Vak 16 283 stap achterwaarts — hy boekhouwerde altyd overeind — snoot z'n neus, hémde z'n keel schoon, en sprak met expresselyk voor deze betuiging gereed gemaakte organen: — Ja, jongeheer, heel geringe menschen! — Zieje, ging Pompile voort, m'nheer Dieper zegt het ook, en ... die leerkooper schryft z'n naam met één b. Maar myn zwager heet Kalbb ... met twee £'s, en hy is konsul van den heelen Elsas, en als de Koning in de stad komt, moet-i altyd op audientie, en dan zegt de Koning: eh bien, tn'sieur leconsul tomment vont les affaires? En dan antwoordt m'nheer Kalbb ... ook in 't fransch. En dan heeft-i 'n rok aan met 'n geborduurden kraag. En dan knikt de koning — 't is eergister nog gebeurd, en alle jaren weer! — en m'nheer Kalbb ... is m'n zwager, de schoonzoon van papa. En .. . heb jyzelf nu mevrouw Kalb al gezien? Wél, wat zei ze? — Ze zei niets, m'nheer. — Zoo, zei ze niets? Dat komt omdat ze niet wist dat je bier jongste bediende bent, anders zou ze je zeker wel iets ... gezegd hebben, of... 'n boodschap opgedragen, of zoo-iets, want., .ze is m'n zuster, weetje! Dat moet je goed onthouden. En hoe is 't afgeloopen met dat borduurpatroon? Wouter's triumf over de afgedongen vier stuivers, werd eenigszins gematigd door 't gefronsd voorhoofd van Pompile, toen deze de buitensporigheid van z'n lichtzinnige wederhelft te weten kwam: — Binnen geweest? Zelf de jonge-mevrouwgesproken! Ei... zoo? Binnen-geweest in de zykamer? Waarom ben je binnen geweest ? — M'nheer, stamelde Wouter, die bemerkte dat-i 'n fout begaan had, m'nheer, de meid zei dat mevrouw me liet roepen, en dat ik . .. binnenkomen moest. — De meid, de meid! Wat geef je-n-om 'n meid? Zoo'n meid kan wel zeggen .. . kyk, dit is nu zóó, weetje? Als ik je wat opdraag, dan moet-je-n-altyd ... Men hoorde een sloffenden tred in den gang. 't Spyt me. Want ik had gaarne eens vernomen hoe Wouter zich in 't vervolg zou te gedragen hebben, wanneer t de jonge-mevrouw» hem door de meid liet binnenroepen ? Pompile brak op eens z'n onderricht af: — Daar is papa! Ik zal je voorstellen aan papa. Je moet nu zoo goed wezen heel beleefd te zyn tegen papa. Dag, papa! De eerwaardige gedaante van den ouden heer Kopperlith schoof 't kantoor in. Met 'n welbehagelyk lachje nam hy de nederige begroetingen van Dieper en Wilkens in ontvangst, en ook op Wouter spatte een drupjen af, van den genadestroom dien hy zich alleredelmoedigst ontvloeien liet. — Zoo, is dat de jonge Pieterse ? Wel, mannetje, nu moet je maar braaf oppassen, dan kan er iets degelyks van je groeien. Je bent ons gerekommandeerd door m nheer Dieper.. . De boekhouder trad 'n pas achterwaarts, en maakte een beweging alsof-i nogmaals verschooning vroeg voor n stoutheid die hy scheen begaan te hebben. Maar de oude heer glimlachte weder. Goddank, Dieper zou voorloopig niet geradbraakt worden. — ]a, door m'nheer Dieper, die myn boekhouder is. En aan m'nheer Dieper ben je gerekommandeerd door zekeren heer . .. hoe heet-i ook weer? Och, m'nheer, antwoordde de boekhouder, als ware de naam dien i zou uitspreken, eigenlyk te gering voor het oor van den heer Kopperlith. Och, m'nheer 't jonge mensch is my aanbevolen door . .. zekeren Kalb, 'n leerkooper .. . iemand d ik wel eens ontmoet heb . .. m'nheer ! Kalb was z'n neef, en z'n beste vriend voor-zoo-ver het kantoorbedienden en boekhouders geoorloofd is, neven en beste vrienden te hebben. — Tuist! Zekere... Kalb. Nu, dat's hetzelfde. Je zult hier veel werk vinden, jongentje! Hard werken is de boodschap. Heeft Wilkens hem reeds een-en-ander gewezen ? Is-i al in t roagazyn geweest? Op de zolders? Zeker zet je m aan t kopyboek, Pompile ? Op al deze vragen had Pompile 'n dozyn: <0 ja, papa»'s tenbeste gegeven. — En schryft-i 'n mooie hand? — O ja, papa! Wouter begon eerbied te voelen voor Pompile's doorzicht. De vereerende hoedanigheid die hem werd toegekend, was zeker gebleken uit z'n boodschappen by de Pleyers, of de Kruekers, of de Hoekers, of den schoenmaker. Wat die voorname lieden toch scherpzinnig zyn! — Zoo? Ei! 'n Mooie hand? Ei, ei! Wel Pompile, wat zeg je 'r van, als we hem den brief van Leon, 'n keer of wat lieten overschryven voor Flodoard, en voor neef Gnekel, en voor de familie Pruikers? Z Niit'waïze inviteerden Leon altyd zoo trouw op hun kinderpartytjes. Ze zullen 't aardig vinden dat-i zoo'n man geworden is, en al zulke mooie brieven schryven kan. Maar... op dun papier, op heel dun papier ! 't Is om de port naar Rome, weetje... op héél dun papier! — O ja, papa! Zieje, dan kan 't mannetje zich met-een wat oefenen in briefstyl, vind je niet, Pompile f _ O ja, papa! En zoo geschiedde het. Wouter werd belast met het verveelvuldigen der oostindische wysheid van den jongeheer Leon ter opvroolyking van den jongeheer Flodoard die te Rome was en daar heette te schilderen. Tot amuzement ook van neef Gnekel te Leiden. En om de vriendschap te cimenteeren met de familie Pruikers, óók lieden in 't best van hun fatsoen. Na 't eerbiedig aanhooren van veel leerstelsels over de ware manier om n bnet overteschryven, ging Wouter dapper aan 't werk. Hy keek niet op, kopieerde letter voor letter, woord voor woord, zin voor zin, en... netjes! Z'n werk leek op 'n gravure. Hy volbracht dus alweer zoo goed mogelyk z'n naastbyliggend plichtje. Maar wel verwonderde het hem dat de heer Leon Kopperlith, surnumerair by de Landelyke Inkomsten en Kultures in de afdeeling Ijanjor, residentie Preanger Regentschappen, op het eiland Java, inNederlandsch Tndie — aldus onderteekende die verre jongeheer n brief aan z'n moeder, die niets vreemds vond in deze zotterny — wel bevreemdde het hem dat die voorname persoonlykheid zooveel taal- en spelfouten maakte. En ... iets anders nog. Hy voelde zich eenigszins beleedigd — meer dan door die boodschappen. dat men hèm al die fouten te kopieeren gaf. ..tot oefening in briefstyl. Er bestond nóg iets dat hem zeer begon te hinderen. Maar dit kon Leon niet helpen. Hy had 'n vreeselyken honger. 1208. Slechts zeer zelden verwaardigde zich de oudeheer des morgens op 't kantoor te komen, d. i. vóór den toenmaligen beurstyd en 't daarop volgend middagmaal. Het scheen dat-i zich dezen keer wat vroeger dan gewoonlyk naar beneden had laten dryven door de verveling, een euvel waaraan hy zich twaalf uren in 't etmaal schuldig maakte, jaar-in, jaar uit. Hoe zou 't anders kunnen? De man was leeg. Misschien herinnert zich de lezer 't portret van den baron Van Een-en-ander, dat ik tentoonstellend aan den wand hing in m'n cSpecialiteiten.* Ook daar schetste ik 'n nietig wezen. Welnu, zoo'n Een-en anaerbaron is by den hier bedoelden Kopperlith vergeleken, n ware Humbold, 'n Kroesus naar den geest. Die oude baron beteekende zeer weinig, omdat-i slechts ... een-en-ander was. Kop- — Te kunt me gelooven, Pieterse, ik ben 'n oud man, enjy 'n jonk borssie, maar ... wat ik je zeg: 't is allemaal wind en 'n engelsche notting! . . Sloos had nog 'n andere uitdrukking, die hem zeer scheen te bevallen omdat ze, naar-i meende, de zaak even duidelyk en eenigszins tooneelachtiger voorstelde. Hy leefde in den eersten bloeityd van Kotzebue, en laafde gedurende al z n vele boodschappen zyn kunstzin aan de tooneelbnefjes die de opvoering van Arviuth und Edelsinn aankondigden. De hollandsche vertaler had dit laatste woord als in ons land minder gaanbaar beschouwd, en doopte dus dat tooneelstuk met den meer hollandsklinkenden titel: Armoede en Grootheid. Onze Gerrit had wel dien naam diep in z'n geheugen geprent, doch — eenigszins tegen de bedoeling van schryver en vertaler — in den zin van: kalen bluf. Ieder is de uitlegger van z'n eigen woorden, en indien de oude Sloos nog leefde ... Komaan, z'n engelsche notting is mooier. En z'n wind ook. De oudeheer was 'n neerbuigend-winderige notting. Eugene s nottinsf-wind woei naar-binnen. Pompile was 'n notting met kinderachtigen wind. De notting van Wilkens suisde en blaasde ploertig-pedant. De oude Dieper... hm, n volslagen notting was deze niet, maar toch, de wind die daarby zou behoord hebben, was hem niet geheel-en-al vreemd Hy bewaarde dien voor huis- en buurtgebruik. Zoodra hy, van t kantoor komende, de brug bereikte die den Jordaan waar-i woonde afscheidt van deftiger buurt, liet-i zyn wind los. Op die brug rekte hy hals en lenden eenige duimen uit. Hy richtte zich met zekere fierheid omhoog — op 't horloge-n-af, altyd kwart over vieren gaf aan longen, armen en beenen, aan gezichts- en nekspieren, de zoolang ontbeerde vryheid weder, en kuchte dat de jordaan er van daverde. Die kuch was 'n jerichoosch trompetgeschal dat schetterend verkondigde: «de Kopperlith van deze buurt ben ik!» Tammer dat de ware bezitters van dezen roemrucntigen naam zich nooit verwaardigden hun voeten in die gemeene wyk te zetten. Want als eens onze Dieper in zoo n huisbui van overmoedige handlichting den oudeheer had ontmoet, of den jongeheer Pompile, of den jongeheer Eugène . . tot groot nadeel van den Jordaan, nu ja, maar... dan hadik nnatuurtooneel te beschryven gehad, en in deze hoofdstukken iets anders te schetsen dan één doorgaande nietigheid! Waarheid blyft het echter, dat Wouter in zóó'n kring n paar van z'n «Lehrjahre» moest doorbrengen ... Fancy had gelyk! Hy moest leeren dat er in onze kleine wereld heel iets anders dan ridders, roovers en reuzen te bestryden valt. Dat er heel wat schooners moet veroverd worden dan betooverde kasteelen, heel wat grooters dan werelddeelen. Dat de adelyke kampvechter zich moet toerusten met geheel ündere wapenen dan zwaard, lans en Edelsinn, om niet ondertegaan in den stryd tegen 't geboefte. Wouter moest zich leeren verdedigen tegen 't kleine. Dit nu gelukt byna allen, omdat weinigen daartoe te hoog staan. Maar te-gelyker-tyd was hem opgedragen het groote in 't oog te houden ... rein te bly ven by aanraking met vuil... buigend en bukkend niet te breken... steeds gereed te staan tot krachtig opspringen als 'n gebogen veer. .. te-midden van zooveel smetstof gezond te blyven... in één woord: steeds zichzelf te zyn. Dit gelukt weinigen! Thema van dezen bundel, en in zekeren zin van de geheele Wouter-geschiedenis: 1209(7. Een parelduiker vreest den modder niet. Schetsen uit onwelriekende streken van zekere wereld beneden de oppervlakte der zeet waarby men, o. a. «een man als U, m'nheer!» te aa?ischouwen krygt. Ook de jongeheer Pompile blyft voortgaan zich tevertoo• nen in al z'n geurige beminnelykheid van verstand en hart. 1210. De lezer herinnert zich den indruk dien pater Jansen's eenvoudige taal op Wouter gemaakt had. Niet geheel-en-al ongelyk dddraan nu was z'n bevreemding over den aard der gesprekken op het kantoor. Doch... er bestond verschil. Wel sprak ook pater Jansen geheel anders dan hy zich had voorgesteld, maar er blonk iets zoo liefelyk-goedaardigs in z'n onderhoud door, dat Wouter den moed niet had iets in hem aftekeuren. Al was onze leerling in menschenkennis en menschkunde nog niet ontwikkeld genoeg om intezien hoe hoog het waarmenschelyke boven het vals-goddelyke verheven is, toch zou in dit geval z'n smaak al zeer spoedig den weg hebben gewezen aan z'n oordeel. Om nu evenwel zelfs den braven Jansen niet meer te geven dan hem toekomt, moeten wy wel onthouden dat Wouter's kennismaking met dien eenvoudigen geestelyke vergezeld ging van 'n boteram, terwy) het kantoor van de heeren Ouwetyd & Kopperlith niet de minste bykomende omstandigheid aanbood die verlokkend werkte op de beoordeeling van 't verhandelde. Geen onzer is in-staat den oorsprong van z'n indrukken nauwkeurig te bepalen, noch met juistheid het aandeel te schiften dat velerlei invloeden uitoefenen op ons oordeel. De kennismaking met het stukje nieuwe wereld waarin Wouter aanving zich te bewegen, ging vergezeld van zulke onaangename byzaken, dat-i moeite zou gehad hebben de gesprekken die hy aanhoorde schoon of belangryk te vinden, al hadden de sprekers Bilderdyk's Floris gerepeteerd, of 'n preek opgezegd. In-plaats van de gulle ontvangst die hem was te-beurt gevallen by Vrouw Claus, voelde hy zich geplaagd door 'n onbevredigden eetlust die hand-over-hand toenam. Bovendien ... komaan, we zullen 't woord dat niet gaarne uit m'n pen vloeit, in den mond leggen van de sprekende personen-zelf, die niet te goed zyn voor 't platste: Wat zeg ÏYi Dieper? ... — Zeker riet, m'nheer! Een man als U kan met in n restauratie gaan eten. Zeker niet! Diezelfde «man als U» kon wel de hulp inroepen van den kruier, en van den knecht, en van de gezelschapsjuffrouw, om z n vrouw te bewegen tot iets dat ze hardnekkig nalaten ^" zoolang ze meende dat hy er op gesteld was! En al die naaktheid mocht Wouter te aanschouwen krygen! Geen van de sprekers kwam op het denkbeeld dat ze zich voor dien jongen kantoorbediende vertoonden in 'n zonderling licht. Men ziet het, ook 't gemeene heeft z'n naïveteit. Om overigens den belangstellenden lezer, die zich zeker al ongerust maakt over den gezondheidstoestand van die «mevrouw in de zykamer» wat moed intespreken, beroep ik me hier op zeker getuigenis van Gerrit, die eenmaal aan Wouter deze vertrouwelyke mededeeling deed: Te kunt me gelooven — ik ben 'n oud man, en jy n jonk borssie — zy ... eet te veel, en ze n-is koppig en sagnneus dat is het! Haar heele ziekte... komaan, ik zal 't je maar op z'n rond-hollandsch zeggen, is wind en 'n engelsche notting! Maar zy... eet te veel. Zy ... eet den godganschelyken dag, dat is het' Als ik haar dokter was, kreeg ze mets dan éen roggebroodjen in de week, en verder pompwater ... anders niets, wat ik je zeg! De auteur houdt 'n sehoone verhandeling over den oorsprong van sommige fatsoenlyke voornamen, en kruipt vervolgens tot in de nauwste gaatjes de hoogheid na, van 'n «man als u, m'nheer!» 1213. De oudeheer die tot-nog-toe had staan leunen tegen Dieper's lessenaar, begon zich te vervelen. Of liever, hy kreeg lust de verveling die hem kwelde en waarmee hy gewoon was ieder te plagen die met hem in aanraking kwam, te doen veranderen van soort. By Dieper had de man 'n halfuurtje links geleund .. hy wou nu eens rechts leunen. Zoo wentelt zich de luiaard in z'n bed om, hke a door on lts hinges, gelyk Shakespeare meen ik, ergens zegt. Maar onze emeritus-leeglooper had nog andere redenen dan zoo'n deur, om zich eens omtekeeren. Het nieuwe kantoorbediendetje, hoe jong en onbeduidend ook, moest doordrongen worden van 't besef der hoogheid van m nheer Kopperlith. Hy naderde alzoo sloffend den hoek, waar de hongerige Wouter nog altyd bezig-was zich door 't overschry ven van Leon's epistel, bekwaam te maken «voor den handel.» — En, mannetje, hoe gaat het nu eigenlyk met jou ? Met je werk f Schryf je wel netjes ? Neen," neen, blyf maar zitten, blyf gerust zitten! Ik kom maar even kyken, of je netjes schryft, weetje ? En ... klein, heel klein, om de port. Want, mannetje ... die brief gaat naar Rome. 't Werd voor Wouter waarlyk tyd dat-i eens opkeek. Hy zou flauw- of in-slaap gevallen zyn. Het woord Rome maakte hem eenigszins wakker. Hy had iets geschreven dat heel naar Rome gaan zou, hy! God weet welke Paus zyn schrift onder de oogen krygen zou! En zelfs ... welke roover! En de stad-zelf! De stad van Caesar, van Romulus en Remus, van Numa Pomp. .. tis waar ook, waarom heette z'n hoogste onder-patroon: pompihusl Dit kwam Wouter nooit te weten, maar ik wel. Zes-en-dertig jaren voor hy zich deze historische handelsvraag voorlegde, bevond zich de egade van m'nheer Kopperlith in de aangename noodzakelykheid een naam te bedenken voor haren eerstgeborene. Hoe moest deze naam wezen? De onnoozele burgerman die met Jan of Pieter meent te volstaan, om in vervolg van tyd z'n spruit te kunnen onderscheiden van verwachte medespruiten, heeft geen begrip van 't gewicht dat aan zoo'n vraagstuk uit 'n Kopperlitsch oogpunt gehecht wordt. In de eerste plaats mag 't kind niet heeten zooals 'n gewoon kind. In de tweede, derde ... honderdste plaats moet de naam aanduiden dat... borg zyn voor ... doelen op ... getuigenis geven van ... sakkerloot, het is zoo moeielyk z'n kind te doopen als men Kopperlith heet! De oppervlakkige beoordeelaar die geen medelyden voelt met de krizis der aanstaande kraamvrouw, vergeet dat ze méér te doen had dan rang ophouden. Dit is zoo moeielyk niet. Wie inderdaad rang heet, kan met Jan, Willem, of Hendrik volstaan. Maar op de Kopperlith's rustte zwaarder taak. Ze moesten rang veroveren. Volgens oprechte Pennewipsche klassifikatie behoorden zy ter-nauwer-nood tot de derde onderklasse van zekere hoofdafdeeling die sedert anderhalf geslacht bezigwas met de vruchtelooze poging om door sommigen voor bynapatriciërs te worden aangezien; En deze «sommigen» waren nog slechts povere wapenkoningen, wier oordeel hoofdzakelyk gegrond was op keuken-leverantie. Eén jongeheer Jan in de familie ... en zelfs slachter of bakker hadden den neus opgetrokken! Iets anders dus! Moderne namen uit fransche romans begonnen in 't gemeene te vallen. Mevrouw Kopperlith had eens 'n parasol gekocht in 'n brusselsch winkeltje, en was bediend geworden door 'n jongen die antwoordde op den roep: Alphonse! En onlangs was er 'n italiaansche schoorsteenveger opgehangen, die z'n grootmoeder vermoord had, ofschoon hy zich verstoutte Teofilo te heeten. Opgehangen ...'t zy zoo!'t Vermoorden van die grootmoeder?'Hoor eens, laat ons billyk zyn. De geschiedenissen die ik verhaal, zyn lang geleden. Wie nu nog bovendien zooveel jaren terugtelt als de ouderdom van den jongeheer Pompile bedraagt, en daarby voegt de vele maanden gedurende welke z'n mama zich inspande tot het vinden van een naam, verhoogd nog met den verloopen tyd sedert dat ongeluk van die grootmoeder ... hy komt gewis in de buurt der steenperiode. Ik wil maar betoogen dat die oude vrouw nu tóch dood wezen zou, al ware Teofilo de welgenaamde een voorbeeld van groot-ouderliefde geweest. Niet hierin lag dus 't bezwaar tegen zoo'n naam. Lieve hemel, hoe lang zou men moeten zoeken voor men 't gevaar ontliep z'n kind tot naamgenoot te maken van iemand die misschien eens 'n kapitalen moord beging ? Er bestaan meer misdryven dan christelyk-fatsoenlyke doopnamen, waaruit volgt dat men nu-en-dan wel eens genoodzaakt is zoo'n naam in één vakje te laten vallen met oneervolle homonymen. (1123) Maar ... schoorsteenveger f Dat was erger! Wie vermoordt niet eens vantyd tot-tyd z'n grootmoeder? Wat is algemeener dan opgehangen te worden? De ware liberaal weet zich, berustend in Gods wil, boven zulke dingen te verheffen. Over galgen en gesupprimeerde grootmoeders heenziende, reikt z'n oog verder dan dit aardsche jammerdal. Z'n eenige zorg is, nooit 'n ambachtsman in z'n familie gehad te hebben. Liever vermoordde hyzelf z'n heele voorgeslacht — tot en met het interessante Urschleim toe — dan in den hemel aantekomen als naneef van iemand die zich vernederde tot het uitrichten van iets wezenlyks. Zóó ongeveer moet het echtpaar Kopperlith geredeneerd hebben. Maar... hoe zou dan 't kind heeten? Géén naam ? Zou de wereld voldoend besef hebben van de distinktie des aanstaanden medeburgers, om te vatten dat hy eigenlyk heel iets anders was dan 'n medeburger ? Om hem te doopen met de eerbiedig-uitwykende benaming: het kind ? Dit was niet te voorzien. «Ze» zyn zoo grof van bevatting! En .. nóg 'n bezwaar! Als 't verwacht jongetjen eens 'n meisje was? Want zelfs by koprolithen, hoe onmenschelyk verheven ook van oorsprong, kan verschil van geslacht bestaan. De leden der familie die dezen naam dragen om niet verward te worden met den tak der Gooremesten — zekere verwantschap is niet te loochenen! — hebben inderdaad eenige eigenschappen met andere stervelingen gemeen, 't Geboren-wordenzelf reeds is iets menschelyks. De overgrootpapa van den tegenwoordigen oudeheer was gestorven ook, en zelfs knecht geweest by 'n bloemist. Dit alles wees onweersprekelyk op menschelyke afkomst, en dus... de verwachte huwelyksspruit kon 'n meisje zyn. Wat dan? Een naam uit 'n boek? Nu ja, dit bleef 't zoeken. Maar uit wélk boek? Duitsch, engelsch of italiaansch las de Weledelgeboren Vrouwe Kopperlith niet, en hollandsch 'n beetje minder nog dan in 't geheel niet. Misschien zou ze boekjes in die vreemde talen gelezen hebben, als zy ze maar verstaan had, doch 't hollandsch verstond ze juist genoeg om te weten dat er in deze taal nooit iets geschreven werd dat de aandacht van 'n fatsoenlyk mensch waard is. Ware dit alles anders geweest, wie weet of ze niet in Milton, Dante, Herder, Klopstock, Wieland, jazelfs in Bilderdyk's « Ondergang» 'n paar namen gevonden had, buitenmenschelyk en indrukwekkend genoeg voor het doel. Maar, helaas, ze was overgïhten aan de speciaalfransche romantiek, een veld dat redelyk wel was afgejaagd door allerlei ordinair volk, gelyk we reeds in dien paraplu-winkel te hooren kregen. Toch straalde er ten-laatite een schyn van licht. Men verzekerde haar van zeer bevoegde zyde — 't werd gezegd door Kees Krul, mede-firmant van 'n groot kan- too, in assurantie - da. «ekere Bern.rdi» de S. K^een 2£ '„ zóón of SS te doop» had, aich niet schamen ,o« de peeten uit dat byzonder mooie boekje te halen. Gerrit werd naar de leesbibliotheek gezonden, en kwam snelIer met het verlangde aanloopen, dan-i zou gedaan hebben in WotUer's tyd Men bedenke da't-i zes-en-dertig jaren minder r: van rhuroatiek, en ook minder behoefte tad aan dm kwaal, omdat in die tyden a'n dag- en nachtmerrie Wullekes nog ver te zoeken was. Mevrouw Kopperlith las, en bewonderde in weigegrond vertron.e» op haar zegsman in as,turan.m, de mootte d >mn tingeerder kón het niet! Helaas wat toch alle menschelyke berekeningen ydel zyn! ï»tt v^effinj^en* verheffing toch - „{eenmaal de eisch Hmrop volgde nieuwe spanning, nieuwe onrus, j , y in z'n ondankbaar vaderland reeds lang verget.ra, wer_d i P ° * n;t „a.te niet in haar «stand» meende zy. Doch zie, op-eens bemerkt *e dat de ^bieden*vee^mmde•tojjwa. dan zy altyd gemeend had toen ze p . n> Nu haalde lyTvTrwondïlyk korten°tyd het verzuimde in, en verslond Wouter bleef stom van verbazing. Heel goed! _ Voor de Kunst, mannetje! Denkje z'n schilderyen? Zeg, Pompüe, je moet m toch Mozes Dy Doornbosch eens laten zien •.. _ Ja, papa? geschilderd, en hy krygt ~ ,?:S„rCrU»Bt Ófd« zaal8- »l»k, vlak hierboven, "ee.jeï - en je mg 't h„°" bühen'k»"aJ°naat "ireX"oV,r;^".fenL,f .ie., Dach. fr da.i er iets^voor kreeg ? m-nheer> 0 neen! 7'' *? tj. jacht dat je dat dacht. Maar zie3®i 1 3U1S andersom. De jongeheer veel geld te Rome, J-5S Flodoar^te Rome vertlert? Komaan raad een,: voSde1 zicTr Pyn?yV^rlegTnheidn üfoude 2%L scheen op antwoord te wachten. _ Ja, ja raad eens! Je mag gerust eens raden! gulden in de maand... wat zeg je dtórvan . — Hè, m'nheer! In .. .de...maand! Z ï!)è!.. de ... maand! Hon ... dèrd ... gul... dèn ... m ... de ... münd! Wouter zweette. — Ta al dat geld verteert hy te Rome. En dat haalti... «reent by wien denk je dat-i al dat geld haalt? v »p- «r* l00,• Hi hi hi buiten de aschpoort! Maar, jongen ..maar, ke- w maar ventje . . dat is niet buiten, mannetje! Gut, Pompï, wiToï Se burgerlyke men.eben rare .deen hebben! - O ja, papa! _ Buua ii... wat je noemti toi/CT, heelemaal imta, weetje. Of Wouter t nu «W, •»»» »e daa,-laten. Hy kromp »e,le- gen in elkaar. ; O ja, m'nheer! Zeker, m'nheer! Ik wist met wat m nheer bedoelde ... w;st niet wat «buiten» was. Nu, nu, ik «£S'i je niet U.yk/.ees »», buiten-Zyn, wee ;je. _ fay Ha den £,™ oS/Eugène, by «eet aeke, niet wat .*» Ho«, ts. • i «. wiet 7eer eoed wat idcn Hout» was. Dit Wouter jokte. Hy wist zee g Laurens Coster dan, stond immers in z'n f °8T.f ''Welke Hollander zou idtn „et z'n vermoeiend^ kleine bediende zich zoo on- H°u/> met kennenf O M patroon den vollen triumf noozel hield om z n kin g 1 Misschien zeid-i maar van z'n uitlegging te laten, \ waarmee men z'n dom- stal betrapt had ... neen, erger . Ta h ik heb 'n Buiten in den Hout, vlak by de «Loge- ^ »>• -ftrJr """ men kyken op Gr oenenhuize, niet waar. ; °z> Tn' kan-i op 'n zondag-morgen me. de eerste schuit... - S«rSeK„ •. avends terug, dat's acht, niet waar ? En., 'i dubbeltje voor den man ^ dus heel makkelyk te vinden. En je hoeft maar te zeggen: 't Buiten van m'nheer Kopperlith, want... zieje, mannetje, van den zomer mag jy heel goed eens buiten komen... omdat ikzelf 'n eigen Buiten heb, weetje, 'n wezenlyk Buiten ... dat zal je zien. 't Is vlak by de «Logementent,. .. in den Hout, weetje ? In den Haarlemmer Hout! Hi, hi, hi, by de Aschpoort! Eugène, help me-n-onthouden dat ik die aan mama vertel, van middag aan tafel, weetje! Na nog eenige praatjes van gelyken aard, verloste eindelyk de oudeheer 't kantoor van z'n tegenwoordigheid. Wouter leed meer dan iemand gissen kon, en wanneer hem op dit oogenbük de keus gegeven was tusschen 't bestormen van 'n turksche vesting, of 't opzien ... hy had 't eerste gekozen. Schaamte is altyd pynlyk, maar de valsche! En dan op een zoo onbekend terrein! Nooit, nooit, nooit had hy kunnen gissen dat de «handel» zoo'n moeielyke zaak was. ideen VII. 3 MASLl Parafïazc van Gerrit of Talleyrand', «pas de zeleb .oik Toen Wouter eindelyk met zn afschriften gereed SSvSiSfliJiSïï nie\ "S oaDleSgwTtageen b>?ondere illuminatie van den geest maal neder op iets wat geen > , t aantai ge- vereischte of te weeg brachtS► oüter kwg n g naar kleurde katoenen lappen, die y J plakken, 'n bezigheid •„ opgegeven maat en daarop BJ S«"£è mat was niet gewoon ie.. goedkeuren da. n,e. de eer had uitegegaan te zyn van henuelt. — Fn Wilkens nu moest je-n eens zoo goed zyn hem in' kelder te' brengen, zei PomP^',dly "e^o^^Gerdt^shardnekby Dieper wou aandringen op t klagen overeen. kig-styve rhumatiek. Wouter werd weggeleid naar de »,„ allerlei heerlyke raken H,=kreeg, ^„ge. van naby te zien, waarvan y ju ston(j te wachten nit k de kelder. Doch ik zou je maar raden hoofdzaak, en dus . .. magazyn ! Magazyn, stamelde Wouter. Juist! Ma ... ga. .. zyn! Zóó is het! Alle deze goederen zyn ... koopmansgoederen, en alles ligt — gelyk je ziet — op plankjes. Dit doe ik aldus. .. om de vochtigheid, want... de vloer is vochtig. Let daar wel op, en geef acht dat je nooit 'n stuk op den vloer legt... nooit ofte nimmer! — Dat zal ik nooit doen, m'nheer! — Zeer wel! Maar de goederen die op deze tafels liggen... leg ik niet op plankjes, gelyk je ziet. Want... ze liggen op tafels. Dit begryp je-n-immers wel ? — O ja, m'nheer ! — Juist! Al deze goederen ontvang ik uit Engeland, namelyk uit Manchester. Kan je dit onthouden? — Uit Manchester, in... Engeland, m'nheer! — Precies! Ze zyn els-breedte, en meten acht-en-twintig yards. Nu moet je weten hoe lang een yard is. Onthoud dit wel: drie yards zyn vier ellen. Onthoud dit goed! Indien je een behoorlyk zakboekje hadt, zou je 't kunnen opschryven. Een jongmensch moet altyd trachten iets te leeren. Drie yards maken vier ellen, dit moet je goed onthouden. Wouter knikte zoo hard hy kon dat-i altyd z'n best zou doen alles goed te onthouden. Het diepzinnig onderricht werd voortgezet. — De vyf-kwarts katoenen, anders gezegd: de katoenen van vyf-kwartel breed, voor-zoo-ver ik die laat komen uit Manchester, zyn slechts vier-en-twintig yards lang. Dit maakt dus 'n verschil! En de zwitsersche katoenen, die ik laat komen uit Mühlhausen in den Elzas ... Hier had-i byna gezegd «een groot land, waarvan myn schoonzoon konsul is.» Maar hy bedacht zich. ... in den Elzas alzoo. Nu — let wel op! — die stukken hebben geen vaste maat. De maat staat er op, gelyk je ziet, niet waarf Zoo'n papiertje draagt de benaming van: etiket... e... ti... kei! Onthoud dit wel! En het cyfer dat daarop genoteerd staat, beteekent wat men noemt: aunes. De lengte van het stuk in ...aunes. Kan je dit onthouden? — Aunes, m'nheer! — Zeer wel! Aunes of fransche ellen, want... 'n fransche el noemt men: aune. Elf van die aunes maken zestien ellen. Ook dit moet je trachten te onthouden. Wie zich bekwaam wil maken voor den handel, moet... alles onthouden. Je begrypt dit toch wel? — Ja, m'nheer! — Anders moet je 't opschryven. En hier in den hoek hangen eenige vegers ... je ziet ze wel ? — Ja, m'nheer! Stoffel's bed opgedolven, en meegegeven was met dringende aanbeveling tot vlytig gebruik. Ook maakte hy dat eerwaardig zakboek tot vertrouwde van de andere studiën waaraan hy dien dag een zoo groot gedeelte van z'n onsterfelyke ziel besteed had. Mochten misschien eenmaal de lagen stof en asch waaronder de Pietersburg begraven ligt, worden weggeruimd, dau zal de onderzoekende nazaat nog altyd kunnen te weten komen hoe lang in Wouter's eeuw 'n stuk engelsch katoen van acht-en-twintig yards was. En waar de Pleiers woonden, en de Kruckers en de Hoekers, en de juffrouw die borduurpatroontjes verkocht. En hoe 't Binten heette van m'nheer Kopperlith. En aan welk soort van vensterglas men de woning van den jongeheer Pompile herkennen kon. Waarlyk, men zou lust krygen z'n eigen achterkleinzoon te wezen, om tegenwoordig te zyn by 't opgraven van al die historische byzonderheden. Moet de lezer niet erkennen dat reeds hierom alleen de annalen van Wouter's ontwikkelingsgeschiedenis alle andere jaarboeken in belangrykheid te-boven gaan? Wortelen ze niet — als de magazyn-kelder en 't karakter van de firma Ouwetyd & Kopperlith — tot ver beneden de riolen? Zullen ze niet eenmaal met hun gebladert van zóóveel vellen druks den schedel belommeren van den laatsten sterveling die over 'n eeuw of wat onfatsoenlyk genoeg wezen zal om nog hollandsch te verstaan ? O, zeker, ik hoor in m'n verbeelding reeds 't verdrietig geroep van Pompeji en Herculamun: berg, val weer op ons, herbesluier onze aangezichten met schaamtedekkende lava ... we bezitten niets ... niets... niets dat waard is het daglicht te aanschouwen na de heuchelyke verryzenis van Wouter's agendat Zóó zal 't wezen! Maar even als de romeinsche bakker wiens achtvakkige broodjes thans zoo'n eervolle plaats innemen in 't muzeum te Napels, niet weten kon dat z'n bollen een zoo schitterende karrière maken zouden, was ook Wouter onbewust van 't belang der byzonderheden die hy in z'n zakboek noteerde. Hy volbracht de hem opgedragen plicht met z'n gewone konscientie, maar hoe onmeetbaar groot ook het aantal was van de wetenswaardigheden waarmee men zoo edelmoedig z'n geest verrykt had, er kwam toch 'n eind aan z'n opschryven. Hy begon zich te vervelen, en leed onder zekere verdrietige verwondering over de leegte van z'n gemoed. De romantiek was — niet voor altoos, waarschynlyk — uitgeput, geknot, bedorven. Z'n worsteling tegen afdwalen begon vrucht te dragen, en de inspanning om zich met niets te bemoeien dan wat allernaast voor-de-hand lag, werd te pynlyker omdat hy met de hem ingegeven nietigheden z'n ziel niet voeden kon. Hy was als iemand dien men 't ongezond gebruik van snoepery ver- biedt en in-plaats daarvan op zaagsel en zand onthaalt, of.. . op niets. Tien, twaalfmaal las-i de opgeschreven zaken over, en vond zich in-staat 'n prachtig examen afteleggen in alles wat hem dien dag geleerd was. Maar juist hierom vreesde hy dat hem iets mocht ontgaan zyn, want. .. want... hy voelde zich door den last zyner nieuwe wetenschap niet bezwaard genoeg naar z n zin. Ae moest zwaarder drukken, meende hy, en daar dit toch maatniet het geval worden wilde, lag de schuld zeker weer aan hem . Ook z'n moeder zei altyd dat er nooit iets van hem komen zou ... óók! Want hyzelf begon weer — en voor 't eerst niet. — 'n dergelyke meening te koesteren, als 't koesteren heeten mag, dat smartelyk wroeten in eigen borst! Die mnheer \\ ïlkens was 'n dóórkundig man met grys haar en 'n bril en over de veertig jaren kantoordienst. Wat die man hem zoo majestueus verkondigde, moest wel belangryk wezen, en de moeite van zware inspanning waard. Maar hy, botterik, bleef maar altyd niet begrypen waarop-i z'n inspanning moest toepassen. De pogingen om de moeielykheid van z'n nieuwe pozitie te overwinnen, ketste af op de onwetendheid waarin toch die moeielykheden bestonden? Had-i misschien, om met al te ver beneden z'n plicht te staan, terstond moeten weten hoeveel fabrieken en inwoners er waren in Manchester? Och, als m nheer^ Wilkens hem dit maar had gelieven te vragen! Dan zoud-i zn onwetendheid . .. niet geloochend hebben, o neen . .. maar tevens beloofd morgen bekwamer te zullen zyn. Dan had-i geweten wat er vandaag aan hem gehaperd had, en hy kon zich beteren. Men ziet dat de oorzaken van Wouter's verdriet van ongewonen aard waren. Misschien ook ligt de ongewoondheid slechts in myn poging om ze te verklaren, want omstandigheden als waarin hy verkeerde, moeten wel eens meer voorkomen. By elke gelegenheid namelyk, waar naive hoogmoed samenvalt met even naïve nederigheid. En dit was hier 't geval. Wouter voelde aandrang tot het allerhoogste, en zou weldra geklaagd hebben dat er niet iets moeielykers viel te bereiken dan dat. Maar tevens meende hy dat ieder boven hem stond, en dat hy 't nooit zoo ver zou brengen als de laagste. Op buitengewone inspanning was-i dus voorbereid. Al de moeite die hy zich ooit had getroost om meester Pennewip — en z'n damete voldoen, zou kinderspel wezen by de taak om n bruikbaar jongste-bediende by de heeren Ouwetyd & Kopperlith te worden. Hiertoe dus had-i zich — vooral na de vermaningen van dien goeden dokter Holsma — met byzonderen yver aangegord. <_,een «som» uit z'n Strabbe, meende hy, vereischte zóóveel scherpte van oordeel, zóóveel nauwgezetheid, zóóveel geheugen, als er zou te-pas komen in dien nieuwen werkkring. En zie, den eer- Kwajongens. Vloermat-meditaticn. Een onhebbtlyke barbier et, 'n benyd vogeltje. Treffende opmerkingen over vergankelykheid. Cliampollion, Handel! Onverwachte verandering van' n geminacht briefje in wichtige dukatons. 1218. Of 't veroorzaakt werd door de byzondere styfte van z'n rhumatiek, zou ik niet durven zeggen, maar zeker is het dat Gerrit 'n eigenaardige manier had om uitheemsche woorden onkenbaar te maken. Droddebol, byv. beteekende: droti de botte, hetgeen zooveel zeggen wilde als het recht om de brieven te doen afhalen van 't postkantoor. De briefbestellery liet in Wouter's tyd veel te wenschen over, en veel kooplieden kozen dit middel om zich onaf hankelyk te maken van den duur en 't gewicht der konfidentien die de zeer ongevleugelde boden des handels gewoonlyk met hun straatvrinden hadden te wisselen. In dit alles zal nu wel verandering hebben plaats gevonden, vooral omdat de post meermalen daags aankomt. In Wouter s tyd, en lang daarna nog, werd de zoogenaamde «fransche, duitsche en engelsche post» slechts twee keeren sweeks uitgereikt. Binnenlandsche brieven niet meer dan eenmaal daags, en wel des-morgens. Het afhalen der brieven voor de kantoren die droit de botte hadden, behoorde natuurlyk tot de funktien van de «jongste-bedienden» 'n soort van loopjongens die in twee opzichten zeer tydelyk verschilden van leerlingen op 'n ambacht: ze leerden niets, en waren onbezoldigd. Sommige handelshuizen wisten 't misbruiken van zulke knapen te verheffen tot systeem, door zóóveel allerjongste bedienden te houden dat ze daarmee het bezoldigen van 'n volwassen persoon konden uitwinnen. Zoodra zulke jongelui begonnen aanspraken te gronden op 't verouderen van hun doopceel, gaf men hun den raad die ontkiemende eerzucht te doen wortelen in anderen bodem. Wat nu overigens dat fameuze droit de botte aangaat, er waren ook handelshuizen die wel gaarne hun korrespondentie iets vroeger ontvingen dan de slakkengang der bestellers toeliet, maar toch niet genegen waren de daarvoor vastgestelde noe steeds leven er gedachten van Wouter .. .aereperenmoresl 't fs mogelyk dat die klok nog altyd hier-of-daar z n tikkende loopbaan voortzet, en dat er nog altyd n huis staat me.vensters van spiegelglas, op de Leliegracht-deftige zy heel deftige zy - maar waf beteekent dit in vergelyking met 'n hoofdstuk uit de zielegeschicdenis van 'n mensch ? Huizen en k okken zullen voorbygaan, maar niet voorbygaan zullen cteuitvloeiselsder gemoedsbitterheid van iemand die daar de gelukzaligheid staat te benvden van 'n opgesloten vogeltje dat terstond mocht binnenkomen als 't zich aanmeldde. Toch gis ik dat Wouter niets of niemand benydde. Hy was er te moê toe, en werd te zeer bezig-gehouden door 't spit in den rug. Daar werd zoowaar de jongeheer Pompile weer zichtbaar, nog altyd ongekleed. _ Zoo, sta je daar nog? Ja... zoo.. . hoor eens! Weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen, gauw n barbier voor me te halen. Die lieve goeie Pompile! Hy vergunde Wouter zich eens te bewegen. Deze vervulde z'n naastbyhggend phchtje met yver en dankbaarheid. Toen-i het verlangde gevonden en binnengeleid had, nam-i z'n vorig domicilie op de vloermat weer in, verstond heel duidelyk wat de klok zei: Zoo, ben je daar wéér? Ik ben er nóg .. . tik ... tik! 1219. De installatie by 't postkantoor geschiedde wel niet met plechtigheid, maar toch met al de bereddering die de jongeheer Pompile gewoon was toetepassen op de nietigheden waarmed i zich gewoonlyk bezighield. — Kyk, je moet nu eens zoo goed wezen hier te komen staan, alle morgens! En dan houdt je't postkantoor in t oog. Ln als ze dan uitkomen — de bestellers, weetje ? - dan let je goed op. En je loopt ze na. En je vraagt de brieven voor deheere"^^; tyd & Kopperlith. Maar je moet dat niet vragen hier vlak voor 't kantoor, want als de direkteur het ziet, dan 'vorden ,ze °. straft ..omdat het verboden is, weetje? Je loopt ze na, daarl" die steeg en als ze je-n-'n fooi vragen, of'n borrel - want dn doen ze . . gemeen volk! - dan zeg je maar dat je ... neen, dan zeg je niets. Of je zegt maar... dat je de brieven vraagt voor de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zóó moet je ^ggen Ln n fooi? «Met nieuwejaar» kan je wel zeggen, maar zeg met.da ik 't gezegd heb, want dan verwachten ze te veel. Onbescheiden volk,"weetje? Kyk, daar komen ze! Nu zal ik je wyzen wie onze buurt heeft. Daar, dadr, die magere met z n dikken neus — M'nheer! — Ja, denk je niet? Me dunkt dat... — Maar .. . m'nheer ! Al had Pompile voorgesteld het jonge-mensch te villen of te skalpeeren, de schrik van Wilkens kon niet grooter geweest zyn. — Maar, m'nheer! Dit zou, onder uw welnemen, verbazend onvoorzichtig zyn. — Hé, dacht je dat? — M'nheer, ik kan u plechtig verzekeren dat ik reeds drie jaar by de zaken was, voor men my de letters van 't woord wees! Men moet jonge-menschen niet over 't paard ligten, m'nheer! De verwaandheid komt er gauw genoeg in m'nheer! — Nu, zooals je wilt, Wilkens. Ik had er zoo diep niet over nagedacht, weetje? Dit was de zuivere waarheid, en wel de waarheid eens-vooral, want de jongeheer Pompile dacht nooit diep na. Maar in het tegenwoordig geval zou z'n lichtzinnigheid — als-i niet bekleed ware geweest met den rang van patroon — onvergeeflyk zyn voorgekomen aan m'nheer wilkens. De lezer zal dit beseffen zoodra hy weet dat de zeer belangryke zaak neerkwam op de vraag of men Wouter reeds nu zou inwyden in de geheimzinnige teekens waarmee de heeren Ouwetyd & Kopperlith de inkoopspryzen hunner goederen op de etiketten wisten uittedrukken. Er behoorde veel toe om deze teekens grif te verstaan. Meer nog om 't vertrouwen waard te zyn, dat men dit geheim ongeschonden bewaren zou, en volgens m'nheer Wilkens was Wouter nog lang zoo ver niet. Glansryk was de triumf van den oud-gediende tegen den onvoorzichtigen jongeheer Pompile die, zonder zyn raad, dat jonge-mensch zoo maar op-eens 't licht zou vertoond hebben dat den tabernakel van 't kantoor omsluierde. Maar de zegepraal van den kleingeestigen grysaard was niet volkomen, voor Wouter-zelf't bewustzyn van z'n voorloopige uitsluiting terdeeg geslikt had. Want deze begreep niet wélk woord en wélke letters te heilig werden beschouwd voor z'n nuchter verstand, onbeproefde eer en geringe verdienste. Wilkens merkte de door hem opgeplakte stalen met nummers, en zette daaronder de diepzinnige hiërogliefen, waarover hy 'n vraag wist uittelokken om aanleiding te hebben tot het verpletterend antwoord: — Düt past je nog niet! Dat past je volstrekt niet! Vraag d&dr eens na, als je-n-'n half-dozyn jaren behoorlyk gewerkt hebt, of... langer! Het vooruitzicht was prachtig. Het spreekt vanzelf dat Wou- ter hevige begeerte voelde naar de vrucht van een zoo aptytelyk , , ë , 6 rlnc ontcvferde hv met verpoaen Doom. ^ rëëlyking, de beteékenis eermee inspanning, door n beetje vergeiyKii g, van die geheimzinnige letters. Daar hy - uit voorzichtigheid of konscientie — 't aldus weldra gevonden heiligwoord niet in z n zakboek heeft opgeschreven, kan ik het den lezer niet m«deelen. Met Pompile's baard en vensterglas, met de kneuweitjes en de wittegrondjes-driekleur, is deze mysterie onopstandelyk ten-grave gedaald, 'n gaping in m'n verhaal waarvoor ik verschooning vraag. 1220. By 't schetsen van al deze nietigheden, waarby ik de waarheid zoo trouw mogelyk tracht naby te blyven, kanikmy niet onthouden van de vrees dat sommigen my verdenken van overdryving. Deze beschuldiging tegen n schryver is gewoon lyk een kenmerk van oppervlakkigheid, en byna ^ydongegron . Hoogstens zou men recht hebben de wyze van behandel ng aftekeuren, de manier van voorstellen, en de door hem uit de feiten afgeleide gevolgtrekkingen. Overdryving in t schetsen van die feiten-zelf is nagenoeg onmogelyk, want de graad waartoe menschelyke dwaasheid kan afdalen, is voor den boosaardigsten artist onbereikbaar. Waar deze dwaalt, ligt de fout aan z n onbekwaamheid in 't nateekenen, in 't wrkeerde van de voorstelling, niet in overdryving. Dat er onder 't halfdozyn personen waarmee Wouter hier in aanraking kwam, geen enkele was die zich verheffen kon boven 't allerlaagste peil van verstand en hart mag slechts vreemd voorkomen aan wie de Maatschapp_y 2 tot ?n onderwerp van «.«die gemaakt he.lt. Mg, schema wddr. En zelfs behoef ik my niet te beroepen op de bekende spreuk: que le vrai peut quelquefois nétre pas vraisemblable, om te betooaen dat deze waarheid ditmaal geenszins instrydis met waarschynlykheid. Wie dit begrypen wil, hebbe slechts nategaan wat er door wezens als de hier bedoelde, levenslang is uitgericht. Wat hun wenschen waren, hun neigingen, bezigheden, geestelyke behoeften? Hoe hun opleiding geweest was^dit doet er minder toe, maar: met welke opleiding zy vo^°me"^"eden waren. Nooit kwam het in hen op dat ze, wèl beschouwd, behoorden tot de laagste soort van schepsels die met zoolog sche welwillendheid gerekend worden boven de dieren des velds te staan. En... by dit alles, die koddige trots! Ik weet zeer goed dat geestelyke en zedelyke waarde niet volstrekt samengaat met de meer of mindere belangrykheid het beroep, noch daarvan afhangt. Het is begrypelyk dat menieeen om-den-wille van z'n onderhoud zich moet tevreden stellen met 'n kostwinning, die óf geen punten van aanraking oplevert met z'n gemoed, of zelfs lynrecht tegen de opwellingen 'n proces zou voortgesproten zyn, indien niet hy, Wilkens «want, heeren, dat is nu eigenlyk m'n vak!»'' als expert of arbiter de zaak tot 'n vroolyk einde had weten te brengen, door de opmerking ... enz. Dat deze beide geschiedenissen een byzonderen geur van gezelligheid meedeelden aan z'n onderhoud, is niet te ontkennen. Maar hy was er zeer spaarzaam mede, want: «er zyn reizigers en ... reizigers, zeide hy, en heden-ten-dage is niet ieder op de hoogte om 'n goed diskoers te waardeeren.» 1221. — En, jongeheer, zei Dieper, hoe moet ik nu doen met dat briefien in den Jodenhoek! 't Is 'n smeerig papiertje, jongeheer! — Ja, Dieper, dkt is het! Waarom zeg je 't niet aan papa: Die Gerrit... , , . ... , , Zeker, jongeheer! Ik heb den oudeheer reeds dikwyls daarover gesproken. Maar u weet dat-i niet gaarne ... — Weet je wat je doet, Dieper? Zend hèm! En met z'n duim over schouder, wees hy onzen Wouter aan, Niet waar, jy kunt immers wel geld ontvangen? Wouter's gelaat helderde op by de gedachte dat hy iets kunnen zou. — 't Is zeer gevaarlyk, m'nheer, zei Wilkens. — Aan den kassier durf ik 't briefje niet geven, klaagde Dieper, 't Is te smeerig! M'nheer heeft het me verboden, omdat-i wei-eens een der direkteuren van de Kas ontmoet in Doctnna. En, zegt m'nheer, het st&it niet... zulke smeenge briefjes. En dit is wel de waarheid, jongeheer! Nog altyd zullen sommige lezers de ware beteekenis van deze elegante uitdrukking niet begrypen. Een «smeerig papiertjen» is *11 accept van iemand die geen naam op de beurs heeft. Zoo n man moge solide zyn, eerlyk, trouw aan z'n woord, het helpt met. De door hem geteekende stukken zyn «smeerige papiertjes» en dezulken waren er dikwyls onder de remises van kleine winkeliers in de provinciën. In dit byzorrder geval echter scheen meer dan gewone reden tot afkeer te bestaan. De man van wien hier sprake was, woonde in 'n dwarsstraat van 'n dwarsgracht in den Jodenhoek, en Gerrit die meermalen geld by hem had ontvangen, klaagde dat-i «by dien kerel» al z'n muntkennis noodig had om niet te-kort te komen. De acceptant lokte hem steeds in 'n donkere achterkamer waar 'n zeer groote familie huisde, en die slecht verlicht was: 'n hol, zei Gerrit. En n behoorlyke tafel om geld te tellen, was er ook niet. Zelfs de vloer kon daartoe niet dienen, want hy was vol reten en gaten, en wan- Onmogelvkheid een der verhevenste kenmerken van het ware. De roem der hedendaagsche Batavieren, behoudens bataafsche nederigheid eemgszins gestaafd. Handel, Staathuishoudkunde en Petite Voirie uit den voortyd. Nieuw blyk der verregaande insoliditeit van den auteur die, in-plaats van de beloofde dukatons,, den lezer afscheept met '« bespiegeling over gebrek aan isra'èlietische kontrover se. 1222. De lezer wordt dus uitgenoodigd eenige stappen met den auteur terug te gaan, om daarna gezamenlyk Wouter te vergezellen naar den Jodenhoek. Men moet al zeer schraal bedeeld zyn met de specifiek-dichterlyke gaaf van assimilatie, om den familietrek voorby te zien, die dezen tocht doet zweemen naar de uitspatting waaraan zich eenmaal prinses Erika schuldig maakte. Wy weten dat zy daarheen ging om zich te verfrisschen door 'n bad in 't gemeene ... of wat voor gemeen doorgaat. Ze wilde de walging afspoelen die haar de hoftoon veroorzaakte. Wy immers ook zyn misselyk van de heeren Ouwetyd & Kopperlith, al zy 't dan dat we ons te reinigen hebben van heel iets Anders dan nasmaak van overdreven hoofsheid. Veel verder alzoo dan zekere gelyksoortigheid van indruk, gaat deze overeenstemming met prinses Erika niet. Wy behoeven waarlyk geen zyden kousen aantetrekken om Wouter te begeleiden, en ook belooft de auteur op eerewoord, dat-i de maagdeperen met rust laten zal. Deze onthouding van prinselyke excentriciteit is te meer gepast, omdat het perensaisoen nog niet was aangebroken. Het briefje dat Wouter te inkasseeren kreeg, verviel op den zooveelsten van Zomermaand, of misschien in Juli, maar zeker lang voor 't najaar. Het is den lezer bekend dat er nog altyd één fatsoenlyke familie in de stad was, en dat alzoo het ooft van den herfst nog aandeboornen hing, ver buiten de stad. In zekere toekomstige kritiek op m n werk meen ik te lezen dat dus ook de eskapade van prinses Erika hoogst-apokrief is, eene opmerking die my de welkome gelegenheid aanbiedt, nog-eens te wyzen op m'n verregaande waarheidsliefde. Waar geen peren zyn, kan niet met peren geworpen worden. Wie dus, in weerwil van deze algemeen be- kende waarheid, dit werpen met onmogelyk ooft als geschied voorstelt, heeft 'n leugen gezegd. Wie leugens durft opdisschen aan een ontwikkeld pnbliek, moet wel zeker van zn zaak zyn en zóó vast staan in de kothurn zyner overtuiging dat-1 het steunen op kleine waarschynlykheidjes missen kan. Alleen vervalschers zyn nauwkeurig in byzaken, en wie zulke byzaken durft verwaarloozen met eene aan 't onbeschaamde grenzende slordigheid, is... 'n evangelist. Ziedaar de gronden waarop de minste twyfel aan de geloofwaardigheid van myn boodschappen — bly zyn ze niet altyd ... nu ja, maar boodschappen zyn het toch! — behoort te worden verklaard voor godslastering. Waartoe zou het Geloof dienen, als 'n profeet, by al z n andere plichten, zich nog zou moeten onthouden van ongerymdheid ook? Om 's hemels wil, lezer, ik vraag u hoe konden er maagdeperen in Amsterdam zyn? Met de bekende fynheid van Schriftverklaring die geenszins in-stryd is met het geloovig aannemen der grofste ongerymdheid — wat ik in 't voorbygaan bewyzen wilde — heeft de schrandere lezer reeds lang kunnen berekenen dat het smeerige briefje, met welks inkasseenng Wouter in den komkommertyd belast werd, geen saizoengenoot wezen kon van zulke projektielen. Dit is ieder bekend die verstand van ooft en komkommers heeft, handelaars in wittegrondjesdriekleur, wysgeeren, tuinlui, e. d. De ondeugende prinses Enka had dus heel iets anders nog begaan dan guitenstukjes of n buitensporigheid, ze had iets onmogelyks verricht: n wonder! En zóóver had Wouter 't nog altyd met gebracht. Hy ging integendeel zeer gebukt onder 't gewone, en had al z n geestkracht noodig om niet te bezwyken onder zn overspannen plichtbesef. Met 'n gewicht alsof 't heele bedrag van 't geaccepteerd wisseltien in kopergeld aan z'n hakken gehecht was stapte hy over den weg. Hy drukte de linkerhand styf tegen de borst waarop het aan z'n eer toevertrouwd pand rustte, en hield z'n rechtervuistje gebald om den eersten den besten nedertevellen, die blyk geven zou van het opzet hem te berooven, d. i. de heeren Ouwetyd & Kopperlith. Zeker, t had n zeer sterke bende moeten wezen die hierin geslaagd was Glorwso, met al z'n makkers en in z'n besten tyd — vóór die verlammende liefde namelyk voor twee prinsessen, een markgravin en drie hoogst-onschuldige landmeisjes — Glorioso zeM zou zich misrekend hebben wanneer-i, staatmakende op de hartelykheid van de oude relatie in de Hartenstraat... nu, Glorwso was er niet, en de marteling van 't konflikt tusschen zieleverwantschap en plicht bleef Wouter ditmaal gespaard. Het eenig gevaar dat hem bejegende, vertoonde zich in de gedaante van n kinder- damsche burgervaders onder wier hoede die Jodenhoek zich zoo prachtig ontwikkeld had ... Ik denk over dit alles eenigszins anders dan die kranten schryvers, misschien wel omdat ik me niet te sloren heb aan den smaak van abonnees. Dat de burgervadery in Wouters tyd 'n allerfatsoenlykst vak was, kan waar zyn. We bezitten nog altyd de bruilofstverzen en gelegenheidsdichten, waarop die heeren zich lieten onthalen door de karaktervolle «poëten» van dien tyd... modellen van smaak, fyne levensopvatting, schoonheidsgevoel, zedelykheid, enz. Maar in-weerwil hiervan zou 'n beetje onderricht in petite voirie hun geen kwaad gedaan hebben. Deze zeer nuttige wetenschap, lezer, werd vroeger in Nederland tamelyk slordig beoefend. De oorzaak is eenvoudig. Er heerschte toen een bespottelyk nepotismus. De vraag was niet. wie blyk had gegeven van bekwaamheid en eerlyke bedoelingen, men regelde de benoemingen ... naar die huwelyksverzen, geloof ik. Dit is thans anders. Het volk kiest z n voorgangers en gemachtigden, en zorgt dus wel dat er geen onbekwame of gewetenlooze lieden aan 't bestuur komen. Sedert meer dan vyftig jaren reeds is t voor geblazeerde prinsessen niet de moeite waard zich te verlustigen in den Jodenhoek, vroeger zoo byzonder aantrekkelyk door de schoonheid van 't leelyke. Hoe de dwarsstraat te beschryven, waar Wouter ten-laatste aanlandde? Te oordeelen naar de dichtheid van de krioelende menigte die — altyd toch met het eigenaardig voorkomen van lieden die en voisin uit zyn — zich verdrong op de straat, moesten al die woonhuizen leeg staan, van de kelders af tot de hoogste verdieping toe. Nog altyd heerschte in die buurt— interessant was het, hierin had het prinsesje gelyk! — nog altyd zag men daar de orde of wanorde van 'n volksstam, zwervend in de woestyn Het lynwaad der tenten was hout en steen geworden, en voor 't zand der heide - want als hei vertoonen zich die zandzeeën — vergenoegden zich de tot staan gebrachte nomaden met modder of stof op straatkeien en klinkers. Wat ze voor de weelderige grassoorten der bewaterde plekken in de plaats kregen, weet ik niet. Doch, ook zonder de minste vergoeding voor de hier-en-daar verspreide schoonheden in hun vroeger verblyf, nog altyd was die straat-zelf, en niet de tent van kalk en steen hun geliefd domicilie. I)e krotten die ze heetten te bewonen — vuistslagen in 't gezicht der beschaving .. . in Wouter's tyd! — waren hoogstens goed genoeg om er in te slapen, en niet eens onvoorwaardelyk. Zoodra 't zomerweer de begoocheling toeliet of aanmoedigde dat men zich op-nieuw in de voorvaderlyke erfstreken bevond, nam het zonderling volkje dit op als een sein dat de tyd weer was aangebroken van het leven in de open lucht, en van terugkeer tot vóórkanaansche zeden .. . met uitsluiting evenwel van de sedert lang verjaarde strydhaftigheid. Ze brachten het grootste gedeelte van 't etmaal tusschen de reien der tenten door. Daar zaten ze, daar lagen ze, daar sliepen ze. Daar werd gegeten, gedronken, en gearbeid, d i. handel gedreven. Daar leefden zy. Maar dat leven was zonderling, en ontsnapte in z n hoofdmomenten aan de waarneming hunner medeburgers van anderen oorsprong en behoorlyker geloof. Wie deze buurt betrad, en mei vooinaam-domme achteloosheid z'n oog liet heenglyden over die vreemde gestalten, zag slechts de zeer bekende buitenzyde. Alles was daar om handel te dry ven, of liever om zoo mogelyk iets te verkoopen, want wie eigenlyk op die zonderlinge markt de koopers waren bleef 'n mysterie. Kochten die straatkramers van elkander? Dreven ze ruilhandel in prullen, lompen en verroeste spykers? Zoo ja, wat aten zer Of liever, welke produktie leverde het excedent van kapitaal, waaruit de levensmiddelen werden bekostigd? En de huishuur ? En de kleederen, volstrekt niet schamel toch op feest- en vierdag: Heel in den aanvang dezer geschiedenis heb ik verklaard dat ze dagteekent van vóór de ontdekking der Staathuishoudkunde. Hieraan zeker is het toeteschry ven dat in YVouter's tyd niemand zich de vraag voorlegde, wie toch de waren konsumeerde die hier in onafzienbare reien van kraampjes werden ten-toongesteld? De woorden «rei» en «kraam» zyn wel wat weidsch. Orde en regel was er niet: alles stond en lag vol. En wat de kraampjes aangaat, de meeste kooplieden hadden deze weelde gesupprimeerd, en spreidden hun goederen op 'n oud stuk zeildoek uit. Anderen versmaadden ook dezen omslag, en gebruikten de bemodderde straatkeien tot toonbank en uitstalkast. En wat men daar al vond! Daar lag yzerwerk ... neen, zóó boog betitelde de oprechte koopman z'n goederen niet^ — neem er 'n voorbeeld aan, opgeblazen koprolithen van de Keizersgracht! hy noemde zich handelaar in oud roest. De man beweerde niet, yzer te verkoopen, hy verkocht roest van yzer. En zelfs geen versche roest. Hy verkocht oud-roest, of oud geroest, of dingen die oud en verroest waren, gewezen voorwerpen vervreten door roest van ouden datum. En op nóg lager sport plaatste zich onze koopman. Hy nam den naam aan van de waren «waarin-i deed» en vond er niets vreemds in, wanneer men hemzelf aansprak als de hoogbejaarde oxyde van 'n voormaligen spyker: hy heette Oud-roest. Kan 't nederiger? Daar lagen alzoo doorluchtige kachels, halve kachels, fragmenten van kachels. Daar lagen tweebeenige treeften, tegen IDEEN VII. 5 hun amputatie protesteerend door 'n beroep op de klassieke ÏÏteeS van Ln naam ... en ook wel 'n beet3e tegen d aanspraken op taalkennis van de heeren D. V. & 1. W die ze vrouwelyk maken zouden, 'n jaar of zooveel daarna. Daar lagen roosters zonder spylen, moeren zonder kroost, schroeven zonder moer . .. Niobees en weezen. Daar lagen eenzame poolen van tangen, en lemmetten van scharen, wreed gescheiden van hun tweelingen. Daar lagen onthoofde spykers. tandelooze zagen beitels zonder snee, sloten zonder veer, sleutels zon der slot haken zonder oog, oogen zonder haak, gespen zonder tong Daar lagen scharnieren, hoepels, stiften, krammen, ringen deurkrukken, spanjoletten, grendels, sabels bajonetten, bylen, hamers, vuurpoken, kolenscheppers, potten, pa nen ketels, deksels. Daar lag alles wat ooit van yzer had kun nen'vervaardigd zyn, maar onbruikbaar nu, verdraaid, gebersten "espleten verwrongen, inkompleet, en vooral: verroest! Dit scheen den eisch te wezen van dien handel. Misschien was de koopman aan deze eigenaardigheid gebonden door n aTtlke^" de patentwet volgens 't welk hy wel voor roest maar met voor yzer was aangeslagen. En nu sprak ik nog slechts van de dingen 'die 'n naam hebben, of misschien eenmaal n naam konden gehad hebben. F.n we stonden nog maar n oogenblik stil voor de uitstalling van den Oud-roest alleen Het beschry ven van 't overig deel der «markt * gaat m'n talent nog verder teboven, dan de inventaris van die gewezen yzerwaren. Men kon daar koopen maar wie toch kocht er iets? - daar waren te bekomen: zure augurken, runderlappen, nieren en long, nuchter kalfvieesch eri andere spyzen, gekookt en ongekookt, met of zonder de saus. Daar werden oude lappen en vodden gevent, en stukjesleder, en knoken en gepensioneerde hoeden, en strooken vilt, en schilderyen' zonder lyst, en lysten zonder schildery. En prenten, en boeken. En rugtitels zonder bladen, bladen zonder titel. En landkaarten, niet zonder jacht op symmetrie netjes in vieren of zessen geknipt, om en detail te worden aan-den-man gebracht voor t mogelyk geval dat 'n heel land of werelddeel de begrooting van den kooper mocht te-boven gaan. En versleten kledingstukken. En gelapte schoenen, om nu met te spreken van de ongelapte Daar lag kinderspeelgoed dat veel beleefd had, fusschen>1 tumulus van zuurkool en 'n tropee van hoevenen horens. Ginds stond 'n kruiwagen volgeladen met potjes pomade en latynsche dissertatien, met almanakken en sllhouetten van verloopen jaren en dominees. Ook meubels waren daar. En wasporcelein, en glaswerk, en aardewerk, en keukengereedschap ja, wat was er niet! P2n dat alles was kreupel, gelym , gekramd, onsmakelyk, onvolledig, schynbaar tot. niets^enstig In voor niemand te gebruiken, wat toch t geval niet kan ge weest zyn, want dat volkje leefde van den handel in die prullen, en : ab esse ad posse valei illatio. 1224. Doch, ik zeide het reeds, dat leven was zonderling. Ook sprak ik van de domme voornaamheid die in dit alles geen aanleiding vindt tot nadenken. Reeds wat men ziet, zou hiertoe kunnen opwekken, en om dit te betoogen is het weinige dat ik daarvan noemde, voldoende. Maar hoe zou t wezen, wanneer we met het oog van den geest iets dieper doordrongen ? De bewoners van dat mierennest zyn .. . menschen. Het tnil humani alienum* moge dan al niet juist in wysgeengen zin n artikel in hun dagelykschen kathechismus wezen, toch is dat woord op hen van volle toepassing in stoffelyke en maatschappelyke beteekenis. En, ook zielkundig gesproken, het zou 'n ongerymd waagstuk zyn, hun de aandoeningen te ontzeggen, die de .. . half- en verkeerd-beschaafde zoo gaarne wil doen voorkomen als het uitsluitend eigendom van de «deftige klasse.» Die straathandelaars hebben wenschen en verdriet. Ze kennen vreugde, hoop, teleurstelling . .. eerzucht misschien. Ze weten — zoo goed als anderen toch, en waarom niet? — wat liefde is. Waarlyk er is iets menschelyks in zoo'n Oud-roest en in het oude grootmoedertje daarginds aan dien kruiwagen met «zuur.» Vygen verkoopt zy ook. Zie hoe netjes half-decimaal zy ze vyf-aan-vyt heeft gespietst op stokjes. Zoo'n stokje koopt de jeugd voor 'n duit. De winst is groot, want de heele ceroen is n onvrywillig geschenk van den kruienier die 't ding z'n winkel uitwierp, omdat de suiker na twintigjarigen bewaardienst zich begon omtezetten in iets als alkohol en sterkriekende gist. Ja, de winst is enorm ... k\s de jeugd die speetjes koopt Als! Want en ziehier de oorzaak van m'n staathuishoudkundige bekommering — vanwaar komt die duit ? De vaders en moeders die hem verstrekken moeten, handelen vlak naast de vygen- en zuurvrouw in ransige kokosnoot en curacaosche pienders. ) Moet het geld ») Misschien is dit woord niet goed gespeld, noch zelfs op den kiank af, juist geschreven. Hel is langer dan veertig jaren geleden dat ik «Pienders» gezien heb, of hoorde noemen. Ik bedoel zekere gedroogde boontjes in brosse grysachtige peulen, waarvan elk slechts twee van die pitten beval, die door 'n nau.v-toeloopend middelvak gescheiden zvn. De smaak is olieachtig. Waarschynlyk is dit in verschen toestand het geval niet. Wie er van houdt zooals ze soms in Europa worden rondgevent, lust alles. Wat de kokosnoten aangaat daarover valt iets te zeggen, dat ik voor later bewaar. De hardnekkige onwetendheid waarmee natuurbeschryvers den armen klapper een... legendaire rol laten spelen, is komiek. Dat theologen en bespiegelaars elkaar naschryven, is begrypelyk. Maar natuurvorschers, studenten in de wetten van het zyn, moesten koncieutieuzer wezen. Nu ja. die anderen ook. dat hun kind aan die vygen besteedt, niet eerst — en wel boven 't strikt-noodige voor levensonderhoud — óver verdiend zyn op hun eigen waar F En wie koopt die waar ? Hoeveel brokken klapper, hoeveel van die westindische boontjes, moeten de kleinkinderen van de zuurvrouw by buurman besteed hebben, om hem in-staat te stellen zyn kroost op hiar vygen te onthalen . Hoeveel ween moet zy hebben gesleten aan zyn kinderen, voor ze de duit óverheeft, waarmee hdar snoepertjes den koopprys van zyn pienders voldoen? O diepte der verborgenheid beide derkennisse en des begrips van den amsterdamschen Jodenhoek! Maar de mysterie van die heen-en-weer wandelende duit is 't eenig vreemde niet dat hier onze aandacht waard is. W aarom byv. vallen die arme zwervers niet telkens hun JEt?°VAH af 'gelyk toch anders uit de voorvaderlyke eigenaardigheid zou verondersteld worden _ naast den smaak in knoflook scha- cheren en zoetigheid — hun lievelingszonde te zyn ? Ze bezweken voor de aanminnigheid van kalven en bokken, aanbaden allerlei gedrochten, knielden voor Molochs en Badls en Astaroths en Dagons, offerden aan babylonische goden, aan pers.sche goden aan syrische goden, aan vliegen- vuur- en drekgoden ze «vermengden» zich met vrouwspersonen van allerlei verboden oo plaagden hunnen «Heer» met 'n aaneenschakel,ng van ontrouw zoodat hy geesels te-kort kwam om hun telkens opnieuw smaak inteboezemen voor z'n liefderyk bestuur... en thans ? Geen schyn meer van hoereeren met de hoere Babyion. Vanwaar dit verschynsel? Is de geloovery der volken waaronder zv sedert 'n paar tientallen van eeuwen verkeercn, zooveel minder verleidelyk? Moeten wy aannemen dat de the°1^'^ bekoorlykheden van westersche courtisanes zoo ver achterstaan by de charmes der Babylonische verloksterr Is. de trouw der hedendaagsche Joden sterker dan vroeger, of zyn de mi Idelen verzwakt waarmee in vorige eeuwen de Booze hen wis. overtehalen tot ontrouw? Hoe dit zy. hun onverstoorbare bravigheid verschaft goede dagen aan jehovah. Sedert acht ïenhoi derd jaren heeft hy zich niet 'n enkel maal op z n uitverkorenen hoeven driftig te maken. l)e tyd van n volkomen en definitieve verzoening zal dus wel naby zyn. W are liefde mokt geen uvintig eeuwen achtereen, by volslagen ontsteltenis van oorzaak ,ot nfeuwe verstoordheid. Of... zou ik me hierin vergissen. Bleef er, en blyft er nog dagelyks, n oorzaak tot wrevel, •t niet waar, dat de .Heer» reden heeft tot tevredenheid? Van bokken- en kalverdienst is geen spraak nu, op den ritus na van dat ééne kalf... 't gouden dat «in effekten» is. Maar de «Heer» zal wel genoeg met z'n tyd zyn meegegaan, om dat onontbeerlyk rund door de vingers te zien. De aanbidding van andere goden heeft uit. Alle oorzaak van jaloezie schynt dus uit den weg geruimd. Maar ... is dit voldoende ? Moet de Bruid tevreden zyn, zoolang haar uitverkorene niet openlyk met haren belager heult? Heeft ze niet aanspraak op werkdadige bescherming tegen haar aanranders? Dezen plicht nu vervult jonkheer Israël omtrent jonkvrouwe jehovah niet! Onder joodsche natie zyn zeer veel ontwikkelde personen, meer zelfs dan onder de christenen, als we boosaardige statistici mogen gelooven^In de meeste vakken van kennis en wetenschap hebben zy eeuwen lang uitgemunt, en dit is nog thans het geval. Waarom bestryden hun rabbi's, hun theologen, hun gesch^dvorsehers^hun mannen van letteren, hun denkers, de chnstelyke godsdienst niet? Waarom laten zy deze taak over aan den enkelen waa heidzoeker die, in 't christendom geboren - en dus zoovee meer moetende atleeren dan 'n Jood - dubbele moeite heeft in 't dóórzetten van die polemiek? En, iets anders nog. de christen-geboren dissident waagt meer, offert meer. Niemand zal 't in onze dagen in z'n hoofd krygen, den Israeliet euve te duiden dat i niet cin» Christus gelooft. Niemand zal hem daarom vervolgen, zwart-maken, uitsluiten, lasteren. Dit doe men den niet-israeliet wèl. My, by-voorbeeld. Ik laat nu het onbillyke van deze verkettering daar, om allen te vragen ot niet de Israelieten door hun eigenaardig standpunt by-voorkeur zouden bevoegd en geroepen zyn om de ? (jrn christelyke legenden en leerstelsels in het licht te zetten. En ze zwygen. Waarom? Mogen ze dit? Ik geloof het niet. Me dunkt dat spreken hun plicht was, en ik ben zeker dat ook jehovah — op-straffe van verregaande inkonsekwentie omtrent van myn gevoelen is. Wat de legende van 't ontstaan des christendoms aangaat, ik weet dat ze nu-en-dan door joodsche schryvers is aangevallen. Als voorbeeld noem ik 't boekje: «Geschiedenis van Rabbi Tezus den zoon des timmermans-» dat zeer weinig waarde heett. ) Men brengt 'n legendaire mythe niet terug tot nuchter-historische waarheid, door 't vertellen van 'n anders-luidend sprookje. Minder nog, door 'n nieuwe legende te vervaardigen, de vervelende contradictio in terminis waaraan ook verzenmakers zich zoo dikwyls bezondigen. Een gemaakte legende is n pas opgerichte bouwval, 'n duizendjarige zuigeling, n antikwiteit van gister of vandaag, lichtzinnige haute-nouveaute, stroopend op he baldadig-overweldigd gebied van onbegrepen archaïsme. 1Ik hart korter kunnen zyn: 't is rymelaars-winkelindustne. Oud-bakken Evangelien zyn eerbiedwaardiger dan opgewarmde vertellingen. Geschichte des Rabbi Jeschuah ben Hanootzn Wie op comfort en veiligheid gesteld is, kiest z'n woning niet in 'n ruïne die op 't instorten staat, maar evenmin in haastig saameeflanste barakken. Noch hier noch ginds is kalk en gebint te vertrouwen, doch 't bemoste mag invallen met minder schande dan de muur die door z'n eigen metselaar wordt overleefd. Niet op die wys alzoo behoort de historiek der wording van 't christendom bestreden te worden. En dit behoeft ook met Wat °Tdl digfnZvoo/de lauwe onthouding van de Joden? Hun profeten yov0ekrd;nei trgn £ J££ ■ït""-» i Jl vit me voor de toekomst van »t christendon te zyn, Hnrh ik blvf er bv dat hierin voor de vroeger zoo militante doch ... ik blyt er y ^ ^ on„erymdheid te laten sterven aa^haaTeigen dood. Dan immers hadden ook de filippica der E liassen der Elisahs, der Jeremiassen, der Ezechiels, geen reden vfLtoPt! ? Israël was toch waarlyk niet met den ?Heer» va" bf'ir '[ rédme van 't laissez-faire! Hoe is dit zoo veranderd? En op-g°rond van welk additioneel artikel in de Wet van Mozes en de Profeten r TcroMipfpn ik roep u ... niet te-wapen om alles wat UoïTm* volgPt, te slaan met de scherpte des uw grooten Mozes nut g , m de hand) zou Uünnen Hnpn - maar ik vraag u: waarom polemizeert ge niet? By eiken stryd over 'n middelmuur, stygen de joodsche advokaten S,n,l,n uit den grond op, en uw jehovah smacht sedert honderde jaren te-vergeefs naar 'n bepleiter van z'n goed recht of van wat V als zoodanig moet voorkomen Hoe is dit f De oers is vry. De gewetens ook. De gelooyery ook. We hebben bureerlvke wetten die 't autc-dafeën verbieden Het is u vera ~ ml Vmrstis? te verklaren dat uw god is de zoare god, uw SJah d«'2/Vhova». Waarom »ygt ge f Katholieken jehovah ae I1 [!««'■ En al toe ^ V«,rbt„hit- vierkant in den weg staan. Pp 7vt burgers van de Staten waarin ge — tydelyk. — ,5* y7eer wil Ge draagt mee in de lasten, en geniet van noch°°natie^ent)^0ge^of^^yn^versch1l doe^aa^nemerf'tü^che^ tsrx »garrsas \Iv dunkt neen. Toen Herodes door Antomus aan uw voor Sen werd opgedrongen als Koning, maakte hem z'n tegenstander Antigonus tot verwyt dat-i maar 'n Idumecr was da volgens Flavfus Josephus: maar 'n halve Jood, en volgens voorvaderlyke wetten kon de zoodanige geen koning in.Israël wezen. Fn ev f Wat doet gyf Ge neemt koningen tot uw heer die noch Israëliet zyn, noch Edomiet, noch Kanadmet, noch ... kortom, veel erger dan dat alles: onbesneden volkje dat nieiteens n t - hand draagt en niet het minste besef heeft van de heiligheid der ^ozaï«;he wetgeving. En die wetgeving-zelf! Hoe kunt gy de daeelyksche verkrachting daarvan aanzien, zonder weerstan , ilthans /onder protest? Wat toch heeft uw jehovah zoo lydelyk althans zonder p lichtvergeten ? Te Jeruzalem kussen uw maar als klanten toch en handelsvrienden wat méér ^egt v° "n rechtgeaard handelsgemoed. Ge reikt de hand aan aller lei boosdoeners die varkensvleesch eten, en zich ^ rtpn 'n wafelkraam optezetten in uw tabernakel, wannee g u niet kondet beroepen op eigendomsrecht volgens dezelft Burferhke Wel, die V'n gruwel behoorde te zyn. Gruwel... ziedaar 't woord dat hier te-pas komt! Leest eens na, wat al gruwelen er zyn in het oog van uwen Heer, en die ge toch dagelyks bedryft. Heel Deuternomium en Levitikus zyn er vol van Er leven weinig Joden die niet — theologisch gesproken — 'rechtens tien keeren daags op voorvaderlyke wys zouden behooren te worden ocggedaan van voor de oogen des Volks* door steeniging, of door verzwelging in het binnenste der aarde, en dan... 'n hoop keien er op: *(ot op dezen dag. * Er staat geschreven: c om de zeven jaar zult ge alle schuld kwy (schelden» en gy scheldt niets kwyt: 'n gruwel ! Er staat geschreven dat ge zult te eten geven aan de cweduwen onder de poort» en ge woont in steden met barrieres: n gruwel Er staat geschreven dat er geen huurprys mag gevorderd worden van geleend geld, en gy zet kapitalen uit tegen de hoogstbedingbare rente: 'n gruwel! Er staat geschreven dat ge geen kleederen raoogt aantrekken, vervaardigd uit stoffen van tweeerlei soort, en ge kleedt u in bonte gewaden: n gruwel. Er staat geschreven . .. Waar zou ik eindigen, o Israelieten, indien ik vers voor vers die beide titels uit uw Wetboek vergeleek met wat ge verricht en nalaat? Doet het zelf eens — en sla de viezigheden maar over — en antwoordt my: vanwaar al deze verkeerdheden in Israël f En vooral, zegt my waarom gy de christenen met. bestrydt ? Hun ieer is de vernietiging van de uwe. Of hun god, öf de uwe, is de ware niet. Het kan u bekend zyn dat ik noch voor den een noch voor den ander partytrek, doch gy moest hierover anders denken, dunkt me. Het jongetjen m « sterdamschen Jodenhoek dat den prediker Schwartz trachtte te vermoorden, is de eenige konsekwente Israëliet van wen ik sedert iaren gehoord heb. Geen aanhanger van Mozes mag afkeuren dat die knaap iemand wilde uit den weg ruimen, die vertellen kwam dat «de Wet» ontbonden was, en dat men voortaan z'n god zou hebben te dienen volgens een nieuw reglement. Sei was dn bist! Zoolang de Israelieten zich zoo lauw gedragen in de zaken die zy voorgeven voor heilig te houden, mag ik hen niet hoog stellen. Niet boven Christenen, byv. die even uitmuntend als zy, 't kunstje van akkommodeeren verstaan. Eerbied voor 't gevoelen van anderen? Ik heb eerbied voor oprechtheid. En voor dezen eerbied eisch ik eerbied. niet. Het was 'n oefening in geduld, en zelfs dit niet... een kursus in versuffing dan. Om ieder te geven wat hem toekornt zullen we maar terstond zeggen dat het vindingryk vernuft van den jongeheer Pompile zich alweer in de hier bedoelde zaak van 'n zeer gunstige zyde deed kennen. Op zekeren morgen kwam de oudeheer het kantoor binnensloffen, en onthaalde het personeel op de gewone inleiding tot z n belangryke gesprekken: Zeg, Pompile, ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is. — Zoo, papa? — Ja, Pompile. De juffrouw heeft hem gezegd dat mama den heelen nacht gedroomd heeft! — Dat is zeker nogal heel akelig, papa! — Ze heeft gistr'avend kreeftensla gegeten, weetje ? — Zoo, papa? . — En daar droomt ze zoo van. De juffrouw heeft aan Uerrit gezegd dat ze heel zenuwachtig is, byzonder erg zenuwachtig. — Dat is wel verdrietig, papa! — Niet waar? — Héél verdrietig! Want, papa, om u de waarheid te zeggen, de familie Krucker ... ... — Ze kan niets verdragen. De juffrouw mag niet borduren ... — Hé, papa ? jai zóó erg is 't! Want.. • het ophalen van de draad maakt zoo'n vreeselyk leven, zegt mama. . — Dat is heel fameus erg, papa! Weet u wat de Pleiers zeggen, papa? Ze zeggen... _ — Maar, Pompile, wat zullen wy 'r aan aoen? Mama lust haar portwyn ook niet meer ... — Dat is wel heel ontzaggelyk treurig, papa! En ze vraagt nu telkens madera. Ze zegt dat ze zoo zenuwachtig wordt van chocola, als ze niet terstond daarop twee glazen madera drinkt. — Zoo, papa? En vroeger, papa, werd mama zoo byzonder zenuwachtig van madera? — Zonder chocola, Pompile! De dokter zegt ook dat madera heel gezond is, maar. •. met chocola, altyd met chocola! En ook de chocola is niet goed voor mama.. . zonder madera, weetje. Maar 't helpt allemaal niet, als er zoo'n vreeselyk leven in huis is. Dat eeuwige schellen, Pompile! — Ja, papa! De bel staat niet stil, Pompile, en mama schrikt er zoo van. — Hé, papa, daar is wel raad voor, papa! Zeg, Pietersejy moet eens zoo goed wezen in den kelder te gaan staan, weetje. en koning ... worden zou, hy voelde zich gestreeld 'n stuk heer te zyn in de oogen van kwajongens die almede voor iets als heeren wilden doorgaan! — Zeg, dat's 'n rare! Hy weet niet eens waarin ze doen. Hoe vind jelui die ? De «heeren» vonden 't byzonder gek. En Wouter, die zeer gevoelig was voor spot, werd verlegen. — Maar, zeid-i stamelend, je vroeg iets van Smirna, en dat begreep ik zoo gauw niet. Een van onze jongeheeren is te Rome. Meen je dit misschien? Wy zyn op Portugal, zei 'n derde. En wy op de Oostzee. Granen, weetje; — Hoe héét dan je huis? vroeg 'n vyfde. Wouter noemde de firma. — Wel, wat bliksem ... 