Vak 16 284 | VERZAMELDE WERKEN VAN* multatuli VERZAMELDE WERKEN VAN MULTATULI EERSTE NAAR TYDSORDE GERANGSCHIK.1E l II GAVE BEZORGD DOOR ZYNE WEDUWE TWEEDE DRUK VERSPREIDE STUKKEN EEN EN ANDER OVER PRUISEN EN NEDERLAND DE BRUID DAARBOVEN DIVAGATIEN OVER ZEKER SOORT LIBERALISMUS amsterdam ULTGEYERS-MAATSCHAPPY «ELSEVIER » TYP. ZUID-HOLL BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. VERSPREIDE STUKKEN. VERSPREIDE STUKKEN. I BRIEF AAN Ds. FRANCKEN. •) Na 't verschynen van den Have laar, publiceerde de heer W. Francken Az., direkteur van het zendingsgesticht te Rotterdam, een brief die hierby wordt gevoegd om 't antwoord begrypelyk te maken, dat in dezen bundel * Verspreide Stukken » wordt opgenomen. 't Zal wel overbodig zyn hier de opmerking te maken, dat ik — als in 't geschriftje van IVys my de plaats, enz. — berouw voel over de naïve gemoedelykheiö waarmee ik Francken's aanmerking heb opgenomen. Ik blyf 't schoon vinden dat hy party trok voor wat hem eerbiedwaardig toescheen. Maar dat ik een oogenblik gelooven kon, van Christenen hulp te zullen ontvangen in myn heilige zaak, is een bewys te-meer van Havelaar's verregaande onnoozelheid. Zoodra de Christenen inzagen dat myn streven slechts menschelykheid en recht ten doel had, en dat er niets te winnen viel voor hun geloof, hebben ze my alleen gelaten en gemeene zaak gemaakt met: Behouders, Liberalen, mannen van de beurs, En van de balie of den kansel! Kontraktanten En vryjarbeiders! Oppozilie en ministers! Met leden van de Tweede-Kamer in den Haag... En wie er rusten kan, na slecht regeeren... Ja, en vooral met den edelen Schmoel. AAN DEN SCHRIJVER VAN c MAX HAVELAAR. » «WelEdele Heer! Met levendige belangstelling heb ik kennis genomen van uw geschrift; niet maar alleen, ja! niet in de eerste plaats als uit- *) (Noot van 1875). Deze inleiding tot den brief van Ds. Francken is van 1869. stekend litterarisch product, maar vooral omdat mij èn als Nederlander èn als Christen de toestand onzer koloniën ter harte gaat. Doch juist, omdat het u niet maar te doen was om een boek te schrijven; dat gij veeleer wenscht de oogen te openen voor schromelijke misbruiken in het koloniaal regerings organisme ") en harten te stemmen tot een werkzaam medelijden met de Javanen, smart het mij, tegen een gedeelte van uw boek, als tegen eene onwaarheid te moeten opkomen. Begrijp mij wel: ik beweer niet dat gij opzettelyk onwaarheid zoudt schrijven. Neen ! met de zaak, waarop ik het oog heb, gaat het u! naar ik meen, als het naar uwe voorstelling gelegen is met velen, ook hooggeplaatsten, die over Indische zaken oordeelen , zonder ze goed en van nabij te kennen, of die ze slechts uit zeer verdachte bronnen en eenzydig kennen. Ik bedoel de preek, die gij Ds. Wawelaar in een zendingsbidstond in den mond legt, de preek over een oudtestamentischen tekst, van welke dequintessence hierop neerkomt: 't is Gods wil, dat wij Nederlanders de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe, laten werken en hun dan wat Bijbels enz. toezenden. Deze voorstelling noem ik onwaar, 't Spreekt van zelf, er voor instaan kan ik niet, dat er onder alle predikanten van ons vaderland niemand zou worden gevonden, die zulken dwazen en onchristelijken onzin zou verkondigen. Maar al waren er zoó meer dan een, gij moogt de preek van Ds. Wawelaar niet geven als de type van den geest eu beschouwingswijze der zendingsvrienden. Gy zelf weet al te *) (.Noot van 1875.) « Misbruiken P » Ja! «In het organismus der Regeering ?» Neen! Het organismus van 't Ne'derlandsch bestuur in Indië was bewonderenswaardig vóór de baarsche inmenging der Tweede-Kamer, vóór het tal van desorganizeerende wetten waarmee we werden opgescheept door 'n half dozvn onbekwame — en vooral: niet intègre! — ministers, vóór den invloed van allerlei ziekelyke en belangzuchtige lilanthropie! Bewonderenswaardig, zeg ik, en -— na de katholieke hiërarchie altoos — een der schoonste politische kunstgewrochten die de Geschiedenis oplevert. (Men zie hieroyer: Nog~eens Vrye-Arbeid, Delft by J. Waltman Jr.) Het boek IIavelaar was, als havelaar's daad, 'n protest tegen 't moedwillig vernielen van dat organismus door 'n plichtverzuim dat in medeplichtigheid overging. Er werd geroofd en gemoord. Daartegen verzette ik my naar den eisch en binnen de grenzen myner instruktie. Ik zie niet in dat dit iets te maken heeft met Regeeringssystemen, of met de politiekery, die daarvoor doorgaal. Dat de Havelaarszaak met succes geëxploiteerd werd en wordt door allerlei slag van volk, om op 't kussen of en evidente te geraken, is myn schuld niet. Wanneer de Natie had kunnen lezen, zou dit slinks misbruiken van myn offer, van myn leed, van myn arbeid, niet gelukt zyn. On la7'Oithfy en 't eind zal den last dragen. Waar zullen clan de \ vn i>f. pütte's zyn? En de De Waal's En de V*n ïwisten? En de Javaannutmannen, die «boerenbedriegers» volgens den heer Heemskerk en my^ tr0ed wat onder eene type te verstaan is; gij geeft daarvan bewijs in de verdediging van uw gefingeerd maar daarom niet onwaar verhaal omtrent Saidjah. Voordat ge dus dien Ds. Wa- welaar als type gingt teekenen, moest gij kunnen bewijzen dat de doorgaande geest van het Nederlandsche en andere zendelinggenootschappen in ons midden, de geest die spreekt uit de zendingsleerredenen en geschriften die de gemeente worden in handen gegeven, vooral dat de geest onzer zendelingen zeiven, in de door u gefingeerde preek als beligchaamd was. Maar dat kunt gii niet, en als gij de moeite neemt u in genoemde zaken eenigs- iins grondig in te werken, dan zult gij kunnen bemerken, dat ons, die de zaak der zending voorstaan, de menschenliefde dringt, die wii bil Christus geleerd hebben *) en die, juist omdat zij den mensch in alle menschen, zwarten, bruinen of blanken om t even, lief heeft, ook den Javanen wil gebracht zien tot het Evangelie, eene menschenliefde, die even sterk als gij, wenscht op te komen tegen verdrukking, uitzuiging en mishandeling der inboorlingen, maar die tegelijk overtuigd is, dat christenpligl nog ietshoogers vraagt de vorming van mohammedanen en heidenen tot christenen Ik verwacht dat gij mijne aanmerking mij niet euvel zult duiden. Neen! gij zult haar goedkeuren: want gij gevoelt zelt wel alleen de waarheid kan overwinnen. Waar gij dus tegen uwe bedoeling van haar zijt afgeweken, zult gij de eerste zijn om die dwaling te erkennen. Toch spijt het mij, juist om de goede zaak die gij voorstaat, en ik met u, het spijt mij zeer dat die pree en die telkens voorkomende «Seitenhiebe» op de zaak der zending, in uw boek een plaats hebben gevonden; en nog meer, dat enkele passages voor vele lezers den sterken schijn zullen hebben van spot met het heilige. Niemand betreurt het dieper dan ik, dat er onder evangeliedienaren mannen gevonden worden van de snede van Ds. Wawelaar. Maar de rol die zijn persoon in uw boek speelt, is juist geschikt, om velen het christendom zelf in een belagchelijk en verachtelijk licht te stellen, en waarlijk vrome , eenvoudige christenen , die anders om uwen menschlievenden eeest u de hand zouden drukken, van u te vervreemden. Lach niet om dat «vrome, gemoedelijke, eenvoudige christenen.» Want ik durf u verzekeren, zoover mijne ervaring reikt, dat bij hen in ons vaderland nog de meeste harten gevonden worden, die van medelijdende liefde kloppen voor Javaan, Maleijer en Amboinees. Niet uit de hoogere standen der maatschappij, — maar uit den burgerstand, waar 't meest godsdienst woont, *\ (Noot van 1875.) Ken liefde die men ergens «geleerd« heeft? En «bv» iemand, nog-al? Men moet dommer zyn dan ik, om van zulke praatjes iets te begrypen. Vandaar dan ook dat ze zoo algemeen voor goede munt wórden aangenomen. komen onze zendelingen, zij die niet naar de üost gaan om geld of eere, maar uit menschlievendheid. Niet uit die kringen der maatschappij waar schatten verdiend worden door onze Oost, maar uit die kringen, die niet onmiddellijk in de baten onzer koloniën deelen, komen betrekkelijk de meeste giften. Wilt gij den geest van ons Volk uit den slaap opwekken voor het waarachtig welzijn der Javanen, gij zult er u op moeten toeleggen, om niet van u af te stooten die kern der christengemeente, die, gelukkiger dan uw Javaan, die geen bidden had geleerd, van den Heiland heeft leeren bidden: uw koningrijk (dat een koningrijk is van waarheid, gerechtigheid, liefde) kome. Ach, wanneer zal de tijd aanbreken, dat residenten en practijken als gij ons beschrijft tot de onmogelijkheden zullen behooren? Volgens mijne overtuiging eerst dan, wanneer de geest van Christus door een ootmoedig en krachtig geloof in Hem zelf, meer het bezielend beginsel zal geworden zijn van de regering en volksvertegenwoordiging, van hoogere en lagere beambten in onze koloniën, van het Nederlandsche Volk. Maar de christelijke zending wacht daarop niet. Biddende *) dat ook pogingen als uw geschrift er eene is, mogen leiden tot ontdekking der waarheid en bevordering van het goede, gaat zij haren stillen weg, om menschlievend te zijn in den hoogsten zin des woords i) en met hare kleine krachten te doen, wat hare hand vindt om te doen. Hoogachtend heb ik de eer te zijn Rotterdam, L'w dv. dienaar 20 Junij 1860. W. Francken, Az. AAN DEN WELEERWAARDEN HEER W. FRANCKEN Az. DIRECTEUR VAN HET ZENDELINGGESTICHT TE ROTTERDAM. Weleerwaarde Heer! Ik had liever «waarde broeder» geschreven, maar... die vormen! Ik wenschte in-staat te zyn u de aandoeningen meetedeelen, die me bezielden by het lezen van uwen brief in het Augustus- *) (Noot van 1875.) Dat «bidden» voor 't succes van den Havelaar is grappig. De «Heer» schynt er niet veel notitie van genomen te hebben. Misschien gelooft hy niet aan de oprechtheid van de gebeden der Christenen, die beter zouden gedaan hebben my 'n bandje te helpen in m'n pogen. Indien dit de oorzaak is van z'n hardhoorigheid, ben ik 't ditmaal volkomen met den «Heer» eens. f) (Noot van 1875.) Menschlievendheid «in den hoogsten zin des nummer van dit Tydschrift. Ik had 'n boek geschreven vol bitterheid — 't lykt wel 'n onweersbui met weerlicht hier-endaar en 'n donderslag op 't eind - gy antwoordt met'n zachtmoedigheid die myn hevigheid beschaamt! Gy brengt in myn buijig stukjen een zonnestraal, die liefelyk aandoet... Ge beweegt me byna een Christen te worden. Want... ik ben geen Christen! Maar —of want — ik tracht •n goed mensch te zyn, en hierom gevoel ik my verplicht op uw loyale dagvaarding te antwoorden: tdat ik inzie onrecht gepleegd ie hebben, door het opwekken of dulden der meening dat die Wawelaar de type zore wezen van de voorstanders der zendingszaak. Wavelaar is 'n karikatuur, en staat tot den vromen gemoedelyken verstandigen Christenleeraar, als Droogstoppel tot •n flink handelaar, of tot 'n fatsoenlyk man. In myn gemoed bestond die valsche voorstelling niet M'n indruk was meen ik, juist, maar de uitdrukking deugde met, en S ™« ook 'hSSu ïie'de,, hoeveel iknog ,„u te leeren hebben om 'n kunstenaar in 't boekenschryyen te worden, of n bekwaam leverancier van gedrukte aandoeningen. Wat er goeds moog wezen in m'n boek, had ik maar te kopieeren naa/df waarheid die voor me lag. Waar ik schiep, deugde m'n schepsel niet. Vindt ge fouten in de weinige lynen waarmee ik 't beeld schetste van Tine ? Dat beeld was fotografie en -waarheid. Wawelaar is fiktie en leugen. Maar ik hecht er aan dat ge my vryspreekt van booze bedoeling, al veroordeelt gy de verkeerdheid myner voorstelling. Tarht oo eeestieheid — in-plaats van geest, helaas! — voert wi eens beteren dan my van den grooten weg af. «Pikant zyn» is de eisch van den dag, en de «dag» heeft niet zoo geheel onrecht in dezen eisch, mits hy 't zoo gewild pikante niet vordere in-plaats van waarheid ... Wat drommel, 't is de schuld van de waarheid zelf, die er dan ook meestal zoo simpel en nuchter uitziet, dat men n trappist moet wezen, om niet nu-en-dan haar te venvaarloozen voor 'n beetjen opgeschikte leugen. ÏÏ i. W, tat goede lief- tehebben. En — ge hebt gelyk — uitzonderingen te geven als regel, 'n karikatuur als portret... is leugen. Het spyt me te meer dat ik deze fout in de voorstelling gemaakt heb, omdat juist ik in de gelegenheid ben geweest tot het gadeslaan van veel zendelingen, die volstrekt niet mank gingen aan het euvel van wawelary. Ik tracht alzoo nu m'n inca culpd aantevullen met de betuiging dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wyze waarop de zendelingen in Indie hun zaak voorstaan, den hoogsten lof verdient. Ik heb, als ik wèl reken, veertien zendelingen van vry naby gekend, en wanneer het my vergund is 'n oordeel over die mannen uittespreken, moet ik verklaren dat zy allen hoogstachtenswaardige, meerendeels zeer verstandige mannen waren. Voor wie my onbevoegd achten tot zulke uitspraak — er zyn er die me voor 'n poëet aanzien — voeg ik hierby dat deze myne meening gedeeld werd door allen die hen kenden, en daaronder waren er velen wier kompetentie niemand betwisten zou. Misschien ook wordt zelfs myn bevoegdheid niet gewraakt. Want tegenover de feilbaarheid van m'n oordeel, en de onbelangrykheid myner persoon, staat de byzonderheid dat ik geen voorstander der zendingszaak ben, en dus, by voorbeschiktheid tot dwaling, eer gevaar loopen zou aftedwalen in geheel andere richting dan ingenomenheid met de zendelingen die ik gekend heb. Door het schryven van bovenstaande regelen geloof ik een plicht vervuld te hebben. Ik heb naar m'n best vermogen getracht den wisselbrief te betalen, dien gy meende te moeten afgeven op m'n loyauteit. Voor het volgende vraag ik 'n plaatsjen in myn belang, in het belang myner zaak, die ook de uwe is, want gy toont 'n goed mensch te zyn. Waarom zyt gy de éénige die me rekenschap vraagt van 'n onwaarheid 1 Gy beklaagt u over Seitenhiebe, en dagvaart my. Hierin handelt ge braaf, ridderlyk, edel. Ge vraagt: «waarom slaat ge my ?» en dwingt my tot de verklaring dat ik onrecht deed u te slaan. En toch waren het maar Seitenhiebe die u troffen, zonder dat ikzelf begeerde u te treffen, 't Was maar wat gruis dat dwars uit afsprong van den steen dien ik wierp, 't Was maar 'n spat van m'n onweersbui, die elders moest inslaan. Nog-eens, waarom zyt gy de éénige die zich beklaagt f Ge duldt geen spat op uw kleed, geen schamschot in't gelaat. Ge dwingt my u vergeving te vragen ... Waarom zwygen zy die ik treffen wilde, die ik trof)'Enniet van ierzy, als by-toeval... neen, zy die ik treffen wilde^recht in 't aangezicht, met al de kracht die ik &>« byzetten aan, m'n steenworp, aan m'n onweer? Waarom zwygen zy? Waarom neemt niet iemand uit dat kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in 't strydperk. Moet dit minachting beduiden, dédainl Zou 't lafhartigheid wezen? Of is dat schuldbesef t Minister van Koloniën, laat een uwer schriftuurvervaardigers bewyzen dat ik 'n lasteraar ben, of treed af, en maak plaats voor iemand die strydt en overwint, of.. . toestemt tn verbetert. Gouverneur-Generaal in-ruste, neem m'n uitdaging aan, of... beken schuld, en tracht naar vermogen te herstellen wat bedorven is door die schuld. Koning van Nederland, doe uitspraak tusschen die menschen en Max Havelaar! Nederlandsche Natie, sta op, en ga tot Hem en vraag, op mvn boek wyzende: « is het waar o Koning, dat deze dingen geschieden in Uw Ryk... in uw prachtig Ryk van Insulinde?» Ik keer me weder tot u, loyale stryder voor uw overtuiging. Ge doelt in uw brief op het afstooten der sympathie die er voor myn zaak bestaan zou in de harten der vrome gemoedelyke Christenen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet yan.my af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep uw hulp en de hunne dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik my niet voegen daar onder. Ta, ik roep die hulp in voor de zaak waaraan Havelaar's veelbewogen leven gewyd was, de zaak waarvoor hy werkte en leed, en voor welke hy zoo gaarne wil bezwyken, als maar dit bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel! Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vèr van u staan ... ik die den zichzelf vergetenden Ha- velaar schetste, van u die uw geloof heb gegrondvest op 't altaar van 't verheven zelfoffer? Neen, ik sta niet verre van u! Want al geloof ik niet, ik wenschte, als gy, te kunnen gelooven wat ik eens hoopte! En als ik geloofde ? O, denkt ge dat ik my dan zou bezighouden met boeken maken? Met Ministerien van Koloniën, met Wawelaars-karikaturen, en zulke voddery? Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige. Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet! Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hun kinderlykheid. Maar ik zou er heengaan, als ik Christen was. O, ware ik een Christen! D&arheen, daarheen, om te verkondigen wat dan voormy, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Daarheen, waar 't gemoed zoo ontvankelyk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelykheid ... Want luider dan elders verkondigen ddar de Hemelen Gods eèr, en het uitspansel Zyner handen werk. Ja, ddarheen zou ik gaan, waar elke palm 'n gebed ruischt, waar de bloemen reukofferen, waar de geheele natuur 'n tempel is... één tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam: Jehovah,Jehovah ... van den naam desgenen die niet wonen kan in een bouwsel van des menschen hand... Maar dit is poëzieUat alles is my leugen ? Want ik kan Hem niet bevatten, noch in 'n tempel, noch in de Natuur, noch in 'n leerstelsel. O, als ik geloofde, als ik Christen was, zou ik niets meer, niets aiulers willen zyn dan zendeling. Ik werp m'n vorm weg, en groet u broederlyk! Amsterdam, Augustus 1860. Multatuli. (.Naschrift van 1865). Men begrypt, hoe ik er aan hecht dat deze brief bewaard bly ve. Hy rechtvaardigt de verandering van myn toon, sedert 1860. Toen er duidelyk bleek dat er in my geen bondgenoot was te vinden voor de geloovery , hebben die « vrome gemoedelyke eenvoudige Christenen 1 zich voor-aan gesteld in de reien der Schmoels. Tegen 't einde van 1860 werd ik gedurig lastig gevallen door dominees. Eens telde ik elf bezoeken op één dag. Sommigen wilden my overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik 't al was... op 'n klein beetje na! En dit kleine beetje kwamen zy me brengen, in de gedaante van vermaningen, preeken, verhandelingen en traktaatjes. Zonderling dat ze nooit op 't denkbeeld kwamen hoe laag ik op hen had mogen neerzien, by 't bedenken dat al die lui toch eigenlyk nooit iets degelyks hadden uitgericht, terwyl ikzelf 'n moeielyk leven van arbeid, stryd en offer achter den rug had. Maar ik dacht hieraan niet, en behandelde hen goediger dan ze, ook zonder de valsheid die later bleek, eigenlyk verdiend hadden. Want nadat m'n onbruikbaarheid als Christen even duidelyk gekonstateerd was, als de onmogelykheid om my te maken tot kuituurstelselaar, vry-arbeider, behouder of liberaal, scholden ze my uit... altyd heel voorzichtig en in 't geheim, dit spreekt vanzelf! Openlyk optreden durven zy zoomin als 'n van Twist of 'n Minister. Ik zou kurieuse staaltjes kunnen toonen van de wyze waarop die heeren — dominees en anderen nu — hun broodwinning, buitenplaats en t geachtheid » verdedigen. Veel vertellingen die Havelaar tot zoo'n « byzonder slecht mensch maken » komen uit zulke bron. 't Is myzelf vaak 'n verrassing te vernemen wat ik nu-en-dan zoo-al heb uitgevoerd, en dikwyls ben ik verdrietig by de gedachte dat ik geen geld, geen tyd en geen levenlust genoeg heb, om eens inderdaad de persoon te zyn die men van my maakt. Zoo'n beetje ontspanning zou misschien gunstig werken. Toen Laurentius gebraden werd, vergenoegde men zich met braden. Maar 't kwam den omstanders niet in den zin, hem nog bovendien te verwyten dat-i zich zoo buitengewoon amuzeerde op z'n rooster. Deze kwaadaardigheid is van later vinding. Ik heb medelyden met de biografische-woordenboekschryvers van 1900 zooveel, en troost me intusschen met de geloofsbelydenis van Lystermannetje. Ik hoop dat die — zoowel in zedelyken en staatkundigen zin, als in 't zoogenaamd godsdienstige —■ de katechismus der toekomst moge worden, 't geen zooveel zeggen wil als dat er geen katechismus noodig is, wanneer de harten slechts niet verdraaid zyn. Dominees moeten zich tegen dien tyd maar toeleggen op 't een-of-ander nuttig ambacht. Dit zy zoo! WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB! ') De heer Nvgh wendde zich heden tot my, met verzoek om een «iets » ten-voordeele van de slachtoffers der overstrooming op Java. De brief die dit verzoek inhield, was geschreven op 'n wyze die in my de vraag opwekte, waarom de schryver daarvan niet liever zelf de voorgestelde taak op zich nam ? Sommigen weten, en allen kunnen weten, want het staat duidelyk in den 7ydspiegel, dat ik niet schry ven kan en niet van schryven houd. Er zyn weinig zaken die me meer tegen de borst stuiten. En het is niet dat gedeelte van schryven alleen, wat Hugo de Groot beneden het naaldenmaken stelde, neen, ook het niet ambachtelyk gedeelte van het « vak» — dat zelfs 't meest — stryd zoo geheel tegen m'n natuur, dat er inderdaad geringer talent noodig is om de Nederlandsche natie te bewegen tot weldadigheid, dan om my wegtelokken uit de tent waar ik zit te pruilen om Briseïs. En dit toch heeft de heer Nvgh gedaan. Ik zat en morde en toefde en leed. En ik dacht aan Huygens. Dit werd veroorzaakt door twee jongens die voor m'n venster stonden te kibbelen, en iets schenen te willen laten beslissen door 't lot. — Even of on- ? vraagde de grootste. Welnu, Huygens zou misgeraden hebben, wanneer hy in de plaats van den kleinste geweest was. Want «even! » riep deze, en in de geopende hand van den ander vertoonden zich een koperen knoop, een cent, twee kersepitten ... vier stuks alzo d: even ! Huygens zou dus verloren hebben, hy die voorschreef altyd *) Dit stukjen is van April 1861. Het ontleent zyn naam aan een regel uit den Max Havelaar. Zie hlz. 86 van het eerste deel dezer werken. oneven te raden, omdat er op de oneven helft van'n oneindig getal mogelykheden, één oneven cyfer meer is. En ik beweer dat die kleine jongen z'n zaken beter verstond dan Hüygens. Hy scheen te weten dat er niets waarschynlyker is dan de onwaarschynlykheid. Wilt ge bewyzen, lezer ? Hadt ge 't vooraf waarschynlyk gevonden, Briseïs met kersepitten, Hugo de Groot en de Nederlandsche weldadigheid met 'n zysprong op de probabiliteitsleer, te ontmoeten op dit eerste blaadje van het gevraagde tleis/» over den Javaschen watersnood? Ook vooral hierom heb ik 'n afkeer van schryven voor het publiek — dat niet van sprongen houdt — wyl men van den schryver verlangt dat hy zich voortbewege als 'n ander, 't Blyft de vraag of het wel over 't algemeen zoozeer de eisch is, dat men iets nieuws meedeele, als dat men uitspreke wat de hoorder of lezer denkt, en in dit geval is 'n schryver eigenlyk niet meer dan 'n soort van voorzanger. «Juist m'n idee!» heeft, in den mond van velen, de beteekenis eener alles overtreffende lofspraak. Ik nu, die waarachtig niet van 't blad lees, en met goed kan wys-worden uit de hersens van n ander, lees of zing slecht voor. Althans de maat verschilt. Niemand vindt myn toon allerliefst, omdat niemand daarin weervindt wat hy zoo allerliefst vindt in z'n eigen toon. Van hier disharmonie tusschen voorzanger en gemeente.... kort-om, het gaat niet, ik ben geen schryver! En dan over watersnood! Zeker schryver — wiens naam ik niet weet — heeft in 'n allernetst gedrukte brochure den heelen Max Havelaar omgeworpen door de eenvoudige, telkens terugkeerende vraag: «lezer, zoudt gy dit gedaan hebben ? > De lezer zegt hartelyk: neen! En de lezer heeft groot gelyk! Zou hy lid van Art is kunnen wezen, wanneer-i gehandeld had als Havklaar ! En dan de sjaallong... en het Buiten te Driebergen ... en de ridderorden... en de kakatoea op zilveren kruk, en de schoenen zyner kinderen • •. van des lezers kinderen, meen ik. Neen, neen, die lezer handelt zeer verstandig met ontkennend te antwoorden op de vraag of hy zich zou opgeofferd hebben voor zoo'n mal idee. En de schryver van die brochure is 'n menschenkenner. 't Is zeer te betreuren dat hy niet meer voorwngt, hy die zoo goed den toon weet aanteslaan. Maar nu heb ik 'n dergelyke vraag te doen. «Lezer, zoudt gy 'n brochure hebben geschreven over water, watersnood, watervloed?» Neen, immers? En ik doe zeker verkeerd, anders te handelen dan gy, dit spreekt vanzelf. Ja, wanneer men 't doen kon als Cremer! Ik heb de schets: « Op den zolder » vóór me liggen. Maar gelezen heb ik die niet, en ik zal die niet lezen. Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met z'n * Pauwveertje* dat me verdrietig maakte omdat het fiktie is. Want ik vraag my af welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zooveel sympathie kan worden opgewekt door 'n verzinsel ? O, die prostitueerende en geprostitueerde kunst van den romanschryver! Als den heer Cremer eenmaal — god beware hem, wensch ik! — 'ndieptrefïende wond werd geslagen, zou niemand gelooven aan de oprechtheid zyner smart. De jammerkreet van den mensch zou onopgemerkt wegsterven, omdat ieder zich den toon zou herinneren , dien de artist wist aanteslaan, en ikzelf acht me by 't aanschouwen van 'n werkelyk gebeurde ramp, niet in-staat tot dieper meegevoel dan de aandoening die me bezielde by den dood van 't boerejongetje dat 'n offer werd van den hoogmoed zyns vaders, 't Is waar dat ook ik ... kinderen heb. De redaktie van 't Bataviaasch Handelsblad zou deze zinsnede anders eindigen , en tegenspreken mag ik hem niet, omdat het inderdaad wadr is dat ik hoogmoedig ben, al zou 't alleen wezen op den moed dit te erkennen. Zoudt gy over den watersnood op Java geschreven hebben, lezer ? Er behoort moed toe, vermetelheid byna! Wat al dichtstukken zyn er verschenen, wat al proza! Is er niet te duchten voor oververzadiging? Is 't nog mogelvk, variatien te leveren op 'n thema dat zoo vaak behandeld is? Ik verzeker u dat ik zou wegloopen uit de kerk, wanneer ik den domine hoorde dreigen met 'n preek over Noach. Ja, wel afgezaagd is het thema, en niet heden-ten-dage voor 't eerst. Reeds voor tweehonderd jaar schreef men: •' My lust de driften der hervormde kerkelingen, -Met Ilollandsch watersnood en dykbreuke op te zingen En af te malen tot een errefdenktafreel, Dat zelfs de naneef schrikke op 't hooren van 't krakeel, Kn 't zien der land.schets, door een nachtstorm overrompeld. Kn tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld, * Zoo niet een zelve wind en springvloed myn gedicht Verrast, en voert het op han vlerken uit 't gezicht, Of komt my 't onverhoeds of onvoltooid ontrukken. » Doch wat al straffen, wat aan God verdiende plagen, Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen! Wat oorlogsstormen, wat al sterfte en hongersnood, Dykbreuken, watervloên . . . Daar barsten ylings al Gods stormrioeleii open, En dringen 't water voor haar geesel op te loopen; Dat zet op dyk en dam zyn forsche hoornen aan, Dat ramt met stoot op stoot... 't is met den dyk gedaan. Daar helpt geen tegenweer, als die niet komt van boven, De zee met vollen loop ter dykbresse ingeschoven Rukt in zyn weg omverre al wat hem gaat te keer. En zet het lage land in blanke en bare meer, Neemt boomgaart, bunders, vee en menschen op zyn tanden, En lekt en knabbelt aan den boord der groene stranden; Wat huis, wat hof is nu uw voedzool hoog genoeg, Nu 't aardryk u ontzinkt. .. Ik neem noch die verzen, noch den maker daarvan— Fockenbroch — in bescherming, en verplaats my alleen daarom 'n oogenblik in 'n gelyksoortig verleden, om mezelf goed te overtuigen van de moeielykheid der taak om iets nieuws te leveren over watersnood. 4 Oj> den zolder !% Wat kan dit anders zyn dan de schets van het vluchten eener familie naar het bovenste gedeelte van haar huis ? Het water wast... zeker, dit weet ieder lezer vooruit: er is immers watersnood? Treffend zal de angst geschilderd zyn van het gezin dat verkleumd samenschoolt! Het water wast. Heel natuurlyk! Waar bleef de watersnood als 't water niet waste? O, hoe zal Cremer, die zoo fyn schildert, de ontzettende nauwkeurigheid hebben weergegeven, waarmee men op «dien zolder» het leven berekende naar voeten, naar halve voeten , naar duimen! Het water is tot de onderzyde van den vloer der verdieping ... de naden zuigen het vocht naar boven ... donker wordt de kleur der planken aan de zyden ... zie, daar dryft 'n wieg... zou er 'n kind in zyn ? Nu zyn 't niet meer de naden alleen van de planken, die vochtig werden ... de donkere strepen naderen elkander... vloeien in een ... 't zyn geen strepen meer... het stroomt al! O god, hoe schudt het huis ! Hoe schuurt de stroom langs muur en schutting ? Die gil is van 'n buurvrouw... hier, kinderen, hier ! Op dien stoel! Hooger ... op dien balk ! Hooger ... op het dak ! Hooger, hooger, altyd hooger ! Weldra zal men niet hooger kunnen... En altyd wast het water. Natuurlyk! Want... er is watersnood. En wat later, wanneer men zoo hoog zal geklommen zyn als mogelyk is, zal het water blyven wassen ... En eindelyk zal men sterven ! De vader zal het kind omhoog houden ... neen , dit zal de moeder doen : moeders zyn zoo sterk als er nood is! De vloed helpt heffen, maar 't is huichelary van den vloed, hy meent het niet. 't Is maar valsche hulp die den doodstryd verlengt. Men rekt spier en pees, om hooger te zyn dan het stygende water, dat tot de lippen nadert. .Twel- |Zw 6n \ \ ademen voor iucht... straks zal het gedaan zyn ! Wees zeker dat het gedaan is met de moeder, als ge het kind ziet verdwynen. 1 6 Nog een oogenblik ... het water wast." Natuurlyk! Want er is watersnood. " En men zal sterven! En de vaders zullen aan God denken, en angst voelen over wat ze misdreven, en meenen dat er verband is tusschen dien vreeselyken doodstryd en hun zonden. , r zal gleden worden om redding, en de kinderen zullen niet begrypen waarom de vader «die zóó sterk is» niet antwoordt op hun geschrei, en de moeders... Dan komt er hulp. Zie de laatste bladzyde van alle watersnood roe ures. «god is liefde!» Maar zie met-een hoe onmogelyk V* ,van VUf 11 beschryving te geven, die beantwoordt aan het gewicht der zaak, en aan de eischen van de kunst die iets onverwachts verlangt. Lezer, zoudt gy na dit alles den moed hebben iets te schrvven over watersnood. ' En toch heeft de heer Nygh middel gevonden me daartoe o vertehalen. O, wat ik u bidden mag, lezer, zegt het voort dat ik slecht schreef. Herstel rn'n deerlyk gehavende reputatie als mensch door de erkenning dat ik geen schryver, geen kunste- maker ben . Maak bekend dat gy de besteede penningen — slechts om het doel der uitgave dan — wel niet betreurt, maar dat ge u daarover als over 'n verspilling beklagen zoudt, indien net u te doen ware geweest om myn geschrift te lezen. Zie als ik eenmaal iets zal te klagen hebben, wilde ik zoo gaarne' geloofd, en niet geprezen worden over de wyze waarop ik m'n iaagtoon geuit heb. Zoudt gy zóó schryven, lezer ? Neen, neen duizendmaal neen ! Gy zoudt alles anders - en oneindig be- elj' hebben dan ik ... ge zoudt Huvgens met rust gelaten hebben. Het onwaarschynlyke is waarschynlyk. Ik wacht op'n statistiek van Nederlandsche watervloeden, om tot 'n slotsom te komen van de gemiddelde kans op één overstrooming in zóóveel Jaren' > Naast deze berekening legge men 'n gelyke opgave *) {Noot van ,875 ) ln m'n Mill,oenen Studiën, en op veel plaatsen dlken in°eN^e 1 ,Wa,tersnood «en-gevolge van 't doorbreken der rivierili u d , n onverantwoorde!)'!;e gebeurtenis, en ik meen deze beschuldiging in t 4e hoofdstuk van den 5n bundel der Ideen voldoende van de tydruimte waarin de Javasche rivieren op geweldige wyze zóóveel malen haar oevers overschryden. Wanneer men dan de kans berekent, in hoeveel millioenen jaren daar en hier gelyktydig watersnood plaats vindt, zal men met het oog op de tegenwoordige konjunktie tot 'n rezultaat geraken, dat ons noopt de wysheid te bewonderen van den kleinen jongen, die met wegwerping der theorie van Huygens *even* raadde. Maar is deze konjunktie toevallig ? Hoe jammer nu, niet waar, dat juist op 't vernemen van die ramp, de weldadigheid hier-te-lande is uitgeput door't voorzien in eigen nood ! Wat zou die mare van de ellende ginder ons getroffen hebben, als we niet óververzadigd waren — letterlyk geabreuveerd — van tafreelen, even waterig. Is 't niet zoo? Nog zoekt de onteigende landman in den Bommelerwaard naar 't weggespoelde huis en naar z'n bedolven erf. Nog dekt het water de polders, en gedraagt zich daar als teruggekeerd meester in de streken waaruit men 't vroeger met zooveel moeite verdreef. Is 't niet meer dan zonderling, is 't niet ontydig, dat juist nu Java behoefte heeft aan hulp, juist nul O, ware het vroeger geweest, kort by-voorbeeld na de mededeeling dat er, alleen wat de Gouvernements-veilingen aangaat, weer dertig millioenen gewonnen waren op één jaar Javanen-arbeid. Neen, ik geloof dat de overstrooming op Java, wat het verleenen van Nederlandsche hulp aangaat, nooit had kunnen plaats vinden op gunstiger uur dan juist thans. En — Huygens vergeve het my! — ik beweer dat de waarschynlykheid op krachtigen flinken bystand aangroeit, naar-mate het ónwaarschynlyker is dat er, na de zoo ruim toegepaste menschlievendheid hier-telande, lust en kracht is overgebleven voor het lenigen der ellende die zoo ver is. Er is een stem in den Javaschen watersnood, die den Nederlander toeroept: iwe zyn van gelyke beweging als gy /» Niets wordt zeldzamer toegepast dan 'n algemeen erkende waarheid. En dit is natuurlyk. Iemand die 'n redeneering zou bazeeren op de meening dat 2 X 2 = 4 is, heeft weinig kans op de aandacht zyner hoorders, die niet gaarne toestemmen dat iemand een voor hen nieuwe konklusie heeft gebouwd op 'n stelling die hun bekend was. Om gelyke reden zal ik misschien moeite hebben u te overtuigen dat er voor Java iets moet ge- gestaafd te hebben. Banjirs in Indie kunnen niet voorkomen worden, maar rampen ten-gevolge van zoetwater-overstroomingen in 'n vlak land, zyn eigen-fabriekswerk. VERSPREIDE STUKKÊN. 2 daan worden, ja, dat er veel moet gedaan worden voor Java, omdat de welvaart van Nederland van het voortdurend bezit en van den bloei der Indische gewesten afhankelyk is. Dit is op zoo velerlei toon gezegd en herhaald, dat het geen indruk meer maakt. En toch ben ik verplicht op deze algemeen erkende — ik mag wel zeggen: afgezaagde waarheid terug te komen. Maar ik zal dit doen in cyfers, of nagenoeg. Wanneer men het twintigtal landen, die wat den handel aangaat, voor Nederland het belangrykst zyn, rangschikt naar de volgorde van dat belang, verkrygt men de uitkomst dat Nederlandsch-Indie, wat algemeenen invoer in Neder/«« huiden (zadelmakerswerk, enz) » 115.118 » " 843.817 » instrumenten . . * 124-5 7 1 » kleederen 8 592-599 » koek- en banketbakkerswerk 5 194.112 s vleesch, enz. in bussen » 111.001 » steenkolen s 322.626 » koper (gemunt) •....» 857.440 » id. (bewerkt) » 395-78° s krameryen * 44M39 >, manufakturen * 15.280.381 » meubelen * 3IX-543 » papier ' 39I-323 V staal 161.912 Aan touwwerk ƒ 222.446 « vaatwerk » 100.430 « vleesch (gerookt, gezouten, enz.) . . . . » 576.119 » wagenmakerswerk » 127.254 » «')'« » 524.667 • De spoed waarmee ik deze regelen schryf, laat me niet toe alle artikelen optesommen, die van den invloed getuigen welken Java op de Nederlandsche welvaart uitoefent, noch in-lllendeele te doen uitkomen hoe bovendien op minder rechtstreeksche maar even zekere wyze, ook zulke personen voordeel genieten van onze verhouding tot Indien, welke niet schynen betrokken te zyn in handel. Ook zou men zich vergissen, wanneer men zich bepaalde tot het vergelyken van de weinige cyfers die ik opgaf, met gelykstandige waarden van uit- of invoer naar of van andere landen. Het yzer, byv. dat Engeland naar Nederland zendt — voor ruim 7 millioenen 's jaars — begint eerst aandeel te nemen in de omzetting van Nederlandsch kapitaal, op het oogenblik van den afscheep of van de aankomst. De koffie echter die uit Java naar Nederland wordt overgevoerd, droeg voor ze ryp was het hare by tot de Nederlandsche welvaart, daar de belooning der vermoeienis voor aanleggen van tuinen en toezicht, reeds lang te voren voor 'n groot deel naar Nederland terugvloeide. Buiten de direkte winsten op den verkoop der produkten uit Indie, buiten het bestaan der reederyen met al wat daarvan afhangt, berekene men de voordeelen in Indie zelf reeds behaald op de produkten, die later de Nederlandsche markt zullen verlevendigen. Men lette op het aantal familien in Nederland, die voor 'n groot gedeelte of geheel-en-al, hun onderhoud vinden in bydragen uit de inkomsten hunner Indische betrekkingen. Men merke op, van hoeveel gezinnen in Nederland, een lid daarginder bezig is met het verzekeren der toekomst zyner achtergebleven verwanten. Men sla het oog op de vele huisvaders die van Indie een toekomst wachten voor hun zoons. Na dit alles zal waarlyk de zoo vaak herhaalde meening: dat Indie voor Nederland onontbeerlyk is, ophouden een ydele klank te wezen. Hoe moet deze onschatbare bezitting bewaard blyven? Hoe moet ze beheerd worden? De aanhangers van het behoud beweren hiertoe 'n middel te hebben gevonden in 't Kuituurstelsel. Ik geloof dat dit stelsel inderdaad veel goeds bevat. De oppozitie verklaart Vryen-arbeid noodig. Ik houd veel van vryenarbeid, zooals van alles wat vry is. Maar ik ontken dat de taak wezen zou, tusschen deze beide meeningen 'n keuze te doen. Ik ontken dat Indie zou verloren gaan of behouden blyven door een van die beide systemen. Ik beweer dal Indie voor Nederland moet behouden worden door menschlievendheid en recht- vaardigheid. Men zoeke niet ver wat naby is, niet diep wat voor de hand ligt. Het is de vraag niet — althans nu niet. Later zal 't misschien de vraag worden — of de Javaan behoort koffie de planten op last van 'n beambte (kuituurstelsel) of ten-gevolge eener overeenkomst tusschen partikulieren en inlandsche hoofden, noch zelfs of hy dit doe rechtstreeks uit eigen wil, gelyk de voorstanders van Vryen-arbeid zeggen te verlangen. De vraag is, of hy moet beroofd worden van z'n eigendom ? Of hy behoorlyk moet worden betaald voor z'n arbeid? Of hy mishandeld moet worden ? Dat is voor'shands de vraag, en alle meer of min ingewikkelde kwestien van staathuishoudkunde behooren op den achtergrond te worden geplaatst, zoo lang er dagelyksche verkrachting plaats heeft van den alle andere stelsels beheerschenden regel: er zy onschendbaarheid van personen en eigendom. Het is niet vreemd by het nasporen van waarheid, 'n volstrekte blindheid te ontmoeten voor hoofdiaken. Meestal houdt men zich bezig met het fynere, het meer subtiele gedeelte der kwestien, en verliest hierby gewoonlyk de eigenlyke essentie der vraag uit het oog. In de praktyk zou men zich aan 'n dusdanige verplaatsing van het onderwerp minder gemakkelyk schuldig maken De zeeman toch, die op het oogenbhk eener schipbreuk zich zou bezig-houden met het berekenen der wetten van den storm, en daarby vergeten dat er zorg noodig is voor lyfsbehoud, zou voor krankzinnig worden aangezien. En toch begaan de meest achtenswaardige mannen dergelyke fouten dagelyks, wanneer niet persoonlyke — liefst dadelyke, oogenblikkelyke ondervinding hen dwingt hun theoriën ter-zy te schuiven voor de onverbiddelyke prakbyk. Een voorbeeld. In 'n welwillend artikel van den Economist werd ik aangemaand me toeteleggen op staathuishoudkundige behandeling van Javasche toestanden. Deze aansporing is zeer vereerend. Welnu, ik heb daar berekeningen over den veestapel, die van cyfers wemelen. Ik liet me voorlichten omtrent de eischen der wetenschap aangaande voortteeling, behandeling , voeding... * De kendangs — 'n soort van stallen, of gewoonlyk slechts omheiningen — werken nadeelig. Dal samendringen van buffels, waaronder bezette wyfjes, veroorzaakt vroeggeboorten ... Op de^e aanteekening volgt 'n plan om eenige honderden buffels te onderwerpen aan 'n ander régime. Daarop weder zou volgen de vergelyking van de aldus te erlangen toename, met het normaal aangroeien van den veestapel. O, als ik drie, twee, ja, al ware 't maar één ter.-honderd kon winnen ... dat zou 'n triomf wezen, niet waar ? Maar dan klinkt my in 't oor: « toen die buffel hem was afgenomen door 't distriktshoofd» ... en men begrypt dat alle lust tot bescherming van den veestapel op statistisch-ekonomische wyze vergaat. En men doet verkeerd, zulke wanbedryven te wyten aan'n stelsel. Geen stelsel schryft voor, den Javaan te bestelen. Het ligt niet in de bedoeling der voorstanders van Vryen-arbeid, dat de Javaan worde overgeleverd aan de hebzucht van partikulieren. Maar evenmin lag het in de bedoeling van den Graaf van den Bosch , dat de inlander door de hoofden zou beroofd worden van z'n eigendom. De fout ligt niet in 'n stelsel, de fout ligt in slechte uitvoering van 'n stelsel, in beginselloosheid, in lauwheid, in schippergeest, in egoisme , in gebrek aan veerkracht en eerlykheid by de personen die namens Nederland dat prachtig ryk besturen... de fout ligt aan de Gouverneurs Generaal. Indie heeft geen genie noodig... wat ook zeer ongelukkig wezen zou! Indie heeft noodig: 'n braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen! Schaam u Nederland, als ge zulk 'n man niet kunt aanwyzen.') De vereenigde O. I. Compagnie heeft 'n zware verantwoordelykheid achtergelaten. En ook later tyden... Och, mocht ik u kunnen opwekken tot de meening dat de tegenwoordige watersnood op Java aanleiding geven kan tot afbetaling van 'n gedeelte der schuld die onze voorouders — en ook wyzelf, helaas! — in Indie hebben aangegaan, en dat alzoo de woorden, die ik aan 't hoofd van dit stukje plaatste, niet zoozeer — niet alleen ten minste — werden toegepast op de wanhoop van den landman, die z'n oogst ziet vernielen door watersnood, maar tevens op het denkbeeld dat eenmaal de Geschiedenis, op Tndie wyzende, aan 't geweten van eiken Nederlander de vraag zal voorleggen: «I Ijs me de plaats waar gij gezaaid hebt/» Duizenden zyn omgekomen ! O, zy hebben geen behoefte meer aan uw weldadigheid! Er is slechts wat haast noodig in het wegruimen van de lyken, opdat er geen ziekte kome. Maar zou 't niet goed zyn, den overblyvenden te toonen dat wy den kreet der smarte verstaan, waar ze hulp vraagt van hen die, *) (Noot van 1875.) Tot-nog-toe hebben die man en die schaamte zich schuil gehouden. De politiekery houdt nog altyd Ie kant du favc. met het Evangelie in de hand, de blyde boodschap brachten dat alle menschen broeders zyn? Christenen, geeft, helpt en redt! Het geldt de eer van Uw geloof, het geldt de eer van uwen Christus! Zyt gewaarschuwd tegen de mededeelzaamheid van den mohammedaan, van den heiden van den chinees... Christenen, zorgt dat de vergelyking niet uitvalle in uw nadeel! *) Laat het daarginder met gezegd worden dat uw leer is 'n leer van stelsels en meeningen, en niet 'n leer van daden l O gy, die bydraagt aan zendingzaak en genootschappen tot Byb el verspreiding, bedenkt dat er in uw bybel 'n Samaritaan voorkomt, die den gewonden reiziger niet toesprak over de leeringen der profeten, maar die z'n wonden wies, hem opnam in z'n kuis, en hem verzorgde ter genezing! Kooplieden, die met loffelyken yver de vermeerdering van uw middelen beoogt, bedenkt dat het gebouw van uw handel geschraagd wordt door den arbeid van die millioenen handen daarginder! Bedenkt dat ge hier de vruchten plukt van den boom, die ddar met moeite geplant is! Bedenkt dat ook zy die daar arbeiden, recht hebben op eenige vermeerdering van hun welvaart, recht althans op uw medegevoel, nu ze bezocht worden door 'n ramp als de tegenwoordige! Maar het liefst wend ik my tot u, vrouwen van Nederland! U immers behoef ik niet te herinneren aan uw belang, om gehoord en verstaan te worden ? Gy immers zoudt gevoelen dat er hulp noodig is, al ware 't alleen om te voldoen aan de inspraak van uw eigen gemoed, en niet om den nood der bezochten! Gy zoudt dien aandrang voelen, ook al ware er nadeel verbonden aan hulpe, niet waar? Verbeeldt u hoe honderde moeders — driewerf gelukkig de moeders die 't niet beleefden ! — haar kinderen zagen wegsleuren door den alles vernielenden stroom. «Moeder, moeder!» roept daar 'n Javaansch kind, juist zoo als uw kind roepen zou, als 't in nood was... O, gelooft ze niet, die u willen diets maken dat de Javaan op andere wyze mensch is dan 'n ander! Hoe, hy ademt als wy, hy eet, drinkt, loopt als wy, hy gevoelt liefde, haat, vrees, hoop, geluk, smart, als wy... en men wil opdringen dat hy ongevoelig wezen zou voor aandoeningen als de onze ? Zie eens dat bamboezen huisje. Wat al menschen zyn daar ») (Noot van 1865)! De christenen hebben — onder opzien tot den Heer, zeker — deze zorg flinkweg terzy gezet. Zie 't Naschriftje. by-een. Karidien is gastheer, hy laat ketoepah voordienen. Ook is er maniessan en teboe en ayer ajahi en kwee kwee") en 'n tal van dingen die geen naam hebben, of waarvan ik althans u den naam niet zeggen kan. Er schynt feest te zyn ... ik geloof het gaarne! Men ziet het den gastheer aan, dat er iets byzonders is voorgevallen. Maar wat beduidt die verbonden arm , en vanwaar al dat geld op die baleh-beleh l f) Daar is wel twintig gulden ... twintig gulden ! Karidien was dien morgen vroeg uitgegaan. Even buiten het dorp ontmoette hem 'n paard in wilden galop , schoon 't maar 'n transportpaard was, want de ruggegraat lag bloot. Ik denk daaraan altyd — en voel er de pyn van — wanneer ik iemand ontmoet die z'n fortuin maakte c in » de transporten van binnenlandsch produkt naar de stranden. Hoe dit zy, Karidien begreep dat het arme dier niet zoo hard liep zonder oorzaak. En, zonderling, daar vloog ook 'n troep buffels met ongewone haast over den weg. En den vorigen dag had Karidien sporen gezien ... o zeker, er was 'n tyger in de buurt! Karidien ging naar huis, leende van het dorpshoofd 'n geweer, en vertrok naar de plaats waar hy 't vluchtend paard ontmoet had. Hy spoorde na, en snuffelde... daar blaasde iels in't geboomte ! Voorzichtig bleef de jager staan, spande den haan van z'n geweer ... daar bewoog iets in 't kreupelhout... Is dat schaduw van de opkomende zon, dat bruine daar tusschen de geelgroene bladeren? Weer bewoog zich iets, maar 't kon de wind zyn, of 't kraken van 'n drogen tak, die zich kromt of richt naar de veranderde warmte van den morgenstond. Toch legde Karidien aan. De sarong zyner vrouw was verpand en weinig tyds geleden was de premie op het dooden van 'n tyger verhoogd van vyftien op twee-en-twintig gulden! Maar het geweer was 'n ouwerwetsche enkelloop, met vuursteen. Zou de vuursteen goed wezen, en wel vastgeschroefd? Zonder te veranderen van richting of blik, steunt de jager het geweer alleen met de rechterhand, hy laat de linker langs den loop terugglyden tot het slot, betast den haan, vindt den steen, wrikt dien onwillens los ... ') Ketoepah, ryst in 'n hulsel van bladeren, op byzondere wyze gekookt. Maniessan, konfituren, zoetigheid. Teboe, suikerriet, hier als versnapering. Ayer Jjahi, gemberwater. Kiuee-kwee, gebak. •j-) Baleh-baleh, bamboezen rustbank, brits. Ja 't is wèl 'n tyger die daar zit te loeren, en als kende het dier den weerloozen toestand zyner tegenparty, hy springt toe ... Karidien houdt hem ylings 't onnut geweer voor, maar vruchteloos ! Daarop volgde een stryd met den klewang ') waarin Karidien overwinnaar bleef. Wel was hy aan den linkerarm gewond , maar toch nog wèl genoeg om na 't verslaan van den vyand z'n buurman Pa-simah te roepen, om samen 't beest te ontdoen van de huid. Daarop was Karidien naar het kantoor van den kontroleur gegaan, die hem de uitgeloofde twee-entwintig gulden deed uitbetalen, 't Was de moeite waard om vroolyk te wezen in dat huisje! En Amia, Karidien's vrouw, was verheugd omdat ze spoedig dacht te veranderen van naam. Na de geboorte van het kindje dat ze wachtte, zou ze Embon-Sarie heeten, want op Java noemen de geringe lieden zich naar hun eerste kind, en eris iets liefs in deze gewoonte. Is 't niet of de vrouw afstand doet van alles, om moeder te zyn, niets dan moeder, van haar eerstgeborene ! O gy die uit belangzucht den Javaan tracht wegtestooten uit de groote familie der mensheid, meent ge dat 'n moederddar geen moeder is? Meent ge dat ze 't ongeboren kind voelt leven in haar leven, zonder dat die beweging zich uitstrekt tot aan 't hart? En daar was ook Pa-simah met Simah , z'n kleinen jongen wiens naam hy droeg. Wat deze trotsch was op den triumf van z'n vader, die meegeholpen had aan 't stroopen van den tyger! Ook Pa-Simah's andere kinderen zaten daarby. Ze waren byna naakt, de kleineren althans, maar dit schaadt niet. Vroolyk waren ze, en zy hadden dien dag vol-op gegeten. En wat al meisjes hurkten daar in dien hoek! Daar was de mooie Aissa, die geen vruchten wilde te-koop bieden op het erf van den kontroleur , omdat Dajik haar dit verboden had. En Dajik zelf was er ookdie zoo jaloers was. En Saléman en Daoud — koningsnamen ! - en Sapilah die zoo fraaigavilangen ankloengspeelde. I) En Kromo, die soldaat geweest was, en toen nummer zeven-enzestig heette , omdat er zoovéél Kromo's zyn in 't stamboek van 't Indisch leger. En Kerto Widjoyo die schryver worden zou by den onderkollekteur, en op deze aanstelling wachtte om te trouwen. En die kleine veertienjarige Sitoe , zoo vlug anders in 't oplossen van raadsels, en die toch nu maar niet vatten wou ") Klewang, kort breed zwaard dat de gewone inlander, meer als hakmes dan als wapen, gewoonlyk by zich draagt. ■(■) Muziekinstrumenten. — noch goedkeuren, waarlyk ! — dat Kerto Widjoyo's aanstelling zoo lang uitbleef. En dan die lange knaap, daarginds... Lof.ntar heet hy: welgenaamd! Want dit is de naam eener soort van palmboom, mooier dan de kokos, maar zonder vrucht. Lof.ntar is netter gekleed dan de anderen, omdat hy in dienst is van den surnumerair der afdeeling. Hy mocht wel iets minder hoovaardig hierop wezen , want het is geen schande te arbeiden in de rystvelden, en zoo'n groote eer niet, vyftig malen daags vuur aantereiken tot het opsteken van 'n sigaar. Maar hy rydt goed te paard, dat is waar! Onlangs had hy voor z'n heer 'n pakje te brengen naar Satnarang, dat toch tachtig palen ver is ") en er is geen spotten met den Kodiel en het Jamboesche gebergte ! Toch was hy terug in slechts anderhalven dag... dat noem ik ryden! En voor Karidien's huis klinkt de gamlang, En achter hoort men het stampen van de ryst. En er is veel gepraat en gelach in den kring, zoodat het ons byna belet de panloens te verstaan. En dit zou jammer wezen misschien, want dikwyls is daar veel schoons in. Men heeft vvaarschynlyk opgemerkt dat de spreuken vau Salomo meestal bestaan uit twee duidelyk afgescheiden gedeelten, waarvan het tweede als 't ware 'n weerslag uitmaakt op het eerste. De huiselyke dichtspelen der Javanen herinneren aan deze eigenaardigheid. Een van het gezelschap begint met het zingen van een regel. Door 'n ander, of beurtelings door allen , wordt het gezegde in recitatief beantwoord. Ik gis dat de spreuken van Salomo op gelyke wyze ontstaan zyn. In den kleinen kring waar ik getracht heb den lezer binnenteleiden, speelden natuurlyk de tyger en de geschiedenis van den dag 'n groote rol in de dichting van dien avend. |) *) Circa 22 uren gaans. •}•) {Noot van 1875.) De hier bedoelde dichting zou men zinnerym kunnen noemen, en staat, hoe onnoozelook, toch iets hooger, dunkt me, dan ons al te kinderachtig rymen op klank. Dat dit laatste niet volstrekt.. .zinneloos behoeft te wezen, kan waar zyn, maar dat het er toe leiden kan, en dat het er dikwyls inderdaad op neerkomt, zil voor waar worden gehouden zoodra men beginnen zal de kunst van lezen wat beter te beoefenen. Wat de panloens der Javanen aangaat, ik beweer geenszins dat ze gewoonlvk geestig zyn, maar... dit is ook 't zoeken niet. Ze maken geen pretentie. Zeer zelden slechts wordt er in zoo'n zinnerym iets uitgedrukt, dat in leven blyft. Veel minder nog dat het leven waard is. Eén fantocn slechts, zoover ik weet, weerstond de vereenigde pogingen van den «tand des tyds » van HELMER's Ilollandsche Natie, en van de welbekende Nederlandsche oorlogsbulletins. Het luidt... ik durf Sterk zyn de klauwen van den heer tyger / » ') was er gezegd, en er waren veel antwoorden gekomen. * Sterker is de klewang in de hand van den man » was er geantwoord, of iets dergelyks, door de meesten. Maar Sitoe, die op Kerto Widjoyo's aanstelling wachtte, had gezegd: < Sterker is het verlangen naar' t uur van ... van den padieoogst» had ze overluid gezegd, maar eerst mompelde zy iets anders dat niemand verstaan mocht. Want ze dacht aan het kind dat ze wachtte, en ze moest er wel aan denken, want ze voelde dat het weldra zou geboren worden. Maar dat het zoo spoedig zou geschieden, wist ze niet! Hoe kwam het, dat op-eenmaal niemand meer de pantoens verstond? Er was iets vreemds in de lucht... de gamlang klonk dof, schoon 't Sapilah zelf was, die ditmaal 'speelde. En reeds driemaal had Karidien de meisjes achter het huis toegeroepen wat dantestampen, omdat hy meende dat ze luierden, wyl men maar zoo flauw geluid hoorde van 't toembok. §) Er was geraas rondom, en 'n oogenblik scheen het of. .. waarlyk niet'. M'n vyanden zouden uitstrooien dat ik 't vod gemaakt had. Welnu dan, men vrage aan dezen of genen die, zonder doof te zyn, eenigen tyd in ïndie doorbracht, wat de weerslag is op den aanhef: als 'l regent, loofcn de geitjes weg, en men zal de overtuiging opdoen dat de roem van Neerlands braven... enz. *) De Javaan spreekt van den tyger gewoonlyk met het praedikaat: heer. f) Banjir — stipter: banjoer of bandjoer, van banjoe = water, en de rollende r — is de naam eener overstrooming als die welke thans op Java gewoed heeft. In geringer doch altyd belangryke maat, komen daar zulke watervloeden alle jaren voor. Zy zyn t gevolg van de sedert zóóveel maanden opgezamelde massa wolken, in-verband met de gesteldheid van het terrein, een natuurtykheid van oorsprong die — niet minder dan hun meerder hevigheid en korter duur — hen zeer specifisch van nederlandsche rivier-overstroomingen onderscheidt. De Javaan heeft geen schuld aan z'n banjirs. §) Ryst stampen in een houten blok. 't \Y oord is 'n onomatopee. tStil!» zei de oude man die 'n watervloed sterker had geschat dan de klauwen van 'n tyger.« Stil... luistert... hoort.., daar is hy ... de banjir! » Alles zweeg, alles luisterde, alles schrikte... Banjir ! Hoe zal ik u beschry ven, machtige stortvloed van 't gebergte! Waarmee zal ik u vergelyken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen, en geheele wouden gladstrykt! O, hoe natuurlyk dat alle volken herinneringhebben van watervloeden, uit de kindschheid hunner geschiedenis! Dat doffe gesuis van 't begin maant tot oplettendheid, en wie luistert met het dichtergehoor des harten, verstaat daarin duidelyk 'n beroep op aandacht. Dat beroep hebben alle kindervolken vertaald: «Hoort hof. de Heere Heere spreekt ! ï en dichters hebben verzonnen waarom de Heere alzoo sprak, en priesters maakten zich de vreeze des volks ten-nutte, om winsten gezaggevend verband te brengen tusschen de forsche krachten der Schepping, en hun eigen onmacht. Maar natuurkenners vorschten na, hoe en waarom die wolken zich samenvoegden om de kruinen der bergen, en neervielen met geweld, om van beekjes rivieren te maken, van rivieren stroomen, en van stroomen 'n zee ... één zee die alles meevoert, alles vernielt! Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst saêm, het ademhalen wordt moeielyk, de ooren suisen als-of alle geluid zich oploste in één klank, dien men zou beschry ven als 'n reusachtige R, wanneer er beschryving van dien klank was. «Hoort gy dien toon vol schrikbre klem, Die 't angstig clal vervult? liet is des stortvloeds wilde stem, Die in de bergkloof brult. De wolk, die zy een rustplaats bood, Ontlastte er zich den zwangren schoot En voedde 't stroomgeweld : * En onweerstaanbaar in zyn vaart, Komt het gelyk een hollend paard De klippen afgesneld! Hy komt, de zwarte waterval, Wiens magt de rotsen slaat te mortel, En boomen afrukt van hun wortel, En met ver klinkend krygsgeschal Een meir vormt in het siddrend dal! *) Het water ryst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men *) Meyf.r , « Afscheid van Java. > ziet er tegen, alsof 't 'n muur ware die zich voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabyheid. En men meene niet dat eenige uren afstands de veiligheid verzekeren, in weinige minuten zyn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffieboomen die daar zoo kort geleden nog de hoogte kroondet, en in schynbare veiligheid neerzaagt op 't zilveren beekjen in de diepte .... dat beekjen is sterk en woedend geworden! Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelyk uitstaakt boven 't omringend plantsoen : de hoogte uwer ligging baat u niet... de banjir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over, om hooger en sterker te blyven dan gy! Weg, dorpjen op den heuvel — zie, wat beneden lag, is reeds verslonden — maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van 't water, doch slechts 'n oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee ! Weg, alles wat weerstand biedt... weg, alles wat vlucht! Tegen die kracht bestaat geen kracht, tegen die snelheid bestaat geen snelheid ! Weg, rund en paard en mensch ... weg, plant, boom, tuin, woud . .. alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren ! Maar lang duurt deze woede niet. Ze is hiertoe te hevig. Weldra zal men in 't achtergelaten slyk de brokken vinden van het verwoeste, en de lyken van al wat gedood is. Men zal trachten optebouwen wat vernield werd. De landman zoekt de plaats waar hy gezaaid heeft. Helaas de banjir heeft oogst en land te-zamen meegevoerd. De heuvel die den akker bepaalde, is 'n meer geworden, dat in z'n schoot de vruchten verbergt van veel arbeids, en er is valsheid in de vriendelyke rimpeling van het water, als in den glimlach van 'n booze. Wèl... is er water waar land was, ginds daarentegen is 'n strook gronds bloot geraakt, die vroeger niet bestond. O, hoe schynbraaf is de vyand die zich houdt als wilde hy daar teruggeven, wat hy hier ontnam. En de nieuwe grond is vruchtbaar ... Aan den arbeid, aan den arbeid ! Er moet ryst zyn voor den honger... er moet koffie wezen voor den anderen honger, die handel heet in Europa! Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen ... Gewerkt? Waarmee? Waar is de patjolf*) Weggespoeld. *) Patjol, spade. Gewerkt voor vrouw en kind f Zyn ze niet meegevoerd als het gereedschap? Weggesleurd als de huizen, als de tuinen, als de oogst ? O, gelukkige arbeider die niet gespaard bleeft om te arbeiden in de slibbe die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat... Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten ! En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan z'n hand ... hy zal het lyk herkennen ... hy zal vele lyken herkennen. Wie zou dat zyn, — neen, wie zou dat geweest zyn ? Het heeft — o vreeselyke nauwkeurigheid der taal die 'n lyk onzydig maakt! — het heeft den linkerarm omwonden. Dat was Karidien, die zoo moedig streed tegen den tyger, en die zoo verheugd was omdat hy de sarong van z'n vrouw zou kunnen lossen met het loon zyner dapperheid! En dit f Dat was Pa-simah, met z'n zoontjen, 't zoontje dat hy zoo lief had, in de armen. En Simah zelf, die zoo grootsch was omdat toch z'n vader altyd zou meegenoemd worden by 't verhalen van Karidien's heldendaad! Daar liggen de lyken van drie meisjes naast 'n rystblok ... wat hadden ze lief gezongen, dien avond, helaas! En wat verder het lyk van den ouden man die zoo wèl gezegd had dat de banjir sterker was dan de klauwen van 'n tyger... Maar Loentar's lyk ligt daar niet. Hy was op het hooren van de schrikmare weggevloden naar het huis van z'n heer, had '11 paard uit de stallen gehaald — hy die zoo goed reed ! — en voort... voort! Maar de banjir had hem achterhaald. Want Loentar had ongelyk in de meening dat de spieren van 'n paard sterker zouden wezen dan de watervloed! Zie ginder Saléman en Daoud, de twee kinderen met koningsnamen, en Kromo, die ontsnapte aan de kogels en de klewangs der Balinezen... ook hen bereikte de banjir t En verder-op in het slyk liggen twee lyken, de armen in-eengestrengeld... het scheiden zou moeielyk wezen, zelfs na den dood : men zal ze te-zamen moeten begraven ! Want dat waren Kerto Widjoyo, die schryver worden zou by den onder-kollekteur en de veertienjarige Sitoe, die zoo ongeduldig wachtte op die aanstelling, om Widjoyo's vrouw te worden ... En de jaloersche Dajik strekte in den doodstryd de hand uit over de mooie Aïssa, als om haar te beveiligen tegen de blikken der mannen, die haar lyk zouden bloot vinden na den afloop van 't water. En Amia, die Emboh-Sarie heeten zou? Moet men'n vrouw zoeken, of eene moeder1 Zou zy het wezen, zy die daar ligt met pynlyken trek, als ware zy bezweken onder 'n dubbelen dood? Zou dat haar kind geweest zyn, het vormloos klompje dat geboren werd in het water? O god, o god, wenden wy den blik af van die verwoesting! We hooren die laatste zuchten, we voelen die laatste trekking der spieren, we verstaan die laatste beden ... en 't wordt ons eng om het hart. Want, lezer, die Javanen waren menschen! De lyken die daar liggen, en dreigen met de pest, zyn de lyken van menschen! Zy voelden, hoopten, vreesden, als wy. Ze hadden aanspraak op levensgeluk als wy ... Lezer, Nederlander, het waren menschen, die Javanen! En de overblyvende die treurig staart op de verwoeste landstreek, en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, is 'n menschl En waar hy het lyk zoekt van z'n nabestaanden, van z'n moeder, van z'n vrouw, van z'n kind, krimpt hem het hart ineen, zoowel door de vreeze van niet te vinden wat hy zocht, als uit angst dathy 't vinden zal. En waar hy slaagt in z'n droevig nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou hy Uzelf lezers wanneer gy 't lyk vondt van uw kind, van uw bruid, van uwe moeder... Die Javaan is 'n mensch, lezer! Neen, ik legde me niet toe op 'n beschryving van den watersnood op Java. « "Daar liggen duizende lyken die moe/en worden * weggeruimd., opdat er geen pest kome! > Zoo melden de nieuwsbladen ... en ik vraag of men treffender beschryving verlangen kan? Voor 'n zorgend bestuur zyn die lyken schadelyke voorwerpen van onreinheid — en te-recht — maar voor ieder die niet geroepen is tot zulke zorg, blyven het gedenkteekenen van de broosheid des levens, en aanmaningen tot nadenken. Nederlanders, 'n ramp als thans Java's middengedeelte bezocht, is niet te keeren door menschelyke machtWaar Allah waterstroomen zendt die de akkers wegnemen ... daar buigen wy het hoofd, en zeggen: Hy wil het zoo h Maar wèl staat het aan u, balsem te gieten in de gapende wonde, opdat de geslagene niet vertwyfeld. En dit is niet alleen plicht omtrent hem, het is plicht omtrent uzelf! Hoorden we niet onlangs in eigen taal de smartkreet van naby, als wilde het toeval, door — ééns in millioenen jaren — 'n ramp ginds te laten samentreffen met 'n ramp hier, u vooraf de vertolking geven van de kreten die weldra om hulpe zouden roepen in vreemden tongval? Hebt gyzelf niet kort geleden moeders hooren roepen om hare kinderen, kinderen om hun ouders . Hoort ge niet nog het geruisch en 't schuren van den stroom, als ware het om u voortebreiden op 't gedonder van den banjir ? Is u niet alle voorwendsel ontnomen, om u vreemd te houden aan zulke ramp? Is niet de pas bygewoonde ellende 'n hulpmiddel om u de veel grooter ellende daarginder voor den geest te stellen, en moogt, kunt of wilt ge na dit alles onwetendheid veinzen ? Of zouden uw middelen uitgeput wezen? Dit kan niet waar zyn dit mkg niet waar zyn, Nederlanders die uzelf eigenaars noemt van Java, gy die daar de rechten van eigenaars uitoefent ! Gy zyt te ryk door dat bezit, dan dat het voegen zou u te verschuilen achter 'n armoede die kwalyk strookte met de pracht van uw erfdeel, dat zich om den evenaar slingert als n guirland van smaragd! En zou 't u niet smarten wanneer de Javaan u verdacht van eigenbaat, van huichelary? Wanneer hy zeide: «gy eischt de vruchten van onzen arbeid, en gy beweert ons te beschaven, te veredelen? Ge neemt onze velden, en biedt daarvoor de boodschap aan, dat we broeders zyn? Welnu, de arbeid is volbracht, we stonden u onze akkers af... waar is uw beschaving, waar is uw adel, waar is uw broederschap?» Ik ben geen Christen. Ik die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrypen, die liefde maakt tot 'n ivbod, tot 'n uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy recht, o Christenen ... toont het, bewyst het, dat sy recht hebt in uw gelooven en in uw weten, tegenover my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mocht ik dwalen door verwarring van oorzaken en gevolg! Toont me dat ik dwaal, bewyst me dat liefde bevel kan wezen, en dat er kan voldaan worden aan zulk 'n voorschrift, wat zoo vaak wordt betwyfeld omdat sommigen meenen de inspraak van 't hart hooger te moeten stellen dan 'n gebod! Maakt my beschaamd, en met my de vele onwetenden daarginder, de Javanen die den arme voeden waar en zooveel ze kunnen, zonder iets te weten van belooning of bevel. Geeft, helpt, redt, vertroost... sticht u 'n eerzuil in de harten der rampzaligen die hun akkers zoeken en troosteloos neerzitten by de lyken hunner betrekkingen, waarmee ze die akkers bezaaid vinden. Laat het niet herhaald worden — want gezegd is het — dat gy uzelf zoekt, en eigen voordeel, als ge spreekt en schryft over het heil van anderen! Laat het^niet herhaald worden — want gezegd is het — dat ge alleen ddlrom zoo gedurig op den Hemel wyst, om te lichter u te kunnen meester maken van de aarde! Laat het niet herhaald worden want ten-derde-male, Christenen, gezegd is het! — dat uw evangelie is 'n valsche blyde boodschap, uw godsdienst n spekulatie, uw Christus een profeet van leugen en bedrog, en uw god 'n gouden kalf dat gyzelf hebt opgericht, om te aanbidden in de dorre woestyn uwer harten! De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve ryke natuur zal met haar groen kleed alles bedekken wat bloot lag, alles versieren wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig ruischen op de graven der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen by-eenzitten, en gretig luisteren naar de verhalen over den banjir. De ouden van dagen zullen de ellende schetsen die ze bywoonden of vernamen van hun ouders... Is 't u onverschillig, Nederlanders, Christenen, beschavers, hoe het slot zal luiden van die verhalen? Uw kleinkinderen zullen die mede aanhooren. Want de toekomst uwer kleinkinderen is in Indie. Is 't u onverschillig hoe zy zullen hooren spreken over hun voorvaderen ? Is het u om 't even hoe gy zult genoemd worden in de pantoens van het nageslacht? Wilt ge dat er op den aanhef: Hard is de rots die er staat aan den ingang van het dorp, een weerslag volge als deze: Harder is V gemoed van den blanken broeder aan de overzyde der zeel Wilt ge d&t? Of wilt ge dat de oude dorpspriester z'n hand zal leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen: Komt tot ons ... zet u neder aan ons maalden neem uw deel van wat we hebben •., waut ik heb uw vaderen gekend! En, ten-slotte, gy die zegt te weten dat er 'n onsterfelykheid is, en 'n oordeel... gy die predikt dat dit leven n tyd is van arbeid om te geraken tot hooger staat... gy die beweert te gelooven dat u hier 'n veld is aangewezen ter bebouwing waarop eenmaal 'n oogst zal te gaêren zyn, ryk of schraal naar de mate van uwen yver ... u vraag ik of ge beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd aan ieder Nederlander die Indie zyn eigendom noemde: «WYS MY I)E PLAATS WAAR GE GEZAAID HEBT!» Amsterdam, Grasmaand 1861. VERSPREIDE STUKKEN. 