HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED HET OUDE NEDERLANDSCHE LIED WERELDLIJKE EN GEESTELIJKE LIEDEREN LIT VROEGEREN TIJD TEKSTEN EN MELODIEËN VERZAMELD EN TOEGELICHT DOOR Fl. van DUYSE EERSTE DEEL SGRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF ANTWERPEN DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL 1908 «■IIKUKK INHOUD VAN HET EERSTE DEEI, Inleiding I. Het wereldlijk lied. 1. Ballades es Romancen Nr. 1 49 1 2. «•-« *»-*» 3. wachterliederen » '19—347 « .... 76- 88 348—389 4. Meiliederen » 5. Minneliederen (Verstooten minnaars, Minnesmart, Verlangen, Mijmering, Afscheidsliederen) •» ^ (>. Liederen over de verhoudikg van den men8cii tot i1e natuur » ' (08—77i 7. Liederen betreffende het huiselijk es maatschappelijk leven ,212 24<) <78—89 bladzijde: vii — xxxiv ALPHABKTISCII REGISTER DER LIEDEREN'. Nrs. 1 246 (Deel I). A. Nr. Bladz. 246. A, a. a, valete studia ! . . . 894 49. Aan cl' oever van een snelle vliet (Het weesmeisje) . . . 279 '210. Aeliter rozendaletje zoo staat er een boompje...... 757 42. „Ach, Tjanne," zeyde hy, „Tjanne" 226 182. Adieu, mijn troost, mijn liefste reine 677 186. Adieu, reyn bloemken rosiere. 686 47. Aenhoord zonder vermijden (Oriselle) 261 95. Aenmerct doch myn geelach . 403 2:13. Al die willen te kap'ren varen 853 227. Al hebben de princen haren wensch 831 231. Alle die willen naer Island gaen 848 96. Alle mijn gepeys doet mi so wee 406 88. Alles, wat immermeer 't leven kreeg 387 164. Al mijn begeerlijckheden gaen noch in liefde voort . . . .610 212. Als al de eyckelen rijpen . . 778 56. Als alle die cruydekens spruyten 297 224. Als ic aenmereke al dat de werelt hout bevaen .... 817 170. Als ik myn Anna kusschen magh 632 229. Als't te Ilrussel regent de straatjes zijn zoo nat . . . 840 225. Als vader Adam spitten en moeder Eva span 821 132. Amoureus lief cost ick bevinden 513 219. Annemarieke wat bis du toch klein 804 Nr. Bludz. 219. Anne-Marietje, waar gaat gij naartoe? 803 219. Anne Marie, waer gaeye nae toe? 803 201. Arghe winter ghy zijt cout. . 729 B. 124. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden 483 124. Hedroeft van hei ten, zoo moet ick wesen 484 221. liistu een erijgher oft bistu een boer? 808 IC9. lioerinneken, als ghy gaet waterken halen 629 O. 240. Olaes molenaer en sijn minne- kijn 871 68. Oomt voort, eomt voort zonder verdraeh 331 D. 6. Daar ging een jager uit jagen. (De jager uit Grieken). . . 44 196. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan 711 230. Daar kwam 'er een meisje van Schevening aan 845 4. Daar liggen drij wegen voor het plezier 33 2. Daar reed een ridder al door het riet (Des markgraven zoon) 16 4 Daar vlogen drij vogelkens over den Kijn 33 24r. Blaric. Nr. 32 Daar vloog eenen ruiter al iloor 208. dal bosch 189 87. 4. Daar waren drie dorhterkensKjn. 32 220. I )aar waren drie jonge maagden, 225. te Gent 805 17. liaar was een kind, ja een klein 67. kind 105 13. Daar was er een oolijken scha- 59. chelaar (Mooi Aaltje) . . . 85 236. Daar zou er een jager uit jagen 79. gaan 860 32. Daar zou 'er een magetje vroeg 202. opstaan 185 32. Daer had een meisken een rui- 86. ter wat lief 183 41. 200. Daer sou een meysje gaen halen 17. wyn 725 210. Daer spruiten drie l>ooinkens 158. in ghenen dal 754 120. Daer staet een clooster in 199. Oostenrijc 472 229- 32. Daer staet een linde in ghenen dal 181 33. ' 46. Daer was een edel 1'altzgravin (tienoveva van Brabant) . . 256 17. 22. Daer was een meisjen in haer 192, kasteel 144 85. 210. Daer was een sneeuwwit vogeltje 755 14. Daer was er een koning zeer 84. rijk van goed (Die coninghinne van elf jaren) ... 89 36. 217. Daer was lestmael een ruyterken 792 230. Daer wasser een meysje van 57. Duynkerk gelaên 844 23. Dat alle berghen goude waren 98. (De Koningsdochter) .... 146 97. Dat ick om een schoon beelde 75. soet 410 138. Dehoochste staet der vroylicheyt 529 144. 163. Deianira', ick kent, u wesen . 608 16. De keizer van /weden had 144. brieven geschreven .... 97 Blad/.. De koekoek in den mei . . . 747 Y De mey die komt ons by seer bly 381 Den boer en lants-man moet ick altijt eeren 823 Den dach en wil niet verbor- ghen zijn 32!» Den echo van u clacht (Silvaen en Thereus) 305 Den lustelijcken mey is nu inden tijt 356 Den mey moet wech na tsomers saysoen 731 Den soeten tijdt komt aen . . 379 Der was een kwa stiefmoeder. 223 Der was e keer e kind, en e kleine kind 107 De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn 588 De son is onder gegangen . . 723 Des winters als het regent (Van 't loose vissertje) 837 > De velden stonden groen en daer toe breit 193 Die edele heer van Brunenswyc 99 Die eerste vruecht, die ic ghewan 702 Die mey die on9 de groente geeft 375 Die mey plavsant willen wy planten 373 Die mi te drincken gave (Van vrou van I.utsenborch). . . 203 Die nachtegael int wilde, prin- cesse amoreus 299 Die vogelkens inder muten si singen haren tijt 412 Die wachter die blies aen den dach . . 346 Die winter is een onweert gast, dat inerc ic bi den douwe . 546 Die winter is een onweert gast. dat merck ick aenden dage. 545 X». Blad*. X 73. Die winter is verganghen, ic sie des meien schijn .... 341 28. Doen Hanselijn over de heyde reed 167 E. 100. Een aerdich vrouken lievet mi bedroghen 418 '245 Een ander lioelken sonde ic kienen 891 39. Een boerman luidde oenen domuien sin. daer op so schatte hi. 212 39. Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy . . 214 99. Een goet nyeu liet helt iek gedicht 415 148. Een ionghe maecht heeft mi ghedaecht 560 17. Een kind, en een kind, en een kleyne kind 102 17. Een kind had een pijl en een boog 105 4. Een koning die hadde twee dochterkens 25 13. Een koning had twee dochterkens (Madel) 83 160. Een liedt eerbaer van de liefste claer 593 230. Een meisje die van Scheveningen kwam. sangejo ! 846 230. Een meisken dat van Scheveningen kwam, sangeljoe! . . 