« m BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VEDISCHE RITUEEL. «UAIMINÏYASRAUTASÜTRA. • D. GAASTRA. * * BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VEDISCHE RITUEEL * * JAIMINÏYASR AUTASÜTR A. * * # » BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET VEDISCHE RITUEEL. • JAIMINIYASRAUTASÜTRA. • PROEFSCHRIFT ter verkrijging van den graad van DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN aan de rijks-universiteit te utrecht, na machtiging van den rector magnificus Dr. S. D. VAN VEEN, hoogleeraar in de faculteit der godgeleerdheid, volgens besluit van den senaat der universiteit tegen de bedenkingen van de fagulteit der letteren en wijsbegeerte te verdedigen op vrijdag 5 october 1906, des namiddags te 4 uur, door DIEUKE GAASTRA, geboren te dordrecht. ****** boekhandel en drukkerij voorheen e. j. brill, leiden. 1906. BOEKDRUKKERIJ VOOlheen E. J. BRII-L. — LEIDEN. AAN MIJNE OUDERS. Bij het verlaten der Hoogeschool dank ik allen, die aan mijn academische vorming hebben medegewerkt. In de eerste plaats U, Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde Caland. Toen Gij mij voorsteldet een onderwerp uit de Sanskritlitteratuur voor proefschrift te kiezen, kwaamt Gij hierin mijn liefsten wensch tegemoet. De aard van het onderwerp bracht mede, dat ik zeer veel van uw tijd in beslag moest nemen, maar geen moeite was U te veel om mij te helpen mijn proefschrift tot een goed einde te brengen. Uw boeken stonden steeds te mijner beschikking en menig aangenaam uur heb ik op uw studeerkamer doorgebracht. Gij hebt steeds getracht mij zóó te helpen, dat ik later in staat zou zijn mijn studie zelfstandig voort te zetten. Ik betuig U hiervoor mijn oprechten dank. Neemt ook Gij, Hooggeleerde Heeren Gallée en Muller, mijn dank aan voor het van U genoten onderwijs en voor den steun, dien ik steeds bij mijn studiën van U mocht ondervinden. Slechts korten tijd, Hooggeleerde Heeren Kramer, K vlff en Kernkamp had ik het voorrecht uw colleges te mogen volgen. In aangename herinnering, Hooggeleerde van Gelder, zullen mij de uren blijven onder uw gehoor doorgebracht. Ik breng mijn dank aan den bibliothecaris van de India Office voor de bereidwilligheid, waarmede de handschriften voor geruimen tijd aan mij werden afgestaan. Een woord van afscheid richt ik tot U, mijn vrienden en kennissen, die ik het voorrecht had gedurende mijn studententijd te ontmoeten. Ik dank u voor de vriendschap van U ondervonden en hoop, dat onze wegen zich nog dikwijls zullen kruisen. HET SRAUTASUTRA DER JAIMINlYA'S. INLEIDING. 1. Herkomst der handschriften. De hier volgende tekst van het srautasutra der Jaiminlva's is naar twee handschriften bewerkt. Beide hss. bevinden zich ter India Office in het nog niet gecatalogiseerde gedeelte der collectie Burnell. Zij worden vermeld in Aufrecht's Catalogus Catalogorum; het eene in deel III bid. 1, dit noem ik B'; het andere in deel III bid. 57 onder het hoofd „Talavakara tracts; dit duid ik met B2 aan. 2. Beschrijving der hss., verhouding van B1 en B- onderling. B1 (N° 232 in de collectie Burnell) bestaat uit 20 lontarbladen, aan weerskanten met granthaschrift beschreven. De bladen zijn 19 c.M. lang en \\ c.M. breed. Elke regel bevat ongeveer 31 aksara's. De eerste veertien bladen zijn netjes ©n duidelijk geschreven. Dan verandert de hand en volgen er vier bladen, die minder goed geschreven zijn. Hierna komen drie bladen, waarvan het schrift zeer slecht is: hier en daar zijn geheel onleesbare gedeelten. De laatste bladen zijn weer duidelijk en zijn waarschijnlijk van dezelfde hand, die de eerste bladen geschreven heeft. De interpunctie wordt aangegeven door verticale streepjes. INLEIDING. Deze zijn echter zeer willekeurig geplaatst, zoodat zij geen hulpmiddel zijn voor het begrijpen van den tekst. De lontarbladen zijn vervat tusschen twee plankjes en door een touw aan elkander geregen. Eén blaadje schijnt omgedraaid te zijn, nl. het achttiende: men moet eerst de 3e en daarna de 35e blz. lezen. ïïs. B2 bracht mij dadelijk op het denkbeeld deze verandering te maken. N° 50») van de collectie Burnell bevat drie teksten: 1° de Jaiminiya Samhita, 2° een Jaiminlyasrautakarika en 3° het Jaiminïyasrautasütra. Het Jaiminïyasrautasütra (B-) beslaat 13 bladen, papier, aan weerskanten met granthaschrift beschreven. Met rooden inkt zijn correctie's in den tekst aangebracht. Deze zijn niet altijd verbeteringen. Ook komen geheele uitwijdingen in B2 voor, met rooden inkt geschreven. Deze behooren dan niet in den tekst. Zoo vindt men in khaiida XV B2 aan den voet van het blad (zie tekst bid. 8 reg. 4) het mantra sam te payamsi geheel uitgeschreven. Nu komt dit mantra in de Jaiminiya Samhita voor. Hebben wij nu met een Jaiminïyatekst te doen, dan behoeft het mantra slechts met de beginwoorden geciteerd te worden. Ik hoop hieronder op voldoende wijze de echtheid van ons sutra aan te toonen en houd dus de oorspronkelijke lezing van B2 voor juist en beschouw de mededeeling van het mantra in zijn geheel als een onjuistheid van de tweede hand van B2. Zoo komt in B2 in khaijda XXIII (zie tekst bid. 30 noot 3) een sloka voor met rooden inkt geschreven, n.1. apaJyan goparn iti taih sahottisthet paroklitah, wat zonder twijfel een toevoegsel is. Over het algemeen leek mij de lezing van B' beter toe dan die van B2. In beide hss. bestaat het sütra uit 2ti khaijda's. Toch bestaat er verschil in de wijze van indeeling. De eerste vier khanda s zijn gelijk; daarna is er verschil. In B2 volgt nu een khanda, dat in B' ontbreekt. Dit bevat een uitwijding over het agnicayana. Bijzonderheden komen hierin voor over de verschillende istaka's, die bij het „Agni" bouwen gebruikt worden en verder geeft dit khanda een menigte namen van samans, die bij die plechtigheid gezongen worden. Ik heb dit khaijda als aanhangsel achter den tekst gegeven. De tekst is ongetwijfeld bedorven, maar daar mij voor dit khanda slechts één hs. ten dienste stond, was het mij niet mogelijk overal de juiste lezing te herstellen. Ik heb slechts enkele veranderingen aangebracht. De vertaling van dit kha$da is achterwege gelaten. Door het invoegen van dit khanda in B2 is de telling van de twee hss. verschillend. Khaijda 5 B1 is khaiida 0 B2 enz. Na khaiida 21 B1 (khanda 22 B2) komt weer een afwijking in de beide teksten. Khaiida 22 en 23 van B1 worden omgezet in B2, khanda 24 en 25 worden als één geteld in B2 en nu beantwoordt khanda 20 B' aan khaijda 20 B2. 3. De schrijfwijze der hss. en de in de uitgave gevolgde orthografie. Bij het overbrengen van het granthaschrift in het nagarïschrift zijn door mij de sandhiregels van het klassieke Sanskrit toegepast. a. In het granthaschrift wordt nooit een visarga geschreven voor een door vocaal gevolgde sibilant. In dat geval wordt de overeenkomstige sibilant geschreven, b.v. vaé Sivatamah is in nïigari vah éivctlawnh', prutussuvanctm is in nagari pratuhsavanaM. De visarga wordt in onze beide hss. niet aangetrotien voor sibilant -|- toonlooze explosiva; in overeenstemming daarmede moet dan ook de visarga van brhalah (21, 10) geschrapt worden, (die dan ook niet in de twee hss. wordt aangetroilen). Voor sibilant + halfvocaal wordt de visarga niet aangetroffen: na wam (14, 2) lz. 10, reg. 14. udumbarahout, niet meer dan een spanne lang-, zijn de vistuti's. Sap, voorwaar, voedsel, is de udumbara: voor het terughouden van sap en voedsel." In khapda XIX, bid. 28, reg. 9, bij de behandeling van den saumya caru heet het: „Hier kan nu een uitspraak worden gedaan: „wie zichzelf (d. w. z. zijn spiegelbeeld) niet ziet, diens leven gaat ten einde, daarom, na meer boter te hebben opgegoten, trachte hij dan zichzelf te zien: om zijn geheele leven ten einde te kunnen leven," en andere. c. De echtheid van den tekst blijkt le uit de overeenkomst met de teksten uit dezelfde school, waarover ik later zal spreken, 2r uit de citaten in andere teksten. In den commentaar op het Masakakalpasïltra wordt tweemaal een citaat op naam van Jaimini vermeld en beide keeren wordt het srautasütra bedoeld. Op fol. 4 van het lis. van de India Office leest men: jaiminir aha | yani paJau Sistani samani vapante tani gayet pradhanayagakala v.pasatsu cestim ceti. Zie khai^da XXVI, bid. 32, G—8, waar men pradanakala voor pradhanayagakala leest, doch vergel. Karika, lloka 39 en noot 1 op bid. 39 (vert.). Op fol. 6, b. paécimena hotaram paritya daksinato gliarrnam abhimukha upavilya gayet. Zie khaijda XXIII, bid. 29, 8—9, waar men aparena voor paécimena leest. In den commentaar van Dhanvin op het srautasiltra van Drïïhyayana wordt Jaimini herhaaldelijk aangehaald. Niet altijd echter wordt hiermee het .Taim. srautasutra bedoeld. Ik geet hier de citaten van Dhanvin, welke in het Jaim. érautasütra aangetroffen worden. Comm. op Drahy. I 2, 24. sarvatra nubra/nnanyuhvanc 'dhvaryuna praixam akankset \ tatpresita evahvayet | nanyathety arlhah | lenalil/iyt'thwmaptav adhvar- yusampraisabhave 'smabhir uktapi subrahmanya na karya. tatha ca jaiminir api tatra subrahmanyam na vidhatte | adhvaryupraisasya tatra vaikalpikatcad iti. Vergel. hiermede kliaijda III, bid. 4, reg. 11. Comm. op Drahy. I 3, 5. spastam caha jaiminih | Jvahsutyam ity aupavasathye 'hani nirdikt." Zie khaiida III, bid. 5, reg. 11, waar men upavasathe voor aupavasathye 'hani leest; vgl. ook Sayaija op Sadv. br. 1,1, 25. Comm. op Drahy. I 3, 22. ,janhyamanan.am pita pitamahali prapitamaho yajate iti pïithabhave 'pi samarthyad gamyate \ tathaiva jaiminina spastam eva patliitam janisyamanünam pita pitamahali prapitamaha ity uttamain alieti. Reuter heeft in zijn uitgave de foute lezing ahareti opgenomen. Zie khanda VII, bid. 8, reg. 8. Comm. op Drahy. II 1, 1. atra jaimininoktam | atha pariganani na geyani \ na hy adhvaryuh sarnpresyati | yady adhvaryuli sampresyati gcyaniti | Zie khapda XXIV, bid. 30, reg. 11, waar hy ontbreekt en yadü voor yady gelezen wordt. ib. padayapadaya stobhan anusamhared ity acaryasamayah \ yathadhïtany eva geyanity anubrühmanina iti. Zie kliuiiiia XXVI, bid. 32, regel 11. Comm. op Drahy. II 2, 15. tatha ca jaiminih iyaitantany evoktva vamadevyam noktavïin. Deze opmerking is in overeenstemming met khai^da V, bid. 7, reg. 2. fyaitam pratyavrajan gayet. Comm. op Drahy. II 2, 17. tatha ca jaiminih | sarvestipaiusomesn yathalingam yathadaivatuvi ca samani gayed iti doelt op klianda XX\ I, bid. 32, reg. 4 . atha pasubandhesu savitrani süvitra agneyany agneya aindrany aindre vaihadevani vaihadeve prajapatyani prajüpatye yathalingam ca yathiulaivatam canyesu. Comm. op Drahy. II 2, 21. spastam atraha jaiminih | yani paéau éistani samani vapante tani gayet | pradhanakcda upasatsu cestisu ceti \ tatha prag ürrttas tisthann upavisto va madhyamaya vaca gayed Ui. Zie khanda XXVI, bid. 32, reg. 6—9, waar men leest tesam yani paéau éistani vapante tani gayet pradanakala upasatsu cestisn ca tani tattatkarmapanno yajnopavïti prag avrttas tisthann upavisto va madhyamaya vaca gayet. Comm. op Drahy. II 2, 25. atra jaiminih pravargyasUmciny adhikrtyaha | antareiia vedyutkarau prapadyaparena hotaram paritya dahinato g har mam abhimukha upaviéya gayed iti. Zie khanda XXIII, bid. 29, reg. 8. Comm. op Drahy. II 2, 45. avabhrthottarakalam anübandhyah paéur asti | sa eed uksa syat tadanim auksnorandhre samani vapante gayet \ yani paéau éisfani tani vapante gayed iti jaiminivacandt. Zie khagda XXV, bid. 31, reg. 12: anübandhyesn ca yathalingam auksnorandram uksany arrnbham rsabhe enz. Bij Jaimini worden achtereenvolgens de namen der samans bij de verschillende dieroffers opgenoemd. Comm. op Drïihy. II 4, 7. jaiminir api praUjakhyanenakaranam evaha | tam yadi brüynr viévarüpa gayety akarmam etam trayodaéam stotram virajam samlobhayatiti brüyat | saimave tu karyam anyatra neti. Zie khanda VIII, bid. 9, reg. 2, waar etat voor etam en iti brüyat op een andere plaats staat. Reuter heeft in den tekst de zonder twijfel verkeerde lezing sambhave (i. p. v. samsave) opgenomen. Comm. op Drahy. III 1, 15. atra jaiminih | antarena havirdhane gatva dakmmsya havirdhanasya paécad apradaksinam upaviéantïti. Zie khanda VIII, bid. 9, reg. 6—7, waar de lezing paécad aksam vpaviéati is. (vgl. de lezing in hs. D van Dhanvin, paécMlaksinam). Comm. op Drahy. III 3, 17. jaiminikalpe pravaranam anuktvaiva pravrtahomavidhanat, doelt op khaijda X, bid. 12, regel 6; in het Jaim.sutra wordt geen melding gemaakt van het pravaratja, zooals dat beschreven is in Drahy. III 3, 1 vlg. Comm. op Driihy. III 4, 38. spadam uktam jaiminina | pütabhrto mukhe pavitram vitanotiti. Zie khaijda XVIII, bid. 22, reg. 15. Comm. op Drahy. IV 2, 2. sattresu tu prag upasthanan marjcinam krtva dMmyopasthanarn | jaiminis tu .larvesv api kratusu marjamm aha | atra dhisnyopasthane „adhvanam adhvapate" iti mantrah prathamo 'dhilah | sütrakaras tu tam mantram atraviniyvjyotlaratra raurikyupasthüne éakhantariye viniyuktah | tatra nidanam mrgyam anye tv ahuh | pratyaksamnanabalat tandiiakhinam. asmakam apy adityopaslhanam „adhvanam adhvapate" iti anena karyam iti | jaiminir apy adityopaslhanam prathamam anena mantrenatroktavan iti. Dit komt geheel overeen met den ritus der Jaiminïya's. Vgl. khaijda XII en XIII begin (bid. 14, reg. 10). Dezelfde strekking heeft Sayaija's opmerking in zijn inleiding op Tand. br. I 4, 1. Comm. op Drahy. V 1, 22. apyayayed ity anusangah | atrodgatrbhir atmiyacamasasyaivapyayanam | itarair api yathasvam apyayanam karyam iti \ atra sarvatra subrahmanyasya na bhahanam \ anuktatvat tasya siutav ananvayac ca | jaiminikalpe tu tasyüpi bhahanam uktam. Zie khaitfa XIV, bid. 17, reg. 5—0. Deze passage duidt niet, zooals Reuter zegt, op het Mïmamsa sütra III 5, 23—20 doch op het srautasütra. d. Eet Jaiminïyaérautasütra is geen volledig sütra zooals dat van Drahyayaija en Latyayana. Agnistoma met pra\aigya, agnicayana en agnyadheya zijn behandeld, de andere ofiers zijn slechts even aangestipt of worden in het geheel niet genoemd. Het is best mogelijk, dat er meer bestaat over het érautaritueel der Jaiminïya's. Toch vormt onze tekst een afgerond geheel. Het laatste woord van het sütra is herhaald, hetgeen wel een bewijs is, dat onze tekst geen brokstuk is. Over de techniek van het sïimangezang wordt in dit sütra niet gehandeld. Er schijnt ook een Jaiminisütraparisesa bestaan te hebben. In den Comm. ad Drahy. III 4, 14 wordt het geciteerd. 5. Hulpmiddelen bij het behandelen van den tekst. a. In de eerste plaats hielp mij de srautakarika, die als een soort commentaar op het srautasütra is te beschouwen. Zij is een bewerking van het sütra in slokavorm. De taal is slordig; vele stoplappen worden gebruikt om het vereischte aantal versvoeten te krijgen. Om uit te maken, welke samans in het sütra bedoeld zijn, is zij van veel nut. Over het algemeen geeft zij tamelijk wel den inhoud van het srautasütra weer. Ik geef de Karika achter den tekst, omdat zij misschien van nut kan zijn. Met één hs. was het onmogelijk overal de juiste lezing vast te stellen; slechts enkele fouten, wier verbetering voor de hand lag, zijn verwijderd. Vooral het begin is zeer corrupt; verder komen er in de Karika vele plaatsen voor, die duister zijn. h. De tekst is grootendeels bewerkt naar het Agnistoma van Caland—Henry. Daar dit werk nog niet verschenen was, toen ik met de studie van het sütra begon, was Prof. Caland zoo vriendelijk mij zijn lis. af te staan. Ik heb het srautasütra steeds vergeleken met het agnistoma van C. H. en bij de vertaling in de noten naar dit boek verwezen, voor zoover dat mogelijk was. c. In het Jaim. srautasütra komen ook het pravargya en het agnicayana voor. Deze zijn bij Caland—Henry niet behandeld, daar zij niet tot den eigenlijken cultus van het agnistoma behooren. Voor deze twee plechtigheden moesten dus andere hulpmiddelen gebruikt worden. Ik raadpleegde Hillebrandt „Ritual Litteratur. Vedische Opfer und Zauber" en Garbe „Die Pra- vargya Ceremonie nach dem Apastamba Srauta Sütra" in Zeitschrift der Deutschen Morgenliindischen Gesellschaft, deel 34, bid. 319 vgl. In de noten op de vertaling van pravargya en agnicayana wordt voornamelijk naar Apastamba verwezen. d. Van „the Srautasütra of Draliyayatja witb the commentary of Dhanvin edited by J. N. Reuter" had ik veel nut. Doorloopend kon ik mijn tekst met dien van Drahy. vergelijken. Waar ik bijv. niet wist, wat in kliai^da XIII, bid. 16, reg. 3 met het itaram prajahitam (garhapatyam) bedoeld werd, stelde een vergelijking met Drahy. IV 2, 15 in het licht, dat dit het daksiijagni was. Zoo hielp het mij dikwijls bij de vaststelling van de juiste lezing of bij de bepaling van den zin der woorden. 6. Verhouding van den tekst tot de andere teksten uit dezelfde school. a. The Jaiminïya text of the Arseyabrahmana of the Sama Veda by Burnell hielp mij tot het vaststellen van de samans en tot de juiste lezing. De namen der in het srautasütra aangehaalde samans waren er alle in terug te vinden. Enkele samans in het Jaim. Srs. komen wel bij de Jaim. voor, die niet in de scholen der Kauthuma's en Raijayaniya's aangetroffen worden, nl. agner nidhi, ayneh éraisthyam, nsriile, kakubham, gharmasya vrate, prajapaier gürdcim, brahmanaspatyam, éukriymamïini, terwijl de volgende samannamen een afwijking vertoonen. ajikam, Jaim. Ars. Br. tegenover ajigam, Kauth. Ars. Br. kaulmudam, Jaim. Ars. Br. tegenover kaumuilam, Kauth. Ars. Br. gharmasya tanü, Jaim. Ars. Br. tegenover gharmatanü, Kauth. Ars. Br. gharmasya rocanam, Jaim. Ars. Br. tegenover gharmarocanam, Kauth. Ars. Br. gosüktam, Jaim. Ars. Br. tegenover gawsüktam, Kauth. Ars. Br. dadhikram, „ „ „ ,, dad/iikram, „ „ „ sattrasyarddhi, Jaim. Ars. Br. tegenover satrasyarddhi, Kauth. Ars. Br. sabham, Jaim. Ars. Br. tegenover sapham, Kauth. Ars. Br. sairufanani samani, Jaim. Ars. Br. tegenover saudanani samani, Kauth. Ars. Br. (Zie voor de namen der samans in Kha^da V B2 de lijst der samans). Dit nu is een sterk bewijs, dat wij met een Jaiminiyatekst te doen hebben. In khaijda IV is er verschil tusschen B1 en B2 in de benaming van een saman, B1 heeft prajapater gürdah, B2 prajapater hrdayam. Daar prajapater gürdah in het Jaim. Ars. Br. voorkomt en prajapater hrdayam niet, houd ik den naam van het eerste saman voor juist, het tweede zal door invloed van de school der Kauthuma's, waarbij het voorkomt, in den tekst gekomen zijn (vgl. blz. 53 reg. 5, vlgg.). b. Van de Jaim. zijn slechts bekend het Araijyagana en het Gramageyagana. Natuurlijk hebben zij ook een Uhyagana gehad, maar dit is nog niet gevonden. In den 186sten sloka der Karika wordt in de woorden samhitadi ca kavantam arbhave stüyate tribhih een toespeling op het Uhyagana gemaakt. In het Uhyagana en het Uhagana vindt men de samans in bepaalde volgorde zooals zij bij het somaoffer door de udgatars gezongen worden. Men vindt nu (vgl. C. H. § 221 b), dat in het Uhyagana der Kauthuma's het eerste lied hetwelk gezongen moet worden bij het arbhava pavamana samhitam heet, het laatste kavam. De Jaim. moeten dus ook ten minste een Uhyagana gehad hebben. In de noten op de vertaling gaf ik steeds, voor zoover dat mogelijk was, de plaats aan, waar een saman in de gana's te vinden is. Voor de volstrekte juistheid van de plaats der samans in het Gramageyagana wordt niet ingestaan, daar de gana's slechts in hs. bestaan en nog niet bewerkt zijn. c. Tevens vermeld ik in de noten op de vertaling de strofe waarop de samans gezongen worden. Hiervoor moest ik de Jaim. Samhita gebruiken. Deze is evenmin uitgegeven, maar Prof. Caland, die de uitgave voorbereidt, stond mij hiertoe zijn lis. af. De Jaim. Samhita is een goed hulpmiddel om de echtheid van onzen tekst te bewijzen. Alle rk's, die met de beginwoorden geciteerd worden in het Jaim. Srautasütra komen in de Jaim. Samhita voor; die, welke geheel gegeven worden, ontbreken in de Jaim. Samhita '). Onze tekst komt ook hierin met de andere Jaim. teksten overeen, dat hij, evenals dezen, de bedorven lezing heeft van andham voor and/iasah in ucca te jatam andhasah. Zie khanija IX, bid. 11 (tekst) reg. 14. d. In het Jaim. Örautasütra komt eenige malen voor: „zoo luidt het in het brahmana", nl. in khaijda VII, bid. 8, reg. 11, rksame atra mithunibhavata iti brahmanam, en khanda VIII, bid. 10, reg. 6 tam paécad aksam sadayitva gayatram viharüpasu gayatïti brahmanam. Het Brahmana der Jaim. is indertijd door Burnell gevonden en Prof. Oertel bereidt de uitgave daarvan voor. Telkens verschijnen stukken van het Brahmana in het Journal of the American Oriental Society. Deze waren mij van nut ter vergelijking. Van de twee bovenvermelde aanhalingen uit het Brahmana is ten minste de tweede in den tekst door Prof. Oertel gevonden: volgens schriftelijke mededeeling komt deze passage inderdaad voor Jaim. Br. I, 73 sub finem. Het lijdt geen twijfel of ook de andere passage zal er in te vinden zijn. Voor een plaats in mijn hss., n.1. khanda XIX, bid. 23, reg. 9, tam aveksate yan me inano yamam enz., die groote moeilijkheid opleverde, mocht ik gebruik maken van een schrijven van Prof. Oertel, waarin de betrekkelijke plaats uit het Brahmana medegedeeld werd. De lezing van mijn hss. leek mij 1) In khawla VIII, bid. 9, reg. 12—15 wordt namah pitrbhyah sakalapathtma gegeven, en komt toch in J. S. voor, n.1. J. S. II, I, 1—2. beter toe dan die der hss. van liet Brabraapa. Om een goeden zin te maken van het mantra manasi me caksur ixd/iah was liet noodig caksusi in caksusi te veranderen, hoewel èn mijn liss. èn de drie hss. van het Jaim. Brahm. i hebben. Ook heb ik avi in api veranderd naar de lezing van één hs. van het Brahmana, hoewel èn mijn hss. èn de twee andere van het Br. avi hebben. In khanda III, bid. 4, reg. 14, stemt de subralimaijyaformule indragacclia enz. geheel overeen met Jaim. Br. II, 78 (J. A. O. S. X\ III, bid. 35) en wijkt af van die der Raij.