't Snrekertie vloekte alleraardigst. En dit deed het heele tr°ePjeToch ging t de mannetjes nie.8Bl.d af. Men kon dmdelyk bespeuren dat ze nog niet recht thuis waren in de handige toepassing van al hun mannelykheid. Dit was er 't grappige van. Wat bliksem, dat is in manufakturen! Weet je dit nietr In manufakturen, zeg ik je. En de spreker-zelf betuigde dat-i «in assurantie was. _ Kyk maar, daar heb je polissen. Dat zyn allemaal polissen, weetje? En allen beschouwden met eerbied 'n pakje blanko-dokumenten, dat de loopjongen zoo-even uit den kantoorboekwinkel gehaald had. — Ja, ja, polissen! zei Gus, met 'n nadruk die zoveel beduidde als: uk weet precies wat dat voor dingen zyn. er ook in gedaan.» — Kyk, wat 'n mooie meid! — Pst, pst! Kom 'reis hier! Het dienstmeisje dat zoo hoffelyk werd aangeroepen, spuwde op den grond, en liep door. Het beste wat ze doen kon! Ze hoefde niet de minste kuisheid te-hulp te roepen om zich zed g te betoonen. 't is Mie uit de bakkery, zei 't huis op Portugal. Nou! Welke lezer verstaat dit: «nou?» — Nou! zei 'n tweede. — Nou! herhaalde 't koor. Wouter begreep er niets van. En dit was te dommer van hem, omdat hy de gelaatstrekken zag, die dezen uitroep vergezelden Kon hy 't helpen dat-i nog altyd de hiërogliefen van gemeenheid niet grif lezen kon, die al dat genou illustreerden? Erg genoeg dat-i weldra die taal zou leeren verstaan. Vloek over de Kopperlith's! Waarschynlyk keek hy onnoozel, want een van z'n leermeesters vroeg hem: — Ben jy op 'n kantoor, jy! Ja . .. in , .. manufakturen, heusch ! antwoordde Wouter. Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat je nog maar n nuchter kalf bent. Dit geloof ik er van! En deze overtuiging werd bezegeld niet 'n kernachtige heerenuitdrukking. — Hy is zoo onnoozel als ... Als 't een-of-ander maar, dat niet onnoozeler behoeft te zyn dan wat anders, wanneer 't slechts terdeeg gemeen klinkt. De bedoeling zal geweest zyn dat-i byzonder onnoozel was. Zeg, weet jy nog niet eens waar de kindertjes vandaan komen ? Nou ... dit mankeert er maar aan! Goddank, dit wist Wouter! En als hy 't niet geweten had, zou hy hier in de gelegenheid geweest zyn het te vernemen, en wel op 'n manier sui generis. Ook andere wysheid was hier optedoen, en die wel strikt genomen evenmin nieuw was voor den leerling, maar welke hem dan toch werd medegedeeld in bewoordingen die hem onbekend waren. Lit verregaande mannelykheid hield hy zich als sedert lang behoorlyk ingewyd. Hy gaf zich moeite om zoo wys mogelyk te lachen, wat hem slecht afging en heel leelyk stond. 't Was 'n liederlyk troepje. Ik heb op dit oogenblik geen lust uitvoeriger te zyn. Het nogal bekende habcnt sua fata libelli is op dit hoofdstuk van toepassing. En .. . die toepassing is nieuw. Want zie, de dichter bedoelde met die uitspraak slechts dat het lot van 'n boek, na de verschyning soms zoo eigenaardig-afhankelyk is van byzondere oorzaken, niet waar? Dit hoofdstuk onderging z'n fata voor de geboorte. Luister eens goed, lezer. Ge weet dat ik n broodschryver ben. M'n industrie brengt mede dat ik my toeleg op behagen. Hoe prettiger lektuur, hoe hooger m'n uitgever my honoreeren kan L'it 'n welberekend eigenbelang had ik my voorgenomen de gesprekken die Wouter by dat postkantoor te hooren kreeg, zoo nauwkeurig te schetsen, dat deze bundel de katechismus worden zou van al wat «op de Oostzee is» van al wat «in assurantie, koffi of schoensmeer doet» van al wat liefde voelt voor 't scabreuze. M'n fortuin ware gemaakt geweest. \\ ant al zy 't nu eenmaal 'n armoedige waarheid dat Nederland z n schryvers en kunstenaars niet behoorlyk voeden kan zoolang ze slechts wat goeds leveren, zeker toch is er met Gods hulp nog geld genoeg in 't land om koninklyk te betalen voor liederlyke prikkeling. Hierop bouwende droomde ik my bergen van vier-en-twintig karaat. Reeds was ik in besprek over n buitenplaats ... die van Van Twist, byv. De edele man wou me z'n baronie by Deventer goedkoop overdoen, omdat er zoo akelig gespookt wordt door Saidjah en Adinda ... Voor evenwel de zaak beklonken was, werd ik verrast en gestoord door 'n verschyning — géén spook, o lieve lieve heerlyke fancy ! — die my op-eens onbekwaam maakte tot alle kwaad, onmachtig dus tot het schilderen van gemeenheid, en tot het betrekken alzoo van 'n buitenplaats die door Van i wist met z'n indische spaarpenningen betaald is. Daar vlamt en vonkelt 'n heilig gevoel door m'n hart. Wat het is, gaat u niet aan, lezer. Vergenoeg u met de betuiging dat het my onmogelyk is dit hoofdstuk aftewerken in den toon die ten-uwent tot schatryk-worden noodig is. M'n uitgever zal zich schikken in bescheidener debiet, en ik in n belooning als waarvoor buitenlandsche schryvers van myn rang moeite hebben zouden 'n lakei te vinden. Van Twist mag z'n buitenplaats houden, en z'n geweten er by. Wat zou de man, zich arm voelen, als-i lezen kon in myn hart! Doch dat gy, Nederlanders, slecht betaalt wat ge schuldig zyt, blyft de waarheid. Het verontschuldigt uw schelmery niet, dat ik my weet schadeloos te stellen door ander loon. O, ik klaag niet! Maar wèl is 't jammer dat ik niet nu-en-dan my n oogenblikje rust kan verschaffen. Lieve hemel, dit veroorlooft zich zelfs de Ryn. En ik? Voort, voort, voort! Meester, ik zal! (67) Wat Wouter aangaat, hy werd by dat Postkantoor bedorven voor-zoo-ver hy te bederven was. Dit blyft, met of zonder uitvoerige beschryving, treurig genoeg. Over zekere volksverhuizing die — by groote uitzondering voorzeker! — inderdaad heeft plaats gehad. Wouter, al lager en lager zakkende, komt eindelyk te-land achter de «britschka van papa.» Schoone verhandeling over Buitenplaatsen. 1232. Op zekeren dag was er 'n groote beweging op de Keizersgracht by de Vellestraat. De vensters der bovenverdiepingen aan den overkant prykten met dienstmeisjes die dagdievend op den uitkyk stonden. Misschien ook gluurden enkele stervelingen die zich verbeelden oneindig verhevener standpunt intenemen door 'n kykgaatjen in de gordynen der benedenvoorkamers. Voorbygangers die meer tyd hadden dan bezigheden of voortvarendheid, bleven staan by 'n schouwspel... Hier zou nu romanshalve de beschryving van dat schouwspel moeten volgen. Helaas, lezer, wat zal n arme auteur doen. Er was, om de waarheid te zeggen, eigenlyk niets byzonders te zien, en de opmerkzaamheid van die dienstmeisjes, voorbygangers en ... anderen, was maar n blyk te meer van de bekende armoed aan indrukken, die ik reeds in den tweeden bundel behandelde. Wilt ge die bladzyde eens naslaan, lezer ? (blz. 36.) cDe Kopperlith's gaan naar-buiten» verhaalden elkander de Grietjes en Mietjes uit de buurt. En wie zich byzonder goed onderricht wilde toonen, kwam 'n half-uurtje na t ontvangen van die boodschap terug met de vraag: «zeg eens, weetje wel dat de Kopperlith's naar-buiten gaan?» Ik zou 'n onwaardig geschiedschryver wezen, als ik verzweeg dat zich hier-en-daar 'n variant voordeed. Drie mevrouwen, negen «juffrouwen» zeven-en-twintig kameniers — tevens linnen- en kindermeiden — verzekerden niets, maar namen zich voor, by de eerste gelegenheid te onderzoeken of 't wel wezenlyk waar was dat de Kopperlith's naar-buiten zouden gaan? Ja, zeg ik. Ja! Ja! Ja! De Kopperlith's zouden inderdaad naarbuiten gaan. Er lag 'n zolderschuit voor de deur. Om nu den niet-Amsterdamschen lezer, die evenmin weet wat 'n «zolderschuit» is, als wat «voor de deur liggen» beteekent, te doen verlangen naar 'n herdruk met noten, geef ik hier de onheldere toelichting dat 'n zolderschuit zeker brak-water-vaartuig is, zonder zolder, maar met 'n vloer. «Voor de deur» beduidt hier zooveel als in de gracht «waarop» het huis staat. Wie hiervan nu niet veel begrypt, geeft blyk van zekere bekwaamheid, maar 'n Paryzenaar of andere buitenman moet zich niet verbeelden dat men zoo op eenmaal 't ware begrip hebben kan van de eigenaardigheden eener stad als Amsterdam. Een zolderschuit lag alzoo voor de deur, en de gedienstige geesten van den huize waren druk in-den-weer met het aansleepen van den inboedel. Oppervlakkig kan het bourgeois voorkomen, dat de begrooting van de familie Kopperlith geen dubbel stel meubels dragen kon. Eilieve, om dat verhuizen was 't juist te doen! De buren en voorbygangers moesten de zolderschuit en de bereddering zien, die hier op de Keizersgracht denzelfden ontzag-inboezemenden dienst deden, als de beeremuts van Holsma's koetsier by de Pietersens. En dit moest nogeens geschieden in 't laatst van Oktober, by het thuiskomen. Ook dan weer zou de heele buurt zeggen: «weetje wel dat de Kopperlith's weer in de stad zyn?» Er is niets wat zoozeer op de eigenaardige zotternyen in zekeren stand gelykt, als de ... zotternyen in 'n anderen stand. Wie er een kent, kent ze allen. Alle-man was te-hulp geroepen. Daar waren Flip de kruier met z'n kameraden. Ook de koetsier met 'n paar geïmprovizeerde noodhulpen. Gerrit's rhumatieke styvigheid bleek dien dag redelyk lenig, misschien wel omdat «die Wullekes» niet in de zaak betrokken was. Zelfs — o hemel! — werd er meegeholpen door de kamenier, en —o, honderd hemels!—door de «juffrouw.» Ieder lichtte, schoof, reikte aan, zette te-recht, droeg, stutte, duwde, trok, en riep: «voorzichtig!» De intelligente lezer begrypt dat de «juffrouw» die 'n ontzettend quantum fatsoen had optehouden of... te veroveren, zich slechts waagde tot aan de huisdeur, en . .. schuchtertjes maar! De voorbygangers mochten eens ontdekken dat ze handen aan 't lyf had. En de kamenier-linnenmeid ... nu ja, ook deze waardigheidbekleedster was niet gehuurd op kruierswerk. Ieder moet z'n stand ontzien, en ze kwam dus niet verder dan de derde stoeptree, wèl geteld. Al die meubels moesten naar Groenenhuize. «Mama» zou volgen met byzondere gelegenheid. Hoe 't gelukt is, haar uittepellen ... neen, deze uitdrukking deugt niet. Ik dacht aan limburger peteunekes, maar die behoeven niet héélgehouden te worden, en dadrop kwam 't in dit byzonder geval juist aan. Met 'n speld pluist men zulke alikruikjes by stukjes en brokjes IDEEN VII 7 VERZAMELDE WERKEN VAN MULTATULI VERZAMELDE WERKEN VAN MULTATULI EERSTE NAAR TYDSORDE GERANGSCHIKTE UITGAVE BEZORGD DOOR ZYNE WEDUWE TWEEDE DRUK IX IDEËN ZEVENDE BUNDEL AMSTERDAM U1TGEVF.RS-MAATSCHAPPY «ELSEVIER » Vak 16 TYP. 7.01D-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ Over al de rytuigen van npafian en de hoogheid van 'n elzasser konsul ti die m'n zwager is.* Engelsche nottings en onderscheiden windsoorten, uitloof ende in 'n lange verhandeling over V parelduiken. 1206. Toen Wouter, na 'n paar uur dravens, het kantoor weder betrad — Vcllestraat, stokvischbeukery, olievaten, gang naast het achterhuis, binnenplaats en gangdeur.. . hy vond in behoorlyke volgorde al de stadiën der via dolorosa terug, die Gerrit hem dien ochtend gewezen had, en was er zeer grootsch opt — toen hy bezweet terugkwam, vond-i alleen Dieper en Wilkens op 't kantoor. De laatste was half weggedoken in 'n kast, die naast den ingang tot de alkoof in 'n donkeren hoek stond en met lappen gevuld was. Waarschynlyk zocht-i daar naar 't staal van zeker krieuweltje. Hy had Wouter niet hooren binnentreden, zoodat deze vergast werd op 'n onsmakelyk staartje van 'n diskoers, of wellicht van des heeren Wilkens alleenspraak: Je zult zien: ik zal den schoolmeester moeten spelen! Op my zal alles neerkomen! Ze zullen my tot plakmonarch willen maken, my! Dat's m'n vak niet... dat's m'n karakter niet! In 't geheel niet! Toen de man die zoo bang was dat men 'n schoolmeester van hem maken wilde, Wouter ontwaarde, brak hy op-eens de roerende complainte over 't gevreesd verkrachten van z'n roeping af. — Daar staat 'n tas koffi voor je, zeide hy met 'n majesteit in toon en vingerwyzing, alsof de oude lappen waarmede hy zich bezighield, 'n kolektie kronen en scepters geweest was. Maar hy had de zuivere waarheid gesproken. Inderdaad, daar ergens op 'n tafeltje was koffi. En de heer Wilkens had wel mogen zeggen: 'n bak. Maar «tas» kwam hem indrukwekkender of aanzienlyker voor, en Wouter, die weinig grondstof noodig had om zich te verheugen, was zeer in z'n schik met het nieuwe woord dat-i daar zoo onverwacht en gratis mocht leeren kennen. By hèm aan-huis namelyk, noemde men zoo'n ding 'n spoelkom. E ... è ... è ... n, ik zou je raden dat je-n-in 't vervolg 'n IDEEN VII. I IDEEN VAN MULTATULI. kadetje meebracht, of zoo-iets. Alweer wat nieuws voor 't jong Amsterdammertje: Hy beareen niet recht wat Wilkens bedoelde, en vreezend dat men z'n onkunde zou aanzien voor 'n begin van dienstweigering, antwoordde hy met zekere fermeteit. — O zeker, m'nheer ! Dat zal ik zeker doen! Och, hy was zoo gewillig! Als-i maar geweten had wit er dan eigenlyk moest worden meegebracht in 't vervolg ? Gelukkig dat-i uit het vreemde woord met opmaakte dat de heer Wilkens de poorten van Gaza op 't kantoor wenschte te zien, of den merinossen rok van juffrouw Pieterse! Ja, al ware die iuffrouw Pieterse zelf 't verlangd voorwerp geweest... de kleine Simson zou 't geleverd hebben, waarachtig! Want... men moet altyd z'n naastbyliggend plichtje vervullen, en Wouter s plicht was nu, te doen wat 'm geboden werd door .. iedereen Er bleek evenwel dat Wilkens niet aan z'n moeder gedacht had, want — wetende dat Wouter gespeend was — liet hyop z n onbegrepen vermaning de sententieuze kommentaar volgen: dat n jongmensch niet zeer lang zonder voedsel bly ven kon. Dit gaf licht. En Wouter's vermoeden werd tot zekerheid toen-i naast twee geledigde spoelkommen van 'n zeer aquatintig-bedropen voorkomen, eenige broodkruimels ontwaarde, in gezelschap van n verlept stuk krant met botervlekken. Ook Dieper en Wilkens alzoo, schenen zich 'n oogenbhk geleden gedragen te hebben als jongelui die niet lang zonder eten kunnen, en ze hadden de welwillende voorzorg gebruikt hun kakken.^"vettè ten, om 'n jonger kantoorgeslacht te dienen tot baak. ^at vette stuk krant, welsprekender dan vóór de botering, fluisterde Wouter de gissing in dat de benaming van t voorwerp dat hy in vervolg moest meebrengen — hoe drommel heette het oo . weieens de zeer aristokratische ambtstitel wezen kon, waarmee men «in de zaken» 'n boteram aanspreekt. In n gelyksoortig vermoeden werd hy versterkt door z'n maag en door den geest van Strabbe. Hy begon nainelyk honger te krygene£ ™elj£ zich voorbeschikt om eetwaren te verstaan uit èlken klank ^ ?'n oor bereikte, al ware het 'n engelenzang geweest, of n preek Wat Strabbe aangaat... onze handelsstudent wist nu eenmaal dat 'n spoelkom, in kantoorstyl «tas» heet... het onbekende ding zal dus wel 'n boterham zyn ! Men ziet, het was een soort regula de tri, en juist daarin was-i zoo byzonder sterk geweest op de school van meester Pennewip. De iongeheeren Pompile en Eugène waren gewoon zoo tegen twaalven het kantoor 'n uurtje te verlaten om te gaan «koffidrinken en 'n broodjen eten by mama.» Aldus luidde onver- anderlyk de aankondiging van Pompile, waarmede hy aan de «heeren van 't kantoor» verlof scheen te geven ook iets te gebruiken ... als ze wat hadden. Want «kadetjes» of boterammen werden niet verstrekt door het huis Ouwetyd & kopperlith, waarvan de «papa» zoo byzonder ryk was. De «heeren van t kantoor» mochten, indien ze met wilden flauwvallen zulke zaken meebrengen in hun rokzak, en de fyngevoelige Eugene maakte altyd dat-i de kamer uit was voor die m PaP'er ^ konserveerde levensmiddelen genaderd waren aan t oogenblik hunner ontwikkeling. Hy vond dat ze er zoo heel onoogelyk uitzagen, en vooral 't rantsoen van Wilkens die wys geworden door treurige ervaring, gewoon was zn «kadctjes^ warm te houden tusschen den linker voorpand van zn vest, en z n edel hart. Eens namelyk hadden 'n paar neefjes van den huize wisten niet, de onzaligen, dat welgeboren jongelui geen gekheid maken met 'n kantoorbediende 1 — ze hadden den Sevcj?" den naar de donkere alkoof waar de ongelukkige z n met vik tualie bezwangerde straatjas bewaarde, en de kadetjes verrykt met 'n laag fyngeknipte witte-grondjes-driekleur. De martelaar van z'n «vak» verslikte zoo goed mogelyk de taaie geestigheid der «neefjes van m'nheer» - z'n naastbyliggende phchtje naar-i meende — maar droeg voortaan de mishandelde toeverlaatjes van z'n maag by zich, tot de finale exekutie toe. En eenmaal is 't gebeurd, dat hy ze ongegeten weer thuis bracht by ae trouwe echtgenoot die ze met zooveel liefde geboterd had, en nu niet zonder moeite haar eigen werk herkende. De jongeheer Pompile lag dien dag overhoop met «mama» en was op t kantoor gebleven. De «heeren» hadden den moed met hun spaarkruimels voor den dag te halen. En ook koffi bleven dien nefasten dag onaangeroerd staan. Het de plaats, een valsheid van Klaas Kolyn aan t licht te brengen, die als eerroovend voor 'n deftig handelshuis, aan de nog evende nazaten der Kopperlith's menigen traan gekost heeft Die k"0"" beweert dat «de heeren van 't kantoor» ook hun coffi ^n"hui® meebrachten: dwaling, valsheid, bedrog, laster! °e koffi werd uit de keuken geleverd en de «booien» zelf dronken ze met beter. Dit is voor notaris en getuigen bevestigd door dezelfde autoriteit die dezen ochtend zoo kordaat geweigerd had Wouter wederrechtelyk te-woord te staan by de boven-voordeur. Balthasar Huydecoper heeft dus volkomen gelyk zich over dien kakolyn telkens zoo driftig te maken. Yalsche gedenkschriften zyn zaad van den Duivel. 1207 Tuist was Wouter van meening 'n aanval te wagen op den hem aangewezen spoelkom, toen ,1e iongeheerlompile met z'n gewone schichtige haast het kantoor binnenstoof. ^ ol schrik zette de jeugdige handelsman z'n vermeten opzet uit den zin, en den kom neer. Was 't niet opmerkelyk dat-i te genwoordigheid van geest genoeg had om t ding niet te laten vallen ? — Ei zoo? Terug? Wèl? Hoe is 't? Wat zei de schoenmaker? En de juffrouwen Tleier? En heb je m'n huis gevonden? Je moet maar altyd kyken naar spiegelglas, want... die glazen in m'n zykamer zyn van spiegelglas, weetje? En wat heeft de jonge mevrouw je laten zeggen? Heeft ze je geen boodschap aan my meegegeven ? En ... ben je-n-in den stal geweest? Heb je Jakob gezien? En wat deed-i? Aan 't poetsen, zeker? Zeker aan 't poetsen, hè? Want... papa heeft n britschka, en 'n landauwer, en 'n tentwagen, en 'n koets, en dat alles moet gepoetst worden. En zeg me nu maar eerst, wat de juffrouwen Pleier geantwoord hebben? De kleine Merkuur bracht relaas van wedervaren uit, zoo goed-i kon. Het scheen dat z'n eerste proefstuk niet slecht was uitgevallen, want de jongeheer Pompile knikte tevreden, en beloofde hem te zullen begunstigen met meer boodschappen. By 'n aanleg als die welke Wouter ten-toon spreidde, opgekweekt in den groeizamen zonneschyn van Pompile's tevredenheid, was het te voorzien dat deze jongste kantoorbediende mits in leven blyvende — eenmaal den rang van alleroudste kantoorbediende bereiken zou. Hiertoe was slechts wat tyd noodig. — Ei zoo? Heb je mevrouw Kalbb ook al gezien? Wel, dat is goed! Zoo leer je de menschen kennen. Mevrouw KalbbKopperlith, weetje? Ei zoo, heb je die gezien? Juist, precies, dat was de britschka van papa, want... papa houdt rytuig. Had ze d'r huurpaarden voor... och, dat weet je nog niet. Maar anders ... 't is maar, weetje, dat papa niet graag ziet dat de paarden ... nu, dit gaat jou niet aan. Je moet alles goed onthouden .. en 'n zakboekje koopen, 'n klein zakboekje, en daarin alles opschryven wat ik je zeg, en wat m'nheer Wilkens je zegt, niet waar, Wilkens? — Ja, m'nheer! Juist. Mevrouw Kalbb is m'n zuster, mevrouw Kalbb-Kop- perlith — zóó moet je zeggen! — en denk er aan dat m'nheer Kalbb z'n naam met twee Z>'s spelt. Onthoud dat, en schryf t op als je-n-'n zakboekje hebt.. . met twee b's weetje? Want er zyn ook menschen die Kalb heeten met één b, geringe menschen heel geringe menschen .. . 'n leerkooper, geloof ik. Wat zeg jy, Dieper? Dieper legde langzaam en voorzichtig z'n pen neer, trad n perlith senior was nèch 't een, nóch 't ander. Hy was niets. Z'n komst op 't kantoor werd altyd, door Pompile vooral, met weerzin gezien, omdat hy — voor-zoo-ver er inderdaad iets te doen viel — de bedienden van 't werk hield door z'n eindeloos gebabbel. Dit was, vooral n& den middag, zeer hinderlyk, en Wouters meuschenkennis had dan ook weldra gelegenheid zich uittebreiden tot het besef hoe zekere lieden byzonder grappig worden als ze goed gedineerd hebben. Doch ook in den «stillen tyd» in 't saizoen dat z'n botanischen naam aan de cucurbi/aceün ontleent, zagen de jongeheeren den oorsprong van hun bestaan liever vertrekken dan komen. Door overmaat van opgeblazenheid namelyk, meende hy in zekere buien niet noodig te hebben den toegang tot z'n hoogheid zoo angstvallig te versperren als sommige anderen, en deze noodlottige waan verleidde hem soms — vooral na tafel! — tot inbreuk op 't decorum van het kantoor. Dit beviel de jongeheeren niet, zy die in de bespottelyke gemeenzaamheid van «papa» een element van bederf meenden te ontdekken voor 't verheven standpunt dat zy wilden blyven innemen. Wie 'n zuiver muzikaal gehoor had, kon altyd in den toon dien de jongeheeren terstond na 't vertrek van «papa» aansloegen, duidelyk zekere scherpte waarnemen, waaruit men verstaan kon: «denk nu vooral niet dat je geen bediende bent omdat papa zich zoo met je gekompromitteerd heeft. Het: «je moet eens zoo goed wezen» van Pompile klonk dan waarlyk komisch, juist omdat z'n links gedragen hoogheid zoo kluchtig afstak by de laagte der sfeer waarin hyzelf zich bewoog. Zeker bezat hy één hoedanigheid van 'n groot man. Déze, dat niets hem te klein was. Om nu echter wezenlykgroote mannen niet te-schande te maken door dezen schyn van verwantschap, behoort men zich te haasten er bytevoegen dat hem alles te groot was, behalve het allerlaagste. Wevernamen reeds hoe hy den stuiver waarmede hy 'n briefbesteller paaide voor 't verzaken van z'n plicht, niet wilde doen drukken op de «zaken» waarin hy 'n vierde aandeel had, terwyl-i als aanstaand mede-erfgenaam ter-zyner-tyd slechts voor 'n geringer deel zou betrokken zyn in 't wel of wee van «huishouden.» En veel hooger dan Pompile stonden de andere leden der familie Kopperlith niet, noch in kennis, noch in verstand, noch in hart. Het spreekt vanzelf dat Wouter — in 't oordeelen nog altyd belemmerd door naïveteit — dit alles niet dan zeer langzaam opmerkte. In-den-beginne nam hy zich z'n eigen verwondering kwalyk. Hoe trager evenwel z'n oordeel zich ontwikkelde tot overtuiging, hoe dieper deze overtuiging geworteld werd. Aanvankelyk voelde hy slechts z'n nieuwsgierigheid geprikkeld. 'Telkens echter werd er 'n nieuw hoekjen opgelicht van de gor- dyn dien de maatschappy — of het nietig onderdeel er van dat hy nu te beschouwen kreeg — tot-nog-toe voor z'n oogen bedekt hield. Langzamerhand ging deze nieuwsgierigheid in verzadiging over, weldra in minachting, en daarna in verachting en walg, waaruit ten-slotte de hoogmoed voortkwam die 't doel van ons streven moet zyn. Maar zoo ver zyn we nog niet. Op dit oogenblik begint hy juist z'n derde afschrift van den fameuzen brief des zeer jongen heers Leon. Daarin kwam 'n vertelling over zeker feestmaal voor, waaraan de auteur beweerde te hebben deelgenomen. Daar was veel gedronken, gegeten en . .. och, Wouter had zoo'n honger! Hy kende het dokument nu vanbuiten, en schreef werktuigelyk voort, niet zonder te luisteren naar alles wat er gesproken werd door de cheeren van 't kantoor.» Maar dat de honger hem vreeselyk plaagde, is de waarheid. Als ooit «de handel» hem aan «brood» helpen zou, moesten de zaken zeer veranderen. Wat de luistervink al zoo te weten kwam, zal ik meedeelen in 1t volgend hoofdstuk, waarschynlyk niet zonder kommentaar. 1209. De lezer zal wel reeds hebben opgemerkt — en misschien niet zonder eenig medelyden met den auteur — dat er onder al de personen die ik in dezen kring ten-tooneele voer, geen enkel slecht mensch voorkomt, althans niet in den zin dien wy gewoonlyk aan dit woord hechten. Het is zoo. Al die sujetten vallen niet in de termen van welk artikel ook uit het Wetboek van Strafrecht, noch zelfs van policie-keur. De oude Dieper zou geen kind te vondeling leggen, al was 't een voorbarige spruit van z'n eigen dochter geweest. Wilkens maakte reeds sedert ruim 'n halve eeuw zich niet schuldig aan belletjes-trekken, en ik kan de lezer verzekeren dat ook de drie stuivers die er te-kort kwamen in z'n «kleine kas» niet in zyn zak waren overgegaan. Eugène vermaakte zich wel met de booswichten in die fransche romannetjes, maar verder ging z'n verkeer met zulk onfatsoenlyk gezelschap niet. In z'n gedrag geleek hy wel volstrekt niet op de deugdhelden in die boeken — wat ik verstandig vind — maar toch, hy vermoordde nooit iemand. Zelfs verleidde hy geen meisjes welker eer den prys van 'n halven dukaton te-boven ging. Dit was 'n principe van hem. Hy was dus wat men gewoon is te noemen: van onberispelyk zedelyk gedrag, en zou — wat dit betreft, en nu eens geen acht-slaande op den gerekwireerden «lust in werken» — best geschikt zyn geweest voor de betrekktng van winkeljongetje by m'nheer Motto. De oude Gerrit was 'n pruttelaar, maar overigens bestond z'n grootste fout — op de rhumatiek na — in 't koketteeren mèt die rhumatiek, 'n begaafdheid die hem ,• . 1 r.ii.(.n.rlnn 'n hoodschao voor den ^Tefpo^rre uittewinnen. En ook deze leverde geen bruikbare vlek in de eentonige schildery van 't gewone. Gelukkig dus dat ik geen romanschryver ben! Hoe immers zou ïk taanleggen, om straks wat licht te doen uitkomen by zoo weinig bruin ? Bv zoo'n totaal gemis van 't krimineel-zwarte? Wie zou helder blinkende deugd kunnen schilderen op zoo'n vaalgryzen grond f Neen neen, dat gaat niet! Al moest dan de heele deugd achterwege' blyven — ik zweer er niet op dat dit het geval wezen zal! — dan toch.. . vanhier, vanhier, gy die meent n roman te halen uit den huize Kopperlith! Als ik 'n romanschryver was, zou m'n taak lichter zyn. Dan immers had ik slechts den gek Wilkens te verdoopen in n bandiet hem 'n roovermantel van diemet en shirüng om den schouder te slaan, z'n kantoortjen onder de stoep te veranderen in 'n spelonk vol doodsbeenderen en geronnen bloed, z n kadetjes in zakpistolen, z'n pedante praatjes in moord- en wraakschreeuwende tooneelkrankzinnigheid. Niets geinakkelyker dan dat alles, maar ... 't is nu eenmaal bepaald dat m n taak zoo eenvoudig-akelig niet wezen zal. Want... n romanschryver ben ik niet! Ware ik 'n romanschryver... zeker, dan liet ik de draadpoppen myner chinesche schimmen elkaar den nek omdraaien tot vermaak en zielestichting van den lezer. Dan ware reeds lang de lyvige Hersilia op-weg naar Grelnagreen, met den ouden Dieper en de kas... de groote. Want ,n die van Wilkens kwamen nog altyd de drie stuivers te-kort, die volstrekt noodig zyn om » d'autres climats zalig te wezen met " verboden geliefde Ware ik romanschryver . .. dan boezemde ik den tee deren Pompile yverzucht in, tegen 't allerjongst kantoormannetje dat zich, één halven dag nog slechts in funktie reeds verstout had integaan tot z'n vrouws zykamer! Ware_ ik romanschryver ... dan liet ik den achtenswaardigen hoofddader van 't wanbedryf: Ouwetyd & Kopperlith, bekneld raken tusschen twee olievaten, woedend allebei over de zoo sarrend tekyk gedragen persiflage hunner smeerige welgedaanheid ... Maar, helaas, 'n romanschryver ben ik niet! Ik kan van al die menschen niets anders maken dan wat zy inderdaad waren: niemendal! Is 't niet treurig voor my, geooemd te zyn tot schilderen met zoo weinig kleur? Welke leze. zal tevreden wezen, wanneer ik alles wat 'n boek lezenswaara maakt — uitdrukking, styl, schryfmethode, en ... inhoud nog boven dien op den koop toe - wanneer ,k me veroor oofde dat alles te borgen van Gerrit Sloos, en my te bepalen tot n bondig. 1 Zeg eens, Dieper, vindje niet dat het hier erg stinkt? vroeg de oudeheer met roerende vertrouwelykheid. De plichttrouwe boekhouder toonde zich deze neer^>ui81"g tpn vnlk waard Hy volbracht de by zulke gelegenheid voor- — Ja, m'nheer, 't stinkt hier wel... n beetje. Dat «beetie» was kostelyk. Het moest er volstrekt by, om 't eelvk-seven aan m'nheer Kopperlith niet te doen ontaarde in n vermetele aanranding der eer van ni^nheer • kantoor. Zoo zeilt de wyze tusschen twee klippen door. - Ja, ja, papa, bevestigde Pompile, 't stink hier heel erg. Dat komt van de grachten, niet waar, Dieper — Zeker, jongeheer, 't komt van de grachte ... En, alsof deze betuiging niet voldoende ^somdenjongen patroon tevreden te stellen, bezwoer de boekhouder deze mee ning met de plechtigen woorden: Ik heb de intieme fikt ie, m'nheer, dat het alleen van grachten komt! Fi ? vroe£ of zei m'nheer Kopperlith. - fa m nheer! En .. '1 is «oo'n .modderlucht, vmdt u me.? Diepe, h,d zeer gems. de ST'de waïheÏÏ tïZ'WZl ïiptheiS in mmmmm SSSS3I zoo'n lusthof lagen ze nu eenmaal niet. _ Als jelui de ramen wat opschooft? stelde de oudeheer met bescheiden weifeling voor. O né papa! Volstrekt niet, papa! Dat kan niet, papa Ik zal u zeggen, papa... vooreer»., D.eper ka» n.et legen locht, papa! Niet waar, Dieper? Dieper betastte z'n hoofd: — Zinkings, m'nheer! Allemaal zinkings! En dan, papa, als we hier versche lucht binnenlaten, dan komt er dadelyk zoo'n fameuze stank in van de binnenplaats, papa! Meer afdoende reden om «versche lucht» buiten te sluiten, zal wel nooit gegeven zyn. De oudeheer berustte dan ook in de zaak, en Pompile die gelegenheid zag de verpeste atmosfeer te gebruiken als bondgenoot — niets was hem ooit te gering! — en als middel om z'n doel te bereiken met de 'pieiers en de Hoekers en de Kruckers, bracht zeer handig het gesprek op iets anders. — De zaak is, papa, dat u behoorde buiten te wezen in Juli. Niet waar, Dieper? Zeker, jongeheer, zeker! Ja, m'nheer, een man als U, m'nheer, behoorde reeds lang buiten te wezen! Het glimlachje dat de oudeheer Kopperlith by deze gelegenheid liet opgaan over de boozen en goeden van z'n kantoor was goud waard. Toch niet om de zeldzaamheid, want Dieper kon het te-voorschyn roepen zoo dikwyls hy verkoos met 'n allergoedkoopst: «een man als U, m'nheer!» Maar hy was te bekwaam in z'n specialiteit van perpetueel ondergeschikte, om de kitteling van z'n streelen aftestompen door overvoer. Meer dan tweemalen daags zeide hy 't niet. En gewis ook zóó veel keeren kon m'nheer Kopperlith het verdragen zonder op 't afgryselyk denkbeeld te komen dat z'n boekhouder hem voor gek hield. Neen ... Dieper had verder kunnen gaan, waarachtig ! Maar de man was 'n vriend van 't gemiddelde, een vyand van overdryving, matig, sober en ingetogen, tot in z'n flikvlooiery toe. Bovendien, er was inderdaad geen element van bespotting in de hulde die hy vry periodiek neerlegde op 't altaar van de Kopperlitsche hoogheid. Z'n opblazen by 't betreden van de buurt die hyzelf bewoonde, had volstrekt niets te maken met de gemoedsstemming die inderdaad de zyne was zoodra hy den gewyden grond der Keizersgracht betrad, waar t zoo heel erg .. . 'n beetje stonk. Hy huichelde evenmin als de bulhond die wild en onhandelbaar onder z'n gelyken en by vreemden, zich deemoedig kruipend neerstrekt voor de voeten van z'n meester. 1210«. Oppervlakkige ziel-ontleders denken gewoonlyk veel te spoedig aan huichelary, wanneer zy iemand ongelyk zien aan zichzelf. Juist deze ongelykheid is by zeer velen de strenge konsekwentie van allergewoonste karakterloosheid. 1211. Ook Dieper hield er 'n wezen op na, dat tienmaal in de week 'n fleemerig: «een man als d7, m'nheer Dieper!» by hem plaatsen kon, en ... op-straffe van ongenade, plaatsen moest. De majesteit waarmee de oude boekhouder in zyn huis om z n sloffen riep, of 'n ketel saliemelk bestelde — zoo byzonder goed tegen de «zinkings» — was nauw verwant aan't zelfde hondenkarakter dat hem zou hebben genoopt de pantoffels van «m'nheer» te kussen, wanneer dit blyk van rechtgeaarde boekhouwery mocht gevorderd worden. Uitdrukkelyk herhaal ik de betuiging dat we hier, in-weerwil van dat alles, geenszins te doen hebben met «slechte menschen» in gewonen zin. De lezer die diefstal, moord of doodslag verwacht, zal zich bedrogen vinden. Byna zou ik durven zeggen dat de figuren die ik in deze afdeeling der Wouter-geschiedenis ten tooneele voer, te /afstonden voor eigenlyke misdaad.Doch ook dit zou alweder niet korrekt uitgedrukt zyn. (13) Eigenlyk misdadig waren ze wèl. Ze waren het slechts niet in den oneigenlyk-uitsluitend officieelcn zin dien men aan dit woord hecht. Laat me dan m'n bedoeling eenigszins duidelyk maken door de betuiging dat al die personen zyn ten-grave gegaan zonder ooit in kompromitteerende aanraking met Policie of Justitie geweest te zyn. Iets fraaiers mag ik er niet van zeggen. — Een man als U, m'nheer, moest al lang buiten wezen, niet waar, jongeheer? — Ja, papa. 't Saizoen gaat voorby, papa! Dat is waar, Pompile. Maar .. • als mama niet reizen kan ... wat zullen we 'r aan doen? Ik hoor van Gerrit dat mama weer heel erg is, byzonder erg, Pompile! Dit had hy van «Gerrit» vernomen. De onnoozele lezer die nooit te logeeren werd gevraagd aan 't hof van Spanje, en dus niet ingewyd kan zyn in de verheven etikette van zoo'n Kopperlithsche huishouding, is misschien verwonderd dat 'n man bericht van den gezondheidstoestand zyner vrouw ontvangt door bemiddeling van den knecht. Men bedenke dat — op 'n kleine uitzondering na, die straks zal gemeld worden — slechts zeer weinige stervelingen toegang hadden tot At suite, waar «mevrouw» huisde, sliep, ziek was, at en dronk, enz. Daar was n «juffrouw» die haar gezelschap hield, en 'n kamenier voor t aan- of uitkleeden, en 't optooien. Want... opgetooid wérd ze. Doch zie, deze beide mynslavinnen waren niet sterk genoeg om t logge schepsel uit haar bed op den rolstoel te helpen, waarmee ze naar 't voorvenster van de «zykamer» moest gekruid worden, laren geleden reeds was er over deze zwarigheid'n kantoor-en familieraad belegd, met den kanonieken uitslag dat de ook toen reeds niet jeugdige Gerrit zou worden beschouwd als geslachte- loos, 'n vereerende onderscheiding die hem 't recht van toegang tot den harem verschafte. Men bedenke dat het er donker was, en de sultane sedert lang grootmoeder. Deze regeling omtrent Gerrit voldeed te-meer aan den eisch, omdat zy samenviel met de voortdurende noodzakelykheid om hem met boodschappen te belasten. Gedurende Wouter's wittebroodsweken pynigde hem telkens z'n wanbegrip, wanneer een der meiden of de kamenier Gerrit kwamen zoeken met de onheldere toelichting: «'t is, weetje, om mevrouw te kruien ... ze wil er uit» of: «ze wil er in.» Ook begreep-i niet volkomen wat er bedoeld werd met den roep: «Gerrit, mevrouw's boeken ruilen!» Maar dit alles helderde zich weldra op. Dat eeuwige boekenruilen stond in-verband met haar verveling. Ze was geabonneerd in drie leesbibliotheken te-gelyk, en verslond al wat daarin fransch was. Dat er noch door haar, noch door wien ook van de andere familieleden ooit'n penning besteed werd om 'n boek te koopen, spreekt vanzelf. Van 'n bibliotheek was geen spoor in den huize Kopperlith! De «heeren» meenden dat zoo-iets behoorde by geleerdheid, 'n eigenschap waarvoor zy allerfatsoenlykst den neus optrokken. Wat overigens die geheimzinnige suite-kamer aangaat, het is te veronderstellen dat ze weieens bezocht werd door Pompile en Eugène ook, wanneer deze jongeheeren hun: «broodje gingen eten by «mama», maar overigens waagde zich daarin vóór het uur van het middagmaal, geen schepsel. Dan namelyk, maar ook dan eerst, kon de oudeheer z'n huwelyksgeluk 'n uurtje te zien krygen. Z'n vurige drift om vóór dat oogenblik iets te vernemen van de wyze waarop zy den nacht had doorgebracht, kon alleen door Gerrit bevredigd worden, en deze ontleende alweer aan deze byzonderheid zeker gewicht, dat hy zeer handig wist op de schaal te leggen in z'n eeuwigen gezagstryd met: «die Wullekes!» De manier waarop hy 't aanlei om z'n welkome voorwendsels tot dienstregeling toetepassen, is niet moeielyk te raden. Zoodra de wyze kantoorheer iets gelastte dat den kantoor- en huislooper niet aanstond, moest deze juist «boekenruilen voor mevrouw» 'n uitima ratio die Wilkens niet dan schoorvoetend aandurfde. En, als: «mevrouw straks misschien zou moeten gekrooie worden» verzonk de autoriteit van den gehaatten onder-chef in 't peilloos Niet, juist waar Gerrit ze gaarne zag om ze op z'n gemak uit het oog te verliezen. 1212. — Zieje, Pompile, als mama zoo erg is, zoo heel erg ... wat zullen we doen? Ik kan toch niet in m'n eentje naar Groenenhuize/ Wat zeg jy, Dieper? Ik zou me daar vervelen, denk je niet? — Zeker, m'nheer, ik ben zeker dat m'nheer zich daar ver IDEEN VII. velen zou. M'nheer zou daar zoo ... heelemaal alleen zyn, met Waü?Nu ia papa dat's waar, maar ... 't saizoen gaat voorby. LrmeVbdetdï^e nofmt: fUlie! 2 Zeker, jongeheer, er is geen enkele fatsoenlyke familie me6r ^fu^papa^En Ilsmama niet zeer spoedig resolveert zal~ze nog veel Pieker worden. Dat heeft de dokter ook gezegd, niet waar, Dieper? Hm • Wat zou de boekhouder zeggen ? Hy k°n toch in-gemoede Jt.ening niet bevesti ge» zien of te spreken tkamoor'. slechts zee, SSZS. wêkens togiïhë'uMtukkiBg '• >**"' Tn Se!Tk WoSteTdoo/een derai hoe ge- kommilteerde jongeheeten iJlechtaatig door den ^bovengangen bet geve» d.t-deheeten. „.„en, de andere »£' „ mee «„eden, en ze. zegen, en ... g ^ r er~ 50p, haar zenuwen had, en dï het zeker van te. weS ktï». N.dafdi. door Dieper beaamd dat het zek . . t z»n welsprekendheid was óp — „as — met »bii| 8' beschouwen. De gezelschaps- ïr^Sende der ïubSnr.n van de s.iu, en de .heeren. oorzaak ^r^hïTn'ie. in de vermoeten» va» de re,s d,e zoo byzonder ver niet was, en maar weinig inspanning vorderde. De plechtige exodes nam op 't kantoor 'n begin ... links om, vyf treden in den ondergang... de keuken voorby, waar de meiden stonden te lachen en te ginnegappen, vooral om 't malle gezicht van m'nheer Wilkens, daarop volgde een donker slakhuisvormig trapjen, en twaalf korte schreden tot aan de deur van de suite ... neen, neen, uit vermoeienis van de marsch ontstond Dieper's verhitting niet! Doch al ware dit anders, ik vraag of zoo'n kennismaking voldoende is om iemand ïn-staat te stellen tot beoordeeling van de vraag of «mevrouw nog zieker worden zou als ze niet spoedig naar buiten ging.» Entevens: of men uit zoo'n bezoek op nieuwsjaarsdag — en in die hitte nogal voldoende gegevens putten kan om te berekenen hoe de dokter mevrouw's toestand zou beoordeelen in t hartje van den komkommertyd! Maar de jongeheer Pompile had nu eenmaal Dieper's getuigenis ingeroepen. Des boekhouders naastbyliggende plicht schreef dus voor, een «intieme fiktie by-de-hand te hebben, die den jongeheer kon dienen by z'n plannetjes, en dus: — Ja, ja, m'nheer, 't is zeker goed voor mevrouw, dat ze spoedig naar Groenenhuize vertrekt, want ziet u — o, prachtsprong over 't onbekend gezegde van den onbekenden dokter. — 't is zeker goed voor Mevrouw, anders ... gaat de tyd van jonge doppertjes voorby! — Ziet u papa? Ddt is juist wat ik altyd zeg, Mama moet absoluut naar buiten! 't Is voor mama niet langer in de stad uittehouden, niet waar, Dieper? . — Juist, jongeheer! M'nheer, het is voor mevrouw in de stad niet langer uittehouden! — Voor niemand, papa! — Zeker, m'nheer, voor niemand! En hyzelf dan! En al z'n lotgenooten? 't Water in de grachten ziet paars van den stank, papa! Niet waar, Dieper ? Ook dit beaamde de getuige, en ditmaal met grondige reden van wetenschap. Want hyzelf woonde in den Jordaan, waar de opeezamelde meststof zich niet onbetuigd liet in dartele kleurspeling op 't water, 't Was juist 'n buurt om nieuwe verfstoffen uittevinden. — Maar... Pompile, hoe krygen wy in-godsnaam mama de stoep af? Dkt is de vraag! — Juist, papa, dit is het! Dit's de zaak! Ik heb er Flip over gesproken, Flip den kruier, papa! Hè' — Ja, papa, den kruier! Met hun drieën zien ze geen kans mama de stoep aftedragen ... — In 'n fauteuil Pompile! — Tuist, papa, in 'n fauteuil! Weet u wat ze zeggen? Ze zeggen: 't handt niet, omdat de trap van de stoep «nal is, papa! En ze zouden mama laten vallen, papa. L moet be grypen, paps, 't is lomp volk, papa! — Maar... hoe dan? . , , ,, , Flip zei: als we mevrouw in 'n flmken leuningstoel ha den _ fauteuils kent zoo'n man niet, papa! —en dan n strop er om - om den fauteuil, papa! - en dan maar toen zei ik: met veel kussens, papa, weet u, met héél veel kussens, dan zouden we ... Eugène trad binnen. Blykbaar was hy door z'n vader op kondschap gezonden, of er iets met de oude koppige! dame te bereiken zou zyn. Doch ook hy bracht geen bevredigend ant woord mee. — En jy, Pompile, wat had jy dan bedacht ? _ Wel/papa, 'n fauteuil... en mama daarin met veel kussens en dan 'n strop er om... om den fauteuil, Eugene.En dan ... 't venster open — Flip zei, 't kon best, maar ik zeB. met veel kussens, weet u, papa ? — en dan ... . _ Ben je mal, Pompile, wou jyzelf nu mama t vens.er uit- hvschen ? En zoo-even zei je ... ' _ o neen, Eugène, zoo meende Flip. Maar ik zeg: met veel kussens weetie r Maar ... die kruiers zyn lompe menschen, en ... ze rekenen hoog. Al wat boven 'n dubbeltjes-boodschap gaat..... berekenen ze vreeselyk hoog, papa! 'tWeelktanefje - vooral als Gerrit styf van rhumatiek is, papa! — o, dan is 1 ^"Jnnfameus, papa! En daarom had ik gedacht — omdat we nu n ongste-bediende hebben ook - nu dacht ik... kyk, papa we kunnen voor mama die kruiers best missen. L weet misschien dat Gerrit weer styf van rhumatiek is? Nu, dat s hetzelfd ... maar Dieper heeft telkens briefjes te inkasseeren ... morgen n smerig papiertje, niet waar, Dieper? . , T ja, jongeheer! Morgen 'n smeeng papiertjen in den J denhoek, m'nheer, heel smeerig! — Maar, Pompile, wat wou je dan met mama — Met veel kussens, papa! Dan wou ik vragen of W ïlkens zoo goed zou willen zyn - niet waar, Wilkens? met dat jonge-mensch daar, aan 't windas te gaan Ziet, u papa dan 'konden wy die kruiers missen ... lomp volk . Maar .. . met ve kussens, dit begryp uzelf wel, papa! En, ziet u, PaPa„ Lugkene en ik, wy zouden ... beneden staan en ... er goed naar kyken, papa! . Eugène bromde. Maar 't was karakteristiek dat niemand lachte by Pompile's voorstel om — niet zonder terugzicht op zuinigheid — z'n moeder het venster uittehyschen aan 'n strop. .. om den fauteuil. — De buren ! _ Juist, Eugène, de buren! Precies! wat ik zeg! En daarom ... als we mama konden bewegen ... 's morgens vroeg ... Ey noorderzon alzoo! Wouter wist nog niet wat 'n wind-as was, en dacht zich suf over de rol die hy zou te spelen hebben. Hy voelde reeds angst by de bedenking of-i wel in-staat wezen zou by die gelegenheid z'n naastbyliggende plicht te vervullen, 't Was hem 'n kleine verademing dat Pompile's voorstel nog altyd niet gaaf werd aangenomen. Men scheen te betwyfelen of «mama* genoegen nemen zou met de vreemde lokomotie. De oudeheer klaagde dat zy zéker weigeren zou als ze hèm verdacht van de uitvinding. Hy iets uitvinden! — Wel, papa... u kan zeggen dat Flip de kruier het verzonnen heeft. Dat kan u best zeggen, papa! j-£m .. . ja ... als nu by-voorbeeld de juffrouw dat aan mama verzekerde ? Dat zou zeker 't allerbeste wezen, papa. Maar ... ik geloof dat wy op die juffrouw niet best kunnen rekenen, papa! Weet u wat ze doet, papa ? Ze stookt! — Zou je dat denken, Pompile? ja, papa! Want, ziet u, anders had ze 'r al lang op aangedrongen dat mama naar buiten ging, wat zeg jy, Dieper r Zeker, jongeheer, zeker! Anders had ze r al lang op aangedrongen. . . — Die nieuwe Juffrouw is 'n gekkin, bromde Eugene. Mama is zeer met 'r tevreden, zei de oudeheer. Ze is zoo erg fatsoenlyk, zegt mama, zoo heel erg fatsoenlyk. En .. . haar papa was prokureur, Eugène. — Ze heeft kale plekken op 't hoofd. — Wel, wel, Eugène! Dat kan my nu niet schelen, zei Pompile, als ze mama maar wou overhalen om naar Groenenhuize te gaan, papa. — Waar is Gerrit? vroeg de oudeheer. ; Styf van 't rhumatiek, papa! En morgen heeft Dieper n smeerig papiertje, niet waar, Dieper? , , ja, maar als Gerrit nu eens — zonder dat het van ons kwam begryp je? — aan de juffrouw vertelde dat de kruier gezegd had ... want zieje, Pompile, als ik alleen ga, dan verveel ik me zoo! En... hoe met de keuken? Ik kan toch niet te Haarlem in 'n restauratie gaan eten, als 'n kantoorbediende . de heele plank van Florian. Nog altyd bleef ze volharden in haar afkeer van 't kennis-maken met Karei den Groote, met Alexander, met Caesar, e. d. Ook wou ze niet weten waar Griekenland lag, of Perzie, of Nieuw-Caledonie. Pedanterie was de edele vrouw 'n gruwel, en daarom koesterde zy haar onkunde, niet als 'n schoothondje, omdat zoo'n beestje wat te klein is om my tot beeld te dienen, maar als 'n dikken vetten buldog. Doch 'zie, inweerwil hiervan kende zy nu in weinig dagen uit den fameuzen Gonsalve de Cordoue de heele geschiedenis van Spanje op haar duim. En .. . Rome ? Hoe was 't mogelyk dat men eeuwen lang zooveel geleerdheid had overhoop gehaald om de oorzaken der wording van dien Staat natesporen. Mr. Ie Chevalier de Florian had die klaar voor oogen gesteld inzn prachtwerk: Numa Pompile. Wie dat gelezen had, konLivius missen, en Tacitus, en Suetonius, en al wie ooit over Rome geschreven had, tot Stuart toe. Zóó redeneerde mevrouw Kopperlith slechts hierom niet, wyl al deze schryvers haar geheel onbekend waren, maar de indruk was dezelfde En bovendien, leverde niet die wysgeerige franschman — hy maakte versjes ook, natuurlyk ! — behoorlyke doopnamen voor fatsoenlyk geboren kinderen? Wie in hdar geval niet zou tevreden geweest zyn met namen als Hersilia en Pompilius — bloedeigen kinderen van Romulus, zou Klaas Verlaan zeggen — was geen kind met 'n pompeuzen naam waard. En dat er in vervolg van tya 'n sabyns-romantische Leon bykwam, spreekt voor den ïntelligenten lezer vanzelf. We zyn er! Maar ... Rodomont ? Deze dankte z'n naam aan 'n vergissing. In zekeren ridderroman — de lezer zal hem wel kennen : de hoofdpersoon droeg 'n harnas van balein, en hy sloeg nooit z n vizier op, zoodat-i lang voor z'n eersten wapendaad van honger gestorven is — in zoo'n roman dan kwam een naam voor, die wèl klonk, deftig was, niets geleek op Amsterdam of werkelykheid, kortom: 'n bruikbare naam. Maar op't kritieke doopoogenblik in de kerk, was de dominee in de war. Ook hy had pas 'n mooi boek gelezen, vol ridders en onmogelykheden. Een der helden — 't was iemand die zich te goed achtte vyanden te bevechten onder de twaalf voet Rynl. en daarom niet veel te doen had, maar overigens zeer dapper was — een der helden die den dominee door 't hoofd maalden, heette Rodomont. En zie, onder dezen naam lyfde hy 't wicht by de kerk in. De oudeheer K opperlith — toen niet oud nog — riep hem toe dat-i zich vergiste en dat er wat moest inkomen van dien baleinman ... — Rodomont-Baleine, galmde de man, ik doop u in den naam, enz. 't Was geschied! De lezer weet dat de doop 'n Sakrament is. Na eens zoo'n naam te hebben uitgesproken kan men met op de zaak terugkomen en zeggen: «fnskuus ik bedoel Rodomont heette Rodomont, en had er den «Walyisch. by op den koop toe. Dit stond later zoo kwaad niet by z n betrekking van zeeofficier. . Hoe Eugène aan z'n naam kwam, weet ik niet. Wie den oorsprong daarvan zoekt, onthoude zich vooral van etymologische wysheid. Het begrip: welgeborenheid zou zeker P»P* mama zeer hebben toegelachen, maar ze hadden vast besloten zich religi eus van taalkennis te onthouden tot het dezen of genen Florian in 't hoofd komen zou deze wetenschap in n romantisch kleed te steken, liefst op-rym. Misschien werd er in die zaak n rol gespeeld door zekeren naklank van «Prins Eugen.der ed e Xitter 'n lied dat zeer populair geweest is in alle landen die samen spanden tegen Lodewyk XIV. Wat overigens den jongeheer Flodoard aangaat - Floddewaar, zei Gernt totgroote ergernis van de heele familie — deze was gedoopt naar npersonaadjen uit het tooneelspel Aballino, of degroote Bandiet, ook n mom boekje. Hy voelde zich te Rome redelyk wel thuis met zn naam. Signor Flodoardo klonk in 't minst met amsterdams. Wie had kunnen raden dat zooveel welluidendheid de wereld was inge kaatst uit 'n lappenwinkel? Lappenr Nu ja maar de heeren üuwetyd & Kopperlith «deden» in t groot, d. 1. ze verkochten nooit 'n lap die korter was dan acht-en-twintig yards, de maat die zoo'n ding tot de waardigheid van «stuk» verheft. De lezer moet hierop wèl acht-geven, want wie aan n toonbank zevenen-twintig yards uitmeet, is maar winkelier. Dit kleine verschil is 'n ... enorm verschil. Dat ook Wouter's verbeelding zich bukte onder de op-eenstapeline van hoogheid die uit al deze namen bleek, spreekt vanzelf 't Zou er voor 't oogenblik minder op aangekomen zyn, als men hem maar iets te eten had gegeven ... In-plaats hiervan evenwel, kreeg hy nog meer hoogheid te slikken. De oudeheer achtte het met beneden zich «groot te doen» tegenover dien kleinen jongen. Geen gaatje zoo nauw waar z'n hoogmoed niet inkroop. Geen hoorder te g«™8 ° te vernemen welk aanzienlyk personaadjen die oudeheer Kopperlith was! Wouter-zelf liep gevaar hoogmoedig worden op de eer der vertrouwelykheid, maar gelukkig werd-i weldra gewaarschuwd door de opmerking dat hy deze eer deelde met den-eersten den-besten die zich t recht niet nwcht aanmat gen den ouden leeglooper 't zwygen op te leggen, en die zich door hem by den byna-bovensten voorknoop van z n jas moest laten trekken als-i zeer byzondere aandacht op z n praatjes inriep. 1214. — Ja, mannetje, naar Rome! Dat dacht je niet, hé? N ... e ... e ... n, m'nheer! — Hi, hi, hi, naar Rome! Hoorje wel, Pompile, hy dacht niet dat die brief heel naar Rome ging! Ja, mannetje, zóó is het toch! Die brief gaat — daarom moet je netjes schryven — naar m'n zoon, den jongeheer Flodoard die te ... Rome-n-is! Wat zeg je dé&rvan? Wat zou Wouter zeggen? Ik weet het waarachtig niet. En hy-zelf wist het ook niet. Dit bezwaarde hem. Zou er ook misschien 'n naastbyliggende plicht verzuimd worden als-i zweeg. De oudeheer genoot van z'n hakkelen. Hy had z'n doel bereikt: het jonge-mensch was vernietigd. En nog zyn er onverlaten die uitstrooien dat Hollanders «van fortuin» zich niet weten te amuzeeren! — M'n zoo'n — de jongeheer Flodoard, weetje ? — is daar ... Hier stuitte de kinderachtige bluffer. Het denkbeeld kwam in hem op, dat misschien die domme burgerjongen niet op de ware hoogte stond om te beseffen wat n schilder was. En deze vrees was niet ongegrond. Juffrouw Pieterse-zelf zou dit maatschappelyk standpunt niet byzonder hoog gevonden hebben: 'n schilder! — Hy is ... fynschilder, weetje ? Zeg, Pompile, je moet hem Mozes by 't Doornbosch eens laten zien.. . — In de hoes, papa! Ah, ja, in de hoes! Anders, weetje, dan kan je n-op de zaal hier vlak boven — Mozes by V Doornbosch zien ... als-i eens niet in de hoes zit. Dat heeft m'n zoo'n, de jongeheer Flodoard zelf geschilderd, heelemaal zelf. Wat zeg jedddrvan? En nu is hy te .. . Rome, om zich te oefenen in de Kunst, in 't fyne, weetje, heel in 't fyne van de Kunst. Want... dit begrypje toch ook wel, niet waar, er is schilder en schilder! Je moet niet denken dat de jongeheer Flodoard schilderyen maakt voor z'n brood. Volstrekt niet, in 't geheel niet! Je begrypt immers 't verschil wel, zeg? Die arme knoop! Wouter zette 'n gezicht alsof-i volkomen bereid was alles te begrypen wat men hem vertellen zou. — Om z'n brood ... hi, hi, hi, 't lykt er niets naar! Gut, Pompile, begryp eens, er zouden menschen zyn die dachten dat Flodoard schilderde ... hi, hi, hi... om z'n brood! — Ja, papa'. — Neen mannetje, ik zal je heel wat anders zeggen.. . heel wat anders! De jongeheer Flodoard schildert. .. voor z'n pleizier, ne... voor de Kunst. Wat zeg je ddarvan ? _ Daarmee ... veeg je. Je veegt er de goederen mee .. . als er stof op ligt. Er is hier in den kelder — zeg jy maar altyd magasyn — altyd iets te doen, vooral voor n jong mensch die wat leeren moet. Zie ... zóó veeg je. En de leeraar streek met 'n stoffer 'n paar maal over 'n staneltie om Wouter goed te toonen hoe die bezigheid behoorde verricht ^e worden. Ik kan verzekeren dat de les terstond begrepen werd, en dat de leerling nu op-eens «den handel» weer wat minder moeielyk begon te vinden. — Dan moet je-n-altyd zorgen dat de stukken behoorlyk recht op elkaar gestapeld liggen ... ziehier, de ruggen in één lyn, ook de zyden aan den lichtkant gelyk, want... soms zyn ze niet precies van dezelfde breedte, zieje. Daarop moetje dus wel letten, want 'n jong-mensch .. . — Ja, m'nheer! En nooit 'n stuk kreukelen ... — Neen, m'nheer! Of in 'n verkeerden plooi leggen ... — Neen, m'nheer! , Nu zullen wy eens naar den zolder gaan. Want daar is altyd wat te doen voor 'n jong-mensch. Wilkens geleide nu Wouter naar de hoogere verdiepingen van 't huis, waar-i hem met gelyksoortige lessen besproeide. De daar opgestapelde koopwaren bestonden gedeeltelyk in goederen die zich door de mode hadden laten voorbystreven, gedeeltelyk in diemet en shirting, waarin Wilkens «zoo byzonder knap» was. Hy weigerde evenwel iets van z n uitstekende bekwaamheid in dit «vak» aan Wouter overtedoen ^itkon,z«de hy, zoo niet te hooi en te-gras geschieden in n paar uur s^re kens Dat het hem op z'n zestigste jaar nu gelukt was eemgszins op de ware hoogte van de zaak te komen, moest men als 'n zeer byzonder geval beschouwen. Hy had van der jeugd af «aanleg gehad voor witte goederen» maar dat gebeurt niet alle dagen Gewone menschen brachten 't nooit zoo ver. Wouter hoorde deze mededeelingen met betamelyken eerbied aan en zou er nog meer van genoten hebben als-i niet zoo n honger gehad had. Toch maakte hy met groote belangstelling kennis met het windas. Dat was alzoo de mekaniek die Flip de kruier — en de jongeheer Pompile ... met heel veel kussens wilde toepassen op de verhuizing van de dikke ™evromvuit de zykamer! Vanwaar toch dat deze eenvoudige toestel die door 't straalverschil van twee assen overbodige snelheid omzet in vereischte kracht, hem aanlokkelyker voorkwam dan al die stapeltjes katoen en die vegers? Hy zag terstond in, hoe ste k de hand werd die het touw hield waarmee men t groote rad in beweging bracht, en dat de last die slechts invloed had op de dunne spil. .. waarachtig, men zou lust krygen met zoo'n ding de dikste mevrouw van de wereld het venster uittehyschen. Hy hoopte dat-i zoo'n exercitie beleven zou, en vooral dat men hem vergunnen mocht meetedoen. Wel zou zoo'nprouesse zonderling afsteken by de dozynen schakingen en venster-evakuaties waarvan hy ooit gelezen had, maar.. . — En met de kisten die dddr staan, hebje je niet te bemoeien zei Wilkens. Dat zyn oude papieren die je niet aangaan ... volstrekt niet! 'n Jongmensch moet zich nooit bemoeien met iets dat hem niet aangaat. Leer dit van my. En nu zullen wy de zoldèrs sluiten. Ziehier, op dezen sleutel... één keep. Dit beteekent: eerste zolder. Op dezen sleutel zyn twéé keepen, hetwelk tweede zolder beduidt. Één keep: eerste zolder, twee keepen : tweede zolder . .. onthoud dit wel! — Ja, m'nheer! — En nu zal ik je de zaal toonen. Gedurende den winter gebruiken wy die zaal niet. Maar des zomers, als de familie naar-buiten is, dan gebruiken wy de zaal, en wel voornamelyk voor de nieuw-aangekomen goederen van 't voorjaar. Tracht dit te onthouden. — Ja, m'nheer! De fameuze «zaal» werd nu voor Wouter's blikken ontsloten: Het was een niet zeer groote kamer die er met al haar «hoezen» uitzag als 'n blindeman of 'n hospitaalgast. Zelfs 't vloertapyt was tegen onbescheiden blikken en ruwe zolen beschermd door 'n grof-linnen kleed. En ook van Mozes by 't Doornbosch was niets te zien dan'n bleek vierkant skelet. Wouter beging de vermetelheid er naar te vragen ... — D&t zyn nu eigenlyk je zaken niet! We zyn hier niet om schilderyen te zien maar om te werken! 'n Jong-mensch moet zich door niets laten aftrekken van z'n werk! Leer dit van my. — Ja, m'nheer! — Je ziet wel dat ook hier alles op plankjes ligt? Zoodra er nu op 't kantoor, of in den kelder, of op de zolders niets voor je te doen is — want 'n jong-mensch moet nooit ledig zyn! — dan... veeg je hier 't stof van de stapeltjes, en je legt alles behoorlyk te-recht... alles altyd op z'n eigen plaats, begrypje? En kom nu weer mee naar 't kantoor. Ik zal eens met m'nheer spreken over de uren van je gaan en komen, want ik ben zeer op orde gesteld, en jongemenschen moeten zich daaraan wennen. Er werd bepaald dat de nieuwe jongste-bediende «zoo tegen drieën eventjes naar huis zou gaan om te eten. En zie — goddank! — 't w&s byna drie uur, want Dieper sloot z'n boeken, en trok z'n jas aan «voor de beurs.» 1216. Nooit richtte Wouter met zooveel genoegen z'n schreden huiswaarts, 't Scheen er op toegelegd hem te doen beseffen dat er kringen bestonden waar even nietige denkbeelden heerschten als in den zynen. Moest-i genezen worden van den waan dat geen levens opvatting die van zyn familie kon teboven gaan in dorheid ? Met zeker genoegen zag-i z'n moeder en zusters weer, en vooral Leentje die hy met nog meer uitvoerigheid dan de anderen, deelgenoot maakte van alles wat-i ervaren had. Ze vond het zeer belangryk. Ook de overige leden van 't huisgezin namen begeerig deel aan de byzonderheden uit 'n wereld die hun zoo nieuw was. Niets evenwel trof juffrouw Pieterse zóó, als de moeielykheid van 't binnenkomen. Ze vond daarin iets plechtigs. — Zieje wel, dat's wat anders dan by zoo'n slechten kerel op den Zeedyk, waar ieder maar uit- en inliep! Deze menschen zullen niet opeens naar Amerika gaan met'n andermans geld! En ... 'n zaal, zegje ? En ... 'n Buiten 1 En ... eigen rytuig ? Ga jy nu eens naar de komeny, Leentje, en zeg dat de jongeheer ... neen, praten hoeft niet, maar 't is toch 'n heel ding voor Wouter, nu by menschen te zyn die 'n zaal in hun huis hebben, en 'n buitenplaats, en eigen rytuig! Als je nu goed oppast, Wouter... jongen, je kost is gekocht! Was zeg jy, Stoffel? — ja, moeder. — Want... weetje wat ik zeg ? Ik zeg: 'n mensch is sterfelyk. En die oude heeren ... voor hoe oud zag je ze wel aan, Wouter? — Moeder, die boekhouder was wel... zestig. En m'nheer Wilkens ook zoowat. — Zieje! Ik zeg dat 'n mensch sterfelyk is. En daarom... niet dat ik naar iemands dood verlang, gut né, maar... als iemand zóó oud is... wat zeg jy, Stoffel? — Zeker, moeder. — Als zoo'n boekhouder nu eens ... sterft — want alle menschen zyn sterfelyk, niet waar? — dan zou Wouter best... denk eens, Trui? — Ja, moeder, waarom niet? — En die m'nheer Willekes ook. Waarom zou Wouter geen boekhouder kunnen worden, of... m'nheer Willekes? — Né, moeder. Uwe meent... — Nu ja, wie kan altyd zoo op z'n woorden letten! Ik meen maar dat z'n kost gekocht is. Wat kan 'n mensch meer ver- langen? En dat zakboekje... gut, ik heb er graag alles voor over Kyk jy maar eens onder je bedstee, Stoffel, daar laat mand met oude prullen, en je zult er zeker nog wel de brieventasch vinden van je vader, 't Wurmkan er alles mop- heer T!alb eaan om hem te bedanken, Wouter? Wanthyisde nian Sfe je^rekommandeerd heeft, Hoe zou je 't vinden, als je-n-eens 'n vers maakte op z n verjaardag. Dit voorstel werd door Stoffel afgekeurd. Hy bracht z'n moeder onder 't oog dat m'nheer Calb waarschynlyk, als «man van zaken» 'n hekel aan verzen hebben zou, en dat n stoffelyk bewys van erkentelykheid ... 'n anker wyn, o n vaa boter. .. _ Wel zeker juist wat ik altyd zeg. Denk er aan, Wouter, dat je m'nheer Calb 'n vaatje boter zendt, of n anker wyn ... Z MS'... boekhouder bent, meen ik. Want. . allo menschen z'yn ,K,f«lyk. en .1. die m'nheer D.epe, zoo klaagt over zinkings ... jongen, je kost is gekocht. Door deze en dergelyke zottepraat week gemoed biologeeren tot ingenomenhe d met z n nieuwen werkkring. De niet zeer aangename indrukken die hyzelf had oDeevangen - zonder ze evenwel te durven verheffen tot meening - werden uitgewischt of overple.sterd door t waarnemen van de belangstelling zyner verwanten. Hy v°elde: dat er iets van den eerbied dien men z'n «patronen» toedroeg straalde op hemzelf, en dit liet-i zich zonder protest aanleunen. Z'n moeder vroeg hem uitdrukkelyk of-i de saus naast of over z'n aardappelen hebben wou, want. _ Denk eens, Trui, ze hebben 'n zaal in-huis! En jy Wouter eet nu wat dóór, en ga 'r gauw weer heen. Je moet nu ook van jouw kant toonen dat wy óók by-de handte menschen zyn, wat zeg jy, Stoffel ? Gut... 'n eigen Buiten! Wouter deed wat-i kon om zich aan doorschynende aardapnels en yver te verslikken, 't Sloeg ter nauwer-nood half-vier, toen-i zich alweer 'n weg baande door de stokvischbeukery e lnnus de olievaten en 'n oogenblik daarna stond-i hygend en dienstbereid op 't'kantoor. Buiten de ons reeds bekende stan en de naakte Merkuriussen, vond hy daar niemand...ja , daar hingen de zoldersleutels! Een keep: éérste zolder twee keepen- twééde zolder! Hy schreef deze kenmerkemle byzonderheden op in de vaderlyke portefeuille die inderdaad onde sten dag den besten reeds, vatte hy alles wat men hem zei met 'n gemakkelykheid die hem angstig maakte. Daar moest méér achter zitten! Men wofdt geen Ouwetyd & Kopperlith of jongeheer Pompile — noch zelfs 'n behoorlyke m'nheer Wilkens! — zonder andere draken verslagen te hebben dan men onzen kleinen St. Joris te bestryden gaf! Eén keep ... twéé keepen ... zeker, bcgrypen is genot — en dit was vooral by Wouter het geval — maar juist hierom wantrouwde hy 't genot dat hem ditmaal wat al te gemakkelyk gemaakt was. De gedachte dat z'n leermeesters met hun gryze haren, brillen, Buiten's en eigen rytuig, beneden hem stonden, kwam niet in hem op. Het was hem als iemand wien men te raden geeft: iwat 'n stokjen is, aan de uiteinden bestreken met zwavel* en die vreest 'n domheid te zeggen door zoo'n ding te verklaren voor 'n zwavelstokje. De hem aanbevolen plicht om zich steeds te bemoeien met het naastbyliggende, was hem op 't hart gedrukt met ernst, en als iets belangryks . .. waarin — dit zeg ik er by — Holsma volkomen gelyk had! Deze plicht moest dus moeielyk te vervullen zyn, meende Wouter, doch slechts ten-deele was dit juist gezien. Moeielyk zou ze hèm vallen, omdat-i de neiging had wat vér en wat hoog te staren, maar op-zichzelf beschouwd zou ze byna doorgaans uit 'n aaneenschakeling van nietigheden bestaan. En juist dit bracht hem in den war. Zonder de nederigheid die hem eigen was, zoud-i — na 'n oefening van zeer weinig weken alles geleerd hebben wat er op dat kantoor de leeren viel — zeer spoedig z'n hoogwyze patroons met hun lappenkraam hebben geminacht. En zonder z'n hoogmoed ware hy volkomen tevreden geweest met hun goedkeuring zyner vorderingen in 't vlytig bestudeeren van niemendal. Wat Oxenstiern aan z'n zoon schreef over de onbeduidendheid der hefboompjes waarmee de wereld geregeerd wordt, is van volle toepassing op 'n tal van andere zaken, en niet het minst op kringen als waarin thans onze Wouter was aangeland. Toch zou men verkeerd doen 't wanstaltig huwelyk zyner ziel met 'n omgeving van zóó laag standpunt, in alle opzichten te betreuren. Juist zülke aanrakingen, en niet boekerige heldenfeiten, leveren de ware vuurproef. De tyd moest komen dat wouter zeggen kon... niet: «ik ben niets, want ik werd gesmoord in den lappenwinkel van de heeren Ouwetyd en Kopperlith!» maar: «zie, hoe ook bedolven onder den modder van misdadige gewoonheid... ik bleef myzelf, en heb me tot iets weten te maken.» Ik behoef hier immers niet bytevoegen dat dit de ellendelingen niet verschoont, die 't kind aan deze vuurproef onderwierpen? 't Was hun doel waarachtig niet, onzen Wouter tot mensch te maken. 1217. Hy verveelde zich, en voelde verdrietige verwonde- ring over de leegte van z'n gemoed. Naastbyliggendeplicht doen? Als-i eens naar den zolder ging — twee keepên^ de twééden! — om te vegen, en op z'n gemak dat belangwekkende windas te bekyken? Zóó gedacht, zoo gedaan! Hy was recht grootsch dat-i den heggen wilde: je ziet, ik bèn er, en wel m dienst! Zoo'n windas is 'n aardig ding. Er zitten gedachten in, en Wouter wist ze 'r uittehalen. Die dikke mevrouw is zeker tweehonderd pond zwaar ... de~~fau/euit twintig... de kussens... hm... stellen wy voor al es n 1 tweehonderd-vyftig pond. Ik weeg maar tacht g, j % ik Als dus die dikke mevrouw en ik tegenover elkaar groote rad... . Hy hoorde sloffen op den trap. 't Was Gernt, die eens kyken kwam wie er naar den zolder gegaan was. _ Ah zoo! Ben jy 't Pieterse. En wat doe je daar? Tir veee, zei Wouter. . _ zóó? Nou, als je zóó yverig blyft, zal je gauw slyten, jongen! ,nheer Wilkens heeft gezegd ... _ Wullekes is 'n gek. Maar... wil je vegen, goedl Veeg maar! En wat veeg je-n al zoo? ne stof van die stapeltjes... , Daar ligt geen stof op! En al lag er stof op, wa dat er toe? En al deed het er wat toe, wat helpt het of je die van den eenen stapel op den anderen veegt, e. Je monnikenwerk, wat ik je zeg! - ^a.1' monnikenwerk! )« tnoe. niet ato .oo lette,lyk op; nemen wat die Wullekes je zegt. Hy schiet met... varkens vleesch, weetje ? TJA ? Z Dat doet-i! Ik dacht het wel dat je zou luisteren naar dien windmaker en toen ik iemand naar-boven hoorde gaan met de sleutels - want ik zat in de keuken, omdat ik sty van rimmetiek ben - toen begreep ik dat jy t wm. Wa er kon niemand anders op 't kantoor wezen. D.e Wullekes heeft je zeker niet gezegd dat we-n-in den komkommertyd zyn, en dat je zoo'n haast niet hoefde te maken met terugkomen? Hy komt eerst zoo tegen zessen even kyken, en nu hy weet dat er iemand is om de boodschappen aantenemen, zal-i nog later komen, of misschien in 't geheel niet. En de jongeheeren zyn uit... om 't mooie weer, weetje ? Je moet de zaak niet zoo zwaar opnemen, jongetje! Dan ga je-n-er onder door? Je neemt me-n-ommers niet kwalyk? — Gut neen! Maar ik wou zoo gaarne ... m'n plicht doen, m'n naastbyliggende plicht, weetje? — Dddr heb ik nu zoo, wil ik maar 'ns zeggen, geen verstand van. Ik zeg maar dat het schande-n-is dat ze 'n jong borssie als jy zoo'n heelen dag op dat muffe kantoor laten zitten. Ik zeg ... 't is wind en 'n engelsche notting! — Hè, Gerrit, ik ben den halven ochtend op-straat geweest! — Ja, ik hoor dat je veel boodschappen hebt gedaan voor den jongeheer Pompile. Nou, dat pleizier kan je dikwyls hebben ! Hebben ze je-n-al gezegd dat je naar de post moet, alle morgens, om den briefbesteller optewachten? Dat 's'n baantje voor jou, je zult het zien! 't Zal je stuivers kosten voor 'n borrel! Want als je dat niet doet, kryg je de brieven niet. Ze zyn te gierig om droddebot te betalen ... vyf-en-twintig gulden in 'n heel jaar. Daarvoor kan jy dan staan blauwbekken in de kou... als 't winter is, meen ik. Zeg eens, heeft Dieper je-n-al gesproken over inkasseeren? Want... als ik styf van rimme tiek ben, komt dat voor je rekening. En ... als je niet handig bent met geld, kan dat baantje je veel kosten. Je begrypt wel... wat er te-kort komt, leg je-n-er by. Ja, ja, je moet niet denken dat je hier voor je pleizier bent! Ik heb hier al prinsjesdagen beleefd in alle saizoenen van 't heele goddelyke jaar, en daarom ... nu ben ik styf van 't rimmetiek. 't Kan je-n-ook gebeuren. Zoodat ik maar zeggen wil dat je-n-in de komkommerdagen niet zoo yverig hoeft te wezen. Je bent immers ook maar 'n loontrekkend dienaar, net als ik, niet waar, en zult dus ook niet graag meer doen dan noodig is? Geen mensch die er je voor dankt, jongen, en wie z'n eigen doodwerkt, wordt onder de galg begraven. Kom-aan, laat dat vegen nu maar blyven. O, als je alles doen zou wat die Wullekes je zegt... nou! Als ys viel deze zonderlinge Gerritsche filosofie onzen Wouter op 't gemoed. Beschaamd sloot i den zolder, en begaf zich naar beneden met Gerrit, die hem verzocht niet te verklappen dat-i op den bovensten zolder geweest was. Want, zeid-i: — Dan sturen ze me-n-op boodschappen uit. En daar ik styf van rimmetiek ben ... kyk, m'n duim is er krom van, en dus ... loopen kan ik niet, dat zieje wel! Op 't kantoor gekomen, sloeg de knecht 'n klein register on stonden vervaldaSen van wissels en acceptatien genoteerd — Zieje, juist wat ik dacht! Morgen is er'n smeerig naoiersmon"1 f" J°denhoek- Nui daar zal je pleizier van hebben 'Die w^nt l fgaUW merken dat je-n-'n onnoozel bloedje bent, komt' "riiacr ii " na,ar, Ult' ^ls je-n-er beneden den daalder aflekes'ar g ' ,V3\ge'uk sPreken- Daar komt waarachtig Wul■ al * * • zeker heeft 2 n vrouw hem de deur uitgejaagd maar Haai? " Hy' met 'r Prinsessen. Ze heeft 'reis inden Haag n prinses gezien, en daarvan praat ze-n-altyd. Allemaal wind en n engelsche notting. Die Wullekes ... hoor eens als-i ik^tvTb/n338'' ZCg "ï33' dat je niks van me weet, en dat om m'n ï Van rl.mmflek' weetje. n'ant... ik ga na de keuken maar ik°™l*ï '] > drlnken- 'l Zal wel koud wezen, Ta wel' hv /a reis even zien wie daar na 't zolder liep. Jawel, hy is het... dat kan ik altyd precies hooren aan 't openhalen n de achterdeur. Hy heeft ruimte noodig voor 'n heel peloton ik ben serjant geweest, weetje, by de Burgerwacht in anno zooveel" dat" Wouter vertrok' ^'n zonderlinge toespraken hadden dit goede, outer zooals de lezer misschien — er niet veel van be Dhcht' d*ie dS let%te dunkeun kreeg- De vreemde opvatting van Sh ' ï % i ? necht 1' *iets minder van andere knlchts WatTdKoor 'nDH1freT5'elyk. W3S' VCrraSt0 hem- Dr«^bot1 j i n °.or n ding? En: n «smeeng papiertje» dat hem 'n daalder zou kunnen kosten ... wat kon dit zyn ? VanwaaHou bèlrekkW? H°T l dat de emolumenten van z'n nieuwe betrekking? Heel gaarne had-i m'nheer VVilkens om inlichting durfdeg\Vouter ' Z'n -Struikfen over Mozesby '/Doornbosch durfde Wouter dat grimmig orakel met naderen. Bovendien hy werd weer aan 't plakken van gekleurde lappen op karton ge7- van ZrÏ?iV l6gde hem Wilkens met zoveel vertoon aanteroeren HCn iT" ?P', dat h>' 'l "iet waagde iets anders aanteroeren. Hy plakte z n lappen, en zweeg en mymerde en ÏS i° Ske",op dM N°s •» «>"•"»■5o.