op een zandbank en van alle zijden door de woest aanrollende golven wordt bestookt. Wilder wordt het botsen en klotsen en rukken ; naargeestiger het doffe gesteun door de rieten bedekking; angstwekkender het stormgetier. 't Schijnt den ouden veerman ietwat uit zijn sufterigen toestand op te schokken; zijn dommelig hoofd wordt opgeheven ; zijn verdwaasde blik krijgt eenige uitdrukking, 't lijkt wel van angst en smart. »Zou Gijs haast thuis komen, Annemie ?" Zijn stem klinkt minder toonloos dan zoo even »'k Denk 't wel, Vader." »As-t-ie maar terugkomt! Zou-d-ie niet verdronken zijn ?" Geen antwoord volgt. Wel blijft de oude onrustig, en mompelt nu en dan iets, maar hij schijnt niet te bemerken, dat zijn laatste vraag onbeantwoord is gebleven. Had hij zijn dochter opmerkzaam gadegeslagen, met bewustheid gadegeslagen, hij zou bij haar een onrust hebben waargenomen, die de zijne verre overtreft, en een gemoedsbeweging, die, hoe ook achter een strak gelaat verborgen, toch in een zenuwachtig trekken der mondhoeken en een zwaar snuivend ademhalen zich verraadt. 't Is een gezonde vrouw, Annemie; dicht bij de dertig zeker ; met hoekige schouders en groot van lichaamsbouw als heur vader. Ze lijkt op dezen, 't Zelfde regelmatige gezicht met de sterk-sprekende, forsche trekken, maar toch van een waas van echte vrouwelijkheid omgeven, dat, niettegenstaande de zwaarmoedige lijn om den mond en onzichtbaar vanwaar t kwam ; en t rees zienderooge, aldoor, aldoor, zóó, dat de eenvoudigen, weggescholen op de zolders hunner soms armoedige woningen, dejl angst om t hart sloeg, als zij dachten aan een nieuwen zondvloed, die hen straks langzaam, maar zeker zou komen inslokken, hen met hun berooide have. En :t is gestegen, hier tot een manslengte in de woningen, elders nog aanmerkelijk hooger. — In allerijl heeft Annemie gister met haar man de meubels en alles wat waarde heeft op zolder geborgen, en dezen morgen heeft Gijs de twee koeien per aak naar zijn broer overgebracht, omdat diens hofstee van !t water niet te lijden heeft, en van middag heeft hij denzelfden tocht ondernomen, toen met de varkens, en gezegd, dat hij zeker vóór zessen thuis zou zijn. En reden heeft Annemie om in onrust te verkeeren, want Gijs is een man van zijn woord, en — 't is al twee uur over tijd !.... En bij die onrust komt thans de jonge vrouw nog zelfverwijt kwellen. O! als ze Gijs nu eens nooit weer zag!.. . Ze heeft zooveel bij hem goed te maken !... Hoe stijf is van middag niet 't afscheid geweest, ja, ook van Gijs, maar dat is haar schuld, de hare alléén. Zij heeft niet als een echte huisvrouw 't leven van heur man vervroolijkt, neen. ze heeft er een donkere schaduw opgeworpen O! nu. nu ze zoo bang is, dat ze hem voor altijd zal missen, nu voelt ze 't zoo ! 't Geweten komt haar bestoken; en ze kan ze niet sussen, die stem; ze wil 't ook niet; ze heeft misdaan tegen Gijs... O! kon ze nog alles herstellen! Gijs is altijd zoo goed voor haar geweest heeft 't altoos zoo best met haar gemeend!... In haar verbeelding ziet ze hem weer in haar ouderlijk huis, te Rhenen, komen, nu twee jaar geleden. Hij kwam hun een bezoek brengen als zoon van Vaders zuster. Zij leefde toen met Vader van een klein spaarpenninkje en had moeite om met den half kindschen man rond te komen. Gijs was nog ongetrouwd, vrij knap van uiterlijk en van ongeveer dezelfden leeftijd als zij. Waarom hij kwam, bleek weldra. Hij vertelde haar van zijn eenzaam leven met zijn zuster, sprak haar van liefde en vroeg haar ter vrouw. Dat viel haar onverwacht op ?t lijf. Ze zei. dat ze niet zoo dadelijk kon besluiten; doch hij drong sterk aan, was woordenrijk en — zij gaf heur jawoord. Heur hart echter niet; dat kon zij niet geven: ze treurde nog om een verloren liefde. En weldra trouwde ze met hem, uit berekening, om uit de zorgen te zijn. Wat is Gijs aardig voor haar geweest in 't begin! En zij ? Ze kon hem niet geven, wat hij verlangde: ze had eenmaal geen liefde voor hem, en toonde dit maar al te duidelijk. Ze bleef stroef van blik, karig in woorden, zonder eenig liefdebetoon. Ze deed wel heur plicht als huisvrouw, maar die plicht was haar geen lust. Alleen 's Zondags ging ze met hem uit: tweemaal ter kerk; anders vertoonde zij zich nooit met hem in 't publiek. Ze voelde het wel: zij was noch bij de familie noch bij de dorpelingen bemind. Gijs had op alle wijzen beproefd de ijskorst van heur hart te doen wegsmelten, was altijd voorkomend en vriendelijk jegens haar geweest, en vriendelijk ook jegens Vader, maar zij was er in het begin nog stugger tegen in geworden, waarschijnlijk wel, omdat het leven in zoo'n vreemde omgeving en in een vreemden werkkring haar niet meeviel; en juist hij had er haar ingebracht. En Gijs schijnt er zich ten laatste in geschikt te hebben ; wel is hij vriendelijk gebleven, doch meer in zichzelven gekeerd; kan niet meer zoo hartelijk lachen als vroeger. En juist toen zij meende op te merken, dat Gijs voor haar ging verkoelen, hoewel hij de goedhartige bleef, vooral voor Vader, toen pas ging zij hem leeren waardeeren en hoogachten, toen ontsproot er in heur hart een klein plantje van liefde voor hem, dat allengs grooter en grooter werd. Dan, ze kon er niet toe komen, om het te toonen; ze schaamde zich nu, en die schaamte maakte haar linksch en bedeesd, zoodat Gijs niets van een gunstige verandering opmerkte. • Zoo staat het nu. O! thans verwijt ze 't zich zelve hartstochtelijk, dat ze 't toch maar niet gewaagd heeft, Gijs vergeving te vragen. En