—Kautli. In het Brahmatia vond ik een polemiek over dit mantra tegen de school der Rap.—Kauth., die ik in noot 1, bid. 6 der vertaling vermeld heb. Het mantra namah pitrbhyah, khanda VIII, bid. 9, reg. 12, stemt geheel overeen met Jaim. Br. I, 74, (J. A. O. S. XXIII, bid. 326) en wijkt af van dat der Ilan.—Kauth. Kha^ida X\I, bid. 20, reg. 11, eindigt yat prayanam tad udayanam asad iti. In het Jaim. Br. II, 80 (J. A. O. S. XVIII, bid. 36) staat yat pranat tad udayannm asad iti. Prof. Oertel vertaalt dit met „When he shall breathe, that shall be the end." Ik houd hier pranat voor bedorven en zou het in prayanam willen veranderen naar mijn hss. De vertaling dezer woorden is dan „Wat het begin is, laat dat ook liet einde zijn." e. In het Jaim. srautasütra wordt het Jaim. grhyasütra niet vermeld. In één punt gaan srauta- en grhyasütra op opvallende wijze samen, waarop reeds Prof. Galand in de uitgave van het Jaim. Grhyasütra gewezen heeft, nl. op bid. 11. In beide vindt men het mantra dhenur havya met hetzelfde corrupte havi/a voor Havya. 7. Verhouding van den tekst tot verwante teksten. Als verwante teksten gelden het srautasütra van Latyayana, dat door de Kuuthumasukha als leerboek van hun school wordt aangenomen en dat van Drahyayana, hetwelk tot de school der Ranayanïya's behoort. De sütra's van Laty. en Drahy., die onderling zeer weinig verschil toonen, wijken zeer af van het Jaim. Srs. Boven heb ik reeds vermeld, dat de sütra's van Laty. en Drahy, volledig zijn, dat der Jaiminiya's niet. Onder de verschillen treft ons o. a. dat in ons sütra de subrahmanyü tweemaal anirukta aangeroepen wordt (zie bid. 5 en bid. 24 noot 11, vert.). Bij Drahy. niet. In Drahy. I, 3, 28 leest men „daksinasu codito 'nuvrajan daJcsinah sanamagraham ahvayet." Zoo gebeuren volgens de Kauth. en Kanay. de twee boterplengingen na den hariyojanagraha, volgens de Jaim. er vóór (zie vert. bid. 29, noot 5). Er bestaat verschil in de benaming der samans bij de verschillende scholen, ook komen enkele namen bij de Kauth.—Haij. niet voor, die bij de Jaim, wel voorkomen. Zie boven, blz. XIX. Over de afwijking in de subrahmanyaformule en de polemiek over dit mantra tegen de school der Kauth.—Raij., zie bid. 6, noot 1. Over de verhouding der mantra's tot die der verwante teksten wordt in de volgende paragraaf gehandeld. 8. Verhouding der niet in de J. S. voorkomende mantra's tot de mantra's der andere vedische scholen. Voor de mantra's die niet in de J. S. voorkomen, geef ik, voor zoover het mogelijk is, parallelplaatsen uit verwante scholen Daar het J. érs. tot den Samaveda behoort, heb ik voor de brahmana's liet Tand. Br. en het Sadv. Br. geraadpleegd, voor de sütra's die van Latyayana en Drahyayana. Vele mantra's van het J. Örs. komen in deze teksten voor. Voor liet grootste gedeelte komen de yajus' uit khaijda XIII ook in het Tai^d. I ) Zie achter de vertaling de volledige lijst der mantra's uit liet .1. Srs. Br. voor, alleen het slot van adhvanam ad/ivapate, n.1. (raudrerianikena) sva-sly ahne paridehi komt niet voor in een anderen vedischen tekst, daarom was het moeilijk te zeggen of ahne of agne als juiste lezing de voorkeur verdient. stuto (B1, stntho B2) 'si janadha heb ik in tutho 'si. .. veranderd naar Ta^d. Br. I, 4, 7 (lste ged.). krsij,o 'sy akharem in krmo 'sy dkharesthah. éunddhir ast marjalïyah in iundhyur asi marjalïyah naar Tarjd. Br. I, 4, 8. Ik las niet met B' uthig asi maar uéig asi met B2 naar Tand. Br. I, 4, 7 (2de ged.). B1 had amharir asi bambharih en B2 angharir asi bambharih. Ik heb den vorm met gh de voorkeur gegeven, omdat deze gevonden wordt bij de Kautliuma's (eveneens een Samavedaschool); de vorm met h wordt gevonden bij de Kausïtakins (een Rgvedaschool). Een groote invloed van het ritueel van den Yajurveda op het Jaim. Srautasütra valt niet te ontkennen. Vele mantra's zijn geheel eensluidend of vertoonen groote overeenkomst met Taittiriya Samhita en Mnitmyaiji Samhita (sarahita's van den Zwarten Yajurveda), andere met de sütra's van Apastamba, Baudhayana en de Manava's (sütra's van den Zwarten Yajurveda). De lijst der mantra's met de parallelplaatsen toont sprekend aan den grooten invloed voornamelijk van den Zwarten Yajurveda. Terwijl b.v. dyntanas tva marutah slechts te vergelijken is met Taijd. Br. VI 4, 2, is het volkomen eensluidend met T. S. I 3, 1, i. Invloed van het ritueel van den Witten Yajurveda is te bespeuren in het mantra hhwr bhuvah svar madhu karisyami, dat gedeeltelijk eensluidend is met Tand. Br. I 3, 6. Het slot van dit mantra, dat daar ontbreekt, vindt men V. S. VI 19, b—f. De Vajasaneyi Samhita is een samhita van den Witten Yajurveda. Het ritueel van den Rgveda had over het algemeen weinig invloed op ons sütra. Opmerkelijk evenwel is het, dat de strofe gaxmaj jato geheel overeenstemt met Sankhayana Srautasütra V 5, 1 (een sütra tot den Rgveda behoorende) en niet met Tandya Brahmana XII 13, 32 (Samaveda), Vaitana sütra 25, 12 (Atharvaveda), Vajasaneyi Samhita VIII 36 (Witte Yajurveda). De rk idam cipah pravahata enz. wijkt over 't algemeen zeer af van de Rgvedarecensie, maar in het gebruik van het voegwoord va,.. .va komt zij daarmee overeen. Met Drahy. IV 2, 2 is deze strofe vrijwel eensluidend, maar Drahy. leest ca ... ca in plaats van va... va. Zoo ook Laty. II 2, 11. Vaj. S. VI 17. Ath. V. VII 89, 3. 9. Grammaticale questies. De taal vertoont enkele eigenaardigheden, die pleiten voor den betrekkelijk hoogen ouderdom van ons sütra. Op bid. 29, reg. 3 komen yavatïh en tavatïh voor als nom. plur. f. De klassieke vormen zouden yavatyah en tavatyah zijn. rksame (bid. 8, reg. 11) nom. dual. (vgl. Wackernagel Altind. Gramm. II, par. 50, b, x). De klassieke vorm is rksamani. Met den dualisvorm rksame is in overeenstemming de Gen. of Loc. Dual. rksamayoh, zie J. Ars. Br. I, 369, in tegenstelling met de Kauthuma's (zie Ars. Br. bij Burnell I, 369), die den vorm rksamnoli hebben. aksyoh (bid. 23, reg. 13) loc. dual. De klassieke vorm is aksnoh. Het absolutivum met den uitgang am (Whitney par. 995), dat in de klassieke taal zeer zeldzaam is, treft men in dit sütra aan, n.1. pratisthapam (bid. 6, reg. 11 en bid. 26, reg. 15) = telkens weer neerzettend. Eens treft men een desiderativum aan, n.1. didrkseta (bid. 24, reg. 1). Een archaïsme is de conjunctivus asad (bid. 20, reg. 11). In kliagda XIX (bid. 23, reg. 13) vindt men den genitivus partitivus sarpimh. In khanda II (bid. 3, reg. 4) staat ériyai rvpam te paridhatte. De dat. wordt hier gebruikt in plaats van den gen. Een eigenaardig gebruik van adhi vindt men op bid. 20, regel 13; daar leest men piirvaya dvara sadaso 3dhi nwkramyaparaya dvaragnidhram prapadya; adhi behoort hier niet bij het werkwoord, maar staat achter het subst. als voorzetsel en regeert den abl., zie Delbriick, Altindische Syntax, bid. 442. Eenmaal vindt men het pronomen demonstrativum op eigenaardige wijze geplaatst: blijkens de plaats die het onmiddellijk na 't eerste woord van den zin inneemt is het enclitisch gebruikt. In khanda V, bid. 6, reg. 13 leest men aparenasmimstistkati pravargyam yunjati: „wanneer hij (de adhvaryu) den pravargya „voegt", dan staat hij (de prastotar) achter (hem)", asmin en yunjate behooren grammatikaal bij elkaar. Wackernagel heeft bewezen, dat de plaatsing der enclitische woorden aan het begin van den zin na het eerste woord, algemeen indogermaansch is. Het relat. tad (bid. 6, reg. 5 en bid. 23, reg. 14) wordt als adverbium gebruikt in plaats van talra. In oudere teksten komt voor, met de functie van ons gene- raliseerend lidwoord, een pronomen demonstrativum het neutrum van het relativum {yad) en een nomen. Dit vindt men ook in onzen tekst n.1. in khanda XV, bid. 19, reg. 11, érïr va esa sdmnam yad vistavah, wat vertaald luidt: „Het aangeven der stoma-afdeelingen, voorwaar, is de schoonheid der gezangen." De uitdrukking tad yad in khanda V, bid. 6, reg. 10, beteekenende: „de reden waarom...is eveneens vedisch. Diezelfde uitdrukking komt ook voor kliaiida XXI, bid. 26, reg. 14. Zeer dikwijls staat in het vedisch tad voor een met yad beginnenden zin. Daardoor krijgt yad een steunpunt, en de zin wordt aan den voorafgaanden aangeknoopt (zie l)elbrück, Alt- indisclie Syntax, bid, 217). De uitdrukking tasmat satyat in khanda XIX, bid. 23, reg. 15 is vedisch en beteekent „om die reden". Een enkele keer trof ik de partikel u aan in verbinding met atha; en in khanda XIV, bid. 17, reg. 1, in yad u canyad bhaksayisyan hhavati: „en wat hij verder wenscht te nuttigen." De partikel vai, eenige malen voorkomende in ons sütra, neemt de plaats in achter het eerste woord van den zin. Het wordt met „voorwaar" vertaald. In khanda I, bid. 2, regel 6 en 7 koinen de partikels ha sma voor. Dit ha sma, met het praesens gebruikt, beantwoordt in beteekenis aan het gr. lat. imperfectum, ha sma komt zeer dikwijls met het als praesens gebruikte aha voor; zoo ook hier ha smaha Tandyah, lia smaha Éatyayanih. Tmesis komt voor bij de werkwoorden in de mantra's. Dit behoeft evenwel geen bewijs voor den ouderdom van het sütra te zijn. Slechts eenmaal vond ik 't in den tekst zelf, n.1. bid. 24, reg. 1, pary evatmanam didrheta, doch dit is een passage, uit het brahmana aangehaald. Een eigenaardig gebruik van iti vindt men op bid. 3 reg. 5, pravartau srajo 'lamkarananz ity asma aharanti, en op bid. 8, reg. \\, parihftasu vasativarisu êvalisutyapravacanim subrahmaiiyam ahüyagnïdhre patnUalayam iti samviéanti. iti kan in deze twee zinnen niet de beteekenis hebben van ons aanhalingsteeken. Over het gebruik van iti is veel geschreven. G. Bühler (in W. Z. Iv. M., B. 1, bid. 13) schreef hierover een artikel: „A disputed meaning of the particles iti and ca", en kwam tot de conclusie: „iti and iti ca have been used by ancient and by modern authors in the sense of „and so forth." Zijn betoog steunt voornamelijk daarop, dat Indische commentatoren deze beteekenis aan iti toeschrijven. F. Knauer (Festgruss an Otto von Böhtlingk 1888, bid. (52) komt tegen deze meening van Büliler op en zegt: „die Commentatoren haben iti und ca als „u. s. w. ' aut Grund falscher Interpretation rein erfunden. ' In oudere sütra's kan liet dus volgens hem die beteekenis niet hebben. Ik voor mij zou hier aan iti de beteekenis willen toeschrijven, die Böhtlingk er aan geeft in zijn Chrestomathie, bid. 350; bij den zin: „.ia ghrtain dadhi mastv amiharn ity apsw julavam ca/cara" maakt hij de opmerking: „Das iti hat hier keinen andern Zweck, als die vier vorangehenden Accusative zusammen zu fassen. Im Deutschen würde man dafür „diese vier" sagen können." 10. Eenige woorden, die in het sütra voorkomen en in de Wbb. niet of niet voldoende door bewijsplaatsen gestaafd zijn. anudeéya = de persoon, die als plaatsvervanger optreedt, wanneer in den gang van het offer de eigenlijke yajamana is gestorven. Zie vert. bid. 1, noot 3. sucaritin — iemand met goeden levenswandel, komt niet voor in Pet. Wb., wel sucarita. Zie bid. 2, 5de regel v. o. upasta, partic. van upajati = naderbij gebracht. Zie vert. bid. 4, reg. 17. Dit participium schijnt tot dusverre in geen tekst aangetroffen te zijn. hriravad gayatram is een technische term, waarvan de eigenlijke beteekenis onzeker is. De term komt ook voor op het eind van het araijyagana der Jaiminïya's: athdsya gayatrasya aêarïravartaya (zóó!) prayogah en in een plaats van het Baudbayanaérautasütra XVII, 28, mij door Prof. Caland medegedeeld, luidend: yatra kva cahutir agacchati, ju/toty eva tatra; al/ia yad anyad ahutibhyali, sarxravad yajur eva tatra japati; misschien heeft iarlra hier eerder de beteekenis „geraamte" dan „lichaam". Zie bid. 7, noot 9. anapaya, Pet. woordenboek heeft alleen de beteekenis van „zich niet -voortbewegend". In T. S. II 1, 1, 2, heeft het de beteekenis „blijvend". In kha^da V (bid. 8, reg. 8, vert.) leek mij de geschikste vertaling „houdt zich daar in de nabijheid", en in klia^da VII, bid. li, reg. 11 v. o. „blijven bij de hand". Zie verder bid. 8, noot 7. yonorvan(() Tand. Br. heeft yünarvan. Waarschijnlijk zijn het corrupte woorden, zie khaijda VI, bid. 10, noot 2. prasall, komt niet voor in het Petersb. Wb. Uit het verband van den zin kan men opmaken dat het beteekent: in de richting van den loop van de zon, zie verder bid. 10, noot 4. atyayu, misschien: „meer dan menschelijken levensduur hebbend", zie bid. 13, reg. 11 v. o. prayut. Is prayut een eigennaam? Zie bid. 14, noot 1. bahispavamanïya (bid. 18, reg. 6 v. o.) is een adj. met vrddhi en secundair suffix hja gevormd van bahispavamana. svarya, waarschijnlijk de naam van een bepaald soort voedsel. De Karika (sloka 137) omschrijft het met svarahitam. Zie bid. 20, noot 5. samyeksa (var. samyeksya) is een eigenaardig woord. De commentaar op Ap. Srs. X, 20, 16 stelt het gelijk met kataksa = een blik van ter zijde. Zie bid. 22, noot 7. anapavyatha is samengesteld uit an-apa-vyatha. vyatha kan met vrddhi ontstaan zijn uit den stam van vyathati, wankelen, niet vaststaan, an-apa-vyatha kan dus beteekenen: het niet van den weg raken. Zie bid. 23, regel 3. abhyaniti (bid. 25, reg. 9 v. o.). Het werkwoord aniti met de praepos. abhi schijnt tot dusverre in geen tekst aangetroffen te zijn. tryavrtpurodaéaéakalani is een eigenaardig samengesteld woord. Het schijnt te beteekenen: „drievoudige purodasastukjes" (bid. 27, reg. 15). Men zou het compositum kunnen oplossen in: tryavrntani purodaéaéakalani. anüyaja (naoffer van het savanïya dieroffer, bid. 29, reg. 7 v. o.) lieeft ii, zoo ook anübandhya (anübandhyaofferdier, bid. 37, reg. 1 v. o.). De vormen met ii (i. p. v. w) zijn o. a. bij de Taittirïyaka s in gebruik. Misschien moet (bid. 1, noot 3) naar analogie hiervan ook anüdesya gelezen worden zooals de beide hss. hebben en niet anudeéya zooals door mij in den tekst is opgenomen. anad/iya. Het 1'etersb. W b. heeft slechts anadhyatara „nicht sehr wohlhabend", zie Sat. Br. IX, 5, 1, 16. In Sp. V, 20, 18 vindt men ook anadhyo: yady anadhyo 'gnïn adadlïta kamam evaikam gum dadyat sa gavam pratyamnayo bhavatïti. Prof. Uhlenbeck (Etvm.-Wörterb. der Altind. Sprache) leidt ad/iya af van arthya. Het beteekent dus „onbemiddeld". (Zie bid. 34, reg. 8 in de vert.). anagnyodheya (bid. 34, reg. 10) subst. met alpha privans gevormd van agnyadheya. parigana moet synoniem zijn met parisama, zooveel als: „solozang" (zie bid. 36, noot 5). tatkarmapanna = „voor de handeling opgetreden zijnde" (?) (bid. 39, reg. 7). trcepsatuyai, „om zoo een tercet te verkrijgen" (bid 39, reg. 12), van trcepsata = trca -|- ipsata. ipsa (f) en ip-rita (n) komen voor in het Petersb. Wb., ipsata niet. praksava is een onbekend woord (bid. 39, laatste regel). 11. Inhoudsopgave van het Jaiminisrautasütra. Khaijda I. Het aankondigen van het otfer en het kiezen der priesters, de inwijding. II. Het madhuparka, het vragen om een offerplaats, het naderbij brengen van de koe. III. Kitueel van den subrahma^ya. Het rondrijden van den somawagen en het binnenbrengen van den sorna. IV. De samans bij het agnicayana. V. Het zingen van den prastotar en het in gereedheid brengen van de benoodigdheden voor den pravargya. VI. De udgfitar verricht de verschillende handelingen met den pilaar van udumbarahout. VII. agnlsomiyapasu; pitaputrïya subrahmanya; vasatïvanwater; de subrahmanya, aankondigend den dienst van den volgenden dag; het vertoeven in agnïdlira of patnïsala. VIII. Het zingen van den udgatar: de subrahmanya; de udgïltar betreedt het havirdhana; het aanraken der somawagens; de dronakalasa. IX. vervolg, de zeef, de perssteenen; het gieten van den soma door de zeef; het scheppen van de somagrahas; het aanraken van den grond. X. Het aaneengesloten langzaam gaan der priesters: pravrtahoma's; het gaan zitten der priesters. XI. vervolg; de bahispavamanajapa; de udgatar raakt de koorzangers aan; het bahispavamïïnalof; het ledigen van de schaal met water in den catvala. XII. De udgatars reinigen zich aan den catvala met de apohisthlya verzen. XIII. De udgatar spreekt de zon en de verschillende deelen van het offerterrein aan met toepasselijke yajusformulieren. XIV. De ida; het nuttigen der purodiïsa's, van den soma en svarya: de uitnoodiging der priesters: de prastotar doet de schaal „zwellen" door het uitspreken der gayatrastrofe. XV. De narasamsa's: rtuyaja's: het gebruiken van den aan narasamsa gewijden soma bij morgen-, middag- en avonddienst; de ?odasigraha: de vistuti's; bet houden van het lof aan Agni, Mitra-Varuija, Indra, Indra-Agni. Einde van den morgendienst. X VI. Middagdienst: dadhigharma, purodasa's en soma: daksiga- plengingen; naderbij voeren van de offergeschenken voor de priesters; subralimauya. XVII. Het marutvatlyasastra; de twee prstha-plengingen; de udgatar raakt de aarde aan, somt „de krachten" op; het ophouwen van het stotra van het brhatsaman: het houden van het rathamtara- of brhatlof; het vamadevya-, naudhasa- en kaleya-stotra. Einde van den middagdienst. XVIII. Avonddienst: het uitspreken van yajusformulieren voor zon en dhis^ya's; de pütablirt; het uitspannen van de zeef daarover; pavamanalof; vervolg van het dieroffer; purodftsa's, soma. XIX. Vaisvadevaiastra; het gereed maken der spaanders: offer van den aan Soma gewijden caru; bhaksa van den yajnayajnïyasoma: de twee sruvaplengingen. XX. Het naoffer van het savanïya dieroffer; hariyojana; het wegofferen van den vloek met houtspaanders; de bhak§a's van apsusoma en dadhisoma. XXI. Patnïsamyaja's; avabhrtha, het zingen van den prastotar daarbij; het brandhout. Einde van het somaoffer. XXII De samans bij het agnyadheya; de belooningen, die aan de zangers gegeven worden bij gelegenheid van het aanleggen der gewijde vuren. XXIII. De samans bij den pravargya. XXIV. De solozangen. XXV. De yajnasarathi; de raksoghnasamans; de samans bij het aanbinden der offerdieren; bij het udayanïyaoffer; udavastinlyaoffer, en sautrfimaiji sura, XXVI. De samans bij de dierotfers; enkele bijzonderheden over de samans, die zeer duister zijn. HET JAIMINISUTRA VAN HET AGNISTOMA. Wanneer de aankondiger van het somaoffer hem (den udgatar) genaderd is, spreekt hij hem toe met de woorden: „Een groot (werk) hebt gij mij aangezegd, luister hebt gij mij aangezegd, welvaart hebt gij mij aangezegd, roem "hebt gij mij aangezegd" '); daarop zegt hij (de udgatar) tot hem2): „Het is toch geen ahïna, het is toch geen „secundair"3) offer, het priesterschap is toch niet (door een ander, vóór mij) verworpen? 