™ enLl 2 gedf"-e VTn°°nen Van 'n 'wminnelyken beschermde vertn^'-ï. im 1 neVdCn Va" '' ver'eden, en waarnaar de verlatene reikhalzend maar vruchteloos de armen uitstrekt k0° '' 1,11 nie' *'*">• Wie weet! Lieve-god, het wordt nog erger. belasting te betalen. Ze vonden een probaten maatregel uit hoofdzakelyk gegrond op de overweging dat de tyd van 'n onbezoldigden jongste-bediende geen geld reprezenteert. Zoo'n kereltje moest in de nabyheid van 't postkantoor den besteller afwachten, en hem overhalen om de voor «m'nheer> of «de heeren» aangekomen brieven op-straat aan hem aftegeven. Dewyl nu noch het uur van aankomst der post, noch de tot het sorteeren noodige tyd stipt kon bepaald worden, moest hy om zeker te zyn dat de besteller hem niet ontsnapte, altyd véél te vroeg daar wezen. Het natuurlyk gevolg hiervan was dat zich eiken ochtend 'n klubjen onrype jongeheertjes naby 't postkantoor samenkluwde. By slecht weer was 't vereenigingspunt in de cour der inrichting. En hier werd veel kwaads uitgebroeid, want in geen stadium, klasse of ontwikkelingsperiode vertoont zich de Mensch leelyker dan in die van halfwassen jongeling, n leeftyd die door de eene helft van ons geslacht moest kunnen overgewipt worden. Al wat de Maatschappy oplevert, staat in rang boven hen: kinderen, meisjes, vrouwen mannen, grysaards, jonkers, prinsen, soldaten, sjouwerlui, ambachtslieden ... alles tot publieke vrouwspersonen toe. Zyzelf zyn de eenigen die dit niet weten, en staan verbaasd als 'n wezenlyk mensch blyk geeft van den misselyken indruk dien ze op hem maken. Maar wèl had het moeten bekend zyn aan de heeren Kopperlith, vader en zoons. En misschien wisten zy 't. Maar dit belette niet dat Wouter, toen-i den eersten avend van den belangryken handelsdag dien ik trachtte te beschryven, verlof ontving om naar-huis te gaan, van m'nheer Wilkens het bevel meekreeg, den volgenden morgen voor-i op 't kantoor kwam, zich aantemelden by m'nheer Pompile «die hem zou onderrichten in z n verplichtingen omtrent de post.» Zieje wel, Stoffel, riep z'n moeder, ze hebben allerlei voor hem te doen! Net zooals de dokter zei: 'n jong-mensch moet veel werken. Precies wat ik altyd zeg Veel werken is de boodschap Zorg nu vooral, Wouter, dat je-n-op je tyd daar bent, en laat vooral die m'nheer... hoe heet-i ook ? — M'nheer Pompile, moeder. — Nu ja, de naam doet er niet tce. Ik meen maar dat ie zorgt op je tyd te wezen. Wat zou je-n-er van zeggen als ie dat nu eens opschreef? — Ik zal 't wel onthouden, moeder. . — f chr>'f liever op. Waartoe dient anders je boek ? Ik heb t je dadrvoor gegeven, jongen! Met of zonder opschryven dan, reeds om zeven uur schelde Wouter aan 't huis met spiegelglas. De meid zei dat m nheer nog niet op was, en vergunde hem plaats te nemen op de vloermat . .. daar stond-i! Wie myner lezers weet hoe lang 'n minuut is? Nu, dat wist de friesche klok die daar in den gang Wouter stond gezelschap te houden met z'n tik .. . tik, en om de zooveel tikjes 'n zwaarder tik! Dan versprong de groote wyzer als met 'n zenuwachtig schrikje, en met saaie volharding zette de sekondeslinger z'n eentonige reis voort: aktie, reaktie, tik, tik ... die klok verveelde zich niet! En 't ding stond op vier zwarthouten ballen, en hoefde niet te verwisselen van zwaartepunt of heup. Wouter wel. Dan rustte hy links, en dan weer rechts, dat is: hy rustte niet. Men begrypt dat z'n naast-byliggende plicht niet toeliet tegen den wand te leunen in 't huis van z'n patroon. Z'n enkels, knieen, heupen en ruggegraat... Tik, tik, zei de klok. Ja juist, zoo-iets voelde hy in al z'n leden. Geen Demosthenes kon 't juister uitdrukken. Er werd gescheld. Met z'n gewone zucht om te helpen opende Wouter de deur. De meid die niet zeer spoedig en zonder haast kwam aansloften, bedankte hem in 't minst niet. Wouter mocht getuige zyn van haar verzekering dat ze geen schuurzand noodig had — want het was 'n trafikant in dit handelsartikel, die zich aanmeldde — en dit verschafte hem wat afleiding. Hy hoopte dat men nógeens schellen zou. Waarlyk, dit geschiedde, en zelfs nog geen vol kwartier daarna. Een melkboer! Deze verhaalde iets aan de meid over't weer, en Sientje was van zyn gevoelen, maar zei er by dat mevrouw niet tevreden was over z'n melk, waarop de man iets antwoordde, 't Onderhoud was... zeer onderhoudend, maar voor Wouter wat kort. Tik, tik, zei de klok weer. Nog andere menschenvrienden kwamen by lange tusschenpoozen de welsprekendheid van die klok afbreken, en Wouter had ze wel willen kussen. Heel eindelyk schelde de barbier. Ook deze werd uitgenoodigd te wachten tot «m'nheer óp zou zyn.» — Dat doe-n-ik niet, zei de man. Ik kan al m'n andere klanten niet laten wachten op één van 'n stooter in de week! En hy ging. Wat 'n brutale barbier! Zeker,'t was afkeurenswaardig. 't Was ruw, ongemanierd ... o ja! Maar toch betrapte zich Wouter op de verzuchting: — Och, misschien zou 't beter voor me zyn, barbier te worden dan in den handel te blyven. De ondankbare! Juist immers toen hy zich aan dezen wreveligen indruk overgaf, vernam-i schreden van iemand die in 't achtereind van den gang den trap scheen aftekomen. De Heer was naby, of... de jongeheer Pompile toch. Hy vertoonde zien in z'n kamerjapon, en werd Wouter gewaar. — Ah zoo? Ja, juist! Je bent daar? Heel goedlWilkens heeft je 'zeker gezegd... heel goed, heel goed! Weetje wat je doet? Je moet zoo goed wezen ... even te wachten. M'nheer Pompile verdween in de suite, en de klok was weer aan 't woord. Had Wouter maar niet zoo'n pyn in z'n lenden gehad hy zou wel in-staat geweest zyn, gedachten te borduren op tkanevas van dat eentonig geluid. Maar stoffelyke aandoening belemmerde hem in 't aaneen-knoopen van z'n indrukken. Hy voelde zich suf en machteloos, 't Was om neertevallen. Na slechts drie-kwartier kwam m'nheer Pompile weer tevoorschyn uit de suite, waar-i ontbeten had. In 't voorbygaan droeg hy Wouter op, de goedheid te hebben even te wachten omdat-i zich nu ging kleeden ... tik, tik! Alweer 'n . afleiding. De meid scheen in de suite geroepen, want ze kwam haastig aanloopen, en opende de deur van dat vertrek. Wouter mocht vernemen hoe mevrouw haar meedeelde dat er vandaag 'n kanarievogeltje zou gebracht worden en. — Als 't komt, Sientje, breng 't vooral terstond binnen! Dit beloofde de meid. Wat moest nu Wouter bepeinzen? De onafhankelykheid van dien barbier had hem verlokt tot n rudiment van weerspannigheid. Vorderde nu de konsekwentie datverviel in dolle yverzucht op dat bevoorrecht vogeltje ? Misschien wel. Zuinigheid op z'n aandoeningen zou misplaatst geweest zvn al ware het hierom alleen wyl ze van alles wat-i hier te zien en te aanschouwen kreeg, het duurzaamst blyken zouden. M'nheer Pompile is ter-zyner-tyd zoo goed moeten wezen te sterven. Ook zoo'n kanarievogel leeft maar kort, en laat geen andere leegte na dan twee duim kubiek in z n kooitje. He beestje had lang uitgetjilpt voor Wouter de lessen van onathankelykheid leerde ontberen, die hy nu nog— te^oop3 maar gretig toch — opving van 'n barbier. En ook deze chirurg s Ter-ziele. Hopen wy dat de Hemel hem niet gesloten bleef omdat hy oorzaak was dat m'nheer Pompile s baard gevaar liep 'n dag langer te zyn dan anders te verwachten is van zestien welgetelde duiten scheerloon in de week. Zooveel namelyk bedroeg de «stooters waarvan we zoo-even iets vernamen als bydrage tot de Lukullische weelderigheid van den jongeheer Pompile. Al die dingen zyn dus weggewischt, uitgewreven, vergaan. En IDEEN VII. 4 en slobkousen ...dktt is-iï J^Tj/de brie'velTgfeft voor de ZrlTöZ^l Kopperlith, zöö moet je zeggen'. Wouter liep den aangewezetie na, en h^def deftige De man die hem met kende ^^^wLken en te telegram'nheer Pompile stond p ^ kon besch0uwen als feeren. met dit gevolg d n besteller met den dikken formeel voorgesteld aan ^ inderdaad iets aangekomen voor neus en de slobkouzen. winkelier in een der provinciën 't huis Kopperlith. Deze o^ge krieUweltje. Wouter kwam scheen behoefte te he e oopen 0p 't kantoor waar-i 't zegevierend met den brief a 1 reeds vergaderd vond, eerwaardig sanhedruyarw- l overSeinen van Wouter's gePompile meegerekend die, na ene steeg te verlaten, S'erhS fe.oonlyk he. geknoei met die brieven medeplichtig beschaduwde. 0«e jongs.e-bedie.de gen tot «net werken» aan t k°P"e"° |te gebruik van den komDe jongeheer Pompile k°PP n (Ue wat achterlyk waren, kommertyd, om eemg Een-of-ander genie uit den voor¬ aan betaling te herinneren, t Een otjüe^g ^ vaststdlen yan tyd had deze bezighei onvoladen in graden van nadruk- drieformulieren ieean fd> De aatlzUivering was waar- kelykheid. Formulier een . handelsvriend door 't hoofd gegaan, SChyj lyl Znr I K konden niet nalaten deze gelegenheid en de heeren O. &. K. k gr vereerde firma» hiernevens aantegrypen om «uwe zoo y e„rvpelyk-pryswaardige die- •n Paar stalen aantebieden ™ geachte _ met. Formulier twéé. de j ^ cgmptant waren vriend verloor uit het oog wonder gaarne zaken met berekend en oftcboo» «éa stalen Derde afo.niulier: binnen ach, dagen solide rem.se, of anders ... enz. v c ,. Wouter bewonderde de Er scheen iets vreeselyks in dit voorstel te liggen, want Wilkens keek ontsteld op. zyner ziel indruist. Ik laat nu daar, in-hoe-verre deze disparatie mogelyk en te verontschuldigen is, en stel dus niet de vraag of, byv. 'n gevoelig mensch 'n degelyk vleeschhouwer of scherprechter wezen kan — misschien wel! — doch wddr blyft het dat iemand die ongenoodzaakt z'n levensonderhoud zoekt in grove of nietige bedryven, blyk geeft van 'n laag standpunt. Wat dan te zeggen van 't ras der koprolithen, dat geheel vry■willig verstand, hart en karakter laat braak-liggen ? Al zy het nu dat de jongeheer Pompile niet zeer zuiver de waarheid sprak, wanneer-i 'n onnoozelen «buitenman» die n krieuweltje kwam koopen, verzekerde: «dat papa zoo byzonder ryk was, en dat ze 't om den broode niet hoefden te doen,» toch hadden de jonge-lieden 'n anderen werkkring kunnen kiezen. Maar... dan hadden zy iets moeten leeren, zich inspannen, en dit gedoogde noch hun fatsoen, noch hun traagheid. Arbeid en kennis was goed voor anderen wier papa niet zoo «byzonder ryk» was. Die heele rykdom van den oudeheer kwam neder op eenige tonnen, 'n som die bestemd was in zessen te worden verdeeld. Ze hadden dus wel degelyk behoefte aan 'n werkkring, en twee van de zoons kozen, wat als voorvaderlyk erfdeel voor-de-hand lag: de lappennegotie. Hiertoe was slechts 'n klein gedeelte noodig van 't beschikbaar kapitaal dat hoofdzakelyk in effekten belegd bleef. Hadden zy kunnen besluiten den inventaris te ontlasten van de goederen die jaar-in jaar-uit op die zolders lagen, dan zouden ze met nog geringer kapitaal de zaak hebben kunnen dryven. Tot dit «opruimen» echter — waarop Dieper soms bescheiden en rente-berekenend aandrong — waren ze niet te bewegen. Meenden zy misschien dat de oude verkleurde lappen ooit weder den prys zouden waard zyn, die daarvoor betaald werd vóór den bloei der Amerikaansche katoenmarkt en der Engelsche weveryen f Ze meenden noch dit, noch iets anders. Ze meenden niets. De dagelyksche handel was allereenvoudigst tot het idiote toe. Tweemalen 's jaars bestelde men «op staal» eenige duizende stukken gedrukte katoenen. De by 't kiezen te-pas gebrachte wysheid overstelpte onzen Wouter, die alweer angstig werd dat hy nooit, nooit, nooit zoo ver komen zou om te weten of de burgervrouwen die zich kleeden in gedrukt katoen, dit jaar de voorkeur geven zouden aan 'n slangetjen of aan moesjes? Wilkens zat by zulke gelegenheden als op 'n troon. De verhandelingen die hy hield over 't gewicht en de strekking van 'n klein verschil in kleur of figuur, waren verpletterend. Ik heb reeds gewezen op de rechters die in 't laatste ressort over de vonnissen van onzen lappen-wysgeer te beslissen hadden. Toch zou hy 't zeer vreemd hebben gevonden indien men boerinnen of dienstmeiden zitting en stem had^erleend « prezideerde. En... de hoogheid tegenzoon betrek- fs opmerkelyk Christelyker werk- king gewoonlyk Du.ltsc^ dezUlken is 't Evangelie van den kring bestaat er niet. , otlseiukkig wezen werd drie, linkerwang geschreven Z , m'nheer Wilkens en den jon- vier keeren weggezondeii voor t mnne^ nieuwe figUUrtj geheer Pompile gelegen kwam i uitgedacht. Heel eindelyk de teekenaar der fabrieken hadden mtgeü; ^ ^ waarschynlyk begunstigde men hem mi ^ e bestellingen gedaan mets zou noodig zyn. rle markt slap was, buitengewoon had aan andere «huizen.» Dat_de markt sap . en de slap. Enz. Tendaatstewerdhygenadjgly^^ ^ ^ waren> zttting nam een aanvang. Euge , D b id anderen wedyverstelde zich 't minst hfPC^^ ^J^Stwoordde elke opden in zotteklap, en eJ^beleefdsten glimlach. Hy haalde op of aanmerking met n allerb elu*te menschen-waarde in zyn beurt zn schade aan g met woeker in. DaarenpubliceeÏde hy"® twft^be^^ ,00?. — By ontvangst van de: bestell^ek^te^rre"nSinehe^mïgazyVtot heid der werkzaamheden p verhoogd met de onkos- het verhevene. De bedongen p y . en daarna volgens ten van pakking, transi'0 hollandsch geld. Deze bere- „e koers van den dag hele,d » ^^ompiie die er kening was zeer in y^ na veel :aren sukkelens, zei zeer handig in was.. . g ,' toch verstond Pompile die de oudheidkundige Gemt t knokenvak!» Maar ze troostte zich by 't denken dat ook deze,l°°Pbaan wel haar onaangename zy hebben zou, al scheen dat ander» aan wie er buiten stond. En in-allen-geval, was er geen spraak van dal ze haar leven zou overdoen. Eéns geko/.en, blyf.ge kozen De zaak er lag toe, en jEHOVAH-zelf kon t met ongedaan maken dat Vrouw Roebens haar gansche ziel aan zure augurken ™ verrotte vygen besteed had. Wat er in den hemel moet worden aangevangen met zulke zielen ei en de jongeheer Pompile dan, met z'n wittegronden-dnekleur, en " krieu weitjes? En m'nheer Wilkens met z'n diemettenf Welke ontwikkeling brengen dezulken mee in den hemel ? En dat zy TT. k tnrh zeker. Want Pompile was van "eï Wilk.™ hollands-griffermeerd. Twee zee. goede gelooven, gelyk ieder weet. 1227. Wouter bedankte hed gfeTroovers lichting, en klauter'rle naar" ' {yant het was er zoo donker waren op die uitgesleten pi i bestelen. Het klimmen dat men lust krygen zou eigenaardige van onzen jongste^hcdiende wetgn mees. gymnastiek. Heel beneden had z n recWerhana ^ ter maken van 'n touw. Na t stygen van ^ was-i wel genoodzaakt z n oogen e 3 j op z>n handen 't gewicht der expeditie kwam des te Urege„ als-i neer, die slechts van-tyd tot y °eIKje te hebben. De tyd wat vasten grond ond" Vj aangevuld door zekere slingetusschen deze tempoos in, industrie ons drie toelich- ring, 'n exercitie waarvan histone «rndusltneo _ ^ tende voorbeelden aanbieden. lnestjes op denjavaschen donker-als de tplukkers» van g Jeier(jons in 't hooge Zuidkust, of: als de verza ^ Herodes die in hangende Noorden of: als de ^^^Sïïfïdyk in >t We bakken de roovers in d Wouter kende de plaat die boek van Josephus te lezen s . ^ wgrk ter opheldering in de frans-hollandsche vertal g berekende hy wat z'n daarby 8e«ev«n "»h™ ™ Z^k 0aar., volstrekt niet zien kon, lot wezen zou als net to „_t_n „n kloven waarop en waarin zag hy aUerduidelykst e ro si ^ verdieping was eindelyk hy zou neerkomen. G°d^nf' De toegang tot de tweede was bereikt, en hy kon wa moest ophyschen, iets nauwer, en het t0U^S%^gTy oTdezen tocht aan en gladder en dunner. Met moed ving5 ny ^ jUer hoopte hy werkte zich dapper tot n p hebben, maar helaas, de dat-i zichi'»'verdieping mocht verteUMJ ^ verdiepingen KÏ'S' „il. hoog» ^verdiepingen. Dit » n» eenmaal zoo: nil sine labore! Wouter tastte rond maar helaas! H> zag 1 ' ^ k h te meertoenhyna plicht in stygen beston^endit bleek hem ^ ^ de yoorpui be. eenig zoeken in t bo^t'g P ^ ,t buitenhangend meTkte' f'vanTe SÏers Da^wa's niets, nfes. niets te zien van hoogtr!w" ,00'° bediende op 'n koopmanskantoor zonderlinge naastbyliggende plichten te vervullen heeft! Die soldaten van Herodes ... dit is de vraag niet. Den derden trap op. Zeker was hy op den goeden weg want de uienlucht werd sterker en sterker. Nog n beetje volharding, en hy zou te-land komen in de buurt waar de spys bereid was, die hy beneden in de bekende vuurterrine had te zien gekregen. Waarlyk, het touw was ten-eind! Voorzichtig schoof hy den voet vooruit, en bleef grond voelen, wel n hal ven palm in omtrek. En nóg 'n proef die goed afliep, en nóg een . hv had iets onder zich, dat vergelykender-wys naar vasten bodem geleek. Om zich heen tastend ontdekte hy den gootsteen en al was er niets te zien van 't feesthemd, hier zou 't wezen! Hy klopte op den gis tegen den wand, en nep: m nheer Roebens, manheer Roebens! Nou k'm-m'r binne, antwoordde een vrouwestem, wat e skendaal in 't pertaai! Wa mot je? Wissels? K'm in, en maak so'n lewaai niet. Me man is siek. Daar er 'n deur geopend werd, kon Wouter nu eindelyk zien. De vrouw die zich vertoonde, beantwoordde z'n vraag of daar m'nheer Roebens woonde, bevestigend. En hy trad binnen... Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith, stamelde \\ outer met 'n mislukte poging om iets officieels te brengen in stem en houding. En hy haalde het smeerige briefje voor den dag. — Fader, zei de nog jonge vrouw, d'r binne ze-n-al met een f'n de wisseltjes ... och Chot, de stumper het r f n nacht fan legge yle! Wouter vond het vreemd dat zy iemand scheen toetespreken, want buiten haar zag hy niemand in de kamer. Dit werd evenwel terstond opgehelderd. Er klonk antwoord achter de gordynen van 'n bedstee. — Je heb 'm wakker gemaakt! zei de vrouw op verwytenden toon. — Och, wat spyt me dat, antwoordde Wouter met meer vriendelyke belangstelling dan z'n funktie meebracht of toeliet. Zeker, als 't wisseltje hèm behoord had, zoud-i hebben voorgesteld 'n andermaal eens terug te komen. Wa sel ik je segge, riep de zieke, ik hep de koors. En f n wie komt het? — Van de heeren Ouwetyd & Kopperlith ... ... Da ken me nie skele. Als ik je seg, da me datnixskele ken! Ik fraag je wie de trekker is. Kyk jy 'ns Ribbetje, of't't briefie is f'n Sjomele, of 't briefte f'n Bussemakers, of 't briefte f'n Bebbel Roels in Keule? Want er ferfalle drie f'ndaag ... een f'n sefen-en dertig, sestien, acht, en een f'n driehondert-drie en een f'n sevehcnderl-dertien. jm, twaalf. En geef me nog wat asynwater, Ribbetje, want ik heb so'n dorst f'n de koors. Sefehondert dertien, ses, tivaalf is f'n Sjomele, en hier is 't geit. Rebekka gaf haren echtvriend iets te drinken. Toen ze daarop Wouter verzocht haar 't briefje te toonen, hield deze het haar voor, zonder 't lostelaten. De vrouw toonde zich door dit komiek wantrouwen volstrekt niet beleedigd. Ze scheen 't niet vreema te vinden, zoo weinig zelfs dat ze 'r geen acht op sloeg. — 't Is f'n Sjomele, fader. — S>efehondert dertien, zes, twaalf, goet! En hier is tgelt. De zieke scheen bezig iets optedelven onder z'n matras. Men hoorde hem woelen en hygen, en weldra 't geluid van gevulde geldzakken die tegen elkander stootten. Rebekka wees Wouter 'n latafel aan, waarop ter-nauwernood 'n plekje leeg was. Daar zou wel 'n pen liggen, zei ze. En ook bracht ze hem na eenig zoeken 'n aptekersfleschje met wat inkt. Ja ... maar ... juffrouw ... — Ribbetje, ik hep weer so'n dorst, klaagde de zieke. Dit doet me genoegen voor Wouter. Die dorst bewaarde hem voor al te ruwe uiting van beleedigende voorzichtigheid. Met Rebekka, die op-nieuw haren man te drinken reikte, trad hy op 't bed van den zieke toe. Ze scheen bevreesd dat kou of tocht by 't openen der gordynen ... — Ik zal je helpen, juffrouw, riep Wouter meezorgend dat de opening niet grooter werd dan juist noodig was om t verlangde doortelaten. Nadat Roebens gedronken had, reikte hy twee zakken geld aan. — Maar, zei Wouter weifelend, ze hadden me gezegd dat het geld me zou worden voorgeteld ? — As ik je seg da 'k de koors hep, en siek ben as e geslage man, wa wil je? As ik heb geteekent m'n hant f'r betale, na, wa sel ik doen? Ik betaal. En as ik teeken m'n hant f'r telle, sel 'k telle. Help 'm, Ribbetje, en geef me wat drinke, ik heb so'n dorst f'n de koors. En tel 'm 't geit foor ... sefehondert dertien, ses, twaalf. Het jonge vrouwtje, na haar man gelaafd te hebben, hurkte op den vloer neer, en Wouter knielde er by. Ze stortte het geld in haar schoot uit, en wilde beginnen te tellen. Maar 't ging niet. Zyzelf kon niet wys worden uit de tallooze geldsoorten die haar man had weten byeen te brengen. Men zou er 'n muzeum mee opgezet hebben. Ook was er geen plaats, want de vloer lag vol prullen. Ach, de oude Gerrit wist het wel, en als 'n donderslag klonk Wouter de vreeselyke profetie in de ooren, «als je 'r afkomt met 'n daalder mag je van geluk spreken!» Hy werd zeer angstig. Daar stommelde iets op den trap, en 't oude vygenvrouwtje vertoonde zich in de geopende deur. Ze sprak bargoens, en scheen Ribbetjen iets te zeggen over dat geld. Het jonge vrouwtje hield op met uitzoeken en tellen. — Fader, d'r is grootemoe, en se seit... Hier volgde een-en-ander dat Wouter weer niet verstond, maar wel onderscheidde hy eenige keeren den naam van Racheltje. Nogeens begon de oude vrouw haar verhaal, en ze wees op hem, en scheen zich driftig te maken tegen al die afgeknabbelde dertien d'halven en schellingen en byna onherkenbare muntstukken. — Na, zei de zieke, 'k heb wel goet geit ook as't weze mot. Hier, Ribbetje, neem an ... Hy reikte z'n vrouw 'n grooten zak over, die hy metblykbare moeite had opgegraven uit z'n beddegoed. — Neem an, Ribbetje, en tel er uit... twee hondert stuks, en dan nog ... twintich stuks, en ... ses. En... doe 'r 'n achletwintich by, die goet is, en ... ses Uiterse duiten, en laat m gaan met Chot! En geef me te drinken. Ribbetje, w'nt ik heb so'n dorst. Wouter ontving z'n geld in gerande dukatons, en bedankte zeer vriendelyk. L)e welwillendheid van die oude vrouw had hem goed gedaan, tot roerens toe. Wanneer-i op dat oogenblik in het toekennen van vereering had moeten kiezen tusschen Mar en de zooveel beter geboren mevrouw Kopperlith. .. Zonder 't minste opzet om 't rimpelig moedertje natepraten, wenschte hy haar by 't weggaan duizend goddelyke zegens toe. Haar, en m'nheer Roebens die zoo ziek was. En de jonge vrouw die zoo liefderyk haar man verzorgde. En kleine Racheltjen ... o, allemaal! Eerst toen hy de straat bereikte, schoot hem in den zin dat-i — sakkerloot, hoe jammer! — by het teekenen ... z'n krul vergeten had. Nu, dat 'n andermaal! Hy was verheugd dat-i menschen ontmoet had die hem zoo beminnelyk voorkwamen, en dit was meer waard dan de mooiste krul. ideen VII. 6 zszzJgii szJi^Xy-.'i--'-'^"'-*" auteur, die ten-slotte fiasco maakt in colloquia prava. 1227 Mochten sommige lezers klagen dat ik hen gedurende vele hoofdstukken reeds, byna zonder afwisseling ro"< le'(1 'n tentoonstelling van nietigheden, dan neem ik deze klacht aai aU hetrekkelvke lofspraak . . op die nietigheden zeker met, maar *o' SIS S zeer gj. ge.ieeUe eenmaal uit 'n aaneenschakeling van t geiinge. Ik zou a;a waarheid te-kort doen indien ik deze eigenaardigheid over t hoofd zag Rn aan de goede trouw, als ik 't deed om hof e maken aan iets wat met betwyfelbare juistheid «anstokratie van den Laak» wordt genoemd. Ook 't woord: tentoonstellen, is mv een niet ongewenschte kwalificatie van m n arbeid. L ker de artist stelt de indrukken tentoon, die hy van de wereld opving en weergeeft in zekeren vorm . .. den zynen ! Om evenwel ook de vele graven en markiezen onder m n lezers tot moedhouden optewekken - onder ons gezegd de onverzadeIvkste liefhebbers van zekere voornamigheid logeeren 111 sta Keuken - verbind ik my Wouter niet te laten sterven voo -i statiglyk zal geprezenteerd zyn aan 't een of ander hof. Mis Ïhifn zelfs ga ik verder, en huur 'n huis voor hem op de At/* ers vracht Om de vermetelheid optedoen die voor zoo n sprong noodig is, wacht ik 'n oogenblik van byna kra"kJT"lge™C { teloosheid af. In kalme stemming zou t niet lukken. Het Irhter de vraag of hy - aangeland in zóó verheven sfeer - alleen om Wouter te beschermen tegen de al te uitgeD muntkennis van haar kleinzoon. Bovendien beroep ik my, wat het belang der onderwerpen aan- gaat, die ons op dit oogenblik bezighouden, op zekere bladzyden in den V" bundel, waar ik iets zeide over diatomem. Wat overigens het aristokratische van den smaak aangaat, de myne is van edel bloed. Te edel, byv. om zich aftegeven met de zeer hurgerlyke voorkeur van mevrouw Kopperlith, die geen schoonheid vatte zonder goud, fluweel en aanzienlykhedens, en die dus hierin — op de naïveteit na — nog altyd op de laagte stond van 't kind Wouter. Wat my betreft, ik blyf aan redelyk goed brood de voorkeur geven boven zieke truffels. Doch, voor den honderdsten maal, niet hierin ligt het kriterium van den smaak. De eenige eisch 1 s 1 lücicifheid ! Den kunstenaar die hiernaar streeft, zal al 't andere toegeworpen worden ... natuurlyk op de toejuiching der koprolitlien na, die hy missen kan. Wouter oogstte by m'nheer Dieper eenigen lof in over den uitslag van z'n tocht, en vernam tot hartsterking: «dat-i'tbygelegenheid eens weer mocht doen.» Maar Gerrit verzekerde dat het niet altyd zóó zou afloopen, wat ieder weldenkende volmaakt met Gerrit eens wezen zal. De bezigheden die men onzen jongsten-bediende opdroeg, kwamen vrywel overeen met den voorsmaak dien hy daarvan had gekregen op den eersten dag. Kopieeren, boodschappen doen voor m'nheer Pompile, het knippen en opplakken van staallapjes, ziedaar hoofdzakelyk z'n werk, om nu niet te spreken van 't vegen op de zolders en in 't magazyn, lokalen waar, volgens m'nheer Wilkens, voor 'n jongmensch altyd iets te leeren viel. Het is my een gewetensplicht hier alle aanleiding tot zeker misverstand uit den weg te ruimen, dat zeer veel jongelieden welkomer wezen zou dan behoorlyk is. Ik verklaar uitdrukkelyk, geen aanmerking te maken op de soort van bezigheden die men Wouter opdroeg. Niet hierin waarlyk ligt het zwaartepunt myner aanklacht tegen zekere klasse van menschbedervers. De stalen moesten nu eenmaal uitgezocht, geknipt en opgeplakt worden, en die brieven gekopieerd ... wie anders dan hy kon daarmee belast worden ? En zelfs die boodschappen! Geestverheffend waren al deze werkzaamheden voorzeker niet, doch men neemt geen jongste-bediende in 'n lappenhandel, met het doel om meetewerken aan 't verheffen van z'n geest. Dit is evenmin de eisch zyner vorming, als 't in billykheid verwacht kan worden van de personen die over hem te beschikken hebben. De bekende spreuk: il n'y 11 pas de sot métier, il n y a que de sottes gens acht ik hier van volkomen toepassing. Een geest die zich niet weet te ontwikkelen in-weerwil van 't handwerk, is de moeite der ontwikkeling niet waard. In-weerwili Dit is de vraag. Juist zulke nietige bezigheden laten het denkvermogen vry. Ik meen reeds ergens gezegd te hebben dat ik jaloers was OP Spinoza den brilleslyper ... dien geluksvogel! Ook roerde ik in myn Maitheus XIX de hier behandelde stelling aan. « Uit de Schrift leert men strikvragen stellen, maar er is veel antwoords in 't denken by 't spinnewiel.» (183) Niemand staat voor t geringe te hoog, cn zeker was dit dan ook 't geval niet met onzen Wouter, die aan 't breidelen van z'n begeerten zoo byzondere behoefte had. De kwestie was of-i tietjes knipte en plakte, of z'n kopie korrekt was? Hierin alleen lag z'n naastbyliggende plicht, en niet in 't onbesuisd haken naar voornamer werkkring. Schreef niet ook Jezus voor, getrouw te zyn in 't kleine? Nog 'n andere bezigheid kwam — aanvankelyk nu-en-dan, later bvna geregeld — voor Wouter's rekening. Hoe weinig er ook m de zomermaanden «gehandeld» werd, toch kwam het by uitzondering voor, dat er verzendingen moesten geschieden, «naar buiten.» Het «pakken» van zulke goederen in grof lynwaad behoorde natuurlyk tot de funktien van Gernt. Sedert vele jaren evenwel, had deze zich zoo geoefend in 't voorwenden van allerlei oorzaken tot onthouding van arbeid, dat men zich telkens genoodzaakt zag de hulp van Flip den kruier interoepen, en de posten die deze interventie op 't «weekbriefje te-voorschyn bracht, bezwaarden het handelsgeweten van den jongeheer Pompile. Uit eigen beweging nam Wouter, by-gelegenheid eener byzondere styfte van Gerrit's rhumatiek, de paknaald ter-hand, en werd zoo geprezen over den uitslag van z n eerste poging om dat werk te verrichten — men had het tot-nog-toe voor n vak gehouden dat zonder speciale opleiding ontoegankelyk was — dat de jongeheer Pompile al zeer spoedig hem gelastte de goedheid te hebben by élke voorkomende gelegenheid als pakhuisknecht optetreden. En inderdaad, de pakken die hy vervaardigde waren onberispelyk! Kantig van rand, plat aan de zyden, symmetrisch gebouwd — gemetseld, had ik byna gezegd — netjes genaaid, wèl bestand tegen stuwing, wentelen en nattigheid, keurig gemerkt ... waarlyk, en er was elegantie in de balen die Wouter pakte. En ... de stevigheid 1 Men kon ze «over n huis gooien» als 'n wel-ingepènd kraamkind uit de oude bakerschool. «Het is of i 't al z'n leven gedaan heeft!>• betuigde zelfs mnheer Wilkens in 'n eenzaam oogenblik van openhartigheid. En ik moet erkennen dat ook Wouter schik had in 'n bekwaamheid die hem verraste, 't Was hem 'n eerezaak dat er nooit klachten werden ingebracht over avary, noch zelfs over kreukeling, van de goederen die hy had toegerust om de wereld integaan. Deze eerzucht stond hem schooner dan wrevel, en het ware te wenschen geweest dat men niet op misdadiger wys z'n overmaat van goeden wil misbruikt had. Er werd n bezigheid voor hem uitgedacht... neen, 'n bezigheid was t eigenlyk En als er dan iemand de stoep opgaat, dan tik je-n-aan t venster zieje? En je ziet... wie 't is? En je vraagt wat ze willen, zieje? En als 't dan iemand voor de keuken is dan sluit je de deur, en je gaat zeggen in de keuken, dat er.. . iemand voor de keuken is weetje? En als 't voor «huis» is, dan sluit je de deur, en je komt hier zeggen aan m'nheer Eugène ... niet waar, Eugène ? — Hm! , ... dat er iemand voor «huis» is, zieje . En dan zeg je-n-aan m'nheer Eugène wie er is. En tegen de menschen zeg je dat mevrouw zoo ziek is, zoo byzonder erg zenuwachtig, moet je zeggen. Maar denk er aan, dat je-n-altyd de deur van den keide" sluit. Ziet u, papa, dan wordt er niet gescheld, en .. . als dan mama weer beter is, kan ze naar-buiten, papa. Want ik heb gister de Hoekers gesproken, papa en hun gezegd ... Lieve hemel, hoe kan ik nu weten wat de jongeheer Tompile gister aan de Hoekers gezegd had? Vorder 't onmogelyke niet, lezer! Zonder nu juist te beweren dat ik geen andere bronnen raadpleeg dan Wouter's eigen gedenkschriften, spelen toch die dokumenten 'n groote rol in m'n geschiedkundige navorschingen. Geen lid van de zoo beroemde familie Hoeker heeft zich verwaardigd my iets meetedeelen van 't gesprek waai op hier de jongeheer Pompile blykt te doelen. En wat Wouter-zelf aangaat, hy stond reeds lang op-post achter de glasdeur van 't magazyn, voor die teedere zoon z'n papa deelgenoot maakte van de Hockersche konfidentie. 1228. Ja, daar stond-i! Met z'n gewone dienstyver hield hy de linkerhand aan de kruk van de deur, en de andere tot tikken gereed, voor 't geval dat iemand zich verstouten mocht mevrouw Kopperlith's zenuwachtigheid te prikkelen door onbescheiden bellen aan de bovendeur. Zóó stond-i daar dan uren achtereen in die kelder atmosfeer op-schildwacht voor mevrouw Kopperlith's rust! Geen vlieg zou kunnen naderen zonder aangeroepen te worden. Nooit bracht 'n schildknaap die zich voorbereidt tot het ontvanger, van den ridderslag, meer konscientie mee in z'n wapen-vigilie dan Wouter aan z'n afmattende taak ten-koste lei. Waarlyk, de verdienste zyner inspanning was met gering! Dat z'n naastbyliggende plicht alweer noch met z'n wenschen, noch met z'n gaven overeenkwam, doet minder terzake. Die gaven kende hy niet, en z'n wenschen telden niet mee. Het sprak vanzelf, begreep hy, dat men zich moeite en onaangenaamheid getroosten moet om «iets te worden in de wereld» en 't kwam niet in hem op dat er misbruik werd gemaakt van z'n goeden wil. Hy beschouwde de vreeselyke verveling die hy te bestryden had — en den stank ! — als zoovele vyanden die op-straffe van lafhartigheid moesten verslagen worden, en hy week dus niet! In gewone gevallen zou het mets-doen op-zichzelf hem geen plaag geweest zyn, omdat hy al zeer spoedig in de vryheid zyner gedachten 'n middel zou gevonden hebben tot bezigheid niet alleen, maar zelfs tot uitspanning. Geen gegeven was hem onbruikbaar tot punt van uitgang. Een luchtbelletjen in de vensterruit, de richting van de reien der straatsteenen, n voorbydryvend wolkjen ... alles en 't minste was voldoende om hem aan 't denken te brengen en te houden. Maar juist dit was hem ontzegd, want hy vreesde aftedwalen van 't besef zyner naastbyliggende verplichting. Was-i niet zoo-even reeds byna gereed met z'n berekening hoevelen der voorbygangers wel instaat wezen zouden 'n examen afteleggen als hulponderwyzer, toen de iongen van den pasteibakker reeds drie treden van de stoep had bestegen, om de taartjes te komen brengen die mevrouw Kopperlith moesten troosten in haar vreeselyke ziekte. Wouter schrok van z'n nalatigheid, en beloofde zich plechtig z n neiging tot denken, vorschen, uitpluizen, redeneeren, te offeren op 't altaar van z'n onverheven plicht. Zoo ver mogelyk het hy z'n blikken rechts en links de straat beheerschen, om bytvds — en liefst te vroeg — te kunnen beoordeelen welke onverlaat 'n storing der rust van mevrouw Kopperlith in t schild voerde. Maar zéér ver reikten z'n bespiedende oogen niet. Aanweerszy werden de beenen van den hoek dien hy overzag, door de uitbouwsels der stoepen saamgedrongen tot 'n engte die voortdurende oplettendheid vorderde, en hem telkens plaagde met den angst dat z'n waarschuwing te laat komen zou. De gedachte rees in hem op: als ik maar voortdurend tikte, en iedereen van 't beklimmen der stoep terughield ? Hm .. . dat zou gek staan! Wat zou ik zeggen? «M'nheer,ben j-n-ookmisschien van plan hier aanteschellen aan de bovendeur'» Hy zag in, dat dit niet kon. En ook, dat er in den handel 'n groote mate van geduld noodig is. En dan ... dat pynlyk slapen van z n linkerbeen! Volgens geloofwaardige annalen beging hy in dit gedeelte van z'n loopbaan slechts twee keer 'n fout. Eens had 'n bedelbriefindustrieel z'n waakzaamheid verschalkt, door by arglistige overklimming van de achterleuning der stoep, de bovenbel te bereiken. üe jongeheer Pompile was er zeer verstoord over en ook Wouter-zelf voelde verdriet. Wat zou er van hem worden, by zoo'n slordige plichtsvervulling? Een andermaal had hy aan de majestueuze Hersilia den toegang door den kelder geweigerd. In-plaats daarvan sloot hy haar de glasdeur voor den neus dicht, en ging op 't kantoor aan m'nheer Eugène zeggen: dat mevrouw Kalbb daar was: «voor huis» naar-i giste. Zeker, ze kwam voor «huis» en was zeer boos «dat die jongen 't in z'n hersens had genomen, hadr niet doortelaten.» Wouter ontving by deze gelegenheid onderricht in 't groote verschil tusschen: «papa's eigen dochter, mevrouw Kalbb, weetje, de eigen vrouw van den konsul van 't heele land Elsas, weetje' en... nllerlei gemeen volk dat misschien wat stelen zou in 't magazynb Hy beloofde beterschap, en hield woord. Het tooveren moet wel inderdaad 'n onmogelyke zaak zyn, want Wouter leerde het niet achter die glasdeur. Wat de verantwoordelykheid der Kopperlith's aangaat... wat wisten zy daarvan? Het verslonsen eener ziel is geen handelszaak waaraan men aandacht hoeft te wyden. In-plaats daarvan hielden ze treffende verhandelingen over 't bederf der kleuren van de stapeltjes die vooraan in t magazyn beschenen werden door 'n straaltje zon. Wouter moest zorgen dat ze altyd gedekt waren met 'n stuk zaklinnen of papier, want: — Kleuren kunnen de zon niet verdragen, zei Wilkens, leer dkt van my! Wouter leerde het, en verzorgde die voorste stapeltjes als z'n oogappels. Geen zon zag kans ze te bereiken zoolang hy was aangesteld als beschutter. Wat echter het beschutten der kleuren van z'n gemoed aangaat.. . komaan, waren die heeren huns broeders hoeder? En Wouter was niet eens 'n broeder. Geen neef zelfs. Hy was 'n burgerjongetje, en de heeren Kopperlith woonden op de Keizersgracht. Ze behoefden 't zich n:et aantetrekken dat hy zich daar stond te vervelen en te versuffen tot krankzinnig-wordens toe! Misschien zelfs wisten zy niet eens dat er kwaad in stak. Maar welke professer had dan overredingskracht genoeg bezeten om hen te doordringen van 't besef dat gekleurde lappen 't licht niet verdragen kunnen ? Wie toch had déze wysheid weten intepompen aan zulke indociele gemoederen? Magnus Apollol 1229. Doch zie, dat geestverdoovend schildwacht-staan was 't ergste niet! Aan veel gevaarlyker proef werd Wouter gewetenloos blootgesteld door de he.11 opgedragen taak om eiken ochtend de brieven van de post te halen, of liever: om te vragen of er brieven waren? Want drie, vier malen's weeks kwam hy met ledige handen op 't kantoor. De toon waarop hem dan de jongeheer Pompile vroeg: «of er alweer niets was?» maakte den indruk alsof hy 't helpen kon dat er niemand 'n wittegrondjedriekleur bestelde. Toch was hem die gang naar 't postkantoor en 't wachten daar, een der minst onaangename plichtjes van z'n betrekking, en hierin lag juist het gevaarlyke. De soort van 't gezelschap waarmee hy daar kennis maakte, heb ik reeds met 'n enkel woord omschreven. Indien niet Wouter door byzondere omstandigheden in deze levensperiode was voorbeschikt tot afdwaling, zou hy voorzeker in dien omgang geen smaak hebben gevonden. Maar er bestond by hem wel degelyk aanleiding tot misgrypen, en zelfs byna noodzakelykheid. Sedert eenigen tyd voelde hy zich ontwassen aan het al te kinderlyke zyner eerste ideaaltjes, en al zocht hy nu niet uitdrukkelyk naar aanvulling van de hierdoor teweeggebrachte leegte, toch onderging hy onbewust de gevolgen van die ylheid Ware dat eerste hoofdstuk van z'n zieleleven opgevolgd door ingespannen arbeid - ook zelfs door schynbaar vernederenden arbeid, mits: vermoeiend! - dan had de overgang van kind tot mensch geleidelyk plaats gevonden, en er zou weinig of geen kracht zyn verloren gegaan, iets wat in psychologie, als werktuigkunde, de eisch is. Hierop waren dan ook de vermaningen van Holsma voornamelyk gegrond. Wouter moest genezen worden van z'n voorliefde voor 't konlemplatieve de klip waarop zoovelen - en de slechtsten met! — te-gronde gaan, en die hen doet aanlanden in de buurt waar ze t minst te-huis behooren: by de luiaards. De hier bedoelde methode laat zich, zonder de minste aanspraak op wetenschappelyken klank maar de uitdrukking is er niet minder schilderachtig om — samenvatten in 't huisbakken voorschrift: «zit met te droomen, .teek ie handen uit!» Denken is voorwaar des menschen edelste bezigheid, maar juist het wèl denken schryft handeling voor. De maat der splitsing tusschen n geoorloofd toegeven m bespiegeling, en dat: «handen-uitsteken, is evenwel geenszins voor allen gelyk. Dit laatste is niet by-uitsluiting laag by den grond Het eerste niet, op en door zichzelf, verheven. De verhevenheid ligt in de korrekte toepassing van beiden. Een onpraktische droomer staat waarlyk met hooger dan de domste «man van zaken.» We kunnen evenmin in de wolken wonen als in den modder en er bestaat geen enkele reden om aan t vervliegen van geest de voorkeur te geven boven t smoren van geest Het maat-houden tusschen deze beide uitersten is onze taak 'en niet alleen ontwaren wy telkens groot verschil in neiging' tot overslaan, wanneer we onderscheiden individuen met elkander vergelyken, maar zelfs in den enkelen mensch bestaat aroote onregelmatigheid. In sommige perioden van het leven hebben wy ons in-acht te nemen tegen de gevaren van onberaden vlucht, 'n Andermaal moeten wy onszelf opwekken en inspannen om de mollegangen te verlaten waarin we beswaren ons te versteken. Uit de wet der traagheid alweder is het te verklaren dat wy, na terugkeer van den verkeerden weg, ons vergissen in de maat van afwyking aan de andere zyde. Dit oscilleeren is geestelyk en zedelyk leven. Hoe kleiner de boog die de tong der balans beschryft, hoe beter, maar volslagen stilstand zou de dood zyn. 1230. Wat Wouter aangaat, hy streed nog niet. Het kleine voorpostengevecht met die vreeselyke «naastbyliggende plichtjes» vorderde wel zware inspanning, doch wortelde niet in 'n beginsel. Hy deed dit omdat-i by-uitstek dociel was, en't werd hem voorgeschreven door iemand dien hy achting toedroeg. Er scheelde weinig aan, of hy zou 't zichzelf hebben toegerekend als 'n goedige poging om dokter Holsma pleizier te doen. En deze beschouwde z'n voorschrift eenvoudig als 'n tydelyk middel om hem zonder struikelen heen te helpen over de hinderpalen van z'n leeftyd. Het was nu eenmaal de waarheid dat hy aan dat «handen-uitsteken * behoefte had, een ziekteverschynsel waaruit zich myn ingenomenheid met het pak-naaien laat verklaren. Indien ik over hem te beschikken had gehad, hy zou eenige jaren leerjongen by 'n smid geworden zyn. Geenszins om hem binnen de grenzen van dit ambacht te bepalen — 'n smid met Wouter's gaven zou zich onmisbaar ontwikkelen tot 'n Krupp! — maar om z'n al te eenzydige neiging tot het kontemplatieve te-keer te-gaan, en die te-gelyker-tyd voor zooveel noodig, te steunen. Met vermoeide leden zou hy dan's avends neervallen op z'n stroozak, en den volgenden morgen geen herinnering hebben van de gedachten die hem hadden beziggehouden na 't uittrekken van z'n tweede kous, ja van z'n eerste misschien. En wat het opwekken, aanwakkeren en voeden van z'n zucht tot bespiegeling aangaat, juist dtórtoe is niets geschikter dan een handenarbeid die genoeg inspanning van spieren vereischt om op zeker oogenblik van lichamelyke afmatting thalt!» toeteroepen aan de fantazie. Vóór dat oogenblik werken de geestvermogens regelmatiger en met beter uitslag, dan wanneer men zich meent bezig te houden • alleen met deuken. Meent bezig te houden, want waarschynlyk is dit 'n onmogelykheid. Gelyk de vlam van 'n olielamp, hebben wy 'n tastbaar sprietje noodig waaraan onze gedachten zich hechten, waarby zy opklimmen, waar-omheen ze zich kronkelen, waarmee ze zich bevruchtend paren. Het is ons moeielyk alle zintuigen wegtedenken, doch by analogie kunnen wy besluiten tot volslagen stompheid, tot geestelyk niet-zyn, indien het zintuigelyk waarnemen van de buitenwereld ophoudt. Zóó ongeveer is onze toestand in de oogenblikken die den slaap onmiddellyk voorafgaan. En het denken neemt weer terstond 'n aanvang zoodra onze zintuigen door de een-of-andere uitwendige oorzaak tot hernieuwde bezigheid worden opgeroepen. Deze stelling schynt ongegrond, omdat we soms worden opgeschrikt door n invallende gedachte, doch ik beweer juist dat de onverwachte verschyning ddérvan altyd 'n oorzaak heeft van stoffelyken aard. We zyn maar niet gewoon ons rekenschap te geven van de wyze waarop de ziel werkt, en kennen gewoonlyk de vöór-oorzaak niet, van wat we ten-onrechte houden voor eersten indruk. Dat ons denkvermogen afhankelykis van uitwendige invloeden zou overigens kunnen blyken uit den gedachtenloop van iemand die in wakenden toestand gedroomd, gemymerd of gepeinsd heeft Indien hy, na afloop der abnormale inspanning welker araden van intensiteit door de drie gebezigde woorden: droomen, viytneren en peinzen nagenoeg bepaald worden — zich moeite geeft om de aanleiding tot z'n denken optesporen, zal hy gewoonlyk 'n stoffelyk punt van uitgang ontmoeten En ook op den loop onzer gedachten, op onze meeningen ^ fs oe enen^e voorwerpen die wy met de z.nnen waarnemen huninvloed Wv merken dit zelden op, omdat zelfkennis int intellektueele niet minder schaars is dan in 't zedelyke. Toch bestaat er n miHHpl om in dit gebrek te voorzien. Men behoeft slechts acht rtflTp stuJ!e 'ïïs gelegenheden kunnen wy opmerken hoe zeldzaam het denken voorkomt, zonder zichtbare lichamelyke beweging al mochtdie dan den patiënt zelf onbewust blyven. De een schommelt met den voet, de ander speelt met baard of haren, een derde vouw. kreukt of verscheurt 'n papiertje. Sommigen trekken Plul^s uit hun kleeding, vegen met den vinger stofjes by elkaar, trommelen op de tafel of tegen den rand van hun stoel, enz. Wat my betreft, ik word bezeten door de zeer afkeurenswaardige hebbelykheid, de boeken die ik lees stuk te krabben, t Schynt wel dat deze manoeuvre voor my noodig is om t gelezene te begrypen al beweer ik nu niet dat ze my dient om alles te begrypen'wat ik lees. Dit zou te veel gevergd zyn. Uit dit alles schynt te blyken dat bespiegeling in volstrektabstrakten zin ons moeielyk valt, en misschien onmogelyk is Ik zeide reeds dat 't vlammetje van onzen geest n tastbare pit noodig heeft, 'n kern, 'n punt van houvast. Dit eenmaal aange- ÏÏ2.S .k "ie. in' «het „ekk» .an den^"sb.^nesmidse onzen Wouter zou geschaad hebben. Dat, °f zoo ie:s, ware hem weldra de basparty geworden, waarop hy ^ melo dien had kunnen zetten waarvan zn ziel vervuld was, doch die hy nu niet verstaanbaar wist te maken, noch aan anderen, noc aan zichzelf. En, by-gebreke van zoo'n handleiding liep hy gevaar... Wel zeker, hy maakte kennis met die jongelui by t postkantoor! Zy zouden 't hongerig zieltje vullen met hun voosrype wys- heid. En Wouter's eetlust was groot! Niet alleen psychologisch leed hy honger. Ook in maatschappelyken en huiselyken zin was dit het geval. Hy voelde behoefte aan gezelligheid. We weten reeds dat hieraan ten-zynent niet voldaan werd. En wat de «heeren op 't kantoor» aangaat... ze deden er niet m. 1231. Doch in gezelligheid werd wèl «gedaan» door die jongelui aan 't postkantoor. Nu ik eenmaal — met stoute miskenning der waarheid zoowel, als van de lokaal-kleur de heeren Ouwetyd & Kopperlith tot 'n «handelshuis» heb verheven, durf ik even ongepast die loopjongens bevorderen tot kantoorbedienden. Zoo namelyk betitelden zy zichzelf. De eerste aanleiding tot kennismaking werd geleverd door de ontmoeting met een der Hallemanncn. Ook hy was: «jongste-bediende.» Wouter sprak hem aan, en zei: «Gus!» — Ah zoo ... je bent Pieterse, geloof ik. Wouter keek vreemd op by dit «geloof.» Maar Pieterse was-i. — Ta zeker, Gus. Wèl, ken je me niet meer ? — Ik ken je wel, maar ik moet je ronduit zeggen dat ik geen kinderachtigheid verdragen kan. 't Lykt wel of we schooljongens zyn, zoo praat je? Wouter begreep er niets van. De zaak was, dat-i: Halleman had moeten zeggen. Hy leerde dit, en weldra begon-i ook z n eigen familienaam niannelyker en aanzienlyker te vinden dan: Wouter. Hy zag al zeer spoedig dien Gus voor 'n groot man aan, die 'n breede opvatting van 't leven had. De kwajongen was dan ook inderdaad 'n tweetal jaren ouder dan hy, en wel twintig in kennis, gelyk we zien zullen, of nagenoeg. Ach, lezer, ik heb 'n verdrietig werk te doen. Vloek over de ellendelingen' die m'n Woutertje blootstelden aan zulke kennismaking ! — En by wie ben jy op 't kantoor? By de heeren Ouwetyd & Kopperlith ... Keizersgracht, weetie ? — Hm! Dat's nu juist zoo'n heel groot huis niet! In't geheel niet! Wy doen in koffi. Jelui do?t, geloof ik, op Smirna, hè? — Dat weet ik nog niet, zei Wouter, ik ben er pas. — Zóó? Weet je dit niet. Nou, dat's 'n rare! Nieuw aangekomen «jongelui» sloten zich aan, en hadden heusch als wezenlyke menschen gegroet met: «gmorge, heeren'» Misselyk en komiek, maar 't was zoo. En Wouter vond dien toon uitstekend. Hy had zich zoo'n verheffing zelfs in n droom niet durven voorstellen. Helaas, hy die zoo kort geleden nog in den omgang met zichzelf zich wysmaakte dat-i god was, uit hun huisjes, en de weledelgeboren Vrouwe Mevrouwe Kopperlith moest uit haar zy- en binnenkamer worden voor den dag gehaald ... integraal! Dit slechts weet ik, dat zy weinige dagen later den bodem van Groenenhuize bezwaarde, en dat ook Je oudeheer z'n verveling daarheen overplantte met wortel en tak. De jongeheeren vertrokken vrydag-avends of saterdagsochtends uit de stad, en kwamen meestal 's maandags terug. Gerrit en z'n egae Jans werden, zooals sedert jaren de gewoonte was, tot huisbewaarders bevorderd. De ware echte fatsoenlyke zomer was alzoo aangebroken, en de jongeheer Pompile kon z'n woord lossen aan de Pleiers en de Hoekers en de Kruckers ... goddank! Intusschen was Wouter's verveling op 't kantoor, op de zolders, en in 't magazyn, niet gemakkelyk naar den eisch te beschryven. Het pynlykste daarby was dat-i zich altyd moest aanstellen alsof hy wat uitvoerde. Want m'nheer Wilkens beweerde dat er voor 'n jong-mensch altyd iets te doen was: «leer dat van my!» Dit is waar, o m'nheer Wilkens! En ik zou byna durven verzekeren dat er ook voor 'n oud mensch gewoonlyk iets te doen valt. Maar dit was de vraag niet. De vraag was w&t men aan Wouter te doen gaf. Of er voedsel voor den geest stak in dien arbeid f Heilzame vermoeienis voor 't lichaam ? Geveegd had-i. Gekopieerd had-i. Stalen uitgezocht, geknipt en opgeplakt, had-i. Hy kende de patroontjes van al die gekleurde sitsen uit het hoofd, met de nummers van het stalen-kontraboek er by... ja heusch, en zelfs in den droom! Dat slangetje met 'n gebroken kruisjen en 'n wipjen of 'n brokkelig moesjen op 'n blauwig marmer grondje, was.,. zesduizend zooveel, waarlyk! En zeventien nummers lager stond het/.elfde patroon, maar de moesjes waren rond, en 't wipje wipte wat minder. En die diemetten, en die fancy-checks, en die fancy-stripes ... och, hy wist het aantal draden op eiken inch van scheering en inslag! En wat er te rekenen viel, was niet zeer moeielyk: «zooveel pounds, shillings en pence, tegen twaalf en drie.» En al begreep hy dan den allereersten keer niet wat er bedoeld werd met dit jargon van de koers, hy vatte de zaak toen men ze hem eenmaal had gelieven uitteleggen. In z'n Strabbe kwamen moeielyker sommen» voor. Wezenlyke inspanning- kon hy slechts plaatsen in z'n stryd tegen verveling, zeker een der onwaardigste manieren waarop 'n jong-mensch z'n ziel verkwisten kan. En 'n oud mensch ook. Voor Wouter was hiervan het onmiddellyk gevolg dat de «gezelligheid» by 't postkantoor op al te willigen bodem viel. 1233. Reeds jaren geleden heb ik er op gewezen hoe het horror vacui der oude natuurkundigen zich ook in het zedelyke /< 11 m j \ van Hpze eigenschap der"1 di^^ gebruik te maken in de opvoeding. De ziel heeft 'n opzuigend vermogen. Men houde haar gezond voedsel voor en ze zal versmaden wat vuil is omdat ze dan daarvoor geen ruimte heeft. Deze eenvoudige waarheid is zoowel van toepassing op meeningen als op smaak. Meeningen. In myn jeugd was het geloof aa" sPoke^ n°g !s" gemeener dan nu, of liever het getal spoken waaraan de mees ten geloofden, was grooter. Wie voor verstandig wilde doorgaan, bepaalde zich by de officieel-erkenden, en stond du* op dit punt ongeveer op de hoogte van 't budjet van «EeredienstU Dezoodanigen geloofden niet aan kaboutermannetjes of heksen, maar de lybille van Endor in Samucl XXVIII was. 'n respektabel persoon. Toovenaars bestonden er niet, maar dat Mozes z n stok kon omgoochelen in 'n slang, was de zuivere waarheid. Met waarzeggery hield men zich niet op, maar de voorspellingen in de Schrift mochten en moesten voor heilige zaken gehouden worden. Wanneer de meid kwam vertellen dat de kat zure augurken gediefd had, vond ze geen geloof, want: «ditstreed telen de natuur der katten.» Maar 't streed niet tegen de natuur van hongerige leeuwen, dat ze Daniël spaarden. Of liever t:egen die natuur streed het wel eenigszins maar t klopte met «Eeredienst.» Over zoo-iets kan gepreekt worden, dat met het geval was met die wonderkat van de meid. Ziedaar t kriterium der grenzen tusschen dom by ge loof en «geloof» dat.... met clom is, gelyk ieder uit het voorafgaande zonder verdere toelichting kan opmaken. Niet officieel-erkende spoken, als daar zyn: geesten in wit gewaad en met rammelende ketens, draken, duiveltjes, enz. hadden alzoo geen toegang tot de huiskamer van dezulken die zich verhieven boven 't pover «standpunt van hun tyd.» En om daarvan goed te doen blyken, werd het bestaan van die spoken geduriguitdrukkelyk ontkend. Men verzekerde, betoogde en bewees aan de kinderen «dat er geen spoken waren.» Het woord bewyzen drukt meer uit dan ik bedoel, want by elk vertelsel waarin zekere schrik-inboezemende verschyning ten-slotte werd opgehelderd uit natuurlyke oorzaken, legde zich 't kind de vraag voor of zoo'n nuchtere uitlegging van 't schynbaar ongewone, altyd van toepassing wezen zou? Juist die eeuwige stryd tegen spoken deed aan spoken denken, en alzoo onderging de fantazie voortdurende opwekking, en ze had by de daardoor verzwakte zenuwen vry spel. Ouders en opvoeders die dit inzagen, kozen een anderen weg Zy behandelden 't aanlokkend vraagstuk niet, en trachtten alzoo die verderfelyke zaak te vernietigen door gebrek aan voedsel. Oppervlakkig beschouwd, had deze methode veel voor zich, en zou misschien tot goede gevolgen geleid hebben, indien zyinallen-opzichte uitvoerbaar geweest ware. Niemand is onbeperkt meester over de indrukken die zich tot het kind 'n weg weten te banen, en zeer dikwyls bedierven dienstboden of kameraadjes het goede dat door volslagen onthouding zou kunnen te-weeg gebracht zyn. En ook waar dit niet het geval was, leverde het ge loofs-onderric h / ruime stof tot bederf. De zonderlinge vertellingen over 'n Opperwezen, de wonderbaarlyke daden der zoogenaamde godsmannen, de eeuwige stryd met den Duivel, de rol die er in 't Nieuwe Testament door legioenen demonen gespeeld wordt, dit alles leidde, noopte, noodzaakte tot het geloof aan spokery. Neen: dat alles wis en is spokery. Het uitroeien van deze pest kan niet geschieden door onthouding. Het kind slaat geen boek op, zonder iets te vernemen van dien God met toebehooren. In kinderverhalen met «zedelyke strekking» naar 't heet, speelt die God de rol van den oom uit Amerika. Christiaan die n glas gebroken had, mocht niet liegen «wyl God het ziet.» De regen getuigt van «Gods goedheid.» Zonneschyn ... idem. Donderen bliksem van z'n «grootheid.» Moordenaars en dieven worden gepakt «omdat God de misdaad niet ongestraft laten wil.» In oorlogstyd vecht God dapper mee en weieens tegen zichzelf: Dien tegen Go//, God tegen Allah, enz. In troonredenen wordt-i belast met het «vruchtbaar-maken» der werkzaamheden van praat-kollegies. .. 'n moeielyk stuk! *) Kortom, het kind doet geen stap in de maatschappy zonder iets van dien God te vernemen, 't Is dus ouders en opvoeders onmogelyk deze spokery uitteroeien door onthouding. Het is hierop dat ik den afkeer van leeg/e wilde toegepast zien, die in de gewone fysika door onze natuurdocenten als verklaringsfrase is afgeschaft. Men vuile het kind met kennis, men make hem gewoon aan begrypen (462) en weldra zal 't hem stuiten iets aantenemen dat, met z'n weten en begrip in-stryd, zoowel 'n miskenning van z'n oordeel wezen zal, als 'n beleediging van z'n smaak. 1234. Zonder te erkennen dat het voorgaand nummer niet handelt over n punt van zedelykheid — het verkrachten van smaak en oordeel is onzedelyk! — meen ik te mogen voorstellen de daarby bedoelde methode van vulling tevens toetepassen ) Nooi van 1878. Onlangs legde een — liberaal! — ministerie den Koning de hoop in den mond dat we dit jaar «met Gods hulp» zouden geregeerd worden. Zie daarover 'n opmerking in m'n Stecialiteilen. 2e druk, bh. 160. - op wat meer algemeen onder moraliteit verstaan wordt. Dit was by onzen Wouter ten-eenen-male verzuimd. Het weinigje kennis dat men hem had medegedeeld, was op-verre-na niet voldoende om z'n aandrift tot kennen, weten en begrypen te bevredigen. Zoolang hy kind was, had z'n fantazie 't noodige verricht, en meer dan dat. De tyd was nu gekomen dat-i zich vermoeid voelde van 't vruchteloos grypen naar 't onmogelyke. Z'n begeerten gingen rond als brieschende leeuwen, zoekende wat er te verslinden viel... och, alweer 'n beeld dat niet deugt! Er werd niet gebriescht en niet rondgegaan. Hy knaagde ontevreden op 't weinige dat hem werd toegeworpen, en voelde zich ongelukkig, 't Ergste was dat-i alleen zichzelf de schuld gaf van z'n toestand. Ieder ander, meende hy, was beter, wyzer, bekwamer, gelukkiger, dan hy, en in zekeren zin was dit de waarheid. We mogen vaststellen dat noch de jongeheer Pompile, noch de kantoor-satraap Wilkens, geleden hadden onder n wanverhouding tusschen hun gaven en de aanwezige middelen tot uiting, zooals die welke by-voortduring het evenwicht van W outer's gemoed verstoorde. Elke afleiding werd hem welkom, en van keus was geen spraak meer. Hy zoog op wat zich voordeed. Ware hy in aanraking gekomen met drinkers ... hy had gedronken. Met dieven... hy had gestolen. Met godzalige jongelingen ... hy ware aan 't preeken en katechizeeren gegaan. Zelfs zóó ver daalde hy af, dat-i — opgeblazen nu van z'n recente postkantoorsche wysheid — berouw voelde over de onnoozelheid waarmed-i juffrouw Laps zoo teleurgesteld en geergerd had. Berouw? Neen! Maar... schaamte toch. Hy trachtte zich optedringen dat-i 'n volgenden keer ... hm! Zou die volgende keer ooit komen! 't Geval was vreemd geweest, zeer vreemd!Zooiets gebeurt maar eens in de eeuw, meende Wouter, die zich al z'n vroeger onbegrepen romanlektuur voor den geest bracht, en daaruit meende te moeten opmaken dat nietigheidjes als waarvan hy er een. . . byna ondervonden had, de spil zou zyn waarom zich 't leven draait. De lezer weet misschien dat zulk misgrypen in schatting van beiangrykheid(1037, vlgg.) nog steeds by ouderen dan Wouter, zeer ten-nadeele der ware zedelykheid, 'n zotte rol speelt. Ook hier kan Larochefoucauld's ceux qtu s'appliqucnt (trop?) aux petites choses enz. van volle toepassing geacht worden. Toch was Wouter er niet beter om dat-i berouw voelde over 't gebrek aan ondeugd, waaraan hy meende zich te hebben schuldig gemaakt. En dit voelde hy zeer goed. Hy dacht niet gaarne aan wat hem vroeger liefelyk voorkwam, jazelfs dit durfde hy niet! Z'n herinneringen aan de indrukken die Femke hem m^e~ deelde, z'n eerzucht, z'n lust om-met 'n beetjen almacht het goede te bevorderen, z'n onverzadelyke begeerte om de oorzaken der dingen te kennen .., och, dit alles hinderde hem. Even ontevreden als immer met z'n tegenwoordigen toestand, had hy zoomin lust zich bezig te houden met het verledene, als met 'n toekomst waarover 't bestuur hem ontglipt was omdat schuldbesef idealen bederft. Tot krachtig hopen is reinheid noodig, en wèl is 't grof en dom van godenmakers, dat zy, om afdwaling te bedreigen met straf, meenden behoefte te hebben aan 'n anderen hel dan 't verlies van die reinheid meebrengt. Het ambt van paradys-uitjagende Cherub is 'n ware sinekuur. Eens, op-straat — boodschappen doende voor den jongeheer Pompile, natuurlyk — bepeinsde Wouter 't nieuwste nieuwtje van ontwikkeling, dat dien morgen door een van z'n kameraadjes aan 't Postkantoor was ten-beste gegeven, en zie . . daar-ginds zag hy Femken aankomen. Hy keerde zich om en sloeg 'n dwarsstraat in. Waarom toch? Tot 'n beetje vermindering van z'n schande moet ik hierby zeggen dat-i den avend van dien dag langen tyd wakker lag voor hy den slaap vatten kon, en dat hy lust in schreien voelde. Maar hy kon evenmin schreien als slapen, 't Was zeer pynlyk, en hy nam zich voor ... ja, wkt? Met schrik bedacht hy dat het tydstip waarop Holsmahem had uitgenoodigd verslag te komen brengen van de pogingen om altyd z'n naastbyliggende plicht te doen, sedert lang verstreken was. Ook dien goeden dokter zoud-i gemeden hebben, wanneer hy hem op straat in de verte had zien aankomen. En misschien zelfs pater Jansen ... 'n slecht teeken! — Toch zou ik wel 'ns willen weten, dacht-i, waarom die goeie pastoor zoo doof is aan z'n linkeroor? Hierover peinzende viel-i ten-laatste in slaap. 1235. 't Was donderdag geweest en vrydag geworden, en Wouter werd, op 't kantoor komende, verrast met de uitnoodiging om den volgenden dag zich te komen verlustigen op Groenenhuize. De jongeheer Pompile verwaardigde zich in hoogsteigen persoon hem deelgenoot te maken van deze genadige beschikking, niet zonder Wilkens 'n wenk te geven dat de tien stuivers welke den betrokkene voor reiskosten moesten worden uitbetaald, zeer gevoegelyk konden geboekt worden op: huishouden. — Niet waar, Eugène? Zeg jyzelf nu eens of zulke uitgaven de zaken aangaan, wat je noemt de zaken? — Hm! — Juist! Niet waar? En wat zeg jy, Dieper? — Wel zeker, jongeheer! Ik vind dat zulke uitgaven... want, weet u, 't zyn kleinigheden, niet waar? _ precies' En daarom zeg ik altyd ... maar, kyk, daar komt paarden, weetje: Want zi j , goedheidhebben even Weetje wat je doet,J ^noe dl g ^ yan my _ by m'nheer Calbb te gaan, en uuc y , .nheer van m'nheer Pompile, moet je zeggen - en vragen ot m Calbbrnihh is niet thuis, bromde Eugène. 1 SS Weï: Pietersc, dan moe. i-»-eens *00 gned weae» «""je?ÊTj'e weetje? — nu, dan zeg je . (i„ ^ritschka van plan is morgen met papa s britschka huurnaarden .. . m'nheer Kopperlith, moet je zeggen - met huurpaarden.. " g°i»£°°d:»Sep»,d«» hoefje .ie. .= «preken D„ «l... «6 'iongêhXte m'nheer C.Ibb en mevrouwGdbb en de jo«Sf de„( peggen, niet wa», r El Calbb/zoo^l'tyd^met de britschka van papa ... V,*, Wouter E.gène-.«: °» < Tn mT«"cïbb' en de "e.f°T„,"pi««*i mee ?Z (T£ edels.. Hemli» door de VI aan Wouter op de vloermat boodschappen, had-i te zorgen :V; r,ï5M:r» ^"gesteld"Jh te laten ierge""» "»» hobbelpaard, en dat nam veel plaats in.» JST-ZZ"* ~ "'"Sen^t-rr da.de zéér™ dee'cfk Vn'ys waar°p hem passage zou verleend worden, hem Gut, in n britsehka/ Dat 's zeker 'n koets Tmi ct„ . 'n banjerJ zal de heele wereld fe zien krygïn . Haarlem toe, en dat Met 'n hobbelpaard, moeder! • ~7 'ai met n hobbelpaard, maar., wat zon dat? r>Ar,u feP PnT '!f"Van .icB K """ kom;? Har ig s™, Gnèn S„ r °1' dien H=a,lemS„eg? ï ^&sKing! w kniSn doen in i0" 'l,la,iS 't nam 't tui.chen m'„' — Gut, moeder! er7eenVhaankna Te" £ J6?1 ^ek op je schoot, dan kraait ni i " j n ontevreden jongen. Kvk eens mar tt óX blo»" moch,„ ;eL, naar wezenlyk °°° "«X»*» Drie uur wachten aan de Haarlemmer-Poort' heëT dat? Wou Je dan dat zoo'n heer als m'n- SLSSVS ïï4-"":i — Bonifaz, moeder. weet fe°°wat0?egehenrf k\v t?°h> "r'^' °m J0U Pleizier te doen .. . je vader 't beleefd had Je bent 'n echte izegrim. Als i Deleefd had, die zoo zuur werkte voor z'n brood SXufe 'L°ïCalbTzich vï i:debredhea.pegneem Sn attynsmarfaan if "" inSChepi,,8 *aanfactófrolTvIn geïes S ui armnll P°T' VSn 'l half do2>'n straatjon- gebeurtenis te zTe^InT geW°°? Was Slaakt 'n heele f i . , ,?n ln 1 stilhouden van 'n rytuiff Helaas hv i Sraa& zichzelf tusschen de knieen genomen en 'n zak waf adem 1' Ha.,lamm°,wegbare'ki was. Zoo volstrekt verlaten van menschen, levende zielen en stervelingen, als juffrouw Pieterse beweerd had, was deze weg nu wel niet, maar toch niet zéér veel personen kregen gelegenheid optemerken hoe benepen onze Wouter daar zat tusschen al die bagage. Dat was 'n andere tocht voorwaar, dan de nd tpïrd walrv.n Vroo» Claus... gedroomd had! Hy riool *'n oogen, en trachtte in 't sukkelig schokken van den wagen, de kadans te vinden van z'n eigen galoppeerend rooverslied: met ■m'n zwaard... hop, hop, hop... enz. MevrouwHersiliaCalbb^ Kopperlith spaarde hem 't voortzetten van z n vruchtelooze pogingen, door 'n vermaning: Zeg, Pieterse... of hoe je heet, je zit toch niet op den zak met soezen? En... hou toch die mand wat tegen, t Ding schommelt zoo tegen m'n hoededoos. Wouter deed alweer wat hem gelast was. Mand, hoededoos en soezen kwamen onbeschadigd op Groenenhuizc aan. 1236 Mocht er soms onder m'n lezers 'n enkele zyn, die geen buitenplaats heeft, ik heb hem 'n aangename tyding meetedeelen: de Buitens gaan de wereld uit! Weldra zal ttondamenteel verschil tusschen dezulken die zich mogen verheugen in 't bezit van zoo'n ding, en de arme drommels wien dit genot ontzegd is, tot de oude Geschiedenis behooren. We zyn deze gelykmaking verschuldigd aan den Stoom. Doch reeds lang voor 't leggen van spoorwegen, bepaalde de inrichting der transportmiddelen den afstand waarop men geluk zocht, of by-gebreke hiervan, wat uitspanning. En ook waar dit doel niet bereikt werd, kon toch de distantie waarop men voorgaf het te zoeken, gebruikt worden als wyzer op den logarithmentafel van de aanzienlykheid die by velen voor menschenwaarde doorgaat. Het spreekt vanzelf dat ik hierbyuitsluiting aan Amsterdammers denk, of althans aan bewoners van redelyk groote steden, want wat de ingezetenen van n landelyk gelegen provinciestadje voorwendden om n kleur te geven aan 't «naar-buiten» gaan, is me niet helder. De bekende jacht op distinctie zal ook by hen wel de ware oorzaak geweest zyn. Misschien ook brachten zy hun komkommertyd in d hoofdstad door. Ook dat kan gegolden hebben als blyk van voornamigheid. Bepalen wy ons tot Amsterdam. Le premier roi ... neen, van koningen spreken we hier niet. De eerste bezitter dan van n Buitenplaats was 'n gelukkig rentenier of ^m^d althans die by schemeravend en zondags rentenierde, en hiervan blyk gaf door in hemdsmouwen op de bank van z n stoep n gomvsche pyp te rooken. Deze manier van «buiten-zyn» blyft nog altyd by de zoogenaamd lagere klasse bewaard en in eere. Een wit hemd - dat> Plautus tin I 1 » ? ^lfs, de kopieerende Italianen naschreef, en en-onzent werd zelfs de vuile Fockenbroch geprezen, omdat z'n «overaardige Spotvaarzen» even mooi waren als die van Scarron *de echtgenoot van Mevrouwe de Maintenon, die thans zo berucht aan tHof van Lodewyk dc XIV is., Zoo spreekt Abraham dr,fï T1" H taf"u 1 lCZV by de Ultgaaf van den 'weeden druk. «Tweede druk» beteekende zéér veel in de dagen toen't geld zooveel schaarser was dan tegenwoordig. Toen de geringe man met las, en de middelstand weinig. De schande van 't debiet dier afzichtelyke prullen komt alzoo op rekening van 't aanz'eniykst gedeelte der natie! De zoo-even genoemde aestheticus beklaagt zich in die voorrede over Fockenbroch's onzui!?r 6 booswlcht namelyk huwt krygen op dreigen, \T'Trl % °P f™trt*kctd\ en dlt zyn, volgens Bogaert, vlekjes in den diamant. Maar overigens: «.onder de Nederlandsche Dicheni die zich door hunne PoCzye de sterfiykheid onttoogen hebben excusez du peu. — draagt de Geneesheer VV. van Focken;.™Cr , fT? ger^rt' l!'f weS-* O^r 's mans laf vuilbekken geen «oord Integendeel, dit wordt genoemd: «,zeldzame aardigheden, overvloeyende van snaaksche en miltkittelende greepen zo wel geslaagt, dat tot noch toe niemand van alle degenen die hem gepoogd hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft kannen in zyn zor nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben. «Hot jammer, met waar, dat die onnavolgbare feniks — zoo byzon- lyke rym?1 °Verlgens! — wat rUtV omsprong met het godde- 1238. Het zou my aangenaam zyn indien de lezer zich bv deze gelegenheid herinnerde wat ik in den V» Bundel over «rnisgrypen» gezegd heb, over het byna doorgaand dooreenhaspekn van kemels en muggen, over 't wegschenken van aandacht aan nietige byzaken, en de hierdoor onmisbare ver- waarloozing van de hoofdzaak. Het lust my de aangevange verhandeling over Buitenplaatsen n oogenblik aftebreken en 'n anekdote te vertellen, die — vergeving, o Nederlanders noch Scarron, noch Molière, noch de «ouden» 'S nageschreven. Ook de zeer bekende leverancier van hollandsche denkbeelden Stuart Mill heeft er geen deel aan. Wie volstrekt op namaak gesteld is, denke maar dat ik ze overneem uit 'n uniek exemplaar der werken van m'n vriend Cervantes. Het stukje speelt te Valladolid. Ik weet niet of de lezer deze stad kent en den goeden pastoor Alonzo Ramirez, den kanu nik in «te hoofdkerk, die zoo'n mooi kabinet van sch. deryen heeft, en zoo'n kunstkenner is, en zoo dweept met den bruinen Murillo? Van hèm heb ik iets te vertellen, maar als ik me vergis in de spelling van spaansche woorden, vraag ik verschooning, want ... ik ken de historie maar van hooren-zeggen, en niet uit Cervantes. — Er zyn menschen die zich groot voordoen in 't kleine, maar klein zyn in 't groote. Zelden meten wy onze inspanning, onze aandoeningen, ons oordeel en ons gedrag, aan n juisten maatstaf We besteden reuzekracht aan nietigheden, en meene groote bezwaren uit den weg te kunnen zetten zonder veel moeite. De ware zedelykheid bestaat in nauwkeurige schatting van den aard der dingen. We verslonsen ons gemoed aan ingenomenheid met nietigheden, en maken bankroet als er wissels worden aangeboden door iets wezenlyks. Gyzelf, Dom Alonzo — schoon 'n brave kerel anders, en juist niet dommer dan sommige anderen - vergist u gedurig in t wel meten van uw ziel. Aldus bepreekte een spaansch edelman die in wysbegeerte en zedekunde deed, z'n vriend, den goeden pastoor Alonzo Ramirez, die zoo'n kunstkenner was en zoo dweepte met den bruinen Murillo. Dom Alonzo protesteerde, en zei dat-i zich niet schul ïg kende aan de fout die z'n vriend hem ten-laste legde. — Ik slordig meten? Ik kanunnik van de hoofdkerk? Wel, daarvan zou 'k wel eens 'n bewys willen zien. Drie realen gouds aan wie 't me levert, Dom Pedro! — Hm .. 'tis te weinig! Voor drie en 'n halve reaal wil ik 't doen maar geen marevadis minder. Sluit gy de weddingschap dan neem ik aan, heden nog u te betrappen op struikeling over iets nietigs, terwyl ge u over belangryke zaken luchtteies heenzet. Op onverantwoordelyke lichtzinnigheid aan de eene zyde, op overdreven verontwaardiging aan den anderen kant... op onzedelykheid alzoo! Want, geloof me, Dom ledro, de ware zedelykheid bestaat in juist meten. De goede pastoor nam de uitdaging aan, en verliet z'n vriend Dom Pedro in de stellige hoop dat-i weldra drie en 'n halve reaal goud-gewicht ryker wezen zou, een vooruitzicht dat hem zeer aangenaam was, want hy had geld noodig voor z'n armen. Hy beloofde zichzelf, allernauwkeurigst te meten, en aan elke voorkomende zaak juist zooveel ziel te besteden als ze waard was, niet meer, niet minder. Een zeer braaf mensch zynde, meende hy dat dit hem niet heel moeielyk vallen kon, daar hy slechts de inspraak had te volgen van z'n goed hart. Welopgevoed en bekwaam daarby, behoefde hy niet lang naterekenen hoeveel beleefdheid hy moest ten-koste leggen aan den Alkade van Valladolid, dien hy op z'n weg ontmoette ... aan Doctor Muygeleerd, den professor in hoogere dierkunde . .. aan Dom Pasquale, die hem eenmaal 's weeks te dineeren vroeg, en aan de vrouw van den stadskommandant, 'n lieftallige dame van grooten invloed. Ook aan de armen en geringen betaalde de eerlyke Dom Alonzo precies wat-i schuldig was. De kreupele oude Mariquita kreeg 'n groet van hem, met agods zegens en wat kopergeld... het minste niet onder de drie geschenken. Aan Bemmo, den dronken timmerman, raadde hy uitslapen aan, 't beste wat 'n beschonkene doen kan, en hy onthield zich van waarschuwing aan de dienstmaagd van Donna Dolorez, dat er 'n servet uit het venster van haar meesteres wapperde, 't Mocht eens 'n telegram zyn!» dacht de goede pater, en spelbreken of pretbederven was z'n zaak niet. Als Donna Dolorez in verboden telegrafie deed, zou hy dat in de biecht wel te weten komen, en dan was het tyds genoeg voor de korrektie van de zaak. Geloof wint haast uit, gelyk men weet. Te-huis komende, bekeef hy z'n oude dienstmaagd, die de een-of-andere olla had laten aanbranden, juist binnen de grenzen van z'n plicht. Had-i meer gegromd, hy ware te streng geweest. cWant, dacht-i, ook ik verzuim soms iets ... niemand is volmaakt. ..en derd'halfreaal goud is 'n heele som!» Had-i minder gezegd, hy zou zich hebben schuldig gemaakt aan te verregaande toegevendheid, waaruit had kunnen voortvloeien dat alle toekomstige olla's gevaar liepen van aanbranding, en voorts de mogelykheid dat-i z'n huishoudster de deur zou moeten wyzen. Wie doet dat graag? Alles wèl beschouwd, was ze zoo kwaad niet, meende hy, en ... drie en een halve reaal aan goud .. . — Ik geen maat houden? riep hy. Dat zou me toch zeer verwonderen! Ik doe niet anders, m'n leven lang! M'n vriendje Pedro mag z'n goud wel gereed-houden. 