als hij nu eens. ..! O! daaraan moet zij maar niet denken ; dat zou al te wreed zijn; haar gansche leven zou haar dan een aanklacht worden!... t Is, of het huis staat te huiveren onder den vereenden aanval van wind en golven. Daar komt uit het hooi een jong katje te voorschijn sluipen. Bij Annemie gekomen heft het zijn geestig, oolijk kopje tot haar op en begint te miauwen. Dit wekt een jongen Kees, ginds als een wollig hoopje bij de kachel dommelend. Vlug schudt hij de vakerigheid van zijn lijf, als hij zijn speelmakker gewaar wordt; door de wolkenrafels heengluren, en ziet ze een wilden, met flauwe, geheimzinnige lichtflikkers overstrooiden, plas.' t Wordt haar te moede, of ze alleen op de wereld • is, of ze Gijs voor goed verloren heeft, daar, in dat zwalpend, angstwekkend golvengraf. Hoorde ze daar geen a-n 51 ö ö »Annemie !...« Ze laat het laken weer vallen en keert zich met een ruk om. Vader is opgesprongen en loopt driftig zoekend rond, de duffelsche pet tot op de oogen neergetrokken als voorheen, wanneer hij in stormweer de rivier op moest en mompelt: »Een lang touw!... 'k Zal 'm d'r uittrekken!...« »Vader, wat is er? Je doet me schrikken!...» >Gijs is verdronken! k Hoorde 'm schreeuwen' 'k Ga 'm d'r uittrekken!. . . Ah ! da's lang genoeg!. Hij haalt een dik touw van enkele meters achter de zakken te voorschijn. Annemie siddert. O! Hemel! zou t dan toch waar zijn?!... Als Vader eens goed gehoord heeft! Zij meende ook iets bijzonders te hooren!... Ja, 't zal wel schreeuwen geweest zijn!... O! dat moet Gijs wezen! De aak is vast omgekanteld!... En nu zit zij hier opgesloten, en hij moet verdrinken!... Misschien heeft hij haar in doodsnood nog wel geroepen!... Zeker, Vader doet haar besluiten; zij zal uitgaan: achter ligt de drieplank i) nog: i) Een rank vaartuigje, welks bodem drie planken breed is. I* mindert, schoon niet gauw, maar t mindert; wel werpt de wind af en toe weder een gulp vocht naar binnen, maar dat beteekent toch niet zooveel. Eindelijk is ze door de driftige inspanning bijkans uitgeput, ze hijgt naar adem, en toch — er moet nog meer uit. Even zal ze adem scheppen, even maar. O ! hoe naar, dat er dit nog bijkomt: de tegenheden houden ook niet op ! Gebukt staat ze over 't hoosvat geleund. Ze kan nu net door de opengedrongen deuren van 't achterhuis naar binnen zien. Hoe akelig somber daar ! Hu, alles, alles vol water, wel tien voet hoog ! 't Klotst en schuimt ginds in den stal en de gang, griezelig ; de wind loeit en steunt in die sombere ruimte, en ook boven over den zolder; hij rukt en schudt, of alles uit mekaar moet!... Als nu t heele huis maar niet omverwaait, denkt ze >Hoor je 't, Annemie?... Dat was-t-ie!. .. Kom, 'k zal 'm d'r uittrekken!....« Ook zij meent weer iets bijzonders te vernemen; iets van hulpgeroep, denkt ze in haar verhitte verbeelding. Ze beeft over al haar leden. Neen, dan maar zóó gegaan !... Driftig werpt ze 't hoosvat neer en draagt het laddertje naar het achterdeel der schuit. Heur voeten glijden en pletsen in het kille vocht; zij merkt het niet; ook niet dat haar kousen reeds doorweekt zijn. Gejaagd maakt ze het touw los, waarmee de drieplank -aan den haak in den muur is vastgelegd. Dan vat ze weder den natten vaarstok op en plonst dien over boord. Als glibberige slangetjes loopt het kilkoude, van den stok afdruipende, water, tot aan de ellebogen in heur mouwen : ze let er niet op: t kookt haar in de aderen van angst, opwinding en inspanning; dat maakt haar gevoelloos. ïVader, stoot even af!« beveelt ze. Dan goed vooruit gekeken, en voort gaat de schuit tegen de rumoerige golven in. 't Gaat regelrecht op 't dorp aan, want daar vandaan zou Gijs toch in alle geval komen: hij zou, na eerst de varkens bij zijn broer gebracht te hebben, ginds wat kruidenierswaren zien te bekomen. Hè! nu Annemie niet meer werkeloos behoeft opgesloten te zitten, nu ze weer eens worstelen mag met het water, kan ze wat ruimer ademhalen; 't is net, of de angst iets afneemt; heur daad vindt ze thans ook niet zoo roekeloos meer. Zeker, gevaarlijk blijft de tocht in zulk weer. doch Vader en zij hebben meer met water omgegaan. Een oogenblik krijgt ze weer eenige hoop, dat Gijs door allerlei onvoorziene omstandigheden verhinderd mag zijn, zich tijdig naar huis te begeven. Maar dan die kreet, die ze zoo even heeft meenen te hooren? Hoewel ze thans aan 't ergste liefst niet wil gelooven, glijdt toch haar angstige blik zenuwachtig-gejaagd over den plas; ze vreest elk oogenblik een omgeslagen schuit te zullen zien. 't Wordt gelukkig wat lichter: de wolken zijn niet meer zoo zwart. Zie, hoe koud staan daar die boomen boven de golven uit te kijken; de kale, dorre takken, ook halverwegen in den vloed, worden driftig door den wind gerukt en geplukt, dat ze soms met geweld striemend op het opgejaagde water neerkomen. Annemie houdt een weinig van de boomen af, om niet langer kan duren, vóór ze, — gesteld dat heur krachten het uithouden, — het dorp zal kunnen bereiken.... Ze voelt het: de handen beginnen pijnlijk te steken: zeker vol blaren; ze kan den vaarstok haast niet meer omklemmen. In heur armspieren krijgt ze felle krampscheuten door de ongewone, bovenmenschelijke inspanning. Haar kleeren zijn tot op het lijf doorweekt.... Een koude koortsrilling overvalt haar. O! ze is sterk, altijd sterk geweest, lichamelijk en geestelijk, maar thans voelt ze ook, dat ze zwak kan zijn: zat Vader daar niet op het bankje vóór haar. ze ging weenen van moedeloosheid en wanhoop. »Wat doe ik