor ieder die haar onaangename tydingen spaart, of die, zooals de term luidt: «haar niet bemoeilykt» met verdrietige berichten! Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toeteschryven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stygen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling isj door lagen aanslag den landbouw aantemoedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra — liefst als de berichtgever zal afgetreden zyn — onbegrypelyke vruchten moet afwerpen. Waar onordelykheid heeft plaats gehad die niet verborgen blyven kon, was dit het werk van eenige weinige kwalykgezinden die voor 't vervolg niet meer te vreezen zyn daar er een algemeene tevredenheid heerscbt. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoo-iets, nooit van wanbestuur. De nota van Havelaars voorganger, waarin deze «het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik» ligt voor my. (119) Deze nota was/«officieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in 't archief naar een blyk dat zyn voorganger diezelfde zaak ruiterlyk by den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive. Kortom, de officieele berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in 't moederland, zyn voor het grootste en belangrykste gedeelte: onwaar. Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen instaat haar met bewyzen te staven. Wie verstoord mocht zyn over dit onbewimpeld uiten myner meening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zyn aan Engeland, indien men daar tydig de oogen der natie voor de ware toedracht deizaken in Britsch-Indie geopend had, en hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zyn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om 't verkeerde te herstellen op minder bloedige vvyze dan nu wel noodzakelyk geworden was. Ik zeide, myn beschuldiging te kunnen staven. Waar 't noodig is, zal ik aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die geroemd werd als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven , op 't punt stond uittebersten in woede. Het is myn voornemen niet deze bewyzen te leveren in dit. boek, schoon ik vertrouw dat nien 't niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan. Voor 't oogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelyk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hy zy dan al of niet bekend met de zaken van Indie, gemakkelyk zal kunnen begrepen worden. Ieder resident dient maandelyks een opgaaf in van de ryst die in zyn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. By deze opgave wordt dat vervoer in twee deelen gesplitst, naar mate het zich bepaald tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid ryst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentien op Java naar residentien op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizenden pikols meer bedraagt dan de ryst die, volgens dezelfde opgaven, in residentien op Java uit residentien op Java is ingevoerd. Ik ga nu met stilzwygen voorby, wat men te denken hebbe van het doorzicht der Regeering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid. De procentsgewyze belooning aan Europeesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rystbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kón. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zyn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door my genoemde opgaven van uit- en ingevoerde ryst, opdat de Regeering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, Invoer : betrekkelyk gebrek. Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelykt, blykt daaruit dat de ryst overal zóó overvloedig is, Jat alle residentien tezamen meer ryst uitvoeren dan er in alle residentien tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen spraak is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlyk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerynide stelling, dal er pp Java meer ryst is dan er ryst is. Dat is toch welvaart! Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regeering meetedeelen, zou overgaan in 't belachelyke, als niet de gevolgen van dit alles zoo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan 't bestuur alles omtebuigen en te verdraaien? Wat is er by-voorbeeld te verwachten van een bevolking, die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, MAX HAVELAAR. 15 als zy den eenen resident vóór, den anderen nrt zien aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is tot herstel der grieven, waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelyk terugspringen? Moet niet de zoolang onderdrukte ontevredenheid — onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! — eindelyk overslaan in woede, in wanhoop, in razerny. Ligt er niet een Jacquerie op 't eind van dezen weg? En waar zullen dan de beambten zyn, die sedert jaren elkander opvolgen, zonder ooit op 't denkbeeld te zyn gekomen dat er iets hoogers bestaat dan de «gunst der Regeering?» Iets hoogers dan de «tevredenheid van den Gouverneur-generaal ?» Waar zullen zy dan wezen, de flauwe-berichtenschryvers die de oogen van 't Bestuur door hun onwaarheden verblindden ? Zullen dan zy die vroeger den moed misten om een kordaat woord op 't papier te stellen, te-wapen vliegen en de nederlandsche bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zy aan Nederland de schatten weergeven die er zullen noodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zy't leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hun' schuld ? En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zyn niet de meest schuldigen. Het is de Regeering zelf die, als geslagen met onbegrypelyke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. (,i0) Vooral is dit het geval, waar spraak is van onderdrukking der bevolking door inlandsche Hoofden. Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zy, pracht en praal moetende ten-toon spreiden om op de bevolking den invloed uitteoefenen dien de Regeering noodig heeft om haar gezag staande te houden, daartoe een veel hooger bezoldiging zouden moeten genieten dan thans het geval is, wanneer men hun niet de vryheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van 't volk. Hoe dit zy, de Regeering gaat niet dan noode over tot het toepassen der bepalingen, die den Javaan tegen afpersing en roof heeten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en 't is dan ook in Indie een tot spreekwoord geijkte meening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen — als ze, op iets gevestigd zyn steunen gewoonlyk op valsche opgaven, daar ieder resident belang heeft by 't verheffen van den invloed zyner Re- genten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te groote inschikkelykheid omtrent die hoofden. ("') Ik ga nu de afschuwelyke huichelary voorby van de menschlievend-luidende bepalingen — en van de eeden! — die den Javaan tegen willekeur beschermen ... op 't papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar by 't naspreken van die eeden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor 't oogenblik wil ik alleen wyzen op het moeielyke van den toestand des mans die, geheel anders dan uit kracht eener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zyn plicht. En voor hem was deze moeielvkheid grooter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zyn, omdat zyn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zyn doorzicht dat de lezer nu wel als vry scherp zal hebben leeren kennen. Hy had dus niet alleen te stryden met vrees voor menschen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hy als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hy moest een vyand overwinnen in zyn eigen hart. Hy kon niet zonder lyden leed zien , en 't zou my te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hy immer, ook waar hy gekrenkt en beleedigd was, de party van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hy verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hy in zyn jeugd iets aantrekkelyks had gevonden in het duel met den sabel, 't geen de waarheid was... doch hy zeide er niet by hoe hy na 't wonden van zyn tegenparty gewoonlyk schreide, en zyn gewezen vyand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hy te Natal den kettingganger die op hem geschoten had (11!) by zich nam, den man vriendelyk toesprak, hem voeden liet en vryheid gaf boven alle anderen, omdat hy meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde 't gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlyk werd de zachtheid van zyn gemoed 6f ontkend, óf belachelyic gevonden. Ontkend door wie zyn hart verwarde met zyn geest. Belachelyk gevonden door wie niet begrypen kon hoe een verstandig mensch zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web eener spin. Ontkend weder door ieder — buiten Tine — die hem daarna hoorde schimpen op die « domme dieren » en op de «domme natuur» die zulke dieren schiep. Maar nog een andere wyze bestond er om hem neertehalen van 't voetstuk waarop zyn omgeving — men mocht hem beminnen of niet — wel gedwongen was hem te plaatsen. « Ja, hy is geestig, maar... er is vluchtigheid in zyn geest.» Of: «hy is verstandig, maar... hy gebruikt zyn verstand niet goed.» Of: < ja, hy is goedhartig, maar ... hy koketteert er mee! » Voor zyn geest, voor zyn verstand, trek ik geen party. Maar zyn hart? Arme spartelende vliegjes die hy redde als hy geheel alleen was, wilt gy dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie ? Maar ge zyt weggevlogen , en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gy die niet weten kondt dat hy eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis! Was 't koketterie van Havelaar, toen hy te Natal een hond — Sappho heette het dier — nasprong in de rivier monding, omdat hy vreesde dat het nog jonge dier niet goed genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwyken die daar zoo menigvuldig zyn ? Ik vind zulk koketteeren met goedhartigheid moeielyker te gelooven dan de goedhartigheid zelf. Ik roep u op, de velen die Havelaar gekend hebt — wanneer ge niet verstyfd zyt door winterkou en dood ... als de linie! — ik roep u op om getuigenis te geven van zyn hart, gy allen die hem hebt gekend ! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer noodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neertehalen van welke luttele hoogte ook. ('") Intusschen, hoe bont het schyne, zal ik hier plaats geven aan eenige regels van zyn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hy had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hy zich meester van de taal des lands waar hy eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelyker-tyd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zynen hechtte. — Mein Kind , die schliigt die neunte Stunde, hör! Der Nachtwind sriuselt, und die Luft wird klthl, Zu kllhl fllr dich vielleicht; dein Stirnchen gltlht! Du hast den ganzen Tag so wild gespielt, Ind bist wohl müde, komm, dein Tikar liarret. (li4) — Ach, Matter, lass mich noch 'nen Augenblick ! Es is so sanft zu ruhen hier... und dort, Da drin auf meiner Matte, schlaf' ich gleich, l'nd weiss nicht einmal was ich traume.' Hier Kan ich doch gleich dir sagen was ich tr.tume, l'nd fragen was mein Traum bedeudet... hür , Was war das ? — 's War ein Klapper der da fiel, (18) — Thut das dem Klapper weh ? — Ich glaube nicht, Man sagt, die Frucht, der Stein , hat kein Geftlhl, — Doch eine Blume, fühlt die auch nicht? — Nein, Man sagt, sie ftthle nicht. — Warum denn Mutter, Als gestern ich die Pu kul ampat brach (l25) Hast du gesagt: es thut der Blume weh ? — Mein Kind, die Pu kul ampat war so schön , Du zogst die zarten Blattchen roh entzwei, Das that mir für die arme Blume leid. Wenn gleich die Blume selbst es nich gefühlt, Ich fühlt' es für die Blume, weil sie schön war. — Doch , Mutter, bist du auch schön ? — Nein , mein Kind, Ich glaube nicht. — Allein du hast Gefühl ? — Ja, Menschen haben's... doch nicht allen gleich. — L nd kann dir etwas weh thun ? Thut dir's weh, Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht? — Xein, das thut mir nicht weh! — Und, Mutter, ich... Hab' ich Gefühl? — Gewis! Erinn're dicli Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein Dein Handchen hast verwundet, und geweint. Auch weintest du, als Saudien dir erz.ïhlte (126) Das auf den Mügeln dort, ein Schaflein tief In eine Schlucht hinunter fiel, und starb. Da hast du lang geweint... das war Gefühl. — Doch , Mutter ist Geftlhl denn Schmerz ? — Ja , oft! Doch... immer nicht, bisweilen nicht! D11 weisst, Wenn's Schwesterlein dir in die Haare greift, Und krahend dir 's Gesichtchen nahe drückt, Dan lachst du freudig, das ist auch Gefühl. — Und dann mein Schwesterlein . . * es weint so oft, Ist das von Schmerz? Ilat sie denn ach Gefühl? Vielleicht, mein Kind, wir wissen's aber nicht, Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann. — Doch , Mutter ... höre , was war das ? — Ein Hirsch Der sich verspStet im Gebllsh, und jetzt Mit Eile heimwarts kehrt, und Ruhe sucht Bei andren Hirschen die ihm lieb sind. — Mutter, Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich ? Und eine Mutter auch? — Ich weiss nicht, Kind. — Das wtlrde traurig sein , wenn's nicht so ware ! Doch Mutter, seh' ... was schimmert dort im Strauch ? Seh' wie es htlpft und tanzt... ist das ein Funk ? — 's Ist eine Feuerfliege. — Darf ich 's fangen ? — Du darfst es , doch das Flieglein is so zart, Du wirst gewiss es weh thun, und sobald Du 's mit den Fingern all zu roh bertihrst, Ist 's Thierchen krank, und stirbt, und glanzt nicht mehr. — Das ware Schade! Nein , ich fang' es nicht! Seh', da verschwand es ... nein , es kommt hierher ... Ich fang' es doch nicht! Wieder fliegt es fort, Und freut sich dass ich's nicht gefangen habe. Da fliegt es ... hoch ! Hoch , oben . .. was is das Sind das auch Feuerflieglein dort ? — Das sind Die Sterne. — Ein , und zehn, und tausend Wïeviel sind denn wohl da ? — Ich weiss es nicht, Die Sterne Zahl hat Niemand noch gezahlt. — Sag', Mutter, zahlt auch Er die Sterne nicht ? — Nein , liebes Kind, auch Er nicht. — Ist das weit, Dort oben wo die Sterne sind ? — Selir weit! — Doch haben diese Sterne aucli Gefühl ? Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand Berflhrte, gleich erkranken, und den Glanz Verliêren, wie das Flieglein ? — Seh' noch schwebt es! — Sag', wtlrd es auch den Sternen weh thun ? — Nein , Weh thut's den Sternen nicht! Doch 's ist zu weit Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht. — Kan Er die Steme fangen mit der Hand ? — Auch Er nicht: das kan Niemand ! — Das ist Schade ! Ich gab so gern dir einen! Wenn ich gross bin , Dan will ich so dich lieben das ich 's kann. Das Kind schlief ein und traumte von Geftlhl, Von Sternen die es fasste mit der Hand .. . Die Mutter schlief noch lange nicht! Doch traumte Auch sie, und dacht' an den der fern war ... Ja, op 't gevaar af van bont te schynen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen , die de hoofdrol vervult in myn verhaal, opdat hy den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zyn hoofd, V Y F T I E N D E HOOFDSTUK. Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben — de man had veel kinderen, en geen vermogen — had alzoo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hy wist dat een resident niet gaarne een schriftelyk rapport ontvangt, dat in zyn archief blyft liggen en later kan gelden als bewys dat hy tydig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, tervvyl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen 't al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gevvoonlyk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlyk alles ontkende en op bewyzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zy om verschooning. * Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prys zou betaald worden.» «Neen ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben. « Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel... ze waren waanzinnig geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!» Dan wist de resident wel wat hy over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te «bemoeielyken» met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzyn die zaak alweer zoo goed « geschipperd » te hebben. Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich by hem aanmeldden ? Of — en dit geschiedde dikwyls — als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken ? Moest hy weder die zaak op zyn nota schryven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op 't gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die — dom en boosaardig dan — telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond ? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelyke verhouding tussr.hen 't voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur? Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Daarom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provinciën ! Daarom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Daarom had Havelaar in zyn toespraak aan de Hoofden gevraagd: «wat is dit, dat er zooveel huizen ledig staan in de dorpen, en waarom verkiezen velen de schaduw der bosschen elders, boven de koelte der Wouden van Bantan Kidoell» Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lyk's morgens de rivier afdreef, nadat hy den vorigen avend, in 't geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor by den adsistent-resident. .. hy had geen behoefte meer aan de vlucht. (m) Misschien ware het als menschlievendheid te achten, hem door oogenblikkelyken dood te onttrekken aan nog eenigen tyd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte by terugkeer in zyn dorp, en de rottingslagen die de straffe zyn voor al wie een oogenblik meenen kor. geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie ineen aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht'\x\ 't land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven ... Was 't niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag by den adsistent-resident terugtekeeren — zooals deze hem 's avends zeggen liet — en zyn klachte te smoren in 't gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar hare monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlyke groetgeschenken der haaien in 't binnenland aan de haaien in zee? En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat erinzyn gemoed omging by 't bedenken dat hy tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelyk was aan een hoogere macht dan de macht van een Regeering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altyd even gaarne daarvan de toepassing zag ? Gevoelt men hoe hy werd geslingerd door twyfel, niet aan wat hem te doen stond, maar aan de wyze waarop hy te handelen had? ("•) Hy had aangevangen met zachtheid. Hy had tot den Adhipatii gesproken als: «ouder broeder» en wie meeneti mocht dat ik, ingenomen met den held myner geschiedenis, de wyze waarop hy sprak, tracht te verheffen boven maat, hoore hoe eens na zoodanig onderhoud, de Regent zyn Patteh tot hem zond om voor de welwillendheid zyner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patteh., sprekende met den kontroleur Verbrugge — nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zyn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vreezen was — hoe die Patteh by de herinnering aan zyn woorden getroffen uitriep: «nog nooit heeft eenig heer gesproken als hy! » (1!9) Ja, hy wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hy had medelyden met den Regent. Hy, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschooning. De Regent was oud, en 't Hoofd van een geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provinciën, waar veel koffi geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was 't niet grievend voor hem, in levenswys zoover te moeten achterstaan by zyn jongere verwanten ? Bovendien meende de man, door dweepzuchtbeheerscht, by 't klimmen zyner jaren het heil van zyn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leegloopers te kunnen inkoopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altyd goede voorbeelden gegeven. En eindelyk maakte de uitgebreidheid der Lcbaksche familie van den Regent, die geheel ten-zynen laste leefde, hem het terugkeeren tot den goeden weg moeielyk. Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen, en nog-eens en nóg-eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid. En hy ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hy zoo arm gemaakt was, schoot hy den Regent gedurig op eigen verantwoordelykheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergryp, en hy vergat als gewoonlyk zichzelf zóó ver dat hy aanbood zich en de zynen tot het strikt noodige te bekrimpen, om den Regent tér hulpe te kömen met het weinige dat hy nog van zyn inkomsten zou kunnen uitsparen. Indien 't nog noodig schynen mocht, de zachtmoedigheid te bewyzen waarmee Havelaar zyn moeielyken plicht vervulde, zou dit bewys kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hy den kontroleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: «zeg den resident, dathy, hoorende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet geloove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officieele melding omdat ik den Regent, met wien ik medelyden heb , wensch te bewaren voor te groote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zyn plicht te brengen.» (1S0) Havelaar bleef dikwyls dagen achtereen uit. Als hy tc-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wy op onzen platten grond vinden voorgesteld door 't zevende vak. Daar zat hy gewoonlyk te schryven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hy had die plek gekozen omdat hy daar in de nabyheid was van zyn Tine die zich gewoonlyk in de kamer daarnaast ophield. Want zóó innig waren zy verbonden dat ^lax, ook als hy bezig was met eenigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te hooren. Het was dikwyls koddig hoe hy op-eenmaal tot haar een woord richtte dat in zyn gedachten over de onderwerpen die hem bezig-hielden opkwam , en hoe snel zy, zonder te weten wat hy behandelde, den zin van zyn meening wist te vatten, die hv haar dan ook gewoonlyk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zy wel weten zou wat hy bedoelde. Dikwyls ook, als hy ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hy op en zeide iets onvriendelyks tot haar .. . die toch geen schuld had aan zyn ontevredenheid ! Maar dit hoorde zy gaarne omdat het een bewys te meer was hoe Max haar verwarde met zichzelf. En nooit ook was er spraak van berouw over zoodanige schynbare hardheid , of van vergiffenis aan de andere zyde. Dit zou hun geweest zyn , als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hy in wrevel zich had geslagen voor zyn eigen hoofd. Zy kende hem dan ook zoo goed, dat ze juist wist wanneer ze daar moest zyn om hem een oogenblik verpoozing te verschaffen .. . juist, wanneer hy behoefte had aan haren raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten. In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen toen de kontroleur by hem binnentrad, met een zooeven ontvangen briefin de hand. — Dat is een moeielyke zaak, m'nheer Havelaar, zeide hy onder 't binnentreden. Zeer moeielyk! Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de pryzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeielyk vond. Ik haast me dus hierby te voegen dat veel anderen evenzeer moeielykheid zouden gevonden hebben in 't beantwoorden van die eenvoudige vraag. Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng eene gevangenis gebouwd. Nu is 't van algemeene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen opteriehten die duizenden waard zyn, zonder meer dan even zooveel honderden daarvoor uittegeven. Men verkrygt daardoor den roep van bekwaamheid en yver voor 's lands dienst. Het verschil tusschen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalden arbeid. Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hielde vraag niet. Evenmin of de Regeering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend werken zou op de begrooting van 't bouwdepartement? Het zal hiermede wel gaan zooals met veel andere voorschriften die er zoo menschlievend uitzien op 't papier. Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselyke pryzen der arbeidsloonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de pryzen optegeven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die pryzen niet overeen kwamen met de opgaven van eenige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, dit vond Verbrugge zoo moeielyk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schynbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hy zyn denkbeelden over die moeielykheid schriftelyk zou meedeelen, en ik vind onder de voor my liggende stukken een afschrift van den brief, die 't gevolg schynt van deze toezegging. Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de pryzen van houtwerken, waarmee hy schynbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlyk spraak is van geheel iets anders, van den toestand namelyk der amblelyke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel niet alleen een straal van licht te meer werpt op 't kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeielykheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zooals Havelaar rechtuit en zonder omzien zyn weg wilde gaan. «No. 114. Rangkas-Be toe Hg, 15 Maart 1856. Aan den Kontroleur van Lebak. 1 oen ik den briet van den Direkteur der Openbare-\Verken van den ïóden Februari 1.1., No. 271/354 aan u renvoieerde, heb ik u verzocht het daarby gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met inachtneming van wat ik schreef 111 myn missive van 5 dezer, No. 97. Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billyk en rechtvaardig te beschouwen is by 't bepalen der prvzen van materialen, door de bevolking te leveren aan en op last van het Bestuur. By uwe missive van 8 dezer, No. 6, hebt ge daaraan — en naar geloof, volgens uw beste weten — voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden. Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No. 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen eener gevangenis besteed werden? Ik stelde natuurlyk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeielyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van den 5^11 défcerge^eveJL> erj ,l''e we. mondeling meermalen uitvoerig besprakenr lot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk. Maar gisteren kwaamt ge ten-mynen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken ovei de moeielykheid der afdoening van het daarin voorkomende. ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Half-goed is nielaotd. Halfwaar is on waar. y Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken rot ledigen eed, doe men zyn vollen plicht. Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. Ik voor my zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf, die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelyker omwegen, de zucht om altyd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te «schipperen» meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal. Gedurende den loop eener zeer belangryke zaak, die thans by 't Gouvernement in overweging is, en waarin gy eigenlyk ambtshalve behoordet betrokken te zyn, heb ik u stilzwygend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van-tyd tot tyd daarop gezinspeeld. Toen, by-voorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking by my was ingekomen, en ik daarop schreef: tdii alles moge de waarheid zyn. het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit diepera stemdet gy dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van myn recht, te eischen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt. Ik had tot myn inschikkelykheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik 't onbillyk vond op-eenmaal iets van C/te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteeren, U te dwingen zoo op-eenmaal de routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet zoozeer uw schuld is, als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelyk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelyker het is, zyn plicht geheel te doen dan half. Thans echter, nu ik de eer heb u weder zooveel dagen langer onder myn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelyk in de gelegenheid stelde, principes te leeren kennen die — tenzy ik dwaal — ten-laatste zullen zegevieren (lsl) wenschte ik dat ge die aannaamt, dat gy u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maaktet die er noodig schynt om altyd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelyken schroom om flink voor een zaak uittekomen. Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van 't prysverschil tusschen nu en 1853 of 1854. Ik hoop ernstig dat gy geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge my genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten-overvloede de verzekering dat myn opmerkingen eigenlyk minder C/betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zyt. Deze circonstance atiénuante zou echter vervallen wanneer °-e langer met my omgaande en 't Gouvernement onder myn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen waartegen ik my verzet. Ge hebt opgemerkt dat ik my van het « Uwe lede (gestrenge* heb ontslagen: 't verveelde my. Doe het ook, en laat onze « weledelheid > en waar 't noodig is onze «gestrengheid» elders en vooral rtnders blyken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur. De Adsistent-resident van Lebak MAX HAVELAAR. s Het antwoord op dezen briet bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hy niet zoo onrecht had, toen hy de 5) Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Satdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een derafvvykingen, die zoo moeielyk kunnen vermeden worden by 'tbeschry ven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wyzen opeen der beletselen die 't juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo byzonder moeielyk maken. Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit den europeschen lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelyke residentien Bantan, Batavia, Preanger, Krawang• eh een gedeelte van Cheribon — tezamen genomen: Soendahlandcn genaamd — worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zyn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenocng (ll6) van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven aanleiding tot oneenigheid in 't oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volksstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en 't is voor iemand die in de gelegenheid was 't onderscheid tusschen deze volken waartenemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aantehooren — grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen ! — van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over den moed, waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prys op wetenschap die door ernstige studie in 't boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die 'l regelmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zy de eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeielykheden te overwinnen had omdat hy, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die 't gevolg zyn zzwzx gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal. Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van indische zaken ten toon spreiden. Zy weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat die woorden ook gelezen worden door personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-een maal spreekt alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt. Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door 't loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware het niet onbelangryk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om .. . bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover 't woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by-voorkeur iemand c die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed » volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schynen te kleven aan «die gewichtige betrekkingen. s Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging , hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeeien, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan 't Hoofd van zyn Ministerie van Koloniën te plaatsen. Het is een eigenaardig verschynsel — wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van 't zelf- oordeelen schuwt — hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door 't erkennen van zoodanig overwicht, dan 't geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk zyn gevoelen optegeven, zoodra 't bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlyke meerderheid — waarvan de erkenning moeielyker vallen zou — doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft. En zonder te spreken van hen « die zulke hooge betrekkingen in Indie vervulden » het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de «herinnering aan een zóóveeljarig verblyf in die gewesten.» Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanigen bewysgrond, toch niet gereedelyk alles zouden aannemen wat hun by voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyff.g jaren in Nederland gewoor.d had. Er zyn personen die byna even zooveel tyd in Nederlandsch-Indie doorbrachten , zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en 't is bedroevend , dat de Raad van Indie zeer dikwyls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden , den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. ('s7) Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling geenszins het benoemen van genien aantepryzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in 't gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Koloniën, en dus als Gouverneurgeneraal onbruikbaar wezen ... zooals genien wel meer zyn. Het ware misschien te wenschen dat de door my in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aan- dacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zyn. Op den voorgrond, stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zyn, en in 't bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik 't voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermyding kunne verwachten van die aanmatigende betwetery in 't begin, en vooral van die apatische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds opgewezen dat Havelaar in zyn moeielyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-Generaal , en ik voegde er by « dat deze meening naïf was. » Die Gouverneur-generaal wachtte zyn opvolger: de rust in Nederland was nabv! We zulten zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saidjah, tot wiens eentonige geschiedenis — één onder zeer velen! — ik thans overga. Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als 't verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bydrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit — voor haar een berg — die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelyk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daarboven ... op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken ... een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zy , die nauwelyks kracht heeft haar last voortteslepen op gelyken grond — een last vele malen zwaarder dan eigen lyf — dien omhoog heffen , en zich overeind houden op een bewegelyke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven , om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwykt... tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zyn kruin naar de diepte wyst — een grasspriet! — ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug — de grasspriet wykt onder haren tred — ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zy een oogenblik stil, wel een sekonde ... dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pyn door haar val? Of geeft /.e toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ydel was? Maar ze verliest den moet niet. Weder grypt ze haren last, en weder sleept zy dien naar-boven, om straks nógeens, nögeens, neertevallen in de diepte. Zóó eentonig is myn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelyke beweging hebben als wy. 'tls waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lyden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zyn, of bruin — velen noemen ze zwart — en voor dezulken is 't verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende , of ten-minste Als zy er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening. Myn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in staat zyn tot het moeielyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels-en Godskennis , deugd ... zyn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op Andere wyze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zyn in huidskleur en zielevoortreffelykheid. Myn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik by de beschryving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang(,s8) by-dag, zonder schroom, onder bescherming van 't nederlandsch gezag ... als ik 't weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zijn schreiende kinderen ... als ik hem laat neerzitten op den trap van 't huis des roovers , sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart. .. als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis ... zie, ik eisch niet — noch verwacht, o Nederlanders! — dat ge daardoor zult aangegrepen zyn in gelyke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zyn koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: «zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!» Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabyheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidend B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan ... maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffimarkt met daling? «Schryf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!» heb ik gezegd, en misschien zei ik 't wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dit is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avend terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy haast moet maken met zyn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffi staat heel goed. De lezer gevoelt wat ik by 't aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dat neem ik voortaan mee naar den krans. Had ik niet gelyk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zyn pak? Zou men in al dat geschryf van Stern — en Frits doet ook mee, dit is zeker! — jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis ? Wat zyn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in 't verlangen naar een buitenplaats? Is dat op my gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altyd bedaard te blyven — want ik houd dit voor nuttig in de zaken — maar ik moet erkennen, dat het me dikwyls veel moeite kostte, by 't aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hy toch? Wat moet het eind zyn? Wanneer komt er nu eindelyk iets degelyksf Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter by hem binnenkomen ? By Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar 't altyd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten ? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn menschen die altyd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hy de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hy weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van 't Godsryk. 't Is waar, hy is luthersch. O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hy 't boek schry ven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffi — en anderen — had ik 't liever zelf gedaan. Maar hy heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd — want ik ben oprecht in die dingen — dat wy de geschiedenis van dien Saïd- jah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeyer tegen my optestaan. Het schynt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zyn zuike meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlyk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk party trek voor 't gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schyn op my, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker. Ik begryp volstrekt Sterns bedoeling niet met zyn geschryf. Er zyn altyd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hy die zooveel goeds geniet in Holland — van de week nog heeft myn vrouw kamillenthee voor hem gezet — om te schimpen op de Regeering? Wil hy daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hy Gouverneur-generaal worden? Hy is er verwaand genoeg toe... om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit eergister, en zei er ronduit by, dat zyn hollandsch nog zoo gebrekkig was. «O, dit is geen bezwaar, antwoordde hy. Er schynt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van 'tland verstaat.» Wat moet ik nu doen met zoo'n wysneus? Hy heeft niet den minsten eerbied voor myn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hy Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zyn, en , zeide hy « die hebben dus één jaar ondervinding meer. j Zoo ving hy me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zyn. Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week — het was haar beurt van voorlezen aan 't ontbyt, en we waren aan de geschiedenis van Loth — op eens stilhield en niet verder lezen wilde Myn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van !t ontbyt bedierf, wat altyd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zei, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffi en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelyke ver- betering, heb ik haar gelast het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschryven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tyd — of 't van Stern komt, weet ik niet— begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlijk voorkomen voor de zedelykheid, waarop myn vrouw en ik zoo byzonder gesteld zyn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen — van Béranger, geloof ik — waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zy aan 't ontbyt zonder korset — onze Marie, meen ik — dat toch niet fatsoenlyk is. Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelyk tevreden geweest over zyn stilzitten in de kerk. Hy verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel, maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in 't doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zyn, en de Rosemeyers zyn een fatsoenlyk huis. Ze hebben aan hun oudste dochter die met Bruggeman in drogeryen gegetrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zyn hart te zien verharden , even als Pharao , die minder schuldig was dan hy, omdat hy geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zyn verwaandheid — van Frits, meen ik — op de katechisatie, en de jongen schynt — uit dat pak van Sjaalman alweer! — een neuswyzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koftï by ons drinkt, by Frits op 't gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongens telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantoonen ... 't komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman ! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wvsheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. «O, zeide hy gisteren — Wavelaar meen ik — o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor 't ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzingt... sik had liever weerom gegooid!» zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen ? Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. « O , zeide hy, jonge vriend, open toch ... de aanhef was als zooeven. « Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig bly ven by 't bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzijde ... Daar berstte de deugniet uit in gelach — Frits meen ik — en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op 't gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot aan 't zendelinggenootschap. (IM) Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, by zulk lyden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits? Wat gaan my de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert. «Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door 't geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag ? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? 't Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rykdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!» Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blyven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in 't doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zei: «ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof ?»Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in 't ware geloof? Heet het niet daarom: «bidten werkt» opdat wv zouden bidden, en 't werk laten doen door al 't zwarte goedje dat geen «Onze Vader» kent? O, hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe 't met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn oogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zyde om, en 't was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieen, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof 't zomer was. I och schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat — Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis (uo) — en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hy nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat — dit is een principe van me — want ik zeg altyd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of 't hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóo behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hy beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelyk was. Wat nu myn boek aangaat, ik mag waarlyk den lezer wel om verschooning vragen voor de onvergeeflyke wyze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavend en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb... men denke slechts aan myn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge MAX HAVKI.AAK. 17 meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar 't is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel. Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooien, en hoop dat de man gauw trouwt, als hij ten-minste de held is van de liefdehistorie, 't Is nog al wèl van Stern, dat hy vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van 't Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van r.aby zien. Toen ik trouwde, ben ikzelf in den Haag geweest, en heb met myn vrouw 't Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van Financien zien voorbyryden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat — ik en myn vrouw, meen ik — en nergens heb ik 't minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er welvarend en tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wystemaken dat in den Haag niet alles was zoo als 't behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid flinkweg het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur «schep vreugd» geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat er te denken viel van al dat morren in 1848. Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef in de Oost een toko doet, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en 't schynt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, en dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauweveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelyk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook daar al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zoo arm zyn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In «Polen» (®) zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo. goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden! Wie dit niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf, en 't is goed ook. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. ("») Saïdjah's vader had een buffel, waarmede hy zy n veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hy zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tyd van ploegen was naby, en 't was te vreezen, als men de sawah niet tydigbewerkte, dat ook de tyd van zaaien zou voorbygaan, en eindelyk dat er geen padie zou te snyden zyn, om die te bergen in den lombong van het huis. Ik moet hierby voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlijk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. (14S) Saïdjah's vader nu was zeer bekommerd. Hy vreesde dat zyn vrouw behoefte zou hebben aan ryst, en Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah. Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen by den adsistentresident, als hy achterlyk was in de betaling van zyn landrenten. Want daarop staat straf by de wet. Toen nam Saïdjah's vader een kris diepoesaka was van zyn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der scheede was een plaatje zilver. Hy verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden , voor welk geld hy een anderen buffel kocht. Saïdjah , die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van 't kind , dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid. Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten inteboezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah'saan- moedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan 't eind was van den akker en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus. Daarnaast lagen de sawah's van Adinda1s vader, den vader van 't kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda's broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah daar was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toetespreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak. Saïdjah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saïdjah's vader werd afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang. Saïdjah's vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken,poesaka van de ouders zyner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hy een nieuwen buffel. Maar Saïdjah was bedroefd. Want hy wist van Adinda's broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hy had zyn vader gevraagd of deze het dier niet gezien had toen hy daar was om de klamboe-haken te verkoopen? Op welke vraag Saïdjah's vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hy dat zyn buffel geslacht was, zooals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking. En Saïdjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zoo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel was te nauw als hy slikte. Men bedenke dat Saïdjah een kind was. De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen en nam in de genegenheid van 't kind zeer spoedig de plaats in van zyn voor ganger... al te spoedig eigenlyk. Want, helaas, de wasindrukken van ons hart worden zoo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zy de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige... wel was 't oude juk te ruim voor zyn schoft... maar 't arme dier was gewillig als zyn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zyn buffel by 't ontmoeten van Adinda's broertjes aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil, en wanneer de vore niet zoo rechtlynig liep als voorheen , of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zynpatjol, zooveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De penghoeloe zelf had gezegd dat er ontong was in den loop van die haarwervels op de achterschoften. Eens, in 't veld, riep Saïdjah te vergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hy riep a. s. Ieder die in Indie geweest is, zal my verstaan. En wie me niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking. Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei 't maar omdat hy 't zoo dikwyls had hooren zeggen door anderen , als ze ontevreden waren over hun buffels. Doch hy had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om't juk aftewerpen ... men zag den adem uit zyn neusgaten ... hy blaasde, sidderde, rilde... er was angst in zyn blauw oog en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag... «Vlucht, vlucht, riepen op eenmaal Adinda'sbroertjes, Saidjah vlucht! Daar is een tyger!» En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, doormodder, door kreupelhout en bosch en allang allang, langs velden en wegen. En toen zehygend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen. Want toen deze zyn buffel, bevryd va.n het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zy, had een onverwachtte sprong van het dier hem 't evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tyger was zeer na... Saidjah'% buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot eenige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na 't ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of 't keerde terug, zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong... maar hy sprong voor 't laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller Jag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontong geweest in de oeser-oeseran van dien buffel! (lt3) Toen deze buffel aan Saïdjali1s vader was afgenomen, en geslacht ... Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentoonig is. . .. toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntig kapala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien. En ook Saïdjah's vader was zeer bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis gebracht, nadat zy op de mare van Adinda's broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in 't weeke lyf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Saïdjah's moeier was, die hem slachten liet. Eenigen tyd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen pocsaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zyn ouders altyd in Parang Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na 't verlies van den laatsten buffel hield hy zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader in een moedeloos oogenblik zich weg uit Lcbak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgsche. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lcbak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hiedl.. wat zoo onverklaarbaar niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy in een oogenblik van matah-glap, misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hy was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf. Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah weet ik niet. Het huisje dat zy bewoonden te Badoer, stond eenigen tyd ledig, en spoedig viel het in, daar 't slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zyn veel zulke plekken in Lcbak. Saïdjah was reeds vyftien jaar, toen zyn vader naar Buitenzorg vertrok. Hy had dezen niet daarheen vergezeld omdat hy grooter plannen in zyn gemoed omdroeg. Men had hem gezegd dat er te Batavia zooveel heeren waren die in bendies reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zyn als bendie-jongen, waartoe men gewoonlyk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rytuig, 't evenwicht te breken. Er was, had men verzekerd, by goed gedrag veel te winnen in zoodanige bediening. Misschien zelfs zou hy op deze wyze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te koopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fleren tred, zooals iemand gaat die groote zaken in den zin heeft, trad hy na 't vertrek zyns vaders by Adinda binnen, en deelde haar zyn plan mede. — Denk eens, zeide hy, als ik wederkom zullen wy oud genoeg zyn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben! — Heel goed, Saïdjah/ Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlytig zyn al dien tyd. — O, ik geloof je, Adinda ! Maar .. . als ik je getrouwd vind ? — Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal Myn vader heeft me toegezegd aan uw vader. — En jyzelf? — Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van! — Als ik terugkom zal ik roepen in de verte ... — Wie zal dat hooren, als we ryst stampen in 't dorp? — Dat is waar. Maar Adinda... o ja, dit is beter: wacht me by het djati-bosch, onder den ketapan waar je my de melatti hebt gegeven. — Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten by den ketapan? Saïdjah bedacht zich een oogenblik, en zeide: — Tel de manen. Ik zal uitblyven driemaal twaalf manen ... deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die daarop volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je daar te zyn? — Ja, Saïdjah! Ik zal onder den ketapan by het djatibosch wezen als je terugkomt. Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze 't bewaren zou als een pand en toen verliet hy haar en Badoer. Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Betoeng voorby, " . dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Warang-Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Pandeglang dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang aan , en stond verbaasd over de pracht van zulk een groote plaats met vele huizen , gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zooiets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar 's nachts in de koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang, den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen , hoewel hy den grooten toedoeng droeg dien zyn vader hem had achtergelaten. Te Tangerang baadde hy zich in de rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in 't huis van een bekende zyns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. ('") Hy bleef daar een dag om dit te leeren, want hy bedacht hiermee later misschien iets te kunnen verdienen , ingeval hy niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avend toen 'tkoel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer,, en ging verder. Zoodra 't geheel donker was, opdat niemand het zien zou haalde hy 't blad te voorschyn, waarin hy de melatti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-boom. Want hy was bedroefd geworden omdat hy haar niet zien zou in zóó langen tyd. Der, eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was ingenomen door't groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op 't weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over 't afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan 't eindelyk terugzien onder den ketapan. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by ;t verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, iets vroolyks* voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-endertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts omtekeeren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom. Maar hoe verder hy zich verwyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreeselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er wis iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al was't geen moedeloosheid die hem overviel. het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adinda zeggen van zóó weinig hart? Daarom liep hy door, al liep hy minder snel dan den eersten dag. Hy had de melalti in de hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen , en begreep niet meer hoe hy vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo naby hem was en hy haar zien kon telkens en zoo lang hy wilde. Want nü zou hy niet kalm wezen als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na 't afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den geest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayang van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. «Hoe was't mogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adinda 1 Wat al had zy een fout gesponnen in de koord , en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren daardoor, en niet door de glasscherf — zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter denpagger — had ik zelfs drtn zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal 't zyn , als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal 't niet wezen alsof ik een slecht mensch ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hy heeft een grooten mond gehad tegen Adinda 1» Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen'smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de ver- taling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doCh evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten. «Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met myn vader om zout te maken. Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen. Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen : « wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt in het water ?» Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelf had aangestoken omdat hy mata-glap was. Als ik sterf in een brandend huis , zullen er gloeiende stukken hout neervallen op myn lyk. En buiten het huis zal een groot geroep zyn van menschen die water werpen om het vuur te dooven. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen hy een klappa plukte voor zyne moeder. Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den voet, in de struiken, als Si-oenak. Dan zal myne moeder niet schreien, want zy is dood. Maar anderen zullen roepen : «zie, daar ligt Sa'idjah ! met harde stem. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb het lyk gezien van I'a-lisoe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zyn haren waren wit. Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om myn lyk staan. En zy zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by P a-lis oe\ lyk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid. Ik zal 't niet hooren. Ik weet niet waar ik sterven zal. Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond. Als ik stert te Badoer, en men begraaft my buiten de dessah , oostwaarts tegen den heuvel, waar 't gras hoog is. Dan zal Alinda daar voorbygaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras .. . Ik zal het hooren. » Sa'idjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die lieer terstond deed omdat hy Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy koopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altyd wezen kon. Hy was bemind in de stal, en zou zeker niet afgewezen zyn als hy de dochter van den koetsier ten-huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang had gemaakt te Parys. Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolyk hart op reis. Hy ging voorby Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hy 't geweten, hy droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy t'huisbracht. In een bamboezen rol had hy zyn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne ... ik geloof 't wèl! Daarin waren dertigspaansche-matten genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hy in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fijn uitgesneden kamoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld in een zvden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. In de wrong van den kahïn om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikatpendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank ... Adinda ! En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-baadjoe droeg hy een zyden zakje, waarin eenige verdroogde melatti. Was 't wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zoo fijne stroohoeden vlocht ? Was 't wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hem vroegen: «waarheen, vanwaar?» zooals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hv Serang niet meer zoo voornaam vgnd, hy die Batavia had leeren kennen r Dat hy niet meer wegkroop in depagger, zooals hy deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbyryden, hy die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en grootvader is van den Soesoehoenan van Solo1 Was 't wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al 't nieuws in Banlan-Kidoel? Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken ? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang, wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas Betoeng 1 Dat er een nieuwe adsistentresident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sabah-vergadering ? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed ? Neen, schooner beelden vertoonden zich voor 't oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer, Hy greep naar de lucht die hem omgat, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda's gelaat , haar hoofd, haar schouder... hy zag den zwaren kondehy zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn... de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy hoe was 'tmogelyk! — haar plaagde, en den hoek \an haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hy zag hoe de sarong, die zyzelf gewezen had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet.. . Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere toonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: « zy wèl gekomen , Saidjah / Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by 't stampen van de ryst in het blók dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onderden ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wél gekomen, Saidjah: ik wil uw vrouw zyn!» DAt was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al t nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg. Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djatibosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na 't opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van PanteK1 s moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dat was de ketapan dien hy zocht. Ja, wèl was dit de plek waar hy voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor het eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes. nog kort te voren. Daar had ze hem de melatti gegeven. Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof 'tniet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben ? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest? Hy lette zeer op het dalen van de sterren in 't westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan 't weerzien van Adinda. Want zeker zou ze bekomen by den eersten straal, ja, by 't schemeren reeds zou ze daar zyn .. . ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag? Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryfelyken glans. En, onbillyk als hy was in de zelfzucht zyner liefde, scheen 't hem toe dat Adinda had moeten daar zyn , wachtende op hèm, hy die zich nu beklaagde — vóór den tyd reeds! — dat hy te wachten had op haar. Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heer- schappy... wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond... wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends — pylen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwydig aan de kim — maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah. Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds het landschap, en reeds kon hy de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt.. . daar sliep Adinda! Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou ? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom depelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan. Of ze had den nacht doorgebracht in 't donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak. om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorby gegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst. Ook zy zou thans, nu 't al zoo licht werd, haar oogen inspannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te buigen over de kim . opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef... wegbleef... Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda! Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leeren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zyner ziel, was niet te vatten in de menschelyke taal. Hy wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hy zette zich aan den voet van den ketapan , en liet zyn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbygegane smart, by 't vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzyn, liet ook Saïdjah zich vermaken door 't weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zyn kort leven. Maar hoe ook zyn oogen of zyn gedachten ronddwaalden , telkens viel zyn blik en zyn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapan. Alles wat zyn zinnen waarnamen , heette Adinda. Hy zag den afgrond links, waar de aarde zoo geel is, waar eens een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden — want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen — en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottankoorden. Adinda:'s vader was de moedigste geweest.. . o, hoe zy in de handen klapte, Adinda! En daarginds, aan de andere zyde, waar 't kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si- Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: « omdat Si-Oenah nog zoo klein was s jammerde zy ... alsof zy minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hy, ddt is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda ... Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o , zeker ... 't was nog zoo vroeg! Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-enweersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje — de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging — klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon ... rust na 't afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in 't maleisch, dat italiaansch van het Oosten (m) doch ziehier de vertaling: «Zie hoe de badjing zyn levensonderhoud zoekt Op den klappa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts, Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder: Hy heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel. ^ \ eel geluk, myn badjing, ik wensch u heil! Ge zult gewis vinden liet levensonderhoud dat ge zoekt... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op levensonderhoud van myn hart. > Reeds lang is het buikje van myn badjing verzadigd ... Reeds lang is hy teruggekeerd in zyn nestje... Maar nog altyd is myn ziel En myn hart bitter bedroefd ... Adinda !t> Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan. Sa,dja/i's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het warm begon te worden. «Zie hoe de vlinder daar rondfladdert. Zyn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem. Zyn hartjen is verliefd op den bloesem der fcenari: Zeker zoekt hy zyn welriekende geliefde. Veel geluk, myn vlinder, ik wensch u heil! Ge zult gewis vinden wat gy zoekt... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op wat myn hart liefheeft. Reeds lang heeft de vlinder gekust Den kenari-bloesem dien hy zoozeer bemint... Maar nog altyd is myn ziel En myn hart* bitter bedroefd... Adinda /» En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom. De zon begon reeds hoog te staan ... er was al hitte in de lucht. «Zie, hoe de zon schittert daar omhoog, Hoog boven den wrtr/wgv-heuvel! Ze voelt zich te warm en wenscht neertedalen Om te slapen in zee, als in de armen van een gade. Veel geluk, o zon, ik wensch u heil! \\ at gy zoekt, zult ge gewis vinden ... Maar ik zit alleen by het djati-bosch, Wachtende op rust voor myn hart. Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen, En slapen in de zee, als alles duister is.. . En nog altyd zal myn ziel En myn hart bitter bedroefd zyn... Adinda h MAX HAYKI.AAR. IS Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan. «Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen, Als de sterren niet meer zullen schitteren, Als de melatti niet meer welriekend zal wezen, Als er niet langer bedroefde harten zyn, Noch wild gedierte in het woud... Als de zon verkeerd zal loopen, En de maan vergeten wat oost en west is... Als dan Adinda nog niet gekomen is, Dan zal een engel met blinkende vleugelen Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef. Dan zal myn lyk hier liggen onder den ketapan ... Myn ziel is bitter bedroefd... Adinda /» Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan. «Dan zal myn lyk door den engel gezien worden. Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger: «Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten, Zyn verstyfde mond kust een melatti-b\oem. Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen, Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was. Gewis, hy mag niet daar achterblyven, Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!» Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft.. . Nog éénmaal zal ik de melatti kussen Die 2_v me gaf... Adinda... Adinda!» En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom. O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van 't waken gedurende den nacht, van 't waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het! Zou hy opstaan en naar Badoer gaan ? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst? Als hy den inan riep die daarginds zyn buffel naar 't veld dreef? Die man was te ver. En bovendien, Saidjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen tiaar Adinda... hy wilde haar weerzien, haar alleen, haar het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen. Hy zou wachten, wachten ... Maar als ze ziek was, of... dood ? Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah 't pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hv zag mets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg by den ingang van het dorp, en riepen: «Saïdjah, Saïdjah/» Maar ... was 't zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda'% huis te vinden? Hy was reeds voortgevlogen tot aan 't einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor 't hoofd omdat hv hddr huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hv aan den ingang, en myn God, was 't een droom? — weer had hy Adinda s huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op een-maal bleef hy staan , greep met beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem bevinsr en nep luide: «dronken, ik ben dronken! En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zy herkenden hem, en begrepen dat hy Adinda'% huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was m het dorp Badoer. Want toen het distriktshoofd van Parang Koetja?ig den buffel van Adinda's vader had weggenomen... Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentoonig is. ... toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven , omdat het geen moeder had die t zoogde. En Adinda's vader vreesde voor de straf als hy zyn landrenten niet betaalde ... Ik weet het wel, ik weet het wel, dat myn verhaal eentoonig is! ... Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hy had Adinda meegenomen, met hare broeders. Maar hy had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hy Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Arawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche ommelanden ... hy was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hy zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma en nog eenige andeien die door het distriktshoofd van Parang- Koedjang beïootd waren van hun buftels, en allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich bynacht meester gemaakt van een visschersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelyk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Javapunt. Vanhier waren zy noordwaarts gestevend tot ze Tanah-itam voor zich zagen, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zy waren dat eiland omgezeild aan de oostzyde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich richtende op den hoogen plek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in 't Lebaksche wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten. Maar de verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyns vaders. Er was een gegons in zyn ooren als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe 't bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen, die dreigden te bezwyken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach. Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zoo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen 's nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong: t ik weet niet waar ik sterven zal» en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja1 s van de Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield. Maar zinneloos was hy niet. Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemak kelyk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaats te herkennen aan de wydte van den hoek, dien sommige lichtlynen door 't geboomte vormden by haar ontmoeting in zyn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten. Ja, dadr moest het zyn ... dtfar had Adinda gewoond! Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van 't neergevallen dak, baande hy zich een weg naar 't heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden pagger waarnaast Adinda's baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde... Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en byna ver- gaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep... Den volgenden dag, vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis ? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond dat blok te zoeken. 1 oen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by 't rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen ... Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche ma/ten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelijk voor droefenis dan voor bitterheid. Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen , doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (>«) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda's vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld... Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling... Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in 't vuur dreven van de brandende huizen. Hy omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zyn borst. En weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd by de lauweren van 't nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen. En waarschynlyk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, by 't vernemen dat « de Heer der heirscharen » weer had meegestreden onder de banier van Nederland . .. « Maar God, met zooveel wee begaan, Xam de offers van dien dag niet aan!» (147) Ik heb 't slot der geschiedenis van Saidjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in 't schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den kelapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknooping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saidjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren 11 oodig te hebben om den lezer te treffen by 't beschryven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het een beleediging voor myn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moéten brengen in myn schildery. (14S) Toch had ik dit kunnen doen, want ik heb stukken voor my liggen ... doch neen: liever een bekentenis. Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saidjah Adinda liefhad. Niet of hy naar Batavia ging. Niet of hy in de Lamport gs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet ■ niet of zyn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok .. . Dit alles weet ik niet! Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewijzen dat er veel Adinda's waren en veel Saldjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't by zonder, waarheid wordt in 't algemeen. Ik zeide reeds dat ik de'namen kan opgeven van personen die, zooals de ouders van Saidjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop 't nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewijs zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in-plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagteekening er by, inplaats van een afschrift der lyst van diefstalUn en afpersingen, die voor me ligt (l49) getracht een schets te geven van waterkctn omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende my te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond. Maai wat de hoofdzaak aangaat ? O, dat ik geroepen werde om te staven wat ik schreef! O, datmenzeide: «ge hebt dien Saidjah verdicht.. . hy zong nooit dat lied ... er woonde geen Adinda te Badoer / » Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn! Is er logen in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan , omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaansch huis? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots ? Of — om aftedalen tot meer gelykheid met myn boek — mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft ? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk •— zal men tot haar zeggen : «ge hebt belogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!» Moest niet ook zy, inplaats eener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten ? Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld — of de myne — dat de waarheid, om toegang te vindenzoo vaak liet kleed moet borgen van de leugen? En aan sommigen aie misschien beweren dn.t ik Saidjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koftï- en suikerwerktuigen die men «inlanders » noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zulke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, « het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saidjah ... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. Die Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus... Neen, Minister van Koloniën, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dat hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig ofersentimenteele Saïdjahs onder de bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn ? (IS0) By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen , om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om 't even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: verregaand ! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt. (I49) Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar's voorganger kon zich vergist hebben. Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing hard gestraft. Hy is vermoord. ACHTTIENDE H O O F D S T U K. 't Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalerij, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven , maar eensklaps wendde zy zich naar 't hek, en wees daar met hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huig terug. «Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!» zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger 'thare was: . | Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die t erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken ? Er vertoonde zich op 't gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik. — Ach, zeide zy er is zooveel slecht volk! — Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de menschen zoo moeielyk maakt, zullen de goeden ook wegblyven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over 't erf ? Hnvelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan ... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was. — Hy wilde rechtvaardig zyn , m'nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan demishan- deling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk... ge moet zyn brieven gevonden hebben in 't archief? Dit was zou. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen. (,t9) — Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar 't van algemeene bekendheid was dat de knevelary plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekkenn tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat hy, als er geen verbetering kwam vóór 't einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneurgeneraal. Dat was in November. Hy ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: « vuur, vuur! » en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid. — Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar. — Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy evenals myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken. Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken « die toch zoo ruim was. » Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het anwoord dat hy op deze vraag bekwam , was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een «abcès in de lever.» Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren ? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring, omdat de opvatting van 't begrip : gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelyk is — blyft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een «abcès in de lever» zich gister kon te paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordeelen van de verschynselen der ziekte, onvoorbereid als hy was op 't vermoeden van misdaad. (l51) Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tyd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hetn voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te-keer te gaan. De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf: — Waaraan is m'nheer Slotering gestorven ? — Dat weet ik niet. — Is hy vergiftigd? — Dat weet ik niet, maar . .. — Spreek duidelyk, Verbrugge! — Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m'nheer Havelaar, en ... en . .. — Welnu? Ga voort? — Ik ben overtuigd dat hy ... zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven. — Schryf dat op! Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring ligt voor my\ ('") — Nog iets. Is 't waar of is 't niet waar dat er gekneveld wordt in Lebakl Verbrugge antwoordde niet. — Antwoord, Verbrugge! — Ik durf niet. — Schryf 't op, dat je niet durft! Verbrugge heeft het opgeschreven : het ligt voor my. (149) Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergif liging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt daarin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde? — Ja! — Schryf dat op. Verbrugge schreef het op: zyn verklaring- ligt voor my! ('") 't Is wèl, zei Havelaar nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan. Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy 't kind weg en riep Tine in zyn kamer. — Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen. Ik wenschte dat jemetMax, naar Batavia ging: ik klaag heden den Regentaan. En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende: — Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik niet! Wy eten en drinken tezamen! Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles? Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal 't wezen, daarby zyn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was, 't lyk van zyn voorganger te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken, zoodra de Regent zou verwyderd zyn en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. (,51) 9 In de afschriften van officieele stukken — afschriften die overigens letterlyk overeenstemmen met het oorspronkelyke — geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak myner lezers verwacht ik dat zy in deze verandering genoegen nemen. «N° 88. Geheim. Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856. Spoed. Aan den Resident van Bantam. Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde, heb ik my hoofdzakelijk beziggehouden met het onderzoek naar de wyze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwijten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten , poendoesan en dergelyke. (153) Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zynen-behoeve, menschien liet opkomen, vèr boven het hun wettig toekomend aantal pantjans en kemits. (154) Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen , ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelyker-tyd den ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikvvyls gegeven zyn, en in-verband met de,byzondere omstandigheid dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoeng en van Tjandjor, althans van den laatsten — die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is — en hy dus meer dan anders in de verzoeking was — en met het oog op den benarden staat zyner geldmiddelen, als-het-ware in de noodzakelykheid — om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek. Dit alles leidde my tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenzins tot toegevendheid voor den vervolge. Ik drong aan op dadelyke staking van elke onwettigheid. \ an de voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zyn plicht te brengen, heb ik u onder'shand doen kennis dragen. (155) My is echter gebleken dat hy met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel my krachtens myn ambtseed verplicht meetedeelen: dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Xatta Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onder hoor igen, en verdenk van knevelary, door het vorderen van opbrengsten in naturd, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde onvoldoende, betaling ; dat ik voorts den Dhemang van Parang-Koedjang, — zyn schoonzoon — verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten. Om beide zaken behoorlyk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid u voortestellen, my te gelasten: i° den Regent van Lebak voornoemd, met den mees ten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dal hy noch voor zyn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zy, door omkooping of op andere uyze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinfien; 2° den Demang van Parang-Koedjang voorloopig in arrest te nemen; 3° gelyken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van hel intestellen onderzoek; 4° dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en vatt den uitslag te dienen van omstandig bericht. In neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren. Ten-slotte heb ik de eer — ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is — de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ztniet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. (156) Ik heb de kracht tot den moeilyken plicht dien ik doOr het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal wezen ter-zyner-tyd een en ander bytebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel. De Adsistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR. Den volgenden dag antwoordde hem ... de resident van Bantam1 O neen, de heer Slymering, partikulier! Dit antwoord is eene kostbare bydrage tot de kennis van de wyze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt uitgeoefend. De heer Slymering beklaagde zich « dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven. » Natuurlyk omdat er dan meer kans ware geweest op schipperen, s En voorts «dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden! s De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor my liggen (,i9) en vertrouwmyn oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ... ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander Die Sjaalman is een gemeene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwyls niet op 't kantoor komt, omdat hy de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma — Last & Co — wantin principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelyk goede hand schryft, en daar hy er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krygen zyn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wys in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen , schoon ik haar onlangs heel duidelyk had gezegd dat ik m'nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffi van de Lauriergracht. Er is altyd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer myn jas met bont aanhad, schryf ik het dddraan toe, en trek 't my niet aan ... de beleediging, meen ik. Ik zei dus nogeens, dat ik m'nheer Droogstoppel was Makelaar in koffi van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zyn vrouw, die altyd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. « Ze kon niet den heelen dag trappen klimmen voor dat bedelvolk, zeide zy, ik moest maar zelf gaan zien.» En daar volgde weer een beschryving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet noodig had, want ik herken altyd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altyd zoo op alles acht geef. Dit heb ik my aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, veel te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel.. . wat hoeven zulke menschen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer, dien ik in gedachte aan het hengsel vatte, en op den schoorsteenmantel lagen eenige boeken die ik eens inzag. Een wonderlyke verzameling! Een paar deelen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger, en... raad eens? Een bybel, een kompleete bybel, met de apokriefe boeken er in! Dat had ik by Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zyn ook, want ik vond veel aanteekeningen op losse stukken papier, die betrek- king hadden op de Schrift — hy zegt dat Eva tweemaal terwereld kwam ... de man is gek! — nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenschte pak. Vooral 'tboek van Job scheen hy yverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hy de hand des Heeren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zoo al wachtende, viel myn oog op een dames-werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar halfafgewerkte kinderkousjes in, een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zooals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is myn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan my gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlyk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang by heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het myn plicht was, dien brief eens intezien, omdat de inhoud my misschien zou voorlichten omtrent de menschlievende bedoeling die me tot Sjaalman voerde. Ik dacht er aan, hoe toch de Heer altyd naby de Zynen is, daar Hy me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor 't gevaar een weldaad te bewyzen aan een onzedelyk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwyzingen van den Heer, en dit heeft me dikwyls veel nut in de zaken gedaan. Tot myn groote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was geteekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlyk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schoonen inhoud van dat schryven. Het scheen iemand te zyn, die yverig werkt voor den Heer, want hy schreef «dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had . .. dat de schry ver van den brief met haar toestand begaan was, hoewel zy zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing ... dat ze tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan de heele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman, die een ware schande was voor de familie.» Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond. Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zoo wonderbare wys was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van myn goed hart. Ik Desloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet. niet gaarne iemand opstraat, en we kunnen op 't oogenblik geen bediende missen omdat er zooveel by ons omgaat. De lezer zal wel nieuwsgierig zyn, te weten hoe ik 't gemaakt heb op den laatsten krans, en of ik den triolet heb gevonden ? Ik ben niet op den krans geweest. Er zyn wonderlyke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest met myn vrouw en Marie. Myn schoonvader, de oude Last, de zoon van den eersten Last — toen de Meyers er nog in waren, maar die zyn er lang uit, had al zoo dikwyls gezegd, dat hy myn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was 't vry goed weer en myn vrees voor de liefdegeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht my opeens weer de uitnoodiging in de gedachten Ik sprak er over met onzen boekhouder, die een man is van veel ondervinding, en me na ryp beraad in overweging gaf my op myn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van myn besluiten. Den volgenden dag reeds zag ik in, hoe wys die raad geweest was, want de nacht had my op het denkbeeld gebracht ,tlat ik niet beter kon doen dan de beslissing uittestellen tot vrydag. Kortom, na rypelyk alles te hebben overwogen — er was veel vóór, maar ook veel tegen — zyn we gegaan, saturdag-middag, en maandag-morgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zoo uitvoerig verhalen, als t niet in nauw verband stond met myn boek. 1 en-eerste hecht ik er aan, dat ge zoudt weten, waarom ik niet protesteer tegen de zotternyen die Stern den laatsten zondag zeker weer heeft uitgekraamd. — Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat hooren zou als hy dood was? . arte sprak er van. Ze had het van de Rosemeyertjes, die in suiker doen. — Ten-tweede, omdat ik nu op nieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in den Oost, klinkklare leugens zyn. Zoo ziet men hoe t reizen iemand in de gelegenheid stelt de zaken goed te doorgronden. 0 Saturdag-avend namelijk, had myn schoonvader een uitnoodiging aangenomen by een heer die vroeger in den Oost resident was, en nu op een groot buiten woont. Dtór zyn we geweest, en waarlyk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hy had zyn rytuig gezonden om ons aftehalen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was 'tnog wel wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in 'thuis zelf verlangde men naar niets meer, want er was volop van alles wat vermaak geeft: een bulardzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte yzeren glasgalery MAX HAVKLAAR. als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. (1S7) Ik had nooit zoo iets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altyd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdeeg op zyn zaken gepast, want hy had wel drie ridderorden. Hy bezat een heerlyke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan 't souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden roode vesten aan, net als de koetsier. Daar ik veel belang stel in indische zaken — om de koffi — bracht ik didrop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hy 't in den Oost altyd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hy kende hem, en wel van een zeer ongunstige zyde. Hy verzekerde my, dat men zeer goed had gedaan dien man wegtejagen, want hy was een zeer ontevreden persoon, die altijd op alles aanmerking maakte, tervvyl er bovendien veel viel aftekeuren in zyn eigen gedrag. Hy schaakte namelyk telkens meisjes, en bracht die dan by zyn vrouw, en hy betaalde zyn schulv den niet, wat toch zeer onfatsoenlyk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zoo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zoo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met myzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend by myn pilaar . . . dat ik altyd zoo juist oordeel, meen ik. Die resident en zyn vrouw waren lieve, gulle menschen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswyze in den Oost. Het moest daar toch wel aangenaam wezen. Zy zeiden dat hun buitenplaats by Driebergen niet half zoo groot was als hun «erfs, zooals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar — en dit is wel een bewijs hoe bemind ze waren — dat deden die menschen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zy , dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandsche Hoofden zoo graag een aandenken koopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. (I58j Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hy meisjes heeft geschaakt — even als die jonge Duitscher by Busselinck iV Waterman — en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zyn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m'nheer Sjaalman niets te leeren had. Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel ryk was en nog altyd veel geld verdiende aan thee, die Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prys, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden menschen die gedurig spreken en schryven tegen de Regeering. Hy kon 't bestuur van de koloniën niet genoeg roemen, want hy zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, by voortduring een zoo hoogen prys te betalen vooreen artikel dat eigenlyk weinig waarde heeft en dat hyzelf dan ook niet lustte, want hy dronk altyd chinesche thee. Ook zeide hij dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door 't Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneurgeneraal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over 't verlies op de thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altyd zou voortgaan met het koopen van zyn thee. * Ja, riep hy uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hy er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouw en kinderen. » (1S') Toen liet hy zyn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in 't vleesch, dat ik best begrypen kan , hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet in de ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelyke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelykt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo'n Sjaalman. Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken, 't Zyn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelyk vroegen zy met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam ? We begrepen niet wat dit beteekenen moest, maar later werd het ons duidelyk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelyk ons zeiden met de telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rytuig. Myn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden ... dat er twee rytuigen tegelyk voor ons waren, meen ik. Maar 't was niet gemakkelyk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partyen te krenken , door 't afwyzen van een zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb my uit die hoogstmoeielyke omstandigheid alweer gered. Ik heb myn vrouw en Marie in 't roode rytuig gezet — in den wagen van 't rooie vest, meen ik — en ik ben in 't gele gaan zitten... in 't rytuig, meen ik. Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altyd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links huizenhoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje, zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. In 't partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner «drukke bezigheden» den volgenden dag te Rangkas-Be toeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had — zyn voorganger had zoo dikvvyls «geaboucheerd» met den resident van Bantam! — schreef den volgenden brief, dien hy den resident te-gemoet zond opdat dezè dien zou gelezen hebben voor hy op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig. «N0. 91. Geheim. Rangkas-Be toeng, 25 Februari 1856, Spoed. des avends te 11 ure. Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden myn spoedmissive N°. 88, houdende in substantie: dal ik na lang onderzoek, en na vergeef s getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zyn verkeerdheid', my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, en dat ik hem verdacht hield van knevelary. Ik was zoo vrv in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zyn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte familie (1M) een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid myner beschuldiging en van myn vermoeden. Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren (15S) en myzelf voor de diepe grieve, daarvan — zy 't dan ook alleen de onmiddellyk voorafgaande — oorzaak te zyn. Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgc zogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid van een voorbeeld — want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt — en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield. Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gy morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vryheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren. Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van myn onderzoekingen. (161) Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terugtebrengen, was het om, als ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patteh heeft my namens hem — het was op den 12den dezer — expresselyk voor die diskretie bedankt. (16ï) Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen of beter, toen de maat myner verontwaardiging d o oreen pas gehoord voorval overliep, (163) toen langer zwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten myneti-behoeve, want ook omtrent myzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen. Immers na 't schryven der missive van gister, zou ik onwaardig zyn liet Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: « wat een goed Adsistent-resident behoort te doen* (164), te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeielyke dienstjaren op 't spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind .. . zal 't my ntogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men 't noemt, te dekken? (,65) By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op weg is, en die belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft tekort gedaan, en 't gevolg zou wezen — ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen — dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen. Om my tegen deze eventualiteit ta verzekeren, dient dit schryven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men s de geest der Oost Indische ambtenaren » zou kunnen noemen (166) en ik bezit dien geest niett Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in myn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schynen, wanneer de zaak werd behandeld op een wyze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van myne beschuldiging en van myn vermoeden, vóór de Regent van hier verwijderd is. Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door my naar Serang gezonden expresse, my doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan myn vermaningen, nu vóór den tyd zal wakker worden en trachten, zoo mogelyk, zich tant soitpeu te diskulpeeren. (!67) Ik heb de eer my thans nog letterlyk te gedragen aan myne missive van gister, doch neem de vryheid daarby optemerken dat die missive óók het voorstel inhield : om vóór het onderzoek den Regent te verwyderen, en zyn afhangelingen voorloopig onschadelyk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelyk te zyn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoo ver gy mocht gelieven intestemmen met myn voorstel betreffende de wyze van onderzoek, dat is: onpartydig, openlyk , en vooral vry. Die vryheid bestaat niet voor de Regent verwyderd is, en naar myn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlyks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop en niet hy, wanneer hy onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit den dienst behoor ontslagen te worden, als er blyken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. (168) Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlyk man slapen kon, en leven en genieten , zoo lang zy voor wier welzyn hy geroepen is te waken, zy die in den hoogsten zin zyn naasten zyn , worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort. doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tyd heeft gedaan. Voor my is elke tyd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt my de sekonde die door myn nalatigheid, door myn plichtverzuim, door myn « geest van schipperen s in ellende zou doorgebracht zyn. Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim. Ik neem de vryheid u te verzoeken my in de gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vryvvaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert menschengeheugenis knagen aan haar welvaart. Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vry ben, u te verzoeken myne handelingen ten deze — trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel(I6a) — wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande directe of indirekte, waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren No. 88. (17°) De Adsis/ent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR. Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by den Regent af, en vroeg hem by die gelegenheid: wat hy kon inbrengen tegen den Adsistent-resident? en: of hy, Adhipatti, geld noodig hadi op de eerste vraag antwoordde de Regent: c niets dat ik kan bezweren!» Op de tweede antwoordde hy toestemmend , waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy — voor de gelegenheid meegebracht! — uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd. (171) loen de resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleeker dan gewoonlyk en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in «schipperen» en jaarlyksche rustverslagen , zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen spoor was, noch van 't gebruikelyk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering over 't « bemoeielyken r met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van 't beeld wil vergeven om-denwille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft. Hy begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zyn aanklacht terugtehouden? De arme V erbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slymering kon maar niet begrypen, dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid en zonder langgerekte overwegingen of «ruggespraken» had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge — volkomen naar waarheid — zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident 11a veel uitroepen van ongeloovige verbazing eindelyk wel toegeven, en hy ging — ik weet niet waarom ? — tot het voorlezen van die brieven over. Wat Verbrugge by 't aanhooren daarvan leed, is moeielyk te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlykheid, hy had in veel schriftelyke rapporten niet altyd kunnen verniyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou 't zyn als Havelaar daarvan gebruik maakte ? Na 't voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven. Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch had kunnen hooren! Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd had op schrift! Op schrift dat dad.r lag, op de tafel, onder Havelaars hand . .. Havelaar antwoordde: «Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van ParangKoedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voor- stelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is!» Hoe ruim Verbrugge ademde! En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond! Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid — want beleefd en welopgevoed was de heer Slymering — trachtte hy Havelaar te bewegen van 7.00 verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dal hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering. De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti — we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! — en gebruikte daarna 't middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Bantam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf: N° 93. Rankas Betoeng, 28 Februari 1856. Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeeling: dat gy gronden hadt, niet te treden in de voorstellen ;gedaan by myne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nos 88 en 91; dat gy vooraf ver/rouwelyke mededeeling hadgewenscht; dat gy niet goedkeurt myne verrichtingen in die beide brieven omschreven ; en ten slotte eenige bevelen. Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds in de konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen ; dat de ontvangen bevelen met stiptheid en desnoods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig by al wat ik doe en zeg, of juister, by al wat ik niet doe en niet zeg. Ik weet, dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt. (172) Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteeren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door rny in deze zaak verricht, gesproken of geschreven. Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan, in doel en in wyze van uitvoering, geheel myn plicht, niets dan myn plicht zonder de minste afwyking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde — dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde — en als ik in iets het minste zou gefaald hebben ... uit overyling faalde ik niet. In gelyke omstandigheden zou ik op-nieuw — iets sneller echter — geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed — behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het zyne — al ware het dat... doch neen, dit kan niet zyn, maar al ware het zoo: ik heb myn plicht gedaan ! Wel doet het my — zonder bevreemding evenwel — leed, dat gy hierover anders oordeelt — en wat myn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat nay een miskenning toeschynt — doch er is een principe in 't spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van U of de myne. Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten op-nieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeielyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, op-nieuw aan de Maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel. Maar ik kan en wil niet gelocven dat uwe meening door zyne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen: de resident van Bantam aanteschryven, alsnog goedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident van I.ebak betrekking hebbende op diens missives van 24 en 25 dezer, Nos 88 en 91. Of wel: genoemden adsis tent-resident te roepen ter verantwoording op de door den resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring. Ik heb de eer u ten-slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van myn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezen . .. waarlyk, het zou geweest zyn de heusche innemende wyze waarop gy in de konferentie van eergister die principes hebt bestreden. De Adsistent-resident van Lebak, MAX HAVELAAR.» Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte , en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif — al bestond dan ook dit verband slechts in meening (17S) — zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na 't bezoek van den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den. angst te schetsen van een moeder die by 't reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt ? En wèl was het een « afgebeden kind * de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na 'thuwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders! Negen en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem meedeelde ... doch we zyn nog zoover niet. Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge by hem binner . De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken. — Ik ben by den Regent geweest, zeide hy... dat is infaam . . . maar verraad me niet. — Wat ? Wat moet ik niet verraden ? — Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal ? — Weer halfheid, zei Havelaar. Doch... goed! Ik geef myn woord. En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben ? Havelaar was verontwaardigd, maar ... hy had zyn woord gegeven. Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder 't oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen van zyn gegeven woord. — Goed, riep Havelaar, schryf het op! Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. (m) De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah f Het was zeer treffend optemerken hoe. de beschroomde Verbrugge — vóór de verwyten van Duclari — op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk! En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden — de geschriften die voer my liggen, getuigen daarvan! — en 't schynt dat hy gewacht heeft... ik geef de volgende aanteekening van zyn hand: alk heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer S1 y m e r i n g benoemd is tot ridder van den'Nederlandschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokjakarta te wezen. Ik zou dus niet op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge. j T W I N TIGSTE HOOFDS T U K. 't Was avend. Tine zat te lezen in de binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooie lyf van die mevrouw.» — Zou 't nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt... 't is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar? — Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander. — Zoo? En die andere strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine! — Ik niet. Waar dan ? — 't Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen. Juist in die dagen was je bezig aan die strook. Tine stond op, en kuste den kleine. — Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep't kind vroolyk, en de rooie mevrouw was kompleet. — Wie hoort daar een tontong slaan ? vroeg de moeder. (17s) — Ik, zei kleine Max. — En wat beduidt dat? — Bedtyd! Maar... Ik heb nog niet gegeten. — Eerst kryg je eten, dat spreekt vanzelf. En ze stond op, en gaf hem zyn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord. — Wat geef je 'm daar ? vroeg Havelaar. — O wees gerust, Max: 't is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altyd achter slot geweest. Havelaars gedachten keerden terug naar 't punt waarop ze waren afgebroken. Weet je wel, ging hy voort, dat wy de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben ... o, dat is zeer hard ! — Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wy alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tyds. — Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt, zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten ... dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zyn ziekte ? Nu, zóó ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan 't lydt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken, ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben... — Alles zal wel goedgaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-Generaal bent. Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp , ze beten elkaar ... Tine begreep dat ze iets miszegd had. — Lieve Max.. . begon ze vriendelyk. — Vervloekt! Wil je die stumperts zóó lang laten hongeren ? Kan jy leven van zandt Lieve Max! Maar hy sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avend. Hy ging toornig op-en-neer in de binnengalery, en eindelyk sprak hy op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat: — Vervloekt, die lauwheid, die schandelyke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselyk geleden door dat arme volk. De Regent schynt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie... Hy ging op zyn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer! (n9) Zie, in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? (176) En weet je wie dat zyn. Dat zyn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zyxi gedreven naar de hoofdplaats om voor hèm te werken ! Mannen zyn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jy zand eten ? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneurgeneraal ben? Vervloekt! Tine wist zeer goed op wien Max eigenlyk boos was, als hy zoo sprak tot haar die hy zoo liefhad. En, ging Havelaar voort, dat loopt alles ter myner verantwoording ! Als er op dit oogenblik van van die arme wezens ronddwalen daarbuiten... als zy 't schynsel zien van onze lampen, zullen zy zeggen: «daar woont de ellendeling die or.s beschermen zou ! Daar zit hy rustig by vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wy liggen hier als boschhonden op den weg te verhongeren met onze kinderen!» Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over myn hoofd! Hier Max, hier! En hy kuste zyn kind met een wildheid die 't verschrikte. Myn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen ... dat er zooveel moeders zyn gestorven door myn schuld . .. als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd... o Max, o Max, getuig dan wat ik leed! En hy berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zy bracht daarop kleinen Max naar zyn bedjen — een stroomat — en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering. Ik begrvp zeer goed dat de resident in een moeielyken toestand is, zei Duclari. Hy kan 't Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er te veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in 't Bantamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m'nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlyk onderzoek dat alles aan den dag komt. zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe 't komt dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in 't oog is gevallen? Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te voorkomen . .. — Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker gemaakt door zyn poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen my intebrengen, — hetgeen schynt aantetoonen dat hy beproeven wil de kwestie te verleggen, door by-voorbeeld mij te beschuldigen van ... ik weet niet wat — heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van myn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden. In een daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident my aantast, kan daarop in gewone billykheid geen beslissing worden genomen zonder dat men mv vooraf heeft gehoord. Dit is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb ... — Daar komt de post aan! riep Verbrugge. Ja, 't was de post! De post, die den volgenden brief meebracht van den Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie aan den gewezen adsistent-resident van Lebak, Havelaar. onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr. Vosmaer — gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is — wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn werk in z'n « Zaaier» te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren. Doch ook zonder eigenlyken broodtiyd, sedert eenigen tyd is 't schelden op my '11 métier en 'n tic geworden. Het aantil brochuretjes en « Overdrukjes » dat aan dusdanige spekulatie z'n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in-staat is zelf iets degelyks voorttebrengen, tracht evidentie — en honorarium ! — optedoen door 't knagen aan den arbeid van 'n ander. Men zou haast op 't denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m'n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, ruspen en paalwormen zoo oud zyn als vruchten, loof en zeesehoejing. Maar jammer is 't! Dat de Van Vlotens, e d. zulke manoeuvres noodig hebben om 'n uitgever te bewegen tot het riskeeren van « Overdrukjes uit hun niet zeer verspreide tydschriften, is begrypelyk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan nog altyd iets kan afvallen om 'n ander te helpen aan relief, al schikt het me niet altyd dat teren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelyk gcschryf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwygen, maar 't zou me aangenaam zyn indien anderen de niet moeielyke taak op zich namen., het verschil te doen in 't oog vallen tusschen wespen en ooft. My wordt door zulke al te goedkoope bewysvoering de stemming bedorven, en dit is jamnier voor myzelf en den lezer. Men begrypt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelyks, met viesheid de pen wegwerp zoodra my de gedachte overvalt dat wezens als Van V lo ten zich gereed maken m'n werk te bevuilen ? *) Ik meen te goed te zyn oin zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou 't my 'n kwart-eeuw geleden, toen ik den Lebakschen stryd streed, bevreemd hebben indien iemand my voorspeld had dat er na 't openbaren van m'n pogen en streven , aanleiding zou bestaan tot zoo'n verklaring! Het strekt waarlyk 't lezend Publiek niet tot eer, dat sommigen een toon tegen my durven aanslaan alsof H a v e 1 a a r een der hunnen was. Zoolang dit opgaat, beweer ik dat men — oudergewoonte — slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat 'n stryd die zoo ridderlyk werd aangevangen en voortgezet, ten-behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op 'n mestvaalt. Hartelyk dank! _ I) De verdeeling in hoofdstukken is '11 toevoegsel van den lieer Van Lenntp. Ikzelf namelyk was, vooral in 1S60, niet schryversachtig genoeg om zooveel reglement te brengen in m'n pleidooi, en blyf gelooven dat die indeeling, uit 'n letterkundig oogpunt zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door 't onverwachtte van den overgang den lezer wakker houdt of .. maakt. Doch de ondervinding leerde my dat het aanhalen van zekere passage» gemakkelyk wordt gemaakt door de nummering der hoofdstukken, en ik liet daarom die indeeling bestaan. 2) Het «Poolsehe koffihuis » was, of is nog, 'n druk bezochte inrichting in de Kalverstraat te Amsterdam, en vooral'n verzamelingspunt voor zekere klassen van beursgangers. '•') Ik kan op m'n woord verzekeren dat dit in den meest letterlyken zin een der oorzaken is van de herhaalde vertraging in de Geschiedenis van Woutertje. 3) « Dass er — de jonge Stem — bei nns speisen kamt.» Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z'n zoogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarby verneemt dat die snuggere letterman blyk geeft geen verschil te kennen tusschen de woorden pantalon en pantoffel, dat hy «witte mieren» verandert inschiaeinsmiereti, enz. enz. zal men de waarde van z'n werk kunnen beoordeelen. Hy heeft bovendien omstreeks ?/g van 't boek mir nirhts dir itichts doodeenvoudig weggelaten. en alzoo 't heele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemd buitenlandscli schryver te benoemen. Ook de fransche vertaling van Nieuwenhitis en Crisafulli laat zeer veel te wenschen over, maar zoo slecht als de duitsche kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar! De engelsche bewerking van m'n nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen. 4) Het is er ver van daan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. Hy « hield zich niet op » met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! 't verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poezie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkundery, misgrypt in z'n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlyks houdt wat ten-slotte blykt slechts ydele klank te zyn — «getingel en gejingel» noem ik 't in m'n Naschrift op iie Bruid daarboven — dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelyk verschynsel. II faut passer par lal De eikestam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moet z'n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zyn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan .< versjes en zulke dingen » wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs. Voor'zoo-ver Droogstoppel's realistische ontboezemingen dienen kunnen om valsche po'ézie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z'n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat nty aangaat, als ik kiezen moest tusschen hem en zeker soort van verzenmakers ... nu, toch koos ik hèm niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou. 5) Welk gedicht kan hier bedoeld zyn ? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan : ade laatste dag der Hollanders op Java, door S e n t o t, want dat stuk is na den Havelaar geschreven , en misschien wel onder den indruk van den Havelaar. Daar ik Sjaalmans pak niet by de hand heb, en toch gaarne den lezer in staat stellen wil zich 'n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging,neem ik verlof dien arbeid van Sentot aan de Natie voor oogen te leggen. Het zal den toekomstigen geschiedschryver aangenaam zyn te kunnen bewyzen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft. Er zyn er die beweren dat myn vriend S E. W. Roorda van Ey si nga om 't vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentots profetengaaf en Roorda's verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda's zaak in de Tweede-Kamer, waar overlegging kon verwacht worden — en geïischt, want het Regeerings-Reglement schryft dat over- leggen voor — van 't besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v. d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in 't achtergehouden deel van dat dokument ? Iets over S e n t o t 's Vloekzang ? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk ? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want .— al zy 't dan dat R. V. E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie — het verscheen herhaaldelyk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zoowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten vinde het hier een blyvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking, dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelyking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van C a m i 11 e. DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA DOOR S E N T O T. Zult gy nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld, En , doof voor de eisch van recfct en rede, De zachtheid tergen tot geweld? Dan zy de buffel ons ten voorbeeld, Die sarrens moè de hoornen wet, Den wreeden dryver in de lucht werpt En met zyn lompen poot verplet. Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden, Dan roll' de wraak langs berg en dal, Dan styg' de rook uit uw paleizen, Dan trill' de lucht van 't moordgeschal. Dan zullen wy onze ooren streelen Aan uwer vrouwen klaaggeschrei, En staan, als juichende getuigen, Om 't doodsbed van uw dwingelandy. Dan zullen wy uw kinderen slachten En de onzen drenken met hun bloed Opdat der eeuwen schuld met rente, Met woekerwinste word' vergoed. En als de zon in 't Westen neerdaalt, Beneveld door den damp van 't bloed, Ontvangt zy in liet doodsgerochel De laatste Hollandsche afscheidsgroet. En als de nachtelyke sluier De rookende aard heeft overdekt, De jakhals de nog lauwe lyken Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt... Dan voeren \vy uw dochters henen, En elke maagd wordt ons een boel, Dan rusten we aan haar blanke boezems A an moordgetier en krygsgewoel. En als haar schand zal zyn voltrokken , Als wy ons hebben moegekust, Als elk tot walgens toe verzadigd, Het hart van wraak, het lyf van lust... Dan tygen wy aan 't banketteercn, En de eerste toast is: « 't Batig Slot! » De tweede toast: «aan Jezus Christus! » De laatste dronk : « aan Neèrlands God! » En als de zon in 't Oosten opdaagt, Knielt elk Javaan voor Mahomed, Wyl hy het zachtste volk der aarde Van Christenhonden heeft gered. » De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelyk had in z'11 verontwaardiging over dit — of 'n dergelyk — stuk. Ook hadFransen van de Putte het besluit der Regeering, waarby de heer R. v. E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Se n tot zegt immers niet dat dit alles zoo wezen zal. lly waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun u hart te laten vereelten door 't geld, en den Javaan te vertrappen.» Daar nu dit geval — vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappy en al 't geredekavel in de Kamer — ondenkbaar is, zal de zaak veel beter afloopen dan S e n t o t in 'n wanhopig oogenblik meende Voor wien 't niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in het leven roept aan denjavaschen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de « muitelingen » zooals de party van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dagteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gister zyn dikwyls de helden en martelaren van vandaag. *) Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van den nederlandschen Staat, en z'n krygslieden werden by 't ned. ind. leger rngelyfd, doch niet en corps... wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd — die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 — onderscheidden zich de uit S e n t o t's Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspektien of parades, een hoofdofficier, by 't wyzen op '11 Hinken kerel, te hooren zeggen : lente apa lagie orangnja Sentot ! « Dat's nog 'n man van Sentot! » *) De moedige Atjinezen die hun land verdedigen, heeten tegenwoordig •kwaadwilligen.» 6) Romancen in V maleisck. Ik laat nu daar wat Droogstoppel kan onder de oogen gehad hebben , doch zeker is 't dat ik den zang van Saidjah die in deze uitgaaf voorkomt op blz. 215, oorspronkelyk in 't maleisch geschreven heb. Waar dat stuk beland is, weet ik niet, en op ditoogenblik zie ik geen kans het in die taal te maken. Waarschynlyk ligt het in een der koffers of pakken papieren die ik na m'n vertrek van Lebak op m'n verdrietige Odyssee hier-en-daar moest achterlaten, en waaromtrent ik den lezer verwys naar Idee 951. Ik denk dat bedoeld stuk voor den dag zal komen na m'n dood, als ik niet meer daar wezen zal om te vragen hoe men er aangekomen is? Dat er overigens zal gespekuleerd worden in nagemaakt-posthume artikelen, spreekt in onze eeuw van vervalsching vanzelf. En wanneer het te voorzien was dat die sofistikatie zich bepalen zou tot schryvery, kon men de zaak dragelyk vinden voor '11 doode. Maar de goocheltoeren die men aan den man brengen zal omtrent m'n leven, handelwys, karakter! Reeds nu lees en verneem ik dagelyks voorvallen die my betreffen, gebeurtenissen waarin ik 'n hoofdrol speel, en die myzelf grooter verrassing baren dan ze ooit kunnen teweegbrengen by ieder ander. De vertellingen die over my in omloop zyn —ook de niet boosaardige — loopen voor ieder die me werkelyk kent, in 't koddige .. neen, in 7 idiote! Geenszins nu ter adstruktie hiervan, maar alleen om te doen blyken comment 011 écrit Vhistoire, hier de opmerking dat zekere Bloemlezer nu reeds, slechts zeven-en-dertig jaar na m'n vertrek naar Indie, goedvindt dat vertrek 'n paar jaar te verschuiven. Yrage welke stiptheid is er te wachten in de chronologische rangschikking der chinesche dynastien, en vooral welke wetenschappelyke en moreele integriteit in karakterbeschryving ? Toch is er leering te trekken uit de hier bedoelde fout. Door 't opmerken van zulke blunders, gewen ne zich de lezer aan de vraag: «man, bloemlezer, weet je wel watje beweert ons te willen leeren ? Zoo neen , waar bemoei je je mee ? 7) Voor gelykluidend niet het oorspronkelyke geteekend. Dit is werkelyk het geval met de bewysstukken die ik zoowel in den IIavelaar als in de Minnebrieven overleg. Op gelyke wys heb ik de echtheid van meer andere stukken doen staven, in de meening dat men eenmaal daarnaar onderzoek zou doen. Maar nooit heeft iemand de moeite genomen, wat me zeer karakteristiek voorkomt. Het spreekt vanzelf dat ik nog altyd bereid ben inzage van bedoelde stukken te geven aan ieder die blyk zal geleverd hebben dat liet hem 0111 waarheid te doen is. Yoorloopig bepaal ik my tot herhaling der sommatie aan D u y m a e r v a n Twist om te beweren dat de door my als echt voorgestelde stukken verdicht zyn. Zoolang hy dit niet durft, blyf ik eischen dat er op die stukken Recht worde gedaan. 8) I Vet tig eigendom van den //avelaar. Droogstoppel voelde berouw dat i tien onnoozelen Sjaalman z'n recht op eigen werk niet ontfutseld had. \\ aarschynlyk kwam me by 't schetsen van den huichelenden schelm, deze trek noodig voor. En zie, ik wist niet dat ik hier—in zeer beperkten zin altoos — profeet was. Juist op de manier die Droogstoppel hier betreurt niet gevolgd te hebben, is de beschikking over 't boek Ilavelaar in andere handen overgegaan. I)e my aangeboden en eigenlyk opgedrongen ondersteuning die strekken zou om me zes maanden rust te verschaffen na m'n ellendig omzwerven, en om den uitslag van nCn pleidooi aftewachten, is gebruikt als voorwendsel 0111 den Ifai'elaar zóó te behandelen dat het pleidooi z'n kracht verloor. En dit geschiedde opsettelyk. In een aan my gerichten « Brief» verklaart de heer V a 11 L ennep: dat hy 't populair worden van m u arbeid wilde tegengaan, hy die met zooveel vertoon van vurige sympathie my verzocht had de uitgaaf daarvan aan hem optedragen! Toch ben ik aan de rechtvaardigheid verplicht den lezer te waarschuwen tegen zekere vereenzelviging van den heer V. L. met den afzichtelyken Droogstoppel. Toen V. L. begon zich met de Havelaarszaak intelaten, was-i oprecht. Maar gaande-weg begon hy berouw te voelen, en z'n zwakheid nam zóó de overhand dat-i weldra liever my verraadde — 't moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was-i niet! — dan in zyn kring doortegaan voor den beschermer eener zaak die, zeer ten onrechte, werd uitgekreten voor iets revolutionnairs Men zie over dit alles, blz. 17 van Vrye-arbeid, uitgaaf 1873, en de Noot op Idee 289. 9) Wapen van Bern. In een aldus genoemd gebouw, staande op't Spui te Amsterdam, werden in m'11 jeugd boekverkoopingen gehouden. Ik weet niet of dit nog zoo is, en zelfs niet of die inrichting nog bestond in den tyd waarvan Droogstoppel verondersteld wordt te spreken, d. i. een paar jaar na den datum der officieele stukken die in den Havelaar opgenomen zyn. 10) Pandeglan en Lebak. Hier voor 't eerst had ik 't genoegen een paar namen voluit te schryven , die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit oogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moest zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zoo'11 storende terughouding nadeelig gewerkt heeft, zoowel op het schilderachtige der voorstelling als op 't betrouwbare van m'11 beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook 't doel van dat verraderlyk kastreeren. Alen zie hiervoor de zooeven aangehaalde Xoot op I d e e 289. De Engelschman Wall ace — die nota bene de engelsche vertaling van den Havelaar niet onder de oogen gehad heeft, want daarin staan namen en datums voluit gedrukt — ontzegt aan m'n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagteekeningen opgeef. Men heeft my verzekerd — of 't waar is, weet ik niet — dat de heer Van L e 1111 e p m'11 handschrift ten-geschenke heeft gegeven aan de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wèl geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zyn te onderzoeken of't myn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagteekeningen met lafhartige puntjes gespeld zyn ? 11) Groote weg over Java. Deze weg loopt van Anjer, aan straat Soenda gelegen en dus een der westelykste punten, tot aan Banjoewangie, dat aan 't Zuidoostelyk uiteinde des lands, tegenover Bali ligt, en is 270 uur gaans lang. Het aanleggen daarvan was een reuzenwerk, en kon dan ook slechts ten-einde worden gebracht door '11 man alsDaendels die aan groote wilskracht, verregaande minachting voor byzondere belangen paarde De blyken die van z'n ruwheid worden verteld, loopen in 't ongelooflyke. I'och zyn er in zekere gevallen menschen van die soort noodig. Ik beweer dat er ook thans behoefte is aan personen die moed en kracht hébben om op eigen verantwoordelykheid te breken met den sleur. Waarlyk, er zijn heden-tendage in ons Indie dingen te verrichten, waarby die postweg kinderspel is! Of de Da en de ls die daartoe verwacht en gewenscht wordt, zou kunnen volstaan met de eigenschappen die 'n zeventig jaar geleden aan de eischen beantwoordden, blyft te betwyfelen. Ik spreek in den tekst van « bezwaren die z'n tegenstanders in 't Moederland hem in den weg legden.» Wat is in onzen tyd het lot van iemand die in Indien iets verbeteren wil ? Hoe zwaar Daendels' taak ook moge geweest zyn, hy had niet te worstelen met 'n wysneuzige Tweede Kamer en de ministerschappen die uit zoo'n Kamerregeering voortvloeien. Wat overigens onzen «Maarschalk» aangaat — Maréchal de llollande, namelyk, want na de inlyving werd-i teruggezet tot generaal — ook ten zynen opzichte is het te betreuren dat wy Hollanders zoo schraal voorzien zyn van Mévtoire-litteratuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrypelyk voor de zoodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot niet-begrypen, volkomen tevreden zyn met ongerymdheid. De levensloop van D a e n d e 1 s was 'n drama. Dit is op te maken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de chinesche kerk (98) omtrent hem in omloop zyn Een goedgeschreven levensgeschiedenis van dien man zou licht werpen op 'n belangryk tydvak onzer historie van den patriottentyd af tot de restauratie toe. Op z'n armzalig knoeien by gelegenheid der inlyving van ons landje, wees ik reeds in m'n Idee 515. Wie by 't lezen van die bydrage in 't oog houdt dat onze « Maarschalk van Holland » een gewezen patriot was — en een van de vurigsten ! — zou verbaasd staan over's mans verregaande karakterloosheid, indien niet zyn verbazing uitgeput ware door 't letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in 't zeer belangryk werk van den heer V a n L ennep {het leven van Mr. C. v. L. en Air. D. J. v L. *) vindt men kostbare maar bedroevende bydragen tot deze waarheid. Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelyk is, zal erkennen dat men zeer zelden in de rei der personen die zy ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft. 1 och blyft het de vraag of men Daendels goed zou beoordeelen, indien men alleen achtsloeg op z'n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee eenige jaren later Willem I hem onderscheidde, schynt aantetoonen dat men hem tot iets buitengewoons instaat achtte. Z'n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust — die heele bezitting stond in belangrykheid beneden menige kontroleursafdeeling op Java! — die benoeming was'11 soort van gevangenschap. Ik weet van-goederhand dat hyzelf de zaak dan ook als zoodanig beschouwde. By gelegenheid zal ik eenige staaltjes meedeelen van z'n inborst. Al verdient hy geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschyning was-i zéker. Dit is al iets in onzen tyd van jammerlvk ordinarisme! 