3 «STAD- EN LANDGENOOTEN! Indien gy voorgaande bladzyden gelezeti hebt van een man, die zegt niet te kunnen schryveti, indien hy Uheeft mogen duidelyk maken, wat Indie voor ons is, indien zyn krachtige taalden weg tot uw hart heeft mogen vinden, verblydt my dan met uwe gif ten; zoowel de geringere als milde zullen dankbaar aangenomen , e?i naar Indie overgemaakt worden. Van de ingekomen gelden zal in de Nieuwe Rotterdamsche Courant melding worden gemcuikt. Nog slechts eene overweging druk ik Uop het hart: de afstand is ver, spoedig geven is dubbel noodig. H. NIJGH, Rotterdam, Mei 1861. Uitgever. » NASCHRIFTJE (1865). Zoo schreef de heer Nygh in 61. Het stukje : IVys my de plaats enz. werd goed verkocht, en binnen weinig tyas was de uitgever in-staat ruim ƒ 1300 naar Indie te zenden. ) Hyzelf had daartoe papier, drukloon en moeite geleverd, waarvoor niets werd berekend. Ruim dertienhonderd guldens voor 'n vel druks... dit is veel, niet waar? O, waarlyk, men koopt wat ik schryf, en als ik ddarop wilde spekuleeren, zou ik weldra zoo ryk zyn, als de ellendigste Gouverneur-Generaal die z'n plicht niet deed. •) (Noot van 1875) In de N. Rotterdamsche Courant van(?) Augustus 1861, komt het volgende voor: „Botterdam 3 Augustus. Naar wy vernemen, heeft het werkje'. Wys my (le plaats waar ik gezaaid heb, door Multatuli, door den heer H. Noch uitgegeven ten voorbede van de stagtoffers van den watersnood in A ederlandsch-Indie, of ge- bragt netto ƒ lS'5-99- » Het spreekt vanzelf dat de heer Nijgh, zelf direkteur van dat blad, zich door deze mededeeling aansprakelyk stelde voor de overmaking der bedoelde gelden. Dit heeft evenwel een myner zeer edele landgenooten niet belet in zeker Studenten-tydscl.rift den twyfel te opperen of die in wel terecht gekomen was waar ze wezen moest. M. a. w. hy strooi he" vermoeden uit, dat ik die f 1300 zou genoten hebben. De man heet Esser en zal waarschynlyk hier-of-daar wel byzonder «geacht» zyn. M'n beroep op de meegedeelde annonce zal wel voldoende wezen ter toeÜchting dezer zeer nederlandsche liefelykheid. Liever evenwel legde ik hier stukken over van de Indische of Nederlandsche Regeer,ng, waarby me - by-wyze van dankbetuiging dan - kennis werd g^even van de ontvangst. Maar zulke stukken zyn met tot my gekomen. Och dit noem ik... Nederlandsch. Is m*i verachting gegrond of niet. tAls ik daarop speculeeren wilde.» Dit is niet juist gezegd. iIndien ik daarvan gebruik maken kom had ik moeten neggen. Want om te schryven, zóó dat m'n geschryf worde gekocht door het nederlandsch publiek, is hart noodig, genegenheid, liefde. Pecms est quod disertos facit, en al zy er m stukjes als t bedoelde geen spraak van disertie, ook andere hoedanigheden ontspringen alleen uit die ééne bron van 't goede, uit denpectus: het hart. Toen de heer Nygh my uitnoodigde om Nederlanders optewekken tot iets goeds, was ik wel reeds geschokt in de naive meening dat het slagen mogelyk was, maar geheel opgegeven had ik toen die meening nog niet. Ik overwon m n tegenzin in liefdadighedens — die in 'n goed-geordenden Staat niet te pas komen — en ik deed wat ik kon. Het schynt dat ik me redelyk eoed gekweten heb: idat boekje was weer mooi.* Zeker, tisheel mooi! Nadat daarvan eenige drukken waren uitverkocht, regende het brieven aan m'n tegenwoordigen uitgever, om dat «mooie, boekje: Wys my de plaats, enz. De Heer Nygh — wien t nu eigenlyk toebehoorde, vind ik, nadat Java weer droog was geworden - staat toe dat het thans op gewone wyze worde ui gegeven, en voor-zoo-ver ik er over te zeggen heb, wü ik dit niet beletten. Maar ik doe 't niet zonder protest tegen zoodanig o-edeelte van den inhoud, als waarin iets goeds of edels by t gros van de nederlandsche natie blykt verondersteld te worden. Er is 'n eemoedelykheid in m'n boekje, waarover ik amende honorable maak, en die ik zoo vry ben terugtenemen zooals men 'n halssnoer zou terugzoeken, dat by vergissing ware terechtgekomen — of te-onrecht — in de buurt der trichinen. «Publiek, ik veracht u metgroote innigheid/» En daarom heb ik bitter berouw over Havelaar's dwaling, en over de naïve domheid van stukjes als « Wys my de plaats.» Buiten en behalve myn aansporing om de Javanen te helpen, zullen er wel overal dergelyke uitnoodigingen verschenen zyn, niet zoo «mooi» als de myne ... goed, maar aansporingen toch . En ik ben zoo vry te gelooven dat, ook zonder dusdanige opwekkingen, het godzalig Nederland verplrcht ware z n godzal gheid eens te toonen door iets anders dan schrapen en vasthouden. Maar nu eenmaal aannemende dat het «Geloof» alle aansporing tot het goede niet geheel overbodig maakt wat toch, dunkt me, 't geval zou moeten zyn, als iets degelyks stak in diegeloovery _ dan zal men moeten erkennen dat zulke aansporingen niet ontbroken hebben, en wie niet geroerd was door de «mooie» opwekkingen, had gevoelig moeten zyn voor de leelyke, die er ook wel zullen geweest zyn. Ik meen zelfs dat er oproepingen tot hulp zyn uitgegaan van t Ministerie. Welnu, èn de mopie èn de leelyke vermaningen hebben niet kunnen bewerken dat de som der nederlandsche weldadighedens, de opbrengst van 'n voddig boekjen als * IVys viy de plaats,» enz. tienmasl te-boven ging. Het geheele goddienend Nederland heeft elf duizend gulden naar Java gezonden, dat is — om nóg 'n vergelyking aantehalen — nog niet een negende gedeelte van wat één Chinees te Samarang heeft bygedragen, die oogenblikkelyk de waarde van 'n ton gouds in ryst ter beschikking stelde van de Regeering, om te voorzien in den nood van de arme lieden die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel. Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in 't ware geloof. P. G. wil ik hopen? Prosit! JAPANSCHE GESPREKKEN. Japan is in den Haag. 't Werd tyd. Holland is zoo lang in Japan geweest! De kontravizite liet zich lang wachten. Men zegt dat de Japannezen bang waren voor 'n soort van jus talionis. Ze vreesden dat Holland van hen vorderen zou dat ze nu ook hun god zouden vertrappen, en daarom hebben ze gewacht op 'n liberaal ministerie. V erbeelje, wanneer Groen van Prinsterer minister waar geweest, en als voorwaarde van toelating in de tent van 't haagsche bosch, gevorderd had dat ze den Heidelberger zouden aanbidden ! Maar de heer Groen zou dit niet verlangd hebben, want de Hollanders hebben altyd zorg gedragen hun katechismus onderworpen te houden aan de beleefdheid omtrent «vrienden. ï Wat 'n vriend is, staat op pagina zooveel van de Minnebrieven, die niet «mooi» zyn, naar ik hoor. Neen, de Japannezen zyn niet genoodzaakt geworden iets te vertrappen of te aanbidden. Hoogstens viel men ze wat lastig over den koers der thails, en over 't gebrek aan perspektief in hun t verlakt.» Van «verlakt» gesproken, men zegt — men alweer, de liegende men — dat ze groote bestellingen hebben gedaan by den kunstlakker Franse, in de Schaggelstraat te Haarlem, en dat ze dien artist het eereburgerschap in Japan hebben aangeboden, omdat hy op 'n theeblad boomen had geschilderd, nog onmogelyker dan de Japansche. Maar de heer Franse zou geweigerd hebben, zegt men, omdat-i behoorlyk P. G. is, en dus niets wil te maken hebben met menschen die 'n verkeerd geloof hebben. Als 't waar is, schynt deze heer vaster in de leer te staan dan de hollandsche natie, die zich altyd wist te verdragen met allerlei gelooven, als 't maar voordeel gaf. Deze schelmery heet in de dievetaal der kerke: verdraagzaamheid. O, men vertelt van die Japanners allerlei dingen! Zelfs dat ze minzaam waren in de fabriek van den heer Enthoven, wat heel vreemd is in Heidenen, en zeker treffend voor 'n Christen. Ik vraag — en veel dominees vragen dit met my — hoe zyn toch die menschen zonder genadeleer aan minzaamheid gekomen ? 't Is my 'n raadsel. Ernstig gesproken, de zaak is verdacht, en de Japanners moeten in mora gesteld worden, om de wettigheid van 't bezit te bewyzen. De kwestieuze minzaamheid zou intusschen kunnen gedeponeerd worden by de policie — met sterk aanbevolen recht van gebruik — om later te worden verkocht ad opus jus habentiutn. Maar dit alles wilde ik u eigenlyk niet zeggen. Ik gaf maar wat van men's onwaarheden vooruit, om 't recht te koopen men natedoen, en óók wat leugens te vertellen. Ziehier. Ik ben by de Japanners geweest, en heb met hen ontbeten, De reden myner komst was eigenlyk 'n brandende begeerte om te weten of ze familie waren van «Kami» die * van school zou komen» volgens de verzekering van Hieronymus van Alphen. *) Zy erkenden gulweg dat ze deze eer niet hadden, en vraagden wie en wat ik was? 'k Gaf 'n kaartje: Multatuli, genie. De sekretaris schreef wat op. Ik gluurde in z'n boekjen, en bemerkte dat ik 'n plaatsje kreeg in de rubriek: indus/rieele zeldzaamheden, juist onder 't stuk geschut dat ze hadden zien smelten en vermengen met brons te Delft. (*) (Noot van 1865.) Als 't niet sedert eenigen tyd gemeenplaats ware geworden dezen man laag te stellen, zou ik van Alphen niet noemen zonder 't zoo eerlyk verdiend praedikaat: vervelend. Ik bemerk evenwel dat men 't eindelyk inziet, en zou me dus de moeite kunnen sparen daarop te wyzen, schoon 'n beetje revanche op den rymelaar die — met God, kerk en verdere nauwten — den kindertyd van zoo velen tot '11 hel maakte, niet erg te veroordeelen zou.wezen. Maar nu verneem ik dat de verzenmaker Beets — die, godbeter't, voor 'n dichter doorgaat! — de party van dien kinderdichter op zich neemt, en daarom dit nootje. Kinderpoëzie — d, i. poëzie voor kinderen — bestaat niet, m'nheer de kleinzoon van den redenaar van der PalmI Wie dit meent, heeft noch van poëzie, noch van kinderen verstand, en zekerlyk verkeert gy in dit geval. Ik mag hiertoe besluiten uit uw wei-vervuld dominees-ambacht en uw verzenmakery die — neem 't me al of niet kwalyk — al heel ellendig is. Ik heb uw Waterloo~vers gelezen, en verneem dat de krant-oinbrengers u 'n proces zullen aandoen wegens plagiaat. Och, waarom die arme drommels zoo meedoogenloos te berooven van hun letterkundig eigendom! — Genie... wat is dat voor 'n beroep ? Ik hemde, kuchte, snoot en snoof, en zei heel onnoozel: — Dat weet ik niet, o Kami! — Kan je uurwerken maken? — Neen, Kami. — Of parapluien? — Neen, Kami. — Of horologien mei ontuchtigheden SI *) — Ach neen! Kami! — Verstaje je op de keizersnee? — Ook niet, Kami... Maar toch ging me 'n licht op door deze vraag, en voor nog 't dienstmeisje binnentrad, dat de Kami had laten roepen om de bekwaamheid te beproeven die hy in my veronderstelde, riep ik met al de verwaandheid van iemand die meent wat ontdekt te hebben: — Dat is 't, Kami, ik ben verkeerd geboren! Weer schreef de sekretaris wat op. Rubriek: natuur lyke ze la- . zaamheden. Ik kwam te staan onder Malcolm uit Macbeth. — Verkeerd geboren, goed! Maar wat kan je doenl — Ik kan nu-en-dan de waarheid zeggen, o Kami! 't Heele gezantschap schrikte, en bekeek m'n buik, die absent was. Hierin vonden zy dan ook de eenige verschooning dat ik 'm niet had opengesneden. Maar — dit erkenden zy met Japansche gulhartigheid — waar niets is, verliest zelfs de leugen zyn recht op moord aan de waarheid. Ik weet wel dat de mannen leugen vrouwelyk hebben gemaakt , maar ik verkies nu te zeggen: zyn recht. Ik vind niets vrouwelyks in 't liegen. — En hoeveel inkomen geeft je dat? vroeg de Kami belangstellend. — 't Geeft me niets, o minzame Kami! Weer schreef de sekretaris in zyn boekje: «De waarheid is in Holland zoo goedkoop, dat ze niet betaald wordt. Maar die V leveren, hebben geen buik.» *) (Noot van 1S65). Horologien met ontuchtighedenS. Dit kwam dikwyls voor op den jaarlykschen ueisch» van Japan, t Waren horologies met dubbele kast, waarvan de onderste 11 obsceen miniatuurtje bedekte. De vrome Hollanders leverden dat, in myn tyd nog, heel liberaal. Zoo zyn zei — Hebje pleizier om hier te ontbyten? — Met genoegen, Kami. En ik nam plaats tusschen Kami en Kami. Maar de andere Kami's zaten naast elkaer, zooals in Japan gebruikelyk is. En aan 't ondereind der tafel zat 'n Kami. Daarop volgde 'n gesprek dat ik zoo goed mogelyk weergeef. — Zeg me toch eens, genie van verkeerde geboorte, hoeveel goden zyn er? — Precies kan ik 't u niet zeggen, Kami. Laat zien... Noorwegen , Zweden, Denemarken, Rusland, Polen, Anhalt-Dessau, Hildburghausen, Monaco . .. — Maar dat is geografie. Ik vroeg je naar de goden... dat noem je hier, meen ik, theologie. — Zeker, Kami. Maar de theologie berust op de geografie, en wel op de politieke. Ieder Staat heeft z'n eigen god. ofwel twee... één antieke en één moderne. Als 't prinsdom Hechingen oorlog krygt met Rusland, komt er een konflikt tusschen de goden van die landen. De god van Nederland is de beste. — Waaruit bewys je dit ? — Kami, het staat in alle nederlandsche schoolboekjes. En het bleek bovendien by veel gelegenheden. Hy heeft de j4rmada verstrooid, en toen moest de god van Spanje beschaamd afdruipen. En toen Willem de Zwyger vermoord werd ... — Waarom noem je dien man tde Zwyger 1* — Om al de schoone dingen die hy niet gezegd heeft, Kami. Nu, toen was het volk van Nederland erg verlegen om'n stadhouder, en zocht overal naar iemand die't wezen wou. Niemand durfde die betrekking aanvaarden, maar Neerlandsgod was terstond gereed. Hy meldde zich aan ... — Hoe weet je dit? — Van Alphen heeft 't hem hooren zeggen: Lala... lala... la, schrik! En Neerlanas-god zei: ik. — Dit is duidelyk, Kami. — Ja, zeer duidelyk en overtuigend. En ik zal je niet meer zoo telkens om bewys vragen van wat je zegt. Ik zie dat je vry-wel reden van wetenschap weet te geven ... — Vanwaar ontleent ge die plechtige uitdrukking, Kami? Dat voorname: « reden van wetenschap ? > 't Klinkt... — Notarieel? Juist! Wy putten ... — Putteden, zei de tolk. — Puttédèn. Wy putteden dat woord uit de handboeken voor 't notarisambt, die ge ons toezondt, gelyk met de genees- kundige werken, 't politiek jaarverslag van Europa') en de horlogien met... — Met dubbele kast, Kami. Doch we dwalen van den weg, o gy onderzoekende vreemdeling. De god van Nederland... — Ik begryp 't nog niet! Want, eilieve, hoe gaat het dan met zoo'n theologischen geografie-god, by scheuring van 'n land, zooals by u in 1830 f En by annexatie, zooals daarginds onlangs, en misschien hier weldra ? — Dat weet ik niet, o Kami / Doch juist dadrom is de theologie zoo moeielyk. Als men 't begrypen kon, was 't geen theologie meer. Dit is dan ook de reden dat de theologen vry zyn van militie en schuttery ... — Militie ? Wat is dat f — Kami, de Franschen — die voor 't meerendeel verkeerd geboren zyn — hf e:ichten voor vyftig, zestig jaren in dit land, en voerden allerlei slechte wetten in. Daartoe behoorde ook dat alle jongelieden van achttien jaren moesten loten, om uittemaken wie lust had in het soldatenleven, en aanleg voor krygsroem. Toen die verkeerd geboren Franschen eindelyk waren weggejaagd door Wellington, Blucher, den prins van Oranje, de huzaren van Boreel, en den god van Nederland, bepaalde men dat de door hen gegeven slechte wetten zouden worden gehandhaafd om by 't volk den afschuw levendig te houden van geweldenary. Is dat Japansche thee, o minzame Kami t — Ja, wy hebben ze van Otto Roelofs, die 'n depot heeft te Jedo. Kan je 't proeven, o verkeerd geborene ? — Ja, ze smaakt als 'n wandeling door de wei... drie dagen na 't maaien. De Kami's klapten in de handen van verrukking, nagenoeg als 'n Hollander die zyn nationalen roem bazeeren zou op inen weer uitgevoerden Keulschen Schiedammer. — Thee is de verheuging des harten, o Kami. — Wat noem je een hart, jy die geboren bent ter slechter ure ? — 't Is '11 boek zonder bladen, welwillende vreemdeling die minzaam waart in de yzergietery. 't Is 'n boek waarin alles *) (Noot van 1865) Jaarlyks werd er te Batavia ten-behoeve van de Japansche regeering 'n uitvoerig verslag opgemaakt van t voornaamste dat er op politiek terrein in Europa en Amerika was voorgevallen. Vóór de openstelling der Japansche havens, was II01.land niet de vriend of bondgenoot, zooals men voorgaf, maar de makelaar, de kommissionair , de zeer gehoorzame dienaar en spion van jAl'an. De Japanners kozen daartoe de natie van welke zy 't minst te vreezen hadden, en die hun 't onderdanigst was voor 'n beetje koper, zyde en verlakt. geschreven staat wat we doen en laten moeten. — Is dat te-huur in leesbibliotheken ? — Neen, Kami, te-huur is 't niet, maar wel wordt het nu en dan verkocht, vooral wanneer 't slecht geschreven is. — En wie 't verkoopt ? — Die behelpt zich zoolang met principes^ met doemen ^ met gewoonten, met omzien naar men's oordeel. Men t Wie is dat ? 't Is 'n dier met veel koppen, 't Voedt zich met bloemen en vruchten — de fynste, o Kami / — en 't spuwt venyn, precies anders om dan de byen die honig zuigen uit gif. Men is yzer als i slaat, wolk als ge 'm wilt terugslaan. Men is de man die 'r niet is. Men spreekt waar-i niet gevraagd wordt, en zwygt waar-i wordt aangesproken. Men schuilt in hoekjes die kleiner zyn dan hyzelf, en als ge 'm daaruit wilt halen is-i weg, juist als wand... — Ik weet al! We zyn te Parys geweest. Maar heb je dan geen insektenpoeier hier ? — Zeker, neerbuigende Kami, maar 't helpt eerst als men dood is. Men zou kunnen verdreven worden, als i niet altyd zorgde dood te zyn, begraven en vergeten, vóór de nederlaag. Dan zyn er nieuwe men's in de plaats, en ze meenen dan met 'n paarduizend pond gegoten yzer, in den vorm van 'n pop die ze neerzetten op de een of de andere markt, de schuld der oude men's te betalen. Of liever, ze meenen dit niet eens. De bedoeling is alleen zich uittegeven voor beter dan de vorigen. De onoprechtheid van zoo'n nahulde blykt onder anderen hieruit, dat ze, yzer gevende voor eerloos onthouden goud, ter-zelfder tyd steenen werpen op hen die later weer aanspraak zullen hebben op onnoodig yzer. — Maar hoe doe je dan om niet te bezwyken ? — Dit is moeielyk genoeg, Kami die gekomen zyt van verre. Zeer enkelen voeren stryd tot het uiterste — dat zyn de verkeerd geborene — maar de meesten loopen over, en maken gemeene zaak met men, schoon niemand dit onder vier oogen erkent. Integendeel, ieder spreekt over men, alsof-i daartoe niet behoorde. — Hoe kan je dan weten wie 'r toe hoort, en wie niet ? — Dit ziet ge veelal aan den buik ... die 'r niet is, o Kami wiens gemoed lust heeft in onderzoek. Wie 'n buik heeft, dik, rond, formosus — dat is : vol van vorm, o Kami ! — vooral onopengesneden als 'n bundel preeken, kan verondersteld worden tot men te behooren. En wie geen buik heeft, is verkeerd geboren. Maar 't gaat niet altyd door, o Kami die wysheid vergadert als 'n regenbak het water, 't gaat niet altyd door. 't Is daarmee als met fatsoen ... — Fatsoen? Wat is dat? Dat is iets als de lynen die den inhoud beteekenen, en daarvoor worden in-plaats gegeven, omdat 'n lyn goedkooper is dan inhoud. Fatsoen is 't stroo dat men in papier wikkelt, en waarop men schryft * heele mans met klink » om n kouzenwinkel te kunnen opzetten met klein kapitaal. Fatsoen is 'n speelfiesje dat waarde voorstelt, maar nooit wordt ingewisseld. Fatsoen is 'n gekristofleerde deugd ... — Ah, deugd! Neem nog 'n kop thee, jy die verdiende opengesneden te zyn.. . drink, verheug je, strek debeenenuit, en zeg me wat deugd is? Ik wil 't u gaarne zeggen, Kami die wysheid opslurpt als aftreksel der bladeren van den struik des levens, maar eilieve... 't ig gevaarlyk! Belooft ge my, Kantig niet te zullen oververtellen wat ik u zeggen zal over deugd ? Dat ge 't zeggen zult, noch aan den koning, noch aan den minister, noch aan den eigenaar van uw hotel, noch aan 't meisje dat ge zoo even liet roepen, noch aan den man die uw laarzen schoonmaakt? — We dragen geen laarzen. Zeg vry op, jy die geen buik hebt, wees onbeschroomd! Al droegen we laarzen, toch zouden we 't niemand zeggen. Wat is deugd r — Kami, ik weet niet wat deugd is. — Dat dacht ik wel, toen ik vernam dat je niet eens in-staat was horologien te maken met ontuchtighedens. Maar als je 't dan niet weet, waarom was je dan zoo bevreesd dat we zouden overzeggen wat jyzelf ons niet zeggen kunt! Dit is 't juist, o deugdzoekende Kami die ontuchtighedens lief hebt... op horologien, dit is 't juist! Men weet precies wat deugd is, men mishandelt den verkeerd geborene die 't niet weet. — Maar zeg me dan, o jy wiens ziel onrecht geboren is, zeg me dan wat men voor deugd houdt ? Dit is iets anders, Kami van zedelyke waarde en Japansch koper, maar die vertelling is lang, omdat men zoo vaak verandert , en de deugd van men met-een. Er zyn veel deugden van men verloren gegaan — de meeste deugd werd niet opgeschreven, Kami — doch over vat er bewaard bleef, wil ik gaarne alles zeggen wat ik weet. In den beginne was deugd ... niemendal. Men was deugdzaam, zoolang er niemand sprak over deugd. Deugd is de eigenschap van deugen, o taalkundige Kami. In den beginne nu, deugde alles. De koe at gras, zonder dat iemand het beest zei, hoe't moest doen om dat te verwerken tot melk en boter. Men handelde goed, men deugde... tot 'r menschen kwamen die handleidingen gaven hoe 'n koe gras moet eten, en hoe men doen moest om te deugen. Die handleidingen voor de koeien deden geen kwaad. De stomme dieren lazen ze niet. Dit is 'n groote deugd in koeien, o Kami. Maar men las wel de handleiding om te deugen. Dit was men's eerste- ondeugd , o Kami die wetenschap opslikt als morgendrank. Want de natuur van den mensch was goed ... — Zeg eens, onwelgeschapen vreemdeling, is't waar, dat je mensch schryft zonder C. H. ? Dat verweet je de knecht by 't aandienen. — Helaas, ja, o Kami wien niets ontgaat. Ik laat nu-en-dan die C. H. liggen, als 'n wintermantel in zomertyd. 'k Begryp evenwel dat zoo'n knecht dien opneemt, en daarmee heel mooi is.') — De eerste natuur dan van den mensch was goed, o Kami die taalkunde samensmelt met wysbegeerte, maar men kwam vertellen wal goed was, en van dit oogenblik af had men zooveel deugden als men koppen had, dat is: legio, zooals ik reeds zeide, o Kami die bedreven zyt in onbegrypelykheden. De moeder had haar kindje lief. Men zei:«hoort, moeders, ge moet uw kinderen beminnen.» Als van toen af 'n moeder heel lief was voor haar kindje, dacht dit al heel gauw: «je moet wel, men heeft 't je gelast.» 't Lag in de natuur dat er hartelykheid werd geboren uit den omgang tusschen de geslachten. Dit was ook 't geval by de ganzen die samen hun jongen bewaken. Maar by de ganzen is 't zoo gebleven, omdat er niemand was die 't voorschreef. Kortom, o Kami die beminnelyk zyt als 'n echtgenoot der broeiende ganshèn ... zyt gy gehuwd ? — Neen, man met tuchtelooze wordingsmanier. — 't Doet 'r niet toe, gy dan die beminnelyk wezen zoudt met de gegevens van die gans ... de deugd verdween na 't spreken óver de deugd, zoo als de stilte verdwynt door geschreeuw óver de stilte. Men maakte deugdEN, die in de plaats kwamen van deugd. En die gemaakte deugden veranderden met de saizoenen, ja by de week. Wat heden deugd was, werd morgen ondeugd en omgekeerd. Wie vandaag de deugd omhing van verleden jaar, zou uit de mode wezen, en worden aangezien voor verkeerd geboren. Wie zich kleedt in de deugd van de toekomst, wordt uitgefloten als Wagner's muziek te Parys. De hoofdzaak is, dat men zich omhangt met de deugdEN van den dag. Wie dit goed in acht neemt is modern, deugend, deugdzaam. Voor jaren, byv. o Kami die zyden stoffen ten geschenke geeft, voor jaren droeg men geloof in Jupiter, Venus, Vesta, en zulke dingen ... zomerstofjes die door dichters geweven werden in de open lucht. Er waren hier-en-daar schoone teekeningen in die weefsels, maar de kleur verschoot in de kou. *) (Noot van 1875.) In vorige uitgaven van dit stukje had ik den ballast der eh's e. d. over-boord geworpen. Zie over de oorzaak der latere verandering Voorbericht by de vyfde en latere uitgaven der /deen. Daarop volgde 'n tyd lang 'n warboel van allerlei andere godsdiensten... — 'Ik vroeg je naar deugd, o man die de zaken verwart... ik vroeg naar deugd, en je spreekt van godsdienst... — Ge hebt gelyk. Kami die prins zyt in juistheid van onderscheiding. 't Was eenmaal hier-en-daar deugd, z'n medemenschen op te eten. Men was daar tegen, en bepaalde dat verbranden beter was ... om de vroolykheid. Want vuur geeft licht, o Kami die natuurkunde inzuigt als 'n spons, en licht geeft opgewektheid. Men verbrandde al wat andere deugden had dan menztM. Op 't laatst verveelde dat voortdurend illumineeren — ge kunt dit weten, o Kami die rondgevoerd zyt tusschen de reien gasvlammen voor de tent in 't bosch — 't voortdurend illumineeren verveelde, men sloeg de menschen 't hoofd af, dat voor velen 'n klein verlies is. Nog later bedacht men andere middelen om te dwingen tot men's deugdEN. Men smoorde de patienten. Dat is men\ goedkoopste en de thans gebruikelyke manier. — Welke andere deugde meer zyn dan thans in de mode, o man die ondeugend zyf ter-wereld gekomen? — Ge hebt bemerkt, vorschende Kami die 't onderst begeert uit de kan van m'n gemoed, dat ik huiverig was u te spreken over dit onderwerp, 't Heeft me niet mogen gelukken uw scherpzinnigheid te ontwyken, daar ze doordringt tot de diepte myner ziel. als 'n belastinggaêrder tot den bodem der geldla. Doch nu, o Kami, voor ik my uitlaat over de deugden van den dag, eisch ik van u 'n plechtigen eed. Zweer me by... — Goed, goed, we zweren. Ik zweer, en Kami zweert, en ook wordt er gezworen door Kami die daar in den hoek zit. — Gylieden zweert my niet te verraden? — Dat zweren we, man die lankdradig zyt door verkeerde geboorte. Hoor my: Kami, gy die aan 't hoofd staat der boodschappers van verre: en gy Kami die in't midden staat, en gy Kami die daar staat aan den staart des gezantschaps, er zyn thans twee deugden. Hare namen zyn kuischheid en eerlykheid. En die twee zyn één, o Kami. En de naam van die eene deugd — die twee is — de naam van die deugd ... — Ga voort, man van onmogelyke daarstelling! — De naam van die eene deugd, o Kami... hebt ge 'n paar duizend thails voor my te leen? Onmogelyk! We hebben juist onzen laatsten thail uitgegeven. — Dan durf ik u den naam van die ééne deugd niet zeggen, o Kami die meenen zoudt dat ik u uitschold voor ondeugend, omdat ge uw laatsten thail uitgaaft. We zullen 't ons niet aantrekken. Wy Japanners behelpen ons met Japansche deugd. Zeg op, man wiens ziel krom is. — De naam van die deugd, o Kami... Juist kwam de knecht binnen, die de courant bracht. — Zou je ons de courant willen voorlezen en verklaren, jy vreemdeling in 't land van je geboorte? — Met genoegen, deugdzame Kami. — Waarom noem je my nu deugdzaam? — Kami, ik zag dat de knecht die u de krant bracht, terzelfder-tyd u 'n brief overreikte. Dien brief hebt gy geopend, en ik bemerkte den weerschyn der deugd op uw gelaat, toen ge daarin een wissel ontdekte ... — TèT, zei de Kami die tolk was. — Zooals ge verkiest, Kami, Jé, ewvs dat hy werkelyk door U is gezonden. Dit nu is blyk dat zoo'n geldman inderdaad verstand hééft. Maar zoodra iemand hem komt vertellen dat-i gezonden is door God om z n ziel te repareeren, dan sluit-i dat verstand op, en betaalt heel gewillig watten en maakloon, zonder te vragen of de boodschapper behoorlyk gekwalificeerd is. .... ,. , En nu, Kami, neem ik afscheid ... ik ga Ideen schryven. Komt ge te Amsterdam ? • • j ^ Daar hoop ik u weertezien in Ar/is ... in 't fark... of by deze of gene andere tentoonstelling van nederlandsche beschaving. *) Dag, Kami, bewaar uw buik. *1 (Noot van 1865.) Sommigen zullen zich herinneren hoe fyn beschaafd de nederlandsche christenen en christinnen zich by die gelegenheden hebben aangesteld. De Japanners hebben uitgeroepen: «de leer cue zulke menschen vormt, moet zeker wel de ware zyn!» En ze hebben zich terstond bekeerd tot een van de ware gelooven, die sedert eeuwen Holland maken tot 'n lusthof van den Heer, met recht, voor zn belvders, van privatieve jacht op welvaart, ten-koste van de arme drommels die verkeerd gelooven. (Noot van 1875.) Het eerste gedeelte van dit stukje verscheen als feuilleton in 't «Handels- en Effectenblad.» De aandeelhouders liepen te hoop, en bedreigden den Direkteur van die courant met allerlei akeligheid, indien hy niet terstond 'n eind maakte aan de publikatie van zulke infame denkbeelden. Men ziet, als feuilletonist heb ik weinig chance. Ook m'n Millioenen-Studïén immers in 't «Noorden» moesten afgebroken worden, en wel: «omdat de lezers er niets van begrepen., Lr bleek alzoo... neen, ik weet niet wat er uit dit alles blykt, en m n onzekerheid omtrent de respektieve hoedanigheden van m n werk en van zekere lezers of «aandeelhouders» wordt te grooter, omdat zoowel de Millioenen-Studïén als deze Japansche Gesprekken nog altyd springlevend zyn — wat ze waarschynlyk blyven zullen — tenvyl de couranten waarvoor die stukken niet goed genoeg waren, aan uitteering bezweken. \ Schyut alzoo dat «aandeelhouders» zich wel eens vergissen in hun eigen zaakjes, wat me met het oog op 't slot van mn Idee 1249 groot genoegen doet. Wat overigens den inhoud, en vooral wat den vorm dezer a C^sp)eiken» aangaat, ook hier alweer moet ik aandringen op t beoefenen der moeielyke kunst van lezen. We mogen, geloof ik, voor n satire minstens de aandacht vorderen, die men vroeger gewoon was aan n preek Het is volstrekt m'n bedoeling niet, stukjes als 't hier behandelde uittegeven voor zoo diep van zin, dat de lezing daarvan byzondere inspanning vereischen zou, maar wel mag ik voor n publiek als onze de opmerking maken, dat 'n satire behoort te worden opgevat, als 'n satire. Men is gewoon - nog-al napraterig soms, en zeerdikwyls op betwistbaren grond - den geest der franschen t* roemen. Met minder onnauwkeurigheid drukken anderen zich uit, wanneer ze spreken van fransche geestigheid, 'n eigenschap die van naby bezien gewoonlyk neerkomt op woordspelingen, en meestal slechts n uitvloeisel — Dag, man van verkeerde geboorte, tracht er een te krygen, — 't Is niet de moeite waard, Kami. de armoede der taal. Vanwaar echter komt het, dat 'n hollandsch auteur die iets geestigs voortbrengt, zich als 't ware moet verontschuldigen over z'n stoutheid, em niet — zooals my by die twee overleden couranten te-beurt viel — buiten de deur te worden gezet? Wat is de reden dat men in Holland geen geest — of geestigheid dan, als men wil — begrypt'? Is 't 'n fatzoenszaak? In dit geval verklaar ik me gaarne inkompetent. Laat ons op letterkundig terrein bly ven, waar: tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux. Of men 't met de in deze yapansche Gesprekken...geenszins ontwikkelde, maar kaustiek aangeroerde denkbeelden ééns is, mag voorloopig 'n kwestie blyven. De vraag is of er niet in onze litteratuur gebrek heerscht aan dergelyke losse, luchtig behandelde stukken ? Of we niet in den regel wat houterig zyn, wat preekerig, wat verkatechizeerd? Velen zullen dit met my eens wezen, en juist daarom moet ik hier haastig de waarschuwing byvoegen: ne forcez pas votre talent! Valsche geestigheid... nu, zóó misselyk als zoeterige valsche gemoedelykheid is ze wel niet, maar toch niet aantebevelen. Hoofdzaak is voorloopig dat men niet terstond iemand aan de deur zet, omdat-i ook op luchtigen toon iets weet te zeggen, dat de moeite van 't overwegen waard is. Wat de voor-de-hand liggende — zeer geestige — aanmerking aangaat, dat ikzelf m'n yapansche Gesprekken geestig schyn te vinden . . . wel zeker, zóó kwamen ze my onder de korrektie dezer nieuwe uitgaaf voor. Wie 'r anders over denkt, mag 't zeggen. Hy zal wel doen, by die gelegenheid als geloofsbrief voor z'n gezag in-zake «letterkundige smaak» 'n beter staaltjen overteleggen voor z'n eigen geest, dan dat afgeorgeld deuntje over bescheidenheid. Dan zal de leek kunnen vergelyken en wyzer worden. Ik ook. Hierom namelyk is 't me — met of zonder bescheidenheid — te doen. GELOOFSBELY DENIS. Een vader zou voor 'n oogenblik het huis verlaten. Om de scherpzinnigheid zyner kinderen op de proef te stellen, gaf hy hun te raden wat hy zou gedaan hebben gedurende z'n afwezigheid. Een der kinderen die een blauw buisje droeg, zeide: — Ik weet het al. Vader is naar den kleermaker, om zich 'n blauw buisje te laten aanmeten. Het tweede kind, dat gaarne zoetigheid at, werd boos op blauwbuis, die zoo dom kon zyn te gelooven dat de vader een blauw buisje droeg, als hy. — Ik weet beter, zeide het. Vader eet zoeten koek met stroop. Het derde kind, dat in 'n donker hoekje zat, kneep 'n kat in den staart, en schold koeketer uit, die zoo dom was te denken dat vader koek at als hy. — Ik weet beter, zeide het. Vader slacht 'n os. Het vierde kind, dat zeer twistziek was, trok katteknyper de haren uit, omdat hy zoo dom was te gelooven dat de vader 'n os slachtte. — Ik weet beter, zeide het. Vader is naar buurman Pieterse gegaan, om dien eens flink afteranselen. Het laatste kind verpleegde een lyster die haar pootje had gebroken, en had hiermee zooveel te doen dat het verzuimde aan 't raadsel te denken. Toen nu de vader thuis kwam, bleek er, dat noch blauwbuis, noch koeketer, noch katteknyper, noch haartrekker goed gegist hadden. Maar 't laatste kind had nog niet gesproken. Ik weet het waarlyk niet, zei lystermannetje. Zie, daar richt zy zich op, en ziet ons dankbaar aan ... — Juist, riep de vader ... dat deed de zieke weduw die ik bezocht! Niemand had getroffen. Maar lystermannetje was het naast aan de waarheid, zonder te hebben meegeraden. (Vlg. Ideen 101, 440). HET GEBED VAN DEN ONWETENDE. Ik weet niet of we zyn geschapen met 'n doel, Of maar by toeval daar zyn. Ook niet of een God Of... godèn , zich vermaken met ons leed, en schimpen Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dit zoo waar' Zou 't vreeselyk zyn! Aan wien de schuld Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen dom ? Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met 'n doel, En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken... Dan valt de blaam van al 't verkeerde op ons niet, Op 't maaksel niet... maar op den Maker! Noem hem Zeus, Of Jupiter, Jehovah, Baal, Djau... om 't even: Hy is er niet, of hy moet goed zyn, en vergeven, Dat wy hem niet begrypen. 't Stond aan hem Zich te openbaren, en dit deed hy niet! Had hy 't gedaan, Hy hadde 't zóó gedaan dat niemand twyflen kon, Dat ieder zeide: ik ken hem, voel hem, en versta hem.') *) (Noot van 1865.) Lees: ik voel hem, ken hem, en versta hem. Het gevoel behoort vooraf te gaan, (id. 508), en dit geschiedt ook by wie gelooven. Maar verder dan gevoel, komen ze niet. Ze zien hun rekruut voor 'n soldaat aan. Het geloof aan God heeft geen vaster grond dan 't geloof aan spoken. «Maar . . . zouden dan zooveel bekwame geleerde kundige menschen zich vergissen ? » M'n antwoord is eenvoudig: ja! En dit is zoo vreemd niet als men nagaat dat keppler, de groote wiskunstig denkende keprler, aan heksen geloofde! Toen z'n eigen moeder beschuldigd was van heksery, verdedigde hy haar zonder uittegaan van de ongerymdheid der beschuldiging. Die major scheen te gewaagd voor den man die z'n naam durfde schryven op ons zonnestelsel. Waar 't geloof meespreekt, zwygen logika en wetenschap. Daarom legge men dat geloof het zwygen op, althans wanneer 't ons om waarheid te doen is. Wat anderen nu beweren van dien God te weten, Baat my niet. Ik versta hem niet! Ik vraag waarom Hy zich aan anderen openbaarde, en niet aan my? Is 't eene kind den vader meer naby dan 't andre? Zoolang één menschenzoon dien God niet kent, Zoolang is 't laster te gelooven aan dien God! 't Kind dat vergeefs den vader aanroept, doet geen kwaad... De vader die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed. En schooner is 't geloof: daar is geen vader, Dan dat hy doof zou wezen voor z'n kind! Misschien zyn we eenmaal wyzer! Eens misschien Zien we in dat Hy er is, dat Hy ons gadesloeg, En dat z'n zwygen oorzaak had, en grond. Welnu, Zoodra wy 't weten, is de tyd van loven daar, Maar eerder niet. .. thans niet! 't Zou God verdrieten, Te ontwaren dat we hem aanbaden zonder grond, En dwaasheid is 't, de donkere onwetendheid van heden Te willen helder maken met een licht... dat nog niet schynt. Hem dieneni Dwaasheid! Had Hy dienst begeerd, Hy hadde ons geopenbaard op welke wys, En ongerymd is 't, dat Hy van den mensch verwacht: Aanbidding, dienst en lof... terwyl Hyzelf Omtrent de wyze hoe, ons in 't onzekere liet. Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin ... Dan is 't Zyn schuld, Zyn schuld, en onze schuld is 't niet ! I*tusschen — tot we wyzer zyn — is goed en kwaad dan een ? Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in 't scheiden Van 't booze en 't goede. Integendeel! Wie 't goede doet Opdat een God hem loonen zou, maakt juist daardoor Het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt Uit vrees voor de ongenade van dien God, is... laf! Ik ken U niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht, Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zoo graag Uw wil doen ... niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon, Maar zooals 't kind den wil zyns vaders doet... uit liefde} Gy zweegt... en altyd zweegt Ge! En ik dool rond, en hyg Naar 't uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat.. . Dan zal ik vragen : « Vader, waarom nu voor 't eerst Uw kind getoond dat het een vader had, En dat het niet alleen stond in den stryd, Den zwaren stryd voor menschlykheid en recht? Of waart Ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust Van Uw bestaan, U dienen zou, zooals Ge wilt gediend? Zou 't waar zyn? Antwoord, Vader, als Ge daar zyt, antwoord! Laat niet Uw kind vertwyflen, Vader! Blyf niet stom Op 't bloedig afgeperste laba sabacthani! Zoo kermt de onwetende aan z'n zelfgekozen kruis, En krimpt van pyn, en jammert dat hem dorst... De wyze — hy die wèl weet... wèl God kent — bespot den dwaas, En reikt hem gal, en jubelt: «hoor, hy roept z'n vader!» En prevelt: « dank, o Heer, dat ik niet ben als hy/» En zingt 'n psalm: « welzalig hy die in der boosen raad Niet zit, en niet op V vuile pad des zondaars gaat De wyze... sluipt ter-beurze, en schachert integralen. De vader zwygt... o God, er is geen God! 'j Hage 26 Februari 1881. (Noot van 1875). Men zoeke vooral in dit stukje geen dogmatiek, geen openbaring van meeningen, [let is 'n schets van de aandoeningen die den oprechten waarheidzoeker heen-en-weer slingere.n en martelen, gedurende den stryd dien hy te voeren heeft met de wereld en... zichzelf. Ik kan de ware strekking van dit Gebed eens onwetenden niet beter omschryven dan met de woorden van den heer Mr. C. VoSMAER." (Zie Hz. 13 van het eerste deel dezer -verken.) «Dit is een afscheidskreet van het geloof, waarin de smart nog niet heeft plaats gemaakt voor nieuwen vrede uit hoogere waarheid. En voor ieder die ernstig de waarheid wil, en de werkelykheid in 't aangezicht durft zien, komt die vrede.» Juist! Het durven aanzien van werkelykheid, de moed 0111 waarheid te erkennen, zal ons verlossen van de spokerv des Geloofs, en inderdaad vry makeD. Wie denkt, overwint. DE SCHOOL DES LEVENS. (laura ernst.) Niet waar, Amsterdammers, ge wist het niet dat eergisteravend in de Amstelstraat 'n stuk gespeeld werd, dat de « de School des Levens» heet ? O, zegt dat ge 't niet wist! Zegt dat uw aandacht was beziggehouden elders, toen uw blik onachtzaam weggleed over de aankondiging van « publieke vermakelykheden » aan den voet uwer kranten. Zegt dat ge niet wist wat er zou worden gespeeld in den schouwburg die grand theater genoemd wordt, en dezen naam verdient, als er zulke stukken worden gegeven, en zóó! Ge wist niet wat er gespeeld werd? Nu weet ge 't... de School des Levens. Gespeeld? Is dat 'n spelt Eilieve, daar ginds in de vervelende stad met te ruime straten ... in de stad die haar schrale bevolkingen om de lenden hangt in slappen plooi, als 'n uit de naden gezakt kleed dat eenmaal paste misschien... in de stad die om haar dapper hongerlyden door 't vaderland werd veroordeeld tot eeuwigdurende dwanggeleerdheid ... ziet, daar komt 'n fonkelnieuwe professor in slecht latyn vertellen dat twyfelen « zonde » is ... men verdringt elkacr om wat plaats, en helpt handenklappend mee in 't vermoorden van Cicero en gezond verstand. ") *) (Noot van 1865.) Een malle vergissing heeft my bewogen OOSTEHZEE overteplaatsen naar Leiden. Niet daar, maar te Utrecht zal de man z'n hooggeleerde kunsten vertoonen. Misschien ook vergiste ik my met opzet, om plaats te vinden voor die prachtige vergelyking van Leiden met 'n oud kleed. Schryvers zyn zoo. Om nu 't nageslacht behoorlyk voortelichten, verklaar ik hier uitdrukkelyk dat de Clartssimus z'n tent heeft opgeslagen te Utrecht, en Dat zou ernst wezen! En gister-avond kwam Laura Ernst — 't spyt me dat zy dezen naam draagt: men zou daardoor op 't denkbeeld komen voor woordspeling te houden, wat heilige ernst is — daar komt 'n rykbegaafde kunstenares ons onderrichten in den moeielyksten eisch des levens, in 't leven zelf ... en dat onderricht zou maar 'n grap zyn, 'n klucht, 'n dwaasheid, 'n spelt Beste Oosterzee, professor in twyfelvrees en buitenissigheden, verruil eens uw spel voor haar spel, uw ernst voor haar ernst, uwe diepte voor haar diepte... en als ge daarna u beklaagt over dien ruil, wees dan ten eeuwigen dage gedoemd tot onmogelyke bewysvoeringen in 'n taal die ge niet verstaat. Maar wel heb ik uw taal verstaan, Laura, en ik heb geleerd by 't bezoeken van de hoogeschool- die gy opendet om les te geven, al dacht gyzelf niet aan onderwys. Was uw meening slechts 'n spel te spelen? Was u die voorstelling maar 'n afscheidsgastrol? Was ze u 'n benefiet-reprezentatie alleen? Of wist gy, dat ge daar stond als 'n verheven priesteres van de waarheid ? Hebt gy 't gevoeld, hoe het tooneel door u werd verheven tot 'n leerstoel, om wraak te nemen — schooner wraak is er niet! — over 't verknoeien van zoo menigen kansel tot 'n poppekast ? dat dus van dat hoofdkwartier is uitgegaan de vreeselyke kruistocht tegen die vervloekte twyfelary. Het woord Uirechtsch zal voortaan beduiden: geloovig, en de utrechtsche geleerdheid zal zich toeleggen op utibedingt aannemen van alles wat de heeren theologen zooal gelieven te vertellen. De oude juffrouw die my m'n ontbyt brengt, heeft sedert Oosterzee'S inauguratie 'n vuurrood lint op 'r muts, ter eere van 'n nieuw gerechtshof dat, volgens haar, zal worden opgericht, en waarvoor zullen terechtstaan alle personen die zich schuldig maken aan twyfelary. Oosterzee zal voorzitten. De leden zouden reeds benoemd zyn, en 't mensch doodverwt als zoodanig Bosco, de Linsky, Caston, Robert houdin en Bamberg de hof-mechanicus. Deze zal de openingsrede houdeD, en wel: de scepticismo, atque onder-tafel-kykbegeerto hodiernis goochelaars-tentbezoekïndis caute vitando. Volgens m'n juffrouw zal de aanhef zyn: quousque tandem, 0 panphilosophi rccalcitranlissimi, ochlocratissimi, panem nostrum welverdiendum, ex ore nostro toydgapendo wcgstelébitis? Quousque tandem opligtébitis tafelkledhm eoerbcdekketiduni ? Quousque tandem vilependetis hof-mechanieos theologie os, togatos, medaillatos, brevetalos, nee non gratia regis, leg is ac moruni stipendatosï En hierop zou dan volgen 'n vriendelyke waar-' schuwing om die heeren niet zoo op de vingers te kyken, op straffe van auto-da-fe's. Wis/ ge 't Laura, dat ge daar meer waart dan artiste, meer dan vrouw zelfs — wat toch zoo-hoog staat — wist ge 't, dat ge daar op die paarhonderd voeten planks, u hebt opgevoerd tot het hoogste wat we bereiken kunnen: tot 'n mensch die 't goede onderwyst aan z'n medemenschen? Zeg my, Laura Ernst, wist ge dat? Of was '/ geen spel, ook in dien zin dat gyzelf inderdaad de scholier waart, gy Laura, de arme miskende kunstenares, op 't oogenblik toen ge u voordeedt als de verstoten, gesarde, al te hard beproefde koningsdochter ? Waren 't misschien uw tranen, uw eigen tranen, die er vloeiden, toen ge scheent te weenen om de smarten van Laura? Hebt gyzelf misschien u vergist in de bron uwer droefheid, geen vrucht meer van duurgeleerde kunst, maar veel duurder nog betaald als ongeleerd voortbrengsel van uw hart? En viel 't daarom misschien u lichter, de ellende voortestellen van de door 't slyk gesleurde hoogheid, juist wyl uw eigen hoogheid gekrenkt was by 't aanschouwen der onbezette banken! Ik vraag het u, heeft Laura haar tranen uitgeleend aan de Prinses van Kas/iliet Heeft de werkelykheid kleur gegeven aan de verbeelding? Heeft de tooneclspeelstcr smart geborgd by de vrouw ? Ik weet dat gy geschreid hebt... geschreid — niet uit jok, en met schyn van tranen, als 't vermiljoen gewoon is te verdragen zonder schaê — ge hebt geschreid, ware heete bytende tranen, è.chter de schermen, daar waar geen publiek was om u dat pynlyk vocht te betalen met uitbundig gejuich over gemaakte smart. Dat weet ik! Hoe ik 't weet? Dit is myn geheim. En toen ik uw tranen zag met m'n hart, dat heenvoelde óver de planken, dóór de schermen... toen zeide ik, met 'n malle begeerte om de smarten der wereld te dragen: die tranen zal ik u betalen! Betalen... hoe? Dit wist ik nog niet toen ik me boog over de pauken, en mezelf opdrong dat ik me verdiepte in de muziekparty van den timbalist die maar twee noten heeft te spelen, telkens gescheiden door oneindige rust. — En hoe stem je dat instrument? vroeg ik, en lette op't antwoord niet, want ik was bezig mezelf te stemmen tot de muziek die 'k ruischen hoorde in m'n gemoed. En, als altyd, in dat gemoed was minder rust en meer ver- scheidenheid van klank, dan in de half-sferen van den trommelslager. Ja, te veel verscheidenheid, en te weinig rust misschien, maar dit is nu eenmaal zoo ! Wy allen moeten de party spelen, die ons gegeven werd door die groote komponiste : de Natuur. Ik ken u niet, Laura, en niet gaarne zou ik u leeren kennen. Och, 't zou me zoo spyten wanneer ge al te laag stondt onder 't gevoel dat ge wist optewekken by allen die u hoorden en zagen. Want dit hebt gy gedaan... hier ben ik zeker van ! O, wees getroost! De zaal was leeg, nietwaar ? De voorstelling had niet opgenomen ... noemt ge 't zoo niet ? Welnu, Laura dit zeg ik u: de harten waren vol, en wèl werd de heerlyke indruk van uwen arbeid opgenomen in de gemoederen der weinigen die u hoorden. Zie, ik wil niet gelooven dat het u liever ware geweest wat indruk te maken op vélen, dan véél indruk op weinigen. Ge hebt immers meer genot van 't besef der waardeering uwer scholieren, dan ooit het lellen dier leerlingen u zou kunnen geven, als de zaal beter bezet ware geweest ? «Van 't waardeeren ?» Hoe kan ik dit weten, vraagt ge ? Ik zal u helpen in die schatting. Uw tranen verklapte ik aan 't publiek... ik wil die onbescheidenheid goedmaken door 'n nieuwe onbescheidenheid : ook 't publiek was aangedaan, Laura ! Gy hebt slechts 't gejuich gehoord, eens 't beleekenisvol gejuich — och mocht het verstaan zyn in elke vorstelyke residentie ! — toen ge tot den schynbaar onwaardigen koning zeidet: So leg' die Krone nieder! Maar ik, Laura, ik heb de tranen gezien in de oogen van kooplieden, van dagbladmakers en mannen, toen gy u boogt onder de ruwe plagery uwer schoonmoeder.. . toen ge den armen blinden echtgenoot koost boven den koning van Navarre... toen ge met vasten wil, na slechts één vergeefsche poging, uw stem — stokkend in de keel, dat is waar, maar ge- déédt het! — toen ge met vasten wil en heiligen hoogmoed uw zwakheid maakte tot kracht, en uw trots neerboogt tot ootmoed, om brood te vragen, gebedeld brood, ter voeding van den arme dien ge liefhadt! Die tranen heb ik gezien, Laura, en ik bied u daarvan de verzekering aan, als balsem voor de pyn der uwen. Ik hoorde wat men zeide, by 't opstaan en vertrekken. Ik bestudeerde de ernstige plechtige stemming, waarmee uw klein publiek — groot ditmaal door de waardeering van 't goede — VERSPREIDE STUKKEN. 5 de zaal verliet. En, Laura, op bet oogenblik toen gy mismoedig het tooneelpak van u wierpt, gereed gemaakt in blyde hoop op wat kunsttriomf, bedacht ik 'n middel om 't u nog eenmaal te doen klaarleggen, tot 'n herhaling van den schoolkursus die door te weinigen is bygewoond. De School des Levens ! Wèl had de man gelyk, die naast me zat, en zeide: «als ik dat geweten had, zou ik m'n vrouw en kinderen hebben meegenomen !» Wèl had de oude dame gelyk, die by 't uitgaan haren man toeriep: «'t spyt me dat ze niet meegegaan zyn.s Ze... wie ? Dat is 't geheim dier dame. Zyzelf zal 't best weten, wie ze onder haar betrekkingen waardig keurde — wie van hare betrekkingen noodig had, misschien ! — die school te bezoeken. Wèl eindelyk had ook zy gelyk, dat jonge belangwekkende meisje, dat haar hals zoo vooruitstrekte om 'n spanne nader te zyn aan den stryd dien ze aanschouwde, den stryd dien ze meestreed in haar hart. Wat was dat lief gelaat welsprekend! Hoe zogen die blikken elke beweging met begeerigheid in ! Hoe reikte zich die leest tot deelnemen aan Isaura's kamp! O , Laura, dat alles hebt gy niet gezien, niet gehoord ! Maar ik die 't hoorde en zag, ik zeg het u, en tracht aldus den wissel te betalen, dien ik afgaf op mezelf toen ik de paukenparty bestudeerde. Wat 'n rust! Eens telde ik honderd-en-drie maten ! Zoo'n party zou me lyken ! De man had best even naar huis kunnen gaan ... honderd maten rust! Neen, om godswil... neen ! Geen rust! Neen, stryd! Stryd voor 't goede, voortdurende stryd ! Miskend, verstoten, vertrapt als Isaura, goed! Ja, als 't wezen moet, vertrapt en mishandeld als zy, maar ... rust ? Rust als in de muziekparty van den paukenslager, wiens arbeid voor zeven-achtste deel bestaat in onthouding van werk ? Omgods-wil, neen ! Voort met my die dit schryf, voort met u die dit leest, voort met ons allen naar de banken van de school des levens. Leven, dat is: opmerken, ondergaan, lyden, kampen en overwinnen... dat is onze roeping, dat is onze taak! *-n.gy, vrouw, die de Isaura hebt voorgesteld als alleen kan geschieden door wie de bitterheid van die taak geproefd heeft inderdaad... byna zou ik wenschen dat ge iets misdaan hadt. om uit naam van myn god u toeteroepen ! de School is uit, ge hebt geleefd, geleden, geleerd... ga in vrede, uw zonden zy?i u vergeven! Want zoo hebt gy gearbeid, dat er liefde en vergevingsgezindheid woonden in de harten van wie u hoorden. «Die Schule ist aus!» zei de nar in 't laatste bedryf... Neen, neen, de school is niet uit! Noch de groote school des levens voor ons allen, noch voor u, Laura, de kleine school die ge hebt doorloopen, tydens uw onbeloond bezoek in deze stad. Ik heb u laten verzoeken de proef te herhalen, en 't zal niet myn schuld wezen, als ten-tweeden-male de vernederde vorstin haar tranen moet putten uit het gewonde hart der kunstenares. Amsterdam, 5 Februari 1863. (Noot van 1865.) Ze heeft nog eenige malen gespeeld. En ik had m'n zin: de zaal was vol. DE ZEGEN GODS DOOR WATERLOO. Ik ben een eenvoudig burgerman (P. G.) die 't goed meent met Thorbecke, Koning, burgemeester, vaderland, godsdienst en verdere geconstitueerde aanbiddenswaardigheden. Ik dank den Heere dagelyks voor al de verlossingen , die wy herhaaldelyk hebben moeten ondergaan, of nog zullen ondergaan; en als oprecht vaderlander houd ik my overtuigd, dat (zonder de overwinning by Waterloo, waar Prins Willem de Groote van Oranje, met Godes hulp, ondanks zyn prille jeugd — ik bedoelde: des prinsen prille jeugd — waar die prins, zegge ik , dien geweldenaar overwon) ik houde my overtuigd, zegge ik, dat, zonder die overwinning, ons dierbaar vaderland nog altyd zou behoord hebben tot eene groote natie; en dat ieder Nederlander (alsdan geen Nederlander zoudende geweest zyn) zich even ongelukkig zou gevoeld hebben, als thans de bewoners van het graafschap Zutphen, van Friesland, van 't bisdom Utrecht, van 't land van Kuyk, van Kuilenburg, van Ameland, van Provence, van Bretagne, van Champagne, van Normandie, en verdere dergelyke verweesde onderdanen meer, die door annexatie, agglomeratie, fuzie en arrondisseering, beroofd zyn van 't genot der aanschouwing en alimentatie hunner vroegere privatieve hertogen, graven , potentaten , bisschoppen, baronnen en verdere gealimenteerden. Ik geloove vastelyk dat wy, zonder de groote overwinning (die prins Willem de Groote van Oranje, met Gods hulp, behaald heeft op den Overweldiger, te Waterloo) dat wy, zonder die groote overwinning, tot heden toe zouden verstoken zyn gebleven van een behoorlyk wetboek, van de instelling des Burgerlykenstands; en dergelyke heilzame instellingen meer, die nu, (met Gods hulp) alleen te danken zyn aan het dierbaar vorstenhuis van Oranje. Tevens geloove ik dat wy, zonder de verlossing van het Fransche juk, thans ons niet zouden kunnen verheugen in een zoo billyk belastingstelsel, en in een zoo gemakkelyk te dra- gen Nationale Schuld, als wy thans (met Gods hulp) de zegen hebben te bezitten. Zelfs geloof ik, dat de geweldenaar (wanneer hy niet — met Gods hulp — ware verslagen geworden door Prins Willem den Groote van Oranje) dat die geweldenaar hier de konskriptie en de ronde hoeden zou hebben ingevoerd; plagen en gruwelen waarvan wy alsnu (door gezegde groote Overwinning by Waterloo) met Gods hulp bevryd zyn gebleven. Ook hadden wy nooit de Kaap de Goede Hoop teruggekregen, noch Demerary, noch Essequebo, noch Berbice, noch St. Eustatius, noch Malakka, noch Ceylon, als prins Willem van Oranje, de Groote, den Overweldiger niet had verslagen (met Gods hulp) te Waterloo. Bovendien, ik geloove dat zonder die overwinning, (ik bedoele de groote overwinning van prins Willem den Groote, met Gods hulp, by Waterloo) ik geloove, zeg ik, dat zonder die overwinning, misschien hier-en daar in de Koloniën gruwelen zouden gepleegd zijn, en dat de aanleggers en medeschuldigen zouden zyn beloond en geëerd, terwijl men (indien niet, met Gods hulp, prins Willem de Groote van Oranje den overweldiger had verslagen, te Waterloo) terwyl men dan, zegge ik, misschien hen die zich zouden verzet hebben tegen die gruwelen, zou hebben gesmaad en mishandeld. Wyders geloove ik vastelyk, dat, als niet de Heer ons genadiglyk hadde beschermd (door het verleenen van de groote overwinning by Waterloo, waar de gruwelyke Overweldiger werd overwonnen door den grooten Prins Willem van Oranje dat alsdan, zegge ik, in ons vaderland onbeduidende lieden zich zouden meester hebben gemaakt van het gezag, en dat misschien, nu-en-dan, iemand die geene andere verdiensten had dan onaanstootelyke middelmatigheid, zou belast geworden zyn met de belangrykste betrekkingen in den Staat; terwyl thans (nu die overweldiger verslagen is door Prins Willem van Oranje) alleen ware verdiensten worden erkend, en niemand toegelaten wordt tot de raadzalen des Konings, dan de personen die, met Gods hulp, staatkunstige levensgangen hebben beschreven, of die blyk gaven van byzondere bruikbaarheid, door de snelheid waarmede zy wisten ryk te worden op Java, met Gods hulp. Tevens geloove ik, dat ons dierbaar vaderland (als niet by Waterloo, met Gods hulp, de Prins van Oranje — ik bedoel prins Willem van Oranje de groote — als niet die prins, zegge ik, den Overweldiger had verslagen, met Gods hulp) dat alsdan misschien gezegd vaderland zou gebukt hebben gegaan onder een zedebedervenden stortvloed van allerlei gelooven; terwyl we nu te danken hebben aan die heilryke overwinning by Waterloo (waar Prins Willem van Oranje de groote den Overweldiger versloeg, met Gods hulp) terwyl wy nu, zegge ik, aan die groote overwinning te danken hebben, dat alle nederlandsche Christenen en Joden gelooven op eenerlei manier. Het is vervolgens myn vaste overtuiging, dat wy, zonder die groote overwinning waarvan ik gesproken heb (namelvk de overwinning by Waterloo, waar prins Willem van Oranje de groote, met Gods hulp, den overweldiger heeft verslagen) dat wy, herzegge ik, dan misschien waren overgeleverd geworden aan een souyerein die zich bemoeid had met den toestand des terwyl we alsnu (door de groote overwinning die prins Willem van Oranje de groote behaalde, met Gods hulp, op den overweldiger te Waterloo) bewaard zyn gebleven voor zulke schandelyke inmenging, door een grondwet die den Koning de hooge roeping oplegt, zich met niets te bemoeien, en die 't handhaven van de rechten en belangen der natie opdraagt aan een zeventigtal zeer fatsoenlyke menschen , wier namen grootendeels anders nooit zouden genoemd zyn, en die nu (dank zv der groote overwinning die de Heer behaalde te Waterloo — ik bedoel, de overwinning die de Heer dééd behalen door prins Villem den Groote, van Oranje — op den afschuwelyken overweldiger te Waterloo) die nu, zegge ik, in de gelegenheid zyn, lange redevoeringen te houden, en zich voortedoen als mannen van gewicht onverminderd de mogelykheid om door hun invloed de leden van zeventig fatsoenlyke familien hier-en-daar behoorlyk te plaatsen. Ook geloove ik, dat in ons dierbaar vaderland (als niet de Overweldiger ware overwonnen geworden door Prins Willem by Waterloo, met Gods hulp), ik geloove zegge ik , dat er alsdan in ons vaderland vele armen zouden gevonden worden (wat nu, met Gods hulp, niet het geval is) en dat er geen behoorlyke voeding zou te verkrygen zyn voor matigen of zelfs bovenmatigen arbeid (wat nu wél het geval is, met Gods hulp) alle welke zegeningen ons niet zouden zyn ten-deel gevallen indien niet Prins Willem de groote van Oranje (van wien ik reeds gesproken heb) den Overweldiger met Gods hulp (ik bedoel: indien gezegde Prins dien Overweldiger niet had overwonnen met Gods hulp) te Waterloo. Wyders houde ik my overtuigd, dat in ons dierbaar Vaderland, als niet de Heer den gruwelyken Overweldiger had lat»n overwinnen .. . ik meen, als Hy dien Overweldiger niet had doen overwinnen... ik bedoelde, als niet de Heer had besteld dat die gruwelyke Overweldiger zou overwonnen geworden zyn (door den groenen Prins Willem van Oranje, te Waterloo, in prille jeugd) dat alsdan, herhale ik, in ons dierbaar Vaderland zou ontstaan zyn een allerverderfelykste geldregeering, die 't volk zou hebben uitgezogen in de gedaante van kredietvereenigingen, maatschappyen, banken, associatien, kompagnien, societeiten en allerlei doorgravende genootschappen; en dat thans (omdat de Heer den prillen Prins van Oranje heeft laten overwinnen — ik bedoel omdat de Heer den Overweldiger heeft laten overwinnen dóór dien Prins — by Waterloo) dat thans, zegge ik, alleen soliede ondernemingen worden aangemoedigd en beschermd, zoodat slechts weinige afzetteryen niet luniled zyn, en het volk door de ruime gelegenheid om vaderlandsche bankiers en zaakopzetters te verryken, bewaard blyft voor de verzoeking om z'n geld te steken in buitenlandsche zwendelary. En ook mag ik niet voorbyzien, hoe onze nederlandsche taal en letterkunde, door Gods hulp, een ruim deel heeft erlangd in de Zegeningen, die de Heer (door 't schenken van de Overwinning, te Waterloo, aan Prins Willem van Oranje den Groote) hoe die taal- en letterkunde heeft gedeeld, zegge ik, in den Zegen die de Heer (door die Overwinning) over ons dierbaar Vaderland heeft uitgegoten. Indien toch de Overweldiger niet ware overwonnen geworden door den Prins van Oranje *) zouden wy misschien vervallen zyn in allerlei gruwel van slechte spelling, en — wat meer zegt — wy zouden misschien doktoren en professoren bezitten in de letteren (ik meen, dat wy professoren en doktoren in deletteren zouden bezitten) die zich zouden toeleggen op 't voortbrengen van ydele meesterstukken, instee van zich te wyden aan 't opleiden hunner kweekelingen tot doktoren en professoren, opdat deze later op hun beurt weer instaat zouden wezen tot het africhten hunner kweekelingen op de kunst om zich te onthouden van zulke verderfelyke meesterstukken. Ook zoude thans het nederlandsche volk hoogstwaarschynlyk een valsche eeuwgeest hebben aangebeden, en knielend dien afgod hebben geëerd door't schryven van: aaltolletje, terwyl wy nu, dank zy der diepzinnige en gewichtige nasporingen van de heeren de Vries en te Winkel onze knieën gestrekt mogen houden, en (onder opzien tot de Bron van alle ware taalkunde) vertrouwend en geloovig den Heere dienen met een rechtscholig: A-#/-tolletje, zooals den volke openlyk verkondigd is in 't nieuw Evangelie voor de spelling van de nederlandsche taal, op pagina 29. Ik bedoele kolom 29. Maar, bovenal verheuge ik my, en danke ik den Heere (indien het overigens geoorloofd zy, maat en regel te brengen in *) Hier wordt gedoeld op de groote Overwinning