1) C. II. par. 6. 2) C. H. par. 4. 3) Het Petersburgsch Wb. geeft aan anudeéya de beteekenis: waarmede men iemand aanwijst. Dit brengt ons niet veel verder. Het best wordt dit woord verklaard in den commentaar op het éankh. srs. In Sankh. srs. V 1, 10 staat: kaccin nahlnanudesyanyastartvijyanlta- daksinanam anyatama iti prstva Het is toch geen ahïna, geen anudesya, het priesterschap is toch door een ander vóór mij niet verworpen, het is toch niet een waarvan de geschenken te gering zijn; zoo gevraagd hebbend Schol, anuclefyali na ucyate yah krtvanyasmai jlvate mrtaya m anudiSyate, yatha katyayanenoktam (srs. XXV 14, 1): ukham eed bibhran mriyeta sopakaranam ahit&ynyavrtfi, dagdhvB nedisthy agnim citvS tam asma anudifed ity eka iti. anudesyah wordt hij genoemd, die aangewezen wordt om voor een ander, hetzij een levende of een gesto.-vene het offer te verrichten; zoo is door Kütyayana gezegd (srs. XXV 14, 1): wanneer iemand, de ukha dragend, sterft, laat hij (de adhvaryu) dan in de plaats van dezen een bloedverwant aanwijzen, nadat deze, volgens het ritueel geldend voor den ahitiïgni, den doode verbrand heeft en het Agni opgebouwd heeft. anudesya, — eigenlijk de persoon, die als plaatsvervanger optreedt, wanneer in den gang van het offer de eigenlijke yajamana is gestorven—, wordt blijkbaar hier gebruikt om het offer van den plaatsvervanger aan te duiden. 1 I Wie treden als offerpriesters op? Welke is de belooning1)?" Omtrent drie punten van hem (den vajamana) zoeke hij zich te vergewissen: zijn geboorte, zijn werkheiligheid en zijn (andere) priesters. De yajamana zoeke zich te vergewissen omtrent diezelfde 2) punten met betrekking tot de offerpriesters. Met het oog hierop zegt men: „Wat is een ahïna?' Het atiratra noemt men in de eerste plaats een ahïna. Immers aan een tijdsverloop van dag en nacht3) ontbreekt niets 4). Een „secundair" offer verrichte hij niet. „Wanneer er toch een doode in het dorp is, dan mag de Veda niet gelezen (en gezegd of gezongen) worden 5). Een „secundair" offer nu is een offer, dat een doode in zich sluit." Een priesterlijke functie, die (door een ander vóór hem) verworpen is, neme hij niet waar. (Men denkt): „wat een vorige afkeurend verworpen heeft °), dat verwerpen ook wijuit diezelfde overweging nu verwerpe men een (door anderen) verworpen (priesterlijke functie). (Wie bedoelt men, als men vraagt): „Wie treden als priesters op' „Zij, die kennis van den Veda hebben (treden als priesters op) voor een, die kennis van den Veda heeft; lieden met verwanten voor iemand met verwanten '); lieden met goeden levenswandel voor iemand met goeden levenswandel." Hij trede slechts als priester op in gezelschap van anderen, die in den \ eda ervaren zijn; niet voor iemand van 'tzwarte ras, noch voor iemand, die door tegenspoed getroffen is, niet in gezelschap van priesters, 1) Vergelijk in het algemeen Ap. X 4. 3. 2) Toch zeker met uitsluiting van het laatste punt, wie zijn rtvik's zijn. 3) Een Soma, voor de planten." Men laat den onafgebroken straal van den ge- 1) prayut komt voor in Taitt. Br. III 7, 9, 1: prayuto na patarah. 2) C. II. par. 130. 3) Hij spreekt over den somastraal, die door de zeef loopt. IX—X reinigden soma door de zeef loopen '). Men schept de somagralia's; de adhvaryu scheppend den agraya^agraha2) maakt Aiin. Wanneer dat Mm gemaakt is, zingt de udgatar een gayatra uit één versregel bestaande, nl. „Het in den hooge uit u, plant, geborene"3). Nadat de graha's geschept zijn, raakt hij water aan en raakt den grond aan, zeggend: „De druppel sprong langs aarde, langs hemel, langs deze schoot hier en de vroegere: dien druppel, die zich beweegt langs de derde schoot, dien otfer ik na de zeven plengingen." „De (druppel) is tot mij opgesprongen met kinderzegen, met vermeerdering van welvaren, vernietig niet mijn zinnen en kracht", met die woorden raakt hij zich zelf aan. || IX || Wanneer zij water aangeraakt hebben, gaan zij aaneengesloten langzaam voort. De adhvaryu het eerst, dan de prastotar, dan de udgatar, vervolgens de pratihartar, dan de yajamana, ten zesde de brahman 4). Zij offeren de pravrtahoma's, zeggend: „Moge ik aangenaam zijn aan het Woord, aangenaam aan den Heer van het Woord, o goddelijk Woord', wat van uw woord honigachtig is, plaats mij daarin; svaha aan Sarasvatï." Een tweede plenging offert hij met de woorden: „Laat de Zonnegod mij beschermen voor de liemelsche raksas', de Wind voor de raksas' in het luchtruim, het Vuur voor de aardsche, svaha." Zij gaan noordwaarts langzaam weg voor het bahispavamana. Terwijl zij langzaam weggaan, voegt hij den adhvaryu toe: „Hier reinig ik den goddelijken looper." Ten zuiden van het catvala legt hij gras bijeen 5) en zet er ook een 1) C. H. par. 131. 2) C. H. par. 132e, a. 3) De Jaim. hebben eenstemmig de bedorven lezing andhasa voor andhasah. 4) C. H. par. 134c. De volgorde is verschillend in Baudh.; Ap., Bliar., Ilir. hebben dezelfde volgorde, nl. adhv., prast., udg., pratihart, yaj., brahman (of brh., yaj.). 5) C. H. par. 134d, nl. ten behoeve van den astava. X—XI kruik met water bij. Op dat gras nemen zij plaats op de gewone wijze ')• II X || De udgatar gaat zitten, met het gelaat naar het noorden gewend, oostwaarts de prastotar, met het gelaat naar het westen, westwaarts de pratihartar het gelaat naar het zuiden2), en nadat zij het bundeltje gras 3) ontvangen hebben, prevelt hij (de udgatar) de strofe4), waarop het bahispavamana gezongen zal worden. „Bhür, bhuvah, svar\ ik zal zoetigheid maken, ik zal zoetigheid doen ontstaan, zoetigheid zal er zijn, wel! o, Soma, zing (als udgatar) sap en kracht, zing, o Soma, mij tot kracht, mij tot brahmanenroem, mij tot voedsel, mij tot grondbezit, mij tot voorspoed, mij tot nakomelingschap, tot grondbezit mijner nakomelingen, tot welvaren mijner nakomelingen, tot voortplanting mijner nakomelingen, tot heerschappij van koning Soma, mij tot voorrang in mijn gemeente; de hemelstreken, de voorhemelstreken, de bijhemelstreken, de tusschenhemelstreken, de bovenhemelstreken." „Het woord keert terug, bhür, bhuvah, svar, om" bij de avartins5). Met de woorden: „Gij zijt de hemelstreken °), deert mijn oor niet," raakt hij de koorzangers aan'). Dan beveelt de adhvaryu: „O brahman, wij zullen het lof houden, o prasastar" 8). De prastotar richt 1) Zie hierboven bid. 3, reg. 15 en vgg. 2) C. H. par. 134d. 3) C. H. par. 134e; stotra is hier gelijk aan prastara: DrShy. lil 4,16. utotram pratigrhya is zooveel als prastaram pratigrhya. 4) C. H. par. 134, noot 30. — C. H. par. 125° pag. 147. 5) Nl. bij stotra's, waarbij een terugkeeren plaats heeft. De siïmans van het bahispavamana, gebaseerd op negen strofen, worden zonder herhaling gezongen, doch aan de anderen, waaraan meestal slechts drie strofen ten grondslag liggen, wordt het vereischte aantal gegeven door herhaling, vgl. C. H. pag. 237. 6) De koorzangers worden met den naam van hemelstreken aangesproken, omdat zij ia de richting van de hemelstreken zitten. Verg. C. H. par. 134d. 7) Verg. Drahy. III 4, 3: catvara upagali syus catasro diïo digbhir upagayantlti ca brühmanam. 8) C. H. par. 134e. XI deze woorden tot den braliman. Nadat door dezen de aansporing is gegeven'), valt hij onmiddellijk daarna in. Zij (de zangers) houden, eenmaal /«'«(makend 2), zonder herhaling, het bahispavamanalof. De retasya 3) is zonder lam, bij de andere op gayatrï gezongen samans wordt wel him gemaakt. Nadat het lof gehouden is, doet hij den yajamana zeggen: „Gij zijteen valk, waarvan het metrum de gayatrï is, ik vat u (van achter) aan, breng mij goed en wel over, moge de essence van het gehouden lof tot mij komen; met Indra vereenigd overwinnen wij, mogen wij ons verwerven nakomelingschap en voedsel; ik heb bereikt, ik heb volledig bereikt, door het saman heb ik ten einde gevoerd." „Gij zijt Vrsaka, de tristubh als metrum hebbend," deze woorden bij het middaglof; „Gij zijt Svara, gij zijt Gaya, de jagatl tot metrum hebbend," bij het avondlof. „Gij zijt de essence van het lof, vol kracht en sap," bij de avartinstotra's. Bij het houden van het lof, kondigt hij den adhvaryu, bij de pavamana's4), de middelste (stotriya) aan, bij de stotra's, die een herhaling hebben, den liotar de laatste aan. Daarop ledigt hij de schaal met water in den catvala: „Ik zend u tot den oceaan, kom onverminderd naar uw eigen rustplaats, mogen onze mannen ongedeerd zijn, moge ons vermogen niet verspild worden." Wanneer een ander opstaat vatte hij hem van achter (bij zijn kleed) aan en sta (dan) ook op 5). Wanneer hij opgestaan is, doet hij den yajamana bij den noordrand van de (maha)vedi de beenen uit elkaar zetten. Met de woorden ; „Scheid (mij) niet af van den hemel," (zet hij) de rechtervoet binnen -1) C. H. par. 134f. 2) Bij de avartinstotra's wordt het him telkens voor een paryaya aangebracht. Verg. C. II. par. 155, bid. '237. 3) retasya is de eerste stotriya van het bahispavamana. Zie C. II. 134, noot 36. 4) D. w. z. bij het bahispavamana C. H. 134, het middaglof C. H. par. 178b en het avondlof C. H. par. 221. 5) Dit doelt waarschijnlijk op den afloop van het lof. 2 XI—XIII de vedi, met de woorden: „niet van deze (wereld)" (zet hij) de linkervoet buiten de vedi. || XI || Wanneer men gereed is met 't offer van het omentum van den savana-offerbok '), reinigen de udgatars zich aan den catvala 2), zeggende: „Water, gij zijt verfrisschend, breng ons in krachtigen groei, zoodat wij groote vreugde mogen beleven. Deel hier aan ons mede, wat uw heilrijkst vocht is, gelijk een gewillige moeder. Laten wij hem dienen, tot wiens woonplaats gij ons zendt, en voor wien gij ons, Water, bestemt. O Water, voer nu weg, wat slecht is en wat onrein is, of wat ik iemand tot leed gedaan heb of wat ik onbewust valsch gezworen heb. Laat het Water mij van die zonden bevrijden, van allen nood." || XII || Nadat de udgatar op de gewone wijze3) is binnengetreden, betreedt hij de vedi volgens (het ritueel) van de vedibetreding met de woorden: „Gij zijt de vedi der goden, week van leem, eer zij u, deer mij niet." Hij vereert de Zon4): „O heer der wegen, breng mij voorspoed op dat naar de goden gaande pad, met het verschrikkelijke gelaat; 5) geef mij goed en wel over aan den dag0)*" Hij spreekt de dhisnya's eerbiedig toe; met de woorden: „Gij zijt Krsanu, de opperkoning, bescherm mij met uw verschrikkelijk gelaat, o Agni, red mij, eer zij u, deer mij niet", den ahavanïya: „Gij zijt Tutha, de afstammelingen gevende," het bahispavamaniya astava; „Gij zijt de wolk, de onstuimige," den catvala; „Gij zijt degene, dien men niet kan aanraken, de offergave klaarmakende," het samitra; „Gij zijt Krsija in de holen," den utkara. Met: „Ik wend mij overeenkomstig de wending van Indra" wendt hij zich rechtsom. Hij gaat oordelijk om het agnïdhra heen, en er achter staande, met het 1) C. H. par. 141c. 2) C. H. ibid. 3) Zie boven bid. 11 reg. 20. 4) Zie C. H. par. 142. 5) liet laatste gedeelte komt niet voor in een ander stitra. G) Onzeker, of men a/me of agtie moet lezen. XIII gelaat naar het oosten gekeerd spreekt hij eerbiedig den agnldhra toe met de woorden: „Gij zijt machtig, u uitbreidende." Voor het sadas, met het gelaat naar het westen gekeerd, zegt hij: „Gij zijt een voertuig, offerspijs' voerende" tot den dhisijya van den hotar; „Gij zijt aangenaam om genoten te worden, de wijze" tot den dliisnya van den maitravarupa; „Gij hebt een brahmanengestalte, gij weet alles" tot den dhisijya van den brahmanacchamsin; „Gij streeft ijverig, gij zijt de wijze" tot den dhisijya van den potar; „Gij zijt een hemelsche somawachter, Bambhari" tot den dhisijya van den nestar; „Gij zijt de verlangende, de vereering genietende" tot den dhi§ijya van den acchavaka; „Gij reinigt, gij hebt de helderheid lief" tot den marjalïya: „Gij zijt waar, helderlichtend" tot den pilaar van udumbarahout; „Gij zijt de astava, waarom men moet gaan zitten" tot den astava; „Gij zijt de veelomvattende oceaan" tot de zitplaats van den brahman; „Gij zijt de alles omvattende oceaan" tot de zitplaats van den hotar. Na noordelijk het sadas om te zijn gegaan, gaat hij daarachter staan met het gelaat naar het westen gekeerd en zegt eerbiedig: „Gij zijt de eenvoetige bok" tot den garhapatya; „Gij zijt de slang uit de diepte" tot het verlaten (garhapatyavuur) ; „Gij zijt Sagara uit de diepte" tot het andere ') verlaten (garhapatyavuur); „Gij zijt Kavya, die het kavya voert"2) tot de zuidelijke grens van de vedi; en nadat hij zich linksom gekeerd heeft, spreekt hij eerbiedig de gezamelijke vuren aan met de woorden: „Gij zijt Agni's Sagara's, met de namen van Sagara, met uw verschrikkelijk gelaat, beschermt mij, o Agni's, redt mij, eer zij u, deert mij niet." Hij ziet naar de twee deuren van het sadas: „O, deuren van het goddelijk recht, gaat uit- 1) Hiermede is het daksinagni bedoeld. Verg. Drïïhy. IV 2, "15. 2) kavya is het offer aan de Manes. Er is een woordspeling tusschen kavya en havya: havya is het offer aan de goden. XIII—XIV een, knelt mij niet, gij, de plaatsmakers, maakt plaats voor mij." „Tot den lieer van het sadas, den wondervollen, den aangenamen, den aan Indra geliefden, tot gave en kracht ben ik gekomen" met die rk treden zij het sadas binnen '), gaan zuidelijk om den pilaar van udumbarahout heen en gaan ten noorden van den pilaar zitten op de gewone wijze 2): || XIII |; de udgatar, het gezicht naar het noorden gewend, rechts van hem de prastotar, het gezicht naar het westen, links van hem de pratihartar, het gelaat naar het zuiden. Men brengt de schalen aan. Terwijl de Ida aangeroepen wordt3), heft men de schalen op. Yan (den soma), waarvan geplengd is, nuttigt men, niet van ongeplengden. Na het nuttigen van den hotar, gebruiken zij eerst4). Zij nuttigen de purodasa's. Na de purodasa's te hebben gebruikt, nuttigt men den soma of omgekeerd. Op dit oogenblik brengt men hem svarya 5) en wat hij verder wenscht te nuttigen0). De') udgatar blikt op de schaal, met de woorden: „Gij zijt de valk, die de menschen ziet, met het oog van Agni blik ik op u neer;" op dezelfde wijze ook de twee andere in volgorde. Nu verlangt hij de uitnoodiging: „Hotar, noodig (mij) uit, prastotar, noodig (mij) uit, pratihartar, noodig (mij) uit, subrahmaijya, noodig (mij) uit." Slechts de udgatar verlangt de uitnoodiging van den hotar, de prastotar, de pratihartar en de subrahmaijya (verlangen de uitnoodiging) van den udgatar. Na 1) Zie par. 142. C. II. bid. 194. 2) Zie boven bid. 3, reg. 15 vgg. 3) C. H. i>ar. 147c. 4) C. II. par. 147e. 5) svari/n in de bekende beteekenis van «klinkend" kan hier niet bedoeld zijn. Dr. Calaad maakte er mij opmerkzaam op, dat in het Avestisch een verbum qaraiti bestaat, dat «nuttigen" beteekent. svarya kan hier echter niet de beteekenis van voedsel in het algemeen hebben; want hiermee strijdt, hetgeen volgt: »wat hij verder wenscht te nuttigen." svarya kan dus de naam zijn van een bepaald soort voedsel. Misschien heeft de stam van liet Avestische qaraiti beperkte beteekenis in 't Sanskrit gekregen. 6) C. II. par. 149. 7) De hier volgende voorschriften geven de details van het in 't vorige vermelde. XIV zich te hebben laten uitnoodigen nuttigen zij met het yajus: „Van u, Soma, die gedronken zijt door Indra, voorzien van kracht, van het gayatrï-metrum, die tot den morgendienst behoort, die zoetigheid bevat, die aanzienlijk zijt, die al de uwen volledig hebt, van u, die uitgenoodigd zijt, nuttig ik, die uitgenoodigd ben, die de mijnen volledig heb. Laat het Woord, verheugd, genieten van den soma." Juist zoo bij de twee andere diensten, metrum en dienst telkens aangevend, terwijl hij bij de schalen, bij het begin van den dienst genuttigd, bij de meerdaagsche somaoffers, vicaksana en de (woorden met) gaua weglaat, terwijl hij bij de narasamsa's en de niet narasamsa's de (woorden met) gapa weglaat'). Na genuttigd te hebben, raakt hij zijne zintuigen 2) aan, met het yajus: „Ik stel u in hem, die vriendelijk is voor de menschen, doe mijn lichaam gedijen, gij (Indra) met uw vossen, doe de mijnen niet versmachten." Hij raakt daarop zichzelf aan: „Opgericht, eer de zeven "Wijzen, gedronken door Indra, o Heer des Woords, verhef u boven de zeven priesters, neem genoegen met uw plaats, ga niet van mij weg 3), o Soma, houd u stil in mijn maag, zij gijt onze vader, o Heere (Soma), eer zij u, deer mij niet." De prastotar zet de schaal neer op zijn rechterdijbeen en doet hem „zwellen" 4) door het uitspreken der gayatrastrofe: „Zwel aan, laat tot u samenkomen van alle kanten, o Soma, mannelijke kracht, doe rijk gewin hier bijeenkomen," bij den morgendienst; dit (doen aanzwellen) heeft plaats, wanneer de schalen niet geheel geledigd worden; met de tristubh: „Dat de melk en de buit voor u samenvloeien" bij den middagdienst; met dezelfde herhaalde strofe: „Zwel aan, laat tot u samenkomen" bij den avonddienst. Zoo ontstaat een jagati5). || XIV || 1) De vertaling van dezen zin is geheel onzeker. 2) I). w. z. monrl en neus, dit blijkt uit andere teksten. 3) Doelt blijkens »w«" op het atipavanam van den soma. 4) C. H. par 147e. 5) Een gayatrl heelt '24 syllaben, een jagati 48 syllaben. Het metrum XV De aan narasamsa gewijde somaschalen worden neergezet') en men verricht de Rtuofl'ers l). Nadat bet ajyalastra gehouden is 3), gebruiken zij de aan nariïéamsa gewijde somaschalen 4) met het yajus: „Van u, die door de vaderen, die (ons) het meest nabij zijn, genuttigd zijt, die de gayatrï als metrum bevat, die tot den morgendienst behoort, die zoetigheid bevat, die aan naralamsa behoort, van u, die uitgenoodigd zijt, nuttig ik, die uitgenoodigd ben. Laat het Woord, verheugd, zich aan den soma te goed doen"; met het yaju§: „(Van u, die) door de ürvavaderen (genuttigd zijt)" bij den middagdienst; met het yajus: („Van u, die) door de kavya's (genuttigd zijt)" bij den avonddienst. „(\ an u, die) de anustubh tot metrum (hebt)" bij den sodasin en bij een atiratra 3). Het lof bij een sodasin houdt men, na (een stukje) goud0) van hand tot hand te hebben doen gaan. Een paard staat er bij: voor het terzijde blikken') (?). Met de strofe: „Hij ^ met wien geen ander gelijk staat, hij, van den morgendienst is de gayatrï, van den middagdienst de tristubh, van den avonddienst de jagatl: C. H. 127, noot -12. 1) C. H. par. 147 sub finem. 2) C. H. par. 150. 3) C. H. par 152. 4) c. H. par. 153. 5) ratres ca. Bij den gen. ratrch is te denken paryayefu, vgl. comm ad ürahy. VII 1, 2, 6. 0) Verg. Drahy. VII 1, 9; een stukje goud treedt hier in de plaats van een grashalm. 7) afva upatisthate *mtJ*bBya ) . e samyeksyaya i n ' bls' A lb- na sS- mycksam upeyrlt: »(bij het uitzoeken van den soma) blikke hij niet terzijde" (?). Comm. paran avrttah iodhyarnanasya rajt'ah mrnyeksnm nopeyat, kal aksen ekfetety arthah | samyeksyam iti pathe sami stoka'm iksata iti mmyeksah, tasya bhavah samyeksyam, tan nopeyad iti. Comm. ad Tand. br. XII 13, 26: kim art ham asyopasthanam? samyeksyaya samyam iksanam xamyeksam samyadarianayety arthah. H) De recensie van deze strofe is geheel eensluidend met ésnkh. IX 5, 1, doch verschillend van die der Kauth. en Riïn. (Tand. XII 13 32) der Vaj. (V. S. VIII 30), der Saun. (Vait. Stitra XXV 12)' en der Taitt' (Tait. Br. III 7, 9, 5; Verg. Ap. XIV 2, 13). XV die alle wezens omvat, Prajapati, die nakroost verleent, omvat drie lichten, hij is de zestiende (sodasin)" blikt hij neer op den sodasingraha. Wanneer de sodasin op de rk's, „hari"1) vermeldend, gebaseerd is, dan met de strofe: „Indra, de alvorst, en Varuija, de vorst, die hebben beiden van u in den beginne genuttigd, na hun beider drinken nuttig ik. Laat het Woord, verheugd, genieten van den soma." „Van u, die de brhatï tot metrum hebt," nuttigt hij bij (de stotra's) van de sandhi; of: „van u, die met het yajusformulier geofferd zijt." Met: „Wie ben ik, die u, (die) wie (zijt), nuttig", nuttigt hij in gedachten sprekend bij de stotra's van het geestelijk stotra, of met: „Voor wien nuttig ik u, die wie (ka = prajapati) zijt." Bij het vajapeyasaman 2): „Van u, wiens metrum het aticchandas is," en bij de overtollige stotra's 3). Tweemaal bij de eerste twee diensten worden de aan naralamsa 4) gewijde schalen neergezet, eenmaal bij den avonddienst. Daarop zegt hij: „Brengt het kleed naderbij voor de vistuti's" 5). Het aangeven der stoma-afdeelingen, voorwaar, is de schoonheid der gezangen °). Een kleed is schoonheid. Hij brengt daardoor schoonheid in hem. Staafjes van udumbarahout, niet meer dan een spanne lang, zijn de vistuti's. Sap, voorwaar, voedsel, is de udumbara: voor het terughouden van sap en voedsel. Hij draagt het stotra 7) aan rechts van den dhisnya des hotars tweemaal, links tweemaal; dan houden zij het uit vijftien verzen bestaande lof, aan Agni gewijd8), naar opeenvolging van de stoma's, daarna dat aan Mitra en Varuija °) gewijd, daarop dat aan Indra l0) gewijd, 1) Zie Tand. Br. XII 13, 7. Wanneer voor graha, s'astra en stotra zulke verzen aangewend worden, die het woord »hari" bevatten. 