eigenlijk ook hier ?!': klaagt ze. »Als de aak met Gijs is omgeslagen, waar zal ik hem dan vinden en hoe r... Maar toch, zekerheid wil ik!... Teruggaan, nee, dat niet: in 't dorp zullen ze wel wat van hem weten... Kom, nog maar 's geprobeerd om verder te komen !..." En weer zwoegt ze om het wiebelende vaartuig voort te stooten, nu door de toenemende uitputting minder behendig dan in het eerst, en daarom met meerder moeite en minder goed gevolg. De oude man is tot nog toe op liet bankje blijven zitten; slechts heeft hij af en toe wilde gebaren gemaakt en met het touw gezwaaid, als moest hij vechten, of de lantaarn zoo hoog mogelijk boven de golven gehouden, als wilde hij met zijn sufferige oogen in de verte iets zoeken ; van een onverstaanbaar gemompel gingen deze handelingen steeds vergezeld. Op eens werpt hij de lantaarn neer en springt op. »Daar heen!"... schreeuwt hij woest. »Kijk, Annemie, ginds ligt ze! .. Ze roept!.. Daar! daar! Hoor je 't niet ?!.." Wat Annemie gevreesd heeft, is gebeurd. »Vader, wees rustig! zie je niet, hoe 'k me aftob! Toe, blijf rustig! Pas op, de schuit zal kantelen!..." Maar de oude schijnt haar niet te hooren. »Daar heen, Annemie! we gaan verkeerd !... Kijk, daar drijft ze! Ze zal verdrinken, je moeder!., . Hier, neem het touw en geef mij den stok!... Hier, zeg ik je!!.. c Woest grijpt hij naar den vaarstok en rukt dien Annemie uit de handen. Zij doet geen pogingen om Vader tegen te houden: ze heeft er op 't oogenblik ook de macht niet toe. Maar, o ! wat ze lijdt! wat haar ziel lijdt!.. «Vader!« kermt ze. »Vader!... Om's Hemels wil, wat wil je beginnen?!.. Vader! ik bid je: maak geen ongelukken!... t Is maar een zak met stroo, daar!... Vader, denk om Gijs!. . . < Akelig klinkt haar gekerm over de vlakte. Dan. de oude man hoort haar niet; 't is hem aan te zien, dat een ontzettende angst zijn ziel heeft aangegrepen: in zijn krankzinnige verbeelding meent hij weer op den Rijn te zijn, — vele jaren geleden — meent hij weer zijn »oude Truit in de wilde golven te zien worstelen, en die meening heeft de sufferigheid van gewoonlijk bij hem omgezet in de wild-oplaaiende koortswoede eens krankzinnigen. Annemie siddert bij dien aanblik; nog nimmer heeft ze hem in zoo'n ijselijke opwinding gezien; en dat nu, in dit ranke vaartuigje, op zoo'n onstuimigen plas met al zijn onbekende gevaren; en dat in de grauwe somberte van een stormachtigen winternacht. Handenwringend ziet ze het aan, hoe Vader als een razende zich weert, en hoe de drieplank thans door wind en golven wild wordt teruggestuwd. Ach, de oude man is niet bij machte, de schuit te sturen; zijn krachten schieten er voor te kort, zoodat^e met de geheele lengte vóór den wind ligt en er maar een geringe hinderpaal behoeft te komen om haar om te werpen. Annemie ziet een wissen dood voor oogen, en in de benauwdheid van de dreiging des doods denkt ze nog met weemoed aan Gijs; denkt ze aan heur moeder, die ook zoo'n akelig einde in die kille, donkere golven tegemoet ging... Vader en Gijs en zij, ze zullen nu samen eenzelfde graf hebben; ze zal met heur Gijs in den dood worden hereenigd... Morgen of overmorgen zal men hun lijken vinden!... Maar... tot nog toe heeft ze't gevaar kunnen trotseeren en geen vrees gekend dan om heur man; thans, in de moedeloosheid der uitputting en in de siddering voor wat komen zal, overvalt haar een beving, nü om zich zelve,... voor de akeligheid die komt: voor 't versmoren in die zwalpende, onmeedoogende golven;. . voor dan. . als ze dood is. . wat dan volgt..; En ze bidt, een paar woorden slechts, maar ernstig, smeekend, tot God, om... Plotseling valt ze, door een geweldigen schok het evenwicht verliezend, plat in de schuit neer. »0, Heer! daar gaan we! wees ons genadig!« kermt ze op gesmoorden toon. Ze voelt het water op zich toestroomen, als om haar te verzwelgen; voelt het om en op zich spatten; voelt de schuit aan de andere zij oplichten... Nu is't gedaan! 't einde is er, 't vreeselijk einde!... Schrik en ontzetting verlammen haar: ze wil nog heur handen uitslaan om zich te redden, maar — ze kan niet. ze kan niet!... Maar neen, nog niet: als door een wonder heeft de schuit den geweldige# stoot doorstaan; ze hobbelt en schommelt weer voort, al draaiende, heelemaal een speelbal van wind en golven; nu angstwekkend vol met water.. Annemie ziet op, diep zuchtend. O! ze begrijpt het in eens: de drieplank is ginds tegen dien boom gestooten! ^ at wonder, dat ze niet is omgeworpen'... Maar. Vader, Vader, waar is-t-ie ?!... Ze heeft in het oogenblik van doodsangst alleen aan zich zelve gedacht; heelemaal niet aan hem!... Waar is-t-ie ?!... Ze ziet 'm niet meer !.. . »Vader! \ ader! waar ben jer!...t gilt ze smartelijk. » Vader!...* Geen antwoord dan t geheimzinnig bruisen en klotsen en loeien van golven en wind. O! 't lijkt haar net gelach, sarrend gelach! »0, Hemel! Vader is over boord geslagen!.. Vader!!..« Ze springt op, druipnat, als had ze reeds in de golven gelegen. »0!« Een juichkreet volgt op heur klaaggeroep. Zie, daar aan den kop!... ja, dat is-t-ie!... De handen in 't water neer!... Ze loopt op 'm toe en bukt zich over hem heen, zich meteen krampachtig aan het boord vastklemmend. »Zou-d-ie dood zijn?! Hij ligt daar zoo stil vooroveren de handen hangen zoo slap!