die Prins Willem de Groote van Oranje behaalde op den gruwelyken Overweldiger, te Waterloo. Bedoelde Prins namelyk heeft gezegden Overweldiger, by Waterloo, met Gods hulp, overwonnen. verheugenis en dank waar 't de weldaden des Heeren geldt daar elke verheugenis en elke dank gelykelyk oneindig behoort te wezen) maar bovenal dan zou ik my willen verheugen óver en danke ik den Heer vóór de lieftalligheden der beschaving' die t gevolg zyn van de overwinning te Waterloo, met Gods hulp, op den Overweldiger behaald door Prins Willem den Groote van Oranje. Want als die overweldiger niet, met Gods hulp, ware overwonnen geworden door Prins Willem van Oranje , den Groote te Waterloo, dan zou allicht het Nederlandsche volk ruw laa en gemeen zyn geworden door aanraking met de Fransche over°heerschers (die nu echter door Prins Willem den Groote zyn overwonnen, te Waterloo) dan zou, zegge ik, dat volk, na vyftig jaren onderdrukking, zedeloos zyn geworden, en vuile liedjes hebben gezongen op de straten; terwyl nu datzelfde volk (na de overwinning, met Gods hulp, by Waterloo) vrome liederen zingt, en gezangen die den fynsten kunstsmaak streelen. en t vaderlandsch hart aangenaam prikkelend opwekken tot godgevallig meegejubel. O, indien niet Prins Willem de Groote, met Gods hulp, den Overweldiger had verslagen, te Waterloo, dan zou thans het Nederlandsche volk, in stede van eerebogen opterichten (zooals met Gods hulp thans geschiedt) rondgaan met blikken bussen om centen aftepersen van de voorbygangers, die dan dienen moeten (ik bedoel dat die centen dan zouden moeten dienen) om jenever te koopen, waarmede zylieden (ik bedoel niet de voorbyganger, maar de lieden die zouden rondgegaan zyn tot afpersing van centen, indien niet Prins Willem de Groote den overweldiger had verslagen, by Waterloo) om den jenever te koopen, zegge ik, waarmede zy zich zouden hebben bedwelmd om een oogenblik de ellende te vergeten, waaraan zy zouden zyn overgeleverd, indien niet, by Waterloo, Prins Willem de Groote van Oranje, den Overweldiger verslagen had, met Gods hulp. Nergens ook zal men ontwaren, dat iemand gemolesteerd wordt, om 't niet dragen van leuzen, strikken, kokarden of wat dies meer zy: gelyk voorzeker 't geval zou geweest zyn, als de Overweldiger met ware verwonnen geworden met Gods hulp) door Prins Willem den Groote van Oranje by Waterloo. Dit alzoo is de strekking van myn schryven, dat ik myn zeer geachte landgenooten, wenschte optewekken tot rechtmatige dankbaarheid aan den Heer, die door het schenken vande overwinning te Waterloo (waar de overweldiger werd verslagen door rms Willem van Oranje den Groote) dankbaarheid aan den Heer, zegge ik, die door het schenken van de Overwinning, te Waterloo, ons volk heeft bewaard voor de liederlykheid, waartoe het onmisbaar zou vervallen zyn, als niet Prins Willem de Groote den Overweldiger had verslagen te Waterloo; optewekken tot rechtmatige dankbaarheid, zegge ik, aan den Heer, voor al de liederlykheid, die Hy in zyn Genade van ons afwendde, en die zekerlyk nu zou worden geopenbaard op de straten, als niet, met zyn hulp, Prins Willem van Oranje de Groote, den Overweldiger in zyn prille jeugd (ik bedoel de jeugd van den prins) als niet die prins, zegge ik, dien gezegden Overweldiger (met Gods hulp) had verslagen by Waterloo. Amsterdam, A. Z. Juni, 1865. (.Lauriergracht, naast 37, en elders.) (Noot van 1873.) Dit schetsje van den waanzin waarmee men in '64 den val van Napoleon herdacht, kan nog altyd dienen tot karakterizeering van 't leuterparoxisme waaraan een geïdiotizeerd volk zich zoo gaarne overgeeft. De krankzinnigheid der hedendaagsche thorbeckemanie past (met Gods hulp) precies in 't kadertje der verstandelyke ontwikkeling en der uitdrukkingswyze van den snuggeren A. Z., en van z*n groot aantal geestverwanten. EEN EN ANDER OVER PRUISEN EN NEDERLAND. I gunstig oordeel dat in 't buitenland over ons geveld wordt, moet ik erkennen onaangenaam getroffen te zyn geweest door de wyze waarop twee voortbrengselen van Nederlandsche pennen zoo mir nichts, dir nichts, uit de hoogte werden behandeld. Ik weet toch dat de heeren J. Bosscha en J. van Lennep hoogstfatsoenlyke menschen zyn, en kan 't niet verdragen dat een duitsche dagbladschry ver, die misschien op een zolderkamertje woont, zich zoo ongemanierd uitlaat over personen, die als ze geen «lid van Artis s zyn, en geen t suite » hebben achter hun zykamer, dat alleen daarom niet zyn en niet hebben, wyl ze zulke lidmaatschappen en suites beneden zich achten. // faut juger ... les personnes d'après leurposition sociale. De heer Bosscha is professor geweest, zoo goed als die onvertaalde vriend van Staring. Z.E.D. is nog hooger geklommen (als het niet onbescheiden is hooger standpunt mogelyk te achten dan van een professor vóór de vertaling) Z.E.D. is minister geweest. En op- of voortduizelende (ik weet niet of op- en voortduizelen goede woorden zyn, maar beveel ze aan in de welwillendheid van dichters die Scheppingen bezingen) op- en voortduizelende tot nog hooger hoogte, meen ik te mogen aanvoeren dat de heer Bosscha niet alleen minister was, maar zelfs Minister van Eeredienst, en dus aanzienlyker nog dan een dorainé of pastoor. En, staat me by, o Scheppingsdichters, nog hooger dan dat alles klom de schryver die door de keulsche zoo oneerbiedig wordt behandeld. Zyn Hooggeleerde bereikte het toppunt van menschelyke grootheid. Zyne Excellentie zweefde omhoog tot in de onzienlyke regioenen, vanwaar gewezen nederlandsche ministers hun verklaarden blik laten weiden over de dingen dezer aarde. Zulk een man of zyn arbeid moest niet overgeleverd zyn aan den spot van een duitschen penny-a-liner. En de heer van Lennep ! Als niet in Nederland de betrekking van gewezen Minister boven alle betrekkingen verheven was, zou ik genoopt zyn den heer van Lennep nog boven gewezen ministers te plaatsen. Dat hy verzen en romans geschreven heeft (wat anders een fatsoenlyk man in Nederland niet doet) beschouw ik als de noodzakelyke fouten van een groot man. Zelfs de zon heeft vlekken, ja zonder die vlekken was er geen zon. Toch kan ik de nonchalance waarmeê de Duitsche berichtgever den heer van Lennep meent te mogen gelykstellen met een goochelaar, een prestidigitateur, eenigszins verschoonen. De man zal vernomen hebben wat in Nederland een schryver is. Vlug maar onjuist oordeelende, zal hy alle nederlandsche penvoerders met gelyke maat hebben gemeten (nagenoeg als veel Hollanders, die de Duitsche natie beoordeelen naar grasmaaiers, en de Fransche naar hun dansmeester) en verleid door de onfatsoenlykheid die in Nederland het «beroeps van schr\ ver aankleeft, heeft hy zich niet kunnen voorstellen dat des heeren van Lennep's snelvingerigheid een uitzondering maken zou op den algemeenen regel. Ik zal den Keulenaar terechtwyzen, en hem verzekeren dat al de romanhelden van den heer van Lennep fatsoenlyke lieden zyn, en dat hyzelf op de Keizersgracht woont, dat is alles gezegd. Als dan die dagbladschryver eerlyk is (de hoop is gewaagd, maar ook daarin zyn uitzonderingen) als hy eerlyk is ... Neen, eerlyk kan hy niet zyn. Want al had hynuinoogenblikkelyke dwaling kunnen meenen dat de heer van Lennep een ondeftig en dus vogelvry genie was, van de sociale quaestie des heeren Bosscha had hy toch juister denkbeelden moeten opvatten. Ieder weet dat men, om in Nederland professor of minister te wezen, niet alleen geen genie mag zyn, maar zelfs niet onfatsoenlyk, en dat dus de brochure « Pruisen en Nederland » aanspraak had op eene deftige aankondiging. De fout van den Keulschen berichtgever (het baat hem niet zich te willen verschuilen achter den correspondent der Vossische Zeitung: als hy 't onbetamelyke van den vorm der aankondiging inzag, ware 't zyn plicht geweest die te vertalen van ezel in paard) de fout is des te grooter, omdat de heer Bosscha in het allereerste woord van zyn geschrift openbaart in welken toon hy 't recht heeft aangesproken te worden. Er is iets officieels, iets deftigs, iets hoogs, iets fatsoenlyks alwee r, in den aanhef. Er zyn schryvers die Pruisen's derden Koning Frederik: de groote noemen. Die schryvers kunnen minister of professor geweest zyn, of zoo iets worden. Anderen, iets meer ordinair, spreken van den grooten Frederik. Zulke men schen zyn hoogstens doctor. Wie van den grooten Frits spreekt, kan 't brengen tot hulpondervvyzer, als hy overigens goed van gedrag is. Wie «onze Frits» zegt, of «oude Frits», of «Frits» toni coiirt draagt geen handschoenen, misschien geen kousen, en weldra geen hemd. Zoo omtrent (maar voor volkomen juistheid dezer classificatie sta ik niet in) zoo omtrent kan men 't toilet beoordeelen van een schryver, naar den graad van deftigheid zyner uitdrukkingen. Ik heb er niet tegen dat men nu myn jasje voor wat afgedragen houdt, maar zeker is het dat de heer Bosscha te goed gekleed het salon des publieks binnentreedt, om niet zeer beleefd behandeld te worden. Dat hoop ik dan ook te doen. Onze Koning schynt eens iets gezegd te hebben. Ja zelfs iets «waarvan de beteekenis verdiende nader overdacht te worden,» en dit geeft den heer Bosscha aanleiding zyne brochure te beginnen met de hoofsche uitboezeming (ik weet weer niet of uitboezeming by hoofsheid past, maar heb geen lust in cor- rectie):«Zijne Majesteit Willem de Derde heeft bij de opening der zittingen van de volksvertegenwoordiging op den Zeventienden September van dit jaar 1866 een woord gesproken, waarvan de beteekenis verdiende nader overdacht te worden.» Hoort ge, Nederlanders, dat woord werd gesproken, niet door Willem drie, zooals de Koning heet in 't straatliedje dat hèm leven laat en Napoleon wegjaagt die er niet is; niet door den Koning, niet door onzen Koning, maar wel en deugdelyk door: « Zijne Majesteit Willem den Derde. » Is er fatsoenlyker aanhef mogelyk, en is niet elke Keulenaar blind, die den uitvinder van zulken aanhef behandelt als een schryver? Had hy niet moeten spreken van Zijne Excellentie van Zij71c Hooggeleerde althans , by 't noemee van den man die zyn entrée de salon maakt met «Majesteit?» Schiller's Don Carlos is hevig aangevallen. Dit zou niet gebeurd zyn, als de heer Bosscha zich had willen verwaardigen dat ding te schryven. Ieder zou 't hebben geëerbiedigd onder den titel die 't dan zou gedragen hebben: c Zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Karei van alle Spanjen , riddergrootkruis van verschillende orden.» Een Duitscher, die zaken doet met Munsterland, en dus beweert het Hollandsch in den grond te verstaan, vond de brochure op myn schryftafel en ontcyferde de eerste acht regels. «Gelukkig land, riep hy uit, waar zooveel vryheid heerscht... dat moesten wy hier eens wagen!» Ik was ten aanzien der gelukkige hollandsche vryheid niet van zyne meening (er bestaat geen onvryer land dan het onze: wy hebben vryzinnige wetten, maar de zeden maken ze werkeloos) doch ik begreep niet hoe zyn oordeel over de hollandsche vryheid grond tot lof vinden kon in de Majestueuse verzekering van den heer Bosscha «dat de Koning iets gezegd had.» Myn Duitscher zag my medelydend aan, als of hy betreurde dat ik 't kruit niet uitvond, en geen orgaan had tot het vatten van geestigheid. — Maar eilieve, wat bedoelt gy dan met uw lof op Nederlandsche persvryheid? De aanhef van 't boekje is fatsoenlyk, zou ik denken . .. — Fatsjoenlich... ik weet niet wat dat woord beteekent, Bedoelt ge daarmee: scherp, snydend, vlymend, écrasant... dan kunt ge recht hebben. Wy, hier in Pruisen, zouden naar Minden worden gezonden om die acht regels. Gelukkig volk! — Lieve god, ik verzeker u dat de schryver professor was en minister ... zie, op blz. 39 is hy zelfs parenthesiaal christen, en op alle bladzyden fatsoenlyk. En let eens op dat prachtig papier, en op dien breeden witten rand. Geloof my, fatsoenlyke lieden in Holland, die minister en professor geweest zyn, die zoo'n breeden rand laten om hun geschryf op zulk mooi papier, die bovendien christen zyn, snyden niet, vlymen niet, écraseren niet. Ik ben overtuigd dat ge u bedriegt... misschien vertaalt ge slecht... — O neen, ik heb reelle Verbindungen in Munster . .. Doch, zie hier. Die naar uwe meening zoo inoffensieve, ex-minister verhaalt daar als eene byzonderheid dat uw koning ... — Zyne Majesteit Willem de derde viel ik myn oneerbiedi- aen Duitscher in de rede. — Goed, Uwe Majesteit dan. Nu, dat die Majesteit eens iets heeft gezegd, dat de moeite waard was nader overdacht te worden. — Ho, ho, «eens» voegt gy er tusschen. — Toch niet, zie den achtsten regel. Daar smokkelt uw bchryver, die waarachtig te veel geest heeft om een geweeste Minister te zyn, zyn puntig slagwoord : «ongewoon» binnen. Er staat duidelyk dat uw Koning ... — Zyne Majesteit Willem de derde. — Goed, Uwe Majesteit... dat Uwe Majesteit zelden iets zegt dat de moeite van nadere overweging waard is. Als een Pruis het waagde, ware zyn kwartier op de vesting besteld. Gelukkig Holland! , , , — Uwe Munstersche taalmeesters beleven waarlyk schande aan u. De heer Bosscha zegt niet dat Zyne Majesteit Willem de derde nooit of zelden iets belangryks zeide, maar dat de hier aangehaalde woorden eene «ongewone betuiging-» bevatten. Ongewoon slaat op den toestand, welken de Konmklyke uitspraak schetste, niet op de diepzinnigheid dier uitspraak zelve. Mis! Er staat dat de «bezeikenis» der aangehaalde woorden overdacht moet worden. Dus ligt die beteekenis niet voor de hand. Er moet diepzinnigheid liggen in 's Konings ... — In Zyner Majesteits Willem des derden ... — Goed, in Zyner Majesteits Willem des derden woorden, en de diepzinnigheid, zegt Bosscha ... — Zegt de heer Bosscha. Hy was Professor, minister en... — Goed, die diepzinnigheid noemt uw de heer Bosscha ongewoon. Potz Blitz, als een Pruis het waagde ... gelukkig Nederland! rij* Of Staring zyn professor bekeerd heeft door de repliek dat de Duitscher tot den Hollander stond als een in pauw vertaalde kalkoen, weet ik niet. Maar myn Duitscher bekeerde ik niet. Het was hem niet aan 't verstand te brengen, dat ten onzent professors en ministers niet geestig waren; dat geestigheid in Holland niet zou gedrukt worden met zooveel marge; dat een geestige brochure niet zoo duur wezen zou... alle remonstratiën waren tevergeefs. Myn plathollands-Duitscher of duitsche plat-Hollander bleef er by, dat de heer Bosscha geestig was, en ik een domkop. PRUISEN EN NEDERLAND. Toch kon ik, by nader inzien, begrypen, waarom de man zoo hoofdig bleef vasthouden aan zyne opvattingen. Van geest-uitsluitende Nederlandsche fatsoenlykheid behoefde hy, in zyne exotische wanbegrippen, geen verstand te hebben, en het kan zyn dat de banaliteit der woorden die Hunne Excellentiën de Nederlandsche ministers, Zyner Majesteit Willem den derde onlangs in den mond legden, hem verleidde tot de injurieuse verdenking dat de heer Bosscha geestiger is dan een Hollandschen professor of minister passen zou. Wat toch zegt Zyne Majesteit ? «/« dezen veel bewogen en ernstigen tyd behoort ons volksbestaan, naast God, in zich zelf zyn hechtsten steun te zoeken.» Welke byzonderheid ligt er verscholen achter deze uitdrukking ? Kon men vroeger God missen ? Zekerlyk niet. Zyn naam speelde ten allen tyde een hoofdrol in politieke manifestatiën. Dat «naast God» is een zeer oud stopwoord! Ik heb getracht het te illustreeren in myn prachtig stuk: «de Zegen Gods by Waterloo.» Na die épopee kan toch Zyne Majesteit niet beweren de uitvinder dier zalvende spreek wyze te zyn, noch de heer Bosscha, dat ze zoo «ongewoon» is. Die ongewoonheid moet dus elders gezocht worden. Is t hierin, dat: «ons volksbestaan, in dezen veelbewogen tyd, zyn steun moet zoeken in zichzelf ? Dit kan de heer Bosscha met bedoelen, want al zegt de Schryver: tdat een vroeger geslacht door tractaten van vriendschap, door allianticn van Regeeringen onderling, door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap der Vorsten, ons kleine land verhief tol eene Mogendheid,» en al laat hy door voortaan op eigen kracht te wyzen, doorblinken, dat dit alles nu, in overeenstemming met de Koninklyke uitspraak, voorby en veranderd is, al zegt dat de Schryver, het is par manière de dire, zooals Schryvers gewoon zyn, vooral schry vers. die uit de ministerieële audiëntiekamer, van de groene tafel in het parlement, of uit de gehoorzaal der Akademie, de hebbelykheid hebben meegenomen om «frasen» te verkoopen, a tant par heure. De veranderingen waarop de heer Bosscha doelt, bestaan niet. Zou men niet zeggen dat de vriendschapstractaten waarmee de Republiek zich wist te versterken, gesloten werden pour Pamour des beiiux yeux van de Witt, van van Beuningen, van Aerssens? Ik weet wel dal schoone oogen een grooten rol hebben gespeeld in de onderhandelingen van den heer van Sommelsdyck met Hendrik IV*). Maar dit bracht slechts den laag- *) Zie de Memoires dc Sully, waarin deze byzonderheid met ronde woorden vermeld staat. Ik meen zelfs my te herinneren dat SüLLY den aankoop der heerlykheid Sommelsdyck in verband brengt met het Savoir-fairc van Aerssens, of liever van diens vrouw, maar ik heb dat werk niet by de hand. om 't na te slaan. hartigen onderhandelaar voordeel aan, en baatte geenzins het Gemeentebest. Waarde VereenigdeNederlanden verdragen sloten, geschiedde dit altyd naar de mate van gewicht dat zy in de schaal wisten te leggen. De Politiek is een markt waar niemand meer koopt dan hy geld of krediet bezit. Wie dus op die markt voordeelige koopen wil sluiten, moet eerst zorgen zich van geld of krediet te voorzien. Het klinkt zeker zonderling in den mond van een gewezen minister. die dan toch iets behoorde te weten van de routine der politiek (als trouwens alles, gegrond op eenvoudige natuurwet) dat hy het sluiten van tractaten voorstelt als iets fortuits, als een saisoen- of periode-\rucht. Laat een Hollandsche Kadmus met goed succes drakentanden zaaien, zoodat er op eenmaal een leger uit den grond opryst van 500.000 man, goed gewapend, goed geoefend, met obligaataccompagnement eener gevulde krygskas, dan zullen de uitnoodigingen tot vriendschaps-tractaten niet uitblyven. En de Aerssen's konden zelfs hunne vrouwen thuis laten. Maar ook zonder Kadmus, als een der Europeesche hoofdgroepennoodig zal hebben zich te versterken tegen al te gevaarlyk mededingerschap, behoeft het voorstel tot sluiten van «vriendschap» niet eens van den zwakste uitgegaan. De sterkere zal zich neerbuigen tot aanzoek, zoodra de vrees voor overmacht zyn trots te boven gaat. De rykste winkelier is nederig jegens den klant aan wien hy iets denkt te verdienen, en de «groote» Mogendheden wedyveren in laagheid, als de zoogenaamde hoogheid moet worden overeind gehouden, door verband met zwakkeren. Het sluiten van tractaten is dus in 1867 even mogelyk (even ydel ook wellicht, maar dat is hier de vraag niet) als in vroeger eeuwin, en het is dus alweder niet deze byzonderheid, die den heer Bosscha recht geeft de betuiging van Zyne Majesteit den Koning zoo « ongewoon » te noemen. Maar ... t de alliantien der regeeringen door betrekkingen van bloed- en aanverwantschap van de vorstenl.. . Och arm! Meent de heer Bosscha dat dergelyke alliantiën niet meer bestaan? Eilieve, is niet Hare Majesteit onze Koningin eene prinses van Wurtemburg? Was niet de moeder van Zyne Majesteit den Koning eene grootvorstin van Rusland? Zyn niet byna alle Duitsche Vorstenhuizen aan onze koainklyke familie verwant? Wat is er veranderd in de wyze van uithuwelyking der Vorsten, dat zoo byzonder nadeelig werken zou op djn toestand des Lands? Niets, volstrekt niets. Maar, zegt m:a, die «alliantiën leggen thans geen gewicht in de schaal, ten behoeve des Volks. Dit was vroeger evenmin het geval. De bloedige oorlogen tusschen Engeland en Frankryk in de middeleeuwen, waren juist een gevolg van zulke « alliantiën.» En onze Hoeksche en Kabeljauwsche twisten? S'.ond niet daarin de moeder tegenover de zoon? Werd niet het grootste gedeelte der oorlogen, sedert eeuwen in Europa gevoerd, aangevuurd door familiehaat? Zyn niet de meeste Duitsche dynastiën aan elkander verwant, en leidde die verwantschap ooit tot eendracht, tot samenwerken, tot vrede? Is niet juist broeder- of verwantentwist, sedert Eteocles en Polymces de kwaadaardigste onder de twisten f Is niet broederen familiehaat de hevigste uitdrukking die de mensch, de Schrecklichstc aller Schrecken, in seinem Wahn» aan boozen hartstocht weet te geven ? Dat Wurtemburg de Hollandsche schuld niet betalen zal, onder pretext dat de Nederlandsche Koningin in dat land geboren werd, weten wy, en dat hoeft ook niet. Maar dat de heer Bosscha om de «ongewoonheid» van 's Konings uitspraak te betoogen, het doet voorkomen alsof vroeger zulke edelmoedigheden het onmisbaar of mogelyk gevolg waren van Vorstelyke huwelyken, hoort in kindersprookjes te huis, en past niet by eene ernstige behandeling van zaken. Hoe gunstig het huwelyk van prins Willem V met eene Pruisische vorstin, en zyne «relatiëns met de Wolfenbuttels, invloeiden op de belangen van het Land, hebben de Patriotten van 1787 ondervonden. Ook na 1830 stak het verzwagerd Rusland geen hand uit om onze schepen te ontslaan uit het infaam embargo, evenmin als 't verwant Pruisen zich roerde om België weer te geven, ik zeg niet aan Holland, maar zelfs aan de familie Oranje. Prinses Dagmar zal Sleeswyk niet terugvorderen voor Denemarken, zoo min als Koningin Victoria de kroon van Hannover voor haar blinden neef. En dat is altyd zoo geweest. Waar zou 't heen als een volk (want door en met hun volk alleen, kunnen dan toch de vorsten iets uitrichten) waar zou het heen, als by elk huwelyk van prins of prinses, het volk tevens de belangen huwde van de natie waarmeê de regeerende familie in verwantschap treedt? Waarlyk, 't denkbeeld is al te gek, en het blyft een raadsel, hoe het doelen hierop, als op een vroeger bestaanden toestand, den heer Bosscha heeft kunnen vervoeren tot het vinden van iets « ongewoons» in de betuiging van Zyne Majesteit. By zooveel deftigheid zou eenige meerdere diepte niet misplaatst wezen, tenzy de deftigheid, en dit is mogelyk, ware uitgevonden om het gemis aan diepte te bedekken. In geen enkele der door den heer Bosscha aangevoerde oorzaken ligt iets «by zonders, » en de Schry ver geeft geen geldige reden op, waarom wy zooveel meer dan vroeger, naast God altoos, onzen steun zouden moeten zoeken in onszelf. Zou dus myn Pruis toch gelyk hebben, en de «ongewoonheid» indedaad liggen in het feit, dat de Koning iets gezegd had, dat verdiende nader overwogen te worden ? Voor wy hierin kunnen beslissen, zou 't noodig zyn te onderzoeken, of Zyne Majesteit Willem de derde indedaad die «ongewone » woorden gesproken heeft? Het zou toch kunnen wezen dat des heeren Bosscha's deftige welwillendheid den Koning tot «ongewoner» redenaar had gestempeld, dan Zyne Majesteit zelf begeerde, verdiende of wist. Een paar regels verder toch vernemen wy een ander Vorstelyk woord, van Willem den Zwyger ditmaal, dat van aanhalingsteekens voorzien (« ») schynt aan te duiden, dat die Vorst Hollandsch zou gesproken hebben, hetwelk eene bepaalde onwaarheid is. Als Willem de Znvyger niet zweeg, zooals zyn aard en toenaam meebracht, sprak hy Spaansch of Fransch. Men denke aan Philip's afscheidswoorden : «110 los Estados, mas vos, vos, vosh en zie de Archives de la Maison d' O range in. Men zoekt daarin vruchteloos naar t mannelyke kloekheid.» Naar de woorden, meen ik. Neen, nooit sprak die Vader des Vaderlands de taal van 't kind dat hem adopteerde, en zelfs op het laatste oogenblik zyns levens uitte hy de zucht, die door deftige levensbeschryvers is omgewerkt tot de onmogelyke tooneelfrase: tnon Dieu, ayez pihé de moi, et de cepauvrepeuple ! in het fransch. Er hoort moed toe, om dien vreemdeling hollandsche woorden in den mond te leggen, als wy nog, zelfs byna drie eeuwen later, een zyner afstammelingen (die dan toch wat thuis zou hebben moeten zyn in onze taal) in het fransch zien sterven. De laatste woorden van Koning Willem II te Tilburg waren : *je ine sens affaiblir.» In de levensbeschryvingen leest men dat hy zou geroepen hebben: cik voel my de krachten ontzinken.» Dit kón hy niet zeggen, want die woorden zyn noch spreek-hollandsch, noch de taal van een stervende. Het is eene gemaakte fraze, als: «O, myn bsminde Amalia» uit een tooneelstuk, en als het door den heer Bosscha meêgedeelde woord van Prins Willem I over «mannelyke kloekheid.» Het blyft dus de vraag of Zyne Majesteit VVillem de derde indedaad de zeer ordinaire «ongewone» uitdrukking gebezigd heeft, waarmede de heer Bosscha zyne «bemoedigende» brochure laat beginnen. Ik bemerk dat ik, vry tuchteloos, van de aankondiging in de Kölnische Zeitung, ben overgestapt op de brochure zelve. Nu ja, ik heb my het stuk aangeschaft, en wensch het te onderwerpen aan eene beschouwing. Zeer gaarne had ik dat Duitsche blad eene flinke berisping voor de voeten geworpen, over de meer dan cavalière wyze waarop het « de Hollandsche vrees voor Pruisen» en de Hollandsche Schryvers van distinctie behandelt. Voor ik echter die rekening met den Duitscher vereffen, wil ik een en ander over het stuk zelf zeggen, 't Is de vraag of my daarna lust zal overblyven om my met de appré- ciatie van den vreemdeling te bemoeien. De heer Bosscha zegt, door zyn geschrift: «.zijne landgenooten te willen bemoedigen en opwekken, na hen, langs een historischen draad te hebben geleid tot een oordeel op rede gegrond over de beleekenis der veldtochten van het Pruisische lezer in den afgeloopen Zomer.» In de historische praemissen meen ik eenige onnauwkeurigheden te hebben opgemerkt, die echter minder ter zake doen dan de overal heerschende oppervlakkigheid. De slotsom van den arbeid des heeren Bosscha draagt daarvan de blyken en het is voornamelyk tegen die oppervlakkigheid in beschouwingen en conclusie, dat ik te velde trek. Van daar royn aanvanKelyke bitterheid tegen den toon der brochure, tegen het kleed waarin denkbeelden en boek gedoscht zyn. By zooveel «fatsoen.» by zooveel hoofsheid, is 't zaak op zyn hoede te wezen. Waarjyk, iemand die indedaad iets te zeggen heeft, begint niet met «Majesteit,» en met zoo breed uitmeten van de ordinairste fraze die ooit door de ordinairste ministers eenen Koning werd in den mond gelegd. « II y a de la marge,* zegt het spreekwoord, als het wil waarschuwen tot toezien of men waar krygt voor zyn geld, en of er niet wat valt aftedingen ?... « II y a de la marge» moet onwillekeurig ieder zeggen die deze brochure in handen krygt. Ze moest verguld op sneê zyn. De heer ex-professor, ex-minister Bosscha... Weg daarmee! De heer Bosscha dan heeft er niet aan gedacht hoe de vorm van zyn schryven (niet zyn fout voorzeker, maar de fout der omgeving waarin hy zich bewoog) den opmerkzamen beschouwer wantrouwen inboezemt tegen de gronden van «bemoediging* die hy aanvoert. Er is leêgte in des schryvers arbeid , als in een preek; iets conventioneels dat den oppervlakkigen lezer zal voldoen, maar den dtnker onbevredigd laaf iets als de holheid der christelyke liefde die frasen heeft uitgedacht en met zalving toegepast, waar hulp en steun noodig was. Ik wil een paar van die frasen aanvoeren, ook uit die geueelten van Bosscha's arbeid welke niet tol de rubriek: «bemoediging » behooren. Door die opmerkingen zal men zich voorbereid gevoelen de heele «bemoediging» voor eene «frase» aan te zien. «Komt allen tot my, die belast en beladen zyt» laat de deminé Christus zeggen. Maar de arme drommel die deze «bemoediging» a la lettre neemt, en dominé stoort na de preek, onder de koffie, schynt zyn «geloof» niet recht te verstaan, en niet te weten dat dominé dat maar zeide: «zoo bv manier van spreken, s Zoon «manier van spreken» heerscht waarschynlyk aan 't hof, in de diplomatie, in troonredenen en kamer-openingstoe- spraken (en reeds daarom was het gek des Konings uiting «ongewoon» te noemen; een beministerd Koning zegt nooit iets ongewoons) in parlementaire redevoeringen, en eindelyk in brochures welke van al die dingen de kleur dragen. Maar niet alle lezers zyn als hovelingen, diplomaten en kamerleden afgericht op de soort van accommodatie die er noodig schynt om iets te verstaan uit niets. De tooneelspeler eet smakelyk van een kartonnen pastei; het ongeoefend volk voedt zich niet met bordpapier. Die laatste vergelyking is, als alle vergelykingen, onjuist. Het grootst gedeelte des publieks is zoo lang onthaald op frasen, dat het waarlyk ten laatste karton heeft leeren eten, of althans gebiologeerd wordt tot de meening inderdaad iets gegeten te hebben. Ik zie kans eenige passages uit Bosscha's brochure voor te lezen op eene wyze die de zinledigheid geheel en al verbergt. Maar dat kan ik ook doen met verzen die ik voordraag 't achterste-voren. De stryd tegeti Spanje was een slryd voor vryheid, maar voor persoonlyke vryheid van geweten en bedryf in den engst mogelyken kring van staatsgemeenschap.» Wat beduidt hier de: «persoonlyke vryheid» in tegenstelling van «vryheid ?»Er staat: «maar.s Wat is: «geweten en bedryf in den engst mogelyken kring van staatsgemeenschap ?» Wat is de zin der woorden: «/« Holland alleen gevoelde men dat er een Vaderland was, en verboden de Staten alle plaatselyke bemoeijingen met de zaken van *het Gemeene-Land h Ik vind dat dit verbod de schepping van een algemeen vaderland (en hierop doelt de schryver, blykens de geheele periode waarin deze zinsnede voorkomt ) juist vierkant in den weg stond. By het doorloopen van de Pruisische genesis, en de vergelyking daarvan met het ontstaan der Nederlandsche nationaliteit, verhaalt de schryver dat de «groote Keurvorst» (zeer juist genoemd de eigenlyke schepper van de Pruisische monarchie) «in de Nederlanden had leeren nadenken over de pligten der Overheid in het verband van Kerk en Staat.» Dat was in de dagen van Frederik Hendrik, en daar de Keurvorst zelf dit volgens de door B. aangehaalde Kleine Historische Schriften van von Sybel, betuigd heeft, wil ik het geloven, schoon ik niet weet of daaronder ook begrepen zyn: «de godsdienstige denkbeelden? die hy, volgens Bosscha*), uit *) Vóór de correctie is my gebleken dat FriKDRICH Wü.HKLM inderdaad zich in den Haag veel met geloofszaken had inge'a'en. Ook had hy vandaar medegenomen een groote dosis van wat men (ten onrechte in tegenstelling van: geloof) bygeloof noemt. De uitte dame van Charlottenburg en de proeven van den goudmaker Helmont speelden een grooten rol in zyn leven. de Nederlanden medebracht. Ook weet ik niet of het ter «bemoediging» der «Landgenooten» van den heer Bosscha zal strekken, te vernemen dat de begrippen der Pruisische Overheid voor een deel van Nederlandschen oorsprong zyn, en wy dus. als misschien die begrippen zich eenmaal naaldgeweerlyk onder ons komen verspreiden, oude kennissen zullen ontmoeten, maar eilieve, wat hebben deze «godsdienstige indrukken» uit Nederland (hu, godsdienstige indrukken van 1639, toen de Dordsche Synode het feest vierde van haar volwassen mondigheid !) ik vraag, wat hebben die indrukken met onze «bemoediging» te maken ? Is dat niet eene «frase?» Is 't niet alweer waar, wat Marie Anderson schreef : «God en Jezus staan tot elkander als brood en boter. God alleen is niet genoeg, er moet altyd wat Jezus op.» Nu ja, er moest wat Jezus op dien Keurvorst, wat Jezus op zyn program; wat jezus dan ook, zeg ik, op zyn politiek testament dat door zyn nazaten zoo getrouw wordt uitgevoerd; en (boven hun eigen verwachting misschien !) effect zal sorteeren, omdat de schynbare aanmatiging daarvan niets was dan het nauwkeurig 'berekenen van een toekomst, die ook zonder dat testament, zich zal weten baan te breken, wyl ze in de natuur der dingen ligt. Een goochelaar voorspelt u de kaart die hy 11 wil laten trekken. Hy heeft niet geraden wat gy doen zoudt, hy wist wat gy doen moes/. Godsdienstige indrukken medenemen ? Een Pruisisch Keurvorst f Uit Nederland ? Ik denk dat die indrukken zullen bestaan hebben in een platten grond van Loevestein. Of wellicht in de een of andere Arminiaansche of Gomaristische liefelykheid op rym, als 't Vondélische: «Jonge Smout die sprong te kort Van den ladder binnen Dort. Was hy niet te kort gesprongen ! Want hy smoorde in zyn longen, Hy zou komen by zyn vaêr Om een zalig nieuwe jaar.» *) Godsdienstige indrukken medenemen uit Nederland ? Wat zoo'n schryver, als hy met «frasen» weet om te gaan, toch zonderlinge dingen zeggen kan! Bosscha haalt von Sybel aan (schoon hy ontwykt te verklaren dat deze schryver den Keurvorst als zoo byzonder godsdienstig beïndrukt voorstelt), nu ik wil ook een paar schryvers aanhalen om iets te vertellen over *) De beide Smout's waren predikanten, vader en zoon, die ie Dordïecht, kort na eikander (len blyke van de byzondere godsdienstigheid die er uit Nederland viel mee te nemen, zeker) opgehangen zyn ter eere van 't waar geloof. de godsdiensterigheid die een eeuw later, in 1740, by de Keurvorstelyke, reeds Koninklyk geworden, familie der Hohenzollers scheen te heerschen. In het bericht van graaf Cristiaan van Manteuffel , gewezen saksisch minister, aan den minister Brühl , komt de volgende vermakelyke schildering voor, waarvan de echtheid kan worden gestaafd door vergelyking met: Weber's Archivalische Mittheilungen aus dein Dresdener S/aalsarcluv, neue Folge, I, 155; Pöllnitz, Memoiren zur Lebens- undRegierungsgeschichte der vier lezten Regenten der Preussischen Staats, 1791> 545 ■ Förster, Friederich Wilhelm der erste,11, 154- 4 ••• Het gemoed des Konings was door al deze omstandigheden zeer onrustig, en daar Frederik Wilhelm op zyne wyze een vroom man was, zocht hy troost by degenen die hy gewoon was te beschouwen als bewaarders en uitdeelers van de goddelyke genade. Zoo liet hy eens, in February 1740, den Eerwaarden Rolof, proost der St. Nikolaaskerk, by zich ontbieden , en daarop volgde m de ziekenkamer, in byzyn der Koningin Sophia Dorothea (Fieke of Fiekchen noemde haar de heer gemaal) en van vele medeleden des «Rook-parlements » het volgende gesprek tusschen den koning en den geestelyke, zekerlyk eene niet onbelangryke bydrage tot de kenmerken des tyds in het duitsch-protestantsche Pruisen van 1740. « Koning. — Myn beste Rolof , hier lig ik arm h en kan noch leven noch sterven. Ik berust echter in Gods wil, en sterf met vreugd. «Proost. — Het doet my van harte leed Uwe Majesteit zoo ziek te vinden. Wat my evenwel het meeste bekommert is dat gy, naar het my voorkomt, meer nog naar den geest dan lichamelyk ongesteld zyt. — O neen, myn gemoed is volkomen rustig. — Dat doet my genoegen. Maar er moet dan sedert kort iets veranderd zyn, want ik ken Uwe Majesteit reeds zeer lang, en heb u nog nooit rustig gezien. — Dat is zoo, jy hebt gelyk. Ik ben altyd een dolle kerel geweest, maar ik was een goed Christen. Ei waarlyk? Nu dat is wat nieuws! Een « dolle kerel * is een mensch die als het vee zoo maar voortleeft. Zóó grof zult gy het dan toch wel niet gemaakt hebben? — Ja .. . ik heb zeer vele, en ook zeer zware zonden begaan, maar toch ... ik heb de liefde Gods daarby nooit uit het oog verloren. — Met uwer Majesteits genadig verlof... wy zyn onder te veel getuigen, om u niet de waarheid te zeggen (iW/to.'als dus die dominé met den Koning alleen ware geweest, zou hy t op een accoordje gegooid hebben.) Anders zou ik voor een huiche- laar gelden, en dat ben ik, gelyk Uwe Majesteit het best weet, nooit geweest. « Zware zonden» en de e liefde Gods » kunnen onmogelyk naast elk^er bestaan. Hebt gy zware zonden begaan, of begaat gy die nog, dan kunt gy God niet liefhebben , en in dat geval, zou het er slecht met u uitzien. — Je begrypt my verkeerd. Ik bedoel dat ik op Christus bouw, die al onze zonden heeft uitgewischt, en wie daaraan twyfelt is een h — Dat is alles goed en wel, maar er valt iets by op te merken , dat gy met denzelfden troef moet bekrachtigen. *) Christus dient ons niet alleen tot vergeving van zonden, maar tevens tot voorbeeld dat wy moeten volgen, als wy niet verlegen willen staan. Denk nu eens, onder anderen, aan Christi woord aan het kruis: Vader, vergeef het hun. Hebt gy al uwe vyanden ook die u haten zonder oorzaak, van harte vergeven ? Als gy dat niet heb gedaan, zal de verdienste Christi u niet het minste voordeel aanbrengen. — God weet dat ik geen vyand heb, dien ik niet alles gaarne vergeef. Ik ken er geen, dan alleen dien vervloekten canaille, den Koning van Engeland, t) {zich iotde Koningin wendendei) Fieke , schryf aan je broêr, zoodra ik dood ben, dat ik vóór myn sterven, hem alles van harte vergeven heb. Maar, hoor je wel, als ik recht goed dood ben ... niet eer ! s Hierop herinnerde de i lange » Hacke (een van 't rookkollegie) dat de tyd daar was om rnedicyn in te nemen, en de Koning gaf den proost zyn afscheid, met de woorden: jy laat niets passeeren ... nu, je hebt gelyk. Je doet je plicht als eerlyk man en goed Christen.» Al vind ik nu, na 't accuraat tellen van de puntjes, dat die Koning Frederik zich heeft schuldig gemaakt aan verregaand grove beleediging van myne moeder, zal ik toch de laatste zyn die de trouwhartigheid loochent, welke er in zyn ruwe taal doorstraalt, maar ik houd staande dat die trouwhartigheid eene uiting was van zyn karakter, geenzins een gevolg van zyn « geloof.»Ik vind dat zulke t godsdienstige indrukken » de moeite van 't bestellen uit Nederland niet waard zyn. O, zal men zeggen, ze waren verbasterd, sedert de Keurvorst ze met zyne bruid, Frederik Hendrik's dochter, meênam uit den Haag. Myn antwoord is, dat volgens de geleerden in dat vak, de functien van «godsdienstige indrukken > juist bestaan in 't tegengaan van verbastering, en dat het zulke dingen dus niet vrystaat zelf *) Das Sie mit eben Jemselben Trumffe bekraftigen mussen. De koning moest er dus h op zeggen. -{•) De beide zwagers scholden elkander over en weer uit voor: «onderofficier » en: « komediant.» te verbasteren. Maar als men er aan hecht Frederik. Wilhelm s godsdienstige bruidschat-indrukken, retour de la Haye , nietaansprakelyk te houden voor de zonderlinge geloovery van Frederik I, dan wys ik op Vondel's onedel rym, dat (wie zal t ontkennen?) zeer getrouwelyk den geest weergeeft waarmede onze «vaderen» hunne «godsdienstige indrukken» pleegden uiten. By 't met nationaal zelfbehagen aanhalen dier «indrukken" heeft dus de heer Bosscha eene «frase» geschreven , niets dan een frase. ,,7 T,r Op pag. 20 verzekert de schryver dat Frederik Wilhelm IV in Maart 1849 de duitsche keizerskroon, die hem door achtentwintig duitsche regeeringen werd opgedragen, van de hand wees: uit eerlijkheid. «Hij kon van eene Vergadering die zich zonder grond van recht de oppermachtige regeling van het staatsleven der duitsche volken aanmatigde, geen kroon ontvangen.-» Dit is geen «frase.» Die woorden zeggen iets. Maar wat ze zeggen is onwaar. Na de onlangs gebleken vlugheid waarmee de Pruisische staatkunde heenspringt over beginselen van recht, is het belachelyk by de behandeling dier politiek van eerlykheid te spreken. Ik beweer niet dat dit anders wezen moest, en dat de staatkunde zich zou kunnen laten leiden door begrippen die in 't burgerlyke gelden, en daar noodig zyn tot instandhouding der maatschappy. Integendeel. De politiek is, en moet zyn uit den aard der zaak: oneerlyk. Of liever, zy kan niet positief eerlyk wezen, wyl het begrip dezer zaak in haar woordenboek onbekend is. Zy is zoo min eerlyk als blauw, vochtig of vierkant. Alle publiek recht is oorspronkelyk gebazeerd op onrecht. Men denke aan h&jusprimi occupantis, aan het jus bel li, aan het jus talionis. Dit is even waar als dat alle adel afstamt van gemeen, en alle menschen van onwettig geboren voorouders. By het zoeken naar een rechtstitel, heelt men altyd moeten beginnen met eene conventie: «laat ons nu eens aannemen dat deze zaak recht was, dan vloeien daaruit voort de volgende rechten.» In het burgerlyke zyn wy in de meeste gevallen zoo ver van de oorspronkelyke conventie verwvderd, dat wy daaraan niet meer denken. Slechts zelden (als in 't bekende: «la propriété test le vol*) doet zich nu en dan een poging voor, om den oorspronkelyken rechtstitel aantevallen, maar meestal berusten wy in wat ons, door gewoonte, recht schynt. De oneerlykheid der politiek, of haar gebrek aan eerlykheid, bestaat nu eenvoudig hierin dat zy — (wanneer ze daartoe de macht heeft, want hierop komt alles neer) voortdurend nieuwe conventiën van recht daarstelt. Zy zegt gedurig, en zy alleen kan gedurig zeggen: «in naam van Z. M. die ot die, neem ik dit Amerika in bezit.» Wanneer een individu zyn rechtsgrond zou willen daarstellen op die wyze, zou men hem een roover noemen. Om voor eerlyk door te gaan , en om indedaad in dat geval eerlyk te zyn, moet hy kunnen bewyzen dat niet hyzelf, maar een zyner voorouders het plechtig woord gesproken heeft, en dat daarna het genomen recht in wettigen vorm van vader op zoon tot hem is overgegaan. De politiek nu is haar eigen voorouder. Zy is Penn en New-Yorker businessman in één persoon. Houtman, Koen, Nederlandsche HandelMaatschappy, vryarbeid, kultuurstelsel, batig saldo, het een is gevolg van het ander, en het zou moeielyk te bepalen zyn waar het conventioneele recht ophoudt, om voor stipt, gemoedelykgeldig recht plaats te maken. Soms ook is de loop der zaak omgekeerd, en bouwt de staatkunde oneerlyke vorderingen op rechtvaardige overeenkomst. Dat is het jus primi occupantis a rebours, maar ook dan is de politiek hierin onderscheiden van den individu, dat zy niet sterft, en geen verjaring noodig heeft. Haar verjaarrecht is de kracht. De onlangs onttroonde potentaten achten zich onrechtvaardig behandeld. Eilieve, waarom zou een Hohenzoller niet hetzelfde recht hebben op Hannover als een Welf? — Volstrekt niet, zegt de blinde vorst, myn voorvaderen bezaten den troon van dat land, en dus... — Wees zoo goed een paar eeuwen toetezien, kan de Koning van Pruisen antwoorden, dan zult gy ontwaren dat de voorouders mytier naneven langer in 't bezit van Hannover waren dan de uwen. Datzelfde antwoord kon Victoria geven aan de afstammelingen der Stuarts, als er nog afstammelingen van dat geslacht bestaan. Zoo ook kan zy spreken tot de tallooze Iersche koningskinderen , die 't zoo bitter armoedig hebben in 't land hunner vaderen. Zoo zullen wy ook spreken tot de oude bewoners van óns land, als wy die heeren (ik weet niet hoe ze heetten) eens ergens anders te zien krygen dan in Hofdyk's gekleurd voorgeslacht. Ik meen 't boek. Dat alles is maar een zaak van tyd. Dit is zóó waar, dat ik 't hieraan toeschryf dat niet nu en dan de een of andere Kneef of Kueef of Kween (ik weet waarachtig niet hoe zy heeten) voor den dag komt, om aanspraak te maken op de Betuwe en de Haagsche kroon. Die goede lieden zullen uitgerekend hebben dat hun recht verjaard is. Zy zyn bevreesd de kosten van 't proces te moeten dragen, en daarom houden zy zich stil. En dit spy t my. Ik had er zoo gaarne eens een gezien, vooral om hem te vragen of 't waar is dat zy altvd «vrouwe» zeiden voor «vrouw ? » 't Moet een lankdradig geslacht geweest zyn. Hoe, Bosscha durft zeggen dat het duitsch Keizerschap werd afgewezen «uit eerlykheid?» Al kon dit bestaan in politiek, mag men zulke flagrante onwaarheden vertellen in een boek van 1866, het jaar der annexatièn ? *) Het weigeren der Keizerskroon was een daad van welbegrepen belang, èn voor het huis der Hohenzollers, èn voor Pruisen, èn voor Duitschland. Wat was die keizerskroon? Een nietigheid, een speeltuig, een vod. Dctftrmee was noch de dynastie gebaat, noch het ryk. De heer Bosscha zelf geeft oppag. 11 eene treffende beschryving van de onmacht der duitsche Keizers, en dat was reeds lang zoo geweest. Met uitzondering der weinige gevallen waarin men zich vergiste, op de wyze van t conclave dat Sixtus V tot Paus koos, zorgden de Keurvorsten wel dat zy zich in hun opperhoofd in naam, geen opperhoofd in de daad gaven. Na Karel den Groote was het Duitsche Keizerschap gewoonlyk niets dan een compromis tusschen de vorsten, om hun hoogheid te schoren tegenover het volk. «In naam des Keizers!» was 't wachtwoord waarmee eigen onmacht moest worden bedekt by 't vorderen van dwangarbeid, krygsdienst, belasting. «In naam des Keizers !» werd geroepen, ook daar waar men tegen den Keizer zich verzette, 't Is daarmeê (natuurlyker wyze!) als met de goden gegaan. Als één niet genoeg was, of men was in opstand tegen één, fluks schiep men een tweeden, een tegengod, een tegenkeizer, ja zelfs een derden als 't noodig was. _ t De myne is door een Paus gezalfd,» nep de een. — «Dat is 't rechte niet,» schreeuwde een ander, «de myne heeft getafeld in den Romer te Frankfort, dat alleen maakt den rechten Duitschen Keizer. >1) — « Mis, geheel mis, » riepen weer •) De heer Bosscha schryft: atintellen. Ik vind deze schryfwyze onjuist. Het inslikken van landen heeft niets te doen met een latynsch supinum. Het woord beduidt in de diplomatie zoodanige hande.ing als waarvan Frankryk het voorbeeld gaf met Savoye, en stamt dus eenvoudig van annexer. De zaak is oud, maar 't woord is nieuw, lio vendien geloof ik dat «annectie» al zy 't grammaticaal correct, niet juist de bedoelde beteekenis uitdrukt. «Annexatie, » in het jargon der 'diplomatie, beteekent de handeling die een land van met-annex tot annex maakt. «Annectie» zou eenvoudig beduiden: de toestand van annex-zyn. De «annexatie» van Hannover, Nassau enz., is geschied; de «annectie» bestaat. Die woorden zullen dus wel nagenoeg tot elkander in rede staan, als vallen en vellen, liggen en leggen, enz. Xaby den Saaihof in Frankfort, gebouwd op de plaats waar lodewyk de Vrome in 822 zyn paleis Sala oprichtte, staat waarscnynlyk op Romeinsch fondament, de Römerhof, gewoonlyk kortaf Romer genaamd. Over den oorsprong heerscht verschil van gevoelen. Het gebouw wercl in 1405 eigendom der stad die het verrykte met een zuilengang op de eerste verdieping, en tot raadhuis inrichtte. Die zuilengang werd de Keizerszaal genoemd, wyl daarin het groote Kroonings-feestmaal werd gegeven. De keizer vertoonde zich door de vensters aan net volk. Op de markt werd wyn geschonken, en een Kroonings os ge- anderen, «een Keizer die niet op den stoel te Rhense heeft gezeten, is een prul, een moderne falsificatie, een liberale fictie, niemendal.» *) — «Uw tafel en uw stoel beduiden niets zonder de zalving van den Paus!» — «Precies, de zalf van den Paus hoort er by, en daarom rekommandeer ik den mynen. Zie eens, zyn voorhoofd blinkt van gewyde olie.» — «Ja, als die daarop was gestreken door een waren Paus, maar rw Paus is een onderkruiper, een valsche Paus, een roover, een moordenaar, een bloedschender, een vrouw...» En dan aan 't vechten. Wie den dertig-jarigen oorlog bestudeert , zal ontwaren dat de Duitsche Keizers het product waren der zwakheid van den Staat. Ferdinand, niet zoo onbekwaam anders als velen zyner voorgangers en opvolger, was geheel in de macht der vorsten die belang hadden by zyn gezag, en zelfs van zyn eigen generaal VVai.lenstein, die hem de hardste voorwaarden opdrong, voor hy zich verwaardigde het bevel weder op zich te nemen, dat hy uit gekrenkte eerzucht had nedergelegd. Onder die conditiën kwam onder anderen voor, dat men hem, Wallenstein, nooit iets bevelen zou, en zoover ging de onaf hankelykheid van 's Keizers ondergeschikten, dat die ongetrouwe bevelhebber niet alleen onder 's hands met de vyanden van den Keizer durfde onderhandelen, maar zelfs openlyk weigerde Weenen en Praag te beschermen, onder voorgeven, toen de Keizer hem daartoe liet uitnoodigen, dat hy geene bevelen te ontvangen had. De Keizer wist geen beter middel om zich van zyn ondergeschikten meester te ontslaan, dan door een moord. Wy willen eens anderen laten spreken, om as.n te toonen hoe braden. Ook werd er by die gelegenheid kleine munt onder de menigte gestrooid. (Zie hierover Göthe's Wahrheit und Dichtung) Keizer Kakel VII koos den Römer tot vergaderplaats van den Duilschen Ryksdag. Daar werd in 1S06 den Frankforters het verlies hunner onaf hankelykheid aangekondigd. In 1848 vergaderde in de Keizerszaal eene commissie uit het zoogenaamde Voor-parlement, en in 1863 kwam daar het Vorsten-congres byeen. In den Römer worden vele oudheden: schilderyen, portretten van Keizers, bullen enz. be.vaard. *) Naby Rhense, een vry onbeduidend plaatsje aan den Ryn, stond de zoogenaamde Koningsstoel, welks oorsprong onbekend is, doch die door de Franschen in 1798 werd verwoest. Op de fondamenten van het oud gebouwtje heeft men een gedenkteeken opgericht. Op deze plaats werden onder den blooten hemel verdragen gesloten, Keizere gekozen en afgezet. Keizer maximiliaan verscheen hier in persoon om den eed te doen. Daar de Koningsstoel in de nabyheid lag van het Paltzische liraubach, het Keltische Rh.ense, het Triersche Stolzenfels en het Mainter I.ahnëck, stootten hier de bezittingen van de vier RynKeurvorsten aan elkander, en dit zal waarschynlyk de keuze dier plaats tot Krooning van Keizers, bestemd hebben. groot in het gemoed des Konings van Pruisen, de inspanning van eerlykheid moed geweest zyn, om de duitsche Keizerskroon van de hand te wyzen. , «Het Heilige Roomsche Ryk der Duitsche natie: Houtyzer ! De christelyk-germaansche fantaisie om de ontzettende macht van het Romeinsche wereldryk over te dragen op Germamë, zou misschien voor een oogenblik hebben kunnen verwezenlykt worden door een Karel, door een derden Hendrik, door Otto, of door den roodbaardigen Frederik, maar zy had by haar ontstaan te-gelykertyd een gif verspreid in het lichaam des Ryks, dat langzaam maar doodelyk werken moest, Neen, niet langzaam. Snel en al sneller verwoestte het alles om zich heen, nadat het den tyrannieken maar stoutmoedigen Hendrik VI mislukt was het Duitsche Kiesryk, die georganiseerde anarchie, in eene keizerlyke erfmonarchie te veranderen. In het begin der achttiende eeuw was het «Heilige Roomsche Ryk der Duitsche natie» reeds voorlang gestorven en vergaan. Zyn ongelukkige schim waarde klagelyk rond in de officiëele \\ ereldgeschiedenis: een voorwerp half van medelyden, half van bespotting. Waarlyk, men wist niet of men weenen of lachen moest by 't aanschouwen der Krooningsmaskerade, zoo als die sedert dien tyd door het verkozen ryksopperhoofd in zyn versleten middeleeuwsch gewaad en omgeving, in de straten van Frankfort gespeeld werd.» ') Een ooggetuige f) zegt: c Niets kon een trouwer beeld geven van de yskoud verstyfde en kinds gewordens inrichting des Duitschen Ryks, dan de vastenavendvertooning van zoo'n Keizerwyding. » Iets verder zegt Scherr: «Dat duitsche ryk is te vergelyken by een toren van Babel, vol slyk en vuil, een wurmstekig en verrot gebouw. Men zou er medelyden meê hebben, als niet die aandoening werd verdrongen door den indruk der bespottelykheid, wanneer byv. keizerpoppen als Karel VI, Frans I en Frans II in hunnen grotesk-belachelyken rykswaan den weidschen titel bleven voeren van « al tyd vermeerderaar des Ryks» en «heer der Christenheid,» op de wyze nagenoeg zoo als de lilliputsche Ryksstad Nordingen c Senatuspopnlusque Nordlingginsis» voor zyn raadhuis schryft. De Rykseenheid, een romaneske droom; de Ryks-constitutie, een leugen; de Keizer, een draadpop waarmee men slechts kinderen bang maakt; de Ryks-dag, een *) T. Scherr, Blücher und seinc 7.eit, 1, 24. + , von Lang, Memohen, I, 212. Scheur, die niet gemakkeiyk een schryver pryst (hy geeselt GÖTHE nu en dan ter dege, vooral over diens hofraderig karakter) zegt van Lang: «hy is een van de weinigen die een paar oogen hebben, waarmee men in staat is de dingen te zien zoo als ze zyn.» wavvel- en kletscollegie;') de Ryks-kas, een vacuum; het Ryksgericht, de eerste belemmerings-inrichting van de wereld; de Ryks-armee, een spot van iedereen. Overal, waar we ook onze oogen wenden op het gebied van 't Ryksleven, onuitsprekelyke uittering. Alles wanschapen, versteend, voos of vervuild. De hoogere standen veruitheemst en onzedelyk, de lagere dom en slaafachtig. De kerk, hier verstyfd tot ongerymde vormkramery, daar liederlyk slempend en ontuchtig. De adel misbruikt tot hoflakeischap, of wegzinkend in domme landjonkery. De burger een «spiesburger», de boer een slaaf. En by dat alles nog een soort van geleerdheid, welker stupiditeit slechts wordt overtroffen door haar servilismus. Eene geleerdheid die MOZERhet recht gaf haar zyn «duitsche honden-deemoed» in 't gezicht te werpen. Al deze laaghartigheid wortelde overigens hierin, dat de Duitschers van die dagen een speciaal-theologisch volk waren, tot onderdanigheid opgevoed door godgeleerden, die niet ophielden hen te verzekeren dat de bezitting en het leven van den niensch onvoorwaardelyk ter beschikking staan van den 86«Overal», aldus getuigt Scherr op eene andere plaats, «overal waar men dat Ryksspook wil aanvatten, schrikken wy terug door de uitwaseming van verrotting. De Duitsche Keizer zelf maakte als zoodanig eene armoedige figuur , want die «heer der Christenheid» ontving als bepaald Ryksinkomen hoogstens 8000 thalers 's jaars. Het Ryks-belasting-stelsel was eene vóórzondvloedsche ongerymdheid, een ellendig aalmoessysteem, dat zeer ongeregeld en onvoldoend werkte. » In het jaar 1772 bedroeg het aantal onafgedane processen voor het Ryks-gericht te Wetzlar, een en zestig duizend, twee honderd drie en dertig! In I7S7 üet von Plotho, Keur-Brandenburgsch gezant van Frederik den Groote, den keizerlyken notaris Aprill, die hem kwam «insinueeren » dat de Koning van Pruisen zich voor den Ryksdag moest komen purgeeren van ingebrachte klachten over het storen van den Ryksvrede, de trappen afwerpen. Het stuk waarin die notaris zyn «relaas van wedervaren» meedeelt, is kuneus * «Nadat citaiio fiscalii hem Vryheer von Plotho onder de oogen was eekomen, alzulke door denzelven zelf ingezien, gelezen en vernomen werde, hadde Zyne Excellentie, na aanvankelyk te zyn veranderd van gelaatskleur, zich een weinig opgewonden, maar spoedig daarna, toen hy met atteniwn die citationem fiscalem ingezien en beschouwd hadde, is zyne Ex- *) Schwatz- und Klatschstube. Onze kinderen zullen hetzelfde van de tegenwoordige parlementen zeggen. cellentie in hevige grimmigheid en toorn geraakt, zelfs zóó dat dezelve zich niet meer vermogt stille te houden, maar met sidderende handen en gloeiend aangezicht, beide armen in de hoogte strekkende, tegen my is begonnen uitte varen, daarby ook de meergenoemde fiscalische citation (sic) benevens den opponendo (nebst dem .. .0) in de regterhand houdende, tegen my zich heeft geuit in de volgende formalia: « Wat, jy vlegel... insinueren?» Ik antwoordde daarop: «Dit is myn Notarisambt. s Desniettemin viel de genoemde vryheer v. P. met alle grimmigheid op my aan, en greep my by de voorste deelen myns mantels, daarby vermeldende {mi/dem Vermelden) «WH jy dit (namelyk de door my geinsinueerde en nog in zyne hand verblyvende cita/ionem fiscalem) terug nemen?» Overmits ik nu zulks weigerde, stootte en schoof hy opgemelde ci/a/tonem fiscalem met allen geweld tusschen mynen rok, en terwyl hy, my nog altyd vasthoudend aan mynen mantel, my de deur uitdrong, riep hy twee daarbuiten aanwezige bedienden toe: «Smyt hem de trap af!» .. . , , , Och, de Duitsche-Rykswaardigheid werd mee den trap afgeworpen by die gelegenheid, en andermaal vragen wy of er zooveel «eerlykheid» noodig was tot het weigeren eener betrekking, welker emolumenten op die wyze worden uitbetaald t De Koning van Pruisen is van 't geslacht, en tevens erfgenaam der aanspraken, van den meester diens gezants, hy kan dus geen plaatsvervanger zyn van de autoriteit die in de persoon van Mr. Aprill met zyn ci/a/ion fiscalem , nebs/ opponendo zoo zonderling werd ontvangen. De heer Bosscha verhaalt in zyne brochure op blz. 21, dat Pruisen, Hannover en Saksen in 1849 waren overeengekomen eene Ijnion res/rein/e te vormen, waartoe, met uitzondering van Oostenryk, de overige Duitsche regeeringen zouden uitgenoodigd worden toetetreden. Hannover en Saksen trokken zich terug, zoodra zy het ongenoegen bespeurden der Zuid-Duitsche hoven. « Maar,» zegt Bosscha, « Koning Wilhelm van Wurlemberg s/ond vas/ in een overtuiging op s/aaikundige redenen gegrond t... . , Daar deze standvastigheid onmiddellyk volgt op Hannover s en Saksen's afval, en daarna in Bosscha's boekje slechts door een tegenstellend «maar» gescheiden is, en daar wy op de volgende bladzyde iets lezen van den «ridderlyken moed waarmede de edele Vors/ van Wurtemberg* iets verklaarde, moeten wy nu verwachten dat die edele Vorst iets zeer byzonclers za uitrichten , en in allen geval geheel anders zal handelen dan het «uit vrees voor misnoegen» afvallige Saksen en Hannover. Maar doorlezende, zien wy, dat die «ridderlyke moed,» die byzondere TRUISEN EN NEDERLAND. 3 «edelheid» des Konings van Wurtemberg, alweer niets dan «frasen» zyn. Want die Koning gebruikt zyn moed en edelaardigheid om zich tegen het Verbond te verklaren. Hy is 'tdus vry wel eens met de mogendheden die of geen gevolg gaven aan Pruisen's uitnoodiging, of toegetreden zynde, zich terugtrokken. Wat «ridderlyke moed» aangaat, schynt men dus by den heer Bosscha al zeer gemakkelyk in een goed blaadje te kunnen komen. Als die lof over den Wurtembergschen Koning geen «frase» is, als ze iets beduidt, kan zy, zoo met de haren er by gesleept om niet te pas te komen, niets anders beteekenen 'dan een captatio benevolentiae aan het adres onzer Koningin. Maar in dat geval is het doel mislukt, want na het gebeurde met Huet's opstel in den Gids, weet ieder, dat deze vorstin veel te verstandig is om zich gevleid te achten door de verklaring dat haar vader zyn edelmoedigheid en ridderlyken moed gebruikte om precies te doen als anderen die van deze hoedanigheden verstoken schynen geweest te zyn. De heer Bosscha verhaalt dat de Koning van Pruisen, na terugkeer uit Bohemen in zyn hoofdstad, verklaard heeft dat de vernietiging van het Duitsch-Verbond door hem noodig was geoordeeld: torn Pruisen zijn historische roeping ten aanzien van Duitschland te helpen vervullen.» Op die betuiging volgt eene reeks van «frasen» die doorloopen tot de alinea: «Hierin ligt voor Nederland een grond van geruststelling. Wie dus gerustgesteld wezen wil, moet die «frasen» lezen. Eerste geruststelling: Door den vrede van Praag *) heeft Pruisen reeds het recht verkregen over Noord-Duitschland te regeren, en te zoeken door bondsverdragen en tolvereenigingen de nationale {Noot van M. D. D.—.?.) een-en-ander weid in het najaar van 1866 geschreven, maar in weerwil van de schoone studie die de heer Busken Huet in zyne brochure: «Multatuli» over dit geschrift gaf, werd een tweede druk eerst dertien jaren later, in 1879, noodzakelyk. De schryver zelf hechtte waarde aan dit werk en verwonderde er zich meermalen over dat het zoo weinig gelezen werd. Toch blykt dat hy den tweeden druk niet heeft herzien. Er zyn geen noten aan toegevoegd en ook de interpunctie is onveranderd gebleven zóó als ze in '66 geschreven werd. Daar ik nu in 't bezit ben van een ex. dat Multatuli in '82 voor den heer Perelaer bestemde, en waaraan hy toen eenige noten toevoegde, wil ik die by deze uitgaaf opnemen. Om den lezer aan de herkomst dezer noten te herinneren zal ik ze allen cursiveeren. De eerste, die op deze plaats was bygevoegd , luidt: «liet tractaat is heden 1882 nog niet ten uitvoer gelegd. Zie vyfde geruststelling.» Ik weet niet of de heer Perelaer in 't bezit is van een brief die by dit hem toegedachte ex. van «een-en-ander» behoorde, wel heb ik een niet verzonden brief aan den heer P. gevonden, gedateerd: 4 April 1882, waaruit ik hier eene aanhaling laat volgen, die my op zich zelf eenheid te voltooiien. Om die uitkomst te verkrygen, is Koning Wilhelm openlyk in verbond getreden met den Koning van Italië, en heimelyk met den Keizer der Franschen. Deze bewering wemelt van onnauwkeurigheden, ja van onwaarheden. Een heimelyk verbond met Frankryk ter voltooiing der Duitsche eenheid ?... Uit eene school-chrestomathie herinneren wy ons: «Eer maakt de stier een predikatie. Een varken 't beste referyn, De Amsterdamsche westertoren Zal eer voor Kees een slaapmuts zyn. Eer vaart de Keizer van Marokko Als ziekentrooster op 's lands vloot, Eer schiet een Engelschman zich zeiven. Uit smart om Holland's laagheid, dood...» Ja, dat alles zal gebeuren, voor Napoleon III, die in de traditie van 't Rynverbond zulke sprekende herinneringen heeft van de voordeelen der Duitsche verdeeldheid ... maar dat is de vraag niet. De vraag is, in welk dezer «frasen» de bemoediging ligt voor de landgenooten van den heer Bosscha ? Tweede geruststelling: iDoor deze alliantii'n heeft hy (de Koning van Pruisen) het recht der natii'n erkend, en de toepassing van het nationaliteitsbeginsel voor Duitschland als zyne taak aangekondigd,-» Ik vraag om der liefde wil, hoe 't mogelyk is om door alliantiën als die met Frankryk (gesteld dat er zoodanige merkwaardig genoeg voorkomt, al vind ik dan ook geen nader verband tusschen dien brief en « EEN-EN-ANDER.» Hier is ze : «Dank voor uw brief dien ik gisteravend ontving! Ook voor uw verdediging van den heer Van Daalen. Dat stuk treft my byzonder omdat er 'n zielkundige kant aan is , die in myti oog zyn zaak schooner maakt. Ik bedoel he: schryven van dien brief. Daar is iets zoo echt menschelyks in. Tevens begryp ik dat het plebs dat aangrypt om hem 'n karakterfout aantewryven. Kappelman «zou» (Idee 3) zoo'n brief nooit geschreven hebben. Dit is waar! Zéér waar! Kappelman had nooit de hand geweigerd van 'n G.-G. Zoo heeft Kappelman ook den slag by Waterloo niet verloren. Ook is hy nooit gekruist! luist uit dien brief blykt dat Van Daalen geen twistzoeker was, geen bretteur. Niet iemand die a outrance aan den weg wou timmeren met kordaatheid. Maar hiervan beseft de meerderheid niets.^ Als 'n luchtreiziger wegens stormweer z'n aangekondigde vaart uitstelt of afzegt, wordt dit hem verweten als lafhartigheid door 't volk dat by 't mooiste weer niet in zyn schuitje zou te krygen zyn. Kappelman beschouwt ieder vttstekend persoon als 'n chose die voor zyn plezier kunsten moet maken, en als de sprong één millimeter korter of lager is dan hy... beweert gehoord te hebben dat gesprongen worden kón, beklaagt hy zich, hy die in een hoekje gedoken niet zonder krukken z'n veilig plaatsje verlaten durft. Hy sck, zou, :oit... vliegen zeker'? O ja, dat zou hy. Als-i maar loopen of zelfs staan kon!» gesloten waren, wat ik negeer *) het recht der natiën te erkennen, en wat er verder volgt? Ik lees en overdenk de «frase,» maar zoek vergeefs naar de bemoediging ?» Derde geruststelling: iHy neemt dus (?) aan dat nationale eenheden eene ordening zyn van Gods wysheid in de lotsbestemming van het menschdom, en hy moet de staatseenheid die daarbuiten treedt, verfoeijen als een dwangstelsel van menschelyke heerzucht.» Ik verklaar plechtig dat ik niets begryp van al de conclusiën die de heer Bosscha hier weet te bouwen op die verbonden met Italië en Frankryk. Indien het waar was dat de Koning van Pruisen door 't een of ander (eene conferentie met zyne ahnfrau, de Witte Dame op 't slot te Charlottenburg, byvoorbeeld) aan 't verfoeien was geraakt van annexatiën, dan had ik vrede met de «bemoedigende» strekking dezer «frase.» Maar ik span me vruchteloos in om te begrypen hoe dat onverwacht «verfoeien» voortspruit uit het voorgaande. Toch staat er: «dus.» Dat dus doet denken aan juffrouw Sipperman's want. 't Mensch kon niet tegen tocht, want, zei ze, haar man was by 't kadaster geweest, of in de assurantie of zoo iets.» Vierde geruststelling: «.In den slag by Königgratz is een pleit beslecht tusschen twee tegenstrydige richtingen, het streven der natiën om in eigene zelfstandige staatsligchamen te leven, en het streven van dynastieën om hare regeermacht over verschillende natiën als een eigendomsrecht te doen gelden.