847 25. Een ridder ende een meysken ionck 156 217. Een ruytertjen jongb van jaren. 795 )( 45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen (Floris en Hlansi- tteur) 249 147. Een Venus dierken heb ic wt- vercoren 556 194. Een vriendelic beelt mün hert bedwonghen heeft 706 Kr. Blad/. 50. Een wijf van reinen zeden . . 283 4. En daar vlogen drij vogelkens over den Rijn 33 236. En daar was er een jager uit jagen gegaan 859 223. En ick soudetotminen boelegaen 813 34. Er was een heer, hij had eenen zoon (De dochter uitdekrooni 196 17. Er was een kind, en een klein kind 111 41. Er was een' kwade stiefmoeder 221 1. Er was een stoute luihuid . . 6 ' 210. Er zat een sneeuwwit vogeltje 7">7 22. Er zat een vrouw maged op haar kasteel 141 241. Er zouden vier wevers ter Iwtor- markt gaan 874 200. Er zou een maagd om bloemetjes gaan 727 58. Ey, schoone nimph (Koning en herderin) 302 146. Ey, wilder dan wilt, wie sal ray temmen? 550 F. 101. Fortuyne heeft mi verbeten. . 420 187. Fortuyne wat hebdy ghebrou- wen? 688 127. Fortuyn, eylaes, bedroeft ben ick 491 G. 181. Gelijk een roos in 't groene veld 674 178. Gezwinde bode van de min, houd een weynig stee 665 153. Gheen meerder vruecht ter werelt en is 574 149. Ghepeys, ghepeys vol van envyen 563 143. Ghequetst ben ic van binnen 541 132. Ghesegent sjjn mijn liefs bruin ooghen 515 132. Ghezeghent zijn mijn liefs bruyn oogen 510 H. Nr «ir. BUdi. 74. 1. Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn 4 213. 1. Heer Haelwijn zong een liedekijn 1 ' 1. Heer Halewijn zong een liedekijn 1 31. 1. Heer Halewyn zonk een liedekyn 3 191. Help God, lioe wee doet scheiden 700 -28. 3. Her Panel, ghy sijt soe schonen 234. man 19 ' 171. Herderskind, het geeft my 217. vreemt 634 137. Here God, wie mach hem des 43. beclaghen 527 1. Here Halewin sanc een liedekijn 9 43. K 20. Het daghet in den Oosten, he* lichtet overal; hoe luttel, enz. 119 29. 69. Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; nier wie, enz. 333 245. 20. Het daghet uyt den < tosten, het licht schijnt overal, hoe 26. weynich, enz 120 17. 35. Het is gheleden iaer ende dach (Van Brandenborch) .... 200 14. V 9. Het is goed peis, goet vrede (Thijsken van der Schilde) . 66 22. Het meisje al over de vallebrug 54. reed 140 102. Het quam een ruyterken wt 90. Bosscayen 422 214. Het reden twee lief keus al door 161. dat wout 784 215. Het reghende seer ende ick 63. worde nat 787 236. Het saut ien jaeger to 't jaegen 80. giien, met seinen hond. . . 861 206. 31. Het saut ien jaeger to't jaegen 92. gaen, to 't jaegen 179 27. Het soude een fier Margrietelijn. 164 8. 38. Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe (Hansken). . . 209 64. Het viel een coelen douwe . . 321 65. Het viel eens hemels douwe . 323 211 BUdz. Het vlooch een dein wilt vo- ghelken 344 Het voer een maechdelijn over rijn 781 Het voer een ridder iagen (Teleurstelling) 177 Het voer een visscher visschen. 835 Het wand is uyt geschooton, God geev' ons goede vangst . . 855 Het waren ienscli drei roeiter- kens fein 797 Het waren twee conincskinderen, sy hadden 235 ^ Het waren twee koninghs kin- dren, sy hadden 234 Het waren twee koningskinderen goed (Het wereldsch wijf) 170 Het was een clercxken dat ghinc ter scolen 890 Het was een jonger held. . . 161 Het was een kint, soo kleynen kint 100 Het wasser een coninc seer rijc van goet (Die coninghinne van elf jaren) 89 Het wasser te nacht, also Boeten nacht 292 Het wayt een windeken coel wten oosten 391 Het windeken daer dat bos af drilt 598 Het worp een knaep so heime- lii.e dingen 319 Hier zyn drie lichte geladen . 360 Hoe lacchen ons de velden aen. 742 Hoe mach een man zijns levens lusten 395 Hoort toe gy arm en ryk (Van den Hertog van Brunswyk). 56 I. 1c arm haesken in't wilde woud 762 Nr. Bladz 195. lc cliim den boom al uppe . . 708 154. lc draghe in ininen herte ver- borghen 577 211. Ic errem haesken int wilde wout 768 70. Ic had een alder liefste, die ic niet ogen aensach 335 103. Ic liadde een gestadich minneken 426 71. Ic heb om vrouwen wille ghc- reden so ineniglien dach . . 337 y 40. Ic hoorde een watertje ruiselen (Van 't schrijvertje) . . . .219 122. Ic quam noch ghistor avont. . 477 19. Ic sach minen here van Val- kenstein 116 188. Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, bi u laet ic dat herte mijn 691 66. Ic sie die morgen sterre, mijns lievekens claer aenschijn . . 326 21. Ic stont op hoghe berglien, ic sach ter see waert in (De drie ruitertjes) 132 21. Ic stont op hoogen bergen, ic sach ter zee waert in (De drie ruitertjes) 134 239. Ic weet een molenarinneken van herten also lijn .... 866 116. Ic weet een vrouken wel bereyt 459 104. Ic weet een wtvercoren . . . 428 37. Ic weet noch enen acker breit 207 239. Ic weets een molenarinne, een also schoife wijf. 867 239. Ic wete een molenarinneken van leden also fijn 869 91. Ick arm schaepken aender heyden 393 114. Ick, die altijdt in brande moet leven 451 204. lek gingh op eenen morgen al door den Aerdenhout . . . 737 188. Ick seg adieu, wy twee wi moeten sceiden, tot op een nyeu 690 Nr. lilart*. 188. Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheiden, tot op een ander tijt 692 33. Ick sie die morghen stert e breyt (Van 't Vriesken) 191 21. lek stont op hooghe berghen, ic sach daer soo diepen dal (De drie ruitertjes) . . . 131 108. Ick vrijdd' een viaukin alsoo fijn 436 150. lek weet een vrouken amoreus. 566 15. Ick weet noch eens graven dochterkijn (Des graven dochter- kijn) 94 118. Ick wil mi gaen verhuegen. . 467 5. Ick wil te lande rijden (Hil- lebrand) 37 211. Ik arm haasjein't groene woud. 772 211. Ik arrem haesken in 't wilde wout 769 211. Ik ben een haaske en zit al in het groen 775 111. Ik ben 'er de groene straatjes. 441 111. Ik heb de groene straetjens .441 195. Ik klom 'er de boom al op. . 709 210. Ik kwam laatst door den boo¬ gaard gegaan 758 110. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet 440 108. Ik vrijdd' een vraukin alsoo tijn. 436 211. Ik was er een haasje al in het groene woud 773 172. Ik zag Cecilia komen langs eenen waterkant 636 242. Ik zat te spinnen voor mijn deur: daar drong een jongling (De spinster) 881 242. Ik zat te spinnen voor myn deur: daer kwam een jongman (De spinster) 878 172. Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant.... 645 Sr. 35. 115. 18. 53. 232. 24. 24. 246. 241. 209. 242. 224. 244. 61. 10. ion. 190. 81. 123. Blad*. In eenen boomgaert quam ic ghegaen (Van Brunenburch). 198 ln mijnen sin liadde lek ver- coren 456 In Oostenrijk daar staat een huis (De onschuldige knaap) 113 In Oostlant wil ic varen. . . 290 ln 't jaer zeventien hondert, gy moet niet zyn verwondert . 850 Int soetste van den meye al daer ick quam gegaen 151 Int soetste vanden meye al daer ic quam gegaen 149 Io vivat! Io vivat! Noetrorum sanitas! 895 Is ( t) wie wil hooren een nieuw lied (Van de vier wevers) . 876 K. 'k Kwam laestmael door een groene wey 750 'k /at voor mijn deur en spon en zong (De spinster) . . . 880 L. I.aet ons den landtman loven met sanghe ende vruecht. . 815 Lest een kuypertje ips en fyn. 886 Liefste Kosalinde, waerom weende gy? 311 M. Men moeder en me vader (De koopmanszoon) 69 Met eenen droeven sanghe ist dat ick u elagben moet . . 432 Met eenen droeven sanghe so tlaghe ick mijnen noot. . . 698 Met eenen nyeuen sange ver- huecht dat herteken Her . . 363 Met Venus voncxkens ben ic ontsteken 479 Nr. 7. 11. II. 11. 142. 105. 168. 89. 109. 222. 112. 151. 125. 135. 198. 175. 197. 197. 197. 145. 198. 48. 140. Bladz. Mi Adel en hir Alewijn ... 48 Mijnheerken van Maldeghein die ginc er eens uit jagen . 75 Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uitter jaghen. . 77 Mijn here van Mallegem die quam gereden 73 Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. 536 Mijn herte is myn in tween geclooft 430 Mijn hertelic lief. wel schoon ioncfrouwe 627 Mijn hertze en can verbliden niet 390 Mijn lief ken siet mi ovel aen. 438 Mijn lief, mijn schoon Hellotjen. 811 Mijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten 445 Mijn sinnekens zijn mi door- toghen 569 Mijn sinnen zijn my ontstelt, ghequelt met fantasien. . . 487 Morgens (g') schijnt de sonne saehtig 523 N. Naar lioosland zoo zijn wij gevaren 721 Nachts ('si doen een blauw ge- starde kleed 1 658 Naer Oostland willen wy ryden. 713 Naer Oostland zullen wij rijden. 717 Naer Rozenland zullen wy ryden 716 Na groene verwe mijn hert ver- lanct 548 Na Oosterland wil ick varen . 720 Nelson, een braef soldaet der soldaten 272 Nieuwe jaer haet mich verhuecht 531 O. R. Nr. Mlartz. Sr. Bladz. 129. O Angeniotje, mijn honigh- 60. Reyn maegdeken met eeren . 309 bietje! .100 184. Kijc (Joel. wie sul ie dagen dat 30. ,Och Elsje", seyd' hv, „Elsje". 175 heymelijc lijden mijn? . . . 081 76. Och lichdij nu en slaept, mijn 189. Kijck (iod, lioc is myn boelken liefste roseblome? 350 dus wilt! 696 76. Och ligdy nu en slaept, mijn 52. Rijck God, hoe mach dat wesen. 287 wtvercoren bloeme . . . .348 72. lïijck God verleent ons avontuer. 33'.t 216. .Och moeder." seyde si. „moe- 107. liijck God, wie sal ic claghen der" 790 mynen druck 434 113. Och ongeluckigen dach . . . 449 133. Hijst uyt den droom, troost my, 51. O lacen, lioe macht wezen . . 285 mondeken root 519 119. O lustelike mey, ghi zijt nu in 177. ICoseinont die lag gedoken onder saisoene 470 eenen roselaer 663 165. O nacht, jalourse nacht, die tot 155. Kosina, waer was dijn ghestalt 579 mijn leet ghesworen . . . . 615 207. Rycke zee mot al li schatten . 744 173. tnder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust . . 650 121 Ontweckt, schoon lief, laet staen 183. Sceiden, onverwinlic leit . . .679 u slapen 474 134. Schoon jonckvrouw, ick moet 82. Ontwect van slape, wie dat ghy u clagen 521 zijt 365 77. Schoon lief, hoe ligt gy hier en 4. Op de konings kave zat er eene slaept 352 zwarte rave 28 128. Schoon lief, u wesen excellent 55. Op eenen morgen stont. om den doorstraelt mijn hert. . . . 498 mei 295 78. Schoon lieveken, waar waarde 83. (• tijt zeer lustich vol melodyen. 369 gij den eersten meiennacht . 354 166. O wt-niuntende godin als ('iprina 62. Schoon maegd. ik heb u nu zoo weert verheven 623 lang gevryd 315 117. O Venus bant, o vierich brant 461 130. Schoonste nimphe van dit wout. 503 203. O Vriesland, so vol deugden 44. Si ghinc den bogaert omme . 241 als ick een landschap weet . 734 131. Silvia goddinne, siet hoe des- 152. O waerde mont, ghi maect ghe- peraet 508 sont mijns herten gront . . 572 135. s' Morgens schijnt de sonne sachtig 523 p, 175. Snachts doen een blauw ge- starde kleed 658 238. Plaisante vinkenieren, den koe- 136. Sonder nommcr of ghetal so len mey komt aen .... 864 hebbic vruecht bezeven . . 525 179. Poliphemus aen den strande . 668 193. Sorghe, ghi moet besiden staen. 7(14 167. Puyckjen van de maeghden, wie 172. Syet het pluyin gedierte, hoe sal u vereeren 625 dat het vrolijck zwiert. . . 637 T. Nr. niadx. 229. Te llamis als liet regent (Van 't loose vissertje) 8-19 243. 't Is wie wil liooren een nieuw lied (Van de vier wevers) . 876 156. Tribnlatie ende verdriet, wal moet mijn lierte al lijden! . 581 löó. Trucron so moet ick nacht ende dacli 684 43. Tusschen twee l>eroh lioghe (Van twee conincs kinderen) . . 232 94. Tyrannich werc vol archs ge- dronghen 400 u. 126. U liefde quelt mv tot der doot 489 157. Hut liefdon.siet.lijdeick verdriet 585 V. 44. Van liefden coernt groot lijden. 244 176. Venus, ghy en u kindt zijt alle beyde blindt 661 93. Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn 397 241. Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan 875 139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighinzi. 530 243. Vrienden 'k heb hier beschreven, 't gon my lestmael in d' hersens viel 884 159. Vruecht en duecht myn hert verhuecht 590 w. 205. Wanneer de gulde dagheraet . 