2) Verg. Drahy. VII I, 24. 3) Zooals het aptoryama. Verg. Comm. ad Drahy. VII 1, 29. 4) Zie C. II. par. 153, 158, 197, 201, 236. 5) Zie C. H. par. 155, bid. 236. 6) Verg. C. II. par. 142, bid. 195. 7) NI. het voorwerp, dat gedurende het zingen van hand tot hand gaat. 8) C. H. par. 155. 9) C. H. par. 160. 10) C. H. par. 104. xvi—xvn daarop dat aan Indra en Agni gewijd '). Hiermee eindigt de morgendienst. || XV || Op de zelfde wijze (verloopt) de middagdienst. Na op de bekende wijze langzaam te zijn genaderd, houden zij in het sadas het pavamanalof2). Voor ieder gezang maakt men /dm. Nadat het lof gehouden is, verricht men (het ritueel van) den dadhigharma s); daarop dat der purodasa's 4), dan dat van den soma 5). Nadat de soma genuttigd is °) offert hij (de adhvaryu) de daksiija-plengingen 7). Daarop voert men de offergeschenken naderbij s). Nadat men de eerste koe aan een Atreya gegeven heeft °), voert men voor den brahman de offergeschenken naderbij , daarop voor den hotar, daarop voor den adhvaryu, daarop voor den udgatar, daarop voor den sadasya, daarop voor de hotraka's, daarop voor de prasarpaka's ,0). Terwijl de offergeschenken aangebracht worden, gaat de subrahmaijya aan den utkara staan en roept driemaal „onuitgesproken" de subrahmaijya ")• «Wat het begin is, laat dat ook het einde zijn", zoo luidt het in het brahmapa'*). || XVI || Nadat het marutvatïyasastra (door den hotar) is gehouden 13), gebruiken zij de aan narasamsa gewijde schalen l4). Nadat deze gebruikt zijn, verlaat hij (de prastotar) door de voordeur het sadas, treedt door de achterdeur den agnldhra binnen en offert in het agnidhra(vuur) de twee prstha-plengingen 15): „Het rathamtara drinke de somazoetigheid, ongestoorden levensduur den orterheer schenkend. Laten de hotra's, zich verzamelend om dit offer, bevredigd worden en welgemoed zijn, svaha." I) C. II. par. 109. 2) C. H. par. 178. 3) C. H. par. 184. 4) C. H. par. 186. 5) C. II. par 188. 6) C. II. par. 189. 7) C. H. par. 191. 8) C. H. par. 191b. 9) C. II. par. 191c. 10) C. H. par. 191c (sub finem). II) Zie Drahy. I 3, 28. Dc eerste keer is de subrahmanva ook mnirukta" geroepen. Zie khanda III. 12) J. Br. II 80 in J. A. O. S. XVIII, bid. 36. 13) Zie C. 11. par. 196. 14) C. II. par. 197. 15) C. H. par. 199a. XVII Zwijgend de volgende. Of met de woorden: „Het brhat (drinke)". Welk prstha-stotra het moet zijn, laat hij dat aangeven. Hij ontvangt het stotra van het rathamtara; en nadat hij dat genomen heeft, raakt hij (de udgatar) de aarde aan ') met het yajus: „Eer aan Moeder Aarde, o Rathamtara, deer mij niet." Dan somt hij de krachten op: „De kracht, die voor u in het Vuur is, die voor u in het Water is, die voor u in den Wagen is, die voor u in den Donder is, die voor u in den Wind is, met de kracht, die gij hebt, o Rathamtara, vereenig u daarmede, wees voor ons rijkdom brengend." Daarop spreekt hij als voorafgaande santi het vamadevyam 2): „Gij zijt Prajapati, het vamadevyam, de beschutting van brahman, bescherm mij." Daarop zegt hij de onsterfelijkheid gevende woorden „bhür, bhuvah, svar". „Wie zal hier den dienst van udgatar vervullen? Deze hier zal den dienst van udgatar vervullen," nadat hij dit gezegd heeft, beademt hij ,1). Wanneer het stotra op het brhatsaman is opgebouwd, dan zegge hij, wanneer hij het brhatstotra ontvangen heeft: „Ik leun tegen Vader Hemel4), Brhat, deer mij niet." Het overige is gelijk 5). Hij houdt het rathamtara-, of het brhatlof. Nadat het prastava van het rathamtara gezongen is, beginne hij (de udgatar) het hoofdgedeelte °) met de syllabe „ho", na het prastava van het brhatsaman met „a". Hij sluite zijn oogen, terwijl het prastava van het rathamtara gezongen wordt; bij de woorden „het licht aanschou- 1) C. H. par. 199b. 2) Met vamadevyam in dit verband weet ik geen raad. 3) NI. het prastava ( ?) 4) brhat en rathamtaram worden geïdentificeerd met hemel en aarde. Sat. Br. I 7, 2, 17. * 5) Zoowel voor het geval hij het rathamtara-, als voor het geval hij het brhatprstha zingt. 6) Een saman is vijf- of zevendeelig. Vijfdeelig: prastava, udgltha, pratihara, upadrava en nidhana(C. II. bid. 179); of zevendeelig: himkara, prastava, adi, udgltha, pratihara, upadrava, en nidhana. De uitdrukking adim adatte is zeer gewoon in Jaim. up. Br., bijv. II 2, 9. xvii—xvin wend ') opene hij ze. Zoolang de stobha2) duurt, zoolang moeten zijn handen op de aarde zijn3): om te bereiken, dat de godenwagen niet van den weg raakt. Hij ontvangt het stotra van het vamadevyam 4). Nadat hij dat genomen heeft, zegt hij de plechtige woorden: „Rund, paard, geit, schaap, rijst, gerst, water, wind, water, wind." Dan houden zij het vamadevyalof; met middelste stem(sterkte), terwijl hij zich niet beweegt, zinge hij tot den pratihara zonder adem te halen. Eerst wanneer de pratihara gehouden wordt, zegge de udgatar: „Het Woord". Daarop (volgt) het naudhasa-5), dan het kaleyastotra °). Hiermee eindigt de middagdienst. || XVII || Daarop bij den avonddienst treedt hij op de gewone wijze binnen ;) en nadert de vedi volgens (het ritueel van) de vedinadering. Hij spreekt daarop de Zon plechtig toe met het reeds vroeger vermelde yajus s): „O, Heer der wegen." Daarop met: „Ik wend mij overeenkomstig de wending van Indra" wendt hij zich rechtsom, gaat noordelijk om den agnulhra en het sadas heen en van achter het sadas den blik op de gezamenlijke dhisijya's richtend, spreekt hij ze eerbiedig toe met het vroeger reeds vermelde yajus9): „Agni's Sagara's"; dan treedt hij het sadas binnen op de gebruikelijke wijze en gaat zitten zuidelijk van den dhigpya van den hotar. Door de voordeur gaat hij het sadas uit, treedt door de voordeur het havirdhana binnen en reinigt in den linker havirdhanawagen den pütabhrt 10) met het vroeger reeds vermelde yaju§M): 1) C. H. par. 199b. 2) In dit sanian worden de consonanten van de syllaben der ten grondslag liggende strofen door bh vervangen. Zie C. H. par 199b. 3) De aarde wordt hier als voertuig van de goden beschouwd, daarom houdt hij de aarde vast. 4) Zie C. H. 203. 5) C. II. 207. (3) C. II. 212. 7) Zie boven bid. 11 reg. 20. 8) Zie boven khanda XIII. 9) Zie boven khanda XIII. 10) C. II. par. 219. 11) Zie boven khanda IX. XVIII—XIX „Laten de Vasu's u reinigen." De voorste (van de twee in het linker havirdhana staande bakken) is de pütabhrt, de achterste de adhavanïya. Hij spant de zeef uit op de opening van den pütabhrt met het reeds vroeger vermelde yajus1): „De zeefis over u uitgespannen, o Brahmanaspati". Hieraan (aan den pütabhrt) doen de reinigers van den geklaarden soma, zooals aangeduid is2). Op de gewone wijze achter elkaar gaande, houden zij in het sadas het pavamanalof3); voor ieder gezang maken zij hirri, zonder adem te halen zingt hij de usnih en kakubh tot aan den pratihara. Nadat het lof gehouden is, verricht men (het vervolg van) het dieroffer4), daarop het ritueel van de purodasa's5), dan van den soma °). Nadat de soma gebruikt is 7), zet men de aan narasamsa gewijde schalen neer8). Nadat deze neergezet zijn, leggen zij (de zangers) in de nabijheid daarvan drievoudige purodasastukjes neer met het yajus 9): „Doet u hier, Vaderen, te goed, valt aan op uw aandeel," en dan met het yajus: „(Doet u) hier, Grootvaders, (te goed enz.)," daarop: „(Doet u) hier, Overgrootvaders, (te goed enz.)." || XVIII || Nadat het vaisvadevasastra 10) gehouden is, gebruikt men de aan narasamsa gewijde schalen. Nadat deze gebruikt zijn ") maken zij (nl. voor de in khanda XX te vermelden handeling) spaandervuren12) gereed. Dan volgt het offer van den aan Soma gewijden caru. Nadat men dezen geoflerd heeft, brengt men hem (nl. de rest ervan) naderbij. Hij blikt op den aan Soma gewijden caru met de strofen: „Den levensgeest van mij, die gegaan is tot Yama, of die voor mij niet is teruggekomen, 1) Zie boven khanda IX. 2) Nu volgen de handelingen, zooals die in khanda IX beschreven zijn. 3) C. II. par. 221b. 4) C. II. par. 226. 5) C. II. par. 227. 6) G. H. par. 229. 7) C. H. par. 230a. 8) C. H. par. 230b. 9) C. H. par. 231. 10) C. II. par. 235. 11) C. H. par. 236. 12) Nl. spaanders om in het vuur gelegd te worden. XIX dien brengen wij weer in ons door bemiddeling van koning Soma. In mijn levensgeest hebt gij gezichtsvermogen (oog) gebracht, in mijn oog ') levensgeest, moge ik niet gescheiden worden van de levengevende rk, laat ik niet gescheiden worden van het mij toekomende deel van het saman." Hij blikke dan daarin op zijn spiegelbeeldJ) neer: voor het niet verliezen van zijn leven. Laat hij dan van de boter3) op de oogen nemen: om het gezichtsvermogen te doen toenemen. Hier kan nu een uitspraak worden gedaan: „wie zichzelf (d. w. z. zijn spiegelbeeld) niet ziet, diens leven gaat ten einde, daarom, na meer boter te hebben opgegoten, trachte hij dan zichzelf te zien: om zijn geheele leven ten einde te kunnen leven." Hij legge daarop iets van den soma-caru op zijn oogen, na uit den caru opgehaald te hebben (nl. met de vingers), met de strofe: „Het gezichtsvermogen, waardoor immers de menschenblikkende den wedloop gewonnen heeft, waardoor hij 't gew onnen heeft van den welgevleugelden roofvogel, valk; het eindelooze gezichtsvermogen, dat men in Aditi heet (te zijn), laat de menschenblikkende Soma mij dat schenken" 4). Xadat hij er een blik op geworpen heeft, brengt hij den caru zuidelijk om den pilaar van vijgenhout heen, en zet hij dezen neer in de achterste helft van het sadas met het yajus: „Gij zijt het aandeel van Prajapati". Hij ontvangt het stotra 5) van het yajnayajnïyam °). Wanneer hij het udgltha zingt, moet hij bedekt 1) Beide hss. hebben caksust, ook de 3 liss. van J. Br.; maar de i moet kort zijn. 2) Ten minste als men in plaats van avi, wat in beide hss. staat, api mag lezen met één van de J. Br. hss. 3) Nl. van die, welke op den carti gedaan is. 4) Asv. V 19,4 heeft yat te cctksur divi yat suparne yenaikciriïjyam njayn 'hina \ dlryham yac caksur aditcr anantam somo tn-caksa mayi tad dadhatu. Onze beide hss. hebben yena hy, Tand. Br. 1 5, 19 yenahy. Zit hierin ahi slang? Omtrent de vertaling van dit mantra ben ik niet geheel zeker. 5) Zie boven bid. 23 noot 7. 6) C. II. par. 241c. XIX—XX zijn. Het tweede stotriyavers richt hij in als het rathamtaram '); na het slotstuk ziet hij naar de echtgenoote (van den yajamana) met het yajus: „Liefelijk voorwaar (zijt gij) op het gezicht, mogen wij alles, wat liefelijk is, in ons opnemen." De andere (nl. de vrouw) ziet hem harerzijds aan met het yajus2): „Mogen wij van u, die een man zijt, die mannelijke kracht bezit, het zaad in ons opnemen" 3). Nadat de soma van het yajnayajnïyam4) gebruikt is, gaat hij (de prastotar) door de achterdeur het sadas uit, treedt door de achterdeur den agnidhra binnen en verricht twee offeranden met den sruva5) in den agnidhra, (de eerste) met het yajus: „Gij zijt de bloem van het water, gij zijt de sap der planten, meest geliefde offergave aan Indra, svaha." De tweede offerande plengt hij zonder spreuk. Zoo is de avonddienst. || XIX || Dan volgt het naoffer (van het savanïya dieroffer) °). Daarop verricht men het hariyojana en van de rest van (de tot) het hariyojana(offer gediend hebbende korrels)') nemen zij zóó- of zóóveel8) korrels en zij (nl. de priesters en de yajamana) leggen ze neer op den rand van den ahavanïya 9) met het yajus: „Gij zijt geheel gevuld, voorziet mij van nakomelingschap en van schatten." Met de houtspaanders offeren zij den vloek weg. 1) C. H. par. 241c. 2) C. H. par. 241e. 3) Verg. Maitr. S. I 3, 1: vaml te samdrsi visvam veto dhisïya tava vainlr anu samdrsi; betere redactie Kathaka III, 9: vStnï te samdrsi visvam reto dhisïya tava vümy anu samdrsi; T. S. III 5, 6 i: visvasya te visvcivato vrfniyavatas tavSgne vamlr anu samdrsi visva retamsi dhifiya. 4) C. H. par. 244. 5) C. H. par. 247c. Volgens de Kanth. en Ranay. gebeuren de twee boterplengingen na den hariyojanagraha. 6) C. II. par. 240. 7) C. II. par. 247a. 8) Hierbij maakt de persoon die den tekst voordraagt een beweging, waaruit de hoeveelheid blijkt. Dit is een bewijs, dat dit sutra bestemd is geweest om mondeling overgeleverd te worden. Zie Baudh. srs. in Abh. f. d. K. d. M. XII. X». 1, bid. 3, 4. 9) C. 11. par. 247d. XX—XXI „Gij ') zijt de verdrijver van den door de Goden bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van den door de Rsi's bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van den door de Vaderen bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van den door de menschen bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van den door vreemden bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van den door mij zelf bewerkten vloek. Gij zijt de verdrijver van iederen vloek, svalia. I en zuiden van den catviïla gebruiken zij door enkel beruiken volgens liet ritueel van de somanuttiging den (inhoud van de) apsusoma(schalen)2), nadat zij tegelijkertijd uitgesproken hebben: „Wij zijn te zamen uitgenoodigd" met het yajus: „O goddelijke Soma, van u, den in liet water gereinigden, die de meening (der menschen) kent, die door de mannen geperst zijt, die door gezangen bezongen zijt, die door rkverzen geprezen zijt, die met offerspreuken geofferd zijt, van u, die uitgenoodigd zijt, nuttig ik, na te zijn uitgenoodigd, den dronk, welke paarden en runderen verleent. Laat het Woord, verheugd, zich aan den soma te goed doen." Met het yaju§: „O Kama, ik wend mij tot Kama, wendt hij zich rechtsom, zwijgend wederom linksom en nuttigt ten tweeden male met het yajus: „Heil aan het water, heil aan de planten, o levensgeest, waak in mijn somadronk." Hij giet het water uit op den catvala met hetzelfde vroeger reeds vermelde yajus3): „Ik zend u naar den oceaan." Men gebruikt in den agnïdhra den dadhisoma 4) uit den beker naar volgorde of met de handen tegelijkertijd met de rk: „Ik heb bezongen Dadhikravan." || XX j| Dan verricht men de patnïsarayaja's (d. w. z. het slot van het savanïyadieroffer ')) en daarna zet men (de benoodigdheden voor) den avabhrtha neer0). Bij den avabhrtha haalt hij ook de vi- 1) C. H. par. 248b. 2) C. H. par. 249. 3) Zie boven khanda XI bid. 17. 4) C. H. par. 250. 5) C. il. par. 252. (j) C. II par. 254a. XXI stuti's') weg en den pilaar van vijgenhout. Tusschen catvala en utkara uit (de mahavedi) gaande zegt hij (de adhvaryu): „O prastotar, zing het saman" 2). Deze, na kim te hebben gemaakt, zingt driemaal het derde 3) van de (vier) gezangen, die gecomponeerd zijn op de strofe: „Agni houd ik voor den hotar, den gever." Voor ieder versgedeelte zegt hij den stobha en allen nemen deel aan het slotstuk4) vergezeld van hunne vrouwen. Voorwaar op dit oogenblik kwamen de raksas' op de goden af. Agni, de raksasdooder zag dit saman. Met behulp daarvan sloegen zij de raksas' van zich af. De bedoeling, waarmede allen aan het slotstuk deelnemen, is : om de raksas' van zich af te slaan. Driemaal (de bij den pravargya gebruikte benoodigdheden) neerzettend, brengen zij (ze) weg. Telkens nadat zij neergezet zijn, zingt hij. Drie zijn voorwaar de ruimten hier. Hij doet dat om de ruimten te bereiken. Dan verricht men de avabhrthesti5). Daarna komt hij naderbij, drinkt water met kleine teugjes en zegt het yajus: „Gij zijt het reinigingsbad van den (soma)teug; gij zijt het reinigingsbad van de nuttiging: gij zijt het reinigingsbad van het genuttigde"0). Zij nemen vochtige takken van vijgenhout met de bladeren er aan als brandhout met het yajus: „Gij zijt brandhout, mogen wij gedijen." Na gekomen te zijn (in de mahavedi) legt hij in den ahavanïya het brandhout op het vuur. „Gij zijt brandhout '), gloed zijt gij, geef mij gloed, svaha." Nadat hij het brandhout op het vuur heeft gelegd, staat hij op met de strofe: „Ik heb zooeven het water bezocht, wij hebben gebaad (letterl.: wij hebben ons met vocht vereenigd), ik ben, o Agni, yochtrijk teruggekomen, begiftig mij nu met roem"s). Daarop fluistert 1) Zie boven khanda XV bid. 23 noot 5. 2) C. H. par. 234c. 3) J. Gram. Gitna II 5, 9, 15. 4) Zie voor dit en het volgende, khanda V bid. 8. 5) C. II. par. 254b. 0) C. H. par. 254h. 7) C. H. par. 254k. 8) C. H. par. 254 1. XXI—XXII hij het yajus: „Geluk voor mij, en ') voor mij, leven voor mij, toename voor mij, o offer, sluit gunstig voor mij, offer, sluit welgeofferd voor mij, offer, sluit ongedeerd voor mij." Hiermede sluit het somaoffer en de udgatars krijgen hun afscheid op de gebruikelijke wijze. Zoo is het ritueel van een eendaagsch somaoffer. j| XXI || ij zullen nu meedeelen de tijdstippen voor het zingen der samans bij het aanleggen van de gewijde vuren. Hij hangt het heilige koord over den linkerschouder, drinkt water met kleine teugjes, gaat noordelijk om het terrein van den vihara heen, en zingt daarop achter de plaats, waar de gïirhapatya komen moet, met het gezicht naar het oosten staande, terwijl de wrijfhouten neergelegd worden2), het saman van Ghrtaci den Arigirase op de strofe 3): „In de beide wrijfhouten is Jatavedas neergelegd". Terwijl het vuur geboord wordt, het ralimarayasaman 4) op de strofe: „De mannen (hebben) het vuur (verwekt). Terwijl de rook opstijgt, het kaulmudam 5) op de strofe: „Heftig stijgt uw rook." Nadat het vuur ontstaan is, het saman van Gathin Kusika's afstammeling0) op de strofe: ertoond heeft zich zooeven hij, die bij uitstek den weg weet" en het saman agneh sraisthyam '). Terwijl het garhapatyavuur aangelegd wordt8), het ratliamtaram9), {terwijl,0) het 1) upa bedorven uit(?) 2) Zie Ap. V 10, 1-1. 3) De toevoeging van de strofe, waartoe het saman behoort, is hier noodig, omdat er twee samans van dien naam zijn: het eerste behoort bij J. S. 1 1, 8, 6. Het hier bedoelde bij J. S. I 1, 8, 7. 4) raéitnarByam J. Gram. Gana I 7, 16 bij J. S. I, 1 7, 10. 5) kaulmudam J. Gram. Gana I 9, 4 bij J. S. I 1, 9, 3. 0) gathinah kausikasi/a J. Gram. Gana I 5, (5 bij J. S. 1 1, 5, 3. 7) J. S. I 1, 12, 9. (Het komt niet voor in de andere recensie van den SV ) 8) Ap. V 11, 6. 9) rathamtaram Arany. Gana II 6, 9 bij J. S. I 2, 2, 1, 1. 10) Het stuk tusschen accoladen moet waarschijnlijk eerst later volgen en wel na «wanneer het anvilhiïryapacana aangelegd wordt". Verg. Ap. V 1, 4, 4 en KarikS regel 45 en vlg. XXII vuur opgenomen wordt het vamadevyam '),J wanneer het anvaharyapacana aangelegd wordt, het yajnayajnïyam2); daarna legt hij [de adhvaryu] het vuur, na het oostwaarts te hebben gebracht, neer op de plaats van het ahavanlva; dan zingt hij (de udgatar) het saman: „Agni's schat" 3); terwijl het ahavanïyavuur aangelegd wordt het brhatsïïman 4); nadat het aangelegd is 3) liet varavantïyam °) en het syaitam 7). Het sabhya- en het avasathyavuur (vereert hij)8) met het sabham °) en het pauskalam.10); alle (vuren) met het syaitam, volgens sommigen. Laat de udgatar deze (samans) zingen: die, welke uit drie strofen bestaan, zinge hij in tercetten "); laat hij die, welke uit één strofe bestaan, telkens driemaal uitvoeren; terwijl hij de samans, die geen stotra uitmaken, met middelste stem(sterkte) ten einde brengt of in gedachten. „De brahman zinge de samans," dit beweren sommigen. Bij het agnihotra zinge hij altijd het gosüktam l2) en het asvasüktam "): 's avonds het gosüktam, 's morgens het asvasüktam, nadat de eerste plenging geofferd is u) of na gezegd te hebben: ,,Kam(!) 