* Prachtig ! Pruisen streed, moet men weten, voor de herstelling der staten Hannover, Nassau, Keur Hessen en Frankfort, die vroeger door Oostenryk waren geannexeerd. Daar Pruisen by Königgratz overwon, werden de Oostenryksche annexatiën te niet gedaan, en de onttroonde vorsten en ontzetelde senatoren met gejuich teruggebracht in hun gebied. Hebben zich niet de zaken aldus toegedragen ? Zoo ja, dan vinden wy hierin werkelyk een grond van «bemoediging,» ja meer nog dan wy recht hadden te verwachten. Niet alleen zal Pruisen ons niet annexeeren, maar zelfs, als we eens by ongeluk geannexeerd mochten raken, by Königgratz voor ons gaan vechten om ons te dis-annexeeren. 't Klinkt vreemd, maar 't moet toch waar zyn, want: tdoor het sluiten van tractaten met Frankryk en Italië heeft Pruisen het recht der natiën erkend.» Ik herinner my hoe we als kinderen ons vermaakten met valsche syllogismen. «Wie van zoute-visch houdt, wordt zalig» was er een van. Zeker, wie er van houdt, eet ze; wie ze eet, krygt dorst; wie dorst heeft, drinkt; wie drinkt, wordt dronken ; wie dronken is, valt in slaap; wie in slaap valt, doet geen kwaad, en wie geen kwaad doet... daar hebt ge de beloofde *) Zie den oorlog die vier Jaar later uitbrak. zaligheid, kant en klaar! Ja, als Bosscha's «bemoediging.» Toch schynt de schryver een kleine waarschuwing te hebben gekregen van de zoo wreed vertrapte logica, en ingezien te hebben dat de slag by Königgratz niet zoo heel precies eene anti-annectionistische handeling was. Hy voelt dit, en meent noodig te hebben eenig antwoord te geven op de vraag naar wat licht, die den lezer op de tong zweeft. Hiertoe wyst hy op Noord-Sleeswyk. En dit noemen wy: De vyfde geruststelling, nln het geloof aan de onwederstaanbaarheid der nationale rigting, waarin zich thans de Europesche staten bewegen, heeft Koning Wilhelm by het Prager-vredesverdrag zich verbonden het veroverde Noord-Sleeswyk aan Denemarken weder af ie staan, zoo de meerderheid der bevolking daartoe den wensch openbaart.» *) De erkentenis der «onweerstaanbaarheid van de nationale richting» heeft niets te maken met het voornemen om de Noord-Sleeswykers te laten stemmen, len eerste zou die erkentenis dan overal waar Pruisen iets te zeggen heeft, moeten leiden tot de rondvraag: By welken staat wilt gy u aansluiten ? Dit nu zal Pruisen niet doen. En dat kan het niet doen, op straffe van een zeer onpruisischen uitslag, niet alleen in Hannover, Nassau, Keurhessen en Frankfort, maar zelfs in vele streken langs den Ryn, die voor een zeer groot deel hunne geestel} ke Vorsten terugwenschen, en voor een ander deel bepaald Franschgezind zyn. De meening van den heer Bosscha is echter, niet by deductie alleen, vatbaar voor ernstige tegenspraak. Wy hebben een beslissend getuigenis van iemand die bevoegd kan geacht worden tot uitspraak, vooral waar zyne eigenliefde en zyn nationaal zelfgevoel eenigszins moeten gekrenkt zyn geweest door zyne betuiging. Graaf Bismarck zelf namelyk heeft in de zitting van het Huis der Afgevaardigden op 20 December jl. volmondig erkend dat de bedoelde uitzondering ten behoeve der Slees wykers een gevolg was van Fransehepressie. Wy mogen hier niet afdwalen tot het onderzoek waarom Frankryk zoo op eenmaal in gloed ontstak voor het Sleeswyker-nationaliteitsbeginsel, wy stellen alleen dit vast, dat niet Pruisen's Koning of zyn Minister dat beginsel zoo streng aankleefden. Kan nu de heer Bosscha ons verzekeren (en bewyzen) dat Keizer Napoleon voor Nederland, en voor al de deelen van dat Ryk, party zal trekken als voor Sleeswyk, dan zou er iets «geruststellends» betoogd zyn. Tot zoolang bewyst die Sleeswyksche episode volstrekt niets, en blyft in des heeren Bosscha s redeneering een «frase.» Nog eens klopt de logica verwytend aan by den Schryver. *) Is niet geschied. Hy voelt dat de «bemoediging» zoekende lezer vry onvoldaan is met die Sleeswyker stembus in spe, en dat ieder vraagt: En Polen dan ? De heer Bosscha moet erkennen dat er voor Nederland geen «bemoediging» te putten is uit de wyze waarop men in Polen met het «nationaliteits-beginseb heeft omgesprongen. Daar nu het gebeurde in dat Ryk geen grond geeft tot vertrouwen, wordt er eene «frase» gebouwd op hetgeen in dat Ryk gebeuren zal. Dit vormt: De zesde geruststelling: c In dat geloof {aan de onwederstaanbaarheid der nationale richting) moet Koning Wilhelm het afgescheurde deel van Polen, verkregen om het evenwicht tusschen de aangrenzende Ryken te behouden, beschouwen als hem in bewaring gegeven tot den dag van Polens herryzenis. Hy zou het karakter van den Pruisischen Staat verloochenen door plannen te smeden van annexiün buiten Duitschland.» Uit den tyd myner zoutevisch-zaligheid herinner ik my dat wy zulke redeneeringen petitiones principii noemden. Er moet bewezen worden dat Pruisen de nationale richtingen eerbiedigen zal. Daar nu de behandeling die Polen ten deel viel deze bewering (nogal!) schynt te logenstraffen, wordt die behandeling voorgesteld als weldra te zullen ophouden, want Pruisen eerbiedigt de nationale richtingen. Och, als men zoo goedkoop bemoedigd worden kan, is 't waarachtig overtollige moeite dure brochures ter bemoediging te schryven. Waarachtig, mynheer Bosscha, zoo fraai redeneert men in Nederland wel zonder uw boek. Zevende, en ik geloof laatste, geruststelling : iDe Koning van Pruisen heeft ook kunnen leer en hoeveel machtiger de monarch is, wiens troon op eenigen nationalen grondslag rust, dan eene dynastie die heerschappy voert over een agglomeratie van ongelyke volkselementen.» Waar resideeren de «monarchen £ der Basken, der Friezen, der Ieren, de machtigste souvereinen der wereld, volgens Bosscha ? Dat te groote agglomeratie van ongelyksoortige bestanddeelen nadelig werkt, stem ik toe. Alle agglomeraat-staten zyn uiteengevallen. Maar even waar is het, dat alle nationaliteiten op hare beurt deel uitmaakten van een of ander conglomeraat . Dit is eenvoudig de Kreislauf des politieken levens, dat is — nog eenvoudiger — het voldoen aan die ééne, algemeene Natuurwet: samenstellen. Want ontbinden is samenstellen met iets anders. De redeneering van den Schryver doet my denken aan den goeden, ouden, maar verstandelyk niet zeer ontwikkelden generaal Cleerens, die stokstyf beweerde dat alles achteruitging, wyl er veel meer «schuld» dan «te goed» was op de wereld. In zyn tyd «was dat anders.» Ik kon hem niet aan 't verstand brengen dat tegen alle debet een evenredig credit moest overstaan. Begrypt de heer Bosscha niet, dat het uit elkaerspatten eener agglomeratie van nationaliteiten dan toch altyd moest zyn voorafgegaan door het aan elkander hechten van die ongelyksoortige bestanddeelen ? Vooronderstelt niet elke echtscheiding een huwelyk? Zeker, uit de bonte samenstelling eener Monarchie als byv. de Oostenryksche, kan men dissolutie voorspellen, maar wyst niet even goed die bontheid op het mogelyke van zulke verbindingen? Dat de half-turksche grensbewoners niet passen by de Hongaren, by de Duitschers van het groothertogdom Oostenryk en Oostenryksch Silezië, is waar. Ook is 't zeker dat eenmaal die onderling niet bevriende bestanddeelen van elkander scheiden zullen, maar is 't byeenkomen van die deelen niet eene waarschuwing (geene t bemoediging > dus.) dat er wel vreemder dingen mogelyk zyn dan annexatie van Nederland aan Pruisen ? Liever « Fransch dan Pruisisch# is, volgens den heer Bosscha, de leus van sommigen. Ik begryp dien uitroep, meer op tegenzin in Pruisen, of afkeer vooral van elke verandering, dan op voorkeur voor Frankryk gegrond. Maar, eilieve, de wereldgeschiedenis is eene strenge opvoedster. Zy bekommert zich zelden om 't «liever willen» der volken. Ook de Hongaren, eene groote, strydbare natie, wilden sedert lang «liever anders. » Tot nog toe hield de noodzakelykheid haar « liever willen » in bedwang. De afkeer van al wat Duitsch klinkt kan in Nederland onmogelyk zoo sterk zyn als in Hongarye. Taal, zeden, kleeding zelfs, alles trekt daar een scherperen ■jrenslyn , dan ooit tusschen Hoog- en Neder-Duitschland bestaan heeft. Toch is daar, sedert eeuwen, de agglomeratie mogelyk geweest. Is dit voorbeeld «bemoedigend?» «Maar, zou men kunnen aanvoeren, de schryver doelt op de voorzichtigheid des Konings van Pruisen, die «geleerd» heelt dat agglomeratiën zwakker zyn, dan staten die uit eene enkele afgeronde nationaliteit, bestaan. Ik denk dat die Koning dan tevens wel geleerd zal hebben, hoe Darwin's systeem (niets anders dan de reeds aangehaalde natuurwet) ook op de politiek van volle toepassing is, en dat er uit eene periode van groei even zeker uitbreiding voorkomt, als er ontbinding volgt op den dood. De wysheid die de heer Bosscha den Koning van Pruisen toekent, zou overeenkomen met de vrees van den zeeman om scheep te gaan, wyl al zyn voorouders op zee gestorven waren. Toen stierf hy, naar zyn zin, op het land. Maar 't was van honger. Die zeeman echter had een ander beroep kunnen kiezen. Kon Pruisen een ander beroep kiezen, dan wat de omstandigheden het opdringen? Al zyn voorgangers in 't annexeeren zyn overleden aan ontbinding. Ook Pruisen (of Duitschland) zal eenmaal. weder verdeeld worden, maar is dat eene reden om de samenstelling te ontgaan? Is stilstand mogelyk ? Heeft niet Pruisen te veel gedaan om niet genoodzaakt te' zyn tot méér doen ? Is het niet te sterk om onschadelyk geacht te worden, te zwak toch ook om die sterkte te doen eerbiedigen ? Koning Wilhelm heeft volgens Bosscha het nadeel deragglomeratiën «leeren»inzien. Maar, vragen wy, is dan die Konin°zooveel leerzamer dan zyn voorgangers die sedert een paar eeuwen van het kleine Brandenburg het machtige Pruisen gemaakt hebben? Is hy zooveel leerzamer dan de Souvereinen van Rusland, die voortdurend annexeeren zonder de minste vrees voor verzwakking? Gelooft de heer Bosscha dat Pruisen uitteert na 't inslikken der vry heterogene bestanddeelen van dien Staat aan den Ryn, en dat zyn Koning daaruit zyn afschuw tegen agglomeratie zou « geleerd » hebben ? Ik kan dit niet aannemen. Evenmin als ik gelooven kan dat een gulzigaard zich van spys zou onthouden, omdat hy opgemerkt heeft dat ieder die eet, ten laatste sterft. De « bemoediging * die er voor ons te putten is uit de leerzaamheid des Konings van Pruisen is van 't allooi der warmte die men den arme zou toezeggen in November, omdat het ys door lange ondervinding toch wel «geleerd s zal hebben dat het in de aanstaande lente weêr smelten moet. By het aanhalen en behandelen der « frasen » die op blz. 27 van des heeren Bosscha's arbeid uitloopen in de verklaring: « dat hierin voor Nederland eene bemoediging ligti> heb ik herhaaldelyk de uitdrukking nationaliteit gebruikt, en ik moet terugkomen op de beteekenis van dat woord, om de aanmerking te gemoet te gaan dat er onderscheid bestaat tusschen annexatiën in of buiten Duitschland. Misschien zou ik kunnen volstaan met weder op Pruisisch-Polen te wyzen, daar wy toch geen genoegen namen met de onbehendige wyze waarop de Schryver dat stuk lands heeft willen wegfutselen uit de acte van aanklacht tegen Pruisens annexatie-lust. Eene dusdanige poging omtrent Hannover, Nassau, Keurhessen en Frankfort schynt hy onnoodig te achten. Hy gaai de annexatiën dier Staten in zyne « bemoedigings»-frazen met stilzwygen voorby, alsof het vanzelf spreekt dat Nederland als tf«-duitschland, niets te vreezen heeft van eene hebbelykheid die zich alleen onder duitsche broeders openbaart. Nederlanders behooren niet tot de duitsche Nationaliteit, dit betoogt de Schryver op blz. 27 , vlgg. en dus... ' 00 Ja, dat betoogt de heer Bosscha. En ik weerspreek hem niet. Ik kan hem reeds hierom niet weerspreken, omdat ik van het begrip des woords: nationaliteit, geene définitie zou kunnen ge- ven. Maar juist daarom ook was ik begeerig uit Bosscha's betoog iets te leeren, en tot myne groote smart moet ik erkennen alweêr teleurgesteld te zyn. Dat er nationaliteiten bestaan, wil ik voor een oogenblik aannemen, schoon er veel tegen in te brengen is, en wy veelal, verleid door politieke fictie, dwalen in ons oordeel daaromtrent. Ik wil voorts gelooven dat er eene Nederlandsche nationaliteit bestaat, maar wat de kenmerken daarvan zyn, leert ons de heer Bosscha niet. Toch moeten die kenmerken nogal sprekend wezen, wyl het miskennen daarvan volgens den heer B. « Matrozen, turfdragers, binnenkamers, Helmers ... och! Moet onze nationaliteit bewezen worden uit zulke dingen, dan wordt het waarlyk tyd dat we eens voor goed gedenationaliseerd worden. De Kandioten die zich dezer dagen met denvyandin de lucht lieten springen, geven andere blyken van nationaliteits gevoel. Ik betwyfel of Bismarck. geroerd zal zyn door den bombast van Helmers. Wel zou hy zich driemaal bedenken voor 't aantasten van een Hollander die in 't sneuvelen voor de eer van 't Vaderland «een zuivren wellust» vindt, maar ik gis dat hy ons, na de vry kalme manifestatie van die matrozen ") en *) En die historie van de matrozen is niet eens waar. Ze kan niet waar zyn. i°. Geen hollandsch matroos roept: «hoezee. 0 2°. Geea hol- turfdragers, niet voor zoo buitengewoon « wellustig » zal aanzien. «/« de binnenkamers.» Juist! Maar, m'nheer Bosscha, die binnenkamers bewyzen juist tegen den nationaliteitszin. Dat men, onder het continentaal-stelsel ontevreden was aan de thee (zegge: aardbeienbladen-extract) tafel, geloof ik. Dat men ongaarne aftreksel van gebrande rogge slurpte voor koffie, en zelfs niet tevreden was met eikelkoffie (schoon die zoo goed is voor de klieren, zeggen ze) zie, ook dat geloof ik. Maar ik vind in zulke ontevredenheid in de «binnenkamers » geen blyk van nationaliteitszin. Die binnenkamer bederft alles. Niet in zyn « binnenkamer » hield Leonidas de Perzen tegen. Niet in « binnenkamers s streden de bewoners van Saragossa. Het tooneel waar vaderlandsliefde zich openbaart, is de straat, de markt, de wal, de heerweg, het veld, de zee. Open lucht, open lucht altyd! « Binnenkamer » zegt ge ? Geen voorhuis, gang, corridor, landsch officier kommandeert dat woord. 30. Geen matroos gebruikt het woord: « O wee/» Die uitroep is zelfs geen hollandsch, dat heet: geen -r^?*iV/'-hollandsch; 't is een boekenwoord. Ais de matroos kwaad is, verschuift hy zyn pruim, en bromt: 1 godverdomme» waarvoor men trouwens ook niet bang hoeft te zyn. Dat hoezee nooit geroepen wordt, kan Bosscha van eiken zeeman hooren. De dappere vaderlandslievende rymklank van «O wee!» had dus geen voorman. Hoezee is niet (zooals ik telkens door «letterkundigen» hoor beweren) een hollandsch woord. Het is hongaarsch, en 't grondwoord der benaming, tevens oorlogskreet, van huzaren. Het woord heeft in 't hongaarsch twee beteekenissen. De eene is: tiointig; de andere is my ontgaan, doch in Hongarye zelf is men 't oneens, welke dier twee beteekenissen tot de afleiding van 't woord huzzar (speciaal-hongaarsche kavallerie) heeft aanleiding gegeven. Als men de beteekenis van twintig aanneemt, zou 't doelen op de heffing der rekruten, één man van de twintig, of zoo iets. Hoerah is niet hollandsch. niet engelseh, niet russisch, maar behoort tot al die talen tegelyk, als de by benadering gespelde onomatopee van «»-)•?-», of »hhhrrr.» (p'a, verkorting van cépz) 't Is de indisch-grieksche geaspireerde ro ('p), dezelfde letter die 't maleische ajeR onderscheidt van 't sanscrit-germaansche aa, au, aue; die aan 't slot van oeasser, wasser, het verschil aanduidt tusschen een stilstaande oase en een stA'oom, en die in 't javaansch het vredig banjoe opstuwt tot den donderenden, alles verwoestenden banjeR. Niet schoolmeesters hebben de taal gemaakt, maar de natuur. Van haar moesten de lui die «Woordenboeken» schryven, iets trachten te leeren. Nu staan zy, met al hun boekenwysheid, eigenlyk beneden den zeer ongeletterden vice-admiraa! K., die in het vuur zyner voordracht, aan eene dame willende beschryven hoe zyn scheepsvolk by zekere gelegenheid van geestdrift blaakte, zyn matrozen schetste als «hoerah)) roepende in het want. Hy maakte flinkweg van « hoerah » een werkwoord, dat op paradeeren rymde. Kan men geestdrift plastischer teekenen'.' Verbeeldje, in 't want! balkon? Geen zolder, geen vliering? O, ik begryp uwe vaderlandsliefde, ze draagt het kleed, en deelt in de eischen uwer godsdienst. Ook zy verschuilt zich in de «binnenkamer, » om «niet t'huis! » te laten geven aan ieder die zich komt informeeren naar haar welstand en werkzaamheid. Of de pruisische landweer heel bevreesd zou zyn voor een vaderlandsliefde die zich opsluit als een kraamvrouw van drie dagen? Dit betwyfel ik. . Maar, zegt men, in de «binnenkamer» kiemen groote gedachten, die uitspruiten, wassen, heerlyke vrucht geven. Dat kan zyn. Maar als de heer Bosscha, dit bedoelde, had hy, in plaats van de verzekering dat men zoo vaderlandslievend binnenkamerde, ons iets van dat kiemen, wassen en vruchtdragen moeten toonen. Neêrlands zeer vaderlandslievende redenaar, van der Palm, zal waarschynlyk ook wel een binnenkamer gehad hebben. Wat hy daar bepeinsde is aan 't licht gekomen, en aan de stukken die deze laaghartige godverkondiger voor den dag bracht, kan men zien van welk gehalte het nationaliteits-begrip was, dat zich in de «binnenkamers» verschool. *) En gyzelf, Bosscha, durft gy die matrozen pryzen en die turfdragers (die, als zy deden wat ge beweert, dan toch, hoe laf, en flauw ook, naar turfdragers- en matrozen manier deden wat zy konden) gy die één regel vroeger, « het diep buigen voor een vreemden heerscherfluweelzacnt en hoffelyk (maar aarachtig niet mannelyk, ferm of vaderlandslievend!) hebt gekwalificeerd, als voortvloeiende: « uit berekening of voorzichtig beleid?» « Dat is ... godverdomme, gemeen» zou een matroos zeggen , als hy ten minste aan den Moerdyk zyn hollandsch niet verleerd had. En zóó'n matroos met zyn ongerymde taal, zou ik graag de hand geven, al was 't niet in een %. binnenkamer.» Niet omdat ik zyn onbeschaafd vloeken mooi vind; niet ook omdat het baat^ maar wyl 't dan toch aangenaam afsteekt by de oudwyfsche praat die wy uit «fatsoenlyke » kringen te hooren, en in sommigen brochures te lezen krygen. En uit zulke kringen, uit de kringen waar men vier dukaten kan besteden om een turfdrager te verleiden tot felonie, uit zulke kringen zal de leus uitgaan die 't vaderland bewaren moet voor slaverny ? Dat is indedaad zeer «bemoedigend.* Zyn de lui opgehangen die 3200 dukaten boden aan de turfdragers. Dit verhaalt Bosscha niet. O neen, die heeren noemt hy « voorzichtig ,» « beleidvol.» En Helmers ! Ik laat nu de soort van s mans verzenmakery *) Zie over dien van der Pai.m en zyn nationaliteits-begrip myn Idcen, II, blz. 295. buiten spel, hoe kan Bosscha die zelf Schryver is, zóó zelfs dat hy in staat was op hoog bevel een heel fatsoenlyk boek te vullen met de levensgeschiedenis van Willem II, en die dus weet wat woorden beduiden; hy die (blykens dat boek en de nu behandelde brochure) tevens weet dat woorden eigenlyk niets hoeven te beduiden, en vooral niet, wanneer ze met wat klank en wat maat en wat rym, als een nietig soldaatjesspel van den geest, in gelid zyn gesteld, hoe kan Bosscha Helmers aanvoeren als blyk van Nederlandsche nationaliteit ? Zie, ik wil eens aannemen dat Hei.mers indedaad dichter, en dus vóór alles een slaaf der waarheid geweest ware, omdat een dichter niet liegen kan; ik wil aannemen dat hyzelf dus werkelyk bezield was van liefde voor het vaderland, en dat alles juist, precies was als hy beschreef, dat dus elke Batavier tien Romeinen, elke « naneef s honderd Spanjaarden waard was, dan vraag ik, waar wy weerklank hooren of gevolg zien van zyn roemkreten? Welk schildgekletter antwoordde op zyn luid geroep? Was dat zwygen minachting voor zyn bombast? O neen, men nam zyn decimaal-vermenigvuldigend-vaderlandsche-deugdstelsel letterlyk op. Men meende dat de man dichter was, bezield dichter, en dus de waarheid zeide. Kwamen jongelingen te voorschyn met hunne framéen ? Krysten de vrouwen haar oorlogszang ? Ordende men de strydwagens? Vlochten de maagden hare lokken tot pylkoord? Scherpten de mannen hun zwaarden? Niets van (iat alles! Men trok zich terug in de «binnenkamers,» te laf zelfs om op straat lafhartig te wezen, en telde daar dukaten om turfdragers te betjoenen tot paardedienst. Wie geen schryver is en dus woorden meent te moeten gebruiken tot het meêdeelen van wat hy op 't hart heeft, keert Bosscha's stelling om. Zóó diepgezonken was het besef van nationaliteit, dat de ellendelingen niet ontwaakten uit hunne apathie, zelfs door 't klinkend geschreeuw van een Helmers. De man is, meen ik, vervolgd door de fransche politie. Men leerde my in m'n jeugd, «dat hy aan den staart van een paard naar Parys was gesleept, s hu! Dat had de fransche politie niet moeten doen, al geloof ik ook niet aan die staartreis. Waarlyk, 't is een zeer onschadelyk werk, de Nederlanders opteroepen tot verzet tegen onrecht. Napoleon had op twee ooren tegelyk kunnen slapen, als hem nooit andere gevaren bedreigd hadden, dan hollandsche geestdrift, opgewekt door een hollandschen verzenmaker. De kruienieiy en het continentaalstelsel hebben hem méér kwaad gedaan. Helmers, naar ik meen, zelfkruienier, heeft zich, om op zyne wyze recht dichterlyk te zyn, zoo ver mogelyk verwyderd van zyn vak en het dagelyksche. 't Klinkt zoo ordinair, meenen zulke menschen, iets te bezingen dat werkelyk bestaat. Een seraf, een wolkentroon, God, voorvaderlyke heldenmoed, al die dingen, zyn rekbaarder ter behandeling dan een kruieniersknecht, een leuningstoel, de prys der koffie en de tegenwoordige lamlendigheid, allemaal zaken die men zien, tasten en ondervinden kan. En wat hebben dan de «vaderlanders» uit Helmers'tyd gedaan , om te bewyzen dat de man niet alleen stond ? Niets. Ik houd my zelfs verzekerd dat hy voor zeer «onfatsoenlyk» doorging in de oogen der mannen van het «voorzichtig beleid.» Dit is rekenkunstig te bewyzen. Als men drie duizend dukaten biedt voor een turfdragers laagheid, hoeveel smaad verdient dan de hoogheid van een verzenmaker ? Helmers moet gesmaad geweest zyn. De mannen van de «binnenkamer» weerden hem uit hun salon. Hy was compromettant. Er moest iets gezocht worden om de laagheid te vergoelyken, waarmeê men een man overlaadde voor wien men zich schaamde: Helmers was een groot dichter, maar... hy dronkh Lieve, brave ellendelingen van «voorzichtig beleid,» gelooft me eens ditmaal, menschen als Helmers, die al is't dan maar in rym, zich verzetten tegen den laaghartigen geest des tyds, hebben nauwlyks 't noodige om te eten. Van drinken, van te veel drinken, van overdaad, is voor hen geen spraak. Waarlyk, gy zorgt wel voor hun nuchterheid. Vaderlandsliefde? Is dit vaderlandsliefde, dat ge den man brandmerkt als dronkaard, die dan toch moed ... rymelde, toen alles lafhartig wegkroop? Na al de byeen geschoofde «bemoedigingen» is echter de heer Bosscha niet tevreden met zyn oogst. Het kon zyn, meent hy, dat men zyn troost wat schraal vond. En ziedaar, een nieuw gewas van hoopgevend graan bedekt het veld zyner fantaisie, en wacht op den sikkel van den troostboer. Maar ditmaal groeit het koren op vreemden akker. De hollandsche »bemoediging» ligt in Pruisen zelf. Wy willen eens nagaan hoeveel leege aren er worden binnengevoerd in de voorraadschuur der hoop. iPruisen,» zegt de Schryver, iheeft noggeruimen lijd noodig om zich te handhaven op de nu bereikte schitterende plaats. Er kan nog wel een eeuw verloopen, eer de gevoeligheid van zoovele vernederde Vorstenhuizen zal toelaten dat het Huis van Hohenzollem rustig voortga zijne roeping te vervullen om Duitschlands eenheid te vollooijen.f Deze halm is niets waard, en de Schryver zelf heeft dit voorzien, waar hy erkent: «Ve xowtrmgtn wekken lust lot veroveringen.-» Dat is de waarheid. Maar als de Schryver dit erkent, hoe rymt dan die erkentenis met de redeneering dat de plaats gehad hebbende veroveringen juist in tegenovergestelden geest zullen werken? Is 't weer als uit de rhetoriek-tyd onzer jeugd, de spinazie-redeneering: «ik houd niet van spinazie, en ik ben er bly om. Want als ik van spinazie hield, zou ik ze eten, en dat deed ik niet graag, want ik houd er niet van. » «Veroveren wekt lust tot veroveren.v Juist! En meer nog: veroveren noopt, dringt, dwingt tot veroveren. Stilstand is onmogelyk. Men moet vóór of achteruit, en door het gebeurde is Pruisen verplicht vóóruit te gaan *). Het behaald succes heeft een factor meer gevoegd by de factoren die by Königgratz hebben gezegevierd: het volk. Met weêrzin trok het te velde, wyl 't zooals te begrypen was, de bedoeling van den stryd niet inzag. Maar de tyd is misschien niet ver waarop het kabinet te Berlyn zal worden meegesleept door de beweging die het niet zonder moeite in 't leven riep. O zeker, als men den Hohenzollers, als men Bismarck vraagde: wat is u na den gebruikten maaltyd het liefst ? Zeker zouden zy, in Bosscha's geest, antwoorden: «Ach, wy zyn rustige lieden, en vragen een eeuw tyd voor een digestie-slaapje.s Bosscha voorspelt als toekomst, wat slechts wensch is, en wy weten toch dat wenschen en toekomst tweeërlei zyn. Juist omdat er inspanning noodig is tot het voltooien van de eenheid, kan men geen rust voorspellen. Is de inlyving van Frankfort eene geruststelling voor Hamburg, voor Lubeck, voor Bremen ? Staat de troon van Brunswyk vaster, omdat de stoel van den keurvorst van Kassei is omgeworpen ? Is de Oldenburger gerust, omdat de Nassauer rondzwerft ? Is Saksen's bestaan gewaarborgd door de vernietiging van Hannover? Zal de «gevoeligheid van zooveel vernederde Vorsten» ten behoeve hunner nog niet zóó erg, maar ook reeds tamelyk sterk, vernederde collega's uitrichten, wat zy niet konden bereiken voor zichzelf? Mèt legers en generaals, mèt beschikking over de Staatskas, mèt hulp van ministers en ambtenaren, mèt het bezit des lands en zyne hulpbronnen, hebben de vorsten van Hannover, Nassau en Hessen zich niet weten staande te houden, en zal nu, zonder dat alles, hunne gekrenkte gevoeligheid op eens de macht krygen om Pruisen tegen te houden in zyn loop? Deze bewering is belachelyk. De «gevoeligheids der weggejaagde Vorsten openbaart zich in gekibbel over «domeinen.» Niet tegen Pruisen stryden zy, ze pleiten voor Pruisen's rechtbank, tegen hun volk. Zy nemen genoegen in den gepleegden roof, of in wat hun zoo moet voorkomen, mits de overweldiger hen late deelen in de winst. Koning George van Hannover maakt in zekeren zin eene uitzondering. Hy onderhandelt niet met Pruisen over zyn aandeel in den buit. Maar dat hoefde ook niet, hy had dat aandeel *) Zie de noot op bh. 110. meegenomen. De zes Nassausche W's (Woud, Wyn, Weide, Water, Wild en berg-Werken) kon de Hertog zoo gemakkelyk niet meenemen, en Pruisen is bo7i prince in 't beoordeelen zyner aanspraken, al mort het volk. Waarlyk, den Hertog kon men missen, maar waarop grondt zich zyn aanspraak op die domeinen? Nog is die zaak niet uitgewezen, maar zeker is liet dat aan Adolf *) gunstiger voorwaarden zullen worden toegestaan door Pruisen, dan hy ooit had kunnen bedingen voor eene Kamer van Nassausche afgevaardigden. En Keurhessen! Waarlyk de «gevoeligheid a van een Vorst die zyn eigen volk haatte (hy verklaarde dit meermalen ronduit, en de bewyzen zyn menigvuldig) niet die gevoeligheid zal Pruisen hinderen in 't regelen van den nieuwen toestand. De band tusschen Hessen en zyn Souverein was waarlyk zoo eng niet aangehaald, dat het verbreken daarvan zooveel «gevoeligheid » zou teweeg brengen en er is, als gewoonlyk, hebbelykheid noodig van «frasen» om zoo iets te durven beweren. Voor jaren geleden reeds zou in Cassel iedere mogendheid met gejuich ontvangen zyn, die 't land kwam verlossen van zyn Keurvorst. En Hannover! Hannover van zyn landjonkery en z'n staatskatechismus! Hannover waar de Koning zoo gehaat was, dat nog zeer kort geleden hetzelfde Pruisen dat nu dien Staat, als zoodanig, vernietigd heeft, al zyn invloed noodig had om eene omwenteling te voorkomen? Behalve Frankfort dat, zonderling genoeg in middeleeuwsche vooroordeelen geïncrusteerd, tevreden was met zyn toestand, en nu inderdaad « gevoelig is over zyne vernedering > eischle de toestand der ingelyfde Staten verandering. Niemand had verwacht dat deze verandering van Pruisen zou uitgaan (omdat men Bismarck. niet genoeg kende. Een groot man! f) daar Pruisen zelf scheen mank te gaan aan 't zelfde euvel dat men elders betreurde, maar ieder was overtuigd dat de toestand zóó niet blyven kon. En daarvan is men nog overtuigd in de Staten die niet geannexeerd zyn. Oldenburg, Brunswyk, Mecklenburg, het reusachtige Reuss, al de staatjes van het nieuw §) Noordduitsch Verbond zyn verwonderd dat ze nog bestaan. In het groothertogdom Hessen klaagt men, niet over het meêsleepen van 't Oberland in de noordsche beweging, maar daarover dat het rykje niet geheel en al in die beweging deelen mag. Ook Saksen is bedroefd over de lafheid waarin men het laat voortsukkelen. *) De vent heeft zich laten afkoopen. Zyn broer prins Nikolaas dineert heel gemütlich by den Keizer als deze te Wiesbaden is. •f) Dit trek ik in! Ik heb z'n veine voor bekwaamheid aangezien. Ilyis geslaagd door eigenschappen van niet zeer verheven aard. §) Nieuw in '67. A ru reeds (na ~/oj ter-ziele, en uitgebreid tot'n keizer lyk Duitsch/and dat men Beieren gedwongen heeft te provoceeren. Zuidduitschland, Baden, Beieren, Wurtemberg, worden afgescheept met een hoogmoedig: tnon digm estis intrare...» nis een gedropen doctorandus van Molière. Want, qui se fait attendre, se fait désirer zal Bismakck denken, omdat er, hoe makkelyk ook het binnendringen in Hannover. Keurhessen en Nassau geschied is, een nog gemakkelyker manier bestaat, die dus de voorkeur verdient. Het is: zich te laten binnenra?/£«, binnen trekken. Dan wint men zelfs de moeite uit zich den schyn te geven van een krygstaktiek als van den heer von Moltke. . x„ «Nog niet!» is er geantwoord aan de Zuidduitsche staten die door de halve vernedering van deelname in een Noordduitsch (zegge : Pruisisch) Parlement, de heele vernedering van ïnlyving willen ontgaan, nog niet! Eerst moeten wy ons consolideeren in onze nieuwe waardigheid. Pruisen heeft zeventien stemmen in de Bondsvergadering, waartegen de overige leden te zamen slechts zes-en-twintig stemmen kunnen overstellen, als zy eens par imfiossible, onderling gelyk van meening waren. Dat overwicht van Pruisen is op 't oogenblik te schoon, om t te bederven door toelating van Zuidelyken invloed. Als men nagaat dat deze mogendheid reeds nu, ook buiten dat Parlement om, beschikt over de strydkrachten der Noordduitsche staten, dat het voortaan die staten ook diplomatisch zal vertegenwoordigen, dat het hun recht om oorlog te voeren of vrede te sluiten geheel en al in handen genomen heeft, moet men erkennen dat de Zuidduitsche Mogendheden al zeer diep gevallen zyn, waar zy het toetreden tot zulke slaverny als een gunst afbedelen. Welke moeielykheid zou dan Pruisen in den weg staan, om zvn gang te gaan ? Waar ziet de heer Bosscha bezwaren die zóó ernstig op de Pruisische politiek zouden kunnen werken, dat deze behoefte hebben zou aan «eene eeuw» rust ? Pruisen is niet vermoeid, maar opgewekt; niet afgemat, maar aangevuurd, en elke hoop die gebouwd wordt op zyn werkeloosheid uit overmaat van arbeid, is ydel. Zelfs, wat anders reeds vóór of gedurende een oorlog niet het geval pleegt te zyn, zyn schatkist is in goeden staat. En alsof dit niet genoeg ware, er bestaat eene byzondere oorlogs-reservekas, met veertig milhoenen thalers gevuld. Eindelyk (o, weelde van welvaart, maar geen weelde van hoop voor hen die op werkeloosheid of uitputting staat maken!) er zal nog bovendien een krygsfonds worden gesticht •) waartoe alle Noord-duitsche Staten het hunne moeten bydragen, en waarvan het goede, zorgdragende en accurate, maar volstrekt niet vermoeide Pruisen, de onbaatzuchtige kassier zal zvn. *) Dit is na '70 geschied. Toch dreigen er wolken aan den horizont. Maar ze zullen, wel ver van rust te kweeken, uitbersten in een onweêr dat de door den heer Bosscha .voorspelde rust hevig verstoren zal. Juist omdat Pruisen geene of niet noemenswaardige moeielyk'neden ontmoet in Duitschland, moet het den nayver en de bezorgdheid opwekken in den vreemde, in Frankryk. In Frankryk dat verrast werd door de onverwachte mondigheid van zyn nabuur, dien het voor onvolwassen of kindsch aanzag. De Kladderadatsch gaf onlangs een plaat waarop twee krygslieden , gescheiden door eene rivier, met elkander stonden te praten. De een, een landweerman leunende op zyn z/lndnadelgeweer, antwoordde: «met veel genoegen, kameraad!» op het voorstel van den ander, een chasseur de Vincennes, om eens samen te schieten om den prys. Top! Maar ik ben niet klaar. Gelief een oogenblikje te wachten... Op den achtergrond ziet men eene usine met rookende schoorsteenen, omgeven en gevuld door arbeiders in de grootste bedryvigheid. 't Is de fabriek van Chassepot-gevveren. Elk fatsoenlyk man in Nederland haalt den neus op voor een bewysgrond dien ik meen te mogen putten uit de Kladderadatsch. Maar men gelieve te begrypen dat geestigheid en geest in 't buitenland niet, als by ons, in den ban zyn, dat de Kladderadatsch , als Punch in Engeland, werkelyk de uitdrukking bevat van den volksgeest, en omgekeerd veel invloed uitoefent op den geest des volks. Wil men echter de getuigen hooger zoeken? Welnu, Bismarck, die graaf, minister en fatsoenlyk is, en wiens getuigenis dus, al is hy dan een groot man, niet door Nederlanders zal worden gewraakt, Bismarck heeft herhaaldelyk, en nu onlangs in de ministerconferentiën ter vaststelling eener constitutie voor den Bond, gewezen op de noodzakelykheid om gereed te zyn tot het afweren van eenen buitenlandschen aanval. Zelfs in de Marine heerscht eene bedryvigheid die niet van rust of uitputting getuigt, ') en die de door den heer Bosscha ') De voor zeker gehouden benoeming van den heer VON MöLKTE tot minister van marine is van groote beteekenis. I)e iiem in Pruisen toegekende specialiteit is het ontwerpen van krygsplannen. Met departement ten welks behoeve men den generalen staf des legers van zyn chef berooft, moet bestemd zyn een zeer belangryken rol te spelen. Men weet overigens dat Pruisen yverig in de weer is in China, in Japan. Met het eerste zyn onderhandelingen aangeknoopt over den afstand van Formosa. Aan de universiteit te Berlyn stond onlangs op het «zwarte bord» eene oproeping van jongelieden, geschikt en genegen om naar Japan te gaan, ten einde zich daar te bekwamen tot tolken. Zelfs met den sultan der Soolo-eilanden (een roofstaat) is Pruisen dezer dagen in aanraking gekomen. Overal heerscht leven, alles is ontwaakt, bedryvig, PRUISEN EN NEDERLAND. 4 zoo gul toegestane eeuw van rust, als volkomen onnoodig schynt aftewyzen. Men zal in geheel Pruisen geen tien personen vinden, die staat maken op vrede. De toon der dagbladen is scherp, tartend, overmoedig. « Wy kunnen veel van u leeren, zeidc onlangs de Cöinische Zeitung, de Franschen toesprekende, maar gy evenveel van ons. Wy zoeken den twist niet, en zullen ons niet bemoeien met uwe staatkunde, met uw gewoel, met uwe eeuwige onrust, zoolang gy binnen uw grenzen blyft. Maar wy eischen dezelfde bescheidenheid van uwe zyde. Durft ge u inlaten met onze zaken, by God, dan zult ge ondervinden dat de duitsche man een man, en de duitsche natie eene naiie is I » Deze laatste woorden schilderen vry nauwkeurig den geest die in Pruisen heerscht. Al betuigende dat men niet zal aanvallen, verwacht en wenscht men een motief tot aanval. Er is warmte, vuur, gloed ontstaan uit den laatsten kryg, en slechts één jammer betreurde men, dit: dat de vyand een duitscher was.«De hand onzer landweermannen moge nu en dan gesidderd hebben by 't afdrukken, toen onze kogels mikten op het hart van duitsche broeders, wy zweren dat zy niet sidderen zal, als gy, o Franschen, het waagt uwen voet te zetten op Duitschen grond!» Zoo schreef onlangs de Iveulsche, en zóó spreekt het volk. Alom drukt de smaad van het eerste Napoleontisch tydvak zwaar op de gemoederen, of liever het besef daarvan is opnieuw levendig geworden; men voelt zyne kracht, men wil die aanwenden; er is behoefte aan wryving en stryd, en juist andersom dan de heer Bosscha ter «aanmoediging» aanvoert, ■zal er eer moeite vereischt worden tot het tegengaan van beweging , dan tot het dwingen daartoe. Ik laat nu in het midden of deze aandrang zal uilgaan van het volk, of uit de kabinetten. De kabinetten zullen wel moeten meegaan als het volk dryft, en mocht men al in staat zyn tot het breidelen der losgelaten driften zoolang de verwachte aanleiding uitblyft, gewis wordt dit onmogelyk als er van Frankryks kant een protest zal uitgaan tegen dtn al te voorspoedigen wasdom van zyn buurman. En meent de heer Bosscha dat de schok der ontmoeting van die beide massaas opeengehoopte driften, Nederland niet beroeren zou ? Dan moet ik hem verzoeken ons de bladzyde der geschiedenis aan te wyzen, waarop oude en nieuwe Franken worden voorgesteld als in stryd, zonder dat de Nederlanden, die brcaux cleres van Europa, daarin betrokken werden r *) Alles zoekt bezigheid, uitbreiding, gelegenheid tot aanwending van' kracht. En men durft spreken van behoefte aan rust, en men bouwt op die behoefte als op een grond van « bemoediging'? » *) Dit is in '70 niet geschied, maar in den onvermydelyken revancheoorlog zal het gebeuren. Het voeren van den oorlog, zooals dat in' 70 door frankryk geschied is, kan niet tin tweede male plaats hebben Zulke bladzyde bestaat niet. En de heer Bosscha is hiervan zóó overtuigd, dat hyzelf op blz. 46 een heerlyk schoon geteekend beeld geeft van Nederlands toestand in geval eener Europeesche collisie. Ik raad ieder aan die bladzyde te herlezen. Zy alleen is meer waard dan de geheele brochure. Maar ... het is de vraag niet of de heer Bosscha een bekwaam schry ver is. De vraag is, wat er overblyft van de « bemoediging . » en of ik niet recht had hem te beschuldigen van phraseologie ? Het verdient overigens opmerking dat juist het besef van Nederlands gevaar den schryver die schoone passage in de pen gaf. Het schynt dat hy, daar iets meer dan schryver, indedaad doordrongen was van zyn onderwerp. In geene der bemoedigingsfrazen is gang, drift, kracht. De « bemoediging » is verzonnen en gemaakt: het gevaar echter stond Bosscha levendig voor den geest, en waarlyk, als hy zyn eigen werk naleest, moet hy betreuren door vroeger bekleede betrekkingen, traditiën, en hebbelykheid van « fatsoen » misschien, zoo vaak genoodzaakt te zyn tot het beschryven van niet-gevoelde indrukken, daar de ongewone waarheid hem indedaad ver verheft boven de talenterigheid van een professor of minister. De schildering van Nederland, platgetreden onder den zwaren voetstap der strydende partyen en « hygende onder 't wigt van wee,» is echter slechts voorvvaardelyk. Zoo zou 't er uitzien, als wy ons niet behoorlyk hadden voorbereid. Op die voorbereidingen zal ik terugkomen. Eerst nog een paar «bemoedigingen.» Onder die rubriek behooren de hoogstgewichtige omstandigheden , dat: Hohenzollers en Oranjes «door bloed- en aanverwantschap aan elkander verbonden zijn,» en : dat er tusschen de beide volken «honderden en duizenden banden bestaan van familie-betrekliingen, door handels- en nijverheidsbelangen, door •wederzijdsche hoogachting van wetenschappelijke talenten en knnstgenien.» Ei, ik meende dat vorstelyke huwelyken niet meer zooveel gewicht legden in de schaal? Was 't den Schryver ontgaan, dat hy dit op blz. 1 gezegd had ? En al had hy 't niet gezegd, gelooft hyzelf aan dat gewicht? Gelooft iemand daaraan? Wy weten dat er onder de titels des Konings van Pruisen ook voorkomt die van Prinz von Nassau- Oraniün ; wy meenen zelfs dat hy zich Heer van Breda noemt; ook weten wy dat de grootmoeder van onzen Koning eene Pruisische prinses was, maar als zulke verwantschappen tot vrede leiden, zou men om oorlog te maken altyd heel ver moeten gaan, want waar bestaan zulke relatiën niet! Dus: frasen. En de verbinding door handel en industrie! Maar eilieve, zulke verbindingen leiden juist tot het leeren van den weg. Ik geloof niet dat wy zaken doen met Abyssinië, en zou dus voor Abyssinischen invloed of veroveringszucht minder bevreesd zyn, maar 't omgekeerde, hoe men door «zaken» met elkander te doen, van lieverlede geraakt tot het doen van zyn eigen zaken, leert dunkt my de ondervinding. *) Ik weet niet of er aan het hof des Sultans van Bantam brochureschry vers waren, maar ik geloof dat men 't daar vreemd zou gevonden hebben, als een gewezen viantrie of penghoeloe het volk omtrent de veroveringszucht der Hollanders had willen gerust stellen door de opmerking dat die natie Bantamsche peper kon gebruiken. Als wy Bosscha's stelling omkeeren (wat niet altyd mag, dat weet ik wel, maar gesteld eens) zouden wy byna tot de conclusie komen dat er een inval van Maanbewoners voor de deur stond, omdat we nooit koffie expediëerden naar die planeet. Is niet Bosscha's redeneering over onze uitzichten op rust, gebouwd op handelsrelatie, alweder eene frase? Maar erger dan eene «frase» is dat andere: die wederzydsche hoogachting van kunstgeniën en wetenschappelyke talenten. Dit is eene onwaarheid. Wie er ten onzent kunstgeniën zyn, weet ik niet. Ik weet niet of wy zulke monsters bezitten. Misschien houden zy zich schuil uit vrees voor mishandeling. Maar wetenschappelyke talenten ? Ik wil de grenslyn tusschen al- of niet-talent,. tusschen al- of niet-wetenschap, niet te scherp trekken, en geloof den Schryver der brochure onder onze wetenschappelyke talenten te mogen stellen. Ik denk niet dat hyzelf honderd personen in Nederland als zoodanig boven zich zal rekenen, en dat doe ik ten zynen opzichte ook niet! Welnu, de heer Bosscha , die professor was, die Minister was, die minstens onder de honderd hoogststaande wetenschappelyke talenten behoort welke Nederland oplevert, is in 't naburige Bruisen zoo weinig bekend, dat men niet eens zyn naam behoorlyk spellen kan , en dat men eene AVa/V-brochure, die N.B. nogal op Bruisen betrekking heeft en reeds als zóódanig de aandacht trekken moest, niet eens de moeite eener ernstige aankondiging waardig keurt. Het minste prulletje van een franschman vindt zyn weg. ons geschryf blyft onbekend, ongewaardeerd. Ja zelfs, met uitzondering der eigenlyke taalgeleerden, obstineert men zich ons het bézit eener taal te ontzeggen. De bekrompenheid waarmeê sommige Hollanders zich een Duitscher voorstellen als bakker of slachter, heerscht in Duitschland omtrent ons in nog hooger mate. Ik verschoon die domheid niet; meermalen verzette ik my met al de kracht die in my is, tegen dusdanige aanmatigingen , en soms had ik het genoegen den vyand uit het veld te slaan, maar dit alles wederspreekt het feit niet, dat onze ') Rynvaart, zalmteelt, Ink. Rechten, folitic-verwikkelingen, kustvaart in Noord- en Oostzee, enz. «wetenschappelyke talenten» in Duitschland geminacht worden met en uit dubbele ignorantie, of door ze niet te kennen, of door ze niet te schatten. Daar ik des heeren Bosscha's eigenliefde in het spel bracht, zal hy my waarschynlyk toegeven dat de door hem ter «bemoediging» ingeroepen «hoogachting» niet zoo byzonder «wederzydsch» is. En ik laat nu daar of wy zoo hoog loopen met Duitsch «talent», met Duitsche «wetenschap.» In vele kringen is de Duitsche ontwikkeling een gesloten boek, dat niet wordt ingezien dan om te leeren dat «billyk» veel mooier klinkt dan «goedkoop.» Maar daar ik door anderen dan den heer Bosscha wensch gelezen te worden, zal ik een ander voorbeeld moeten aanhalen. Op myn eerste bladzyde heb ik de aankondiging der vertaling van Klaasje Zevenster meegedeeld. Is de daarby aan den heer van Lennep gegevene kwalificatie een bewys van «hoogachting voor talent?» Ik laat ieder vry in zyne beoordeeling van de werken des heeren van Lennep. Ikzelf heb Klaasje Zevenster niet gelezen, en al heb ik, na Huet's voorlichting en met terugzicht op Pleegzoon, Roos vanDe karnaen Huyck, in verband ook met de openhartige verklaring van dien Schryver dat hy wel eens (heel dikwyls, ja byna altyd) op vreemd gebied stroopt, geen hoog idee van dat werk, zeker is het dat die Roman in Nederland opgang heeft gemaakt, en even zeker dat de heer van Lennep , minstens alweer , behoort onder de honderd hoogststaande talenten van ons landje. Waar is de «bemoedigende» duitsche hoogachting voor Nederlandsche talenterigheid? Frasen! Maar de vertaling zelf zou daarvoor kunnen pleiten( Och! Ook De Roos van Dekama en de Pleegzoon zyn vertaald (het eerste onder den meer lokkenden titel van: das Turnier zu Harletri) maar zou de Duitscher het aantal vertaalde Duitsche romannetje^ dat onze leesbibliotheken vult, aannemen als bewys onzer hoogachting van «wetenschappelyke talenten ?» Kén Duitsche Schryver (en 't was de beste niet, schoon hy veel goeds had) Lafontaine, heeft in het begin dezer eeuw opgang gemaakt in Nederland. Doch men noemt hem niet meer. Wy, en de Duitschers ook, zyn beschaamd over den smaak onzer grootouders, en wy kunnen dus onze voormalige ingenomenheid met dien polygraaf alweer niet gebruiken als certificaat van betoonde hoogachting voor Duitsch talent. Wanneer echter vertalen synoniem is met »hoogachten,» zyn wy de hoogachtendste natie van de wereld. Wy achten de Franschen hoog. Wy achten de Engelschen hoog. Wy achten de Amerikanen hoog. Wy achten de Zwitsers hoog. Wy achten de Duitschers hoog. Ik voorzie het oogenblik dat wy den Samojeden een bewys van hoogachting geven zullen, door uit hunne taal in de onze eene verhandeling over te brengen, waarin de Hollandsche boer wordt onderwezen in 't kaasmaken,') of de Hollandsche matroos in 't splitsen, vloeken en rymen, Heb ik niet dezer dagen in de courant een werkje aangekondigd gezien; het leven van den admiraal de Ruyter, vertaald uit het Duitse hl Wy zyn dus zeer hoogachtend. Maar, zou men denken, dat deze manier van hoogachten geschikt is om hoogachting inteboezemen voor onze nationaliteit, voor ons «wetenschappelyk talent?» Ik geloof: neen! En alweder besluit ik met de meening dat het wyzen op zulke «bemoedigingss-gronden niets dan eene frase is. Maar er is nog meer «bemoediging.» Pruisen had vroeger behoefte aan zeegaten. Thans, na het verkrygen van Kiel, niet meer. Dat Kiel is een «pistool, gezet op de borst van het Noordent en dus ... Ziedaar nu onze bemoediging gegrondvest op een pistool. Ik had er niet tegen, als wy in 't bezit van zoo'n wapen geraakt waren, maar pistolen in de hand van een vermoedelyken (of mogelyken) vyand, vind ik een zonderling motief tot geruststelling. Wy hebben juist aan Kiel kunnen waarnemen, hoe handig het tegenwoordig Pruisen zich pistolen van die soort weet te verschaffen. Zou men dit niet kunnen aanvoeren als grond tot bezorgdheid dat het ook raad weten zal om onze vestingen, zeegaten, of wat ook, in sabels, buksen of geschut te veranderen, zoodra die metamorphose noodig wezen zal om den een of anderen vyand op de borst te zetten? Alweder ter «bemoediging» vernemen wy nu dat het niet de schuld is der Regeering van Pruisen, dat de Marine van dat land niet reeds veel machtiger is. Ik vind eene vermeerdering van 4 vaartuigen tot op 69, van 18 kanonnen tot op 392, in zestien jaren tyds nog al wel. De kamers hebben grootere uitbreiding tegengewerkt, zegt de heer Bosscha, en schetst die tegenwerking in een paar ironieke regels. Daaraan doet hy wel. Nooit zal hy meer kwaad kunnen zeggen van de Pruisische Volksvertegenwoordiging, dan ik bereid ben als waarheid te erkennen. De Tweede Kamer te Berlyn is byna zoo ellendig als de onze in den Haag. Maar welke «bemoediging» ligt er verborgen in het feit dat de regeering van Bismarck, die zooveel wist uitterichten ondanks de tegenwerking van die kamer, thans, na een paar Königgratzen in het veld en op de tribune, over die tegenwerkende kamer getriumfeerd heeft f De zoogenaamde «liberale party» heeft hare populariteit in Pruisen ten eenen *) Dit is stipter bewaarheid dan ikzelf meende te mogen geloove?i. We Zeereu tegenwoordig van de Denen botermaken. male verloren. Wie onder hare woordvoerders het beste spreekt, is 't minst geacht. Men heeft geleerd de frasen der parlementsmannen te meten aan den staf der daden *) van Bismarck, en vindt vry algemeen dat zy te kort schieten, en dat er «krappe maat» gegeven wordt door praters. Het prestige van de «daad» staat in volle grootheid voor de oogen van het volk, en de vertegenwoordiger die voortaan Bismarck hinderen zou in 't volbrengen van nog meer «daden» zou groot gevaar loopen weldra geen vertegenwoordiger meer te zyn. Het slot der «bemoedigingss-afdeeling van Bosscha's brochure is alweder eene «frase.» «Zoo Nederland in rustige houding zyne politieke zelfstandigheid weet te doen ontzien, zal het geoordeeld worden als grensstaat voor zyn Duitschen nagebuur (nabuur, buurman f) nuttiger te zyn, dan het als veroverde provincie ooit zal kunnen worden.» Juist! Als wy zelfstandig blyven, worden we niet ingelyfd. Als 't mooi weer wordt, zal 't niet regenen. Van die waarheid behooren wy ons overtuigd te houden, en met den vromen eersten Koning van Pruisen zeggen wy : wie dit niet gelooft... heeft eene zeer onfatsoenlyke moeder gehad. Zoodra de lange lyst van bemoedigings-oorzaken is afgehandeld, ontwaren wy (en dit zou ons verbazen, indien wy niet wisten wat frasen zyn) dat de toestand toch, wèl beschouwd, zeer zorgwekkend is. *De Koninklyke Spreker wiens woorden tot uitgangspunt zyn genomen» van Bosscha's redeneeringen «■heeft de toekomst niet te donker ingezien.» Zoo iets zou nu toch een mensch met burgerlyk verstand, na al die bemoedigingen, verwacht hebben. Maar hy zou zich vergissen. Als een tweede Penelope maakt Bosscha zyn geheele dagtaak tot pluksel, en befraseert nu even yverig allerlei nood en ellende, als zoo even de bemoediging. Wy hebben op blz. 27 gelexen dat Polen niet mag worden aangehaald als sprekend voorbeeld van Pruisische veroveringszucht, èn wyl 2het afgescheurde deel van dat ongelukkig land slechts was aangenomen om het evenwicht tusschen de beide aangrenzende ryken te behouden» èn wyl Koning Wilhelm dat evenwicht-bewarend aandeel van den buit imoetbeschouwen als hem in bewaring gegeven lot den dag van Polens herryzenis, want hy heeft kunnen leeren...» Nu ja, wy weten al wat de koning van Pruisen zou hebben kunnen leeren. Maar hoe verantwoordt zich de Schryver, als wy hier tegenover stellen wat hy zegt op blz. 34 ? Daar toch lezen wy : «Er zal weldra eene eeuw ver loopen zyn, dat eene der Europeesehe natiën de prooi is geworden van drie Monarchen, die haar, op *) Daden J. i. het samenvallen van gelukkige omstandigheden. de wyze van roovers die een buit deelen, vaneen gescheurd hebben. Dal onrecht, aan het heldhaftige Polen gepleegd, wordt by voorlduritig gehomologeerd door dezelfde Mogendheden die voortgaan de internationale betrekkingen van ons werelddeel te beheer schen, en met wederzydsche conccsskn elkander vry spel laten in het rooven van landen en het dwingen der bevolkingen. Degevai en waaraan door dal alles kleine stalen blootstaan, zyn, in den tyd dien wy beleven, grooter dan ooit te voren.n Om 's hemels wil, hoe is het dan toch eigenlyk ? Moeten wy ons verheugen over de Pruisische discretie en de leerzaamheid van Koning Wilhelm op blz. 27, of moeten wy angst en bloed zweeten, als op pag. 34 ? Kan alles zoo veranderen'in zeven bladzyden tyds ? Daar Curator, Sequester uit welwillendheid, evenwichtschepper, alles in goedmoedige afwachting van «Polen's herryzenis,» hier een roover die buit deelt, en meedoet met andere roovers om tegen wederzydsche concessiën elkander vry spel te laten in landdiefstal en volkrendwang ? Gewis, ook in 't schetsen der gevaren die ons dreigen, komen frasen voor, schoon minder dan in de bemoedigings-periode, maar zou men niet tot het besluit komen dat Bosscha's geheele brochure ééne frase is, als men opmerkt hoe zyne woorden, zelfs daar waar hy de waarheid zegt (als byv. in de laatstaangehaalde regelen) geheel en al werden te niet gedaan door zyne betuigingen op eene andere bladzyde ? Welk nut heeft zulk een geschryf? Ik verzoek ieder dien 't om waarheid te doen is, myne opmerkingen nauwkeurig te toetsen, en te onderzoeken of ik te scherp oordeel als ik beweer : dat juist het leveren van zulk maak werk door personen die behooren onder de geachte Voorgangers des Volks, en de tevredenheid van 't Volk mèt zulk maakwerk, de hoofdmomenten zyn die den toestand inderdaad gevaar lyk maken. Een boek is eene daad. Althans men heeft recht dit van sommige boeken te vorderen. Onder zulke boeken behoort Bosscha's werk. Is dus dat werk lauw, lam, veerkrachteloos, onsamenhangend, vol tegenspraak of nietszeggend, dan is er eene met die eigenschappen overeenkomende daad geschied. En er zyn atulere daden noodig. Ja! \\ ant met den heer Bosscha (voor zoover hyzelf dit niet op andere bladzyden tegenspreekt) erkent ieder: «da/ de veiligheid van alle staten afhankelyk is gemaakt van de sterkeren.» (blz. 33.) Met Bosscha vraagt ieder: « Welk gezag het zwaard in de schede zal houden van den sterkste, die een willekeurig byeengebrachte verzameling van bevolkingscyfers voor eene natie verklaart, en deze dwingt zich onder één schep ter te vereenigen U (blz. 34) Met Bosscha erkent ieder: i hoe gevaar lyk de twee milhoen soldaten zyn, die vyf Monarchen, beslissende over hel lot der volken van Europa in vredestydonder de wapenen hebben.» (Ibid) Ieder stemt toe dat dit gevaar te grooter is sedert de * stoom de middelen aan de hand geeft om het land dat men uitplunderen of bezetten wil plotseling te overvallen.» (bid. 35.) Weinigen (behalve de heer Bosscha zelf altoos, in zyn bemoedigingsbui) zullen de gegrondheid ontkennen van de meeste opmerkingen die de Schryver over het gevaar waarin wy verkeeren, ten beste geeft. Dat ons Verdedigingstelsel, ondanks de waarschuwingen van den heer Stieltjes, in slechten staat is, gelooven wy. Dat echter de schuld daarvan zou liggen aan de regeering, die, even wakker geschud in 1859 door den Oostenryksch-Franschen oorlog en de dreigende verwikkelingen in het Oosten, terstond weder insliep na het ontvangen der tyding van den vrede te Villafranca ... De Regeering? Eilieve, wat is dat in Nederland? Is dat de minister van vandaag, van gister, van morgen? Neen, de Regeering kan geen schuld hebben, omdat er in ons verrot Nederland geen Regeering bestaat. Juist hierin ligt de fout, dat wy, als goudmakers in omgekeerden zin, door allerlei hocus pocus van liberalisme, van kiesstelselary, van constitutioneele fictiën, van parlementair gebabbel, het denkbeeld Regeering gemaakt hebben tot een nietswaardige mommery, tot een voddekraam, tot niets. Wel wis en waarachtig behoorde er onderzocht te worden, twie schuld hebben aan den onvoldoenden staat van ons defensie-wezenU Maar dat is niet de in Nederland niet bestaande Regeering als zoodanig, het zyn de zeven of acht dozyn knoeiers, sedert 1848 den Koning successivelyk opgedrongen door de zes dozyn leden der permanente knoeikamer, die aan de natie rekenschap behoorden af te leggen van hun wanbestuur. Het zyn, by gebreke eener Regeering, de personen die de onbeschaamdheid hadden regeerinkje te spelen, welken de gerechte straf trefifen moet. Wat beduidt het woord: «ministeriele verantwoordelykheid ?» Ik weet wel dat de heeren in den Haag ook die uitdrukking als «frase» willen uitgelegd hebben, maar de gewoonte om zich in frasen te uiten, geeft het recht niet om wettelyke (en rechtvaardige!) bepalingen tot frasen te maken. Na de apathie der Regeering scherp gegispt, en aangetoond te hebben dat de Staten-Generaal onschuldig zyn uit onkunde (!) gaat de gewezen Minister^ vry karakteristiek, aldus voort: «Doch in plaats van door verwij tingen te verbitteren, is het de allereerste pligt geworden ... voor 't behoud van ons Volksbestaan onze beste krachten intespannen. » Dus men mag die heeren, die den boel zoo infaam in 't riet stuurden, nog niet eens verwytingen doen. Het volk moet maar weêr « zyn beste krachten inspannen.» Doch eilieve, wie verzekert het Volk dat niet ook thans weer die krachten zullen te loorgaan? Welken waarborg hebben wy dat de mannen der tegenwoordige Re- geering niet éven gewetenloos misbruik zullen maken yande positie waarin zy (ieder weet hoe dat in een land als t onze toegaat) geraakt zyn ? Over een saisoen, over een maand, over een week morgen misschien, zyn die heeren weer afgetreden. Wan neer er dan blykt dat ook zy weder als hunne voorgangers ie zaken slecht behandelen, mag men ze ook dan weer met SÏKL m«. *y»e ong.ondweuige, en wat meer zegt: onrechtvaardige en absurde meening over imnfsterTéle „«verantwoordelykheid. Herhaa delyk lazen wy in de verslagen der kamerzittingen: «dat de minister zich over de e of pene handeling niet behoefde te verantwoorden, omdat ze zvnen Voorganger betrof., Juist. Maar die voorganger dan Besluit dan het feit der aftreding eene acte van acquit en dé•harire in zich ? Dat zou toch ongerymd wezen, en elke minister die geen lust had zich over 't een of ander te verantwoorden zou "maar eenvoudig zich behoe ven te laten ontsla;an, om wit te zyn als wolle. En dit geschiedt dan ook. Maar komiek ge nneo- onlangs is 't geheel onomwondens^ De heer Betz trid"1 volgens verklaring van den grooten Thorbecke, af, omdat'de tegen hem ingebrachte klachten van dien aard waren dat zvne waardigheid als minister niet toeliet ze aan te hooren ) En de Septuaginta vonden dat (voor zoover hoorbaar en ver. yekerï zeer mooi gesproken. Niemand kwam op het denkbeeld dat het beter wezen zou geene waardigheid te bevitten dan die hoedanigheid te gebruiken als voorwendsel om verantwoorde!ykheid te ontgaan. Niemand vraagde wat er dan werd van de constitutie, van de fictie der onschendbaarheid d Konings die dan toch alleen kan bestaan ingeval anderen m •vne plaats des vereischt, kunnen aangetast en, zoo noodig, Geschonden» worden ? Niemand onderzocht voor welke rechtbank dan de heer Betz, nu ontmimsterd, nu ontdaan van die aanklacht-schuwende waardigheid, ». ' N,e™»d lette on 't crevaarlyk antecedent waaraan de woorden van ihor becke onwferlegd en onbestreden, het leven schonken. Ik ben overtuigd dat die groote staatskunstenaar, verleid door de gennkkelvkheid waarmee hy zyn diploom als zoodanig verkreeg, met roerend vertrouwen rekent op de geringe verstandelyke ontwikkeling zyner hoorders, en daarom wel een. al tev£ iraat in 't minachten van gewone logiek. Wat zou n> gea woord hebben als men hem had toeg"^Pen * ^ÏTe meed om Betz gaat ons verlaten, eilieve dat is een *\ 11- hen niet in de gelegenheid den lettertypen tekst op te geven wat den zin der woorden aangaat, overdryf. hem vóór zyn vertrek eens duchtig onder handen te nemen. Wees zoo goed uw prachtige grondwet eens in te zien.» a Maar er geschiedde niets van dat alles. Men begrypt elkaer comme deux larrons en foire, of liever men vergeeft elkander broederlyk 't niet-begrypen, a titre de revanche vóór t geval dat men op zyne beurt ook eens nonsense zal vertellen. ) ^ Hoe, 't Volk zou nooit verhaal hebben op At personen^ die t verwaarloosden, bedierven, verraadden misschien? Als 't den heer Bosscha of anderen, mocht gelegen komen my te antwoorden, verzoek ik uitdrukkelyk op de agenda te brengen, «beantwoording der vraag wat er onder zulk een stelsel van niet-verbittering, worden moet van de ministeriële verantwoorde! ykheidf» en: «strikt-logisch betoog dat Thorbecke by t invoeren vin het plaatsvervangend stelsel van schendbaarheid, de natie niet voor den zot heeft gehouden. * Niet-verbitteren door verwytingen! Maar ik, die goed handelde, ik word wel verbitterd door verwyt, hoon,smaad, door laster zelfs, en men zou fluweelen handschoentjes moeten aantrekken om hen aan te roeren die kwaad deden, die misdadig waren? Uw vordering klinkt zachtmoedig, m'nheer Bosscha, in de daad is zy wreed. Zachtmoedig voor den misdadiger, wreed voor het volk dat door die misdadigers werd mishandeld, en door uw stelsel onbeschermd wordt prysgegeven aan wie lust mocht hebben hen natevolgen. Uwe vordering klinkt hefelyk, m'nheer Bosscha, deftig, boekerig, preekachtig en fatsoenlyk; maar in de daad is zy plat, onbeschaamd, gemeen, kinderachtig en absurd. Plat en onbeschaamd, omdat gyzelf minister geweest zyt, die, al ware 't dan maar eeredienstminister, als zoodanig zitting hadt in den raad. Ik wil gelooven dat gy weinig kwaad hebt gedaan, maar uw aandringen op absolutie zou daaraan byna doen twyfelen. Uwe vordering is gemeen, omdat zy den doodsteek geven zou aan 't besef der zedelyke verantwoordelykheid, en aanmoedigen tot kwaaddoen. Uwe vordering is kinderachtig, wyl 't weinig baten zal dat ge uw fatsoenlyke frase den Volke hebt toegeroepen, wanneer dat Volk eenmaal ontwaakt uit zyn doodslaap, en in woede uitberst tegen de ellendelingen die 't zoolang reeds prysgaven aan verstandelyken, zedelyken en stoffelyken achteruitgang. En ongerymd eindelyk is uwe vordering, o Bosscha, omdat gyzelf uw honigzoete afkeuring van « verbitterende verwyten» laat voorafgaan door een bladzy vol verwytende bitterheid. _ Het is met onze militaire verdedigingsmiddelen «jammerlyK ■) ik wil niet geacht worden den heer Bet/, de tegen hem ingebrachte beschuldigingen zoo hoog aan te rekenen, 't Was een ^gj^enover veel kemels Maar zy die de zaak hoog opnamen, hadden geen genoegen mogen nemen met de uitvlucht. gesteld.» Ik wist dit niet, al kon ik 't op goede gronden gissen. Maar de heer Bosscha, dien men in 't bezit kan achten der noodige relatiën om op de hoogte der zaak te zyn, verklaart dit op blz. 35. En men mag hem gelooven, vooral daar hy er byvoegt dat deze onheilspellende uitspraak bevestigd wordt door de « meening van deskundigen » De vraag is of het Volk daarin nu maar genoegen moet nemen ? Ik geloof neen. Is 't nu voldoende de personen die schuldig zyn aan dien «jammerlyken toestand» te bekleeden met de hooge waardigheid der «rust,» om hen eens vooral te vrywaren tegen vervolging ? Maar dan moeten ook veel andere wetten veranderd worden. Dan moet men ook andere misdadigers, minder schuldig voorwaar, hunne straf kwytschelden, zoodra zy kunnen aantoonen dat zy juist van plan waren een middagslaapje te nemen, toen het gerecht hen kwam arresteeren. Sedert wanneer is nietsdoen een verdienste, een kwytbrief voor bedreven kwaad ? Is er grooter misdaad mogelyk dan begaan werd door de ellendelingen die sedert zoovele jaren het Volk bedrogen met hun dagdievery? Betaalde niet dat Volk gewillig de belastingen die er noodig waren om al die valsche en gestolen hoogheid omhoog te houden? Zag men 't niet rustig aan dat er eertitels, waardigheden, fortuinen werden weggeworpen aan allerlei ontuig, dat nu ten slotte blykt daarvoor niets te hebben geleverd dan een «jammerlyken toestand ? » Gesteld eens dat de door Bosscha gepredikte vergeving van zonden, of althans de door hem voorgestane vermyding van bittere verwytingen daarover, kon worden opgevat als een verachtend: qu'il aillent se faire pendre ailleurs, en dat de lauwheid van zulke rechtsspraak vergoelykt kon worden door de noodzakelykheid om zich bezig te houden met dringender zaken dan het straffen van schelmen; gesteld, zooals B. dan ook zegt, dat wy alle krachten moeten inspannen om staande te blyven, voelt men dan niet dat juist die inspannning vruchteloos blyft, zoolang wy daarin worden belemmerd door een zwerm welvaartsdieven die ons in den tegenwoordigen toestand gebracht hebben? Daarin ?ou juist de aangeprezen inspanning van krachten moeten bestaan, dat we ons ontdeden van hen die deze krachten verlamden. Mèt de drie- vierhonderd personen die sedert 1848 ons uitzogen, mèt de door hen, ten koste der algemeene welvaart verkregen invloed, mèt hunnen aanhang, mèt dat alles in het zieke lichaam des lands is er niets uitterichten. Genezen is zuiveren. De Scheveninger legende verhaalt dat Prins Willem V, reeds een eind in zee, droevig terugblikte naar 't verlaten land. Heeft Uwe Hoogheid iets vergeten, zou volgens 't verhaal de uilige vraag geweest zyn van een der hovelingen... — Ja. Ik heb vergeten u een paar dozyn van uwe soort te doen ophangen. Als ik daaraan in-tyds had gedacht, zou ik niet hier zyn. Ik geloof er niets van. De be'tise der vraag, alsof er in zulken toestand spraak kon zyn van 't vergeten eener kleinigheid (de groote zaken immers bleven, ook onvergeten, toch achter) gaat de maat myner schatting van bétise te boven, schoon men zegt dat hovelingen 't daarin ver weten te brengen. En ook de scherpte van het antwoord strookt noch met het karakter van den verjaagden Vorst, noch met den toestand waarin hy zich bevond. Maar des te grooter beteekenis heeft de vertelling. Zy leeft, en maakte succès, in de herinnering des volks dat haar dichtte. Wie haar uitvond en verspreidde, wie haar aannam en oververtelde, schiep er behagen in. Waarschynlyk heeft Willem V nooit zoo iets gezegd (och, als hy daartoe instaat ware geweest, zou hy misschien niet verjaagd zyn geworden) maar het bestaan van 't sprookje verkondigt de meening des volks dat hy, 't had moeien zeggen. De bende die Willem V in 't verderf stortte (by wyze van spreken, want hy leefde zeer goed in Engeland) was van geheel andere soort dan de zwerm die ons bederft. De plaats van het «hof» is, sedert 1848 vooral, ingenomen door de ploertery van 't parlementarisme, te gevaarlyker omdat het zich grondvest op de wet. Voor jonkers en markiezen hebben wy schoolmeesters en tokohouders in de plaats gekregen; pedante vodden voor blinkende nietigheid; winkeliersgeest voor geboorte-vooroordeel; boerentrots voor adeltrots; verroest koper voor klatergoud. Maar zoo'n jonker, zoo'n markies hing dan toch nog af van de goede meening zyns meesters; de mogelykheid bestond dat de vorst eens losbrak uit de cocon waarin hy was vastgesponnen, 't was mogelyk dat hy eens tot inzicht kwam van de ware behoeften des volks. Thans kan dit niet, nooit. De koning mag geen oordeel hebben , hy moet zich laten bedriegen. De grondwet veroordeelt hem tot dulden en dragen en ontzien van al 't ongedierte dat ons kiesstelsel hem naar 't hoofd werpt in de gedaante van «geachte sprekers die onpartydig de belangen van hun district voorstaan,» of van ministers, uitvloeisels en noodzakelyke sequelen van dat stelsel. En wanneer dan eindelyk blykt dat de toestand «jammerlyk» is, zou men de oorzaken van al dien jamnier niet mogen roepen ter verantwoording ? Maar ziet de heer Bosscha dan niet in, dat juist zulke fatsoenlyk-misdadige «frasen» de grondoorzaak zyn van dien toestand? Is niet het prediken van straffeloosheid aanmoedigen tot vergryp ? Een eerlyk hart zwelt, van verontwaardiging by zooveel bederf. Het is niet voor 't eerst dat ik my verzet tegen het misbruik dat er wordt gemaakt van het: «woord.» Leugen is de naam der verrotting waaraan ons land lydt. Van onder tot boven heerscht leugen. Leugens leert men den kinderen op de school, op catechisatiën, in de huiskamer. Leugens bepraten de kamerleden. Leugens geven de ministers. Leugens rapporteeren de ambtenaren. Leugens in pleitzaal, op den kansel, in de dagbladen, in «bemoedigings»brochuren, leugens overal!") En het verleugend volk slikt die. Het is gebiologeerd tot slecht lezen , tot niet-oordeelen, tot niet-begrypen en tot berusten. Er ware duizend tegen een te wedden, dat niet één van de honderd lezers der brochure van den heer Bosscha heeft opgemerkt, dat hy in de voorgeslagen indemniteits-bill iout botinement eene infamie voorstelt. En ik betwyfel zeer of hyzelf daarvan bewust is. De hebbelykheid van fraseeren bederft het oordeel. Men raakt al zeer spoedig vertrouwd met den ongerymdsten leugen, wanneer de klank der woorden maar «fats'oenlyk» is. En dit is te meer het geval, wanneer men zoo goed thuis is, als van een gewezen minister voorondersteld worden kan, in kringen waar dat «fatsoen» sedert lang de plaats inneemt van waardigheid, van logika, van oprechtheid, van karakter, in één woord; van waarheid. Want de hoofdeigenschap van dat «fatsoen» is alweer: leugen. «De jeugd moet zich oefenen in het bepalen» heb ik ergens gezegd, en waarschynlyk heeft men die zoo eenvoudig uitgesproken wensch niet beschouwd als van byzonder gewicht. Toch hecht ik er aan, en herhaal myne meening daaromtrent met veel nadruk, want daarin had ik een wapen willen verschaffen tegen de frasenmakers die na ons, onze kinderen zullen trachten te bedriegen. Ook daarom onderwierp ik Bosscha's brochure aan een nauwlfeurig onderzoek. Maar de vraag is niet of die gewezen hoogleeraar goed schryft (hy schryft zéér goed, en heeft zelfs byna styl hier en daar), de vraag is: of ik door myne opmerkingen sommigen heb wakker geschud tot het noodige bewustzyn, om voortaan eens indedaad te begrypen wat er zoo al gezegd wordt door mannen die tot het verlichtste gedeelte der natie behooren. Juist daarom was Bosscha's brochure my welkom. Ik zou niet lang behoeven te zoeken om erger te vinden, en vrees zelfs dat het zoeken naar beter vruchteloos wezen zou. Straffeloosheid? Vergiffenis? Hoe, den Nederlandschen man zou 't niet vergund zyn naar de oorzaak te vragen van de v.ernedering die hem dreigt op zyn eigen grond? De Nederlandsche jongeling zou 't zonder morren moeten verdragen, dat hy door Pruisische korporaals wordt gedrild, en op «bovenlandsche» manier wordt «hinein-exerciri» in de geheimen van den nhahnen- *) Vry-Arbeid, Deel II, Verz. \Y , pag. 48 en 49. schritt en de irichtige» behandeling van't «Zündnadelgewe/tr ? » De hollandsche moeder zou geen «bittere verwytingen» mogen richten tot de ellendelingen die haar kroost overleverden aan den vreemdeling, haar huis en voorraadkamer openstelden voor den fourier die de inkwartiering komt aankondigen? Zy zou 't zonder wrevel moeten aanzien, dat men haar huiselyke bekrompenheid bespot, onder 'c vry onbekrompen gebruiken en misbruiken van wat ze schaffen kan? De meisjes zouden 't mikpunt worden der lorgnetten van Berlynsche jonker-luitenants en geen oog mogen neerslaan op straffe van schuldig te zyn aan beleediging van Zr. Ms. des Konings van Pruisen's Men voelt zich thuis in duitsche breedsprakigheid en duitsche complimenten. Men heeft « van Göthe gehoord, van Schiller , en waardeert die mannen hoog, zeer hoog. Wel beschouwd is die nationaliteit toch maar een vooroordeel » (dat kan waar zyn, maar 't voegt niet allen dat te zeggen) « en wat baat het z'ich te verzetten tegen 't fait accompli! 