740 162. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreueht. . . . 603 214. Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn 785 141. Wecli op! wecli op! dat herte mijn 533 Kr. Blad z. 180. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet 672 219. Wel Anne Marieken, waer «aet gy naer toe? 802 42. .Wel, Barbel," zei hij, „Marbel* 227 235. Wel lsland. gy'n bedroefde kust. 857 211. Wel op, wel op, ick gae ter jacht 766 43. .Wel vader." zei zij, .vader*. 237 22. Wie wil hooren een goet nveu liet? van dat er onlancs is ghesciet 139 12. Wie wil hooren een nieuw liedt ? (De drie gesellen uyt Tfoo- sendael) 80 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman 217 218. Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet (De ('apiteins dochter) 799 32. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan 187 3. Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken) ... 20 237. Willen wy 't haesken jagen door de hei? 862 161. Windeken, daer het boscli af drilt 597 157. Wt liefden, siet. lijde ick verdriet 585 226. Wy boeren en boerinnen, wy werken dag en nacht . . . 828 21. Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in (I >e drie ruitertjes | .... 135 z. 229. /eg mij. knap molenaertje! waerom gij somtijds zucht . 840 174. Zeus. wat wilt ghy u beroemen. 656 INLEIDING. I. Voornaamste bronnen voor de stadie van het oude Nederlandsche lied. Toen ik liet plan opvatte om een onderzoek in te stellen naar ile oorspronkelijke teksten en de melodieën onzer oude liederen, nam ik natuurlijk ter hand de verzameling door Willems uitgegeven, onder den titel van Oude Vlaemsche liederen (1). Doch eene vergelijking met enkele der door W. aangeduide bronnen liet mij al dadelijk toe te zien, hoe aan menigen ouden tekst en aan menige oude melodie willekeurige veranderingen waren toegebracht. Hoffmann von Fallersleben, in zijne in 1833 verschenen Hollündinelie Volksliedtr, had nochtans het goede voorbeeld gegeven, en de teksten zoo niet met hun eigen spelling, dan toch zonder nuttelooze woord- of versveranderingen laten verschijnen. Aan één enkel lied: „Een ridder ende een meysken ionck", door hem naar het Antwerpsch liederboek (1544) herdrukt, bracht Willems, die dan nog de zevende strophe achterwege liet, zeven en vijftig „verbeteringen" toe, zonder er ééne van aan te duiden. Met de door hem genoteerde melodieën ziet het er al niet beter uit. Hier ook nochtans had Hoffmann v. F., die bij zijne voornoemde Holliindinehe VoUaidr. de zangwijzen van drie liederen voegde, zangwijzen door hem aan de Souterliedekens (1540) ontleend en op teksten van het Antir. Ib. gebracht, een beteren weg aangetoond. Het verband tusschen tekst en muziek, poëzie en melodie scheen den verzamelaar der Oude VI. Idr. heel en al onbekend. Waar de zangwijzen niet gedwee de woorden begeleidden, werden zij door hem op den tekst gewrongen. De melodieën: „lek stont op hooghe berghen* (zie bl. 131 vlg. hiernai en „Met luste willen wi singhen", b.v. — de eerste bij eene vierregelige, de tweede bij eene zevenregelige strophe behoorend — werden uitgesponnen en gedeeltelijk opnieuw gecomponeerd en op vijfregelige en achtregelige strophen geschoeid. Op den tekst: „Helpt nu u self', werd de slecht afgekeken zangwijs van een ander lied: „Die vogelkens in der muten" (zie bl. 412 hiernai gebracht, die nooit iets met het lied „Van den tienden penning" gemeen had. De melodieën: „Een boerman hadde oenen dommon sin* (zie bl. 212 hierna) en , Loeft God den Heer* (Soulerl. I's. 86 en 116) werden met verkeerden sleutel gelezen en op onmogelijke (1) Gei.t 1848. Slechts do nrn. 1—61 (bl. &—162) werden iloor Willem-* „vnur de pers gereedgemaakt" (Snei.i.akut. Inleiding op W. bl. XXVIIlt. wijs teruggegeven, enz.. Deze misslagen zijn eenigszins te verontschuldigen bij Jen man, die vóór vijftig jaar, op zijne beurt, het toen pas door Hoffmann ontgonnen veld beploegde; die meer aan muziek leverde dan deze laatste en die toch geen musicus van beroep was. Dit belet evenwel niet, dat de ongelukkige gevolgen van zulke verkeerde handelwijze zich nog heden laten gevoelen. Eene halve eeuw na den dood van Willems en niettegenstaande op de door hem begane ,errata" reeds gcruimen tijd werd gewezen (1), zien wij zijne teksten en zijne notatie nog voor gangbare munt aannemen. Edm. m: Coussemaker in zijne Clwuits populaire» des Flamands de France, Gent 1856, en Lootens en Fevs in hunne ('hants populaire» flamands, llrugge 1879, teekenden ten minste de teksten aan zooals zij die hoorden, en schreven de zangwijzen op zooals zij werkelijk klonken. Het moet wel zijn, dat ten tijde van Willems die gedwongen verbeteringskuur aan de orde van den dag was. want wat deze laatste voor het wereldlijk lied had gedaan, — verreweg de meeste der in zijnen bundel voorkomende liederen zijn niet van geestelijken aard, — deden de gebroeders Jos. Alb. en Lamb. Joann. Alberoinok Tiium voor het geestelijke. l>e door hen uitgegeven Oude en nieuwere Kerstliederen zijn, zoowel wat de teksten als do zangwijzen aangaat, dóór en dóór gemoderniseerd, zoo niet in een splinternieuw pakje gestoken. Ofschoon dit alles met de beBte bedoelingen gebeurde, wordt het niettemin tijd naar de oude bronnen terug te keeren. Zeker hadden vele teksten en gezangen in den loop der jaren te lijden, en ongetwijfeld heeft men het recht verbeteringen voor te stellen zoowel voor de eene als voor de andere, doch deze moeten, o. i., dermate worden aangetoond, dat de oorspronkelijke tekst en de oude melodie altijd te herkennen zijn. De liederenverzameling, welke wij den lezer en den zanger aanbieden, steunt op handschriftelijke en op gedrukte oorkonden, die voor een goed deel zelf op mondelinge overlevering berusten. Naast het eigenlijke volkslied, dat doorgaans uitgaat van een onbekenden dichter en van een even onbekenden