«... t O! alles schijnt haar thans mogelijk! Ten minste in kwaden zin. Ze knielt bij.den ouden man neer en poogt hem om te wenden, 't Gaat eerst niet: Vader is zoo zwaar met zijn doorweekte overjas en zij zoo zwak door uitputting; daarbij is er zoo weinig ruimte bij dien spits toeloopenden kop, ten minste niet genoeg voor twee. Maar ze houdt aan, en de kinderliefde schijnt haar ingezonken krachten weer wat op te wekken. Eindelijk, daar heeft ze m om!... Hu! hoe ze van dien aanblik schrikt! De maan komt net weer even doorbreken, en nu ziet ze Vaders gezicht verwrongen en geheel bebloed. Even vergeet ze aan Gijs te denken. »Vader, Vader!« roept ze zacht. »Vader! hoor je me niet?!«... De oude slaakt een zucht; dan even kreunend. «Gelukkig nog levend! Die arme Vader!.. O! wat voel ik nou, wat-ie moet geleden hebben, toen Moeder. . Als men maar 's missen moet 't liefste dat men op aarde heeft, en dan zoo wreedaardig!«.. En vergetend in welk een hopeloozen toestand ze zich bevindt, neemt ze een tip van heur boezelaar en wischt den oude het bloed van t gelaat. Neen, de wond zal wel niet veel beteekenen: 't komt maar uit den neus, het bloed. Wacht, ze zal 'm nog wat ophijschen, dan ligt hij makkelijker. Ze betast zijn armen en beenen, om te weten, of hij niets gebroken heeft. Neen. ook dat niet, naar 't schijnt: Vader is bij dien stoot zeker voorover op den kop der schuit met zijn hoofd neergesmakt. Ze zal 'm nu maar stil laten liggen, dan zal hij van zelf wel weer bijkomen: in deze omstandigheden kan ze er toch niet meer aan doen. Maar, wat nu? De wind wordt wel wat zwakker, het water minder onstuimig, maar de vaarstok is verdwenen. Ach. wat zal ze nu beginnen! Misschien den ganschen nacht op den wilden plas moeten ronddobberen in een schuit, reeds half vol water, en ten laatste toch nog ergens op stooten en verdrinken! En niets voor Gijs kunnen doen ! Dat laatste weegt haar wel het zwaarst. En met vernieuwde^ angst denkt ze aan hem; want ze heeft nu ondervonden, wat het beteekent, met een schuit in de duisternis over zoo'n plas te varen. Dat ze er nog het leven niet bij heeft ingeschoten, ze heeft het niet aan eigen kracht te danken; ze gelooft het vast en zeker: door Hooger Hand is ze tot nog toe wonderdadig bewaard. Hoorde ze daar geen hulpgeroep?!... Ze luistert, luistert; houdt den adem in. Neen, ze verneemt niets meer. Zou ze zich verbist hebben ? Ze begint te griezelen, nu zoo alleen met een bewustelooze op 't geheimzinnige water; en de koorts, die in heur aderen gloeit, toovert voor haar blik allerlei wilde drogbeelden, en herinneringen worden weer levendig van allerlei verhalen, als kind gretig opgevangen, maar bijna vergeten — over spoken en griezelige geestverschijningen. Ze voelt, dat het bewustzijn haar bijna wil begeven; maar ze worstelt, denkt aan Gijs, bidt... Daar, — o Hemel! — een schuit! Omgeslagen!... Daar drijft ze!... Een aak!... O! nou is 't zeker!... die 's van Gijs!... En dat geroep, dat móet van hem geweest zijn! ïHeer, heb medelijden!" gilt ze. Daar weer dat geroep!... Ja, nu is t zeker: t is de stem van Gijs. Hij heeft zich vast op t een of ander nog kunnen redden; mogelijk zit hij ginds wel op een boomtak. Maar, ach, lang zal hij 't daar wel niet kunnen uithouden; hij moet doornat zijn. en heeft zich denkelijk wel aan den kop van een knotwilg vastgeklemd, maar dan moeten zijn beenen in 't water hangen en zal hij ten laatste, verstijfd van kou, toch in de golven zijn graf vinden. .. 't Hulpgeroep van Gijs te hooren en zoo dicht bij haar doel te zijn. verdrijft weer alle gedachten van eenzaamheid, en maakt heur geest wederom helder. Ach, zoo ze nu maar een vaartstok had; moe als ze is en rillerig en verkleumd zou ze toch wel gauw bij Gijs zijn! Hoe heerlijk zou dat wezen, te kunnen denken: Kijk, nu ben ik nog tot iets nut geweest; 'k heb een weinig voor mijn zelfzuchtig leven geboet, en iets voor Gijs kunnen doen ter vergoeding. . . En Gijs zou haar begrijpen, en .. 't zou anders worden voor hem en haar, o, heel anders... Zou ze niets kunnen zien — van Gijs? Ze tuurt en tuurt... Neen, ginds, veraf, ziet ze wel een rij knotwilgen; althans, dat zal wel zoo wezen: enkel de kale rechtopstaande takken lijken even boven 't water uit te komen. Daar, heel aan 't einde van die rij. daar kwam ;t geroep vandaan, dat 's zeker... Nee van hem ziet ze niets niets- 't r.11^ j 1 ' 1 . ' ets> * 1S alles donkergrauwen onzeker in de verte. »Annemie, waar ben ik?" b|°„°mt.dC ZWakke S,Cm v" dra °"d<- «« weer maa]^ vergeten ,'iar * Z°l' die" arme" heele- ■Stil maar, Vader, hoü-je maar rustig, anders val-je eer « vermaant ze moederlijk. , We gaan zoo „aar huis. laat ze er jokkend op volgen, om den oude te sussen. ' v'1' ' 8cdaa"--- dr uitgetrokken, Annemier. Ja> Vader, Ja,« jokt ze weer. »0, zoo.'« man Ïhh!lt d£ qpk°mende bij den ouden veer- man te bezweren. Wat zal Annemie doen? De schuit dobbert alverder nwV!rr ter Juist dcn tegengestelden kant heen. val r,S z'e" f htladdertje no& een eigen maaksel d' heeft Z Probeere" 't van mekaar te rukken, an heeft ze een vaarstok, al is 't geen We Maar zTis'zoo' °f 31 "iet; ze heeft er geen kracht voor • ze is zoo uitgeput... Moedeloos werpt ze 't laddertje weder in de schuit neer, zoodat het water, dat boven den bodem staat hoog opspat; dan gaat ze op >t andere bankje zitten scLkHjL „ikfP inMnged°ta- H~r lichaam «edaeM gedaCl,!e" Saa" door heu' Wd, opstandige gedachten, zooals ze nog nooit gekoesterd heeft. Ze nelftrekkendU!ZehS W°rden; is net of me" haar wil Weer springt ze op. *0' H!e,r: hdP miJ? deze eene keer maar'. I aat me Gijs t leven redder.!...» ' t Is net, of 't haar lucht geeft. Zie! wat een gegrimmel van wriemelende tau tak^daa. dichtbij den kop, daar " t Klinkt als een zegekreet. JolSjPLhet °P M"S: '< d' Ukta der Ahnu ,s 't gevonden! Maar, ^ ^ Zoo vlug ze kan loopt ze „aar de andere zij en zet zich daar op bankje bij Vader „eer ' Juist schuurt de steven zacht langs de voorste tak „' die wel struiken gelijken. dafdT^r fj1" 2f teretond vast e" verhindert zoo, wilg vastraakt "u '''takke° heendril,»'t en °P <v eer noort z een geroep.. Gelukkig, nog niet te laat, denkt ze. En haastiger gaat ze voort, moeheid en uitputting vergetend. Maar beur bebladerde handen r£ "Z door t aanhoudend grijpen dier wriemelende, taaie No. 9.y^" y // m 4.V& / ^ HAARLEM. 