't Is onfatsoenlyk» aan den weg te timmeren met principes; een deftig man stelt zich niet ten toon. Principes, tenzy ze wat opbrengen, hooren thuis in de « binnenkamer, s Dat hebben wy gezien. Nu, ik stel voor, alle nederlandsche binnenkamers te vergrooten tot het bevatten van al de vaderlandsliefde, die daar ducaten zal tellen voor turfdragers, om dat gild te bewegen tot ratificatie van de Pruisische overwinningen. Wat die turfdragers doen zullen, weet ik niet. Maar wat er zal beoogd en bewerkt en beknoeid worden door 't t voorzichtig beleid s zooals nu reeds door Bosscha het « diep buigen » voor den overweldiger euphonisch genoemd wordt, weten wy. De toekomstige laagheid wordt reeds voorbereid door zulke vervloekte frasen, thans nu er nog geen oorlog is, nu 't de vraag blyft of er oorlog komen zal, wat zal het gevaar zelf, als 't voor de deur staat, den voorgangers van ons Volk in de pen geven ? Mag men op eenigen grond iets goeds verwachten van oproepingen tot geestdrift, uitgegaan van zulke zyde! En is 't niet te voorzien dat het volk, zoo lang bedrogen door frazen, eindelyk, by 't lezen van de egelvergelyking, in woede uitroept: vlieg dan zelf naar de grens, gy, en verander zelf in een stekelvarken! Maar om de noodige geestdrift optewekken en vruchtbaar te maken, _ zou dan toch noodig zyn zekere samenwerking, verbroedering? Bestaat die? Waar? Is ergens ter wereld het bespottelyk verschil van stand (meestal gebaseerd op volstrekt niets) in zoo verderfelyke maat aanwezig als by ons ? O , zegt men, ons gemeen is gemeen. Jc tie dis pas non, maar dat zou voor veel «fatsoenlyken» geen geldige reden zyn tot afzondering. Men zie eens dat hollandsch fatsoen op reis, als het zich meent te mogen ontdoen van den toom dien 't zich aanlegde. Dan neemt het revanche voor jarenlange houterigheid, en de vieemdeling staat verbaasd over 't kwaejongensachtige van zulk gedrag. Doch hierop zyn uitzonderingen, en aan de klasse die zich indedaad zou verlagen door omgang met het gemeen vraag ik: wat er gedaan is om den lageren stand te beschaven, en of niet een weinig meer broederlykheid die beschaving zou hebben in de hand gewerkt? Wat beteekenen voorts allerlei microscopische afscheidingen tusschen groot- en middelhandelaar, tusschen kantoor en winkel, tusschen 't wonen «op» de X.gracht of in de Z.straat? Want niet alleen tusschen zoogenaamd hoog en zoogenaamd laag, heeft men scheidsmuren opgericht, elke klasse is verdeeld in onderklassen, en deze weer in afdeelingen, zoo fyn onderscheiden door nietig verschil, datT het sterkste oog van den geduldigsten opmerker daarvan schemert, en men eindelyk tot de slotsom zou komen dat het nederlandsche volk verdeeld is in zooveel standen als het familiën bevat. Van waar zal de éénheid komen die macht maken moet? De ware volksgeest zal ten onzent blyven ontbreken, zoolang de zuurdeezem der oude Republiek die zich in 1848 op nieuw heeft binnengesmokkeld, zyn verderfely'ken invloed zal doen gevoelen. Men zou zich desnoods het ideaal van vryheid, gelykheid, broederschap kunnen voorstellen onder een verlicht despotisme, onder eene monarchie getemperd door vrees voor volksongunst (ik beweer daarom niet dat het daar altyd wordt gevonden, maar 't zou mogelyk zyn) onder eene grondwet echter als de onze, waar geen koninklyke macht alle andere macht onder zich nivileert, onder een grondwet die de verdrukking van 't gansche volk door een twee- driehonderdtal familiën toelaat, aanmoedigt en voorschryft,is gelykheid, vryheid, broederschap onmogelyk. Volksregeering is een droombeeld, zoolang 't volk zoo onontwikkeld blyft als by ons het geval is. In eene monarchie is de behartiging van de belangen des volks denkbaar. In eene republiek valt het reeds moeielyker. Met eene regeering als de onze, een huichelachtig itiixtuvi compositum waar den Koning 't recht ontnomen is om goed te doen, en elke fortuinmaker met weinig of geen kosten 't recht koopen kan om kwaad te doen, is de bescherming van het volk eene onmogelykheid. Wie 't eerst op het denkbeeld kwam om het volk stem te geven in de beslissing der zaken, kan 't goed gemeend hebben. Maar te gelooven dat dit geschiedt door het zenden van afgevaardigden op de wyze zoo als zulks by ons plaats-heeft, is ongerymd. ") Toch is 't mogelyk dat in Engeland , waar indedaad elk burger aandeel neemt in de publieke zaak, zoodanig stelsel een goed gevolg hebben kan, schoon ook *) « Quand les vanités et les ambitions se combinent dans une même effervescence, quand le succes est une affaire d amour-propre et de calcul, on ne sait jusqu'oü peut aller 1'acuvité bumaine. et quel cherain elle fait dans les voies de 1'intrigue! Les plus honnètes s'en défendent d'abord, puis fiüissent par s'y lasser entratner. II en est de cette cuisine comme de toutes les autres, il ne faut pas la voir^ de trop prés. Quant a moi, j'en sortis profondément dégoüté du mécanisme réprésentatif et des peïits ressorts sur lesquels il repose.» Louis reybaud, du parlementarisme. Juist'. Wie een oog slaat in de keukens waar de parlementspoppen wórden gebakken, is er misselvk van. daar de wyze waarop de verkiezingen plaats hebben, wel in staat is ons afkeer inteboezemen van zulk geknoei. In Nederland echter waar geen publieke geest bestaat,'waar de rykste de beste is, kan zoodanige wyze van verkiezing niet beantwoorden aan het doel. Voor jaren reeds maakte ik opmerkzaam op de ellendige samenstelling onzer Tweede Kamer. Ik gelóóf de eerste geweest te zyn die daarop wees. Thans erkent men (zonder ooit my te noemen, natuurlyk) de gegrondheid myner opmerkingen. Vóór de laatste verkiezingen werd overal geroepen om «nieuw bloed» in de Kamer, maar de kiezers aan den ouden leiband loopende, hebben slechts gedeeltelyk aan dien wensch kunnen beantwoorden. Ja, 't is de vraag zelfs of er over 't geheel (buiten Stieltjes) iets gewonnen is. Wanneer wy keuzen zien, als byv. te Haarlem, staat ons verstand stil by zooveel bederf. Maar 't was en is niet anders op veel andere plaatsen. Ook te Rotterdam handhaaft zich de Indische fortuinmakery op oude wys. Onlangs gaf de Cölnische Zeitung eene beoordeeling van onze Tweede Kamer, en zy noemde die eene verzameling van nulliteiten. Op zéér enkele uitzonderingen na, moeten wy dit oordeel beamen. Zy zeide voorts, en ook dit is waar, dat Nederland gebukt ging onder eene domme plutocratie. Juist, en erger dan in Engeland, waar dan nog de omkoopery geld in omloop brengt, weten zich ten onzent de fortuinmakers te dringen in de reien der wetgevers, sans bourse délier, alleen door 't prestige dat in Nederland wordt uitgeoefend door geldmannen, ook al geniet niemand iets van hun rykdom. In Engeland betaalt men de kiezers. In Nederland neemt men aandeelen in allerlei maatschappyen, associatiën, negociatiën, en koopt daarvoor den invloed die er noodig is, zonder een cent te verliezen. Aandeelen in couranten, ook rentegevend (dat spreekt van zelf) spelen een grooten rol. Hoe 't geld, waarmee dat alles geschiedt, verdient, of gewonnen is, doet er niet toe. 't Is een ware aanbidding van 't gouden kalf. Men vraagt er zelfs niet naar of zoo'n kalf behoorlyk spreken, rekenen en schryven kan. De meeste kamerleden kan ik slechts beoordeelen naar 't geen zy in die kamer voor den dag brengen, of naar 't geen zy vóór zich houden by gelegenheden als de door Thorbecke aangekondigde retraite van Betz, maar enkelen van die heeren ken ik in 't byzonder, en moet betuigen verbaasd te zyn over den afstand die onbeschaamde bètise in weinig tyds kan afleggen. Ik noodig de heeren die het faveur hebben den Haarlemschen afgevaardigde tot collega in de sectie te bezitten, uit, dat lid eens 't een of ander stuk te laten uitwerken of toelichten, maar... zonder bondgenoot. Voor weinig geld zyn er arme drommels te huren, die al licht meer voor den dag brengen dan verwacht worden kan van iemand die 't te druk had met thee, hammen, jachtgeweren, rolpens, ryst en tin, om zich ooit te kunnen toeleggen op studie van de publieke zaak. Nomina sunt odiosa, ja, ik heb daar een hatelyken naam genoemd, vooral hatelyk als ik dien in verband breng met sommige bladzyden van den Havelaar. Kh zulke lieden regeeren de natie! Zulke menschen keuren wetten goed en af. Is het niet onzedelyk de toekomst van het land in handen te geven aan eene vergadering, voor zevenachtste deel samengesteld uit zulke elementen ? Is er liefde tot het volk, is er goede zorg voor het volk te wachten van personen die bewyzen gaven zoo goed, al te goed, te kunnen zorgen voor zichzelf? Is er hoop op eendracht in een land waar de groote meerderheid aldus wordt prysgegeven aan een kleine bende, die naar welgevallen beschikt over de krachten der natie? Men wane niet dat de turksche-wip beweging van de ministeriën, dat perpetuum mobile van namen en zoogenaamde systemen, iets verandert aan deze gebreken. Conservatieve ministeriën, liberale ministeriën, doctrinaire ministeriën, och, t zyn alle voortbrengsels van één boom, verrotte vruchten van t verrot parlementarismus. «Die Servilen, zeide eens de Kladderadatsch, haben gern sehr-vieles, und die Liberalen haben lieberalles » Zoo is het. En in beide gevallen blyft er voor het volk niet veel over. Al weer moet ik de opmerking maken dat ik meen het eerst gewezen te hebben op de noodlottige gevolgen van dat party-gekibbel. Ik lees nu dagelyks in de couranten, dat men de waarheid myner beweringen begint intezien. Dat is wel, maar waarom smaadde men my ? Is de misdaad dan zoo groot, iets optemerken en te openbaren vóór het zichtbaar werd voor het algemeen ? Men zou al zeer langzaam moeten gaan, om niet nu en dan de intelligentie van het nederlandsche volk vooruit te loopen. Er zal wel eens meer in later tyd, vooral wanneer ik sommigen niet langer in den weg sta, iets openlyk als waar erkend worden, dat men nu alleen durft beamen in de «binnenkamer,» maar ik vind dat men my daarom niet behoefde uitteschelden. . , üf zou misschien dat uitschelden van iemand die den moed heeft te zeggen wat hy voor waar houdt, de geestdrift wekken van het volk, als die noodig wezen zal ter verdediging van de (zwaar belaste) haardsteden ? Zou er vaderlandsliefde groeien uit die kleinsteedsche zucht om ieder te beschimpen en uitteiouwen, die den vervelenden weg van 't dagelyksche niet betreedt ? Is dkt de wyze waarop men ontluikende talenten meent te moeten aanmoedigen, volwassene te behouden, voor t va derland ? Zou 't volk dankbaar zyn voor 't uitroeien en smoren van elke kiem, die anders opschiet, anders gevormd is, andere vrucht belooft dan de gewone? En is de wyze van bestryding der weinigen die een anderen stempel dragen dan de jammerhartige geest des tyds meebrengt, geschikt om het volk vertrouwen inteboezemen op zyn voorgangers die, in allerlei vakken , herhaaldelyk voor den rechterstoel van 't algemeen geroepen, niet d&dr ooit verschynen om rekenschap te geven van wat men hen verweet, maar zich wreken op oudwyfsche manier door bakerpraatjes? Zou Bosscha's afkeer van «bittere verwytingen» indedaad gedeeld worden door het volk dat liever verdrukt en bedrogen wordt, dan verdedigd ? Ik kan 't niet gelooven, al lees ik nu byv. weder in een courant die altyd den onbeduidenden Thorbecke tot de wolken verhief, dat «wel is waar grond voorhanden is om de uitbreiding der veeziekte voor een deel toeteschryven aan 't onder zyn bestuur verwaarlozen der gepaste middelen (die hem N.B. behoorlyk waren voorgesteld!) maar... dat men een overigens zoo grpot man, zulke fout niet al te zwaar mocht aanrekenen.» Neemt het volk er indedaad genoegen mede, dat zulk een wezen voor onschendbaar wordt gehouden, en dat men in 't geheim, maar onvermoeid, iemand die zyn schuld aan de publieke zaak anders en beter betaalde dan zoo'n Thorbecke. vervolgt op eene wyze die hem 't leven byna onmogelyk maakt? Ik zie overal zulke blyken van verdorven rechtsgevoel. Voor 't minst dat men van den gewonen type verschilt (en 't is moeielyk niet daarboven uittesteken, want het algemeene peil is laag) wordt men uitgemaakt voor een onverlaat, een monster. Den naam van den bekwaamsten dagbladschryver in Nederland, den eenigen misschien die bekwaam is, hoort men nooit noemen zonder de toelichting: «maar... hy is een slechte kerel?» Nooit heb ik kunnen te weten komen, waarom? En ik vraagde er niet naar. Want komenyspraatjes staan me niet aan, en gewoonlyk berust ik in zulk oordeel, met de gedachte: ja, dat spreekt van zelf, zoo moet hy u voorkomen, u die zoo byzonder lamlendig braaf en zoo byzonder ^«bekwaam lamlendig zyt. Er is een kleinheid, eene bekrompenheid van oordeel, die ons heele land niet ongelyk maakt aan 't dorpsbrugje waar de boeren zondag-namiddag hun praatbeurs houden, om uittemaken of 't horlogie van Kees goud is of spinsbek, of Klaas schuld heeft aan de bevalling van Griet, of de bef van den dominé wel breed genoeg was, en of t de dochters van Michiel wel past hoeden te dragen «krek als de vrouwlui in stad?» Borrelpraat! En spreek daartegen, redeneer, betoog, kweel liefelyk of donder barsch tegen dat gewawel in, of zwyg zelfs, wat al heel dikwyls de beste wyze van spreken is, het mag alles niet baten: «Jae, 't zou toch wel konne wezen, zie je, det Klaes er skuld an hadde.» In Godsnaam! We willen voor Klaas hopen dat hy zich wete te redden. Zal 't volk geestdrift putten uit de wyze waarop ten allen tyde in Nederland talent beloond is? Vondel werd te werk gesteld (als kassier geloof ik) by de bank van Leening. Nomsz stierf in 't hospitaal. Fokke Simomsz was arm. VVitsen Geysbeek schynt niet het noodige gehad te hebben zyn kinderen een redelyke opvoeding te geven, want ik heb zyn zoon gekend als knecht (niet als zoogenaamd bediende) in een boekwinkel, op 't damrak te Amsterdam. Bilderdvk leefde zeer kommerlyk. Al wat niet officieel-geleerd was, al wat niet behoorde tot wat van Vloten «Koningsgeleerden j noemt, was by ons ten allen tyde geminacht, en werd ter dood toe vervolgd door de mannen en place. By 't noemen der namen van eenigen die my te binnen schieten, wil ik niet geacht worden die mannen juist zoo byzonder hoog te stellen. Maar hen metende met de zeer onjuiste maat die in Nederland gezag heeft, geloof ik dat het den Nederlanders niet vrystond hen te mishandelen. Want mishandelen is het, in den waren zin van 't woord. Mishandeling noem ik 't spannen van een fyn, vurig, edel paard voor een vuilniskar, al bezat dan ook dat paard die hoedanigheden slechts vergelykender wyze, en in tegenstelling met de omgeving van zeer onedele ezels. En er moge dan van ezels niet anders te verwachten zyn, er zy dan toch oprechtheid in hun gebalk. Meent ge Vondel 't best te kunnen gebruiken in de bank van Leening, goed! Maar roem hem dan niet als dichter, en ontneem ons de hoop niet dat uw wreedheid onkunde is, geen valsheid. Verhef u dan niet op hem, en roem niet de vlucht onzer letterkunde in de zeventiende eeuw, tegenover den vreemdeling, wanneer die vlucht, dóór uwe erkentenis , een zoo sprekend getuigenis geeft van uw eigen laagheid. De natie is fondamenteel-onëerlyk. Zy neemt aan en gebruikt, wat er van iemand te halen is, en erkent daarna geen schuld die niet invorderbaar is by wege van rechten. Voor zes en dertig jaren was van Speyk de held van den dag. Men had geestdrift noodig, en gebruikte zyn dood om die op te wekken. Thans hoort men zyn naam niet, en zelfs heb ik zyn daad hooren bestempelen met den naam van «bezopen (lolligheid. » Wat wordt er gedaan voor de «dapperen» die in 1831 vrouw, kind en beroep verlieten, om 't Vaderland te verdedigen, zoo als 't heette ? Wat voor de veteranen van Waterloo ? De staat der fondsen «voor den gewapenden dienst» en tot onderhoud van verminkten, kan antwoord geven op de vraag. Men ontmoet orgeldraaiers met meer koper op de borst dan een geheele dag in hun bedelnap te zamen brengt. Zóó ver gaat de onkunde en jammerhartigheid onzer dagen, dat toen er onlangs ('t kan een paar jaar geleden zyn) spraak •was van 't oprichten eener statue voor den «Prins der Neder- landsche dichteren,» iemand het oude sprookje opwarmde: dat «Vondel zoo dikwyls met de politie in aanraking was geweest.» Dit moest waarschynlyk beteekenen dat hy meermalen dronken werd thuis gebracht. Het hem toegeschreven rympje: «hoe grooter geest, hoe grooter beest» is 't meest populaire van al z'n «gedichten.» En dit is natuurlyk. De meerderheid vindt hare rekening by een uitspraak die 't doet voorkomen alsof ze daarom alleen zoo aanhoudend met veel succes haar geest wegstopt, om niet voor een beest doortegaan. Als 't waar wezen kon, dat «geest» en «beestachtigheid» hand aan hand gingen, zou men genoopt worden de nederlandsche menagerie als zeer schraal bezet aantezien. Maar 't is niet waar. Lezer, hebt ge wel eens een «bediende» gehad, die een «beest» was? Ge antwoord of «neen,nooit, ik zou zoo'n bediende niet kunnen gebruiken,» of: «ja, ééns... maar 't duurde niet lang, ik jaagde 'm weg.» Juist, gy zoudt zoo'n bediende niet kunnen gebruiken. Zelfs voor 't machinaal routine-werk van uw kantoortje is een «beest» onbruikbaar. Na een avend, doorgebracht in slempery, na een nacht vol vuile uitspanning, is 't hoofd verward, het oog dof, de hand bevend, niet waar ? Welnu, neem eens de proef van een maand «beestachtigheid,» één maand slechts, en beproef of ge daarna in staat zoudt zyn één blaadje te vullen met verzen als van Vondel, of met grappen als van Fokke, of met anderen arbeid van geldswaarde. 't Moet verkoopbaar zyn, al was 't dan maar een rymwoordenboek. Ik twyfel er aan of die proef u zou gelukken, en of ge zoudt volhouden dat het «beest» zyn,de werking van den «geest» niet in den weg staat. Meent ge dat de bezigheid van den schryver, van den artist, bestaat in 't voortbrengen alleen van wat hy levert? Och, dat voortbrengen is maar 't einde, de slotsom van zyn arbeid. Bevruchting en dracht, pynlyk en zwaar byna altyd, zyn de verlossing voorafgegaan, en waarlyk de denker heeft gedurende de maanden zyner moeielyke zwangerschap weinig lust om den «beest» te spelen. Dat moet hy wel overlaten aan uwe al te gemakkelyke onvruchtbaarheid. Voor zoo verre ik spreek tot menschen van goede trouw, die indedaad meenen opgemerkt te hebben dat «geniën zedeloos zyn of onzedelyk, beroep ik my op den parabel waarmee ik den eersten hundel myner Ideën besloot, niet omdat er (zoo als Lamartine meent) *pour des héros et nous, poids divers» zyn, maar omdat de leek veelal vergeet dat de artist zyn atelier niet kan opslaan in de achterkamer waar de oude juffrouw, half blind, genoeg licht heeft om haar kouzen te breien op 't gevoel. Niet de zhéross hebben 'aanspraak op andere maat dan 't gemeen, maar hun arbeid eischt ander terrein. Men plaatse geen schip in 't meel, noch molenwieken in 't want, en ver- myde de uiligheid van den grenadier, die Bonaparte voor't eerst ziende na diens terugkeer uit Italië, grommend uitriep: «Ca ungétiéral... ca? ... Mais, en s'en allant, iln'estpas mcme parti du picd gauche!» Zoo'n grenadiers-wysbeid bederft veel in ons land. Wy willen ons groot maken, door al wat uitsteekt neertehalen tot onze laagte. Dat is de ware manier niet om te stygen, want dit leidt tot voortdurende apothéose van 't kleine, en stelt premiën op middelmatigheid of erger. Zie alweer die tweede kamer. En zie ook eens, op ander terrein, wat in Nederland den volke wordt voorgespiegeld als uitstekend, en men vrage zich welke geestdrift er kan ontstaan uit zulke voorspiegeling. Een voorbeeld. Zeker Professor, (van Kampen heette de man, ik kan betuigen dat hy geen «beest» was) had een «bloemlezing» gemaakt « uit Nederlandsche dichters en prozaschryvers. » Van Kampen had veel gelezen, wat dan ook al 't minst is dat verwacht worden kan van een hoogleeraar, en wy mogen dus vooronderstellen dat hy zyn keuzen gedaan heeft op een wyd veld. Ik ben rein gebleven van zyn bloemlezing, maar on angs aangekondigd ziende: «eene verkorte, tot schoolgebruik lingerichte, uitgaaf? van dat werk, schafte ik my die boekjes aan, althans 't proza-gedeelte. De keus uit het groote werk was gedaan door Veegens, den tegenwoordigen griffier der tweede kamer. Ik raad ieder aan die verzameling intezien, en zich aftevragen of het nederlandsche volk geestdriftig worden zal in dat Pantheon ? Op zeer weinige uitzonderingen na (by herinnering noem ik slechts een paar stukken van den ongeletterden Haafner , en een grieksch tafereel van Limburg Brouwer) is het grootste gedeelte van die keur uit een keur, de moeite van 't drukken niet waard , en ook de moeite van 't lezen niet, tenzy voor den onderzoeker die weten wil met welke spys men 't nederlandsche volk meent te kunnen voeden. Jacht op stvl, overal. Styl, nergens. Overal gemaaktheid, opgedrongen deftigheid, mislukte verheffing, brommende leegte, conventioneel schryversfatsoen, d. i. leugen. Dat de dominés en de S.S. theologiae professores een grooten rol spelen in zoo'n cénacle van letterkundery, spreekt van zelf, en wie 't register der boekjes aandachtig nagaat, zal ontwaren, dat wy nog niet zoo heel verwyderd zyn van den tyd toen 't schryven monnikenwerk was, en letterkunde 't privatief eigendom der kerk. Maar voelt men da n niet dat op deze wyze die verouderde kerk alle frischheid aansteekt met haar verrotting ? Dat alle vlucht onmogelyk is onder den domper van de geloovery ? Gevoelt men niet hoe de gewoonte om nietszeggende zalvingspraatjes aantehooren , nwiegt tot slaperigheid, en voorbereidt tot genoegen nemen imet «frasen?» Is niet juist die ongelukkige hebbelykheid om klank te geven voor zin, de oorzaak dat onze toestand, ook in 't staatkundige, zoo ellendig is ? Zal men my recht doen, waar ik Bosscha's brochure (anders, by vergelyking, goed geschreven) leeg noemde: «als een preek,» en dat ik in zulke leegte juist de oorzaak meende te vinden van de dreigende ramp die hy in zyn brochure meende te bezweren? En eindelyk, zal men 't verband begrypen tusschen myn wrevel tegen 4 fatsoen,» en myn aandringen op waarheid? De natie is ziek, zeer ziek , en de naam dier ziekte, in welken vorm zy zich ook voordoe, is leugen. Stryd tegen leugen, opstaan voor waarheid, is 't ware naaldgeweer dat wy moeten aanleggen op den vreemdeling die onze grenzen overschrydt. Er is geestdrift noodig, en die komt niet over 't volk inden slaap. Het eentoonig frasengeseur zal 't niet wekken. Geen wiegelied veroorzaakt wakkerheid. Daartoe is 't schel geluid noodig van de trompet, en by gebreke daarvan , of onvoldoendheid , een stomp, een stoot, hevige schudding. En de slaapdronkene moge toornig zyn over't verstoren van zyn rust, misschien verandert die toorn in dankgevoel, wanneer hy later inziet dat er welwillendheid lag in de ruwheid waarmeê men hem aanvatte. Maar wat moet er dan geschieden ? Moeten wy «dorpen aan de grenzen » schryven, waarin elke Hollander zoo'n byzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens! Moeten we krygsliederen dichten? Ik heb er niet tegen, mits men ze maken kan zonder onwaarheid, en dat zal moeielyk vallen op rym, want het rym zelf is een leugen. Moeten we bededagen houden ? Dat helpt niet, want Pruisen biddagt daar tegen in, en zou 't van ons winnen op dat terrein. Zyne Königlich-preussische Majesidt staat hoog aangeschreven by den Lenker der Schlachten, en Neerlands God is wat oud geworden. Moet men zich, zoo als Bosscha aanraadt, oefenen in schieten, houwen, steken en springen? Ja, maar dit is 't voornaamste niet. De moed en de kracht om de Pruisen uit het land te houden, zullen er zyn, zoodra we eerst zullen blyk gegeven hebben van anderen moed, van den moed die er schynt noodig te wezen om ons te ontdoen van 't binnenlandsch bederf dat alle inspanning zou vruchteloos maken, al wist men eiken loteling te dresseeren tot Bayard en Rappo in één persoon. Genezen is zuiveren, verwyderen van de ziektestof. Daarna zorgt de lieve natuur voor de rest. Wanneer wy zullen aangevallen worden óf door Pruisen, óf door eene andere Mogendheid die, met Pruisen in stryd, noodig hebben zal ons landje te bezetten als strategisch punt. zou 't indedaad een schoon tooneel zyn, de Natie zich te zien scharen om den troon. Maar de natie heeft afgeleerd dien troon te be- PRUISEN EN NEDERLAND. 6 schouwen als 't palladium van haar bestaan. Altyd, en sedert 1848 vooral, drong zich zooveel grondwettig ministeriële kommiezery tusschen Vorst en Volk, we hebben zoolang hooren wawelen van « Koninklyke onschendbaarheid » dat het denkbeeld van te zamen staan of vallen geheel op den achtergrond geschoven is. Een zeer natuurlyke aaneenschakeling van begrippen breidt de onschendbaarheid des Konings nog verder uit dan de beleedigende bedoeling was van de grondwet. Wie onschendbaar is, onaantastbaar, onverantwoordelyk, moet een strooman zyn, een half mensch, 't vyfde rad aan den wagen, een nul. Wy hebben gezien hoe Thorbecke , na ons eerst die onschendbaarheid te hebben in den zak gegoocheld, onder belofte dat we altyd andere personen zouden behouden die aansprakelyk bleven, ons nu ook de vertooning van die andere onschendbaarheid bezorgd heeft, door de prachtige uitvinding van eene waardigheid die te hoog staat om verwyten aan te hooren. Wy zyn dus in 't bezit van een corps onschendbare Ministers. Want na de aftreding verschuilen zy zich achter 't verlies van dezelfde waardigheid, welker bezit hen dekte. Mèt de portefeuille staan zy te hoog; zonder dat ding, te laag voor de vindicte des Volks. Reeds elders heb ik gezegd dat men by zoo'n stelsel nooit weet wiens glazen men moet ingooien, en dat is een zeer onaangename onzekerheid. Maar even onzeker zullen wy zyn in de keus van het middelpunt, waarom wy ons te scharen hebben by gevaar. Want de Koning, alleronschendbaarst, is tevens (dat kan niet uitblyven) als vereenigingspunt alleronbruikbaarst. Hy mag niet dit, hy kan niet dkt. Zyn constitutioneele plicht is niets te zyn. Een deurwaarder met 'n vonnis, een veldwachter met z'n koperen plaat, een vuilnis-karreman met de rechten van zyn ambt ) kunnen zich doen gelden, een grondwet-koning niet. Zyn wysheid mag niets weten; zyn arbeid is: niets te doen; zyn kracht moet zich openbaren in onthouding. Men zou, op zyn bevel, geen Pruis 't land mogen uitdringen, zonder uitdrukkelyk verlof van den Minister. Het den Koning gelaten recht om oorlog te verklaren is eene bespotting. Tot oorlogen is geld noodig, en daarover beschikt de kamer. Men beweert dat onze tegenwoordige Koning lang geaarzeld heeft, voor hy, na den dood van Willem II, besloot de kroon aantenemen. Dat is begrypelyk. Men beseft hoe 't een mannelyk gevoel moet stuiten, zich te laten gebruiken tot iets zoo onmannelyks als de Thorbec- •) Toen Napoleon I Amsterdam bezocht, weigerde een karreman uit den weg te gaan voor de keizerlyke rytuigen, onder bewering da! hy, volgens zyn instructie, alleen hoefde te wyken voor een docters koets. De arme drommel kreeg de «zes weken» maar werd in 't geheim schadeloos gesteld. kiaansche grondwet van den Koning heeft willen maken. In een andere brochure dan die welke ik aan dit schryven ten grondslag gaf, heeft de heer Bosscha, verontwaardigd waarschynlyk over de laagte waartoe men ten onzent het koningschap had doen afdalen, zich beyverd aantetoonen dat de werkkring des Konings niet geheel was opgeheven, en zelfs nog altyd belangryk bleef. Ik heb dat stuk niet by de hand, maar constateer dit feit: dat er zoo'n betoog noodig scheen. Ik denk dat het allen Voorzaten van Z. M. (Stadhouders slechts) zou bevreemd hebben te hooren voorspellen dat een geacht en bekwaam schryver eenmaal noodig zou oordeelen te betoogen : dat hun naneef (een Koning) iets intebrengen had in zyn land. Er is gezegd : un roi constitutionel est un individu de distinction, qui peut avoir bcaucoup d'influence.» Ja, quipeut avoir: wanneer hy onder'shands den openbaren, officiëlen, hoogst-onwettigen maar wettelyken, invloed zyner ministers wil tegenwerken, of wanneer hy zich wil verlagen tot een concurrent van kiescollegiën. Dat deed onze Koning niet, en hy had gelyk. Men beweert dat hy nu en dan zelfverloochening noodig had om de gevolgen van het constitutioneel stelsel te dragen, maar daaraan de voorkeur gaf boven onwaardig geknoei. Hoe dit zy, het volk mag geen vertrouwen stellen in den Koning. Dat vertrouwen zou ongrondwettig zyn, want om 't inteboezemen zou de Koning eene zelfstandigheid moeten aannemen, die hem de constitutie verbiedt. Maar heeft dan het Volk vertrouwen op de ministers ? Evenmin, schoon om geheel andere redenen. Hun plicht ware juist geweest, wel vertrouwen in te boezemen, en die plicht is onbeschaamd verwaarloosd. Bovendien, in welk ministerie moet men vertrouwen stellen? In het tegenwoordige? Waarom? Wat hebben die mannen gedaan, dat zoo byzonder vertrouwenwekkend was ? Zyn zy geniën, helden, staatslieden ? Indien ze dat zyn, overtreft hun discretie alle andere eigenschappen, want aan niemand hebben zy zich geopenbaard. En het Volk zou toch recht hebben op eenigen grond voor zyn vertrouwen. Wanneer het ons vrystaat, de mannen die op dit oogenblik aan het bestuur zyn, te beoordeelen naar het gemiddeld gehalte hunner voorgangers, zou alle vertrouwen misplaatst wezen. En welken anderen maatstaf kunnen wy aanleggen ? De tegenwoordige ministers zyn producten van hetzelfde bedorven kiesstelsel als waaraan wy de vorige regeeringen te wyten hadden, 't zyn vruchten van denzelfden boom. Waren die vruchten vroeger goed ? Neen. De toestand van het volk is ellendig ; de financiën zyn in slechten staat; er heerscht een Babel van verwarring in het beheer van Indië, dat ontevreden en onrustig is: eindelyk (nu met Bosscha's woorden:) ide gevaren waaraan wij... blootstaan, zijn in den tijd dien wij beleven, grooter dan ooit,» en «-het is met onze militaire verdedigingsmiddelen jammerlijk gesteld.» Zyn dat alle redenen tot vertrouwen in de mannen die ons land besturen, en in het stelsel dat zulke mannen aan het hoofd bracht ? Vertrouwen zou krankzinnigheid wezen. Hoe dit is te herstellen f Moet hier de homoeopathie worden aangewend ? Moeten wy een onzinnig similia similibus toepassen ? Mogen wy hopen of verwachten, dat er iets zal verbeteren, zoolang wy vasthouden aan al de verkeerdheid die ons in een «jammerlyken toestand» gebracht heeft? Niemand kan dit in ernst beweren, en ik houd het alweder voor eene fatsoens-fout, wanneer de heer Bosscha op het slot van zyn werk, na een korte schets van het mécanisme onzer staatsregeling, tot de conclusie komt dat wy : na Is een eenig volk onder éên Hoofd aan het verdedigingsvermogen van Nederland een inwendige kracht va?i eenheid kunnen geven, waarop onze voorouders nooit hebben kunnen steunen by degroote daden die zy verricht hebben.* Wanneer wy niet wisten, of dit des noods hadden kunnen leeren uit Bosscha's «bemoedigingen», hoe men woorden kan gebruiken om gedachten te bewimpelen ... Neen, Bosscha zelf weet niet dat hy onwaarheid zegt. Het is alweder die vervloekte gewoonte óm te kleuren met zachten tint, om scherpten te myden als «onfatsoenlyk,» om 't: ja... ia, neen ... neen, diplomatisch uit den weg te gaan, die hem, zyns ondanks geloof ik, zyne brochure doet besluiten met iets als valschheid. En (ontelbare malen immers merkte ik dit op in zyn schryven) na zoo'n fatsoenlyke valschheid, komt de eerlykheid hem manen om de onwillekeurige leugen te corrigeeren door een bestraffend: maar. «Maar, zegt hy, dan moet ook ... een eind komen aan het verderfelyk particularisme der partyschappen ... die een natuurlyk gevolg zyn van 't zooeven geprezen stelsel; ... idan moet ieder die in het publiek leven een taak heeft te vervullen, zich zeiven kunnen wegdenken, en toewyding aan het Vaderland een volksdeugd worden ... Bosscha erkent dus dat dit onder 't aangeprezen stelsel niet het geval is en ddar zit juist de knoop; .. . «eene volksdeugd, waarvan Koning, Ministers. Ambtenaren en Volksvertegenwoordigers het voorbeeld geven.» Dit zal zoo moeten worden onder 'tzelfde stelsel, dat dit alles tot nog toe vierkant in den weg stond. Ziedaar nu in weinig woorden de eigenaardigheid der «fatsoenlykheids»-theorien. Piet is dagelyks dronken, hy verwaarloost vrouw, kind, huishouden, alles. Zyn gezin verkeert in een «jammerlyken staat*... Geen nood! Hy kan gerust zijn levensvvys voortzetten. De jenever geeft moed, veerkracht, éenheid; hy zal even welvarend worden als zyn grootvader geweest is ... maar hy moet, al doorborrelende, het drinken laten. Dan zal hy nuchter worden, et tout sera pour le mieux! Het heeft my leed gedaan den heer Bosscha te moeten aanvallen. Ook gold myn wrevel niet hem. Ik verzet my tegen den onzaligen geest waarvan hy, zonder 't te weten misschien, de woordvoerder geweest is, en wanneer hy zyne persoon *zal kunnen wegdenken,» gelyk hy voorschryft, zou de mogelykheid bestaan, dat hyzelf 't eerst erkende hoe groot de behoefte is aan andere hulp dan aan «frasen.« Waarachtig, Piet moet zyn levenswyze geheel en al veranderen: Weg met de flesch ! en de zielzorger of geneesheer die dit niet gebiedend durft voorschryven, bedriegt hem, allerfatsoenlykst misschien, maar bedrog is het. Ook in andere landen heerschten allerlei stelsels naar de mode der eeuw, in kleinigheden verschillend, maar elkander tamelyk gelyk in deze algemeene kenmerken van het parlementarisme: lafhartigheid en wantrouwen. Wantrouwen verdeelt het gezag onder velen: één machthebber mocht eens misbruik maken! Lafhartigheid schrikt terug voor de verantivoordelykheid, en wenscht die te deelen met «geachte leden.» Hoe zyn al die landen gevaren by hun stelsel ? Slechts één, Pruisen, met kracht bestuurd door een groot man die den moed had alléén te staan, en «geachte leden» terugzond naar katheder en geldlaê, één land slechts zag zyn parlementair stelsel omgeworpen, of geschorst althans. Toen er behoefte was aan degelykheid, aan «handen uitsteken» werd het als een belemmerend passagier in stormweer, door den scheepsbevelhebber «van dek» gejaagd. Nu de storm voorby is, mogen die heeren terugkomen, en op nieuw een praatje maken. Maar men kan zich verzekerd houden, dat de officier van de wacht z'n instructiën heeft om hen op nieuw «naar de hut» te jagen, als er buien komen opzetten aan den horizont. Onze kim is zeer bewolkt. De bui zal komen uit het oosten, uit het zuiden, of uit beide streken tegelyk, en dan zal 'teen typhoon zyn. tDek zuiveren» is de zaak. En dat moet by-tyds geschieden. Want de passagiers zullen niet zoo makkelyk verhuizen , en er zal forschheid noodig zyn, om de ruimte te maken die onmisbaar is by snelle en flinke manoeuvres. Genezen is zuiveren. Er is geestdrift noodig. Daartoe moet het vertrouwen hersteld worden. Er moet dus aan het volk worden getoond, dat er een macht bestaat die raad weet met de bende uitzuigers, waardoor dat vertrouwen geschokt werd. Er moeten voorbeelden gesteld worden. In buitengewone gevallen zyn buitengewone maatregelen noodig. Wanneer het dan niet geschreven staat in onze grondwet (Thorbecke zorgde er wel voor, dat het daarin niet voorkomt) hoe men te handelen hebbe om plichtvergeten ministers en ambtenaren, al zyn zy dan ook «in ruste,» te roepen ter verantwoording, dan make men zoo'n wet. De redactie is niet moeielyk: Wy Willem, by de gratie Gods... overwegende dat ieder verantwoordelyk is voor zyne daden .. overwegende dat het niet vry staat een volk te bederven, uitteputten , overteleveren aan moreele, intellectueele en stoffelyke vernedering, en dat volk ten loon voor zyn geduld , of misbruik makende van gezegde dégradatie, te brengen in een «jammerlyken toestand,» en alzoo weerloos overteleveren aan den vreemdeling... overwegende, dat Ons door dat volk de verheven taak is opgelegd optetreden als beschermer waar het bedreigd, als wreker waar het beleedigd is . . . hebben besloten en besluiten...» Ja, en dan een paarhonderd passagiers «van dek!» En een paarhonderd anderen, die uit eigen beweging zich terugtrokken, nadat zy 't scheepsvolk hadden geplunderd , «kromgesloten in de boeien.» En recht gedaan! Streng, stipt recht! Wie zich volzoog aan de Nederlandsche welvaart.. . rendre gorge! Wie opzwol van indischen roof... rendre gorge! Wie slecht ministerde en slecht generaalde, en omhangen werd met banden en kruizen van eer . . . rendregorge! Wie 't volk bedroog met praatjes a tant par heure . .. rendre gorge I En dat is niet genoeg. Er zyn voorbeelden noodig om te bewyzen dat de schavotten en tuchthuizen niet uitsluitend zyn opgericht voor kleine dieven, Vvoor kleine, arme, <7«fatsoenlyke misdadigers. Volgens welke wet moet dat geschieden? Ik zeide dit reeds, de redactie is gemakkelyk. En wie niet tevreden is met zoo'n wet, vrage zich af: welke wet den voorgangers der natie 't recht gaf, haar ziek te maken, te vergiftigen ? Welke wet belooft straffeloosheid aan de bedervers van Indië? Waar staat het geschreven dat een minister de maatregelen tot tegengang van veeziekte mag verwaarloozen ? Welk artikel van de wet veroorlooft den ministers van oorlog onzen verdedigingstoestand in «jammerlyken staat» te brengen? Welke wet vergunt den «geachten leden» de regeering te belemmeren in 't volvoeren van haar plicht? Er komt een tyd dat er hooger wetten te gehoorzamen zyn, dan de beschrevene. En al ware dit zoo niet. Al bleef men vasthouden aan de onjuiste meening dat de wettigheid alleen op meerderheid van stemmen gegrond kan zyn (de fictie waarop dan toch dat ge- heele parlementarisme berust) eilieve, laat de Koning eens vragen aan het Land; wilt gy dat ik u voorga, ik alleen ? Dan zou men zien hoe, in gevaar, dat fabeltje van gesplitste verantwoordelykheid, in «bok verdwynt. Er is een verzamehngspunt noodig, iemand die de vaan opsteekt, iemand die vóórgaat, een Hendrik de IV, wiens witte panache den weg wees ter overwinning. . . i-i Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van « geachte leden ! » Nog kan de natie wakker geschud worden, nog is't mogelyk haar °optewekken tot moed. En de uitslag zou heerlyk zyn! Want hoe machtig ook de legers van den vyand, geen leger weegt op tegen een geheel Volk. Zóó zou 'tblyken of we indedaad een natie zyn. Bosscha zelf erkent dat een vyandelyk Veldheer, hoe ondernemend ook: « ons met rust laten zou, als -wij in massa ons bereid toonen tot tegenstand, en op elk punt van aanraking de spns bieden. » Ja, maar om daartoe te geraken , is't niet voldoende, en zelfs geen noodzaak, dat men beter leere schieten *) de vyand ♦) Wanneer men de cyfers van gesneuvelden en gewonden vergelykt met het getal manschappen dat aan veldslagen deelnam, komt men tot de conclusie dat het onderscheid tusschen goed- en slecht-schieten b.na onverschillig is. In alle actiën gaat het getal ongekwetste.), die zich overgeven of wegloopen, dat der dooden of gewonnen honderde malen te boven. Men zou voor z'n gezondheid een veldslag meemaken. De bloedigsten zyn, vergelykender wys gesproken, vry onschadelyk. Er bestaat eene soort van «militaire eer» onbegrypelyk voor iemand die «hart» heeft. Het spreekt vanzelf dat de overwinnaars gouden bruggen bouwen, en grooter ruimte laten aan de beteekenis van: «avec les honneurs militaires» dan een burger die zyn land verdedigt, zou gelieven aantenemen. De generaals doen d«t a titre de revanche, natuurlyk. Onder de correctie. Als om een zegel te zetten op deze noot, spreekt de minister van oorlog, by 't verdedigen van zyn budjet, over eene «tweede verdedigingslinie, wanneer de eerste geforceerd zal zyn,» ja zelts over een derde! Dit voorzien van het «forceeren onzer limën,» overgezet uit het jargon der zoogenaamde krygskunde, beduidt eenvoudig. dut onze troepen zullen wegloopen. _ Zie, ik zou vrede hebben met een budjet van oorlog tienmaal liooger dan het is (een kleinigheid altyd, in vergelyk met wat de Pruisen ons zouden kosten) wanneer wy slechts voor dat geld, generaals, officieren en soldaten konden bekomen, die niet wegliepen, en ministers die niet, door dat wegloopen voortestellen als mogelyk of waarschynlyk, ons leger voorbereidden en verlokten tot lafhartigheid. De natie betaalt haar leger niet: om «liniën te laten forceeren,» maar om éene linie (dat is: de grens) te verdedigen. Het spreekt van zelf dat in de kamer weer niemand opstond tegen zoo'n ministeriële budjet-krygskunde. Kr. gskunde?.. .Idee 475! wete dat wy bereid zyn hem aftewachten in gesloten gelederen , geschaard om één aanvoerder, met wien wy staan of vallen, en vast besloten geen duimbreed gronds aan den vreemdeling aftestaan. Maar vóór dat alles: inwendige zuivering Geen c fatsoenlyke » verraders in de gelederen, geen parlementair on- g d?t alle veerkracht verlamt. Geen tokohouders, wetgeversgeen fortuinhelden, ministers; geen babbelaars, bekleed met gezag, geen zand, steen, roest, vuil, tusschen de raderen der machinerie van den staat. Bismarck lacht over den uitslag van C/tassefioZ-proeven- hv weet hoe weinig 't er toe doet, of men een keer meer 'kan schieten in de minuut. Maar hy zou eerbied hebben voor de energie die ons in staat stelde hem te overtreffen in de naaldgeweer-snelheid waarmee hy zyn driehonderd * zeer geachte sprekers » naar huis jaagde. En overtroffen moet hy worden want het tydelyk wegjagen van een parlement moge voldoende geweest zyn in Pruisen, wy hebben eene geheel andere zuivering noodig Onze inspanning moet te grooter zyn, naarmate het verval dieper was. En het zou kunnen zyn dat later de geschiedenis op het tegenwoordig gevaar wees als een schoon keerpunt in ons bestaan: «de nood maakte het nederlandsche Volk wakker... » • DanZOuU ^unnen z>'n- Maar zal 't zoo wezen? Ik geloof het niet. Ik ben te zeer gewoon misverstaan te worden. Zoovelen bovendien hebben er belang by, myn stern te smoren of krachteloos te maken, dat ik my niet durf vleien met de hoop od goeden uitslag, 't Schynt al zeer moeielyk te zyn optestaan van t ziekbed, wanneer zooveel doctors tegelyk waarschuwen tegen de scherpe buitenlucht. En de arme kranke dommelt voort! In Godsnaam! Wel zie ik nu reeds in myn verbeelding de Couranten en Tydschnften van 1870 gevuld met klachten over de verkeerdheden die ik nu bestryd; wel zal men later met myn woorden, den profeet spelen après coup , en « frasen » maken van wat ik nu verkondig als feiten... Waar dwaal ik heen! Alsof de Pruisische censuur zoo verdraagzaam was! Wie niet hooren wil moet voelen. In weerwil myner opinien over Vaderlandsliefde. vrees ik dat in myn gevoel de natuur sterker zou wezen dan de leer. Ik gloei by de gedachte een vreemdeling te zien heerschen in ons land. Misschien zou er v,en welk onderscheid er bestaat tusschen de fatsoenlvke aanhangers van c voorzichtig beleid » en iemand die zoo bar aanklaagt waar hy zich gedreven voelt door verontwaardiging Wie niet tevreden is met myn schryven; wie zich stoort aan myn toon; wie meent dat ik de natie beleedig; wie denkt z'n vaderlandsliefde te moeten toonen door mooipraten en « frasen ;» wie me houdt voor een monster of voor geestig en byzonder slecht; wie 't leelyk vindt dat ik bitter ben; wien ik stoorde in gestolen « rust » of in 't tellen van ducaten voor turfdragers, in z'n « binnenkamer s ... Hun allen geef ik rendez-vous op de grens, als daar 't lamme Heil dir int Siegerkranz in hun hollandsehe ooren zal klinken als een donderslag. LEVE DE KONING! DE BRUID DAARBOVEN. DE BRUID DAARBOVEN. I personen. iiolm. van waciiler, aanzienlyk staatsbeambte. caroline, zyn dochter. Mevrouw van waCiiler, Caroline's stiefmoeder. Generaal Graaf van wei.i.eft, broeder van Mevr. Van Wachler. karel van bergen, hun neef. buys, rentmeester en vertrouwde van Van Wachler% wolf. ALBERT en LOUISE, zyn kinderen, frans, kamerdienaar van Karei Van Bergen. andries, onderofficier, dienaar van Van IVeller. sophie, kamermeisje. EERSTE BEDRYF.') Het tooneel stelt een kamer in het huis van van wachler voor. Links van den aanschouwer een muzieklessenaar. Op een klein tafeltje ligt een guitaar. holm, alleen. Hy heeft een rol muziekpapier in de hand, en gaat met teekenen van innerlyke beweging op en neder. Sla kalm, onrustig hart, of... breek! Geest rnyns zaligen vaders, duur, duur betaalde uw zoon de schuld die op uw gemoed kleefde, toen ge my uw laatsten zegen gaaft! Vader, vader, rust in vrede: de bloedvlek is afgewasschen ! En gy, Hemelsche Machten, laat het gebroken hart van den zoon in voldoening strekken van de zonde des vaders... wat eischt ge meer? Caroline ! Weg met dien naam, weg met dat beeld ! Mag ik aan haar denken, ik 1 Heb ik niet alles opgegeven om de schuld myns vaders te voldoen ? Hemel, hemel, had ik kunnen weten wat ik opofferde toen. ik myn gelofte gestand deed... vergeef het my, vader, misschien ware uw zoon te zwak geweest, misschien ! Neen, neen, 't is goed zoo .. . nog éénige kracht, nog één overwinning op myzelf, en de stryd is volstreden. Eenmaal nog wil ik haar zien, en by den Hemel, d&t zal voor 't laatst wezen ! holm, soph1e. soph. M'nheer Holm, de freule laat u groeten, en verzoekt heden van muziekles verschoond te blyven. holm. (ter zyde) Hoe ? Neen, neen, om godswil. .. heden moet ik haar zien, heden.. . voor 't laatst! (lot Sophie) Om welke reden, meisje ? Is de freule ongesteld ? soph. Ik weet het waarlyk niet, mnheer Holm. Ik weet dat zy den heelen morgen geweend heeft, maar ... *) Zie wat er over >cDe bruid daarboven*) gezegd wordt in de noot aan 't eind van deel II der Verz. Werken. M. D. D. S. holm. Ga tot haar, Sophie, zeg dat ik de freule vriendelyk verzoek beneden te komen. Zeg dat ik ... een nieuwe romance heb meegebracht, en dat ik heden voor het laatst... neen, ga, en spreek enkel van de romance. Sophie af. holm, alleen. Ja, ja, zóó is 't goed ! Laat ik een man zyn: heden wil ik haar zien. Het zou lafhartig wezen 't afscheid te ontwyken. Voor 't laatst! Yskoud slaat dat woord zyn klauwen in myn hart. Laat ik dien indruk overwinnen, laat ik my aan dat denkbeeld gewennen. Zou ik 't niet lachend kunnen zeggen ? (Hy lacht bitter) Heden voor 't laatst, ha, ha, ha! Wie lachte daar? Het klonk als de echo uit een grafgewelf... Begryp ik die woorden wel goed? Besef ik wel wat dat zeggen wil: voor het laatst! Welnu, Gustaaf, ge hebt, zegt men, geglimlacht toen ge 't eerste offer bracht... toen waart ge een man, wees nu geen kind! Denk aan de schim van uwen vader, en zeg het lachende: ha, ha, ha, heden zie ik haar voor het laatst.. . O God! (hy bedekt het gelaat met de handen.) holm, caroline. (Ze treedt langzaam op^ zonder dal Holm haar gewaar wordt. Ze nadert den muzieklessenaar, en maakt eeniggedruisch. Holm blyft onbewegelyk. Garoline neemt de guitaar, en slaat eenige tonen aan. Holm ziet op, en schrikt.) holm. Vergeef me, freule, myn dringend aanhouden, uw kamermeisje had me gezegd dat ge heden liever geen muziek wildet maken. Ik ben u zeer verplicht dat ge toch... ik wilde... het is omdat... car. (zich nederzettende, neemt de guitaar op haar schoot.) Sophie heeft me van een nieuwe romance gesproken. Ik had eenige bezigheden, doch om de romance heb ik ze uitgesteld. Hebt ge ze by u, m'nheer Holm ? Holm geeft haar een kleine rol muziekpapicr. car. (de romance inziende, terwyl ze de guitaar stemt.) Hoe, geen Fransch ? holm. Neen, freule, 't is oorspronkelyk, woorden en muziek beide. car. De woorden zyn treurig, m'nheer Holm .. . holm. De muziek komt met de woorden overeen, freule. car. (voortgaande de guitaar te stemmen.) Een zoon die zich opoffert om de schuld des overleden vaders te boeten... het is schoon, het is verheven, maar 't is een treurig verdichtsel, m'nheer Holm. holm. Gave de hemel dat het een verdichtsel ware, freule! De inhoud is op waarheid gegrond. Een zoon offerde levensvreugde , eer, liefde, alles op, om de schuld van zyn overledenen vader te voldoen. car. Dat is treurig ! Ze zingt, terwyl Holm mei gekruiste armen, eenigszins achterwaarts, somber naar den grond staart, de volgende romance: HET OFFER VAN DEN BALLING. Hoort ge daar ginder in tuinen en dreven 't Leeuwrikje kweelen, den nachtegaal slaan? Ziet ge den vlinder daar dartlen en zweven? Ziet ge als toonbeeld van lieven en leven , 't Geurige roosje der lente daar staan? Voor den balling bloeit geen lente, slaat geen nachtegaal zyn toon, Want de bloedschuld van den vader vraagde een oller van den zoon. Waart ge ooit door jeugdige roemzucht gedreven? Kent ge dat jagen naar hooger en meer? Voelt ge dien prikkel van 't jeugdige leven? Kent ge dat pogen, dat zwoegen, dat streven, Kent ge die zucht naar onsterfelyke eer? Voor den balling bloeit geen toekomst, strooit de tyd geen lauwren neer, Want de bloedschuld van den vader eischte een offer van zyn eer. Voerden de geesten van 't betere leven Ooit van deze aarde ten hemel u in? Kent ge die weelde, zoo rein, zoo verheven, Kent ge die zuchtjes, die kusjes, dat beven, 't Hemelsch genot van onschuldige min? Voor den balling bloeit geen liefde, eenzaam draagt hy ramp en smart Want de bloedschuld van den vader vraagde een offer van zyn hart. car. Dat is vreeselyk! Wie is de dichter van die romance, m'nheer Holm ? holm. Zyn naam staat buiten op 't muziekblad, freule. car. (liet blad terugslaa?ide) «Holm 's vaarwel aan de freule Caroline Van ... hemel, wat beduidt dit, m'nheer Holm r Gaat ge heen? waarom gaat ge heen? Waarom wilt ge my verlaten ? Ik gevoel dat ik uwe ... leiding nog zoo noodig heb. Papa zal verstoord zyn! holm. Ik moet volstrekt van hier, freule. Waarlyk, ik moet van hier, spoedig, zeer spoedig! Het zou weldra te laat wezen. Er zyn dringende aangelegenheden die my elders roepen. car. (zonder optezien) En wanneer komt ge terug? holm. Ik kom nooit weder. car. {haastigopstaande) O, zeg dat niet, m'nheer Holm, spreek dat woord niet uit! Ieder houdt hier veel van u... dat weet ge immers, beste heer Holm? Geef my de hand , en beloof me dat ge wederkomen, dat ge spoedig wederkomen zult. holm. (zonder haar de hand te reiken) Ik kan niet... ik mag niet! (ter zijde) eenzaam draagt hy ramp en smart, Want de bloedschuld van den vader vraagde een offer van zyn hart. car. Ik had niet gedacht, m'nheer Holm, dat een verzoek van my zoo weinig op u zou vermogen! holm. Hoor my, freule! (Hemel, wat zal ik haar zeggen?) Lang vóór ik het huis uwer ouderen voor de eerste maal betrad, had ik verbintenissen aangegaan, die den man van eer heilig, onverbreekbaar zyn, verbintenissen die my eeuwig zullen blyven ketenen. Ik behoor mezelf niet toe, freule! Ik ben als de balling in de romance, vreugd is my vreemd, doornig was immer myn pad, vreugdeloos en somber zullen ook niyn overige levensdagen daarheen vlieten. Er rust een vloek op myn bestaan , freule! Laat me gaan .. . laat me gaan ... en als later uw schoon hart niet geheel door nieuwe indrukken beheerscht wordt, zal het my tot troost strekken te weten dat ge u soms de heerlyke oogenblikken herinnert, die ik in uw byzyn heb mogen doorbrengen. car. Maar is er dan niemand die ... u bemint? Niemand die ... ge lief hebt? holm- Ik bemin ... niemand, freule. En .. . niemand bemint my. Ik mag niemand beminnen: myn liefde zou... haar ten vloek wezen! car. Ach, Holm! holm. Vaarwel, freule! Vaarwel, engelachtig wezen! De Hemel doe u eenmaal een hart ontmoeten dat uw schoon, heilig hart verstaat! Vaarwel! (//>' neemt hare hand, en luist die eerbiedig) Denk nu en dan aan my ... ge zult me nooit wederzien ... vaarwel! {Hy gaat. Caroline bedekt het gelaat met haren neusdoek, en op 't oogenblik dat hy, naar haar omziende, aarzelend het tooneel verlaat-) car. (snikkende) Holm! holm. (ylings terugkeerend) Caroline! {Hy omhelst haar in wilde vervoering) Ja, Caroline, ik heb u lief. Vurig, gloeiend heb ik u lief, als het ideaal myner droomen, als myn ziel, als myn engel, als myn zaligheid! Daar, daar brandde het in myn binnenste, en verteerde myn hart, en ik wilde 't vuur doven, maar sterker dan myn wil was myn liefde, myn razerny! Hebt ge my ook lief, Caroline, bemint ge viy ook? Spreek het uit, het woord dat my, armen zwerveling zalig maakt, spreek het uit, Caroline, myn Caroline, hebt ge den armen Holm lief? car. O, Holm! holm. Heerlyk, goddelyk is dat woord, die naam op dien toon! Nog-éénmaal, Caroline, zeg me nog éénmaal dat ge my lief hebt! car. (den arm om zyn hals slaande) Holm, lieve Holm, ik bemin u, nu en immer., .voor eeuwig! holm. (rukt zich verschrikt los, springt ter zyde, en slaat zich voor het hoofd) Schurk! Car. Hemel! Holm. (met gedwongen kalmte) Vergeef me myn onbedachtzame zwakheid, freule. Ik bemin u, maar nooit had een woord van liefde over myn lippen behooren te komen. Onzinnig zou het wezen in myn omstandigheden op een goeden uitslag te hopen. Myn stand, de rang van uw vader, de begeerten en verwachtingen van mevrouw uwe moeder ... vergeef me, freule, vergeet wat ik zoo-even in blinden hartstocht gezegd heb... vergeet dat ik tl bemin, dat ik leef... en laat, als dan't noodlot een offer eischt, my7i gebroken hart alleen dat offer wezen. car. Myn vader is een edel man , Holm ! Ge weet dat hy de menschen' naar hunne waarde weet te schatten. Ge weet dat hy u hoogacht. Misschien ... wie weet! holm. 't Is waar, freule, uw vader is de edelste mensch, en toch, toch... het kan niet! (ter zyde) Voor den balling bloeit geen liefde! (tot Caroline) Vaarwel, dierbaar meisje, wees gelukkig, en... vergeet my! Op 'toogenblik dat hy het too?ieel verlaten wil, ontmoeten hem Van Wachler en mevrouw Van Wachler. Holm keert terug, en blyft in eerbiedige houding staan. Caroline houdt den blik neergeslagen. van walcher. (hy houdt onderscheidene brieven ui de hand.) Mevrouw van wachler. Holm. Caroline. v. w. (Holm en Caroline beurtelings aanstarende) Wat is hier gebeurd? Mevr. v. w. Van waar die konsternatie ? holm. (nader tredende) De freule had de goedheid , m'nheer Van Wachler, zich eenigzins te bedroeven over de meededeeling dat ik heden van hier vertrek. Aangelegenheden van dringenden aard vorderen myn tegenwoordigheid elders. v. w. (nadenkende) Dat zou my innig leed doen. Is er aan dat besluit niets te veranderen, m'nheer Holm? holm. Niets, mynheer de baron. Mevr. v. w. (tot Caroline) Wat zong je daar zoo even, freule? De muziek was schoon, maar zoo lugubre! (Ze treed naar de tnuzieklessenaar. Caroline komt haar voor, en neemt snel de romance). DE BRUID' DAARBOVEN. Car. Schoon mama? Schoon? Afschuwelyk, y^elyk... tis 'n afschuwelyke romance. (Zy verlaat haastig het tooneel, de romance medenemende.) van wachler. Mevrouw van walcher. holm. sophie. De laatste rangschikt een servies op de tafel, en maakt zich , gereed thee te schenken. Yan Wachler legt zyn brieven op den muzieklessenaar. Holm staat achterwaarts, en schyntte ■willen vertrekken. Mevr. v. w. (Caroline naoogende.) En vêritê, dat is de zucht voor muziek wat vèr gepousseerd! (tot Sophie) Geef thee, meisje ! (Ze zet zich op een stoel in 't midden van het tooneel.) v. w. (na eenig zwygend nadenken) M'nheer Holm! holm. (nader tredende) M'nheer V an Wachler ? v. w. Wilt ge my een genoegen doen? holm. Als 't in myn vermogen is.. . v. w. Blyf nog eenige dagen hier. holm. Ik kan niet. v. w. Één dag? holm. Ik kan niet. v. \v. Één uur. holm. In godsnaam! v. w. Ge gaat dus niet vóór ik u nog éénmaal gesproken neb r holm. Het zy zoo! v. w. Uw hand daarop? (Holm reikt Van Wachler de hand, groet eerbiedig en gaat.) van wachler. Mevrouw van wachler, sophie. (de laatste achter de theetafel. Van Wachler opent en leest eenige brieven.) Mevr. v. w. Thee, meisje, thee! Ik begeer thee, en geen slemp te drinken. Je doet altyd te veel suiker in m'n thee, je bent verbazend onhandig! . v. w. (zonder optezien) My ook een kopje, kindlief. Mevrouw Van Wachler werpt van tyd tol tyd een vragenden blik op haar echtgenoot. v. w. (als voren) Zóó, de oude Geyer vraagt z'n pensioen. Dat is billyk. Drie en zestig jaren oud ... de man heeft altyd yverig gewerkt, 't Is jammer, hy was van den ouden stempel, hy kwam niet vooruit. Van den ontvanger te Heildorp... dat hy niet naar verdienste beloond wordt... dat hy bekwamer is dan anderen ... geluk er mee! 