't Is te hopen dat zyn weegschaal goed is, zyn gewicht! Ik geen maat houden f Daar beet hem 'n mug, die juist bezig was -opvawruu-*, fier todos los Santos! Is 't geen gruwel? — zich n middagmaal bv-eentezuigen uit Dom Alonzo's rechterwang. De eerste indruk van den verontwaardigden en gebeten man was. .. zichzelf 'n harden oorveeg te geven, harder dan stipt genomen noodig is om 'n mug te dooden ... — Hm, dacht-i, met drie en 'n halve reaal kan ik veel goeds doen! Je vangt me niet, Dom Pedro! En hy doodde de mug matiglyk. De lezer gelieve intezien dat de kans van Dom Pedro niet best stond. •t Was biechttyd. De goede Alonzo luisterde met welgemeten aandacht naar de bekentenissen van z'n biechtkinderen, en ga ieder 't zvne Hy verdeelde een behoorlyke dozis zachtmoedigheid over 'n gepast quantum strengen ernst en ieder was tevreden ... behalve de Duivel, wiens ontevredenheid men zich niet hoeft aantetrekken. Daar naderde een vreemdeling. Hy was gehuldindenon metelyken mantel die van-oudsher zoo n belangryke rol speelt in de romans, en nu ook in deze vertelling. De man biechtte ... vreeselyke dingen! Om te beginnen: hy had — op'n goeden Vrydag! —de kathedraal van Saragossa bestolen ... — Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Geef 't geroofde terug, en voorts. .. Hy legde den dief 'n kerkelyke straf op. Duizend «engelsche eroetenissen» voor 't afschuwelyke stelen. En voor t ontheil fen van den allerbesten Vrydag, duizend-en-één. De zondaar ging voort. Hy had het ongeluk gehad z n eemgen zoon aan de Mooren te verschacheren voor tien sequinen . .. — Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Ga naar Marokko, koop uw jongen terug, en voorts ... Volgt de kerkelyke straf: 'n paar dozyn ave's of zoo-iets. De kinderkoopman had in 'n oogenblik van gereed gemaakte geestdrift, z'n vader en moeder doodgeslagen. _ Braaf is 't zeker niet, myn zoon, zei Dom Alonzo. Maar daarbóven is genade. Laat drieduizend missen lezfn^"°.r 1 lenheil uwer geliefde ouders, beloof my dat ge t nooit weer zult doen, en voorts: Volgt de kerkelyke straf: 'n paar dozyn ave's of zoo-iets. — En nu, myn zoon, ga heen, en zondig niet meer. Richt uw gebroken ziel op uit haar vernedering, en bouw op de grenzelooze genade des nooit volprezen Verlossers, die ook voor U gestorven is. Zie daarginds aan den wand zyn beeld, tot heil der geloovigen zonnetintig op doek gebracht door den eenigen Murillo ... — Eerwaarde vader... dat 'n Murillo ? Dat prul ? 't Is 'n croüte... — Schelm! Dat vergeef ik je in eeuwigheid niet! — Beste Alonzo, mag ik je om drie en 'n halven reaal verzoeken? zei Dom Pedro die z'n mantel afwierp. — Caramba, riep de gefopte pastoor, verloren heb ik ... maar — en nogeens: caramba! — als ik geweten had dat de zaak zoo zon afloopen, had ik voor 't zelfde geld m'n keukenmeid 'n beter standje gemaakt! We laten Dom Alonzo Eamirez aan z'n komieke wanhoop over, en keeren snel naar onze Buitenplaatsen terug, uit vrees dat ze geheel zouden verdwenen zyn voor 't afwerken van 't volgend hoofdstuk. Vervolg: Buitenplaatsen. Wouter wordt begunstigd met het verlof om diepzinnige gesprekken aantehooren, en voor pedant meespreken bewaard door 'n vereerende zending naar de mangelkamer. 1239. Op die stoepbanken volgde alzoo 'n tuintje dat even buiten de stad gelegen was, en wel meestal — voor zooveel Amsterdam aangaat — langs een der «paden» die in grooten getale uitstralen van den Buitensingel. Iets voornamer dan deze waren de Optrekjes buiten de Muiderpoort cin de Meer» of aan beide oevers van den Amstel, en langs de Haarlemmervaart. Dat ook hierby de afstand als graadmeter diende van't fatsoen, spreekt vanzelf. By toenemende welvaart begaven zich de Amsterdammers ... Ieder begrypt dat we hier uitsluitend te denken hebben aan de bevoorrechte klasse, en geenszins aan de overgroote meerderheid der bevolking, die om-den-wille van 't dagelyksch brood, de volle twee-en-vyftig weken van 't jaar gekluisterd bleef aan de onwelriekende stad — en nagenoeg zelfs aan de buurt! — harer inwoning. Welvarende Amsterdammers dan, begonnen langzamerhand zich in de zomermaanden te verspreiden in Gelderland en in 't Stichtsche. Er blykt uit geschriften van dien tyd dat de omstreken van Haarlem eerst na de Vechtsche streken in de mode gekomen zyn, en oppervlakkig schynt hierin 'n afwyking te liggen van den regel dat men z'n gezondheid, z'n uitspanning, en vooral de hoofdzakelyk bestreefde distinctie, hoe langer hoe vérder zocht. Ik meen de oplossing van deze tegenstrydigheid te vinden in het toenemend reizen buiten'slands. Wie 't verre Zwitserland bezocht had, mocht zich veroorloven 't verschil van afstand over 't hoofd te zien, dat vroeger 't verblyf te Velzen zooveel minder deftig maakte dan dat te Velp, en wie heel in Italië geweest was, behoefde zich niet te schamen dat z'n Buiten te Bloemend aal in weinige uren kon bereikt worden. De aanzienlykheid die 't loon scheen te wezen van tochtjes over de grens, wischte het verschil der afstanden binnen de grenzen IDEEN VII. ö srwss# der Buitenplaatsen 1 e„ ,t'is d„s ,|,. ,„,s of Tden "&aS™ ametaXn Khiid en J. verzenbaken overleven zullen. Dat evenwel ook andere oorzaken dan t rejze buiten'slands, het hare tot deze verandenPgbydmege^ sten ik toe Uit 'n hygiënisch oogpunt zoowel, als ten gevolge van de onevenredige styging der prys van levensmiddelen, vonden «len het «nlche^, hun parkje. «» nrieelties en miniatuur-boschjes onder den hamer te Dreng , 'en „eldra werd er kool CtlÜr^'MEi. 1,00 bezitters of de gasten aanboden 0 lk vrees dat we, dit uit de nogal gebrekkige gegevens nasporende, tot het besluit zoudenkom®nnefat ,°0geioneïol speelde ISn^ndt i^ommigT gihriften melding gemaakt ma?Ild wordt We weten nu eenmaal dat het niet in 't nationaal EBtSEewasSSi M5&atejp>§ ,,-ke aanzienlykhedens. 7.oo .ern.meo we, ^ UèV ).. ^n\z^J, .lè^nd-rykste beWr.leSta!» Bniten, 't Hui, • X»*« »«».|«ar*™*< achynen f .»T tetoaTV*" dat velerlei andere byzonderheden omlyst. Minder nog by de karakters, die in den regel niet heel prinselyk waren en te kleinlich meestal om zonder uitzicht op rechtstreeks voordeel n roodborstjen in 't leven te houden. De... dichter wiens al te vruchtbare fantazie zoo gul 't aanzyn gaf aan al die duizende vogeltjes, vergat dat sommige lezers de rekenkunde verstaan. Wie de opgegeven som, naar rede van de verandering der waarde van 't geld, overbrengt in hedendaagsche munt, en daaruit het besluit trekt hoeveel een zóo splendide familie thans voor zichzelf zou moeten verteeren om niet al te ver beneden haar vogeltjes te staan ... reken maar na, lezer! In de Gedenkschriften waarin al dat pluimgediert werd uitgebroeid, vind ik overvloedige blyken van de eigenaardige ... dichterlykheid die den aandachtigen waarheidzoeker wantrouwend maakt. *) Het lust me nu niet hierby stil te staan, juist omdat de naam van den schryver my bescheidenheid oplegt in m n eigen belang. Velen immers zouden myn opmerkingen toeschryven aan persoonlyke tegen ingenomenheid. Liever dus dan den vinger te leggen op zeker soort van mededeelingen «die niet kloppen» haal ik hier als tegenhanger 'n andere herinnering aan, óók door 'n «nazaat» geschreven, óók van iemand wiens vader en grootvader zoo by zonder amsterdams fatsoenlyk waren, óók betreffende een Buitenplaats, en wèl van 'n «Plaats» die juist naast het zoo vogelryke Huis te Manpad gelegen was. De bezitter van IVoestduin werd hevig boos als 'n bezoeker of gast den voet zette op 'n geharkt paadje! Dit verhaalt ons de heer F. A. Hartsen in z'n «Nederlandsche Toestanden* een boek dat, hoe zonderling overigens, ten-opzichte dézer mededeeling althans, zn titel met eere draagt. Zülke «toestanden» hier, en vlak daarnaast by n ebenbilrtige — heden zelfs na-verwante — familie, zooveel vogeltjeszaad ... 't verschil is te groot! En ,.. andere onevenredigheden ! Hoe kan op karakterkundige gronden de neiging tot weelde en pracht van de eigenaars dier buitenverblyven worden verklaard — d. i. wie gelooft er aan. wanneer wy opmerken dat dezelfde lieden in hun huizen te Amsterdam 't gemis niet voelden van koetsdeuren, van n badvertrek, van reukelooze bestekamers? Zou men niet ge- ») Toch is het «Leven van c. en n. j. van t.ennep» '11 merkwaardig boek en wel van de soort waaraan in ons land zoo groot gebrek is. Zou de heer J. Hartog, auteur der «Sfectatorale Geschriften van 1741 — 1800» een zoo te-recht door het Prov. Utr. Gen. v. K. en IV. met goud bekroond stuk, ons niet willen vergasten op de uitgave van den O'ken schat van aanteekeningen die hy moet in voorraad hebben ! lïy t lezen der «Speet. Geschr.» betreurt men telkens dat de arbeidzame en scherpzinnige navorscher aan 't program van de prysvraag gebonden was. 't Werk smaakt naar méér. noopt worden, by 't ontwaren dezer soort van zelfverheffing, waaraan — altyd maar by uitzondering, natuurlyk! — n enkele Nederlander zich soms overgeeft, intestemmen met het adagio van den ouden Gerrit: Wat ik je zeg, 't is Armoede en Grootheid! Allemaal wind, of... om 't nu eens op z'n echt oudhollandsch uittedrukken: 'n engelsche nottingl 1240. Het zou me niet moeielyk vallen, m'n hoogstongunstiee meening over de levenswys onzer ouwelui met bewyzen te staven. En deze bewyzen behoef ik niet te putten uit spektatorale geschriften alleen, die zedenmeesterend optreden met afkeuring en vermaningen. Ik vind ze juist in de kreupele lofdichten en tafellikkende rymelary van die dagen. Hoogstens neem ik als waar aan, wat er verzekerd wordt van de sommen die men aan spys en drank ten-koste legde, al zy 't dan dat ook deze uitgaven slechts byzonder hoog schenen in de oogen van hongerlyers. Van eigenlyk gezegde weelde, uit de verte gelykende naar die welke de wereldgeschiedenis in zekere perioden geboekstaafd heeft, was in 't bekrompen Nederland nooit spraak. Doch al missen we hier — en zonder spyt, waarlyk! — Lucullische overdaad en zotterny, toch werd er genoeg werk gemaakt van de keuken, om te doen blyken hoe weinig karakter en temperament er kan overgebleven zyn voor genietingen van verhevener aard. Met de verstandelyke ontwikkeling moet het sobertjes gesteld zyn geweest. Ik vraag wat de dagelyksche uitspanning van den geest kan hebben uitgemaakt by menschen die zich op hoogiyden vermaakten met de rymelary der prulpoëten van die dagen ? Deze opmerking is tevens van toepassing op vroeger tyden, al zy 't dan niet in gelyke maat. Wat er van de «verlustigingen» op 't Muider Slot tot ons kwam, boezemt my geen hoog denkbeeld in van 't zielevoedsel waarmee Hooft en z'n geestverwanten tevreden waren in hun önverlustigde uurtjes. Ik weet zeer goed dat velen hierover anders denken *) of liever dat velen zich nog altyd opdringen, fyn geestelyk levensgenot te vinden in 't gerymel en de redekavelingen van den «Muider Kring.» Aty komen al die dingen voor als monu- Een der oorzaken van de ophemelary der letterkundige produkten van die dagen, meen ik in 657 te hebben aangewezen. Ook in dezen bundel (1269) komt een-en-ander voor, dat ter toelichting dienen kan. Tot m'n genoegen bemerkte ik onlangs, in m'n oordeel over zekere stukken uit vroeger tyd niet zoo alleen te staan als ik wel eens gevreesd had Men leze in het tydschrift Nederland (1877, A~'s S en 9) de kritiek waaraan Prof. Jorissen den Gyshrecht van Vondel onderwerpt. Vivat sequens'. Is de heer Jorissen al gesteenigd'? menten van wansmaak, als noodkreten van allerdeftigst gedragen verveling, en ik voed hoop dat eerlang 't nu opluikend jong geslacht hieromtrent van myn meening wezen zal. Zullen tegen dien tyd de letterprofessers die jaar-en-dag de voortreffelvkheid van die oude dagen bedoceerden, aftreden ? Of zullen zy den moed hebben, hun studenten te vergasten op 'n eerlyk mea culpd: «Beste jongens, wel beschouwd, vind ik de vóórpruiksche wawelary niet veel pittiger dan die uit den pruikentyd zelf! Weg daarmee, en... laten wy 't ronduit erkennen: onze letterkunde is è faire! Helpt 'n handje!> Zeer wel! Maar we moeten ons haasten. We loopen gevaar optehouden 'n zelfstandig Volk te zyn, voor we 'r in slaagden door 't scheppen van 'n inderdaad nationale litteratuur, n zelfstandig Yolk te wórden. 1241. Dat Muider Slot staat er nog. En ook enkele Buitenplaatsen, waar men zich minder letterkundig verveelde, liggen nog hier-endaar als onbestorven nekropolen, doodsch en kil. Die styve lanen, die vochtige bodems, die vuile sloten, die bekroosde vyvers, die groen-uitgeslagen pleisterbeelden — van marmer zyn ze, volgens de dienstboden — die moeraslucht, die eenzaamheid .. . alles noodigt even hartelyk den wandelaar tot snel voorbygaan uit. Hy dankt z'n «Heer j dat-i vry man is en z'n deftigheid elders zoeken mag, of dat-i ze missen kan. Met rillend medelyden slaat hy z'n blik op 't gezin dat daarginds op den perron, in de vestibule of onder 't loof van 'n prieel, zich schynt bezigtehouden met versteenen. Wat zeg ik ? Alsof er van zoo'n gezin iets te zien was! Niet daartoe immers verliet men z'n wèl gesloten, wèl begordynd huis in de stad, om hier te kunnen bekeken worden door 'n voorbyganger. Voornamigheid, uw naam is afzondering 1 Geluk, uw beeld is mummie ! Al wat de doodsheid breken zou, wordt voor kontrabande gehouden in den tempel der verveling. Hoogstens mag men van den weg af, nu-en-dan 'n tuinman ontwaren, of 'n paar eenden, of 'n zonnewyzer die wel wat verlegen is over de stoutigheid van z'n schaduw ... de buren mochten 't eens zien dat ze bewoog! En bloemen? Wel neen! Wat is in de open lucht en in zomertyd gemeener dan bloemen ? Die zyn er dus niet te zien. Ze staan ergens in 'n verborgen hoek in kasten.'t Zyn vreemde, uitlandsche, met zorg en moeite gekweekte bloemen, deftige bloemen, onmogelyke bloemen! Zoo behoort het op 'n welgeordende fatsoenlyke Buitenplaats! Als die lui in Indie woonden, zouden ze waringi's omhakken, en boterbloempjes in t leven martelen met behulp van 'n yskelder. \ an de Xatuur kennen ze niets dan haar taaiheid in 't doorstaan van verkrachting. Alles is in alles. Meent men dat er karakter wonen kon in de liefhebbers van geschoren laantjes? Van gebeeldhouwd kreu- pelbosch ? Van bonte poppetjes die den nog oningewyden bezoeker doen schrikken of verrast opzien by 't omslaan van n hoek? Van den nagemaakten ernst eener hermitage? Van n kunstfonteintje — «wel tien emmers water, m'nheer!» — en de daaruit gevoedde attrapes... och, hoe geestig. Maar dit alles geldt hoofdzakelyk van werkelyke Buitenplaatsen, en by-voorkeur van de zoodanigen die, twee of drie geslachten in 't bezit gebleven van dezelfde familie — wat steeds uitzondering was — zoo handig mogelyk werden omgehaspeld in iets als adelyke zathe. Het heerenhuis moest iets als 'n kasteel voorstellen, niet in bouworde wel-is-waar, — dit wks nu eenmaal zoo niet — maar in beteekenis. Er werden tegenover de landbewoners in den omtrek, knutselmaniertjes aangenomen, die ten-doel hadden zeker soort van middeleeuwsche verhouding in 't leven te roepen, en eigenlyk neerkwamen op 'n komiek mengsel van kruienierstrots, deftigheid en goddienery. Een der meest gebruikte en voor-de-hand liggende middelen was ... weldadigheid onder opzien tot God, en dezen hefboom bracht men — zoo goedkoop mogelyk altoos! — in beweging De arbeidersvrouw die in de kraam lag, kreeg n melksoepjen en 'n gebedenboek, 't Jongetje van den tuinman — vaak hovenier, tafellakei, staljongen en boodschaplooper, uit één stuk 't kind van dien factotum had 'n broekjen aan dat door een van de jonge dames zelf gemaakt was, heusch! En deze jonge dames... Och, hoe verdrietig dat de domme boeren niet uit eigen beweging verkozen te zeggen: «de freules van 't slot!» Men kon dit toch niet uitdrukkelyk gelasten. ... die meisjes oefenden zich onder de leiding van mama in 't godvruchtig hartverbryzelen van dezen of genen die den voet had gezet op 't pad der zondaars. Dit — en zoo'n melksoepje — kleedt 'n mensch! En by dit alles de onweerstaanbare voornamigheid van melankolieke verveling, de hoogstgedistingeerde morbidezza! Huis, lanen, tuin, vy vers, standbeelden — poppen! — tot zelfs de geuren die opstegen uit den moddergrond, wedyverden in 't aannemen of vertoonen van ziekelykheid. Dat dit alles iets verschafte wat men, in gezonden zin van 't woord, uitspanning zou mogen noemen, valt te betwyfelen. Maar over den smaak valt niet te twisten, en bovendien, men moet wat over hebben voor deftigheid. 1242. Deze karakteristiek is evenwel slechts op werkelyke Buitenplaatsen van toepassing. Dusgenoemde optrekken dragen 'n geheel andere fisionomie, en zyn te onderscheiden in gehuurde en in eigendom bezetene. De laatsten leveren het model waarnaar de anderen zich zoo goed mogelyk richten, nooit zonder door velerlei kenteekenen te verklappen dat we hier te doen hebben met den toeleg van 'n boerschen spekulant die rente trekken wil van z'n geld, en daarom den steedschen huurder aanlokt met 'n «landelyk schoon, dat grootendeels van eigen maaksel is. En waar-i mocht te kort schieten in z n poging, schryft hy z'n doel op 't hek. Hy verhuurt: ♦ Klein-Zwitser land. * of: iBerg-en-Dah of — mocht z'n verbeelding wat kreupel zyn eenvoudig: «Schoonzicht.* Met dezulken hebben we nu niet te maken. We willen ons bezighouden met optrekken die t recht of 't voorwendsel geven van 'n neigen Buiten* te spreken, n bluf, waarin de jongeheer Pompile zoo byzonderuitmuntte, en die ook niet geheel vreemd was aan den oudeheer Kopperlith, gelyk den oplettenden lezer voldoende bekend is. Een optrek dan van deze soort was de crèvecoeur voor de eigenaars van 'n werkelyke Buitenplaats. Wie kon die Kopperliths verbieden of beletten, hun Amsterdamsche bekenden te verpletteren met de niededeeling dat ze «naar hun Buitens gingen, en dus deze onnoozelen in den waan te brengen dat zy op gelyken voet stonden met den burchtheer van 'n behoorlyk-melankolieke «plaats?» Menig patriciër of aristokraat — zoo betitelen zich de minst-onaanzienlyke amsterdamsche kruieniers-familien meende van spyt te bersten als i bemerken moest dat de onkundige burgerman de onechte hoogheid van zoo'n optrekmensch verwarde of gelyk stelde met de zyne. De zoodanige zou 'n graaf of baron die 't zot vond dat-i zyn huis wou doen doorgaan voor 'n kasteel, zeer onbillyk hebben gevonden, maar hyzelf verontwaardigde zich over de aanmatiging van anderen die hém naaide kroon staken. En ook in andere opzichten openbaarde zich steeds de bekende zotterny van ingebeeld standverschil. De afstammeling van 'n oud adelyk geslacht mocht zich niet beroepen op den langen reeks zyner voorouders, maar 'n patriciër die met de stukken bewees dat z'n overgrootvader zat te dommelen in den amsterdamschen Raad ... zie, dit is geheel iets anders, niet waar? De eigenaar van 'n optrek, den beoogden indruk niet^ kunnende maken door middel van uitgestrektheid zyner bezitting, moest tevens afstand doen van 't kunstmatig-sombere dat z n meerdere zoo goed stond, naar-i meende. Op 'n erfje van vyftig meters vierkant kan men geen lanen plaatsen, geen boschjes, geen trompe-l' oeil. By gebrek aan beter alzoo, zag 'n optrek er vriendelyker uit, helaas! Wel was 't hard zich te moeten onthouden van loof en lommer, en het daglicht te laten doordringen op 't grasperkjen of de bloembedden die deze attributen van deftigheid moesten vervangen, maar de wyze schikt zich. Drukkender was in zoo'n miniatuur-villa, welker voorgalery namvelyks vyf ellen van den weg verwyderd lag, de moeielykheid zich te onttrekken aan de blikken der voorbygangers. Glad onmogelyk hem in den waan te brengen dat-i 'n wandeling deed in de straten van Palmyra! Men zegt — maar voor de waarheid sta ik niet in, en wy weten dat de laster ver gaat — dat eens 'n onbescheiden tourist met eigen oogen gezien heeft hoe Mevrouw Kappelman 'n kopje thee naar den mond bracht, en een van haar nog niet volkomen gefatsoeneerde jongeheertjes zou eenmaal vlak by 't hek, en byna op den publieken weg alzoo, met 'n hoepel gespeeld hebben. Drie boeremeiden hadden 't gezien, beweerde mama, en 't mensch was zenuwachtig by de gedachte wat er door «de menschen» zou gezegd worden van zoo'n onbehoorlykheid! De uitspanning der bewoners van die landelyke optrekken was .. . zoo onlandelyk mogelyk. Men ontving bezoek van ebenbürtige optrekmenschen, maar liever van hooger geplaatsten. Men maakte rytoeren in den omtrek waarby de tentoonstelling van «eigen equipage» hoofddoel was, en ... verveelde zich. Een der minst betwistbare genoegens die men van 't Buiten-zyn trok, was de voldoening der ydelheid z'n «Buiten* door vrienden en kennissen te laten bewonderen. Ieder hield er z'n Pleiers en z'n Hoekers en z'n Kruckers op na, jazelfs z'n «jongste bedienden» wier plicht voorschreef met open mond de heerlykheid van den gastheer aantestaren, en zoo mogelyk te bersten van afgunst. In dit bejag kwamen de optrekmenschen vry-wel met hun meerderen, de bezitters van eigenlyke Buitenplaatsen, overeen. En hierin hadden zy inderdaad iets bovenmenschelyks, daar wy in de meeste katechismen — heidensche, grieksche en christelyke — als 'n eigenaardigheid der goden vinden aangeteekend dat ze zich zoo byzonóer verheugen als 'n menschenkind zich op hun grootheid stom, blind en gek staart. Vandaag was de beurt aan onzen Wouter om op Groenenhuize de rol van lamgeschitterd Serafyntje te spelen. 1*243. De oudeheer Kopperlith had de waarheid gezegd: z'n Buiten lag vlak by ule Logementen.» Dit was gezellig, zeide hy, want men vond er couranten, en menschen uit de stad. Eigenaardig is het, dat de meeste ontvluchters van 't stadsgewoel hun landelyke eenzaamheid slechts dan behoorlyk kunnen 121 genieten, wanneer ze nogal heel erg vermengd is met steedsche drukte. Wouter bemerkte dan ook zeer spoedig dat het «Buitenzyn» geheel iets anders was dan-i zich had voorgesteld. Hoe krom en verdraaid ook de idylliteit zich in verzen aan hem had voorgedaan, hy vond geen spoor van de beelden die zy in z'n fantazie hadden opgewekt. By 't rondzien uit z n achterbakje op 't rytuig, bespeurde hy geen enkel plekje waar 'n verloren zoon 't kleinste biggetje had kunnen deelgenoot maken van z'n berouw. Herderinnen met bebloemde hoeden, korte rokjes en roodkleurige schoenen zag hy nergens. Geen Damon bespeelde de dwarsfluit. Geen jeugdige landbewoners dansten op den fluweeligen grasgrond. En ook de grasgrond-zelf, met of zonder fluweel dan, ontbrak. Overstappende op andere hoofdstukken uit de geschiedenis zyner verbeelding, wou ook de romantische wildernis, zoo aantrekkelyk door 't verondersteld gemis aan konventie, zich maar niet aan hem vertoonen. By 't omslaan van 'n hoek, had de fameuze «britschka van papa» byna 'n half blinden vioolspeler overreden ... was dat de Damon dezer streken ? De ryweg was van klinkers, voethoog met aard en stof overdekt,.. was dkt de fiuweelen dansvloer van de landjeugd? Aan de boomen ontwaarde hy geen appel, geen peer, geen noot, jazelfs geen kokos of broodvrucht... was dat de mildheid der gulle buitennatuur? En... en — komaan, hy moest zichzelf bekennen dat-i teleurgesteld was — gedurende de reis had geen enkel aventuur de eentonigheid van dien Haarlemmerweg opgevroolykt. Geen rad van den wagen had willen breken, geen roover had zich vertoond ... ja toch, even, iets er van. Een bedelaar scheen aanslagen in den zin te hebben, of althans men had zich 'n oogenblik kunnen opdringen dat-i wat anders was dan 'n vreedzame landlooper, maar n nietig tikje met den zweep was voldoende om ook deze illuzie den bodem inteslaan, en Wouter zat weer alleen met z n soezen en z'n hoedendoos. Juist was hy aan 't bepeinzen van de vraag waarom toch iemand die 'n «Buiten» bezitten kon, dat niet liever in Afrika zocht, toen 't rytuig het hek van Groenenhuize binnenreed, en voor de open voorgalery stilstond. Pompile kwam met z'n gewone schichtigheid te voorschyn: — Dag, Calbb! Dag, Hersilie! Heb je soezen meegebracht? Je weet dat mama er niet buiten kan. Hoe laat ben je-n-afgereden? Stof op den weg, hè? Ja, veel stof. Die weg is heel stoffig, weetje! Dat komt van de droogte. Als 't regenen giat, zal je zien dat 't minder stoffig wordt. Zoo, Pieterse, ben je daar ? Kom er maar uit... je mag er uit komen ... stap maar op 't wiel. Zyn d&t de soezen? Nu, houd ze maar vast tot de meid komt, want... straks kotnt de meid, niet waar, Hersilie? En heeft Bonifaz z'n hobbelpaard meegebracht ? Zeg: dag, oom! 't Kan in de mangelkamer staan, of in 't tuinhuis .. . want mama heeft hoofdpyn, weetje, Hersilie, nogal fameus-erge vreeselyke hoofdpyn... en zenuwen, weetje? We hebben de Kruckers hier, en van middag komen de Hoekers, en de juffrouwen Pleier komen morgen op'n maderaatje. «Met veel pleizier!» hebben ze laten zeggen, want... papa heeft ze geinviteerd. En straks gaan we toeren, weetje, met de Kruckers, maar mama blyft thuis — vreeselyke hoofdpyn, weetje? — ze zal bataille spelen met de juffrouw. Ze is er mooi kwaad om, de juffrouw meen ik. Dat kan my niet schelen, en Eugène zegt... Gedurende dit geratel was de wagen ontpakt, en Wouter werd van z'n soezen ontlast door een van de meiden die hiertoe door den beredderenden Pompile scheen gekommitteerd te zyn. Hy mocht nu de familie volgen, die 't huis was ingetreden, en weldra aanlandde in de achtergalery waar 't hoofdkwartier opgeslagen was. Daar vond men de steeds nogal fameus-erg zieke oude mevrouw met haar schoondochter Julie en de gezelschapsjuffrouw. Daar zaten de oudeheer Kopperlith en z'n spruit Eugène. Daar zat de Krucker-familie. En daar ook namen de nieuwaangekomenen onder geleide van Pompile hunne plaatsen in. Wouter, die iets later dan de anderen, en vry verlegen, binnentrad, werd aan de vrouw des huizes voorgesteld met 'n onachtzaamheid waarin niets laakbaars zou gelegen hebben, indien ze gegrond ware geweest op z'n onbeduidend standpunt als mensch. Doch hierin lag de verontschuldiging voor Pompile's lompheid niet. Hy maakte zoo byzonder weinig omslag omdat-i te doen had met 'n kantoorbediende, met 'n wezen van lagere orde. Misschien zelfs bezondigde ik my aan hoogdravendheid door van «voorstellen» te spreken. De waarheid is dat Wouter met 'n vingerbeweging werd aangewezen als «de jonge Pieterse» en toen 'n paar leden van de familie Krucker zich schenen gereed te maken tot iets als 'n groet, werden ze voor deze gevaarlyke misvatting bewaard door 'n snelle vermelding van Wouter's maatschappelyk standpuntje: — Onze jongste-bediende, zei Pompile allervoornaamst, en op 'n toon die zooveel zeggen wilde als: je hoeft je niet op kosten te laten jagen van beleefdheid. Terstond daarop mocht Wouter zitten gaan, en zelfs luisteren naar de verheven gesprekken die de achtergalery van Groenenliuize zoo byzonder weinig deden gelyken op 'n bureau d'esprit. 1244. De réunions die eenmaal in Frankryk dezen naam droegen, lieten zeker aan goeden smaak veel te wenschen over, en de hemel beware my dat ik de mode zou wenschen ingevoerd te zien elkaar te bezoeken met 'n beraamd plan om geestigheden uittekramen, of al ware 't zelfs geest. Misselyker nog komt my 't uitstallen van — nagemaakte!—geleerdheid voor, zooals die welke door Molière wordt gehekeld in z'n Femmes savantes en Précieuses ridicules. Wy weten nu eenmaal dat al dergelyke afdwalingen van smaak neerkomen op natuur-verkrachting, en dus alleen als zoodanig reeds te veroordeelen zyn. Toch vonden sommigen — en de overgroote meerderheid! — middel om nóg lager aftedalen, en zich bezigtehouden met gesprekken, welker gehalte wel evenzeer doorslaand blykgafvan gemis aan verstandelyken zin, doch bovendien bewees dat men zelfs den schyn daarvan niet op prys stelde. Voor onzen Wouter sproot hieruit alweer 'n misrekening voort, zoo als die welke hem de ontheologische tint van pater Jansen's gesprekken berokkend had. Hy had zich voorgesteld nu eindelyk iets te vernemen uit de werkelyke wereld, en hy beloofde zich goed toeteluisteren om den waren toon te vatten die de aanzienlyken van de burgerlui onderscheidt. Helaas! Nadat de zeer byzondere beminnelykheid van Bonifaz naar behooren door de familie Krucker geprezen was, kwam het gesprek op 't meegebrachte hobbelpaard, en de moeielykheid om dat dier te stallen. — Hy wou 't absoluut mee hebben mama, verzekerde Hersilie. En als 't kind z'n zin niet krygt. .. — Ja, dan iest-i vol oenwillen, voegde de elsasser konsul er by. 't Kind heeft kolossaal viel karakter. — Maar... mama heeft zoo'n fameus-erge hoofdpyn. Je kunt het vragen aan de juffrouw. Niet waar, juffrouw ? De juffrouw getuigde naar Pompile's zin, en de nogal fameus-erg zieke mevrouw knikte met het hoofd. De kleine jongen werd weggezonden, met verzoek z'n beestje niet anders te behobbelen dan in de mangelkamer. Nu, dit deed hy, en 't huis dreunde er van. Het gezelschap stelde zich schadeloos door 'n-gesprek over weer en wind, waaraan ook de dames konden deelnemen. Na weinig overgangen kwamen de «zaken» op 't tapyt, en 't vrouwelyk deel der vergadering kon zich sis uitgesloten beschouwen. De oude nogal heel fameus-erg zieke mevrouw stelde zich schadeloos door 't onophoudelyk mummelen van soezen .. . zoo byzonder dienstig tot het opwekken van eetlust, had de dokter gezegd. Julie «werkte* aan haar hooggekleurden jachthond, dien Wouter by deze gelegenheid met genoegen weerzag. De juffrouw knutselde aan 'n festonwerkje, en bespiedde de luimpjes van mevrouw, niet zonder nu-en dan sentimenteele blikken te werpen op Eugène die de ongevoeligheid-zelf bleef. De heer van den huize hield zich bezig met voortdurende handhaving van 't glimlachje waarmede hy gewoon was z'n existentie toetejuichen. Pompile draaide heenen-weer op z'n stoel, en verkneuterde zich in de verrukking van z'n Kruckers. Elk zyner blikken scheen te vragen: «welnu, is 't waar of niet, dat papa 'n eigen Buiten heeft?» Om hem te bedanken, maakte een hunner de opmerking «datlynwaden zoo'n belangryk vak was.» — Een heel belangryk vak, m'nheer Kopperlvth! -— Zeker, zeker! Maar «kurken» zyn ook niet te versmaden, kaatste de oudeheer terug. De scherpzinnige lezer begrypt dat de Krucker-fami ie «in» kurk en kurken «was.» Als ik het voor 't kiezen had, was ik liever «in» lyr.- waden, zei een hunner zediglyk. — Hm, ja, zoo. In lynwaden, ziet u ... — Daarin is altyd iets te doen. — Zeker, zeker, altyd iets! — En in kurken heeft men soms. .. — Ja, dit is waar. Maar men kan niet zoo op-eens veranderen van vak. Neen, dit gaat niet. Men moed verstand van 'n vak hebben... — Juist! En er by opgebracht zyn. 't Heele gezelschap zag met betamelyken eerbied al de Kruckers aan, die verstand van kurken hadden, en er by waren opgebracht. Papa, vroeg op-eens de terrible Julie, is er véél verstand noodig voor kurken? Julie! riep de oude mevrouw verwytend. Zeker, zeker, kind! Voor den handel is verstand noodig, véél verstand! We doen op Spanje, ziet u, riep de familie Krucker. — Ah! zei Julie, alsof deze mededeeling de zaak ophelderde. — Ja, op Spanje! — U spreekt dan zeker spaansch? Deze vraag gold voor 'n beminnelyke ondeugendheid. Alien begonnen zoo hartelyk mogelyk te lachen, en de geëxamineerden 't minst luid niet, misschien wel om 't antwoorden onnoodig te maken. Pompile was grootsch op de verrukkelyke geestigheid van z'n vrouwtje. — Ja, ja, de kurken komen uit Spanje, verzekerde de oudeheer. Wie in kurk doet, heeft 'n kantoor op Spanje. — De reizigers uit Barcelona loopen 't land af, zei de familie Krucker. — Ja, papa, 't is 'n fameus vak, verzekerde Pompile, die de door hem aangebrachte gasten wat wilde ophemelen. — Och, er wordt zoo in geklad, jammerde een der Kruckers, vreeselyk, m'nheer! — De menschen kunnen 't kladden niet laten. — Ze gaan in de kleinste dorpen, en bezoeken den geringsten winkelier, m'nheer Kopperlith! — Een nekslag voor den handel! — Dat moesten ze niet doen. Wat zeg jy, Eugène? — Hm, zei Eugène. — Voor den groothandel blyft niets te verdienen, niets, volstrekt niets! Wy, grossiers, visschen achter 't net. — En hoe staat de wissel op Spanje? — Och, we remitteeren gewoonlyk op Parys. Dat's makkelyker. — Parys staat hoog, zei gister m'n boekhouder, niet waar, Pompile ? — Ja, papa. Dieper zei dat Parys heel hoog staat. — Papa, riep Julie, wat wil dat toch zeggen: Parys staat hoog ? Algemeen gelach om Julie's geestigheid. Pompile wreef zich de handen van pleizier. — Wel, dit beduidt. .. — Wel zeker, 't beduidt dat... — Men bedoelt daarmee dat de wissel hoog staat. — De fransc'ne wissel, weetje? — Ah! zei Julie, als voldaan. — Daar heb je nu, by v. Engeland, lichtte Pompile toe, Engeland staat twaalf en drie. — Ah, zoo! — Juist, zoo is het! Engeland staat twaalf en drie. En Frankryk ... — Frankryk staat zeker wel... — Ja, ja, Frankryk staat heel hoog. — Papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Deze vraag van Julie bracht het gezelschap minder in verlegenheid, dan welbeschouwd passend zou geweest zyn. Niemand wist 'n behoorlyk antwoord te geven, en toch schaamde zich geen der aanwezigen over z'n onkunde. Pompile die zeker niet vernuftiger was dan de rest, stootte een der Kruckers tegen de knie, alsof hy zeggen wilde: «wel, wat zegje van m'n vrouwtje?» Julie meende uit het algemeen gegiechel te mogen opmaken dat ze 'n vraag had gedaan, die de moeite van 't herhalen waard was. Nogeens alzoo: — Ja, heusch, papa, waarom staat Frankryk zoo hoog? Wouter luisterde aandachtig. Ook hy had zich meermalen by het doen van uitrekeningen voor 't faktuurboek, de vraag voor belegd waaraan 't ryzen en dalen van den wisselkoers was toeteschryven? Op 't kantoor durfde hy geen inlichting vragen. Zeker zou men hem daar hebben afgewezen met n bar: «dat zyn nu eigenlyk je zaken niet!» Zeer diep had hy dan ook nog niet over 't vraagstuk nagedacht, maar z'n belangstelling werd nu opgewekt door de onverwachte manier waarop t hier tertafel gebracht werd. Julie drong hoofdig op antwoord aan, geenszins omdat ze drang voelde tot weten en begrypen maar om zoo lang mogelyk te genieten van het tnumfje dat haar naïveteit bleek behaald te hebben. -- Die Julie! had de oude mevrouw geroepen. — Ja, ja, mama, ik vraag waarom nu eigenlyk Frankryk zoo -- Wel, kind, zet de oudeheer, begrypt je dè.t niet f Dat is de wissel. De wissel, weetje? — Tuist, riepen de Kruckers, 't is de wissel. — Zieie Julie 't is de wissel, bevestigde Pompile. En zich tot z'n gasten keerende: alles, alles, wil ze weten! Zóó is ze. Ze is niet tevreden voor ze alles weet! — Maar, papa, wat wil dat dan zeggen : de wissel staat hoog . Wel, heel eenvoudig, de wissel op Frankryk. — Juist, Julie! Zieje, 't is de wissel op Frankryk, Maar ... wat bedoelt men dan daarmee ? — Wel, dat de wissel duur is. — Maar . .. waarom is-i duur ? — Ja, d&t zyn nu zoo vragen, kind, die . •. — Ja, Julie, dat zyn vragen ... En ook de familie Krucker betuigde eenstemmiglyk dat dit van die vragen zyn ... Er spookte een duiveltjen in Wouter's gemoed. Het metweten der anderen prikkelde hem tot wat inspanning. Hy begon te meenen dat hy misschien 't vraagstuk zou kunnen oplossen Hy dacht na, en peinsde, en wou iets zeggen, maar durfde me . Zeker zoud-i geschrokken zyn van z'n eigen stem in dit voornaam gezelschap. Bovendien, de oudeheer nam de taak van uitlegger op zich. _ De wissel is duur. Julie, als i in de prys-courant hoog genoteerd staat. • • 1 — luist, zei Pompile. Dat is de ... beursnoteering, zieje . Dieper neemt ook altyd onze wissels op Engeland volgens de beursnoteering van den dag. Niet waar, papa? Niet waar, Eugene. Noch papa, noch Eugène spraken dit tegen. En al de Kruckers knikten toestemmend. — Ah, zoo, ja, jawel... beursnoteering, antwoordde Julie die volkomen bevredigd was. — Het zyn ... zaken, moet je begrypen, gaf Pompile nog tenbeste tot overmaat van helderheid. ^ — Daar heb je 't juist, riepen de Kruckers, 't ligt 'm in de zaken, lieve mevrouwtje! En tot verdere toelichting kwam het niet. Wouter, die al meer en meer begon te gelooven dat-i wel degelyks over t onderwerp zou kunnen meedeelen, bleef zwygen. Behalve den schroom voor z'n eigen stem, begon hy te vreezen dat er iets gevaarlyks lag in 't aanroeren van Julie's prysvraag, iets indecents misschien als de geboorte van 'n kind. Onwillekeurig dacht hy aan z'n kornuiten by 't postkantoor, z'n vraagbaken sedert 'n maand of wat. Zy zouden 't weten, meende hy, waarom de wetten die den wisselkoers beheerschen, niet mogen worden aangeroerd in deftig gezelschap. O, prikkelend mysterie! Maar die wetten zelf kwamen hem zóó eenvoudig voor dat-i moeite had z'n mond te houden. Hy werd uit z'n spanning verlost door Pompile : — Zeg, jy, Pieterse, weet je wat je doet? Je moet eens zoo goed wezen naar de mangelkamer te gaan—niet waar, mama ? Niet waar, Hersilie? — en speel wat met den jongeheer Bonifaz, want hy hobbelt zoo fameus, 't Is maar, zieje, Hersilie, omdat mama zoo'n fameus erge hoofdpyn heeft, dat is het maar! Het echtpaar Calbb keek onvergenoegd, en scheen 't beneden de waardigheid van hun spruit te vinden zich ergens anders te vermaken dan in de salon. Wouter verslikte z'n wysheid over de oorzaken van den wisselkoers. Hy verliet het gezelschap, en vond de mangelkamer op 't geluid af. Hier vervulde hy z n naastbyliggend plicht je, door den jongeheer Bonifaz aftelokken van z'n hobbelpaard. Merkwaardige genoegens van het Buitenleven. Treurig uiteinde van'« romantischen droom over wisselkoers, en van n farasol. Wouter gaat de -uereld in om zeven gulden dertien te zoeken. 1245 Ik moet erkennen dat onze Wouter niet zeer ingenomen was met den hem in die mangelkamer aangewezen werkkring. Hv voelde zich verdrietig, ja byna wrevelig. Hoewel dit niemand zal verwonderen, geloof ik toch met dat de wareoorzaak van deze in hem ongewone stemming den oppervlakkige beschouwer helder voor oogen ligt. In-verband met s°ro™ige nnmerkingen in het vorig hoofdstuk, zou men allicht geneigd wezen z'n verdriet uitsluitend toeteschryven aan de teleurstelling die 't «Buiten-zyn» hem berokkende. Zeker, de roeping om by 'n ondeugend knaapje de rol van hobbel-surrogaat te vervullen, was noch landelyk, noch idyllisch, noch romantisch, n°ch ndderlyk, noch zielverheffend, en Wouter nam zxh dan ernstig voor, andere soorten van vermaak uittedenken zoodra hyzelf eenmaal in 't bezit wezen zou van 'n Buitenplaats, of al was 't dan maar van 'n Optrek. Maar teleurstellingen van dezen aard had hy sedert eenigen tyd zoo véél ondervonden, dat hy daaraan reeds eenigszins was gewoon geraakt. De bloemen yner fantazie waren verlept en geurloos geworden, lot-nog-toe leverde hem elke aanraking waarin hy gekomen was met wat hy voor «de wereld» houden moest, zoo geheel iets anders dan hv zich .laarvan had voorgesteld, dat-i moedeloos de oogen afwendde van de droombeelden die vroeger z n inwendig leven schoon, en daardoor 't andere dragelyk maakten. De °°rz^k dezer ontrouw aan zichzelf, lag evenwel minder aan t verschil tusschen werkelykheid en illuzie, dan aan z n gekna^Jatba"" heid om dat werkelyke te kleuren en optesieren, of des noods te vervormen. l»45,z. De dichter die zich beklaagt over 't proza des levens legt 'n ongunstig getuigenis af tegen zichzelf. Dat proza deelt in8de onkwetsbare majesteit van het Zyn. Wat afwezen, en draagt de rechtvaardiging van z'n bestaan in zich. Dit spri g den wysgeer, den dichter, in het oog, en daarmee houdt zich z'n ziel bezig, zonder achtslaan op de meer of mindere belangrykheid die aan de voorwerpen en gebeurtenissen wordt toegekend door waarnemers van lageren rang. Hy moet te hoog boven gewone opvatting staan, om verschil te erkennen tusschen voorgewende diepte en even schynbare oppervlakkigheid. 1245//. Wouter zelf had, eenige jaren geleden nog, hiervan bewys gegeven. Wist hy niet kleur en leven meetedeelen aan 't geringste dat z'n dor leventje hem aanbood ? Had hy niet op 'n benauwd achterkamertje de kracht gehad, zich 'n gansche wereld vol heerlykheid in 't aanzyn te tooveren tot eigen gebruik? Waarom kon hy dit nu niet meer? Z'n onzalige kennismaking met 'n dozyn kwajongens was hiervan de oorzaak. De reinheid zyner ziel was besmet geworden, en dit benevelde z'n dichterblik. De voelhorens van z'n zedelykheid verloren 't vermogen om hem te waarschuwen tegen vuil, om hem den weg te wyzen naar 't verhevene. Z'n vleugelslag was verlamd, en zelfs meende hy van 't zweven alles — tot zelfs den lust daartoe — verloren te hebben. Maar al had-i zich by nauwkeuriger zelfonderzoek kunnen opdringen — wat hy zeker beproeven zou — dat slechts aanhoudende teleurstelling de oorzaak was van z'n moedeloosheid, ik beweer dat hy den moed zou bewaard hebben indien hy zich z'n reinheid niet had laten ontrooven. Geen voorwerp kan helder terugkaatsen uit 'n verweerden spiegel, en 'n bedorven menschenziel is tot dichterlyke levensopvatting niet in-staat. Het is me zeer wel bekend — en dit moet wel, want dagelyks zie ik daarvan de bewyzen — dat deze waarheid door velen wordt geloochend, of althans voorbygezien. Zy is te eenvoudig, denk ik. De zoodanigen behooren, op straffe van inkonsekwentie, de juistheid in twyfel te trekken van de zoo-even gebruikte vergelyking met 'n spiegel, en tevens de stelling aantekleven dat er zuiver water kan worden geschept uit bevuilde bron. My komen de bronnen-zelf waaruit zulke stellingen vloeien, niet zeer zuiver voor. Wouter dan had sedert eenigen tyd het poetizeeren verleerd. Hy durfde 't niet, omdat hy reden had zich te schamen voor 't liefelyke. Wel hygde hy soms naar 't verlorene terug, wel betrapte hy zich telkens op bittere droefgeestigheid, maar er scheen 'n stoot van-buiten-af noodig te zyn om met de vereischte kracht z'n gewaarwordingen terugteleiden in 't oude spoor. Deze stoot zou dan ook gegeven worden — wie anders dan Femke kon het doen, of iemand die zeer op haar geleek ? — maar zoo ver zyn we nog niet. Men zou zich vergissen indien men den nadeeligen invloed ideen VII. 9 dien 't gezelschap van onrype deugnietjes op Wouter uitoefende, vereenzelvigde met het zóogenaamd wys-maken. Dit op-zichzelf houd ik niet alleen voor onschadelyk, maar zelfs voor gewenscht. luist in Wouter's bespottelyke ónwysheid had de Sron^ Selegen zyner voorbeschiktheid tot prettig-vinden van tÏjS oÏders lichting Ware hy opgevoed geweest door ontwikkelde ouders dfchSi me. «La.ppdyE» ernst hadden meegeteld «at er ten-dezen-opzichte meetedeelen valt, waarlyk hy f°" smaak hebben gevonden in de geestigheden van allerlaags "fw arn men nu z'n zucht tot weten had geprikkeld en bedrogen 'Niet -naakt onrein, naar 't aanhooren van vuile praat over kennis... Schande over.^ ^^heTHie hun ionaeren overlaten aan't gevaar de liefelykste gescnen ta, d" Hu«, te ontvangen op 'n »ya die ,e «o. ,, pes,n»jW! Ik ben zoo vry, hieromtrent te verwyzen naar 10 il en liwa in den Vn bundel. 12,,; Doch ik zeide reeds dat Wouter's verdriet over de zonderlinge wyze waarop men hem liet deelnemen aan de gen 't eerst de gedachte in hem opgekomen dat-i was aangeanu in 'n kring van zeer onontwikkelde menschen. Nog kort gele en eerst door Julie's klakkeloos vragen, werd hy ch "® ;sï ru"ed?n:ses «**% hem Op-eens bracht hy hun blykbare onwetendheid ,n verban met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in dien k g mins opdringt? Kn juist die menschen zyn het aan wie ik die ... die ... Kortom, hy was wrevelig, en voelde aandrang tot... wraak wel niet, maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan den oudeheer, en aan m'nheer Pompile en aan al die Kruckers 'n bewys te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie's vraag reeds lang vergeten was in de achtergalery, waar 't onderhoud nog altyd op de bekende belangwekkende manier z'n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich, al spelend met den kleinen Bonifaz, in 't opgegeven raadsel. De zaak begon hem voortekomen als 'n uitdaging waarop hy ridderlyk verplicht was in 't kryt te verschynen, ten-einde aan de verheven dame die het tournooi had uitgeschreven ... Wel zeker, er was 'n hooggeboren dame in 't spel, en 'n tournooi ook! Ik deed verkeerd zoo lang te wachten met het wyzen op deze byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter noopten tot opscherping van z'n denkvermogen. Ach, hy had z'n roman gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie... o goden, was zy 't niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als 'n persoon, door hem z'n gevoelen te vragen over haar liggenden jachthond? Een jong ridder die zulke onderscheiding vergeten zou ... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar toonen dat z'n gemoed in-staat was weerklank te geven op zoo'n verheven blyk van vertrouwen, en dat ze niet te-vergeefs haar sluier had neergeworpen in 't strydperk. Want... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met lans en zwaard strydt men niet meer helaas! — maar de Dame die in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet 'n beroep op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy 'n onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar beneden wachten leeuwen en tygers ... neen, deze soort van kampioenen behooren tot 'n vroeger tydperk, óók niet onbehagelyk voorzeker, maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd, verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy 't waagstuk aan, dat er van hen gevorderd wordt. «Aanstaren» is 't juiste woord niet, want ze wenden de oogen af, en weifelen, en trekken zich terug, en beroepen zich op de onmogelykheid om 't pand ongeschonden terugtebrengen, en als huldeblyk neerteleggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft z'n grenzen, wreede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en Prinsen, zoo even nog vast in 't zaal, en tegen elkander zoo dapper de lans vellende ... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan 't schrikbarend wapenfeit dat zoo roekeloos werd gevorderd van hun geest. Sire Kopperlith-zelf had er z'n V Wh hv ingeschoten, en ridder Pompile z'n zelfgenoegzaam- he'id De schrik was Don Eugène om 't hart geslagen, en hy heid. De scnri ^ ( _ zeggen dan z'n enkele i°Wa, niet zelfs df 'krygshaftige clan der Kruckers — tlïrd 5. »'n onvergelykelyke p,o»= in kurk' — genoodzaakt geworden z'n veldgeschrei n oktaaf i;g„ «e =» a SUtt" 1° Z T Wouter', overzetting all«rd»idelyk«: Irïinnne dame als je op óns rekent tot het terug-erlangen van je pand, kan je 'r staat op maken ongesluierd naar huis te gaan.» «Dat nooit!» riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen. Het vraaestuk waarmee ons heldje zich bezighield hoe eenvoudig cxfc inderdaad - zooals de meeste vraagstukken - is werkelyk 'n struikelblok voor veel gamannen rif ekonomisten Wie meenen mocht dat ik de geestelyKege laatstrekken der Kopper li/As enKruckers teafcuïbte tykschü e , "'ch'nieT^bepakn % had gebracht tnP die ac'htergaler?, noch ook by 't. vak» .«toe kwestien van dezen aard schynen te behcoren. Overal zal den onlettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenyou„ kampvechter te vermoeden van den eersten rang . 7.™ t dan doof en blind en idioot, al die anderen > T,wap«n tewaoen' riep alles Wouter toe. «Jongste-bediende ... hm . Ik zal ze bedienen, jong of oud dan, maar bedienen zkl ik ze 1 En aan de wereld en m'n Dame wil ik toonen ... sakkerloot.» Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan tafel werd geroepen, en «Pieterse mocht zoo goed zyn. meetekomen » Wouter stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in. waar 't gezelschap dineeren zou t binnentreden kon-i zich niet weerhouden, Julie een blik toete werpen die zooveel zeggen wilde als: «wees gerustdame van mi n Kort il- heb uw noodkreet verstaan en zal den goeden stryci stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tusschen wiUegron jes-driekleur en hollandsche kaas... wees gerust: uw ridder hier. Dat lulie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze den heelen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schulSf Sen ™ ÏÏ>egrip oUrent bedoelingen. Hygtóe,,de als 'n kool en brandde van strydlust, maar .. hoezn wjsheici aan-den-man te brengen? Eigenlyk was v.Prn nn den weg te helpen. Maar ze hield zich of de hee e zaan: ha" Xd ontgaan was! Zoo zyn die edelvrouwen! Lerst.lokken zy 'n ridder op allergevaarlykst terrein . .. ^ winden hem op tot vlhoofdigen lust om te-gronde te gaan in haar dienst, en dan wel ze Uiten hem over aan zichzelf! Lieve hemel, domme lulie 'begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten op> n ffi Och, och, och . .. als-i maar door 't eerste woord heen was! Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten^ou- ter bespiedde elke uiting, eiken klan , , , ' r de woor Men keek elkander vet^ „ S„i, om te vragen wat dit beteekenen moest ? Welnu, SemnT beïeep het. Kand kwam op de gedaeh.e dat men te™ doen® h.S met 'n gewond f scheuren moest om uiting te geven aan onlydelyke pyn. _ 't Heeft zeven gulden dertien gekost, jammerde Hersilia. Niet waar, Calbbf Te moet altyd begrypen Hersilie, 't is 'n burgerjongetje rie^ Pompile Hy wis? niet wat je bedoelde, zie,er Je moet altyd denken, 't is 'n burgerjongetje, en ... nooit in gezelschap geweest. Dtór komt het van! Zeven gulden, dertien! Het stokjen en de lappen werden, zoo g°ed het Jos,se^ 't rvtuie toeliet, aan elkaar gepast om nogeens voor t laatst te bewonderen hoe het ding er had uitgezien voor de vreeselyk katastroof Nog 'n paar maal mompelde de majestueuze He Sa haar tragisch: •teven gulden, derden» en vry ontstemd liet he*- gezelschap zich voortkruien door den zandweg, loen men thulTkwanf nam Pompile de rol van verslaggever aan mama op zich. Niemand was meer verontwaardigd dan ede juffrouw.» Ze had wel drie fransche woorden om te betuigen dat de zaak ... — Ja, ja, zeker! zei Pompile. Maar u moet begrypen, mama... — Hy stond mevrouw zoo delicieus by die gele bergère, maseurde de juffrouw. — Goed, juffrouw. Maar ziet u, mama .. . — 't Is 'n ware balourdise, m'nheer! — Zeker, juffrouw! Maar, mama, Hersilie had het niet moeten doen, mama. Want zoo'n jongen ... — Fi donc, zoo lomp te zyn! — Volkomen juist, juffrouw! Maar ik wou aan mama zeggen dat mevrouw Calbb had moeten begrypen dat zoo n jongetje ... — 't Is infaam! ... dat zoo'n jongetje maar .. . 'n burgerjongetjen is! Dkt wou ik maar zeggen aan mama. En dit alles moest Wouter aanhooren! Z'n woede was gebroken. Hy voelde zich verlamd, onmachtig, wezenloos, en alweer overmeesterde hem zeker heimwee naar de vroeger zoo geminachte levensopvatting ten-zynent. Was dat nu de wereld die hy zou leeren kennen als-i fgroot» was? Wanneer hy op dit oogenblik z'n ouden vyand Slachterskeesjen ontmoet had, hy zou hem 't hart hebben gesloten als 'n bode uit hooger sfeer. Men ziet het, te laag gezonken om behagen te scheppen in de voorstellingen uit den mythentyd zyner jeugd, begon hy reeds te verlangen naar t weerzien van de grove gestalten die hem in die dagen omgaven. Zoo ook verwarren onnadenkende geschiedschryvers den onbehagelyken toestand van den wilde met de gouden eeuw van Saturnus. Wouter was wanhopig. En z'n stemming werd er niet beter op, toen-i bemerkte dat ook Julie tot z'n vyanden behoorde, want «vyandschap» meende hy te moeten veronderstellen in al de menschen die, na hem zóó te hebben gegriefd en vernederd, niet eens schenen te begrypen dat-i voor grief en vernedering vatbaar was. Pompile gaf zich de moeite hem op 'n parapluie te wyzen hoe men 'n parasol opent, en ten-laatste was Wouter na veel vruchtelooze pogingen om de ware oorzaak van z'n zonderlingen handgreep onder woorden te brengen, wel genoodzaakt zich aantestellen alsof hy werkelyk voor 't eerst te weten kwam dat men by zoo'n gelegenheid op 'n veertje moet drukken. Pompile scheen zeer voldaan over de les die hy gegeven had, en roemde er op dat «de jonge Pieterse» de zaak nu volkomen verstond, en zeker by 'n volgende gelegenheid ... — Zeven gulden, dertien, jammerde Hersiha. De maat liep over. Wouter stond haastig op, vloog de deur „i, hS erfTf en den «eg op, om ach te verdnnke» of... zeven gulden dertien te zoeken. A la bonne heurel Wouter spcculeert allervoordeeligst in ou~ue~kleeren. Snelle wisseling in amerikaansche handelsbeweging, waarschynlyk niet zonder invloed of wisselkoers. Nagedachten. De terugkomst van den verloren broeder. 1248. Weldra had hy na eenig dwalen en vragen een der poorten van Haarlem bereikt. Wat hy daar eigenlyk doen wilde, was hemzelf niet duidelyk. By 't verlaten van Groenenhuize blies de wanhoop hem in, met den meesten spoed 'n eind aan z'n leven te maken, en nog altyd kwam hem dit voornemen als 'n wenschelyke uitweg voor. Doch eerst wilde hy beproeven zich op andere wys te ontdoen van den ondragelyken last die hem drukte, 't Was zondag-avend, en er vertoonden zich weinig menschen op de straten. Ook waren de meeste winkels gesloten. Hier-en-daar slechts durfde men den dag des Heeren ontheiligen door 't uitstallen van halletjes en rooletters, of tabak en snuif. De verkoopers van deze artikelen verheugen zich voornamelyk in zondags-debiet, en de Heer moet zich hierin schikken. Wouter vermande zich, liep 'n koekbakkerswinkel in, en vroeg of men hem den weg naar den Jodenhoek wilde wyzen. — Jodenhoek, jongeheer? Dat hebben we hier, om zoo te zeggen, niet. Uwe-n-is zeker van Amsterdam ? — Geen Jodenhoek ? Maar ... by wien verkoopt men dan hier z'n ouwe kleeren ? D&t wil ik weten! De vrouw uit den winkel keek hem vreemd aan. Eenmaal z'n aangeboren beschroomdheid overwonnen hebbende, was YVouter's toon zoo kortaf en gebiedend dat het mensch er van ontstelde. Angstig riep zy als 't ware om hulp, en er verscheen dan ook 'n manspersoon, die hddr vroeg wat er gaande was, en vry onvriendelyk aan Wouter wat-i «hebbe» wou? — Hebben? Niets m'nheer! Ik wou maar weten waar men hier ouwe kleeren koopt? De koskbakkers-familie joeg hem den winkel uit. Tandenkner- antwoordde toestemmend op de vraag of hy koopman in bod luidde: vier gulden! — Zeven gulden, dertien, riep Wouter. . , , gilde «even gulden dertien hebben 1 . Z Wa™je hebbe mot, .el ,e wel 'reis kryche«iF» ' ■ " t fir.f aip 't ie chefe mot. M'r ik mot je niks chete, en ik chTef je niks. Nou, ses gilde! Trek je spille m'n weer an, anders, en cha mê chot! t Wouter hierop inderdaad vertrekken wilde, steeg het vTÏÏ'e?... ' e'e«eM«.d^„ï^dft voor hemgeroaakt was, jmcsssssz Kopperlith. zou hun allen toonen dat-i... dat-i... ryNameeeenignUdi0ngenZenn ÏiedenVas 'SimSompke!"waar? S wöid», maar Wouter liep «onder te antwoorden, tn hemds- mouwen en blootshoofds de straat op. Hoe nu ? Zélf naar Groenenhuize terugkeeren ? Dat nooit! Het schoonste blad van den lauwerkrans dien hy door z'n kordaatheid meende verdiend te hebben, zou verdorren wanneer men daar te weten kwam door welke middelen hy geslaagd was in 't afbetalen van z'n drukkende schuld. Langen tyd liep hy peinzend open-neder, de minst bezochte straten kiezend omdat hy zich begon te schamen over z'n ongekleedheid. Hy wilde de schadeloosstelling waarmee z'n vyandin moest verpletterd worden, doen vergezeld gaan van 'n brief die op pooten staan zou! Niets beter dan dit, maar... waar dat stuk te schryven ? Als-i eens in zoo'n halletjeswinkel naar pen, papier en inkt vroeg? Hm, gemakkelyk ging dit niet. Hoe zou men hem te-woord staan, hem die zich nu zoo afgetakeld voordeed? Van de humaniteit der haarlemmer burgerlui had-i reeds proef gehad, toen hy er nog uitzag als 'n ander. Zoud-i op vriendelyker bejegening kunnen rekenen, nu hy zich vertoonde in 'n kostuum, dat... sakkerloot, de zaak begon hem moeielyk voortekomen. Z'n opwinding was afgeloopen, en indrukken van meer gewonen aard namen daarvan allengs de plaats in. Z'n wrok over de ondergane miskenning, jazelfs het verdriet over Julie's trouweloosheid, moest telkens wyken voor de ergernis dat-i geen jas aan had. Waar-i by 't schemerlicht van den zomeravend 'n voorbyganger zag naderen dien hy niet ontwyken kon, trachtte hy den eigenaardigen tred aantenemen van iemand die even overwipt om 'n buurman goeden-avend te zeggen. Maar 't baatte niet. Daar kwamen 'n paar straatjongens hem sarren met den roep: «heb je 't zoo warm, jongeheer?» 't Was om razend te worden! Toch drong hy zich op dat-i nog altyd naar 'n gelegenheid zocht om 't staatsstuk te schryven dat het geld vergezellen zou, maar 't was uit geestelyke traagheid alleen, en uit onwil om te erkennen dat z'n verdriet veranderd was van richting. Ieder manspersoon dien hy ontmoette en die gewoon gekleed was, vervulde hem met afgunst. Ziehier hoe hy schryven wilde .. . è.ls hy tot schryven kwam : Weledelgeboren Mevrouw ... Zeker! Zoo adresseerde de jongeheer Leon de brieven aan z'n mama. Dit zou dus ook wel zoo ongeveer de rechte betiteling wezen voor mevrouw Calbb-KLopperlith. Hy wilde haar en de heele familie toonen dat-i wist hoe 't behoort, en dat de manieren der «groote wereld» niet onbereikbaar waren voor 'n burgerjongetje, c Weledelgeboren Mevrouw1» alzoo, en verder: ilk heb de eer Uweledelgeboren hiernevens aantebieden de som van zeven guldens en achttien stuivers voor' n nieuwenparasol. Myn eer, Weledelgeboren Mevrouw gedoogt niet Uweledelgeboren ongelukkig te maken en daarom ... ,Heb jy je jas in den lommert gebracht ? vroegen hier op de welbekende zangwys van 't vroolyke patertje 'n paar belangstellende dienstmeiden, die van haar zondagmiddags-uitgang zooveel pleizier wilden trekken als er maar eenigszins van te trekken was. Wouter week schichtig uit, en vermeed zooveel mogelykde minst donkere plekken. Z'n gedachten keerden terug naar t punt van uitgang: dien fameuzen brief! «Uweledelgeboren zal ontwaren dat ér vyf stuivers over zyn. Die schenk ik Uweledelgeboren als yn blyk van .. • van ... Hy weifelde tusschen «goedertierenheid» en «genade.» Een troepje Amsterdammers die Kraantje-Lek bezocht hadden, en in de stemming verkeerden welke van-oudsher by dezen uitgang past, kreeg onzen tobber in 't oog en nam hem in t ootje. Wouter sloeg zich dapper genoeg door den kring heen, maar hy voelde zich zeer verdrietig. Men zal erkennen dat de voorgenomen heldendaad met die zeven gulden zóóveel, hem byzonder moeielyk werd gemaakt. Gedurig mompelde hy zich voor: ik wil 'n brief schryven, ik wil! Als ik maar wist, wa&r. En hy monsterde huis voor huis, of daaronder misschien een mocht zyn dat hem gevoegelyk zou kunnen dienen tot kantoor ? Zelfs liep hy nu-en-dan 'n winkel in, maar hy bereikte z n doel niet. Z'n vreemd voorkomen en de schichtigheid waarmed-i z n ongewoon verzoek uitte, schrikten de menschen af. «Als ik ïngodsnaam maar 'n jas aan had!» zuchtte hy. Eindelyk — welke booze geest speelde hem dezen trek ? —eindelyk stond hy op eenmaal weer voor 't huis waar de jood woonde, die zoo goedig hem van jas en hoed verlost had. Wouter trad instinktmatig binnen. «In 's hemelsnaam, dacht hy, als ik maar eerst weer behoorlyk gekleed ben, dat ik me vertoonen kan! O God, wat is 'n mensch die geen jas aan heeft!» De jood zag vreemd op toen z'n klantje van zoo-even hem de verkwanselde kleedingstukken kwam terugvragen. Hy had ze juist naar New-York verzonden, zeid-i, waar ouwe-kleeren tegen goud werden opgewogen. — Maar zoo-even zei je ... — So-efe-n-is f'rby, en wat cheweest is, is niet. Ik sech je dat ouwe-kleeren d'r geit waart binne! Feel uitvoer na Emerika teugeswoordig! Daar sit 't 'm! Maar ik wil je wel n jas fer- koope-n-en 'n hoet ook. Mooie waar, kyk hier! Na eenig verdrietig gesukkel verliet Wouter den winkel van den schacheraar, met 'n jas aan, en 'n hoed op... modellen! De kleedingstukken die hy 'n uur te-voren in z'n opgewondenheid had afgestaan, waren er vorstelyk by. Toch moest hy voor de nieuwe plunjen al 't geld neerleggen dat-i bezat, de vier stuivers inkluis die m'nheer Wilkens hem den vorigen dag op last van den grootmoedigen Pompile had uitbetaald voor z'n terugreis naar Amsterdam, en die geaffekteerd zouden worden op «huishouding.» De huishoudelykheid nu van Wouter's transaktie ... — As je wéér wat te handele heb, zei de edelmoedige jood, kom cherust by me. En hy gaf Wouter 'n adreskaartje dat deze werktuigelyk in den zak stak. Op-straat gekomen — nu was-i gekleed, o goden! — betrapte hy zich op 'n volkomen overbodige repetitie van z'n redaktie-plannen.« Weledelgeboren Mevrouw ! Hiernevens heb ik de eer Uweledelgeboren aantebieden ... Aantebieden ? Wat ? Hy sloeg zich voor 't hoofd, en erkende voor de honderdste maal... hoe zei ook altyd z'n moeder? «Heere jesis-kristis, die jongen! Van hèm komt nooit wat te-recht?s 1249. Waar zoud-i heen ? Al peinzend over den zonderlingen toestand waarin hy gebracht was door . .. eilieve, lezer, door wat eigenlyk? Hyzelf kon er zich geen reden van geven, maar aan U vraag ik, wat toch de oorzaak was van de onaangename verwikkelingen waarin hy telkens verstrikt raakte ? En ditmaal nogal erg. De geringschatting van de menschen aan wie hy verantwoording schuldig was, had reden van bestaan in ieder ander, maar niet in hèm. Z'n moeder was z'n moeder, de heeren Ouwetyd & Kopperlith waren zyn patroons. Hy was niet grof genoeg van inborst om de draden waarmed-i zich aan de maatschappy verboden voelde, eenvoudig te verbreken en zich vry te maken: om «de wereld integaan» zooals dit heet. Hieraan dacht hy wel, doch maar 'n oogenblik, want hy was te week om het besef te verdragen van de smart zyner betrekkingen ... die wel luidruchtig, maar niet zoo byzonder diep zou geweest zyn. Doch dit wist hy niet. Op-eenmaal kwam hem nu in den zin dat-i in z'n lessenaar op 't kantoor allerlei rympjes had verborgen, waarin veel schoons werd gezegd ... van h£&r. Wie deze «haar» was, doet er niet toe. Het is te betwyfelen, of hyzelf hiervan een heldere voorstelling had. Want al droegen z'n ontboezemingen gewoonlyk de kleur der indrukken die Femke hem had meegedeeld, toch dwaalde hy telkens te veel af van dat ééne model, om te kunnen beweren dat hy in die rympjes z'n idef.n VII. 10 liefde voor haar schetste. Niemand zou 'n vvaschmeisje zoeken •n 't origineel van de wolkerige portretten die hy le™£e. t Wemelde in z'n poëzie van prinselyke diademen, van goddel} selukkigmakery. Ook God was niet vergeten, dit spreekt van zelf Het is ieder verzenmaker bekend, hoe makkelyk 1 sylbig woordje zich schikt in elke maat. KompromUteerend 1 irewonen zin waren alzoo Wouter's dichtproeven niet. Noch Pomnile noch Wilkens zouden by 't vinden der achtergelaten rymelary, op 't denkbeeld gekomen zyn dat hun ^eggeloopen jongste bediende in betrekking stond tot n damediemen men kon. Hoogstens zou 'n beetje scherpzinnigheid hun de mid delen aan-de-hand doen om van Wouters ongedisciplineerde hartstochtelykheid geen jota te begrypen. Hyzelf echter meende Sfmaar a! te duidelyk had lucht gegeven aan z'n gevoe , en in verbeelding zag hy reeds z'n onbescheiden talent misbruikt om al de jonkvrouwen van z'n hart tentoontestellen in ( e rant. Princessen zouden er 't meest onder lyden, is de eer 'n teedere zaak. En ook Julie liep gevaar. In dat ééne tredicht nanielyk — koupletten van acht regels met slechts t\ rvmklanken denk eens! -had-i zich niet kunnen onthouden, 'n zwevend'en engel uittedosschen in 'n zwierig rykleed van bruine taf en van zoo'n stof was juist het japonnetje dat zy T:, n,;flen da2 toen hy zoo ridderlyk vier stuivers had afgedongen op haar liggenden jachthond! Duidelyker zinspeling 5 , S ".mkkbg Jl haar „»e,buigen «o. hem o.. -el me .'at worden in koupletten van acht regels met slechts twee rvmen1 Ta toch, hy had melding kunnen maken van t wollen fichuutje dat ze by die gelegenheid om den hals droeg - want ze was op dien merkwaardige» stond 'n beetje verkouden maar de eischen van rym en maat bewaarden hemgena ig > voor indiskreete vereeuwiging van deze . berende bruin-zyden amazone was waarlyk al verraderlyk genoeg. /ou de oude Dieper by 't ontdekken en beoordeel en zyner rym schatten de goedheid hebben Pompile aftebrengen van degevaarIvke gissing dat er verwantschap bestond tusschen die zwevend engel en k wederhelft? Och, op zoo'n boekhouder valt met te rekenen Gaf-i niet altyd iedereen gelyk ? Wouter zag hem z n pen neerleggen, z'n snuifdoos opnemen, den bekenden stap achterwaarts doen, en dit alles om met vereischten nadruk te verzekeren. _ Juist, jongeheer! Ik heb de intieme fictie dat de jongen met dat schimpdicht bedoeld heeft... vVas'tdat _ Schimpdicht, Dieper? 't Is geen schimpdicht? Was t dat maar' De kwajongen is verliefd, en wel op . .. — Precies, jongeheer! Ik wil maar zeggen, net als u, dat- zeker met dien golvenden luchtgeest mevrouw Kopperlith-Huddewitz bedoeld heeft, 'n Mensch moet toch iets bedoelen, niet waar? Zeker, zeker, die engel in 't bruin is de jonge mevrouw! Vindt u 't niet erg... brutaal, jongeheer? Wouter's verbeelding tooverde hem 't kantoor voor, en dwalend door den Hout was-i getuige van de woede, van de minachting, van de vernederingen die 't burgerzielig konklave over hem uitstortte. Wilkens blaette afkeuring, Eugène bromde z'n: hm! Daar kwam ook de oudeheer aansloffen: — Zieje, Pompile, 't is de schuld van Dieper. Waarom zoo'n deugniet te rekommandeeren ? En Dieper beloofde deemoedig dat-i 't nooit weer zou doen. De oude Gerrit ? Nu, zyn tusschenspraak schikte nogal. Gelukkig voor Wouter, dat-i eindelyk 'n figuur ontdekte van iets minder afschuwelyken aard, iemand waarmed-i het tooneel dat z'n angst hem voormaalde, wat minder kriminee] stoffeeren kon. Gerrit mompelde: «wat 'n geseur over die liedjes! Allemaal wind en 'n er.gelsche nottingh Lieve Gerrit! Opmerkelyk, niet waar, dat Wouter wel de gaaf had zich zoo nauwkeurig voortespiegelen wat er gebeuren zou, wanneer men na z'n wegblyven z'n archief doorsnuffelde, hy die zich niet intyds rekenschap had weten te geven van den zotten toestand waarin iemand geraken moet, die z'n zeer behoorlyk jasje verruilt voor 'n schanslooper van de vreemdste soort, en z'n fonkelnieuw hoedje voor 'n rooden kalen gedeukten tromblon die hem bovendien eenige nummers te groot was? Weinig jongelieden zouden zich in Wouter's geval hebben schuldig gemaakt aan de zotterny die hy begaan had, en toch zou 't onrecht wezen hen daarom voor verstandiger te houden. Voor't meerendeel hadden ze slechts door onthouding van 't exentrieke, blyk gegeven beneden Wouter's fouten te staan. Kon hy 't helpen dat-i z'n ongewoonheid niet wist te regeeren? Dat er 'n aanhoudende stryd was tusschen de wereld dis hy in zich omdroeg en de wereld waarin hy leefde? De manier waarop hy zich gedurende den afgeloopen dag gedragen had, kon zonder verkrachting van den zin der uitdrukking, gerangschikt worden onder de rubriek: krankzinnigheid. Wel zeker! De arme dwaas die in den waan verkeert dat z'n beenen van glas zyn, is niet verder van de waarheid dan de dweeper die zonder de wereld te kennen zooals zy inderdaad w, z'n aanraking met haar meent te kunnen regelen naar 't schema dat hy in omgang met zichzelf alleen, samenknutselde. Wouter droomde van engelen ... die er niet zyn, en van zielenadel... die niet bestaat. Hy onderging allerlei aandoeningen die aan anderen niet bekend Zyn. Het is er ver af.dat.deze aancloenincren onverdeeld schoon waren, en dat alzoo in alle opzichten de werkelykheid beneden z'n droomeryen zou staan Integendeel. Onder alle personen zonder onderscheid, die hy tot-nog-toe had leeren kennen, was niemand die niet in 't een of-ander opzicht hem in zedelyke waarde te-boven ging, t geen reeds hieruit blvkt dat geen hunner ooit zich vervoeren liet tot dwaasheden als die welke hem daar zoo wanhopig deden rondzwerven in den Haarlemmer-Hout. Inderdaad, lezer, 't is onzedelyk n nieuwen jas te verruilen voor 'n ouden! Ik laat nu de kazuistische finesse waarmee sommigen zotterny willen onderscheiden van slechtheid, stilzwygend in haar onwaarde, zéker is t datonze held even onbeschaamd was over t verkwanselen van z n kleeren, als-i over diefstal zou geweest zyn. En, wanneer hy de wereld goed gekend had, zoud-i gróóter schaamte nog gevoeld hebben over z'n dwaasheid dan over eigenlyke misdaad. Deze »mmer^ wordt begrepen, omdat ieder deelt in de aandrift die daartoe leiden kan. Met 'n vroom: «God zy by ons ... wie staat, zie toe!» bekruist men zich — en hangt den dief op, nu ja — maar men deelt volkomen in de gevoeligheid voor verlokking die den zondaar maakte tot 'n zondaar. Vraag eens aan juffrouw Pieterse en haar vry groot aantal verwanten in geestesarmoed, ot ze 't voor mogelyk houden dat zy een der t en geboden zullen overtreden, of zelfs maar '11 artikel uit het Wetboek van Strafrecht' Zy en allen zullen antwoorden: «de mensch is zwak. Heer, wees my arme zondaar genadig!» Heel goed, ik mag lyden dat de Heer het doet. Maar, eilieve, stel haardemogelvkheid voor oogen dat zy 'n splinternieuwen mennossen rok zou weggeven, en in 'n onderrokje ronddolen op den publieken weg .. . zonder de minste aanroeping van den Heer, zal ze verontwaardigd uitroepen: nooit 1 En dit is de waarheid Zóó ver kan de slimste Duivel 't mensch niet brengen, al liet God haar in den steek. Wel schynt alzoo zyn hulp onontbeerlyk om bewaard te blyven voor galg en rad, maar domheden a sdie van onzen Wouter weet men te vermyden zonder de minste tus schenkomst van den Hemel. En nog 'n opmerking, ditmaal van eenigszins aangenamer aard. Dat Wouter's manier van spekuleeren niet tot welvaart leidt, zal ieder erkennen en goedkeuren. Maar men is te zeer gewoon zich goede uitkomsten voortestellen van het tegendeel. Dit is onjuist. Ik kan den lezer verzekeren dat de kleerenjood die zich zoo handig toonde in zaken, niet eens milhonair was toen-i stierf, en dit is 't geval met velen die zich vermeten minachtend neertezien op 't eigenaardig gebrek aan praktyk, dat 'n uitvloeisel is van nog onvolkomen dichterlykheid. 1249a. Oppervlakkig zou men meenen dat zy die zich zoo van-ganscher-harte wyden aan 't allerlaagste, daarin steeds den prys behalen. Gelukkig is dit zoo niet. Verreweg 't grootste deel der maatschappy bestaat uit menschen van allergewoonste neigingen en gaven, en toch slagen zy op hun eigen terrein niet beter dan de enkele die dat gebied slechts nu-en-dan als vreemdeling betreedt. ') Er zyn weinig dichters en veel armen, waaruit voortvloeit dat niet uitsluitend 'n hoogere levensopvatting oorzaak is van maatschappelyke schipbreuk. Dat de Don Quichotten slecht afspelen, is waar, maar 't gaat de Sanchoos goddank niet beter ! 