componist, hebben wij gemeend insgelijks enkele liederen van bekende dichters te mogen opnomen. zooals b.v. van den rederijker de Casteleyn (2) of van sommige andere dichters, die dezen naam ten volle waardig zijn en wier liederen populariteit verwierven. Ook sommige rederijkersproducten van onbekende schrijvers hebben wij gedacht niet te mogen heel en al achterwege laten. Die mythologische, met goden en godinnen opgesmukte rijmelarij, die soms ongelooflijken bijval genoot, doet des te beter de schoonheid van het oude volkslied uitschijnen, waarvan de dichterlijke waarde uit stillen eenvoud spruit, en dat voor een goed deel zijne zachtheid en lieflijkheid aan de fraaie vormen onzer oude taal te danken heeft. (1) In onze Melodit~n uit de S< m ter lied* keni, Gent 1889, bl. XII, 159 eu 350. (3) Zooalt» door Dr. Kalff, Het lied in de M. A'., bl. 633, voor het eerst werd vastgesteld, komt in het Antw. Ib. slechts één lied voor, waarvan do dichter bekend is, nl. het lied „Ghepeys, ghepeys vol van envion", nr. 49, dat uitgaat van de Casteleyn (zie nr. 149 hierna). Ook in liet tweeste nuixyck boexken van Tielmah Susato fAntw. 1551) komt eono vierstemmige bewerking voor van een ander stuk van do Casteleyn, het lied „O tyt «eer lostich vol melodyen*1 (zie bl. 809 hierna). Aan Dr. ti. Kalff komt do eer toe liet eerst de tot ons gekomen teksten met elkander te hebben vergeleken 1 toegelicht, waar het mogelijk was de oorspronkelijke bronnen te hebben aangeduid en aldus voor onze licderpoezie een prachtig en duurzaam gedenkteeken te hebben opgericht. In zijn voortreffelijk werk Het lied in de Middeleeuwen (I,eiden 1883) wordt ons het breode tafereel opgehangen van de gansche geschiedenis van het oude Xederlandsche lied (1). Al wat onze vroegere lyrische poëzie aanbelangt, wordt hier onderzocht, gewikt en gewogen. De belangrijkste werken, handelende over het Xederlandsche lied, worden door Dr. Kalff besproken; de literarische waarde der teksten, hunne verwantschap niet de liederen van andere volkoren in een helder daglicht geplaatst. Ook over den vorm der liederen, over dichters eu zangers, over onze liederboeken zelf, is telkens een afzonderlijk onderzoek ingesteld. I)o door den schrijver van Het lied in de M. K. uitgedrukte vrome wensch, dat een „Nederlandsch Liederboek" mocht worden uitgegeven in den trant van de werken die in Dnitschland op hetzelfde gebied bestaan, ,waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen tevergeefs worden gezocht', is in zooverre reeds vervuld, daar bij de door Dr. Kalff zelf zoo meesterlijk besproken liederen alleen nog de teksten en do melodieën te voegen zijn, om het verlangde boek tot stand te brengen; in dien zin hebben wij dan ook getracht het werk van Dr. Kalff aan te vullen. Zooveel mogelijk getrouw blijvend aan de door hem aangegeven volgorde hebben wij, waar het de afdeeling „Het wereldlijk lied* van ons werk betreft, gepoogd den belangstellenden in onzen oudon liederschat eene verzameling van volledige teksten met de oorspronkelijke melodieën te geven. Met 1'rot. Paul Fredericq achtende, dat eon lied zonder de melodie slechts een half lied ot liever geen lied is, hebben wij alleen die teksten opgenomen, waarvan wij tevens de zangwijzen konden niededeelen, of ten minste iets over deze laatsten wisten te zoggen. Evenals Dr. Kalff ons de liederboeken leert kennen, die tot de kennis leiden van het wereldlijk lied, hebben wij wat het geestelijk Katholieke lied aangaat, een trouwen gids gevonden in de werken van Dr. J. (ï. K. Acquoy, en wel in zijne studie tot titel voerend: Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (*2|. In dit niet omvangrijke, maar zaakrijke, in alle opzichten uitmuntende werk. zijn de handschriftelijke en de gedrukte bronnen zorgvuldig aangeduid, en worden de teksten onzer fraaiste geestelijke liederen besproken. Hier ook was het voldoende oin een geestelijk liederboek op de hoogte van den modernen tijd tot stand te brengen, liet door Dr. Acquoy gedrukte spoor te volgen en de melodieën bij de bekende teksten te voegen. Het was ons zooveel te gemakkelijker die taak te volbrengen, daar, in muzikaal opzicht, het geestelijk lied zich nauw bij het wereldlijk lied aansluit. Immers van de vroegste tijden af en bijna zonder uitzondering is de melodie van het eerste aan het tweede ontleend, wanneer de geestelijke tekst zelt niet van (1) Daarenboven handelde Dr. Kilif over hetzelfde onderwerp in zijne G<«•*. 'ier Xttlrrl. letter/.-. i'« de W etuir. Leiden 188», twee deelen, en in zijuo Inleiding tot do nieuwe uitgave Tan llrodero's liederen (l)t uerkt n ran O. A. Dukobko, Amst. 1890, UI, l>t. lfi!ï>. (2) Vertellenen in Archief nor Xederltntduehe Kerkg*tcht«t1ent*s II (1886). lil. 1 112. htl wereldlijk lied is afgekeken, niet eene bloote vergeestelijking is van den wereldlijken tekst. In den trant van het .0 Venus bant // o vierich brant" (1), geworden tot .0 Jhesus bant // o vierich brant", bezitten wij een aantal gepasticheerde liederen. Wat betreft het geestelijk lied met de Hervorming ontstaan, hadden wij een vasten en zekeren leiddraad in het voortreffelijke werk van Dr. F. 0. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900. Aangaande de geschiedenis van het Historisch lied en het daarmede in verband staande Geuzen- of anti-Geuzenlied, mochten wij steunen op de uitgaven van Dr. Paul Fredericij, Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der 16d' eeuw, Gent—'s-Grav. 1894; Dr. J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangcn, Amst. 1852; H. J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek, Utrecht, z. j. 1874. Dr. A. D. Loman, in zijne Oud-Nederlandsche liederen uit den „Nederlandtschen gedetick-chtnck' tan Adrianus Valerius, Utrecht 1871, aan wien wij ook te danken hebben Tuaalf Geuzeliedjes, .met de oorspronkelijke wijzen*, Amst. — Utrecht 1872, was de eerste die zijne aandacht vestigde op het verband tusschen tekst en melodie, en den oorsprong opzocht onzer populaire zangwijzen. In Het luitboek van Thysius, „repertoire d'un luthiste hollandais vers les premières années du XVII® siècle', stelde Dr. J. P. N. Land (2) mede een grondig onderzoek in naar de afkomst van de talrijke door hem uitgegeven melodieën. Van muzikale zijde dient hier insgelijks herdacht J. C. M. van Kiemsdijk, die met Dr. Loman een tweeden, herzienen en vermeerderden druk, 's-Grav.