15) ben ik, kam behoort aan mij." Nu de 1) vamadevyam J. Gram. Gana II -1, 6, 10 bij J. S. I '2. I, G, 5. 2) yajnayajnïyam J. Grïim. Gana I 4, 4 bij J. S. 1 4, 1. 3) agnev nidhi J. Aranyagüna I 3, 7 bij .1. S. II 1, 10. 4) brhat J. Aranyagiïna 11 '2. 2, 15 bij .1. S. I 2, 2, 12. 5) Ap. V 15, 0." 0) vSravantlyam J. Gram. Gana I 2, 11 bij .1. S. I, 1, 2, 7. 7) éyaitam .1. Gram. Gana II 2, 17 bij J. S. I. 2, 2, 13. 8) De constructie is bier slordig. Moet upatislhate er bij gedacht worden, en zijn zoo de acc. met den instrum. te verklaren ? 9) sabham .1. Gram. Gana III 11, 3 bij J. S. I 3, 11, 1. 10) pauskalam .1. Gram. Gana III 10, 5 bij J. S. I 3, 10, 1. 11) D. w. z. zonder herhaling. 12) gofüktam J. Gram. Gana II 1, 1, 18 bij .1. S. I 2, 1, 1, 8. 13) aévasüktam J. Gram. Gana II 1, 1, 19 bij .1. S. I 2, 1, 1, 8. 14) Van ile twee, waaruit het agnihotra bestaat. Ap. VI, 10, 8 en 11. Beteekent dit, dat hij of de sükta's moet zingen na do eerste aliuti of dat hij ze er vóór zingen mag, maar dan eerst na het yajus »kam afiam asmi, kam mama" te hebben gezegd ? 15) Is kam soms bedorven uit htm ? 3 '4 XXII—XXIII belooningen, die (aan de zangers) gegeven worden bij gelegenheid van het aanleggen der gewijde vuren: (zes)1), twaalf of vierentwintig (melkkoeien): paarden of een trekos; véél moet gegeven worden, een onbeperkt aantal moet men geven, zooveel dagen het jaar heeft, zooveel stuks (melkkoeien) moet men geven. Ook bij het einde van de ida bij den aan Agni gewijden (offerkoek)2) geve hij duizend, zoo nemen sommigen aan: een onbemiddelde3), die een vuur aanlegt, geve, al is het ook maar eén koe, volgens het Paingaka(brahmaija). Waar geen koe wordt gegeven, daar is geen agnyadheya. || XXII || Nu4) zullen wij den tijd van het zingen van de samans bij den pravargya aanwijzen. Hij (de prastotar) hangt het heilige koord over den linkerschouder, drinkt water met kleine teugjes, treedt (de mahavedi) tusschen vedi 5) en utkara binnen, daarop achter den hotar omgegaan zijnde, gaat hij zitten zuidelijk van den gharma met het gezicht er naar toegekeerd en maakt met het vamadevyam met kokend water de santi. Wanneer de adhvaryu beveelt °): „o brahman, wij zullen ons bezighouden met den pravargya; o hotar, prijs den gharma; o prastotar, zing de samans", dan zingt hij driemaal het eerste') van de twee samans, gecomponeerd op de strofe: „Het brahman is ontstaan"; terwijl de mahavira1') „gezalfd"9) wordt het sarngam ,0): terwijl het gouden plaatje er onder gelegd wordt n) het sukram 12): 1) Zie Ap. \ 20, l.i: saxl daja dvadaia deycU caturviinJatir deyS ili. 2) Die na h«'t agnyadheya geofferd moet worden. Ap. V, 19, 1 en vee 3) Ap. V 20, 18, Sat. Br. IX 5, 1, IC. 4) Zie voor khanda XXIII: Drahy. II 2, 20 en Laly. I. 0. 5) Vermoedelijk fout overgeleverd. I)e prastotar zal wel tusschen cütvala en utkara de vedi binnentreden zooals hierboven bid 11 reg 9 v o 6) Zie Ap. XV 6, 1. 7) J. Gram. Gana II 2, 3, 1, 17 bij J. S. I 2, 3, 1, 9. 8) mahamra is de groote aarden pot, waarin de gharma gekookt wordt 9) Zie Ap. XV 7, 3. 10) Sarngam J. Gram. Gana III 9, 31—33 bij J. S. I 3 9 11 11) Zie Ap. XV 7, 3. 12) Sukram J. Aranya Gana III 0, 9 bij J. S. I 2, 4, 7, 1. XXIII terwijl het bovenste er opgelegd wordt') het candram -); bij het in gloed zetten van den gharma 3) de twee gharmasyatanusaraans 4) en de twee gliarmasyavratasamans 3); wanneer hij gloeit het gharmasyarocanam °); het rajanam ') terwijl de eerste rauhiija(offerkoek) geofferd wordt 8); nadat de koe toegelaten is °) het dhenu I(') of het kakubliam u); wanneer zij (de koe) „genomen" is'2) het eerste syavasvam 13) op de strofe: „De koe van de Maruts zuigt"; terwijl de koe gemolken wordt, het dohadohiyam u); terwijl de melk gebracht wordt, het payas15); het sindhu 10), terwijl de melk uitgegoten wordt; de twee, vasistliasyasapha's "), terwijl hij (de gharma) omvat wordt: het bralimaijaspatyam 1S) of de twee vratapaksa's l9), wanneer hij gebracht wordt; nadat de gharma geofferd is, de twee asvinorvratasamans 2U); het rauliinakam 2I), terwijl de tweede rauluna(koek) geofferd wordt22); 1) Ap. XV 8, 5. 2) candram J. Aranya Gana III 0, 10 hij J. S. I 2, 4, 7, 1. 3) Ap. XV 8, 10. 4) De gharmasya tanü J. Aranya Gana III 3, 2—4 bij .1. S. I 3, 5, 4. 5) De gharmasya vrate J. Aranya Gana I 9, 10—17 bij J. S. II, 4, 0. 0) Het gharmasya rocanam .1. Aranya Gana I 5, 1 bij J. S. 1, 3, 11. 7) rajanam J. Aranya Gana I G, 1 bij J. S. I 2, 3, 1, 0. 8) Zie Ap. XV 10, 10. 9) D. w. z. tot het kalf, opdat dit door hot zuigen de melk aan het stroomen brenge. Zie Ap. IV 9, 0. 10) dhenu J. Aranya Gana III 4, 7 bij J. S. I 3, 1, 2. 11) kakubliam .1. Gram. Gana 11 5, 0, 11 bij .1. S. I 2, 4, 7, ü (het kakubha komt niet voor bij de Kauthuma's). 12) D. w. z. wanneer de tepel van de koe door het kalf' genomen is en dit gaat zuigen (voorbereidende maatregel tot het melken). 13) Het eerste syavaévam J. Gram. Gana II 1, 4, 8 bij .1. S. I 2, 1,4,5. 14) dohadohïyam J. Gram. Gana 111 1, 10 bij J. S. I 3, 1, 1. 15) payas .1. Aranya Gana III 4, 8 hij S. I, 2. 2. 7, 9. 10) sindhu J. Gram. gana II 1, 9, 4 bij .I. S. I 2, 1, 9, 4. 17) vasislhasya saphau J. Aranya Gana 111 3, 10 11 bij J. S. II 5, 7. 18) brahtnanaspatyam J. Gram. Gana I ü, 1 bij J. S. I ö, 2 (komt niet voor bij de Kauthuma's). 19) vratapaksau J. Aranya Gana I 3, 5—6 bij J. S. 1 2, 3, 1, 6. 20) asvinor vrate J. Aranya Gana I I, 9 10 bij J. S. 1 2, 2, 8, 2. 21) rauhinakam J. Aranya Gana 1 0, 10 bij J. S. I 2, 3, 1, 0. 22) Zie Ap. XV 11, 5. XXIII—XXIV terwijl de gharma neergezet wordt '), zingt liij driemaal het SrïKjhavadangirasasaman 2) of liet kavasiiman 3). Nadat hij met het vamadevyam met kokend water de santi gemaakt heeft, gaat hij, zooals hij binnengetreden is, weg. Nadat de upasad afgeloopen is, roept hij (de prastotar!)4) staande bij den utkara, de subrahmanya, en begeeft zich dan aan de plichten, die hem wachten. || XXIII || Nu de solozangen5). Deze moeten niet gezongen worden, (wanneer?) de adhvaryu het bevel' daartoe niet uitspreekt. Wanneer de adhvaryu het bevel geeft, dan moeten ze gezongen worden °). Hij zinge ze, óf bij zijn eigen offer, óf bij het offer van iemand, van wien hij wenscht, dat hij in hooger aanzien moge komen Laat hij de tarksyasamans s) zingen bij de diksafliya bij de prayanlya l0) het saman dat het woord „pra" bevat11); bij de atithya12) het ausanam ,3) op de strofe: „Uwen meest welkomen gast" en bij den pravargya zinge hij (de verschillende samans) overeenkomstig het kenwoord u); het 1) NI. op de asanrtl. Ap. XV 12, 2 en Drahy. II 2, 40. 2) ürüdhavad angirasam J. Gr5m. Gana I 10, 2 bij J. S. I 1, 10, 2. 3) kavam J. Gram. Gana III 9, 1 bij J. S. 1 li, 9, 1. 4) Een nauwkeurige vertaling zou den zin geven, dat de prastotar de subrahmanya zou roepen, wat moeilijk aan te nemen is. Het zou echter ook mogelijk kunnen zijn, dat de prastotar den subrahmanya eventueel mag vervangen en deze opvatting schijnen de volgende woorden te bevestigen. 5) parigana komt niet voor in het Petersb. woordenboek, blijkbaar is liet synoniem met parisammi. Verg. Drahy. II 3, 1. Bedoeld zijn die samans, die de prastotar buiten de stutra's alleen te zingen heel't. 0) Tekst niet geheel zeker. Verg. Drahy. II 2, 16—20. 7) De strekking van deze woorden is onduidelijk. 8) türksyasiïmanï J. Gram. gana II 3, 3, 1—2 bij J. S. I 2, 3, 3, i. 9) C. II. par. 15, bid. Ifi. 10) C. II. par. 28, bid. 33. 11) pravacl bhargavam J. Gram. Gana III 9, 13 bij J. S. I 3, 9, 4. 12) C. H. par. 44, bid. 59. 13) aiUanam J. Gram. Gana I I, 9 bij J. S. I 1, 1, 5. 14) Dus b. v. wanneer do mahavïra «gezalfd" wordt (rtjyalc) het saman op ahjatc vjaiijatc enz. XXIV—XXV agnervratam '), liet somasyavratam 2) en het visporvratam 3) bij de upasads4); liet sadas5), terwijl het sadas opgericht wordt0); de twee liavirdhïïnasamans 7), terwijl het havirdhana opgericht wordt8); hrengt men het vuur voorwaarts °) dan het agnervratam; brengt men Agni en Soma voorwaarts10), dan het agnervratam en het derde somasyavratam "). Terwijl de soma door de zeel' gegoten wordt l2), zinge hij de drie somasamans 13) op de strofe: „De soma loopt door de zeef," die op de eersteu) volgen. lederen dag zinge hij bij een sattra het sattrasyarddhi15); || XXIV || nadat de dag geeindigd is, zinge hij achter den garhapatyal0) het yajnasarathi ") bij de ahïna's en de ekaha's er voor, op den dag vóór den eigenlijken somadienst'") achter den garhapatya de raksoglinasamans van Agni, Agastya en Atri19); laat hij alle yajamana's met hunne vrouwen (deze samans) doen aanhooren. Bij de anubandhyaoti'erdieren (moet hij zingen de verschillende •1) agner vratam J. Aranya Gïïna I 5, 3 bij .1. S. I 1, 37. 2) somasya vratam J. Aranya Gïïna I 2, 1 bij .1. S. 11 1, '2. 3) visnor vratam J. Aranya Gïïna I 4, 4. J. S. 11 2, 3. 4) C. II. par. 52; par. 57 eerste dag; par. 62 en par. (58 tweede dag par. 73 en par. 76 derde dag. 5) sadas J. Gram. GSna I 11, 10 bij J. S. I '11, 4. 0) C. 11. par. 194. 7) havirdhanasamanl J. Gram. Gana I 11, 12—13 bij J. S. 11 11, 4. 8) C. 11. par. 87f. 9) C. II. par. 97. 10) C. II. par. 106y. 11) 3ie somasya vratam J. Aranya Gana I 2, 3 bij .1. S. II 2, 3. 12) C. II. par. 131. 13) de somasamani .1. Gram. Gana III 3, 6, 33 -35 bij J. S. I 3, 6, 9. 14) Er zijn nl. vier somasamans. 15) sattrasyarddhi J. Aranya Gana 1 1, 5 gecomponeerd op een stobha luidend aganma jyotir amrta atihüma prthivyü antariksnm (tt'ithaiiut en/., Verg. Drahy. II 2, 44. 16) C. H. par. 114. 17) yajhasürathi J. Aranya GiJna II 6, 2 bij J. S. I 2, 2, 5, 4. 18) Ten minste als men een loc. sutyayam mag lezen. 19) raksoglinasürnan van aijni J.Grüni. Gilna 1 3,9,10 bij J. S. 11,3, 4 en 5. » » agastya J. Gram. Gana I 10, 7 bij .1. S. 11,10,6. » » atri J. Ar. Gïïna 1 4, 6 bij .1. S. II 2, 5. XXV—XXVI samans) overeenkomstig liet kenwoord '): het auksijorandhram 2) als het een os (uksan) is; liet arsabham 3) als liet een stier (rsabha) is; het viisam 4), als het een koe {yam) is; het traikakuitham 5) al.s het een zebu(?) {unnata)'') is; het ajikam ') als het een bok (aj") is; het payas s) als liet een amiksa °) is; als het zure melk (dad/ii) is, het dadikram l0); wanneer het honig (madhu) is, het madhuscyunnidhanam "); als het gesmolten boter (ghrta) is, het ghrtaócyunnidhanam ,J); liet aurijiiyavam 13) als het een schaap l4) ot een ram is. Daarop bij het udayanïyaoffer ") het bhargavasaman, dat liet woord nd bevat 10), bij het udavasanlyaoffer hetudvainsivam "), bij «le sautramanïsura ,s) de samsanasamans I9). || XXV || Au (de samans) bij de dierofl'ers. De samans aan Savitar bij het aan Havitar gewijde offerdier, de samans aan Agni bij het aan Agni gewijde offerdier, de samans aan Indra bij het aan Indra gewijde offerdier, de aan de Algoden gerichte samans bij 1) Zie Drahy. II 2, 45 en vgg. 2) aukfnorandhram J. Gram. Gana III 5, 4, 26—28 l>ij J. S. I 2,4,5,10. 3) arfctbham J. Gram. Gana 111 1, 5, 22 24 bij J. S. 1 2, 2, 5, 7. 4) vasam J. Grüm. Gïïna 111 4, 2 4 bij J. S. 1 3, 4, 2. 5) traikukubham J. Gram. Gana II 5, 4, 23 —25 bij J. S. I 2, 4, 5, 9. ü) Zie Drahy. II 2, 47. 7) ajikam J. Gram. Gana III 1, 1 bij J. S. I, 3, 1, i. 8) payas J. Aranya Gana III 4, 8 bij J. S. I, 2, 2' 79 9) C. II. 250a. 10) dadhikram J. Gram. Gana II 3, 5, 10 bij J. S. I 2, 3, 5, 7 (bij de Kauthuma's beet dit gaman dadhikram). 11) madhus'cyunnidhatiatn .I. Gram. Gana II 3, 5, 7 bij J. S. 12.3,5,4. 12) ghrtascyunnidtwnam J. Gram. Gana II 1, 0, 2 bij J. S. I 2, 1,6,1. 13) aurnayavam J. Gram. Gana III 1, 08 -09 bij .1. S. I 3, 1, 3, 10. 14) Eigenlijk is avikam wollen kleed, llier zal wel schaap bedoeld zijn. \ oor ca is het beter va te lezen. 15) C. II. par. 255. 10) Merkwaardig genoeg bevat dit s.aman noch bij de Kauthuma's, die ook liet udrat voorschrijven, noch bij de Jaiminlya's het woord ud, tenzij men het zoeke in het woord acodaso. udval J. Gram. Gana III 9, 7—9 bij J. S. I 3, 9, 2. 17) udvamslyam J. Gram. Gana II 3, 1, 3 bij J. S. I 2, 3, 4. 1. 18) Wanneer dit geestrijke vocht klaar gemaakt wordt (?). 19) samsanani J. Gram. Gana II 2, 3, 14—15 bij J. S. I 2, 2, 3, 0. XXVI het aan de Algoden gewijde offerdier, de aan Prajüpati gerichte samans bij het aan Prajapati gewijde offerdier; volgens het leenwoord en volgens de godheid (waaraan het dier gewijd is) bij de andere (dieroffers). Diegene van deze samans, die bij een dieroffer zijn voorgeschreven, die zinge hij bij het einde (van de offerande) van het omentum. Op het oogenblik, dat de hoofdofferande') gebracht wordt, bij de upasads en de isti's; na telkens voor de betrekkelijke handeling te zijn opgetreden(?)2), met het heilige koord over den linkerschouder, naar liet oosten gekeerd, staande of zittend, zinge hij (deze) met middelste stem(sterkte). Diegene van deze samans, welke uit drie strofen bestaan, zinge hij in tercetten, die, welke uit één strofe bestaan, zinge hij telkens drie keer, om zoo een tercet te verkrijgen. „Hierbij voege hij voor iedere versafdeeling de stobha's in," zoo is het voorschrift van onzen leeraar; „zooals ze (in de gezangboeken) gelezen worden, zoo moeten ze gezongen worden," zoo zeggen de aanhangers van het anubrahmaija. Daar het niet aangegeven is(?)3); — er zou daardoor herhaling van een gedeelte van het mantra plaats hebben (?)4). Laat ieder deelnemen aan het slotstuk bij de udvasanïya, ook bij het avabhrthasaman, niet bij het varsaharam: bij de stotra's, waarbij herhaling plaats heeft, de vrata- en sukriyasamans, voere men (ze), viermaal voor de handeling opgetreden zijnde, uit, maar laten upadrava en nidhana driemaal gezongen worden voor de bhrajabhraja's 3). Waarom? Zoo worden zij eenentwintig. Ieder stotra, waarbij een herhaling plaats heeft, wordt vijfmaal gesproken bij het mahavrata, behalve bij de praksava's °). Hiermede is het Jaiminisütra van het agnistoma geeindigd. 1) Wanneer men ten minste pradancikiile in pradhanakale mag veranderen. Zie C. If. par. 44, bid. 59. 2) Onzeker. 3) 4) en 5) Onzeker. De tekst is onzeker, den zin van de woorden begrijp ik niet. G) prakfüva is een onbekend woord. LIJST DER RK'8 EN YAJÜS'. • • De parallelplaatsen zijn voor zoover mogelijk aan de Jaiminïyateksten ontleend. Indien de rk of het yajus niet in die teksten voorkomen, is de parallelplaats volgens teksten van verwante scholen (in de eerste plaats volgens het Ta^dya Brahmana) gegeven, bij volkomen eensluidendheid, slechts ééne, anders in den regel meer. De aanduiding: „vgl." voor een parallelplaats, geeft aan, dat op de aangehaalde plaats het mantra slechts ten deele met dat der Jaim. overeenstemt. Waar geen parallelplaats aangegeven is, komt de rk of het yajus, althans voor zoover mij gebleken is, in geen anderen vedatekst voor. Het vet gedrukte cijfer duidt de bladzijde van den tekst, het gewone den regel aan. JS. = Jaiminïya Samhita; 5sv. = Asvalfiyana srautasutra; Óankh. = Sankliayana srautasutra; T. S. = Taittirïya Samhita geciteerd naar Weber's uitgave. ïïïT ïTRTT a, 10—17. JS. II. 0. 2. "*Al IM ' ïo, 5—6; 22, 10. vgl. Ssv. V. 3. 15. ÏTHT as, 1—2. JS. I. 7. 10. ïrfïïï=f~'Te. r>—7:ao, 10. JS.1.2.4.10.10. 15, 11 — 12. Taijd. Br. I. 4. 7. ïTstt i«, 1. Tand. Br. I. 4. 12. Ijyst der rk s en yajus'. JllrJM7lrf: 38, 3. JS. I. 1. 5. 3 of IV. 21. 3. 14> 16—M, 1; aa, 7. Tapd. Br. I. 4. 1. Sankh. VI. 13. 2. Aév. V. 3. 14. V. S. V. 33. f. ?rqi ^^TTTTRFT a4, 12-aa, 1. Ta9d. Br. i. g. 8. SPTT 27, 7-8. T. S. I. 4. 45. 1. Maitr. S. I. 3. 39. A.V. VII. 89. 1. Tg 'TRW 26, 12—15. T.s. III. 2. 5. X. 8, 16—17. üf lid II ^i*^rl l sTïfT^T'' 27, 15. JS. I. ï. 8. 7. WTFT mmr|TFTF?I JTPT5T^TT: 1H 9_n> vgl Tapd. Br. I. 5. 9. mfwrwm) ,», 8. F^PPTRTFM) i», 12 (ïT#TFT mPTHTlHFtr) io. . _ " \ O mmRrmr) ^Ffh^Tr: 19, (i. T^T^FT 15, 12. Tan^. Br. I. 4. 7. ÏTFR27 ^5I^T: 15) 4—5. Tapd. Br. I. 4. 3.(3ged.) ^0": ïo, 2. Tfiijd. Br. I. 4. 11. ^ ^mnr-FrfHWI-dfrJ a, 12-14; », 7—9. T. s. III. 2. 4. 1. ïnTTT WH 'TT l i Mrl 35, 5—6. T. S. III. 2. 5. p, ÏTTTT 1% WJ T'TTH^r: 11, 7—11. S. V. (Kauth.) II. 9. 2. 10. 1—3. ïTT CTsT^TT ia, 1—3. T.S. III. l. 8. 3. WTT^T 7, 5—7. Taijd. Br. VI. 4. 3. ÏTT 3TCTT: tfylPl 8,15—16; ®, 10—11. Laty. II. 4. 5. • r- -, TT 11, 1—2. vgl. T;md. Br. I. 2. ('». ^rrr: ST^rTT^Pïï ^ 14, 11—13. Drahy.IV.2.2.Laty. 11. 2. 11. V.S. VI. 17. A. V. VII. 89. 3. 17, 7—10. vgl. Ta9d. Br. I. 5. 4. WTJ^TPJ 19, 4-6. Sa9kh. IX. 6. 21.Dnihy.VII. 1. 21. Laty. III. 1. 21. Ap. XIV. 3. 5. V. S. VIII. 37. ÏTÏÏT^ 4, 14—17. J. Br. II. 78. (J. A. O. S. XVIII. bid. 35). ÏWT FT siïrT^RTïïT n, 14. JS. III. 3. 1. Ï^TrT^fTsFr 3, 11. Sadv. Br. II. 10. Ap. X. 3. 1. 3T^T FT^MIril^ 7, 7—8. vgl. Taijd. Br. VI. 4. 2. T. S. I. 3. 1. h. V. 8. V. 27. Ï17FTÏÏT T 14 ^TT^T.' 18, 12. Vgl. Taij4. Br. I. 5. 9. ÏTT'MM |r| T^TFT 3«, 3. JS. I. 2. 1. 4. 5. 3, 14—17. J. Grliy. bid. 19 reg. 3—7. ÏÏFR ïTT^TTlfT^iT ?, 11-12. vgl. Laty. 1.7.7. ^1^1 WHT 13, 6—8 vgl. T. S. III. 1. 10. a. FR7T 10, 12-14. vgl. V.S.III. 17. a en c. ^ 15, 3. Taiicl. Br. I. 4. 3. (Ie ged.). iJTT -m mr^^T: 15, lü. Tad. Br. I. 4. 7. (Ie ged.). "^TFT 55 ÏJÏÏ^TFT 3», 2. JS. I. I. 9. 3. ^lolUT 26, 5-6. JS. I. 2. 3. 5. 7. mFT^grïpT 2i, ïo—ii. T^T ^ N T TT T^ÏÏT? 13, 5—6. 25, 6—10. Taiid. Br. I. 6. 10. T. S. III. 2. 5. V. S. VIII. 13. "^TFT £TT ïïf^rT: 9, 16-17. Vgl. T.S. I. 3. 1. a. (SIT l^TTHT HTTFTTT ll, 2—3. Baudh. VII. 5. Ap. XII. 10. 1. Man. II. 3. 3. 9. SJFTR^TT TT^rT'. 7, 9. vgl. T. S. I. 3. 1. i. TuiicJ. Br. VI. 4. 2. TTTTFH 'ïïTT 11, 15—12, 1. T. s. 111. 1. 8. d. R.V. X. 17. 11. JTrTËÏÏT 15, 4. TaiiTTFT s, 17—3, 1. JS. 11. 1. 4. j. Grhy bid. 18. reg. 10. 1,1—2. vgl. Taijd. Br. I. 1. 1. 5p. X. 1. 4. *TT i4, 4. *f-ïï TSTT^T^RH i4, 15—10. vgl. Tand. Br. I. 1. 7. TjRT*iW 4, 10. rpq *FT JTrFT 33, 9—12. Taijd. Br. I. 5.17 (2e ged.). N TFT SHTT TT^TT 31, 4-0. vgl. Tm. Br. VIL 7. 19. 'TFn^sTTrTT ÏÏ 18, 14—1», 3. Sankh. IX. 5. 1. T*T *1'! I jIM I jI M *"l 34,2—4. vgl. Asv. V. 19.5. Tand. Br. 1.5.19. \ 30, 14—16. Laty. II. 9. 1. Drahy. VI. 1. 1. T^TrT ÏO, 1—5; 33, 13—14. O O cT^TFTT STT^pFT io, 8—10. öTfförFTT FFTsïrT ll, 4—0. vgl. Taijd. Br. I. 2. 7. £ O ö|T«^7H ^^T^TT^T1 15, 8—9. Taijd. Br. I. 4. 5. öfTRT 'TFT ïïllö.l 24, 8—10. vgl. Maitr. S. I. 3. 1. Kath. III. 9. T. S. III. 5. 6. i. ^TT^ÏÏT: 15, 7. Tand. Br. I. 4. 4. T5rw 9, 5. T. 8. I. 2. 13. k ((3). T^TTT f^TTT^TFT ®, o. T. s. I. 2. 13. k(«). ÖTT^T 4ïï \-AW^',\ ' 13, 13. vgl. Taijd. Br. I. 5. 12. t O ÖT>tiïFt ^ÏÏ'TT^FT: 34, 9—10. vgl. onder ^TTT t ZTR&P FR 36, 2—3. Taijd. Br. I. G. 13. 5t T *1" ff 2?, 8—11. FiïsTFTPT: 15, 13. Taijd. Br. I. 4. 8. ?ïïsT{T +4MHI ÏO, 14—17. vgl. Taijd. Br. I. 2. 5. T. Br. III. 7. 9. 1. JFRT ïT^Tll 3TR 17, 2—3. vgl. Tand. Br. I. 5. 3. ^T^TT ^"R JTPTST^^T ïR c^TT 13, ïu—13. T. 8. III. 2. 7. 9. Taijd. Br. I. 3, 7 en 8. De laatste woorden worden nergens aangetroffen. WR ^'TFWFR 3) 4. *R ZWU' 15, 9. Taijd. Br. I. 4. 0. qrr^T sTR SpTtT 10, 2—3. vgl. Tnp.J. Br. I. 4. 13. ïïJ^TFTRITJrR ie, 8—9. JS. I. 2. 1. 0. 7. ïï FT TTTR 18, 4-5. JS. II. l. 2. ïï g^TRT 11, 8-12. FTR^R rTÏÏT ^~R 3f, G. Drahy. VI. 4. 11. T. S. I. 4. 45. k. (2e helft). fFRT ^ 5TÏ%ïïnR 13, 17—14, 2; 36, 4. J. Grhy. bid. 5 regel 12—15. T^JvRT! lft, 15-16. Tand. Br. I. 4. 10. ^g?rr 15,15. OTTÏÏT 15, 1-2. Tand. Br. I. 4. 2. FRT fTT "^lTf 13, 8—10. vgl. Tand. Br. I. 3. 2. T. S. III. 2. 4. h. FTTT: T^TFT 3i, 7. JS. I. 3. 6. 9. FTrTFT FFFTRÏÏF^T 13, 14—ir». Tand. Br. I. 6. 3. T. S. O O III. 2. 7. g. FcTJT ^ITT TFTT 13, 14. Taijd. Br. I. 5. 5. & LIJST YAN DE NAMEN DER SAMANS. (Het vet gedrukte cijfer duidt de bladzijde van de vertaling aan, liet gewone de noot aan den voet van de bladzijde. In de noten is, voor zoover mogelijk, de plaats der samans en de gana s vermeld en tevens de strofe, waarop de samans gecomponeerd zijn). agner arkam. 8, 2. agner nidhi. 33, 3. agner vratam. 8, 1. 3?, 1. agneh sraistliyam. 32, 7. aévinor vrate. 35, 20. ajïkam. 3?, 7. arudhavad angirasain sama. 36. 2. ilrsabliam. 38, 3. iisvasiiktam. 33, 13. istahotrïyam. 9, (!. udvamélyam. 38, 17. udvat. 38, 16. rtustayajnayajnïyam. 7, 13. auksijarandram. 38, 2. aurijayavam. 38, 13. auéanam. 36, 13. kakubliam. 