1250. Wouter verweet zich dat niemand in gelyke maat als hy, de begaafdheid had zich vasttewarren in 'n net van verdrietelykheden. Gelyk de meeste jongelieden die in nood zitten, dacht-i aan zelfmoord. De lezer herinnert zich dat dit meer geschied was. Het leven kwam hem ondragelyk voor, en hy drong zich op, dat-i ditmaal wel degelyk van plan ... wezen zou daaraan 'n kordaat einde te maken, als-i maar niet zoo terugschrikte voor 't denkbeeld dat die vervloekte Kopperliths in z'n minneklachten zouden snuffelen. Eerst die verzen vernietigd, dacht hy, en dan sterven! God zou wel begrypen dat-i 't niet kon uithouden in zóó'n wereld ? In den hemel was zeker wel deze of gene werkkring die hem paste. Daar zoud-i zich stipt toeleggen op z'n ... naastbyliggende plicht! O, waarom had-i dien goeden dokter Holsma veronachtzaamd ? En ... hoe zou 't zyn als-i zich in z'n tegenwoordigen nood — ei, zonder sterven, alzoo? — tot hèm wendde? Al wat hy zich van die familie herinnerde, kwam hem nu liefelyker voor dan ooit. Die vlugge Sietske! Die waardige moeder! Die ernstige oom Sybrand! En Willem .. . nu ja, z'n wyzigheid was drukkend, maar kon hy 't helpen dat Wouter geen latyn verstond? Had z'n moeder hem dó.t maar laten leeren, meende hy, dan zou alles anders wezen! Hy zou dan nu op weg zyn om dominee te worden, of advokaat, of rechter, of minister ... allemaal menschen die 'n behoorlyken jas aanhebben, en precies weten waar ze belanden moeten als 't nacht wordt! Dit namelyk wist Wouter nog altyd niet, en 't bezwaarde hem zeer. Maar al was 't dag geweest, waarheen, waarheen ? Op die gansche aarde geen plek waar i zich vertoonen kon! Zeker, zeker, God zou er genoegen mee nemen, als i onaangediend en ongeroepen in den hemel kwam. Sterven dus! Heel goed, als-i maar geweten had, hoe? In- ') Zie hierover de ter-zake betrekkelyke opmerkiageu in m'a Duizenden-eenige Hoofdstukken over Specialiteiten. weerwil van deze onzekerheid stond z'n voornemen byna vast. Byna! Want het afscheidnemen van z'n plannen, van z'n droombeelden, van z'n toekomst, viel hem zeer moeielyk. En zelfs het verledene, hoe dor en schraal ook, bood hem gezichtspunten aan waarvan hy de oogen niet kon afwenden. Die verschyning in den Schouwburg ... die dubbelgangster van Femke... hemel, de rozeknopjes! Ook die immers lagen in z n lessenaar op 't kantoor, geborgen in z'n zakboek, in 't zakboek dat-i anders altyd op 't hart droeg — schoon 't hem zéér deed, als-i vuile praatjes aanhoorde by 't postkantoor! maar dat-i nu voor 't eerst had weggesloten om er niet mee bezwaard te zyn op z'n voorgenomen tocht naar «buiten.» Mocht-i aan sterven denken zoolang hy dat pand niet had teruggehaald om het te vrywaren tegen hoon? En nog iets! Was 't niet al te jammer, van deze wereld te scheiden voor-i zeker wist hoeveel pnnselyks er stak in Femke, hoeveel van 'n bleekmeisjen in die prinses ? Hy begreep niet hoe hy zoo lang zich had kunnen bezighouden met allerlei andere onderwerpen, en vond het onverantwoordelyk zoo'n raadsel onopgelost achtertelaten. Leven dus, leven! Makkelyk gezegd, als-i maar geweten had waar-i slapen zou ? En ... eten! Z'n sarrende fantazie hield hem 'n monster-boterham van Vrouw Claus voor, en hy begon nu werkelyk zich te verbeelden dat z'n honger onuitstaanbaai was. Stoffelyke behoefte nam de overhand op smart van anderen aard — daar is ze voor! en hy begon afgunstig te worden op 't lot van Jakob Claesz. Want, meende hy, in zoo'n onbeschaafd Vuurland waren zeker allerlei vruchtboomen, en er groeide niets eetbaars in den Haar lemmer-Hout. Die Laurens Coster had ook beter gedaan, vygen en ananassen te planten — of al waren 't dan maar burgerlyke appels en peeren geweest! — dan zich bezigtehouden met de uitvinding van die vervelende drukkunst! Wat heeft 'n dolend wildemannetje daaraan. En wat baatte hem nu z'n braaf oppassen by Pennewip? O, die vervloekte beschaving! Hy verlangde naar 'n voorwerp waarop-i z'n woede kon koelen, al ware het, byv. n bende Vuurlanders geweest. Dan had-i geweten wat het Noodlot van hem verlangde: stryden en . •. overwonnen worden, nu ja, en men zou hem opeten, ook. In-godsnaam ! Daartegenover immers - stond altyd de kans dat hy — onder aanroeping van deze of gene dame: 't was meer gebeurd! — de overwinning behaalde, z'n vyanden tot Christenen maakte, en zichzelf tot koning, juist wat-i wezen wilde. Wie weet of niet Jakob Claesz ook zoo-iets gedaan had, en Wouter besloot dat Vuurland eens te bezoeken zoodra hy te beschikken had over 'n vlootje. Dan zoud-i... Helaas, helaas, wat gekke overleggingen in zyn toestand. Beurtelings woedend en verdrietig, slenterde hy laan-in, laanuit, en wist geen raad. Eindelyk zette hy zich moedeloos onder 'n boom en viel in slaap. Hy droomde dat-i in nood was en dat Femke hem redde. Toen-i wakker werd, was 't volkomen nacht. Het kostte hem veel moeite zich te bezinnen wat er gebeurd en hoe hy daar gekomen was. Maar helaas, hy voelde zich wel genoodzaakt het gebeurde voor inderdaad geschied te houden, en z'n verdriet weer aanteknoopen waar 't eenige uren geleden was afgebroken door den slaap. Toch was de daartusschen liggende droom te levendig geweest om daarop geen acht te slaan, en by gebrek aan beter dwong hy zich dien optevatten als 'n wenk. Hy besloot dus naar Amsterdam te gaan en zich onder Femke's hoede te stellen. Al zag hy niet in hoe zy hem van dienst wezen kon, 't zou hem reeds verluchten indien hy iemand kon deelgenoot maken van z n verdriet. En de schaamte die hem pynigde omdat-i haar zoo lang had verwaarloosd ... zeker, dit maakte den stap niet gemakkelyk. Want hy voelde zeer goed dat-i zich haar onwaardig had gemaakt, en kon het denkbeeld niet van zich stooten dat zy dit wist. Ach, mocht hy den dag van vandaag, en dien van gisteren ... neen, de vier, vyf laatste maanden kunnen overleven! Zyn nu verwaarloosd gemoed zou daarby welvaren, en Hersilia's parasol ook. Na lang zoeken en dwalen bevond hy zich op den weg dien hy den namiddag van den vorigen dag was langsgekomen in 't achterbakje van de britschka. Reeds toen was-i niet tevreden. En nu/ Naar Femke, naar Femke! riep hy, alsof t meisjen n toovergodin was die maar te bevelen had om verandering te brengen in z:n verdrietigen toestand. En ongegrond was Wouter's vertrouwen eigenlyk niet, schoon hyzelf daarvan zeker geen reden geven kon, Femke's eenvoudige kalmte uitvloeisel der harmonie van haar gaven, inborst, ontwikkeling en begeerten - maakten haar inderdaad tot 'n goede raadsvrouw. Zeer vermoeid kwam Wouter tegen den morgenstond by haar huisjen aan. Hier wachtte hem 'n zonderlinge verrassing... o, die ondeugende Fancy! 1251. De buitenblinden waren gesloten, wat Wouter niet verwonderde daar het nog zeer vroeg was. Maar wel was z'n verbazing groot, toen hy bemerkte dat de deur adnstond. Zou die den geheelen nacht open geweest zyn? Was Vrouw Claus zoo vroeg reeds uitgegaan ? Of misschien F emke-zelf? Helaas, zou ze dadr wezen ? Moed om 't meisjen optezoeken by de Holsma's, had-i niet. Hy was beschaamd voor die familie, en bovendien'hy durfde de stad niet in, om die gekke jas! Zeer waar- schynlyk had juist de afkeer om zich in de straten tc vertoonen, hem 't denkbeeld ingegeven hulp of raad by Femke te zoeken, of wel — indien ze hem noch het een noch het ander verschaffen kon, gelyk immers te voorzien was — haar tot vertrouwelinge van z'n kommer te maken, om wat troost. Zeker zoud-i niet tot dit besluit gekomen zyn als 't meisjen in de stad gewoond had, en niet op 'n buitensingel waar ze bereikt worden kon zonder 'n spitsroedengang tusschen de reien van 't straatpubliek. By 't opsporen van de oorzaken onzer handelingen, moeten we niet zelden afdalen tot het nietigste. Wouter wist niet dat er verband was tusschen liefde en stryd, en al ware hy in dit opzicht minder onkundig geweest, dan nog blyft het de vraag of-i lust zou gevoeld hebben zich in z'n allerzonderlingst kostuum te vertoonen aan de uitverkorene van z'n hart. Bovendien, nooit had hyzelf zich rekenschap van z'n verhouding tot Femke gegeven. Nog altyd dobberden z'n aandoeningen op de grens die 't kind overschryden moet om mïnsch te worden, en 't was meer de ontwakende behoefte aan liefde die hem vervulde, dan de liefde-zelf. Wouter was niet veel meer dan'n jongen, en wanneer-i met wat meer juistheid z'n standpuntje begrepen had, zoud-i ontheven zyn geweest van 'n groot deel der schaamte over z'n bespottelyke uitrusting. Wel beschouwd kwam 't er nog drommels weinig op aan, hoe hy er uitzag. Maar hy was alweer niet jong genoeg ook, om onbewust de voordeelen van z'n onbeduidendheid te genieten. Hoe dit zy, de nood perste, en hy voelde instinktmatig behoefte aan 't ontmoeten van iets liefs, iets vriendelyks, na al 't leelyke waarmee men hem sedert zoo langen tyd oververzadigd had. Toch wist-i zeer goed dat Femke niet by-machte wezen zou hem z'n kleeren terug te bezorgen, noch de verhouding tot die gevreesde patroons in orde te brengen, noch hem te verzoenen met z'n moeder die woedend wezen zou als ze te weten kwam dat-i onfatsoenlyk was geweest, parasols gebroken, en fortuinen met voeten geschopt had. Neen, neen, Femke zou hem niet kunnen helpen! Byna begon hy te wenschen dat-i niet daar was. Maar Vrouw Claus dan ? Evenmin! In-godsnaam, als-i zich dan maar 'n oogenblik in haar huisje mocht neerzetten, haar z'n nood klagen, en... 'n dikken boteram eten. Dit zou hem de kracht geven om afscheid van 't leven te nemen. Hy wou wel sterven, heel graag zelfs, als-i maar niet zóó'n honger gehad had! Dtóraan eerst 'n eind gemaakt, en dan ... Juist wilde hy de deur openstooten en binnengaan, toen z'n aandacht werd getrokken door 'n luid gelach. Het kwam van verre. Over 't bleekveld heen, den weg op, zag Wouter twee gestalten die hem schenen te naderen. Met begeerigheid elk voorwendsel aangrypend om 't gevreesd binnentreden uittestellen, staarde hy zoo scherp raogelyk op de beide personen die in luidruchtig gesprek schenen. Van-lieverlede werden de omtrekken duidelyker. De een scheen 'n jong zeeman, en de ander... myn God, was dat Femke niet? Wouter keek zich blind, en moest telkens de oogen uitwisschen om op-nieuw ... ze was het! En de ander? 't Was wel waarlyk 'n matroos: wie anders draagt zoo'n gelakt-leeren hoed ? Van-tyd tot-tyd kaatsten daarop de nog horizontale zonnestralen in schitterend goud af, zoodat Wouter de oogen sluiten moest als ze door dien glans getroffen werden. Maar, ze weer opslaande, kon hy zich niet troosten met onzekerheid. Femke liep daar in den zeer vroegen morgen — byna was 't nacht nog — met 'n matroos! Ach, Wouter zou minder tydmeterig-fatsoenlyk met z'n aandoeningen hebben omgegaan, wanneer de begrooting van de heeren Ouwetyd & Kopperlith vyf en twintig gulden 's jaars had kunnen dragen aan busrecht! 1252. *) Die verdoemde Flegeljahre! Jean Paul heeft daarvan *) (Noot van Af. D. D.—S.) «Tusschen een en nogmaals een, Komt en klieft de bliksem heen.» Ziedaar myn indruk loen ik dit nummer zoo geleidelyk op het voorgaande zag volgen. Tusschen het schryven liggen twee volle jaren! Op een namiddag in September 74 zat Multatuli aan zyn schryftafeltje in onze kleine woning in de Schwalbacherstrasse te Wiesbaden, toen geheel onverwacht het bericht kwam van 't overlyden zyner eerste vrouw, van Havelaars Tine. Zy was slechts zeer kort ongesteld geweest, en haar omgeving vermoedde geen gevaar. «Moeder is dood, zend geld,» zoo luidde het telegram, en met byna bovenmenschelyke kracht zette hy zich dienzelfden dag nog weder aan zyn schryflafel — want er was zoo dringend geld noodig! — en liet Wouter als uiting van zyn gewond gemoed Hersilia's parasol aan Harden scheuren. Ook den volgenden dag schreef hy voort, maar voor 1252 legde hy de pen neer, moe van 't vergeefs uitzien naar berichten van de zynen uit Italië. Het vervolg van dezen bundel dateert van 22 Sept. 76. Tusschen deze daten ligt de opvoering van Vorstenschool, het legaliseeren zyner verhouding tot my, en... de verschyning van het beroemdste werk van den heer van Vloten. In een brief aan zyn uitgever, den lieer Funke, van midden Sept. 76 schreef Multatuli: «Wat onze behoeften betreft moet ik u om geld vragen, maar ik durf «niet voor ik u eerst wat kopie gezonden heb. De oorzaken van de «stagnatie in Wouter moet ge zoeken by de van Ylotens, en by de wys «waarop de pogingen van de/.ulken by 't publiek worden opgenomen, «ze hebben myn indrukken bedorven.» Ziedaar nog meer roem voor den schryver van het kostelyke «Onkruid.» In dienzelfden brief maar naar eene andere aanleiding zeide hy: «Schryven voor de pers is een onzedelyk beroep» (en dit onzedelyk 't ergste niet gezegd, het voornaamste niet, het ware niet! Evenals velen meende hy dat ze kort van duur zyn, en dat we maar met 'n voorbygaand kwaaltjen in de geschiedenis van t individueel mensch-worden te-doen hebben. Met iets als mazelen alzoo, of baard in de keel. By verreweg de meesten is 't zoo niet, by de Maatschappy over V geheel genomen is 't zoo niet! Mocht de verklaring die ik in zekere noot op den «Brief aan Mevr. X» (Tweede BundelIdeen, bh. io)van dit treurigverschynsel gegeven heb, niet voldoende geacht worden, men kan haar aanvullen met het besef dat er onder onze letterlui zooveel preekers zyn die verlegen zitten om 'n klinkenden tekst. Ontbrekend talent, mangel aan kennis, smaak, ondervinding, studie en styl — alles saamgenomen dus: aan hart — dringt niet die schandelyke onvruchtbaarheid van sommige gemoederen tot spekulatie op schandaal? Wel is 't treurig dat dldraan t edelste wordt opgeofferd, maar ... Publiek laat zich onthalen op zulke versnaperingen. Is 't niet of het droit de boite de wereld uit is, en of nog altyd de meesten tusschen mal en vroed het voedsel voor verstand en hart opvangen uit de ongewasschen monden van 'n troep straatjongens ? Men vergunne den volwassen man zwygend voorby te gaan, en hem niet ten-kwade te duiden dat-i zich gesterkt voelt in z'n hoogmoed. Aan de zeer weinigen die openlyk protesteerden tegen de vuile manier waarop sedert eenigen tyd de afgunst van lettermannen zich openbaart, m'n hartelyken dank. Over 'tgeheelhebben m'n landgenooten zich in bedoelde zaakjes weer zóó gedragen, dat ik niet anders kan dan uit den grond van m'n hart te volharden in de verachting die ik 't Publiek toedraag, 't Is dan ook alleen aan armoede te wyten, dat men nog een regel schrift van my te zien krygt. Waarom men myn geschryf koopt, begryp ik waarachtig niet. Sedert 'n paar jaren nu heb ik me byna uitsluitend beziggehouden met het korrigeeren van herdrukken, en m'n aandoening was één doorgaande verbazing dat m'n uitgever kans ziet m'n werken te plaatsen by n Publiek waarvan ik de eer heb zoo hemelsbreed te verschillen in levensopvatting en plichtbesef, in eergevoel en zedelykheid, in oordeel en in smaak. Ik sta naar m'n vermogen 't goede voor en m n onderhaalde hy met drie hartstochtelyke streepen. Ook de laatste letter van beroep loopt uit in een langen trillenden slier. Ieder die hem kende en dit handschrift ziet, weet hoe t hem by 't neerzetten dezer woorden te moede was. Alzoo:) «Schryven is een onzedelyk beroep. Ik blyf by m'n idee 62. 't Kan alleen geschieden door faiseurs. Wie ziel in zn arbeid legt, kan niet altyd doorwerken. En wie niet altyd doorwerkt lydt (in Holland) gebrek.» Het tweede gedeelte van dezen bundel, werd nu vry snel na elkaer afgewerkt. arbeid moest dus 't drukloon niet waard zyn in 'n land dat tegen Havelaar party trok en trekt voor 'n troep schelmen. Toch wordt nog altyd m'n werk gekocht, naar me blykt. Van velerlei zyden zelfs dringt men op 't voortzetten daarvan aan, en daar ik nu slechts de keus heb tusschen sterven en sprookjes-vertellen, sprookjes die toch niet begrepen worden.. . welaan, ik zal voortgaan. En tevens zal ik nu-en-dan me trachten te onthouden van 't uiten myner persoonlyke indrukken, geenszins omdat ik dit aan m'n lezers zou verplicht zyn, of liever aan verreweg 't grootste deel daarvan — de Natie heeft verplichting aan my, en voldoet er niet aan! — maar och, waartoe dient het? En daar men toch niet lezen kan, en voortdurend als klacht zou opnemen wat aanklacht is ... Bovendien, sedert jaren heb ik my alle bedenkbare moeite gegeven m'n verhouding tot ons volk duidelyk te maken, en gedurig blykt me dat het den eersten den gemeensten kwajongen ongestraft blyft vrystaan my te behandelen alsof ik een van z'n straatkornuiten was. Ongestraft, of byna. Nogeens m'n dank aan de weinigen die protesteerden, en den moed hadden zich bloottestellen aan den drek van den edelen Smoel. Hun daad is te loffelyker naarmate zy meer alleen stonden, en me dunkt dat zy 'n gelyk oordeel als 't myne moeten vellen over 'n Publiek dat de Schmoels niet aan de deur zet. Ik herhaal uitdrukkelyk dat ik de Woutergeschiedenis — of wat er dan verder volgen mag — alleen voortzet uit armoed. Straks is de maand om, en ik mocht eens op-straat gezet worden als ik niet door wat spoedig dit vel op de post te brengen, nog even by-tyds zorgde voor huishuur. Dit ter verantwoording tegenover de weinigen die me vragen of ik me niet schaam in voortdurende aanraking te bly ven met 'n Publiek dat waarachtig beter deed by 'n heel dnder soort van voorgangers zich van zielevoedsel te voorzien! Wel zeker, ik schaam me, maar... die huishuur! Bovendien, ik zal my geweld aandoen en me trachten optedringen dat ik slechts de weinigen onder m'n gehoor heb, die by wat meer ontwikkeling van verstand en hart, blyk gaven de kunst van lezen te verstaan. Wanneer die kunst wat algemeener was, zouden de heeren Schmoel & Co. groote moeite hebben 'n uitgever te vinden, en dan had ik geen uitgever noodig. Sedert lang zou men dan de infamie begrepen hebben van 't vonnis dat Chresos veroordeelt tlot de kosten van 'tproces, en de luit.-» 1253. Femke liep daar in den zeer vroegen morgen, naar Wouter's meening, met 'n matroos! Een oogenblik lang vlood alle herinnering aan 't gebeurde en aan de oorzaken die hem daar brachten, op den achtergrond, om slechts plaats te maken voor vverzucht, vreeselyke yverzucht. De arme jongen had n gevoel alsof hem 'n gloeiende dolk in'tlhartwerd |e®token.Zn Vnieën knikten, en als wezenloos viel hy tegen den po aande^^ wan^de6 WyW^ar^v^nrouwelykh^dTusschen de beide Zueden was groot. Gedurende hun wandeling gaven ze Ijs r^rtr rass Het baatte niet of-i *ieh .1 vdör*«i dat «e hem «.el. «huldig wa= dat hy geen recht op haar had, en dat «...god m hemeh moest het oog eV »°'de°? i ^h if en" fdoorde 3 reinTtn^i™.',' 1^1. ,Z held stierf duizend dooden» maar hy had waarlvk geen afgezaagde boekenfrazen noodig om te voelen SS«*«SSK«¥. ?;S»hiiyneoeedtn tri.2,Te„"«g of * fn toch wou dit maar niet het geval worden. Hy wreef zich de ooren alsof daarover 'n vlies gespannen was, doch zon baat En, wanneer 't paartje weer wat verder-af was. hoorde £v hechts 't geschater. Er ontbrak maar aan dat ze daar Kt SSSÜ nême'o Er ierd haïte.yh gehost, de jongeling verwyrlerde zich, en 't meisje sloeg met bedaarder tred den weg naar 't huisjen in. Eens nog stond ze stil, wuifde met 'n doek, en ontving haar groet behoorlyk van 't zeemannetje terug, die driemaal met z'n hoed zwaaide. Voor evenwel 't meisje genoeg genaderd was om Wouter met kennis te zien, liep deze woedend heen, en wou ... en zou ... ja, wat ? Na eenig heen-en-weer zwerven, waarby hem z'n onbehagelyke kleeding zeer ergerde, vooral omdat het getal der voorbygangers aangroeide, niet zonder verdriet ook over den honger dien-i zich toedichtte om 'n afleider te hebben van z'n velerlei wanhopen... kortom, 'n half uur daarna stond-i weer voor 't huisje van Yrouw Claus, en ditmaal trad hy binnen. De tafel droeg toebereidselen tot 'n flink ontbyt — goddank! — maar hy zag niemand. Uit het kamertje waar-i eens zoo heerlyk geslapen had, klonk 'n stem — 'n lieve heldere jonkvrouwelyke stem toch! — die hem begroette met 'n soldatesk: werda! Wouter antwoordde niet, of byna niet, want het onnoozele «ika dat-i zeer verwonderd uitpiepte, mag geen naam hebben. Hoe drommel kon-i voorbereid wezen op zoo'n militaire ontvangst ? Gelukkig dat zich hierop Vrouw Claus vertoonde, die hem wat burgerlyker toesprak. — Zoo, jongeheer, ben jy daar? Heel goed! Waarom bleef je zoo lang weg? Onze Fem heeft wel honderdmaal naar je gevraagd. Ga zitten ... ik kleed me, zooals je ziet, en kom terstond weer by je. Ze trad haar kamer weer in, en Wouter hoorde haar zeggen : «dat is nou 't jongetje van 't paard, weetje?» Hierop volgde iets als teruggehouden lachen, en daarop 'n doodelyke stilte. W'outer wist alweer niet hoe hy 't had. Na eenig wachten waagde hy 't even in de kamer te gluren, waaruit men hem zoo geheimzinnig had toegeroepen. Vrouw Claus, dacht-i, zou nu toch wel met haar toilet gereed zyn. Nu, dit was zoo, maar in de kamer was niemand. Moeder en dochter waren zeker op 't erf by de bekende pomp. Een oogenblik daarna keerde Vrouw Claus terug, en noodigde op haar gewone vriendelyke manier WQuter op 't ontbyt. — Asjeblieft, juffrouw. Maar wil u asjeblieft zeggen waarom Femke niet komt? — Fem? Jawel, o jawel, die zal wel komen. Of misschien komt ze niet, want ze staat te wasschen. Zoo zal ik nu maar zeggen, weetje? Weetje wat jy doet? Eet 'n boteram, jongen, en hier is koffi. En zeg me nu eens gauw hoe 't met je moeder gaat? Die is immers ziek geweest? Ja, 'n mensch kan gauw wat krygen... neem er wat kaas op. — M'n moeder is heel wel, maar ... — En jy? Heb je geen pyn meer? Van je val, meen ik. Och... neen, neen, neen, ik weet al! Je hebt immers nooit op 'n paard gezeten. Hoe kan ik zoo mal vragen, maar je moet altyd denken, 'n mensch z'n hoofd loopt wel 'reis om. En is je moeder weer heelemaal in orde. Wel, dat's best. Als ze nu maar oppast niet weer ziek te worden. Was 't koorts, of wat was het? — M'n moeder is heel wel, juffrouw, maar ikzelf ben 'n beetje... — Ben jy ziek? Wat mankeert je? Maar ... gut, jongen, wat heb je daar een gekke jas aan je lyf. Hoe kom je daaraan? — Ja, dat komt.... dat is .... ik moet.... ik wilde .... Wouter stotterde. Vrouw Claus greep hem by den arm, trok hem van z'n stoel, en draaide hem in de rondte, om hem op haar gemak van alle kanten te bekyken. — Ajakkes, jongen, wat schikt je moeder je raar op! Je lykt wel 'n sjouwerman, neen .... ik weet niet wat je wel lykt! Je broekie is netjes, dat moet ik zeggen, en je boordjes zitten redelyk, maar die jas! En wat zit je vol stof. Waar heb je gezeten, jongen? Waar ben je geweest? Toen de goede vrouw zich bukte om 't stof van z'n schoenen te slaan, kreeg ze tot overmaat van ergernis, Wouter's hoed in 't oog, dien-i by 't plaatsnemen had verstopt onder z'n stoel. — Heeremensch, wat een hoed! Ik geloof dat je mal bent, jongen! En, nu ik je wel bezie, je gezicht staat ook niet best! Och, och, vroeger was je zoo'n lief jongetje, en op dat paard ... o neen, op 'n paard heb je nooit gezeten, maar toch, je zag 'r vroeger aardig uit. En nu ? 't Is 'n ware schand zooals je moeder je toetakelt! — Moeder kan 't waarlyk niet helpen! Ik zal u alles vertellen, juffrouw. — Wat? Kan je moeder niet helpen dat jy voor spot loopt. Ik zeg je dat het schande-n-is, 'n ware schande, ja... 'n schandaal ! Hoor eens, ik ben maar 'n waschvrouw, en dat wil ik bly ven ook, al zouden ze .. . nu, dit gaat jou niet aan, maar ik verzeker je dat ik me schamen zou, schamen, ja... schamen, hoorje! — M'n moeder weet het niet... — Weet je moeder niet wat je-n-aan je lyf draagt, jongen ? Waar is ze dan moeder Voor? — Neen, juffrouw, maar... — Zeg jy maar Vrouw Claus. Ik ben geen juffrouw, en wil 't niet wezen. — Och, Vrouw Claus, m'n moeder weet er niets van. Ik kom van Haarlem, en ... — Van Haarlem? Wat deed je dadr? En moet je'r daarom zoo verpieterd uitzien? Als Fem hier was, zou ze... — Is ze dan niet hier, vroeg Wouter haastig, is Femke niet hier ? En ik heb 'r gezien! De beurt om verlegen te worden, was aan Vrouw Claus. Ze antwoordde met 'n zonderling gerekt «ja» dat heel best kon gelden voor 'n ontkenning. — Nu ja, Fem is wel hier, maar ... toch, neen, ze is hier eigenlyk niet. Je moet denken, ze is dikwyls uit, en by m'n nicht op den Kolveniersburgwal ook, en ze brengt waschgoed weg ... och, ze heeft allerlei te doen, en ... weetje wat jy doet, jongen ? Eet jy nog 'n boteram of twee, want als je heel van Haarlem komt... onze Fem is aan de wasch, weetje, en als zë gehinderd wordt in haar werk. .. jeesis-maria, wat lieg ik! Met dezen kreet op de lippen stoof Vrouw Claus de kamer uit, en 't ach ter vertrek jen in. Het scheen wel dat ook zy wat te verbergen had, want Wouter bemerkte tot z'n verbazing dat zy de deur achter zich sloot, alsof ze bevreesd was dat-i haar volgen zou. Een oogenblik lang meende hy 'n onderdrukt lachen te hooren, maar weldra werd het in de kamer naast hem volkomen stil. Zeker was Vrouw Claus op haar erfje by de pomp gegaan, om daar aan Femke te vertellen hoe bespottelyk hy was opgetooid. Hy begon zich optedringen dat de in 't oog vallend zonderlinge houding der moeder, in verband stond met dat al te vroegtydig bezoek van den matroos. Zeker giste Vrouw Claus dat hy daarvan iets bemerkt had, en ze wist niet hoe ze dat voor de eer van haar huisjes zou goedpraten. Zoo wds het! Weinige maanden geleden nog, zou Wouter zeker niet op zulke gedachten gekomen zyn. Maar z'n wereldwysheid was aan 't groeien, en wel als naar gewoonte den verkeerden kant uit. Wat de kans op juist-raden aangaat, had-i beter gedaan zich te houden aan z'n kinderlykheid, want de wysheid van deze wereld is dwaasheid by Fancy. Wouter bleef niet zeer lang met z'n boterammen alleen. De buitendeur werd opengesloten, en een man die blykbaar zoo-even was komen aanryden met 'n handkar waarop 'n koffer geplaatst was, vroeg of-i hier te-recht was by Vrouw Claus? Er bleek dat deze 't voertuig hd.d zien aankomen, en tevens dat zy de bestemming daarvan kende, want voor nog Wouter tyd had gehad iets te vernemen van de herkomst — sommigen beweren dat-i grooten lust had er naar te vragen — kwam de goede oude vrouw haastig aanloopen. Ze stuwde Wouter op-zy, toen-i met z'n gewone dienstvaardigheid behulpzaam wezen wou in 't afladen, en droeg met den kruier 't vry zware voorwerp dat daar gebracht werd, het huisjen in, en met één vaart naar de achterkamer door. Indien 't haar plan was, den naam des afzenders voor Wouter geheim te houden — en zoo scheen 't wel — liep ze ge vaar hierin te worden teleurgesteld door den kruier die op haar vraag naar 't bedrag van 't voerloon, ten antwoord gaf dat de vracht voldaan was door de heeren ... sakkerloot, Wouter verstond den naam niet! Na 't vertrek van den man met de handkar voelde hy zich verlegen omdat hem maar al te duidelyk gebleken was dat er iets voor hem verborgen werd. Hy wilde dus niets liever dan vertrekken, maar werd weerhouden door Vrouw Claus die hem op-nieuw 'n stoel aanwees. — Ze zegt... ik wil maar zeggen dat ik nu graag eens precies weten wou waarom je 'r zoo mal uitziet, en wat je toch in 'sheeremenschen-naam te Haarlem hebt uitgevoerd ? Zeg, jongen, wat deed je te Haarlem, en waarom heb je zoo'n schandaligen hoed op? En die jas? Vertel me nu eens alles precies, net of ik je moeder was. Want ze wil alles weten... — Femke? vroeg Wouter. — Ja, neen, nu ja ... Femken ook, dat kan je denken. Heeremensch, wat verveelt me dat liegen ... ah! Deze uitroep gold pater Jansen, die z'n goedig gezicht aan de deur vertoonde. Wouter zag hem met groot genoegen. Er was in dat bejaard kind iets vredigs, iets verzoenends, dat weldadig werken moest op 'n ontstemd gemoed. — Wel, dat 's goed, pater! Ga zitten, en eet 'n stuk. Heb je-n-'n zieke n-in de buurt. — Dat ook. Maar ik kom 'ns hooren of ze 't gedaan heeft ? — Ja zeker! Maar... dat jongetje weet er niets van. We praten er dus maar niet over voor-i weg is. Natuurlyk alweer wilde Wouter, zich hoorende uitmaken voor zoo storend, z'n bezoek afbreken. Maar vrouw Claus liet het niet toe. — Neen, mannetje, jy blyft nog wat. Net goed dat pater 't hoort wat je hebt uitgevoerd. Kyk 't kind er 'ns disselaat uitzien, pater. De goede pastoor bekeek Wouter van onder tot boven, maar hy was nu juist de rechte man niet om de snit van 'n jas te beoordeèlen, en toonde dus minder verontwaardiging dan volgens Vrouw Claus behoorlyk zou geweest zyn. — Nu, pater, jy weet dat zoo niet, maar hy is 'n fatsoenlyk mans kind, en ziet er uit als 'n schooier uit de polders. En hy is te Haarlem geweest zonder dat z'n moeder er van weet. Maar vertel dan toch, jongen, wat je gedaan hebt! Wel ja, niet waar, dan weet pater 't ook! Wouter begon z'n relaas hakkelend en verward, en sprak nog veel slechter dan over 't algemeen de hollandsche gewoonte is, 'n fout die vergeeflyk voorkomt omdat ze in zekeren zin't gevolg is van den rykdom der taal. Och, niet dd&rop kon zich de jongen ter verschooning van z'n gebrabbel beroepen. Behalve de schaamte die hem beheerschte, hinderde hem zekere onze- kerheid omtrent het bevattingsvermogen van z'n hoorders, 'n twyfel die Demosthenessen en Ciceroos zou stom gemaakt hebben. Hierdoor werd hy vooral belemmerd wanneer-i ter verklaring van z'n vreemd gedrag, oorzaken wou uitleggen die hemzelf niet zeer duidelyk waren, 't Is waar ook, waarom toch voelde hy zich zoo ontevreden, zoo alleen, zoo weinig «thuis» in 't wereldje dat hem omgaf? De wrevel in byzotidere gevallen — over de minachting, by v. waarmee de opgeblazen Hersilia hem behandeld had — was gemakkelyker te verklaren, en dit deed-i dan ook zoo goed hy kon. — Als 't kind van de kerk was, zou ik zeggen dat je hem eens onderhanden moest nemen, zei Vrouw Claus tot den pater. En, zieje, 't is niet om 't verkwanselen van z'n kleeren alleen, en ook niet om dien perresol, maar z'n gezicht bevalt me-n-ook niet. Zeg jyzelf nu eens, pater, of-i er niet verpieterd uitziet? Nu, we zullen zien wat er aan te doen is. Dit gezegd hebbende, stond zy op en begaf zich naar 't achterkamertje, alsof daar de geneesmiddelen voor Wouter's kwalen moesten gezocht worden. En dit bleek eenige minuten later werkelyk 't geval te zyn — Hoor eens, jongeheer, zei pater Jansen, wil je weten hoe ik over de zaak denk? Ik vind dat je je kleeren moest zien weerom te krygen. Zie je kans, 't huis van dien man terugtevinden ? Wouter vertoonde het adreskaartje van den menschenvriend die hem zoo edelmoedig behulpzaam geweest was in 't uit- en aankleeden. Hy, maakte de opmerking dat er tot het lossen van de verkochte stukken geld noodig wezen zou, véél geld, en dat juist dit bezwaar . . . — Geld heb ik ook niet veel, zei de goede man, maar als je wat wachten kan, zal ik er om schryven naar Vucht, aan m'n broer die daar smid is, en 't gaat 'm goed. En 'n herberg houdt-i ook, en zondags wordt er by hem gedanst... nou ! Na kerktyd, weetje ? Dat moet je zien, vooral als 't kermis is. Een pret... je leven zoo niet! De zedepreeken van pater Jansen waren ligt te verteeren, gelyk men ziet. Of liever, 't waren geen preeken, en misschien zelfs was z'n taal onzedelyk. Want de man sprak van dansen, pret en kermishouden zonder afschuw, 'n byzonderheid waarin scherpzinnige lezers een der oorzaken zullen ontdekken, waarom de goede pater nooit lid van 'n gemeenteraad geworden is. In zulke kollegien heeft men leden van eigenaardige bravigheid noodig. *) Och, Jansen was zoo braaf niet! Hy preekte niet, en sprak niet over zedelykhedens. Ternauwernood roerde hy zulke *) Het afschaffen van de kermis is 'n onzedelyke domheid. IDEEN VII. 11 dingen aan, als 't zyn beurt was alleen te praten m de kerk, wat hem moeielyk genoeg viel, omdat hy er volstrekt geen slag van had zich aantestellen alsof-i beter was en meer wist dan ander. Voor schryver zou hy in 't geheel niet gedeugd hebben Hv was goed in den uitgestrektsten zin van t woord, tenzy men het toekennen van deze hoedanigheid beperkte tot de personen die in zichzelf iets kwaads te bestryden hadden en overwinnaars bleven in dien stryd. Dit kon nu eenmaal met pater Tansen 't geval niet wezen omdat hy niet wist wat kwaad was. Toch, of juist daarom misschien, wekte z n voorkomen, z manier van spreken en vooral, waar 't noodig was, z n hande wys, in zeer hooge maat tot deugd op. Maar ook dit was hemzelf geheel onbewust, 'n onkunde die hem bewaarde voor de nederigheid waarop hy in dat geval zich misschien zou hebben toegelegd, en die z'n overigens zoo volkomen ongekunsteld karakter zou ontsierd hebben. Hy verhaalde nog een-en-ander van z'n dorp, en Wouter die behoefte voelde aan afleiding, luisterde met meer belangstelling dan de zaakjes die pater Jansen meedeelde, waard waren. Het was de gemoedelyke, zachte, onhartstochtelyke toon die hem goeddeed, en telkens betrapte hy zich op de verzuchting: «och, was ik maar te Vucht by dien smid!» De herbergen tdansen hoefden er niet eens by om naar zoo'n heerlyk land te verlangen. — Ie moet 'm zien staan in z'n travalje, zei de pastoor. Klik, klak, bim, boem, de vonken vliegen rechts en links . En z n mouwen opgestroopt tot den schouder toe, want je begryp., zoo'n smid werkt in z'n hemdsmouwen. Wouter voelde neiging z'n pronkjas uittetrekken, en aan t smeden te gaan. Wat zoo'n smid toch 'n gelukkig mensch is, en hy ... Och, m'nheer, ik zit zoo verlegen! Ik durf waarlyk met thuis komen met dit vervloekte ding aan m'n lyf. Q We moeten niet vloeken Zoo'n jas heeft er geen weet van of-i' mooi of leelyk is, moet je denken. Ja, de man zal zeker veel geld willen hebben, want van z'n winst moet-i leven, zieje, en zulke menschen hebben altyd groote huishoudens. Heb je misschien kennis aan 'n horlogemaker? — Neen, stamelde Wouter. Misschien weet Vrouw Claus wel waar we wezen moeten, zei de pater, terwyl-i 'n ouwerwetsch zilveren horloge uithaalde. Maar 't is niet best van loop ... als we maar wisten wie t koopen wou! Waarom huilje'? Inderdaad, de tranen liepen Wouter over de wangen. O neen, neen, dat niet, m'nheer, dat kan niet! — Ik zal er weinig weet van hebben, want dikwyls staat-i stil. 't Is heel lastig, 'n horloge dat niet goed gaat, maar 't is van m'n vader, en daarom... och, ik hecht er niemendal aan, want ik heb genoeg andere dingen van hem, die ik bewaar als goud, dat begryp je wel! Als je-n-'ns by me komt, zal je 't zien. 't Briefje van z'n eerste kommunie hangt boven den schoorsteen. Hy was ook 'n smid, en nog veel sterker dan m'n broer... zooals ze zeggen, want gekend heb ik den man niet, omdat ik pas 'n jaar oud was toen-i stierf. Als we nu maar iemand wisten die 't koopen wou! De goede man woog 't horloge op de hand. — Dat zal niet gebeuren, pater, riep Vrouw Claus, die weer binnentredend, de laatste woorden verstaan, en terstond begrepen had wat er mee bedoeld werd. Dkt zal niet gebeuren, en 't is niet noodig ook, ging ze voort, 'n papiertje waarin geld gewikkeld scheen, omhoog houdende." Ik heb hier andere hulp, maar al was dat zoo niet, dan zou ikzelf nog wel raad weten voor 'n dukaton of tien. Hoor eens, jongeheer, kyk me-n-eens goed aan... ja, pater, 't moet er nu maar uit, ze zegt het zelf, en dat gedraai en gemaal verveelt me danig. Zeg, jongen, kan je zwygen ? — Ja, zei Wouter, en hy sprak de waarheid. — Nu dan, Fem is niet hier, en 't meiske dat je zeker gezien hebt op den weg... ja, aan je oogen zie ik dat je 'r gezien hebt... 't Is waar dat Wouter 'n eigenaardig gezicht zette by 't ontwaren van wat kans op opheldering over de vreemde vertooning van dien ochtend. ... ja, ja, ik begryp heel goed dat je 'r naar gekeken hebt! Nu, dat was onze Fem niet, jongen ! Dat is, om 't nu maar zoo eens uittedrukken, 'n juffer die — hoe zal ik zeggen, pater ? WTant de pater weet er van, dat begryp je wel, anders deed ik 't niet! — dat is 'n juffer die van staat veranderen wil. — Prinses Erika, riep Wouter, prinses Erika die komt ruilen ! O God, o God, ik wist het wel! — Hè? Hoe kon jy dat weten, jongen? Wat weet je? Niks! — Prinses Erika! Heeft ze niet naar me gevraagd? O, zeg, of ze niet naar me gevraagd heeft? — 't Is 'n juffer die van staat verandert, zeg ik je, en die by my 't wasschen leeren wil. Maar ze wil 't niet weten voor de menschen en voor 'r familie, en daarom laat ze je verzoeken, nooit 'n woord over haar te spreken. Ze zei me dat je woord houden zou als je 't beloofde. Je schynt iets met 'r gehad te hebben ... — Ja, o ja, riep Wouter. — Men moet altyd z'n woord houden, zei pater Jansen. — Dus je belooft het? vroeg Vrouw Claus. — Ja, by God! riep Wouter. — Je hoeft er niet op te zweren, mannetje, vermaande de pater, die als 'n eed opnam wat in Wouter's mond slechts 'n romanfraze was, al meende hy 't dan even goed alsof-i eenvoudig «ja» gezegd had. Hy 'n dame verraden, en hür nogal! — Nu, goed dan, vervolgde Vrouw Claus, ik heb haar verteld wat je op die buitenplaats en te Haarlem hebt uitgevoerd, en ze zegt dat er geen kwaad by is, als je nu maar precies doet wat ik je zeggen zal. — O, alles, alles! — Kyk, hier is geld voor je kleertjes — steek je horloge gerust weer in je zak, pater — maar ze zegt dat het eerst gewisseld moet worden. Gut, pater, als de jongen 't nu maar niet weer verdoet! — Je moet het vooral niet verdoen, jongeheer. Ik ken die munt wel. We hebben er eens precies zoo een in 't zakje gehad ... verleden, weetje, toen er zooveel vreemde heeren in de stad waren. 't Waren gouden friedrichs, en wel vyf in getal. Vrouw Claus zei dat het meisje meer had willen geven, maar dat ze haar hiervan had teruggehouden uit vrees voor 't «verdoen.» Die glinsterende stukken herinnerden Wouter aan de gemakkelykheid waarmee de schipper met de bonten muts zich gezag had weten te verschaften in die kroeg op de Botermarkt. Er ging hem 'n lichtjen op, waarvan-i gebruik maakte om'n schrede voorwaarts te doen op 't gebied van munt- en menschenkennis. Maar tyd om zich te verdiepen in de aandoeningen van dien vreeselyken en toch zoo heerlyken nacht, had-i niet. «Ze noemde my broeder...» begon hy te mymeren toen Vrouw Claus z'n gedachten afbrak, al had het er dan wel iets van alsof zy ze voortzette, want ook zy sprak van 'n broeder, schoon men erkennen moest dat het woord in haar mond wat minder voornaam en boekerig klonk. — Haar broer was van-ochtend hier, pater, voor dag en dauw al. Hy kwam om afscheid van haar te nemen, want hy wil de wereld in. Een jongen om te stelen, als melk en bloed... Op-eens zag ze Wouter nadenkend aan, alsof z'n trekken haar byzonder belang inboezemden. — Ja, gut, jy zag er vroeger ook lief uit, maar nu niet meer, als ik je nu eens de gulle waarheid zeggen zal. 't Was misschien voor jou ook wel 'reis goed als je 't zeegat uitging — want, pater, hy wil naar zee ... haar broer, meen ik — je ziet erg bleek, jongen, wat zeg jy, pater? Zoo'n kind versagrineert en verpieterd zoo in stad, Neef Holsma zei't ook. Maar nu dat geld, weetje waar 't gewisseld worden kan? En zal je 't niet verdoen? — Neen, juffrouw, zeker niet! Maar ... — 't Is waar ook, je durft met die malle plunje de stad niet in. Dat zal toch moéten! En heel naar Haarlem dan, hoe zou je dat maken ? — Als ik van dienst wezen kan, zei pater Jansen. — Wel, pater, als je met den jongen meeging? — Dat wil ik wel doen, antwoordde de goede man, als we maar weten waar we wezen moeten. Wouter voelde zich groots dat-i eens eindelyk in één ding zich diligent toonen kon, en haalde met zekeren triumf weer 't adreskaartje voor den dag. Pater Jansen verzekerde dat de zaak nu heel makkelyk kon geschikt worden, en er werd afgesproken dat Wouter hem naar z'n woning vergezellen zou om daar te wachten tot het geld gewisseld was. Dan zouden ze tezamen naar Haarlem gaan. — Ja, maar dan je moeder nog, en die heeren van de buitenplaats? Ze heeft gezegd... wacht even, pater. Ik denk dat ze nu wel klaar wezen zal, want ze wou 'n brief schryven. Inderdaad, de juffer die van staat veranderen wou, was aan 't schryven geweest. Althans Vrouw Claus die zich 'n oogenblik naar 't achterkamertje verwyderd had, kwam met 'n briefjen in de hand terug. — Ze zegt dat je dit bezorgen moet als je van Haarlem terugkomt, maar eerst moet je by Neef Holsma gaan, en hem alles precies vertellen. En nu, gaat heen, allebei. Ik heb 'n drukte, je leven zoo niet! En dat vreemde kind .. . lief en goed is ze, dat moet ik zeggen. Maar, zieje, ze heeft nooit 'n hand uitgestoken, 't Is onze Fem niet, moet je denken. Dus, mannetje, je gaat met pater naar Haarlem, en dan dat briefje ... neen, eerst by Neef Holsma, en daar vertel je alles, en nu, goeien dag! Pater, pas op 't verdoen, want de jongen steekt vol rarigheid. De beide bezoekers verlieten 't huisje, Wouter bezag met begrypelyke nieuwsgierigheid het adres. Het was de naam v«n 'n zeer bekende koopmansfirma, van s'n huis op Archangel» zouden z'n postkantoorvrindjes gezegd hebben, en de pater scheen dit best te begrypen: «want, zeid-i, voor ze van staat veranderde, is ze veel in Rusland geweest.» Hy noodigde Wouter vriendelyk uit, aan z'n rechterzy te gaan, en begon ter opheldering van dit verzoek zeker voorval uit z'n jeugd meetedeelen, waarmee hy evenwel op verre na niet gereed was toen ze zyn woning bereikt hadden. Hier nam 't gesprek 'n andere wending, zoodat ik alweer niet in de gelegenheid ben. den lezer te doen weten waarom pater Jansen zoo doof was aan z'n linkeroor. '» Moordhol. Iets over onttroonde goden, en de vermocdelyke gevolgen van hun afzetting. ('itstap of 't gebied van Liberalismus, naar aanleiding eener fraaie vertelling. Een nederlandsche bluf uit de 17e eeuw, af hankelyk gemaakt van de vraag of pater Jansen cn Wouter Haarlem zullen bereiken• (Als 't hoofdstuk te lang wordt, later!) 1254. Het spyt me, lezer, dat ik niet weet of ge ooit 'n protestantsch jongetje geweest zyt, en in die verheven hoedanigheid bezoeken hebt afgelegd by 'n katholiek priester? Zoo neen, dan zal 't me moeielyk vallen, u duidelyk te maken wat er in Wouter omging toen hy met den pater by de kerk was aangekomen, waarnaast of waarachter de goede man z'n verblyf hield, 't Was in 'n achterbuurt, en wie niet wist dat daar 'n kerk was, zou 't waarlyk niet geraden hebben. De katholieken verkeerden in een toestand van onafgesproken, of althans niet in allen opzichte wettelyk vastgestelde, onderdrukking. Ze werden geduld, maar in heel veel meer dan d&t mochten zy zich niet verheugen. Eerst in onze dagen is aan dien onaangenamen toestand 'n eind gekomen, en wel op 'n manier die 't volmaakt overtollig bewys levert van de innigheid der huwelyksliefde van 't echtpaar Mensch en Misbruik, 't Was voorzeker 'n groote onbillykheid van de Wet, verschil te maken tusschen burgers en burgers, naar de wyze waarop ze meenden hun God te moeten dienen. De Staal heeft daarmee niets te maken, en wel om de eenvoudige reden, dat de geheele godsdienst geen onderwerp van publieke zorg wezen kan. Dit heeft het zonderling Hberalismus dat sedert 'n dertigtal jaren in de mode is, niet ingezien, maar wel begreep men de billykheid van de klacht der katholieken over achteruitzetting. Wie niet gewoon was aan de inkonsekwentie van de begrippen die in parlementair geregeerde landen voor staatsmanswysheid doorgaan, zou reden hebben zich te verwonderen over de vreemde wys waarop men trachtte die onbillykheid te herstellen. De klacht van de katholieken wees met den vinger op 't geen men te weinig voor hèn deed, o ja, maar even uitdrukkelyk op wat er te veel werd gedaan voor anderen, en daarop werd niet gelet. Het erkennen van bisschoppen, van 'n gevaarlyke macht in den Staat, ware volmaakt onnoodig geweest, indien men had k"™en ^ sluiten de officieele wyding intetrekken waaraan t prote=tantismus 'n groot deel van z'n invloed ontleent. Er viel aan de Roomschen niets byzonders toetestaan, men ongerymde voorrechten moeten vernietigen die aan andere worden toegekend. Er is iets komieks in de liberale rechtvaardigheid der mannen van 1848. Dat het Volk belasting; opbrengt tot instandhouding van bygeloof, kan er door. Maar dat het ééne bygeloof zou bevoorrecht wezen boven t andere ... o gru wel' Van alle konkordaten schynt er geen moeielyker te sluiten dan' 'n konkordaat met het gezond verstand. De g^olger1 van de halfheid die ik hier bedoel, zyn treurig. Want ook in dit geval alweer, is de door den invloed der «principes van 184 bewerkte verandering 'n hinderpaal op den weg van voor gang. Een derde der bevolking van ons landje MUUtledvermaak de afschaffing van staatsbemoeienis met goddienery toegejuicht hebben, en had alzoo tot bondgenoot gestrekt van 't klein getal welmeenende denkers die noch tot dat d"de.de,elI ncch tot de protestanten behoorden, 't Gebeurt niet dikwyls dat C— »» schoon, kans »oo, »ch om.asmntg te verrichten, en met onbeschryfelyken yver heeft. dan 00 Thorbecke zich op 't verzuimen van die kans toegelegd, thans de officieele inmenging met godsdienstzaken zou afschaffen, heeft Mie bisschoppen tegen zich vooral ook d.^ 1^ katholieke, omdat ze duidelyker nog dan de anderen inzien dat hun spookgeloof niet bestaan kan zonder gelde yke onderste ning uit de algemeene kas. Wat overigens heden nog - dat is byna dertig jaren na den triumf van t liberalismus ) ware beteekenis van 't woord vryzinnigheid is kan °. a. blvken dat tot-nog-toe onder de dozynen «liberale» ministers die ons gehad hebben, nog geen enkele de afschaffing van den post Eeredienst op de Begrooting heeft durven voors eilen^En meer nog: onder de honderden hoogstliberaleleden die volgens ons kies-evangelie naar den Haag werden afgevaardigd om nog : onoer uc huuuciuvu ; , - kies-evangelie naar den Haag werden afgevaardigd om t ~ *) Noot van 1879. U* wil zeggen: van .le M^^,'/v^y *> " hf ^ vuene„ dc vaders die eerstdaags aan "d^ stembus luT-fgelpen worden, * moeten waarschuwen: denkt aan uw kinderen.» 7eW! Men moet aan z'n kinderen denken. Dit zou plicht wezïal ware er geen stembus in ^ -rel^ Ook ik ben zoo vry de vaders te waarschuwen, en wel d,tmaal "er ' als zonder tegen de liberale wyzighedens van mannen a s ae GymnasiaLreclor Schmelzer. Juist sy zyn oorzaak dat nog Zd zooveel ^ ^ SS- M hü'ictatas,aligSSrs! woekerende b srsn x eï isssrw H ? iv maar daar ik me7t bovenaardsche gewesten met in opgeve . . óó voortgaan hiernamaals 'n mooi spaar- dïtjf« E J by opzetten van hn„ henrelsche huishouding. 19K8 De talentvolle schryver van 't verhaal dat we zoonJ Vnaste roering genoten hebben, is even goed n specialiteit in 't onderwyzen en rnenschi-mak-el| al® Je „Py,e heer SchmeUer Ik slcchts Sre° voïtóS verzekeren, da., »•» genie niet toereikt om wys te worden gv,„ dtutsche^ tS,h rjchter v!8n "n "ddyk zStrtiery. Die vertelling o.erBar= thelties wanhoop en Kareltjes vromigheid, schynt een van e zaad e te wezen die hy ook buiten z'n pêptniire wenscht te ÉiiSlSis Ideën. Laat ons hopen dat het daar wortel schiete, en 'n goeden grond vinde. De eerste vrucht die ik van dit inboeten verwacht, is 'n gezonder beoordeeling van des Gymnasial-Directors liberale afkeuring, dan gemeenlyk aan uitvallen van die soort tegen 't «geloof» te-beurt valt. Diartoe wil ik opwekken. Niemand zal ontkennen dat de vertelling waarop de geestelyk-zaadstrooier z'n kweekelir.gen onthaalt, laf en wdssrig is. Doch dit geldt slechts den styl en de inkleeding. De inhoud-zelf beantwoordt op 'n heel klein beetje na aan de eischen van de Kunst. Ik heb op 't oogenblik geen lust dit toetelichten, en bepaal me tot de opmerking dat hier byna al de door oude en nieuwe kunstrechters voorgeschreven ingrediënten in voldoende maat aanwezig zyn om die Barthelhistorie tot 'n volmaakt drama te stempelen. De eenige aanmerking die er te dezen aanzien op de vertelling zou kunnen gemaakt worden, grondt zich op de onzekerheid waarin de lezer wordt gelaten omtrent het lot van die werklui aan den overkant van de straat. We weten niet of ze onder 't afbouwen van dat huis, armen en beenen braken, en misschien den nek. Of, juister gesproken, deschryver heeft verzuimd ons in 'n voorlaatste hoofdstuk te vergasten op hun welgestaafde heelhuidigheid. De verzekering van den braven Arner dat na z'n gebed de lieve God wel terdeeg voor die menschen zorgen zou, moest zeker voldoende wezen voor Kareltje, en behoort dit ook wel te zyn voor ieder geloovige, maar de mogelykheid bestaat dat er eens onder de toeschouwers of lezers 'n enkele was die niet zoo vast op de kracht van 't gebed vertrouwde, en ten-behoeve van den zoodanige had de eerwaarde schryver de proef op de som moeten leveren. Een andere aanmerking evenwel — en ze getuigt van nog kunstkeuriger nuffigheid — zou kunnen gemaakt worden op de geheele werklieden-epizode, als epizode. Sommigen namelyk zouden kunnen beweren dat de aristotélische eenheid van handeling wel 'n beetje verbrokkeld wordt, omdat de auteur in één verhaal, of althans heel kort na elkander, aan God twee werkstukken te-gelyk opdraagt. Het komt hun voor dat hierdoor misschien z'n macht, en zéker de aandacht van den lezer, eenigermate versplinterd wordt. Voor zoo-ver zy die dit gevoelen toegedaan zyn, in Nederland te huis behooren, beroepen zy zich op Stuart Mill, Spencer, Taine, dezen of genen korrespondent van de Debats, —hoe onbekender hoe liever, maar altyd 'n zeer beroemde schryver — en dergelyke echt-oud-vaderlandsche autoriteiten méér. *) Al die kunstrechters houden stokstyf vol dat *) Over 'n paar nummers hoop ik op de hier met 'n zyslagje vereerde citeerziekte nogeeDs terugtekomen. Nogeens, want ik sprak daarover ideen VII. meB h" Te TbevzrL van ^werklm - ^ondeÏlXver- straat nogal. -- ni . r)irecior verdiend had. En ook aan haal van den heer Seminar"fj^aristarchen iets tekort ge- Arner wordt . k duchtig gebeden, en toch blykt daan. De man had twéé keer g ^ ,t had hem nogal n er maar dat-i éénmaal ^ ^ gtuk raoeten ein- brok van z n nachtrust gek . 2eleealizeerde attesta- di«"V™e' ?"tTSe7mme,M» ^ tien de vita van al tlie ,w Vini«? Fn had niet de schry- van 'n datum na afwerking van dat hu»?En J*dn dev^ ver daarby moeten voegerJUlding der derlandsche autoriteitjes nekken van alle handwerklieden gebroken armen, beenen huizen in è.ndere straten die ooit Sew"^adfee"ie ve goede God niet had mogen zorgen voor wier welvaren aie 11e 8. H voor hen gebeden was? omdat er niet door slapelo°!ie^ g1 deze opmerkingen'ndank- Niet zonder me voortenemen van al deze opm^ ^ baar gebruik te maken \oo g ^ ^ ^ voorby om my te schryven met n ^ODJ' ' A j Die inhoud is konsekwent, bepalen tot den inhoud van verhaal, jeinn^ ^ _ o, zeer liberale heer Schmelt,ze^ k'rrekt. Wie er'n God op naslechts op den grondslag • et van hem eischen zelfs, houdt, kan en mag ve™^hte , ^ hem opzendt, en dat-i dat-i luistert naar de ge Waartoe zou in-godsnaam 'n die gebeden ordèntelyk verho . Welke funktien zou Go» dienen al» i niet dM«oe dienen k» ' ™ke i»n hy i„ 't heelal te verrichte» hebt>en, tie was? De brave Arner h . g recht eehad hebben z'n die werklui volkomen gelyk, en z° hunner in-weerwil God hevige verwytingen te: doe» de n.a» in*1 dat ^val — is e^ bljlt altyd n heel ondenkbaar geval — zou gesproken hebben: en eoed nu, by-wyze 8 _ Hoor een., lieve S„d UtorJen v,n spreken, en otndat me ,ian ,jc„ keer, dat gaat hggen - met °if zoiide:r g ooyen kan VOor niemen- zoo niet! Denkje dat ik biet ° éé been loopt. Voor uw dal? 't Is 'n manke vriendschap ^^Xgnigevoor^^ eer doe genoegen stel ik me aan . kinderen eek te maken — ik dag en nacht m'n Ulterftenpbf -enals zich dan Kareltje kon er niet van slapen, de stumpert. reeds in 722, 948, 960. 964 1075. in een der no.en op 482, en op meer plaatsen. De kwaal is ergerlyk. zoo van-tyd tottyd eens 'n kleine gelegenheid opdoet om my 'n pleiziertje weerom te doen, dan houje je schuil. Uw eigen zoon heeft vast beloofd dat ge alles doen zoudt wat ik u in zyn naam vroeg. De heer Seminar-Direc/or, die waarlyk met zulke dingen de hand niet ligt, kan getuigen dat ik nooit in gebreke bleef van dien naam 'n klinkend gebruik te maken — met het bloed des kruizes er by, waarachtig! — en toch hebt ge dien metselaar twee ribben en 'n sleutelbeen laten breken, 't Is waarlyk m'n gewoonte niet, iets onmogelyks te vragen... Ei, waarom toch niet, brave,, vrome, geloovige. de onmogelykheid aanbiddende Arner? ... m'n bescheidenheid is van algemeene bekendheid — Multatuli heeft er zelfs glossen op gemaakt*) en het valt me dus heel hard, teleurgesteld te worden in zoo'n eenvoudig zaakjen als twee ribben en 't sleutelbeen van 'n metselaar. Vlak hiernaast woont iemand die nooit bidt, en al z'n ribben zyn gaaf en heel. Wat moest Kareltje wel denken over 't krediet van 'n biddend christen, als er zoo weinig acht wordt geslagen op myn tusschenkomst ? De jongen is in-staat met 'n dollen kop zich te verslingeren aan ongeloof, godslastering, ongodistery ... O, neen, Arner! Als Kareltje begint intezien dat z'n vader niet veel zy spint met z'n bidden, wordt-i subiet liberaal, d. i. hy zal betoogen dat het vertrouwen op God 'ngeradezu krankhafte» toestand aanduidt, maar te gelyker-tyd zal hy den eerlyken atheïst verafschuwen, die niet verkiest te begrypen dat de onmachtige, nuttelooze, onbruikbare God, in-weerwil van aldie vernietigende eigenschappen, nog immer'n GWblyven zou. Om bewaard te worden voor de krankzinnigheid van z'n vader, zal Kareltje, — men moet immers niet alles weggooien! — den grondslag daarvan met hand en tand vasthouden, maar de logische gevolgen van z'n eigen stelsel ontkennen. In één woord, Kareltje zal moderniter aan 't knoeien gaan zooals 't liberale voorbeeld leert. De zeer verlichte heer Schmeltzer namelyk is königlichpreussischer beambte by 't Onderwys. Hy gelooft dus in God, of moet dit voorgeven, want oprechte ongodisten worden uit zulke betrekkingen geweerd in den Staat waar onlangs 'n onderwyzer officieel bedreigd werd met ontslag, indien hy verzuimde z'n huwelyk te doen ingezegenen door 'n dominee of pastoor.^) Op *) Waarschynlyk heeft de godzalige Arner hier 't oog op de num¬ mers 906—909, die ik weieens door dezen of genen Seminar-Director wou weerlegd zien. §) Tn de ministerieele beschikking die op de vraag van den onderwyzer genomen werd, maakte men zich als naar gewoonte schuldig denzelfden grond durf ik wedden om al wat men wü,datde liberale heer Schmeltzer, indien hy kinderen heeft, die zal hebben laten doopen. By, naast, boven en behalve t gewone godsgeloof, komt by hem alzoo ook de onzinnige chnstolatrie tot haar onrecht, en de man die zich verstout Kareltjen en z n vader naar den dokter te verwyzen — ook ik ben overigens m zulke gevallen voor de medikatie met glauberzout! — diezelfde man schaamt zich niet, het bygeloof in de hand te werken door er tegen beter weten aan, twee goden op natehouden. Of er in zoo'n verhaspeld gemoed nog bovendien plaats is voor den heiligen Geest... och, dit komt er niet op aan. In t veen ziet men niet op 'n turfje. Hoofdzaak is en blyft, zich dapper liberaal te toonen in 't bestryden van die vervloekte klenkalen by de stembus. Ik zeg: leve de Seminar-Director met z'n Kareltjen, en me dunkt dat God van dezelfde opinie wezen zal, want het moet hem ergeren dat menschen die wel gelooven dat-i hemel en aarde schiep, hem niet de macht toekennen om Bartheltjes vader _ „iet behulp van anderhalven overbuur nogal! - aan vyf gulden zuidduitsch courant te helpen. De liberale Schmeltzers die nog altyd tegenover vader Terach t verwand Abrahammetje spelen, verwys ik naar een der noten op 887 in den derden bundel Ideen. 1259 Flauw en wdssrig was de vertelling van den SeminarDirector, o ja, maar de lezer zou zich vergissen als i meende dat de Duitschers 't overige Europa onvoorwaardelyk vooruit zvn in stelselmatig verstandsbederf. Men vatte vooral m n verstoordheid op mannen als zoo'n Schmeltzer, niet op als ver- goeilyking van de misdadige domheid die hy brandmerkt. Om 'n staal te geven van wat het protestantsche Engeland op dit gebied leveren kan, laat ik hier 'n tweede verhaal volgen, dat ontleend is aan een onlangs te Londen verschenen tydschrift voor Kinderen. (Chatterbox, January 1876.) De onpartydige lezer zal erkennen dat de engelsche romandichter —de man zal ' wel rever end wezen, 'n woord dat N. B. «achtenswaardig» be- aan de onnauwkeurigheid die - vooral by de .nvoermg van burgerlyk huwelyk — het wanbegrip van de meeste leeken omtrent dat onderwerp in de hand werkt. Dezelfde minister die de nieuwe wet had doorgedreven en ingevoerd, waarby 't sluiten van huwelyken met uitsluiüng van de geestelykheid wordt opgedragen aan t burgerlyk bestuur, st'rak ia dat stuk van «trouwen in de Kerk.» Deze zonderlinge blunder begaat men trouwens overal. Het inzegenen moest dunkt me, ieder vrvstaan zelfs een geestelyke. Waarom niet.' _ , .. . (1879) Onlangs hebben alle staatsbeambten, tot policie-agenten inkluis, die slechts volgens de Wet gehuwd waren, ofhcieelen last bekomen zich, op-straffe van ontslag, in de kerk te laten «trouwen.» teekent! — geenszins by z'n duitschen kollega achterstaat in weelderigheid van vernuft en stevigheid van oordeel. De titel van 't stuk is: Danger and Deliverance. «De koopman Jakob Hanser kwam eens, voor z'n handel op reis zynde, des avends laat by een herberg aan, die in het midden van een zwaar bosch gelegen was. Byna overal heerschte er op dat oogenblik, ten-gevolge van een langdurigen pas geëindigden oorlog... «Met Gods hulp» schynt hier door 'n fout van de drukkery uitgevallen te zyn. We mogen toch niet aannemen dat 'n reverend ongodsdienstig genoeg wezen zou om de tusschenkomst van den Heer lichtvaardig over 't hoofd te zien ? Met Gods hulp alzoo heerschte er: .. .groote onveiligheid, maar zeer in 't byzonder was dit het geval... «Met Gods hulp» alweer, wil ik hopen ? Die vervloekte drukkery ! ...in de streek waar Hanser reisde. Daar was... «Met Gods hulp» toch? ... een verzamelingspunt van allerlei slecht volk en rooverbenden. Hanser reisde in gezelschap van nog twee andere mannen. Alzoo met hun drieën zynde, en voornamelyk omdat zy vertrouwen stelden in Gods bescherming en hulp, besloten zy liever een nacht in dat afgelegen huis van een zeer verdacht voorkomen doortebrengen, dan den herfstregen in het donkere woud te trotseeren. Bovendien, zy waren zoo vermoeid dat hunne voeten byna weigerden hen langer te dragen. Terstond na 't betreden van de herberg, bemerkten de reizigers dat zy 't ergste te vreezen hadden, en dat zy wel op hun hoede moesten zyn. Niet dan met weerzin en op de ruwste manier werd hun door de bewoners van het huis de spys en drank gebracht, waarom zy verzocht hadden. Het glas- en aardewerk was gebersten en vuil. De stoelen die men hen naby een gebroken venster aanwees, en de tafel waarop aangericht werd, schenen wel-is-waar vroeger tot een ordelyke huishouding behoord te hebben, maar bleken sedert lang verwaarloosd te wezen. Al die meubels waren gespleten en gekorven, en 't scheen wel of de woeste bewoners in hun woede de zittingen niet gespaard hadden... «Zittingen» staat er niet, maar ik weet geen raad met de «furnitures» welker verwoesting hier met Gods hulp 'n klimax van akeligheid schynt te moeten leveren. Mocht de lezer hierof-daar stuiten op wat vreemds, hy wytte dit niet te spoedig aan den vertaler. Ik geef met Gods hulp den onzin van 't oorspronkelyke zoo letterlyk mogelyk terug. Ook verveelt het me, telkens aantevullen wat die godvergeten letterzetters oversloegen. Eens-vooral, lezer, alles geschiedt hier met Gods hulp, let daar wèl op! De vermoeide reizigers verzochten dat men hun de slaapkamer wv?en zou. Men leidde hen naar een zolderkamer die er zoo morsig en ontredderd uitzag, alsof ze nooit had kunnen bestemd geweest zyn tot een menschelyk verblyf. De reizigers moesten slapen op stroo dat ot> den vloer gespreid was. Zoodra zy alleen waren, deelde Jakob Hanser zyn vrees en angst aan zyn gezellen mede, en met hunne hulp versperde hy zoo goed mogelyk de vermolmde en slecht gesloten deur Zyn kameiaden meenden nu dat hiermee genoeg voor hun veiligheid gedaan was, en legden zich op het stroo ter-ruste, waar ze door vermoeienis weldra insliepen. Maar Takob Hanser bad vurig om redding en hulp, en legde zich daarna in geloovig vertrouwen aan de zydezyner makkers neer. Maar hy kon den slaap niet vatten, en zelfs voelde hy niet de minste neiging tot inslapen; tegen middernacht vernam hy luid rumoer van pas aangekomen gasten die door woest geschreeuw verrieden dat zy sterken drank hadden gebruikt, en geen reizigers waren die den nacht gebruiken om te rusten, maar lieden wier daden en handelingen het licht schuwen, en die gewoon zyn hun bed te verlaten op den stond als anderen zich ter-ruste leggen, Kr kwamen er gedurig meer; het geraas werd wilder, 'loen stond Hanser, die inzag dat hy hier niet met een denkbeeldig maar met een werkelyk gevaar te doen had, van zyn strooleger op, en knielde daarnaast neder. «Barmhartige God, bad hy, indien ik hier onder moordenaarshanden sterven moet, Uw wil geschiede! Ik ben een zondig menscli, en verdien straf. Wees Gy my steeds een genadig God en Heer, en erbarm U over myn ziel.» . . Nadat hy zich alzoo in Gods wil geschikt, en zich naar lvt en ziel in Zyn vaderlyke hand had overgegeven, voelde hy zich op alles voorbereid, en zyn moed was, gelyk hy later getuigde, a s van een ioneen leeuw. «Doch er zyn, buiten myzelf nog anderen te behouden, dacht hy. Op, op, mannen, riep hy zyn makkers toe, het is nu geen tyd voor slapen, maar voor waken: er dreigt gevaar en verschrik- De slapenden richtten zich verschrikt overeind, en overtuigden zich weldra dat het gevaar naby was. Men hoorde de wilde bende den trap opstormen. De waard dien men aan zyn ruwe stem en taal herkende trachtte de deur van de zolderkamer open te dringen, doch slaagde hierin niet, omdat ze aan de binnenzy gegrendeld en versperd was. Met verschrikkelvke bedreigingen en vloeken eischte hy dat men openen zou; maa'r Hanser antwoordde op forschen mannelyken toon dat de kamer dien nacht hem en zyn makkers toebehoorde, en dat zy de deur niet voor den morgen zouden openen; daarop werden van 'de buitenzy de pogingen om de deur te openen, verdubbeld, maar God sterkte de drie, zoodat zy in-staat bleven het geweld hunner wanden te weerstaan. Eindelyk schreeuwde de waard om zyn bvl • daarmee, zeide hy, zou hy die brutale kerels in de kamer wel klein krygen. Nu was" alle uitzicht op menschelyke hulp vervlogen, want zy hoorden dat de man die den byl brengen zou, den trap opk» am. Hanser bad nog vuriger om uitkomst. En zie, Gods hulp was naby! De heldere tonen van een hoorn en het klappen van een zweep verkondigden de aankomst van een postwagen die hier stilhield om de vermoeide paarden eenige uren te doen uitrusten. Booze gewetens laten zich gemakkelyk verschrikken. De man met den by keerde ylings terug toen hy nog slechts de helft van den trap bestegen had. De slechte waard die zoo vreeselyk geraasd en getierd had, werd op eenmaal bedaard; hy fluisterde een paar woorden met zyn kameraden, en ging naar beneden ; de booswichten volgden hem, en ontvloden door een achterdeur. Door de aankomst van welgewapende reizigers waren de drie personen op de zolderkamer gered; by het aanbreken van den morgen verlieten zy zoo spoedig mogelyk het verdacht en gevaarlyk bosch.» Onder 't vertalen meende ik gedurig iets optemerken dat me specifisch Duitsch voorkwam. De vertelling riekt sterk naar de godzalige sprookjes van den kanunnik Schmidt. Ook dat t zware bosch* waarby vooral de ibyh behoort, die in duitsche kriminalistiek zoo'n goede rol speelt, en die ipas geëindigde oorlog» dragen de eigenaardige kleur van dit land. Tot dezelfde opmerking leidt de zotte frazeologie. Door die; «daden en handelingen» door dat «verdachte en gevaarlyke bosch» voelen zich de landgenooten van Göthe en Schilder volstrekt niet gestuit. Nog dagelyks leest ik: «müde und matt, Art und Weise, Grund und Boden. Ort und Stelle.» Uitdrukkingen als: üch kann nicht glauben dass er es nicht gethan halt — wat dan juist het omgekeerde beteekenen moet van 'tgeen men zegt — of en 't was genoeg. Althans hy drong niet op verder antwoord aan, en ging tot Wouter sprekende, voort: — Ze bedient me-n-al over de dertig jaar, my en pastoor Koens die z'n kamers hiernaast heeft. .. 'n man van belang! Dien moet je leeren kennen! Hy verstaat grieksch alsof 't niets was. Jy zeker niet, hè? Nu, dat doet er niet toe. Maar verleden ... wat wou ik je vertellen ? — 't Was iets van Styntje, m'nheer, en dat de kerk zoo naby was. — 't Is gek in 'n mensch dat-i soms niet weet wat-i vertellen wou. Ja, de kerk is vlak by, en als ik 's morgens opsta ... kyk, nu weet ik wat het was. Ik had gedroomd van Vucht en van de kermis, en werd wat laat wakker, en sprong 't bed uit, en haastte me met kleeden, en wat doe ik — maar ik wist 't niet, dat begryp je wel — ik vergeet een van m'n kouzen aantetrekken, een van m'n zwarte overkouzen. Maar Styn zag 't, want ze vond hem, en ze liep er me mee achterna, en ze riep: «pater, pater!» en ik wist niet wat ze wou, maar toen hield ze de kous omhoog, en toen wist ik het! Maar ik heb niet gelachen — omdat ik al in de kerk was, en je begrypt... dat in 'n huis Gods — en ik ben hard teruggeloopen, en toen schaterde-n-ik 't uit, en Styn ook. Maar in de kerk heeft niemand het gezien, want het was donker, en ... er was nog geen mensch. Deze onnoozele vertelling stak alweer zeer vreemd af by Wouter's hoogdravende begrippen over goddelyke zaken, en niet minder by de indrukken die de klooster- en monniken-romantiek op z'n verbeelding had nagelaten. Hy vertrouwde z'n ooren niet. Maar de goede pastoor bemerkte niets van z'n verwondering, en verliet hem nadat-i hem den raad had gegeven zich den tyd te korten met 'n paar boeken die hy uit 'n wandkastje nam en op tafel legde. Maar aan tydkorting had Wouter geen behoefte. Hy zag 't kamertje rond, en verbaasde zich over de verregaande eenvoudigheid waarmee 't gemeubeld was. Een metalen Christusbeeldje en 'n paar Heiligenprintjes maakten met het eerste-kommuniebriefje van Jansen's vader, daarvan de eenige versiering uit. Dit laatste hing achter glas in n lystje boven den schoorsteenmantel. De tafel was van geverfd hout, en 'n viertal stoelen met matten zittingen voltooiden de stoffeering tenzy men de hortensia en 'n paar maandrozen meerekene, die buiten 't opgeschoven raam in de vensterbank stonden. Zelfs Wouter, die waarlyk niet aan weelde gewoon was stond verbaasd over de spaarzaamheid van zoo'n inrichting. Kort voor de onverwachte expatriatie van den Weledelen Heer Motto had-i aan de hand van Anna Radclifïe en konsorten 'n lange galery van roomschs akeligheid doorloopen, waarin t wemelde van overdaad op allerlei gebied. De armste monnik had kasteelen ter zyner beschikking — gewoonlyk waren ze ontoegankelyk, en men moest al zeer goed den weg in 't gebergte weten om ze te zien te krygen —■ kasteelen waarin weerspannelingen levenslang begraven werden. Kik roomsch geestelyke bezat zakken vol goud waarmee hy den geloovigen bandiet betaalde, die de Kerk behulpzaam was in 't uit den weg ruimen van lastige personen, van iemand, byv. die bybels en traktaatjes verspreidde, of geweigerd had z'n bruid aftestaan aan Jn bisschop. Wat ter-wereld kon zoo n pater Jansen bewogen hebben zich R. C. priester te laten maken, nu de emolumenten van 't beroep zoo armoedigjes bleken verschraald te zyn ? Of zou er misschien ergens... Wouter betastte den wand om n geheime deur te ontdekken, en verheugde zich over 't aanvakkelyk mislukken van z'n poging, omdat de ware geheimheid van zoo'n deur toch eigenlyk hierin bestaat dat ze zich niet gemakkelyk vinden laat. Nu, aan deze voorwaarde van geheimzinnigheid voldeden de toegangen tot pater Jansen's verborgen schatten en martelkamers opperbest. Wel liep er hier-en-daar 'n scheur door 't gebloemd papier waarmee de wand bedekt was, maar de richting daarvan gaf te duidelyk getuigenis van 'n onwillekeurige breuk in 't metselwerk, dan dat daarby zou kunnen gedacht worden aan de kunst waarmee romanschryvers van de bekende soort groote lokalen weten te verbergen in 'n kleine ruimte. Bovendien: — Dddr zyn de kamers van den pastoor die zoo sterk is in 't grieksch, redeneerde Wouter, en aan die andere zy hoor ik Styntje rammelen met 'r keukengereedschap. Aan den voorkant zyn de vensters, dz hortensia, de binnenplaats en de kerk, en hier... daar zóu 't moeten wezen, als er iets was. Maar... Ik kan niet juist zeggen door welken gedachtenloop Wouter tot het besluit kwam dat die vierde wand van de kamer niets geheimzinnigs bedekken kon. Misschien bedacht hy dat er zeker aan die zyde wel buren zouden wonen die niet betrokken konden zyn in romantiek. Maar op-eens sloeg hy de oogen op den grond. Onder dien vloer was zeker plaats genoeg voor prikkelende akeligheid. O ja, tot de tegenvoeters toe. God weet hoeveel rammelend gebeente zich daar in zwygende eenzaamheid lag aantekyken! Misschien ook dwaalden er nog levende slachtoffers van inkwizitie en verliefde bisschoppen in die gewelven rond. Wie weet of niet juist op dit oogenblik de schoone Isabella haren voorlaatsten adem uitblaast. Daar knerste iets... Wouter hield den adem in. Ik weet waarachtig niet wat er knerste, en geef den lezer in overweging te gelooven dat het geluid 'n alleronschuldigste oorzaak had. ... daar knerste iets. Zou er toch inderdaad onder die mat... In geen van de romans die Wouter gelezen had, waren de valluiken met matten bedekt geweest. Dit kon de nieuwste manier wezen, en in romantiek moet men op alles verdacht zyn. Wouter was volstekt niet van plan den goeden pater Jansen te verraden als-i z'n geheimen zou ontdekt hebben, o neen! Integendeel, hy wou niets liever dan deelnemen aan al de schatten en kasteelen die er aan 't licht komen zouden, zoodra hy zou afgedaald zyn in 't hol waar hem de schoone Isabella zieltogend lag te wachten. Eerst dat arme schepsel bevryd en dan met volle zeilen den oceaan der romantiek ingestevend! Isabella-zelf zou er schik in hebben, als ze maar eerst behoorlyk verlost was uit dat gewelf. Maar... was er 'n gewelf? Was er 'n hol? Om zekerheid te hebben, stampte Wouter met den voet... — Wou je wat, jongeheer? vroeg Styntje die juist de kamer binnentrad, en Wouter's grondig onderzoek niet best begreep. — Neen, o neen, juffrouw, volstrekt niet! antwoordde hy bedremmeld, 't Is maar dat. .. dat ik ... — Als u iets mankeert... we hebben haarlemmer-olie in huis. — Dank u, dank u. 't Was maar dat ik ... dat m'n voet slaapt. Dat was het! — Ja, niet waar, en dat prikkelt zoo. Ik heb 't ook wel eens gehad. Maar 't gaat altyd weer over. Ik moet hier wezen, ziet u, om paters Jêzekie te schuren. En de goeie Styn nam 't Christusbeeldje van den wand, en poetste het en wreef het dat het glom. De krucifix had waarlyk geen reden tot klagen over verwaarloozing, al zou dan de oppervlakkige beoordeelaar meenen dat Styntje wel wat ruw omging met het symbool van haar geloof. De oorzaak de* .chynba.e atwenghe.d m ' b s tje moe,elyt te verant- gSBHSSSHS P°Ü.StKyk, wat-i glimt! zei ze. Net 'n kaarsenmakers kat in den maneschyn, vindje niet? . dat het beeldjen er goed uitzag. , T, hph mensch moet zindelyk op z'n goedje wezen . Ik heb w te g ' ? vvM nmdat i altvd denkt aan wat anders. De weetje waarom Wel, omdaM auyd at: neus te snuiten, tk gg?schW «»"' Hoofd' aak VOOT Lr „as «n bleef pate.. ». naar Haarlem. _ Als-i maar geen kou vat, mymerde zy halfluid, ot... Z OX""'hifr: oS', koT.Itten « ook 't e.gs.e „let Ik voel me-n-altyd al» 'n mal mensch als . uitgaat, en dan zoo ver! Kan je me zeggen waar-i nu heen is? Z gld "S^b1e-n?ÏH Na * ik in doodelyk. angst. Ik wou dat-i goed en wel weerom was. 7e nakte het gereedschap waarmee ze 't Christusbeeldje zoo E^vertoonde zich ^bedelaar vool t taan, «aa.de horumu, prykte. De man keek even naar-binnen, niet zoozeer als iemand die vraagt, maar als 'n verwachte persoon die te kennen geeft dat-i er is. Weldra werd hy door 'n tweeden en derden gevolgd, die almede blyk gaven zich volkomen thuis te voelen op t binnenplaatsje dat den pater voor antichambre scheen te dienen. Velen maakten 't zich gemakkelyk, en gingen op't een of ander uitstek zitten dat aan huis of kerk te vinden was, als wilden zy door 'n charade en action de waarheid uitdrukken. 1260(7. Het pauperismus is 'n pestbuil van 't geloof. 1260b. Ja, ja, ze waren geestig, die agenten in hemelassu- Woiiter hoorde dat men zich onder dat zoodjen^ onderhield over de afwezigheid van den huisheer, en wel op 'n toon die zekere ontevredenheid liet doorschemeren. Wel zeker, de man had op z'n post moeten zyn! — Maar de meid is er toch, riep 'n jongen die den kost won met lam-zyn, maar nu toch 't kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te bereiken, waar-i gargouille speelde. — Ik wacht liever op den ouwe, zei 'n blinde. ) — Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent n dinsdagger. . ,, , — Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden by 't uitgaan van de Jacobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven. uk Né, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent n dinsdagger. Ga heen, zeg ik je! — Je hebt op drie gestaan. . — Jy bent 'n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt 'm de gang uit. Hy steelt ons 't brood uit den mond. — Wkt ? 'n Dinsdagger ? riep nu 't uitwas van de kerk. Dat mag niet. Er uit met hem! En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om 't geschonden bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van dinsdag behoorde, mocht zich niet vertoonen onder 't gezelschap dat zich 's maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die andere beschuldiging aangaat — ■ Hv is om zoo te zeggen z'n eigen neef niet, z n zwager niet, z'n eigen stiefkind niet, neen, dat is i niet! Hy loopt weer op z'n tandvleesch. Heb je 't niet gezien. 't Scheen wel dat Wouter blyk gaf deze schilderachtige uitdrukking niet te verstaan. Althans de oude Styntje kommen- teerde : , , N0U ja, op 't overleer, z'n schoenen zyn doorgesleten. Is m-e-'n kruis! En z'n jas is ook niet van de nieuwsten. Wouter voelde schaamte over *t gewicht dat-i aan zyn kleeding hechtte. _ Al vier jaar lang spaar ik voor 'n nieuwen, of... ik «w» snaren maar 't gaat niet! Die bedelaars kosten ons zeker twee gulden in de week... spaar dan eens voor nieuwe jassen. Zeg, jongeheer, kan je niet eens aan pater zeggen dat-i wat zuiniger wezen moet, en niet zoo altyd weggeven. Wouter groeide. Hy werd aangesteld tot Mentor over 'n beiaard man, en wel door 'n vrouwspersoon die nog volwassener was dan z'n pupil. Met veel genoegen had-i Styntje omarmd maar hy speende zich van deze uitspanning en stelde zich schadeloos door de zelfgenoegzame pedanterie van z n antwoor . Styntje's verzoek werd genadig opgenomen en gefiatteerd. — Hoor eens, juffrouw, u kan verzekerd wezen dat ik van mvn kant al 't mogelyke zal aanwenden om... . Wel zeker! Want my g£looft-i niet, omdat ik met geleer ben. Je moet hem zeggen dat de jongen die daar zooeven met z'n derrière... Zoo vertel ik, maar Styntje sprak hollandscher, bondiger, korter en beter. . . de jongen die zoo-even met z'n ... zitwerktuigen dan, in 't venster van de kerk zat.. . 