— Leipzig 1893, leverde van de liederen uit den Nederlandtschen gedenck-clanck en ons o. a. schonk: Vier en twintig liederen uit de /•>* en lGd' eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, Amst. —Leipzig 1890. Door zijne keurige en geleerde nieuwe drukken van Ken devoot en prof. boeexken, Antw. 1539, en van Jan Fruïtiers' Ecclesiasticus, Antw. 1565, heeft D. F. Scheurleer insgelijks grooten dienst bewezen aan allen, wien het Nederlandsch lied ter harte gaat. Bij de reeds gemelde verzamelingen van Edm. de Coissemaker en van Lootens en Feys, bij die van J. Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, „met woorden en zangwijzen', Namen 1897, en van Alb. Blyaü en M. Tasseel, lepersch oud-liedboek, „teksten en melodieën uit den volksmond opgeteekend", Gent 1900 — 02 (3), komen zich verschillende tijdschriften scharen, zooals daar zijn: Hond den heerd (Brugge), Volkskunde (Gent), Ons volksleven (Brecht), waarin nu en dan liederen voorkomen, die, in onze dagen uit den mond des volks opgevangen, soms nog met nut kunnen worden geraadpleegd. Dichter Pol de Mont vooral heeft zich met voorliefde aan het inzamelen en bespreken van oude liederen gewijd (4). Ook in de verschillende jaargangen van de liouwsteenen, Jaarboeken der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, Amst. 1869 — 1881, en in het (1) Zie nr. 11? hierna. (2) In Tijdschrift dsr Veree.xiging voor Sooru S itrlnndschf muziekgeschiedenis, Amst., jaurg. 1882 ©n vlg.. — Overdruk, Amst. 1889. (8) 8%-chts twee afleveringen zyn tot hiertoe verschenen. (4) Hoofdzakelijk in het tijdschrift Volkskunde. Tijdschrift derzelfde Vereeniging, Amst. 1882—1902, komen voor de geschiedenis van het oude Nederlandsche lied belangrijke bijdragen voor van Dr. J. P. Heije, Dr. J. P. N. Land, J. C. M. van Riemsdijk, W. P. H. Jansen, Dr. J. G. R. Acquoy, D. F. Scheurleer, Dr. Max Seiffert, J. VV. Enschedé, enz.. Alhoewel teksten en melodieën bij mondelinge overlevering doorgaans den noodlottigen invloed der eeuwen ondergaan, toch wordt nog wel eens hier of daar een volkslied opgeteekend, dat tot bewijs kan strekken, hoe zulke liederen, zooals Dr. Acquoy ergens zegt, soms een taai leven hebben. Nog in 1900 kon men te Deerlijk (West-Vlaanderen) eene alhoewel voor den tekst onvolledige, dan toch zeer interessante variante met de tot hiertoe onbekende melodie opvangen, van het hierboven vermelde 15do-eeuwsche lied: „Een ridder ende een meysken ionck" (1). Wij geven hier de eerste strophe met de fraaie zangwijs, genoteerd volgens de taalmetriek : De rud-der en syn scoen soe-te lief Speel- den te gaer on - der een groe-ne I^Vli H* * J j j j-J J 1 «I» Pj-ft lin - de; Si speel • den er waer - lickx al so lanc Tot dat si 1 —— bleef met clee • nen kin - de. Naast de verzamelingen, die ons de melodieën van onze oude liederen, waaronder van de oudste, zooals het Halewijnslied (zie hierna bl. 1 vlg.), naar mondelinge overlevering doen kennen, komen de handschriftelijke en gedrukte oorkonden. Tot de eerste behoort het Hs. van Gruythuyse. Deze verzameling, die honderd vijf en veertig liederen bevat, allen, op een vijftal na, met de melodie, werd met het facsimile der muzieknoten in het licht gegeven door Kanunnik C. Carton, onder den titel Oudvlaetnsche liederen en andere gedichten der XIV• en XV* eeuwen(2). Het ontcijferen der zangwijzen, die niet zelden onvolledig zijn, zal echter altijd veel moeilijkheden opleveren (3). (1) Tekst cn melodie, de woorden opgeteekend door Rkhl de Clekcq, de muziek door Alfon» Sevens, verschenen in het maandMad Jong-Vlaanderen, Gent nr. van Jannari 1901, doch kwamen eerst later tor onzer kennis. Volgens eene welwillende mededeeling van den Leer Sevens z(jn do noten b d op het woord Moete, in de lezing voorkomende in Jong• Vlaanderen, te aanschouwen als eene drukfout en moet men lezen 6 e. — Zie bl. 156 hierna, de lezing uit het Anttr. Ib. (1644), met do melodie uit de Souterliedekenê (1540). (2) Uitgave van de „Vlaemsebe Ribliophilen". Oent, z. j. (1847). — Zie Dr. Kalff, t. a. p. bl. 260 en vlg.; — Dr. te Winkel, Ge*ch. der Nederl. letterk• I, bl. 444; — Dr. Vkbdam, Tijdtchr. voor Nederl. taal• en letterk., Leiden, 1890, bl. 278—801. (3) Zie onze Verhandeling: Het eetistemmig Franêch en Xtdrrlandtch wereldlijk lied, Gent 1896. 1)1. 62 en vlg.. Menige fraaie 14'1'- en 15do-eeuwsche Nederlandsche melodie wordt gevonden onder de hierna genoemde Niederliindisehe geisUichc Lieder., uitgegeven door W. liaumker. Eene voorname, zoo niet onze voornaamste gedrukte bron voor de kennis der oude zangwijzen, zijn de Sonterliedekens van Willem van Zdylkn van Nyevelo, Antw. 1540 (1), waardoor ons ruim honderd vijftig melodieën uit de 1511" en 16lio eeuw zijn bewaard gebleven. Van groot belang is ook de reeds genoemde bundel: Et» devoot en profitelijek boeexken, Antw. 1539. Daarbij komen zich voegen: Het prieel der gheestelijcke melodie, llrugge 16U9; liet Paradi/s der gheestelgelce en kerekelycke lofgangen van Salomon Tiieodotis [ Aeg. Haefacker], 's Hertogenbosch 1621, 2d<' druk 1627; de Stirlilelt/rke rijmen van 1). 