35, 11. kfileyam. 26, 6. kïivam. 36, 3. kaulmudam. 32, 5. gathinah kausikasya sama. 32, 6. gosQktam. 33, 12. gliarmasya tanu. 35, 4. gharmasya rocanam. 35, 6. gliarmasya vrate. 35, 5. ghrtaécyunnidlianani. 38, 12. ghrtacer angirasasya sama. 32. 3. candram. 35, 2. tarksyasamani. 36, 8. traikakubham. 38, 5. dadliikram. 38, 10. dohadohïyam. 35, 14. dhenu. 35, 10. Lijst van de namen der samans. naudliasam. 26, 5. payas. 35, 15. 38, 8. pauskalam. 33, 10. prajapater gürdam. 7, 10. pravad bbargavam. 36, 11. brliat. 9, 12. 33, 4. brabmaiiaspatyam. 35, 18. bbrajabbraje. 39. madhuscyunnidbanam. 38, 11. yajnasaratbi. 3?, 17. yajnayajnïyam. 33, 2. rathamtaram. 9, 11. 32, 9. raksoghnam sama. 8, 9. raksoglinani samani (agneh). 3?, 19. „ (agastyasya). 3f, 19. (atreh). 39, 19. rajanam. 35, 7. rasimarayam. 32, 4. rauhinakam. 35, 21. vasistliasya saphau. 35, 17. vamadevyam. 8, 3. 25, 2. 33, 1. 36. varavantiyam. 9, 14. 33, 6. varsabaram. 9, 5. 39. vasam. 38, 4. vistor vratam. 3f, 3. vratapaksau. 35, 19. vratam. 39, 23. sarngam. 34, 10. sukram. 34, 12. sukriyasamani. 39. syaitam. 9, 15. 9, 10. 33, 7. syavasvam (pïirvam). 35, 13. sattrasyarddhi. 3f, 15. sadas. 3f, 5. sabliam. 33, 9. samsanani samani. 38 19. sindliu. 35, 16. somasamani. 37, 13. somasya vratam. 37, 2. sömasya vratam (trtïyam). 37, 11. I svarjyotirnidbananisamani. 7,3. havirdhiine. 3J, 7. LIJST VAN DE NAMEN DER SAMANS UIT KHANDA V B\ agnemrtam (sic!). i yauktiisce (sic!). agner vratam. rathamtaram. aküparam. varuijasama. indrasya vairaje. vasisthasya vairaje indrasya samjayam, vaniadevyam. gay at ram. varavantiyam. candram. vyahrtisama. dadhikram. sarkare. dravinaspardhasi. (of 0 su) (sic!), sauktani. purusavratam navanugiïnam. sraddham (sic!) plavam. srigapi (sic!) Ijrliat. svasirara arkah. madhuscyunnidkanam. harisrïnidhanam. yajnayajnlyam. harivarijam. yositSm priyam. Enkele woorden in khaij(ja V maken den indruk corrupte benamingen van sïimans te zijn n.1. yauHaive 34, 6 dravinaspardhan (of °*u) 34, 12, érigani tamani 34, 12 en agnemrtam 35, 2. Indien yauhtüdce in yauktiïéve, érigüni sümüni in édrnyan'i sümüni en agnemrtam in agnervratavi veranderd mogen worden, dan zijn Let namen van bij de Jaiminlya's voorkomende samans. Lijst van de namen der samans uit khaijda V B2. In J. Ars. Br. blz. 26 vindt men svaSirasatn arkah, in het Ars. Br. der Kautliuma's komt svatiram arkah voor. In J. Ars. Br. blz. 29 vindt men dravinaspardhini, bij de Kauth. blz. 70 °vispardhasi. Daar de lezing svaéirasam arkah voor de Jaim. onomstootelijk vaststaat, moet men aannemen, ook op grond van de vermelding van liet saman: éraddham (zoo te lezen i. p. v. éraddham) dat den Jaim. onbekend is en de lezing °spardhasï (zoo te lezen i. p. v. °spardhasi of °su) dat de schrijver of de afschrijvers van dit khanda zich niet zuiver hebben gehouden van invloed der Kauthumateksten. Van dezen invloed getuigt ook een variant in B1; prajapater hrdayena (blz. 6, reg. 1, tekst) i. p. v. °giirdena. LIJST DER WOORDEN. Het vet gedrukte cijfer duidt de bladzijde, liet gewone cijfer den regel aan, waar het woord in den tekst is te vinden. Van de pronomina, veel voorkomende verba z. a. ïfPf ^7 en -x' e\' e. woorden z. a. 3TrT, Wf zijn niet alle plaatsen opgegeven. 6, 1; 16, 4. H liJ^TST 28, 12. VWl 14, 13. WTTR ai, 5. WTTTq-pT s, 3. ilifj as, 13: 29, 1. ïTCT 7, 10, 16. { n, 9. 3, 2. 13, 11. ia, 12. 3, 12, 13. VZ\ 16, 1: 33, 1. ?TR17" 1». 14. ®> 2. ^ », 7, 15; ÏO, 1, 5, 6, I 10; 23, 13: 34, 2. ^JTrFT 13, 17. WTF7 31, ïo. srrn 5, 2,13,10.6,2,3,0,! 9; 8, 3: 13, 9; 14, 17; 15, 2: 16, 5, C»; 17, 2, 36, 3; 33, 10, 33, 7: 36, 10, 13: 27, 8: 38, 1, 4, 7; j «#, 5: 31, 3, 4, 5, 10. Lijst tier woorden. 30, 13. ^FT 14, 16; 33, 7. ïTFFT a, 10, 13; 9, 8. 14, 16; aa, 7. N ^ 19, 8. SP-^T O, 5; 11, 13; 13, 4 ÏJTFTTZT 3i, 2. 11' 13> 1(5; ao 8: 2910 ?rï7T{T3 i, 6. 30- 12- ïTHlT^ïïT^T 19, 9. - ïTTH si, 9. iMMTR 10, 6. iMiR 8, l. O ÏR 4, 10; 6, 3, 15; 8, 9, ÏRÏÏTNT 30, 6. 11; 1?, 1. ÏRJ?T 4, 3, 7, 8; 30, 2. Ci K ïiïk 31, 10. WF3V1 1, 9. ST%T so, 7. ïFTrT 34, 3. m 1, 3, 11; 3, 12, 10, 17; SFTTÏÏ 6, 4; 8, 13. 3, 1, 3, 10, 12,13 ; 5,13 enz. sgTjqöÉJTEf 31, 15. ^ 3, 17. ^RPT^TFïï io, 17. 8, 5, 6; 9, 15. ÏR^T^FT 33, 3; 33, 1. ïri^TFT 3, 16; 34, 3. ÏHÏÏ 4. 11. il{lbrtH 3, 8. ÏRTJT 3, 16. ÏT^FT i«, 8. 3RTO 30, 5. WgFtTT s, 12; 9, 1. SRT^TH i?, 12. mi 30, 13; 33, 12; 34, 11. ïTFTpfi 4, 5; 30, 10. Lijst der woorden. 14, 17; 15, 1; 1«, 4. 8, 2; 13, 1; 1», 13. ^ 11, 10; 12, 1; 15, 6; WÏÏ 3, 13: », 8, 10, 17; 17, 1», 4, 15; 1®, 5; 33, 8; 1; 1», 1; 32, (5. 34, 7. ÏRT3" 33, 5. 1( 3> 8> 9- i, 3. ^TT^TFFT 3a, 12. dy^||^pfTSR ao, 5. V'\y/^ 15; 9 10. u 15. 12 WW-vJJ 31) 12. 4; 14, 7, 10, 11, 12; ai, ÜHWM 25, 3. 4; 22, 1; 24, 12; 25, 12; ÏRFT 14, 12. 26' 2; 2?' 2' 7'14; 29, 8' (► ' 22, 2. O, 13; 7, 4; 20, 13; ÏTrT 25, 5. 2a' 14: 34' 11: a7> 14; ?Tt^T 4, 4; 11, 3. 29 8" ÏF17 4,3:8, 13:®, 0:30, 8. i^n^ïïTrT 23, 9. WfhT 5, 3; 7, 8. 5, 10. Vr\ **' ®' enz' üH-^yïïT 3, 5. (^IÏÏT) io, 10: —ÏT ÏTSR^T 32, 13. 23. 4; H 1, io, 11; ST5TÖT 14, 11. T^T 2 14; 9 9- 26, 7, 8; 27, 3. 15, 4. is, 4. ïmrnr *, 4; s. 12; 15,7, SfFTT^FT as 11 8; ao> 13> 14; aa> 9: a*> ^ ' u' 12; aG 4' 1, 13; 3, lü enz. ^TTTT'T 20, 1, 3: 2», 4 ; 32, 4. ^ 1, 3, (5, 7; 2, 6, 7; «, illU'TTTT^ ii, 13. 8, 14: 8, 9; 13, 7; 1», 10; I ^ rr ^ri^TT as> 1; 3». 7. 24, 3; 26, 9, 11. ïTr^PTR^FT 32, 12. 13, 1(5. ïtitïï 2i, 2. ÏT^T 31, 8, 9. 1 CTTsTT^FT 3i, 13. 4, 15. | ^ 7, 10; 18, 8; 19, 1; ^ 16 2' 23, 15: 32 1. 13, 9. 9 h 1, 3, O, 7. ?, 3. 31, 9. TjJJTm 4, 11; 31, 1. ^ 16, 14. ^ y 2, 1-, 9, /. ^TFR'ÏT 6, 3; 12, 3; 17, 14; 1, 7. .*3 12) 14; 34) l ïrrir 21,13. sn* snrrF'7 3, 15: ft, 5: 16, 3, SIT 22, 2: 23, 1. | 9: 11, 5, 9; 14, 16:22,7. ?Tïï3"f~<ï" ia, 5. ïTTr^5T 13, 4. 23, 14. STTWTÏ 28, 13. tjirii^ iT 12,9. of sr(>) 21,13. ^TTT - ^FT 13, 12, 13. mm 2, 12. STT/TFR 23, 13. STIFTTE is, 3. ilIHvll 31, 14. 15, 2, 14; 35, ïrmT io, i3. 5-275:28-7- O ÏIW^FT 8, 17: 23, 11. ^n^FTtnWFT 28, 6. ïTFTfT 5, 1(5; 1«, 13; 20. tl I f>V\ 28, 13. 15; 24, 1; 27, 9. ïrnr5^FT 30,7. 1, 4, 10. *T-^T IO, 11; 57 33, 1; yj?T 27, 4. TTT" 4: 15, 7, 1(5; 16, Wïfe 13, 14.' 10: 22, 9; 27, 14; 5TTFT ïrm 31, 13. 13, 4: W] 18, 2, 4, 6. ïTT^TFT^J 13, 5, 15, 16; 33, 4. ?TT of vin 16, 13; 2», 4. 33, 2. TrTT 13, 9; 16, 3; 17, 3, ___ 10; 24, 10. 3, 12. r- 3TT 1, 2, 4, 5, 6 enz. VWlTi 32, 1. r^T 2, 12, 1(5; 3, 1, 3, 5, ÏTF^T 12, 13; 14, 14: 15, ^ ^ ' 12; 6, 12, 13 enz. 6; 16, 10: 26, 4; 22, 6, 8, 11, 17. lt> 7' ïrrsrTFT^FTJji^ 33,2. 3, 12. 32, i. 13, 13; 14, 14: 15, 6; 16, 10: 36, 4; 33, 6, 8, 11, 17. ^*4, 15; 16, 9: 19, 4:81,1. 23, 12; 16, 7; 24,8: v -^TFT 17, 7. ^TklMH a4, 10. 13. 12. ^TT 4, 3. 4; 11, 3. 13, 2; 17, 12. 17, 7. ^FT 35, 4. 3" 3, 17: 17, 1; 18, 4; 31, 8, 1; 7, 10. 5; 24, L 6, 5: 13. iTM 31, 12. (5; 29, 10: 30, 11, 12. u, U. (^^Fr) 17, 3, 5, 6. 3WT 3, 10, 12. f. 5, 2, 4, 5, 7, 8; 11, 3%TïïT 35, 4. 3: 12, 17: 14, 9. 4, 12; 8, 4, 1(5; 9, 1; ^T5pT 19, (5; 25, 13. I5. 5. 7; 26. 10: 36, 9: 6, 15, 16. 36, 9. 33,7. 3fFT 5, 15: 6, 6; 8, 9:13,16. 14' 9* ïfT7 5, 18; 6, 1, 2; 7, 3; r 9, 6; 14, 3: 15, 16; 30, T 1; 31, 1; 33, 8, 13; 34, ^^33 9; — 17, 2 i 19, 1; 97' 14 : a9' 13' 3°' 6- r 3: 33, 9; 24, 4; ïfT^rRT 2, 9; 4, 10: 16, 10. S^i" 3, 16; 3, 16. 1», 1, 10. 4, 6: 13, 10,14: 16,12. 5, 10, 11. ia, 12; 13, 16. 12, 13; ie, 10. 8, 17; ao, 11. 4, 12; 5, 10: 30, 9: 33, 2. 31' 3; 33, 7' 33, 2, 13. 1*. 3, 5, 6. ii, e. 38-11:4r,; 5'10- 1», 13. 15' 15Ï^R 3, 6, 7, 8, 9, 11: 6, i^|Sl15' 1L 3; 11, 14; ia, 5, 14; 14,1^^^ 33 L 6; 16, 12; 1 7, 2, 5: ao, ^ 8; 33, 4: 37, 11; 38, 9. 1Q| j. 18 2. 13, 4. 5 2, 4, 5, 7, 8 : 11, 3; i&M 33, 2. 13) 17; 13, 7; 1», 13. ï^fl'T 33, 2. "ï^TF^FT 13, 15. ÏT (?) 37, 9. 3, 10: 7, 16: 8, 1: 17, mi\\r\ 13, 6. 14; 31, 8. 33, 3. ^ 18, 11- TT? *, 8: ÏO, 11. 3^-ÏTF-T 11, 1: TTf 7, ÏO, 11. 12; CT ÏO, 8, 9. ^ 37, 5. " 2S' 2' '<"'(■ l, 3; 3, (i, 10, 14; 7, 8, 11; 1«, 9: 33, 11; 26,6. j 7, S, 10, 13,14, 1«; 8, 1 enz. ^-WTse, 8. ^TH I#, 12; 2», 6,7,8,9,10. ^ »• "> »« '• ,, 5, 10; 2, 1, 9, 10; 3, 3FFJFFT 15, 13. 1fl 10 10 ^ 10, 12, 13, 14; 4, 5; 5,10; ïFTTO 18, 8. «dn 1^ ° 6, 4, 11, 15 enz. ^TOFTsfFT 5, 18. Tpjn . r, fi. _ „ ° 4, o, o: 8, 2 enz. 1, 5; a, 4. 3WT 8, 9: 31, 13. ^ ^"■14• ïj, is. OTTffT 23, 7, .3,6; 20,2; 22,8; 32,5. V ao, 2. 8,8; 38, 9, 12:39,4,5. | ie, i. 1 ^ r 11, 14; 38, 10; 33, 10. H l'-tiH », 14. 33, 4. ïfpT 3, 10, 12, 17; 13,5. 2> 7- 7, 11; li, 12; 34, ^r' ^ 1, 5, 9 : 3, 1, (ï; 3,14 enz. 12; 36, 2. 7lJ 37, 5. ïft ^TFT'7 22, 4. TOTFJ 31, 12. ^ 30, 8. ÏTTJ1^ 7, 4; 15, 14; 16, ^FTT^I 18, 12. lü; 19, 12; 34, 4; 36, 8; wTl, 4, 6: 3, 1, 5; 31, 9. 27, 4. j%T^FT l, 3, 7. mïïfnr^r 33,1. ^OrfTFr) 1, 10; 4,2; 9, 4MJtM 31, 1. 11; 6, 4, 6, 15; 7, 12; 8, 15: 9, 3: ÏO, 14, 17; 11, 13; 13, 16 enz. — 3, 5, 10. ÏO, 15: 30, 2. x r~C\ ^(^TTT) 36, 6. 30, 13. ' 'r ^TFT 15, 1. 1, 5; 3, 10 : 8, 13; | ^Tïï 15, 5. 37, 12. r 3, 3. wre 33, s. * ^ 38, 3. Tfö 15, 1. ^fTlTIT^ 1, 16; 8, 4, 5: 38, 4. 16, 3. 7TT — 33, 8. ^TSJöTT^'T 16, 3. "4 * _ ÏTT 14, 14; 33, 7; 39" ^TTT 36, 1. I ^ r , 7, 10; Hfïso, 13:32, 12; 16 9- 24, 11; 26%: 36, 9: fa ^TrT O, 9: 8, 15; 9, 4; 26,12. | 14, 3. 4, 1. rTT^TRIie, 1; 28, 4; 31,9,10. 7, 14. JTT^TFTT'TrPT 27, 14. tI^FT t, 13. 3T^ — ÏT 4, 10. 14, 10. Jlf O, 1. j ïT 20. 3. JT a. JT 5, 14; 6, 6, 12, 14, 15, 3TÏÏT 1?, 11, 12; 17, 13. 1(5; 7, 2; », 2, 13: lO, 7; JTTtf^FT3TFpTTJJ 17, 11. 11, 14: 32, 3: 23, 1: 26, ïïï^2, 9; ». 7; 13, 11: 14, 9, 10, 15: 28, 1, 7, 9, 10, 10; 23, 'J:—ilfa 14, 1;^ 12> 13; 29 12; 30 n> 12; 17, 1(5; ÏIT 1, 1; 4,14, 16, — 3? 8, 17; 12, 17: 21, 9; 17: », 4: 27, 8. r- 24, (5. ÜHNriq 28, 3. rn 3, 12, 14, 16; 11, 11; 3TT3" 17, 3. r- 20, 7; 22, 1; 29, 5. 6; jttïeft 28,3. 30, 2, 3. ïTT'T^tM 2?, 13; 2», 7. rTTT^Tt 28,13. 3TPT 13, 14. ^ ÏTVTZ 5, 17; », 14: lO, 2, „ ^ ^ ^ .. „ . „ ïTÏÏTT^T 25, 14. 6, 8; 11, 4, 14: 13, 9. JTFnr^^TT 13, 10: 17,7; *' ld' 18,9. ^ », 1; 11,13, 15; — 37 1«, 14; 8, 1, 2; 30. ! 4, 3. 5; MM 2, 17; », 16, 17; 1, 10, 11. 12, 15; 21, 2, 10, 16. 14, 8. 11, 12, 15. 7, 6; 17, 3: 23, 10, STFT 1, 8. ! 11, 13: 24, 3. ÏTRïïFT 13, 3. 3> 2- ETT^R 10, 14. W^ITTFT 2», 2. o krr:^Trr^ 33,2. o ' * wmfn 8,7. r 2», 9,11, H; 30,1, (5,7.! 2». 14. 29,14. *^hh s, s. SFP-FT 29, 14. *F[ -ÏTT 4, 2: «, 5: 8, 15; ÏÏFT 9, 11. 27, 2, 14; 29, 8. ïïrT^TT^FT 32. 1. *1*1 16, 13, 14: 17, 2: 18, £ O ^r||H 28, 1. 2; 26, 5. 11, 12; 14, <5; 18, 8; 23, 8; 25, 3; 26, 7; 27, 2. 4, 3; 7, 4; 8, 16; 11, 16: j ÏFT 27, 7; ST 29, 11. FFT 14, 10, 11; 17, 1, 11: 25, 12, 1. 5, 6 : 26, 8, 9: 39, 1; 33, 1. ^"PTFT 8, 16; 12, 12; 13, 17; 14, 6, 15, 4; 25, 11; 15, 3. ao> 3, 8. SFT^TRTSïsT l, 5. T^T 5, 13; 5, 16. 5TT 12, 16; 27, 8. T^FT 3, 16. sTRTrT IO> 4> 9; n, 6. Yiïrf^q- 27, 15. ^ sTTf 4, 15. ^TT ÏO, 2, 3, 4, 8, 9, 10; ( HT 34, 2. 4» 5, 6. | TjRT 14, 10. 17, 10. ïïH-^Tio, 16. ^FTT 7, 5; 23, 12. 5Tia' 0; 17' 9' 15; 18>11: T^T 23, 11; ^ 14, 4. 19, 5; 25, 15. ttJ llrTTT l», 2. sT SÏÏTFT », 14. ^ jiïïïTT is, 6. fT^" 32, li. 13, 14. FM 3, li. sHRHJ 24, 5. rf$ 1, 6, 8; 2, 16; 3, 2, 13; sFT 8, 8; 11, 14; 12, 16; I 5, 2, 3, 4, 5, 6, 17;«, 4,5 enz. 14,10; 18,14: 28,3; 29,12. FR — T% 11,6, 7; 22, 15; SR 3, 16; 11, 11. 7, 10; FR 16, 12; 29, 14. FTT - T% 17, 14. O FRTT ïo, 12. HsR 13, 1; 26, 6. FTT - ie, 8. ^fr^T o, 2. FmHT 2, 7. 1. 4; 6, 12; 19, 2; 26, HMHIHFJ 36, 13. 15; 31, 7. FTTóTrT 21, 14; 29, 3. 13, 13. *\ ^ rf9, 3; 33, 3. 18, 5. FT5T 15, 3, 10. T3H 3. 2; 4, 5, 13; 6, 6, O • FPTll, 10. 11, 15, 16; 7, 12; 11, 9; O HUiflH 21, 1: 25, 1; 26,1. 26, 10; 26, 10, 14:28,10; FpT 11, 7; 28, 10; 32, 10. 29, 12; 36, 8; 32, 10; FT^T 28, 9; 32, 10. 33, 3. rN'^HHT 32, 11. 9, 14; 16, 3, 9 : 11, 5. FJTTT 2, 14; 3, 17; 7, 16; 9, 5TT^F^T2W5T^FT 23,4. 9; 12, 12. 3, 4, 6, 8, 9; 5, 1, 3, 4, FTFTfa 12, 1; 26, 11; 31, 6. 6, 7; 7, 5, 13 enz. FTcfPRSR 18, 6, 12; 19, TOT 28, 2. 10; 22, 6: 25, 2. FTT 1*, 9; 18, 11; 19, 6; *v 26, 16; 25, 15. 4, 2, 3, 7; 5, 18; 6, rJrflM 12, 1; 26, 11; 31, 6. FTrflMtl^H 18, 6, 12; 19, 10; 22, 6: 25, 2. FTT 1?, 9; 18, 11; 19, 6; 26, 16; 25, 15. 1, 2; », 5, 7, 17; 18, 12; ^ (T^M) - ïiï 81, 1; 14, 4; 15, 6; 16, 4, 10: ÏT 87, 13; 8», 7. 18, 2: 19, 14; 86, 6; 88, 8: f^Tf. 3, 7, 9: 5, 6; 13, 4, 5. 85, 10: 86, 1. ^HTTiïPT 36, 13. f — ^TT 1, 4: 8, 5; 86, 7, 8, ^tRTrT 8, 9. 9; 2®, 2. 7, 14. p ^RTTÏÏTIH 4, 6; 8», 9. JcJTFSpfT 15) 12. r- <^1*1 UI M *3" 18, 15; 16, 13. 5, 2, 4, 5, 7, 9: 13, 12; 31, 14. 36, 3. 31, 14. "f^TJ 3, 15. 86, 5. ^ 88, 3. qfr 84, 1; FFT x N ^ r* ^WFT 86, 5. 84, 8. ^f-FTFT 86, 4. ^ (l^Pr) 3, 1: 7, 8, 14, ?T 3, 11; 4, 3, 11; 6, 3: 8, 15, 16; 16, 2. 10: 86, 7; 8», 2, 3,4,5,6. 4, 17; 6, 8: », 14, 16; ïTT 7, 1, 3: 81, 13: 85, 4. 11, 2, 8, 9; 18, 7, 8, 9; 7ÏT 14, 7; CT 36, 2: 14, 15; 85, 12; 86, 12. 18, 13. ^"^IrT 85, 6. 6, 6; 86, 10. 3, 10, 11. f^rOgKi;», 4: li, 16. , 14, 17. 36, 3. T|«^r| 3, 15. 88, 3. TT7 84, 1; FFT x \ 84, 8. 3, 1: 7, 8, 14, 15, 16: 16, 2. ^ 4, 17; 6, 8; », 14, 16; 11, 2, 8, 9; 18, 7, 8, 9; 14, 15; 85, 12; 86, 12. 3^4 ^irt 85, 6. MsM 3, 10, 11. "^ttr 14, i7. *^öTpT ai, 15. *, 9. 'tfêrrsi 3, 12; », 8. 9Ts, 2, 17; ÏO, 13, 14; 14, ^OtT 18, 11. 7: 33, 10; 84, 9, 10:37,6. 30, 3. ÏTPT 3», 14; ÏTT 33, 10, JJOTTmt 7, 11. 13; 34, 2; 37, 5; 38, 4, 5JFTH 7, 9. 5, 7; SR2TT 37, 5, 6; H O Z7ZT 11, 15; 13, 1. 1«, 1! 18, 2; 35,5; 38,6; 31, 6. ^ 3, 4; 8, 1; £ - ÏTPT 8, 8, 9, 10. 38, 1. - STTH 14, 12. 'TR 35, 4. O *ïül<*H!*l 9, 15; 10, 11; ^T^FT ll, 9. 11, 1. OTïïTT 11, 2. 3», 2. p-T^él 7, 3: 15, 1, 9; 16, 4, 9; 7, 4: », 4: 16, 7; 4. 19 14; 2S) 10, 11. 30, 13; 33, 12; 34, 11. ^ ^ ^ ^ RTrTFT 6, 13 ; 13, 8; 34, 7; ^ ^ e. v ' 20 3 ""N ^ 3, 14; 30, 2. 4, 7; 18, 6; 19, 9: 30, 1. SJ 30, 3. ^fTrT 35, 12. 5R 35, 6. ?rar 7, 9; 11, 3. ^ 7, 9. Sj 30, 3. tfTrT 35, 12. Sföf 7, 9; 11, 3. O *T l, 8; 3, 15. •T 1, 3, 7, 8, 10: 8, 3, 4, 5: ! 35, 13: 38, 2. 6, 10, 8, 10; ÏO, 10; 13, •T^tIH 17, 2: 84, 2, 4. 7; 1«, 14; 83, 14: 8», 6: j HHUIfl 1?, 12. ! t *s. 30, 11; 33, 1. 15, 12. io, 15. as, 4. 8, 6. •TH 15, 4. 7 •T^ÏÏT 7, 6; », 12; 14, 15; 5, 18. 15, 2; 16, 6; 18, 1: 30, 2. ^ 5, 13. •TTPT 3, 15. 80, 1. •TH 8, 5; 16, 5; 34, 8. 31FT 5, 7. ÏTT^ÏÏT 17, 11: 18, 8, 10; j 'A fJ R< 33, 4. 1», 10: 30, 12: 88, 3: 83, 7. TH 16, 8. FP-R 6, 8, 10, 16; 84, 7: 7, 1; 34, 8. 36, 11, 14: 33, 1, 3. 8, 13. HPT 38, 7. ^T^ÏÏTTsT 86, 7. ^ 20, 7, 8, 10; ïr^T 13, 17; 14, 17. 86, 3: ÏTT 11, 7; 33, 15; — 57 3, 12; ET 4, 8, 9 : 7 31, 6; CT 8, 3: 38, 6: 31, 5. | 4; 8, 10, 16; », 5; 14, 14 ie, 10; 20, 14: 28, 6, 11, 12, 15. 13: 84, 12; 89, 8; Wf 10, 1, 10; 11, 4, (5, is, 7. 7; aa- 15: 31» 6- ^ O, 7; 86, 11: 38, 11. 6. 10. ^ 17, 13 ^ TOT 2, 17; 18, 4: 30, 4. 23, 14; R 21, 14. 13, 15; 27, 7. T5T 4, 10; 5,9:23,2:32,0. ^ 19, 1; 21, 11. CT5J3RT 32, 4. rr^pr 25, 8. 9, 7; ÏO, 5, 6; 12, 1. 14: 15, 7; 16, 1, 13: 22, 7{T%*Tl3, 8. 9:31,9,10. q^T5TH 2, 14: 9, 9. TT (mïïT) 3, 16; 20, 14. qrffJTmr 30, 11. TT (qTTFT) 4, 10; 10, 12; rA^m\ 2, 10. 12, 9; 15, 2; 16, 5; H gf^Pïï 15, 14. 11, 3. s, 7- TRFTf 2, 13; 9, 8. CfsFI 3, 6, 8. TÏÏÜT 4, 2; 26, 5. qr^FT ÏO, 15. TT^ » 2, 3, 5, 6, 7; 14, 4. '-IHI^IVM^T 4, 2. 2, 3, 4. 13, 14, 15; 20, 5; TT^R 3, 13. 28, 17. TTR^ 18, 10. Nrl 143 lM 8, 4. TrPFT 22, 13, ld, 15. O \ ' ' > r- r FTrTïïT^ 8, 8; 23, 5. 1, 10; 4, 9; », 4: 11, »\ FTrTs, 7, 8: », 12: 17, 16; 16; 1», 9: 20, 13: 22, 12, 18, 9; 21, 11; 23, 4. 14; *8, 13: 2», 12; 80,1, 2. fappT 25, 7. 9 12 17, 13. 9 17. " 5' 18, T 7, 8: 15, 2; 16, 6; ÏJT 3^ 8' G' 7- 25, 5: AFT 13, 11. 23, 10: 26, 2. qTÈr^ft 5, 2; 7, 8; 11, 15, TrFTFT 12, 14; 15, 8; 16, 1(J; al 2> 3> u 81' "• T? », 5; 21, 1. 3^ * 12> TST^FT 20, 14. 3^ 5' 12, 29, 6. jfrn!ïïl«, 15: 17, 1; 20, ^ ^ n 6: 23, 2. ^ * f 7TO 8, 6. s, 14. 3JFT — ?TT is, 2, 5. qT? 1, 2: 13, 2. TTTT? 33, 5. T^T 2i, 12. rr ! o O , K 15, 9. T 5, 17; ÏO, 1, 2, 3, 4, 5; 11, 8, 9, 10, 11, 12; 22, a' 5< 6' 13, 14; 31, 7. STïFFT 13, 2, 3. STsïï 5, 9; 9, 15; 12, 2: 13, 1 31, 1. 2, 3, 12; 19, 2; 25, 5. I 6, 4, 13; 2», 7, 11; OWTH 3, 1; e, 1; ÏO, 6; j 31, 2. 19, 2; 21, 7; 24, 5. 4, 12. r flrTÊFFT is, 4. 3, 5. 21, 14. 15, 7. [TÏÏTf^TÏÏT 2, 15; 9, 10; 12, 3; 23> ®. i; 13> 7- UrMvIM 12, 14; 16, 12. Htrt* Irl 3, 7, 9; 6, 6,14: *, 1; O y rfj d 15, 8; 16, 2. 12, 5, 14; 13, 71 16,12:17, N STER 1, 6. 4; 18, 1; 26, 9: 29, 11. ycJrHUI ?, 1(3. ^rfHSTïïT^FT 17, fl. 32, 7. CTTïïT^n' ie, 2, 3. gf^5T 13, 4. y lïll^rtl 32, 5. 8, 17; 14, 14; 22, 6. rA\ 4 4, 6; 15, 7: 28, 6; 31, CTHrTT^ 8, 9: 23, 5. lü; 32, 8. qrnr ia 15. aiw 19,11; 2?, 15. o *\ 7 o 2«, 2. 15, 3. !TTFT7 39 13- *1$ 9, 16; 15, G; 22, 8; tfTFT'ÏÏ^R 1?, 8: 18,4, 10; a«, 1, 2. 29, 3. spa- 16) 2) 3 19,2. ^FT 5> 18; ai 1( 1U; 11( STFR" 29, 11. 12) 13; 28, 7. 31. 1- 19 0t Tïï'T 11, 8; 16, 9. 11, 10. ra-'TFR 25, 1. ^TTTPTFT 11, 7; 22, ld. !H— ïiï 7, 11. 5, 1, 3, 4, 5, 7, 14; ^ 31' L 11, 4; 12, 5; 13, (5, 7; 29, S; 21, 7; 28, 12; 29, 11, 12. ?, i3. SRpFT 2, ï, 2. H, ï. 15, 12. is, 1. 14, 5. 15, 15. 5n%^fTH 12, 10; 13,8. SÏÏ^TÏÏT 4, 16, 17; 8, 5, 11; ^ 29, 2. 10) 7. ^'*r' «1. 1U. ^iïjÏÏÏÏTPTRT 39, 5. r ^TT^rPTRT 19, 5. .* in S; 21, 7; 28, 12; 29, 11, 12. ?, i3. n, ï. is, 1. 15, 15. 5ïï^nïï 4, 16, 17; 8, 5, 11; 19, 7. ^I^rTTTPTRT 39, 5. ^n^luli^ifr 15, io. 5T 4, 16; 8, 5; 9, 2, 3; 21, 6, 5; 7, 1; 8, 1, 4: », lü, 10. aa 4i 12; 11, 14 enz. ÏTT 19,1; FPT 21, 5. >T >T*Fr i3, 1, 2. | , , ^^TFT 23, 15; 27, 9. >T^T 16, 14, 15, 16; 17, 1, v ft, 15; 6, 3; 12, 16; 13, 6, 9, 12; 18, 9, 11; 19, 5, 5; 21, 8. 7, 8; 2ft, 11; 26, 3, 4; 27,3. >T — FFT 9, 14; 21, 3. 16, 15; 19, 4, 5; 2ft, " «TTsïïyTsT 33, 3. 14, 15. H^THT 27, 3. q >T7T 1, 1; 2, 17. 4, 17. 18, 1. 2ft, 13. >Tïï 14, 9. qq- (rpsj) a8> 2. ^ ia' 17- ^ 1, 1, 2; 2, 17; 3, 6, 7 HT7T 24, 5. 8, 11; ft, 2, 4, 5, 7, 8, 9 enz. 23, 12. (Hl'iJlrl) 23, 4. 19, 1. ïT^rTT t'. pl. 29, 10; 39, 8. ft, 15: 12, 16; 13, 5; 3, 3. 21, 8. ïT^-T 3, 1, 3; 12, 16 ; 29, 15; O >T 1, 8, 9; 2, 15; 3, 3, 4; | 31, 14. m ia, 7; 1?, 8:18, 10. 1 JTT^FT 31, 3, 4, 5. 38, 1. fff 3, 1(5; f, 7; ia, 3; 13,5. 5, 15; 13, 16; 38, 2; ! TpvTT^T 13, 13; 18, 5, 11; as, 11; 3a, 9. ao, 4; SS, 5. ^FT 1, 5, 6: 6, 6: a«, 10. TR 3, 14; 14, 9; 81, 2. *1*™ 1». 7; 33, 9, 10, 11; | 1THÏÏ 1», 7. as. li- 9, 9. WW* a5> 8- HkflH IM 1», 13. ^FëTT - ?R ia, li; ïjfr fq 7) 8> 9; FT 3i, 4. 11, 8; ÏTT 4, 1; 6, 4; 8, 7, 9. 13; OH 1, 1: 3) 8, 11. TOR 8, 11. O ^^TTHTÏÏ 3a, 13. i ïfR" - fFT ai, 14. TOTO 14, 7. ^ aa, is. T^rT 30. 3. IT^f 14, 3; fër 4, 8. ao, 12. 10, 6. *ft i4, ii. rpr 7, io. I ^ ^ 14, 6; ia, 12. ». 1- ^ 14, 5. Hy« N lf a», 13. ^5T — ÏÏPT », 6; ÏO, 12, 14; 33, 4. XX, 15; ai, 2; ia, 3; 13, 6; 17, 14; 11, 4, 1; 6, 4: 8, 13; 4, 5; 17, 12. 27, 13; 2®, 7: 32, 8. qVT 16. 9. ^ 1, 9, 10; 3, 7, 13, 15, "^nFrfo 4, 14. 17; «, 10; ?, 1 enz. ^FTT 4, 15. « 5' 13; *> 3; 14, 5; 4, 15; 32, 1. 29, 10: 30, 12. 15, 10; 30, 2. 2, 8, 9, 13: 5, 13; », ET — FFTT 2», 4. l; *®, 3. MSJrrlUI 2, 7. ^ TJ^ 1, 8; ®, 11; 2», t). m 1, 4, 8: 2, 1, 3, 4, 5, 8: 8, 8. *\ 8, 0, 7, 9; Zfö 35, 6. 5WT^TfT 22, 1(5. MslHM 1, 5; 3, 10; 4, 10: 33, (5. 5, 1, 9; 7, 15; 11, 2: 13, 33, 12. 5; 13, 10; 14, 3: 31, 11. m 17, 3; 3«, 5. ^ 1, 9; 3, 7, 17; 30, 15: 30, 9. 37, 9, 10; 30, 12. 33, 5. MMMH 30,15. TürraTFR s, 9. 31, 9, WWT 37, 11. c TsrPTsTFI 34. «, 10; 28, 6. M^I^H 30, 10. ^TTFr^r 31, 2, 12: 32, 0. 14, 8. WTFfm ao, 1. pr ai, 4. WH 4, 9. WK*, 17; a«, 14; 21, 1, 15, 3, 5, 12, 13; 28, 5. W 33, 9. 34, 7. ^ aa !• f-f (pj) 17, 16. T2ÏÏT 1, 2. pr - STT 14, 2. ÏRTT 7, 'TT 16, 9; 28, 3: 37 5; 13, 10. «, 8, 10, 16: 26, 11, 14. ^"PT *, 15. ^ 3 11. JJTZ », o. TF^T 21, 14; 2», 3. PT 14( g. 3a] 1. 2f, 7. 5-^23,12. P-^I», 2. I4' li! 6, 13; 9, 13. ^fïÏÏ31, 11. Tffrll, 10; 12, 1; 14) l. 4, 1, 8, 9; 11, 7, 12; 'TRT^T (?) 7, 7. 13, 3; 16, 16; 19, 4; 20, 6; 23, 2, 3, 9; 31, 6. (IsH 30, 1. f^FT 6, 9, 10, 11; 12, 9; {TÏÏ^T^T 4, 4, 8. 2« 1~J. 13, 14. 1TÏÏ 13> 3. ^ t1 I V*T 6, 9; 26, 13. TTTï 8, 10; 18. 13: 2». 3. 13, 3; 16, 16; 19, 4; 20, 6; 23, 2, 3, 9: 31, 6. {TsFT 39, 1. 4) 4j 8. (Ittl 13, 3. r- 8, 10; 18, 13; 29, 3. (FTFTtT 7, 15; 12, 2. j 5T pWfmR 7,13:10,2,3,4. 1, 1, 2; 5, 1; 8, 5; 13, ■ r7, 10; 18. 6; 21, 9, 13; 71WT7ÏÏT 28, 2. _ 29, 1; 33, 3; ET 2,9; 3,15. 2», 13. . „ o 5, 2, 3, 5, 6, 8. 3°' L - ïTPT 2, 10. ^ 3, 14: ÏO, 2, 8; 11, 5. ^ ^ ^ ^ g 13 2, 6; 3, 4; 9, 14. 13 12 JFRT 24, 9. m g^ g.fa ? 3 **** 13 9- ^TTT n, 6. fm 3«, 1. 8 8; 3a 7 ^ 14, 17; 15, 1; 16, 5. ^ ^ 7TT^ÜT 30, 1, 7. 5PTTTT IO, 13. frf^ïïnfr 30,0. 