'n luiwammes ïs-i, n doeniet, rekel! Zeg dat aan pater. Eerst was-i 'n blinde ... jawel, zoolanu-i 'n zusje had, dat hem leien kon. Maar nou ze va.n weeeeloopen is — god weet waarom ? Misschien bedelt ze liever op ï eigen houtje — nou is-i op-eens 'n lamme geworden. Hoe vind-jw dat? Zeg 't aan pater! — Ja, ja, juffrouw, ik zal 't hem zeker zfggfn! . , En dan van dat vuile schepsel ook, dat daar in den hoek zat Heb je 'r gezien? Eens toen er sneeuw lag, zei ik: «veeg de sneeuw van de plaats, dan kryg je zes duiten,, Was> t goed geprezenteerd, of niet? Maar ze deed het niet, en zei dat ze te veel huizen verzuimde. — Huizen, juffrouw? — Ja, bedelhuizen. Ze had er zeventien alle dag, zei ze, en toen schold ze me-n-uit over m'n zes duiten. Dat zei ik aan pater. En wat zeid-i! «Och, zeid-i ze is te oud, 't mensch kan niet vegen» Heb je van z'n leven! Ik zei: «pater, ze is jonger dan ik!» Nou, 't is de waarheid, want ik ben acht-en-zestig, Dat's oud, hè? Gewis vond Wouter dit oud! Hy begon de vrouw belangwekkend te vinden, die zooveel moest beleefd hebben naar-i meende. Dat de kring waarin ze zich bewogen had wat klein was, kwam niet in hem op. Hy voelde verlegenheid over z'n jeugd, en om haar te doen voelen dat-i door studie had aangevuld wat hem aan jaren ontbrak, zocht-i in z'n herinnering iets op, dat getuigenis geven mocht van voorhistorische kennis. Styntje moest toch weten dat i de funktie van zieleherder die ze hem zoo gul opdroeg, niet geheel onwaard was, en ook dat-i meer wist dan hy in z'n kort leventje met eigen oogen kon gezien hebben. Zéér oud, betuigde hy. Dan heeft u zeker de uitlegging van de stad bygewoond ? — Ddar weet ik niet van, jongeheer. Maar ... die oude nuk kige Griet! Wat denk je dat pater deed? Hy zei: «och, Styn, je moet denken ze-n is '11 arm mensch!» «Dat 's waar, zei ik en dat denk ik. Maar jy bent ook arm, pater, en ik ook.» Nou dèt zei ik er maar zoo by, want ik heb 't wèl, en klaag niet, godbewaarme! Maar dat pater soms droog brood eet, is'n ware zonde voor god en menschen. Soms is er geen duit in huis, en dan moeten we leenen van pastoor hiernaast, die ook niet te vee[ heeft. Ook 'n goed mensch anders, dat moet ik zeggen, maar hy spreekt niet veel. Pater zegt dat-i de geleerdste man van de wereld is, en lang professor of bisschop had moeten wezen, als-i maar niet zoo .. . nou, dat gaat my niet aan, en jou ook niet. Maar die luie Griet! Ze dééj 't niet, en ze deej 't niet, en de sneeuw bleef liggen dien dag, en ik zei: «goed, pater, dan zal ik 't doen.» En den volgenden morgen zou ik vroeg opstaan en dat deed ik ook, want de sneeuw loopt zoo in, weetje, en dan heeft de man natte voeten, en dat kan ik voor God niet verantwoorden. En toen ik op de plaats kwam . .. weg was de sneeuw! Wat denk je dat er gebeurd was? — Dooi ? vroeg Wouter. — Gut né, 't vroor twee zeeuwen dik. Ik keek beduust op de blanke steenen, en zocht de sneeuw ... geen krummel te zien, hoor! Toen hoorde ik pater lachen in z'n kamer, want hy zag me daar staan als 'n gek mensch naar de sneeuw te zoeken die weg was. Hy was nog vroeger opgestaan dan ik, en had alles weggeruimd. Hoe vindt je dat, jongeheer? Hoor eens, juffrouw, als 't weer gebeurt... roep my, dan zal ik 't doen. , ' , , . ,. . ,• Was 't geen schande ? En dat voor zoo n lui dier als die Griet' Nou, ik was zoo kwaad, als'n spin, want ik heb den man zielslief, dat begryp je wel, maar hy lachte me n-uit En ik blééf kwaad, en toen sprak hy weer van arme broeders, maar ik zei dat die luie Griet m'n broêr niet was, en zyn broer ook niet! Wel neen, wat zeg jy? Zoo'n lui beest! Wouter zei ditmaal eens niets, maar aan indrukken ontbrak 't hem niet. Hy voelde wel dat er iets liefelyks te lezen stond op de bladzy van 't groote levensboek, dat hier voor hem werd opgeslagen, maar kon z'n ingenomenheid niet rymen met den weinig romantischen vorm waarin hem 't schoone werd voorgesteld. Zeker, er moest nogal veel aan Styntje veranderd worden voor ze, al was 't dan maar heel uit de verte, gelyken kon op de schoone Isabella die hier in 'n diep gewelf op verlossing had behooren te liggen wachten. De goede oude vrouw zelf scheen geen verlossing noodig te hebben, en ïn-plaats van slachtofferde dames te bevryden van yzeren ketens, schraal dieet en priesterdwang, kreeg Wouter zoo'n priester-zelf te redden uit de klauwen van z'n eigen goedigheid. De ruil kon wreed genoemd worden door ieder die niet inzag hoe aangenaam Styntie's vertrouwelykheid prikkelde, en vooral haar vertrouwen. Bovendien, dat uitdryven van den bedeltroep had iets van n gevecht gehad, en by-gebrek aan beter moet men zich met het mindere tevreden steller. De romantiek is veerkrachtig, en wat er in afmeting en gehalte aan de omstandigheden ontbreekt, wordt aangevuld en opgesierd door den onbewusten goeden wil van de Don Quichotten. Wouter was zoo tevreden dati z n eigen jas niet meer zag. Grootmoedig vergaf-i den pater dat er geen enkele gekluisterde jonkvrouw in z'n woning te vinden was, en ook daaronder niet. Maar toch: Wel, juffrouw, de woning is eigenlyk niet heel groot, vind ik. Heeft u hier ruimte genoeg? _ Wel wis en zeker! Als-i grooter was, kon ik den boel niet knap houden in m'n eentje. Je moet denken dat ik de kamers van pastoor hiernaast ook voor m n rekening heb. t ls 'n heel gedoe voor 'n mensch alleen. — En.. kelders f , , — la, 'n beetje nat, maar anders best. We hebben er s winters aardappelen in, en turf ook. Die nattigheid is goed voor de turf... 't stookt zuinig. Droge turf is geen aanhalen. Dan zou de man kou lyden ook! De poging om zich te vermeien in ^//-romantiek brakal- zoo weer als glas af. Ketens en knokenpyramiden pasten niet by die huiselyke nattigheid. Een «hol» mag vochtig wezen, o ja, en zelfs is dit een der vereischten van de zaak, maar... aardappelen en turven ? O, Lafontaine ! O, Radcliffe! — En ... zyn er gewelven onder de kerk, juffrouw? — Dat weet ik niet. Maar ik verpraat m'n tyd. Beloof je me vast en zeker dat je 'n oogje houden zult op pater met al dat geld ? — Wees gerust, juffrouw! Ik zal... — En dat je hem eens terdeeg vermaant om wat meer voor zichzelf te zorgen ... — Zeker, juffrouw. ... want, zieje, de man is zoo arm als Job, en dat g£idt zoo niet! Ik hoor nu dat er 'n dame in de stad gekomen is, heel uit Denemarken of Hamburg of zoowat, en die zou hem bystaan ... — Ah! ... zoo, weet je 'r van! Nou, des-te-beter! Ik hoorde't van Femke Claus... — Ah! ... ken je die ook al ? Nou, die biecht by pater, vroeger by pastoor hiernaast, nu altyd by pater. En meestal gaat ze hier over de plaats de kerk in, want ze brengt paters waschgoed, en zy heeft het me verteld.. . van die dame-n uit Hamburg, meen ik. — Ah! — Wat mankeert je toch, jongeheer? En ik ... als ik die ryke dame kan te spreken krygen, zal ik haar zeggen dat ze heel voorzichtig wezen moet, en pater niet te veel geven. Want al had het mensch 'n inkomen van honderden in de week, 't zou niet genoeg wezen voor al die bedelaars. Hoe meer je geeft, hoe meer er komen, 't Is maar begieten van onkruid, zeg ik! Wel ja, moet 'n mensch niet werken voor de kost? Dat heb ik ook gedaan, van zóó klein af. Ik ben 'n vondeling, weetje, en heb mezelf door de wereld moeten slaan. Kan die luie Griet dat ook niet doen ? 't Vondelingschap beviel Wouter byzonder. De lust om daarvan iets meer te vernemen, verdreef zelfs den indruk die 't noemen van Femke's naam — in verband nogal met prinses Erika — op hem maken moest. Zou Styntje's vader 'n ryke baron wezen? En teruggekeerd op 't pad der deugd? Hy wilde meer van de zaak weten, en Styntje, zei er dan ook nog wel iets van, maar alweer 't rechte niet, naar Wouter's meening. Ook hier wou 't alweer met de romantiek niet best vlotten. Wat die Leentje toch gelukkig geweest was, zy die by haar eersten en misschien eenigen uitgang zoo terstond op den smakelyken kern van den vrucht onthaald werd .Wouter kreeg alweer niets dan leege doppen en schillen of althans dit verbeeldde hy zich omdat-i nog niet geleerd had — er zyn er meer zoo! (122) — z'n ontmoetingen op n afstand te zien. Wat ons in oudheid belangryk, of in middeleeuwen romantisch voorkomt, is eenmaal gewoon geweest. — Ta, jongeheer, 'n vondeling, ging Styntje voort, er1 ieder mag 't weten. Wel ja, ik heb immers mezelf niet op de hei geleed, heb ik wel? Nou voor m'n moeder is ook gezorgd, en best hoor! Want... op de hei ben ik gevonden, piernaakt, om zoo'te zeggen, ik had maar 'n oud stuk mat om t lyfje. Maar je begrypt dat ik 't maar van hooren-zeggen heb. Ja ik was in 'n lap mat gerold, anders niet! En nu. God heeft me gezegend, dat zieje. Ik ben groot en sterk geworden. .. neen, sterk ben ik geweest. Dat's tot daaraan toe. Maar ik heb wel elf hemden ... — Hè, zei Wouter. ,, , ., ,_ t3 elf Maar ze zyn wat oud. En telkens als ik er n twaalfde'by'doe, moet ik een van de anderen weggooien. Daarom heb ik er maar elf. Maar je moet denken Ik ben begonnen in 'n mat. en op de hei. En nu woon ik by pater, al vvf-en-dertig jaar',., 't is waarachtig geen kleinigheid Maar ik heb er voor moeten werken, dat spreekt. Zoolang ik hier woon, houd ik twee heeren heel, en soms wel drie, want als de dienst wat druk is, hebben we hier n kapelaan ook^ Ja, ia er moet gewerkt worden in de wereld! Maar als je d&t doet, bén je klaar. Ik ken menigeen die in 'n huis geboren is, en God op z'n bloote knieën danken zou als-i by pater mocht En... u ziet soms Femke hier? vroeg Wouter, niet zonder de strekking dat deze byzonderheid Styntje's genot nog aanmerkelyk verhoogen moest. _ Wel zeker! En ik moet zeggen dat ze my trouw helpt aan paters goed... nu, anders kwam ik er niet. Want'n mensch alleen ... dat begryp jezelf wel. Ook worden m n oogen slech . Maar van pastoor hiernaast wil ze geen stuk meenemen. I geloof dat ze niet van hem houdt. , ... ,. Zou hy haar iets misdaan hebben? vroeg t riddertje. Wel neen! Waarom? 'n Mensch houdt van de een, en niet van den ander. Van pater houdt ze, dat weet ik. En hy van haar. Vroeger biechtte ze by pastoor hiernaast, maar nu al sedert 'n jaar of wat niet meer. Altyd by pater. Zoo zyn er veel, en de man kan 't niet af. Ik heb al aan de menschen gezegd «ga toch liever by pastoor hiernaast, die man is ook goed» zei ik, maar 't helpt niet, alleman wil altyd by pater wezen. Nou, ikzelf ook, en ik bevind er me goed by, dat moet ik zeggen. Hy is 'n beste! En zoo zal dat meisjen er ook over denken. Maar jou heb ik nog nooit in de kerk gezien. Zeker woon je ver. Waar is je parochie? By wien biecht je? Is je pastoor lastig? — Neen, o neen, stamelde Wouter die den moed niet had op dit oogenblik te openbaren dat-i niet «van 't geloof» was. — Anders, ik kan je pater gerust rekommandeeren ... hy is erg gemakkelyk. Wat die man al zielen tot Onslieveheer geholpen heeft... kyk! Als ik niet by hém geweest was, zou 't er met m'n moeder nog slecht uitzien, maar nu is ze wèl. Ga by pater, wat ik je zeg! Of... neen, toch niet, de man heeft het te druk. Veel drukker dan pastoor hiernaast. Die is'n beetje ... hoe zal ik zeggen? Isegrimmig, ziedaar! Hy ziet niks door de vingers, niks, niemendal! Nou, alle menschen zyn niet eender, en sommigen moeten hard aangepakt worden. Verleden heb ik gehoord dat er eens 'n man geweest is, die niet bang was voor de hel. Hoe vindje dat? — Heel erg, juffrouw. — Zoo, vind je dat erg? Ja, 't is erg! Maar ik ben er ook niet bang voor, want ik doe m'n werk, en ik zorg voor pater. Och, och, waar blyft-i? — Is u niet bang voor de hel, juffrouw? — Gut né, volstrekt niet, want ik doe m'n werk. Maar die man deed z'n werk niet. Hy vloekte en dronk, en ging om met slechte vrouwlui, en toch was i niet bang voor de hel. Zieje, hy had er bang voor moeten wezen. Dat zei pater ook, maar toch zou God 't hem wel vergeven , zeid-i, omdat de man niet beter wist, want... hy geloofde niet aan de hel, en dat kan 'n mensch niet helpen, zei pater. Nou, ik had zoo'n man wel eens op z'n sterfbed willen zien! Maar hy zal wel dood wezen, want het is zeker lang geleden. Als ik sterf, zal ik heel tevreden zyn, want pater zal voor m'n bed zitten, en my de hand drukken. Dat heeft hy me vast beloofd. Dan zal ik God danken voor 't leven dat-i my geschonken heeft, en omdat ik by pater gewoond heb. De goede vrouw bekruiste zich, en Wouter had het hart niet, te veel hart liever, om hierin ditmaal iets bespottelyks te vinden. — Je weet niet hoeveel goeds ik genoten heb, jongeheer! Je moet altyd denken, ik ben begonnen van niets, van niemendal, denk eens! Ik was al tien jaar oud toen ik nog achter de koeien in 't veld liep, en als ik in 't dorp kwam — want ik ben maar van 't boerenland — dan riepen de jongens: «vondeling, vondeling!» En nu, kyk, al vyf-en-dertig jaar by pater! Wat wil 'n mensch meer ? En ik heb óververdiend voor m n moeder ook, dat begrypje. Wouter zette een vragend gezicht. _ Ta 't moest wel. Want zeker had ze niet goed met rat gehandeld, maar pater zei: «denk je dat 'n mensch voor z'n plezier z'n kind op de hei legt? Dat zyn treurige zaken, men moet er meely mee hebben!» En ik heb kousen voor hem gebreid en voor elke kous gaf-i 'n mis aan m'n moeder. Dat was heel i'n den beginne, toen ik pas by hem kwam. En toen werd het koud, en ik had winterhanden en kon niet breien. En dat speet me erg voor m'n moeder, en ook voor pater, want de man had z'n kousen broodnoodig. Maar de ziel van m n moeder was 't ergste, dat begryp je. Denk je nu dat pater er na keek of ik breien kon of niet? Gut né, hy gaf de mis, alle dagen krek! Dat doet-i nu al vyf-en-dertig jaar ... reken dat eens uit, jongeheer! De man zegt zelf dat er 'n heele boel over is. — En ... de ziel van... uw vader? vroeg Wouter dienaar bericht hunkerde omtrent zekeren scnatryken baron, na — of liever nog: 'n beetje vóór — z'n terugkeer op t pad der deugd. Gaarne had-i z'n vraag wat deftiger ingekleed, en zich geïnformeerd naar 't wedervaren van wylen Styntje s «papa» maar deze malle uitheemsheid die in Wouter's tyd nog voor iets voornaams doorging, wou er niet uit. 't Bleef dus by : «de ziel van uw vader juffrouw?» schoon dit woord inderdaad wel wat al te bureerlvk'klonk voor iemand die de aanzienlyke romanbetrekking van meisjesverleider bekleed had, 'n funktie waartegen onrype iongeties, eunuken en zeker soort van beunhazen in morahstery, ten-allen tyde zoo byster hoog — maar vooral begeeng , en met afgunst! — hebben opgezien. D&£r weet ik niet van, antwoordde Styntjen, en t scheen wel dat zy over Wouter's vraag 'n beetje verstoord was. Een mensch kan niet alles tegelyk doen! Wou je dat ik pater nu nog darmee lastig was gevallen ook? De man heeft t werachtig druk genoeg Voor m'n moeder is er óver, en daarmee kan God doen wat-i wil. Maar voor m'n vader sprak ik geen stom woord. God zou wel eens kunnen zeggen: «als je zoo begeerig bent, krj g je niemendal!» Nou, dit is maar by manier van spreken, want wat ik verdiend heb, moet ik hebben: eens gezegd blyft gezegd ! Daar is de heilige Jozef voor, die is er werachtig de man niet na oin z n zoons woord te-schande te laten maken. Heere Jeessis, waar blyft pater met al dat geld ? _ . , , — Daar is-i, riep Wouter die Jansen's vriendelyk gezicht langs de hortensia zag voorbygaan. Als om de gegrondheid van Styntje's angst ditmaal eens te logenstraffen, telde de goede man 'n twintigtal ryksdaalders op de tafel. Ter verontschuldiging over z'n lang uitbly ven, deelde hy mee dat men hem onder-weg by 'n zieke had geroepen, die volstrekt iets naders van den hemel wilde weten voor-i er heen ging. — Ik heb hem alles duidelyk uitgelegd, verzekerde Jansen. Die geldwisselaar zei dat de koers laag was, jongeheer, maar ik heb 'n briefje gevraagd, waar 't op staat. Nu kan jyzelf alles precies uitrekenen, want men kan nooit te voorzichtig wezen in de wereld , en geld is .... geld, wat zeg jy, Styn ? Styn zei ja, en 'n kwartier daarna was Wouter met pater Jansen op-weg naar de haarlemmer-schuit. De oude vrouw had haar afgod terdeeg afgestoft en geschuierd, en ook Wouter kreeg'n streek of wat met den borstel, doch 't was blykbaar slechts 'n voorwendsel om hem nogeens nadrukkelyk in 't oor te fluisteren: — Zal je toch goed zorgdragen dat pater al dat geld niet verdoet, jongeheer? — Juffrouw, ik belóóf het u! had Wouter geantwoord, en aan den stap waarmee hy de wandeling aanving, was tc bemerken dat-i 't meende. Helaas! De weg naar ... 't verkeerde is geplaveid met goede voornemens en welgemeende beloften. Preekjen over preeken, en hoe Wouter niet aan 'l f reeken raken kon. Preek van pater landen over 'n preek van pastoor Koens, opgeluisterd door 'n preek van hemzelf. Hoe de auteur woord houdt. 1261. Zeker kanselredenaar moet eens gezegd hebben dat niets gemakkelyker is dan preeken, doch niets moeielyker dan goed preeken. Ik heb er geen verstand van, maar als men op den bewusten dag aan Wouter gevraagd had of niet ook 'n middelmatige preek iemand terdeeg bezwaren kan, zoud-i 't zeker volmondig hebben toegestemd. Den vorigen dag was-i redelyk tevreden geweest met het halfgeboren koncept van den brief aan de opgeblazen Hersilia — jammer dat het niet gediend had — maar 'n preek dat was wat anders! Hy wilde'n paar keer beginnen, maar 't vlotte niet. Telkens als-i opz'n: «m'nheer, hoor eens!" zoo goedmoedig ten antwoord kreeg: «wat bliefje, jongeheer?" zonk hem 't hart in de schoenen, en hy maakte de een of andere onnoozele opmerking over iets dat op hun weg te zien was. Pater mocht alzoo van hem vernemen dat de haarlemmerdyk 'n lange straat was, en dat ieder die 's avends laat buiten de stad bleef, 'n stuiver moest betalen, jazelfs als 't héél laat was, 'n dubbeltje. Jansen stemde dit alles volmondig toe. Hoe te beginnen ? Wel beschouwd, hebben dominees 't makkelyk. Ze nemen 'n tekst uit de Schrift, en verdeelen hem in drieën, dan volgt de rest vanzelf. Ook worden zy op den weg geholpen door 't voorgebed. Wel zeker: 'tsteun, o Heer, den spreker die in ons midden is opgetreden om uw woord te verkondigen !» Zoo komt 'n mensch op z'n dreef. En 'n dominee is anders gekleed dan andere menschen. Dat alles geeft zekeren toon aan, en brengt 'n stemming te-weeg die stamelaars en stommen aan 't preeken helpen zou. Wouter voelde wel dat het niet te-pas kwam 'n gebed te doen: «steun, o Heer, den voorganger die naast pater Jansen is opgetreden om 't woord van Styntje te spreken!» maar hy wou doen wat-i beloofd had. Dat hy maar 'n domme jongen was, en die m'nheer Jansen 'neer- waardig man, kwam — juist omdat-i 'n domme jongen was — niet in hem op. En al ware dit anders geweest, het zou hem niet zoo heel erg gehinderd hebben, want Stoffel had eens verzekerd dat jongelui, zoo van de schoolbank , volkomen 't recht hadden onde menschen te kapittelen, als ze maar — door Styntje?— «bevestigd» waren, en de voorzorg gebruikten hun vermaningen heel theologisch intedeelen in drieën. Nu, d&t wilde Wouter doen. Ten-eerste: de spaarzaamheid is Gods wil. Dit zou hy o. a. bewyzen uit eierschalen, appelschillen en notendoppen die nooit grooter zyn dan precies noodig is om te bedekken wat er in zit. Ten-Eerste: de spaarzaamheid is de wil van God ... och, 't lukte niet! Na veel vergeefsche pogingen om op streek te raken, leidde z'n gedachtenganghem eindelyk op de vreemdklinkende vraag: — Kan u zingen, m'nheer? Voor zoover 't me vergund is, borg te staan voor Wouter's bedoelingen, kan ik verzekeren dat-i niet juist van plan was den goeden oudeheer daar op de publieke straat 'n psalm of gezang optegeven , met het verraderlyk oogmerk zich daardoor te doen stemmen op preekhoogte. Neen, maar hy had weer: m'nheer: hoor eens!» geroepen, en moest toch iets antwoorden, toen Jansen hem vroeg wat-i te zeggen had? — Zingen, jongeheer? Jawel. Het hoort om zoo te zeggen by m'n vak. Maar heel mooi zing ik niet. Je moet pastoor Koens eens hooren, vooral in den Kerstnacht.. . prachtig! Verleden was er 'n heer uit Parys in de kerk, die bood hem ... ik weet niet hoeveel geld, als-i zich wou laten aannemen by 'n zingkomedie die ze daar hebben. Maar hy wou niet, want hy wil by de kerk blyven, dat begryp je. Maar anders ... hy zingt iemand het hart uit 't lyf. En preeken! Dat heb je nooit zoo gehoord! Ik weet niet wat mooier is, z'n zingen of z'n preeken. Hy is 'n heilig man, dat kan ik je verzekeren, maar ... meisjes zyn zwakke vaten, en daarom zyn er vaders die liever hebben dat hun dochters by my gaan. Kan pastoor Koens dat helpen? In 't geheel niet! Als 'n bliksem vloog hier Styntje's mededeeling, dat Femke niet van «pastoor hiernaast» hield, door Wouter's gemoed. Lieve, beste, brave Femke! Of prinses Erika van pastoor Koens houden zou, als ze hem kende! — Hy zingt 'n kyrie... weet je wat 'n kyrie is? Want je bent niet van de Kerk, niet waar? Gut, ik ben er niet boos om, want de een is zóó, en de ander is zóó. Er zyn Turken ook. Maar weet je wat 'n kyrie is? — Neen, m'nheer! " K,rU beteeker.t: .Heer. rnMrn *•%£££*£&* *8gen *" eens voor 'c heele hof... M10r waren by de preek over spaarzaamheid. r - " — ",e"e denken viel. , , „ezeten op . • • we^> waar0P deS J/dS'U- i—• «- vecimbel gespeeld. >. aar .a vaar3 Neen, hy is zoo ver in de wa„t het gebeur;schoot heeft genc gieten. Hoe vindje dit» ^ ^ Wouter vond het heerlyk ,, enoefenen in muziek, beste gelegenheld,aaSrt7aan Styntje daalden vreeselijk. \\ ie iSftS •» nadere .0=- lichting niet overbodig wezen zou. Op haar schoot, ni'nheer? — la. 'n Aartshertogin ( Ta van Oostenryk. . * r pastoor11 Koens, en Styn' wee, he, ook, wan. re «as er by ... Z NÏÏn!™» ^rKoens 't vertelde. _ t n«r hartelust van NV outer s verbaDe goede Jansen genoot naar hartelu zich innlg ssdb dt"»«t jtfSS.'a - « zelfs Leentje, die toch anders volstrekt niet hoovaardig was, zich zóó ver vergeten zou met 'n klavierspeler. Neen, nooit, nooit, nooit... al was er geen hof by dat er kwaad van denken kon. In 'n achterkamer niet! — Op haar schoot, vervolgde Jansen. En ik zal je nog meer zeggen ... Nóg meer, o hemel? ... hy heeft ook op den schoot van de Keizerin gezeten! Zou je dkt geraden hebben? — Neen, m'nheer! — Dat dacht ik wel! En ik ben er nog niet! De Keizerin heeft hem gezoend .. . — Maar, m'nheer ! ... gezoend op allebei z'n wangen. cNaar Weenen, naar Weenenls riep alles wat stem had in Wouter's gemoed. Met geografische inspanning legde hy zich de vraag voor, of Haarlem in den weg lag naar dat verrukkelyk oord. Jansen vermaakte zich kinderlyk met z'n verbazing. Ze werd ten-top gevoerd — ach, vernietigd te gelyker tyd — door 't vervolg en slot van de historie. — De keizerin stopte z'n zakken vol... — Hè? ... vol suikerdemangelen" Hier berstte Jansen in lachen uit, zoodat de voorbygangers er schik in kregen. Maar 't was moeielyk niet te lachen by 't gekke gezicht dat Wouter zette, en hierom was 't dan ook den goeden pater te doen geweest, want hy hield van vroolykheid. Na zich eenige oogenblikken te hebben laten bidden om opheldering, lichtte hy de zaak toe: — Ik zal 't je dan maar zeggen. Die klavierspeler was pas zes jaren oud, en 'n heel lief jongetje. Pastoor Koens heeft met hem gestudeerd — later, weetje — en ze zyn groote vrienden gebleven. Ik zei je-n-immers al dat-i 'n kyrie voor hem gemaakt heeft? Ze hebben samen gestudeerd op 't Jezuïeten-kollegie... Wouter rilde protestantelyk. .,. daar krygen wy onze knapste menschen vandaan. Maar 't gaat niet altyd door, want... ik ben er ook geweest. Gut, wat keek je gek, toen ik je vertelde van die suikerdemangelen ! Maar ik zou je wat van die kyrie zeggen. Als Koens hem zingt... o! In z'n kamer, meen ik, want in de kerk doet-i 't niet graag. Styn heeft er van gehuild, wat het is heel gehoorig by ons, we kunnen elkander best hooren zuchten ... maar ik zucht nooit. Waar- .. ik 7Uchten? Nu, Styn huilde, en ik kreeg kippevel.En ™ ='™>: dachti ik dad,,: God-God w" prul by pastoor Koens! Z ?èIsdên,weaearrheid! Maar ik van myn kant ben weer veel bewaarme'voo^^ndan^aMÏêi^^Als^^vS^me op^n sm^ enJ"s™ S™ . « «U= Sn £?.'Weten, i'k pak een v,n ook. btyn scnuun ze c rs op> en fhïdAE'tó - altyd met die ééne pink, moet je den- L1 tS "„«»»»»»d' d?de-. Er XIX S,w , o1- V ■hniers \ls ik ze zelf zei, bracht ik t zeker tot K^f«®B=ss ÏHa&fS- ^t.r/o,ebS,che„ » ft 'l Nee^WouteVvane"hei niet! Of alles. Maar de konkluzie namigoedg aan Hyh. u tuied dat pater Jansen byzonder sterk in z n pin , voor die overtuiging in den dood gegaan zyn. Ta 't is 'n heel ding, niet waar? En dat kan nu pastoo Koens weer niet. Zoo zieje dat ^od altyd «der t Maar ik heb Styn verboden t hemte^egg V endlt hoeft tTdteM^;.meCen ik, uAA<+ t-ïv Hnet niets voor niemendal, nouci je uad. h m VerWe ik was OP 't Simmenarie, en daar woonde n-n vast. Verbeelj , 1 ^ heette Koremans, maar boer in de bijh yhad veel' arbeiders in z'n dienst, mei- llC'^r Sneet Wouter dat-i niets van Trineke te weten kwam. Met allen eerbied voor de gaven van pastoor Koens, gaf-i e voor aan 'n boerenmeisje. Hy was in de jaren que toul ce quipor te jupon intéresse, en in z'n verbeelding vertaalde hy elk onbekend vrouwspersoon in «Femken» of... iets als Femke. Maar hy begreep toch dat-i den goeden Jansen niet dwingen mocht in de keus van z'n onderwerpen, en hy luisterde zoo aandachtig mogelyk, weldra zéér aandachtig zelfs, en zonder dat dit hem moeite kostte. — 't Was eens zyn beurt van preeken, ging de pater voort, en hy preekte. Den tekst weet ik niet meer, maar 't was over goede behandeling. Van den eenen mensch jegens den ander, weetje, want dat is eigenlyk de hoofdzaak van ons geloof. Ik preek er ook wel eens over, maar... zóó niet, daar scheelt veel aan! Want, wat gebeurt er? Er zat 'n man in de kerk — 't was 'n slachter, moet je begrypen — die kreeg 'n toeval, en hy moest er uit gedragen worden, en ieder dacht dat het van de warmte was. Maar 't was niet van de warmte. Die man had stiefkinderen, en hy behandelde ze niet goed, en hy voelde zich zoo zondig door de preek van pastoor Koens, dat-i van zichzelf viel. Vind je dat niet sterk voor 'n slachter? Toen-i weer wèl werd, heeft-i z'n stiefkinderen voor z'n bed geroepen, en hun om vergiffenis gevraagd, en beloofd dat-i ze nooit weer mishandelen zou, want.. . dat deed-i vroeger. En, omdat-i slachter was, zond-i 'n mand met worst aan pater Koens, met 'n brief er by. Je kunt denken hoe bly we waren... om die kinderen. — En, m'nheer. heeft die slachter woord gehouden? — Ik denk 't wel, want hy zal 't zeker prettig gevonden hebben, goed voor z'n stiefkinderen te wezen, en 'n mensch houdt van pret. Maar Koens wou de worst niet hebben, want hy eet geen vleesch, en Styn moest ze terugbrengen, zeid-i. — Hè, riep Wouter die 't jammer vond zoo'n geschenk aftewyzen. — Ja, niet waar, 't zou den man bedroefd hebben. Dit vond Styn ook, en ik ook, en daarom hebben wy die worst opgegeten, zy en ik, want ik mag wel worst. — Maar, m'nheer, wat was er met die Trineke? — Och, ik heb me verpraat. Ik had den man z'n naam niet moeten noemen, want het past me niet, iemand zwart te maken na z'n dood. — Wat had-i gedaan met die Trineke? — Gedaan? Niets! Ik wil 't je wel vertellen, maar spreek er nooit over. Misschien leven z'n kleinkinderen nog, en hoe zou jy 't vinden als men kwaad sprak van je grootvader? Koremans was juist niet erger dan andere boeren, en daarom zou 't me leelyk staan z'n naam te bekladden, maar wdar is w£iar! Hy was heel ryk , en goed voor de kerk, o best! In onze kapel — want we hadden 'n kapel in 't Simmenarie — hing 'n geelkoperen Sebasiiaan met z'n lyf vol pylen, wel duizend pond zwaar... nu, die was van hem. En opschepperig was-i als we hem bezochten, goedgeefs... je hebt er geen begrip van! Aan brood en kaas of karnemelk was nooit gebrek, al kwamen we met z'n twintigen... net 'n zoete-n-inval! En z'n dochters zetten rozvnen op brandewyn, en daar dronken wy simmenaristen van' dat het 'n aard had. Maar dat kregen we alleen als er feest was, doopen of paaschen of trouwen, of zoowat. En eens zou een van z'n dochters trouwen — 't was al z n derde, want daar de maskes veel meekregen, wou ieder ze hebben— en wy kwamen gelukwenschen, en werden best onthaald, maar de bruid keek sip, en we dronken brandewyn op rozynen, en er was 'n pret van belang ... op de bruid na! Maar opeens ... och, jongeheer, ik had het je eigenlyk niet moeten vertellen. Je belooft me toch zeker dat je 'r nooit over spreken zult? — Nooit, nooit, m'nheer, op m'n woord van eer: W&t? Nu, je belooft het, dat 's genoeg. Dat ik schik van de zaak gehad heb, is waar, en nóg! Want je zult hooren hoe sterk ik geweest ben, en toch was ik nog niet eens terdeeg uitgegroeid. Je begrypt, 'n jongen in theologie-tweede is anders nog niet veel mans. Nu, we aten en dronken, en er zou gedanst worden ook. Dit mocht eigenlyk niet, en als't in'n ander huis gebeurd was, zouden we zeker straf gekregen hebben, maar Rector zag wat door de vingers als 't by Koremans gebeurde, om dien Sebastiaan, weetje, en ook omdat-i wei-eens in z'n wagen naar stad reed, en roomkaas kreeg. Ik was dol op dansen ... in dien tyd. Nu zou 't niet staan! En ik zou dansen met de bruid die ik graag lyden mocht... vroeger. En ze hield van my ook wel, dat weet ik zeker. Juist toen foe beginnen zouden, bemerkte ik dat Trineken er niet was, en ik vroeg: waar is Trineke ? Want anders was ze-n-'r altyd by, net als de andere knechts en meiden, maar nu was zy er niet. En dat zag ik, en ik vroeg er naar aan Lies, en ook aan Koremanszelf. Lies was de bruid, weet-je, die met me dansen zou, en wel 't allereerst, omdat ik n weddingschap van haar vryer had gewonnen... ook al over sterkte. «Trien is ziek, zei Koremans, en ga nu je gang maar met Lies. «Is Trineke ziek, vroeg ik, en waar is ze danf» Want dat wou ik weten. «En, zei ik, ik ga nu me gang met Lies niet, voor ik weet waar Trineke is.» Wouter verwachtte nu 'n landelyk drama met... iets als liefde er in. Heel véél kon 't niet wezen, dit begreep hy wel, om den aanstaanden werkkring van den held. Maar juist deze bedenking prikkelde z'n nieuwsgierigheid te meer. Hy tooverde zich den jeugdigen nog niet geheel tot geestelyke verwrongen jongeling voor oogen, staande tusschen twee-, drieërlei plicht, misschen wel tusschen formeele trouwbeloften en gemoedelyke beloftentrouw, tusschen Trineke, Lies en theologie. En op den achtergrond vertoonde zich de sombere gestalte van den bruigom, die gereed stond by de minste overhelling naar Liesje's kant, den al te gelukkigen Seminarist met één slag doodongelukkig en liefst heelemaal dood te maken. In byna alle Dorfgeschichten die Wouter gelezen had, droeg zich de zaak op die wys toe. Of zou pater Jansen den bruigom hebben neergeveld? Een mensch doet rare dingen als-i verliefd is, en daarby zoo byzonder sterk. — Nu moet ik je iets zeggen, jongeheer, dat me in de ziel leed doet — Ik zal er heusch nooit over spreken, beloofde Wouter, die meende dat-i 't geheim van 'n moord te bewaren kreeg, en bang was dat Jansen 't verhaal afbreken zou. — O, dit mag je vertellen, 't kan soms nuttig wezen dat men 't weet. Ik wou je dan zeggen — maar 't spyt me wel — dat de boeren ... soms niet heel lief omgaan met hun volk. Die oude Trineke... — Hè? ... die oude Trineke kon haast niet meer voort, en ik had al meer gemerkt dat men haar achteraf zette, en wegdeed als er wat vroolyks voorviel op den deel. En ik vroeg weer, waar Trineke was, en zei dat ik niet dansen wou voor ik wist wat haar scheelde. Want toen ik den vorigen keer by Koremans was, had ik al gemerkt dat ze erg hoestte, en nog kaduker was dan gewoonlyk. Ze was 'n beetje mank ook, maar ze had altyd braaf gewerkt... o, by Koremans z'n ouders al! En daarom vroeg ik waar ze was ? «Ze is op 'r bed, zei Lies, en ik begryp niet wat je hebt uittestaan met dat ouwe mensch. Kom, dans maar!" En ze wenkte den speelman dat-i beginnen zou. Maar ik liep weg om Trineke te zoeken, want het was me alsof God me ingaf — dit gebeurt soms — dat ze slecht behandeld werd. En Lies me na! En Koremans ook! Je moet nu geen kwaad van dat meisje denken omdat ze me naliep, 't Was maar dat ze niet wou dat ik Trineke zou vinden, en weten waar ze lag. Want... ze lag in den stal. Maar dat wist ik niet, en Koremans zei 't me niet — dat begryp je wel — maar 't was of God het me ingaf. En ik stond voor den stal, en vroeg: «is ze hier?» maar Koremans durfde niet antwoorden, en Lies riep weer: «wat wil je toch met dat ouwe mensch?» Maar ik ideen VII 14 zei- «met jou dans ik niet!» en 't speet 'r. Toen vroeg ïkaan Koremans of-i de deuren van den stal wou openen. «Neen. Si en ze is er niet!» En ik zei dat ze 'r wèl was en vroeg 't hem nógeens, want men moet 'n mensch altyd tyd laten om zich te beferen. Dat doet God ook. Maar hy zei weer neen en Lies wou me vasthouden, maar ik duwde haar weg, en zette rn'n schouder tegen de staldeur dat-i kraakte, en.. ik was er in, hoor! Vind je dat niet sterk? Ik heb er nog schik van. Kn Trineke m'nheer? # ~ , .f. _ Wel zeker, daar lag ze-n-als de reiziger uit s heeren bchnft 't Was naar en akelig om aantezien. Heel lang heeft ze niet meer geleefd maar., ze is toch behoorlyk gestorven op 'n krltelyk bed. Want ik heb Koremans onder handen genomen, dat verzeker ik je! Ik zei dat God hem verbryzelen zou, precies 1" als ik die staldeur gedaan had... neen veel ,erge, nog! Fn ik zei — met 'n zwaren vloek er op — dat ik bord noen b-ker in z'n huis zou aanroeren voor Trineke op n bed lag, met 'n dokter er voor, en medicyn op de plank, t Gebeurde, hoor! ü, ik heb veel gezegd! Ook over dien Sebasüaan ... want daar was i erg groots op. en ieder die in de buurt van ons doq kwam, moest het weten dat de Sebasüaan in onze kapel van Koremans was. Ik zei: «denk jy dat God met koperen poppen gediend is? Die ouwe Trine draagt meer pylen in ha" Sebasüaan ooit gehad heeft, want ze is er heelemaal kaduuk van en mag je dan zoo'n mensch op stroo leggen in je stal. Zet'jy daar jou Sebasüaan in, die zal er geen weet van hebben , want hy is maar van koper, en de levendige Trmeken is je nader. Ze heeft je-n-uit de sloot gehaaW toen je-n- n dremn.s was en wat heeft ooit Sebastiaan voor je gedaan? t Was heilig man, ja, maar jy moet ook 'n beetje heilig wezen, en niet je Wk in de mest leggen. Wie denk je wel dat je bent, omdat je geld hebt, en koeien en land ? God heeft veel meer dan jy, en als-i verkiest, kan-i Trineke wel honderd boerderyen geven waar de jouwe n-in verdrinken zou t Is nu Gods wil dat zy niks heeft, en jy veel, maar als t hem '"znho^d komt keert-i 't om, en geeft je hoest en jicht en allerlei krup ST mee, Wil jy d'an op stroo liggen als '" varken » Zoo heb ik gesproken, en ik zei nog veel meer, en ik gaf er laty nsche teksten by went daar kan 'n boer niet tegen. Ook zei ik dat-i in de hel 'komen zou, maar ik weet niet zeker of dat wel waar was. Je moet denken, ik was nog maar in theologie-twcede. Gut er hoort zooveel toe om alles precies te weten van God en goddelyke zaken! 't Is 't zwaarste vak van de heeie wereld fn ik was nooit erg voorlyk. Die Koremans had eens pastoor Koens vóór zich moeten hebben, die had t hem anders ingep perd! Maar Koens had nu weer die staldeur niet zoo gauw opengekregen ... krak, daar lag-i! De hengsels waren verdraaid. — En Liesje, m'nheer? — Ze had er veel weet van dat ik zoo driftig geweest was. en toen Trineken op 'n bed lag, vroeg ze-n-of ik nu met haar dansen wou? Maar ik wou niet. En toen bracht ze Trineken 'n glas brandewyn met rozynen en krentenkoek, dat heel versterkend is by de boeren, en toen vroeg ze weer of ik met 'r dansen wou, en ik deed het, maar zonder veel plezier. Ik schoof maar zoo'n beetje heenen-weer, en Liesje was ook anders. En ze wou haar huwelyk uitstellen, maar Koremans was er kwaad om , en haar vryer ook. Ik geloof dat-i me niet lyden mocht. •. zeker om die weddingschap. Hier zweeg Jansen 'n oogenblik: en 't scheen wel of z'n gedachten minder vroolyk waren dan naar gewoonte. Misschien «schoven ze maar zoo'n beetje heen-en-weer, zonder veel plezier.» Wouter was wreed genoeg, de herinneringen van den ouden man aantezetten tot wat gehuppel. Jazelfs hy verwachtte een Hinken sprong, 'n sa ui périlleux. De onkunde der jeugd is wreed — eet dge est sans pitié, zei de fabeldichter — en Wouter wist niet wat-i deed, toen hy vroeg: — En is Liesje met haar vryer getrouwd, m'nheer? — O ja, zeker, zeker! Waarom zou ze niet met hem getrouwd zyn ? Alles was immers afgesproken en klaar. Maar ze beloofde my vooraf dat ze-n-altyd goed voor haar volk wezen zou. Want dit had ik haar verzocht, maar ik zei er by dat ik niet heelemaal zeker was van de hel, omdat ik nog maar theologie-tweede was. Ja, niet waar, ik mocht me niet voor hooger uitgeven dan me toekwam, en waarom dan zoo'n meisje voor niemendal schrik aantejagen, als ik 't soms mocht mis hebben ? Maar ze zei dat ze geen hel noodig had, en dat ze-n-altyd heel goed wezen zou als ze 't my maar beloofd had. Nu, ze méénde 't wel, want ze gaf er my 'n hartelyken zoen op.. . och, ze huilde zoo! — Waarom huilde ze zoo, m'nheer? — Je moet begrypen, de eene mensch is niet als de ander, en soms heeft men verdrietige buien. Misschien huilde ze-n-omdat ik zoo driftig tegen haar vader geweest was, en dat was goed van haar, want 'n kind moet altyd partytrekken voor z'n ouders, 't Begon al toen ik Trineken opnam ... — Had U dat gedaan, m'nheer? — Ja zeker, ik was de sterkste van allemaal, en 't bed was boven in huis. Wie zou haar den trap opgedragen hebben zonder 't mensch zeer te doen? Ze was maar vel en been, en alles deed haar pyn. 't Was Koremans z'n eigen bed.. . — Och! — Daar stond ik op! Ik hield me koppig, en zei dat het zoo wezen moest, of ik zou 'n omgekeerd Jeruzalem van z n huis maken. En Lies wou h£ulr bed afstaan, maar ik zei: «né, in t zvne of ik kom hier nooit weer!» En ik zei er 'n heel ruw woord by, tegen haar vader — je bent maar 'n ruige Ezau! zei jjt en daarom zal ze misschien gehuild hebben. — Was ze-n-'n ... lief meisje, m'nheer ? Deze vraag zweefde Wouter reeds lang op de lippen, maar de weifeling tusschen de varianten De man zou niet vatten wat men bedoelde, en misschien meenen dat men hem voor gek hield. *) Ik heb de «Vogels» waarin, onder zooveel ander schoons, 't lieve stukje van Theokritus voorkomt, niet by de hand. M'n aanhaling van Vosmaers woorden is dus niet letterlyk, maar den zin geef ik getrouw weer. i 1266 Hier zyn allerlei vragen te doen, en veel opmerkingen te maken. Had misschien 't antieke stuk n byzonde.e bestemming? Droeg men wellicht den Griek t vervaardigen van 'n Zeus op, terwyl uw bedoeling eigenlyk was n schoothondje te konterfeiten? Waartoe moest zyn stuk dienen, en waartoe 't uwef In welk licht zou zyn stuk geplaatst worden, en waar dengt ge 't uwe te expozeeren? Wie waren tyn rechters en door wie zal uw arbeid beoordeeld worden r Was niet misschien de lof dien men uw antieken voorganger toezwaait wat overdreven, en — wie weet! — geheel ongegrond. Moest ook soms z'n gelauwerde schedel dienen tot het steenigen van ntyd'enoot die in den weg staat? (657) Of, zoo dit niet het geval !s, zyt ge verzekerd uit uw model juist de eigenaardigheden te zullen kiezen — en te kunnen navolgen ! — die t aanspraak verschaften op vereering, en niet de fouten waarvoor uw voorganger vergeving wist te erlangen door volkomenheden die gy misschien niet bereiken kunt? Ziet ge ook soms n veraoelykend in-weerwil voor 'n lovend omdat aan ? Is t uitgemaakt welk deel van den behaalden roem — en ik spreek nu van den welverdienden — slechts betrekkelyk is, en hoeveel daarvan in nauw verband moet beschouwd worden met zeden, tydgeest, veroordeelen, maatscl.appelyke vormen, beschavingsperiode, staatkundigen toestand, psychologische neigingen, driften, krankheden en behoeften, allemaal zeer onstandvastige faktoren van 't produkt: aanspraak op vereering1 We zouden den armen navolger nog veel vragen van deze soort kunnen voorleggen, doch al ware het dat-i zich verstoutte op allen 'n antwoord te geven dat in zyn oog de rechtvaardiging van z'n naknutselen meebracht, dan zoud- i toch immer blyven optornen tegen deze één bedenking: dat navolgen geen scheppen is, en dat juist de voorganger waarby hy zweert - tenzydi 'n slecht model koos — niet navolgde. We behoeven ons in den gedachtenloop dien ik hier aangeef, geenszins te bepalen by 't zoogenaamd antiek. Om kort en goed m'n meening te zeggen, die van bedroevendaktueele strekking is: niemand — vader Cats en de plompste Kappelman niet uitgezonderd — gelykt zóó weinig op als zy die, Heine navolgende, op Heine meenen te gelyken. Hl slagen is hier verongelukken, en wie den zoodanige 'n kompliment maken wilde, zou daartoe de stof moeten zoeken in 'n zeer onwillekeurige! —afwyking van Heine, in 'n vermeende fout. «Hier zyt ge nu waarlyk eens 'n oogenblikje geweest, zou 't dan kunnen luiden, de passage is wel niet schoon, niet fyn, niet natuurlyk, niet... al wat men wil, maar ze is tenminste niet Heinisch, en dit is altyd iets!» Het spreekt vanzelf dat deze lof vervallen zou als er bleek dat de by-ongeluk begane zelfheid, wèl nagespoord, het eigendom van 'n derde was, van dezen of genen Stuart Mill uit 'n andere modelbuurt. Het aantal verlokvormen dat God in z'n ondoorgrondelyke valsheid tepronk hing aan den beproevingsboom , is groot! Dewyl er onder de velen die zich lieten foppen, sommigen zyn die ik liefheb, waarschuw ik hen uit hartelykheid zoo ruw mogelyk. En... ik doe 'n beroep op hun eigenliefde. «Weest toch 'n beetje hoogmoediger, roep ik hun toe, en tracht eens te gelyken op uzelf! Bevalt u dat model niet ? Meent ge dat uw eigen indrukken beneden de aandacht zyn? Vindt ge de vormen niet fraai, waarin uw eigen ziel haar gewaarwordingen kleedt? Ik heb reden om te beweren dat ge u vergist, al moet ik dan erkennen dat het soms veel moeite kost die indrukken te zuiveren van aangeleerde fouten, en die vormen ongeschonden aan 't licht te brengen. Het is' dan ook meestal slechts afkeer van den hiertoe noodigen arbeid, die 't «navolgen» zoo verleidelyk maakt, en ge vergt dus wat veel als ge verwacht dat men als nederigheid zal pryzen, wat weinig anders is dan 'n dekmantel uwer traagheid. Wie zich over dorheid of onmacht van z'n geest beklaagt, gelykt — op zeer weinig uitzonderingen na — den dwaas die, verzuimd hebbende z'n akker te bebouwen, wrevelig beweert geen akker te bezitten. Elke akker kè.n iets voortbrengen, neen: elke akker brengt iets voort, want de Natuur luiert n:et! Het staat aan ons het voortgebrachte nuttig aantewenden, doch lang vóór dien stryd reeds kunnen wy door yver, zorg, oefening van smaak en oordeel, op de soort daarvan grooten invloed uitoefenen. Onmogelyk evenwel is 't bereiken van dit doel, wanneer wy in-plaats van flinkweg de handen aan t werk te slaan in eigen bodem, heil verwachten van 't staroogen op den tuin van 'n buurman, of op de plekken waar 'n grieksch en romeinsch voorgeslacht eenmaal iets geplant heeft. < Maar vraagt men, indien zoo'n plantsoen uit vorige eeuwen vruchten draagt ?» Ik antwoord dat we die vruchten plukken, en daarvan genieten wat genietelyk is — 'n groot deel der nalatenschap kan zonder schade worden weggeworpen, tenzy men het beware als bydrage tot de geschiedenis der dwaling, als waarschuwend baken alzoo! — doch, smakelyk of plukken is geen voortbrengen! 't Zou er slecht uitzien met de ontwikkeling der Mensheid, als de sedert eenige eeuwen gevolgde en dezer dagen met vernieuwden aandrang opgehemelde navolg- jnodel- of school-\heoT\e ten-allentyde geheerscht had! Ik heb de vraag al meer gedaan: van waar zouden de voorgangers gekomen zyn, indien elke voorganger behoefte had gehad aan.. . 'n voorganger ? Hoe zou Theokritus 't gemaakt hebben om te weten ... nu ja, dit zagen we reeds. In 'n oud boek zocht-i z'n modellen niet, en juist <1 ad.ro m is z'n werk goed! 1267. Doch ik zou op 'n voorbeeld wyzen van wat we voortbrengen, wanneer wy anders handelen dan hy, wanneer we wèl in oude boeken naslaan hoe de vorm behoort te zyn die wy aan onze indrukken geven. Zoo'n voorbeeld wordt ons ditmaal geleverd door iemand die waarachtig te goed was voor zoo'n dienst, door Staring. By 't heerschen der meening dat «navolgen» plicht is, by den overvloed van navolgingen waaronder onze Letterkunde gebukt gaat, bedolven ligt... Druk ik me hier misschien te meewarig uit? Moest ik wellicht zeggen dat we in zekeren zin geen eigen Letterkunde bezitten, en dat nagenoeg alles wat daarvoor doorgaat, niet veel anders is dan geleend — d. i. gestolen — goedje? . . . by den stortvloed van «navolging» en navolgingen dan, die onze Letterkunde overstelpen, en die my een zoo ruime keus van voorbeelden aanbiedt, mag 't verwondering baren dat ik juist iets van Staring aanhaal, van iemand wien we eerbied schuldig zyn. Och, 't moet wel! Vooreerst, omdat de aardige t Vrouwtjes» van Theokritus by de zaak zullen te-pas komen, en vervolgens omdat niemand beter dan hy ons 'n blyk leveit, hoe zelfs 'n knap man zich in 'n onbewaakt oogenblik van de wys kan laten brengen door School. De uitdrukking «'n knap man» is te flauw, en ver beneden de waarde van Staring. Lezer, bedenk dat hy de dichter was van c Herdenking» en ontbloot uw hoofd! Dat korte stukje — slechts vier-en-twintig regels lang — is door 'n landgenoot gevoeld, gedacht, geschreven ... inderdaad, er bestaat 'n Nederlandsche Letterkunde! Maar dezelfde Staring die zoo schitterend bewees dat-i voor eigen rakening wist te voelen, te denken en uittedrukken, schynt soms last te hebben gehad van de bekende . .. nederigheid die naar modellen omziet. O, meen niet dat ik hem te hard vallen zal! Voor ik nog z'n misdaad noem, wil ik verschoonende omstandigheden pleiten. Hy leefde en bloeide in 'n tyd toen t zuigen aan verdroogde uiers nog algemeener werd geprezen dan tegenwoordig. Wat heden-ten-dage slechts 't recept is van 'n verongelukten kwakzalver die z'n kommentaar en annotaties aan den man brengen wil, was in Staring's tyd de heerschende meening. Het opstoven van gedroogde vruchten — hoe rimpeliger hoe liever — ging voor verdienstelyk door, en aan 't planten van nieuwe stekken, met het doel om eens eindelyk ook versche vrucht te bekomen, werd niet. gedacht. Misschien ook wèl, doch dan door 'n enkele slechts — door Staring-zelf, byv. — maar de pogingen van 'n zoodanige gingen voor excentriek en ... onklassisch door. Om nieuw te zijn, moet men gelyken op iets ouds, en wie zich verstoutte tegen deze leer te zondigen, werd in de ban gedaan. Helden zyn zeldzaam, en ook Staring bezweek soms, ja dikwyls. Misschien zou juist hy een van de zeer weinigen zyn geweest — in zyn tyd de eenige, liever! — die de kracht had gehad weerstand te bieden aan't overal heerschend bederf, indien niet 'n boosaardig Noodlot z'n natuurlyke gaven had gekortwiek. Er bestonden in die dagen in 'n paar steden van ons land zekere inrichtingen, die misschien in halfbeschaafde Maatschappyen nog niet kunnen gemist worden, maar 'n zeer nadeeligen invloed uitoefenen op jongelieden van byzonderen aanleg, en de ouders van onzen Staring, waarschynlyk niet vermoedende dat er aan hem zooveel te bederven viel, hadden de onvoorzichtigheid hem aan zoo'n inrichting overteleveren. De jongeling-zelf kreeg smaak in de verkeerdheid die z'n gaven smoorde, en niet tevreden met de geestelyke verminking waaraan hy in z'n vaderland was onderworpen geweest , bezocht hy bovendien uit eigen beweging om toch vooral de maat voltemeten, 'n dergelyk etablissement in Duitschland. Ook daar namelyk bestaat groote behoefte aan middelmatigheid, en 't ontbreekt er niet aan professoren die deze eigenschap door les en voorbeeld weten meetedeelen. Kan men 't Staring kwalyk nemen dat-i — vooral kort na 't gebruik van zulke middelen — niet meer was wat de lieve Natuur van hem zou gemaakt hebben? — 't Is waarlyk al zeer wél dat-i op rypen leeftyd, toen de uitwerking van 't middelmatigheids-recept aan 't verflauwen was, blyk gaf niet geheel bedorven te zyn! *) *) Uil de dagbladen verneem ik dat men — geperst zeker door de dagelyks toenemende behoefte aan middelmatigheid en lianalen norm — bezig is te Amsterdam 'n nieuw prokrustes-bedje van de hier bedoelde soort opteslaan. Men moet erkennen dat onze burgervaders bescheiden zyn in de vorderingen die zy aan de toekomst stellen, en zeer vertrouwend omtrent de eischen die deze toekomst onzen kinderen zal voorleggen. Meent men altyd met middelmatigheid te kunnen volstaan? Ik vraag: ~o.it onze akademien sedert eeuwen hebben opgeleverd? Jongelieden die, om in de maatschappy iets meer te beteekenen dan hun knecht, behoefte hebben aan 'n leiding zooals die welke zulke inrichtingen verschaffen kunnen, deden waaracht'g beter zich te laten inschryven in 't album sludiosornm te Harderwyk. (1879) Met het oog op 't in den tekst behandeld onderwerp spreekt 'n prins of prinses door and trekker kenende per. niet, en dit doet er ook niet toe, waniuc me vol- sonen die ons vorstenhuis gewoon is opte even:n, y ; heid zich met zoo'n gebeurtenisje kon,inlaten. Hy d, Keisen!*) 't Is verdrietig, t is ™ - haakte by die gelegen-* ?«• - if sfvS'»1^dTo„lCeto»7enb,!i.»: derwys in studievakken, wa*ri°* ^ t tore»s, ziekenhuizen, en instrumenten, werktuigen. lab?^onen si:eneU«w», ^ >t byzoader de misschien nog meer. M n die „a de uitvinding der SrïMita ».< •>' """""op e -s! g„: ', recht of 2.-,, hier bedoeld stuk van vóör of na j8i3 dag- eiscb leerde waardeeren. waarheid die ik verdedig, te helder vinden zal voor al de moeite die ik me geef om haar in 't licht te stellen. Het oneerlyke t-dal wisten wy al lang!» klinkt me telkens in de ooren , en dan zou er van myn kant weer n aanwyzing moeten volgen van al de blyken dat «men» minder wys was dan-i après coup blieft voortegeven. Misschien doet «men» dit ook hier. Ik werp hem dus, tot straf voor z'n onhebbelykheid, uitdrukkelyk voor de voeten dat-i sedert 'n paar eeuwen Hooft voor 'n groot schryver houdt: ook en vooralomdat-in zooveel gelykt op iemand die inderdaad 'n groot schryver was. Kan «men» dit ontkennen? Is 't waar, of is 't niet waar, dat «men» meent hem te pryzen door den bynaam van Nederlandsche Tacitusl Zoo ja, dan is 't ónwaar dat m'n stelling: «de aap van 'n groot schryver is géén groot schryver» aan «men» bekend wezen zou. «Men» heeft het recht m'n stelling aftekeuren, maar «men» heeft het recht niet haar voetstoots «'n peer uit eigen tuin» te noemen, d. i. my te bes'elen (270) en dergelyke voorbeelden van oneerlykheid zyn er velen. Dat Hooft in z'n speciaal-vak van aap ver gevorderd was, erken ik volmondig. (731, 1017) Hy had dan ook, om zich daarin te bekwamen, den heelen Tacitus van-buiten geleerd — z'n voedstermoer ingeslikt, had ik haast gezegd — en deed dus juist wat vermeden zou geworden zyn door iemand die wat beteekende. (1181) En hy deed dit niet als 'n artist, toegevend in den speelschen luim van 't oogenblik , maar met de opzettelyke bedoeling om zich voortedoen als iets anders dan zichzelf. Met het doel alzoo, zich te maken tot één stelselmatig georganizeerde leugen. En deze stumperige onzedelykheid werd en wordt toegejuicht! Durft men nog beweren dat m'n yveren tegen nabouwen geen grond heeft? 1268a. Ik spreek van 'n artistenluim, en wel in-tegenstelling van ambachtelyke kunstgrepen. Aan zoo'n luim hebben we Vosmaer's Londinias te danken. Juist dat stuk haal ik aan — och, de keus was niet heel groot — omdat zekere lezers, van den weg gebracht door den homerischen toon, ook dddrin misschien «navolging» meenen te ontdekken. De zoodanigen hebben my slecht begrepen, en weten niet wat dichterlyk scheppen is. (244) De twee tinten van antiek en modern die in de Londinias wiegelend dooreenkrinkelen, brengen 'n moiré voort, dat in zeer stipten zin 't eigendom van den auteur is, en, meer nog: ze schilderen hemzelf, 't Is 'n wdir gedicht. In 't weefsel dat de dichter ons te aanschouwen geeft — aktueelen inslag met hellenistische scheeiing: vandaar de ondeugende kleurspeling, 't foppend changeant — levert hy 'n trouwe adreskaart met sig- nalement en fotografie van den kunstvriend en letterbeoefenaar C Vosmaer. 't Kon niet beter! Maar spreekt het nu met vanzelf dat ieder ander die zich voornam « eens iets te leveren in den trant van Londinias» 'n gek figuur zou... behooren te maken? Ja, behooren ie maken, want de schynbaar eenvou dg waarheid dat men zich niet bedienen kan van 'n vreerad visitekaartje moet nog altyd bepreekt worden. De voortdurende behoefte'aan preeken van deze strekking blykt me ) en 't is m'n plicht den tegenzin te overwinnen die t zoo herhaald en zoo hevig kloppen op 't zelfde aambeeld my natuurlyk inboezemt. oefende - of zelfs aangeprezen -«navolging » slechts te doen hadden met antieke modellen, zou wel de aard der krankheid dezelfde blvven, doch waarschynlyk waren de gevolgen iets minder nadeelig 't Is er ver vandaan dat alles wat ons de zoo hoogberoemde oudheid naliet, van voortreffelijk gehalte wezen °pen Zeer "root gedeelte daarvan heeft slechts waarde als antikwiSt en levert evenmin 'n geschikt voorbeeld ter navolging, als 'n romeinsche sandaal of 'n babylonische ploeg. Het staven van deze bewering is 'n gemakkelyke maar verve ende arbe^ Men zou 'n werk van zéér grooten de zekerheid dat memand het lezen »d. euvel der ^navolging» 'tgeen zeer natuurlyk voortvloeide uit de toen zoowel ais nu bestaande oorzaken van de kwaal, want armoed, pronkzucht en nyd zyn zoo oud schreven ook die klassieke auteurs zoo vaak elkander na, ot al poogden zy opgang te maken door 't nabootsen van eigenaard g sche Bellettrie» van den hee > ongunstig en dit doet me leed. vervatte Kritiek is over t omdat ik Biet Maar ik moet het *e8ee»; ik aaI1 «Literarische Fanlatien, toekende, 5S.7S - fp heden in styl en wyze van inkleeding, juister gezegd: van «manier — niets is gemakkelyker! — ze roemden er niet op dat ze maar kopiisten waren. Integendeel, er blykt hier-en-daar wel degelyk dat ze beseften verschooning noodig te hebben voor iets dat in onze dagen wordt aangeprezen als verdienste. Terentius, byv. die zich niet eens de moeite gaf — en hieraan deed-i wel — de grieksche stukken van Menander te romanizeeren, beroept zich als ter verontschuldiging van dat «navolgen » op Naevius, Plautus en Ennius «die, zegt-i,'t ook gedaan hebben.» Maar .. . waarom dan niet liever zich vertaler genoemd ? Het zoogenaamd «verwerken» is juist de klip waarop de vóór alles noodige oorspronkelykheid onmisbaar stranden moet. Toch ligt niet hierin 't zwaartepunt van m'n klacht over 't «navolgen.» Ik yver tegen 'tgeen men noemt: 00*;:jg'neSen J ~ ohne militClren Rock, oder wenn es denn durchaus nicht militdr sein soll, etwas jdgerisches doch, etwas grilnes im Atizüge, etwas vom Walde, begreifen Sie? Er Hebtes^eine Flintezu haridhaben oder mit dem Sabel zu rasslen.Jeder KiïnstIer hal so etwas eigenthümliches in seinem Talang! Bas isl nun einmal soh Och, ze zag wel dat de Keurvorst heel boos was — m'n tafereeltje speelt te Kassei, waar de souverein zich zeer veel aan het tooneel liet gelegen liggen — en dat alzoo het anggaschemang dat maar voor één jaar gesloten was, gewis niet zou verlengd worden. Dit beteekende voor haar zooveel als dat weldra de armoe voor de deur zou staan, en van deze bittere artseny had de ongelukkige vrouw reeds meer dan genoeg geproefd ! Ik wist dit en had medelyden met haar, maar kon weinig troost geven. De man was nu eenmaal geen artist, en daaraan viel niets te doen. Tot overmaat van ramp bleek er dat de eigenaardigheden van z'n Jalclng zich nog verder uitstrekten dan 't arme vrouwtje wel meende, want by 'n voorstelling van den Hamlet wist hy in hoedanigheid van Geest middel te vinden 'n langte van Kunst te bereiken, die toeschouwers en kameraden verbaasde. Niemand had durven gissen dat er uit die rol een zoo vreemdsoortig efFekt te halen was, als hy metterdaad bewees. Een fiasco was het dus niet — tenzy voor Hamlet en Horatio, die geheel van de wys raakten — neen, 'n fiasco was 't niet, want allen berstten in lachen uit, allen ... op den Keurvorst na, die er luidkeels over wetterde tegen de prinses van Hanau, z'n 7rtidchen, de welgevulde vergaarbak van z'n boos humeur. Ook moet ik den ouden schraal-gepensioneerden, meer dan half blinden kapelmeester uitzonderen , die om vuur en licht te sparen, gewoon was alle avenden in 'n zeer bescheiden hoekje van 't orkest 'n slaapje te doen. *) Onze talentvolle akteur was woedend. Hy zou, naar-i achter de schermen onder aanroeping van allerlei natuur verschynselen verzekerde, al die lachers verpletteren. Maar 't is nooit zoover gekomen. In-plaats daarvan spitste hy zich op 't verkleinen van den roem dien anderen behaalden, en volgde hierin de edele methode die we dagelyks zien gebruiken in Letterkunde. Het getal snaren dat de man op z'n denigreerfiedeltje bespeelde, was niet groot, maar hy behielp er zich mee *) Dit armzalig buitenkansje werd hem later door den Keurvorst ontzegd. Ik kan Spohr's verdiensten niet beoordeelen, maar die Keurvorst-zelf moet hem aangezien hebben voor iemand op wien geheel Duitschland reden had trotsch te zyn. Toch meende hy méér te beteekenen dan die man, hy over wien geheel Duitschland zich schaamde! Men behoeft zich niet in hessische toestanden terugtedenken, en de hollandsche lezer heeft niet veel grenzen te passeeren, om gelyksoortige voorbeelden van schandelyke rangverwarring aantetreffen. IDEEN VII. 16 zoo goed als 't gaan wilde. Ze heetten: Farbenlehre en Breslau. Ziehier hoe hy die dingen aanwendde. Het tooneel is ... achter het tooneel. Een gevierd kunstenaar wordt daverend toegejuicht, terugg.=roeP^ nogeens geroepen ... dat is voor den nydigaard niet uittehou den! Hy stampt met den voet, en: — Sind denn hier die Leute rein zum einsperren verrilcM Es ist zum todtlachen t Das soll Kunst heissen, dasf A"f Ehren™°ri' ich versichere Sie, mein verehrtester Herr der Man"^' n"h' einmal Farbenlehre studirtt Aber nein, ich sage es Ihnennicht einmal Farbenlehre! Ich bitte Sie, um Gottes willen w ut Kunst... Kunst — ich rede von Kunst, versteken Sie? — ohne Farbenlehre1 Der Mann sollte 'nmal in Breslau spielen! In Breslau,, ich sage es Ihnen, mein lieber Herr, in Breslau ... In die stad was de tooneeldirektie 'n blauwmaandag met den schreeuwer opgescheept geweest, en men had zich zoo spoedig doenlijk van hem ontslagen. ... in Breslau, mein Ver ehr tester! Da würde man ihn von den Brettern... , iSchmeissen» meende ik in m'n onnoozelheid, toen ik de litanie nog niet van buiten kende. Maar ik vergiste my, en weldra wist ik grif wat er volgen zou. von den Brettern niesen undhitsten! Denken Sie sich 'nmal ' "mein Hebster Herr... aber ich sage es Ihnen unumwunden: ZiJr ZuS.lFarbenlehre'. I, Bre.la, den Mann von den Brettern niesen, husten und speten .. .ja, bei Gott, attf heiligstes Ehrenwort: speien! Fortschppp... eten wnrde man ihn! En om duidelyk te maken wat-i met het woord speien bedoelde spuwde hy dan op den grond, die tot verwondering van aUe aanwezigen, niet siste. Ook werd er geen brandlucht of rook bespeurd. Och, de man had zonder baat gespuwd, er vloog niets in vlam, en hyzelf bleef na z'n ontlasting van gif en gal even nydig als tevoren. Even impotent als kunstenaar ook, e ik kreeg m'n ontslag uit de betrekking van heber, hebster en verehrtester, toen ik hem eens na zoo'n uitbersting van afgunnen wrok 't voorstel deed : z'n kunstbroeders, 't publiek en mv met de heilryke gevolgen van z'n Farbenlehre en verdere Breslausche volkomenheden op aanschouwelyke wys in kennis te brengen. Iets dergelyks roep ik zeker soort van lettermannen toe, die in den waan blyken te verkeeren, dat hun voetstampen, spu- wen, en ophemelen van vreemde of ver-afliggende en meermalen twyfelachtige verdienste, iets kan toebrengen tot staving van hün aanspraken op lof. Heel gaarne wil ik Breslau geven wat Breslau's is, en genoegen nemen met de vereering van de — my redelyk onbekende — Farbenlehre. Meer nog: ik zal erkennen dat er geen ander licht schittert , noch schynen kan zelfs, dan 't Breslausche, en dat Farbenlehre de verhevenste van alle wetenschappen, ja de eenig-noodige wetenschap is, mits zy die hoestend en niezend en spuwend op die erkentenissen aandringen, eens metterdaad bewyzen dat het volgen van Breslausche modellen tot uitstekendheid leidt, en dat de beoefening der Farbenlehre de gaaf meedeelt, liefelyker tinten voorttebrengen dan 't geile geel dat van-oudsher de livreikleur der slaven van den nyd geweest is. Waarlyk, m'nheeren model-aanpryzers, de arme oude Vondel is er te goed toe, om door de Schmoels gebruikt te worden tot aanvulsel en surrogaat van de vieze projektielen waarmee ze trachten te schenden wat boven hen geplaatst is. Gaat de onvruchtbaarheid van die edele zielen reeds zóó ver, dat ze zelfs in de behoefte aan dat artikel — hün onwelriekende specialiteit toch! — niet meer uit eigen middelen weten te voorzien? Staat ons nu misschien te wachten dat ze eerstdaags... Basta voor heden over dat onsmakelyk onderwerp! De lezer meene evenwel niet dat het uitgeput is. Tot m'n spyt is er alweer in dit hoofdstuk geen plaats voor 't beantwoorden van de vraag of Wouter Haarlem zal bereiken ? M'n vraagbaak Brughman zegt dienaangaande ... neen, we laten nu de letterkunde 'n oogenblik rusten. Professor maakt men my, om redenen, die den lezer bekend zyn, toch niet. Ingodsnaam! Onze Wouter en pater Jansen staan daar alzoo nogaltydde wachten by die haarlemmer-schuit. Wie 't verveelt, mag heengaan. Ik sluit m'n hoofdstuk. En ik doe dit niet zonder de aangename bewustheid van wèl te handelen, daar ik verneem dat het ook eens gedaan is door 'n oüd schryver die model van beroep was. Dit althans wordt beweerd door 'n groot aantal even modellige andere schryvers die hem daarin onbeschroomd hebben nagevolgd. Wouter en deugdzame lezers worden teleurgesteld door taDcy, die 'n lynch-vonnis /casseert. Ter vergoeding levert ze bydragen tot de physiologie van zekere nyverheid, en benoemt ze Wouter lot trooster van n diep bedroefde moeder. De lezer wordt gefaald met het stuk volksroem,waarop hy al zoo lang gewacht heeft. Of Wouter Haarlem bereikt? De hoogberoemde schryver Brughman verzekert het ons, maar ... 1270. En alweer vroeg Wouter waarom die vrouw zoo schold, en «tegen wien ze 't had?» Hy kon aanvankelyk niet uit de zaak wys worden, en deed hiermee tot m'n groot genoegen z'n leermeesters by dat postkantoor weinig eer aan. Uit de onnoozele vragen die hy tot z'n bejaarden vriend richtte, bleek duidelyk dat hun onderwys niet best aan hem besteed was geweest. En pater Jansen was nu juist de rechte man niet om hem behoorlyk intelichten, want er was by die schuit iets zeer gemeens te doen, en daarvan had-i geen verstand. Wel kende hy in z'n hoedanigheid van zielengeneesheer de gewone verschynselen van de ziekten die men hem in theologie derde als «zonde» had leeren kennen en behandelen — de kursus liep, excusez du pen, in theologie-eerste tot en met genezen toe! — maar juist omdat-i ze slechts als zoodanig bestudeerd had, stond-i met de handen verkeerd, zoodra de vyand tot wiens verdelging hy ambtshalve geroepen was, zich in levenden lyve aan hem vertoonde, wat hier werkelyk 't geval bleek. De goede pater mocht van geluk spreken dat-i, eenigszins verlegen door de verrassing, en misschien ook weerhouden door de stoffeenng van het tooneel dat byzonder weinig op 'n biechtstoel geleek, niet terstond aan 't 'bedokteren ging van de zieken die hier overvloedige blyken gaven van behoefte aan wat beterschap. De woede man zou zeker 'n Sek fiSuur hebben gemaakt> en dlt ware jammer geweest. Hy vernam by deze gelegenheid byna evenveel nieuws als Wouter, en ook zonder deze overeenstemming was 't opmerkelyk in hoevéél opzichten de indrukken die zy hier opvingen, elkander geleken. Jansen was in wereld- en menschenkennis ongeveer blyven staan op 't standpunt dat Wouter onlangs bereikt had, en alzoo steeds minderjarig in de boosheid gebleven. Het verschil tusschen deze beide kinderen bestond hoofdzakelyk hierin, dat de ontwikkelende knaap méér weten wilde en zichzelf beschuldigde van domheid, terwyl de volwassen man heel tevreden was met z'n verstandelyke toerusting. En waarom zoud-i niet ? Hy had immers alle voorgeschreven examens achter den rug, en wist dus precies wat er in zake zielenherderschap kon geweten worden. Z'n tevredenheid sproot volstrekt niet uit eigenwaan voort, maar uit plichtmatig vertrouwen op de knappe lui die verklaard hadden dat-i behoorlyk volleerd was en raad wist met alle zonden. Hy had er latynsche getuigschriften van, met regels er op. Wat wil men meer? Ik kan de meening niet deelen van sommige die beweren dat 'n katholiek geestelyke zoo byzonder veel menschkunde zou opdoen in den biechtstoel. Het komt me voor, dat men daarby over 't hoofd ziet hoe moeielyk het is zichzelf te schetsen, en dat de biechteling, ook by de hoogstdenkbare oprechtheid — volkomen oprechtheid is onmogelyk! — slechts daden en feiten kan openbaren. Vanwaar immers zou hy de psychologische ontwikkeling halen , die niet ontbeerd worden kan door iemand die al de schakeeringen van de roersels zyner handelingen uit elkaar wil houden? En vanwaar de welbespraaktheid om die duidelyk blootteleggen voor 'n ander? Waarlyk, wie dit kan, knielt niet naast 'n biechtstoel om de geheimen van z'n ziel toetefluisteren aan 'n priester! Niet voor dezulken is de oorbiecht uitgevonden, en niet voor hèn wordt ze in-stand gehouden. Wie dit betwyfelt, lette eens op den graad van verstandelyke ontwikkeling waarmee 't meerendeel der geestelijken blykt te kunnen volstaan. Er hing me hier 'n beeld in de pen, waarmee ik 't verschil in soort van hun werkzaamheid wilde schetsen, doch ik houd het terug, 't Was iets als 'n vergelyking tusschen den ^chwartzwalder boer die houten klokjes snitselt, en den fabrikant van fyne zakuurwerken te Genève. Deugt niet, deugt niet! Er is hier geen spraak van 't onderscheid tusschen grof en fyn, niet eens zelfs altyd van meer of minder ingewikkeldheid der organismen. Op 't oneindig wyd gebied van menschkunde heerschen Andere verschillen! Reeds zeer lang geleden zagen we hoe tevreden pater Jansen was over Femke's ziel — geen Schwartzwalder snitselwerk, op m'n woord! — en onlangs stelde ik den lezer in de gelegenheid 'n brok theologischen kursus bytewonen, door hem in kennis te brengen met Styntje. Hoe gelieft men nu den toon te noemen , waarop die beide personen zich uitlieten over zaken die door anderen slechts werden behandeld met konynenmondjes en in pontifikaal! Ondeftig was die toon, o zeker! Maar toch — en ik bedoel dit in zéér hoogen zin — onaesthetisch, grof, onzedelyk dus, was die toon niet. Er was hart in, en kinderlykheid, en overtuiging. De uitdrukkingen die pater Jansen en z'n dienstbode zich veroorloofden .. och. ze wisten niet dat er iets te veroorloven viel! Van kinds-af' vereenzelvigd met hun naïf geloof, bespraken zy de dingen die daarmee in verband stonden, met dezelfde gemakkelykheid als andere belangen van hun huishoudentje, en Styntje's tevredenheid over 't vereffenen der schuld van haar moeder was van gelyke soort als haar voldoening zou geweest zyn over 't wélslagen van ingemaakte zuurkool, 't Spyt me dat ik op 't oogenblik niemand tot getuige roepen kan die haar aankomst in den hemel heeft bygewoond, maar we mogen ons verzekerd houden dat ze by die gelegenheid even onbevangen gevraagd heeft: «wel, waar is ze nu .. . m'n moeder r Ze weet immers dat ik alles krek in-orde heb gebracht?» als ze Wouter opdroeg haar teerbeminden pater te beschermen tegen z n goedgeefsheid. En ook hyzelf was er de man niet naar, om z n God en goddelyke dingen terugstootend te maken door deftigheid. Z'n geloof en al wat daaruit voortvloeide, was hem de meest dagelyksche zaak van de wereld. 1271. Maar ... die wereld-zelf kende hy nu eenmaal niet! Hy wist er niet veel meer van dan z'n biechtelingen hem konden of wilden mededeelen, en deze zeer gebrekkige inlichtingen namen nog bovendien steeds de kleur aan van z'n eigen schuldeloos gemoed. Elk bedreven kwaad scheen hem 'n ongeluk toe, en de vermaningen die hy uitsprak, of de boetedoening die hy soms meende te moeten voorschryven, geleken meer op 'n vriendschappelyk toegediende hartsterking dan op berisping en straf, 't YVas waarlyk geen wonder dat-i niet recht va.tte wat er by die haarlemmer-schuit verhandeld werd! Een der hoofdpersonen in het drama-bedryf dat hier werd afgespeeld, de vrouw die door haar luidruchtigheid en gemeenen opschik de aandacht van het publiek tot zich trok, was te Amsterdam geweest om wat koopwaar optedoen voor haar winkel te Haarlem. Die koopwaar bestond in 'n tweetal... meisjes, neen twee «meiden» zeg ik ook niet graag — uit twee jeugdige vrouwspersonen dan, die ze door geschenken en de voorspiegeling van 'n lui leven tot zich had weten te lokken. Wat ik hier «geschenken» noem, was in werkelykheid 'n driedubbelgeboekt woekeivoorschot. En «ze had het zwart op wit» zei ze, op haar dy slaande, waar de kostbare dokumenten geborgen schenen die haar woorden konden bevestigen. Deze bewysvoenng was tegen de moeder van een der beide schepseltjes gericht, die lucht van de zaak gekregen, en gezorgd had vóór t afvaren van de schuit daar te zyn. 't Woord «moeder» klinkt lieflyk, en de goedige lezer verwacht dat de vrouw zich daar bevond om haar kind te ontrukken — «zoo noemt men zulks» zou Stoffel zeggen — aan de klauwen der verderfs... och, ik ben daar jammerlyk op 'n boekenfraze verzeild geraakt. Dat komt er van, als men z'n schryftafel zoo vol modellen heeft liggen! Die «moeder» was doodeenvoudig daargekomen om 'n aandeel te vorderen in 't reeds genotene, en vooral om 'n aandeel te bedingen in de toekomstige winst. Het toegeschoten publiek was verontwaardigd, of toonde zich zoo, en verdeelde de uiting van z'n misnoegen vry gelyk tusschen de moeder en de waardin. Deze beiden aan 't kyven! De twee rekruten zwegen, maar toch kon 'n opmerkzaam toeschouwer te weten komen wie van de strydvoerende partyen met haar sympathie vereerd werd, en wel door de plaats die zy innamen, of die ze trachtten te hernemen als ze voor 'n oogenblik vandaar waren weggedrongen. Blykbaar schaarden ze zich, zoowel in overarachtelyke als in letterlyke beteekenis van 't woord, aan den kant der waardin. En er was rede toe! Deze had tso werachtig as Chot* niets minder verzekerd dan dat haar kontubernaaltjes 's morgens zoo lang konden slapen als ze maar verkozen, en 's avends zouden ze onthaald worden op jenever met suiker... als ze maar 'n «heers wisten te bewegen die versnaperingen voor zyn rekening aan 't buvet te bestellen. Nu, hiertoe meenden de meisjes kans te zien. Maar 't zou haar tegenvallen. Ze overschatten den invloed, en den marktprys van haar bekoorlykheden — de goedkoopste zaak ter-wereld — en ook wel 'n beetje de mildheid van de «heeren.» Maar de beminnelyke waardin liet haar aanstaande voedsterlingetjes in den waan dat er met nagebootste huurliefde terdeeg wat te verdienen viel. En er werd nog meer beloofd. Ze zouden Krelien en Sefie heetten, en door de meid «juffrouw» genoemd worden. Om 'n voorsmaak van die heerlykheid te geven, en tevens van den toon die in haar etablissement heerschte, sprak 't wyf gedurig van haar «dames.» Wat kon, tegenover zulke schitterende aanloksels, de moeder bieden, zy die maar 'n arme werkster was ? Ik weet wel dat sommige boekenlui 'n antwoord op deze vraag gereed hebben. Ze spreken by zulke gelegenheden van tucht, reinheid van ziel, eer, gemoedsrust, moederlyke teederheid ... och, onze beide Kaatjes hadden liever jenever met suiker! Maar ik moet er by zeggen, dat de keus haar niet zóo moeielyk gemaakt werd, als de papiermoralisten van zoo even wel denken zouden, want de moeder hield zich met al die roerende dingen niet op. Ze reklameerde haar deel van de zaak, en eischte vóór alles 'n bonten voorschoot terug, dat ze volgens haar beweren aan haar dochter geleend had. — En ik zal er nou dat niet eens van hebben, riep ze, dat ik m'n eigen goed weerom kryg? Hy heeft me drie skelling en 'n oortje gekost! Er van? Wdarvan, o vrouw? Waarvan? Ik vraag u, wddrvatit Nu, dit kon hadr niet schelen, en: — Dat kan my niet schelen, schreeuwde ook de waardin. Mensch, je moest je schamen, dat moet je! Wel ja, wat zeg jylui — dit was een beroep op de kieschheid van de omstanders, die deze onderscheiding ten-volle verdienden — wat zeg jylui? Is 't geen schande dat 'n moeder haar eigen kind 'n standje komt maken om 'n boezelaar ? — Ik wou maar dat we-nafvoeren, zuchtte een van de Kaatjes. Wat treuzelt die schipper! — Drie skelling en 'n oortje, zoo waar as er 'n God in den hemel is, op de Nwnclrt in den bontjeswinkel! Geef hier, m'n goed! 