'w v / ^ H. J. VAN DER MUNNIK. ^ / MEDEWERKERS: v STIJN STREUVELS — L. PENNING - A. C. J^DE VLETTER JOHANNA BREEVOORT - JOH. H. BEEN - P. BROUWER F. A. BUIS - G. SCHRIJVER - W, VAN AMSTERDAM L. A. JANSEN - MEJ. J. L. F. DE LIEFDE - D. VAN DER ZEE J. POSTMUS - MARTEN KLE1JN - J. LENS - HK. MULDER LEO FAUST - MEVR. WESTERBRINK-WlRTZ- W. H. KIEVIET L. VAN DE CAPFELLE D. WOUTERS - J. C. HOMOET in msmmfc m. ONDER REDACTIE VAN G. G. VAN AS. lis Daar de uitgever zich voorstelt, n; het verschijnen van nummer 12, eer eenvoudig bandje in den handel tó brengen, raadt hij ieder die belang ste! > in de Oranje-Serie, de verschenen nrs.t te bewaren of aan te schaffen, ten einde voor weinig geld een keurigen novellen-; bundel te hebben. »Is 't al zeven uur, Annemie ?" »Nee, Vader, nog niet; 't zal zóó slaan." AVat blijft Gijs lang uit... Hij zal toch wel weerom komen ?" sja, Vader, zoo meteen." ®0. — 't Water zal toch niet hier komen ?" »Nee, Vader." »0 !" Schijnbaar in der haast tot huiskamer ingericht, mag de verblijfplaats van vader en dochter wel vreemd genoemd worden: 't is cje voorzolder van een boerderijtje ; op den achterzolder ziet men hooi en stroo opgestapeld aan de eene zij, terwijl aan den anderen kant een groote menigte goedgevulde zakken als zoovele plompe, logge lichamen naast en op elkander zijn neergevlijd. Vlak bij het hooi, op een bedje van grof strooisel, staat een geit, met een stevig touw aan een der zware gebinten vastgemaakt; af en toe pakt zij eenige verdroogde grashalmpjes met drukke kopbewegingen beet; dan, 't zij de onrust haar kwelt in deze voor haar zoo vreemde omgeving, 't zij ze slechts uit tijdverdrijf en verveling eenige bezigheid zoekt, het kauwen gaat met lange tanden ; nu en dan houdt ze even haar bek stil, kijkt nieuwsgierig naar het licht en de personen op den voorgrond en laat dan een zacht geblèr hooren. De voorzolder lijkt, nauwkeurig bekeken, meer op een rommeligen uitdragerswinkel dan op een huisvertrek: i de schuine hoeken ter zijde zijn gevuld met allerlei huisraad en keukengereedschap, nauwelijks in den schemerschijn te herkennen, en half weggeborgen achter een bonkerig, dikbuikig kabinet en andere geverfde en ongeverfde kasten. In 't midden staat een der tafels, waarop eenig koffiegerei en een klein ouderwetsch sspaarampje , dat heel zwakjes de groote, vreemd-holle ruimte poogt te verlichten, doch niet bij machte is de somberte van de zware, oude gebinten noch het spookachtige uit den hoogen nokhoek weg te jagen. De man, die zoo even sprak, zit aan de tafel. Op :t eerste gezicht lijkt hij een schipper: een verweerd, tanig gelaat en een grijze schippersbaard spreken er voor. i u, schipper, of liever veerman, is de oude indertijd oo v geweest. Thans echter, hoewel nog vrij krachtig van lichaam, heeft hij met de maatschappij als 't ware reeds afgedaan. Voor vijfjaar is zijn vrouw, rijn .ouwe rui ' ,n den Rijn verdronken; hij moest het van verre aanzien en — kon niet helpen. Dat had het 'm gedaan zeiden de menschen ; van dien tijd liep er een streep bij m door. En ja, die ontzettende gebeurtenis had hem ge -nakt, voor goed ; zijn geest beneveld en gekrenkt? was hlJ' ee" wrak op de levenszee. Hoor, hoe de wind daar buiten buldert en giert! Hij schudt aan het stevige dak, alsof hij wil beproeven, dit als den hoed van een wandelaar van het oude huis los te wrikken, om het dan, fiap ! weg te blazen. En tusschen het bulderen en gieren en steunen klinkt aanhoudend een vreemd gedruisch, een geklots en gebruis als van water; als was de boerderij'"een schip, dat vastzit den diepen ernst in het donkere oog, voor haar inneemt. •>Men kan wel jong van jaren >>En oud van uren zijn, zegt een vaderlandsch dichter. Nu, zóó was zij. En nu, nu gevoelt zij dit eerst recht. Eentonig tikken haar breinaalden, aldoor, aldoor, 't Klinkt onrustig tussclien het bedaarde, rustige klokgetik heen. Daar slaat het reeds acht uur. Ze ziet op naar de oude, boersche hangklok met haar met klatergoud versierd kopstuk, alsof ze 't niet gelooven kan, dat 't al zoo laat is. Een klimmende angst schuilt in haar oog. "YVas-t-ie maar thuis !" zucht ze. »As-t-ie maar geen ongeluk heeft gekregen ! . . . 't Is zoo'n weer, en dan alles onder water ! . . . " Die verzuchting geldt haar man, Gijs van Deelen. Hij is uit met de aak,1) naar zijn broer, die vlak bij den Rheenschen berg woont. Dit is al de tweede keer vandaag. En 't was noodig! Gisteren is de dijk bij de Grebbe door 't geweld van ;t hooge Rijnwater doorgebroken, en bruisend en schuimend is het gele. koude vocht met alles verheerend geweld de lage Geldersche vallei komen binnenstormen. Allengs is 't water in vaarten en slooten gewassen, overal in 't rond, dreigend en onmeedoogend ; en dof voor 't kermen der arme valleibewoners blééf het wassen ; 't liep over de oevers heen, 't vloeide over akker en velden, wegen en erf, i) Een groote, logge, stevige schuit, die met een vaarstok voortgeduwd wordt! meteen is ook zijn speelzucht opgewekt. Weldra rollen kat en hond over den vloer. Spoedig echter wordt het poes toch wat te benauwd onder de woeste kwajongensaanvallen van den ander, en springt ze, vrijpostig als ze is, en zeker dat ze daar veilig zit, op den schouder van den ouden man. Kees, in zijn onmacht om zijn kameraad nabij te komen, begint heftig te kef blaffen. De oude schokt als uit een bangen droom op en stoot poes weg. »Wat is dat?... O zoo!