't Wordt echter tyd dat ik van z'n bekwaamheden iets bemerk. Troost je intusschen met je waarde... een profeet is nooit geacht in z'n vaderland. Ga, wat my betreft, naar Patagonie, naar Luilekkerland. Ik houd niet van die byzonder bekwame menschen. Men vindt honderd pseudo-geniën tegen één werkman. Ei, een verzoek om brevet! Laat zien... een werktuig om vliegen te dooden. Hm , dat deed ik als jongen met een stuk spaan of bordpapier... onze eeuw is vindingryk! Jé brevet zal je hebben, man, ten spyt van alle vliegen. Wat is dat? De kontroleur te Ophuyzen vraagt vermeerdering van bureaugelden . .. Werkzaamheden uitgebreid ? Hm, er is juist een voorstel in beraad om de heele kontróle te Ophuyzen te supprimeeren ... les beaux esprits ne se renconlrentpas ! Staat van Ontvangen Rechten in 't Wester-Departement... daar moet gesloken zyn! Dat gaat zoo niet, de surveillance schynt slap te wezen ... soph. Verkiest m'nheer nog thee? v. w. (als voren) Veel te slap! Daar moet regel op gesteld worden . .. veel te slap ! soph. Maar, m'nheer, ik heb pas zooeven de thee gezet! v. w. Vergeef me, kindlief, ik dank je. Begrepen de menschen toch eindelyk wat recht is! Men kan met het beste hart niet zachtzinnig blyven. Men zou ... Mevr. v. \v. Zou men u mogen vragen, m'nheer Van Wachler, of er ook tydingen zyn die my regardeeren ? v. w. Louter dienst, beste, louter dienst... ei, zie, dat is als ik me niet bedrieg, de hand van neef Karei. Mevr. v. w. Van jonkheer Van Bergen van Wiesendaal? {terzyde) Ik wist het! v. w. (lezende) Nu ja.. . van neef Karei. Mevr. v. w. Ik ben verlangend te weten wat hy schryft. Sedert die korrespondentie omtrent Caroline heeft hy niets van zich doen hooren. Eh bienl v. w. (.opslaande, geeft haar den brief) Lees zelf, beste. Ik dacht dat die zaak reeds lang uit de wereld was. (Hy gaat, terwyl mevrouw Van Wachler den brief leest, eenige malen het tooneel op en neder.) De jongen heeft in zóóver gelyk. Caroline is nu achttien jaren. De bedenking dat zy te jong was, is vervallen. Z'n genegenheid schynt van eenigen duur te wezen, dit bevalt me nogal. Overigens kan ik niet zeggen dat-i me byzonder aanstaat, en bovendien .. . (tot mevrouw Van Wachler die den brief gelezen heeft en opstaat) Wat zegt gy er van, beste ? Mevr. v. w. (tot Sophie) Ga! (Sophie af.) VAN WACHLER. MevrOUW VAN WACHLER. Mevr. v. w. Ik ben verheugd over de konsekwentie van den jonker, en wel om vele redenen. Vooreerst blykt nu de gegrondheid van myn opinie omtrent onzen neef. Ge herinnert u, m'nheer Van Wachler, hoe ge tydens zyn eerste aanzoek om de hand van Caroline, beweerdet dat het een voorbygaande passie, een caprice van neef Karei was. Ik beoordeelde hem dus beter. Geloof me, m'nheer Van Wachler, ik heb meestal gelyk. v. w. Larochefoucauld zegt ergens: tout le monde se plaint de sa mémoire, et personne ne se plaint de ... Mevr. v. w. De son jugement! Ik ken die spreuk. Het is een exempel by de schrytlessen van onzen kleinen Louis. Maar, eilieve, ik heb toch geen reden om my over de onjuistheid van m'n oordeel te beklagen! My dunkt... doch, enfin! Ik meen dan dat wy voor de freule bezwaarlyk beter party vinden kunnen. Hy is van ouden adel, staat, zegt men, in gunst by den koning, hy wordt geroemd om z'n geest, z'n bekwaamheden, en bezit... schud het hoofd zoo niet, m'nheer Van Wachler, ik ken uw gevoelens daaromtrent, maar in het belang uwer dochter mag het u niet onverschillig wezen ... hy bezit een aanzienlyk vermogen. (Van Wachler schudt aanhoudend het hoofd.) Gy zoudt uw dochter toch niet aan een bedelaar willen geven ? v. w. O, zeker niet! Aan een bedelaar zeker niet! Ik wenschte Caroline aan een braaf man te geven! Mevr. v. W. Welke remarques zyn er op het gedrag van den jonker Van Bergen te maken? Jouisseert hy niet van een magnifieke reputatie ? Is hy niet in alle cercles waar ton heerscht, zeer gezien ? V. W. Dat is waar, maar het beteekent niets. Ik heb velen gekend die in de hoogste kringen welkom waren, maar te-vergeefs toegang zouden gevraagd hebben tot do woning van een verstandig eerlyk burgerman, en daarentegen menigeen wien ik uit den grond van myn hart hoogschatte, schoon hy nooit de gezelschapszalen der groote wereld betreden had. Laat dit toch uw maatstaf niet wezen, beste! Bedenk dat we, als 't meisje eenmaal huwen moet, voor Caroline een man behoeven, een leidsman, een vader voor haar kinderen, en geen goochelaar, geen hofslaaf, geen étikette-dienaar, geen sodomsappel, van buiten schoon ... van binnen stof! Mevr. v. w. Zeer wel, zeer wel, m'nheer Van Wachler, maar verklaar me nu eens, als het u gelieft, wat al die fraaieépithètes met jonker Van Bergen te maken hebben ? v. w. Neef Karei bevalt me niet! Mevr. v. w. Waarom niet. v. w. Hy is een speler. Mevr. v. w. Ik heb die beschuldiging meer gehoord. Ook ik zou uw dochter niet gaarne aan een speler zien geven. Maar ik heb me daarnaar geïnformeerd, en me overtuigd dat, indien hy nu en dan speelde, zulks toch altyd in exquis gezelschap geschiedde, dat hy nooit speelde dan met jonge lieden commeii faut, en nooit verder is gegaan dan met z'n geboorte en z'n stand overeenkwam. v. \v. Indien dit al waar is, wil het niets meer zeggen dan dat hy de zucht tot het spel ondergeschikt wist te houden aan 't armzalig veroordeel voor stand en uiterlyke eer. Dat heet ik kwaad met kwaad te-keer gaan. Eilieve, wat maakt het uit, of men z'n geld aan een edelman of aan een burger verliest ? Mevr. v. \v. Ge overdryft uw populaire principes, mynheer Van Wachler. Ge outrepasseert, zooals altyd op dat chapitre. Maar brisons la-dessus, en zeg me liever hoe gy de zaak en question wilt behandelen ? v. w. Daartoe moet ik vóór alles 't gevoelen van Carolinezelf weten. Bemint ze neef Karei, in-godsnaam dan ! Bemint ze hem niet, dan is de zaak vanzelf afgedaan. Ge zoudt me toch niet aanraden haar te dwingen. Mevr. v. w. Dwingen? Neen! Doch me dunkt er moest geen contrainte noodig wezen. Wat wil ze meer 1 v. W. (,glimlachend) Wie weet! In allen geval laat ons billyk zyn : de jeugd heeft ook haar rechten. We willen haarzelf vragen. (Mevrouw Van Wachler schelt.) Ik ontveins niet, beste, dat het me aangenaam wezen zou als Caroline meer wilde. Ik zou gaarne zien ... (bediende binnen) Verzoek de freule hier te komen. (bediende af) Mevr. v. w. Nu ? v. w. Ik zou gaarne zien dat Caroline besefte hoe een huwelyk om inderdaad gelukkig te zyn, zoo niogelyk tot aardsch, stellig zeker tot hemelsch geluk leiden moet. Ik wenschte een rechtschapen echtgenoot voor myn kind ! Mevr. v. w. Nu ja, een man die zeker aanzien bezit. .. v. w Een man die een hart heeft. Mevr. v. w. Een man naar de wereld .. . v. w. Een man die des noods de wereld missen kan. Mevr. v. w. Een man die van de publieke achting jouisseert. .. v. w. Een man die de publieke achting verdient. Mevr. v. w. Een schoonzoon over vvien we ons niet behoeven te schamen ... v. w. Een schoonzoon over wien ik me daarbóven niet te schamen heb. Mevr. v. w. Iemand die onze familie niet déshonoreert.. . v. w. Iemand over wien myn geweten me niet aanklaagt. Mevr. v. w. Ge spreekt volmaakt als de oude Buys! v. W. Dan sprak ik zeker goed, beste. Mevr. v. w. 't Is jammer dat ge van adel zyt, m'nheer Van Wachler. Ge zoudt met mu principes een perfekt kruienier wezen ! v. \v. 't Is jammer dat gy adelyke vooroordeelen aankleeft, beste. Ge zoudt, zonder die begrippen, de liefste vrouw van de wereld zyn. Daar is Caroline! van wachler. Mevr. van wachler. caroline. car. Ge hebt me laten roepen, mama f Mevr. v. w. Je weet, freule, ik hoor 't niet gaarne dat je my mama noemt. In myn tyd was dat anders. Moeder is gedistingeerd geworden sedert men eiken schoenpoetser van zyn mama hoort spreken. car. Lieve ... moeder, wat is er van uw dienst ? Mevrouw Van Wachler verwystCaroline meteen ■wenk tot Van Wachler. ' car. Sophie heeft me geroepen ... papa. v. w. Noem my zooals je verkiest, lieve Caroline, 't Is my goddank 'tzelfde hoe je mond my aanspreekt, als slechts je hart me kinderlyk genegen blyft. (Hy neemt den brief van mevrouw Van Wachler) We hebben hier... maar wat zie je bleek, myn kind ! Wat schort er aan ? car. Ik ... ben ... zeer wel. v. w. Voor 't eerst van m'n leven kan ik je niet gelooven. Wees oprecht, Carolientje, zeg, wat schort er aan ? car. Niets, papa... niets! Waarlyk niets. Mevr. v. w. Zoo is ze sedert geruimen tyd. (tof Caroline) Je hebt je sedert eenige weken een air gauche aangewend, dat ik zelfs in m'n kamenier insupporlable vinden zou. Die tragieke romances van m'nheer Holm hebben je tot een sentimenteel zottinnetje gemaakt. v. w. (ter zyde) Holm, juist, Holm! (tot mevrouw Van Wachler) Wees niet hard jegens haar, beste, (tol Caroline) We hebben tyding van neef Karei. Je herinnert je wat we ruim een jaar geleden op zyn aanzoek om uwe hand hebben geantwoord. Je was toen te jong. Hy herhaalt thans zyn voorstel, en zegt spoedig hier te zullen komen, om zooals-i zich recht fraai uitdrukt, op z'n knieen uwe en onze toestemming aftesmeeken. Wat zeg je er van? Wat zullen we neef Karei antwoorden als-i komt ? (Caroline zwygt) Nu, Caroline, wat zullen we neef Karei antwoorden ? Mevr. v. w. Muis répondez doncl car. Maar, lieve vader, neef Karei kent me niet. v. w. Ho, ho, ho, die uitvlucht geldt niet! Hy heeft een jaar lang ons huis bewoond.. . tyd genoeg, dunkt me, om smoorlyk verliefd te worden. car. Indien hy me toen genegen was, wat bewyst dit voor het tegenwoordige? Mama zegt dat ik zoo veranderd ben, en besté vader, ikzelf geloof ook dat ik veranderd, dat ik zeer veranderd ben! v. w. (glimlachend) Wees niet al te nederig, Caroline. Veranderd ben je zeker; je bent van kind, jonkvrouw geworden. Ik durf er voor instaan dat neef Karei in die verandering genoegen neemt. (ernstig) Je bent in je voordeel veranderd, je bent ernstiger, nadenker geworden ... Mevr. v. w. Pardon, m'nheer Van Wachler, ik neem de vryheid daaromtrent met u van opinie te verschillen. De verandering waarvan ge spreekt, is, dunkt me, geenszins in Caroline's avantage. Ook is 't hier de vraag niet hoe de jonker Van Bergen over uw dochter denkt — hy heeft zich formeel gedekladeerd! — we hebben, meen ik, de freule geroepen om te weten of zy een penchant voor den jonker heeft. v. w. Ge hebt gelyk, beste! Om u genoegen te doen, zal ik Caroline verder ondervragen. Wat my betreft, ik weet haar antwoord. Het moet een achteloos vader of eene onoprechte dochter wezen, waar het hart van deze niet als een opengeslagen boek duidelyk en verstaanbaar voor den vader blootligt. Ik weet wat Caroline vreest, ik weet wat ze begeert! Caroline ziet haar vader ontsteld aan Mevre. v. w. Ik begryp er niets van, m'nheer van Wachler, en ben benieuwd of ik u een kompliment over uw perspikaciteit zal te maken hebben. v. w. Wees goedsmoeds, Caroline. (tot zyn vrouw) ^En gy, beste, laat ons haar om een voorbygaande droefgeestige luim niet te hard vallen, {tot Caroline) Verklaar je echter duidelyk, meisjelief. Wat zyn je gevoelens omtrent het aanzoek van onzen neef. Wil je hem misschien eerst nader leeren kennen? Verlang je uitstel. car. O neen, neen, uitstel begeer ik zeker niet! Mevr. v. w. Commentt v. w. (ter zyde) Goed, zeer goed! (/W Caroline) Spreek onbeschroomd. Zou je neef Karei kunnen liefhebben? car. Neef Karei... nooit! Mevr. v. w. Die décisie is vry brusque. v. w. (ter zyde) Uitmuntend! (lot Caroline) Daar moet je ons reden van geven, Caroline, want... Mevr. v. w. Natuurlyk! De jonker Van Bergen Van Wiesendaal is myn neef. v. w. Spreek, m'n kind, wat heb je tegen neef Karei? car. Ik mocht hem nimmer lyden, lieve vader. Toen hy ons huis bewoonde, waren we steeds oneenig. Ik vermeed hem, misschien wel omdat ik papa eens heb hooren zeggen dat hy^ geen karakter had. v. w. (ter zyde) Heerlyk, heerlyk! Mevr. v. w. Ziedaar nu 't gevolg uwer te ver gedreven franchise ! Een goede party zal mislukken omdat gy... v. w. Nooit heeft eenig woord in 't byzyn myner kinderen geuit, me berouwd, mevrouw, en nimmer hoop ik de grondbeginselen te wraken, die ikzelf hun heb ingeprent! (tot Caroline) Caroline, geloof je dat je vader 't wèl met je meent? Geloof je dat je my veilig in alles kunt vertrouwen. Antwoord my, Caroline, vertrouw je my? car. Ik vertrouw u van ganscher harte, beste vader. v. w. Welnu dan, waarom je gemoed, dat een geheim in zich omdraagt, niet voor my uitgestort? Waarom my iets verzwegen , wat ik , ik vóór ieder ander, weten moet? Ween niet m'n kind. Het doet me leed dat ik je vertrouwen moet uitlokken. (hy neemt hare hand) Ben je myn lieve gehoorzame oprechte Caroline niet meer? Bedaar, lieve, bedaar? Ze is herig ontsteld. Hy kust haar. car. (snikkende) Vader ! v. w. Zeg niets, m'n kind, zeg niets! Je vader kent je hart en wil je 't spreken sparen: hy zal voor je zorgen! Ga nu naar je kamer (hy kust haar) en wees goedsmoeds, Lientje, wees goedsmoeds, alles zal goed afloopen. Ga naar je kamer, en wees niet zoo treurig: je valer zal voor je zorgen (hy kust haar weder) ga! Caroline af. van wachler. MevrOUW van wachler. V. W. (wist zich een traan van de wang) Je zult gelukkig zyn, lief kind, juist zoo als ik 't wenschte, hier en ... later! Mevr. v. \v. (die in stomme verbazing het slot van 't vorig toenee l heeft bygewoond) Maar ... je tombe des nues! Ik begryp er niets van! V. W. Ik zooveel te meer, beste! Wat ge myn perspikaciteit noemdet, o, 't was niets dan de aanhoudende nauwkeurige opletteniheid van een belangstellend vader! Terwyl gy u bezighieldt met aanmerkingen op Caroline's manieren te maken, heb ik in haar hart gelezen. Dat hart is niet meer vry! Mevr. v. w. Hoe? En de jonker Van Bergen van Wiesendaal ? v. w. Jonker Van Bergen Van Wiesendaal zal waarschynlyk gaan zooals-i gekomen is. Hy kan zich elders een bruid zoeken. Mevr. v. w. Ge zyt dus voornemens, m'nheer van Wachler, de amours van Caroline en ... dien onbekende te begunstigen ? v. w. Amours ... amours ! Ik geloof dat Caroline's keuze haar hart eer aandoet, en ge weet wel dat dit by my alles geldt. Mevr. v. \v. Ja, helaas! Mag men weten wie die gelukkige pretendent is? V. \v. Holm. Mevr. v. w. Holm? v. w. Holm. Mevr. v. w. Mynheer Van Wachler! v. w. Mevrouw Van Wachler. Mevr. v. W. Versta ik u wèl, m'nheer? v. w. Ge verstaat me wèl, mevrouw. Mevr. v. w. Holm, de muzikant? Holm, met z'n versleten rok? Holm, die me nooit behoorlyk salueerde? v. w. Dezelfde Holm. Mevr. v. \v. (rtfehanden ineenslaande) Mon Dieu, est il possible'. v. W. Ik spreek in allen ernst, beste. Mevr. v. w. De Hemel gave dat een stiefmoeder de macht had zulke krapuleuse plannen te doen échoueeren! Dit echter staat in myn fiouvoir, dat ik van uw sentimenteele dochter de handen aftrek .. . v. \v. Zooals ge verkiest, beste. Mevr v. w. Dat ik me met de edukatie uwer overige kinderen in 't geheel niet meer inlaat... v. \v. Doe dat niet, beste. Ze zouden er by verliezen... {ter zyde) wat het fransch aangaat. Mevr. v. w. Want ik gevoel my inccipable uw zoon tot stalknecht. tot turfdrager . ., v. w. (niet z'n snuifdoos spelende) Hm, hm ! Mevr. v. w. En de meisjes tot keukenmeiden of notenverkoopsters opteleiden! v. w. (als voren) Hm, hm! Mevr. v. w. Zóó hoop ik de wereld te tonen dat als de Hoogwelgeboren Heer Baron Van Wachler zich met la lie du peupie^ met het schuim der maatschappy enkanailleert... v. w. (als voren) Hm, hm! . Mevr. v. \v. En zyn dochter aan schelmen en dieven in de armen werpt... v. w. (als voren) Hm, hm! Mevr. v. w. Ik althans getracht heb myn familie zulk een hoon en myn geweten zulk een gruwel te besparen. (Ze wil gaan.) v. w. (als voren) Mevrouw! Mevr. v. w. (zich omkeerende) M'nheer? v. w. (vriendelyk) Mag ik u verzoeken den heer ÏJuys by me te roepen? Mevr. v. w. {bits) Er zyn domestieken in de antichambre. (Ze wil gaan. v. w. Beste! Mevr. v. w' Wat begeert gy? v. w. Ge zyt ongesteld, beste! Laat u een weinig spiritus Hofman geven, of... Mevr. v. w. 't Is indigne! Ze verlaat toornig het tooneel. van wachler. Daarna isuys. v. \v. (zyn vrouw nastarende) lk ken iemand die een huwelyk met eene hoog-hóógadelyke dame aanging, en wel zoo gelukkig zou geweest zyn als hy een burgermeisje getrouwd had! buys (haastig opkomende') Kostbare tyding, m'nheer Van Wachler! v. w. Heeft m'n vrouw je laten roepen ? buys. Neen, neen, volstrekt niet. Ik kom uit eigen beweging. Ik heb 't heerlykste nieuws van de wereld! v. w. (lachend) Ik ook. buys. Ik heb wild betrapt waarop ik lang loerde! v. \v. Ik ook. Spreek op! buys. Neen, raad eens! v. w. Kom, gek, spreek toch! buys. Juist, gek zou ik worden van vreugde! De freule... v. w. Nu! buys. De freule heeft... op myn schoot gezeten, v. w. Wat je zegt! buys. Luister! En zy legde haar kopje tegen myn borst, v. W. Is 't anders niet? Dat heb ik wel meer gezien. buys. Als kind, ja, als kind, spelende. Maar nu anders, heel anders! Ze schreide . .. v. w. Dat heb ik ook wel meer gezien. buys. Luister toch! Ze schreide, en ik heb haar tranen afgekust. Zoo waar ik leef, ik heb haar tranen afgekust! v. w. Zoodat nu je heele tyding hierop neerkomt, dat je tot over de ooren verliefd bent op Caroline, en haar in optima formd ten huwelyk komt vragen ? buys. Foei, scherts er niet mee. Waarachtig, ik was aangedaan. Ik zal u alles vertellen. Ik klopte aan haar kamerdeur, om haar 't maandelyksch speldegeld te brengen — 't is vandaag de laatste — ik had het netjes in een rolletje doen inpakken, louter potstukjes... want, dacht ik, het is voor m'n lieve Lientje... neem me niet kwalyk, in gedachten zeg ik altyd «Lientje» evenals toen ze zóó, zóó klein was. Ik kwam in haar kamer, en daar zat ze! Ik zag terstond dat er iets aan haperde. Ze keek zoo treurig, zoo treurig, en zei zoo bedroefd: ny is de vreugd als een waterbel voorbygegaan. De knaap juicht en jubelt in overmoedig vertrouwen op 't genot van de toekomst. ..ik heb die toekomst ledig en dor gevonden. De jongeling zwymelt in een tooverwereld van liefde, en ik ... ik mag niet liefhebben, want... ik ... ben ... eerloos! Ily zwygt cenige oogenblikken, neemt daarop de pistool, beschouwt die met aandacht. Gy zult me niet verraden, niet waar? Ik dank u, ik dank u, vriend, weldoener, laatste toevlucht! Hy legt de pistool neder, en haalt zyn horloge uit. Nog één half uur wil ik leven ! Elke beweging van dien wyzer voert me nader tot het doel, elke sekonde neemt een voornaam gedeelte van myn bestaan met zich , en toch .. . hoe langzaam ! Me dunkt, ze moesten sneller voorbygaan. de minuten die me scheiden van myn vader. Maar waarom toef ik? Wat weerhoudt my? Ik heb nog niet gebeden! Ik wil toch bidden, maar... ik kan niet! Nog één oogenblik! Straks misschien zal ik kunnen bidden. Hy schouwt door 't venster. Hoe schoon is de morgen, schooner dan ooit, dunkt me! Zou dit een bittere scherts van de natuur wezen, die by 't schreien van haar kinderen glimlacht ? Maar ... ik schrei immers niet ? Ik ben 'wel, zeer wel! Ik ben bedaard .. . Hu, ik huiver van die bedaardheid! Me dunkt, iemand die op 't punt staat te sterven, moest aangedaan wezen, en ik gevoel me zoo kalm, zoo. .. Ben ik ook misschien... krankzinnig? (hy voelt zich' t voorhoofd) Heet, gloeiend, brandend heet! Wie wil het me zeggen, wie ? Ben ik krankzinnig ? Ha, ha, ha, hoe dwaas: ik ben alléén! De eerlooze isaltyd alleen! Ik ben niet krankzinnig! Ik heb m'n verstand als vroeger. (hy betast zich) Ik ben het, ik! Ik heet Gustaaf Huser. Ik heb begrip, bewustzyn. Zie, ddt is myn kamer, daar staat een tafel, daar zie ik... eenig zwygen. Neen, neen, krankzinnig ben ik niet! Ik heb herinnering ... Herinnering! Ik weet hoe ik kind was, en, ach ja, een moeder had. Eene moeder! God, wat is het schoon een moeder te hebben! Ik wandelde met haar, en dartelde aan hare hand. Dan lachte zy, en kuste me, en bad voor my, en leerde my bidden... Maar myne moeder is dood ... eenig zwygen. Wat was ze goed als ik haar wil deed, hoe gaarne vergaf ze my als ik dien weerstreefde! Hoe duidelyk herinner ik my haar laatste woorden, dien toon van hare stem ! Waarom mocht ik haar niet weerzien? Ik heb te weinig aan haar gedacht, ik werd te vroeg beheerscht door de onverzadelyke eerzucht van een jong, vurig hart... Vergeef het my, moeder, ik had u lief, maar die droomen van eer stellen zich tusschen u en my . . . eenig zwygen. {Me/ klimmende vervoering) En 't waren schoone, stoute droomen ! Moedig zag ik de wereld aan, en daagde haar uit, en was onkwetsbaar in den laatdunkenden waan van myn achttien jaren! Wat was ik sterk in myn begeerte naar schitterende grootheid , en later... later, toen ik inzag dat niet al wat schittert, wenschelyk is, niet al het hooge , schoon .. . o , hoe verheven was de kracht waarmee ik streven wilde naar geluk. Hoe rein waren de middelen: huiselyk heil en een goed geweten! eenig zwygen. Ja, ja, 't leven is schoon, als men in engen kring voor 't geluk van zyn naasten leeft, als geliefde stemmen met ons medebidden om een bescheiden deel en vergeving van schulden! Heerlyke, goddelyke bestemming, wanneer zal . . . (.Eensklaps wild uitberstend) O God, o God, waaraan denk ik? Caroline... ik heb haar verloren... ik ben eerloos! Jfy blyft met de handen voor 't gelaat staan, einde lyk: Weg, weg van my, droomen van vroeger dagen! Wegnarrend spook der herinnering! Wilt ge my zwak maken ? Het leven viel my te zwaar, laat me de kracht om den dood te dragen! Ja, ik wil! Hy schelt, staat eenige oogenblikken in nadenken verzonken, en vaagt de gedachten van het voorhoofd. Weg! Denk niet, niet denken. Gustaaf... weg! Een knecht treedt binnen. Holm neemt de door hem verzegelde brieven. Daar, neem. .. bezorg die brieven! Generaal Weller, Minister Van Wachler, en dezen ... neen, ga ... (de knecht wil gaan) wacht! En dezen brief... neen ... ja, neen ... en dezen brief... aan de freule Caroline Van Wachler! (de knecht wil spreken) Ik kan 't niet tweemaal zeggen... ga kerel, of ik breek je den hals! Knecht af. Holm gaat eenige oogenblikken snel heen en weder. Bidden, Gustaaf, bidden, snel! En dan ... sterven! Hy vouwt handen. Neen, ik kan niet bidden... God vergeef 't my! Hy neemt de pistool, en zet zich die op de borst. Caroline, vaarwel! Vader, ik kom... Er wordt geklopt. Holm, verwilderd rondziende, laat de pistool vallen. Ah! holm. wolf met zyn beide kinderen. wolf. Goeie morgen, m'nheer Holm, hartelyk goeie morgen!! Ik hoop dat ik u niet stoor? 't Is vandaag de laatste Juni, en ge weet... Holm reikt hem zwygend de hand. 't Is heden de tweede verjaardag van die gebeurtenis, toen de brand ... holm. Ik weet het. Waartoe die zaken aanteroeren? wolf. Neen, ik wil niet zwygen, ik kan niet zwygen, ik zal 't vertellen aan ieder die 't hooren wil, zoolang er een dertigste Juni in 't jaar is. En ik heb er reden toe, lieve heer Holm! Het heugt me als de dag van gister, hoe ik in den nacht ontwaakte door 't geroep van: « brand , brand! » Hoe alles in lichtelaaie vlam stond, hoe ik verstandeloos uit het venster sprong, en, God vergeef 't my ... de kinderen vergat! Ik was verbysterd, ik zag niet en hoorde niet, en toen ik myn bezinning terugkreeg, kwam my de gedachte aan die arme schepsels als een bliksem voor den geest. Ik wilde in de vlammen springen ... men weerhield me. Ach, ik was radeloos! Ik hoorde rondom my roepen... ze wezen naar boven en spreidden bedden uit op den grond: « menschen, riep ik, dol van angst, waartoe dit?» Ach God, de kleinen waren op de achterkamer: hoe hadden ze de vensters aan de straat kunnen bereiken? «Dridr, dddr, riep men, daar is hy!s Ik zag een gedaante in de vlammen voor 't venster.., daar viel een kind op 't bed voor myn voeten: 't was myn Albert! Nóg een: 't i)e bruid daarkovf.n. 5 was myn Louise... en toen sprongt s*y! Ge werdt als dood weggedragen! (flolm's hand grypendé) Vergelden kan ik't niet, en dat hoeft ook niet, beste heer Holm, de vergelding is in handen van God daarboven, maar u de dankbaarheid toonen van een beweldadigd vader, u met tranen in de oogen op de kinderen wyzen die gy me behouden hebt, dat kan ik, dat moet ik, dat is behoefte voor myn hart! Kom Albert, kom Louise, komt en dankt met my den man die met gevaar van zyn leven, 't uwe behouden heeft! albert. (een rol papier overgevende) M'nheer Holm,ik heb een teekening voor u gemaakt. Ik heb terdege myn best gedaan. holm. Ik dank u, lieve jongen. wolf. Nu... Wiesje? Louise geeft beschroomd een bloemruiker over. Nu spreekt ge niet? Ken je dien heer niet? albert. O, ze kent u heel goed, m'nheer Holm! Als ge ons huis voorbygaat, zegt ze altyd: « daar gaat die goede heer voor wien we 's avends bidden als we slapen gaan. holm. (drukt Wolf de hand, en omhelst de kinderen) Edele ziel, lieve onschuld ! Hemel, mocht het gebed van zulke lippen niet verhoord worden? wolf. Zyt ge dan niet gelukkig, m'nheer Holm ? holm. Ik ben niet .. . o ja , doch . . . hoor, brave Wolf, uwe komst... de geschenken uwer kinderen ... 't is my aangenaam zeer aangenaam ... maar thans ... ik heb ... ik wilde ... ik had bezigheden. Op 'n andermaal. . . Hy dringt Wolf en de kinderen langzaam ter deure uit. wolf. (hem met bevreemding beschouwende) Vergeef me... ik ga reeds, ik ga.. . schoon het me spyt omdat ik u iets te vragen had. Holm keert terug naar den voorgrond. De kinderen zyn vertrokken. Wolf blyft in de geopende deur staan. Zyn blikken vallen op de pistool, hy springt ylings daarop toe, en gr\pt die. wolf. Wat is dit? om-godswil wat is dit? Wat wilt ge doen, m'nheer Holm? holm. Niets, niets, ga! wolf. Ik ga niet! Ik blyf om u tegen u«elf te beschermen! (Holm sterk aanziende') Wat was uw voornemen ? Foei, schaam u .. . zelfmoord! Hy werpt de pistool 't venster uit. Ik dank den Hemel dat ik te goeder uur hier kwam. Dat was Gods vinger! holm. Ach, Wolf, 't leven drukt me zoo, hier... hier op myn borst! wolf. Daarvoor zyt ge een man! Daarvoor hebt ge een hart dat een lichten last versmaden zou! Daarvoor zyt ge een edel mensch. Holm, Holm, wie had kunnen denken dat de man, wiens moed en kracht alle tongen roemden, zoo kinderachtig zwak en lafhartig zou worden ! holm. Ge weet niet wat ik lyd, Wolf! wolf. Al woog de gansche wereld op uwe borst, ge moogt niet sterven, uw taak is niet afgeloopen. Gy hebt vermogens ten goede, en elke polsslag van uw bestaan doet de verplichting aangroeien om die vermogens aantewenden. Wat zoudt ge zeggen, Holm, van den krygsman, die zyn post verliet? Wilt %y een lafhartige \Veglooper worden? holm. Ik kan niet langer! Ik heb gedragen en gestreden .. . en nu, God weet het, ik kan niet langer! wolf. Ge kunt niet langer! Ik ken eene vrouw die kreupel is en arm. Haar kinderen die vroeger de arme moeder verzorgden , verloor zy. Sedert maanden is ze ziek en lydt gebrek, vergaat van kommer en ellende, krimpt van pyn op haar armoedige legerstee en voor eenige weken is ze, god-bewaarons, blind geworden! Ik ken uwe rampen niet, doch zwaarder dan die oude Martha knnt ge niet bezocht zyn! Welnu, zy is welgemoed, hoopt vertrouwend op uitkomst, en... neem 't me niet kwalyk, m'nheer Holm, die vrouw heeft meer moed, die vrouw is beter dan gyl Holm loost een diepen zticht. Nogeens, ik dank God die me hier zond! Ik kan een gedeelte van myn schuld afdoen. Ik wil u aan uzelf en aan de maatschappy die recht op u heeft.. . holm. De maatschappy heeft me uitgestooten! wolf. Ik begryp u niet. Ik wil uw geheimen niet uitvorschen , doch hoe het zy , ge behoort aan de wereld , en moogt u daaraan niet onttrekken, zoolang 't God behaagt u hier te laten. Zyn de braven zoo menigvuldig, dat ge koelbloedig hun party wilt verlaten alsof men u niet behoefde? Zyt ge zóó verzekerd dat er voor u niets meer zal te doen vallen? holm. Ach, wat kan ik doen? wolf. Zekerlyk niets, volstrekt niets, als ge het strydperk vóór den tyd verlaat, maar veel, oneindig veel, als ge wilt volhouden ten einde toe! holm. Maar myn levensgeluk ... wolf. Ik begryp u. Ge waant uwe uitzichten op geluk vernietigd. Gesteld ddt ge recht hebt... het spyt me te moeten ontwaren dat ge zoo veranderd zyt, dat ge 't goede opgeeft uit gebrek aan uitzicht op belooning-! Ik dacht, toen ik u dien nacht in de vlammen zag staan, dat ge braaf, dapper, edel waart voor uw eigen gevoel, dat ge 't goede deedt omdat het goed is! Het spyt me! holm. O, Wolf, ge beoordeelt my verkeerd! De Hemel weet hoe myn hart het goede waardeert en najaagt, maar ik kan niets, niels doen ... ik ben voor mezelf en anderen verloren. Hy zet zich by de mfel, en verbergt het hoofd in de handen. wolf. {gemaakt koel) 't Is wèl, ik heb me bedrogen. Ik dacht u op den verjaardag van den brand te verrassen door de aanwyzing eener gelegenheid tot 'n goede daad. Ge kunt niets doen, zegt ge ? 't Is wèl! Misschien zyii er anderen die lust en kracht hebben. Vaarwel, m'nheer Holm! Hy treedt langzaam ter tig, zyn blikken op Holm gevesliga houdende. Wat komt het er ook op aan, of een mensch méér verloren gaat omdat de heer Holm moed en lust verloren heeft om te helpen... Holm richt het hoofd op. Arme jonker! Reddeloos verloren! holm. (opstaande) Wie? Wat is er? Wie moet geredf wolf. Niets, niemand! Ik ga. holm. Spreek, welke jonker? wolf. De jonker Van Bergen. holm. Wat is er gebeurd? Is hy in gevaar? Kan ik helpen ? wolf. Misschien. Doch ... vaarwel, m'nheer Holm, ik ga.Ik zal u uw pistool laten terugbrengen ... holm (hem hevig by den arm grypende) Pynig me niet! Spreek, kan ik den jonker Van Bergen redden? Hy laat Wolf los. Ach, Wolf, juist hy heeft me veel kwaads gedaan! wolf. Edel man, daarom juist noem ik hem te liever! Leef, Holm, leef, en zeg nooit weer dat ge niets op aarde te doen hebt: leef om uw vyand te redden! Er moet oogenblikkelyk geld zyn, of hy is voor altyd verloren. Ik ben niet ryk, maar ik dacht, ik zal den heer Holm vragen. Hebt ge geld? Zyn eer (Holm neemt een portefeuille) de eer van zyn gansche familie staat op 't spel. Hy staat op het punt een huwelyk aantegaan met... holm. Zwyg, zwyg, ik weet alles! Hemel! wolf. Denk aan de wanhoop van 't meisjen als ze den geliefde van haar hart aan eerloosheid zag . .. holm. Karei, Karei! Man, ge weet niet wat ge zegt! Zy, dat meisje, was ... (hy is in hevigen tweestryd) 'tZyzoo! (Wolf de portefeuille gevende) Daar, neem, ga, vlieg en red hem, en zeg ... neen, zeg niets, noem my niet... ga! wolf. (plechtig) En gy ? holm. (;nadenkend) Ge hebt gelyk : er blyft altyd iets doen over ... ik zal leven ! wolf. God zy gedankt, ik heb een mensch behouden! Wolf af. holm, alleen. En nu, ja nu wil ik bidden, bidden om kracht tot het leven... ik die niet bidden kon om kracht tot den dood! Hy valt op de knieën, en bidt. De muziek speelt: «Voor den balling» enz. Caroline treedt langzaam binnen. holm (biddende) Caroline. car. (na eenig zwygend wachten) Gustaaf! holm. (opspringende) Droom ik f (de oogen ten hemel richtende) Ik dank u, vader! Ik bad om kracht, en gy zondt een engel neer ! Is 't mogelyk ? Gy, Caroline, gy in de kamer van een eerlooze ! (Zich bezinnend) Myn God, het is waar... die brief! Hebt ge myn brief f car. (kalm) Ik heb geen brief van u ontvangen, Gustaaf. Ik kom hier om u voor het laatst te zien, en u te zeggen dat ge voor my niet eerloos zyt. holm. Dank, edel meisje, voor uw goddelyk vertrouwen ! Hy nadert haar. Ze reikt hem de hand... hy springt terug. Neen, roer me niet aan! Ik mag niet... ik wil niet! Ge zyt rein voor al wat u omringt, en ik ... ik ben de geschandvlekte balling uit de maatschappy ! O, Caroline! car. Ik heb vreeselyk geleden ! holm. Om my ? car. Om onze liefde, Gustaaf! holm. Kunt ge my nog liefhebben ! Kunt ge een voorwerp beminnen, dat door ieder met afgryzen als een pest geschuwd wordt ? Kunt ge ? car. (kalm en met vastheid) Luister, Holm ! Ik kom om afscheid van u te nemen. Laat ons de laatste oogenblikken niet verbitteren door twyfel aan onze liefde. Ja, ik heb u lief, Gus- taaf! Ik was verbryzeld door den schok toen ge Van Bergen's vreeselyk woord hadt bevestigd — bedenk dat ik gister nog 'n kind was, Holm ! — maar toen ik ontwaakte, ach, ik wist niet dat ik zoo beminnen kon! Myn eerste gedachte was, tot u te snellen, u te volgen waar ge gingt... holm. Kan 't waar zyn ? Hemel! car. (als boven) Neen, hoor my aan, 't mag niet — wees be daard, Gustaaf — 't mag niet! Aldus dacht ik het eerst aan u... de tweede gedachte behoorde myn vader! Ik zeide u vroeger: wat wacht u ? Armoed, ellende, dood ? Ik wil u in armoed en ellende volgen, ik wil mèt u sterven I Zie Gustaaf, ook de schande wilde ik met u deelen. Uwen stryd met de maatschappy zou ik mèt u stryden; ik zou eerloos wezen ... als gv! Die stryd ware myn vrede, die eerloosheid myn roem ! Honger, pyn, gebrek, schande, alles zou vergaan voor den warmen adem onzer liefde, alles ... buiten de tranen van een ongelukkig vader ! O, denk niet dat ik koel ben, denk niet dat het me niets kost te spreken als ik doe ! Geloof dat het offer me zwaar valt, geloof dat myn hart te bersten dreigt! Ik weet wat er in um gemoed omgaat: ook ik had myn droomen als gy! Ook aan myn leven zal de worm blyven knagen tot dit hart niet meer slaan zal... Maar alleen door de reinheid onzer harten zouden we gelukkig zyn, en die reinheid ware bezoedeld als onze vereeniging voor 't heil van myn vader gekocht was, als zyn vloek de bruidschat werd van de ondankbare dochter die haar geluk met het zyne betalen durfde. eenig zwygen. holm. Caroline, wat zegt hy ? car. Hy weent om 't verstoord geluk van zyn kind. Hy heeft me zoo lief, Holm ! holm. (wild) En hy vloekt den schurk die daarvan de oorzaak was? car. (met veel vastheid) Dat mag hy niet, dat zal hy niet! Ik zal hem zeggen dat... doch eerst, Gustaaf, antwoord my: (plechtig) waarom zyt ge wat de wereld noemt: eerloos? Waart ge misschien eenmaal zwak, waart ge misdadig ? Holm zwygl. Begryp myn vraag wèl. Denk niet dat een bekentenis u myn liefde zou ontrooven. Ik wil slechts weten hoe ik aan u denken moet als we voor immer gescheiden zyn. Als aan iemand die éénmaal struikelde, of als aan 't slachtoffer van de soms gebrekkige instellingen onzer maatschappy? Ik wil weten hoe ik voor u bidden moet! Zeg me, Gustaaf, waart ge misdadig? holm. Neen, nooit, dat zweer ik by onze liefde! car. (diep ademhalende) Daarvoor zy God gedankt! Ook als misdadiger zou ik u bemind hebben, doch het is beter zoo! En nu, hoor myn eed, Gustaaf! (zy strekt plechtig de hand omhoog) Zoolang dit hart klopt, zal het voor u kloppen. Als een heiligdom zal ik myn liefde in het binnenste der ziel bewaren tot we eenmaal daarboven elkander zullen wederzien! Zie, Holm, wien ik op aarde moge toebehooren ... ik ben moe verloofde voor den hemel! Geef my een kus, Gustaaf, den bruidskus, en laat mètons afscheid, die kus het zegel onzer verloving voor den hemel wezen! Ze omarmen elkander diep geroerd. car. (heengaande) Vaarwel! God behoede u! Wees sterk, denk aan myn belofte... ik ben uwe bruid daarboven... vaarwel! Caroline af. holm, alleen. Zoo bloeit er toch liefde voor den balling! God, hoe bitter en tevens hoe schoon was me dit oogenblik! En ik, dwaas die sterven wilde, nu ik met de herinnering aan dit uur leven kon! Men hoort buiten roepen: «.waar, waar?* De deur wordt opengestooieti. Van Weller vliegt binnen, met de door Holm verzonden brieven, geopend, in de hand. van weller. {de brieven op den grond werpende) Goddank, by-tyds! Gustaaf, myn Gustaaf! Holm valt hem in de armen. VYFDE BEDRYF. Kamer in het huis Van Wachler. van wachler en buys , te samen opkomende, v. w. Ach Buys, we hebben ons vreeselyk misrekend! buys. Arme Holm! v. w. Beklaag myn kind, maar niet den indringer die haar hart stal om het te verpletteren. buys. Holm was geen indringer, hy is geen bedrieger! Hy beminde de freule, wy zagen die liefde met vreugde: 't is onze schuld dat het zoover gekomen is! Ik ben overtuigd dat hy de freule niet in zyn ongeluk wilde meeslepen. Herinner u zyn weifeling toen ge hem uwe dochter gaaft! Ook ik heb me misrekend, doch myn hart kant er zich tegenaan, dien Holm een schelm te noemen. V. w. Eerloos! buys. Het is zoo ... vreeselyk woord waartegen de liefderykste vermoedens terugdeinzen, en toch ... ik kan het niet gelooven! v. w. Hy bekende! buys. Ja, hy bekende! Maar toen hy zeide: «ik ben eerloos!» zie, 't was me of dat woord in zyn mond van beteekenis veranderde. Dat was de houding niet van den betrapten booswicht! Hy hief zich hoog op, sloeg een vryen blik ten hemel, en stond daar als een martelaar, als een zalige, als een godheid! v. w. Ach, Buys, waartoe langer die begoocheling? Hoe is 't met myn arme Caroline ? buys. Eerst was ik beducht voor haar, doch thans is ze gelaten. Ze draagt haar lot met moed ... of overspanning, want ze heeft iets in blik en houding, dat me vei schrikt. Ik herken haar niet! Ze weent r.iet, zucht niet, mymert niet... de toon van haar stem is als las zy de woorden die ze spreekt. Uwe vrouw dringt sterk by haar aan, thans den jonker Yan Bergen een gunstig oor te leenen, en met een kalmte, die me yzen deed, antwoordde zy zoo-even : als het tot het geluk van myn vader iets kan bydragen, geef ik Van Bergen myn hand ! v. w. Die Bergen bevalt me minder dan ooit, en toch, toch, als myn vrouw er op aandringt... haar spot over myn ingenomenheid met Holm pynigt my, en ze heeft gelyk, Buys! buys. {driftig) ze heeft geen gelyk !... Caroline treedt binnen. yan wachler. buys. caroline. v. w. {hy treedt Caroline ie gemoet, en kust haar) Kom hier, arm kind, kom en schrei aan het hart van uw vader. car. {glimlachend) Waarom, lieve vader ? Ik ben niet zoo ongelukkig als ge meent. buys. Moedig kind! eenig zwygen. car. Vader, ik heb Holm gesproken, v. w. (toornig) Heeft hy gewaagd ... car. O neen, ikzelf ben by hem gegaan, v. w. Onvoorzichtig meisje! car. Ik moest hem spreken, vader, voor 't laatst! Ik had troost noodig, en heb die gevonden, v. w. {bitter) By een eerlooze! car. {eerst langzaam en koud, doch met trapsgewyze vervoering) Ik weet niet juist wat dit woord beteekent, vader. Ik meende vroeger dat het iets verschrikkelyks in zich bevatte, dat het de straf was van den booswicht, zyn verdoemenis aan deze zyde van het graf! Thans, nu ik weet dat Holm eerloos 2>, thans bevat ik de verwaten dwaasheid niet van hen die zich 't oordeel over de eer des naasten durven aanmatigen, noch de verblinding eener maatschappy die aldus haar edelste leden, haar dierbaarste kinderen, als gruwelen van zich stoot! Wachler en Buys staren haar met ontzetting aan. v. w. Meisje, meisje, bedenk wat ge zegt! car. Ik heb diep nagedacht, vader! Ik heb Holm lief. Ware hy misdadig, en had hy zyn wezenlyke eer die hier {op V hart wyzende) hier woont, en niet van 't oordeel der menschen afhangt, verloren dan nog zou ik hem beminnen, dan zou myn liefde «.alle dingen overwinnen-» hem van elke smet reinigen, en de eer wedergeven. Doch, vader, hy is niet eerloos! v. w. VVat weet ge van hem ? car. Niets, ik weet van 't voorgevallene niets ... alleen dit: dat hy hier niet eerloos is. Want vader, hyzelf heeft het my gezegd ! v. w. Hyzelf! car. (snel) O twyfel niet, om-godswil, tvvyfel niet! Eer zou ik 't geloof aan de Voorzienigheid-zelf opgeven, dan te twyfelen aan een betuiging van zyn lippen. O vader, ge kent onze liefde niet! v. w. Ach, Caroline, nog kort geleden geloofde ook ik aan menschelyke deugd, doch thans, thans ... car. En ik 1 Het oogenblik waarop ik dat vertrouwen verloor, vader, 't zou de laatste stond van myn leven wezen! v. w. Bedaar, myn kind ! ge zyt vreeselyk overspannen. buys. O, mocht dat hemelsch vertrouwen nooit worden te leur gesteld. car. Onze liefde is boven 't oordeel der menschen verheven. Ik zou hem volgen, de schande die hy torscht, helpen dragen... v. w. Caroline ! car. Als ik geen vader had ! v. w. Dierbaar kind! buys. Dat zal God je vergelden, freule! eenig zwygen. car. En nu, vader, wees getroost en bekommer u niet te zeer over my. Geheel ongelukkig zal uw Caroline nooit worden, want ik zal den vrede des gemoeds bewaren ! (met vastheid) Ik ken de wenschen myner moeder . .. tegenstreven zou uw huiselyk geluk in de waagschaal stellen : vader, ik ben bereid den heer Van Bergen myn hand te geven ! Zy gaat. Van Wachler en Buys staren haar met bewondering na. buys. Dat ofter moogt ge niet aannemen, m'nheer Van Wachler! v. w. Maar .. . myn vrouw ! buys. Daar is ze! v. wachler. buys. Mevrouw v. wachler. karei, van bergen. Mevr. v. w. M'nheer Van Wachler, ik heb u over familieaangelegenheden te spreken, en derhalve ... Ze slaat een vinnigen blik op Buys. y. w. Spreek, beste, de heer Buys kan blyven. Hy is myn vriend, en ik kan zyn raad misschien. .. Mevr. v. w. Que le bon Dien nouspréserve de ses conseils! Na 't voorgevallene moesten myn raadgevingen van eenig poids by u zyn. Herinner u dien muzikant, en ... v. w. In 's hemelsnaam, zwyg daarvan! {gedwongen vriendelyk) Wat hebt ge my te zeggen, beste? Mevr. v. W. De heer jonkheer Van Bergen , myn hooggeschatte neef (Karei buigt) verzoekt om de hand onzer dochter. Ik heb in uwen naam gezegd dat die liaison ons aangenaam was. Ik hoop dat ge my niet zult désavoueeren, en (spottend neigend) dat ook de heer Buys ditmaal zyn toestemming geeft. buys. (barsch) Nu mevrouw de barones de genade heeft myn gevoelen te vragen, moet ik als eerlyk man de zaak gladweg afraden. Mevr. v. w. (na een woedenden blik op Buys geworpen te hebben) Eh bien, m'nheer Van Wachler, ik hoop na al't gepasseerde, na de schipbreuk uwer perspicaciteit in de zaak met dien ... v. w. (1verdrietig) Doe'wat ge wilt... ik heb er vrede mee! Hy wil zich verwyderen dcor een zydeur. buys. (toornig heengaande) Wachler , ge zyt een goed mensch, maar zwak, vervloekt zwak! Hy ontmoet in de deur Van Weller en Andries, en keert terug. Ook Van Wachler blyft. de vorigen. van weller. andries. sophie, later frans. Van Weller in volle uniform. Andries staat in militaire houding by de deur. Sophie schynt zich met hem te onderhouden. weller. Goeie morgen, zwager! Bonjour, Koosje! (tot Buys) Hoe gaat het, trouwe ziel? Ei, ziedaar onzen neef — hoeheet-i ook? — goeie morgen! Mevr. v. w. Daar gy den naam van onzen neef vergeten schynt... mag ik de eer hebben, waarde broeder, u den jonker Van Bergen te prezenteeren, en wel als den aanstaande van uwe nicht, freule Caroline... weller. Goed, goed! Aangenomen tot nader order! Hy keert zich tot Van Wachler, en spreekt met dezen en Buys. Frans treedt binnen, en reikt Karei een brief over. Deze leest, en geeft blyken van verbazing. De volgende tusschen hem en Frans gewisselde woorden, worden halfluid gesproken, zonder dat de anderen hierop acht slaan. karel. Frans, we zyn gered! Ingewisseld! frans. Door wien? karel. Dat weet de hemel! Daar, lees! frans. (lezende) Wolf... Wolf? Ik ken dien naam niet. Onze martelaar is weer in 't spel, ik ben er zeker van! Hy steekt den brief in zyn zak. weller. Maar wat schort er dan toch aan, waarom zoo treurig , zwager ? v. w. Ach , broeder! weller. (hem nabootsende) Ach, broeder! En iy, oude Buvs? buys. O genadige Hemel, als ge wist.. : weller. (als voren) O, genadige Hemel, als se wist' Een fraaie ontvangst, by m'n ziel! v. w. Myn arme Caroline ... weller. Is springlevend! Ik heb haar gesproken. Zy was wel-is-waar ook terneergeslagen — dat schynt een épidémie ten uwen huize — maar ik heb haar opgebeurd: ze is zoo vroölyk als een leeuwerik. buys. Bittere scherts! weller. En ze heeft er reden toe: ik heb haar een bruigom meegebracht. ° karel. (voortredende) Met uw verlof, oom , ik ... Mevr. \. w. (Karei by de hand nemende) Ik had de eer u dezen heer als zoodanig te prezenteeren, broeder! weller. En ik had de eer hem als zoodanig slechts tot nader order te accepteeren, zuster! Mevr. v. w. Maar, broeder! weller. Maar, zuster! Mevr. v. w. Ik verzeker u dat de heer Van Wachler zyn toestemming gegeven heeft, en dat ook de freule den jonker hier zeer genegen is. ' weller. En ik verzeker u dat de heer Van Wachler zyn toestemming terugneemt, en dat de freule dezen jonker cordialement detesteert. . om ook eens fransch te spreken. Mevr. v. w. {tot Karei die spreken wil) Eilieve, zwyg! Ce sont des paroles au vent! (tot Weller) Brisons la-dessus. Waaraan hebben wy de gewenschte komst van myn broeder te danken5 weller. Aan myn hartelyke liefde voor m'n zuster Koosie Mevr. v. w. Bien obiigée! weller. En aan myn belangstelling in haar aangelegenheden. Mevr. v. w. Zeer aimable inderdaad! (terzyde) Pourvu au'tl ne sen méle pas/ weller. En nu, zuster, heb de goedheid my te zeggen wat de oorzaak is van de verslagenheid die ik op 't gelaat van uw echtgenoot bemerk? Mevr. \. w. M nheer \ an Wachler heeft zich eene omstandigheden te zeer d coeur genomen. Een deugniet had zich in ons huis gefaufileerd, en maakte pretentien op de hand der freule. Schoon hy niet van adel was... weller. Dat was minder! Ik heb een kip gekend die regelrecht afstamde van den haan die in de ark 's morgens den ouden Noach wakker kraaide, en ... Mevr. v. w. (ter zyde) Hoe triviaal! (tot Weller) Bon Dieu, wat komt nu die kip hier te-pas? weller. Nu ja... die kip pikte, at, dronk, legde eieren, kreeg de pip, en stierf, alles precies op dezelfde manier als de burgerkipskinderen wier voorouders in die dagen verdronken zyn. Ik wil maar zeggen dat adel niets tot de zaak doet. Maar, een deugniet, zeg je? Dat was erger. Ga voort! Mevr. v. w. Hy had door fraaie woorden en sentimenteele romances 't arme meisje zóó geëxalteerd, dat ze in-weerwil van myn moederlyken raad . .. weller. Met hem wegliep? Mevr. v. w. I'i donc, een freule Van Wachler! Neen, dat ze ... dat ze . .. enfin, 't huwelyk zou tot stand gekomen zyn — ik tressailleer op 't idee! — wanneer niet onze neef (op Karei wyzendè) als een reddende engel ware tusschenbeide gekomen, en myn echtgenoot de oogen geopend had! Die man was een gedéklareerde schurk, de wet had gesproken ... hy was eerloos! weller. Kom aan myn hart, edele neef! (Hy gaat op Karei toe, als wilde hy hem omhelzen, doch keert op eens terug) Neen, by m'n ziel, dat zou de komedie te ver gedreven zyn! (tot Karei) Ik zal je later wel eens omhelzen. karel. Wat is dit? Mevr. v. w. Stoor je daaraan niet, neef! Hy was altyd zoo zonderling (ter zyde) Oh, si ce n'était sa fortune! weller. Die geschiedenis heeft me zeer getroffen. Ik had wel lust om te weenen... als ik geen oud militair was, natuurlyk! Wat die eerloosheid aangaat, men kan daarop niet altyd staat maken ... ik zou u daarvan een voorbeeld kunnen aanhalen. Doch, om op iets vroolykers te komen, ge zyt vreeselyk veranderd, zuster. Ge lykt volmaakt op den tamboer-majoor van t zevende. Mevr. v. w. Fi-donc, je rien peux plus! (Ze wil gaan) (Tot Karei) Kom, neef! weller. (haar terugleidende) Volstrekt niet! Ga zitten, Koosje, ga zitten, meisjelief, ik heb u zaken van aanbelang meetedeelen. Luister, ge weet dat ik ryk ben... Mevr. v. w. Je ne Fignore pas. weller. Spreek hollandsch, voor den duivel! Dat ik ongehuwd ben, en dat alzoo na myn dood ... Mevr. v. w. N'en parions pasje vous enprie ! Een vermogen dat door uw dood moet gekocht worden . .. ach broeder! weller. Zou je niet gelukkig maken, niet waar? Welnu, ik begreep dit, en daarom heb ik reeds dikwyls aan een huwelyk gedacht... Mevr. v. w- Ciel! (ter zyde) Is-i razend? weller. Doch er komt niets van. (Zich omkeer end /ö/Sophie) Niet waar, kleine, ik ben te oud? Mevr. v. w. {ter zyde) Ik respireer! weller. Ik heb echter, omdat ik weet dat ge niet geldzuchtig zyt, en ook bovendien myn vermogen niet behoeft.. . Mevr. v. w. (angstig) Welnu? weller. Den zoon van een overleden wapenbroeder geadopteerd. Mevr v. w. Dat doet uw hart eer aan. (ter zyde) Quelle torture. v. w. Ronduit gezegd, my verheugt dit niet, broeder. De bevoorrechtte zal echter, ik twyfel er niet aan, die hooge genegenheid waardig zyn. Wie is hy ? weller. Foei, Wachler, uw hart is niet zoo goed als dat van zuster Koosje ... zie, hoe ze zich verheugt! Mevr. v. w. O zeker, zeker, het verheugt my in den grond van myn ziel! (ter zyde) Dien de Dieu, fenragè t weller. Dat hy 't waardig is, verzeker ik u! Luister, ik wil u een historie vertellen ... v. w. Ach, broeder, we zyn niet in opgeruimde stemming. Als ge wist... .... weller. Ik weet veel, zeer veel. Meer dan sommigen lief is. frans. (ter zyde) Daar hebben we die oude zucht tot vertellingen weer! Moeder de Gans in generaals-uniform ! weller. Legt u gemoedsstemming voor een oogenblik aan een kant. Ik wil vertellen en zal vertellen ten einde toe, en luisteren zult ge, of de duivel hale my! Mevr. v. w. (tot Karei) Kom, neef! \tot Van Weller) Broeder, ik hoop ge zult me excuzeeren, ik heb bezigheden ... (Ze wil gaan.) weller. (haar terugleidende) Bezigheden, foei! Een dame als bezigheden! Laat dat aan uw bedienden over. Adelyke lieden zyn in de wereld om zich te vermaken en op de burgers te schimpen, maar niet om bezig te zyn ! Ga zitten, meisje! Hy dringt haar zich te zetten rechts van den aanschouwer, en neemt zelf plaats in V midden van het tooneel. Naast mevrouw Van Wachler staat Karei, die zich met haar onderhoudt. Van Wachler, op den voorgrond aan de linkerzyde, spreekt met Buys die naast hem staat. Andries en Sophie op den achtergrond. weller. Er waren eens .... frans. (halfluid) Een koning en een koningin. weller. Stilte daar! Er waren eens, 't is nagenoeg twintig jaar geleden! drie officieren die elkander met hart en ziel ge- negen waren. Het waren vrienden. Ik was er een van. De anderen zal ik by-voorbeeld ... hoe heet ook onze neef daar? Mevr. v. w. Jonker van Bergen van ... weller. Neen, die staart hoeft niet. Bergen dus. De anderen zal ik by-voorbeeld Bergen, en . .. (als verzon hy een naam) Huser noemen. Dat zyn namen die men ligt onthoudt. Aldus: Bergen . Huser en Weller. Ge herinnert u misschien, zuster, dat ik . .. (ziende dat ze mei Karei spreekt) het is wel, straks misschien zult ge luisteren! Ik had aan een onzer — aan hem dien ik Huser noemde — het leven te danken. Ook de twee anderen waren door de sterkste banden van dankbaarheid aan elkander verbonden. Eens by een hevig treffen — ik was er niet by — viel een hunner (hy dien ik den naam van Bergen gaf) gekwetst aan de zyde van zyn vriend neer. Men riep — God straf de lafhartige schurken die 't riepen — men riep «sauve quipeut! » en alles vlood ! De gekwetste ware vertreden onder de hoeven der vyandelyke paarden , als niet zyn kameraad .. . hoe noemde ik ook den derde? karel. Husing, zeidet gy. weller. Huser ^ juist, Huser! We moeten de namen goed onthouden , anders geeft het verwarring in myn verhaal. frans. {halfluid) Dat zou jammer wezen! weller. Hy zou vertreden zyn, als niet Huser ware staan gebleven. Ky hief zyn vriend op, ondersteunde hem met den linkerarm, hieuw, en schoot links en rechts , hield ieder op een afstand, en ruste niet voor hy den geliefden wapenbroeder, door vriend en vyand heen , op een veilige plaats gebracht had ! (in vuur opslaande) O, 't was een edel mensch , die Huser! {Hy zet zich weder) Hy dien ik Huser noemde. De gewonde herstelde. Sedert dien tyd waren we altyd byeen. Het ware schoone dagen. (Hy wischt zich een traan van de wang) Ik schaam me over myn zwakheid .. . Ik werd overgeplaatst naar de koloniën, en verloor hen uit het oog. O, ware ik hier gebleven ... een verschrikkelyk voorval zou niet gebeurd zyn! frans. (halfluid) Die vertelling schynt tragiek te worden. weller. Gedurende myn afwezigheid kregen zy op een bal ten-hove twist. Het was om een kleinigheid. Bergen had ongelyk, maar dat doet niet tot de zaak. Ze werden driftig, en vergaten zich in hun uitdrukkingen. Men wilde het byleggen. Dat ging niet! Ze daagden elkander uit.. . frans. (halfluid) Ik merk iets. Het is de oude historie van die huilende officieren! weller. Er volgde een duel: Bergen viel door dezelfde hand die hem vroeger 't leven behouden had! Voor zyn dood — (lot Frans)gy weet het, kerel! — voor zyn dood vergaf hy den ongelukkige die hem getroffen had. 't Was myn schuld, zeide hy, ik sterf zonder wrok. Alléén .. . wéés een vader voor myn zoon!» Men begint meer en meer oplettend te worden vooral Karei. De ongelukkige moordenaar zyns vriends beloofde het, en vertrok met de hel in 't hart. (opstaande) Ik kan getuigen wat hy geleden heeft, ik weet hoe hem de dood van den armen Bergen op de ziel drukte! Hy doolde van land tot land, en vond geen rust. De smart verteerde hem ... hy werd krankzinnig. (Hy zet zich weder) Dat was een zegen! Zyn afgemat lichaam bezweek, en God zy gedankt, hy stierf! Ik was getuige van zyn dood. 't Was ver van hier. Weinige . uren voor zyn verscheiden had hy eenige heldere oogenblikken. Het grievend bewustzyn van 't gebeurde keerde daarmee terug. Hy liet zyn zoontje, dat hem op zyne reizen vergezelde, tot zich komen en . .. (hy staat op) o, het is als klinken me nog die woorden in 't oor, nog zie ik dat bleek, uitgeteerd gelaat, nog hoor ik de holle stem waarmee hy zeide: «ik kan u myn zegen niet « geven, myn kind, een zegen uit myn mond zou u verderfe« lyk zyn, want, Gustaaf, uw vader is een moordenaar, ik heb « den vriend van myn hart, ik heb myn broeder verslagen ! Dat «drukt my op 't gemoed, dat beneemt my 't vertrouwen op « een toekomstige zaligheid ! j> «Hy liet een zoon na» ging hy voort «ik beloofde hem ten «vader te zullen strekken, en ... ik heb nog niets gedaan, «omdat... Hy betastte zich het hoofd, als had hy besef van zyne krankzinnigheid. En daarop: « Gy, Gustaaf, neemt die schuld van my over ... ? Belooft «ge my de vriend van den jongen Bergen te zullen wezen... «hem te helpen, te steunen, te redden, waar ge kunt? Het kind stikte in tranen. «Dan misschien,» vervolgde de stervende, «zal ik daarboven «rust vinden! Zweer het my, myn kind, wilt ge den zoon ver«gelden wat ik den vader misdeed? Wilt ge, als 't vereischt «wordt, uw vermogen, uw leven, uw eer, alles voor hem ten «beste geven ? Wilt ge den broedermoord verzoenen ? En de knaap zeide met mannelyke vastheid: «Vader, sterf in vrede, ik zweer het u!» Toen zegende hem zyn vader, en stierf! eenig zwygen. Frans, (halfluid) By een goede voordracht zou die scène effekt maken. v. w. (tot Weller) En die zoon? weller. Ernstig van gemoed was hy op de Akademie den zwakken, lichtzinnigen Bergen, waar hy kon, ten steun. Hy vermaande waar deze misslagen begaan wilde, hy hielp waar misslagen geschied waren ... Karei staat te sidderen. frans. (tot Karei) Er is onraad ... laat ons gaan! weller. Eens toen hy zich voor eenige weken van de akademie verwyderd had, treft hem de verschrikkelyke tyding dat zyn onwaardige beschermeling in handen van 't gerecht is. Hy had grof gespeeld, en veel verloren ... Frans trekt Karei by den arm. kon niet betalen, nam zyn toevlucht tot een valsche handteekening... Mevr. v. w. Dat gelykt volmaakt op de geschiedenis van dien muzikant, dien Holm ... weller. Met een klein verschil, zuster! Die Holm was zoo als je zei, een burger, een roturier, en de jongeling van wien ik spreek, dien ik Bergen noemde, was van ouden adel, juist zoo oud als de onze, zuster! Hoe dit zy, de jonge Huser hoort het.. . Andries! Roep myn zoon hier, hy wacht in de voorkamer. (tot Sophie) En jy, verzoek de freule hier te komen. Andries en Sophie af. De jonge Huser hoort het, vliegt ter hulpe om zoo mogelyk den deugniet met geld te redden ... 't was te laat! frans (Karei by den arm trekkende) Merkt ge nog niets? In duivelsnaam, laat ons gaan! Karei blyft als versteend staan. Caroline treedt in bruidstooi binnen, en plaatst zich by haar vader. de vorigen. caroline. weller. (tot Caroline, die rondblikt als zocht ze iemand.) Geduld, lieve nicht, je bruigom zal terstond hier zyn. (voortgaande) Het was dus dddrtoe te laat! Hy denkt echter aan zyn eed, hy wil den broedermoord, wat het kosten moog, verzoenen, geeft zich aan, verklaart zichzelven schuldig, redt den deugniet die de onbeschaamdheid heeft dat offer aantenemen, en laat zich uit de maatschappy bannen als een eerlooze! Mevr. v. w. Dat is waarlyk sublimet buys. Edele zelfverzaking! v. w. Zoo dit de jongeling is dien gy tot zoon hebt aangenomen, dan wensch ik u van harte daarmee geluk! Die daad was schoon, broeder, dat is verheven! DE BRUID DAARBOVEN. 6 weller. Dezelfde. Ik heb bewerkt dat myn naam en titel op hem overgaan, even als myn vermogen, waarover ge u na 't gehoorde, wel zult willen verheugen. v. w. (Weller de hand drukkende) Het kon niet beter geplaatst zyn, edele broeder! Maar hoe ging het toen verder met... weller. Dat zult ge terstond weten. De edelen jongen die, met verzaking van zyn dierbaarst gevoel, de schuld des vaders met zyn eer betaalde, is dus myn zoon, uw neef, en de bruigom van dit meisje... Mevr. v. w. Maar, broeder... weller. Zwyg! En de godvergeten schurk die zich niet schaamde van dat offer misbruik te maken... zich eensklaps tot Karei wendende: Waart gy! Karei geeft een gil, en zygt op een stoel neder. Frans tracht hem te ondersteunen. Holm treedt binnen, gevolgd door Andries. de vorigen. holm. andries, eenige papieren in de hand houdende. v* w' 1 Holm! buys. ) Mevr. v. w. Que voisjei De muziekmeester! Karei slaat de oogen op, ziet Holm, en verlaat, door trans gevolgd, snel het tooneel. weller. (hem nastarende) Ja, gaat, schelmen , gaat en laat je elders ophangen! (My neemt Holm by de hand) Mag ik de eer hebben u myn zoon voortestellen, den heer Gustaaf Huser, graaf Van Weller? Van Wachler en Buys grypen ieder een hand van Holm. Mevrouw Van Wachler neigt. v. w. Edel grootmoedig man ! En ge zweegt toen men u eerloos noemde! buys. (tot mevr. Van Wachler) Goddank, mevrouw , ik ben gesterkt in myn vertrouwen op menschelyke deugd! weller. {tot Van Wachler en Buys) Mag ik je verzoeken hem los te laten ? Hier is nog iemand die recht op hem heeft. Kom, Caroline! Caroline ziet haar vader aan. v. w. Voldoe aan de inspraak van je hart, myn kind. Edeler man kon je niet ten deel vallen. Caroline reikt Holm de hand. Ze staan op V midden van het tooneel. v. w. Maar weet ze reeds... weller. Ik ben niet voor niets een half uur op haar kamer geweest, en 't is niet by toeval dat ze datkransjen in de haren heeft gevlochten! Mevr. v. w. (aarzelend) Mais toutcelan'empêchepas dat m'n heer nog altyd ... infdme... v. w. ) Foei, vrouw! buys. i Foei, mevrouw! weller. En al ware dat zoo ? Doch neen, zuster, d&lr heeft de oude Weller voor gezorgd! Andries! Andries geeft eenige papieren over. Ik heb hier een dokument waarin zoo iets staat van herstelling, van réhabilitatie ... Hy reikt het Holm toe. holm. (tot Caroline) Moet ik 't aannemen, Caroline ? car. Geef het myn vader, Gustaaf! My niet, my niet! Ik heb u lief, hoe gy ook heet, zóó als ge zyt... ik heb u lief: EERLOOS'. Ze valt aan zyne borst. Onder het vallen der gordyn, speelt de muziek: «Ziet ge daar ginder in tuinen en dreven.» Padang, 1843. <* EENIGE OPMERKINGEN ALS NASCHRIFT. E E NIG E OPMERKINGEN AI.S NASCHRIFT BV DEN VIERDEN DRUK. De heer G. L. Funke, door aankoop eigenaar geworden van 't kopierecht myner « Bruid daarboven * deelt my mede dat dit werkjen op-nieuw byna is uitverkocht, en nog altyd gevraagd wordt. ... tt i In zekeren zin was me dit bericht niet aangenaam. Het komt me voor dat de aandacht en de goedkeuring van 't Publiek besteed moesten worden aan zaken van degelyker gehalte. Reeds elders heb ik mvn oordeel over deze «spelery myner jeugd » uitgesproken ') en ik meende by die gelegenheid gebezigde uitdrukking niet terug. Om evenwel rechtvaardig te zyn ook jegens myzelf, breng ik in herinnering dat het stuk byna dertig jaren oud is f) en de kleur draagt, niet van z'n tyd zoozeer, als wel van myn stemming in die dagen. Het was, gelyk den opmerkzamen lezer uit den Have laar kan bekend zyr„ een afleiding van verdriet. Wil men het een uitspatting noemen, my wel! Doch men bedenke daarby dat sommige jongelieden hun leed verzetten op nog afkeurenswaardiger manier, en zich schuldig maken *) In myn «Een en ander over Pruisen en Nederland». +) Noot onder V korrigceren der drukproeven in 1880. Nu byna veertig Het verzorgen van 'n boompje dat men zeven en dertig jaar geleden plantte, maakt een eigenaardigen indruk. aan uitspattingen van verderfelyker aard. Dis moi comment tu t amuses, je te dirai qui tu es. Psychologen zullen verband ontdekken tusschen dit staaltje der lievelingszonden myner jonkheid, en de later begane misdaden — te Lebak, byv. — die my tot een gruwel maken in de oogen van elk rechtgeaard Nederlandsch Christen. • r! vraaS venynigste recensent zooveel fouten in de «Bruid daarboven» zou kunnen ontdekken, als ikzelf. Of liever want het aantal fouten doet minder tot de zaak — of iemand het geheele stuk zoo laag stelt als ik. De fouten die er in voorkomen, zyn grootendeels onbelangryk en verschoonbaar. Ze worden bovendien meer dan opgewogen door iets, als... verdienste. Ik zal dit aantoonen, na eerst nogmaals verzekerd te hebben dat het geheele stuk me voorkomt één fout te zyn. Ik kan naar waarheid betuigen dat net my — vooral by de tweede korrektie —walgde. De oorzaken van dien tegenzin tracht ik optesporen, en uit de mededeeling daarvan zal misschien deze of gene kunnen leeren: hoe men niet schryven moet (idee 58) of, beter nog, zich van schryven te onthouden. Om dit doel — de verontschuldiging voor 't bestaan dezer i are e - te bereiken, is 't noodig dat ik eenige aanmerkingen wederleg, die met meer of min grond tegen het stuk gemaakt zyn. Er kan nut liggen in de aantooning dat de onwaarde van zoo n produkt niet wordt veroorzaakt door 't aantal der fouten, noch ook door het belangryke daarvan. Het blyft de vraag of iemand die al de door my begane misslagen vermeed — ook zonder daarvoor andere in de plaats te stellen — iets beters zou voortbrengen ? Neen, dit blyft de vraag niet, Haar het tegendeel zeker is. De betrekkelyke volmaaktheid bestaat geenszins in doorgaande vermyding van verkeerdheden, en zelfs met in opgestelde verdiensten. De waarde van een kunstwerk wykt zeer dikwyls van de som der deelen af, niet alleen, maar staat meermalen lynrecht daar tegenover. Niet om dit te bewyzen, doch om myn bedoeling duidelyk te maken, breng ik nier in herinnering hoe, byv. een gelaat zonder noembaar gebrek, en in alle onderdeelen volmaakt beantwoordende aan onze begrippen omtrent evenredigheid, zeer terugstootend wezen kan. Het omgekeerde komt ook voor. Wy ondervinden dagelyks dat fouten, gebreken of afwykingen van regel, op zekere wyze saamgesteld, of op een eigenaardige manier zich openbarend, een hefelyken indruk kunnen te-weeg brengen. In zielkunde valt dezelfde opmerking te maken. Deugden vormen niet altyd deugd, en de waarde van den mensch wordt geenszins nauwkeurig uitgedrukt door 't facit of verschil zyner by elkaar gestelde en onderling verrekende eigenschappen. De eisch der waarheid is onvolmaaktheid. Volmaakt is gemaakt , dus ónnatuurlyk, onwaar. Geen schryver beging zooveel en zulke fouten als Shakespeare. V ergelyk dien kolossalen bouwheer met Boileau, 't schavend en polystend schrynwerkertje! Toch maakte ook deze veel fouten, al hadhy daartoe, door z'n ambachtelyke opvatting van de kunst, het recht niet. Het is hiermee als met inktvlekken op 't papier, die den schoolknaap verboden zyn, doch het werk van den Meester niet deren , en zelfs meermalen — als die ééne kostbare drukfout in een Elsevier — dat werk stempelen met een eigenaardig kachet van echtheid. Zondeloosachtigheid is, ook op het gebied der Kunst, het pis-aller der armen van geeste. Wee den stumpert die zelfs in dit, by gebrek aan beter gekozen, vakje niet volmaakt is. De «Bruid daarboven» nu is, litterarisch gesproken, zondeloosachtiger dan men meent, al zyn er vlekken in. «Holm is sentimenteel.» Dit stem ik toe. Hierin op zichzelf ligt evenwel geen fout. Doch hy is /e sentimenteel, en dit is inderdaad aftekeuren. Men moet evenwel onderscheiden tusschen de karakterfouten der personen in een stuk, en de gebreken van 't stuk-zelf. Holm is en moet zyn: dweeper, tooneel- en romanheld. Zonder die hoedanigheden immers, ware de rol die hy in 't burgerlyk drama te vervullen heeft, en alzoo 't geheele stuk , een onmogelykheid. Waar ter-wereld staat geschreven dat een auteur verantwoordelyk is voor de hoedanigheden der door hem opgevoerde personen?De — gegronde! — aanmerkingen op Holm's karakter en plichtsopvatting bewyzen evenmin iets tegen het stuk, als allerlei andere fouten die in de overige personen nogal gemakkelyk te ontdekken zyn. Van Wachler is goed maar zwak. Karei zwak en slecht. Die oude dame is gemaniëreerd, en Buys een praatvaêr. Sophie is onnoozel, en Frans 'n kanalje. Zeker, zeker, ieder is 't een of ander, en met die een-enander's heb ik het drama gemaakt. Neem al de optredende personen hun fouten af, en er blyft niets over voor wryving, noch op het tooneel .. . noch in de wereld. In 't voorbygaan moet ik nu reeds hier aanstippen dat sommige van die noodzakelyke fouten in de personen, zeer gebrekkig geteekend zyn. Sophie's ingemüteit, byv. raakt kant noch wal. Deze en dèrgelyke broddelaryen zyn inderdaad fouten van 't stuk. Wat nu Holm's overdreven sentiment aangaat, stelle men zich de vraag of hy — eenmaal de ziekelyke gevoeligheid, als dramatisch element aangenomen zynde — als zoodanig goed is voorgesteld ? Ik geloof ja. Het is hiermee als met den schilder die, byv. een blonden vrouwekop levert. Heeft deze zich te bekommeren over de voorkeur die sommigen aan bruin of zwart geven? Immers neen. Hy is als kunstenaar gerechtigd zyn modellen te kiezen, en verantwoord door de levering van wat hy zich voorstelde. Z'n arbeid moet alzoo naar den maatstaf zyner plannen beoordeeld worden. Wie anders handelt, zou gelyken op den vredelievende die den Ilias aanvalt als dichtstuk, omdat hyzelf een afkeer heeft van vechten en slaan. De vraag is niet of men uit gebrek aan sympathie met heldhaftighedens, geen behagen scheppen zou in den omgang met Achilles, de vraag is of Homerus, een held by uitnemendheid willende schetsen, die taak behoorlyk heeft ten uitvoer gebracht? Ik zeg neen. Helden «met-gods-hulp» of met behulp van goden, blyven in myn oogen altyd mislukte helden. In dezen zin ben ikzelf een der zeer weinigen die met minachting mogen neerzien op Holm's figuur in de «Bruid daarboven.» Doch de velen die myn begrippen over godsdienst niet zyn toegedaan, zy die 't niet vernederend vinden te stryden achter een gewyd schild en met hoop op loon «hier