't Is myn goed, zeg ik je! Geef hier! Een poging om 't betwist voorwerp met geweld machtig te worden, mislukte. Op eens wendde de teedere moeder de zaak over 'n anderen boeg. Ze trachtte haar stem aandoenlyk te maken, en huilde: — Heb ik je dadrtoe opgebracht? Wel zeker! Waartoe anders, o teedere moeder? — 't Is om te besterven, menschen, dat is het! En zeg, wat zal je vader daarvan zeggen? — Nou, laat er je man maar buiten, zou ik je raden! Die zit hoog en droog in de rooie zaagsel *) Wat zeg jy, Ka? Kaatje bevestigde de zaak wel niet uitdrukkelyk, maar gaf toch 'n antwoord dat heel weinig op verontwaardigde ontkenning geleek, door op-nieuw moeite te doen om zich van haar moeder te verwyderen, en 'n veilig plaatsje te krygen achter de waardin. Deze haastte zich 'n zegel op de beteekenis van Kaatje's manoeuvre te zetten: — Wel ja, meid, 'n woord 'n woord, 'n man 'n man, niet waar? En... ik heb ommers al de papieren in m'n zak. Wat zeg jylui ? Een mensch kan toch niet meer verlangen als zwart op wit! De vrouw had weer op haar dy geslagen, en scheen antwoord te wachten. Er gingen dan ook uit het publiek eenige stemmen op, maar zij getuigden van verdeeldheid der meeningen. Wel hoorde men hieren-daar: «zieje, 't is toch altyd haar moeder!» maar ook toonden sommigen zich verontwaardigd over de vreemde soort van 't moederschap dat hier vertoond *) Dat wil zeggen: in het tuchthuis waar de veroordeelden Camfècheof Fernambuk-hout raspen. werd. Een stemming by zitten-blyven en opstaan kon moeielyk verordend worden, omdat de heele zaak in de letterlyke termen van 'n «standjes viel. Bovendien, de strydvoerende partyen wachtten zich wel 'n beroep op de meerderheid te doen, voor ze met eenige zekerheid berekenen konden die meerderheid op haar hand te hebben. En hiertoe bestonden aan geen van beide zyden voldoende gegevens. Velerlei scheldwoorden rezen uit de vergaderde menigte op, maar 't viel moeielyk te beslissen tot wie ze gericht waren, omdat ze meestal nogal toepasselyk konden geacht worden op ieder van de vier vrouwspersonen in 't byzonder. De hieruit voortspruitende verwarring bewees hoe groot de behoefte was — ook zelfs in de laagste standen der Maatschappy — aan eenig besef van onderscheid tusschen schelden en beschuldigen, en 't is den lezer bekend dat ik in 1031 getracht heb aan dat misverstand 'n eind te maken. Ok ik geslaagd ben, zal de tyd leeren. Wel jammer dat ik verzuimd heb er by te zeggen dat de plaats ergens by ... Cicero — of 'n ander — gevonden wordt. Nu, dit verzeker ik by dezen. — M'n drie skellinge wil ik hebben, kryschte de vrouw, terwyl ze trachtte haar dochter by den voorschoot te grypen. Ik wil m'n geld, m'n drie skellingen, of anders ... Haar schreeuwen herinnerde Wouter aan de wanhoop der edele Hersilia over die verloren zeven gulden dertien, en langs de rails van al wat er sedert 'n etmaal weer met hem was voorgevallen, liep z'n herinnering uit op de vyftig guldens die hy in z'n zak had. «Als hy eens die arme vrouw aan 'n nieuw voorschoot hielp ? God zou 't zeker weer niet doen, en daar er nu toch eenmaal in 't helpen iets goddelyks ligt: — Wat dunkt u, m'nheer? vroeg-i aan pater Jansen? — Ik ben erg bedroefd over die menschen, zei de goede man. — O zeker, m'nheer! Maar ... die boezelaar? Drie schellingen is nog geen volle gulden, en als wy nu eens . .. — Dat mag volstrekt niet, jongeheer! Het doet my in de ziel leed dat die menschen op zoo'n verkeerden weg zyn — want dit moet ik er haast wel van gelooven — maar 't geld dat je by je hebt, is je niet gegeven om .. . — M'n drie skellinge, huilde het wyf, of anders ten-minste m'n kind weerom! Dit «ten-minste» was verrukkelyk! Zal er misschien straks blyken dat prinses Erika onzen Wouter die vyftig guldens geschonken heeft om 'n radelooze moeder weer in 't bezit van haar verloren kind te stellen? — Ze is heel ongelukkig, m'nheer... hoor maar! Och, wat komt er nu voor óns die ééne gulden op aan ? En ... 't is nog niet eens 'n volle gulden! — We mogen 't heusch niet doen, jongeheer! Kom, kom mee in de schuit! Ik word er koud van, en kan 't heusch niet langer aanzien. 't Scheen wel dat pater Jansen z'n eigen standvastigheid wantrouwde en de verlokking ontvlieden wou. Maar hy aarselde. Ook Wouter volgde slechts heel langzaam, en niet zonder telkens op-nieuw by z'n geleider aantedringen op interventie. — Wat is voor óns 'n enkele gulden, m'nheer! Kyk me-n-eens zoo'n kleine rykaard ! Jansen antwoordde niet, bleef weer staan, en scheen te weifelen. De vrouw die met 'n eigenaardig armeluï's-instinkt iets bemerkt had van wat er tusschen die twee gaande was, vond het raadzaam van tekst en toon te veranderen, en begon te jammeren over de drie «wurmen die ze thuis had, en die nu zouden moeten vergaan van ongemak en kou.s In-hoever deze verdrietige omstandigheden 't gevolg konden wezen van Kaatje's wangedrag, of van t bankroet dat ze aan haar boezelaar leed, liet zy onopgehelderd. Toch had vooral de beweerde plotselinge temperatuurverlaging van die «wurmen» zoo in 't hartje van den zomer, best eenige meteorologische toelichting kunnen gebruiken. Maar hiernaar werd door de tegenparty niet gevraagd. Zoowel de waardin als anderen uit den hoop beantwoordden haar klachten slechts met onwetenschappelyke scheldwoorden, doch ter-eere van 't stukje publiek dat hier vergaderd was, moet ik erkennen dat ook de koopvrouw uit Haarlem niet verschoond werd. Haar beroep leverde overvloedige stof tot schimp en smaad. Maar 't scheen dat ze de uitdrukkingen waarmee men haar zedelyk en maatschappelyk standpunt kwalificeerde, wel eens meer gehoord had, en niet gewoon was flauw te vallen om 'n beetje schande. Tartend, en als om te pronken met haar ongedeerdheid, bauwde zy de scheldwoorden na, die men haar naar 't hoofd wierp, en wanneer daarin zekere eentonigheid begon te heerschen, omdat de voorraad wat klein bleek in verhouding tot den duur van de scène, hielp zy de schreeuwers op den weg door 'n sarrend: «nou mot jelui d&t weer 'ns zeggen!» of: «ik heb in lang niet dat of dat gehoord, koman, bedenk jelui je nou 'reis goed of je niet ereis wat nieuws weet!» Deze betrekkelyke kalmte prikkelde tot opwinding, en op zeker oogenblik nam de afkeer van haar ellendig bedryf zoo de overhand ... neen, dit is onjuist, men werd zóó boos over de onverschilligheid waarmee ze 't schelden opnam, dat de moeder hoop begon te scheppen. Het blyft 'n raadsel wat die vrouw eigenlyk van plan was met haar «kind» aantevangen als 't bevryd wezen zou uit de handen van de waardin, doch zonder zich hierover te bekommeren begon de meerderheid haar bytevallen. Wouter zou weer ruimschoots in de gelegenheid geweest zyn de physiologie van de massa te bestudeeren, als-i niet te zeer vervuld ware geweest van z'n zucht om ... ja wat ? Hy wou helpen, redden, te-rechtbrengen, hy wou iets doen. Wel ja, 'n mensch heeft niet alle dagen twintig heele ryksdaalders in z'n zak! En niet dikwyls valt zoo'n schitterend standpunt samen met 'n drama als hier vertoond werd, noch met de akeligheid waarmee 't — niet gansch onverhoopt, om de waarheid te zeggen — straks dreigde of beloofde te sluiten. Er werd namelyk geroepen: «te-water» en dit woord klinkt vreeselyk in de ooren van 'n hollandsch jongetje, opgebracht in de vreeze voor kou vatten en den wallekant! — Te-water, allo, dat wyf de vaart in, sebiet! En die meiden na huis! Naar huis, o onbesuisde menigte? Naar wélk huis? Naar de krotten waar ze onder opzicht komen zouden van zulke moeders? Ik ben overtuigd dat geen myner lezers, indien hy 't hier beschreven voorval had bygewoond, zich met die hoogstonfatsoenlyke zaak zou bemoeid hebben. Maar, lezer, gesteld eens dat gy hadt moeien stemmen? Zoudt ge in-gemoede hebben durven roepen: die meisjes naar huis? Men behoeft waarlyk niet zoo onnoozel als pater Jansen te wezen, om verlegen te zitten met de keus tusschen twee hellen. En wat het lynch-vonnis tegen die waardin aangaat... onze Maatschappy — hier niet byzonder oneigenaardig vertegenwoordigd door 'n troep gemeen — is wel zonderling! Het schepsel dat men hier te-water wilde dringen, was een van hddr leden, en 'n lid ook van 't gild dat diezelfde Maatschappy blykens eeuwenlange ervaring nooit heeft kunnen ontberen. Waarom nu, als zoo'n onmisbaar meubelstuk onzer beschaving zich in 't openbaar vertoont, op-eens zooveel verontwaardiging voorgewend ? Verbiedt niet de wysheid der volkeren 't schenden van z'n aangezicht? Bedenk toch, o preutsche Maatschappy, dat zoo'n winkelierster in ontucht een uwer meest vooruitstekende neuzen is! — Te-water met dat wijf, werd er weer geroepen, de vaart in ? Er viel optemerken dat de hevigheid van dit geschreeuw in omgekeerde rede stond tot de nabyheid van de plek waar de bedoelde exekutie zou plaats hebben, en hieruit bleek dat de verst-afstaanden 't meest verontwaardigd, d. i. de deugdzaamsten waren. We mogen aannemen dat ze zich in hun braafheid wel 'n beetje gesterkt voelden door de betere kans zich snel uit de voeten te maken, zoodra het deugd-zoenoffer zou leggen te spartelen in de Haarlemmer-vaart. Ieder weet immers dat niets op aarde onvermengd is, tot en met de courage van de braven toe? Hierop scheen de waardin dan ook te rekenen, want ze gaf weinig blyk van angst, en de uitkomst bewees dat ze had. Het doet me leed dat ik den lezer die waarschynlyk braaf is, en — als die verst afstaanden! — met fatsoenlyk verlangen uitziet naar de zegepraal der deugd, eenigszins moet te'.eiirstellen. Het wyf werd beschimpt en gehoond, maar ... ze bleef droog. Wie er spyt van heeft, trooste zich met de kameraadschap van Wouter, die by mangel aan ander emplooi van moed, gulheid en goeden wil, zoo byzonder graag eens iemand uit het water gehaald had. «'t Komt zoo zelden voor!» mymerde hy, en dit vind ik ook. liet redden van drenkelingen moet n vervelend vak we/.en, tenzy men er comptrage by te-pas brengt, en hieraan werd noch door Wouter noch door 't kandidaatofferlam gedacht. Wel ver van zich op 't altaar der zekelykheid te laten zoenofferen, noch zelfs blyk te geven dat ze zich rechtens als de zwakste beschouwde, dreigde de waardin met de policie. — Wel nou nog mooier! Jy. schandvlek, wou jy de policie roepen, jyl Je mag God danken dat er geen diender in de buurt is, jy, die hier de meissies komt verdibbeseeren! — Ik heb 't zwart op wit, schreeuwde zy weer. En, als er policie was, zou ik 't jylui laten zien! Wat? Haar dy? Neen, denk ik. Dat ze in haar recht was? Dit ook wel niet, maar toch was de kans dat de vertegenwoordigers der autoriteit haar niet geheel-en-al in 't ongelyk zouden gesteld hebben, grooter dan sommigen wel meenen. 1272. Ten-allen-tyde stond het volkje dat 'n bedryf als 't hare uitoefende, op goeden voet met de publieke macht, of liever met het deel daarvan dat met de uitvoering van algenieene verordeningen, of der van-hooger-hand gegeven bevelen belast was. Het is in deze zaak geenszins de geschreven Wet die in de laatste instantie tusschen goed en kwaad beslist. Dit gewysde wordt geslagen door de onverbiddelyke eischen der werkelykheid, gelyk ik terstond zal aantoonen. Vry algemeen, en niet het minst by de betrokken personen-zelf, heerscht het wanbegrip dat de dwaze schepsels die zich by bordeelhouders in schuld hebben gestoken, 't recht verloren zich aan den daarvoor gevorderden infamen dienst te onttrekken, en zeker is t dat de policie meermalen door 't arresteeren en terugbrengen van gevluchte publieke vrouwen, aan dit onzedelyk vooroordeel kracht byzette. Om voorbeelden van deze schynbare ongerymdheid aantehalen, zou men waarlyk niet behoeven terugtegaan tot de donkere dagen waarin ik de Wouter-geschiedenis geplaatst heb. Nu zoowel als toen, blyken de meeste maatregelen welke — met meer goede bedoelingen meestal, dan menschkundig inzicht — in dergelyke zaken genomen worden, machteloos tegen 't gezag dat ik zoo-even voorstelde als belast met de uitspraak in het laatste ressort. Slechts weinige jaren geleden nog, voelde zich 'n pas opgetreden Minister van Justitie genoopt z'n efeméren werkkring intewyden met 'n circulaire aan de prokureurs-generaal, waarin herinnerd werd aan de — nogal eenvoudig schynende — waarheid: dat niemand tegen z'n wil mocht worden vastgehouden in 'n huis van ontucht. Wel, m'nheer de minister, dit mag evenmin geschieden in welk ander lokaal ook, al was 't 'n bidkapelletje. Er is me niet ter-oore gekomen dat een der prokureurs-generaal Z. E. met den verschuldigden eerbied onder 't oog bracht dat z'n herinnering aan iets dat niet kon vergeten worden zonder verregaand plichtverzuim, wel eenigszins beleedigend was. De aanschryving zal 't gewone lot gehad hebben. Van 't Ministerie naar 't Parket — als de lezer niet weet wat dat voor 'n ding is, zyn we even wys — van 't Parket naar 'n Bureau, van 't Bureau naar 'n Kantoor, van 'n Kantoor naar 'n Onderbureau . .. enz. tot in de schilderhuisjes van de nachtwachts toe. Ja zeker, tot ddaraan toe! Want wie de zaak goed doordenkt, komt tot het besluit dat die beambten 't meeste kans hebben met de feitelyke toepassing van de pas herinnerde billykheid belast te worden. Toch verlangt misschien de lezer, even welwillend dan als die Minister, dat er nog meer geschiede met het stuk papier dat de vlaag van officieel zedelykheidsgevoel vertegenwoordigt. Hy vordert dat dit dokument worde opgehangen in elk lokaal waar zich personen bevinden wie 't zou kunnen aangaan. Misschien ook schreef de Minister dit wel voor. Zoo niet, er is nog tyd toe. In dit geval opper ik het voorstel, de begrippen «lokaals en «personen» die 't zou kunnen aangaan» zéér wyd uittebreiden, zoodat de moraliteitsbui de allerkleinste hoekjes doorwaait. Ik geef in overweging de circulaire tot 'n patroontje van meubelsits te verheffen, en te gelasten dat voortaan alle venster- en ledekantgordynen in breede plooien 't getuigenis uitwapperen van de vaderlyke zorg die de regeering draagt voor 't zedelyk welzyn van verdoolde onderdaninnen. Misschien ook zal er dan nog wel hier of daar in 'n vergeten hoekjen 'n dichter worden gevonden die de zaak op rym en wiegemaat zet, en ik vraag welke baker of min — mits P. G. en gehuwd — in dat geval weigeren zou haar voedsterling de ontzagwekkende blyde boodschap voortezingen dat onwettige gevangenhouding ... onwettig, en het dwingen tot ongeoorloofde handelingen... ongeoorloofd is? Of 't baten zou ? Zy, die dit meenen, zien voorby dat de praktyk boven theorie gaat, de noodzakelykheid boven de wet, en de natuur boven de leer. Praktyk boven theorie, 't Spreekt vanzelf dat ik hier spreek van verkeerde theorie, van 'n zoodanige waarby niet alle gegevens behoorlyk in rekening zyn gebracht. (500) De Minister die in z'n circulaire aandrong op 't handhaven van 'n bestaande Wet — iets anders toch deed hyniet! — meende misschien naar z'n beste vermogens z'n plicht te vervullen, doch waarschynlyk hoopte hy op beteren uitslag van z'n poging, dan volgens ervaring en aprioristisch betoog kon verwacht worden. Reeds de door hemzelf ingeziene noodzakelykheid van z'n maatregel bewyst dat de ondervinding 't beoogde doel als moeielyk bereikbaar doet kennen. Geen minister toch zal op 't denkbeeld komen z'n ondergeschikten te herinneren aan de strafbaarheid van diefstal, van moord, van gewone mishandeling. En betoogenderwys had-i kunnen weten dat zyn in herinnering gebracht rechtsbeginsel, zoo niet in strikten zin onuitvoerbaar, dan toch ten-gevolge van zekere by-omstandigheden onuitvoerlyk was. Ik laat nu in 't midden of 't onderscheid gegrond is, dat ik hier aanneem tusschen 't stellig-onmogelyke, en 'n moeielykheid die 't onmogelyke zóó naby komt dat ze in de praktyk daarmee overeenstemt. De hier bedoelde Minister — 'n jurist, natuurlyk — was opgebracht by... papier, en verkeerde zeker in de meening dat de Maatschappy voornamelyk, zoo niet geheel-en-al, door wetten en bepalingen kan geregeerd worden. Nooit openbaart zich dit misverstand duidelyker dan in gevallen waar 't officieel Gezag meent te moeten optreden als bevorderaar van deugd en goede zeden, zaken, waarvan 'n Regeering, als zoodanig, geen verstand heeft, en geen verstand hebben mkg. Alle bemoeienis van bestuurswege met zedelykheid werkt óf rechtstreeks onzedelyk, of levert indirekt door onhandige uitvoering de bewyzen van onbevoegdheid. Het zou me gemakkelyk vallen dit aantetoonen in 't algemeen, doch ik bepaal me nu tot het byzonder geval waarmede we thans bezig zyn. Ik doelde reeds op de uit des Ministers aanschryving blykende waarheid dat de arme schepsels die tot ontucht vervielen, in de meening verkeeren door de Ifet gedwongen te zyn haar jammerlyk bedryf te blyven uitoefenen. Vanwaar die meening ? Ze schynt toch aantedruischen tegen alle begrippen van recht, en de geringste zaakwaarnemer, prokureursklerk, of beunhaas in de leer van 't myn en dyn, had haar kunnen zeggen dat 'n civiele schuldvordering — gewoonlyk ten-laste van 'n minderjarige nogal! — geen recht geeft op handelingen als die welke de hier bedoelde schuldeischers zich veroorloven. Het meisje dat zich, in-weerwil daarvan, als gevangen en tot ontucht genoodzaakt beschouwt, weet er meer van dan al die wetuitleggers te zamen, meer ook dan de Minister van Justitie, en waar dit niet het geval wezen mocht, wordt het haar spoedig geleerd. Gesteld eens dat 'n onnoozele, steunende op de geschreven wet, haar kerker ontvluchtte, en door n' agent van policie werd aangehouden, zou dan niet haar weigering om hem te volgen, oogenblikkelyk worden gekwalificeerd als overzet tegen de openbare machtl* Zoodra de schraal bezoldigde dienaar van 't Recht — in dit geval tevens de ruim betaalde dienaar van waard of waardin — de zaak over dezen boeg wendt, heeft ze slechts de keus tusschen de gevangenis van den Staat, en den kerker dien ze zoo-even verliet. Doch haar dreigt nog 'n ander gevaar. Niets is gemakkelyker dan door de voor-de-hand liggende en byna altyd wd&rschynende beschuldiging van diefstal, den rechtstoestand der vluchtelinge zeer ongunstig te maken, bezwarend genoeg althans om met voldoenden zweem van wettigheid tot 'n voorloopige arrestatie overtegaan. «De kleederen die ze draagt, zyn haar eigendom niet!» aldus luidt dan 't gewone voorwendsel om haar te behandelen als 'n diefegge. Of deze beschuldiging later blyken zal ongegrond te zyn geweest, doet niet ter-zake. Het onmiddellyk gevolg daarvan is steeds dat ze zich liever laat terugbrengen naar 't gevloekt verblyf dat ze ontvlieden wilde, dan in haar toestand aftewachten of 'n rechter verschil zal gelieven te ontdekken tusschen 't aannemen van opgedrongen krediet en diefstal. In zeer veel gevallen ook heeft 'n agent van policie niet eens 'n voorwendsel noodig. De vrouw die hy — om de gereedliggende premie te verdienen! — terugleveren wil in 't bordeel, durft zich op haar familie niet beroepen, en kan maar zeer zelden naar den eisch der wet antwoorden op de vragen naar tvas/e woonplaats» en smiddel van bestaan.» Ze valt dus gewoonlyk in de termen der bepalingen op 't stuk van «landloopery. » Dit alles weten die schepsels, en zender de minste rechtskennis, want het werd haar geleerd door de traditie van 't vak. Maar wist de Minister die de bedoelde circulaire uitvaardigde, dat alles niet1 Was-i inderdaad papierjurist en onnoozel genoeg om zich 'n redelyk gevolg van z'n poging voortestellen? En . .. was 't hem ernst met de zaak ? Eilieve, waarom dan niet — eenmaal nu zoo vaderlyk bezig met herinneren aan 'n rechtsbegrip dat elk prokureur-generaal ook zónder herinnering behoort te kennen — waarom niet 'n stap verder gegaan, en aangedrongen op 't vervolgen van hen die zich aan onwettige gevangenhouding en bevorderen van ontucht zegge. dwang tot ontucht! — schuldig makeni Daartegen bestaan toch wetten, niet waar? Wacht de ten-uitvoerlegging dddrvan op den tyd dat gevluchte publieke vrouwen den policie-agent 'n premie zullen toeleggen voor 't opvatten van waard of waardin die haar gevangen hield en tot ontucht noodzaakte ? De hier aangetoonde leemte in die ministerieele aanschryving zou veel te denken geven , indien we niet daarby moesten verdacht zyn op de gewone onhandigheid waarvan ik reeds 'n woordje zei. Van wysgeerige onthouding kan in dit geval geen sprake wezen. Dan immers ware de geheele circulaire achterwege gebleven. Ja, want de minister zou geweten hebben dat: De noodzakelykheid boven de Wet gaat. Gesteld dat de hinderpalen die de uitvoering der hier behandelde aanschryving belemmeren, konden worden weggeruimd, dan nog zou de goede bedoeling van den minister schipbreuk lyden op de omstandigheden van de personen-zelf die hy beschermen wil. Herhaaldelyk sprak ik van «onwettige gevangenhouding» en ik gebruikte dit woord om my te plaatsen op 't standpunt vanwaar men by 't stellen dier circulaire uitging. Maar in de werkelykheid is dit het standpunt niet! Ook niet de zeer verzwarende omstandigheid van dwang tot ontucht, of al ware het slechts 't bevorderen daarvan. De bordeelhouders zyn tegen 't gevaar dat hun industrie verloopen zal, volkomen gedekt door den toestand waarin zich hun winkelwaar bevindt, en hebben tot het kompleet-houden van hun inventaris niet de minste behoefte aan inbreuk op de Wet. Om in den geest van de circulaire des ministers te blyven, stelde ik den voorgaanden paragraaf de zaak voor, alsof 'n uit zoo n huis weggeloopen schepsel bezig was met terugkeeren op 'tpad der deugd—«zoo noemt men zulks» zou Stoffel zeggen — maar dit is onjuist. Ze zyn op weg naar 'n ander bordeel, ziedaar alles! De door waard of waardin uitgeloofde premie voor 't opvatten of terugbrengen, behoeft waarlyk niet geboekt te worden op 't hoofd: kosten van den stryd tegen opwellende bravighedens. «Ze is doodeenvoudig 'n uitgaaf in den konkurrentie-oorlog tegen de een of andere Maddam X te Z, die — en dit nog slechts als de vraag 't aanbod te-boven gaat, wat volstrekt niet altyd het geval is! — de meisjes tot zich lokt door gunstiger voorwaarden. Doch, ook zonder reklame van mededingers, de werkzaamste prikkel tot wegloopen ligt in de zucht om eens n flinken streep door de schuldrekening te halen. Niet alle confrères zyn delikaat genoeg om zich te houden aan de traktaten van afwyzing, die ter-dezer-zake meestal door de leden van t gild onderling gesloten zyn, en gewoonlyk is 't slechts de hoop by zoo'n deloyalen konkurrent 'n nieuwe rekening te beginnen, die tot vluchten aandryft. Van 'n beoogd «terugkeeren op het pad der deugd» vertoont zich by zulke gelegenheden zelden of nooit het minste blyk. Reeds eenige malen nu gebruikte ik die aangehaalde uitdrukking, en we! met al den afkeer dien de heerschende frazenmakery my inboezemt, maar eilieve, lezer, zoudt gy de goedheid willen hebben my te zeggen welken weg de gevluchte publieke vrouw moet inslaan om dat fameuze pad te bereiken ? Ik weet het waarachtig niet. Zyzelf ook niet, en dit zou zoo blyven al had ze zich de vraag ernstig voorgelegd, wat nooit het geval was. Zeker kunnen we ons in 't afgetrokkene een vrouw van de hier bedoelde soort voorstellen, die inderdaad naar zedelyke verheffing smacht, en bereid is haar geheel volgend leven toetewyden aan den stryd tegen 't kwade. Maar . . in 'iafgetrokkene slechts, en dan schept onze fantazie 'n heldin, 't Is de vraag of iemand in wie zooveel sluimerende deugd aanwezig bleek, laag genoeg kon gevallen zyn, om tot opstaan 'n deugd van dat gehalte noodig te hebben ? Hoe dit zy, in de werkelykheid komen zulke heldhaftige krachtgrepen niet voor, en men zou dus verkeerd doen by 't beoordeelen der zaak zich te laten leiden door de gedachte aan ideale uitzonderingen. We hebben hier met ordinaire wezens te doen, zóó ordinair dat ik ze zelfs in bescherming nemen moet tegen de — ook ordinaire — dwaling van sommigen die aan zeker fatsoen meenen verplicht te zyn haar voor monsters uittemaken. Dit vooroordeel hinkt aan velerlei gebreken, waarvan domheid een der meest in 't oog vallenden is. Zoolang de wereld staat immers waren er personen die de ontucht tot 'n beroep maakten *) — en hierby hoeft volstrekt niet uitsluitend aan vrouwen gedacht te worden — terwyl toch 't aantal monsters dat de Natuur voortbrengt, steeds zeer gering bleef. Wie onontwikkeld *) L it Genesis XXXVIII blykt dat de aartsvader ïuda volkomen met de usantien van t vak vertrouwd was, en dat het alzoo in zyn tyd reeds sedert lang in de zeden moet gelegen hebben. Komiek is 't, hoe de vrome bybeluitlegger Hamelsveld in de t. a. p. meegedeelde vuile historie slechts aanleiding vindt tot het opvyzelen van Juda^ mooie maatschappelyke pozitie, zonder 1 li woord van afkeuring te uiten over z n onzindelyk gedrag. (Aan den kant van den : ublieken weg nogal I) 'Er blykt (uit vs. 24) duidelyk, zegt hy, dat de aartsvaders als onafhankelyke Emirs of stamvorsten te werk gingen^ en gelyk zy oorlog of vrede voerden (?) dus ook het lyfstraffelyk recht oefenden.» De strekking van deze opmerking is duidelyk. Ze maakt Jezus, die van Afissire Juda Jakobsz afstamde, tot 'n baron van dynastieken huize. Z'n «Vader in den Hemel» moet dit heel aangenaam gevonden hebben, dunkt me. Heraldisch gesproken, was voor God de familierelatie met 'n oud erfleen- en gerichtsheerlyk geslacht nog vereerender dan de zwagerschap met koning David, die toch zonder de door Hamelsveld in 't licht gestelde byzonderheid maar 'n parvenu zou geweest zyn. IDEEN VII. 17 senoeg is om 't zeer gewone te beschouwen als hemeltergende afwyking mag niet meespreken, en behoort evenmin te-huisin beschaafd-zedelyke kringen, als de stumperts-zelf voor wie hy zoo preutsch den neus optrekt. Terugkeeren op 't pad der deugd ? Maar, lezer, zet gy■uwhuis voor de vluchtelinge open? Uw huis, uw gezin, uw har tl V doet ge niet! Of meent ge aan uw voorgewend-padw yzerige verplichting voldaan te hebben, door op 't een of ander«Asyl voor gevallen vrouwen» te wyzen, inrichtingen die schimp en hoon uitschreeuwen tot in haar uithangbord toe. . dat evzelf met 'n gevallen vrouw of man zyt, hierom alleen n kloüoende aan de poort te Steenbeek, omdat ge, vallende, gevallen kruipend en liggend, by al die evolutien beter dan de armen die ge daarheen wilt zenden, gelet hebt op t eene noodige. op geld goed, huis, onderhoud en konsideratie? t Is de vraag ook, of ge t bezit van al die heerlykheden met juut aan uw gedurig vallen en kruipen of - wie weet? - liSSen:blyve^ hebt9 Wees toch zoo verwaand met, gy Nederlander, la g noot' van den door u hooggeachten en rykgepensioneerden Duymaer van Twist die 't borbeelhouden tot n regeermidde verhief' ') Waarom jaagt ge dien man niet naar n Asyl voo gevallenen. Wèl, omdat hy — 'n misdadiger^ooggachte en rykgepensioneerde landgenoot, lezer. , , voltezuigen aan onrecht, en dus niet verlegen zit om1 dak en brood. Zoo gewikst waren de schepsels die men by-voorkeur tot het beknutselen van filanthropische proefneminkjes gebrmkt, nu eenmaal niet! Zy weten „.Vwaarze^byterugkeero tp^ der deugd» het hoofd zullen neerleggen, en zyn wel genoodzaakt^ óf by de edele Maddam X te blyven, óf — wanneer ze om welke reden dan ook, 't gastvrye huis van die zoo snoedic mogelyk 'n onderkomen te zoeken by n andere Maddam van gelyke soort. Men ziet alzoo dat agenten van policie die de ministerieele cirkulaire wat luchtigjes opvatten, by ongeluk minder afbreuk doen aan de «deugd» dan n oppervlakkige beoordeelaar wel meenen zou, en dat de Ondeugd, krach g bygestaan door de noodzakelykheid, hun premielievende hulp best zou kunnen ontberen. En: de Natuur gaat boven de leer. Al kon men alle uitwendige hinderpalen die de verbetering in den weg staan vernietigen of ter-zyde schuiven, de wezens die eenmaal in bedoelde omstandigheden geraakten, zyn op zeer weinig uitzonderingen na, bedorven. Sommige lezers zullen deze uitdrukking ongerymd v •N »r . „ 7U rte 1 «ste noot op tfazv/aa»'. Het waarop * k:m •» -« den, uit overmaat van eenvoudigheid. Welnu, dan lazen ze slordig, of dachten niet na. Ik zeide: ede wezens die in zulke omstandigheden geraakten» en niet: «die er in verkeeren.» Dat de zóódanigen bedorven zyn, spreekt vanzelf, meent men. Niet altyd, en niet daarom. Gewoonlyk vergist men zich in de ontleding van de in deze zaak te bestryden verkeerdheid, en schryft aan ziekelyk-wellustige driften toe, wat hoofdzakelyk geweten moet worden aan geheel andere ondeugden, waaronder 'n groote rol wordt gespeeld door snoeplust, koketterie — niet veel hooger stygende dan de begeerte om als juffer of «dame» gekleed te gaan, en dus niet te verwarren met 'n fijner soort van behaagzucht — en boven alles: luiheid. De schepsels die zich in zoo'n huis bevinden, zyn niet zoozeer bedorven omdat ze zich daarin bevinden, ook niet om de ellendige funktien die ze ter kwyting van onderhoudskosten uitoefenen, maar om de organieke karakterfouten die haar in dien toestand gebracht hebben. Deze fouten wortelen niet in de omgeving maar in haarzelf, en ze nemen die by 't verlaten van zoo'n huis onverzwakt mede. Hieruit vloeit voort dat de menschenvriend die haar aan deze omgeving ontrukt, niets degelyks verricht heeft. Ik weet wel dat deze slotsom treurig is, maar men heeft zyne konkluzien niet voor 't kiezen. Wie verandering in dezen staat van zaken wil te-weeg brengen, zou moeten zoeken naar middelen om snoeplust, pronkzucht en luiheid te genezen. De som die noodig wezen zou om alle slavinnen van bordeelhouders vrytekoopen, gaat niet boven 't bereik van den Staat, en zou ook dat der private filanthropen niet te-boven gaan indien ze daartoe de handen wilden in-een slaan. Toch is dit nooit voorgesteld, en te-recht! Het zou 'n onzinnige onderneming wezen. De wyze onthouding die te-dezerzake wordt in-acht genomen — tenzy ze voortsproot uit gierigheid en mangel aan belangstelling! — zet het zegel op de slotsom die ik zoo treurig noemde. Of er dan op dit gebied niets, volstrekt niets te doen valt? Ik geloof het wel, doch vóór alles behandele men de zaak als algemee?ie kwaal, en niet als proefkeur op byzondere individuen. Men moet zoeken naar voorbehoedmiddelen tegen pest, en niet geld, inspanning en verdwaald sentiment ten-ofïfer brengen aan de pogingen om 'n pestlyder gezond te maken. Wie beschaving bevordert — ik bedoel 'n zoodanige die smaak inboezemt voor edel genot — strydt tegen prostitutie en ondermynt het bordeel. Wèl zonderling dat men zich by 't behandelen van deze zaak gewoonlyk slechts bezighoudt met vrouwspersonen! Waar zyn de Steenbeeker Asylen voor 't manvolk dat arm genoeg aan verstand en hart is, om tevreden te zyn met de genietingen die men in zoo'n huis voor weinig geld koopen kan ? Beschaving, beschaving/ Niet 'n kwazigeleerde beschaving, niet 'n politisch-kranterige koffihuis-be- schaving niet 'n salonfrazenbeschaving, niet de beschaving die heet bevorderd te worden door zekere soort van preuts-zedelyke boeken*) maar... de ware. Zy, die den lust inboezemt, en de bekwaamheid meedeelt, om genot te vinden in arbeid. De oplettende lezer kan uit 1184 weten dat ik met deze w°orde" bvdrage meen geleverd te hebben tot de omschryving van t begrip: zedelykheid. Waarlyk, de handel in ontucht zou welira te-gronde gaan, indien men door 't verstoppen van débouché, de trafikanten in dat artikel belette hun waren aan den man te brengen Reeds vroeger (448, roerde ik dit onderwerp aan, en ik zal wel genoodzaakt zyn in de Wouter-geschiedenis daarop terugtekomen. Voor 't oogenbhk laat m'n bestek niet meer toe dan t wyzen op de onvruchtbaarheid der pogingen om Tvuiu van de hier bedoelde soort te genezen. Dit is 'n jongensfout, gelyk we terstond zien zullen. 1273. De vrouw uit Haarlem raakte alzoo niet te-water. Een vuil partyblad uit de dagen waarin m'n geschiedenis voorvalt, beweerde dat ze zich redde door den kreet: «als jelui niet ophoudt met dringen, laat ik m'n kerel stemmen voor X.» Dit was gelogen, anakronistisch gelogen, gelyk dan ook slechts van 'n blad dat tot.. . die andere party behoorde, te verwachten was Nooit zou men zoo'n afschuwelyk laag verzinsel vinden Tn'nblad van de... niet-andere party Hoe dit zy, 'n leugen was het. Ieder beschaafd mensch en krantlezer weet dat het kiesrecht der echtgenooten van zulke dames, eerst van eenige beteek en is is geworden na 't uitsluiten van de arme drommels die zich moeten tevreden stellen met minder winstgevenden werkkring. Onze Maddam dééd niet aan staatkunde, en dit is 't slechste niet wat ik van haar zou kunnen zeggen. In-plaats daarvan pakte zy een der meisjes by den arm en duwde haar naar 't gapend luikje van de schuit. «Allo, d r in, as 'r. meid! Koman, ik heb nou genoeg van dat gezanik . roe allo d'r in en iy ook!» Met deze woorden werd ook het tweede Kaatje ingescheept. De schuit w.egeldebyt opstappen en dreunde by 't neerkomen op den vloer van t ruim. Van onwil bleek er niets. De bedroefde «moeder» die de zoo vurig begeerde boezelaar uit het oog verloor, verdubbelde haar eentonig misbaar. De waardin scheen nog iets aan den wallekant te doen te hebben. Had ze misschien pas n krygsge- A1S voorbeeld diene de prototype van de soort: Richardson s afschuwelvke Pamela, of de belconing der deugd. Op dit boek en dien pracht model schry ver zal ik terugkomen Nog ^ ^wten l^ipe" rhardson feitelvk aan 't hoofd van zekere school, al weten de aiscipe len-zelf DÏet wien ze volgen, omdat ieder meent slechts met z n onnu dellyken vóórman te doen te hebben. schiedenis bestudeerd? Trachtte zy zeker soort van veldheeren natevolgen, die de specialiteit beoefenen, hun overwinnaars jaloers te maken op de kunstige ingewikkeldheid van hun terugtrekken? Wou ze 't slagveld verlaten met kalmte, met majestueuze waardigheid? Och, neen, op eer en roem was ze in 't minst niet gesteld, maar er viel voor haar iets optemerken, en daarom aarzelde zy. Ze wilde weten of er van dien pastoor en dat jongetje wat te halen viel. Wouter's aandringen by Pater Jansen om voorzienigheidje te spelen had haar aandacht gewekt, en zy wilde meer van de zaak weten voor ze die beide personen uit bet oog verloof,'n oplettendheid die rechtstreeks tot de eischen van haar «vak» behoorde. Een gelyke indruk, doch hier slechts 't uitvloeisel van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de «radelooze moeder» nogeens termarkt te komen met haar radeloosheid: — Hi, hi, hi, m'n arm kind! Wouter vroeg weer aan z'n begeleider, of er dan van hunnentwege volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen? — M'n arm kind! En ... m'n boezelaar! Als ik dan in-godsnaam maar m'n boezelaar weerom had! Deze uitroep rymde vry-wel op den loop van Wouter's gedachten. — Drie skelling en 'n oortje! Weer rekende Wouter z'n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden bedroeg. — Och, m'nheer, nog niet eens'n heele gulden! Wat scheelt óns die eene gulden? De waardin en de moeder bespiedden om 't zeerst wat er tusschen die twee broeide. — Hoor eens, jongeheer, 't mag niet, zei Jansen, 't mag waarlyk niet! Maar . .. — Toe, asjeblieft, m'nheer! ... dan zal ik 't er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld schryven aan m'n broer te Vucht. Maar gauw dan, 't is geen pleizierig staan hier. Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde 't grauwlinnen zakje waarin z'n geld geborgen was voor den dag, had 'n beetje tyd noodig om den styf in-eengedraaiden hals te laten ontkrinkelen ... De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de snelheid van de wenteling. Maar ...'t kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde een ryksdaalder voor den dag. — Hi, hi, hi, m'n arm kind! De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om zich de oogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de «drie skelhng» sprak ze niet meer. Inderdaad, waarom dien weldadigen jongeheer op de gedachte te brengen dat 'n ryksdaalder méér bedroeg dan de oorzaak van haar gejammer, en dat er volgens de eenvoudigste regelen van komptabiliteit iets viel terug te geven? Ze veranderde dus van tekst, en huilde nu by-voorkeur over haar «verloren kmd» nonderwerp dat haar voorkwam in beter evenredigheid te staan met 'n schadeloosstelling van vyftig heele stuivers Wouter stond met open mond, en... wachtte ? Ja, neen, ik kan waarlyk niet zeggen of-i wachtte. De vrouw droeg wel zorg, genoeg met haar oogen te doen te hebben om geen voedsel te geven aan de gissing dat zy op wachten verdacht was, en misschien was het voor Wouter-zelf 'n verrassing toen hy opeens — ingodsnaam, 't moest wel! - zich aanstelde alsof t wel werkelyk z'n bedoeling was geweest den ganschen rijksdaalder offeren op 't altaar van... van... ja, van wat eigenlyk? God, zal 't je duizendmaal loonen, jongeheer! Dat 's vier zak guldens, en nog 'n beetje toe! riep 'nrekenaar uit den hoop. . , , Duizendmaal, jongeheer! Hi, hi, hi, wat zal er van m n arm kind worden? Er begon waarachtig kans te komen dat Wouter beproeven zou de zedelyke toekomst van dat «arme kind» eenigszinste verbeteren, door de jammerende moeder 'n tweeden ryksdaalder aantebieden. 1273^. Ar moed, ondeugd en filantropie — of wat daarvoor zoo dikwyls doorgaat — zyn drie vaneteiten van dezelfde ziekelykheid, die elkaar vice-versa veroorzaken, styven, kompleteeren en in leven houden. 1273£. 't Was waarlyk Wouter's verdienste niet dat-i ditmaal bewaard bleef voor 't verergeren van de reeds begane fout. Hy hoorde mompelen: «nou, voor twee-gulden tien levert ze-n-1 heele nest dat ze thuis heeft» waarmee waarschynlyk de ons reeds eenigszins bekende «wurmen» bedoeld worden. Deze taxatie kwam ons weldoenertje liefdeloos en onhoffelyk voor. Opgewekt tot verzet tegen de «massa» die natuurlyk met luid gelach den uitval toejuichte, wilde hy ... zou hy ... och, 't kwam er niet toe. Pater Jansen stond in den stuurstoel te wenken, de schipper nam zyn plaats by 't roer in, de knecht maakte het touw los waaraan de schuit had vastgegelegen, en z'n «aanboord, wie mee mot!» maakte aan de vertooning 'n eind. Onder luid spotgejuich van de menigte op den wallekant, gleed de schuit heen. De waardin had heel fatsoenlyk plaats genomen in de roef, misschien wel om den edelmoedigen jongeheer in 't oog te houden, schoon men ook zonder deze strategische byzonderheid erkennen moet dat haar middelen zoo'n gedistingeerdheid wel veroorloofden, 't Scheen haar alweer niet erg te hinderen dat de personen die ze in dat hokje vond, ruimer plaats voor haar maakten dan stipt gezegd noodig was. Elk ander zou zich beleedigd getoond hebben over de verregaande inschikkelykheid waarmee ze ontvangen werd. Maar zy f Onze twee helden hoorden haar by 't binnentreden zeggen : «ook goed ! Beter zóó, dan allemaal op 'n hoop, lieve menschen! Wie zweeten wil, kan z'n gang gaan, maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar?» Dit vraagje werd gericht tot den état major die in den stuurstoel zat, en ik zou 't overgeslagen hebben als 't me niet tepas kwam om 'n opmerking te maken over den oorsprong van de Vrymetselary. Van : vrymctselary liever, zonder lidwoord. Ik vind het wel zonderling dat men nog altyd daarnaar zoekt, alsof 'n aanleiding die zich dagelyks aan onze oogen vertoont, en die zoolang bestaan heeft als er menschen op de aarde wonen, eenmaal in nauwkeurig bepaalbare omtrekken 'n historische gebeurtenis zou geweest zyn. Elke Nyl moet, volgens zeker soort van volksvoorgangers, z'n byzondere bronnen hebben die men met de vinger op de kaart kan aanwyzen, en uit valsche schaamte voor den leerling die er naar vraagt, wil men maar niet erkennen dat die bronnen heel eenvoudig in de wolken liggen. Waarom zou een der tallooze waarneembare spruitjes die 't hunne bydragen om zoo'n rivier te maken tot wat zy is, meer dan elk ander beekje, meer dan elke Andere vereeniging van doorgesypelde druppels, den naam van eigenlyke bron verdienen ? Zoo bestaan er veel vraagstukken welker oorzaak van bestaan .. . 'n vraagstuk behoorde te zyn, of niet eens'n vraagstuk. We kunnen de oogen niet opslaan zonder Wording waartenemen, en toch blyft men nog overal droomen van 'n Schepping, 't Lykt wel of zekere natuur- en geschiedfilozofen hun beroep leerden op 'n registratiekantoor, en vandaar de meening meebrachten vóór alles geroepen te zyn de wereld-akten van 'n vasten datum te voorzien. Het boekdrukken, 'n hoogstbelangryk vak zeker, maar slechts in zeer letterlyken zin van 't woord: 'n Kunst. het «stichten» van steden, de volksverhuizingen ... Hola, we zyn er! En 'n behoorlyke date ceriaine hebben wy ook. Wel zeker, de lieftallige herderin was aan 't volksverhuizen met haar twee veroverde schapen, en men schreef: haarlemmer kermis, den zooveelsten dag. Ziedaar registratie! Och, ik moet wel korrekt te-werk gaan. Vanwaar anders dan uit'n deugdelyk vastgestelden kermistyd zou ik den orgelman bekomen, die straks langs de vaart over den weg moet sukkelen om op 't juiste oogenblik onze Maddam te-hulp te komen in haar natuurvrymetselary ? Er is veel talent noodig om dit uitteleggen aan lezers die 't niet zonder uitlegging verstaan. Vooreerst gelieve men te begrypen dat er op den ganschen weg, althans zoover 't oog van onze reizigers reikte geen orgelman te zien was. Niets natuurlyker. De man was met de zynen — waaronder z'n gewichtig instrument — 'n vol uur voor 't afvaren der schuit van Amsterdam vertrokken, en 't spreekt dus vanzelf dat men hem nog niet had ingehaald. Zonder loggen of zonschieten kan nu de lezer vry precies berekenen hoeveel geografische zoetwater-ellen door ons vaartuig waren afgelegd, toen de edele vrouw die betuigd had van ruimte te houden, aan 't stuurstoelpersoneel vroeg: of 't niet waar was ? Strikt genomen hadden Jansen, Wouter en de schipper 't recht gehad, hierop te antwoorden dat ze 't wel gelooven wilden maar niet met zekerheid wisten. Inderdaad, men moet niet alles voor waar aannemen wat er door den eersten den besten gezegd wordt. Die vrouw kon booze redenen gehad hebben om 't publiek in 'n verkeerden waan te brengen omtrent haar opinie over zweeten en benauwdheid. Maar, och, ons drietal dacht zoo diep niet na. Jansen waste bedroefd om te spreken, en Wouter te zeer vervuld van... iets dat op 'n aventuur geleek, om zoo terstond te kiezen tusschen twyfel, geloof en ontkenning. Wat den schipper aangaat, hy hééft geantwoord. Maar, lezer, zoolang ik u niet meedeel wat de man zei, is 't voor u alsof-i niet geantwoord had, en ge hebt dus 't recht niet, u voortestellen dat de schuit 'n haarbreed verder was dan op 't oogenblik toen de belangryke vraag gedaan werd. Hoe kan 't na deze opmerkingen iemand in 't hoofd komen, te meenen dat men dien orgelman reeds had ingehaald ? Haasten laat ik me zoomin als 'n haarlemmer-trekschuit zelf. De schipper heeft geantwoord, o ja, maar ik ben aan 't woord over de vrymetselary, en dat gaat vóór. Hoe kan 't anders, daar juist de vraag «of 't niet waar was, dat ze van ruimte hield?» my de opmerkingen in de pen gaf, die nu — misschien niet eens terstond — zullen volgen! Zou ik tuchteloos genoeg wezen my met het antwoord te bemoeien voor ik de vraag heb afgehandeld? Zulke kapriolen ... 1274. Van Sterne gesproken, 't zal zeker menigen lezer ver- wonderen als ik verzeker eerst zeer onlangs — en zonder onmatig genoegen — z'n Tristram Shandy gelezen te hebben. Ik wou even in 't voorbygaan zeggen dat de eigenaardige verdiensten van 'n bokkesprong niet in 't springen ligt, maar in 't neerkomen op alle vier. 't Komt me voor dat Sterne wel eens ombuitelt. 1275. Die orgelman dan was door Fancy besteld om zich niet voor 't juiste oogenblik te laten zien, en we zouden verkeerd doen haar beschikkingen vooruit te loopen, vooral wanneer we door geduldig wachten gelegenheid vinden iets zeer wetenswaardigs te vernemen over den oorsprong van vrymetselary. Waar de bronnen van den Nyl zyn, heb ik reeds gezegd, en als ik nu ook dat andere ophelder zal de billyke lezer erkennen dat ik niet gierig met nieuws ben, schoon 't wel wat veel is voor één hoofdstuk. Eilieve, wat ter-wereld bewoog die waardin tot de vraag: «of 't niet waar was?» Weetgierigheid? Om-godswil, hoe konden Wouter en de schipper, of zelfs Jansen die 'n «gestudeerds persoon was, meer van de zaak weten dan zyzelf? 't Mensch was wel zoo oud als ik, dat heel erg is, schoon ik tot eer van haar Publiek erkennen moet dat ze 't veel verder dan ik in de wereld gebracht had. Maar, gewaardeerd of niet, men wordt geen zeven-en-vyftig jaar zonder ruimschoots tyd te hebben tot beoordeeling van de vraag of men aan ruim- of nauw-zitten de voorkeur geeft. Waarom in deze zaak de meening van anderen ingeroepen? Hoe zou ze 't opgenomen hebben, als een van de drie haar geantwoord had: «ik ben 't volstrekt niet met u eens, juffrouw. U houdt meer van benauwdheid, want de groote die of die heeft gezegd... enz?» Ik doe de werkelykheid geen geweld aan, door — vooral in dit by-uitstek letterkundig hoofdstuk — te veronderstellen dat zoo'n tegenspraak niet zou gewaagd zyn zonder beroep op den bekenden grooten dichter die frazen geleverd heeft voor alle gelegenheden. Ik vraag my af wat ikzelf op haar nederig verzoek om inlichting zou geantwoord hebben indien ik in dien stuurstoel had gejeten? Maar ik kan me de mogelykheid daarvan niet voorstellen omdat ik op dat tydstip niet geboren, en alzoo nóg onbekwamer was dan nu in 't oplossen der vraagstukken van zoo aetherischen aard als waartoe afkeer van benauwdheid schynt te behooren. Er is geen woord van waar, van deze klassifikatie, bedoel ik, want op m'n volstrekte onbekwaamheid om vóór m'n geboorte meetepraten, valt niets aftedingen. En ongeboren wè.s ik. Er liggen honderd twee en zeventig genien tusschen myn eersten kreet en 't laatste woord van die waardin. De lezer weet dat er in Nederland dertien genien op 'n maaneklips gaan, en kan dus nu precies uitrekenen wanneer ik jarig ben. Men wordt verzocht de miskende meetetellen, anders zou men tot de slotsom komen dat ik nog in de wieg leg. — Maar ik houd van de ruimte. Wel ja, niet waar? Mensch, waarom vraag je dat? Is 't uit wysbegeerte? Heb ie aan duitsche filozofie gedaan, en wil je misschien de eigenschappen van 't leelyke ding an und für sich datje — met permissie je ikheid noemt, objektievelyk onderwerpen aan de subjectieve reinen-vernunftskritiek van den haarlemmer-schipper die z n pyp stopt ? — Asjeblieft, schippertje? Zoowaar, ze wil hem den koperen vuurbak aanreiken, waarin 'n turfkool ligt te glimmen, voor verstuiving bewaard door n deksel van messing, voor uitdooving ook door vyf ronde gaten, iuist groot genoeg om aan pypekoppen den toegang open te laten naar 't vuur. Toegang? 't Mocht wat! De schipper deugdzaam, griffermeerd en verontwaardigd, vader van zes gehuwde kinderen, antwoordde ditmaal niet. Hy haalde 'n tondeldoos uit z n zak, nam de roerpen onder den oksel, en bikte z n eigen vuur. Was er geen konsekwentie in dat waardig gedrag van den haarlemmer-schipper? En is 'tbillyk,my te verwyten dat ïk by-voorkeur beelden teeken die thuis hooren op laag terrein? Kan men zich iets verheveners voorstellen dan die tondeldoos en dat vuurslaan voor eigen rekening — als schryver zou de man n gek figuur gemaakt hebben! — terwyl hy de hand maar hoefde uittesteken om met z'n pyp den koperen cylinder te bereiken die hem zoo gul... neen, zoo verleidelyk werd aangeboden door de ondeugd ? Of, al ware het dat-i met z'n grootkop zou te-kort geschoten hebben om 't altaar te bereiken dat de valsche Vestale hem aanlangde, zou niet Wouter, de hulpvaardige by-uitnemendheid, het vaasje met de meestmogelyke toewyding hebben vastgehouden ? Meent ge, lezer — gy die 'n man van ondervinding en oordeel zyt, en bovendien als Christen bedreven in> de geheimenissen der demonologie — meent ge dat ooit aan n haarlemmer-schipper die op 't punt staat z'n eerste pyp aantesteken... Ze waren alzoo pas by de Eén Honderd Roe, of ter nauwernood zoo ver. Alweer 'n bewys dat die orgelman nog niet «ïn-zicht» kon wezen. Finaal onmogelyk ! meent ge dat ooit de Satan zich aan zoo'n schipper aanlokkender kan vertoond; hebben dan in de warme gedaante van 'n gloeiende kool? En tóch deugdzaam! Tóch konsekwent. Deugdzaam? Ta. Maar wie van konsekwentie spreekt, heeft alweer slordig gelezen. Hoe kan men weten of s mans pypop- steken voor eigen rekening en risiko, in overeenstemming kan gebracht worden met het antwoord dat de vrouw zoo-even van hem moet gekregen hebben, zoolang men van dat antwoord geen kennis draagt ? Overyling ... uw naam is lezer! Stel dat-i gezegd had: «Eulalia, ik bemin u meer dan m'n schuit! — en nog altyd weet geen sterveling of-i wat anders zei — zou 't dan niet van onvergeeflyke harteloosheid getuigd hebben, als-i zoo kort daarop Eulalia's vuur had afgewezen? Dat mannen veranderlyk zyn weet ik, en niemand betreurt deze karakterfout meer dan ik, doch juist daarom noem ik 't voorbarig dien schipper te stempelen tot uitzondering, voor wy 'n beetje meer van hem weten. In de eerste plaats alzoo ... Lieve God, wat moet ik nu 't eerst vertellen ? De natuurmetselary wacht op verklaring. De schipper zuigt en blaast, de tondel tintelt, en klaagt over m'n spelling, nu ja, maar kan ik 't helpen dat onze taalwetgevers hun eigen wetten niet volgen ? De waardin schuift met mismoedig gebaar den versmaden vuurbak zoo ver ze maar eenigszins reiken kan over 't roeftafeltje binnenwaarts, en verbergt haar smart onder den uitroep: — Wel, man, als 't je niet lykt mot je 't maar zevend'half voet van je zetten. Graaj^ of niet! 'n Mensch z'n lust is 'n mensch z'n leven ... En, 't hoofd buiten de deur-opening stekende, herhaalde zy de gewichtige vraag: . .. wel ja, niet waar ? Jansen en Wouter hadden nu twee zaken voor één optelossen. De vrouw wilde weten of 't waar is dat 't leven van den mensch in z'n lust bestaat, 'n onderwerp dat weieens tot de konkluzie zou kunnen leiden dat men niet juist alle dooden op 't kerkhof behoeft te zoeken, schoon ik niet verzekeren kan dat de weetgierige vraagster van deze vroolyke slotsom 't ware besef had. Er bleek dat het zoo duidelyk uitgezwegen non tali auxilio van den schipper 't mensch gewond had, en ik verkies nu in haar herhaalde poging om eigen indruk aan 't oordeel van anderen te toetsen 'n bydrage te vinden tot den oorsprong der maconnerie. Een mensch heeft eigenschappen. Wie me 't genoegen wil doen, deze uitspraak nu-en-dan te gebruiken als citaat, wordt verzocht bladzy en bundel nauwkeurig aantehalen om den lezer te overtuigen dat ik 't werkelyk gezegd heb, en niet te vergeten my by die gelegenheid te bedeelen met 'n welklinkend predikaat. Voorloopig ben ik tevreden met «goddelyk.s Men kan dan de meer vereerende kwalifikatien bewaren voor 't geval dat ik er in slaagde 'n buitenlandsch schryver te evenaren, altyd in de gewaagde veronderstelling dat ze tegen dien tyd niet zyn opgebruikt, want — alweer 'n citabilïteit! — alles heeft z'n grenzen, tot de bewondering toe. De mensch heeft eigenschappen, zei ik, en ik had meer kunnen zeggen. De eigenschappen van den een zyn niet altyd die van den ander. Ook deze door my ontdekte waarheid kan best dienen ter opsiering van 'n welgekonditioneerde verhandeling. Doch waar zou ik eindigen als ik telkens opmerkzaam wilde maken op de zinnediepte die 'n goed afgericht lezer gewoon is in zulke stalen van wèlzeggen optemerken, of — als ze maar in 'n vreemde taal worden verkondigd — goedmoedig en vertrouwelyk te veronderstellen? Ik wou dan maar zeggen dat er ten-allen-tyde menschen bestonden die meer te zeggen hadden dan 'n ander, en dat zy die — zooals op 't oogenblik onze schipper — aan 't roer zitten, wel eens misbruik maakten van hun voordeeliger standpunt. Laat ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens haar hoofd buiten 't deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken 't mensch niet. De vraag is zonderling. Ik weet alleen dat ze zoo-even terdeeg was uitgescholden, en daar ze nog geen gelegenheid had gehad het gepeupel dat haar met zooveel verachting behandelde, te doen verzwelgen door dezen of genen afgrond, bevond ze zich in 'n staat van vernedering die 't midden hield tusschen wrevel en kontritie, wel eenigszins gematigd of tot nader orde teruggedrongen door den wensch om Wouter te ontlasten van z'n ryksdaalders. Wat haar boosheid aangaat, spot er niet mee, verwaten lezer. Ik had U weieens willen zien, tien minuten na 't afgryselyk oogenblik dat 'n brokje Publiek u gebruikt had als voorwerp van deugdmanifestatie ! Tien minuten, zeg ik? Misschien was 't nog wat minder, schoon ik erkennen moet dat de schipper z'n tonteldoos... goddank, met 'n tintelende t dezen keer, 't staat er! Ja, de schipper had z'n vuurtuig geborgen waar zulks te doen gebruikelyk is. Hy dampte deftig en dapper, en reeds had i aan Jansen verzekerd dat het vandaag mooi weer was. Toch blyf ik beweren dat de schuit nog geen volle tien minuten gevaren had. Zóólang nog maar was de waardin woedend geweest. Dit komt iemand die 't nooit ondervond zoo heel erg niet voor, maar men moet bedenken dat de deugdzame gemaaktheid waarmee 't roefpubliek zich by haar binnentreden tegen 't voorbeschot had gedrongen, geen goed aan dë zaak deed. Men kan gerust aannemen dat haar minuten dubbel telden, en waarschynlyk is 't aan deze byzonderheid te wyten dat sommige historieschryvers, haar zielewenteling verwarrende met de kopernikaansche gegevens van 't andere zonnestelsel, in de dwaling vervielen dat onze schepelingen den orgelman reeds' in 't oog konden hebben. Niets is minder waar. De man was de Driehonderd Roe al lang voorby, toen de vrouw de eerste keer vroeg «of 't niet waar was?» En nu? Nu, na alles wat er sedert dat gewichtig oogenblik plaats vond? Dat ik in-staat ben op 't kleinste wereldkaartje de plek aantewyzen waar hy zich bevond, mag beschouwd worden als 'n billyk schryvers-prerogatief. Maar zoolang ik m'n meerdere kennis voor mezelf houd, baat die alziendheid weinig aan 'n ander. Om nu evenwel bewys te geven dat ik op dat geestelyk overwicht niet groots ben, deel ik gulweg wat van m'n overvloed mee, door alles te vertellen wat ik van de zaak weet. Het zal velen interesseeren , vooral omdat er iets onmogelyks in voorkomt. De orgeldraaier dien ik den lezer vóór den tyd laat zien, was 'n Franschman. Dit is niet volstrekt onmogelyk. Om geloofszaken had-i z'n land verlaten. Ook dit gaat de perken van 't denkbare niet te-buiten. Wie verlaat niet soms z'n vaderland wegens verschil van opinie met z'n medeburgers? Hierin lag alzoo de onmogelykheid van z'n aanwezen niet, maar hy torschte een straatorgel, en dit vind ik ongeoorloofd-byzonder, omdat zoo'n ding in Wouter's tyd nog niet bestond. Zoo ziet men dat alle verbeteringen in armwezen, politiek en industrie worden aangekondigd door 'n soort van voorloopers. 't Voorgeslacht heeft er geen weet van — omdat het overleden is — de tydgenoot miskent en steenigt ze uit broodnyd, en de naneef... nu, dit ben ik in dit geval, en ik zal m'n émigré geven wat hem toekomt. Vooreerst dan kan ik u na 't raadplegen met al de oude schryvers die de zaak behandeld hebben, verzekeren dat-i op 't oogenblik toen de waardin bezig was met de vruchtelooze poging om 't hart van den schipper te doen smelten, in z'n koeterwaalsch stond te kibbelen aan 't Slotendyker tolhek. Hy trachtte vrye passage te bedingen, maar 't lukte niet. Z'n vrouw — zaagt ge ooit 'n orgelman zonder vrouw? — en haar kinderen — wie zag ooit 'n orgelvrouw zonder kinderen ? — nu, 't heele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar, en betoogde op staathuishoudkundige gronden dat ouwerwetsche kwalen als die waarin hy een zoo nuttig bestaan vond, met de meeste stiptheid moesten gehandhaafd worden, omdat alleen hieruit te-eeniger-tyd de algemeene af keer kan voortvloeien die de afschaffing zal mogelyk maken. «Maar ik zal 't niet beleven, zeid-i, en m'n kinderen ook niet!» Dit was wèl gezegd, voorwaar, en hy had gerust nog 'n paar geslachten verder kunnen gaan, wat-i zeker naliet uit de bescheiden vrees zich gezegender stamvaderschap aantematigen dan de Heer hem toedacht. Vol karakter, en met 'n aandoenlyk vertrouwen op de taaiheid van misbruik, bleef-i z'n recht tot plicht verheffen en eischte twee duiten de persoon. Had de man geen . gelyk? By de minste weifeling liep de Staat gevaar dat de Regeering in den Haag zyn toegevendheid tot precedent stempelen , en zich daarop beroepen zou om eens 'n enkelen keer met den tyd meetegaan. Wie huivert niet? En wie huivert niet nogeens by de bedenking dat misschien alle Haarlemmers en Amsterdammers op-eens vice-versa aan 't verhuizen zouden gaan, als zoo'n tweeduits-slagboom werd overgebracht naar n muzeum? Wie 't wèl meent met z'n dierbaar vaderland en ouwerwetsche zotternyen, huivere ten derden maal. Maar dan is 't ook genoeg. 1276* De vrouw van den orgelman was 'n Duinkerksche, en kon zich redelyk verstaanbaar maken, maar haar aanhouden had even weinig gevolg als de niet verstane hoewel best begrepen vertoogen van haar echtgenoot. W at te doen ? De stumperts waren nu eenmaal de tien, twaalf duiten niet ryk, die er noodig waren om Haarlem te bereiken, waar ze zeker opgang en goede zaken zouden maken met hun zeil. Want ze hadden 'n zeil, waarop 'n fraaie geschiedenis stond afgebeeld. Het was, om 'n paar staken gerold, gedragen door de twee oudste kinderen, die nu echter by dien slagboom hun vrachtje moedeloos hadden neergelegd. Ook 't orgel was op den grond gezet, en de vermoeide man ging er op zitten, niet zonder vrees dat men tol zou komen vorderen voor 't beetje rust dat-i waarlyk wel noodig had. De vrouw was uitgepraat, en de tolgaarder had alle verzoeking tot het schenden van z'n plicht afgesneden door zich in z'n huisje terugtetrekken, waar-i z'n werkzaam leven voortzette. De nood was hoog, en alzoo de redding naby. Nu denkt de lezer dat Wouter aan de beurt komt. Welzeker, wat beteekenden voor hem tien duiten, of al waren 't er twaalf. Ik heb de kinderen niet geteld en weet bovendien niet of de vele zuigelingen die daarby waren moesten meedragen in t onderhoud van den straatweg? Maar al had ik ze geteld, en al wist ik dat, om godswil, lezer, hoe kon Wouter hier helpen, hy die nog ver af was, en van de heele zaak geen kennis droeg ? Geloof me, als Wouter in dit byzonder geval God met anderhalven stuiver was te hulp gekomen in 't redden van vyf, zes ongelukkigen, ik zou 't zeggen! Reeds voor mezelf houd ik niet van nederigheid , waarom zou ik — ten-koste nogal van m'n roem als nauwkeurig geschiedschry ver — preutsch omgaan met de verdiensten van 'n ander ? Wouter zat nog altyd^ lang en breed te peinzen over... die twee meisjes, en wie z'n indrukken gekend had, zou gevonden hebben dat-i ditmaal by- zonder weinig op 'n plaatsvervangende Voorzienigheid geleek. Er was toch iets aardigs in, dacht hy, zoo op-eenmaal door 'n vrouw uit Haarlem uit z'n gewonen kring gehaald te worden. Hy wou graag gelooven dat ze de wereld niet van den allerfraaisten kant intraden, maar 't was de Wereld toch, 't was 'n uitvlucht, iets ongewoons. Zoo'n meisje had toch veel voor. Wie zou ooit hèm komen halen, wie hèm verlossen van Stoffel, Kopperlith's en gewoonheid? Die meisjes waren «gevallens o zeker, en dit is heel verkeerd, maar hadden ze niet byzonder prettige genoegens te wachten van 't opstaan? Ieder weet dat God graag vergeeft — men moet bedenken dat het z'n eenige uitspanning is — en ook de maatschappy strekt tot verrekkens toe haar armen uit om berouwhebbenden aan haar vriendelyke borst te sluiten. Onder al die omhelzers bevindt zich allicht 'n prins die zich zoo verheugt over 't weervinden van 'n verloren schaap, dat-i al z'n koningryken wat weinig acht om op 't laatste blaadje van den roman te worden neergelegd aan de voeten ... och, hoe jammer dat Jansen plaats had genomen in de roef! Maar met al die overleggingen hebben we niet te maken, omdat we nu te Sloterdyk zyn. Daar Wouter er nog niet was, zag God zelf zich wel genoodzaakt 'n hand uittesteken. Hy verwekte een verlosser in Israël, in de gedaante van 'n kleinen boerejongen, die uit het dorp over de vaart heen bemerkte dat er by het tolhek iets byzonders aan de hand was, en z'n ontdekking aan twee drie anderen meedeelde. Dezen, gedreven door den geest, maakten er ook geen geheim van, en alles liep uit, de brug over, naar den slagboom: er was Publiek! Wat kan 'n artist meer verlangen? *A la bonne heure!-* zei de man, en hy gaf bevel de paaltjes in rien grond te slaan, waaraan 't zeil werd opgeheschen, ontrold, vastgehecht... och, zoo kleurig! Heel Sloterdyk stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z'n leven, men kreeg de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant te. aanschouwen! Wie 't zag, zou moeten erkennen dat Wouter groot gelyk had, toen i in z'n print kleurperiode zoo jaloersch was op dat leven in 'n woesteny. Geen kind in heel Sloterdyk dat er niet precies zóó over dacht. Het zeil was verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen, 'n verdeeling die me straks kan komen te staan op 't vertrouwen van den lezer. Want zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig coupletten, en 't zal dus schynen dat ik óf 'n koepiet van eigen vinding valschelyk onderschuif, óf dat ik — erger nog — te-kort doe aan 'tzeil. 't Een is zoo onmogelyk als 't ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw, en wat het zeil aangaat wie zag er ooit een met negen-en-twintig vakken? Blyft men 1 in-weerwil hiervan m'n nauwkeurigheid wantrouwen, 't spyt me wel, maar ik zal trachten my in 't verdriet daarover weer te schikken. Men is nu eenmaal niet voor z n plezier op de wereld. Misschien ook voelt de ergdenkende lezer berouw, als-i den tekst van de Complainte gelezen heeft. Hy zal inzien dat men zoo-iets niet machtig wordt zonder nauwkeurige bronnen geraadpleegd te hebben. Ik eaf er veel voor, te weten hoeveel van m'n lezers ontwikkeld genoeg zyn om 't hier volgend staal van volkspoezie aardig en. als bydrage tot Beschavings geschiedenis, belangryk te vinden? Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder. Dat de Sloterdykers er met veel van verstonden, deed weinig schade aan 't effekt. De acht-en-twintig kleurige tooneelties op 't zeil schreeuwden wèl zoo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyeerend orgel. Approchez-vous, honorable assistance, Pour entend re reci'er en ce lieu 1 /innocence reconnue et patience De Geneviève, tres aimée de Dieu. Etant comtesse De grande noblesse, Nee de Brabant était assurément. Geneviève fut nommée au baptême, Ses père et mère 1'aimaient tendrement; La solitude prenait d'elle même, Donnant son coeur au Sauveur tout-puissant; Ses grands mérites Firent qu'a la suite, A dix-huit ans fut mariée richement. En peu de temps s'élève grande guerre: Son mari, seigneur du Palatinat, Fut obligé pour son honneur et gloire, De quitter la comtesse en eet etat; Etant enceii.te D'un mois sans feinte, Fit ses adieux ayant les larmes aux yeux. II a laissé son aimable comtesse Entre les mains d'un méchant intendant, Oui 1'a voulu séduire par finesse, " Et 1 honneur lui ravir subitement; Mais cette dame, Pleine de charmes, N'y voulut consentir nullement. Ce malheureux accusa sa maltresse D'avoir péché avec son écuyer: Le serviteur fit mourir par adresse, Et la comtesse fut empiisonnée; Chose assurée, Est accouchée Dans la prison, d'un beau petit garcon. Le temps fini de toutes ces grandes guerres. Ce seigneur s'en revint dans son pays. Golo s'en fut au devant de son maiire Jusqu'a Strasbourg accomplir son désir; Ce téméraire Lui fit accroire Qu'un adultère sa femme avait commis. Etant troublé de chagrin dans son ame, II chargea Golo, ce tyran, D'aller au plus tót faire tuer sa femme, Et massacrer son petit innocent. Ce méchant traitre Quitte son maitre, Va d'un grand coeur exercer sa fureur. Ce bourreau, a Geneviève si tendre, La depouilla de ses habillements, De vieux haillons la fit vêtir, et prendre Par deux valets fort rudes et trés puissants. L'ont amenée Bien désolée Dans la forêt avec son cher enfant. Geneviève, approchant du supplice, Dit a ses deux valets tout en pleurant: Si vous voulez me rendre service, Paites-moi mourir avec mon enfant; Et sans remise Je suis soumise A votre volonté présentement. La regardant 1'un dit: Qu'allons nous faire? Quoi! un massacre! Je n'en ferai rien. 1'aire mourir notre bonne maïtresse, Peut-ctre un jour nous fera-t-elle du bien. Sauvez vous, dnrne Pleine de cliarmes, Dans la forct qu'on ne vous voie jamais. Celui qui a fait grace a sa maïtresse Dit: Je sais comment tromper Golo: La langue d un chien nous faut par finesse, Et la porter a ce cruel bourreau: Ce traitre infame, Dedans son ame, Dira c'est celle de Geneviève au tombeau. IDEEN VII. 18 Au fond d'ua bois, dedans uae carrière, Geneviève demeura pauvrement, Etant sans pain, sans feu, et sans lumière, Ni compagnie que son tres cher enfant, Mais l'assistance Qui la sustente, C'est le bon Dieu qui la garde en ce lieu. Elle fut visitée d'une pauvre biche, Qui tous les jours allaitair son enfant; Tous les oiseaux chantent et la réjouissent, L'accoutumant h leur aimable chant; Les bêtes farouches Pres d'elle se couchent, La diveriissent elle et son cher enfant. Voila son mari qui est en grande peine, Dans son ch&teau consolé par Golo, Ce n'est que jeux et festins qu'on lui mène; Mais tous ces plaisirs sont mal a propos. Car dans son ame, Sa chère dame, Pleure sans fin avec un grand chagrin. Jésus-Christ a découvert 1'innocence De Geneviève par sa grande bonté; Chassant dans la forêt en diligence, Le comte des chasseurs s'est écarté, Après la biche Qui est nouirice De son "enfant qu'elle allaitait souvent. Le pauvre biche s'enfuit au plus vite Dedans la grotte auprès de 1'innocent; Le comte aussitot faisant sa poursuite, Pour la tirer de ce lieu promptement, Vit la figure D'une créature Qui était nue auprès de son enfant. Apercevant dedans ce lieu obscur Une femme couverte de cheveux, Lui demanda: qui êtes-vous, créature? Que faites vous dans ce lieu ténébreux i Ma chère amie, Je vous en prie, Dites-moi donc, s'il vous plait, votre nom? Geneviève est mon nom d'assurance, Née de Brabant oü sont tous mes parents; Un grand seigneur m'épousa sans doutance, Dans son pays m'emmena promptement. Je suis comtesse De grande noblesse; Mais mon mari fait de moi grand mépris. II m'a laissée, étant d'un mois enceinte, Entre les mams d'un méchant intendant, Qui a voulu me séduire par contrainte, Et me faire mourir semblablement; De rage félonne Dit a deux hommes De me tuer, moi et mon cher enfant, Le comte ému, reconnaissant sa femme Dedans ce lieu, la regarde en pleurant: Quoi! est-ce vous, Geneviève, chère dame! Que je pleure il y a si longtemps? Mon Dieu, quelle grace. Dans cette place De rencontrer ma chére bien-aimée. Ah, que de joie! Au son de la trompette, Voici venir la chasse et les chasseurs Qui reconnurent le comte, je proteste, A ses cótés sa femme aussi son coeur; La femme, la biche, Les chiens chérissent, Les serviteurs rendront grace au Seigneur. Tous les oiseaux et les bêtes sauvages Regrettent Geneviève par leur chant, Pleurent et gémissent par leur doux ramage En chantant tous d'un ton fort languissant; Pleurent la perte Et la retraite De Geneviève et de son cher enfant. Ce grand Seigneur pour punir lMnsolence Et la perfidie du traïtre Golo, Le fit juger par tres juste sentence D'être écorché vif par un bourreau; A la voierie L'on certifie Que son corps y fut jeté par morceaux. Fort peu de temps notre illustre princesse Resta vivante avec son cher mari; Malgré les chères et les grandes tendresses, Elle ne pensait qu'au Sauveur J. C. Dans sa chère ame Rempli de tlamme, Elle pria Dieu tant le jour que la nuit. EUe ne pouvait manger que des racines Dont elle s'était nourrie dedans le bois, Ce qui fait que son mari se chagrine, ()[Trant toujours des voeux au Roi des rois, Qu'il s'intéresse A sa princesse Qui suivait si sincèrement ses lois. Puissant Seigneur, par amour je vous prie Et puisqu'aujourd'hui il faut nous quitter, Que mon cher fils, ma douce cotnpagnie "" Tienne toujours place a votre cóté; Que la souffrance De son enfance Fasse preuve de ma fidélité. Geneviève a ce moment rendit 1'ame Au Roi des rois, notre Dieu tout-puissant; Benoni *) de tout son coeur et son ame Poussait des cris terribles et languissants, Se jetant par terre, Lui et son père, Se lamentant, pleurant amèremeut. Du ciel alors sortit une lumière Comme un rayon d'un soleil tout nouveau, Dont la clarté dura la nuit entière, Rien n'a paru au monde de plus beau; Les pauvres et riches Ju-qu'a la biche Tout suit Geneviève au tombeau. Pour conserver a jamais 1'innocence De Geneviève accusée par Golo, La pauvre biche veut par ses soufïrances Le prouver par un miracle nouveau, Puisqu'elle est morte, Quoiqu'on lui porte, Sans boire ni mangel' sur le tombeau. 1277. Niemand van de toeschouwers had achtgeslagen op 't naderen van de schuit. Wonder was 't niet, want toen ze begon in-zicht te komen, had men zich even te-voren vermaakt ■) Benoni: kind der smarte. Aldus heeft de dichter van 't straatlied heel handig der armen jongen gedoopt, zeker omdat er in den naam dien hem de legende geeft — in 't hoogduitsch: Schmerzenretch — wat veel medeklinkers voorkwamen. Men gelieve overigens optemerken dat het woord SIEGFRIED geheel vermeden is. met de exekutie van Golo, die zoo duidelyk op het drie-entwintigste vakje was voorgesteld dat slechts weinigen er geen kippevel van kregen, en wie in dit ongevoelig geval verkeerde, wachtte zich wel het te zeggen. Niemand beklaagde den booswicht, en als de Sloterdykers zitting hadden gehad in die rechtbank, zouden de stukjes waarin hy gesneden werd, nog veel kleiner uitgevallen zyn. De chères en de grandes tendresses waarop Genoveva vervolgens onthaald werd, waren op 't zeil heel aanlokkelyk voorgesteld, 't Doet me genoegen dat Wouter er niets van gezien heeft. Ook had de schilder middel gevonden, den toeschouwer te doordringen van haar aanhoudend omgaan met t J. C.» slechts afgewisseld door 't biddend en dankend gebruiken van ongekookte boomwortelen. Och, men hoeft zoo weinig fransch te verstaan om zulke dingen innig te begrypen! Nog één koepiet, en heel Sloterdyk was aan 't bidden en uitgraven van boomwortels gegaan. Ieder ziet in dat het publiekje van den troubadour, in zoo'n gewyde stemming wel wat anders te doen had dan op de schuit te letten, die daar zoo onverschillig kwam aanschuiven alsof er nooit 'n Genoveva in de wereld geweest was. En die hinde! Juist toen 't arme dier bezig was met z'n miracle nouveau, door quoiq'on lui porte van honger te sterven op het graf, hoste de jager voorby. De lyn van zoo'n haarlemmer-schuit is tachtig vaam lang ... Hoe ik dit weet ? Verdenk my in-godsnaam niet van de onnoozelheid dat ik 't aan 'n deskundige gevraagd, of — o, gruwel! — me zou ontletterkundigd hebben door 't ding te meten. De ware wysgeer raadpleegt andere bronnen! Met deftige huivering wendt hy 't oog af van de dingen die naby hem zyn, om ze te vestigen .. . kortom, ik heb de Pliniussen geraadpleegd, en vervolgens alle andere schryvers, latynsche, grieksche, fransche, nadowessische, jazelfs hollandsche.. . allen, allen! Uit m'n bewysvoering zal den lezer blyken dat ik door één overteslaan m'n slotsom op losse schroeven zou gezet hebben, en 't ware gedaan geweest met m'n roem als letterkundige. Ook staat het den toekomstigen geschiedschryver vry, in deze overmaat van geweten en eruditie de oorzaak te zoeken van de langzaamheid waarmee m'n Ideen verschynen. Mochten er tegen dien tyd anderen zyn die uitstrooien dat men hierby aan verdriet, ergernis en walg te denken hebbe ... 