11. Camwiuïsbn, z. p. v. dl'., 1624, 1"" uitg., ook zonder den naam van den dichter verschenen: lkn gheestelgcken naclitegael, Antw. 1634, Jon. Stalpaert's Extract hm catholieum, Loven 1631 : de Gulde-iaers feest dagen, Antw. 1635. van denzelfde; de Evangelische leeincerek■ van C. D. 1'. (Christianus de Placker). Antw. 1667, 2(,c druk, 1682, enz.; verder de 17'"-eeuwsche wereldlijke liederboeken met muziek, zooals daar zijn: Starteb's Friesche lust-hof, Amst. 1621; de roeds gemelde Nederlandlsche gedenck-clanrk van Aor. Valerius, Haarlem 1626, enz., de Oude en nientce HdUantse boeren-lieties en contredansen, verschenen te Amsterdam in den aanvang der XVIII"1» eeuw. Aan laatstgenoemde verzameling ontleenden .1. 0. M. van Hiemsolik zijne A' Oud-Nederlandsche dansirijien, bewerkt voor \ierhandig klavier, Amst. 1882, en .Ti;lius Röntgen, zijne beide bundels Oud-Hollandsehe hoerenliedjes en contradansen, bewerkt voor viool met liegeleiding van klavier, Amst. z. j.. Aan dezen laatste zijn wij mede verschuldigd: Nederlandsclie dansen der lil'1' eenic, voor vierhandig klavier bewerkt, Amst. —Leipzig 1902 (2), die insgelijks belang hebben voor de kennis van het lied, daar de vroegere dans gewoonlijk door zang werd begeleid, zooals het overigens nog heden het geval is met sommige kinderliederen, die onder het zingen worden gedanst. Op het gebied van het kinderlied moeten wij melden: de Nederlandsclie baker- en kinderrijmen, verzameld door l)r. ,1. van Vloten, vierde druk met melodieën, bijeengebracht door M. A. Branhts Bi/ijs. beiden 1894; Ome rijmen, door G. J. Koekenoouen, Leiden, 189'!; ]\inder*/>el en Kinderlust in Zuid-Nederland, door A. de Cociï en Is. Teirlinck, met schema's en teekeningen van Herm. Teirlinck, (ient 1902 (3). Aan den hartstochtelijken dichter en schranderen geleerde, wiens standbeeld op (11 7,ie over de Siiittrlirdrken* de studie dmiraan gewijd door 1). F. Hchixiilkei. leiden 189S, in onze voornoemde verhandeling, bl. 19:1 vlg. — Voor het auteurschap van W. v. Z. v. X. pleit, dut in de tweede op het einde der XVI1' eenw verschenen uitgave van Ken g**Ulijck Hed-boecjkm van Datih .lom- (zie Dr. F. ('. WlF.nku, t. a. p.. bl. 165 vlg.) wordt verzonden naar eene melodie voorkomend „in 't oude Psalmboek van Xievclt, Ps. 5'2. In 't hertc eprtti't een zot". (2) Tot hiertoe verscheen van dit werk slechts de eerste handel, Yoorsieu met eene inleiding van 1). F. Hcurnu.KFli. (3) Van dit uitgebreide werk (op zeven deelen geraamd), bekroond door dc K. Ylaanuche Academie voor taal- en letterkunde, zijn tot hiertoe slechts de eerste twee deelen verschenen. — Een ander werk van den/elfden aard . Kinder*i»leit. „met zangwezen", door li. (iHEMtt'WE, insgelijks ls-kroond door dezelfde Academie, gaat eerlang in druk. Helgoland rijst, zijn allen, die het met het Nederlandsche lied wel meenen, den meesten dank verschuldigd. Zeker had hij zijn vaderland lief, de zanger van het fraaie: Deutschland. Deutschland ilber alles! Maar hij was ook Vlaanderen en Nederland genegen, de dichter van het niet minder fraaie: Vlaenderen! dach en nacht denc ik aen u. de man, die reeds van 1817 tot 1821 verschillende reizen ondernam door de Rijnstreek en door Nederland om volksliederen te verzamelen, de fijne kenner onzer oude poëzie, die vóór 1833 de twee I5de-eeuwsche Hss. had aangeworven, waarin vele onzer liefelijkste geestelijke teksten en vele onzer keurigste melodieën te vinden zijn, die in 1833 zijne Hotlöndfoelie Lieder (Horae lielgicae, pars secunda) in het licht gaf, met eene inleiding over het geestelijk en wereldlijk lied en eene lijst van liederboeken, en zich aldus een der eersten waagde op het terrein der liederboeken-bibliographie (1). En daar wij thans aan den uitstekenden Duitscher hulde brengen, mogen wij niet vergeten insgelijks de groote verdiensten te doen uitschijnen van andere Duitschers, zooals Uiilano (1844), BOhme (1877) en Krk en Büiimk (1893) (2), wier werken voor het Nederlandsch lied blijvende waarde hebben. Die verzamelingen doen voor menig lied de nauwe verwantschap kennen, die in de XVdl' en een deel der XVldc eeuw tusschen het Duitsche en het Nederlandsche volk bestond. Nog een andere uitstekende geleerde, Dr. J. Bolte te Berlijn, heeft meer dan eens bewijs gegeven van zijne ingenomenheid met het oude Nederlandsche lied, en daarover in verschillende tijdschriften leerrijke bijdragen geleverd (3). Eindelijk hebben wij nog te vermelden de Duitschers, wier werken met nut kunnen geraadpleegd worden voor de studie van het Nederlandsche geestelijke lied: onder wie eene voorname plaats toekomt aan Hoffmaxn v. F. met zijne Gesrhirhte des dcnlsehen Kirchenliedes, 3d0 druk, Hannover 1861; aan Pu. Wackeknauel met zijn Dentsches Kirehenlied (1864) en zijne Lieder der niedcrlündisclicn Heformierten, Frankfurt am Main 1867; aan W. Baimkek, die uitgaf: Das kathoHsche deiilsche Kirehenlied, Freiburg im lireisgau, 1883—1891, Xiederlündische geUtliehe Lieder nebsl ihren Singireisen (4), en aan Dr. B. Hólschei:, die in het licht gaf: KiederdetUsehe (1) In Willkms' Mengelingen van vadertandschen inhoud, 1827 —1S30, bl. 2*.)1, komt reed» oom» lijst run liederboeken voor. (2) Al wordt onze taal door Erk en liühme moest stietvadeilyk behandeld (zie hierover F. van Duyse, Buil. de fAcad. rog. de Delgique, 3e hlt., t. XXXIX, no. 4. pp. 667—1»86,1805), toch is hnn werk, ook een toonbeeld van Daitsche rltyt, vnn hooge waarde voor de kennis van het Nederlandsche lied. (8) O. a. de beschrijving van hut Am*t. anioreus li. vun 158t>, in Tijdtchr. rwtr Xtderl. taaien lettcrk., 1891. (4) Deze laatste verschenen in Vierteljahrwrhri ft fffr Mu*ifori**tn*chaft, Leipzig. IV (1888), bl. 153 vlg.. De melodieën zijn ontleend aan een der ló'^-eeuwsche. vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoord hebbende. thaii9 te llerl\jQ berustende Hss., en aan een gelijktijdig Bs. van de K. K. Bibliotheek te Weenen. geistliche Lieder mul Spriiche aus ilem Miinsterlande, naar Hss. uit de XV"1-' eeuw, Berlin 1854. Tot do Nederlandsche liederboeken-bibliographie behooren de lijsten, door Skeli.aekt gevoegd bij zijne Inleiding op Willems' Oude Vlaemsche liederen, 1848, en de lijst voorkomende in Snellaert's eigen Oude en nieuwe liedjes, Gent 1864; de lijst van „liedboekjes (329 in getal) aanwezig ter K. Bibl. te 's-Gravenhage', voorkomende in J. H. Scheltema's Sederlandsche liederen uit vroegeren lijd, Leiden 1885; de Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde, door L. D. Petit, Leiden, 1888; het lis. van wijlen Tn. Aknold (1); Het oude lied in de negentiende eeuw, door H. Koes, Haarlem 1897 (2), en de zeer belangrijke, alhoewel tot nog toe eerst in proef gedrukte lijst van Katholieke liederboekjes, opgesteld door denzelfde; verder de Catalogus van de bibliotheek der Maatsch. tot bevordering der toonkunst en der Vereenig. voor N.