namaals» moeten erkennen dat myn Holm, in hoedanigheid van zeer sentimenteele en hyper geloovige romanheld , met juistheid geieekend en behoorlyk tlurchgeführi is. Een fout in 't stuk zou 't geweest zyn, als ik hem, die zoo wolkerig hoog zweefde, op eenmaal — d i. zonder psychologische opheldering, want volstrekte konsekwentie is onnatuurlyk — had laten neerdalen tot het triviale, en al ware 't zelfs maar tot banaliteit. Men noeme Holm een dweeper, een gek — my wèl! — doch stemme toe dat z'n dweepzucht en krankzinnigheid zich niet minder in 't vierde bedryf openbaren dan in het eerste , of liever nergens meer of minder dan met z'n geheele natuur nauwkeurig overeenstemt. Kon ik nu in waarheid betuigen dat het myn plan is gewees', Holm's offerzucht voortestellen als overdreven en ziekelyk. dan ware de zaak — met 'n afschrikwekkend slot altoos — gezond. Maar dit is, jammer genoeg, 't geval niet. Ik meende in '43 inderdaad dat er niets mooiers kon gevonden worden dan zich wegtegooien. Wel 'n bewys dat ikzelf ziek was. Het komt my voor, zeide ik, dat de fouten in de «Bruid daarboven» — vooral met het oog op de meeste stukken van gelyken aard — onbelangryk of verschoonbaar zyn. Onder welke dier beide soorten moet ik nu de verkeerde opvatting van 't zedelyk schoone rangschikken. die in de dagen myner jeugd — en lang daarna nog! — myn blik verduisterde? Schiller vermeide zich in 't mooi vinden en aantrekkelyk maken van een roover. Sommigen brengen hun tyd met paardryden of jagen door. Anderen verliederlyken zich met niets-doen. En er zyn er die hun kracht verslonsen met, te, op, in , door... nu ja, er zyn véél manieren waarop jonkheid zich vergissen kan in richting. Ik, arme, bezoedelde my aan 't onverstandig ophemelen van verkeerd begrepen goed, omgehaspeld in iets stellig-verkeerds. De vraag is nu of er in de wereld — die zoo'n stipte maat weet te houden in 't goede dat zy najaagt! — vergeving te vinden is voor den ongelukkige die deze maat roekeloos overschreed? En of er ook misschien uit de onbedachte keus myner lievelingsverkeerdheid, lessen kunnen gehaald worden door sommigen die — als ze afweken van 't ware midden , wat niet te verwachten is, doch altyd mogelyk blyft — neiging voelen zouden daarvan aftedwalen in andere richting? Don Quichot was een dwaas — en dwaasheid, dit erken ik, is onzedelyk — maar eilieve, mag het overdryven van ridderlykheid hem tot misdaad worden aangerekend door de velen die — als ook zy toegaven in dwaasheid, maar dat doen ze niet! — misschien al zeer spoedig zouden vervallen in ietwat felonie ? Het antwoord dat op deze vraag moet gegeven worden, is van drievoudig verontschuldigende kracht. Het baat den auteur, zyn held en 't stuk. Hoe dit zy. dat onze Holm te sentimenteel is, blyft 'n waarheid. En al treffen de aanmerkingen op de fouten eener persoon, niet per se het stuk waarin die persoon wordt opgevoerd, er is toch te veronderstellen dat de hoofdeigenschap van den held zekere kleur meedeelt aan 't geheel, en daarvan het genre bepaalt. Dit is in het algemeen waar. Het geheele stuk zou mèt Holm te sentimenteel wezen, wanneer die toon eens-vooral de heerschende was. Hy wordt echter telkens afgebroken door het tegenovergestelde of althans door iets anders. Mevrouw Van Wachler, Van Weller, en vooral Frans doen niet in sentiment. Ook Caroline's overgevoeligheid is van eenigszins anderen aard, zoodat men niet beweren kan dat het geheel de kleur draagt van Holm's misdadige overdryving van het goede. By alle opvoeringen werd te veel gelachen dan dat men de beschuldiging van sentimentaliteit van toepassing zou mogen verklaren op het geheele stuk. Er bestaat evenveel reden om 't grappig te noemen als om het uit te maken voor larmoyant. En hieruit blykt naar ik meen, dat er aan geen der beide zyden een onmatige afwyking plaats heeft. Nog een bewys dat het stuk niet, mèt Holm. te veel den sentimenteelen kant opgaat, ligt hierin, dat het onderhondend is. De by-uitsluiting sentimenteele stukken behooren tot het verboden genre enuyeux. En vervelend — voor 'n gewoon publiek altyd, dat niet als ik belast is met de correktie — kan men de «Bruid daarboven» niet noemen. « Die historie van den brand, en het tooneel tusschen Holm. en Wolf, is onhandig geameneerd.» Ik houd deze opmerking voor juist. Niets ware me makkelyker gevallen, dan door 'n kleine verandering by dezen herdruk, op die epizode voortebereiden, door, byv. in het eerste bedryf de zaak door Buys of Van Wachler te doen aanroeren. Maar ik wil 't stuk niet minder slecht maken dan 't aanvankelyk was. Het blyft de vraag of dat goed ameneert n altyd de eisch zy ? Meesters in de kunst doen 't niet! Als de Xatuur-zelf, werpen zy de rotsblokken hunner vinding — ik spreek van meesterstukken en -niet van myn ongelukkige «Bruid» — onverwachts, zonder de minste waarschuwing, op de planken en in 't hart. De theorie van dit «ameneeren» behoort te-huis in de school der fransche en duitsche faiseurs. Shakespeare versmaadde haar recht hartelyk. Het onzamenhangende van zyn stukken is brutaal als .. . donderslagen. Deze vergelyking is onjuist, want hy neemt niet eenmaal de moeite ze aantekondigen door wat weerlicht. Die onverwachte brandhistorie in 't vierde bedryf, is en blyft evenwel een fout, daar 't heele stuk te onbeduidend is om te deelen in plichten of voorrechten van grandiose voortbrengselen. Wat in meesterstukken wordt "erontschuldigd, of zelfs als karakteristieke hoedanigheid van 't meesterschap mag geprezen worden, misstaat in werken van lager orde. De «Bruid daarboven» ligt gelietlenal onder de schoolsche wetten van korrektheid, en de auteur had het recht niet dien Wolf met z'n brand zoo onaangediend uit de lucht te laten vallen. Dat evenwel deze fout niet belangryk is, blykt uit de gemakkelykheid waarmee ze te herstellen ware. Wie er lust in heeft, mag het doen. Maar ik raad het af. Want het is de eigenaardigheid van werken die over V geheel een misgreep zyn, dat ze na 't zuiveren juist even onbruikbaar blyven, als toen ze van fouten krioelden. Het hout is de schaal niet waard. «Mevrouw Van Wachler gebruikt te veel fransche woorden.» Dit vind ik ook. De vraag is of er zulke menschen zyn? Ik geloof het wel, doch moet erkennen ze nooit juist zóó ontmoet te hebben. De belachelykheid vati die vrouw is gechargeerd. Zou deze misslag van groot belang wezen ? Dit hangt alweer af van den maatstaf dien men aanlegt. In hoogzedelyken zin, tevens wiskunstig en ^esthetisch, zyn alle onwaarheden even onwaar, en karikatuur is leugen. Het ideaal der kunst zou vorderen dat het vereischt effekt werd te-weeg gebracht zonder overdryving. en als zoodanig is niet alleen de figuur van mevrouw Van Wachler evenzeer als die van Holm aftekeuren, maar tevens die der meeste andere personen. De een is te dit, de ander te dat... Lezer, hebt ge wel eens komedie gespeeld ? Of zaagt ge wel eens de dekoratie-schermen van naby ( De eisch der s planken die volgens Iffland, de wereld beteekenen» is: overdryving. Wa't niet overdreven is in de daad, vertoont zich by 't voetlicht, laf, flauw, onbeduidend, kleurloos. Om effekt te maken, moeten auteur, dekoratieschilder en vertooners hun instrumenten eenige tonen hooger stellen, dan binnen skamers voor korrekt zou gehouden worden. Al die artisten moeten rekenen op het «zakken» der snaren, op 't verflauwen der tinten, op 't versmelten van den indruk. Om op 't tooneel ronding voort tebrengen, moet men vaak z'n toevlucht nemen tot iets hoekigs. Maagdelyke onschuld openbaart zich daar in stamelen, oogen neerslaan, domheid en vermiljoen. De helden zyn schreeuwers. Edele vaders, huilende preekheeren. Voor groene boomen gebruikt men bruine, roode, zwarte, blauwe verf. Bedienden zyn — om de doorgaande behoefte aan interlokuteurs — eens-vooral onverdragelyke wezens die den auteur grooten dank schuldig zyn dat hy ze in zyn stuk plaatste, daar ze waarlyk nergens anders zouden worden aangenomen. Reeds het gedurig °uit- en inloopen der personen is een afwyking van de waarheid. In geen welgeordend huishouden zou het voortdurend op- en neergaan van 't personeel geduld worden. En om aftedalen tot het allereenvoudigste — dat vooral op ons land, en ik meen ook op Zweden, van toepassing is — we bezitten voor het tooneel geen behoorlyke tweede-persoon. Aan allerlei afwykingen van nuchtere juistheid moet alzoo de auteur zich schuldig maken. Met burgerlyke droogstoppelige waarheid vervaardigt men geen drama. Niets ware gemakkelyker dan dit aantetoonen in alle stukken die ooit geschreven zyn. Ieder kan zich hiervan terstond overtuigen, wanneer hy uitdrukkingen, blik, houding of beweging, die hem in een tooneelstuk troffen door volmaakte natuurlykheid, in huiselyken kring nabootst. De belachelyke indruk die hy hierdoor zal voortbrengen bewyst ten duidelykste dat het natuurlyke op de planken geheel iets anders is dan werktuigelyke kopie der ware natuur.') , Wie nu, in-weerwil hiervan, in de overdreven belachelykheicl van Caroline's stiefmoeder grond tot verwyt meent te vinden, heeft wel gelyk, doch geeft het heele ding meer eer dan 't verdient. De fout is daartoe te algemeen, en aldus in een zoo gewoon stuk als de «Bruid» byna een verdienste ter-wille der symmetrie. Korrekt geteekende psychologische figuren zouden *\ over liet begrip van Kunst komt een-en-ander voor, in m'n Illn Bundel idf.en, waarnaar ik verwys, schoon ook daar t onderwerp geenszins is afgehandeld. Ik zal er dan ook wel eens weder op terugkomen. inderdaad misplaatst wezen in een drama welks geheele opvatting mank gaat aan jammerlyke ordinairheid. Die lage opvatting strydt geenzins tegen het overdrevene der voorgestelde karakters, dewyl juist in dat overdryven de gewone fout van beginners bestaat. Zeer natuurlyk. De Meester die zeker van zyn zaak is, laat zich niet door angst voor mislukking voorby z'n doel dryven. Hy schetst niet meer of niet minder dan noodig is, en vindt z'n triumf in juistheid van teekening. De nieuweling echter, vreezende het doel niet te bereiken, streeft het voorby. Zoo noopt het besef van zwakte tot misbruik van kracht. Maar nog eens, die overdryving is in de « Bruid daarboven » volkomen op haar plaats. Zy is homogeen met de lyst waarin ze gezet is, zoowel als 't —nog bespottelyker! «o,ja,myn vorst!» in 'n « klassisch » treurspel. Ik hoop dat de lezer eenige opheldering wacht van de schynbare tegenstrydigheid in myn beweringen, dat het ideaal der Kunst Waarheid vordert, en dat het tooneel niet bestaan kan zonder de Leugen der overdryving. Deze stellingen kunnen worden overeengebracht door onderscheid te maken tusschen de Kunst, en de vele wyzen waarop de artist zyn indrukken tracht te openbaren. Is de dekoratie-schilder die blauwe verf gebruikt om groene boomen te maken, een leugenaar. Geenzins. Het was z'n taak niet, groen loof te schilderen. H y moest iets voortbrengen dat by zeker licht gezien, zich als groen loof verioonen sou. Was Phidias een leugenaar, toen hy den Atheners een mismaakt standbeeld leverde van Jupiter ") dat evenwel op de tinne des tempels geplaatst, waarvoor 't bestemd was, van *) Het doet hier niet ter-zake of die vertelling omtrent Phidias waar is. My komt ze zonder'.ing voor. Men maakte immers niet voor 't eerst een standbeeld dat voor een hoog voetstuk bestemd was? De mededingers van Phidias zullen dat kunstje der gewyzigde proportien ook wel gekend hebben. Het blyft bovendien de vraag of dat wyzigen goed was? Dan immers zou men ook de bovenste deelen van een gebouw breeder dan het onderstuk moeten maken, dat toch misstaan zou. Ons oog heeft geleerd de door venvydering ingekrompen uitgebreidheid, door onwillekeurige vergelyking met afstand en omvang van andere voorwerpen, tot de betrekkelyk-ware grootte te herleiden. Dit is zóó waar, dat men den leerling in de teekenkunst, dit aangewend reduktie-vermogen niet dan met moeite kan afleeren. In-plaats van de voorwerpen te schetsen zooals hy ze s/V/, wil het kind die altyd teekenen zooals hy weet dat ze sy». Indien wy een op zeer hoog voetstuk geplaatst beeld beschouwen, verwachten wy niet anders dan dat het hoofd zich klein zal vertoonen. Het tegendeel zou ons wanstaltig voorkomen. Wanneer alzoo de door Phidias vervaardigde Tupiter een onevenredig grooten kop en te breede schouders gehad heeft, dan bleven die gebreken, ook toen 't beeld op den tempel geplaatst was. in 't oog der toeschouwers bestaan. beneden gezien bleek te voldoen aan de door het grieksche schoonheidsgevoel verlangde evenredigheden ? Is 't een leugen in de skulptuur, dat marmeren beelden geen oogappels hebben ? Mag men 't den schilder als onwaarheid verwyten dat z'n wolken stil staan, dat z'n zee niet golft, dat z'n vliegende engelen niet met de wieken kleppen, dat de knielende niet opstaat, de vallende nooit den grond bereikt? Waar zou het heen! De Kunst is oneindig, en de wyze waarop 'tonsmenschjes gegeven is daaraan uitdrukking te verleenen, zeer begrensd. Dit onderscheid tusschen bedoeling en slagen moet altyd worden weggenomen of vergoelykt door iets konventioneels. Hoe minder konventie er noodig is, hoe beter, maar , .. geheel ontbreekt de behoefte daaraan nooit. De kunstrechter die hiermee geen genoegen neemt, zou gelyken op den veldheer die z'n strategische plannen maakte zonder achtteslaan op de behoeften en krachten der soldaten. De strategie van zoo'n generaal beteekent niet veel. Elke uitdrukking der Kunst alzoo is per se gebrekkig. Het doek waarop een vergezicht wordt voorgesteld, is vlak. De wangen eener marmeren Venus zyn doodskil. De toon waarop een heldin in de opera tienmaal achtereen verzekert dat ze sterft, bewyst dat ze springlevend is. Alles leugen, zegt Droogstoppel. Maar wie rekening houdt met de hulpmiddelen waarover 'n kunstenaar te beschikken heeft, oordeelt hierover anders. Oppervlakkig zou 't schynen dat de tooneelspeelkunst de minst arme is van de vele wyzen waarop wy gebeurtenissen, indrukken , aandoeningen, kunnen schetsen. Menschen worden hier voorgesteld door « heusche s menschen. Hier geen marmer voor vleesch en bloed, geen — altyd gebrekkig berekend — perspektief voor diepte, geen muziek in plaats van 't gesproken woord, geen onmogelyke stilstand. Welnu, in-plaats van al deze belemmeringen worden tooneelspeler en schryver beide geplaagd door een anderen eisch. Het is die noodzakelykheid van overdryving, zonder welke het beoogd effekt ten-eenenmale zou gemist worden. De leverancier van de aandoeningen die vertoond moeten worden op de planken, is verplicht overmaat te geven om niet te kort te komen. «Juist genoeg» zou hier te «weinig » zyn. Toen ik alzoo beweerde dat de triumf des Meesters gelegen was in het treffen van juistheid, bedoelde ik daarmede niet het fotografisch weergeven van de Natuur, maar 't zóó voorstellen der natuurlyke waarheid, dat ze, in verband met al de gegevens, zooals de Jupiter waarvan ik sprak, den indruk van volkomen juistheid maakt. De artist heeft daarby, na eerst te hebben vastgesteld wat hy leveren wil, als 't ware de tarra te berekenen, die gedurende de levering, door den aard der zaak. van 't geleverde wordt afgetrokken. Dit nu gevoelt de leerling ook, en zyn fout ligt dus niet hierin dat hy overmaat geeft, maar dat hy die toetegeven tarra wat ruim meet, en ... z'n mevrouwen Van Wachler dwazer voorstelt dan noodig was. In 't voorbygaan maak ik de opmerking, dat deze fout niet zoozeer — gelyk anders uit den komparatief dwazer zou afteleiden zyn — een zaak van hoeveelheid als van hoedanigheid is. Nooit schetste een schryver een mensch dwazer dan hy wezen kan. (idee 772) De overdryving waaraan zich de leerling schuldig maakt, betreft de soort, de wyzen van uiting, de keus der middelen. Hy geeft niet te veel, maar 't ware niet. Voorbeelden van gelyksoortige fouten liggen in de «Bruid daarboven s voor 't grypen. Een daarvan zal ik aanroeren , omdat ze alweer op uitstekende wyze zekere verkeerdheid kenschetst, waaraan beginners zich by-voorkeur vergapen. Het is de geheel overbodige en tot op den draad versleten tegenstelling van burgerstand en adel. Wie beter rondziet in de wereld dan de auteur in 1843 blykt gedaan te hebben — zyn « Bruid » althans draagt geen sporen van het tegendeel — komt tot de overtuiging dat er heel andere vyanden te bestryden zyn, dan de geboortearistokratie. Het is zeer ondemokratisch, den adel als byzonderen stand, door bestryding tot iets wezenlyks te maken. Onze hedendaagsche graven en barons zyn, als zoodanig, volkomen onschuldig aan de duurte van 't vleesch en de lage arbeidsloonen. Ze wedyveren met den geringsten plebejer in onbeduidendheid, wat hun na 't vervallen der privilegien van hun stand, niet hooger mag aangerekend worden dan anderen. Adel als bevoorrechte korporatie bestaat niet meer, en't schimpen daarop heeft alzoo geen reden van bestaan. Uit armoedige behoefte aan tegenstelling met den hoogstwaarschynlyk welgeschapen Holm, had alzoo de auteur die oude dame met evenveel recht gebocheld of kreupel kunnen maken, als adelyk. Men ziet dat hy z'n tarra op verkeerde plaats zocht. Ik betwyfel evenwel of dergelyke gebreken, die de « Bruid» niet zoozeer ontsieren, als wel daarvan de doorgaande bestanddeelen uitmaken, grooter zyn dan in de meeste stukken van dien aard. Frans spreekt te veel, en is te gemeenzaam met zyn heer: konventie. Zie de servi by Plautus en Terentius, de vertrouweling in alle tooneel- en treurspelen, de soubretten in 't blyspel. Of ik dit goedkeur? Zeker niet. Maar juist omdat de «Bruid daarboven» een ordinair stuk is, mag men het geen eischen stellen , die 't verheften zouden boven werken die voor goed doorgaan, en «school» gemaakt hebben. «Er was voor Van Wachler niet veel menschenkennis noodig om dien Karei te doorgronden. Deze opmerking is alweer zeer juist. Ik voeg er by, dat ook mevrouw Van Wachler — die dan toch met al haar bespottelykheid, geen schurkery zou in bescherming nemen — na de beide tooneelen die 't derde bedryf sluiten, had moeten weten waaraan ze zich te houden had. Er is inderdaad by deze gelegenheid te veel van de konventie gevergd, maar wie om zulke reden 't stuk veroordeelt, mag nog minder genoegen nemen met de meeste andere dramaas, met... Molière's « Tartujfe s by v. den onbekwaamsten huichelaar dien men zich denken kan en wiens plomp bedrog niet zoozeer schynt ten-doel te hebben iets te bereiken voor zichzelf, als wel dien Orgon te genezen van z'n ingekankerde stompzinnigheid. Wel beschouwd is alzoo die Tartuffe een ware engel. Zóó zal Molière 't dan ook misschien bedoeld hebben. Men mag toch niet aannemen dat z'n beroemd stuk, wat misbruik van konventie aangaat nog beneden myn «Bruid daarboven » zou staan. Na nog even erkend te hebben dat die alleenspraken te lang zyn — niets is gemakkelyker, dan ze wat te knotten , en dan is er zonder de minste baat voor 'lgeheel weer een fout minder — wil ik nu by de overige gebreken niet langer stilstaan. Er zyn in het stuk ook schoonheden, die wel 'n beetje recht tot klachte hebben over 't gezelschap waarin ik ze plaatste. De taal is vry zuiver, de dialoog vlug. Het geheele stuk, byna doorgaand, onderhoudend. De diktie is levendig, vurig, pathetisch , zangerig, forsch, al naarmate het te-pas komt, of — konventie gedeeltelyk! — kan geoordeeld worden te-paste komen. Zonder te vervallen in het sentencieuse, zyn er zetten in, die met 'n weinig goeden wil tot rang en citaat konden verheven worden, of vernederd tot zaag, wat byna 't zelfde is. De wyze waarop Holm door Wolf wordt aangevuurd tot moed om te leven, is — nu eenmaal de kleur van 't geheel aannemende — van hoog humanistische strekking, en herinnert aan de uitspraak van Rousseau, die den zelfmoord af keurt: «omdat men nog altyd kans heeft iets goeds te doen.» Als betrekkelyke verdienste — vooral in verband met de neiging tot verkeerde overdryving — meen ik ook te mogen wyzen op des auteurs gematigdheid in 't vonnissen van Frans en Karei. De meeste schryvers van myn soort hadden die jongelui laten radbraken. Sommige tooneelen — die op blz. 63 en 66, byv.— zyn roerend. Caroline is, in weerwil der fouten die haar stempelen tot Holm's geestverwante, een lief figuurtje. Er is fynheid van tint in 't verschil van toon waarop ze spreekt vóór en na de katastrofe in 't derde bedryf. Haar: «ik was gister nog een kind» op blz. 62, is een penseeltrek die 'n stuk van den eersten rang niet ontsieren zou. Ik heb bejaarde lieden zien schreien by de voorstelling... DE 11RUID DAARP.OVEN 7 Deze laatste opmerking maakte ook Kotzebue by 't opvoeren zyner « Adelheid von Wiilfingen s en hy ging naar huis met de overtuiging « dass sein Stück doch nicht so ganz schlecht sei wie seine Gegner behauptet hatten. » Die tegenstanders van Kotzebue waren de traditioneele recensenten. Het schynt dat hy zich nogal gemakkelyk wist te genezen van de wonden die ze hem sloegen. Wie met een paar tranen tevreden is ... Ik heb hardnekkiger vyand in m'n eigen kritiek, en beweer dat de « Bruid daarboven » in weerwil van den indruk dien zy hier en daar maakte, niet de minste waarde heeft. Het zou weinig moeite kosten, aantetoonen dat geen myner latere werken zoo weinig afwykt van de eischen eener « school » — welke dan ook — als dit drama. Al wat ik later schreef, lykt op niets. De < Bruid » integendeel schynt zich intespannen om op alles te gelyken. Daarin is geen persoon, geen tooneel, geen situatie, waarvan men niet in gelyksoortige litteratuur tal van tegenhangers zou kunnen vinden. De oorzaak hiervan is, dat het ding niet uit de wereld, maar uit boeken gegrepen werd. Deze fout gaat zoover, dat het weinig moeite kosten zou — slechts door eenige verscherping van trekken namelyk — het gansche stuk te maken tot een satyre op de « school » waaruit het voortkwam. De kinderachtige nauwgezetheid waarmee de konventioneele regelen voor 't huiselyk drama worden in acht genomen, maken het — onwillekeurig natuurlyk — byna tot een parodie. Het zou inderdaad verdienstelyk zyn, wanneer dit des schryvers bedoeling geweest ware. Recipe: liefde, miskende deugdzaamachtigheid — tooneeldeugd is zelden iets anders — stryd tegen booze invloeden, spanning, oom uit Amerika, beloonde bravigheid, en: ze krygen elkaar. Wat hapert hieraan? Niets dan dat er juist alles aan ontbreekt wat een letterkundig voortbrengsel tot iets degelyks moet maken: het oorspronkelyke: Het heele ding is reminiscence uit de lektuur myner jeugd. Het is geen teekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die my door Iffland, Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werden. Ook die schryvers waren faiseurs. ') Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naapen ? Kopie van kopie. Misdruk vart misdruk. ») Ik bedoel hiermede geenszins dat al hun arbeid verwerpelyk is. In Lafontaine's werken vooral komt veel schoons voor. Maar om dit te genieten, moet men door mode en tydgeest weten heentezten. Zyn hoofdfout was dat hy te veel schreef, en hierdoor — het gebrek van 't métier — zichzelf repeteerde. Dit is ook by Kotzebue 't geval. In de dagen toen ik begon litterarische indrukken in my optenemen, had de larmoyante school uitgediend. Myn begeerig gemoed voedde zich met de nasprokkeling, en teruggaande van later voortbrengselen tot de bronnen, liep ik in omgekeerde richting de rei af, die ouderen van dagen sedert vyftig jaren waren langs gegaan. Ik zoog allerlei «deugd» begeerig in. Antieke deugd, burgerdeugd, vader- moeder- kinder- voogdendeugd, republikeinsche deugd, heldendeugd, huiselyke deugd,tooneel-en romandeugd, d. i. alles saamgenomen, hoekerige en onware deugd: we zyn by Holm. Het eenvoudig-ware kwam my te gering voor. Er moest spanning by de zaak zyn, miskenning, stryd op leven en dood ... liefst met het Noodlot, zie de «Hemelsche Machten in't allereerste tooneel: Lafontaine (out pur. By al m'n ongerepte katechizatievroomheid verwonderde het my — byna tot afkeurens toe, maar zoover ging ik niet — dat Jezus niet een voorbeeld had achtergelaten, hoe men zich naar behooren gedraagt in cas van ongelukkige liefde. Het bock: «Don Quichot» verstond ik niet — dit is by alle kinderen en by de meeste menschen het geval — maar Don Quichot-zelf had ik lief, en 'k was dus woedend op den plompen Sancho die zyns meesters oor — en vooral niet minder het niyne! — beleedigde met onverheven taal. Ook beschuldigde ik den schryver van verregaande hardvochtigheid daar het toch aan hèm had gestaan den edelen stryder eindelyk eens te beloonen met een tal van flinke wonden, toegebracht door ridderlyke hand. De tyd was nog niet gekomen om de verpletterende waarheid intezien, dat de tegenstanders van ridderlykheid uit verloste galeiboeven, straatgrauw en molenwieken bestaan, om nu niet te spreken van erger, van doortrapte «heele fatsoenlyke» infamie. Arme, arme Cervantes! Ik weet wat het u moet gekost hebben zoo waar te zyn, en nog dagelyks beleef ik,wat ook gyzelf beleefd hebt, dat men uw werk een grappig boek noemt... Neen, de tyd voor zulke opmerkingen was nog niet daar. Ook ik zou my vergist hebben in Dulcinea's bekoorlykheden, en in de strydbaarheid eener kudde schapen. Naïf en oprecht als Don Quichot-zelf, haakte ik naar stryd, hoe ongelyker hoe liever. De ware overwinning scheen my te bestaan in een onafgebroken reeks van smartelyke nederlagen. Maar, al is niet ieder geheel-en-al een kind van z'n tyd, toch is men aan de eischen van dien tyd onderworpen. Zoo min als de ridder van La Mancha zich vertoonen kon met knods en slinger of pyl en boog, zoo weinig mocht ik, negentiende-eeuwer, myn gemoed luchten aan tournooien met schild en lans. Er is politie ... wat ik niet afkeur. Pen, papier en inkt — iazelfs by uitzondering nu-en-dan denkbeelden — hebben sedert lang de plaats ingenomen, van wat in Cervante's tyd nog de moeite van 't gispen waard kon schynen ') Don Quichot trok uit, om de schoonheid van z'n Dame tot tekst eener nadrukkelyke tournooipreek te maken, verdrukte onschulden te beschermen, enz. Ik vond myn Dame in: deugd, dc deugd. Ze was my: verdrukte onschuld, minnares, gevangen prins, gespolieerd koninkryk, in één woord, het voorwendsel om even dwaas te zyn als de ridder van La Mancha. En in zoo'n bui van dwaasheid is de cBruid daarboven® geschreven. In zoo'n bui rukte ik uit met pen en inkt en frazen. Want ook dit laatste wapen bezat ik, naar 't schynt. En dat was jammer genoeg. Als de goede Don Quichot geen paard had bezeten, of geen lans, of —- by-gebreke van 'n helm — geen behoorlyk scheerbekken ... misschien ware hy thuis gebleven, en had kool geplant. En als my niet de hebbelykheid ware aangeboren op frazen te ryden, zou ik niet uitgetogen zyn om dien Holm, door z'n *) \\ aard ton schynen. Men vergist zicli in de meening dat de Don Quichot een pleidooi is tegen Dolende Ridderschap. Deze bestond in Cervante s tyd sedert lang niet meer, en was ook vroeger slechts een zeer sporadisch verschynend onderdeel van 't Ridderwezen-zelf. Het aantasten eener lokale of tydelyke verkeerdheid, zou nooit het boek waai in dit geschiedde, tot n klassiek — d. i. voor alle tyden bruikbaar — werk gemaakt hebben. En dit is de Don Quichot, omdat er in geschetst wordt hoe de wereld zielenadel bestrydt, en wat er geleden wordt door de onnoozelen die dit niet weten. Het geheel is één kreet van smart, waaraan wy dan ook den humor te danken hebben, die t doortintelt. Dat Don Quichot niet mag gehouden worden voor een ridder in letterlyken zin, blykt reeds hieruit, dat-i overal met bevreemding en als iets zeer ongewoons wordt aangezien, hetgeen niet het geval zou geweest zyn, indien de Dolende Ridderschap nog bestaan had. Bovendien, de lield zeli verklaart dat hy die prachtige instellingen weer in 't leven roepen wilde. Het kon den auteur onmogelyk in 't hoofd komen iets te beslr/den, dat blykens z'n eigen boek niet meer bestond. Men vergeet gewoonlyk dat het geschreven werd vry lang na den slag by Lepanto, waar zooveel anti-ridderlyk kruit verschoten werd. Het is met den Don Quichot als met meer meesterstukken gegaan: veel geprezen, slecht gelezen. De neiging om zoo'n prachtige satyre te verlagen tot 'n common//««-verhandeling van polemische strekking, is karakteristiek-kranterig. De goede Cervantes heeft geen zegen op z'n werk. Nog altyd deelt het in de wederwaardigheden van den held zelf, d. i. van den auteur, want hy was het! eerloosheid heen, d la larbe der «boozen» aan 'n bruid te helpen... iets dat après toul geen schepsel behoeft te interesseeren. Al zulke schryvery, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grypen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionetten-repetitie. Dat is geen mensch-teekenen, dat is kladdery van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen. Wie de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopieeren of te schetsen, is onnoozel als ik in '43, of... Hoe noemt men iemand die iets getuigt wat hy niet bywoonde, niet ondervond, niet kent, niet weet ? Maar ik spreek tot de onnoozelen. Hen waarschuw ik tegen de verlokking van Ronsinant-Fraze. Gelooft me, waarde heilbegeerige lezers, het beest brengt u nergens. Al zag 't er welgedaner uit dan we van magere Ronsinanten, en gezonder dan we van zuchtige Frazen gewoon zyn, laat het op stal, op stal! Geen genadebrood komt zoo duur uit als expeditien tegen niemendal. En gelooft me nogeens: frazen, klank, rym, maat, al dat getingel en gejingel, zonder voorafgegane zeer ernstige ingespannen studie... 't Spreekt vanzelf dat ik 'n uitzondering maak voor dagbladschryvers... Myn bedoeling is slechts de onnoozelen die ter-goeder-trouw zyn, te waarschuwen tegen de meening dat 'n weinig heerschappy over taal, of liever zekere handigheid in 't ronden van zinnen, de vereischte bekwaamheid geven zoude om zaken te behandelen. Er moet gearbeid zyn! Wanneer de onrypheid myner «Bruid daarboven» u van deze waarheid overtuigt, zou ik ten-laatste nog durven beweren met het schry ven van dat stukjen een nuttig werk verricht te hebben. WIESBADEN, op m'n t\vee-en-vyftigsten geboortedag. O si fraeteritos... BY DE VYFDE UITGAAF. By dezen nieuwen druk heb ik niets te zeggen dan dat ik by de korrektie erg gesukkeld heb met de tweede persoon. Gyge, jy, jou, jouw, u, hoe is 't eigenlyk ? Ik was m'n handen in onkunde. De gehad, die hem gelaste naar Liverpool terug-te-keeren. Na eenig vry lauw tegenstribbelen van den stuurman — t de maand draait toch » zal deze gedacht hebben — kreeg de Heerverschyner zyn zin, en dus de Heer zelf ook. De reeders echter, géén heer gezien hebbende, ontnamen den man zyn betrekking — nogal verstandig, vind ik — maar ik heb niet gelezen dat ze te-ge!yker-tyd den hoed afnamen voor z'n konsekwentie. Dat laatste zou ik gedaan hebben, gelyk ik doe by dezen. De voorbeelden dat vaders hunne kinderen ombragten of wilden ombrengen naar Abraham's en Jefta's voorbeeld op Gods bevel, zyn talloos, en de oprechtheid der overtuiging van zulke geloovers is roerend. Welke tegenhangers van trouw aan het goede, zónder Heer, heeft het Liberalismus aantewyzen ? En eindelyk, als vierde voorbeeld van konsekvvent geloof, welke liberaal zou den moed hebben de resultaten van zyn streven naar waarheid zoo onbeschroomd bloot-te-stellen aan den geessel eener vyandige, onkundige — en daardoor meestal wreede — kritiek der XlXe eeuw, als de dappere Pius IX? Eerbied voor dien man ! Zien de tegenstanders der pauselyke onfeilbaarheid dan niet, hoe hy — de laatste der katholieken! — met de flarden van het Labarum in de hand, op de bres springt van den binnenmuur der byna ingenomen en weldra onverdedigbare vesting ? Met het In hoe Signo op de lippen wil hy sterven , en al zy het dat deze heldenmoed den vyand niet afweert, die weldra in hem den laatsten stryder zal verslagen hebben, toch behoorde de standvastigheid van dien grysaard anders te worden beoordeeld, dan deze, — zeer onliberale — liberale vyand gewoon is. Wys me tien liberalen van 't gehalte des aartsbehouders Pio Noxo, en de wereld is ons! En die man wordt in de ure des gevaars verlaten door sommigen die zich Katholiek roemen ! Waar blyft de algemeenheid der kerk, het ka/holicismus. na 't verstoren van den éénen focus van gezag ? Katholieken die den braven Pius afvallen, staan beneden halve — misschien zelfs onder valsche — Liberalen, en dat is al zéér laag. Orthodoxie . . . met hindernissen en uitzonderende goede-vrydagen, is verraad. De meeste zaken van dien aard komen neer op een fix en eenvoudig: si/ ut es/, au/ non si/. Wat daarvan afwykt, is uit den onlogische Het verschil en de overeenstemming tusschen de methoden waarop én liberalen ên behouders naar waarheid zoeken — voor zooverre aan beide zyden oprechtheid mag verondersteld worden — zou by benadering kunnen worden geschat door de vergelyking met twee rekenaars, wien't beide evenzeer te doen is om korrekte oplossing der vraagstukken , doch waarvan de een eiken te gebruiken logarithmus telkens zelf berekent, terwyl de ander eens-vooral z'n heul zoekt by Callet of vader Douwes. Het laatste is gemakkelyker. Maar er zyn fouten in de tafels van Douwes en Callet. En... de ander? Maakt ook hy geen fouten? Gewis. De kans is zelfs dat hy zich vaker of grover vergisse dan de eerste. Maar dit zy de vraag niet. De vraag behoort te zyn: of de rekenaars ... weg met die al te hinkende vergelyking, want Douwes en Callet zyn prachtstukken van nauwkeurigheid, tegenover de verwarde traditiën die ze hier zouden voorstellen. De vraag zy : wie beter verantwoord is als denker, als wysgeer ? Hy die zich aanhoudend inspant, in elk voorkomend geval zich aftevragen: wa/ is waarheid? Of de ander die zich tevreden neerlegt by 'n stupide: V s/aa/ zoo in 'n boekt De vraag is: wie beter beantwoord aan z'n roeping als mensch ? Wie meer arbeidt? Wie meer bydraagt in de schatting der algemeene intelligentie? Wie meer moed toont? Wie meer offert? Dat is, alles zaemgenomen , wie hooger staat? Wie meer offert? Ja! De arme liberaal die gemoedelyk naar waarheid streefde, en zich in zyne slotsommen vergiste, wordt wreed gekruizigd, door hen vooral die zich nooit vergisten, omdat ze zich allervoorzichtigst van streven onthielden. Er behoort kracht toe, en moed, diepe, innige godsdienstmoed — liefde tot waarheid! — om zich niet te laten afschrikken door de vele Golgotha's... gereed den zondaar te ontvangen, die schuldig was aan anders dwalen dan de meerderheid. En zelfs, al dwaalde hy nie/, al daagde er aan de kim een licht, dat weldra de juistheid zyner meening zal beschynen met zegevierende helderheid . .. ook dat moet geboet worden in eene wereld, wier schaamte over eigen laagheid, zich openbaart in wrok tegen den edelmoedige die haar tot zich wilde opheffen. Nog altyd dorst het volk naar profetenbloed. De ziener die juist zag... wordt gedood, omdat er in de scherpte van zyn blik verwyt ligt voor de blindheid der menigte. De ziener die zich vergiste ... sterve aan de schuld zyner vergissing. Voelt men niet alzoo het verschil tusschen het gewigt, den uitslag, en de verantwoordelykheid, van het liberaal streven naar waarheid, en van een gelyk pogen der behouders? Zouden we niet zelfs een stap verder mogen gaan, en aan 't voetstoots aannemen van pasklaar gelegde begrippen — orthodoxie in alle beteekenissen — den eeretitel van gemoedelyke waarheidszucht ontzeggen? Zouden we niet nog bovendien mogen aannemen, dat eigenlyke orthodoxie in zekeren zin niet bestaat, daar de steilste behouder niet zoozeer regtzinnig is in de — staatkundige, godsdienstige of traditioneel-maatschappelyke — leer, als vvel verkleefd en gehoorzaam aan de wyze waarop «tegenwoordig» die leer door de meesten wordt opgevat? Dat zouden \vy, en misschien ware dit pligt, daar er in het wyzen op de inkonsekwentiën van behouders, eene vermaning ligt voor liberalen, om ook van hunne zyde een paar goede vrydagen doortestryken in den sleurkalender die de plaats innam van het geloof. Om echter zeker te zyn, ditmaal niet verder aftedwalen dan me lust, bepaal ik my tot de aanhaling der volgende regelen uit het — nog onuitgegeven — drama: V ORSTENSCHOOL. Eene koningin, die excentriek genoeg is haren rang als roeping te beschouwen, spreekt: Wat heden liberaal heet, zal weldra Behooren tot den oude-pruikentyd, En wat konservatief genoemd wordt. .. was, Nog kort geleden ultra ... radikaal. Niet in het schermen met die woorden ligt De roeping van den wysgeer, van den staatsman. De vraag zy niet, wat nieuw is, en wat oud? Niet, of een denkbeeld pas-geknipt is voor Het lyfje van de speelpop eener clique? Niet, of 't behagen zal aan A en B? Of 't sluiten zal in 't lystje van Y, Z? De vraag zy, als Pilatus' vraag: wat waar is? En meer nog: meent ge dat de woorden juist zyn Waarmee men 't goede en schoone in vakjes deelt, Als schelpen in de kast van een museum ? Neen, neen, zóó ingeworteld is 't onware, dat De naam zelfs der partyen, leugen is. Wie zich vryzinnig noemt, en liberaal — Omdat hy anders dwaalt dan grootpapa — Is vaak, en niet als mensch alleen, maar ook Juist in zyn zoogenaamde staatsmanskunst, Zoo vastgeroest en stram, zoo önvryzinnig, Bekrompen en onliberaal, dat by Den ramp der zaak, nog de ironie van 't woord Haar bytend gif in de open wonde spuit... En 't arme volk — al dankend voor 't genot Van 't liberaliserend hongerlyden — Met smart doet uitzien naar de rampen van 't Behoud. Welnu, 't behoud dan ? Ha, ha, ha, Behouden, konserveren r Wat ? Het oude ? Volstrekt niet. Ook dit woord is leugen. Nooit Zag ik behouders met een vygeblad Gekleed, of... niet gekleed, nooit met een pyl Van vischgraat zich het déjeuner verdienen. Zy dragen zyden kousen, zwarten frak.. . Niet eenmaal zelfs een punthoed meer... en als Er een behouder opstond uit het graf, Waarin hy sints een eeuw zich . . . conserveerde, Hy zou zich erg'ren aan z'n afgevallen kleinzoon, Die toch in eigen oog behoudend bleef. Behouden ? Wat ? Wat wordt behouden ? Niets ! Dan ... eigen geld en goed ... als 't mooglyk is, En ... wat vooroordeel tegen nieuwigheid, Maar... niet te véél vooroordeel. Juist genoeg Om, met «behoud» van kwasi-defugheid, Te deelen in den winst die 't nieuwe geeft. Zaagt ge ooit behouders tyding weig'ren, die Gebragt was met de telegraaf ? Of ooit, Uit afschuw van den nieuwerwetschen stoom, De vrouw van een konservatief aan 't spinwiel ? Behouden zy die zich behouders noemen, De fiere hoogheid van 't voorgeslacht Dat, heerschend, onderdrukkend, als ge wilt. Zich 't lot van zyn vasallen — uit belang, Het zy zoo ! — aantrok f Is niet van de pest Der middeleeuwsche menschenplagery, Alleen behouden wat nog voordeel geeft... De vruchten van den arbeid ? Opgegeven Wat de arbeid kon verzoeten: patronaat ? Zoo is 't! Behouden ? Wat ? Wat gisteren was ? ten jaar terug ? Een eeuw f Waar is de grens Die oud van nieuw zou scheiden ? Wat is oud ? Het bruidskleed myner moeder was e«ns nieuw Ik zou het nu niet dragen zonder spot. De kolder van Gustaaf-Adolf is oud, En zal wel nieuw geweest zyn in zyn tyd. Was Akxander oud, de Groote ? Neen! Hy vond zyn richting zeer modern, en schold Op de ouwerwetsche generalen van Filippus. Hield het oude in Memfis op f In Babyion of Thebe, by de pyramiden ? Dat kan niet zyn ! By 't bouwen van die dingen, Had elke dag een dag die gister was, En elke slaaf, die met de zweep tot spoed Werd aangezet, een striem van vroeger zweepslag.. Herinn ring aan den tyd vóór d' eersten slag. Of moet men verder nog teruggaan? Hoever? lot op de steenperiode? Verder nog? Tot in den tyd der trage mastodonten... ,m°et de mensch om trouw te zyn aan 't oude, ^lodellen zoeken uit de tyden. .. zónder mensch? Behouden ? Wie durft liegen van behoud ? w^r 1S. Ass>'rle> w^ir Rome, waar Carthago ? Waar Charlemagne's reuzenryk ? En vvtór De kleine hoogheid van «Louis le-grand» ? eg.. . weg ! De plaats is ingenomen door Iets anders, dat op zyne beurt vergaat Om anderen éféméren plaats te maken. Vie van behoud spreekt, toone een zonnestraal Van gister... één atoom dat, onder 't noemen Z.™ 1 w°ord slechts, niet millioenen maal ^ïch huwde aan mede-atomen, echtbreuk pleegt, ^ I",z'n on'ro«w, óntrouw — 't nieuw verbond 31et eind loos overspel, als 't oude, schendt... Hy toone één zaak, één denkbeeld, één gedachte Een indruk, één gevoel, dat is als 't was... En zegge dan: ik ben behouder! Eerder niet! Wie kan ons zeggen, wat begin is ? Welke stip an d evenaar kan roemen : «.ik heb 't eerst De zon gezien, by my begon de dag!» Wat is beginnen ? Wat «■ eindigen ? Niets! Bewegen zal altyd, wat eens bewoog. Bewegen, voortgaan — niet vooruitgaan immer ! — Is voorwaarde en bestemming van het zyn. Bestaan is: anders worden. Elke terz Van een seconde draagt z'n navelmerk Als wy. Wie 't loochent, zegge: ik had geen moeder... sNiets is moeielyker dan het Alfabet», zeide ik ... Maar 't is tyd dit eerste gedeelte van myn: Divagatien over zeker soort van Liberalismus te sluiten. In volgende stukken zal ik meer in bizonderheden treden. II. Niets moeielyker, zeiden we, dan het Alfabet. By al wal we later leeren, merken wy eenige punten van overeenkomst of verschil op, die ons geheugen te hulp komen. Ieder onzer beoefent onwillekeurig zekere geheugenisleer, een shibboleth-stelseltje, waarvan het kind verstoken is. En iets dergelyks hebben we uitgevonden tot het «grif van buiten leeren» en gemakkelyk beoordeelen onzer plichten. Wy scheppen een dreun, aan welker cadans of klank wy den rang van gewonen- of huisbybel toekennen. Om by den lezer 't woord : dreun *) te regtvaardigen, vergunne , Moot van M. D. D.—S.l Ik heb in (ie Verz. W. behalve klaarblykelyke drukfouten, my niet veroorloofd iets te veranderen, ook niet om tot eenheid van spelling te geraken. Multatuli heeft zyn eerste werken by latere drukken allerlei wyzigingen doen ondergaan, maar de niet herdrukte dragen ook hier het kenmerk van den tyd waarin ze geschreven zyn. By het woord dreun dat hier gebruikt is, voeg ik nu een noot die de schryver eenige maanden later, eveneens in 187°» schreef by het woord deun voorkomende in «Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten» maar die in latere drukken van dat werk achterwege bleef. Hier is ze: «Ik neem deze gelegenheid waar om 'n lapsus te herstellen dien ik 't eerst in iuf.f. 451 en later herhaaklelyk, beging. Ik zeg daar ten onregte dreun. De bedoeling is, de zinledigheid te kenmerken van uitdrukkingen en zegswyzen die, als veel laffe en inhaltslose liedjes, alleen door "t wysje waarop ze geneuried worden — d. w. z. op den klank af — genade vinden in oor en geheugen. Een denker die den zin ontleedt , mag daarmee niet tevreden zyn. En tot die ontevredenheid met deun-klanken wensch ik optewekken. Wie er my mee aan boord komt, beleedigt my. Ik was onlangs genoodzaakt 'u sedert overleden lid.. . wat doet het er toe, welke betrekking Nederland dien man waardig keurde! My had gryze haren, langen baard, sprak in 't publiek^, enz. Welnu, ik was genoodzaakt hem de deur te wyzen, omdat-i in n ge- men my een korte uitweiding over mnemotechnie, eene zaak die altyd en overal bestaan heeft, en van tyd tot tyd door f™, j-g®,ne?, rei*enden ' professeur» als iets nieuws wordt aangekondigd. Ik erken dat er in de toepassing dezer kunst — misschien moest ik zeggen: van dit kunstje — oneindig ver- moUlvkbuV*l f,lty<',de ui,tvindinS eener nieuwe methode mogelyk bl^ ft, al zy dan de zaak zelf zoo oud als de wereld. Ik herinner my ergens gelezen te hebben, dat er in e zeventiende (?) eeuw een vry volledig stelsel van mnemotechnie is uitgevonden door eenen Nederlander. Maar de naam van dien man is me ontschoten, waaruit misschien blykt dat ik behoefte zou gevoeld hebben aan zyne lessen. Wie er iets van weet, wordt uitgenoodigd het aan de Redactie van «Nederland» meè te deelen Ik wil hiermede niet gezegd hebben, dat ik die uitvinding zoo belangryk vind. I)e zaak is zeer eenvoudig, als meer dingen van dien aard. Wat wy uitvinding noemen is veelal slechts practische toepassing van iets bekends. F 8 WL.^n °ordeel. over de zoogenaamde uitvinding der boekdrukkunst is — na het lezen der belangryke stukken van den heer A. van der Linde, in den Specta- > "°g e»en onpleizierig voor Guttenbergers als t steeds den Costerianen geweest is. Maar ... ik heb die stukken nog niet bestudeerd met de inspanning die de heer van der Linde recht heeft van z n lezers te vorderen. Zóóveel yver, zóóveel arbeid zóóveel scherpte van onderzoek, en'-omeralles by te voegen — die originele betoogtrant, verdienen meer aandacht dan my tot heden toe mogelyk was aan dat alles te wyden. Een Minister van binnen- laS denC1h nlf T" ^ mCt g6idel-vke toe- !n a'll* ïf u-1" V' • terstond toegang aanbiedt n alk ryksarchieyen — gemeentebesturen: idem — ' hlv^n C nl6-' Dat aanbod zal dus wel achter" wege blyven, maar jammer is het! inJpanning Set' °PVatte menschen nemen zooals' ze zyn!» beg°n 'e SeUren; «««n moet de de ke^endverw°ySk; wt^dflu? Auf^hf•mee-' ^ .ik U naar zingen. Ge zy, L'r niet on thTrt^ht püue wacht"» TÏ SleUtel gaMeTgbedenakeeedar kunt met bet" succes. 6''' ^ hei krenkende Zld' aanstelt als Daarin ligt Onder de lezers die mynen ouderdom bereikt hebben zullen velen zich zekeren Albert de Montry herinneren die,'n kleine veertig jaar geleden, in Frascatie te Amsterdam, «Séances publiques » gaf over de geheugenleer. Hy had vooraf de ronde gemaakt op eenige scholen, om kinderen van 12, 14 jaren uit te noodigen by hem les te nemen, en dan later by zyne publieke voordrachten, blyken te geven van de werking zyner methode. Ikzelf had in die dagen de school reeds — « volleerd natuurlyk» — verlaten, en heb 's mans cursus niet gevolgd, maar ben van andere kinderen te weten gekomen hoe hy te werk ging, of althans genoeg daarvan, om in dit betoog, Montry's systeem te kunnen vergelyken met de wyze waarop zeker soort van liberalen hunne vryzinnigheid c van buiten» leeren. By heart of par coeur mag ik ditmaal niet zeggen. Hy liet o. a. den knapen eene nagenoeg zinledige fraze — si tu ne mues rends le chant qui fait pan — in het geheugen prenten. Daarna gewende hy de keelen en lippen zyner leerlingen die zinsnede te verkorten tot: se tu ne me releche que fepe, en hun voorstellingsvermogen tot het nummeren dier klanken met o, 1, 2 .. . enz., tot 9. Na deze voorbereidende dressuur, en meer van dien aard, behandelde hy by v. de algemeene geschiedenis in vragen , welker antwoorden, door hem in verband gebragt met de nummersvoorstellende klanken, zeker jaartal uitdrukten. — Wanneer werd de wereld geschapen ? — Die u créa le mondè, et la ter re recut son roi: re ,ce, se, (= ce), re = 4004. We willen hopen dat hy bedoeld hebbe: V. C., daar we anders heel mnemotechniek zouden moeten vreezen nog ongeboren te zyn. Ook vraag ik geen verschooning voor die al te nauwkeurige 4, een preciesigheid die de goede « professeur s zelf moge verantwoorden by geologen die beweren dat die vier jaren wat krap gerekend zyn. Deze dreun en dergelyke kunstjes, toegepast op woorden en zaken, maakten in weinig weken zeer gewone schooljongens tot verbazend knappe kinderen. Zoo scheen het althans op de « séance publique.» De een noemde al de koningen van Frankryk en Engeland, by de ry af, op. Hy wist de jaartallen van geboorte, troonsbestyging en dood. Een ander kende en kwadraatverhouding des cirkels, met 'n breuk van honderd decimalen, gewone volgorde en averechts, ja kon zelfs zonder haperen opgeven welk cyfer op de zóó- of- zóóveelste plaats stond. Ik moet erkennen dat de uitkomst verrassend was, vooral daar die proef kinderen voor-de-hand-weg waren gekozen en er geen enkele reden bestond om te veronderstellen dat zy uitmuntten in vlugheid van begrip, of zelfs in geheugen waarop 't hier voornamelyk aankwam Wat ze later met hun séance-knappig- leden van UUgerlC,ht' 13 me "iet gebleken. Ik denk dat fe _ " ,vlfn, e,en. of Parlement zyn geworden waartoe uitgezocht 13 ~ a bekwaamste personen worden Ik laat nu de vraag daar, of er nut steekt in zoo'n africhter} . Maar zeker is het, dat ik meermalen in de gelegenheid wÜlekenX ™ Vaak -Vy 0p het gebied gebruiken daarby die mnmotechnische shibboleths om de moeite van verder onderzoek te sparen, en begaan alzoo dagelyks in bizondere gevallen, uit traagheid— die bovendien Ed hf VT i' 7nt,JC ?CVen vóór' geen les te hebben gehad b) Montry! dezelfde fout die wy den behouders verwyten in het algemeen. Uit traagheid, ja! Gecompliceerd met onwaarheid, ja! En ... uit gebrek aan moed. Wy schuwen de moeite die 't zou kosten, zelf onze logarithnienu, te rekenen, wy die Caliet in een hoek wierpen. Wat blyft ons dan? missen Ómkennen dat we dien Callet eigenlyk niet konden En wanneer we na eens 'n enkel maal in gemoede te hebben ben°Cïvnnaar WaaJheld' ^ elbrenlyk nieenen gevonden te heb- V, 16 lathartl» onze slotsommen te openbaren, en door handelingen te staven. ' Recent voorbeeld, dat bovendien door 'n onfraai toevoegsel van pn vaat-wrevel, niet in Ongeheel kan dienen commentaar dezer stelling. Niets is zóó, zóó of A1'es is zamengesteld uit iets hiervan, iets ddarvan, en iets van de rest... Hoe minder lezers de aanleiding tot deze noot begiypen, hoe aangenamer 't my wezen -/al. De strekking kan evenwel ook hun van nut zyn, die overigens nirt weten waarom ik me in deze weinige regels — teeen m n gewoonte , by Hercules! - toelegde op duisterhfid. nf JL uzaak aanSaat waarop ik 't oog heb, ik vraag Rousbeau, mef z'n Armenisch gewaad in de opera verschynende, een even gebrekkig staal leverde *yner professie van maatschappelyk-wddr-syn, als z'n tydgenooten «le beau Brummel » de fat, en diens liederlyke karnuit, de prins van Wales? En toch, toch, ontzeg ik hun die zondigen door lafhartig meegaan, het recht van verwyt aan de zeer weinigen die zich schuldig maken aan ongepasten moed. Het staat niet aan m'nheer Kappelman — oh, saus comparaison, asjeblieft! — Alexanders te drillen. Deze hebben aanspraak op 'n vonnis... zoo streng als ge wilt, maar uitgesp roken door 'n ander tribunaal. Met welk recht werpen wy den behouders hun voorvaderlyke pruik voor de voeten, indien we de kracht en den moed missen, onszelf den blinddoek van 't gelaat te rukken, en de slaapmuts van het hoofd? Een behouder, schuldig verklaard aan ouwerwetsheid, zou zich kunnen beroepen op zeker gevoel van piëteit. Wat kan de liberaal aanvoeren ter vergoelyking van z'n onliberaal verraad aan de vrye werking van het gemoed en van den geest? Wie den verrotten staf der traditie durfde wegwerpen, kan nu-en-dan struikelen, vallen zelfs — als anderen die nog altyd meenen daarop te kunnen steunen — maar hy grype niet daarna den stroohalm, om 't weggeworpene te vervangen... met groot verlies. Want, by gelyke kans op onvaststaan in beide gevallen, heeft de aanhanger van het oude dit voor zich, dat hy minder kracht verspilde aan het streven naar niet bereikte verbetering, en alzoo beter dan de ander is voorbereid tot den stryd die hem wacht, als hy — voortgaande op zyne wyze gemoedelyk naar waarheid te s/reven — tot het ware Liberalismus zal zyn overgegaan, waaraan hy, reeds vóór dien overgang, nader stond dan de zeer velen wier vryzinnigheid slechts van negatieve waarde is. De stryders voor waarheid moeten worden aangeworven onder hen die — al ware het tégen ons! — blyken gaven van oprechtheid, consequentie en moed. Ik hoop dat het noemen van namen niet altyd odieux zal gevonden worden, en veroorloof me dus, ter toelichting dezer meening, te wyzen op een man die ik hooger schat dan de meesten myner zoogenaamde geestverwanten — accusatief in alle beteekenissen! — op den heer Alberdingk Thym. Hy is één geheel. Uit eiken regel van zyne hand ademt ons een middeleeuwsche wierookgeur te gemoet. Zyn politieke en godsdienstige gevoelens, de architectuur zyner frazen, de eigenaardigheid van zyne bewysvoering, de keus der onderwerpen die hy behandelt, zyn slyl — hy is namelyk een der zéér weinigen die 'n styl hebben — le mauvais... style est de n'en pointavoir, zeg ik, met wat verandering, Andrieux na — z'n spelling, zyn oor- deel over geschiedenis, zyne opvatting van kunst, en nog iets dat ik nu niet noemen wil, maar dat ik hem zelf wil zeggen, als hy 't verlangt... alles is gotisch m dien man, alles consequent, ergo: alles eerlyk dat is, in hooge, zuivere beteekenis, en met terugzicht op onze dejinitie van het woord: liberaal. Ik hoop dat myne «geestverwanten» ter wille van de zeer accusatieve duidelykheid dezer noot, my de betrekkelyke duisternis van de vorige vergeven zullen, Ik zeide dat vryzinnigheid eenen omvang neemt in meeningen, of welligt reeds in indrukken. Zonder me nu te verdiepen in het moeilyk nasporen van de wyze waarop wy opinien vormen — wy hebben daaraan minder deel, da.n onze eigenliefde bekennen wil — en vooral zonder den, misschien onbsperkten invloed nategaan, dien onze vochtmenging uitoefent op het zedelykheidsgevoel, meen ik toch te mogen vaststellen dat het temperament een grooten rol speelt in de keus tusschen de beide hoofdrichtingen waarin onze maatschappy verdeeld is. Het is vaak kluchtig optemerken hoe velen door uitwenc ïge omstandigheden, door opvoeding of omgeving, door maatscnappelyk standpunt, soms ook door onbewust toegeven in eigenbelang ik spreek thans niet van huichelaars by wie dit niet onbewust geschiedt — in voortdurenden stryd zyn met hun eigen indrukken. Ik ken «behouders» die, in den grond van hun hart de liberaalste menschen van de wereld zyn en «vryzuinigen» zóó stastokkerig vastgeroest in de dorheid 'van hun gemoed, dat ik hun overloopen naar 't kamp van den vyand, als een ware aanwinst zou beschouwen. Het is immers, om aanspraak te mogen maken op den rang die vryzinnigheid inderdaad geeft — wie dit betwyfelt vrage zich af, in welke categorie hy gebonden zinnen zou classificeren? t is immers daartoe niet genoeg dat men over zekere punten van staatkundig of polemisch belang, in meening overeenstemme met de liberale party van den dag? Er kan toch, naar ik meen gevorderd worden dat het gemoedelyk streven naar waarheid en de eerlyke toepassing van het gevondene, zich openbare in het dagelyksch leven, dat sedert de ontwikkeling der dagbladpers, zeer ten onrechte, gedurig meer op den achtergrond worat geschoven om plaats te maken voor zoogenaamde politiek. Sede/1 de ontwikkeling der dagbladpers — ik doel hier natuurlyk niet op onze recente zegelafschaffing — en: na 'n paar eeuwen histoire-bataille, geloof ik de oorzaak te kennen, waarom couranten-en geschiedenis- makers liever de vaak ten onrechte aldus genoemde groote zaken behandelen dan verslag te geven of beoordeeling van burgerlyke gebruiken, zeden en voorvallen. Er is belangstelling noodig. Hoe die te capteren by gebrek aan talent ? Doodeenvoudig door de onderwerpen der beschryving in de hautc-volêe en aan hoven te zoeken. «Prins zóó of zóó... gaat naar de baden.» «Men beweert dat de heer... tszkyi te Berlyn een onderhoud met den heer... witszch heeft gehad.» «De president van Uruguay... heeft iets gezegd.» Nu moet de rang van dien prins, de onuitsprekelyke namen van die twee heeren en 't gewicht van dat Uruguaysch voorzitterschap aanvullen, wat den schryver aan begaafdheid ontbreekt. Zoo zal men steeds ontwaren dat kinderen die elkaêr sprookjes vertellen — op 't voetspoor van schryvers die dom genoeg zyn te meenen dat er voor kleine menschen een literatuur a part moet bestaan — liefst koningen tot helden hunner verhaaltjes kiezen. «Is 't dan al niet mooi, schynen ze te denken, er komt toch van 'n prins in ...» — Is 't dan al niet interessant, zegt de courantendirecteur, de man heet toch ... witszch! Ook in romannetjes van zekere soort, wemelt het van hertogen, duchesses en markiezen. De derde man is altyd van adel. Reeds als kind maakte my dit verdrietig ... Myn hemel, dacht ik, hoe kan ik ooit '11 prinses schaken of reuzen doodslaan . .. niemand zal zich met me willen inlaten.» En ik schaamde my over onze meid die niet eens 'n verruild koningskind was! Ook verontrustte liet my dat er in al die verhalen nooit plaats was voor iemand die 'n nieuwen broek kon maken voor zoo'n vorst als de oude versleten was door lang zitten op den troon, 't Is waar, zoo «sleets» als ik — op de schoolbank — waren ze niet, die onbeweeglyke koningen, maar daaraan schyn ik niet gedacht te hebben .. . Nog verheugt het me, dat de toeleg der schryvers om my te verzadigen met zulke lectuur, nooit gelukt is. Men vindt overigens dat speculeeren op pretense hoogte, ter bedekking van eigen onvolkomenheid — de natuur repeteert zich altyd en overal — evenzeer in kunstenaars als in schryvers. In de middeleeuwen hadden schilders en beeldhouwers den moed niet, andere poppen voort te brengen, dan dezulken welker hemelsche waardigheid de fouten in proportie, houding en koloriet, heiligen kon in de oogen der beschouwers. Een te lange Joannes.. . was altyd Joannes de meest geliefde leerling des Heeren. Was Maria wat dik, wat krom, wat hoog in de schouders... wat nood! Ze bleef gebenedyd, de lieve Moeder Gods, en vol van gratie, al zag ze 'r op 't oogenblik wat malgracieus uit. Geleken de vleugels der Engelen op 'n ganzenvlerk — ik zie niet in, waarom ze daarop niet zouden mogen gelyken — om 't even, zy waren de boden uit den Hemel! Zoo'n prestige kleedt 'n pop. En die Hen;el zelf! Elk beginner in de kunst begreep als z'n meester, en misbruikte erger dan deze de betrekkelyke waarheid dat 'n massa wolken minder behoefte heeft aan stipte opvolging der wetten van perspectief, dan een straat of binnenkamer. Niets makkelyker overigens dan Hemelvaarten en Laatste-Oordeels, 't Is of de kunstenaars — als Apèl verscholen achter hun doek, maar om andere redenen — ons toeroepen: «ei, vaart hy niet goed op, meent ge: Welnu, ópvaar gy me dan eens vóór ! En dat Oordeel. .. weet ge 't beter? Hoe zal 't dan zyn volgens recht, laat me eens zien ? Ze wisten, die ... industriëlen, dat niemand de crepida toonen kon die hier massgebend wezen zou. En ze wilden wel zoo. Industriëlen zeide ik. Ja, want de kerk, die wolken en gebrek aan proportie gebruiken kon — verdraaide ledematen soms ook — betaalde! Dit laatste geldt, met al z'n gevolgen evenzeer voor de zoogenaamde groote meesters in de latere middeleeuwen als voor de breekebeenen uit het vorige tydvak. Ook zy misten byna geheel die hoofdeigenschap van den waren artist.: onafhankelyke oorspronkelykheid. De kunst was nu eenmaal in een heilig spoor, en bleef er in. Ik ben dan ook zoo vry, veel roem van schilders en beeldhouwers, als een gevolg te beschouwen van kunstkoopers reclame, eene stelling die reeds hierdoor eenigszins wordt bevestigd, dat er mode heerscht in «'t mooi vinden.» Wie acht slaat op de veilingsconditiën — slyle courtier is hier volkomen op zyn plaats — van groote schilderyverkoopingen, zal kunnen opmerken dat de waardeering van «geniën» door de kenners zelf, die genie-diplomen uitreiken, als zeewater en koffiprys, aan eb en vloed onderworpen is, 't geen die geniën » — nog al gepast alzoo — in den effectenhoek terugdringt, waarin ze voor een zeer groot deel thuis behooren, en die zy, zonder onware ophemelery, nooit zouden verlaten hebben. De meesten dier kunstenaars waren ambachtslui en wie in hun arbeid iets hoogers meent te ontdekken, is öf onder de biologie der mode waarvan ik sprak, óf, onbewust, de tolk van z'n eigen gemoed dat hem vóórzegt wat hy zelf zou voelen by 't scheppen van zoo'n kunstwerk. In 'beide gevallen is waarschynlyk z'n oordeel onjuist, en zeker onzuiver gemotiveerd. Ik hoop dit later met terugzicht op Idee 30 aan te toonen zoodra ik in myne Ideën een nummer vvyd aan kunstbeschouwing in zeer uitgebreiden zin. Ik zal wel genoodzaakt zyn —gemoedelyk naar waarheid zoekende — by die gelegenheid de ruwe hand aan een paar kroontjes té leggen, en me daarbv niet bepalen tot Heilige fouten alleen. De kunstenaars hebben zóó lang in wolken gehandeld, dat ook hun binnenkamers in de war zyn geraakt, en de rest! "Voor den eisch van dit betoogje was slechts noodig te wyzen op de doorgaande neiging tot hoog-grypen om van juistvatten verschoond te blyven. En we spraken van schryvers . . . die wolken schilderen op hün manier. Ligt er niet een zelf afgegeven testimonium paupertatis in die hebbelykheid om z'n modellen altyd zoo vér, zoo hóóg te zoeken ? Waarlyk , er schynt tot het hineingreifen in 's volle Menschenleben, meer moed en bekwaamheid noodig, dan de meesten gegeven is. Maar waarom dan met, als men Gothe's raad minacht, of niet opvolgen kan, metselaar geworden op den raad van Boileau ? Na de histoire-bataille onthalen ons de dagbladschryvers — slecht gebekte papegaaien als ze zyn van 't voormalig ras der geschiedenismakers, dat uitgediend heeft — op hisloire-ministre. 't Spreekt van zelf, dat zy, als de vorsten en prinsen óp zyn — en, in onzen onkoninklyken tyd, gewoonlyk reeds lang vóór die op zyn — zoogenaamde staatslieden ter versnapering aanbieden , als surrogaten van talent. « Graaf Bismarck is naar Varzin, en heeft daar gejaagd. » « Men is in welonderrichte kringen van oordeel dat graaf Taaffe misschien zou besluiten de staatkundige loopbaan vaarwel te zeggen, s Die tweede graaf heeft dus genoeg van 't jagen, naar het schynt. «Er wordt verzekerd dat graaf von Beust. .. Ziedaar drie graven in 'n paar regels, lieve lezer. Ik denk dat ik nu wel waard zal gekeurd worden intrare in corpore docto v;;n de kranten-redacteurs. Ik beloof u, eiken dag een onnoemelyk getal hooggeplaatste voor- en onderwerpen te behandelen, en zal daarby zoo weinig mogelyk misbruik maken van Molièrisch latyn. Na de ministers ... de parlementen, eene ware bonne fortune voor sommige heiligen-schilders in onze dagbladen. «De heer A\ beweerde, de heer B meende, de heer. C kon niet nalaten, de heer D. zou 't woord niet genomen hebben, de heer ... Z hield z'n mond, » en dat is dan ook vaak 't minst verkeerde wat er in zoo'n praatcollege — waar de res publica niet goed behandeld worden kan, — gepresteerd wordt. Is reeds die zucht om quasi-belangryke zaken te geven, in plaats van belangryke opmerkingen over zaken, aftekeuren in landen waar men dan toch z'n modellen of sujetten intra muros zoekt, het wordt nog bespottelyker, wanneer men — en vele Hollandsche couranten doen dit, — z'n medeburgers gedurig onthaalt op faits et gestes van vreemdelingen, 't Is den Pruis geheel onverschillig of... ski met.. • witsch heeft gesproken, maar eilieve, den Nederlander gaat het nog minder aan. Durft men zich nog verdedigen met geloof aan werking van den versleten truc: er moet zeker wat achter zitten, anders zou de krant het niet meêdeelen? Nu, heeren schryvers, ik zeg u dat uwe lezers — wat ik dan overigens tegen hen hebbe — dat poppespel ontwassen zyn. Dat ze veel van u aannemen , dat beter achterwege bleef, is waar. Dat ze vaak klank voor zin houden, is waar. Dat zy aan die zinledige voddery de eer geven, die zou toekomen aan gezonde taal... 