6 3 -j. ^ÏÏT 19, 4. 2, 17; 10, 12; 27, 8. FT>T — STT 8, 3. öRW 10i 12. T* 9' 3- 5T5T 14, 9. Ffmr 5, 9; 6, 12; 11, 2; ^ ^ 14, 4; 16, 8: 17, 16; 27, 1. ^ # 4; rTT^pT 16, 8. 20, 15. i ^WTT^t 8, 12. '3FT 5, 3; 22, 1, 2. 2, 16; 3, 15: », 10; lO, «, 1; 28, 8. c 1, 8; 11, 4; 22, 13. ^ÏÏTT^" ®, 15) 10; 33, 2. ^ — ?TT ÏO, 16; T'TT 4t, 7; 37TT 31, 13. 3 14, 11. ^TFFT 3, 3; 7, 1, 16; 1», r^s 15, 8. 11, 12. m 2, 15: 4, 3: 6, 12: », 10; 2, 0. 14, 11, 12: 6, 15: 23, 9. T^T^ÏÏiï 17, 8, 11. TR 9, 13; 12, 7; 13, 5: 1^51 M 23, 14. 17, 9; 18, 11: 1», 5; 22, 13, 4. 2, 4; 25, 15: 28, 11: 32,9. 6, 13. Tr^FTrFT 12,7; 17, is. r=PT 15,7. 18, 3, 5. », 3. 1», 9. fa*! - SI 2, 9, 12; » 7, ^TT5R 12, 11. 11; ÏO, 11; 16, 11; 22, 21, 9: 21, 5. 11; 2®, 9: 32, 9: FFT 8, TRF7HT ÏO, 6. 13; 12, 13. 3TFT 4, 7; 24, 8. », 14; 14, 13:24,8,9. 6, 2: 21, 0, 7, 15. TëRJrTfT 18, 3. 22, 2: 28, 5; 2», 9: 36,8. ®, 2; 16, 7. 15, 10. ^TTTWTTÏÏ 14, 14; 22, (5. ia, lt). ^Jr^Tf 2», 8. FTST^" 1», 11. T? — 717 7> 16. W. VlIM 21, fi; 2», 10: 30, 8. Vil# 2», 13. Ï7TMI 4, 9. 23, 7: 25, . Srm? 15, 5. mia»r 14, is. l-'ly tT 5, 17: «, 2. 2?, 9. ïèt^CFT 14,8. 5T5F3" 11, 12; 2», 13. 5T^rqrr^r 22, i«. O t ' 15. 13. O o ST7 s, 9. i*.M l^l?T 30. 3. 1«, 14: 13, 10: 17, 2; 24, 3. S'TrT 6, 1; ?, 2; 28, 8, 9. r^O^Fr)-^ ?, 7: 17, 15; 21, 11. 5ÏT 3. 4: 1», 11, 12. ^ 3) 4. !3~ W1 31, 11. -O *\ 30, 13. '■U^J 28, 4. "A\^\ 13, 5. ^"•'^TR'ïT g, 13. WlHFTf 5, 11; 31, 10. ^ • ^pTHJ^T^FT », u. is, 9. TT? 12, 5. 1», 3. | 5; 30, 7; STT 3, 15: ®, 10. 'TlifrlH 18. 13: 1®, 3, 4. FT1? 36, 6. 3, 13, 14, 16; 7, 5; ®, ^ I 8, 9, 11. FT 1, 3; 3, 8, 12, 13: 3, G, 7, 4; 8, 10: 11, 3; 15, 8, 11, 13, 14: 4, 1; 5, 1; | 8, 16: 16, 7, 8, 9; 36, 4, 6, 4 enz. 13: 33, 9, 11, 12, 17; 24, 3®, 3. 5, 11; 31, 3, 4. FTO" 9, 3. ÏÏTFT 30, 9. 4, 7; 13, 8: 1®, 10. FTÏÏ 38, 12. £ N r FTTTf 16, 2, 5: 33, 10. ÏÏFT 16, 9. fTTTET is, 3. ï®, 6. 1®, 2 : SR 6, 9 : 36, 12. FTT^TT^T 6, 8 : 36, 12 ; 31, 12. FTsTTFT 7, 15. 37, 4. 31,8. is, 1. ai, 8. FTTRïï 1?, 15. r- f ^PT 5, 14: 33, 15. ÏÏHTT 17, 14. fTJ a, 13, 14, 16; 6, 5; », WTTr-^T 28, 8. 8, 9, 11; ÏO, 5, G; 11, 3: 38, 8. 18, 8: 1®, 10-, 33, 3; 34, 37, 1. *FTH si, li. fTTSTH 33, 3. ^TFT'T ay, 4: as, 5, 6. FTTTi'FTTT », 12. *FT?T 5, 8; ?, 6; 13, 17; 3, 2. O 11, 15; ae, 4. ^TFFT 5, 13, 16; 6, 6,9,14; 10' 14, 8, 11: 13, 13: 19, 11: ao, 15, 1: 19. 4. 5; 33, 1, 11; a«, 9, 10, ïïyT^TT ia, 8. 13; 2?) i3; a8j i( 4> 12. ^ r 33, 13: 37, 2. a9, 7, 12: 31, 11; 33, 3. r ^ 6, 8, 10: 33, 1; 36, 11, H K'J^T 18, 14. 14; 38, 9: 31, 11: 33, 1, 4. FTFPT 38, 13. ÏÏWTT 17, 8. FTT%T 33, 4. 1?, 10: 18, 4, 5, 12: ffPT ~ m 39, 4: 7fT 14, 19, 10: 39, 4: aa, 5. 1: qff 6, 14. 14, 6. Tm-:T ao, 4. ïïm 9, 16. RPJ- 30, 4. 13, 5; ÏO, 4: 36, 2. IrM 3, 2. ^T^ 7> 3- gF3T 4, 16: 5, 11: 37, 11. ^ 4, 5; 13, 2, 13. 39, 4. ffFFT 11, 8. 9, 13. fTTtlf 33, 3. 7, 11. 36, 3. O HSsTT^H 9, 13 ; lO, 2, 3, 4. HTO^T^T 1, 1. O s, 7, 9: 4, 1, 10 . 35, 11. 17, 6. HTHHTHH 3i, 7. g^ïïtTT 4, 4, 13: 5, 1, 3, j HFI 33, 8; 34, 2. 4, (3, 7; 8, 4, 10, 12; 9, 1: 11, 15. 17, 5; 39, 10: 30, 9. i HTH 5, 8. r~- FFHHJH R 39, 10. FrFTFT^ 31, 4. H{T 33, 3. FPT *, 7. WJ 13, 8. FT 13, 6, 8, 10: 13, 11, 14, e\ ~— HÏÏ — 37 3. 14, 17; 3T 15; 18, 14; 39. 1, 5; 35, c. *\ *v 30, 2; 1% 3?, ll:f|^M, 13; STTH 39, 11; 3" 31, 7, 8. 12, 13. 13, 4, 12; I4> g 4; O, 1; 15, 7, 8; 16, 1; 31, 14. ao, 10: 8?, 15; 30, 9: 32, j ^^ffTFTFT 15, 14. 9: 3j[ 8, 13: ®, 8; 14,2, F?v7T FTH^T 5, 13. 3: >>M $ 14, 2; 375,10: 1? j 14, 16; 15, 1, 8: 16, 1, 4: 3; 15> 18, 14: aa, 7: 37, 6: FFT fTOT 13, 11; 14, 1(3, 17. as, 11; 7 6, 11, 12: 36, F^l^T t, 12: 18, 8, 10; 30, 15: Wj 33, 4; 3J. 2, 9, 1(5: 35, 1, 10; 3?, 6. 10,ll;3O,9. fccT?- 37,10. g — sr 5,2,4,5,7,8. FT 3, .3, 7. ^ Fpj—37s, 15: », 10: 11, 3, (3, 7. 15; 13, 4; FPT 4, 7. 3, 13; ÏTTe, 10: 36, 13: 3, 5. FT 34, 2. 7fir$J7\ 34, 12. #jR », 5, 6, 7; 38, 12, ^ 13, 17: 14, l: 30, 12. 13: 31, 4. ^WfFTTTT 5, 15. 25, L 1(5; 13, 1(3: 13, 5, 3, 14. 14: 36, 9. td, 9. 15, 5. ! «<[ «, 11; 39, 5: W\ ÏO, 1; 4, 14: 17,13:19,3. | 11,4; W 2, 12, 16; 3, 1, «^FFT 8, 1; 9, 17: 21, 15. 3, 5; lï, 1; I®, 11, 14; 1, 7; ï, 7; 17. 11. 23, 8: 21, 6; 30, 4; 4MI T^T 16, 7. 24, 5 : ÏTRT«TT 21, 6, 8, ^TTpTTsT'T 25, 3, 4. 1(5; 25, 12: 71T 8, 11; T^» 1, 7; 14, 7; 24,1; 26, 4. | 36, 5: 7frT 16, 13: 21, 2, T% (f^TTÏÏT) - 7 13, 17. 16; 22, 3: ÏRfFT 32, 11. P^T 13, 5; 15, 2: 16, ; lf, 16. 18, 1; 20, 5; 21, 3, 11. 7, (3. 6, (i, 15; 11, 13: 13, ^rT 33, 4. N 8, 9: 14, 16; 23, 1 : 26, 10. 31 l2< 18, 13. ^TFT 6, 7; 13, 16; 15, 9; 3F 12, 1, 6, 8; 16, 14: 20. 16) 15. 1S 4| 5. 19j 14. 7, 14: 24, 12; 2», 1 : 36, ^ 1 26, 8: 22, 11: 26, 10; 29, 2, 6, 7 ; ÏTPT 7, 10. 8, 11. p» — ÏJT 4, 4, 13,17; 8, 4, 12: . „ ^FTÏÏvT 15, 16. 9, 1; 20, 10 : 36, 10; 37 ' 16, 13; 1?, 4, 5, 9: 18, 10; j ao 9' 25, 15: FR 25, 11. 12, 1; *6, 16. CORRIGENDA, ADDENDA. grpr u. m \ï, n. siilHI^I 277° \ï, '<ö. F^FFTÏÏ *8, \®. FFT'^TT ^o, u MH'rt'JI S'-3 noot 1. rtusthayajnayajnïyam bid. 7 reg. 14 en noot 13. rüêimarayam bid. 32 noot 4. Wl i ir\ "ï7* '■ blz. 44 invoegen na V»!-M ' H5T "rf : qj'g" q" ^ NI M^l l R" ^ M ir'T- ^hhi^ ^II^M: 3) 4) sïïT^fer'5) % MlsWpd ^T ^RTÏÏTT Ï"FTC)' FTFïï ^Tïïïï RtïïffTrT7' ^FTtTFfa' MslMlH 3ïfeT8) ^TOtT9)' ?\W>' ^T ^#T 10) ir'JI^^I^KT^TWT n) 12) W^rM- *T ?TTïï7TJïï^r ^FTiJpfT18) HPft H^TFT FT^RSTPft H^FTrT: ST^T ^TU) *J*ff mVo) K" ry\' ^mhhinVJ* 16) ÏT f^fpïïr^17) ^ ttt^Timl8) ^rfr^r18) ^T}W^[19) ZT^TFT"0 1) B2; 2) Bi; 3) °^: B2; 4) W B1, >jjpHT:B2; 5) "fraai B1; 6) B1; 7) Mfn B1; 8) : B2; 9)°^B3; 10) °3T B2; 11) «er in BMngc- voegd voor 12) tffcra B2; 13) n*pfT:srat B1; 14) ^cr ontbreekt in B1; 15) m ontbreekt in B1; 16) °^T: ^H° B', °r^5t ^WB2; 17) rr in B2 ingevoegd; 18) 0=eh=ïtttttt B-, WB' en B-; 19) B2; 20) gr B1 in pl. v. «ft. II ï II rTTFRöT 'TïïïM' FTT^7) fTTÏÏsT ^rlrq.HI % 'TsTT M^WUI rïïT8)' *T TF^ TlllN^J-^41^1 P'tIM Mt'JMI'H JT%rTy7r ïTT^'T y^NMrl' 'TT^9) {iMHHH^-iluW^ïïFr' ÉJ5RH T^TTFT WTRR^M rrf^q-- ÏÏTVT1 ii y ii WF1I ïrrïRRT^TFT1 FTTR^I^M^ ,0)^frT^T^T^TRTSJ ll) n^l ^ TT ^FFTnïRTFTSï wr jttt R7^T: iri12)' rnfr fitftpt .^IF^FUqr^rtr ^R tfRT^mm ÏTFP'TT ^hi: ïfRTRTR %FRRÏÏ ' fTrIT|r|J|^riM ^TFT jjtjj ia) ^T|T[?ff qr|pj ; | 1) H^Qri.1 : B-; 2) ontbr. in B1 ; 3) fcTTrfr B1; 4) ZTT^X B1; 5) Mi^iiMf:, ; B1; 6) noot fi = noot 4; 7) rnrq; ontbreekt in B1; 8) °è^ B1, °tnT BJ; 9) ^ B3; 10) °| B3; 11) ^Jr° B3; 12) B-; 13) bt B'. II * II qfrrzt ÖITra" t^r'^ÏT'JT^7" fPFT' FTF^mTH ^TTH RSTÏÏT ^-T^TT wMcTTIFT ^TÏÏHT ïTT^yT^T f^-D ji FT rrfpm' ^TÏTTH #TT^tïïftft' ^önfr2) ^fr3) J4^wtptftt4) H FR^r WFT' TsF?TT T 3OTT ïï *T 3OTT ^ ^ 3^TrTT T^TT *T CTFÏTFpTFT^TTfï FpTF1* FFTTfST tffFFFêFFT' 'TsFïïFT ïOTT H FT ï^TF5 FT° ïTFTT T^TFt UWlrlUrrl^rfl n i e t ;i5n B1 en B2; 11) Bs heeft Zfh ingevoegd ; 12) B-. II 5 II 5fiTFT TTïïR FT WTTTPT ^TT ^RTÏÏR TTfïïTRT 4HIWFTt ?FTt- 5TWT ^RFTTrlTïïr ^w> ^TTRJl«£ ^ ^"hiUIIHNl*fprpi ^ ^I^HWIrl(N HW^^UeJIHI^FT .tf^FTpfiï' ^sMUMT H^lWIHrM'-JT- ^-FFTFr ^ ^RTÏÏÏÏT ^R^3TT^T2)' ^RTTjrrRTT^ 3> DT1wjj ÏÏFT!#r H'^IH' T'TT- ^TFT ^rnr CTTr^rm' ^rq?T rrïïR 5#TrTrTFT:?Jf7T T^TTT £T{T STFiï SPT'^rTfFT: STT^TTT^H4) TtFTHHT WTT^tFT^FI^TT 'pïï ^TTFT g^^FTTREPTT ^PTTTOPTT W^TT ^ïTfgrot 5) ^fFTnTTHTH'TrFTit H^g^n^rWTJTT^TR MH^ftf tpT^TWT g^Tïï'fr g^^iuüiH i^u\r£ ^fför ciiii^6) q^r- hTFFFTT wjwfj&j qq- jf\tj7) -T#T"7T 5TÏÏ$TÏÏT €im ^TTTTT 5T^riTT ^iïfT^TT?T^Frm^r|rM I^M 8) 1) rrw B'; j|ii^ B1; 7) 0f^° B' ; 8) ÏT^TOTTTT0 B". II 8 M TO^ft TT^T ^ïïT^tïïFT'T R y^l^Hjï ^ I 5T^iïR OTT#t -rïïT^t qr^T ^^|r| q g^TFTTRïï I 5T^TTm FTCTTFi *ff: TT^ ïnf^RTT cFH^FT *T M^riT^I I 5T^TTfH h FÏÏÏÏTFT T^P TT^T q CTS^FTT^i J^T I H5T^nN qT^sflFT FFJ^T FFTSRTRT ^FHFR *T STSJOTJsT vn?r r^f i) gTFföriT2) rfr£ 3) TsFTHPT ^T- 3 , rTTrar^R^rrr^ STÏÏT^ #*irriMiHrr ^TT^TPTT- »o ^Ft' 4> 5>' ^FTTfaïïT6) II "3 II jjtj Töïïïï I'S ^TsTTTrTFP-HIW HIHlM ilMrHHRTFT 57TTTMMM' n?T mtfFT S^TFTT ^RTFTnTIÏÏT1 ^ HFT Wïffl' ' H ^TTrMrlHITf' RT^RRTTT ïïTTTH^TïïT^H' -"ÏÏ ïïï■qfö7> q^FT7) rRFTT^ JïïftT^OT^ FR T5TFT JQFT^ÏÏT ^raïïT ^TTfr^ HrjwiMSt IMsl I'\H 1) mnn B2; 2) *pm B1; 3) n$ B2; 4) *W (de eerste keer) B1; 5) jrimx0 B2 ; 6) q : ïprft0 B1; 7) B'. II 8—'l II ^5p?rm ^IttIUIH^T 'ArAl'-H*\ 1} ^RTÏÏFTN'4tIHilsf HHI-HyHÏl(ïll12) WfJ ^TFF^T-llr^l I^T^T^T JTTTrTT :tl ^TTR' 11 S 11 ttm a^TWPTTOPJ^4>' ^ MsfmoflH m^TT^X n^FPTïTT ^TiïT' FT5) q^T^pf: qTI^FT STFFTTrT: *TPT JTPTFTfi) FT f^fRT FTR f^jfPTPTfïïT) ^TFTTt *PT ^^^FTTHfrit ' TTFTRPT FTT^FTP^T H% FT^^^TFT FTT^rnTT ' ^FT- H ^rl^ill8) FTT- 0*Tmra?p y 10)' ftötffi^ 1 %: 'A\r\y,y\ ^fm11)' ^TFTT^T- tfHTCTf JTPTFT' wn 2% ^TT^TT' ^Tf13) RT^TRf fopr ^7,uiiihRh«[h ^ïïfrT' ^ fertw ^frrrw^m^T^: 'JMH: FFTR" JTTWT' FT ,, r^ïï^r ^TT'tt^T 13) RjfpTr^^r18) u> v i 5 ^TTPT fsrsfiMrii^i^i^Hnj *T ^tftt- 1) ^'. "J'i B-; 2) 5iraH° B' en B-; 3) ij-rin ontbreekt in B*; 4) °!TH B1; 5) rW ontbreekt in B'; 6) jtttjh B1; 7) ra~jrn° B'; 8) gfij B2; 9) ^tto0 B1; 10) wuy.ri B3 8CC- ™-; 11) crfTTTT^ Bi; 12) mVFmtf B'; 13) {f-rl.i B^, TTPFT B1; 14) °zbrl^\° B2. II H—k II ïTT^' ^ H^fFT #t CTFn^RTfnTT' II li II rp$T TTOïïfk^r'J'4IsM^IH I' FFJTMKIM m* ïïTïïfm ^ 'TfTFTT^rTT ^ W7>\\^M I- cföttptft1' snrn^T ng- H 57PT II ;TIT: ïïgrFT *FP ^T^TH I qi qT MWnT ^Tïïl U ^ S) FPÏÏ- ;nrrW4) Ttrr Tmmtiiï 5) htth — r *^n r- — ?ÏÏFTRF3T *ÏÏ^TT6) FRTrT mT^ïTïïFTT^Ul WüTr^MHIHIsMHlPlsJ^MI^^MI7) ^TTrïïrF^fe^ ^nnn^I WMW8) gtoriï9) 10) 37fan) Fön^OT^rf fe ' STFFTt 'AJ IMÏÏT 'V\ JFT U) 5T^yp^H 5TT iT^TH ^PTFTTT^H cpTg»T- iftrWFU13) ^TRFT^TIZ'^T 'i^H 5T^i ^Tf ^ JPT14) (PTFTTT"15) «sllrii^siHMN %h ^HMHIHgTOFTiïr: ^TïïCff^WWïTf 1) °«rT B-'; 2) H^n° B1; 3) ^jm0 B:; i^wu0 B'; 4) ct.it^I0 B'; 5) ^°BJ; 6) n^ft B1; 7) mmj B1; 8) m^rmr mfejïm B3; 9) B'; 10) «taf& B1; 11) *TJT B2; 12) -w#T B'; 13) qgjTT° B1; 14) ffjf B'; 15) "liri B'. II k—v II qiT^TTrT^RT^TtW ^FTPïïT MI^IM W^q^T?j ^IHWJ FTMWM 'TfpT|£TïïT1}' II Ul mfrnm cru mm i uw ih l m h m ' fttfh^m2) 3?^ rFTTTSmf 3)' ^THT^T ,5n^TÏÏT ^TTTT'T ^lÜlrMIH 4) i^iï 5TFTMN4HHI *TsTrT ^HrvJ rJ^TT Mskl ^^4 TT^TT TsFT •TTTT TsTFT ZTT T7FTT mTFT ^TÏÏTT WsTTFT' ^TÏÏTT^%' slkMHIUIFTT HFTT f^FTH^: gTOTT^T TsTFT ^FJrPFrT^»' qTOTFT CTTOrfa ^c^TTFT H^iUMN' %FTT (ïfr WT 3WFT%R5) ^G) IHMHVMH rpT sTT^mr' ^f^vim wfterfn ^igF^rm^ff 'T^TRTTTFTïïT FffasTRT ' ^:^TTiï S7\q7U 7) II o II ih '+M ^TRFTvPTrf FT 7TïTTfT^TR" ^TêTTT ïTFFTTrftïïT ^flr^t *T STTÖFT8) '^ïï ïiïFT ^-ïï *T9) IfWr^TrTFFT^^rT10) 5OT^rT>5T CTT^FTJ?- 1) °JT|sfn Bl; 2) oi^l'J-ri B2; 3) °fp>jt B2; 4) tg^n B2; 5) «q'jrMi B'; G) «-hiwj B1 en B2; 7) crnTtrrrTTCm B1 en B5; 8) g B ingevoegd; 9) n B2; 10) °^° B% II z II T'rTA-MrAUMIHIMH<»JHFTTHFT' FT ^TR" ^ J) JMFT^ÏÏiï ^FTW- ?TT^ÏÏ FTT^FTfFT HMMHIFT2» ' 3)ïïïï% 3 ^mRf^TFT ^TFT ilUI^M' ïï ^T w\ ^sfapfR Wf T^cnfr: ^FTflTFT ^Rïïïï H pmrrfFr4'' fawr ^^ïïFjrrt' ?fr ^ïït *JR ÏRT ^JI^^NVIr'^ mT TT ^TPTRTFTjrr ^ sftoifo O - ■cjlV^ rFJETTFn ïT-fr^T sTTÏÏT^T^TST yM^TFT i> FT8) OTTT^TFT'^T r*T HfrFp tfïï% ^RRT^T^rf CTïïïïT ^TT^rt CTFPJt^ffïïT ' FT9) CTïïTJT^I ^MÏÏT 1) °fcrciTirTr B3; 2) rïmfFT B2 sec. man.; 3) q B? in¬ gevoegd ; 4) frfsryn' B2; 5) cr,[^w4p° B1 ; 6) rrr: B1; 7) °5nfö B' ; 8) r!H B1; 9) rtH B1. II r—$ || ^pFëT STT'T^rnT Ff^n^TFT y IMWIM^ KI i^F\ %^FT ^rrr ^STT^FT {r^rc^qTr^n- F^T2) ^FT sTRFT^T ^TTT g^iï^TR fFTFTmm RFTR ' Ff T^FT^TT ÏÏTvTFT ^i^HHIH 5ÏHF7PT ^iïqH^TPTIMqNHH' FT TSTT^T ÏÏT^fq^T JTR5T faWTF[ ïH^FfffFT 5TF^ÏÏFT' II s || Ff STT^FT ^TFTT TT^rT JTmïïT ^TFTT TT^-H "InpH ^iHIKHIHI 3T^T ÏÏFFFP VO^fF^fofef:!) ^hNHrdklIFT' HMH^im x O O O £ rTtF^^ïïfrq-f^FCTTvp5) 3TTW CTKH^HHrpTR FFPTT ÏTFT FF^ q Tïï^ 5R% ïTFT 5RT *r ïTpprr sjRnpf ^ffaT STFT q ^^TTFT' q^F^TFTTr:6) f^PRZTrfFT S^TT STF^T vi irff! OTqrft «TTTFr:7) T^FTHf ^PT ïTT O O •TFf 5TT7 ^FT TT ÖT^5T SqsfiollHl ^PTTTFFTfFTW^JTTF^q^TrPTITFFirT: 8) ^FTTfFTfFT ' Ff'T 1) 0crT?T5T B1; 2) 3jg ïttftot in B1 ingevoegd voor ^Tf^T?TT0; 3) jüTFTn0 B1; °%T B1; 4) °!j7|rT B1; 5) °q-i=nr B-; 6) "ïjmiT : B1; 7) rjTTrT: zoowel in B1 als B2; 8) °5Rf?i i B1; 'Wr^an^rwTfvT0 B3. II s II ^IUI=hH^IH^H\^ qT]) 5T^T^nT SRPTH F5TTf FTRT2) 3TFT' FT t^T^fr ^T3) TTOT3' FTTTFTT4j g% fTT^T5) qt^r6) 3^T ïïTTFT' FFPrT^nT7) Wfiïp ïï*TTT& ^rïï^n ^FT ÏÏÏ#ÏÏT $- ^ëTT q^pFT t^R ^TrTT^FTT^iï qqïïrT H sTTJTFR ^Hlrl' FTI^HFRITTR) qfaïï föFRTïïT qrm FT f^TFFt rA<ï*\ÏÏTFTFT 37*TFR FT%q' (TsTRTTrpTPFT FFTPTHr-IMH Ff H^ïï ^HTÏÏRT fo"- q-TfiTr *ifït9) f^~%*n10) f^fpiTT11) TR FFITTT 5T^IÏÏÏÏ ^Ï^FTFPT r^j q-^ï^T q ï=T: qöTpsr UT12) 3T^T 2T sFTFT ^1*1^ rl Ut rfFT' HFTFT Spfi T^TFT13)' ^T- rjT^Trq^TT^TH14) ïï^f^^fTTrT' r|<^ f^^FT 15) ÏTPT^ IMFTSTT FT ïïTFFF#TFT' JJ^TFT'T ïTFTST qN^faTSTïïT 57^r- ,M ?3F^ qfaöffcR ?ÏÏTFFT ^T ^TFFR 1ST q^:16) I 1) EfTO B2; 2) B1; 3) m Wl B2; 4) frit4 Bl; 16) {MWWÜIKM "% 2) TT2) H^VlHrMIHR 3) yrdHH^IH ' II II m ïTFJVïï ^FFTT: ?FTt 5TTR' HPTV: W7TTH T* SHNVJIH tfepSTprT tó" KIM R7R 1) °r?iiTTWT0 B2; 2) gr^qT0 B2; 3) nréivpT0 B1; 4) ^ B1; 5) B1; 6) B1; 7) rrnr. sïl'ïifd B5; 8) 'j-JMl-'hi'i B*. II w II RsTR 1} R^I R^I R^T T& R^t STRRRTR STsïïRT ^ tfRTRT gÖ CTïïTRT STRRRFI RTRFO" ^ft (HFT RR STTRÏÏT'Tn I T^ST: CTT^ST ülKVfl l^^vi iï\yJi rïïT' ^PTFT öTTT^r: 2)' CT ^ R RT Hg- h cMMi|IH^rMKRSTFTgT WWZfo sT^RRTSTTR: v«^ c ^tttrtttïït' MHVTI s^UUIMI^1 3"R^r Ï^Ï crrFT' ?r R^fö^pTR T^TT Ff^f' srf^frïï 3) JrT^TT #T4)' f^fFïïïfnT(TÏÏÏÏ JTFT3Tfnr' FFT RRRTR ^FTT *TR STFR^^T ïFT^o O ^TT pr FcTTFF RT RTT^5* RT5) FTRFT6) FÏÏT JFïïT^olrfl #TRT^ OsTTTRWT7' Wm6) RMT RRFTTRFT' ^WT 4R W^W^V\ 9) RMT^R T^TRTR' F^TTT »"TÏÏ JFTT JTR ïïRR^^7TPT%' FTFIW HHHHïï^TTF^KrMN krd>4 10' FF^TR: T^RTR'T i H O v O ^ RyjHIHM'i^ yi^l-HHIHNHM llj ^T%' ^RTV TO12) ^THH -^R#T RRt CTT^rrfTRTMRT ^TT 1) M^-HsUl B3; 2) ^Törfwg B2; 3) yf^>,Hl«Ji B-; 4) Herin ontbreekt in B2; 5) nm^um B2; 6) vjriwji Bt; 7) cnmt0 B1; 8) rrrtmw B2; 9) %JE^T B2; 10 en 11) aidP-*N B-'; 12) y«iH^ B1. II n—II TrHHNil^FTTfrST15 WTT^T öft^T: Wïï TT T^T T ^IFfliï' FT 'T^^TRT iMVfH^TH^-rlHIy ^kjm2) %I% TÏÏTR fe#T TT ^TïTTgTNiï^r^ftf^H3) ^Tïït TT^TrTTT^ TTFiï- l(T^R ïï^t ^rf^riT' ii n n HTT floMNW ^TFTT ^TT^rT >T^F^>Jr||^JMM 4> TRTW ïTTTT RT <3T T^mFFTT T 35T ^TFR3) I T% mTFT II TT cf: m^FTRT {HFTfïï >TTsPTFT^ ïT: I 3$Trftf^r6) TTrTf: II FTFTT ÏT^ uTFTH 'TT TFT tTTTT Tïï^T7) I WTT sHTSJT *T •T: II 3JTT7: q^^TT^?ïï ^ TFT ^ *TrT I ?T5T- th^K-MT8) ^ ?TT W^ïïtt | ^rrfT TT FTFTT"^rm ra^d^T 4TFT' II ^ II y^^HHNHI9) TFïï%7ïïTïfrRTTT'T%KH I*. HH10) v.q^T TSTFT^T ^THt %R7R #1 WTU) TT12) TT f^TïïfFTTf^TTïïT^t ^RTT^WT f#Tq jfFT^rmr Tra fm ff^ïïTRT%T P^TÏÏ crff^- 1) °f.m^° B2; 2)°^B2; 3)°^°B2; 4)TT *FT ^TrTêHT Z"FT ^TRFTTTT^T JTH ^TTTT ^FT ZïïTFR' fWT -*JW( 2":!j irMr^- H feTTRFTT^FT4) ÏFT ^RTTiï ^TTfTTT qpfcpSTrTy Ullifl'jqfrpr 'HJ IrU W M/HFT3"F3MJTT CT^T^ÏÏT ^HIUWTTFr^T' plrTFT^T: ^TTTT^tTFFT^^f^^TT rFT ^trTP-TWT ^JFTT j"TT yFFTT ^FT T^TT^W FFTT JFT feWtt ^FT sTT^TÏÏTT- u, ^FTT' ÏTST^TTT5) ^raffFT TFTÏ^nTfT« sF^TTTtf^FT Tjt^ïTT7' T^T^TIMH^I^ 8) 9) THTrfFT Z"FT TTsïïrffaT^rPTFnfH F^'7fTTT77'T I%*"^fT' l\i M'UI ^TTFIT^10 CrMi^FrröT n) 1 TT5TT vf^oMI 2~FT ^T^TÏT' TT?ÏT <.m m fer^T Ï"FT ^FTT^TT^ÏÏT T^:12) 1) OTÏr sfa B1, cttt B2 pr. man.; 2) u,'/r^FTt^0 B2; 3) °% B1 en B2; 4) B1; 5) B1; 6) °7fTTT(0 B1; 7) B2; 8) ^ótfi0 B1 en B-; 9) sjfruffH B1 en B2; 10) ?j<*iw B2; 11) °?TOTT5 B-; 12) B1. iryrUill^lTHtrr^^isi I ^^^TTTTTFT1 JTfi^TrSFTqfFTS^f ' 4^TÏÏ T^I2) rïïT ^TïïT^t' fPT^t êpïï iHM i qisll^ri ' ^TT ArM^A 2[FT ^Hui ^PFÏ' H«iHHHH 'VUW WFnf^TOIT^TMFT^T3) JWÏ> FR^Ï: Hï^Wff fKpft%: TR qinq-; fq-qrT RT I R^TT TT WT RT RT T^IM^M' £T?T ÏÏRT^TFT sftsj ?rrfT TTTÏÏ^FÏÏ RT RT RFTïït R ^rr^pTT ^njFTFTFT' fl^FTFFT^T WWJP&n ^ÏFT ÏÏFT RyiHMIWMHHHM-il \o 'TffftTTrTTrT4) ï^TFFaWTT- q^rSTFT5) II II Ï^JTT^tT ï^TrTT ^WltU WïïTT CTPTW: 6) TSTFST^TT7' ^WllllH^HHIHI^^dlilMI^^MRFTffl ^RHRïT^FT' H^IMPcI HI^VIFT O yM^TFp^FR H^PTFFT ' jruiy.lMTdMH' ^TJTIÏÏT(TïïFT H^TFT ' (TsTFT H v| N TT TT 8) 1) ^ tiKfomRCi Bl; Van 2 tot 3 ontbreekt in B»; 4) O^^t; B^; 5) B3, °fsrnfH B1; 6) creTTfTT B2 ingevoegd voor tpsjr° ; 7) trsiTr^ B-; 8) ontbreekt in B*. ii \è II TnTi^TTR^TFr ]) Wï ^TFT^r Wm*FT2) Ï^FTT S^RT R^TT ilWilWT —s1 ~*s ^ *| ^ ^ ^1MI ^ 'A yy I MVM C( *i q r|^ JT!TTT^ H "AI '1 <^FT^T ^T H^M^T 5TFfTfT<7T^r^ g^üdTT^%F^Ff^r ^TFr^T^^rpT^r3)' 3?TT- M rrff O^FnFT^H^Hlfl g^TWWT^^Ff^T H^T^Hf^RTfFM4) FT5) i K^ NH I6) JTF^P^TT: ^R:R^R^T RïRrft fa^MUIW RSPTTTTEI 7> WTTïï O IM^HT HiMFT I ^rii^iuri FTF1W W3H^öR^FTpTT: R^'7l5-^:^H I^i JTÏÏT^FR-, 0 5RWf^ ïïïïïm8) q-fT^TTTTs f5R*TÏÏT ^ ïTT(Hiï%^T^TWJ ^ JTÏÏTF^TM^KM ifui TO RRHT- fo9) STT ^nfa R TÏÏ^T ïtïïtfr RT farftrPT cH^IrRH10) CTFTPTR^TF^f: HNMÏ«fJHWH^'-TlrftU) ^rr^FT FTTFTÏÏT TO^hn O O FTT#T RT JWn: RTR ^TfF-T RT ^ FTFTT TT 1) ?5T!I5T is in B1 moeilijk te lezen; 2) °gf%rT B2; 3) ftrT^° B1; 4) °-.j^.^ mv;'?T° B' ; 5) ft ontbreekt in B1; 6) °öiiriI B1; 7) rr^ntnnr staat in B-' tweemaal. 8) .lun-dNi^0 B1; Jimi-y^i'lr0 B-; 9) ^rrftTra B1, rrnrrm B-; 10) ^jTHim B2; 11) B2. 3 ii —n n * FT H3TÖTT *FFFT ïfFJ RT TT F^hT(FT ' ytrfim ^TÏÏT ïTT FT^TTT 0 ^FTH HI fA I'4 M HI '-M TiïF^ FRR FT few\> ÏÏFT ^tFT2) TTsFT R3FT ZWFPÏT ÏTFFTT STFp^R' Fr^THiPT3)' ft FT mm RR h^ft ^tftt4) ^ruhmi hjht ttwf^ ^ft' ümmm FFFT FT ^Ffe fe^ïïïïT FTFfpTR^R' ÏÏT sTiïFft5) HT^JFT ' II \8 II nT^RT RT^TSFTT 'iFpftrsnfFT 1ÜTFT RT^T5tfïï^T^^R#T6) ÊFTPPffèFTer JTFT5T^ïï:7) 1 ° SiïFT: R^FTST8) TJ7FTT RTyli/lH WT4 nfI 'A J^TT HïFTTFT I ^FfTTÏÏTT 'J) ÏÏTR^T RT- ytf^T ÏÏ^FT ' ^TTTFT FFfFFTöR10)' >Rf^TT n) rR NliftlFT12) (T^r13)' K^U'i TTTTTFTT FT^T^T 37FT3FT RF^vTPT14)' TFTTrcTTFTT R O 1) frnmn B1; 2) örfnmr B1; 3) ?n;: dwwj B1; 4) In B2 sec. m. volgt het geheele mantra rra'.U'JMfwifd'JTf: «lujlTöF^Iöfr 19)' "3^T T^TiTT- 'UWN^320)' RNHI^ H ' «TtHÏÏM ^Tgfwf21) 1) fèömfÏT B1; 2) B3; 3) aimrm B1; 4) F^TTWr0 B1; 5) B3; 6) sr^ B1 ingevoegd; 7) B1; 8) ^srr ^ B1; 9) B1, rrejP^tidiiCT B-; 10) «iu,-ii B1 ingevoegd; Van 11 —12) ontbreekt in B1 ; 13) Zoo B3 pr. m.; öTT^tmMl^l-tl cfrir^fhl+^'-MI B1, 5iiTiM>JMmidldfFr° B~ sec. m-; 14) rrthHr?!0 B1; 15) rm^ ingevoegd B-; ïejsrm^rB1; 17) slftsmnsrr B1; 18) srr B1; 10) °5ip B3; 20) °^yj B'; °^WJH Bl; 21) ^rfvstnm B1. II VI—II r^rf^Tiïl) RTFT2) FpFT ^ÏÏT- FfTWT3) %TT^^iïr^t^ïïrfeiïJRTFT l)' HFT^T gTFTiFTöFFT' II VI II ^TP-WT fT^T' CTÏÏTt H'Jfj'4 5) ÏÏ^TÏÏ h T^FTFR FpR' ïïf^ïïm f^f^FT' FR ^IwfïïT wm 3?lilSl^ fïïïï' ^#ïït ^fTT%ïïT' ^hdUIIH v.^mRT^- TH^^ïï^'IPTT^FT N(H^4.[n)' Tryi mïït n";^M'TrTHKkl12)1 II H II I7TFT ^ëTrftq- Hl^l^iHM^MH 1 '4I%FTrT JTT^TrffTT qjfrr sTR RWTnvTT131 ^T{T- ïfri xiönmv TVT&FTÏ14> fwrt TTZFr XHïïT*t tmnrfouwTFrN msFTR l5> i r*t TsprpmÏÏHT 16) gfR^RRT:17' ^n%FT17)1 lJfepf^B1; 2)f^B3; 3)gFrB2; 4)0jrfH;B>; 5) B1; 6) Ut3H B2; 7) .|-HH;J|'J| B1, >iéj^l?uig B2; 8) tpjirr Bl; 9) ^töit B1, ^n?r^B2; 10) trr ontbreekt in B'; 11) Q| B3; 12) ui B2; 13) "c^ttt ontbr. in B1; 14) °gf?qr B2; 15) Vfepr^B', °gqT^Fr B2; 16) 0tTnmwFrT B1; 17) "qpmsrm^f^ B'. n n ' ST^tft 1 wv?, FHMH1 ^FTT TT' ^TFTT CTCHflT ^T ^FJOT^fTFT'^H STFFTFT ÏTT rFT12)'^Fft TFrpTÏÏFT FRt^FF^f ït ^TïïT N'V-J'K 'U T^ rH T'HfTT;5fFrTPTöZTT ^FTT FtTTFTT '^^TFTFTTvTTWT13)1 cTFT^FtT U) Vl FFTT^TT^TT14)' FTF^TFTJT#FTT ^vflyM^i^FT l)p^Bi; 2)ï?rjtB1; 3)mnB2; 4) 5TTT^T ^HMHH' HM«H O £\ v ÏÏ^FFT' II \ö || r|r| ^T^^FTT ïTpil ^PÏÏT^TÏÏT'T t, \ ^ RH i^^TTRHrgTFr?^ ^j=RT^WT N iwu ^ 3(iii^4) ^sn' {TsTR HRFt ÏÏT^FFT ^TT^tïïT:' ÏÏ3TT *J1 ^ r'^~T7Tï> I !> I '4, -I T^T^TFIr^T 3> FTrTTT WRTO#FÏÏ mPT^T' ^ CTTWT^T H ^r' ii \z II STFt %^T ^JÏÏHMtsWRT' H&H^iTlo^l6)' #t^T ^TFT' ^rfT^RT^m' O FTH^MH ^FT *HT rö ttft *IST *T STT^WR I jm fTFR FR?t q^TTFTCJ ^TTÏÏ II ^FTTÏÏ ^ ^pp-TT-^ ^r^TFT 7) % ^R: I üWWJI ïï^T 'TT ^T ÏÏT^T O O HT^Tfim7FTTFr8)'?T^TFT9} pTT ró^HIHHHT10) UI NI NRT U) ïïfifót1S) ^ ïTTSTT- ^FTN' ri^N 13) f^WT^FtT14) 5TTFTFT *T TT^TST^fH IH: ïï ^TtTRTFHHI^JM 15) ^ WTPT XH 1) ft->irj.rd-:^r° B-, rö-M frr; Tp.Ml•>.->,UT B1; 2) 3TOS7 B"5 3) n7ThTT7TH Bl, ufc^T B2; 4) ^très^ B1; 5) B-; 6) iifwcTjTkT0 B'; 7) °pW B2, g^trr B1 en B3; 8) Tsrinr B1; 9) uilfói B1 en B2; 10) cnraretHT0 B1; 11) in B1 moeilijk te lezen, in B2 gmiuiidl|'4i; 12) «fSiNf B1; 13) B1; 14) °tmmr B2; 15) \ ^PTfen^rtTT'ïï n) «TTrTFT HFT FT ÏTFT^12) =TRT FTFM WHWÏHfTT HiTT 14) 14) FT15) tl- O ^FTPTFT^FfT HtPTTFT I ^ïïqmïïT ÏÏT^TPT FpTHFT' ■* 1) ^nïi^l, lUiPt B1; 2) ontbreekt in B3; 3) yuikMn- B' en B3; 4) vj; .rijT'TT 5^1 j 'i i ttt'j h 1 ~ifttótt -'irm B1i gttrffTOT ynrr B-; 5) rnrvir'Jl'-i^Mi B1; 6) 5rnfirT° B"; 7a en ib) Deze staan in omgekeerde volgorde in B3; 8) jpttt tjtttT B1 j 9) nüra^rgiTT B"; 10) m bij B3 ingevoegd; 11) ffrr ïrrfa0 B' ; 12) mfn^TT B"; 13) 'j|irii-j >j^TTrTTrir!Tr B' ; 14) .