«... —Annemie ?. .. Komt-ie niet meer terug?... 'k Heb 't gehoord !... Daar!...* En hij wijst voor zich uit, en zijn sufferig oog staart angstig naar den aangeduiden kant. Driftig werpt Annemie haar breiwerk op tafel en springt op. >: t Is niet uit te houden!« mompelt ze. »Vader maakt me heelemaal van streek! In plaats van me moed in te spreken!... 'k Sta ook alleen voor alles!... Maar — hij kan 't ook niet helpen!... O! 'k kan hier niet langer opgesloten zitten! Nee, 'k hou 't niet uit!... Hoor 'k daar niets ?!. .. Geen kloppen ?!... Stil, Kees, hou toch op met je gekef!... Nee, 't is de wind aan de achterdeur... Anders net kloppen. .. 'k Zal 's aan !t raam gaan kijken.. . * Ze loopt achter Vader heen naar het kleine raampje in den voorgevel, voor hetwelk ze van avond een laken heett gespeld voor den inkijk; zeker uit kracht van gewoonte, want groot zal 't getal voorbijgangers toch wel niet zijn onder deze omstandigheden. Halverwegen licht ze het laken op en tuurt naar Luiten. Eerst onderscheidt ze niets dan grauwe duisternis. Dan komt even een halve maan Gijs heeft die vlak bij de achterdeur met een stevig touw aan een haak in den muur vastgelegd: ,voor geval van nood", had hij gezegd. - Nu is die noodig • ■ • • Ze wil naar buiten: ze wil zien, of z'm nog redden kan Aan gevaar voor eigen leven denkt ze met: ze zie slechts dat ééne: Gijs in de golven worstelend. Ze moet er uit : ze zou hier stikken van angst en benauwdheid .. . Maar Vader mag niet mee, dat spreekt... Haastig slaat ze een grooten wollen doek om hoofd en bovenlijf, en bindt de uiteinden stevig om het middel vast. Dan zoekt ze de stallantaarn en steekt die aan. »Vader, help me even met den lichter*; brengt ze schor uit; »ik ga Gijs zoeken . ,, De oude heeft reeds een dikke overjas aange r en volgt haar naar de achterdeur. ^ >: Ja, we zullen 'm d'r uittrekken, Annemie. »Hier Vader, hou even de lantaarn vast.» Gejaagd schuift ze nu den dikken houten bout weg, en met een naargeestig geknars vliegt de dubbele deui naar binnen open. Beiden, vader en dochter, worden door een heftige windvlaag, die meteen het »spaarlamp]e« uitblaast, een eind teruggeduwd. Uitdagend begint Kee te keffen bij de plotseling invallende duisternis _n e ronddwarrelen van het opgeblazen hooi; angstig in de blatende geitestem er zwakjes onderdoor. Gelukkig is de stallantaarn nog aan. ,Licht even bij, Vader«. Annemie werpt zich op de knieën en kruipt behoedzaam vooruit; de oude houdt de lantaarn boven haar. Daar is ze aan den dorpel, ze ziet naar beneden. Ah. de drieplank ligt er nog; net even kan ze haar onderscheiden, dansende op het onrustige water. »Ze ligt er nog. Vader! .. Nou 't kleine leertje!...» De oude keert zich om en tast bij 't hooi rond. Weldra heeft hij een laddertje van een paar meter lengte gevonden en geeft dat zijn dochter aan onder onverstaanbaar gemompel. Deze laat het voorzichtig over den dorpel naar beneden zakken! 't Kan net de schuit bereiken; nog even steekt het boven den dorpel uit. »Toe, Vader, ga ook op den vloer liggen en hoii het leertje wat vast. dan klim ik naar beneden. Geef mij de lantaarn maar.« De oude gehoorzaamt. Annemie aarzelt even, nu ze naar beneden zal klimmen. Ze voelt aan de op- en neergaande ladder, hoe :t vaartuigje, daar beneden, hobbelt; ze voelt en hoort den lawaaienden wind; voelt den regen wild op zich neerzwiepen; hoort ook 't klotsende, bruisende, zwalpende water, dat zoo onstuimig zijn somberen zegezang zingt, hier en daar heel even dof-glanzend in den valen nachtschemer.. .« Ze huivert. . . Maar dan denkt ze weder aan Gijs, en ze schaamt zich over heur aarzelen. Heeft ze dan zoo weinig voor hem over? zou ze dan haar leven niet willen wagen om hem te redden? Wat is haar leven ook zonder hem? .. Ze schaamt zich over heur bangheid. Is ze geen veermansdochter? is ze niet vaak met heur vader in een roeibootje den Rijn overgestoken bij nacht en ontijd ? Ze klimt vastberaden naar beneden. Weldra bevindt ze zich in de schuit. 't Heeft moeite in, om staande blijven. Snel zet ze de lantaarn op het bankje bij den kop der schuit neer, raapt den vaarstok, die in de drieplank ligt, op en plonst dien met het dikke einde in 't water. Ze voelt grond en houdt zich stevig aan den stok vast. " »Hier, Vader, hijsch nu het leertje maar weer op!« schreeuwt ze naar boven, k Zal t je aangeven.« Met de linkerhand vat ze de ladder aan en wil die opreiken. Maar 't is net of ze vast zit. »Vader, trek dan... « Ze ziet naar boven. »0, mijn help! wat wil je, Vader?!... Blijf toch: ik ga alleen, alléén, hoor je!!.." Ze hoort een gemompel en gestommel daar boven, maar kan den ouden man niet terugdringen : hij heeft reeds de voeten op het steile, wankele laddertje gezet. Annemie werpt snel den vaarstok weer in de drieplank en grijpt dan stevig het laddertje vast, bang, dat vader er mee door den wind zal worden omgeslingerd. »Vader, ga toch terug !« schreeuwt ze angstig. »\ ader ! toe! moeten we dan allebei verdrinken?!