't is óók waar. Doch, ik bezweer u by 't eerbiedwaardig cyfer van uw abonnentental, zoek uwe onderwerpen niet altyd buiten de grenzen! De bespotting der behoefte aan voedsel voor de ziel is reeds wreed genoeg, al bezwaart men haar niet door 'n toevoegsel van kleinstadtische minachting voor on beduidendheden, die thuishooren op eigen grond. Of is 't misschien, nietigheid gelykstellende met nietigheid, nóg gemakkelyker die op te visschen uit vreemde couranten, dan ze te sprokkelen op eigen terrein ; zou dit laatste u nog te zwaar vallen, o Sybariten ? Moet de voddery nog voddiger gemaakt dan ze reeds was in 't land van hare geboorte, door vertaling ? En wélke vertaling, goeie Goden! Er wordt vaak geklaagd dat er in ons landje gebrek bestaat aan «public Spirit, s Ik geloof ten-rechte. Maar wie nu meent daarin verandering te brengen door het dagelyks opdreunen van uitgeknipte courantenberichtjes over personen wier gaan of komen met de Staatkunde niets te maken heeft, bedriegt zich, of ons, op gelyke wyze als iemand die beweerde les in de kookkunst te geven door praatjes over 'n keukenmeid. En zelfs by behandeling — mèt talent ditmaal — der zaken van inderdaad staatkundig belang, loopt de schryver gevaar, de door hem vermeden fout te doen begaan door het meerendeel der lezers, die op hunne beurt neiging voelen, eigen onbeduidendheid te verheffen, door het kennisnemen van voorstellen of beschouwingen die in de algemeene opinie een paar octaven hooger staan dan de praatjes van den dag. — Hm, hm ... dat Oostenryk! zegt vader Kappelman by 't neerleggen der courant, en ziet met minachting neer op Oom Kappelman , die in een gelyk levensmoment slechts : « hm .. . hm ... want 'n brand in de Saliestraat! » wist te zeggen. Myne eerste opmerkingen hieromtrent dateren van van 't jaar 30. In dat jaar namelyk — ge zult erkennen dat ik toen eenigzins het recht had nog dommer te zyn dan nu — deed ik m'n intrede in de ... politieke wereld had ik haast gezegd. Ik bedoel dat ik in September 1830 leerde hoe men er toe komt om met 'n welgeplaatst: hm ... hm . .. voor 'n knap man door te gaan. Myn leermeester in 't vak van knap-schynen, was onze tuinman, d. w. z. de man die tweemaal 's jaars met 'n kapperschaar ons bleekveld . .. haarknipte. Veel grooter dan m'n hoofd was 't niet. « In dien man zit meer dan men denkt,» had ik hooren zeggen. Misschien drukte ik myne grondelooze bewondering reeds uit met 'n: « hm ... hm ... die tuinman!» maar dit herinner ik me niet. Wel echter, hoe nieuwsgierig ik was naar het museum van zeldzaamheden dat er scheen verborgen te zyn onder 't glimmend mouwvest van Baas Franssen. Ontdekken, indringen, doorgronden als 't mogelyk is .. . of ónmogelyk , was altyd myn zwak. Baas Franssen knipte, en ik stond er by. En ik vraagde hem ... of hy van appelen hield ? Want ik had er een, en wilde die gaarne offeren om DIVAGAT1EN. 3 den man te bewegen my toegang te verleenen tot zyn binnenste binnenkamer. Later heb ik gedacht dat ik in dezen gewichtigen stond wel iets van Satan moet gehad hebben ... wat de verlokking met ooft aangaat, want overigens was ik een goed jongetje. Maar ik kan niet zeggen dat baas Franssen veel op Eva geleek, zooals ik haar gezien had op een der eerste bladzyden van Flavius Josefus, myn lievelingsboek. Bovendien de tuinman had nog meer kleeren aan dan z'n mouwvest. Maar wèl als Eva, hy nam den appel: — Met plezier, jongeheer... voor m'n kleinen Dirk. En hy knipte voort. En ik wachtte ..; Och 't was zoo hard. Ik had zoo graag dien appel zelf gegeten. — Je lykt verkomven, jongeheer ... 't Is waar dat ik hoestte, maar 't was omdat ik niet wist hoe ik de verleiding moest voortzetten. Men ziet dat ik op m'n tiende jaar nog geen complete duivel was. Diabolus fit, non nascitur. — Te moet je moeder vragen om bruine suiker in een rammenas... Nu, dat wou ik ook wel. Maar 't andere, dat andere. — Verkouden is enrhumé in 't fransch, zei ik, en, wel beschouwd deed ik daar by anticipatie na, wat ik van hem nog leeren moest. Ik scheen een duister besef te hebben dat onwetendheid of onkunde zich wichtig maken kan, met 'n klinkend woord. Misschien redeneerde ik by intuïtie aldus: — Als hy merkt dat ik reeds fransch versta, zal hy my toegang geven tot de geheimenissen van zyn gegemoed, die voor profanen ontoegankelyk blyven. Want, was er gezegd, « in dien tuinman steekt meer dan men denkt. Maar hy liet me troosteloos staan, naast het bleekveld, vóór den steeds gesloten Isistempel zyner verborgenheden. En hy knipte! Ik kon de grasjes wel tellen, die er overbleven. — Zie zoo, dat 's een paar dubbeltjes verdiend, riep hy, bergde 't gras in een zak, sjorde dien toe, bond er z'n schaar aan, en vertrok, zeggende: — Maar nu moetje 'r niet inloopen, mannetje, want de worteljes zyn teer, en de grond is week. Dat noemde hy grond! 't Was modder, of... erger. Het arme bleekveld, dat beneden de oppervlakte van het Y lag, kon 't niet helpen, dat er elk jaar nieuw zaad moest gekocht woiden by Tornaar opdeBloemmarkt. En dat dit zadd scheutjes gaf. .. 't was al te goedig. Ik had het niet gedaan, met al de zachtheid die me tot speelbal maakte van m'n kleine omgeving. Daar ging hy, baas Franssen met z'n zak, z'n schaar, z'n ontdekte wysheid en myn appel. Gelukkig had de man een zwak , dat niet verborgen blyven kon omdat hy er mee pronkte. Hy was d cheval op de administratie, en hield van omslag, iets dat men meer vindt by administrateurs. Nooit nam hy voor z'n arbeid terstond geld aan. — 't Heeft geen haast, zeide hy, ik zal wel met de rekening komen. En die solemnele komst .. . Lieve lezer, ik hoop dat ge liberaal genoeg zyt.my te vergeven dat ik u op die tuinmansgeschiedenis onthaal. Wat ik vertel is w&ir, en ik deel u dat zoo goed mede als my mogelyk is. Bedenk dat er — indien ik myne donnèes hooger zocht — zou moeten gelogen worden want ik kende geen enkelen Prins in die dagen, geen .. . skyi, geen .. . witsch, geen graaf, geen minister, niets van die soort. De hoogstgeplaatste persoonlykheid in myne omgeving, was een klein jongetje, wiens grootvader in Jeruzalem geweest was, in de prachtige functie van kamerdienaar by 'n Engelschman. Ik moet bekennen dat ik hoog opzag tegen zoo'n afstamming, maar daar ik overigens van dat kind me niets herinner, dan dat het zeere oogen had — iets wat stipt genomen voor een courantenbericht voldoende belangryk wezen zou, en, wie weet! misschien een nogal pretentieus plaatsje zou innemen onder de telegrammen — nu, al wat ik van die célébriteit te zeggen heb, weet ge nu toch al. By mangel aan hooger relatiën, moet ik alzoo terugkeeren tot m'n tuinman, den administratieven baas Franssen die nog altyd voortging « meende men * meer in zich te verbergen ddn «men meende» Ja jongeheer, had hy me eens gezegd, je weet niet wat dat beroep van tuinman 'n c schryfelyk » vak is. Dat verzekerde hy me, vóór den appel, en vóór ik, aangehitst door zucht tot ontdekken, besloten had de gordyn opteligten waarachter hy z'n ziel verborg. Anders ' hadde ik misschien die schryfelykheid gebruikt als préliminaire poging tot toegang der goed bewaarde vesting. Ik had hem den verjaarswensch kunnen loonen dien ik voor onzen M'sjéu schreef, en misschien had de schryfelykheid van tnyn vak als schooljongetje, hem genoopt tot iets als broederlyke neerbuiging. Emollit mores, zou 't dan geweest zyn, 't geen dan ook de algemeene strekking van zulke M'sjeus-verjaardagen is. Maar na 't verzuimen van die gelegenheid — non semper sapimus op ons ioejaar, moet ge denken — bleef me niets anders over, dan den gewigtigen Saterdag af te wachten, waarop hy 'n guldeu of zes byeenzamelde in ruil voor 'n paar honderd kwitantiën. Ik zie ze nog! Ziehier de onze, of nagenoeg: «Aan den weledele heer, voor Uedele debit voor Uedele bleekvel geknip en druive uigeknip ... Ach ja, er stond een wingert in dien modder... daaraan dacht ik niet zooeven, toen ik van's mans arbeid sprak. Hoe die arme druiveboom 't daar uithield ? Lees verder. Dus druiven uitgeknipt: en dooie kat gelever en begrave op de winger z'n wortel en vier zooie geleg, en takke geknip en opgebonde voor Uedele debit Gulde o stuiver 6 Somma. . . Gulde o stuiver 6 In dank voldaan op dato Uedele Franssen tuinman.» Dien eerstvolgenden Saterdagmiddag loerde ik op myn slachtoffer, met de boosaardige koppigheid van 'n openbaar ministerie. Er was iets als wellust in de begeerte die tuinmansziel te verkrachten. *) Daar kwam hy. Ik drong de meid, die de deur opende, op zy en nam de kwitantie aan, in myzelf zwerende dat hy de zes stuivers niet hebben zou, voor-i z'n wambuis had ontstolen. Onjuist gezworen, want de man droeg een langen jas ter illustratie van de plechtigheid zyner Saterdagsche ambitie. *) Ik ben zoa vry by deze gelegenheid sommige lezers — hen die van lezen eene studie maken — te veiwyzen naar Idee 517. Nu, met myn ambitie — geen rondgang ditmaal — zou 't er slecht hebben uitgezien als niet juist de «krant ombrenger» de Haarlemmer had afgegeven, terwyl ik naar binnen was om de zes stuivers te halen. Baas Franssen had de krant aangenomen en las .. . — Je neemt ommers nie kwalik, jongeheer ? Ik ben 'n man die van polletiek hou. Ik wou m'r 's efe sien... — Ga je gang, baas, zei ik, heel bly dat ik wat uitstel kreeg in 't leveren van de dosis heldhaftigheid waartoe myn eed me verpligtte, maar die me nu 't op stuk van zaken aankwam, wel wat groot voorkwam. Ik geloof dat ik me op dat oogenblik met de helft van m'n appel zou hebben laten afkoopen. Maar m'n gelukkig gesternte bewaarde my voor eedbreuk. Myn Jericho gaf zich over, voor ik de trompet blies. Van zevenmaal om den tuinman heen te wandelen, was geen spraak geweest. Het gangetje was nauw, en bovendien, hy leunde tegen den wand. En 't hoefde ook niet: Isis betrad den tempel. — Jongeheer, die Brabenjers, die Brabenjers! — Zoo, baas? zal ik gezegd hebben met aanmoediging in stem en blik ... Gut, de appel dien ik hem gaf, was byna gaaf. Ik had er ternauwernood ééns in gebeten . .. heel eventjes. — Ja, jongeheer. Onse koning is Fader Wullem, sieje ... da's onse Wullem ... — Ja, baas = kom er uit. Isis ! — Hm .. . hm . .. 't Was een bellefleur geweest! — Ik sel je segge hoe de saak is, jongeheer... Goddank! — Se binne meuters, sieje, se binne allemaal meuters... — Zeker, baas. En se motte nie denke da'k 't niet weet. Se verraje de koning. En de prins ... nou, onder één deke mê de Potter wat ik je seg. En die lord Grey^ is ook 'n verrajer. Se moste al die kerels ophange, da moste se, en die Soke ') ook, of hoe hiet de vent, en nou wille se'n koning uit Frankryk, i) 't sel wat wese, zoo'n Fransman ! Se moste se allemaal ophange, da's m'n affies... — Hier is je geld, baas. Ik begreep nu, d peu pres «wat er in dien man zat.» *) Sur let de Choquier. -j*) De hertog de Nemours, zoon van Louis-Philipi e. Ik had hem verleid. Dat is waar. Maar... nog één zegepraal van die soort. Zie 't vervolg in voce: Pyrrhus. En hiermede, lieve lezer, eindig ik de épisode over baas Franssen na u nog even gezegd te hebben dat hy, dankende voor de prompte betaling, en na aanbeveling in «gunst en recommandaties den stoep aftrad, onder 't mompelen van een veelbeteekenend: — Hm ... hm ... die prins ! Het doet me genoegen dat de economie van dit verhaaltje my toeliet te eindigen met een personaadje van vorstelyken bloede, wiens rang my verdedigen moge tegen lezers die, met ostentatie van self-respect, my bevitten, omdat ik laag by den grond bleef, en maar 'n binnenhuisje uitteekende, heel onrafaëllig. «Er komt van een prins in» mag ik nu kinderen en couranten nazeggen, en al zy dit maar heel beilaufig... non omnibus licet intieme kennissen te hebben in de... /ski's of... witschen-beau monde te Corinthe. Wie niet over gravinnen kan beschikken, moet zich met het verleiden van ouwe tuinlui behelpen. Utexemplum docei. Zou er uit dat voorbeeld nog iets anders kunnen geleerd worden ? Ik geloof, ja. Misschien dit, dat men, mits onder zekere gegevens, om belangstelling te wekken, al die prinsen,... witschen en gravinnen best ontberen kan wat ik eigenlyk bewyzen wilde. — Hm ... hm ... dat Oostenryk ! alzoo, en : — Hm ... hm ... die Cobden, die Schultze-Delitsch, die Cavour, die Rochefort, die Gambetta, zeggen de... liberalen. De fout waarop ik doel, is in alle klassen der maatschappy doorgedrongen. Natuurlyk. Men vindt overal personen die behoefte voelen aan dusdanige uithangbordjes voor hun slecht voorzienen winkel. En 't ergste is, dat die hebbelykheid door de soort van kranten die ik bedoel, veroorzaakt en voortgeplant op zoogenaamd politiek terrein, zich insgelyks vertoont en weinig tiert in eene andere orde van zaken die méér beduiden dan politiek. Boven den staatsburger staat de Mensch. En al zy het nu, dat velen met de zeer gewone slordige opvatting der beteekenis van woorden — 't geen de taak van een schryver zoo moeielyk maakt! — zich verbeelden dat. .. ismen en... anen alleen thuis hooren op 't deftig gebied van onbegrepen Staatswysheid, en dat alzoo het zweren by een courantendreun geen verder nadeel teweegbrengt, dan oppervlakkig- heid in het beoordeelen der res publicae... zy bedriegen zich! Alles is hier weer, gelyk immer, in alles. De extensie van 't publiek leven, zóó als ze plaats greep, kon niet missen nadeelig te werken op intensiviteit, en tevens — dit is een der sequelen van de stelling: dat het dagelyksch leven ten onregte op den achtergrond is gedrongen door het zoogenaamd politiek op het éthisch en aesthetisch gehalte onzer maatschappy. _ Want de dreunmanie, het zoeken naar Sibbolethjes, naar n se-te-ne-me-stelseltje wordt meer dan ooit toegepast op de zeden, die wat meer beduiden dan wet! Dat ook hebt gy gezegd, moedige, eerlyke, edele Jezus! En al smaadde men u... _ Wreeder gewis dan zy weten konden^ die iets meedeelen uit uw leven, omdat ze bot waren tot het besef uwer gevoeligheid! . en al geeselde men u, en al werdt gy gekruizigd jaren lang, maar op Golgotha voor 't laatst — by 't handgeklap der Schmoels die u wierpen met hun drek, omdat gy hen hadt weggezweept uit Jehovah's tempel... En al bespotte men u, na uwen dood, op een wyze die den wrok uwer tydgenooten byna stempelde tot goedigheid ... En al trachtte men 't herdenken aan uwe woorden te verstikken in wolken van wierook, te smoren onder hoopen steens, onder kerkstichting en kerkenbouw, onder dogma, katechismus, piëtisme, inquisitie, protestantery en «modern» zalfgekwak... . Toch blyft uw voorbeeld leven, om den arme die zoo verlaten alleen staat onder z'n omgeving als ter aanmoediging toe te roepen dat hy niet alleen staat in de geschiedenis der mensch- heid. , Ook gy hebt gedonderd tegen 't «Heere, Heere» roepen, den dreun van uwen tyd. Maar 't is niet tegen 't Heere-geroep, dat in onze zeer liberale dagen wel wat wegsterft in de verte, dat ik in deze vertoogjes optreed. De Fariseën hebben 't tegenwoordig moeielyk genoeg te verantwoorden, en 't held-zyn tegenover die lui is wel wat common-place geworden, vooral sedert men tot het gemakkelyk voeren van den stryd, op Molières verkeerd voorbeeld, het huismiddeltje toepast om eiken vyand tot n 1 artuffe te maken ... een soort van huichelaars, die ik al adnkon vóór m'n slecht beloonde verkrachting van baas Franssen. Ook dat ontmaskeren van valsche vroomheid is een dreun. Dat men met zoo iets iclericalen» uit de kamer weert, kan waar zyn. Dat het voor sommige dominés en diakenen onpleizierig is kan waar zyn. Maar dat zoo'n goedkoope taktiek ons niet vooruithelpt op den weg van verbetering, van een liberalismus dat in gewoede d. i zonder den minsten eerbied voor dreun-litaniën, naar waarheid streeft, is ten derde male waar. De Fanseën hebben 't tegenwoordig moeielyk genoeg. De Sadduceen liggen aan de beurt, zy die opstanding van den geest loochenen - nu, dat kan juist geloochend zyn — en aan hun ongeloof verplicht meenen te wezen, den geheel en geest der menschheid te smoren. Dat 's iets anders, heeren : Ja, de badduceën ... en erger soort. Wie tegenwoordig geen paar dozyn Jezuïten, en al dan niet geest-opstaande dominés gescalpeerd heeft, loopt gevaar geen bruid te krygen, en misschien weldra geen brood. Stryders, er wonen gevaarlyker vvanden in andere streken! Daarheen, daarheen! De grens over, de prairie in, voort, voort met opgeheven strydbyl, doodgeslagen wat zich verzet, doorgedrongen tot in het hart van 't vyandelyke kamp.. alles te vuur en te zwaard vernield ... Vergeef me die leelyke beeldspraak. Ik las dezer dagen 't verslag der Nederlandsche heldendaden tegen een negerdorp. ür blyft van zulke lectuur altyd wat zitten. Voort dus! Lezer, staat ge my toe, u den weg te wyzen, by dien veldtocht r Ik beloof... scalpen. Scalpen genoeg, om u in de oogen der meisjes van uwen stam, te stempelen tot lion van de eerste soort. En — goddank, de beeldspraak is uit — ik verzeker u dat ik me zoo duidelyk zal uitdrukken als my mogelyk is. Is' het te veel gevergd, indien ik u voorstel... Ik moet het zeggen. Mag ik er eenigs/.ins op rekenen, lezer, dat gv u zult inspaneen om te leeren lezen ? ' Dat is onbeleefd ! Misschien. Maar de vraag is, of ik oorzaak heb tot die onhoffelykheid ? Ik meen, ja. De vorm waarin ik myne klacht over dat ongelukkige «met-lezen kunnen» inkleed, vind in die meening reeds eenige verscliooning, maar ze wordt verontschuldigd ■en zelfs noodiakelyk gemiakt door het feit, dat ik begonnen ben de Nederlanders aan V lezen te helpen, op geheel andere wyze dan door ruw verwyt. En dat doe ik nog, in deze betoogjes... zie baas Franssen met zn dooie kat, die 'n soort \a.apat;olbeduidt, om wat aandacht te vragen voor 't se .. ,pe... a: spa, dat er by staat. Dat nu sommige kinderen meer naar de printjes kyken, dan naar den tekst, is myne schuld niet. En nog iets over den vorm, waarin ik myne denkbeelden tracht aanschouwelyk te maken. Op den voorgrond staat, dat ik poog vviar te zyn. Dat streven stemt tot ernst. Ik ben dan ook ernstig, tot het treurige toe. Maar, wanneer me onder 't schryven invalt, dat myne woorden gelezen worden door A. B. C en een groot deel der exemplaren van het alfabet, die met hun allen «Publiek» uitmaken, dan blyft me dikwyls geene keus , dan tusschen 't neêrsmyten van de pen , met verslikten vloek, en •— als minst gebrekkige uitdrukking van smart — het bitter sarcasme, waarin ik, volgens Huët, een virtuoos wezen zou. 't Kan waar zyn, want ik heb veel geleden. Zoodra «mens zal hebben leeren lezen, zal men dit inzien, en misschien staat er eenmaal iemand op, die tot het besef komt, hoe gebrekkig ook myne lydensgeschiedenis moet samengesteld zyn, bewerkt als ze waarschynlyk wezen zal, door tot dien arbeid onbevoegde jongeren. Om «Publiek» te bewyzen, dat deze klagt geenszins de strekking heeft te stemmen tot deernis — eene poging, die dan ook tamelyk onnoozel wezen zou , wyl ik daartoe op meer intelligentie zou moeten kunnen rekenen, dan zich tot heden toe aan my openbaarde — gun ik my het genoegen, op de meest solemnele wyze te verklaren, dat myne geringschatting van «men» nog steeds op 't peil bleef, dat ik met ronde woorden genoemd heb in de minnebrieven. Ik erken, dat deze verklaring overbodig is. Hoe vaag Mr. «Publiek» zy in meeningen, hoe slordig in gevolgtrekkingen, hoe jongensachtig-dom ook in oordeel, ééne gegronde Overtuiging zal wel de zyne wezen, dat hy steeds met onbegrensden yver zich onthield van alles wat my de geringste aanleiding zou kunnen geven tot revisie van myn vonnis. Neen «Publiek» ik klaag niet. Integendeel we waren zoo even in de buurt der Roodhuiden ... restons-y. Ik heb er lust in, u door bsr verivyt op te hitsen tot feller marteling... *) u die niet lezen kunt! Tracht dat te leeren. *) Marteling! Onder 't bewerken dat myn gezin — ten derden male derland» verdreven werd. Ik deed komen... helaas ! van dit stuk, ontving ik het berigt, nu! — door armoed uit myn «Vawat ik kón om dien slag te voor- Nog ééns: dat is onbeleefd, ruw? Eilieve, als 't wtór is? Laat ons zien öf het waar is? Ik verzoek verschoond te blyven van advokatige schermutselingen over de vragen: Wie is «Publiek? en wat noemt ge: «lezen kunnen i» Ik neem die beide termen in den zin, als daaraan gewoonlyk wordt gehecht door lieden, die in gemoede naar waarheid zoeken, en voor zooverre hier naar 't oordeel van zulke personen te-pas komt. Met advokatery van de ordinairste soort, laten we ons niet in. Dit is een onkruidje, dat zelfs uit de onwaarheid-kweekende broeikastjes van debaiing-clubs en dispuut-kollegiën moest geweerd worden. Met «Publiek» bedoel ik niet de twee-, driehonderd menschen, die zonder eenig punt van aanraking, toevalligerwyze by elkander zitten in den schouwburg. «Publiek r is my niet elke lezer, die 'n boek van my in handen neemt, noch al de lezers tezamen genomen, noch ook een stipt te bepalen deel daarvan. Met «lezen-kunnen» heb ik niet het oog op dat onderdeel der verwonderlyke knappigheid onzer natie, die haar in-staat zou stellen een proportioneel grooter contingent briefbestellers te leveren dan byv. de fransche. *) *) Onlangs werd in den Senaat verzekerd — en zonder tegenspraak — dat het aantal Fransche onderdanen van Napoleon III, die in 't geheel niet lezen kunnen, en dus in dit opzigt ongeschikt zouden wezen voor briefbestellers — al waren ze 'r overigens geschikt toe, wat ik niet weet — een derde deel der bevolking bedraagt, iïet spreekt van zelf, dat ik dit verschynsel ongunstig noem. Maar wy die vaak bluffen op onze leesstatistiek, vergeten meestal, dat schaarste aan kruisjes in de registers van den burgerlyken stand, en by de inschryving van lotelingen, geen doorslaand blyk is, noch van beschaving, noch zelfs van bekwaamheid. Of men in Frankryk behoorlyk lezen kan, in den zin dien deze woorden in onzen tekst hebben laat ik daar. Maar zeker is het, dat er in dat land meer gelezen wórdt, hetgeen 't vermoeden wettigt, dat ze daar ginds beter lezen, want indien het begrip te kort schoot zou 't genot spoedig ophouden , en dus 't gebruik ook. En... ik heb zeer bekwame lieden gekend, die — in den laagsten zin van 't woord nu — niet konden lezen. Het kostte den kolonel Poland veel moeite z'n naam te zetten. Wie nu meent, dat de indedaad groote verdiensten van dien hoofdofficier hier niet mogen worden aangevoerd tot bewys der stelling, dat lezen-kunnen niet talles is» omdat Poland toevalligerwyze in z'n hoedanigheid van sabreur, op zeer buitengewone manier, zyn gemis aan letterkundige opleiding vergoedde, vrage eens aan de oude Sumatranen, wie de'controleur Thouloup was? Dit nu vastgesteld zynde, beweer ik het regt te hebben Mr. Publiek te verwyten, dat hy niet lezen kan. Ik wil in myn betoog daarvan, laag by den grond blyven. Ik ga voorby, hoe men in den Havelaar o a. een pleidooi heeft gevonden voor het Nederlandsch gezag over Insulinde, en vóór vryen-arbeid, die 'n 4Z" < Die man is 'n heel bataillon tvaard » heb ik den generaal Michiels hooren zeggen, en 't w as de waarheid. Als Thouloup 't in z'n hoofd gekregen had, zich- tot vorst van de Padangsche Bovenlanden te laten uitroepen, zouden \vy, Nederlandsche nalie, hem niet van den troon gelezen hebben, al zy 't dan ook de waarheid, dat de goede Thouloup zelf in 't geheel niet leztn kon. En anderen! Ik laat nu daar, ia hoeverre de zoogenaamde krygskundige bekwaamheden iets beduiden —• ik zeg, neen maar wie anders meent, leze eens de brieven der «beroemde» maarschalken Richelieu en Maurits van Saksen. En de eerste was geen vechtman alleen, hy was in kritische momenten gezant aan het Engelfche hof, iets dat in zyn tyd meer beduidde dan tegenwoordig. Maurits echter was ook in andere dingen onbekwaam — dit erken ik — als z'n vader Augustus, die bovendien niet eens 't instinct van vechten had, met al z'n spierkracht. . Of, hooger gegrepen , men sla 't oog op de correspondentie van .Napoleon, die meer was dan krygskundige — omdat hy namelyk dit in 't geheel niet was, aan welke omstandigheid hy dan ook z'n overwinningen te danken had — van den man, die met eere voorzat in den conseit cfétat, waar 't Code werd bediscussieerd, en daar den regtsgeleerden Cambacérès verbaasde door zyn kennis, doorzigt en regtsgevoel. Zoo ooit een geschrift moet beoordeeld worden naar den datum, dan mag het Code Napoleon op dit benificie aanspraak ma.ken, een wetboek dat naar hem werd genoemd om zyn standpunt misschien, maar dat ook zyn naam zou gedragen hebben, indien het peterschap het loon had moeten zyn der grootste verdienste in 't samenstellen. ^ Die Napoleon nu , schreef ellendig. En de brieven , die wy van hem te zien krygen, geven daarvan slechis een onvolkomen voorstelling. Men heeft ze — dom genoeg — by 't drukken gekuischt. Ook schreef hy in de latere jaren zyns levens, iets... minder vreemd. Maar men zie eens zyne correspondentie uit den tyd van Arcole! Of, liever nog, uit de dagen toen hy lïrienne reeds, als officier,^ had verlaten, en den vryen tyd vóór z'n definitieve plaatsing, te Ajaccia doorbragt. hen m die dagen aan een Franschen geneesheer geschreven brief, waarin hy dezen om raad vraagt voor een ongestelden oom, is inderdaad curieus. De dokter had moeite uit die hanepootjes en slechte spelling wys te worden. # . Ortografie overigens — een armoedig conventioneel wetenscnapje, uitgevonden om zeker soort van «bruggemannen» in 't leven te houden is nog niet lang in de mode. Ik wou dat ze 'r alweer uit was. Taalkennis, een der helderste bronnen voor zielkunde en ethnologie, is te kostbaar om zóó verlaagd te worden tot n handwerk van de ellendigste soort. leugen is. Ik spreek nu niet van al den onzin, die er in de Kamer werd en wordt uitgekraamd over Indië, nadat ik zóó duidelyk aantoonde, welke fout behoefte had aan verbetering. Niet over de mishandeling, die men zich jegens my veroorlooft, ofschoon ik ia de oogen van ieder, die wèl lezen kan, aanspraak zou hebben op wat dank. Niet over al den laster, waaronder men — o, vruchteloos ! — my tracht te smoren , nadat er toch, indien men had kunnen lezen, ten duidelykste zou gebleken zyn, dat ik een goed mensch ben. Niet ook over de ongerymdheid, dat men steeds voortgaat eer en belooning te gunnen aan lieden wier schuld aan verregaande plichtsverzaking ik bewezen heb aan ieder die lezen kan. Neen ik geef nu eenvoudiger bewyzen. Als 'n koffimakelaar, die monsters «steekt» wil ik 'n paar individuen ... ten-toon-stellen. O, schrikt niet heeren ik vergat uw namen. Het eerste monster, dat ik mynen koffimakelaar nasteek uit den zwellenden «Publiek»-baal, is... koffimakelaar. Hèm de prioriteit! Ja, lezer, 't zy zoo. De e'érste persoon, de allereerste die z'n gevoelen lucht gaf over den «Havelaar» was een confrère van Droogstoppel. Het courant-artikel, waarin hy z'n confraters waarschuwde tegen 't koopen van het boek: «dat hy zich had aangeschaft, in de meening, dat er van koffi zou inkomen — gy ziet het, juist myn Batavus D. Ik was profeet — onderteekent hy. X, Y of Z, met de byvoeging (letterlyk) «wonende in een fatsoenlyker buurt dan de Lauriergracht. » Myn Droogstoppel was dus na gestikt te zyn, verhuisd. Kon die man lezen ? Hy klaagde, dat hy «opgeligt» was. De boekhandelaar te Amsterdam, die hem dat werk geleverd had, verklaarde zich bereid hem z'n geld terug te geven. Ik behoef ook diens naam niet te noemen, te minder dewyl veel lezers zich 't curieuse artikel in dat krantje zullen herinneren, en getuigen kunnen dat ik de waarheid zeg *). *) De '■ i i ave',aars handelt wèl, en zelfs uitsluiten*! o .er ICofJiveilingen, al ga dit niet alleen den makelaars aan. Er staat — en dat is de Conclusie van 't boek — « Nederlanders, indien ge niet zorgt, dat deze dingen anders worden. DAN' ZULLEN UWE KOFFIVEILINGEN ER ONDER LYDEN.» Dat was een beroep op... het hart der natie. Steken wy onzen hollen monsterbeitel in een andere baal. Een leeraar aan zekere hoogere burgerschool «die myn talent bewonderde» — dat spreekt van zelf — betuigde my zyne innige droefheid over dat lasteren van Jezus, in myn «Kruissprook.» Roep eens al de Rafaels en Michel-Angelo's en Rubensen by elkaar, en bestel 'n passie, eene série van schilderyen, waarin de eene smart de andere opvolgt, aanvult, verdringt, overtreft... zegt hun, dat de kerk zal betalen, niet kerkelyk slechts met zaligheid en zilver, maar koninklyk ditmaal, met goud. Eisch, dat de smart, die ze schilderen, snydend, snerpend, vlymend, den toeschouwer overweldigend aangrype door duidelykheid van voorstelling. Beding dat ze het lyden des mishandelden kruisdragers schetsen met de scherpste lynen van hun stift, met de sprekendste kleuren van 't palet. Vorder, dat zy den uitersten grens bereiken van een hoog opgevat realisme, zóó dat de toeschouwer een kreet van smart slake by 't aanzien van die smart... wegkrimpe van pyn by 't staren op die pyn. .. neêrzinke van weedom by 't mede-ondergaan van zóóveel wee ... Meent ge, dat die beroeps-artisten u zullen leveren met hunne kunst — och arm! — wat ik iti myn Kruissprook leverde met myn kart 1 Zy teekenden, schetsten, schilderden de pyn ... ik had die gevoeld, en wat ge laast, was geen gelukte kopie van werkelykheid, het was de werkelykheid, lezer! Waarlyk, er moet veel geleden zyn , om zoo'n kreet te slaken. En men moet Jezus zeer liefhebben, om zoo te voelen wat Hy leed, om met zooveel kracht de Schmoels in 't vuile aangezigt te slaan, de Schmoels die hem werpen met hun drek. En dan komt er een «leeraar aan de hoogere Burgerschool» die 't kwalyk neemt dat ik Jezus laster! Kon die man lezen 1 Ten derdenmale doe ik een greep in « Publiek » en alweder kies ik iemand uit den zoogenaamd-beschaafden stand, een geletterd persoon ditmaal, gediplomeerd zelfs, een medicinae doctor ... Ik wil namelyk de aanmerking voorkomen, dat ik myne monsters van c Publiek» by voorkeur kies uit de onderste lagen der lading, beschadigt door jenever en gebrek aan onderwys. l)e man, die my ditmaal tot staal dient, was officier van gezonlheid geweest by di marine en had, om ook landmenschen te mogen genezen, den doctorsbul verlangd en verkregen na een colloquium doctum. We zullen die Sow een van naby bezien. In een kring van vrienden verdedigde ik voor de honderdste maal de verdrietige thesis: dat« men» niet lezen kan, en ik slaagde er weder niet in, myn ervaring op dit stuk, overtuigend mede te deelen aan myne hoorders. Eenigen tyd daarna verscheen onze medicus. Misschien had hy er lucht van, dat wy een colloquium doctum hielden ... daar moest hy by zyn ? Na korte voorbereiding, bragt ik het gesprek op: tegenwerking, boosaardige aanvallen, vyandschap enz. — Wat men my heden heeft aangedaan, gaat alle maat te buiten, klaagde ik. De colloquium-doctor vroeg wat er geschied was? — 't Is infernaal... 't is... ge weet, dat ik niets bezit dan m'n talent als schryver? Dat scheen hy te weten. Ik hoop dat hy 't niet had. — Welnu, daar hebben ze my een coup de jarnac gegeven , die onherstelbaar is ... — Inderdaad? — Ziehier de courant... onzin ! 't Is vreeselyk! — Maar wat is er dan toch ? Heeft men weder pretentien op u aangeboden voor 50 pCt? — O, ware het dat slechts! Dat verheft me. De nakomelingschap zal er my niet minder om achten, dat ik arm was. Dat hoort er by! Wie lezen kan, begrypt dit uit den « Havelaar. » Ach, doctor, men » kan niet lezen . . • dat 's het ergste . . . — Ja, 't is 'n « stomme troep» ... — Niet waar? Neen, ditmaal heeft men my erger aangevallen dan door 't verwyten van eer. Lees dier. onzin, doctor... nog ééns, ge weet immers, dat myn renommeetje als schryver alles is wat ik bezit? Welnu, lees ... Hy las wat ik hem met den vinger aantoonde, een stukje van 'n paar kolommen handelsbladdruk ... En hy schudde, al lezende, het hoofd. — Doctor, vloekte ik, ddaronder, onder d&t gewawel, onder die nonsens ... — Ik zie, ik zie, riep hy ... — Daaronder heeft men myn schryversnaam geplaatst! — Ge hebt gelyk! 't Is dronkemanspraat! Gy moet oogenblikkelyk desavoueren ... dat is al te erg! Maar . . . 41 och, ieder die lezen kan, zal toch wel begrypen, dat die brabbeltaal niet van u is. Lezer, 't was rayn stukjen over LAURA ERNST, dat later in de «Herdrukken» is geplaatst. Zoek't eens op. Kon die man lezen ? Ik erken, dat voorbeelden niets bewyzen op zich zelf. Maar — op zeer weinig uitzonderingen na — heeft «Publiek» zich aan my op die wyze geopenbaard. En dat ik het regt heb, de vele door my «gestoken mon sters» te houden voor massgebend, blykt: uit den stand van 't proces tusschen «MULTATULI versus SL\ MERING , DROOGSTOPPEL & Co.» Die zaak zou anders staan, indien men lezen kon / Nog eens, ik mag niet toegeven in den lust om méér voorbeelden aantehalen — het niet-begrypen der MINNEBRIEVEN, het rondvertellen, dat ik indelDEEN party-trek voor hysterie, het verzwygen van myn naam by 't behandelen van indische zaken, enz enz. —- na myn dood toch zal de gegrondheid myner klacht in t oog vallen, ook zonder dat ik nu 111e daarby langer ophoud. Ik moet nu terugkeeren tot andere divagatiën... tot het fabula docet van de tuin mans-historie... Het doet me inderdaad genoegen, dat de economie van dat verhaaltje my toeliet te eindigen met een personaadje van vorstelyken bloede. Moge my diens rang vrywaren van 't verwyt dat ik voor lezers die zich respecteren, te laag by den grond bleef, en maar.. . 'n binnenkamer uitteekende. « Er komt nu van 'n prins ins en al zy dat maar beihtufig, men bedenke: non omnibus licet adire Corinthum. Wie geen gravinnen b)' de hand heeft, moet zich met het verleiden van oude tuinlui behelpen, zooals 't voorbeeld leert. Zou er uit dit voorbeeld welligt nog iets anders kunnen geleerd worden? Ik geloof ja, en daartoe gaf ik het. De fout namelyk waarop ik hier het oog heb, is in alle klassen der maatschappy doorgedrongen — zeer natuurlyk, daar men in die klassen individuele onbeduidendheid ontmoet, die daarvan, en van zooveel meer nog, oorzaak is — en leidt velen tot de groote dwaling: dat het liberalismus, om niet te derogeren zich uitsluitend behoort te openbaren op deftige wys, zoowel wat de keus der behandelde onderwerpen aangaat dit zeiden wy reeds herhaaldelyk — als ten opzigte der wyze van behandeling. Deze beide onderdeelen van de hoofdfout , vloeien voort uit het door onbekwame schryvers in de wereld gebragte denkbeeld der vryzinnigheid niets te maken heeft met het dagelyksch leven. Wy zagen reeds wat hun aanleiding geeft die dwaling in 't leven te houden. — Ik doe niet aan politiek, zou menigeen antwoorden, indien men hem de vraag voorlegde: of hy liberaal was? En een ander, dien men gebrek aan liberalismus verweet in zyn gedrag omtrent zyn zoon, zyn buren, zyn stadgenooten, of zelfs jegens eene tegenparty, zou meenen gezonde taal te spreken, indien hy antwoordde: — Liberaal ben ik .. . Thorbecke for ever ! Maar ... ik begryp niet wat de zaak die gy aanroert, met liberalisme heeft uittestaan. «Ik ben liberaals zegt de Spanjaard, die boos is op de verjaagde koningin, omdat ze de kroonjuweelen meenam... als 't waar is. «Ik ben liberaals zegt de Italiaan, indien hy reden van klagt meent te hebben over 't klokgelui in een naburig klooster... «Ik ben liberaals zegt de Franschman, wanneer de balans zyner winkelboeken iets minder gunstig uitvalt dan vóór 52, vóór 48 , vóór 30 , om 't even. Liberaal-zyn is hem vry eensbeduidend met: ontevreden ... «Ik ben liberaals zegt 'n welopgevoed Engelschman, die toevalligerwyze geen Lord is, en niet kan «meedoen» met aristocratie ... «Ik ben liberaals zegt de Duitscher die Bismarck haat om 't landweerstelsel.. . «Ik ben liberaals zegt de Hollander, die... We zullen voorbygaan welke soort van liberalismus-diplomen men ten onzent uitreikt aan zichzelf. De lezer kan die zelf invullen. Hy zorge slechts, daartoe immer iets te kiezen dat klinkt, iets dat matière zou kunnen leveren tot'n hoofdartikel, iets dat tot het werkelyk dagelyksch leven, nagenoeg in verhouding staat, als baas Franssen's «hm ... hm . . . die prins!» tot z'n tuinschaar. Wy hebben met al die officiëlige liberalismen thans niet verder te maken, dan noodig is om plaatste geven aan de opmerking, dat het zoo geminachte werkelyk leven eenen zeer grooten rol speelt in 't party-kiezen op zoogenaamd politiek terrein. Dezelfde man die meent dat alle «ismen» courantenzaken zyn, en met zyne huishoudelyke, maatschappelyke of zedelyke existentie niets te maken hebben, laat zich in z'n aanhangen of tegenwerken van een ministerie, wel degelyk leiden door inofficiële, private belangen. De fabrikant, de aannemer van publieke werken, is behoudend: «die vervloekte liberalen jagen met hun vrye concurrentie de industrie over de grenzen!»*) Grondbezitters... idem. «Als de liberalen eens op 't kussen komen, zullen zy de belasting op grondeigendom herzien.» De kroeghouder moet liberaal zyn : «is 't geen schande .. . die dompers sluiten myn standje, na elven !» koffimakelaars en reeders zyn voor 't consignatiestelsel en dus behoudend. Zeker soort van katholieken — de besten niet — neigen naar 't politiek liberalismus, voor-zooverre ze daarin heil zien in hun stryd tegen Dort. Enz. enz. Dit alles zou behooren te worden toegelicht en uitgebreid in eene verhandeling : over de oorzaken die 'n staatsparty doen bloeien ... ach, er liggen zooveel dooie katten op den wortel van dien wingert! En, er was bederf genoeg in de buurt, ook zónder dat. Erger dan modder heb ik gezegd. De vuile grond waaruit zulke planten hunne sappen halen ... Ik mogt er dan ook niet in trappen, zei baas Franssen ... en daarom sluit ik dit IIe hoofdstuk. Niets meer van politiek ! III. Geen Staatkunde alzoo ! Met deze woorden eindigden we het tweede Hoofdstuk. Ik hoop dat deze bedreiging door velen zal worden opgenomen als belofte. Wel weet ik dat sommigen zich geen ismen kunnende voorstellen zonder «politieke strekking» iets zullen gevoelen van den schrik eener oude baker, die meent geen koffie meer te mogen drinken, omdat men hare chicorei het venster uitwierp . .. maar voor bakers schryf ik niet. Ik ben 't volkomen eens met de velen die klagen over gebrek aan public Spirit ten onzent — ook die klagt is dreun geworden — maar ik ontken dat het aanhoudend zagen over dat onderwerp — met obligaat-accompagnement van ... Sky's, luitschen en diploniaten-^w/atf — daarin verbetering brengen zou. *) Dit is eene uitdrukking die ik thans ten tweede male ontleen aan den «Nederlandschen industrieel.» Men meene niet dat ik ze hier aanhaal met afkeuring. Ik keur alleen af, dat men die opinie voorstaat uit eigenbelang, want zoo zyn er! Wat de tarieven aangaat, beschermende regten, enz... het ideaal is: complete afschaffing. De ware bescherming is intrekking van alle. belemmerende wetten. D'ici-la is 't zeer verkeerd, de liberale nietbeschermingspolitiek met mondjesmaat toetedienen. De klagten van behouders erlangen vaak eenen billyken grond, juist omdat de liberale veranderingen onvolledig, inconsequent en daardoor: onliberaal zyn. Half liberalisme is géén liberalisme. WVIÜATIEN. 4 Ik stel me voor, elders de vraag te behandelen hoe ons volk moet worden aangespoord en opgeleid tot wat uitzetting der grenzen van individueel eigenbelang. Hierin namelyk ligt de overgang van privaat-leven tot belangstelling in de algemeene zaak. Doch, onder de middelen die ik hoop daartoe te kunnen aanwyzen, behoort ook — en niet in de laatste plaats, voorzeker ! — de ontwikkeling van het Liberalismus in niet-politisch leven. Misschien zelfs ligt het Toulon dat wy veroveren moeten, juist daar waar we die vesting 't minst zoeken. Zóódra we ons het gemoedelyk streven naar waarheid, in zaken die ons regtsireeks betreffen, tot eene gewoonte hebben gemaakt, d. i. indien we ons bevlytigen mensch te zyn zal ook het Staatsburgerschap dat onderdeel onzer menschelyke waardigheid, niet uitblyven. Wie anders handelt, spant de paarden achter den wagen. Wy moeten in gemoede streven naar waarheid. Wy mogen daarby niet zweren by 't woord eens meesters — die maar al te vaak na weinig tyds blykt geen meester geweest te zyn — niet vertrouwen op klank, niet te traag zyn om elk voorkomend vraagstuk zelf te onderzoeken, niet ons oordeel ondergeschikt maken aan 't geheugen, dat z'n vonnissen slaat naar de «van buiten» geleerde jurisprudentie der gewoonte, niet ons geweten commandiet genoot maken van «men»'s Schwindel-associatie, niet gelyken op den kersboom, die juist zooveel vrucht draagt: ials vader schooltyd en mama routine Hem strikten in de takjes . .. nooit iets meer, Nooit ééne vrucht uit eigen kiem gebot! Zoo'n boompje is dood. .. Maar leven moet de mensch, Dat is : bewegen, zoeken, streven, stryden, En vruchten dragen, honderd... duizendvoud ! Wie niet meer geeft dan hy ontving, is... nul, En deed met z'n geboorte onnoodig 7oerk...» *) Om ons gemoedelyk streven naar waarheid iets minder onvruchtbaar te maken dan gewoonly>, is het onze pligt — als die des werkmans, die zyne gereedschappen in goeden staat houdt — ons verstand te oefenen en onze kennis uittebreiden. De bron waaruit de kracht moet geput worden tot dit alles is het hart, die eenigs focus van waar Liberalismus. Holland is uit den aard der zaak een onliberaal land en zal dit blyven, al kwamen er tien acht-en-veertigen in de eeuw. Het vele water dat ons omspoelt, en meer dan andere natiën *) Vorstenschool. tot zeevaart noopt, maakte ons ten allen tyde, in de oogen van niet-zeevarende volken, tot eene soort van terra-incognitax Wy die werelddeelen ontdekken, wachten nog immer te vergeefs op den Tasman, die de goedheid hebben zal, óns te ontdekken. Behalve de bovenlanders, die nog altyd sedert het jaar 104 v. C. voortgaan het eiland der batavieren en wat daaromheen ligt te bevolken, *) bezoekt ons niemand. Honderd-en-vier jaren voor J. C. Deze 4 is niet van Montry. De zotterny die de geschiedkramers elkaer hebben voorgezegd en nagepraat, alsof er ééns 'n oogenblik zou geweest zyn, dat bovenlanders by-wyze van exceptie, gehoor gaven aan de doorgaande uitnoodiging van eiken stroom, om eens mee te-varen, moest nu eindelyk hebben uitgediend. Nog heden-ten-dage vullen de Germanen van het centrum , het bevolkingscyfer der stranden aan, en dit verschynsel vertoont zich op elk Continent dat niet, als Amerika, wordt bevolkt van buiten-af. Het gewoon verloop dezer zaak is: aanwas van onontwikkelde populatie in het binnenland , gebrek aan levensmiddelen , behoefte aan ruimte , zucht naar gemak... naar iets als weelde, afzakking naar de monding der rivieren, kolonisatie — met of zonder voeling met het moederland — zeevaart, zeeroof, zeehandel, welstand, weelde, zedebederf. De eerste bewoners van zeeplaatsen waren — en in zekeren zin is dit nog het geval — de kaailoopers van 't binnenland. Wat nu kaailoopers zyn, weet ieder, die zekere naar teer riekende buurten heeft bezocht in: Chistiania, Stocholm, Rostock, Hamburg, Breinen, Londen, Liverpool, Glasgow, Ports- en Plymouth, Amsterdam, Roller dam , Hdvre, Bordeaux, Ce/te, Marstille, Triest, Livorrio, Alexandrie, Suez. Aden, Point de- Galle, Penang, Singapore, Batavia, Samarang, Soerabaia, Madras, Bombay, Calcutta, enz. Daar niemand ons bezoekt, wy spreken niet van commisvoyageurs, natuurlyk — begon ons landje al zeer spoedig op een dorp te gelyken dat, ver van den grooten weg, in een achterhoek ligt en waarvan de bewoners, by gemis aan andere wryving dan die hunner schuifgordyntjes, weinig gelegenheid hadden zich te oefenen in de «vryheid van zinnen s waarmede *) Men lette op het gering aantal hollandsche namen in de adresboeken onzer hoofdsteden. wy gewoon zyn het woord liberalismus te vertalen, en dat dan ook de ware be teekenis daarvan goed wedergeeft. *) Het wonen op kleine plaatsen leidt tot zekere bekrompenheid van opvatting, die zelfs door het spraakgebruik —kleinstadterei — als erkende zaak, geykt wordt. Onze begrippen, lezer, zyn vaak .. . kleinlandig. Onverstandig zeker zou het zyn , indien wy aan de nauwe grenzen van ons vaderland — politieke fictiën slechts: Nederland is veel grooter dan 't rykje van dien naam! — alles tenlaste legden, wat er verkeerds is binnen die grenzen. Evenmin mogen wy aannemen dat er niet ook soms iejs goeds voort spruit uit de eigenaardigheden van ons volksbestaan. En, eindelyk, moeten wy ons wel wachten voor de meening, dat elke kwaal die ons aankleeft, elders niet, of slechts in geringere mate bestaan zou ... Daarmede hebben wy niet te maken. Een geneesheer — sans comparaison, ik geef me niet voor doctor uit, en bezit niet den minsten bul — een arts die zyn patiënt zou verwaarlozen, omdat deze, behalve de ziekte waaraan hy lydt, overigens gezond is, omdat die ziekte een gevolg was van de nauwte zyner woning en van gebrek aan conversatie , omdat ook anderen lyden aan gelyke of gelyksoortige kwalen ... zou 'n zonderling medicus wezen, al hadde hy colloquia docta gehouden by dozynen. Ik wraak, met al de kracht die in my is, zulke huisbakken-voorwendsels ter pligtverzaking, en wys vooral den dreun terug — den meest gebruikelyken — die zich steeds beroept op gebreken in 't buitenland. Het is my in zooverre volkomen onverschillig, of er te Brussel iemand op straat ligt, die zich verdierlykte in faro, ik sta op tegen den jenever, welks walgelyke uitwerking ik voor my zie. Laat de Brusselaars hunne Brusselaars begraven. We zullen beginnen met het nietigste. Zyn we vryzinnig in taal en spelling? Straks zal ik bewyzen dat hier het nietigste niet nietig is. . Met 'n angst of de wereld er van af hing, onderzoeken we, of 'n woord moet worden aanschouwelyk gemaakt — bybena- *) Het spreekt vanzelf dat liet woord: «zinnen» hier — als in onzinnig, zinneloos — de beteekenis van ratio, mens, ingenium heeft, en niet van senstts, dat echter ook soms ratio beduidt: « tol capita tot s en sits.» 't I.atynsche mens overigens, is met ons woord: *inensehn van denzelfden wortel (sanscrit) man = denken, manoesjia = denkend wezen, denker = mensch. De titel, waardoor we ons van goden en dieren onderscheiden is dus wel wat aanmatigend. dering altoos maar — met 'n krabbetje meer of min. Al schryvende, en weer schryvende, en nog ééns schryvende, en blyvende voortschryven, hebben we ons diets gemaakt, dat die bezigheid — ik bedoel nu 't ha,7idwerk — hoofdzaak is. By «regtsgeleerden» en hun aanhang, gaat dit misverstand somwylen zoover, dat ze geen onderscheid meer maken tusschen handelingen: actiones, en zekere stukjes papier, waarop handelingen vermeld staan : acta. Het nasporen van de afkomst der woorden, die schoone handleiding tot beoordeeling van volksleven en ontwikkeling der mensheid, wordt verlaagd tot laffe schoolmeestery. By gebrek aan bekwaamheid heeft men 'n vak uitgevonden — stiel, zeggen de Vlamingen — waarby men —'n beetje mnemotechniserend — bekwaamheid missen kan. Ik ga nu voorby hoe onkundig die schoolmeesters meestal zyn op hun eigen gebied. Hoe ze by het toepassen van zoogenaamde taal- (lees: spel) regels, gewoonlyk by verschil van invloed, den ondergeschikten regel meer gezag toekennen dan aan de hoofdwet. Hoe ze geheel voorbyzien, dat eene tan 1 niet gemaakt wordt, maar ontstaat en dat alzoo het vóórschryven van willekeurige bepalingen, vaak in stryd met het feit, een ydel pogen is Nooit zullen de col/oquia-docta-protessoTen, met al hun «Woordenboeken» er in slagen, PhoebusApollo te ontmannen. Hy schynt, hy zal blyven schynen, lang nadat hun lichtje zal uitgeschenen hebben. Wy, Hollanders, bezitten voor levenlooze voorwerpen geen femininutn. Is dat mooi, is dat 'n gebrek ... om 't even : het is zoo. *) Ik zeide dat byregeltjes de hoofdzaak *) Ik weet zeer goed, dat dit by de Zuidelyke Xederlanders anders is. Ook, dat zy de ch in «mensch* enz. doen hooren. Welnu, niets eenvoudiger en gepaster dan dat Vlamingen schryven zooals Vlamingen spreken. Laat ons dit ook doen, dan weet men: hoe we spreken. Zou dat 'n kwaad zyn? Onze conventionele schryftaal is, voor een „root gedeelte: leugen. De Grieken in Attica stoorden zich niet aan Ionische uitspraak,'de Ioniërs niet aan de Doriërs, en ze hadden gelyk. Het hoofddoel — door zekere teekentjes by benadering uit te drukken wat men zou willen zeggen — is reeds, ook zonder willekeurig in den weg gelegde hindernissen, moeielyk genoeg te bereiken. En, wanneer men nagaat dat de zoo gebrekkig in letters weer te geven klanken, reeds op zichzelf slechts de zeer onvolkomen uitdrukking zyn van de gedachte, dan waarlyk staat men verbaasd over 't gelukken van den toeleg, die taak nog te verzwaren. Verbaasd? Ik vergiste my. Dat streven moet alom byval vinden wyl het een middel aan de hand geeft, om gebrek aan denkbeelden, onzuiverheid van redeneering en slordigheid van uitdrukking, te bedekken verdrongen. In m'n jeugd was my geleerd — zonder 't minste acht-te-slaan op 't verschil der begrippen: een man die wacht-houdt, het wachthonden van den man, en de hoedanigheid der functie van zoo'n persoon — dat «wacht» vrouwelyk was. Waarom, doet nu niet ter zake. Een andere regel was — en moet nóg zyn, omdat zy op 'n taaleigen berust, dat een feit voorstelt — dat het geslacht van uit twee nomina zaamgestelde woorden, zich regelt naar dat van 't laatste. Wie dus voor 'n bekwaam jongetje wou doorgaan in myn tyd, moest «eene schildwacht op haar post laten staan met haar geweer op haren schouder». Zeer wel, of liever, zeer verkeerd. Maar daar nadert een vrouwspersoon. Wie is zy ? Eene koningin? Eene dame? Eene jufvrouw f Eene ... Niets van dat alles, het is een wyf, een onzydig wyf, welks onzydigheid het niet beschermde tegen de verleidingsgaven der schildwacht, die hare — der schildwacht — mannelykheid misbruikende, zyne — des wyfs — vrouwelykheid zóó ver om den tuin leidde, dat het in zynen schoot d-_' vrucht droeg van hare — der schildwacht — donjuannerie. Het wyf wyst schreiend op zyn voorschoot, en op de gevolgen van zyn — des wyfs — vertrouwen en haar — der s. w. bedrog- Het eischt zyne eer terug van haar — die het moeder maakte, van haar die vader is van 't ongelukkig wicht, dat op zyne bent t een het is. Ja, wel ongelukkig ! Verbeelje wat 'n verwarring voor zoo'n schaap, als het z'n moeder hetten en zynen, en z'n papa haren moet. Ik bleef liever ongeboren, dan ter wereld te komen in zoo'n wirrwarr. 't Zeer eenvoudig redres van dien onzien kwam, in myne jeugd, niet op in het hoofd van een schoolmeester. Door 't proclameeren van de hoofdwet: alle mannelyke bedryven, enz. zyn mannelyk — ik verschoon hiermede geenszins de liederlykheid van dien soldaat — zou van zelf het geheel verkeerd toegepast byregeltje vervallen. Maar dan was er niet genoeg finesse by. De zaak moet ingewikkeld blyven : «om respect in te boe- niet '11 pleistertje van school-religie. Zoo vonden onbekwame generaals de slobkousendienst uit.. Moet clan de soldaat met ongepoetst ledergoed loopen, met gescheurden rok'? Dat heb ik niet beweerd. Ik sta gen slordigheid voor, ik yver voor vryheid. Wie niet in-staat is iets-goeds voorttebrengen, zonder schoolregeltjes, doet beter gelieel-en-al te zwygen. Dat zou veel gewonnen zyn. zemen aan de schooljeugd » zou Stoffel Pieterse zeggen. Of die en dergelyke gekheid afgeschaft is, weet ik niet. In Duitschland laat men nog altyd trouw ein Made hen sein kind aan sein borst leggen, 't Kind zuigt toch, en schynt dus geen last te hebben van die schoolmeestery. Een groote zegen! Ik zeide dat dergelyke kunstjes werden in 't leven geroepen om een « vak s daar te stellen waartoe bekwaamheid geen vereischte is. En reeds nu moet ik er op wyzen, hoe dus ook hier — als in de wouldbe politiek het innig besef van onbeduidendheid aanleiding gaf tot het uitvinden van surrogaten. Ik herinner me, hoe ik als kind, me opblies tot 'n Lafontainschen os, omdat ik onze meid, die my berispte over deze of gene ondeugendheid , op hare plaats wist te zitten met 'n neerdonderend: «Zwyg jy .. . jy die op je keukenboek cvisch» zonder ch hebt geschreven.s De stumpert was verlegen met de zaak, en kroop in haar schulp. Ik voel er nog leed van. En, zoo'n c/j-wysheid is de ergste niet. Op een daar naast liggend terreintje, ontwaren we eene of andere soort van jongensachtigheid, die erger gevolgen na zich sleept. Even als de knaap, die meent iets wezenlyks te verstaan, indien hy 'n onnoodige o weet te schryven in «oogenblik,s en zich 'n persoon van belang waant tegenover den arme die verstoken bleef van zooveel verlichting , vinden wy overal schryvers, publicisten , dagbladfabrikanten, die uit eenige handigheid in 't zamenflansen van frazen, de conclusie trekken, dat ze geroepen zyn, het volk voor te lichten. De kunst van schry ven — ik bedoel nu: in nitt zoo volstrektambachtelyken zin — schynt al de gaven in zich te sluiten, die er noodig zyn om het optreden als schryver te wettigen, en dus tevens een diploom te zyn van kennen, weten en goede bedoeling. s Hy voert een goede pen!? is in veler oog een getuigschrift van bekwaamheden, die met de schryfhebbelykheid zelve in niet het minste verband staan. Wie met frazen kan omgaan, schynt men te meenen, moet elke zaak kunnen beoordeelen. ") Men zou toch niet ieder die geluid wist te halen uit 'n trompet, ja zelfs niet ieder die *) Eeu der eerste triumfeu van myn «groot talent» was 't verzoek van een leerlooier, om myn pen eens te gebruiken tot het gispen der gebrekkige wyze, waarop men in Indië de versche buffelhuiden inzout. Het aantal keeren dat uitgevers my iets vraagden: «in den trant van Saïdjah...» is groot. Die lui meenen da: zoo iets bestelwerk is. Ik erken dat veel schryverties hun aanleiding gaven tot die dwaling. Maar. .. dat is juist de grief die ik in den tekst behandel. inderdaad dit instrument eenigszins bespelen kon, daarom voor 'n componist aanzien ? Ik noemde het schryven in dezen zin, handigheid, hebbelykheid. Meer is 't by velen niet. Het is alweder — telkens zullen wy moeten terugkomen op onze premissen — het volgen van zekeren dreun. Wie zoo'n dreun goed in 't hoofd heeft, en telle qtielle weet te onderwerpen aan exigentie van zaken — geheel-en-al is dit onmogelyk — kan schryven, mag schryven, is schryver, en praat meê! Ik twyfel er aan , of 'n matroos eerbied hebben zou voor bevelen van den mousse , omdat deze toevallig in 't bezit van den scheepsroeper is geraakt. Niet ieder toch, die in-staat is : geluid voort te brengen, ontleent daaraan 't regt, het woord te vragen of te nemen. Niet ieder, die zyne gedachten nagenoeg onder woorden weet te brengen, levert daardoor het bewys: dat zyne gedachten die woorden, en 't luisteren daarnaar, waard zyn. Maar: hoe weet de matroos, of 't de kapitein is die spreekt of 'n scheepsjongen, die maar wat wegpraat? Indien de matroos op zyne beurt het luisteren verstond... Ik bid u lezer, lees! . . . dan zoude hy al zeer spoedig bemerken , wie den roeper in handen heeft, want. .. jongens verklappen zich. Wie zich door den gladden loop der woorden en zinsneden laat meeslepen. . . verdient gekommandeerd te worden door zoo'n mousse. Men lette op den zamenhang, op de juiste keus der woorden, op 't al of niet klemmende der bewysvoering, op het vermyden of gebruiken van stoplappen en dreunklanken : de man had het nongeluk» z'n hals te breken, en was tonmiddellyk* dood. Gehuld in een « wydem mantel (in 't fransch is zoo'n ding altyd: immense énorme) werd hy door niemaad herkend Myne vreugd was groot.. eerst twyfelde ik aan myn geluk, doch zie: het was «maar al te» waar. Ja, zeide de vader, «terwyl hy zyn pyp uitklopte.» Myne vrouw en ik leiden een «luxurieus» (wellustig, i. p. v. luxueus, weelderig) leven. Heden is er te K. een «gruwelyke» moord gepleegd. Volgens de Indépendance was de hoed van een der slagtofifers van den entrepot-brand — de man werd namelyk eerst na dagen gravens onder het puin gevonden — ihorriblement aplati.» De voorzitter hield een gepaste toespraak. In eene sierlyke rede betoogde '/ openbaar ministerie hel misdadige van den gepleegden sluipmoord, en eischte den doodstraf. Hel geachte lid H. verklaarde zich. na de door den minister gegeven inlichtingen dankbaar, maar onvoldaan. Z. M. heeft zich met de aanwezige autoriteiten — met eenige werklieden in de fabriek . . . de weesjongetjes, enz. — minzaam onderhouden enz. enz. enz. *) *) Ik zou dit lystje tot in 't oneindige kunnen vermeerderen. De Alweder moet ik erkennen, dat voorbeelden niets bewyzen, zy wyzen slechts aan. In de Ideën zeide ik: «er is geen boek waaruit men niet zon kunnen leeren, hoe men niet schryven moet.» Ik zonder myn eigen werk van dezen regel geenszins uit. Maar er is verschil! Om aan te wyzen welk soort van blunders ik bedoel — de zoodanigen namelyk, die 't bewys leveren, dat de auteur een fabrikant van frazen is, neen, een uitventer van frazen , die anderen uitvonden — zal ik een paar voorbeelden aanhalen, liefst laag by den grond. De lezer zelf kan hooger grypen, indien 't hem •goeddunkt. Ik spreek nu niet van romanbedienden, die altyd «getrouw» en, even als de, eenmaal toch splinternieuwe baryten, altyd zoo bizonder «oud» zyn, niet van spreekwoorden, steeds hardnekkig zaêmgeroest met de drie praedicaten: «oud» en «echt» en «hollandsch,» niet van't aaneengepetrifieerd «ryk-jong-schoon-onafhankelyk» ... eener komedie weduw, niet van: «in onvergetelyke herinnering blyven», niet van «tolk zyn van onzer aller gevoelens,» enz. enz. Deze soort van dreunen zyn de ergste niet. Ook haal ik die slechts aan, om te waarschuwen dat er, waar men ze hoort, anderen in de buurt zyn van schadelyker werking. By zeker Departement van algemeen bestuur in Indië, moest men o. a. elke maand eene opgave indienen van verrigtingen, waarop de goedkeuring des gouverneursgeneraal noodig was. Het model van 't geleidebriefje, dat sedert jaren door honderden was gelezen en nageschreven , gaf hem het verleenen dier goedkeuring: «in eerbiedige overweging.» Er was 'n klank van eerbiedigheid in de fraze, dus was 't goed zoo. Reeds elders doelde ik op zekere passage in een Natuurkundig Schoolboek, waar Gods goedheid, wysheid, enz. bewezen wordt uit het bevriezen der rivieren. «Die verwarmende bedekking bewaart ze voor stollen» zegt de auteur. rykste sprokkeling biedt me 't officieel gebied aan, dat ik thans vermyden wil. Sommige troonredenen zyn curieus. Kamersluitings-redevoeringen idem. En, wat er in de Kamers verhandeld wordt.. . Voor 'n paar maanden hebben de So élite-menschen een paar ministers meegerekend — heel leuk zitten beredeneeren of de Leeuwenorde ook of «reclame» verleend werd? Ik denk 't wel. Maar de goede menschen meenden op «reclamatie» zooals de M. VV. O. Een ondervvyzer aan de militaire akademie gaf 'n werkje uit, eene handleiding voor jeugdige officieren. Daarin komt de les voor, dat zy zich, by plaatsing, moeten aanmelden by hunnen chef, en dien verzekeren: «dat zy zich bizonder gelukkig achten, in den aanvang hunner carrière juist onder zyne bevelen geplaatst te worden.* 't Is te betreuren, dat het boekje niet tevens den chefs voorschryft wat ze op zoo'n gcpublicccrdallemansdreuncompliment moeten antwoorden. In zeker romantisch verhaaltje — helaas, in't zelfde Tydschrift waarin deze divagatien verschynen — gaat de schryver in zyne zucht om toch duidelyk te maken wat er alzoo te zien was in de kamer waarin z'n heldin te-bed lag, zóóver, dat hy, na behoorlyke fotografie van neus, ooren, haar, lengtemaat, enz. des geneesheers, als plastische aanvulling daarby voegt: «hy scheen zoo even de pols der patiente gevoeld te hebben.» Dat kon die auteur den doctor aanzien, en de lezer ook. In de sage der heemskinderen verdrinkt een paard. Het arme pier verdwynt in de golven ... komt weder boven . . . zinkt weder ... worstelt.. . heft nog éénmaal den kop uit het «schuimend» nat, ziet zynen meester... — Wat beteekent dit sprookje hier? Dat onschuldig sprookje leverde den urtypus van frazenmakery en dreunzang. Er «parelde» in de oogen van dat driemaal ondergedompeld paard, eene «zilte» traan. Anders niet. Als model van dreun is 't nogtil wel, schoon ik erkennen moet, dat vele navolgers hunnen prototyp overtreffen. Of kiest ge tot voorgangster — o lezers en schryvers! — de arme werkvrouw, die vernemende dat haar man ... — Juffrouw ... ik moet u iets heel treurigs vertellen. Je man is van een ladder (leer) gevallen ... hy is dood. — Dood , vraagde de aangesprokene, dóóóóód ? — Ja, juffrouw. — Hardstikke dood?_ — Ja. — Hi... hi... hi... Ze berstte uit in gejammer. Dat scheen ze niet te kunnen voor ze den dreun van hardstikkigheid vernomen had. (Historisch) Zóó zyn ... we. Laat ons trachten anders te worden. Het is niet onbelangryk of ongepast te weien wat wy zeggen. Ook niet, te weten en te begrypen wat anderen zeggen. Evenmin, den rug toe te keeren aan hen, die, niets zeggende, onze ooren vullen met frazen. En wat heeft dit alles met liberalismus te maken? Het gemoedelyk streven tiaar waarheid^ lezer, eischt, dat we middelen bedenken om ook in den donkersten nacht, te weten wie den scheepsroeper in handen houdt. Maar, meen ik te hooren , is 't liberaal aldus anderen hunne lapsus te verwyten? Ik hoop dat die vraag gedaan wordt. Ik antwoord zoo gaarne daarop. Ja, dat is liberaal! Want het liberalismus eischt waarheid, en geen kwakzalvery. Het liberalismus is geen zoetelende, pluimstrykige, vals-liefkozende deerne, geen meretrix blanda, die ieder streelt. Vryzinnigheid moet fors optreden, waar men hare koningin beleedigt, die Waarheid heet. Geen genade voor 't ongedierte, dat door z'n venynig meesissen de stemmen verdooft dergenen, die uit hunne harten iets anders putten ter verkondiging, dan dreun. Is het geen stellig kwaad, dat de ooren des volks, dat de smaak der jeugd, dat het gezonde verstand van allen wordt bedorven door die parasieten van « het woord ? > Is 't geen pligt hun ... 't zwygen op te leggen ?... Dit is onmogelyk. Maar wêl zou 't kunnen zyn , dat deze of gene, aangespoord door de gemaakte opmerkingen — liever nog door die beschouwingen opgewekt tot eigen opmerking — zich genoopt voelde tot fluiten, waar de dreunsaltimbanken den mond openen. Men meene niet, dat deze afdeeling van rnyn betoog beneden de aandacht is van wie 't wel meent met de menschheid. Letterknechtery moge op zich zelf eene nietige zaak zyn, het is juist daarom niet nietig, dat zy eene plaats inneemt, die haar niet toekomt. De frazenkermis moge worden gehouden door marskramertjes van de laagste soort — de óvergroote meerderheid altoos! — hunne tenten vullen de plek, waar iets beters kon staan, en hun bekkenslag smoort de stem van mannen, die inderdaad iets te zeggen hebben. Is dat geen positief kwaad1 Is 't niet ook treurig, dat de soort van handigheid, waarop ik doelde, aan kunstemakers der allerlaagste orde den weg baant die van kermistent naar den kansel leidt, naar de regtzaal, naar de volkstribune, naar den zetel des ministers ? Is dat alles geen kwaad 1 Is het geen kwaad het volk over te laten aan bedrog ? Het onvatbaar te maken voor waarheid ? Het te laten biologeren tot niet-verstaan, tot niet-denken, tot niet-begrypen , tot stompzinnige tevredenheid met dit alles ? Is dat geen kwaad 1 ') Vanwaar zal de liberaal, die mnemotechnische hulpmiddelen versmaadde, die een staf der traditie wegwierp, die 't leven intrad met het uitgedrukt voornemen den stryd tegen dwaling te voeren voor eigen rekening .. hy die verwinnen wil of bezwyken, naar de mate van eigen sterkte of eigen zwakheid ... hy die een uitdagend: « ik zoek, oordeel, kies! » in zyne banier voert... hy die — moet het zyn — den smaad der neêrlaag geheel alleen wil dragen, nay verig als hy is, op de ongedeelde eer van mogelyken zege ... hy die alzoo eiken bondgenoet afwees, elke belooning, elke aanmoediging weigerde. hy die geen ander wapen bezit dan zyne rede. Zou 't geen kwaad zyn, lezer, die rede stelselmatig te doen verstompen ? Ik stel u voor dit over te laten aan hen die — logischer van hun standpunt — niet het bondgenootschap afwezen, dat traditie, sleur, geloof aanboden. Hun zweren by de woorden eens meesters, 't zy dan dat deze zaligheid of spelling docere, is consequent : «er staat geschreven!» Het staat den behouder vry, een dubbele e, of 'n principe, op te duiken uit z'n boekje. Hy heeft het recht verder nog te gaan, en door 'n goed toegepast se te ne me den inhoud zyner zaligheidswetten of spelregels in 't geheugen te prenten. l?i nomine P & F & S S, absolvo! Ja, hy is verantwoord. Als mensch ? Dit geloof ik niet. Maar ") Noot van M. D. D.-S. Zooals ik reeds zeide was de correctie dezer stukken in het Tydschrift waarin ze vroeger verschenen zeer nalatig geschied, en waren er, tot groote grief van den schryver, vele zinstorende fouten in gekomen. Zoo by voorbeeld: nuttig voor nietig, slecht voor sleets, uitgevallen woorden enz. enz. By de correctie heb ik getracht deze fouten te herstellen, maar de zin die by deze noot aanvangt verloopt niet, zonder dat my blyltt waar de fout schuilt. Het handschrift is ongetwyfeld correct geweest, maar dat bezit ik niet en eenmaal niet wetende wat er gestaan heeft, zie ik geen reden aan 't omwerken te gaan, en geef het dus zooals ik het thans gevonden heb. als aanhanger van zekere party toch, die hy — ik hoop: tn gemoede — voor de menschheid aanziet. De liberaal echter moet zich de moeielyke taak getroosten, het alfabet te kennen, zonder kunstmatige leiddraad. Hy moet weten, dat B op A volgt zónder boek, zónder Montry, zónder Arme Behouders-Catechismen. Hy moet kunnen schryven, spellen, lezen, handelen, overwinnen of sterven ... voor eigen rekening. In 'n volgend Hoofdstuk... andere scalpen.