ïw^nfnTTTrp^npr B1, rnrmwr B3 pr. m , ïti'ii(f { iïii«rif?^r B*; 9) frrr^frr- ^.||i^v B1; 10) gvim : B1; 11) rrTfiTJTCT B1 j 12) van ;]'jr7ii tot 13 is ingevoegd uit B~; 14) FTT^cTTtTrTT B ; 15) y m•7VJ Zjftl B5 sec. m.; 16) geen herhaling in B'. || 50 || II ^ II 5TT rfl+MI ,}' 2) ilMIHM -Tïï ^ÜR^fTT:5) 4ïï *TM?TSÏT^rwr ^HVri^H(mil:4) ÏÏT^TSTT: ïïm: J^T ^fr ^NM'IH^IH' nrJi^jftïï' ïïmt5) ^ÏÏT^-ïï- > FTfi) FTT^TÏÏ FTsTT ^fïï FTsfr ÏÏFT F^c^TOTTTTTFT^r ^"TT i^TWT7) 7^H8) I TTF^f ïHT ïCTTPT F[ HT ïïïïsT ^FFTVksNMU) ?T ^ *T ïg10) ^ t\ ïfPT5T R" H'75J q qsT frT^T R1 n) 5#T- O «\ ^TöT ?TST 12) T^TTT R HM'^H 13) TïTTff^T "% ÏÏFT- -t ^rffr' #r??t gFir' wt14) ssttttj;15)' ZFXTiJWm ^RÏÏT:10)1 II ^ II ÏÏTEÏÏ 5TT*T'+* IH H rT^vTTITT ' 'TïïTT^tn' O v ^HTTT ïTTWrTr^TTT ÏTT^T- PTT'FFT 3 I vl W IW fc?l i IN I H^l I sTïï#^T ^PT^-i 1) ^t^ttt B-' sec. m.; 2) w.jWrrrn'TTïTTn'j B1; "irrsproni B-; 3) nfwWöTH^t B3; 4) 0JT~T^TTT° B1; 5) rrfefT B-; G) ÏTWIT^ B1; 7) r-rr^T B1; 8) ontbreokt in Bl; 9) °rf ;rcfFT B1; 10) 3tf corrupt? 11) tn B'; 12) ?m ontbreekt in B1; 13) B3; 14) tow B1; 15) TiTIJ'. B1; 16) B1. II ^ II tpfr: qWTFTTnïïrlNy|1} FTPT ÏÏÏÏTFTÏÏT ^72) J-R H^JHH 3) 1 %rTFT ^FT EU^rflM '-R vïïPT ilIHNriq l) 2~ïïT ïïïïT5) JTT- FR:6) ïïFiïiïST S^j' ïïï^rTFT W-frRR „ ^Hy H^HiïM7) WMTFT iï5TPTsT>t' !TT¥8) CTïïft'TT^Wm^FR H<^\\r\ 9)' rl^klR illMHI^rffT 3IPTPRR ^TT^T10) ^ly olvfiq- ITT?TFTFT ' ^TNH^'I WfP^FTPïït' ")' FTRÏOTT JTR7PTT »> rfTR Fp=Tv. ^TTFTia) f^141 rTTH ÏTFPÏÏFTWFT15) fr%FTTR16) MFM'^HI^TTR17) T'/FPTT ^FTT *RÏÏT ^TT' 5T^iï FTFTTR JINhH%' ïï^fïï^r ïfmrTWfi18' ïfn^fr q-TF^m^nfro"19)' réwinisMi 1) rrfTjCi-jiji.i'ji0 B3, è*,ihP.hh B2; 5) mïï in B- ingevoegd; 6) mfirr: B1 en B2; 7) jjTmnH B-', ^ytsqTOT B1; 8) trra B1; 9) B2 sec. m.; 10) \iu;h B1, VtJïh B2; 11) B1; 12) bij B2 een invoegsel iim^MM'iuiiè^Tfy^Hröim g-73Prn «r 13) %^c, hier cn verder in do hss. moestal; 14) firr^r B2; 15) irrar ontbreekt in B1; B2; 16) f^fej^Trirr ifrrg?n0 B2 sec. m.; 17) B-' °rm7TT3irnpT, B1 0riFfTT?iTriTfn; 18) jgnè B1, ifrrsrnmw B2; r) ' rl {s C - C- Cv 19) ciTrT'piï'JST^ B1; niet in B'. || ^ u fTTPTf *hH«fcHTFT t ^rUrl^il!) ^TTOimFI1) ^f%tnT2) ^rir^JH^I3) ïRJT^T3)' 4) tNl\lHri4) Ut' ^FTT: 5) (RTFTFRT- '^TTG)' ^ÏÏMHUM T> SY18) W- q^HFTT9) ^TRT^TRT ÏTT ?UÏÏ\W\ • ^^HHlu[qPRër10) FR^ ïTFT ^FFT' II ï>* II göpfH) FTrat JTR^TTHH'i^^JHI12)1 TsflT^FT13) O ^TTT ilMHM^ïïr -4'dr^fr ^PT^ÏTT^ÏÏT ^TFTTj rrflFT <,M U1HT 14> 15) a'-JMÜM r^rfTPT: ÏTTFT16) ?T ti Ü^ïri * é^l^iMTÏÏ q-^T^RT ^TFFR^FTJT^ ^FTTFT: HIHIH JTPTR17) 5T^T sfsTRfapIrrat: RJÏÏqprèRH ^NÏ< 5ïïf l8)' 'FFI ïTTTWT WTH7FJT^?:rTPTm;RR'19 ¥FR ^HFT FRJR#T 1) MMr-u^ii ótt «»iii",Ji° B1, *JMrdriij;siT mi.*'jl: B-; 2) ot; B- ingevoegd ; 3) B2; 4) ^rrf^0 B1; 5) «nrH#?! B1; 6) °?r: MlölrTf^êiT : B1; 7) gmiwr° B3; 8) f% B' •, 0) ^ihih^iI-H B1; 10)^7^7 B2; 11) CTWTT B', cra^T B2; 12) nTnsmng0 B1; 13) jjiHiMoilHt B1, van 13 tot 14 ontbr. in B1; 15) B ; 16) 5TTfïrT B1; 17) TTTÏrf^fFT B1, ?7H nnrfr bij B3 ingevoegd na 17; 18) 'J1T4T-^TT B3 en daarna is ingevoegd emir HFI lirTl'Jk-i 0,rÏM JTTO ?jmïi --TFT JTFIrT^ B-; 19) °IJTjPT!TTn B2. II !$— *8 II ^ ])' ' TTRTR^R'J),^R>i3R10) UïïïïT ^ïT^FrTüt' ^TÏÏTRFT fs^TÏÏT drN*Ï! srTU)' *R 43Fn5rFr' fTf^ïïTWTfRRTT^ÏÏT12 fcMHR' W3> HNHH18) sn^^lfoyH RJTFTR ^R ^T' ollH^R14) ^W*T:15) 5TTFT » RW ÏÏRRTTRfTÏÏ?ÏÏF^7 R^RusF^TWRÏ^T 'W3RR16) ' II ^ II ïR ^illUIIR' ^17) 7RTR ^rf:18) jfq-RRlg) O MJV8> ^MT18) JRRÏR18)' *% ^TT *T2T JTPFÏÏ 5TF wi19) ^TTWT FTR ÖTT' fRTïïfpTTTT rTT^'RFRT 20) 1) ontbreekt in B2; 2) ^ Hrir B2; 3) Na 3 ingevoegd in B- sErTW'iiiqiuifH ft: lR.ri:; 4) j rüw' B1 en B*; 5) gï3FüT 5TT ontbr. in B1; 6) gér êTï B1, 4vjir -jri ^ voor jq'0 in B2, a^fri «ri ^iaA B"; 2) inTTöfïT B-; 3) ïttt B1 en B2; 4) M-U-HM B1 cn B2; 5) cnimrf^ B2 pr. m.; 6) "rrrw^rn B2; 7) MIM-MJ ^ 5Jrï B-; 8) jnrrtTj B3; 9) mwitPt B1; 10) n^iP'-irn0 B1; 11) ?rwrfwr ft° B2 sec. m.; 12) B'2; 13) 0nzn^n° B1, °rrrmrFCT5Fyg B!; 14) 0ïiJTtpr30 B2, °gwwrf° B1; 15) °?ri ^ B1, °mrmh Bsoc. m.; 16) g->,->i.Trr° B1 en B-; °;ÏT7i iT5T B"; 17) qn B' pr. m.; 18) crt : heeft B3 er ingevoegd. II l) 2) *FTS) O O £ O *1pil^MHNIMIH'«$^HIHIMIMI^IM'4) HraT^iHT F^FTT FTT5TRTFI5) HRTH JTRrT' II VI '• ÏP5[ qTT^F'inr' fïïf^TTÏÏÏÏ ?TlilM l^JiiH'0 O O H|#> %^^TH7) Wt%8) TONrUIR MIsllMH MMIMrf T^n^QfrT 'MI'-M^ FM'TÏÏ'TT^TTT5T57R ^TFT10) FTTH in) U) ïTïïcïï ^ i2)' FffPT12 FTrF^TTTm13) TsïmMT14) ^RTT^- l VFTZTnvTïi15) ^rr ww ^rnrr TTPTfrTf '"tth ic?T^«4IH Ifi) FT%f17) rTTFT JTRöTF^TrTTH \~Am- t ^ O frllkl18) r]%Hfl"PT19)' FTST ^TTT^TT FTTHR^Tft^ÏV'iNIWTTT 20)' ^THT^ rT^HtFT^ÏÏ^rfTir^n 21) ' srcrOTfrFTT^%^\im*^rm:22) *nj- 1) 5^ ontbr. B1; 2) Wüffppra ontbr. B1, "rrnrar B1; 3) rriT B '; 4) #t<->iM'Ji->q° B2, °pw° B', ^wnrfUT!rm B- sec. m.; 5) mmTTTfït B1; 6) Sttttt B-; 7) g^d^rfSr B- pr. m.; 8) bz&tiii B-; 9) f7rnfÏT BJ; 10) ^jurTjHiPi B2; 11)°7^wB2; 12) r^riTpr B" sec. m.j 13) ft m B2 sec. m.; 14) >Jrlig^P) B2 sec. m.; 15) °^^kn° B2; 16) Fra^nrnfn B2 sec. m.; 17) frg-j B2 sec. ra.; 18) fefir B-' sec. m.; 19) nrsTTOFTW B2; 20) "rra^gf^r0 B-; 21) VmrtT B3; 22) öf^TTH i ïpttt^ B\ °3WCTïïH° B2 pr. m.; B sec. ra.; irgnviira B1 en B2 pr. m., B-' sec. m. 1 II II II ïk II &IHHN ÏÏ3T RNHHM 2) ^ *T ÖTFTT^73) ilMMsH^fsM'T tFT^FTPÏÏ: 4) J*TïfisTTWP^f51 R^TFP-H T^Fi6) FOTFrt' ^1 %FT7^ H^N^T 7) Wf:8)' PPR TWFTT R^TsFT ÏFÏÏ5T 9) II *S II ^tdfe'lHH IHFT^T HWÏ10) II 1) a&lHoHlü B2 sec. m., o^tr0 B1 en B2 pr. m.; 2) V»p0 B1; 3) 5TIUI<^B2; 4) ->,HtN-| : B-'; 5) tpt : B', TPiTTrT B- sec. m.: 6) flrpjTt B2; 7) ttot na 3TH ingevoegd bij B2; 8) v^fT B2; 9) »TrtldH: B2 sec. m.; 10) ->,^. |=f t.wir4 H^rrn^r^: w^kw^i nsn^r I *m ^rspriïfnrr u * u ^rl|ü|r45hrNi ^rmWïïWiï: i t O V «N. ïm1] HHW^MM ^IM^IHNHMMI II Ö II OTJT^tmrf ^r# ^"feln^n/wH i II H II rFT ?! 3PT1T3FT ÏÏIHHUIHH I ^ \ ^ O ïPT +WKH ^TPTWTT2) bMIM II \ II JT%H M^JHIUT ÏTÜIIMHH I fw^'Tïïm ttzj:i) ïtt#t n o u 1) FTfsrr hs. 2) °^TT 3) fBR7 FTFft FIT^T FJÏÏFTFFTFT I ï^pl sFT HIW^MMf WftïïT II c II FT^RT: 'A i vi ^: 41^1 y £TFnT; I JJ^WïïFRT rfpt WFFT FTirH^IH II V II q^T^TFT m qm?ÏÏJFrT>T^Hfa*FT I ^ fr: TOT t||rjH öf%X) Hr'^MKVI II \° II WIWI FJFFT I H^FrföT FRFÏÏJfTiF^TTT ^FT II W II : ^FH^lri ly I oiuiMI'UïFTMM TSPTT *7 TH 5T3FT II II r. o FR: ^FTT^ rT^FWT ïïTFTPT ÏÏFRT: I FOTTT^T ^rr^TFT Ï^PFT *T FT^TTHlrl II r'y II O ~ \ WFT ^PTsFT <£RMT7TFT2) TTT^FT I A ^ O v 3TT5lt: ^TWRF^HfFi HFFT: II \$ || «\ RMIMHH ^ g^FWfrT ÏÏR ^FT I JfTfTFTFFT^T ^TC6) ^RT rTFn^T^TT'^Fr II T' II 0" HIHÏH *T FR ïïp ïïïïT I 1) Hd'JH^fT 2) OrOTrff^EI 3) 4) 5) ^ 6) ^ 6 ïTRT SR5R R3" ^TRFp;JTÏÏ^R II II ^3R75R rTPTr-TTTCfTRT ^R FTR I q# FTR SPI ÏÏRT ^ÏÏÏÏ^R^rFT II H.y II ttftt WÏÏ üi'iriiHR ^rrïïnT IHMHIH I e. \ 4<*JWr|\ TTRvT T%?T ^RTFR: II MÖ II ÏJ]) RTRRR:1» 73TTFFTR *RSI fT^PT I FT tïï^ïïT FTR (T3FR II Tl II ^ JT^RTFTf ^TFT^TR ~^T 3T I JTRRTKFRlf ^TFT fTT^T ^T II \\ II ^ O ^TcFRT FRTT STrTRT IHMiy rfT^TFTR I ï%FT J^FTR" J5T ^M^ITÏÏR 7 II H© II TT^TTT^FfïïT2) iïï qjT ^TFT WFT: | illlH^WM3 77R RP^rr4)%FT4) FR: 77? II ^ || JTÉ^RTÏÏT 'A'4*iïr\ '^rirriTR jïïttrft I 7R? ^RR -FR^KMUI^r'RR ^ II 'tv II ^TT ï öTTFFTRf ^ ^T *R JRRT5FT I 3fr^fcRïï^nr#r ^?RR FT frf^nt u ^ 11 R3TRRTT srn^rf^TRR >R i 1) iP^M° 2) °rrfk0 3) ïfroferiir^ 4) fH^arÊriTT 2) ïTW TTTTïïffc^^lWfl) ^TT N U II ÏTF7FT W RT^T^^TTR ïï^pT I öTFT^T FT^TTWrq" 5TTR1HH7? II ^ II ÏTTr^r gFfTFTT ^TJTvvFT: I WJ'-M2) HWT ^öTrMIHrfTFpT II V? II ^rlMIHNHK CTMHI^H^HH: I ïïïïïW f^T TW[ ilN^ri ^ ^FT II ^ II ffH5FT ÏÏFF^^TT 5hHI i'A^jbU' | g^RI NMlMMHRf II Vl II g^^iudl ^7yÉW&T\'< STTW: 5TFT: I ïTTppT ^TF# TOf II U II ^m^TT^rT-^F^TTfr^ ÏTRFTn- I m ÏÏT DTRIr^JITFRT II ^ II O O ^ Zïüf FT H^W^r^HIIHIHHjJHT I Wj üt[ ^ gFTTFrr awfeTCR iwn n ^ n c SÏÏ7T ^TFn^PTFTFTT JTïTra FTT^T ^tfT^T I f^pr Tn^THSÏÏTT ïïHïïfr FP-FT f^TT: II U II f^^TóFTf^w m^rr fFnpr i flntqTTffq-% tT T^TiTTüt FFT Wf: II II 1) wfafcnrrortasrert 2) °tnji örrfr^t1) FT^TFT2) %T^toFT II n q?rcr FTR ^3: ^fnm: 1 ÏTPT STTFT H^I.N^HIrll !?JrlHldsW II ©t* II ÏTCTT ^ïïfnr:i) JJTRT^fr ÏTPT^FT ^ ^FT I illirMN ^f^TFt Zïï4> WWHHMFT II ^ II TTf^rTfTrHRT^ . . .% FPTRWHT I STnïï5> 5RTCRT FüTFïïT q7^:6) II ©Ö II ?TïïT7) TOÏÏT HFISTrT I FTTH^^M FTHMIMIrl ^ II sH II *dr|rUHR" IHHMIrytrl NI ïflMH FRT I ïTPT^THH^IUIlHi8) ^FRïïT >WUlf-l II ^ II 5T^TFT JTF[ HT^f llïpVZ y,KiuiM I sT^T UcU^H'^fSI I q^J rrft?n ^FT y^KHUM 0 II UZ II HHNn^gFÏÏFT ^TTÏÏHT tf^TFT ^ I 1) cfTIT^" 2) rw-lfrt 3) CTHTTrT 4) sm 5) nöPi 6) ^T:WC: 7) «i^fiMJT0 8) 9) trrf%nn: FT5TT H^jkÏÏHrdHIl11 WRFT^TPT FP II o? II üuimihuuim"^ HWI^MIWR ^ II II 5EMI f^r Z"FT pTTTOT ^WilP( H I mpin 1^4 raTPT W\ 'TRFT ^ ^FT ll rA II tliflr/W lMT>MI rü&m\ M^T I 2"qJT MHMI öfrFft2) Z HT^FT*T3) FTSTTT II ^ II \ jHUiiïj 6) onzeker sruff Wl^lrl ÏFT FRFT: || t;T; || ^TTTFT MyHd^M^N ^FT^T I ^FT ^ör q5T^IÏÏrlf II II ÏRTFT?ïï 'TrfT HFfippTHrar 2Ï#T I iilr||(NM: 5T^T ïTT^FI^ïït fFT II \'o II fT^?TTr^WTFn TT ïTFTTFT W 'A <*i ^ I qöpTT ?ÏÏ{T ^FT JWTWtT ^ II H II q^TTVïïFTïTm PJ^T ^T^TT T^TÏÏTTTfFr 5FTTPT I H ^M'ilkTff: SFïïrnfa^RTHHMHl '> II h H HFP-ïï rfn" MH^H^H^FTFT I £ \ £ "O ^TTRT^T TTTT^T ^ RTFT^t ^ II H II JT^T^TT ^TïïnT'^T^t ^^T?T ^TFT R^n": I ^frfr2) ^mïït ^tft n vö i ^TT%% ?R ^TFT^T 3"H fe: T^FTW FFT I ^fhïï WR II H II ÏTR: rFP*T rFTTR RRT JTTC1T TFT 1FT I £ \ O "v- R: Tf%?I^^FT ^TTTïïT^Fpl -"rT{T II V', II qf^ï ^FT?[3) ^FTFF^TTT^t T fTFTSFT I iFüTFT TM|iMM Fr^THtFTTfRT^rTT II \o II 1) «ifHrdKIM-H^HI 2) PRTrfT0 3) cff^T I FFTTT2) rFT I t A \ TfW^RT ïTFT(T 2Tr?FT: II H II ^FnrN^TRFr ^IH<^3) %FT i üi^H^i^nT fern ^ 'É^ï li u n ^r^FTFT FR^r HvJIN: FTFT: I ÏF?: rrf%T^ 3^JPÏÏTF?TSr%: fF^T ïïTT II \oo II ?TT ï^TFÏÏ ^rTH^TfFT I i^FTFRTP T>m iv?j ^F#r>) FR: II ïo^ II 41|i|Mll^UlRrRrlrHTOTT FTFT: I ÜIHIMHH *TFT ^ fTFpFT II >op || J-FTp'TT ^ JTTfFT ïïFf: TOT Z7T^0) I HTRfllHHMHIHf^ï^r 'T^PFT-? II II f^-TFT FR TT^FnsnrnrcT^rT i HT^FTT JTTRWT ÏÏFT ïTFT^tïïTFFT II 'i.oÖ || JT^J^FT 57^TtFT HST FR: I ÏTT RF^TRFT R^ÏÏT Rf^RTFFT^FT II f\\w1 II V>$ II t, t» £ rd i ÏÏT^rT^WFT ^THÏÏWÏÏR I ?TT^f?T 5T%^FT felFTFl"! ^TcTïïFT II \\o II JnN^TM^M^FT ^TTJÏÏ^r f FT I qi" "^cJMIM^rUW ^TtTlHHl H^TÏÏTR II W II ÜI^IMI^jïïTT vFT ^TRÏÏT 3FFT7 I qöpTRïïTT H^rti-M K,HT FTRTT^rT: II II FTJTTFTF^T rFT ÏÏFT?FH^riWr: I x. ^x^mrr. cmTFiï sT^nTTT II \\ï U ÏT7TFTTT r?TFT ^JTïïT^ltj-ii^HI1} I 0"^ ^FT ^ ytrll^l 5R?lslÏH FTFT: ^TPT II *0.0 II ïTFTT ^^yj;|lH^IH^ ^T ETÏÏ^TT I jrnjrai nïïTörn^ TSEWT u m II 1) °epn: 2) zpm$riH: si H "577FJ FFT I ï^JTTïTTPTTRT ^"FT ïï ^HRTTTTR II II ïTTjfl"TrT ïïmf ^FTT% fFTfFT I T ^FrrTr:]) FTT W^jfPTFT u w® II O ÏTTFR: HmiMiJ !TFTF[TFr:2) 1 3FïïT^T I^FTTST FÏÏT% HIHilf^PT: II n* II FT PT^ 3TR ^JfrFf^'T^T I ^ ^ÏSH-UIHkl TOTHTP II Ut II qrfpnfT FT^7TrT f^TR": T^FT fefa: I ^ f^f^r wiïT^h FPT: ii n ÏTTFT illMHHl^HI(^r ^T T5T^'TCT I q^RFTT ^1%: 3TT ^TSFFT II W II ^JTÏÏ^^fTT iHWrWH FTT FTT I ïpTT ïTTT MHI*TFT P^K^T FTrTT: II ^ II Y^Tiïtj önti srrra wtft I stfptrft nnr^r tffrT^f^r fav-i' n n CTFn^TT ^FiïTrtTTT ^FT I T3RH7 ^T^TT R^TTTtTRTRT^ II \ï?> II 1) g^rai 2) !• sfawfa? 7 S7FTT ^TTïïT FR FTTFFélsFTH ^ ^TWT II W II TT^rr -FT ï^lfT -RTPT "TTTT: T^PTR'TÏ: I FRFIïïT ^ Wiï WlrWNMWÏrHI'RH II *>X\ II O ° ^TTprFPTRT R^fT^TFTPT FT-T^R I ÏTF^Ft ft R^FT'ïï w^PT ÏTJRT: II II TT^ ï5TT^Ti JRT PT RFfT'TïïïTR^!T: I JrfFTFT !> Jrf^OTT2) F^PT RRT^T ^TT 11 \ \ JTT FWT^R fTTFTTT^T *r?4\W\'> I y!)JI|iÜMH5lW ^FT RTsR^RÏÏTT II 'm' II ïTTöT HöTXT EFFTTrlT ÏÏR^TT3' ft3> RT5FPT!) I WïTFÏÏf ïTRPFTR^T: ÏÏT^TFRT: || \% o II Crf^TST- ^HUIUI ïïTrT^F^T: I RTFqTsFTÏÏT 7A^li "^OTHFIWr: II \ï\ II >TR^HHI(^T Mk'^blfa I rf% FTZT^FT FT5T m?T^t4) PT RT^FT II ^ II CN. c sFTT^Fïï 2T7FTR TTvTt^gt: I JRT FTFTFFTFT: W*HlifNNfiqÏHHm II ^ || 1) I7TT3F^I 2) ■flJrC-J'l! 3) °rrrriTITé0 4) *17157 q^n; 5 t'tïï ^ ^ihm^tfffttfr: i tftw:1» x) t5tft %^t^tfift: ii viö li ftc^f^ftttt wlrumhrwtfftt i ^jh(lhrl"tïït hï^ihhmhi ii w ii ï^3tt^rs ii ^ftt% ^tstt 3ptpn!) *ftct hitim ftst i ïw^pt qïï^pt: sh'hi'ïwt ïïït ^pt: ii v& ii \ n o * ^tfr^^q^olh^irll4) fr" ^frft i ^^ptt^röt 5) ii v^v 11 ^.i^i^rtt: ttïït:6) g^hfift i wtjïïfölvh-^h|ril7tft7) h^fïïft ii \8o ii ppêt jtrïïtfltfj^t h^^pttïïïrt i ^tfrkiff^^tfïït s) TjïJ Fm ^tüttft ii \Ö\ ii o hhjïï ïïïïft ^wl' i fhhi(hh^tt jtt r^ttïïïf ^t^ft pft ii 1*^ ii 1) j3wtt: 2) -rffi^m 3) ^rrrm 4) zr^j^' 5) wh,mi^° 7) rrrfjttttfit:0 8) 1. misschien ^FPTTTpïrT FTrfPT^T OTrPfiwRHMMÏ: I 1} ïï^'frfèffnT^rt Fpftïï% n \èï n v -/H I rrr ^rr^rffïïT ^TTrT i Wö{\ föT^TÏÏT fT^TTrïïïïïï II 'JÖÖ II fT^flf^ JTÏÏTJTT^ ^ ^TsT^T^T I *TSR H^fn^TT^^T q?irf^T RfFT II '(?>'l II ppfr^t T^TT sRTFn^rn ^2) ^ i ^TrT^IT^ ^TSÏTTT T¥g II VK II ïrrxTT'T^rr'T^T3) ïï ^T T^^'TtT^TFT ^ I K^,MI " T^T ^ jfRtïï II *8© II CTFfTrn^FT^XT ^ ^RTiïT I RTlb 5) ^T'Tl^rtf ÏÏ^MPT'T FTrFT II '(Ör: II i% ^TvIUIM I ^ÏTTFTT örmr,) rR 5^7) ÏÏFT II ^ÖV II o \ öTTfTT rïïf^fTTTT ^TT^'ff OTT3P-T I \ O O 8) ^ II Vl° M TTFTFT: FFTT^TFFTT^ ^'i^MlsVl: !l) I OTPn^rfTTT10) ÏÏT: ^FTF^P-T11 q^FT II VU II >-3 f\ ^ 1) TTTTTin : 2) '< 3) ^T^n-TCiTT^rr 4) i%ymn 5) f^: *>) -:XPTT 7) th^r 8) drrp-PTiTTTTfeft -i%° °) 1- °ffT? 1°) ll) "arfèrfy I ^TT ïTPTFÏÏ^ 17l) I ïrfïï'T%r[^OT^HM RHFT: II Vl^ II qWTlï^ï ïTRFqfFT^T^FJ q^öTFT I ^FTFTT ol^HIHl'l FTTTCTfefterTrT: II VIS II £ O O ^T3TiTmTTJÏÏTr5r tfFTFfaTFFT fTFT I \ O O ^"T^T: TFPïï: qTPTT^t: TWTST II VIÖ II v O ÏÏÏÏÏTFÏTRÏÏÏTFT FTTU^T ^PTT 'T^IRFT2) I MHM|ItT?T ÏÏR FT^^T jfRtïï FT II VVl II ZÏfm FT3RSÏFT 7RRÏT JTfFpf^TFT I ^FRrawfr ^ töptt n v<\ ii RïTR ^ q^riT I ÏF*TFT Rïfcï ^FT^TUM^'4: II VO» II FT iMMMHIHÜT WÖI 1 I ^^MWT^RFT qr^FT II V\r, || ^T^TR R^TT^ JTT-T öR^FTRRr I 3) H%3^üTTfT: II VIV || ^FT^ÏÏ'TFfT FTT RT^;TTV;TrT^TïïriT I O O ^ ^ O *V mTFHFTfTT H^TT 3TTr>4MrM WF[: \\ 'i\o II v \ WFT: rrpr i q-TTTT "Tst ^FTT^FTT ÏÏ" 3TFTT 3T T^FTT II II FT m nwhiï ipTTFFTt vïïTvTF^T I ^TST^TFT q^FI^'7: TsFIT 7) T7) 5ÏFTÏÏ: I\\V11 5T*TPFTFT iPT\\\ TOF*ÜT TT^FTF I sFFTT TsFTT^R ~^T FT^RTÏÏTT ^ II V<^ H 1) rn ^° 2) 3) nïT^rnn 4) v^prn" 5) r?^T 6) mSmriTraTT 7) ïirowfesT •. JJ7J "^xf ^T^T^TT R^TFT FppWT: I ^fauiH J^iHöqT1} HWf ^T CTWT 3T II V^° II ïrr^rcf IRR: n ^4 ^RTÏÏTTMT I ïTFTréT 5ïT^rnt -"TFT 2) ÏÏT J^TTFT^T^: UW II ^TTTtTJ*FT ^TvT H^T^FTT : I FTFTT %m¥"THHI M> K r MI <£l U11 MÏRT:3) II W II ïFR" 1%ÊHT ^7TT ^RTÏÏTFT *n?FF I ^TT{TUtïï ^TFRT ^^T^FFTgWT: II W II sp?ÏÏT p/TTrTrT: I ^SFT^FTFT ^nTÏWFÏf^FT II VsÖ II JTSTTïTFt tffrOTT*TTFTT% FTTTïW: I \ O qr^t^q" FÏÏTTST JTPTFHFT^T?^ II W II t v O FTR ïJ^TErTM^ 5TRT qFT^PT ?TFT: I ?T#T ïTÏÏTRFT FTrT: qWTFT^fte *T II M II 4) F^ffFT ^TT^TT-HM I farpl öT^TT^TÏÏ !TFTFTÏÏ^r,) FPT: TT^T II *öö II ïOTT^T ^T ZW\ ^ WlÉmi ^FPTP I MHHH <,W\ ^ BMWVlMHbiVl 11 ^ 11 1) °q-FicJT 2) -?TrT 3) irnirrfri0 4) °lpr ">) 7^° ifRTïï: 7TT'. f^gTTt I JTFTT ^ HT^PT SÏHHIrNfH II W II JT^TrTFrff^ ï^TfTT 3TRITFT ^ivvilflVjTl) I ^PTFT ^TI^UHIK f^W^T2) ^ 11 Uo 11 ïr^R^FPTR:i) ^T^T^^T'T JlWi I ^T^T^TFf RTJFT ^TrPT FTFT Ff?T: II W. II ^FfTT FTFT'T^'Fiï ^mi'-ITTT ÏTFP I Nï fa^RTsP g^t^iFirfhTH^T PT^r ii II 5T%S|NTfHFT I TTÖI *T ^MT^ïï7 yivj^ iwr: II u'i II ÖTFT^FT ^FF3#: WfT f^TTH: I ^TT^^npT ^ f^FTRTT^ ^ TPFTÏÏH II II f^^FTrTFT'fïïTTT^ <^T I ^TT^TïïT ïTFR T5R ÏÏTCM^ ^ II W II qf^FTlf^ ^ ^TTrHTH^ ^ fofr: I SfFTRRrTt $WHI^W5PÏÏH5) II V* II TI^FTT^fFR: nïïTFvïïf^rrl Rf OTT I ^f^TTT^ f^rwt qfTTTTI^^R: II II 1) 5TT?fn*° 2) f-wri 3) «Wr 4) "rpaw 5) sic, m^TrfT *TT^ RFT ST^^TTTT^FT ^ ^ I HI(IÜIHHI H^TÏÏÏÏT II II ^^TRFT #FüT^t ^ I FTrïïïïTTT WT pïï 0 FTïïT ipl U H FT^FTFT FTF^r^raWT: I r. H' II HHMHIMIUHH|H[ I ÏÏ^F^FTTpRT FT7) Ï~R T^T^pTTTT ^T II H00 U sttfrt ^^rRïï^rf^FT^r8) jfRnr FT I ^RTTÏÏ ^Ig.HMrd ^R ^RT ZrZÏV' II II Ï^RT^ M H MJ M H T^RTT^Rq: C^q I I7R5T m WÏÏT FRRPT ^RST FTT: II W || FR5TRR FRFT ïï7RT9) FH M : I ^ÏÏTTfT irüTTT ?FTT ^T^RF^R,U) II ^ I ^FfTT^FHiR7pTrR?T ^RFTpr I ïT^rTÏÏT qïTFTTÏÏirmT W^\U) II II 1) : 2) srfnf^0 3) ^ 4) misschien te 1.: °f^>2: FTT fsrv frrfrr: 5) vwni'unH 6) : 7) ft: 8) qui'UqC-HrUj 9) HsIVaim^IHT 10) lees *nprr° 11) 53?^ #rji^rfTrTöPi> cTMM^Fn^rq- ii^II srawT #r Wt HWIHI ^ WT^t: i O ^ FFfm^TTHrdV^I TMn^! ÏÏTT T?T II || ^ - OW fH" ïïl^rTRTf ÏFRT T^ïï I sttfp-H ïï%r WI-MH T^rT 11 11 O O c\ *v 5FT^> ^TT ^^WV) V ^ II FHT-^TW ^TrfTHTtafiMHlsiriq I Ü^'I^'T ^jwihït 2) ^3?T3) n ^ n 1) 5TT|ft: 2) 9WH7H 3) Jfgr H^l'd HHl-MrllH ïTWTrT N jfTHM I 5. *v ^TTTT ^n^RFJ II t>\ü II ÏÏ^THI'H{IK5ÏÏ: tIH'HIH^ MlRl^l: I ^Tcr^RöRT Öl«eM Uiy^MHI I FFTT ^M UIHJ T^T s°*Hrl ^TTT^fTT II ^Vl II tfj wnrrff^r ïï^ÏÏTT II STELLINGEN. STELLINGEN. I. Ten onrechte verandert Oertel in de passage sarvam it tam anu vidur vasistha Ui (J. Br. II 240, zie J. A. 0. S. XVIII bid. 34) sarvam en tam in sarvan en tan. II. J. Br. I 74 s. f., zie J. A. 0. S. XXIII bid. 327, is in plaats van sa devam evaitena yajïiam kurute, sadevam enz. te lezen. III. N Onjuist vertaalt Oertel vaéam prattam (J. U. Br. II 13, 3) met ,,a given cow". IV. J. Br. III 122 (medegedeeld door E. W. Hopkins J. A. O. S. XXVI pag. 58) tam ma ihopanidhaya, sai/arn evadya yramena yatad iti moet niet met Hopkins ihopanidhaya gelezen worden maar ihopanidhayatha evenals in Jaim. Br. III 123 sa ha tad eva nirvidy opaviveéa haévinaw darvihominau bhisajyantav idam ceratur anapisomau niet met Hopkins te lezen is . .. nirvidy opaviveéa ha; 'svinaudoch nirvidyopaviveéat/ia hahmau . . . V. Onjuist vertaalt Delbrück Altind. Syntax Par. 2b etemam yajnam tira updry dsurebhyas tamsyamaha iti (M. S. I 9, 8) met koi/imt herbei, dass wir den Asuras dieses Opfer entreissen. VI. Maitr. Samhita IV 2, 2, bid. 23 reg. 17 pdvamano vatsd esd vu enarn prdstauti prdtta.ii ha va imaml lokun duhe ya evam veda moet prósnauti in plaats van prdstauti gelezen worden. VIL Drahv. VII 4, 7: aranyor agnin samaropyata apnanena nirh rtya nirmathijenahitagnim lees: sam 'aropya te . . . VIII. Draliy. IV 4, 17: tad esti élokah somatn etatpibata yaikimcahita brahmanah ma brahmanayocchistam data ma, pat somam asomapali || iti || lees : mabrahmanayocchis\am . .. IX. Kaus. Br. XXVIII 1: prajapatir ha yajiïam sasfje tena ha srstena deva ijire tena hestva sarvan katnan apus tasya hetarardhyam upanidadhur ya ete praisïié ca nigadaé cathetarena yajnena rsaya ijire te havirjajnur asarvena vai yajiiena yajamahe na vai sarvan kaman apnuma iti te ha éremus la etan praisainé ca nigadami ca dadrhs tena ha sapraisena sanigadenestva sarvan kaman apuh lees: ha vijajnur ... X. Kaus. Br. XXVIII 8: athata rtupraisanam eva mimamsa kanvo haitan rtupraisan dadaréa medhatithir yajyah karivo ha vai medhatithis tena tav mrtyum papmanam ap aj ig hnate sa ya icchen mrtyum papmanam apahanyam ity etabhir yajeta lees : apajaghndie .. . XI. Het door H. Gorter gevormde woord hoefklinker is ontstaan onder invloed van Latijnsche poezie. Zie Gorter's Verzen bid. 30 Groene ruiters gaan in draf rappe hoefklinkers hoogten af, avondhoogten. XII. Jonckbloet Ned. Letterkunde I bid. 3(38 had bij de bespreking van het tweede avontuur van den Isengrimus niet naar Reinaert I 206—211 moeten verwijzen, maar naar Reinaert 11508—1511 (ed. Jonckbloet). XIII. Ten onrechte verandert Den Hertog in de Zangeres van Potgieter II vers 2 regel 6 van schaamte, niet van smarte, worde ik bleek, in: van schaamte niet, van smarte, worde ik bleek. XIV. Een dichter, die een bestaande sage tot drama wil omwerken, trachte daarbij niet, zooals Yoltaire in zijn Oedipe doet, de onwaarschijnlijkheden in die sage te verklaren. XV. Ten onrechte verwijt Busken Huet in zijn „Land van hembrand" (deel I bid. 490) Anna Bijns, dat zij Lutlxer en niet Calvijn voor den gevaarlijksten vijand van t Katholicisme hield. XVI. De gewone voorstelling betreffende de vernedering van Hendrik IV te Canossa in 1077 is onjuist. XVII. De voorstelling, die Busken Huet in zijn „Land van Ilembrand" geeft van de gebeurtenissen met Amsterdam in 1(350 is onjuist. XVIII. Wat P. L. Muller in zijn Geschiedenis van Onzen Tijd (I bid. 242) betreffende de Nationale Werkplaatsen zegt, is onjuist. XIX. Airwfc en skt. ana zijn etymologisch verwant. XX. II Kor. 2 vs. 17 is door Ulfila verkeerd vertaald. XXL Men denke bij gelijke uitingen in de litteratuur niet te spoedig aan ontleeningen.