't zyn lasteraars, vuige! Wat nu de lengte der lyn van die haarlemmer schuit aangaat, ziehier hoe ik te-werk ging, en bewonder myn methode. Ik stelde mezelf de vraag: is die lyn langer dan tachtig vaam? En toen aan 't snuffelen in de Pliniussen! Ik begon met den Ouden, en blokte de zeven-en-dertig boeken van zn Historia Naturalis door. Daarin vond ik wel veel ongerymds, maar geen toestemmend antwoord op m'n vraag. Vervolgens verdiepte ik my in de Brieven van z'n neef, en in diens karaktervollen Panegyricus. Hier of nergens, dacht ik! Inderdaad, by 't lang en breed uitmeten der verdiensten van trajanus, zou die schryver 'n haarlemmer-trekschuitlyn niet ongebruikt hebben gelaten, indien hy de meening was toegedaan geweest dat de man die hem geholpen had aan 't zeer voordeelig baantje van Consul, daarmee gemeten kon worden, en dat alzoo de lengte van zoo'n ding de tachtig vaam te-boven ging. Op menschkundig-tafellikkende gronden was dit dus het geval niet. Daarop ging ik in m'n tweede periode van onderzoek over. Ik stelde de vraag of de hier behandelde koord korter dan tachtig vaam zou kunnen zyn? Ik las, las, las . . . nu, dat zei ik al, ik las alles! Onze Kathchen had meely met me. Ze vreesde dat ik door al die klassiekery m'n oogen en m'n smaak bederven zou — zoo drukte ddt ongeleerde schepsel zich uit! en stelde voor, haar waschtobbe en strykplank in den steek te laten om de zaak in loco te gaan onderzoeken. Verontwaardigd gooide ik haar dood met 'n Plutarchus. Om de bruikbaarheid van dien schryver voor zoo'n exekutie wèl te vatten, behoort men te weten dat myn editie 'n latynsche vertaling van Holzmann, en ook in effektief hout gebonden is, al noemde de man zich geleerdelyk Xylander. (.Heidelberg MDLXI). Er zyn sporen aan van koperen hoeken en sloten, en die hebben Küthchen den dood gedaan. M'n verrukking over 't welgeslaagd vergruizelen van zoo'n onklassisch wezen, wordt besrypelyk en zelfs, om zoo te zeggen, intensief godsvingerlykrechtmatig, als men bedenkt dat m'n projektiel blykens n inschriftjen op 't schutblad, eenmaal 't eigendom van vader Wyttenbach geweest is. Zeker zal 't z'n professerlyke ziel genoegen doen te vernemen — en daarom alleen maak ik de zaak bekend — dat 'n brok van z'n nalatenschap nog heeft kunnen dienst-doen als middel om iets te steenigen dat zich verstoutte op gezond verstand te gelyken. En dat zóó uit de keuken, waar ze tweemaal-twee aardappelen voor vier aardappelen aanzag! 1277a. Plutarchus — in weerwil dan van de onbehelpelykheid die hem belette het beetje latyn te leeren dat-i als historikus zoo hoognoodig had — is 'n achtenswaardig schryver. Wie meenen mocht dat m'n satire hèm geldt, heeft verkeerd gelezen. En nóg 'n woordje ter voorkoming van misverstand. In ben zeer vóór 't bestudeeren van oude schryvers, daar ze, als dragers der verschynselen die de geschiedenis van den menschelyken geest vormen, tot de algemeene natuurkunde behooren, welker beoefening de taak van den wysgeer is. Doch juist hierin ligt 'n bewys te meer dat men ze slechts als studie-exemplaren, en niet als modellen gebruiken kan. In de verwarring dezer beide uitdrukkingen ligt de geheele fout van 'n verkeerd begrepen klassicisme. 't Heeft er iets van, alsof 'n ornitholoog meenen zou dat z'n vak 't fladderen, graantjespikken en veerenpluizen meebracht, voire 't kippendieven. Wie niet tot vliegen in 't nest gelegd is, zal 't waarachtig nietleeren door 't ontleden van 'n vogel. Maar dat ontleden-zelf is ook iets, en dtórmee moet de niet-gevleugelde tevreden zyn. Lukt dat niet... qu'il se fasse macon! 12770. Ik liet onze Kathchen liggen, maar raapte den houten Plutarchus eerbiedig op, en zette m'n onderzoek voort. Otho ... Hannibal... Scipio ... ik ben er! Neen, de bladwyzer nog, en de annotationes! Ik heb ze doorgeploegd en doorgezwoegd. Wel mag ik met Xylander zeggen ... neen, met veel meer recht dan hy, die nergens blyk geeft dat-i ter eere van z'n overtuiging iemand verbryzelde en daardoor zich blootstelde aan onaangenaamheden met de justitie, met veel meer recht dan hy mag ik uitroepen: lezer, pro maf nis laboribus gratus esse mememto ! Dit doe ik dan ook, maar ik voeg er by dat de heele Plutarchus alweer geen woord bevat, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de lyn van 'n haarlemmer-schuit korter wezen zou dan tachtig vaam. Dezelfde negatieve ervaring had ik opgedaan in de H. S. Daarin vinden we nauwkeurige opgaven van de lengte der Enakskinderen, en van de afmetingen der Arke Noachs. De lokalen van de beide tempel-editien worden ons zoo haarfyn voorgenieten, dat 'n hedendaagsch behanger nog altyd weten kan welke vloer- en wandtapyten er zouden te leveren vallen by 'n derde uitgaaf. Maar over 't onderwerp dat me nu bezig houdt, geen woord! De Heilige Boeken zouden — slechts in dit byzonder geval natuurlyk! — even onbruikbaar geweest zyn als de onheilige, wanneer niet juist dat beteekenisvol zwygen voor my 'n bron van duidelykheid geworden was. Daar er wel eens werken geschreven zyn in 'n taal die ik niet best versta — 't modern krant- en novelle-hollandsch by-voorbeeld — liet ik die door zwaarbeëedigde translateurs voor my vertalen. Daar waren bekwame lui onder, niet geheel verstoken van eenig besef dat er onderscheid zou kunnen bestaan tusschen de woordekens : als en toen. Sommigen zelfs gaven blyk dat ze 't verschil tusschen de tyden van 'n werkwoord kenden , en een hunner — maar de man had zich grys geblokt — wist de uitdrukking: ials Leonard dezen gil geeft, dan is Amalia flauw gevallen» grifweg in 't hollandsch te vertalen, 'n haut fait op 't gebied van hoogere taalkunde dat m'n bekende onwetendheid zeer te-stade kwam. De lezer ziet dus dat ik me veel moeite getroost heb, en wanneer men 't niet onbescheiden vindt dat ik na den uitroep van zoo-even wéér aan 't uitroepen ga, dan kies ik ditmaal tot klassieke-schoolkreet de woorden van den jongen Plinius: quae scripsimus cum labore, cum labore etiam audiri putamus. (Epist, II, 19) Welnu, noch in die Brieven noch in eenig ander geschrift van de plinische familie, nergens, nergens vinden wy 'n spoor van de meening dat de afstand tusschen 'n haarlemmer-schuit en 't paard dat hem trekt, minder dan tachtig vaam bedragen zou. Wat de bocht aangaat, de distantie tusschen plecht en jaaglyn, de vraag of niet nu-en-dan die lyn door vieren en inhalen van lengte verandert, en vooral de pedante bedenking dat de zaak misschien behandeld is in werken die niet tot ons gekomen zyn.. . hoor eens, met haarkloven houd ik me niet op. Dit heb ik goddank van den Ouden Plinius geleerd. De lezer weet dat men zich nooit van 'n ondeugd moet onthouden, voor er uit 'n eerwaardig boek is gebleken dat 'n ander 't ook eens gedaan heeft. Niet langer alzoo dan tachtig vaam, niet korter dan tachtig vaam. .. viktorie, we zyn er: de lyn van 'n haarlemmer-trekschuit is tachtig vaam lang! Lezer, wees nu eens oprecht, en zeg of ge ooit — op de hemelsche gelukzaligheid na — een waarheid in helderder licht gesteld zaagt? En wie is in onzen burgerschooltyd ongeleerd genoeg om met zoo'n bazis onder de voeten van z'n redeneervermogen. niet te kunnen berekenen dat onze reizigers 't Sloterdyker tolhek voorbyvoeren, juist op 't oogenblik toen de heesche minnezangster rondging met haar bakje? Wel 'n beetje vermoeid van m'n bewysvoering, maar even gul in 't meedeelen van indrukken als voor Kiithchen's overlyden, wil ik met genoegen nog meer van de zaak vertellen. Toen de vrouw 'n paar steentjes opraapte om haar bedelnap tot rammelen in-staat te stellen, herinnerden zich de meeste toeschouwers dat ze door dringende bezigheden naar huis werden geroepen, maar toch mogen wy 't er voor houden dat de strikt-noodige tien of twaalf duiten werden opgehaald, want eenige minuten na 't voorbygaan van de schuit, kon de orgelfamilie de reis voortzetten. En dit deed ze. De kortzichtigste lezer ziet nu wel dat het hoofdstuk byna uit is, en begint dus te vree zen dat ik hem alweer't brok volksroem :al onthouden, waarop-i reeds zoolang met hollandsche smart :at te wachten. «Onzen dagelykschen roem, geef ons henen!» De verwachting is billyk, en 't gebed finaal overbodig. Welaan dan ! Onder de eigenaardigheden van den Nederlander bekleedt de volkomenheid 'n eerste plaats. Vervolgens. .. Kyk, dat heb je nu van letterkundige modellen! M'n tafel ligt vol boeken waarin ik sedert maanden zit nateslaan hoe een schryver die zich eerbiedigt — en tevens niet afkeerig is van 'n beetje populariteit — z'n landgenooten behoort te prijzen. Ik meende in Brughman 't ware voorbeeld gevonden te hebben, was heusch van plan 't in dit hoofdstuk meetedeelen, en .. . daar komen twee heeren me storen. Sterne f vraagt ge, en wie meer? De vraag is dom. Sterne hinderde me waarachtig al lang genoeg, en zat, God weet sedert hoeveel bladzyden, schrylings op m'n pen z'n leelykste buitelingen te bedenken. Wie dat niet merkte! Neen, m'n gasten heeten Disraeli en nog een, zekere Churchill, die door den eersten in z'n Curiosities of Litterature op allerbeminnelykste manier aan den nederlandschen lezer wordt voorgesteld. Ik zal ze te-woord staan, maar zweer by God en alle Heiligen dat ik daarna geen modellen meer op m'n schryftafel ontvang, voor ik me aan 't voorradige behoorlyk heb volgelaafd, en voor de lezer weet of Wouter Haarlem zal bereiken. Ik hoor zeggen dat voorradig geen behoorlyk woord is, maar weet niet waarom? Bovendien, ik vond het in 'n model op de vierde bladzy van 'n krant. Over puriteinigheid inzake germanismen, by-gelegenheid 'n woordje. Ik denk daarover heel anders dan m'n meeste medeletterkundigen, maar ben 'n beetje beschroomd m'n opinie te uiten. Dit hoofdstuk baat niets dan de beknofte mededeeling van 't overlyden des auteurs• 1278. Lezer, ik ben dood. Eenige weken geleden woonde ik 'n voordracht by over «.hetwezen der vlamt en de voordragende doctor in de chemie begon heusch met de verzekering dat sommige eigenschappen van de vlam reeds aan de «Ouden» bekend waren. Ik weet dat gelyksoortige voorvalletjes jaren geleden reeds stof tot meidingersche anekdoten opleverden, en 't mag me niet verwonderen als men dit exordium van m n doodbericht voor 'n opgewarmde aardigheid aanziet. Ik antwoord met de ernstige verzekering dat ik de waarheid zeg en vind de zaak opmerkelyk, juist omdat ze reeds zoo lang beeft uitgediend als bladvulling van lachprullen, ten weldadige hoes bui weerhield me, den begaafden pas gepromoveerden redenaar toe- teroepen: «juist, doctor, en die ui ook U Maar ik zou ongelyk gehad hebben. Want de man sprak in vollen ernst, en deed me op-nieuw inzien dat ik de waarheid zei, toen ik in m n verhandeling over Vrye Studie beweerde dat geen anekdotenjager zotternyen bedenken kan, die niet haar tegenhangers vinden in de werkelyke wereld. Welnu dan, lezer, ik ben dood, en wil u vertellen hoe die verandering van maatschappelijke konditie zich heef"°^^ra" gen. De dood was reeds by de Ouden bekend. Zelfs hadden sommigen hunner wysgeeren reeds ingezien dat men op meer dan een manier sterven kan. 't Bleef echter voor onze eeuw, en wel bepaaldelijk voor my bewaard, de ontdekking te doen dat men overlyden kan aan 'n paar dozyn tydschriften en letterkundige voorlichtings-verhandelingen. Darmee hebben m n vyanden my tot 'n grafgenoot van onze Kathchen gemaakt. In m'n hoedanigheid van overleden schryver, kan ik me niet duidelijk uitdrukken. Ook deze eigenaardigheid van het dood-zyn was den Ouden bekend. Men vindt zelfs sporen van personen die na hun dood geen woord meer gesproken hebben, maar dit was uitzondering, gelyk getuigd kan worden door de Emmaüsgangers, en door ieder die't XXXIe hoofdstuk van Philostratus' Leven van Apollonius van Tyane gelezen heeft. Mocht de lezer dit werk niet kennen, dan verkies ik me niet met hem intelaten. Als klassisch letterkundige heb ik aanspraak — en ik maak ze — op 'n auditorium dat óók 'n beetje verstand van oude modellen heeft. Ik mag m'n disertie niet voor onkundigen werpen. Toen ik m'n Idee 13 schreef, leefde ik nog. Ga nu eens na, lezer, hoe zwaar 't me valt nauwkeurige mededeeling te doen van de gebenrtenissen die m'n dood te-weegbrachten, my dien 't reeds zoo moeielyk viel me met benaderende juistheid uittedrukken toen ik nog leefde! Welke begrippen men over den dood koestere — 't woord « koesteren» is weer naar model geteekend — hoe men over hem denke, ieder zal erkennen dat-i spraakbelemmerend werkt. Ik vraag dus vergeving als ik in dit hoofdstuk minder duidelyk ben, dan vóór m'n overlyden m'n vaste gewoonte was. Mocht ik by ongeluk herleven, dan zal ik m'n denkbeelden zoo laag by den grond trachten te houden, dat ze de traagste schildpad uitlokken tot 'n allerprettigst haasjen-over. Ja, dan wil ik zoo eenvoudig en geleidelyk schryven, dat zelfs de heeren Churchill en Disraeli me kunnen begrypen. Wie is Churchill? Wie is Disraeli ? Lezer,'t zyn vreemdelingen die wat geschreven hebben, en dus beroemde schryvers. Mochten ze zich in 'n grootmoedige bui vernederen Holland met 'n bezoek te vereeren, ze zullen met gastmalen, feestgejuich en fakkeloptochten, met serenades en drink-oraties ontvangen worden. Het gansche volk van Nederland staat met bewondering, geestdrift en breekyzers gereed, alle zilversmidswinkels. . . wat zeg ik, alle magazynen van goudwerkers en diamantzetters te plunderen, om de kruinen der doorluchtige gasten van de verschuldigde lauwerblaren te voorzien. De benedenruggen der koncierges van alle mogelyke lustverblyven wedyveren in oefening van hoekscherpte, om de ware houding te vinden waarin aan de heeren 't eerbiedig voorstel zal gedaan worden, ditmaal voor hun meegebrachte honden genoegen te nemen met ledikanten waarop de vorstelyke voorouders van den huize gewoon waren hun laatsten adem uitteblazen. By de onmogelykheid om die edele dieren 'n spys hunner waardig voortezetten, zal men genoodzaakt wezen zich ditmaal tot ribbetjes en zwezerik van nederlandsche jonkvrouwen te bepalen. Mochten de heeren, vóór 't hun schikt de onderdanige voetkus in ontvangst te nemen, waarmee gastheer en gastvrouw beschroomdelyk de vryheid hopen te mogen nemen hun beslikte schoenzolen te reinigen, naar den Abtriit vragen, men zal ze wyzen op dozynen nederlandsche schryvers die zich, ad hoe wydgapend, en niet zonder yverzucht op eventueele voorkeur, ruggelings op den grond hebben gelegd .... Etiamsi omnes, ego non! Men wordt beleefd verzocht, den opengelaten regel intevullen met de ruwste vloeken die er te bedenken zyn. 1279. Wees gerust, lezer. Noch Mr. Churchill noch de Disraeli dien ik hier bedoel, zullen uw maagden komen opeten. Die heeren zyn dood. Maar wees toch ook niet al te gerust. Hun ras leeft nog, en houdt het dóbouché voor uw bewondering en uw lauwerkransen zoo wyd open, dat ons gansche landje — met volksroem en al! — wel eens op den stroom van uw geestdrift zou kunnen afdryven. Nu zal ik u m'n nieuwe gasten voorstellen. Ze zullen 't voor lief moeten nemen als ik ze met wat minder omslag behandel, dan er zeker gemaakt zou zyn wanneer ze aan 't Huis Ten Bosch waren afgestapt. Men gelieve te bedenken dat de Natie niet aan my reprezentatiegeld betaalt voor 't ophouden van de nederlandsche eer, en dat ik dus wel genoodzaakt ben de tering van m'n receptie naar de sobere nering van m'n bewondering te zetten. De/.e heer Churchill werd geboren in 1731, en begon z'n beminnelyke loopbaan... heb ik u al gezegd dat-i 'n genie is? N11 dat, hy droop by z'n admissie-examen voor de universiteit te Oxford. Wat wil men meer? Hyzelf schynt méér gewild te hebben. Hoor maar: — Ja, 't wondert me dat ik na die prouesse niet terstond 'n aanstelling tot hollandsch professer kreeg. — Edele vreemdeling, uw verwondering is gegrond. Het is u vergund te veronderstellen dat m'n landgenooten op dat oogenblik in aanbidding verzonken lagen voor dezen of genen Laplander die evenals gy te hoog stond om 't beetje latyn en grieksch machtig te worden dat er noodig is om leerling aan 'n akademie te worden. — I arn a genius. —- Ongetwyfeld! Dat staat ook in 't Conversations-lexicon. — Inderdaad? zeggen ze dat van me? — Lctteriyk niet, maar waarschynlyk bleef die betuiging achterwege omdat het vanzelf spreekt. Er staat dat ge mehr lebhaften Geistes waart — 'n zeldzame hoedanigheid in schooljongetjes ! — dan von anhaltendem Fleiss. Dit laatste komt dan ook niet te-pas by iemand die voorbeschikt is, wat te beteekenen in de wereld. — I am a genius. — Zeker, zeker! En 'n wereldberoemde! Dat ik 't niet wist en u niet eens by naam kende, ligt in de eerste plaats daaraan dat ik .. . niet de heele wereld ben, en vervolgens aan m'n vaste gewoonte, lederen vreemdeling voor 'n genie te houden tot op oogenblik dat ik hem op 'n beetje kennis van zaken, oordeel, smaak en integriteit betrap. Ik behoefde u dus niet persoonlyk te kennen, om te weten met wien ik te doen heb. Wat er aan m'n waardeering uwer verdiensten ontbrak, is nu aangevuld door dat Lexicon. Wilt ge dat ik u voorlees wat het van u zegt ? Ik wil 't artikel met pleizier voor u verlaten, want ik begryp dat ge in hoedanigheid van buitenlandsche beroemdheid geen andere taal verstaat dan die van je mama. — Quiie overbodig. I am a genius. — Dat zegt het Lexicon ook, doch — om uw zedigheid niet te kwetsen, zeker — in eenigszins andere bewoordingen. De hoofdindruk namelyk van de halve bladzy die 't aan u en uw werken besteedt, komt hierop neer dat je 'n lui liederlyk sujet, en van 'n heel gemeen karakter waart. — I am a genius. — Precies! En meer nog, ge zyt genioloog, geniograaf. Ge weet, en hebt bepaald, waar genien kunnen en mogen opschieten , groeien, bloeien ... — Overal, Sir, overal! — De vergunning is allerliefst. Maar laat me voortgaan. Bedenk dat ik maar 'n Hollander ben, veel onderzocht, hard gewerkt, en ingetogen geleefd heb. Daar ik dus geen genie ben, zoudt ge my ligt van de wys brengen. Ge hebt alzoo de goedheid gehad, te bepalen waar genien mogen geboren worden, en in uw gulle opvatting van de zaak noch 't zweetkamertje te Oxford, noch zelfs Holland uitgesloten. Wie verstand van waardeeren heeft, ziet in u den Keppler van 't vernufts firmament, den Linneus van 't zielenstelsel, den Cuvier yan de aesthetiek, den Columbus der transcendentale anthropologie, den blyboodschaps-kommissionair van de kraamkamer ... — Hè? — Nu ja, van pool tot pool zijn de dames u dankbaar voor de ontdekking dat ze niet juist telkens naar Engeland hoeven overtesteken, om te mogen bevallen van iets dat de moeite van 't kramen waard is. En nu sprak ik nog niet eens van al uw andere verdiensten. Ge zyt, ge hebt, ge schreeft... De lezer gelieve nateslaan wat er over den man in bibliografische woordenboeken vermeld staat. Ik erken dat dit geenszins voldoende wezen zou om hem te leeren kennen, indien 't ons om 'n juisten maatstaf van z'n verdiensten te doen ware, doch wel is 't genoeg om intezien dat onze genioloog in-allen-geval niet tot de sommiteiten op 't gebied van kennis, letterkunde en wysbegeerte behoort. Lust om hem — uit z'n werken dan — nader te keren kennen, heb ik niet, en we willen ons op 't oogenblik mist langer met hem bezig houden, 't Is al verdrietig genoeg dat-i straks onder geleide van z'n vriend Disraeli terug komen zal om my met dikke bundels hollandsche schrifturen om de ooren, en dood te slaan. — Neem me niet kwalyk, m'nheer Disraeli, dat ik uw kameraad wat onhoffelyk behandelde. — Heb ik den lezer meegedeeld dat ik zoo vry was den heer Churchill den trap aftewerpen? Nu dit deed ik, helaas! — Als-i zich verwaardigen wil Het Loo met 'n bezoek te vereeren, zal men hem ruimschoots schadeloos stellen. Nu ik me wel herinner, heb ik hem niet eens verzocht my te schoppen, de geringste uitspanning toch waarop 'n vreemdeling die boeken gemaakt heeft, in Nederland behoort onthaald te worden. — Uw verzuim zy u ditmaal vergeven. — Dit zou waarlyk al te vriendelyk zyn, indien ik niet 'n verschoonende omstandigheid kon aanvoeren. Uw goedigheid fluisterde u zeker de opmerking in, dat we ook in ons land wel eens jongetjes gezien hebben, die in genien overgingen omdat ze te lui waren om hun lessen te leeren, en wy de weelde niet kunnen bekostigen premien te zetten op zoo'n niet zeer ongebruikelyke gedaanteverwisseling. — Volkomen juist. Ge hadt evenwel moeten bedenken dat ge te doen had met.. . — Met 'n vreemdeling? Jawel, jawel, dddrin ligt m'n fout. En als-i terugkomt... doch mag ik vragen met wien ik de eer heb te spreken ? Is m'nheer premier, grootkakelaar, opper-parlementsharlekyn, eerste equilibrist op de slappe koord der politiekery . .. 'n groot man alzoo ? — Dat alles is m'n zoon Benjamin, m'nheer. Ik ben maar z'n vader Izaak. — 'n Genie toch? — Zeker, zeker! Ik schreef... — Dilettantenwerk, zooals de booze wereld van uw zoon zegt ? — Wie is zóó onbeleefd? — Dat Conversations-lexicon alweer. Ik mag niet meespreken omdat ik van uw zoon alleen den Coningsby las, en óver hem zooveel ophemelary in hollandsche tydschriften, dat m'n ligt ontvlambaar gemoed begon te branden van 'n allervurigste begeerte om de rest onaangeroerd te laten. Doch zeg me nu, vereerenswaardige buitenlander, onder welke namen zyn de vruchten van uw genie aan 't menschdom te genieten gegeven? Zyt ge misschien de goddelyke schryver van Risler ainél — O neen, maar toch, ik schreef allerlei fraaie dingen, o. a. de Curiosiiies of Litterature') die ge reeds zoo-even genoemd hebt. — Ik was zoo vry. Hier zyn ze. Gewone menschen zouden bezwyken by de gedachte aan zóó'n arbeid! Ge hadt geld genoeg om aan 't banquet de la vie mee-aantezitten, zonder uw deel te dragen in de kosten van inspanning die van sommige anderen gevorderd wordt. Dit alleen reeds kenmerkt den fatsoenlyken man. Ook bezat ge een zeer groote bibliotheek, en, trots alle hindernissen — waaronder spitsvindiger volkje dan waartoe ik behoor, ook de schaamte rekenen zou — hebt ge kans gezien met behulp van duizend boeken 'n duizend-en-eerste te maken. Hoeveel halzen hebt ge? — Een. — Jammer! Aan 'n dozyn hadt ge niet te veel om alle omhelzingen in ontvangst te nemen die u hier in Holland wachten. Ik hoop toch dat er palmtakken op den weg lagen, tapyten op de rails, toen ge Holland bezocht? — Och, neen! Men strooide zelfs geen zuigelingen voor m'n wagen. — Wat moet uw edelmoedig buitenlandsch hart wel van m'n landgenooten gedacht hebben! Maar, laat ons billyk wezen ... hierop hebben zelfs Hollanders aanspraak! Zeker zal 't winter geweest zyn, en de groenigheid wat schraal, toen ge hun land bezocht. Ook bestonden er in dien tyd nog geen spoorwegen, en 't plaveien met zuigelingen — hoe plichtmatig ook! — wordt wat kostbaar op-den-duur, vooral wanneer de markt van buitenlandsche beroemdhedens wat overvoerd is . .. zooals wei-eens gebeurd. Misschien had men zoo-even z'n geestdrift opgebruikt aan Irokeezen die versjes hadden gemaakt, of aan 'n wiskunstigen Kaffer die 'n nieuwen regel van drieën had uitgevonden. Bovendien, bedenk dat ge nog maar 'n schooljongetje waart toen men u naar Leiden zond, waar ge ■( the larger part of your education » zoudt in ontvangst nemen, f) Met den laaghartigsten wil kon men u op dat oogenblik nog niet vereeren als den grootkompilateur die later zoo verrassend uit u zou opschieten. Bedenk dit alles, edel buitenlandsch genie! Zoudt ge, na eenmaal u verwaardigd te hebben nederlandschen grond te betreden, om daar het aleph beth gimel daleth — en vooral de neder- ') Door z'n loftuitenden levensbeschryver, zekeren Doctor W. C. Taylor, wordt dat bundeltjen uitgemaakt voor: the work by which the elder Disraeli will altways be best krtown because it is the work which has made the deefest impression on the mind of the age. Straks zal den lezer blyken hoe goedkoop men in Engeland aan impression on the mind of the age geraken kan. Om in zóó'n land niet beroemd te worden, moet men waarachtig wel 'n gelofte van geestelyke abstinentie hebben afgelegd. f) Zie alweer Dr. Taylor's Levensbeschryving van onzen held. landsche Letterkunde! — te leeren kennen, nu verstoordzyn omdat men in 1780 nog niet wist hoe mirobolantelyk ge van plan waart in die plannen te slagen ? De Hollanders... De edele vreemdeling zei hierop een-en-ander over de Hollanders. 't Was 'n herhaling van z'n opstelletjen in de Curiosities. Nu, 'n kurioziteit is het! Maar ik had ongelyk hem kompilateur te noemen. Uit het stukje van zyn hand dat straks volgt, zal de lezer ontwaren dat-i ook wel eens iets oorspronkelyks geleverd heeft. We zullen daarin vinden ... nu ja, groote belezenheid ook — voornamelyk op 't gebied van Neder landsche letterkunde — maar toch ook opmerkingen en oordeelvellingen die vooral d£Arom z'n onbetwistbaar eigendom zyn, omdat het geen welgeschapen mensch in 't hoofd zal komen hem dat eigendom te betwisten. De hollandsche auteur die, met dèt model van overzeesch wèlschryven voor oogen, niet in-staat is achtste wonderen voorttebrengen, heeft het zichzelf te wyten wanneer latere Disraeli's hem en z'n gebrekaan-geestverwanten voor idioot en geestelyk-ontmand zullen uitmaken. Maar ik bedenk daar dat ook dit navolgen zelf, aanleiding — en grond — zou kunnen geven tot de buitenlandsche meening dat we hoogstens goed zyn voor... Als 'n bliksem komt de gedachte in my op, dat m'n bezoeker — hy was de zoon van 'n «Koopman te Venetië» en we weten dat de handelsliefhebbery kruipt waar ze niet gaan kan!— dat onze vriend wel eens 'n makelaar in dienst van turksche haremhouders zou kunnen wezen, die zich heeft laten wysmaken dat er in ons land met weinig moeite 'n brigade kastraten kan worden aangeworven. Misschien ook maakt hy 't anderen wys, om de markt te drukken Al namen allen, allen, allen er genoegen mee, ik niet, ik niet. ik niet I 1280. Ziehier z'n stuk: NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. Lezer, ik zal wel eens genoodzaakt zyn, by de vertaling van dit prachtstuk mezelf in de rede te vallen. Het overbrengen van onzin is 'n gevaarlyk werk, en de overzetter voelt soms behoefte zich te verantwoorden. Om te beginnen met het opschrift, ik ben zoo vry geweest dit eenigszins te veranderen, omdat de oorspronkelyke titel die onze buitenlandsche schreeuwer aan z'n stuk geeft (Litterary Dutch) niet uitdrukt wat-i bedoelt. Dit overkomt den man wel eens meer, en 't moet alzoo aan 'n zeer ongelukkig toeval worden geweten dat z'n uitdrukkingen dikwyls verkeerd zyn , gelyk straks blykcn zal. < Necierlandsche Letterkunde » alzoo. Het verwondert me dat de twee gewezen professers die onlangs over dit onderwerp in 't strydperk getreden zyn, van Disraeli's voorlichting geen gebruik hebben gemaakt. Ze hadden de zaak kort en bondig kunnen afdoen door 'n beroep op zyn oordeel, dat dan toch, als van buitenlandsche herkomst, wel door niemand zou gewraakt zyn. ' Dat ik zoo vry ben een-en-ander op dat oordeel aftedingen, sluit geenszins in dat ik alles wat Disraeli zegt, op-zichzelf beschouwd voor onwaar houden zou. Maar wel wordt het geheel één leugen, als men 't leest met terugzicht op den titel die 'n beoordeeling van de Nederlandsche Letterkunde toezegt. Zéér stipt genomen zou men kunnen meenen dat het opschrift: Litterary Dutch beteekenen moet: t zie eens welke taal er (soms ?) door hollandsche letterkundigen gesproken wordt» maar deze vergoelyking houdt geen steek. Disraeli zal wel geweten hebben dat er niet veel belezenheid noodig is om 'n dikker boek dan z'n heele Curiosities te vullen met staaltjes van engelsche zotterny, engelschen wansmaak, engelsche grofheden, engelsche obsceniteiten. De vraag zou maar wezsn of men die verzameld had als pikante byzonderheden, of: ter karakterizeeringder Letterkunde van zyn land? Dit laatste nu was omtrent onze litteratuur wel degelyk z'n bedoeling, daar 't uit het verband van z'n geheele stuk onmiskenbaar blykt. Bovendien 't woord Litterary Dutch zou in allen geval slechts beteekenen: het boekenhoWmdsch, 't hollandsch zooals 't geschreven wordt, in tegenstelling van gemeenzame- en straattaal of patois. Het spreekt vanzelf dat hiervan geen spraak was. Met Litterary Dutch bedoelt dus onze kromprater wel degelyk: NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE. Pater Bouhours oppert in allen ernst de kwestie of 'n Duitscher bel esprit wezen kan ? Deze korte vraag werd door Kramer in 'n ly vig boekdeel onder den titel «Vtnduiae nominis Girtnanicin beantwoord. Deze manier van wederlegging bewyst niet dat de vraag toen (?) zoo bespottelyk was als waarvoor ze gehouden werd. Deze manier van redeneeren bewyst wél dat de zeer beroemde buitenlandsche schryver Disraeli groote behoefte heeft aan oefening in juistheid van uitdrukking. De man wilde te kennen geven dat er uit de door Kramer gekozen manier wèl bleek dat de vraag niet zoo gek was als ze scheen. De Duitschers van den tegenwoordigen tyd... Disraeli was geboren in 1766. Aannemende dat hy op veertien- of zestienjarigen leeftyd naar Leiden ging, heeft hy IDEEN VII 19 eenige op 1780 volgende jaren in Holland doorgebracht. Daar we hem straks zullen hooren zeggen dat z'n kennismaking met het Nederlandsch tooneel van veertig jaren geleden dagteekent, mogen wy 't er voor houden dat het hier behandelde stuk eenige jaren na 1820 geschreven is. Deze opmerking is noodig om te weten wat de uitdrukking «Duitschers ónzer dagen» in zyn mond beteekent. De Duitschers van den tegenwoordigen tyd staan wel is waar ver boven hun voorgeslacht, maar hebben nog altyd het acrné van smaak niet bereikt, dat de uitstekende werken van fransche en eDgelsche auteurs kenmerkt. Het woord dat ik hier met « uitstekend » vertaalde, luidt in het engelsch: ftnished. Dus : geacheveerd, volkomen, volmaakt, of zoo-iets, als 't maar heel mooi is. Wat het smaak-acmé, van den auteur aangaat, het woord is goud waard, en te fraai om 't niet straks ook eens te gebruiken. Heil den achterlyken Hollander die van verheven Buitenlanders de kunst van schry ven afziet! Ik zal m'n best doen, en deed het reeds zooeven in m'n program der vereering van buitenlandsche beroemdhedens. De volken brengen genien voort vóór ze hun smaak vormen, en in sommige voortbrengselen der hetlendaagsche Duitschers valt de vruchtbaarheid en de gloed hunner fantazie niet te loochenen... Jammer dat Schiller er niet meer was om dit pluimpjen in ontvangst te nemen. Maar Góthe leefde nog, en zal er zeker z'n hart aan opgehaald hebben. ... hoewel toch misschien de vraag van pater Bouhours in al haar kracht blyft bestaan. De man zal bedoeld hebben dat de gegrondheid der vraag i. a. h. k. is blyven bestaan. Met of zonder deze toelichting evenwel, begrypt m'n hollandsch verstand de zaak niet recht. De moeielykheid zou misschien kunnen worden opgelost door 't nauwkeurig bepalen der begrippen: bel esprit — de hoedanigheid waaraan volgens hem de Duitschers zoo'n byzonder gebrek hebben — en de fertile andfervid imagination die men hun — ook volgens hem — niet ontzeggen kan. In 't zoeken naar deze bepalingen zal ik me niet verdiepen. De schooljongensachtige slordigheid van uitdrukking waaraan onze verheven kritikus zich telkens schuldig maakt, doet inzien dat zoo'n onderzoek verkeerd besteede moeite wezen zou. Er was 'u tyd dat de engelsche en fransche schryvers hen (de Duitschers) voor plompe vervelende koudbloedige kompilateurs, zonder smaak, geest of genie uitmaakten. Voor echte afstammelingen van de oude Beotiers: crassoqttc sub acre nati... De atmosfeer van Engeland verheugt zich in 'n renommee van byzondere helderheid. ... maar veel geniale scheppingen (ingenuous productions) hebben bewezen dat deze beschuldiging niet meer van toepassing is, en gaven — veel beter afdoend dan de dikke kwartyn van Kramer — 'n antwoord op pater Bouhours sarkastische vraag... Die — gelyk we zoo-even vernamen — toch «misschien in al haar kracht blyft bestaan.» De dialektiek van onzen engelschen voorlichter is verrukkelyk, en ik begryp ten-volle het ongeduld van den lezer die moeite heeft z'n hollandsche beurt afte wachten. We zyn er: Churchill. Dit is de befaamde heer dien we zoo-even allerhartelykst de deur uitgooiden. Churchill zegt heel aardig (finely) dat het genie niet van omstandigheden afhankelyk is, en dat het zelfs wei-eens in Holland zou kunnen te voorschyn komen. (And may hereafter even in Holland rise.) Ziedaar de reden waarom ik zoo even dien man tot genioloog benoemde. Het kan den lezer uit 1002 en 1003 bekend zyn dat ik niet weet wat 'n genie is. Met dien klank vertaal ik luk-raak 't engelsche woord genius. Ook heb ik zoo-even 't woord ingenuous met «geniaal» trachten weertegeven, zonder te weten of ik misschien 'n zotterny voor den dag bracht. Ik troost me met de hoop dat ze in dit kader niet heel erg misslaan zou. Maar ik zal straks het woord genius nog 'n paar keer te vertalen krygen, en waarschuw tegen de meening dat ik alles begrypen zou wat ik onzen oxfordschen letterdokter napraat. Ziehier hoe hy voortgaat: Vondel die volgens Marchand... Ik ken dien heer niet, maar daar-i een door'n buitenlander geciteerde vreemdeling is, stel ik den lezer voor, hem voor 'n allerstevigste autoriteit te houden. Volgens dien beroemden Marchand dan: ... wordt Vondel door de Hollanders /oor hun Aeschylus, Sophokles en Euripides gehouden. Hy had 'n vreemde gebrekkige smaak. Strange defective, staat er. Had ik moeten vertalen: zonderling-gebrekkige 1 My wel! De dichter zelf... Wat 'n Disraeli met het woord dichter bedoelt, is me niet helder. Doch dit wyt ik hèm niet. Ik zie 't zeer zelden gebruiken in den zin dien ik er aan hecht. De dichter zelf kende geen van die oorspronkelyke schryvers... Originals, staat er. Ook den zin van dit woord begryp ik alweer niet, doch dit kan Disraeli niet helpen. ... maar hy behandelde 't een of ander vaderlandsch onderwerp, de onfeilbare manier om populariteit te verwerven. Ik heb geen tyd deze gevolgtrekking te ontleden, omdat ik te druk bezig ben met m'n bewondering van 't woordje maar. Aeschylus, e. d. niet kennen, maar vaderlandsche onderwerpen behandelen ? De lezer ziet wel in, hoop ik, dat onze Vondel en de Nederlandsche Letterkunde in goede handen zyn? Het meerendeel zyner treurspelen... De man bedoelt: de onderwerpen van z'n stukken. ... is aan de Schrift ontleend. Toch waren, naar we vernamen, die onderwerpen vaderlandsch. Disraeli schynt dus niet heel vreemd aan de meening dat de lotgevallen van ons landjen in den bybel behandeld worden. Avis aan de volgelingen van de historisch-christelyk-theokratische richting, of hoe dat ding dan heeten moge. Willem I is eigenlyk Mozes, de Lodewyken en Adolfen van Nassau heeten eens-voor-al Aaron. Kenau werd vooruitbeschreven in Judith, Al va in Holofernes. Philips zal zeker 'n herdruk wezen van Nebukadnezar of Herodes. De ebbe van 1673 was 'n soort van terugvloeien der roode zee. On/,e tegenwoordige grondwet is 'n plagiaat van de tabernakel-uitgaaf, enz. enz. Men ziet uit dit alles dat Disraeli by al z'n overige verdiensten, heel ongodsdienstig was ook. Hoe immers kon-i 't anders in het hoofd krijgen 'n volk idioot te noemen, dat door hemzelf zoo uitdrukkelyk wordt vereenzelvigd met de uitverkoren kudde des Heeren ? Die onderwerpen dan van Yondel's treurspelen. .. ... waren slecht gekozen, en... Nu weer de treurspelen-zelf, denk ik: ... ongelukkig uitgevoerd. In s'n Verlossing der Kinderen Israels is een zyner hoofdpersonen de Godheid! Ik heb Vondel's werken niet by de hand, en weet niet of 't waar is. Zoo ja, dan willen we hopen dat toekomstige treur spelschryvers, angstig gemaakt door Disraeli's uitroepteeken, voortaan hun Godheid 'n plaatsjen onder de figuranten geven, of hoogstens haar belasten zullen met het binnenbrengen van 'n brief. Ieder moet in z'n emplooi blyven, dd&rin heeft Disraeli volkomen gelyk. [n z'n Verwoest Jeruzalem walgt ons (we are disgusted wi/h) een vervelende redevoering van den engel Gabriel, die op theologische gronden in negen nauwgedrukte kwarto-bladzyden betoogt dat deze verwoesting door de profeten voorspeld is. Onder protest tegen 't woord walgt, dat gevoegelyk door mishaagt zou te vervangen zyn, erken ik de gegrondheid dezer aanmerking. Maar ik ontken haar gepastheid als bydrage ter karakterizeering onzer Letterkunde, in den mond van iemand die 'n landgenoot is van den in Engeland nog altyd hooggeprezen Bunyan, e. d. De invloed van goddienery werkte altyd en overal bedervend op letterkundige en wetenschappelyke ontwikkeling, doch 't komt me voor dat 'n Engelschman wel de laatste wezen mocht, die op zulke fouten aanmerking maakt. Walgt hèm Gabriel's preek, duizenden en duizenden veroorloven zich misselyk te zyn van z'n Highchurch en andere engelsche gelooven, die érger zotternyen in de wereld brachten dan onze Vondel! In den Lucifer van denzelfden schryver, laat hy dezen fieren geest afdalen tot 'n bespottelyke liefde voor Eva, en 't is om harentwil (for her) dat-i de booze engelen tot opstand aanzet, en onze eerste voorouders tot zonde verleidt. De arme Vondel... Poor Vondel, staat er. Misschien had ik moeten vertalen: de onnoozele Vondel, de sukkel, de Hollander, of zoo-iets. De arme Vondel hield 'n kouzenwinkel die hy door z'n vrouw liet waarnemen, terwyl hy zich overgaf aan z'n poëtisch genie. IVhile he indulged his poetical genius. Moet dit 'n sarkasme heeten? Of verdragen zich, volgens Disraeli's engelsche opvatting , de begrippen genius en poetical met de laagte waarop zoo'n hollandsche schryver staat? Ik durf met beslissen, en wie zich over deze bescheidenheid verwondert, bedenke dat ik me jaren lang geoefend heb in berustend niet-begrypen van de beteekenis die door verreweg de meesten aan de woorden dichter en genie gehecht wordt. Er blykt, dunkt me, dat Disraeli 't beheer van 'n kouzenwinkel onvereenigbaar acht met.poetical genius, en juist daaruit haal ik 't besluit dat hy onbevoegd is 'n oordeel over dichterlykheid uittespreken, (263, 586, slot van 1168, en veel plaatsen meer). Maar ik zie wel in, dat het in deze zaak heerschend misverstand onuitroeibaar blyven zal, zoolang volwassen personen zich niet schamen buiten den huiselyken kring met versjes voor den dag te komen. Dat Vondel in dit opzicht zwaar gezondigd heeft — de vergunning in 56 heeft haar grenzen! — zal wel waar zijn, doch 't spreekt vanzelf dat-i niet hierom wordt aangevallen door 'n Disraeli die, zooals trouwens de meeste lettermannen, voor 'n juiste opvatting van dichterlykheid te laag staande, het verzenmaken voor 'n poëtisch bedryf hield. Vondels winkel ging te-niet, en z'n dichtwerken brachten hem meer verdriet dan roem op. want in Holland wordt 'n dichter die bankroet gaat, ook al bezingt-i vaderlandsche onderwerpen, (even a patriotic foef) voor 'n gek aangezien. Dit is in Engeland precies andersom. Daar wordt 'n kompilateur die geld heeft, tot genie geproklameerd. Maar de uitdrukking: tmeer geld dan roemt heeft alweer korrektie noodig. Marchand — de zeer befaamde, hoewel nog altyd eenigszins onbekende, voorlichter — had immers getuigd dat de domme Hollanders hun Vondel voor 'n klassisch-grieksche drieëenheid van treurspelvolkomenheid aanzagen? Is dat geen roem genoeg? Disraeli bedoelt dus: smeer verdriet dan geld.-» Ditkan waar wezen, en 't stond Vondels landgenooten — die eeuwen na z'n dood op hem bluffen zouden! — leelyk genoeg. Hy had geen anderen leermeester dan z'n genie, en hieruit, in-verband met den prozaïschen toestand (uncongenial situatiori) waarin hy verkeerde, vloeiden al z'n dwalingen voort. Churchill vertelde zoo-even dat genien onafhankelyk zyn van kouzenwinkels. Hier vernemen wy het tegendeel. Ook bezwaart me de vraag hoe Vondel aan genie kwam in i6oo-zooveel, daar die engelsche genioloog 't verschynen van zulke dingen in Holland, eerst hereafter, dat is: na 17oo-zooveel, veroorloofde f Disraeli's laag neerzien op 't genie, als eenigen leermeester, houd ik voor 'n reklame ten-behoeve van de Oxfordsche univerziteit. Misschien ook van 't schooltje dat-i te Enfleld bezocht had vóór z'n ouders besloten, Leiden met z'n leergrage tegenwoordigheid te vereeren. Een ander hollandsch dichter staat nog veel lager, (is even less tolerahle.) Na 'n lang onzamenhangend stuk (raphsody) over Pyramus en Thisbe geschreven te hebben, sluit hy met 'n bespottelyke parallel tusschen deze twee ongelukkige slachtoffers der liefde, en het lyden van Jezus Christus. Hy zegt: Om f concluderem (sic) van onsen hegryft, Vees historie moraliserende, Is in den verstande wel accorderende, By der Passie ran Christus gehenedyt. En vervolgens, na Pyramus te hebben voorgesteld als de zoon van God, en Thisbe als de Christelyke ziel, gaat hy tot 'n aantal andere vergelykingen over, de een nog ongerymder (more impertinent) dan de ander. Welke bewyskracht er voor den engelschen lezer in de vier aangehaalde regels ligt, weet ik niet. Men mag gissen dat de fysionomie van die woorden den onkundigen vreemdeling niet behagelyk voorkomt. Dit is met veel talen 't geval zoolang men ze niet verstaat, en zeker niet het minst met het engelsen, dat in zotterny van spelling alle talen der wereld te boven gaat. Daar algemeene taalkennis in 't vaderland van onzen verheven gisper vry dun gezaaid is, kon hy er op rekenen dat z'n hollandsch citaat verrukkelyk-gek zou gevonden worden, en tevens dat ieder Engelschman die 't van-buiten leerde, zich voor volkomen bevoegd houden zou, 'n afkeurend oordeel over Nederlandsche Letterkunde uittespreken. Hoe fair onze gentleman te werk gaat, blykt overigens juist uit dat aanhalen van oud monnikengerymel, waarvan hy zich wel wacht den datum optegeven. Wat zou hy zeggen, indien men Engelsche Letterkunde ging beoordeelen naar beschimmelde brokstukken uit de middeleeuwen ? Zoo ver behoeft men waarachtig niet terugteeaan — in Engeland evenmin als elders — om voorbeelden te vinden van de zotterny der zoogenaamde vergeestelyking van profane onderwerpen, en 't getuigt van zeer weinig algemeen-leiterkundige kennis — in 'n kompilateur van Literarische kurioziteiten nogal! — zulken wansmaak aantevoeren als karakterizeerende bywonderheid van één volk. Deze — min of meer willekeurige — misgreep van den edelen kntikus is n kurioziteit op-zichzelf. . Onze verzamelaar van litterarische byzonderheden springt vervolgens vry onverwacht op nederlandsche tooneelspelcrs over. Het zal wel bekend wezen, zegt-i, dat ze: over *t algemeen winkeliers zyn, die hun schootsvel niet voor 't ooèènblik der publieke voorstelling afleggen. Zóó was het, toen ik, veertig iaar geleden, my in Holland bevond. De kluchten in hun stukken lijn stuitend van grofheid. Een van hun (?) grappige trekken was 'n molenaar... Een van hun buitenlandsche zotternyen was 'n verzamelaar van kurioziteiten. 'n molenaar die om wind voor z'n molen verlegen zat. Hy nam z'n toevlucht... Hier volgt 'n smeerigheid die ik oversla. Het schikt me niet, in koelen bloede uitdrukkingen van 'n gemeenen vreemdeling nateschryven, die slechts — en niet eens in aller oog misschien te vergeven zyn als verontwaardiging ze de pen uitperst, (blz. 284) Onze ridder van 't smaak-acmé vervolgt aldus: Ik woonde de vertooning van twee of drie hunner meest beroemde treurspelen by. Het eene was Gysbert van Amstel door^Vondel, dat is. Gysbrecht van Amsterdam, 'n krygsman die in de (?) burgeroorlogen door heldenmoed z'n stad redde. Men ziet uit dat: «redde » (preserved, staat er) dat de man volkomen op de hoogte was. Het is n vaderlandsch-historisch stuk dat gewoonlyk tegen de kerstdagen wordt opgevoerd, en dan 'n groote menigte volks naar den schouwburg trekt. Een der bedryven sluit met het tooneel van 'n klooster. Men hoort het geschal van krygsklaroenen, de abdy wordt bestormd, er heeft met behulp van haakbussen (?) en donderslagen (blunderbuss and thun der} 'n slachting van nonnen en monniken plaats, en ieder Hollander geefr blyk van aandoening over de verhevenheid van den dichter. (appears sensible of the pathos of the fioet) Maar hiermee is de zaak niet uit. Na dat vreeselyk bloedbad... De lezer zal wel weten dat engelsche letter-heroen — Shakespeare, byv. — byzonder zuinig met bloed omgaan. . . na dat bloedbad bly ven overwinnaars en overwonnenen tien minuten lang zwygend, onbewegelyk en in de houding waarin zy gevallen zyn, op het tooneel! Ook alzoo de overwinnaars die niet vielen. En deze pantomimische pathos (?) wordt door 't publiek met luide uitberstingen van goedkeuring toegejuicht. Het andere stuk was de Ahasuerus van: Van Perzie, dacht ik. Maar neen: Ahasuerus van Schubart, of Hamans Ondergang. De bataafsche Mordechai zit by z'n triumftocht door de stad, op 'n echte vlaamsche merrie... Ik erken dan dit 'n fout was. Men had hem op 'n engelschen hengst moeten zetten, ...die gelukkig de tot haar gerichte toejuichingen kalm in ontvangst nam, en wel _ met 'n soort van plompe deftigheid (,lumpish majesty) die t beest op z n beryder deed gelyken. Op ónzen schouwburg heb ik eens 'n engelschen ezel gezien.. . M'n lieve man; daarvoor had je waarachtig niet naar de komedie hoeven te gaan! ... 'n engelschen ezel, die zich niet zoo fatsoenlyk gedroeg. Inderdaad ? In den laatsten tyd zyn er ten-onzent dikwyls beesten op de planken geweest... Waarom dan zooveel ophef gemaakt van die vlaamsche merrie, vraagt de onnoozele lezer? Wel, 't beestachtig misbruik waaraan zich dus ook de in kunstbesef zoo byzonder kiesche Engelschen wel eens overgegeven is, volgens Disraeli: .. .hollandsche smaak (a Dutch laste) 't Zou dus onredelyk zyn, hun dit kwalyk te nemen. De stumperts doen 't ons maar na! Dit nadoen van iets leelyks schynt dan toch in den engelschen smaak te liggen, maar misschien is deze hebbelykheid te vergeven, als men bedenkt dat het 'n apensmaak is. En ook die apen zullen 't wel weer van iemand anders hebben. Ze zyn dus even onschuldig als de Engelschen. Eenige weinige proeven van de beste hollandsche poëzie die wy (?) gehad hebben, leggen geen gunstig getuigenis af van den nationalen dicliterlyken smaak. Hy zal wel bedoeld hebben: national taste in poetry, maar er staat: national poetical taste. Zoo nauw moet men t met onzen buitenlandschen smaakrechter niet nemen, daar't overal met z'n dialektiek armzalig gesteld is. In die laatste zinsnede, byv. tracht hy blykbaar met de uitdrukking: «weinige proeven die wy (?) van 't beste gehad hebben» z'n redeneering te versterken, terwyl juist uit dat «weinigen kan besloten worden tot z'n onbevoegdheid. Ook anders opgevat — door, byv. den klemtoon op 't woord: «beste» te leggen — blyft de redeneering onzin. Hy kan bedoeld hebben da.tgoede hollandsche poëzie zegge, op zyn standpuntje: verzenmakery ! — zeldzaam is, maar dit staat er niet. De beste proeven behoeven niet zeldzaam te wezen, omdat het goede dun gezaaid is. Juist aan t zeer dikwyls ongelukkige «beste» was nooit en nergens gebrek. We zullen nu terstond zien wat by hem daarvoor doorgaat. De hollandsche dichter Katz (sic) maakte 'n gedicht op kinderspelen, waarin alle spelen worden gemoralizeerd. Lees: waarin naar aanleiding van elk spel, n moralizeerend preekje wordt gehouden. Aan 't moralizeeren van de spelen zelf, heeft Cats zeker nooit gedacht. Het komt me voor, dat de smaak van dien dichter even kinderachtig is als 't onderwerp. Disraeli schynt van meening dat Cats niets of weinig anders geschreven heeft. Ik houd niet van Cats, doch beweer dat men, na vergelyking van zyn arbeid met de voortbrengselen zyner tydgenooten in andere landen, vooral den Engelschman t recht ontzeggen moet, laag op hem neertezien. En hier zyn we goddank genaderd tot het slot van Disraeli's dóórletterkundig wetenschappelyk aesthetisch en onpartydig overzicht van JVederlandsche Letterkunde. Hy grypt z n opmerkingen over genien en kouzenwinkels, over Pyramus, Gysbrecht en pantomimische lyken, over dien grappigen molenaar, Cats, Mordechai en de vlaamsche merrie, tezamen in een epiloog die in zinnediepte al 't vorige ver overtreft. We krygen te vernemen dat 'n natie: . . . wanneer ze niets heeft voortgebracht dat het middelmatige teboven gaat, zekere middelmatigheid voor uitstekendheid aanziet en dat hun... Their, staat er, en de man spreekt van a nation. Jammer toch dat engelsche schryvers hun meesterstukken niet voor den druk te korrigeeren geven aan jongens van 'n hollandsche hoogere-burgerschool! *) ... en dat hun meesterstukken in 't oog van volken die verder gevorderd zyn in ontwikkeling... In 't oog der Engelschen, byv. en meer bepaald in de oogen van Mr. Disraeli. . . . slechts kinderwerk zyn. (but the work of a pupil). *) 1879. Men deelde my de opmerking mede dat bedoelde uitdrukking volgens 'n engelschen taalregel korrekt is. Dit zou dan slechts het inkorrekte van dien taalregel bewyzen. 1281. Zoo sprak Disraeli. Juist was ik van plan hem de behulpzame hand te bieden in 't volgen van den weg dien z'n vriend Churchill had ingeslagen, toen deze zich op-nieuw vertoonde , en wel in gezelschap van 'n wagenvracht nederlandsche tydschriften. — Laat u niet uit de kamer slaan, riep hy z'n kameraad toe! Les amis sont toujours la, gelyk de geestige schryver van de Macofis zoo innig-wèl gezegd heeft. Ziehier ammunitie om dit individu ... Helaas, lezer, hy wees op my ! En bemerkende dat ik niet tevreden was met de oneerbiedige kwalifikatie, ging-i voort: — Ja, zeker: individu! Wat anders? Je bent maar 'n eenling, mannetje, je staat alleen! Je fraaie natie laat je met haar gewone ridderlykheid dapper in den steek. En, zich tot Disraeli wendende: — Ziehier, verheven kompilateur van kurioziteiten, zeide hy, ik heb hier manden vol landgenooten van hem die voor ónze opvatting party trekken, en zeker niet zullen weigeren ons 'n handje te helpen. Zy zeggen 't ook! — Wè.t, w&t, w&t ? riep ik. — Dat Hollanders niet in de wereld gekomen zyn om er geest voor eigen rekening op natehouden. Dat ze op 't gebied van vernuft, smaak en poëzie maar beunhazen zyn, lamlendige naknoeiers, pannelikkers, parazieten, letterdieven,idioten, kastraten ... En, lezer, by eiken lettergreep 'n slag, 'n stoot, 'n stomp, 'n schop! Disraeli wreef zich in de handen van plezier. Wat wou jy praten van eigen indruk, eigen geest, eigen genie? Je weet niet eens wat 'n genie is. — Dat is waar, waagde ik te zeggen. — Zie je wel? Ziehier... Twee slagen met 'n jaargang of zeven van zeker tydschrift. .. . ziehier hollandsche experts die ronduit erkenen dat jelui niets kunt voortbrengen zonder vreemd model, zonder handleiding, zonder wegwyzer, zonder namaak van inspiratie... Hier volgde 'n lange roffel met 'n ander tydschrift. Als t in hout was gebonden geweest, zooals m n Plutarchus van zoo-even .,. kyk, ik begon intezien dat ik onze Kathchen niet goed behandeld had. Niets zonder vreemd model! Niets zonder n Irokees of 'n Kamschadaal of 'n Franschman, of... 'n ander als-i maar terdeeg buitenlandsch is — die voorgaat! Akkompagnement! By eiken uitroep ontving ik 'n slag. — En daarop roemen zy! Dat naapen maken ze tot leerstelling, tot kriterium van verdienste! Ziehier stukken van 'n twintigtal Nederlandsche letterkundigen die eenparig getuigen dat 'n Hollander geen eigen brein hebben mag... Geen eigen geest! Geen eigen vernuft! Geen eigen gevoel! Geen eigen verbeelding! Geen eigen moed! Geen eigen dichterlykheid! Geen eigen genie! — Alles moet geleend, geschooid, gesnoept, gekrabbediefd, ^ Ze wagen eerbiedig om verlof, fransche en duitsche be- roemdhedens van den dertienden rang te mogen navolgen ... — En engelsche van den veertienden! Dat is 't hoogste doel van hun kunst! — Als 't lukt, blazen zy zich op! . En wie zich over die schandelyke armoed schaamt, wie daartegen protesteert, wordt... Doodgeslagen! Dit ondervond ik. 't Hielp me weinig dat de hollandsche tydschriften waarin de modelvolgleer gepredikt wordt niet in hout gebonden waren. Wat hun aan stevigheid ontbrak, werd aangevuld door de menigte en herhaling. Ik werd bedolven onder 'n bombardement dat óf met niets kan vergeleken worden, óf met 'n passage van Wagner op zn mooist. De philadelphia-marsch van dien grooten kunstenaar was er liefelyk by. De lezer zal dus wel gelieven intezien dat ik bezwyken moest. Dit geschiedde dan ook, maar onze Kathchen schynt kunstbeseffelyk begrepen te hebben dat één doode genoeg was. Althans, toen ik viel, stond zy op, ging welgemoed aan haar werk, en zong de welbekende oud-grieksche romance waarin verzekerd wordt dat alle plutarchussen om hun loontje komen. Maar ik, door buitenlandsche hand met hollandsche oorvegen vermoord, ik bleef elf minuten liggen, waaruit mag worden opgemaakt dat de scherpzinnige Disraeli me voor 'n gesneuvelde non uit den Gysbrechi heeft aangezien, en misschien wel voor de abdis. Dit was dan ook de eenige onderscheiding die m'n dood me heeft opgebracht. 1 och viel 't me nog mee omdat ik gedurende m'n leven niet aan distinktie verwend was, waaruit men alweer zien kan dat alles z'n goeden kant heeft. Ook moet ik ter eere van de engelsche menschheid zeggen dat m'n onvriendelijke gasten wel eenig blyk gaven van berouw over hun indelikate handelwys, toen ze op m'n schryftafel den door Mr. Pieter Brugman uitgegeven Scriveriussonden. 't Boek lag open by 't stuk hollandschen volksroem dat den lezer reeds zoo lang deed watertanden, en dat bestemd was 'n helder licht te werpen op den vermoedelyken afloop van Wouter's reis naar Haarlem. Ach, had ik m'n moordenaars maar by-tyds daarop gewezen! Misschien hadden ze ingezien dat de landaard waartoe ik behoor, wel degelijk z n ongeborgde verdiensten heeft, of... gehad heeft, of. ..hebben kan! Doch men bedenke dat iemand die doodgeslagen wordt, zich altyd eenigszins overbluft voelt. En nog iets valt hieruit te leeren. Wie wat goeds over z'n landgenooten te zeggen heeft, moet daarmee niet zoolang dralen als ik gedaan heb. Hy loopt gevaar dat de een of andere verzamelaar van Curi• osiiies hem 't woord uit den mond neemt, en de vruchten plukt van 'n ontdekking die hem op zooveel inspanning te staan kwam. Ziehier wat de wreedaards in Brugman's Beschryving van t Graefschap Holland op blz. 5, kol, 2 vermeld vonden: /),: steden zyn hier zoo naer cl'een den anderen gelegen, dat tusschen beyde van veelen nauwelycx drie ofte vter mijlen en zijn, konnende dooi de ordenaris Veer-Schepen seer lichtelijck bewaren worden, 't welk een groot ghemack is voor de Passagiers, doch de Vaerten zijn alhier noch onlangs seer vergroot so dat door de menichte van treek-Sckuytcn, die alhier seer veel in V gebruyek zijn gekomen, wordende met Paerdengetrocken, de voorverhaelde Veer-Schepen en Trcck-Schuyten of eenen sekeren vasten tijdt (1daar men genoechzaem reeckeninge op kan viaecken) afvaren en aankomen., 'twelk voor de vreemde Passagiers, tot een verwondering streckt. — Broeder Churchill, zei Disraeli, als de verbazing my 't spreken niet belette, zou ik u voorstellen, gezamenlyk flauw te vallen. Churchill had er niet tegen, en ze deden het. Bliksemsnel maakte ik van die gelegenheid gebruik om Kathchen's voorbeeld te volgen en m'n werk voorttezetten. Niemand blyer dan de waardin die al tweemaal vruchteloos gevraagd had c of 't niet waar was?» Nu, ze zou 't weldra voor den derden keer vragen, en ditmaal met eenigszins beteren uitslag. Oorsprong der vrymetselary. Hoe men V meet aanleggen om met sommige nienschen kennis te maken. Bydrage tot dc ongeloofwaardigheid van oud schryver. 1282. Ze was terdege boos. De lezer zal wel weten dat invloed, macht, gezag, heerschappij, overwicht en de van al deze faktoren grootendeels afhangende tevredenheid met zichzelf, voortdurende in stygende of dalende beweging zyn. Wie aan de verliezende hand is, voelt zich genoopt naar bondgenooten omtezien, en opent met 'n klein toespraakje de preliminaire onderhandelingen. Hy tracht te weten te komen of er kans bestaat dat anderen in z'n verdriet deelen — of al was 't maar in z'n afkeuring — en hy staat gereed het minste blyk daarvan aantegrypen tot herstel van de ondergane krenking. Het spreekt vanzelf dat de onderliggende party gewoonlyk meer scherpzinnigheid aan deze taktiek ten koste legt dan de zegepralende tegenstander die weieens op z'n behaalde lauweren in den dut valt, en niet aan versterking van standpunt begint te denken vóór de stygende invloed van den vyand hem daartoe aanspoort. In oogenblikken van betrekkelyke gelykheid openbaart zich de wryving in morren, twist, krakeel, vechtpartyen of oorlog, al naarmate de stryd zich tot individueele belangen bepaalde, of wyder gebied innam. Daar evenwel zoodanige gelykheid nooit lang aanhoudt, en eralzoo telkens op-nieuw 'n onderliggende party gevormd wordt die aan herstel van standpunt behoefte voelt, is dat zoeken naar geestverwantschap 't perpetuum mobile geworden dat de gansche maatschappy in beweging houdt. De machtigste korporatie die ooit bestond, moet begonnen zyn met de vraag: of 't niet waar was ? Maar de geschiedenis zwygt over de tallooze malen dat er op die vraag geen weerklank werd gegeven, of wel 'n antwoord dat verdere onderhandelingen afsneed en alle toenadering onmogelyk maakte. Het is aan 'n zeer byzonder toeval te danken, dat ik kan meedeelen hoe de eerste poging van de waardin was beantwoord geworden. Ziehier wat de schipper had gezegd, toen ze terstond na 't instappen van de roef 'n gesprek trachtte aanteknoopen: — Zeg 'ns, mensch, als ik jou was, zou ik me nou ereissies heel bedaard houwen. Ik ben hier baas aan-boord, versta je dat ? Zeker verstond ze 't wel, maar ze zal evenmin als ik be grepen hebben hoe dat baasschap hier te-pas kwam? En wat de bedaardheid aangaat, waaraan de schipper betuigde zich te willen overgeven zoodra hy h&ar was... och, ik zeg da die schipper onmogelyk weten kon wat-i in dat vreemd geva doen zou. — Wel nou keman, nog bedaard ook, en dat na zoo'n veraffrentasie! Meer had ze niet gezegd, en daarmee was 't voor ditmaal uit geweest. Laat ons de geestkracht en de gevatheid bewonderen, waarmee ze dat komfoor te-baat nam om den aanval te hervatten. Doch we weten reeds dat ook die poging schipbreuk had geleden op de onafhankelykheid van karakter die de deugdzame schipper wist te putten uit z'n tonteldoos. Het speet ons voor de waardin, maar we zyn niet ondankbaar voor de leering hoe goed het is, by zekere gelegenheden eigen vuur by de hand te hebben. Het wyf zat nu heel menschenkennig te loeren op 'n derde gelegenheid. Dat er in elk kuras gapingen zyn, wist ze wel... lieve god, pater Jansen en Wouter waren in 't geheel niet geharnast. Ja, had ze maar met die twee alleen te doen gehad. Maar de schipper was drukkend pedant en groots. Hy blufte op z n gezag aan boord, op z'n deugd, op z'n zes gehuwde kinderen: — Allemaal best af, m'nheer pastoor, best! Twee by 't waagdragen ... 'n mooi vak, m'nheer pastoor! Jansen liet z'n kin op de gevouwen handen, en deze op den knop van z'n rotting rusten, maar antwoordde niet. Z n gelaat teekende droefheid, en de waardin bespiedde z n stemming, 't Was, meende zy, al iets dat-i door z'n zwygen weinig blyk gaf van den lust om in vriendschappelyke verstandhouding tot den schipper te komen. _ En de derde is op 'n armenschool... als onderwyzer, weet u. Dat is er een. Als-i 'n woord ziet, vraagt-i dadelyk : waarvan ontleent zich dat? En hy wéét 't! Nou, ik heb ze best opgebracht, dat moet ik zeggen, 't Oog op God, zoo zei ik maar altyd, en dan ... Een blik op de roef. eerlyk door de wereld! Wat zegt U, m'nheer pastoor? Helaas, Jansen zei weer niets, en de fondsen van de waardin rezen 'n beetje, 't Leek wel of nu de beurt aan den schipper was gekomen om behoefte te voelen aan wat weerklank. De man verwonderde zich dat-i met z'n «God voor oogen!» niet beter slaagde, vooral omdat-i met 'n geestelyke te doen had, die beroepshalve wel verplicht was zulke praatjes heel mooi te vinden. Maar hierin vergiste zich onze schipper. Over 't algemeen vinden die heeren 't niet aangenaam dat de terminologie van 't vak door leeken ontwyd wordt. Ze houden meer van zondaren dan van diettanten in zaligmakery, omdat 'n klant boven 'n konkurrent gaat. De algemeene waarheid was nu wel niet op den goeden Jansen toepasselyk, maar de teleurstelling van den schipper werd er niet geringer om. Sedert dertig jaren verkondigde hy z'n fameuze hoofdgrondstelling tweemaal daags — op den zeldzamen keer na, dat-i geen enkelen passagier in de roef had — en nog nooit was z'n hoogstmerkwaardig maxime aangehoord zonder hem 'n zalvend: «ja, ja, schipper, daar heb je wel gelyk in!» optebrengen. Dit behoorde tot de emolumenten van z'n verheven beroep, en die pastoor zat maar zwygend op z'n neus te staren! Zelfs voor het ditmaal zoo byzonder toepasselyke: «eerlyk door de wereld!» had die vervelende passagier geen goedkeurend woordjen over, geen knikje ! Er moesten andere loopgraven geopend worden: — Ja, God voor oogen, zeg ik maar. Nou, onze Chris — want Chris heet-i naar z'n grootmoeder, omdat die ook Chris heette — 't is 'n eerst platje, 't Was eigenlyk m'n vrouws moeder... ook 'n brave vrouw, dat kan ik je gerust zeggen, m'nheer pastoor! 't Mensch is dood, maar anders ... Jan, vier 'n scheutje tot die modderpraam voorby is. Jan de knecht vierde drie vaam van de jaaglyn. Heel noodig was 't juist niet, maar de schipper vond de gelegenheid gunstig iets van z'n zeemanschap te laten zien. — Ja, m'nheer pastoor, zoo ben ik! Ik heb graag wat speling in de lyn als er drukte-n-in de vaart is. Een mensch moet op z'n zaken passen, en ... God voor oogen! Dan kom je 'r wel. Haal nu maar weer in, Jan. Zóó heb ik ze opgebracht, alle zes, m'nheer pastoor. En onze Chris zei —want hy is'n platje—• «wel vader, waarom noemen je de menschen: haarlemmerschipper?» Nou, ik begreep terstond dat er wat achter stak, maar waar 't 'm zat kon ik niet raden, want geleerd ben ik, om 't zoo 'reis ronduit te zeggen, niet. Maar ik versta m'n werk als de beste ... Waarschyniyk om Jansen hiervan te overtuigen, gelastte hy nu z'n knecht het dek van de schuit dat met teer en gestampte schulpen besmeerd was, met water te bevochtigen. — 'n Paar pussies maar, want ziet u, m'nheer pastoor, anders kleeft het zoo, als er den heelen dag de zon op staat. Nou, en m'n eene dochter — Jansje heet ze, omdat ze eigenlyk naar my genoemd is, want... myn naam is Jan — nu die is getrouwd met 'n boekbinder. Die heeft ook al haar vierde ... allemaal meisjes, en de tweede is in de blye verwachting, want haar man is op 'n kantoor in de accynsen. Daar worden alle varkens gewogen ... van de stad, weet u ? — Maar m'nheer, waagde Wouter te vragen, waarom mag men u geen haarlemmer-schipper noemen? — Ja, niet waar, dkt is 'n vraag! Nou, hy is'n guit, dat zal je hooren. En alles maar zoo droog-weg. Hy zei. . . maar zeg eens, ben je meer te Haarlem geweest? Of Wouter er geweest was! — Want anders kan je 't niet dadelyk begrypen. Maar 'k wou m'nheer pastoor vertellen van m'n derde dochter. Die woont in de Langstraat, en haar man heeft 'n winkel, en daarin verkoopen ze zoowat van alles, 't Is om 't nu zoo eens uittedrukken: 'n komeny, maar aanspreker is-i ook, en hy bedient 'n begrafenisfonds, en dat geeft nogal. Toen verleden haar jongste gestorven is, hebben ze-n-uit hun eigen bus twintig gulden gehad. En nu is de middelste ook ziek, 'n meisje m'nheer pastoor, met kromme beentjes en nogal pieperig. Ja, 't gaat 'rlui best. Ze wil altyd dat ik m'n rust zal nemen omdat ik op jaren kom, want Pietje heet ze, omdat ze genoemd is naar m'n vader, en die heette Piet. En ze wil dat ik zal uitscheien met werken omdat ik zoo erg op jaren kom, m'nheer pastoor, en al zooveel beleefd heb. Maar ik zeg maar altyd: né, zoolang God me kracht geeft... Zóólang zoud-i zeven uren daags in dien stuurstoel zitten, en nog meer beleven, en haarlemmer-schipper blyven, of wat-i dan volgens z'n guitige zoon wezen mocht. — Een mensch moet op z'n post blyven naar Gods bestel, m'nheer pastoor. D&t heb ik altyd m'n kinderen voorgehouden, en daarom gaat het hun best. — Maar, m'nheer, waarom mag men u geen haarlemmerschipper noemen? — Precies, zoo kom je-n-op 't ware punt van de zaak. Wel, jongeheer, hy zei — maar 't is 'n guit, dat zal je zien —«vader, zeid-i, zoodra je Halfweg gepasseerd bent, word je Amsterdammer-schipper.» 't Is waar ook, zei ik, en ik had er nooit aan gedacht. Zoo zieje wel dat zoo'n jongen me de baas is. Maar... God voor oogen, dat 's best van allemaal. Wel IDEEN VII. 20 ia, straks voorby Halfweg — als je-n-in die streken bekend bent zal je 't zelf zien — dan kom ik, om zoo te zeggen, van'Amsterdam, en hier gaan we nog altyd maar naar Haarlem. Hoe vind je die? En hy is pas zeventien! Wouter glimlachte even uit goedhartigheid, maar verder kon-i 't niet brengen. Dat de maconnieke poging va.r. den schipper om met pater Jansen in gesprek te komen niet gelukken kon, spreekt vanzelf. Dit zou 't geval gebleven zyn al ware de meegedeelde geestigheid eenigszins geestiger geweest, want de goede man repeteerde z'n theologischen kursus. Hy overpeinsde of er iets goeds kon gedaan worden, en wat? Geestelyke hovaardy was hem vreemd, maar toch voelde hy als fatsoenlyk man 'n instinktmatigen afkeer van t wyf dat hy wel zou moeten aanspreken als-i besloot zich het . lot van die twee meisjes aantetrekken. Dit nu hield hy in z n onnoozelheid voor plicht, en . .. zy wist het! Ze wist dat er slechts 'n gepaste aanleiding noodig was om hem aan t spreken te krygen. Zonder uitbundige instemming hebben we hem hooren beweren dat er op 'n Simtnenari zooveel menschenkennis viel optedoen, maar wel durven we deze eigenschap toekennen aan de vele simmenarien die onze waardin in haar jeugd bezocht, en na voleindigde studiën op ryper leeftyd bestuurd had. Met grapjes of 'n geestigheid was die ernstige pastoor niet te genaken, dit voelde ze wel. Met opgedrongen vnendelykheid evenmin. De weg naar z'n gemoed ... ze wè.s er! — Dat' kan ik niet aanzien, riep ze, 't schreit werachtich tot God! Schipper, leg 'reis an, en neem die stumperts in je schuit. Ik ben goed voor de vracht. — Ik mag 't niet afslaan, zei de schipper, die Jansen aankeek alsof i zich verontschuldigde. Zaken zyn zaken, dat zal m'nheer pastoor ook wel weten. Hy riep den jager toe, halt te houden. De lyn plaste in t water, en de schuit werd naar wal gestuurd. De waardin die uit de roef in den stuurstoel gestapt was, riep en wenkte de tobbende orgelfamilie die na eenige opheldering over de onverwachte vriendelykheid in de schuit werd opgenomen. Zit jelui daar nou maar ereis heel op je gemak, lieve menschen, en rust wat uit. Ik ben goed voor de vracht... En Jansen aanziende: . wel ja, niet waar, men moet z'n evenmensch 'n beetje helpen in de wereld? Ziedaar nu haar derde: «niet waar?» en 't beste! Jansen antwoordde wel niet terstond, maar zag haar vriendelyk aan, en toen ze daarop blyk gaf naast hem te willen plaatsnemen, overschreed de ruimte die hy maakte, de grens niet die de welwillendheid in zulke gevallen aanwyst. De waardin gunde zich de genoegdoening, den schipper 'n zegepralenden blik toetewerpen. Maar we mogen aannemen dat-i met het oog op God dien slag overleefd heeft, daar we van-goeder-hand weten dat-i eerst jaren daarna overleden is, waarschynlyk in 'n oogenblik dat-i 'n verkeerden kant uitzag. Wie dit vermoeden te liefdeloos vindt, mag veronderstellen dat de man, ook zonder de minste fout in de richting van z'n oogen, ten-laatste bezweken is aan deze of gene ziekte die Gods macht te-boven ging. Aan ouderdom, by voorbeeld. Want dat gebeurt soms. _ _ Hoe dit zy, by de gelegenheid die we hier behandelen, hield de man zich kras. Hy verdampte zoo goed mogelyk z'n ergernis over den triumf van de waardin. Ueze was er werkelyk in geslaagd met den geestelyke in gesprek te komen, en Wouter luisterde aandachtig toe. Nu 't ys eenmaal gebroken was, bleek het wyf raad te weten voor 't wegruimen van de schotsen. — Best, wees jelui maar vroolyk in de schuit! riep ze, toen de tonen van het draaiorgel zich deden hooren. Ja, m'nheer pastoor, ik hou van vroolykheid, en de man kan nu zitten by z'n werk! 't Was niet aantezien, niet waar? — Ja, juffrouw, zoo'n orgel is 'n heele vracht. — En die arme vrouw met al haar wurmen van kinderen! De lezer gelieve te bedenken dat noch de Maddam noch pater Jansen 't belangryk werk hadden gelezen dat ik aanbeval in de noot op 202. *) Zy beiden verkeerden alzoo — met sommige anderen misschien — nog altyd in de oud-testamentische dwaling dat de goddelyke zegen zich zeer in 't byzonder laat afmeten naar 't getal kinderen waarmee 'n menschenpaar zich veroorlooft wereld en maatschappy te bezwaren. Dat er in ongepaste vruchtbaarheid iets schandelyks liggen kon, iets misdadigs, kwam niet in de onnoozele zielen op. Volgens sommige bestaan er ook thans nog vroomschynende achterblyvers die in zulke «arme wurmen» aansporing tot medelyden meenen te ontdekken met de onverlaten die deze schepseltjes ten-leven doemden, en we mogen dus niet te laag op pater Jansen neerzien, als-i blyk geeft het argument van de waardin klemmend te vinden. Want dit deed-i. Ja, zeker, juffrouw, 't is wel om meely mee te hebben. Maar... *) «Elementen der sociale Wetenschap» Rotterdam, by Nygh. Wat-i «maren s wou, wist hyzelf niet recht. Geheel onwillekeurig voelde hy aandrang tot iets als protest tegen héAr bevoegdheid om 'n aandoening te openbaren die goed was, of by hem voor goed doorging. De slimme feeks, op den weg gebracht misschien door 'n eigenaardige uitdrukking op z'n gelaat, begreep iets van de vyandige strekking die zich zoo schroomvallig openbaarde, en nam haar maatregelen: — Och, m'nheer pastoor, ik kan m'n evenmensch niet zien lyen. Als ik niet zoo vol behuisd was ... kyk, ik nam zoo-waar graag een van die stumperts by me, al was 't de kleine jongen die op 't orgel zat. — Hé, riepen Jansen en Wouter tegelyk. — Ja, m'nheer, ja, jongeheer, zoo ben ik, werachtich as Chot! — Maar, juffrouw ... — Och, m'nheer pastoor, menig mensch is niet zooals i 'r uitziet. Ik heb altyd m'n evenmensch geholpen, dat heb ik. Daar heb je nu die twee meissies daar vóór in 't ruim! Wat is 't geval? De een heeft geen moeder, geen vader, geen levendige ziel... nooit gehad, m'nheer pastoor! Wat doet ze ? Ze loopt voor oud vuil op de straat rond. Ze had, om zoo te zeggen, geen hemd aan 't lyf. Wat heb ik gedaan? Ik heb 'r kleeren gekocht, voor dertig gulden kleeren, m'nheer pastoor ! En die andere f Nou, die heeft 'n moeder... godbetert! Liever géén, zeg ik. Ze stuurt 'r kind de straat op om jongens nateloopen, jongens en heeren! Nou, 't zyn er heeren na! En van dat schandloon wil de moeder 't hare hebben! Ik vraag u, m'nheer pastoor, wat komt er te-recht van 'n meid die op straat loopt? De arme Jansen was verbluft, en niet genoeg ingewyd in de geheimen van 't vak, om zoo terstond te weten wat er te antwoorden viel. De vrouw ging voort: — Toen heeft ze my 'n brief geschreven ... of ze 'm zelf geschreven heeft, laat ik daar, maar ze vraagt of ik niet in Haarlem 'n nette fatsoenlyke dienst voor haar weet by stille menschen, en ... en ... en ... om 'n beetje voorschot, zooals 't by zulke gelegenheden gaat. En wat doe-n-ik? Ik zend haar tien dukatons. Tien dukalons, m'nheer pastoor! En nu ik kom om haar aftehalen — wel ja, van m'n verlies kan ik niet leven! — wat gebeurt er? De menschen schelden me-n uit! Hier begon de edele vrouw zeer toepasselyk te schreien. Wouter bleef haar bewegingloos en met open mond aanstaren. Jansen was geheel in de war. Uit het ruim der schuit klonken 'n paar wegstervende maten van de fransche complainte. De schipper richtte z'n oog... altyd op God, natuurlyk, maar nu ook zeer in 't byzonder dan eens op de wolken, dan weer op den nagel van z'n linkerduim, 'tgeen scheen te moeten beteekenen dat het verhandelde hem niet aanging. Met allerlei praatjes bracht de waardin 't zoover dat Jansen haar uitnoodigde de reis naar Haarlem niet met de beide meisjes voorttezetten. *Hy zou haar wel eens willen spreken» zeide hy, en ze had er niets tegen. Hieruit vloeide voort dat Jansen, Wouter, de waardin en haar beide beschermelingen zich by 't «overloopen» te Halfweg 't genoegen ontzegden den haarlemmer-schipper te zien overgaan in 'n amsterdammer. Zy wenschten hem goede reis, en namen gezamenlyk plaats aan 'n herbergtafeltje voor 't gastvrye Huis Ten-Hart, waar Wouter alweer niet van z'n preek over zuinigheid verloste. Arme Styntje! En ... die Brughman! De lezer zal nu toch eindelyk wel inzien dat we niet alles moeten gelooven wat er door oude schryvers gezegd is, want de waardin kwam 'n volle schuitbeurt later thuis dan ze gedacht had. Voor haar vertrek van 't Huis TerHart had ze Jansen, Wouter en de beide berouwhebbende Kaatjes te-voet het pad der deugd zien inslaan, dat was — in dit byzonder geval, en zonder de minste konsekwentie voor den ervolge — de vervelende straatweg naar Amsterdam ... Om 's hemelswil we willen toch hopen dat Jansen niet van plan is die twee schepsels by Styntje te introduceeren?