®... Maar de halfkindsche oude heeft soms tijden van koppig doorzetten ; zoo n oogenblik is ook dat van heden : :t gaat wel moeilijk en langzaam, maar hij daalt toch.. . >0 ! hemel! wat nu?!« klaagt Annemie meer tot zich zelve dan tot Vader. Ze heeft een wanhopige daad willen doen om heur Gijs te redden, maar die daad zal nog dolzinniger worden, als ze bovendien op Vader zal moeten passen in dit ranke vaartuigje, dat zoo gemakkelijk bij dit weer en in deze duisternis kan kantelen, en waaruit men ook zoo heel gemakkelijk over boord kanslaan. Bovendien, de oude in zijn stijfhoofdige bui mocht haar eens tegenwerken ! Een oogenblik overlegt ze, of 't maar niet beter zal wezen, van den tocht af te zien: ze mag toch het leven van heur vader niet in de waagschaal zetten. Echter, 'tis slechts één oogenblik. Zou ze voor Gijs niet alles wagen, alles overhebben? 't Lijkt wel, of ze nóg niet recht van Gijs houdt! En weer is 't eenige, dat ze voor oogen heeft: Gijs, en niets anders dan Gijs... 't Moet dan maar! in vredesnaam! ze zal Vader met zachtheid zien over te halen, ginds, op't bankje aan den kop der schuit plaats te nemen, en daar rustig te blijven zitten; want ze begrijpt wel: hem thans, nu de man weder op zijn element komt, tot teruggaan te bewegen, dat kan ze niet. Eindelijk is de oude ook beneden ; het touw houdt hij vast in zijn rechter hand geklemd. »Zouen w'm vinden, Annemie? — Hier is 't touw...« Thans eerst bemerkt Annemie, dat de schuit halt vol water staat: ze schrikt bij de ontdekking. »Goed, Vader," zegt ze zich inhoudend met een zucht. »Toe, ga maar vast op't bankje zitten, daar aan den kop, en licht me even met de lantaarn bij : 'k zal 't water wat uithoozen". «O. zoo !« De oude gehoorzaamt. Gelukkig vindt ze 't hoosvat aan den anderen kop der schuit liggen. Ze vat driftig 't glibberig-natte ding op en begint dadelijk te hoozen, zenuwachtig-wild. 't Water vast te raken. Telkens voelt ze iets tegen de schuit aan botsen. Kijk! ja, dat zijn zeker turven; door't water uit de schuren gehaald. Daar komt zelfs een heele hooimijt aandrijven, die ergens uit het veld is opgelicht. Heel in de verte moet het dorp liggen, maar ze kan er nog niets van onderscheiden; wel even ginds de boerderij van Freeriks. Neen, ze hoort geen schreeuwen of roepen, niets er van; enkel het gieren en fluiten en bulderen van den wind op de wijde vlakte, die zoo geheimzinnig ruischt en druischt en schuimt; enkel het klotsen en botsen van de golven tegen haar licht vaartuigje, dat in sterke wiegeling, die haar duizelig maakt, op- en neergaat, en thans schijnbaar op dezelfde hoogte blijft. Een poos heeft dit worstelen in den guren wind haar goed gedaan, maar allengs beginnen lieur krachten af te nemen en vermeerdert weder haar angst. Ze voelt zich ook zoo machteloos tegenover de geheimzinnige macht, tegen welke ze vecht, 't Gaat zoo moeilijk om voor uit te komen ; ze kan zelfs niet zeggen, of ze nog vooiuit komt. Handig weet ze wel met den loggen stok om te gaan, en zonder poozen laat ze het dikke einde telkens weer in 't water plonzen, maar 't is geen sloot of vaart, waarop ze dobbert: de diepte is zoo ongelijk; nu eens slechts een paar meter, dan weer zóó, dat de vaarstok maar even den grond raken kan, en zij er haast het evenwicht bij verliest, of den stok bijkans uit de handen laat glippen. En dan niets te zien, dan dat nare, sombere water, dat net een koud graf lijkt; en dan de wetenschap te hebben, dat het wel een uur, mogelijk griendhouttakken ; 't is bij eiken greep, of er met messen door heur handpalm wordt gesneden. O! zou ze ook dit niet kunnen volbrengen?!... Maar de liefde is vindingrijk. Snel maakt ze heur boezelaar los en windt dien enkele malen om heur bloedende hand. Wel gaat het grijpen nu minder gemakkelijk, maar 't gaat toch, en ze hoeft het nu niet op te geven. De wind, nog vrij sterk, is intusschen naar 't noorden uitgeschoten, en jaagt de regenwolken weg, van welke 't laatste vlokje, een ijl lichtwaasje gelijk, vlug en behaagziek vlak langs de maan heendrijft. 't Is snerpend koud geworden. Die verandering is Annemie welkom: nu kan ze beter in 't rond zien ; zal ze Gijs ook spoediger vinden, en hij haar ook eerder opmerken. En ze worstelt voort, al maar voort. Wel striemen en steken haar de losgelaten takken soms woest in 't gloeiend gezicht; wel is de warme doek haar van 't hoofd gegleden en blaast de wind met zijn ijzigen adem haar over 't verhitte hoofd en plukt aan het loshangend haar met nijdig geweld ; zij voelt het nauwelijks. Als werktuigelijk grijpt ze maar steeds naar de takken, terwijl heur angstige blik de handen ver vooruit is. De beweging der schuit is haar veel te traag. Eindelijk houdt het grimmelen der takken op: ze is aan het einde der knotwilgenrij. ïHellep !... Hellep !" Annemie schokt op bij 't vernieuwd hulpgeroep, dat nu van zoo nabij opklinkt. t Is Gijs!... O! daar zeker, in dien dunnen peppel!... Wat zit-ie daar gevaarlijk!... Gelukkig maar een klein eindje meer..." »Heb je 't gehoord, Annemie ? 