12) Radhen Adhippatti Karta Natta Negara. De drie laatste woorden zyn de naam, de twee eersten drukken den titel uit. Het spreekt vanzelf dat'de juiste vertaling van zoodanigen titel moeilyk is. Toch heeft het de oude V a 1 e n t y n in z'n werken over Oost-Indie beproefd. Hy spreekt van « hertogen » en «graven». Hierin ligt voor iemand die de Inlandsche Hoofden kent, iets zonderlings. Na de velerlei titels van meer of min schynbaar-onafhankelyke Vorsten is die van Pangerang- de hoogste. Zoo'n Pangerang zou men met eenigen kans op juistheid, Prins kunnen noemen, omdat deze rang ontleend is aan verwantschap met een der regeerende huizen van Solo (Soerakarta) en Djokja (Djokjakarta) schoon hierop, naar ') Ziedaar Mémoires! Toch blyft het by de onmiskenbare waarde van dat werkte betreuren dat de schryver gemeend heeft... hoe zal ik me uitdrukken ? God bewaar me dat ik schandaal zou aanpryzen, maar de menschkundige lezer voelt by 't volgen van de biografien der beide van Lennepen, dat er hier-en-daar iets moet overgelagen zyn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bydragen tot de kennis der zeden van dien tyd , wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendrikken waaraan de auteur 't aanzyn dankt. Het gekste is dat J a c o b van Lennep zelf noch «brave Hendrik» was, noch lust had er voor doortegaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eischen van zeker soort van Publiek, aan welks invloed Mr. Jacob V. I.. zich — jammer gemoeg! — nooit wist te onttrekken. Juist 'n menschenvrees van zoodanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóórtezetten zooals aanvankelyk inderdaad z'n plan was. ik meen, uitzonderingen bestaan, waarmee we nu niet te maken hebben. De naastvolgende titel is die van Adhipatti, of, voluit Radhen Adhipatti. Radhen alleen duidt 'n rang van lager orde aan, doch die nog vry hoog boven 't gemeen staat. Iets lager dan Adhipatti staan de Tommongongs. De adel speelt in de javasche huishouding een groote rol. Het Gouvernement heeft zich 't recht aangematigd adelyke titels toetekennen, iets dat eigenlyk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in stryd is. Ook in Europa evenwel zien wy 't zelfde verschynsel. Stipt genomen kan een regecring iemand toestaan zekere titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekeren stand verbonden zyn, maar geen macht ter-wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op-een maal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficeerden berusten vry geduldig in 't hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden — en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuzen eerbied heeft — plan bestaat om de diplomen welke de oude O. I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgsche Sekretarie verleend werden , by de eerste gelegenheid te herzien. Er zyn weinig of geen adelyke geslachten op Java — de regeerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd — welker titels en offieieele pozitie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet Dit wacht maar op 't breken van een der mazen van 't net waaronder de geheele javaansche huishouding gevangen ligt. 13) Mecha nismus ruin 't Bestuur. Jonge lieden die den Havelaar voor 't eerst lezen in deze uitgaaf, kunnen zich geen denkbeeld maken, hoe volstrekt noodig in 1860 de schets was van de inrichting onzer heerschappy in Indie, die in de volgende bladzyden van den tekst gegeven wordt. En meer nog: op de hoofdplaatsen in Indie zelf was, kort geleden nog, 't mechanisme van ons Bestuur een gesloten boek. Van deze onkunde zou ik vreemdklinkende voorbeelden kunnen aanhalen. Tot juist begrip evenwel van de zeer kunstige — en toch eenvoudige! — wyze waarop't machtig In sulinde door een zwakke natie onder de knie wordt gehouden , verwys ik naar m'n beide brochures over Vry en arbeid. *) De fout der Nederlanders is dat ze aan 't vreemde van onze verhoudingen daarginds zoo gewoon zyn geraakt, dat ze er niets byzonders meer in zien, en meenen dat alles vanzelf zoo bly ven zal. Wat overigens de inrichting van het Binnel. Bestuur aangaat, mag ik niet onvermeld laten dat sedert eenige jaren de Residenten als Voorzitters van den Landraad vervangen zyn door z g. n. rechterlyke ambtenaren. Deze splitsing van gezag — ook vooral noodlottig uit 'n politiek oogpunt draagt ruimschoots het hare by tot den ellendigen toestand waarin 't Inlandsch Rechtswezen op Java verkeert. Veiligheid van personen en goederen heeft sedert dien baarschen maatregel schrikbarend afgenomen. Het -wezen neemt by den dag in omvang toe. 14) Nederlandsch Indie. Sommigen rekenen de eilandgroep die misschien eenmaal Nieuw-Holland aan de vaste kust van Indie verbond, mèt dit laatste tot Australië. Anderen spreken van Polynesie en Melanesie. Elders weer lezen wy van Oceanie I11 al deze gevallen staat het aan ieders willekeur om de toepassing van zulke benamingen al dan niet uittestrekken tot Gezelschaps- en Markiezen eilanden. Maar die verdeelingen zyn en bly ven konventioneel. Van meer gewicht is de vraag of onze bezittingen in die streken Nederlandsch zyn ? In politieken zin, ja. I11 socialen zin *) Vooral naar de tweede'. Nogeens Vrye arbeid. Muusses & Co. Pmrmerend. echter even weinig als in geografische beteekenis. Niets is minder neder* lanasch dan de bodem, 't klimaat, de fan na, de flora, van al die eilanden. Niets ook is minder nederlandsch dan de geschiedenis der bewoners, dan hun traditien, hun godsdienst, hun begrippen, hun karakter, hun zeden en... hun belangen. Ook zonder de minste politieke nevengedachte stuitte my altyd een kwalifikatie die zulke onjuiste denkbeelden in 't leven roept, en daaraan heeft men de invoering te danken van 't woord I n s u 1 i n d e, waarmee de lezer nu wel eenigszins gemeenzamer wezen zaldanDroogstoppel bleek te zyn, toen hy die benaming voor 't eerst ontmoette in Sjaalmans pak. (bl. 26). 15) Sawah s, gagah s, tipar's. Rystvelden, onderscheiden naar ligging en wyze van bewerking, vooral met het oog op de mogelykheid om ze al of met van water te voorzien. 16) Padie. Ryst in den bolster. 17) Dessah. Dorp. Elders: negrie, Ook: kampong. 18) Kultuur-eviolnmenten. Deze zyn, wat de europesche ambtenaren aangaat, afgeschaft, 'tSpreekt vanzelf dat ik, die op de noodlottige werking van deze perspompmekaniek gewezen had, niet genoemd werd by de beraadslagingen over dat onderwerp. Of de maatregel overigens de bedoelde \ erlichting ^ voor den Javaan ten-gevolge heeft, valt te betwyfelen , daar men verzuimd heeft de vaste inkomsten der europesche ambtenaren in de binnenlanden te verhoogen. Zy zyn en blyven genoodzaakt diensten en leveringen van den Javaan te vorderen, die nergens beschreven staan. 19) Geheele distrikten uitgestorven van honger. Waarschynlyk doelde ik hier op den hongersnood die 't Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte. Na '60 evenwel — en thans vooral niet minder dan vroeger — zyn de berichten omtrent dergelyke kalamiteiten zoo menigvuldig, dat het de moeite niet loont daarvan geregelde opgave te doen. De bewering dat er op Java telkens hongersnood heerscht, is 'n truism geworden. Wat Lebak m 't byzonder aangaat, daar waren ze geregeld periodisch Hierop zal ik terugkomen. 20) Aloen-aloen. Kraton, Kotta Radja. De aloen-aloen is 'n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen, die de woning van '11 Regent uitmaken. Gewoonlyk staan er op zoo'11 plein twee statige waringi-boornen , uit welker ouderdom blykt dat zy niet op den aloen-aloen geplant zyn. maar dat de Regentswoning in hunne nabyheid, en waarschynlyk juist da&r om die nabyheid is opgericht. Daar ik verzuimd heb op deze zelfde bladzyde een noot te plaatsen by't woord Aratoon — Kraton, Kratoen, Keratoe-an, om 't even — wil ik die fout hier herstellen te meer omdat ze my aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officieele zyde weder jegens 't nederlandsche Volk gepleegd is, en nog altyd by sommigen z'n werking doet. Men heeft, om de atjinesche krygsbedryven in 'n chauvinistisch licht te stellen, den K raton des Sultans van Atjin doen voorkomen als 'n vesting welker verovering^ zeker schitterend succes beteekende. Ik gis dat er te Atjin nooit 11 Kraton geweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal 'n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een 0 militair punt» is zoon Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is 'n wapenfeit, nagenoeg gelykstaande met het innemen eener omheinde of desnoods ommuurde hollandsche buitenplaats. Als gewoonlyk hebben de Bestuursmannen in deze zaak 't Volk weer gepaaid met 'n klank ï Ik bespeur dan ook dat men van-lieverlede 't woord Kraton is gaan overzetten in Kotta Radja, 'n woord dat met wat goeden wil als de Malcische vertaling van 't Javaansch begrip: Keratoean kan worden opge\ at, mits men niet met de woordenboeken 't woord Kotta overzette in stad insulindische «steden » zyn er niet — maar opvatte als: loomngsgi'oep ot iets dergelyks, al of niet op zekere wyz z, maar met uit n oogpunt van vei sterking!kunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstyd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kotta's en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zoo-even sprak. Dat wy, Europeanen soms aan '11 versterking in Indie den naam van Kotta geven, is by gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kotta geen vesting beErkiTdus geen vyandelyke sterkte genomen by 't « betreden » — ik kies dit woord met opzet — by 't betreden van des Sultan's Arafo» of zooals t nu heet, zn Kotta Radja, d i. zn vorstenverblyf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die « verovering » plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de «versterking» zonder het te weten. Dat de heer Van S w i e t e n dit in een zyner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewyst dat hy niet medeplichtig was aan 't opzet — en dat hy niet deelde in de ministerieele behoefte! — om de Natie zandm de ooeen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blykt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan ! Want V a n S w 1 e t e n » oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch... tóch moest het heeten dat er '11 vesting veroverd was! 21) Mantrie-. Inlandsch beambte wiens betrekking nagenoeg door 't woord Opziener kan worden aangeduid. 22) Diplomatische voorzichtigheid in den omgang niet Inlandsche Hoofden. Men vergeet gewoonlyk dat wyzelf voor 'n groot deel oorzaak zyn van de dubbelhartigheid die wy de javaansche Grooten verwyten. Onder hen is de spreuk in omloop: valsch als '« Christen. En deze kwalifikatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt, waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden. Wat my betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandsche Hoofden met geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook ? Het diplomatisch axioom que la parole est donne'e a Vhommepourdeguiser sa pensee is niet van aziatischen oorsprong. Of't waar is dat T a 11 e y r a n d die Utise gezegd heeft -— en ne déguisant nullement sa pensee ators, en dus nog al dom van z'n eigen standpuntje bezien! — laat ik daar. De loare diplomatie bestaat in oprechtheid. 23) Westmoesson. De regentyd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zyn de saizoenen andersom. Daar brengen stormen nit het Westen hevige regens aan, juist in den tyd dat op Java de gansche Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelyk is t , dat de Regeering te Buitenzorg blyk gaf dit niet te weten. Zy zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op 'n tydstip toen Horsburgh s Indian Directory — en elke scheepsjongen van 'n kustvaartuig! haar had kunnen 'zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlyk was. Al weer 'n staaltje van de gevolgen der kommiezery. Dit wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z'n eigen land niet! ^ Wat overigens dat verschil van saizoenen aangaat, op t zuidwestelyk deel van Sumatra schynen de jaargetyden in elkander te loopen. Ie Pa Hang, byv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzoo op de daarvan afhangende regens of droogte staat maken. 24) Sirie. Pinang. Gatnbier. Slamat. De drie eerste woorden duiden de bestan ddeelen aan die, met tabak en kalk, den voor den Javaan onmisbaren bétel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van den tabak, iets rooder gekleurd nog door de gambier, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch't wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirie — met toebehooren dan — is zoo algemeen , dat het europeesch begrip : drinkpenning, in Indie wordt uitgedrukt door 't woord vang sirih, d. i sirie-geld. De Sirie is 't blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zóó op 'n peperboompje gelykt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelyk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behooren, al mocht het zyn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen — een leeuw is 'n kat, en de walvisch mag geen visch heeten! — in die overeenkomst reden vinden om sirie en peper heel ver van elkaar te zetten. Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zoo weinig gebruik van de sirie gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad — en de smaak is niet onaangenaam — daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambier wèl 'n plaatsje toekent in de europesche pharmakopee, maar weet niet of dit almede 't geval is met de pinang of areka. Dit is 'n noot, uiterlyk niet zeer ongelyk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten. Het woord slamat beteekent: groet, en in dit geval liet zeer eigenaardig kompliment — samenvouwing — dat in den tekst beschreven wordt. Vrage : is er verband tusschen 't maleische slamat, selamat, en 't woordeke Sela dat zoo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van het Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen , telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten. Zoo-iets geschiedde misschien ook by 't voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door 'n opmerking over de vermoedelyke nadere beteekenis van 't woord slamat of selamat. In-verband gebracht met Slarn of Islam — door letterverzetting verwant met mosl, mitsl: muzelman—zou misschien de oorspronkelyke zin kunnen geweest zyn: de plechtstatige of ritueele groet, en dit zou volkomen beantwoorden aan de beteekenis die 't woord Sela in de psalmen gevoegelyk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter. 25) Maas: adelyke titel die lager staat dan Radhen, doch soms ook met dat woord tezamen gebruikt wordt: Radhen Maas. 't Woord anak maas beteekent een slaaf die niet gekocht maar in 't huis zyns meesters geboren is, en heeft dus met den titel Maas niet te maken. 26) Kidang: middelsoort hert. \ eel kleiner, en niet grooter dan'n middelmatige hond, zyn de kandjiels, hertjes die uitmunten door vlugheiden bevalligheid. Men beweert dat ze in opgesloten staat niet in 't leven kunnen gehouden worden. De kidang echter schynt, evenals de meeste soorten van onze herten, zich makkelyk te schikken in 'n omheind kamp. 27) Ptgang koedahnja toeivan kommendaan: hou 't paard van m'nheer den kommandant vast! 28) Klapperwater. Dat is 't vocht dat men in Holland « kokosmelk «» noemt. Het is koel en frisch, maar wordt zelden gedronken. De klappa, kelappa of kokos wordt, meestal geraspt, by 't bereiden van spys in de keuken hoofdzakelyk echter tot het slaan van olie, maar zelden als ooft, en nooit als sfiys gebruikt. De vertellingen die in kinderboekjes en in geleerde verhandelingen van vakmannen (zie Album der Natuur) over den klapper in omloop zyn, klinken koddig in de ooren van iemand die in Indie geleefd heeft. Of de kokos in West-In die 'n andere rol speelt dan in Insulinde, is my onbekend. Met den banaan — insulindisch : pisang — is dit zeker 't geval, daar hy op de surinaamsche plantages aan de negers tot voedsel wordt gegeven. Dit is dan ook 'n zeer grove soort van 'n paar voet lang. De middelbare soort in CW/-Indie haalt slechts zes duim, en een der kleinste — de pisang maas of goud-pisang, 'n fijn vruchtje— is niet veel grooter dan een kinderpink, en zeer smakelyk. 29) Gemberthee: aftreksel van den gemberwortel, dat zoo heet mogelyk moet gedronken worden ... ter verkoeling. In Indie heerscht de meening dat koude dranken, en vruchten die in den mond een verfrisschende werking doen , 't lichaam verhitten Volgens 'n gelyksoortige stelling werken de spaan sche pepersoorten tjabeh en lombok — west-indisch : cayenne — verkoelend. Voor-zoo-ver ik in de praktyk heb kunnen nagaan, zyn die meeningen niet ongegrond, maar vaak speelt in zulke zaken de verbeelding haar rol. 30) Vraag van een inlander aan den luitenant D u c 1 a r i. De heer C o 1lard — thans sedert lang hoofdofficier, en misschien gepensionneerd — zal, des gevraagd, wel zoo goed zyn te erkennen dat ik ook hier de waarheid zeg. 31) lente apa toewan-toewan data tig: daar komen de heeren aan! De toedoeng is het in den vorm van een grooten ronden schotel gevlochten hoofddeksel van den Javaan, en beschut zoowel tegen de zon, als tegen den regen waarvoor de inlander bespottelyk bang is. Zeker soort van tuinhoeden die onlangs by onze dames in de mode waren, geleken precies op toedoengs. 32) Baboe: inlandsche kindermeid. 33) Kondeh: het op 't achterhoofd in 'n wrong vereenigd haar, dat echter nooit door 'n afzonderlyk lint of koord wordt saamgehouden, maar steeds in 'n lus of strik van 't haar zelfhangt. Indien 't woord chignon uitsluitend op valsch haar doelt, is de kondeh géén chignon. 34) Gouden pajong. De kleur van 't zonnescherm duidt naar landswys doch volgens officieel vastgestelde bepalingen, den rang van 't Hoofd aan, wien zoodanige pajong wordt nagedragen. Effen verguld is 't hoogste. 35) Tandoe: draagstoel. In andere provinciën draagt dit voorwerp den naam van Joleh, Djoeli, of zoo-iets. 36) De volkstellingen zyn onnauwkeurig. Ieder hoofd heeft er belang by, het getal zyner onderhoorigen zoo laag mogelyk te doen schynen, niet zoozeer om daardoor den druk van verplichte dienst en levering te verlichten , als wel om meer dienst en levering voor zichzelf te kunnen vorderen. Wie de waarheid wil benaderen, kan de officieele opgaven gerust met ic°/q verhoogen. 37) Uitgewekenen tiaar Tjikandi en Bolong. De bevolking der particuliere laiuieryen ln 't Iiataafsche en Buitenzorgsche bestaat voor 'n groot deel uit Lebaksche vluchtelingen. Als er in Lebak niet gekneveld wordt, heb ik 'n landheer hooren zeggen, hebben ïvy gebrek aan volk. 0 38) Pisang: banaan. Hoe 't komt dat deze laatste (west-indische) benaming in 't 0or/-indisch Nederland beter bekend is dan 't woord pisang, begryp ik niet. Ook is 't my een raadsel, vanwaar de engelschen hun woord: plantain halen. Het getal soorten der pisangs wordt op driehonderd geschat. Zie overigens noot 28. 39) Hollander. Ieder blanke heet by den inlander: orang hollanda, 7volanda, belanaa, om 't even Op hoofdplaatsen maken ze nu-en-dan een uitzondering op dezen regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies, d. i. engelschen of franschen. De duitscher heet soms: orang hollandia goenoeng, nam. berg-hollander, hollander uit de binnenlanden. 40) Opvatting van 't begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de meening dat de hoogere beschaving waarop hy roemt, overal als 'n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hy werkelyk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou wel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onzen beweerden roem te dezer zake een vraagstuk maken. en enkelen die hem stempelen tot onwaarheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanlanders den Europeer, geven , is : ongewasschen. Men zie hierover blz. 53 van k Nogecns Vry en-arbeid» en Idee 372. Ook Idee 587 (nieuwe nummering) kan den waarheidsvriend op den weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van 't woord: beschaving. We gelyken hierin vry nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe 'n beschaafd mensch genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! zeggen ze, d. i. « foei, net als 'n hond!» Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schyf in de gespleten onderlip of in de oorlappen en geen ring in 't jukbeentje van den neus te dragen. Er zyn streken in Insulinde waar de beschaving zich openbaart... hoe zal ik my uitdrukken? Komaan, ethnologie mag niet belemmerd worden door preutsheid! Die mannen dragen in 't uiteinde van den penis een ebbenhouten dwarsspalk, ten welken einde reeds op zeer jeugdigen leeftyd dat lichaamsdeel doorboord wordt. By die dwazen gaat liet plegen van den coïtus zónder zoodanig ornament, voor... beestachtig door. Selakoe andjing alweer, denk ik. Hoe bespottelyk dit zy. de onbevooroordeelde moet erkennen dat wy de woorden dierlyk en beestachtig dikwyls even ongepast gebruiken. 41) Maatschappelyk standpunt van den liplap. Het is de vraag of Nederland , nu eens zoogenaamd-politisch gesproken, wysgeerig en onbekrompen handelen kan ? Officieele gelykstelling van den liplap zou misschien 'n bevolking in het leven roepen, die gevaarlyk worden kon voor 't nederlandsch gezag. Vanhier dan ook 't aanhoudend geknoei met bepalingen die — hoe ook bemanteld — geen andere strekking hebben dan om aan 't echt europeesch element den boventoon te verzekeren. Ik doel hier op de, voor zeeroovers niet onaangename afschaffing der Koloniale Marine Op 't eindeloos geknutsel met 'n zoogenaamd Radikaal. Op de instellingen van Onderwys in Nederland, en den daaruit voortvloeien den, door indische ouders al te pynlyk gevoelden dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelyk: op de door dit alles kunstmatig in *'t leven gehouden, voor Insulinde zoo hoogstverderfelyk absenteismes! Juist dit is de eisch onzer op iminoreele gronden gevestigde overheersching, dat we niet « wysgeerig en onbekrompen » handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal te stellen. Das eb en ist der Finch der b'ósen That, Dass sie fortzengend Böses mitss gebahren. MAX HAYELAAR. 2 2 42) Patteh, A'liwon, Djaksa: Inlandsche Hoofden. De Patteh staat den Regent ter-zyde als sekretaris, boodschapper, faktotum. De A'liwon istusschenpersoon tusschen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlyk heeft hy 't opzicht over gemeentelyke publieke werken, verdeeling van wachtvolk, regeling van heerendienst, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie. 43) Gongs en Gamlang: 'muziekinstrumenten. De Gong is 'n zwaar metalen bekken dat aan 'n koord hangt. Men bespeelt den Gamlang als onze glasharmonika's of als 't bekende /io«^-e"«-.ry benadering altyd — van den klank zooals die onder Europeanen in Indie gebruikelyk is. 70) Djimats zyn briefjes of andere voorwerpen die uit den hemel vielen om geestdry vers en boerenbedriegers aan 'n geloofsbrief te helpen. Tont conime chez nons! 't Getal der leveranciers van Goddelyke Openbaringen is zeer groot, en apostelen en profeten van deze soort zyn in geheel Azie nog altyd aan de orde van den dag. 't Verschil by vroeger eeuwen is maar dat ze tegenwoordig wegens landloopery worden gestraft, en wel door dezelfde menschen die hun voorgangers in vagebondage als Heiligen vereeren. Ziedaar nu '11 stuitend gebrek aan rym in myn oog! 71) Garem glap: smokkelzout. Het maken en verkoopen van zout is in Indie regie. Er werd inderdaad aan de zuidkust van Leb ah veel zout gemaakt, en 't was die arme menschen niet zeer kwalyk te nemen, als men bedacht dat ze soms vele mylen te loopen hadden om 'n Gouvernements debietplaats te bereiken, waar ze hoogen prys moesten betalen. My komt het monopolizeeren van den zoutaanmaak onredelyk voor, en vooral wreed jegens strandbewoners wien 't zeezout in huis spoelt. 72) (Jok de hier bedoelde nota's van m'n vermoorden voorganger zyn nog altyd in m'n bezit. Nooit vroeg iemand my, die te mogen zien. Me dunkt toch dat ze, vooral met het oog op z'n dood, zeer treffend zyn. Zou niet die zaak in elk ander land voor 'n ranse célcbre gegolden hebben ? 73) Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog, doch slechts in afschrift, datevenwel door den toenmaligen klerk te Lebak «als eensluidend met het origineel» gewaarmerkt is. 't Was nooit iemand de moeite waard er naar te vragen. 74) Voornemen den Regent z'11 voorschot kuyttcschclden. Dit is, naliet door den Gouv. Gen. P a h u d ingesteld onderzoek werkelyk geschied. Ook meen ik dat by die gelegenheid z'n traktement verhoogd is. Men moet erkennen dat hierin een zonderlinge wys van rechtdoen omtrent my gelegen was! De gebleken gegrondheid myner aanklacht moest niet my ten-goede komen, maar den persoon die door my was aangeklaagd. 75) Abraham Blankaart te hollandsch voor >1 Duitscher. En .., voor het tegenwoordig geslacht van Hollanders misschien ook. Hoevelen myner lezers kennen die aardige figuur uit Sara Burgerhart ? 76) Deze boutade tegen de orthodoxen mag, dunkt me, aanleiding geven tot de opmerking dat de modernen , de liberalen , de ... meer verlichten — en zelfs de ware vrydenkers — wel 'n voorbeeld mochten nemen aan zekere oprechtheid van geloof, die zich by hun tegenstanders in daden openbaart. Indien er door sommigen even gul werd bygedragen tot het verspreiden van licht, als door anderen tot het verdikken van duisternis, zouden we sedert lang 'n groote schrede verder zyn. Zouden degeloovers my hebben laten zwerven en derven zooals 't geval geweest is, indien ik hun denkbeelden had aangehangen en verkondigd? Immers neen. Hoera voor de oprechte geloovers! 77) Ketimon: augurken, komkommers. 78) Die geleerden ! Een der nieuwste snufjes op 't gebied der chemische voedingsleer, is van professor Virchow, Die scheikundige beweert nu dat er niet de minste voedingskracht in bouillon zit. Ik stel voor, hem op 'n dieet van uitgekookt vleesch te zetten, waarmee hy zeer geleerdelyk tevreden wezen moet. 79) Molière. Ik stel dezen auteur thans veel minder hoog dan vroeger, doch bewaar m'n opmerkingen dienaangaande voor '11 monografie over dramatische litteratuur, waarvoor in deze Noten geen plaats is. 80) Miss Mata-Apie: juffer vuur-oog. 81) Fotheringhay. In sommige vorige drukken staat herhaaldelyk t'othingeray, 'n lapsus van den heer Van L en nep. In 't handschrift stond noch 't een noch 't ander, maar: Tower. Dat was 'n lapsus van my. 82) Ar les wordt gehouden voor 'n binnenlandsche kolonie van de Massiliers, en Massilut (Marseille) was door Phoeniciers gesticht. Dat de waarlyk typische schoonheid der vrouwen te Ar/es, daar beter dan te Marseille bewaard bleef, kan liggen aan de mindere vermenging met vreemden. Op strandplaatsen als Marseille verbasteren de rassen zeer snel. Of de vrouwen te Ntmes — óók 'n marseillaansche faktory — even schoon zyn als te Artes, is my onbekend. 83) Da toe: inlandsch Hoofd. 84) r ra/toe: prauw, schuit, vaartuig, scheepje. 85) De oordeelvellingen over de hoedanigheden der verschillende rassen die Insulinde bewonen, loopen zeer uiteen. Bevolking en Hoofden op Sumatra zyn minder gedwee dan de Javaan, doch men vindt daar mannelyker karakters. Zeker is 't, dat de Javaan niet geacht is op Sumatra, en dat de echte Maleier die hem verachtelyk : toekan makan koetoe noemt — vraag de vertaling aan 'n neef uit de Oost — zich ver boven hem stelt, 't Was 'n fout van den generaal Van Swieten, 'n Javaan te gebruiken als onderhandelaar met de Atjinezen. Dat de onverschrokken Radhen die zich hiertoe leende, 't offer zou worden van z'n bereidwilligheid en trouw, was te voorzien. Het doet me leed dat z'n naam my ontgaan is. 86) De meeste Europeërs in Indie dragen weinig kennis van taal en zeden der streken die ze niet bezocht hebben. De uitdrukking Si Oepi keteh — zooveel als: kleine jor.ge-juffer — werd door Duclari niet verstaan. Men vergist zich gewoonlyk in Holland, door aan ieder «die in de-n-Oost geweest is •> algemeene kennis van indische /aken toeteschryven. 87) Ophir. We vinden dezen naam op de meeste landkaarten, en — waarschynlyk omdat de berg die er mee bedoeld wordt, ver uit zee te zien is — op alle zeekaarten. Maar 't woord Ophir is by de inlanders onbekend. Xe noemen den berg die ongeveer in 't midden der breedte van 't land, even benoorden de linie ligt: Goenoeng Passaman. I loe dus de kartografen , die elkaar blykbaar hebben nageschreven, de benaming Ophir kunnen verantwoorden , begryp ik niet. Een andere vraag is, of er verband mag gebracht worden tusschen dezen berg, en de streken vanwaar de Tvrische koning Hiram, ten-behoeve van Salomo's tempelbouw, goud, ebbenhout en edelgesteente halen liet? (I Kon. IX , 28. X , 11.) Het is zeer gewaagd dit op grond van 'n enkel woord aantenemen. En bovendien, waar komt het woord Ophir vandaan ? Wie heeft het eerst de G. Passaman aldus genoemd? De f-klank doet aan Arabieren denkeen. In de « arabische vertellingen » wordt Sumatra door S i n d b a d den zeeman bezocht. 