'k zal 'm d'r uittrekken !. .." Even kijkt ze naar Vader om, die met angstige oogen over 't glinsterend watervlak tuurt. Ze antwoordt niet; ze peinst er over, wat haar nu te doen staat. Dan, o! een flauw lachje glanst even op heur ververtrokken gelaat. Daar ligt een vaarstok tusschen de takken van den laatsten wilg. Dat's een uitredding! Nog net kan ze 'm pakken. Ah! de stok van Gijs!... »Hellep!" klinkt het wederom, dringender dan zoo even. »Ik kom! Ik kom!" roept ze. — »Vader, zit stil, niet opstaan, hoor. We zullen Gijs helpen." »Ja, m d'r uithalen, met 't touw", zegt de oude man, de korte lijn uit het water in de schuit opvisschend. Hijgend bij de nieuwe inspanning duwt Annemie het vaartuig weer voort. Met haar verwilderd voorkomen lijkt ze wel een ijlhoofdige; maar heur gelaat, af en toe door 't volle maanlicht beschenen, spreekt duidelijk van een heerlijke kalmte, die langzamerhand de tergende onrust komt bedwingen, en van 't zoet der overwinning na bangen, eerlijken strijd. O! goed dat ze komt!... Kijk, daar zit Gijs in dat spichtig populiertje!... Hoe heeft hij zich zoo lang aan die dunne takjes kunnen vasthouden?... Zie, hoe't boompje heen en weer schudt door den wind... Gauw, gauw, voor hij d'r uitvalt... Nog een paar duwen en — ze is er: de drieplank schuurt langs den zwiependen peppel. »Hier ben ik, Gijs! Voorzichtig dalen, hoor! Z'ishalf vol water!» roept ze. »Ja. ja, je komt net bijtijds: 'k had 't niet langer uitgehouen-'. Die stem!.. . Maar dat 's Gijs niet!!... Als van den donder getroffen staat ze daar; 't scheelt weinig, of ze slaat van schrik over boord. Eerst stoot ze een dof gesteun uit; dan roept ze jammerend : »Maar jij bent Gijs niet!... Waar is Gijs?!..." De jonge boer is in de schuit neergekomen, doornat en verkleumd, en staat nu op zijn kousen in 't water te plassen. Klappertandend slaat hij met matten zwaai de armen tegen het lijf om op arbeidersmanier den tragen bloedstroom wat te doen versnellen. Door 't onheil, dat hem overkomen is, gaat hij geheel in eigen leed en schade op, en slaat niet in t minst acht op Annemies angst. »0! vrouw van Deelen!... Hè! goed, dat je net kwam : k had t geen kwartier langer kunnen uithouen : 'k ben tot in hart en nieren verstijfd! En dan die scha! Mijn beste schuit naar de maan, al de waren, die 'k van 't dorp heb meegebracht, ook weg!., t Is wat te zeggen, 'tis wat te zeggen! Een mensch kan wat overkomen!.. Gelukkig, dat k nog kon zwemmen: 'k kwam voor een uur of zoo wat van t dorp; 'k weet niet, hoe 't eigenlijk gegaan is, maar een eind buiten t dorp begon 't kompleet te stormen, dat 'k er bang van werd ; en 't water werd toen ook zoo wild, neen, meer dan erg! Toen stiet de aak op eens tegen een drijvenden stam; ze ging een eind op zij en kwam op iets vast te zitten: 'k denk op een hoog hek. Meteen komt er een golf, en - daar gingen we : ,k t water en de aak om. Toen was ik zoo dom hierin dit boompje te klimmen; 'k had veel beter boven op de schuit kunnen gaan zitten, al was die omgeslagen, ar, waar zijn je gedachten op zoo'n oogenblik, hé ?.. Annemie hoort het relaas aan, telkens hopende iets van Gijs te zullen vernemen; ze denkt niet aan varen »Maar mijn man?! Weet je niets van mijn man, Freen s. valt ze ten laatste den zelfzuchtigen boer in de rede. »Is die dan niet thuis? Hij ging een half uur vroeger uit t dorp dan ik: hij haastte zich, want hij had ztch bij. zijn broer wat verlaat, zei-d-ie. — Ja, zie-je, dat 's een gek geval!. .. Ging je 'm tegen ? - Nou, hm, hm !..« »U. dan is-t-ie verdronken !!«... 't Is een smartkreet, heel diep uit Annemies ziel. »Waar is-t-ie, Freeriks? - We zullen 'm d'r uittrekken. Hier is 't touw.« Zoo de oude man weer met iets van de opwinding van zoo even. Hij wil zich oprichten, maar zijn ver* stijfde beenen schijnen 't hem te beletten. Annemies smartkreet brengt toch heel even Freeriks' nart in bcrocrinp". O 'Nou, dat 's ook t ergste geval, datje nemen kunt. Hijkan toch ook wel ergens zijn ingeklommen net als ik. >Nce> nee. hij kan niet zwemmen! Hij 's verdronken ' Dood!!..." En, niet wetende wat ze doet, laat ze den vaarstok Ios en zou in 't water gestort zijn, als Freeriks het niet had verhinderd. »Ga daar zitten, vrouw van Deelen; daar bij je vader ;« zegt hij. » k Zal je dan naar mijn huis brengen, dan kun je daar samen zoolang blijven, tot je iets van je man hoort. Zoo gauw we thuis komen, zal 'k mijn broer Willem er op uit sturen.« Meteen vischt hij den vaarstok op en duwt de schuit voorzichtig voort. Maar de woorden van Freeriks gaan over heur hoofd heen. O. t kan haar nu niets meer schelen, wat er met haar gebeurt. Dit eene weet ze zeker: Gijs, heur Gijs, is dood; ze zal 'm nooit meer levend terugzien!... En evenals vroeger, toen ze nog een kind was en bij bitter kinderleed bij Moeder zachtjes uitschreide, zoo kruipt ze thans zoo dicht mogelijk tegen Vader aan: t eenige, dat ze nog op de wereld heeft; en zij, de sterke, weent en snikt hartstochtelijk, en krimpt ineen onder den geweldigen slag, die nu toch op haar neergekomen is. En de oude zinnelooze, diep bewogen, naar 't schijnt, door de uiting van een smart, die zijn anders zoo onaandoenlijke dochter knakt en breekt en neersmakt, hij slaat zacht als een teedere moeder zijn armen om haar heen en troost met bevende stem: »Stil maar, Annemietje; niet huilen: we zullen 'm d'r zóó uittrekken. Stil maar, deerntje: hier is 't touw.« Ze hoort niet wat Vader babbelt, maar laat zich stil zijn liefkoozingen welgevallen. Ze geeft er zich geen reken.-chap van, hoe 't komt, dat zij zich nu als onder zijn hoede stelt: ze voelt alleen die ijselijke leegte in heur hart, de vreeselijke ontgoocheling na die blijde verwachting. Ze hoort de windvlagen niet meer, het bruisen en klotsen niet meer, Freeriks' troostwoorden niet meer, niets, niets; ze is voor alles doof en"^ Verdr0nken! e" dat "»!. kermt ze af en toe, en bi, lederen smartkreet snikt ze 'tuit, heftig en ban». Tot op eens... Hoort ze goed?!... Wat? »Gen avond !