88) Kiskassen. Of dit woord uitsluitend te Amsterdam gebruikt wordt, weet ik niet. In die stad beteekent het de eigenaardige huppelende beweging die 'n zeer plat steentje behendig geworpen, op de oppervlakte van't water maakt. Het beschryft, telkens even op 't water rustende, al voortspringend een reeks van allengs korter wordende bogen , en zinkt niet voor de kracht van den horizontalen worp uitgeput is. De manier waarop sommige zeevogels, na op de golven gerust te hebben, over 't water schuiven om vlucht te nemen, komt met dat « kiskassen » overeen. Ook vliegende visschen scheren de oppervlakte voor ze zich verheffen. 89) Toewan komtnandenr. Op die plaatsen van Sumatra waar vroeger engelsche vestingen bestonden , worden de gezagvoerende beambten nog altvd kommandeurs — commodore — genoemd. Natal ging in den « engelschen tvd » voor 'n punt van groot belang door, getuige het fort dat veel te groot was voor de weinige manschap die 't in myn tyd — 1S42 — heette te bezetten. 90) Krandjang. Korf van bamboe, waarin «le voor Nederland bestemde suiker verscheept wordt. Tot ver in 't binnenland van Europa /.iet men tegenwoordig het bamboezen vlechtwerk van die Krandjangs — meestal gekoolteerd — gebruikt tot heggen en dergelyke afsluiting. 91) Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schyven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlyk den vorm hadden van 'n zeer onregelraatigen veelhoek. De « chineesche kerk * te Batavia {Zie noot 98) hield den heer W. R. van Hoevell voor den be- kwamen schryver die zich onder den naam Jeronitnus niet verborg. Wel jammer dat deze publicist, gedeeltelyk uit gebrek aan kennis van indische toestanden — hv was volbloed Bataviaan — meer nog misschien uit persoonlyke behoefte aan 'n schelle leus, zich door den klank van 't woordje: vvy, verlokken liet tot het ophemelen van den zoogenaamd-vryeti Arbeid. Het wawelen over deze opgedrongen topic heeft jaren lang de aandacht afgetrokken van hoofdzaken als die welke in den Havelaar behandeld worden, en nog altyd aan de orde blyven. Men zie hierover m'n beide brochures over Vryen-Arbeid. 92) Zie noot 23. 93) Onafhankelyke Rykjes in den Noordhoek. Het aantal meer of min onafhankelyke kleine vorsten in die streken is legio. Twee hunner heb ik persoonlyk gekend, de Toeankoe"s of RadjaJis van Troemon en van Analaboe, die me soms te ATatal bezochten, en wel tot groote ergernis van den Toeankoe dezer afdeeling. Een van die Hoofden namelyk — 't is me ontgaan , wie van de twee — veroorloofde zich 'n zyden doek om de lenden te slaan op 'n wyze die volgens de natalsche heraldiek, 't distinktief was van meer hoogheid dan hem toekwam. Uit deze en dergelyke kwestien over etikette en voorzitting vloeiden twisten en vechtpartyen voort, die me soms veel hoofdbreken berokkenden, daar de volgelingen van 't atjinsche Hoofd redelyk strydbaar waren, en de Xatalezen zeer prikkelbaar zoodra 't den rang van hun Toeankoe gold. Over 't geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi Keteh — een myner menigvuldige eerste liefden — 'n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor *n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen — in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit '11 Atjinees gezien te hebben — beweren dat zy over 't geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring,'n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zyn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan alle vorsten en volken op dat groote eiland. Uit die s'reken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op 'n brandschatting stellen, weinig minder schandely k voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Daar zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan 't strand beteekent niet veel. Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fijn zedelyken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede — en fondsen-bewilliging! — werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in 't byzonder overgegeven aan... onnatuurlyken wellust! My, die veel met Atjinezen hel) omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in 't belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger toon en , vraag ik welke « reden van wetenschap » ze voor hun liefelyke beschuldiging kunnen aanvoeren ? In-allen-geval komt me zoo'n aantyging tegen 'n vyand die doorslaande blyken geeft van mannelykheid, niet zeer... mannelyk voor, en even onsmakelyk als 't bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van 'n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zulke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelyk zyn ? Dat overigens het nederlandsch Staatsbestuur — een tot in 't merg verrot organismus! — de wapens zou aangorden in V belang der zedelykheid, is 'n koddig denkbeeld. Wat eindelyk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh begint de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m'n bestek. Ook lust het me niet by voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici Zy worden door de Natie bfetaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie by voortduring genoegen neemt met individuen die aan de/:en eisch niet voldoen, is myn schuld niet. Zéker is 't, dat nog geen enkele maal de onvermydelyke gevolgen der intrekking van 't geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zyn. noch in de talryke brochures over deze zaak, noch in de tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en «geachte leden.» Al die schryvers en sprekers bleven óf uit onbekendheid met de toestanden óf om redenen van nog lager soort, voortdurend a cótê de la question O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d. d. o. v. a. i. v. v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hy bedenke dat m'n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelyk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Koloniën my zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hy en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren. 94) Baleh baleh: bamboezen rustbank, brits. Klamboe: gordyn. 95) Pajong'. Zonnescherm, distinktief van rang. 96) Madame Geoffrin. In 't handschrift stond : Madame Scarron, en 't komt me voor, dat de heer Van Lennep hier ten-onrechte iets veranderd heeft. Madame Geoffrin, zeer ryk zyn de, had niet noodig de schraalte van haar disch aantevullen door vertellingen. Bovendien weet ik zeker dat sommige schryvers de bekende anekdote op rekening van Madame Scarron stellen. 97) Traoessa: 't hoeft niet! 98) Chineesche kerk: het « tont Paris » der hoofdplaatsen in Indie. De oorsprong dezer zegswys schynt te liggen in de commêrages die oudtyds gehouden werden by 't uitgaan der protestantsche kerk in of by dc chineesche kamp te Batavia. 99) « Wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had » IniS43lietde generaal Michiels op in 't oog vallend vexatoire wys de wegen in den omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich 'teerst te Pau, in de nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden — en moesten! — voortkomen. Xe werden niet terstond tegengegaan : de vrucht moest rypen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J. J. M. de Chateleux. Hy liet my roepen omdat zyn e.n myn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, by hem gekomen was om van hem en my afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogernstige stemming. Geheel onverwacht had hy bevel gekregen naar Pau opterukken: « om me daar te laten vermoorden » zeide hy. Hy is er vermoord dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan 't hoofd van meer dan voldoende krygsmacht uit. In 'n ommezien behaalde hy de lauweren en 't certifikaat van onmisbaarheid waarom hy zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman! Zulk en scène zetten van krygsbedryven door 't vooruitzenden van een aan den dood gewyde kleine schaar behoorde onder de lyfkunstjes van Michiels, doch eenig was hy niet in die misdadige kwakzalver}'. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blyven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt, de koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in 't niet, by de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krygsoversten gewoon zyn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zyn er altyd verzenmakers en geschiedschryvers by de hand om die zotte praatjes met hun visa: «gezien en opgehemeld» te stempelen, en 'n reeks van geslachten bouwen den aldus smakelyk gemaakten onzin na. Zie, als 'n enkel staaltje — ik heb ze voor 't grypen! — m'n opmerkingen over de hyperkrygskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje by Qtiatre-Bras. (idee 747, vlgg.) 100) Hier ben ik profeet geweest, helaas! Het grofste, 't onmogelykste is niet tc grof cn niet te onmogelyk, zoodra 't dienen kan om iemand die «uitsteekt» van de baan te dringen. In deze taktiek ontmoeten zich de middelmatigheden van alle partyen. Er blykt uit den tekst dat ik hiervan iets wist toen ik den Have laar schreef, maar toch was ik niet profeet genoeg om te voorzien dat men de karakterschets van Publiek, die ik slechts als boutade gaf, maken zou tot letter lyke waarheid. Wanneer ook hier I) u c 1 a r i my in de rede was gevallen met 'n : • neen , dat is al te sterk! » zou ik zeker de fout begaan hebben iets te laten afdingen van m'n bittere opmerking, al bewees dan later de uitkomst dat ik niet te veel gezegd had. 101) Het was in die dagen (1843) dat ik de « Bruid daarboven » schreef. Dit stuk werd nog onlangs in den Haag, te Rotterdam en elders opgevoerd. Een van die voorstellingen woonde ik by, en m'n aandoeningen waren zeer gemengd. Het wederzien van dien arbeid uit m'n jeugd, van nu byna veertig jaar geleden, wekte meer herinneringen in my op dan m'n gemoed verslikken kon. En dan 't nagaan van alles wat er in en om my voorviel gedurende dat lange tydvak van m'n gevuld leven ! Doch dit gaat den lezer. niet aan. Met het oog evenwel op den ouderdom van dat stuk heb ik 'n vraag te doen, die meen ik, sommige lezers wél aangaat. Is de toon dien heden-ten-dage zekere publicisten tegen my aanslaan, wel in overeenstemming met den eerbied dien we gewoon zyn toetekennen aan ancienneteit in rang? Vindt men 't getal lettervruchten die in onzen stoomtyd meer dan het derde deel eener eeuw beleven, zóó groot dat elk rekruut my mag toespreken comme le premier remt? Hoe ikzelf over die «Bruid* oordeel, is bekend, maar 't stuk is toch minstens even goed als de Emilia Galotti, als de Kabale 11 miLiebe, als de Minna van Barnhelm, als de larmoyante komedies en Lusjtspiele van Kotzebue, die nog altyd op 't repertoire staan. In-allengevalle blykt er uit, hoe ik m'n tyd doorbracht in de dagen toen'n groot deel van hen die me tegenwoordig als hun gelyke meenen te mogen behandelen, nog — en misschien niet eens nog! — op de schoolbanken zaten. Snum cuiqne, heeren ! (Zie hiervoor de noten 65 en 115) 102) Die redakteur heeft later als minister 't zyne bygebracht 0111 den toestand in Indien onhoudbaar te maken. Van al de duitenplateryen waarmee hy Kamers en Natie eenige jaren aan de praat hield, noem ik nu alleen de fameuze komptabiliteitswet, 'n monument van bureaukratische onbruikbaarheid, en als zoodanig de getrouwe afspiegeling van de man zelf. Hy was 't ook die zoo byzonder veel bydroeg tot de verlamming van 't gezag in de binnenlanden, door de splitsing van rechterlyke en besturende macht (zie Noot 13', De uitverkorene van de Natie heet E. de Waal, en bekleedt natuurlyk 'n aangenaam plaatsjen op den pensioenstaat. 103) De toenmalige Algemeene Sekretaris der iijdische Regeering, Mr. C. V i s s c h e r. 104) Ik meen hier blyken te geven dat de eischen der kunst ten-aanzien van de maat der optewekken aandoeningen, of liever van de daartoe strekkende middelen, my eenigszins bekend waren. Ook beweer ik in den Havelaar zelf (zie byv. blz. 220) my aan die eischen te hebben gehouden. Juist omdat ik minder akeligheid schilder dan uit de geschetste omstandigheden blykt voorttevloeien, is de indruk der Saïdjah-epi/.ode zoo algemeen en zoo diep geweest en alzoo is de beschuldiging van (i overdryving » een fout op 't gebied der kritiek. Dit wat kunstbesef aangaat. En wat de feiten betreft die in den Havelaar vermeld worden, ook daarin blyf ik beueden de waarheid. Ik roerde niets aan dan wat ik — thans nog! — bewyzen kan, en dus volstrekt nog 't ergste niet. Wie nu, om den indruk van m'n pleidooi te ontzenuwen, z'n toevlucht neemt tot de afgezaagde en goedkoope beschuldiging dat ik «overdreven » heb — in den grond eigenlyk slechts 'n oneerlyk-vermomd erkennen van de waarheid! — gelieve te zeggen: wat, waarin, hoe, in-hoe-ï'er ? Hiertoe dan ook sommeerde ik herhaaldelyk Duymaer van Twist, den man die beter dan iemand by-machte wezen moest my tegentespreken, indien er iets op myn beweringen viel aftedingen. Hy evenwel durfde niet eens van «overdryving» spreken, en bepaalde zich tot het verwyt dat ik zooveel talent had — in zyn oog 'n fout zeker — en dat-i zwygen zon uit vrees voor den schyn van partydigheid. E11 met zulke jongensachtige uitvluchten namen Kamers en Natie genoegen ! Is dit Recht, Nederlanders? 105) Bochten van den Tjioedjoeng. Deze rivier draagt naar die vele bochten z'n naam. Tji: water. Oedjong: hoek. 't Woord Rangkas beteekent een door zulke bochten omarmde streek lands. Betoeng is '11 bamboesoort. 106) Sambal-sambal: allerlei toespys, 'n keukenvak waarin Indien uitmunt. De beschryving van de sambals die daar in gebruik zyn, zou boekdeelen vullen. In welvarende familien vordert dit onderdeel van 't dagelyksch menu de uitsluitende zorg van 'n bediende, en by ryken is één persoon daartoe zelfs niet voldoende. Als grondstof dient al wat eetbaar is, zooveel mogelyk onkenbaar gemaakt, en ook veel dat oningewyden niet eetbaar voorkomt, byv. onrype vruchten en bedorven vischkuit. Het bereiden van al die gerechten volgens de regelen der kunst, vereischt 'n ware studie. Ook is er voor baren (nieuwelingen) soms eenige oefening noodig om ze smakelyk te vinden, maar ingewyden geven aan de indische keuken de voorkeur boven de velerlei soorten van europesche tafels. 107) Zoodra in 1873 het geheim traktaat met Engeland van 1824. dat ons tot eenige bescheidenheid verplichtte, was ingetrokken, werd de oorlog verklaard. Men zou misschien hieruit mogen opmaken, dat m'n oordetl over den generaal Michiels van algemeener toepassing is dan ikzelf in 1842 gissen kon. 108) De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr. P. Merkus. 109) 7anS (njanS) di Pi f toean: hy die heer sekt. Als ik me niet vergis, is er op geheel Sumatra slechts één Hoofd dat dezen titel draagt, Toeankoes (mynheer, monseigneur) zyn er velen. Beide benamingen zyn maleisch — de laatste sylbe van 't woord Toeankoe komt 111e zelfs javaansch voor — en daar de Jang di Pertoean zeer speciaal 't voornaamste Hoofd is in de Battahlanden, schynt die waardigheid oorspronkelvk #door maleische overweldigers ingevoerd te zyn. De wortels der benamingen van autochthoone waardigheden en titels moeten altoos in de oudste taal des lands gezocht worden. Ze zyn slechts van eenigszins jonger oorsprong dan onwillekeurige geluiden die door uitwendige oorzaken aan long en keel ontsnappen, dan de velerlei benamingen voor water, dan de aanduiding van terrein-accidenten of natuurverschynselen, en dan de algemeene klanknabootsing. 110) Zie Noot 37. 111) Tont comme chez tious! De katholiek die vast en zeker geloofd dat de II. Maagd zich de moeite gaf 'n boodschap te komen brengea aan '11 hysterisch landmeisje te Lourdes, spot met den islamiet die beweert 'n visite of brief ontvangen te hebben van Mahomed. En de protestant, lachende om den katholiek die boodschappen uit den hemel krygt, voelt zich zeer gesticht door 'n preek over den Engelenzang te Bethlehein. Waarom neemt men 't my euvel, dat ik al die soorten van domheid op één lyn stel? 112) Padries noemden wy in de wandeling de Atjineezen, die toen kort tevoren de Battahlanden tot den Islam bekeerd hadden, 't Woord zal wel pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlyke staatjes van Atjin. Ook 't woord Atjin is 'n door 't spraakgebruik gewettigde verbastering. Van Atjeh maakten we atjenees, of atjmees waardoor 't grondwoord zelf in Atjin veranderde. Litterarisch purisme komt hier niet te-pas. De bl ken overigens van 't in den tekst aangeroerd fanatismus loopen in 't ongelooflyke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam — die tevens vermeerdering van zoutgebruik tengevolge had — grooten afbreuk heeft gedaan aan 't menscheneten. Dat deze hebbelvkheid nog in de buurt van Penjaboengan — 't centrum van ons gezag in de Battahlanden — zou bestaan hebben tydens Ida 1'feifer die streken bezocht, (1S44? 1845?) houd ik voor 'n leugen. Zy knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een anekdote vast, die den stempel der onwaarheid op 't voorhoofd draagt. Men zou haar gespaard hebben, vertelt ze, om-den-wille der grappigheid van haar opmerking: dat zy 'n « bejaarde vrouw en dus te taai« was. Toen zy, eenige jaren na my, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zyn godsdienst en met zyn wapens, in 'n ommezien tyds een ganschen volksstam van kannibalen tot rustige menschen gemaakt ? 113) De Rappatraad te Natal bestond uit de voornaamste inlandsche Hoofden der Afdeeling, met den Civiel-gezaghebber als voorzitter. Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld. Tot het ten-uitvoer-leggen der geslagen vonnissen was slechts het « fiat exekutie »> van den Resident te Ayer Bougie noodig, gelyk uit den tekst blykt. De afleiding van 't woord Rappat is me onbekend. Het schynt slechts op Sumatra in gebruik te zyn. 114) Seivah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelyk op Java de kris. De sewah is 'n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevest en c!e snede aan de binnenzy cler kromming. De oorspronkelyke bedoeling met dezen vorm zal wellicht geweest zyn , dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden , terwyl de zeer stompe rug van 't wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z'n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na 'n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo's, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah 't distinktief van vryheid en mannelykheid. Wie 'n maleisch Hoofd gevangen neemt — &elyk volgens blz. 155 in de daar beschreven omstandigheden m'n verdrietige taak was — vordert hem z'n sewah af. Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambieh — ik spel op 't gehoor af — en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan 'n ringvormige opening waarin de moordenaar z'n duim steekt, terwyl 't lemmet geheel in of achter de hand verborgen blyft. 115) Ik geloof dat deze opmerking van den braven Duclari niet ongegrond is, en durf daarop wyzen in verband met de soort van wapens waarmee ik thans, acht-en-der lig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen, wordt aangetast. Het laat zich begrypen dat lieden die behoefte hebben aan 't verscheuren van m'n naam om wat opgang te maken, zich aan zoo'n armzalig hulpmiddel vastklemmen. Want, ook naar den geest gesproken, is armoed 'n scherp zwaard, en 't ligt in de rede dat dezulken geen besef hebben van hun gebrek aan ebenbïirtigkeit. Maar 't lezend Publiek moest niet zonder protest gedoogen dat ik zoo straatjongensachtig wordt aangevallen. Wrat hebben de Van Vlotens e. d. ooit verricht, dat hun 't recht geven zou den mond tegen my te openen? Men behoorde die heeren hun Staat van dienst aftevorderen. 116) Een van die gesuspendeerde ambtenaren, de Resident A. I« Weddik, werd gouverneur van Borneo. De adsistent-resident van Pada ng, Schaap, is later gouverneur van Makasser geweest. Ook myn voorganger te Xatal, de heer Van M eerten — een zeer bekwaam man, en de zoon der bekende schryfster van dien naam — is in dienst gebleven en werd meermalen eervol bevorderd. In 't voorbygaan hier de opmerking dat de benoeming van den heer Weddik tot gouverneur van geheel Borneo, hoezeer bewyzende dat hyzelf tot het beklee°?iSeVlnS mCt Veel anders te aanschouwen krygt dan middelmatigheid. Men moest zoo'n armen Koning dan toch de kans laten dat-i eens eindelyk iemand naast, onder of boven zich kreeg, die wat meer beteeken de dan te verwachten is van uit de Kamer voortgekropen ministers. Sommigen beweren, naar ik hoor, dat onze Koning bv de -Natie met geacht is. Of 't waar is, weet ik niet. Ook niet of hy achting verdient. Maar eilieve, meent men dat het omgekeerde mogelyk is? Dat die koning de Natte achten kan, volgens de stalen die hy dagelyks \an haar onder de oogen krygt, en die hem nota bene worden opgedrongen als de elite van 't Volk ? Hoe overigens dit alles inwerkt op de benoemingen van Landvoogden "oor Insulinde, heeft de ondervinding voldoende geleerd. \ oor dat ambt — het gewichtigste in den •Maat. blykt ieder goed genoeg te wezen, mits hy maar passé in 't kader van de cltque die vandaag toevallig op 't kussen zit. Hierover n hoofdstuk in den nieuwen druk van « Specialiteiten.» 133) Zekere kontroleur Bauer werd, heel in den beginne der regeering van Van I wist uit 's Lands dienst ontslagen; omdat-i «beschenken had aangenomen « niet strekkende om zich te verryken » Ik ontleen de onderstreepte woorden aan 't Besluit zelf. Ziedaar de échte huichelende morahteits-preutsheid! Van Twist die gezworen had «de bescherming van den Inlander als z'n eerste plicht te beschouwen ■> mag dien plicht verwaarloozen en toch z'n traktement in ontvangst nemen, maar 'n kontroleur die «niet om zich te verryken n en dus zonder 't minst uitzicht op 't grondbezittend lidmaatschap in de Eerste Kamer, zich 'n bos pisang laat opdringen, wordt met schande weggejaagd! Ik zou ver loopen om iemand te zien, die 'n plaats bekleedend by Binnenlandsch Bestuur zich nooit schuldig maakte aan de yreeselyke misdaad die den heer I! a u e r werd ten-laste gelegd. Gelyk ik reeds in den tekst opmerkte, behoort het aanbieden van geschenken als de hier bedoelde, beschouwd te worden als 'n groet, als 'n plichtpleging, als uitdrukking van beleefdheid volgens de zeden' van 't Land. Dat ik, in-weerwil hiervan, het aannemen van geschenken afkeur — gelyk uit het aanhalen der Oostersche vertelling op blz. 162 voldoende blykt — doet nu niet tot de zaak. M'n bedoeling is de huichelary van den Landvoogd in 't licht te stellen, die aan zulke kleinigheden z'n deugd verspilde, en onverschillig toezag dat de aan zyn zorg toevertrouwde inlanders uitgeplunderd en vermoord werden. Het was dezelfde Van Twist, die de door hemzelf afgeschafte wy ze van werving voor 't indisch leger weer invoerde! De brave man meende dat zy « den toets der zedelykheid niet kon doorstaan. » Heel juist! Onnoozele javaansche jongens werden van Regeeringswege door onderofficieren, met behulp van dobbelspel en... hoeren in 't net gelokt. Zeker, zeker, dat kan inderdaad den « toets der zedelykheid » niet doorstaan! Maar wèl kon 't den «toets der zedelykheid» van den godvruchtigen Van Twist doorstaan, deze wyze van werving weer in te voeren *) en. die man is in Nederland' «geacht». Zal 't niet by zulke toetsverhoudingen weldra 'n eer worden, tuchthuisboef te zyn ? 134-) De naam Saidjah is met 'n kleine letterverzetting ontleend aan den «Staat van gestolen buffels » in de Minnebrieven. Daarin vindt men ook de namen der dorpen Badoer en Tjipoeroet. 135) M>'n berekening van wat er in Indie verloren gaat onder de Regee- ring van één Gouverneur-generaal «die z'n plicht niet doet» is als gewoonlyk, we kennen dat! — overdreven genoemd. Weinigen hebben besef van de kracht der vermenigvuldiging. Ook Droogstoppel stond verbaasd toen-i over dit onderwerp iets aantrof in Sjaalman's pak. Ik vraag aan hen die zich zoo makkelyk van de zaak afmaken : hoe hoog dan volgens hun meening 't bedrag is, waarop één gouverneur-generaal van de soort der Van Twisten — en hy was de ergste niet! — aan de Natie te staan komt ? 136) Orang Goenoeng: bergbewoner, doch op Tava zeer speciaal de bewoner der bergen in den westhoek, 't Woord aliforoe, alifoeroe, hari foeroe (alfoer) heeft in den noordhoek van Celebes, in den geheelen molnkschen Archipel, en op Nieuw-Guinee dezelfde beteekenis, of althans die van hnvoner der binnenlanden, 't Is dus eigenlyk geen volks- of stamnaam, gelyk door sommigen gemeend wordt, maar wordt evenals 't woord Nederlander dikwyls als zoodanig gebruikt. *) Voor den tienden maal sommeer ik den « Oud-officier van 't Indisch leger» die in de N. Rott. Cour. deze bewenns 'n «onwaarheid noemde», z'n laster intetrekken Zie overigens een der Noten op Idee 534. MAX IIAVELAAR. 23 . 137) fit gebrek aan ruimte, en tevens omdat de hier behandelde zaak m niuy verband staat met de meerendeels zoo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen , wil ik hier over dit onderwerp niet verder uitweiden. Ik verwys naar den laatsten druk der Specialiteiten.-» (Delft by \\ altman.) 138) Kendang: omheining van ruw paalwerk. 139) Frits had allerlei vragen gedaan, zegt Droogstoppel. Van die vragen kwamen er in 't Hs. 'n paar voor, maar de heerV.l.ennei, heeft gemeend ze te moeten supprimeeren. Waarom ? Toch niet omdat de Wawekars verlegen zitten met het antwoord? 't Komiekste is dat \. 1.. zelf, hier hofmakende aan 't bekrompenst bygeloof, dikwyls met de bybelsche vertellingen den spot dreef. Hy hield van Volt ai re meer dan ik, en was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek, wat in z n laatste levensjaren werkelyk geval was. Dat hy in-weerwil van deze geestesinrichting, toch geen vryheid voelde Frits te laten vragen: tt vanwaar toch Noach z'n vsbeeren voor de Art gehaald had ? » e. d. bewyst, dunkt me, de gegrondheid myner opmerking 111 de noot op blz. 272. Z'n orthodoxe vrindjes te Amsterdam mochten niet gekrenkt worden in hun keukenmeidengeloof. Gelukkig dat het aantal ongerymdheden in den bybel zoo groot is dat niemand verlegen hoeit te staan om de hier gesupprimeerde c< neuswyzigheden 1. van !• ritz met behehige uitbreiding aantevullen. 140) Sluis in-plaats van sternen brug, is werkelyk 'n eigenaardigheid m t amsterdamsch Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden, gracht en wal, byv., worden dikwyls verwisseld. Wen woont ƒ de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelyk is in de laatste spreekwys het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelyke beteekenis van t woord, daar wal een der zeer vele klanken is waarmee men t begrip: water aanduidde, («Wvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard.) Op analogische wys veranderde het woord dyk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden turn en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men te kens de benamingen van 't contenant en 't contenu. Dat nu, om weertekeeren tot Droogstoppels amsterdamisnius, 't woord sluis oorspronkelyk met uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel hl. of st, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Yn bundel Ideen, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet by den rykdom aan kroost van de klanken « (st) ot Ik (Is). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is: zyl o' ziel, doch daarvan kon ik tot-nogtoe de etymologie met opsporen. (1SS1). Zyl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen. 141) Ik geef hier by-een de verklaring van eenige maleische woorden, komen"611 ^ elgenaardi£heden > die in de epizode van Saïdjah voor- Lombong: bergplaats voor ryst en padie. Meestal is ze buiten 't huis tegen een der wanden aangebouwd. voMrthiimliche wapen van den Javaan^ dat als zoodanig by z'n Islagen kleeding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is 'n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlyk zyn de krissen van reepen week yzer in-eengesmeed — damastwerk alz'oo ? en daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze werden voor roest bewaard door 'n inwryving met djerook ('11 citroensoort) met arsenicum dat aan 't yzer 'n eigenaardige doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, 'n kris willende bezien, die geheel-en al uit de schede moet halen. Wie 't slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betooverde krissen, e. d. zyn tallooze vertellingen in omloop. Poesaka: erfstuk, hier — gelyk dikwyls — in pieuzen zin genomen. Saïvah: door kunstmatige bewatering toebereid rystveld, in tegenstelling van glaga%s en tipars, rystaan plan tingen, die wat de bevochtiging aangaat rechtstreeks van den regen afhangen. Klamboe-haken. Klamboe is gordyn. In de platte, zeer breede haken waarmee ze worden opgehouden, heerscht eenige weelde. Ook by den minst welvarende zyn ze toch gewoonlyk van messing. Patjol: 't werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als 't yzer van 'n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, 'n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat. Oeser-Oeseran: 't Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende byzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertoonen op den kruin van 'n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. (Zie, byv. blz. 92). Penghoeloe: priester. Ontong: geluk, voordeel. Galangans: smalle dykjes die 't water op de sawa/is houden. Allang-allang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zoo hoog dat 'n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is riemboe, wat daar ook wildernis in V algemeen beteekent. Sarong. Batik. Kapala. De sarong is 't eigenaardig kleedingstuk der Javanen, mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zyde is uitzondering. Een dezer einden heet kapala, d. i. hoofd, en is beschilderd met n breeden rand, gemeenlyk uit tegen elkander inloopende driehoeken bestaande. Dit «schilderen») heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te-dien-einde op 'n raam gespannen, en de verf is in^ 'n werktuigje van blik dat — zeer verkleind — den vorm heeft van 'n trekpot of antiek lampje. Sarongs zonder kapala, en welker einden niet aan-eengenaaid zyn, heeten slendangs. Men draagt deze kleedingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min, ja soms geheel-en-al, op. Ook wordt de slendang dikwyls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlyke javaansche gewoonte, 't welk meer en meer de overhand neemt by de Javanen die veel met Europeürs in aanraking komen. Als 'n byzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van atjineschen oorsprong, waarom dan ook die kleedingstukken den naam dragen van serawah atjeh: atjinesche broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrien in de rykjes waarmee we nu in oorlog zyn. Wat overigens de sarongs en slendangs aangaat, sedert'n dertigtal jaren leggen zich europesche fabrikanten toe op 't namaken van 't javaansche batik, en er worden dan ook jaarlyks voor millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van 'n gedrukten kain (kahin: kleed, «de generische naam voor al zulke kleedingstukken) steeds voor 'n blyk van armoed of althans van geringer welvaart gehouden. Matah-glaf. Amokh. 't Woord (matak-glap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razerny alles wat hy ontmoet neervelt,, tot hyzelf verslagen wordt. Ik noemde 't ergens 'n « zelfmoord in gezelschap » en weet er nog altyd geen beter naam voor. De ongelukkige, diedoor deze woede wordt aangetast, kent vriend nog vyand. Oorzaken zyn gewoonlyk óf minnenyd, óf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere inlanders, uit den aard zachtmoedig en inschikkelyk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelykt, berst z'n woede in amokh uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierby 'n rol speelt — 't zy als oorzaak der kwaal, 't zy als opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede — spreekt vanzelf. Atap : een soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringehuizen gebruikt worden. Beu die : chais, tilbury. Djati. Ketapan. Twee soorten van groote boomen. De eerste levert 'n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van querctis indien gegeven hebben weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt. «Kajatenhout» is pleonastische verbastering van kajoe-djati = djatihout. Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmyngeur. Het speelt, als by ons de roos, 'n groote rol in balladen, sagen en legenden. Rystblok. Zware houten trog waarin de padie door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet — klanknabootsing alweer! — toembokk. Toedoeng, zie Noot 31. De bepaling van 't uur, naar de schaduw die Saidjah's toedoeng teekende op zyn gelaat, is 'n indiismus. Lalayang: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart en beschryft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken eenigszins bestuurd worden door den persoon die de koord houdt. Het doel van 't spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en aftesnyden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als 't ware een gevecht dat zeer vermakelyk is om aantezien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door Saïdjah veronderstelde mogelykheid dat «de kleine Djamien» zou getricheerd hebben, is wat de daartoe vereischte handigheid in 't werpen aangaat y 'n indiïsmus. Zout maken aan de zuidkust. Zie Noot 71. Groot en mond hebben, en: "'uur dooden, zyn maleysmen. Klaagvrouwen. By 't sterven van 'n Javaan wordt vreeselyk misbaar gemaakt, niet — zooals vroeger ten-onzent — door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren. Spaansche matten: zuid-amerikaansche dollars, waarschynlyk dus genoemd omdat in vroeger tyd het zeer omslachtige spaansche wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zoogenaamde pilaarmatten, worden voor de beste gehouden, en gelden zooveel als onze zeemesehe ryksdaalders, die misschien wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelyk naar spaansch model geslagen werden. De « spaansche mat» — nu veelal van mexikaanschen muntslag — heet in ons Indie « ringgit" en blyft nog steeds 'n zeer gewild betaalmiddel, omdat de chineezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten, het zilvergehalte op hoogen prys stellen. Kamocmng: fyn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van 't aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur. Ikat'pendieng: Pendieng is de buikband zelf. Ikat: gemeenzame verkorting in slecht maleisch van pengikatan, de agraaf daarvan. Paggar (ten rechte pagar) beteek ent heg. Pagger is een van de vele maleische woorden, die — evenals pikelen, dragen: mandiën: baden soesah: moeite, verdriet — burgerrecht verkregen in 't hollandsch der Europeanen in Indie. Soesoehoenan van Solo: de Keizer van Soera kar ta. Hy geeft in z'n officieele korrespon den tie, aan den gouverneur-generaal, o. a. den titel van v grootvader.» Kondeh ... gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de engelsche vertaling van den Havelaar y heeft m'n beste Nahuys, zonder erg gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat A di n da 's haren samenhouden door 'n lint, wat zeer onjavaansch is. Deze blunder heeft my in den edinburgschen Srotsman 'n vinnige berisping op den hals gehaald van 'n hollandschen korrespondent — toevallig 'n gewezen theekontraktanttokohouder en... rystopkooper, dat is woekeraar van de ergste soort, 'n ware Javanen bloedzuiger — die daaruit betoogt dat ik niet het minste verstand heb van indische politiek en dat de inlander 't heel goed heeft. Pontianak: spook dat zich in boomen ophoudt en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tusschen deze beteekenis van 't woord, en de naam der nederlandsche vestiging op Borneo's Westkust. Oog van den dag voor zon: malayismus. % Pelitah: lampje. Rottan of Rotan: spaansch riet, rotting. Badjing: Javasche eekhoorn. Dit beestje kwam me altyd kleiner voor dan z'n europesche soortgenoot. Het laat zich gemakkelyk tam maken. Buikje voor maag: malayismus. Rottingstraf. Onder den indruk van den Navelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als 'n fout beschouw. Ook hier bevond men zich als geAvoonte, a cótê de la (/nestion. Indien er voor kleine delikten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelyker, en vooral... menschlievender, dan 't opsluiten in 'n gevangenis, of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste blz. 162. Het doet me leed hier geen ruimte te hebben deze zaak breeder te behandelen, gelyk eerst m'n voornemen was. Ik bepaal me tot de verklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den Havelaar in-verband met het opzettelyk verwaarloozen der hoofdstrekking van dat werk, 'n escobarsche huichelary is De Natie heeft zich alweer dat zand in de oogen laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indten is in V belang \van den Javaan dringend noodzakelyk. Boa ja: kaaiman, 'n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door avonds wat ryst en andere spys in 'n bamboezen koffertjen of bakje dat van 'n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdryven. Als er "wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voortschuivende vuurpunten 'n aardig gezicht op. 142) Ik verneem dat men thans bezig is, ook elders dan in Bantam « persoonlyk grondeigendom» intevoeren. De zaak is van hoog belang, doch zal waarschynlyk schipbreuk lyden op de moeielykheid om de gemeenschappelyke bewatering van ryst velden te regelen. Ik erken op dit oogenblik niet te weten hoe dit in 't Bantamsche geschiedt. Be- halve deze zaak, die voor Java levenskwestie is, zullen er maatregelen dienen genomen te worden om den onmondigen Javaan te beschermen tegen den «handels-geest» van zekere industrieelen. Wanneer bedoelde maatregel de strekking heeft om den inlander z'n grond te laten afkwanselen, door den eersten den besten fortuinzoeker, ben ik er tegen ï 143) In 't handschrift had ik de fout begaan, hier uitdrukkelyk te verzekeren dat het nu volgend voorbeeld van trouw eens buffels aan z'n jongen meester « niet verdicht » was. De heer Veth maakte daarop in den Gids \an Augustus 1860 'n aanmerking die volkomen gegrond was, en daarom laat ik nu die verzekering in den tekst weg. Doch 't zy my vergund haar in deze Noten te herhalen. Ik bezit het Tydschrift van Nederl. Indie niet, maar beroep my op zeker daarin opgenomen officieel relaas van de zaak. Wie lust heeft het optezoeken. wordt naar zeer oude nummers verwezen, ik meen zelfs uit de dagen toen dat tydschrift nog te Batavia uitkwam, dus vóór '48. 144) Er worden inderdaad te Tangerang zeer fijne stroohoeden gevochten, die aan de n/ani/la-hoeden in buigzaamheid en sterkte weinig toegeven. Waarom wordt die industrie niet 'n beetje aangemoedigd? W ie bewerken kon dat het te Parys mode werd nn Chapean Tangerang te dragen, zou groote sommen gelds naar Java lokken. Doch er zyn zeer veel artikelen van die soort in Indie, en daaronder van veel grooter be lang waarvoor de europesche markt gesloten blyft omdat de Regeering op alle krachten beslag legt ten-behoeve vr.n z'n kruieniers-affaire. Even ? rc T- an<^ere. ^rooS stoppel kent en waardeert ze niets dan z'n i , die dan toch moet geweten hebben hoe zulk « opjagen .. in zn werk gaat, verplicht ware geweest misbruik door 'n uitdrukte lyke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch toen ik Lebak verliet, gelyk ik nog altyd door getuigen staven kan. '?9k felcie ln ^oot 5° 167) Opmerking als in Noot 165. 168) «Lichtvaardigheid» en «voorbarigheid» zyn voorzeker aftekeuren en strafbaar, vooral in zulke gewichtige omstandigheden. In-zoo-verre is er dus op /]avelaars loyaal aanbod geen aanmerking te maken. Wanneer men evenwel daarin de stelling mocht zoeken, dat 'n ambtenaar die krachtens zn mstrnktie aanklaagt van misdryf, terstond persoonlyk aansprakelyk zou wezen voor de gegrondheid zyner beschuldigin ', moeten we erkennen dat //avelaar hier meer heeft toegegeven dan-i verplicht was. Welk officier van Justitie zou op zulke voorwaarden 't publiek ministerie willen waarnemen? Doch Havelaar was te zeker van z'n zaak om de minste achterdeur open te houden. 169) «Onderzoek, rapport en voorstel.» Wel te verstaan: alles binnen de grens myner instruktie, en uit kracht van die instruktie. 170) Eerst jaren daarna is het onderzoek werkelyk geschied, en de Regeering was genoodzaakt te erkennen dat Havelaar de waarheid had gezegd. Zie den Gids van Augustus 1820, waar de hoogleeraar Veth, na uitvoerige behandeling der Havelaarzaak, het volgende zegt: Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels — 7vant de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Jndie — hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad. En wat bewyst nu het feit, dat, na zijn ontslag t werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Jloofden werden afgezet ? Primo: de waarheid van het spreekwoord, dal de kleine die?'en gehangen worden, terwyl men de groote laat loopen. Secundo : dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio : dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, -wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd 7'er volgde, constateer en moest dat er werkelyk reden tot klagen bestond, en bij gevolg: Quarto: dat Havelaar volkomen gelyk had.» Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schynt op de gedachte gekomen te zyn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelyk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering party trekt voor de ellendelingen die 't mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten ? 171) Zie blz. 243. 172) Het had aan my gestaan de Bevolking opteruien. In-plaats daarvan handhaafde ik de eer van de nederlandsche regeering zoo goed ik kon en de resident vertrouwde hierop. 173) Dat rn'n voorganger vergiftigd is geworden, werd door niemand in Lebak betwyfeld. Waarom liet de heer Pahud zyn lyk niet opgraven? 174) Ik bezit die verklaring nog. Niemand vond het ooit de moeite waard daarvan inzage te verzoeken. 175) Tontong (tomtom, tamtam) is 'n groot hangend uitgehold houten blok waarop men de uren slaat. De naam is alweer 'n onomaiopee. 176) Deze brief van den Adhipatti is nog in myn bezit, en wel — nogal karakteristiek! — saamgeknepen en in stukken gescheurd, maar nog altyd volkomen leesbaar. De toeleg van dat schryven was, my in z'n knevelary te betrekken, 't geen gelukt zou wezen indien ik z'n voorstellen had goedgekeurd, of argeloos daarover in korrespondentie was getreden. *77) de derde alinea van dezen brief wordt my 't vervullen van myn voorgeschreven plicht tot verwyt gemaakt door den man die in de eerste plaats geroepen was my berispen en zelfs te straffen indien ik dien plicht had verzuimd. Wat vervolgens z'n ontevredenheid aangaat over de door my " aangenomen houding tegenover den Resident van Bantam» ze was geheel ongegrond en de heer B. v. K. zelf betuigde my later, niet te begrypen wat daarmee kon bedoeld zyn. De bewering dat er omtrent den Regent « steeds gunstige getuigenissen waren afgelegd o was een onwaarheid. Herhaaldelyk was er in de conduite staten over dat Hoofd geklaagd. De opmerking dat ik myn beschuldiging niet door «feiten, veel minder bewyzen » gestaafd had, klinkt zonderling in den mond van den man die geen gehoor verkoos te geven aan myn dringende bede, my in de gelegenheid te stellen myn beschuldigingen door « feiten en bewyzen te staven.» Onwaar is 't dat ik geweigerd hebben zou « volle opening te geven van ivat my omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak bekend was.-» Juist om tot die « volle opening te kunnen overgaan, drong ik op 'n vry en ofienlyk onderzoek aan. Maar ik wilde voorkomen dat het weder zou uitloopen op 'n vruchteloos « aboucheeren » gelyk onder myn voorganger zoo dikwyls geschied was zonder ander gevolg dan dat de //lagers officieel gestraft of in 't geheim mishandeld werden. Ongeschiktheid voor 't bekleeden eener betrekking by het Binnenlandsch Bestuur i> moest wel beteekenen dat ik niet kon werken in den «geest des Gouvernements t> niet in den geest der Slymeringen , niet in den geest van den verheven Duymaer van Twist. De Natie had behooren te eischen dat al die varieteiten van plichtverzakende deugnieten zich geschikt maakten om te werken «in den geest» van Havelaar. Hoe rymt vervolgens de erkentenis dat ik by de Regeering gunstig stond aangeschreven, met de laaghartige insinuatie in de Tweede Kamer, dat hy « over den schryver van dat boek zooveel —kwaads alzoo ? zou kunnen zeggen '{» Wat de plaatsing te .Vga-.vi aangaat, er bestonden nog meer redenen dan ik opgaf om die aanstelling van de hand te wyzen. Maar de in alle inlandsche zaken zoo grondig onwetende V a n T wist kende die niet. Hy liep in 't kiezen voor my van die betrekking, alweer aan de leiband van de buitenzorgsche kommiezery, die er waarachtig groot belang by had dat ik niet aan 't woord kwam. Het was 'n uitgemaakte zaak dat ik te Ngawi moest «vallen.» Het openbaren der kuiperytjes die hiertoe in 't werk werden gesteld, zou zeer pikant wezen, maar ik'onthoud me nu daarvan omdat ik geen vryheid heb m'n bronnen te noemen. Misschien wordt dit bezwaar eenmaal opgeheven. De laatste alinea van den heerlyken kabinetsbrief beteeken t alweer dat er zou moeten blyken of Havelaar bekwaam en genegen was dienst te nemen onder de vereerders van den ogeest des gouvernements.» En dit zou moeten getuigd worden door dezen of genen hoofdambtenaar van 't allooi der S'ymeringen! Ieder ziet dat de onbekwaamheid van V a n T wist zich niet tot de inlandsche zaken bepaalde en dat de man ook in e the proper stndy of men » 'n brekebeen was. Men bedenke dat hy Havelaar's brieven onder de oogen had, brieven die geschreven waren met de voorbedachte strekking den man wakker te schudden. Nederlanders, welke soort van wezens toch laat gy u opdringen als Landvoogden van Insulinde? 1Dat in de buurt is. Ook hier alweder is van toepassing wat ik op blz. 152 zeide over 't leeren kennen van den toestand eener landstreek door 't verblyf in een nabygelegen provincie. 179) Die opvolger was de heer Pahud, 'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus een man naar 't hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken. Gelyk er in den tekst van deze uitgaaf uitdrukkelyk staat, wist ik in '56 — wat thans m'n drie millioen lanagenooten wel met my eens zullen wezen — « dat er van dien man niets te wachten viel. 0 Zóó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar. Maar óf de heer VanLennep zelf, óf de zetter, óf deze of geene korrekter —weet ik't? — een van allen dan, heeft goedgevonden dien tekst te vervalschen. Men leest in vorige uitgaven : zyn opvolger — den opvolger namelyk van VanTwist — ken ik niet, en ik weet niet of er van hem iets te verwachten valt. Wat de strekking was van deze blykbaar opzettelyke verandering — 'n drukfout kan 't niet zyn — weet ik niet, maar ze komt my oneerlyk voor. 1S0) Een Javaannutter in Friesland — ik meen te Bolsward — onthaalde z'n Publiek op de mededeeling dat: « die Havelaar beneden a 1lesen op 'n onaangename wys uit den dienst geraakt was.» Ik heb niet vernomen dat men den man de deur uitwierp. Welk nut het voor den Javaan heeft, dat men den man lastert die voor hem weggaf al wat i offeren kón, begryp ik niet. Zie daarover — in den bundel Verspreide Stukken — m'n brief aan die kostelyke maatschappy. 1 Si) By 't lezen van dezen brief aan den kontroleur gelieve men in 't oog te houden dat-i geschreven werd aan den man die van al 't voorgevallene te Lebak getuige, en daarin ambtelvk betrokken was geweest. Ook vooral met het oog op de mededeeling%die in de laatste alinea's voorkomt, geloof ik niet dat er bondiger bewys voor de waarheid dergeheele strekking van m'n boek denkbaar is dan in dit dok urnen t geleverd wordt. 182) In 'n batavische courant werd me verweten dat ik by den heer Krest van Kempen afstapte. Wel, ik deed dit op zyn uitdrukkelyk verzoek, en 't was van myn kant 'n edelmoedigheid. De man vreesde voor oproer, waartoe inderdaad reden was. Reeds te Lebak had ik al m'n invloed noodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m'n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt Het zou 'n verkeerden indruk hebben gemaakt, indien ik by 't verlaten van Bantam blyk had gegeven in onmin met den Resident te zyn, wat dan ook werkelyk het geval niet was. Maar zeker zou dit wèl 't geval geweest zyn , indien ik toen al de motieven had gekend die hem bew ogen moordenaars en dieven de hand boven 't hoofd te houden. Gelyk uit den Ifavelaar blykt, dacht ik slechts aan een door gewoonte verwrongen plichtbesef van de soort als ik sedert jaren overal ontmoet had. Later evenwel ontdekte ik dat het ontzien van den «geest des gouvernements » in dit byzonder geval samenhing met 'n indruk van nog lager soort, van ... de allerlaagste soort ? Het lust me niet, my daarover op dit oogenblik uittelaten. Misschien is de gewezen minister van koloniën Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger intelichten. Ook kan deze staatsdienaar — een myn er voorgangers te Lebak — getuigen of ik de beschuldiging van « overdryving » in 't schetsen van den toestand dier provincie verdien ? Ily zal erkennen dat ik beneden de waarheid bleef. 183) Dit zeg ik Van Twist zelf in den « Brief aan den GouverneurGeneraal in ruste.» Dat men hem bedrogen had, blyft waar. Maar niet gegrond bleek m'n goedige meening dat-i eerlyk man wezen zou Een eerlyk man tracht te herstellen wat door zyn schuld bedorven werd, en nooit gaf V. T. het geringste blyk dat-i hieraan wilde meewerken. Integendeel. Juist van hèm ging de helsche wenk uit, dat men onder voorwendsel myner mooischryvery — bah! — m'n aanklacht smoren kon. 184) Dit heeft het niet gedaan. My dunkt dat we, na vyftien jaar wachtens, myn tekst voor den juisten mogen houden. 185) Toch Specialiteit voor indische zakenl Toch Liberaal! Toch Lid van de Eerste-Kamer. Toch eere-voorzitter van Mettray! Toch ft bizonder geacht» in 't hoogzedelyk en godvruchtig Nederland! Telkens vraagt men my 'n «program » van Regeeringsvorm, en sommigen meenen zekeren grond tot ontevredenheid te hebben, omdat ik, bittere aanmerkingen makende, zoodanig program tot-nog-toe niet mededeelde. Eilieve, welk ander program is in toestanden als de onze mogelyk, dan de wenk dien ik gaf in de laatste bladzyden van Pruisen en Nederland?» Wetten en bepalingen baten niets, zoo lang men de uitvoering daarvan en het toezicht daarover, opdraagt aan schelmen. Ook hier is de leer toepasselyk die er te halen valt uit het voorval op '11 audientie by den Keizer van Rusland, dat ik aan haalde in m'n eerste brochure over Vryen-arbeid, uitgaaf 1874, blz. 137. 186) \ gl. blzz. 263 en 264. Ook de Noot op 't woord atnokh op blz 294. Moeten dan volstrekt de gruwelen van Gawnpore in ons lief Insulinde herhaald worden ? E11 wat anders dan woest uitbersten zal ten-laatste den kmg getrapten, — en daardoor gedemoralizeerden — Javaan overblyven ? Op welke Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten, zy die de schuld dragen aan 'n woede zooals voorspeld wordt in Sentots vloekzang? 187) Ministers in bezigheid. Daaronder waren er die hun verheffing te danken hadden aan de door Havelaar te-weeggebrachte « rilling. » Kort na de verschyning van dat werk benoemde men een indischen rykworder tot Minister van Koloniën. Hy zou zorgen dat «geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogel)• kheden behooren zonden! » Wat hy gedaan heeft om dien vromen wensch te bereiken weet ik niet. En dat weet niemand. In-plaats daarvan heeft hy de Natie met den liefelyken oorlog op den Sumatraschen noordhoek begiftigd. 188) Deze laatste beide volzinnen zyn later bvgevoegd. Ik erken, in 1859 niet voorzien te hebben dat het hier bedoelde volkje my zou toejuichen. Toch had ik het kunnen weten, 't Ligt in den aard der zaak dat schelmen 't luidst meeschreeuwen als er « houdt den dief» wordt geroepen. 189) Dat weerleggen is dan ook niet beproefd. Op één uitzondering na — die welke ik behandelde in Noot 151 — heeft men nooit openlyk eenig in den Havelaar vermeld feit in twyfel durven trekken. 190) Nu niet meer, kiezers, ik zou me waarlyk zeer misplaatst voelen in jtioe Kamer, tegenover //7i> ministers! Ook daaromtrent beroep ik my op m'n werkjen over Specialiteiten. 191) Van T wist gaat by zyn medegrondbezitters — onverschillig van welke z. g. n. staatkundige kleur — nog altyd voor byzonder achtenswaardig door. Hy spreekt mee over Indische zaken, niet alleen alsof er niets op hem viel aantemerken. maar zelfs op den toon van 'n deskundige en bevoegde by uitnemendheid. En de Natie neemt er genoegen mee! 192) Nederlanders, dit is geschied! Tot schande van uw Regeering in Indie, werd die vuistslag in 't aangezicht uwer Marine gegeven, en de eer der uitvinding van deze laagheid komt weer den verheven Landvoogd toe, die geen tyd had om Havelaar te hooren. 193) Ziehier eindelyk den regel dien den titel van 't boek stempelt tot epigram, 't Is verdrietig schryven voor lezers die men alles moet uitleggen. 194) Op de beide vragen die 't boek besluiten, ontving ik nog altyd geen antwoord, waarschynlyk houdt de koning zich bezig met belangryker zaken dan rechtdoen en 't behouden van Insulinde voor Nederland. Ik zal Z. M. 'n exemplaar van deze nieuwe uitgaaf aanbieden, en in afwachting van beter succes — evenals m'n vriend C h r e s o s uit de Minnebrieven, doch altyd onder protest —vertellinkjes dichten voor'n Publiek dat niet lezen kan. Immers, indien dit niet het geval was, zou de Natie hebben aangedrongen op recht in de Havelaarszaak. Volgens de laatste berichten uit Indiën is Lebak een woesteny. Geheele dorpen zyn uitgestorven. NIEDER-INGELHEIM, Augustus, 1881. De begeerte om Noot 183 aantevullen noopt my hier een stuk uit een brief van Multatuli aan den heer Yosmaer te doen volgen. Aan kleine bedenkingen van kieschheid mag ik. niet toegeven, waar ik in staat ben nadere inlichtingen medetedeelen over de gebeurtenissen te Lebak. De brief aan den heer Vosmaer is gedateerd van 25 April 1874. Het onderhoud met den heer Hasselman had plaats in 't begin van 1868. M. Douwes Dekker—Schepel. Uw «Vaderland» dus, en ik was er erg bly mee. Ik hoop dat uw studie afzonderlyk worde uitgegeven. *) Zeer in 't byzonder deed het my goed dat ge wyst op dien brief aan den G. G. in ruste. Ik voor my wenschte wel dat de heele Havelaar achterwege was gebleven, en dat ik alleen dien brief gepubliceerd had! Maar... er waren oorzaken die me drongen — en dwongen! — 'n boek te schryven, en zoo'n boek. Nog altyd betreur ik dat ik my tot schryver liet'maken. Als 't over te doen was, werd ik horlogemaker of schrynwerker. Nog altyd stuit het my vreeselyk ideen aan Publiek te geven. Het is die brief aan Van Twist en uw wyzen daarop, die my noopte, 't blaadje dat voor M. bestemd was, aan u te zenden. Ik voelde lust u iets meetedeelen over de Havelaarsgeschiedenis die me pikant voorkomt. Maar meen niet dat dit iets te maken heeft met uw studie over m'n geschryf, o neen. Integendeel! 't Schandaaltje — want ergeren zult ge u! — dat ik u meedeel moet onder ons bly ven, of behoort althans volstrekt niet in uw studie thuis. Toen de Havelaar verschenen was, hoopte ik op uitdagingen om te bewyzen wat ik geschreven had. Ge weet hoe die achterbleven. Eerst het — naar myn inzien opzettelyk overdreven — geseur over de hoe- ) Vosmaer's «Zaaier» is namelyk oorspronkelyk als feuilleton in het hier genoemde dagblad verschenen. danigheid van 't boek, vry spoedig daarop de algemeene kreet dat ik zoo'n byzonder slecht mensch was, en eindelyk 't gewone: hy heeft overdreven. (Juist andersom, ik had verzacht, en de stipte waarheid geofferd aan wat my voorkwam als eisch van de kunst.) Hoe dit zy, bewyzen werden niet gevraagd, en ik zat met m'n pleidooi en mooischryvery. In de Minnebrieven publiceerde ik 'n paar stukken... och, waartoe? Men was stilzwygend overeengekomen my niet toetelaten tot bewys. Ik vind dat welwillenden de vraag moesten stellen: « Zyn die verklaringen van den kontroleur echt of valsch ? >• Toen er onder 't ministerie Van Zuylen, S. Hasselman kwestie van was de kamer te ontbinden — ik schreef u reeds daarover — zei my Hasselman eens : — ... maar dat begryp ik niet van je, dat je niet myn rapport over den toestand in 't Lebaksche heb gepubliceerd! Je hebt by lange na 't ergste niet genoemd! 't Was me een boeltje! Ik begreep hem niet omdat ik me niet herinnerde dat hyzelf een myner voorgangers te Lebak was geweest. — Wel zeker! Ik zat telkens uittekyken of je myn rapport niet publiceerde. Daar stond meer in, dat verzeker ik je. Een oogenblik later over ISrest van Kempen sprekende : — Ja, dat die er geen geen eind aan makeu zou, was te begrypen.Je weet toch dat-i onder den Regent zat! De regent leverde hem meiden. —