-N. muziekgeseh., 1884—96; van de Bibliotheek voor Nederl. taal- en letterk. te Leiden, 1884, en vooral de Catalogus van de bibliotheek van D. F. Scheuki.ekh 1893; de Bijdragen tot een repertorium der Sederlandsche muziekliteratuur, bijeengebracht door D. F. Scheurleer, waarmede een aanvang is gemaakt in het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, VII (1902), Dl. I, bl. 1 vlg.; de reeds aangehaalde Lieder der Xieilerlündisrhen lieformiert en, door Pu. Wackernagel, en de zeer volledige bibliographie, gevoegd bij het voornoemde werk van Dr. Wieder, dat nog daarenboven voorzien is van een ook voor den musicus belangrijk register, bevattende al de liederen, ruim negenhonderd in getal, wier bestaan de schrijver met zekerheid heeft kunnen vaststellen van vóór 156G. Indien onze oude liederen voor een goed deel uit den volksmond werden opgevangen en tegen verlies gevrijwaard, voornamelijk door Vlamingen, zooals door Willens — alhoewel het boek van dezen laatste slechts een gering getal stukken van dien aard bevat — zooals door de Colssemaker, Lootess en Feys, J. Boi s en in den jongsten tijd door Blyau en Tasseel, toch was het een Duitscher Hoffmann v. F., waren het Nederlanders, zooals l)r. Kalff en Dr. Aoqüoy, die de hooge waarde van het Nederlandsche volkslied deden uitblinken. II. De metriek van het vers (3). Het lied bestaat uit strophen, die op hunne beurt uit een zeker getal verzen zijn samengesteld. In het oude Nederlandsche lied, waardoor wij verstaan het lied van den vroegsten tijd onzer letterkunde tot bij het einde der XVIde eeuw, bestaat (1) Aangekocht door het Fred er ik Muiler-Fond*. De uitgave en bewerking er van werden tonvertrouwd aan Dr. A. ö. C. de Vries. (2) Overgedrukt uit het „Ht. Gregorius-Klad. Tijdschrift tot bevordering der kerkelijke toonkunst". (3) De algemeene hierna uiteengezette begrippen zijn ontleend aan onze verhandeling: l)e melodie van het Sederlandsche lied en hare rhythmi*che vormen, 'a-Grav. 1902. het vers uit heffingen, arses, en slagen, theses (1). De slagen stemmen overeen met het accent, dat gedeelte van het woord waarop de spreker drukt, dat door hem wordt vooruitgezet of beklemtoond. In de Nederlandsche taal ligt de klemtoon in den regel op de eerste lettergreep (broeder, broederlijkheid), doorgaans overeenstemmend met het zakelijk gedeelte van het woord, waardoor het hoofddenkbeeld wordt uitgedrukt. Bijsyllaben en syllaben die bijdenkbeelden uitdrukken, blijven daarentegen onbeklemtoond (2). Die regel steunt op de uitspraak der dagelijksche taal. Op de metriek der gewone spreektaal berust dan ook de metriek van ons oude lied. Daar de arsis (zwakke tijd, levé) de thesis (zware tijd, frappé) voorafgaat, vangt in onze liederen het vers gewoonlijk aan met den zwakken tijd of voorslag (anacrousis). Geen slag zonder opslag, geen thesis die niet ten minste door eene arsis wordt gevolgd: Mer, lacen hóórt hier mier: al héeftse mi glieléken, een ander siich ic daer staen spréken tégen haer; dat schouwen viel mi swaer (3). Doch de arses kunnen verdubbeld, verdriedubbeld zijn: Bedrijft solaes genóechte énde vrüecht (4). Den lustélyckên méy Is nu inden tijt (5). Hetzelfde kan plaats hebben met de anacrousis, de heffing die den eersten slag voorafgaat: Sijnën sanck is sóet om hóoren (6).* Néémt desen méy in danckë sëer córSgieus, ëndS bewaert hem na réynder séde (7). Het voorlaatste vers bevat vierdubbele arsis; hetzelfde heeft plaats in het vers dat volgt: Hi is ghebórën vfin ëendër maghet réyne (8). (1) De prosodisten noemen, omgekeerd, den zwaren tyd (frappé), «>'»'« of heffing en den zwikken (Itvi), thesi« of daling. Die verwarring bestond reeds bij de Grieken (Ambros, Gerch. der Musik, X, 406; Geyaert, Hitt. et Ihéor. de la mlts. de lantiq., II, 19). (2) Zie J. Vercovlue, Nedtrl. tpraaU-untt, Gent 1894, bl 11, en de daar vermelde uitzonderingen, die allen betrekking hebben op achtervoegsels of samenstellingen: rampzalig, koningin, ellénde, enz. (81 Aniw. Ib., nr. 2, bl. 3, str. 2 (zie bl. 403 hierna). (4) Ib., nr. 27, bl. 39, str. 2 (zie bl. 356 hierna). (5) lb.% zelfde nr., str. I. Ook wel te seandeeren : Den lüstelijeken méy is nu inden tijt. (6) Ib., zelfde nr., str. 1. (7) Ib., zelfde n»- «tr. 6; kan ook gescandeerd worden: „Neemt dé#en", enz. (8) Baimkek, Xiederl. geistl. Ldr., nr. 65, bl. 304. Van de mogelijkheid om zulk een groot getal arses te laten hooren, komt het ook, dat voor het metrum overtollige woorden in den tekst sluipen: Daer siet een fijn maecht ter véynster wt (1). Mi róut so séer haer ghélu ghecrult haer (2V De woorden fijn en ghecrult zijn hier gansch nutteloos. Het vers: Een ionghe maecht heeft mi gedaecht (3), wordt in de Souterl., waar het tot wijsaanduiding strekt (4): Een schoon TonghP maecht heeft my ghedaecht; was het vers geworden: Een schóone ionghe maecht die heeft my ghedaecht, dan zou het nog aan de vereischten van het metrum voldoen. Van den regel dat de klemtoon op de eerste syllabe, gewoonlijk de hoofdsyllabe, valt en de bijsyllaben of syllaben, die bijdenkbeelden uitdrukken, onbeklemtoond blijven, wordt alleen afgeweken we tri causa, ter handhaving van de maat, ontstaande uit de met elkander afwisselende arses en theses: Het daghet inden oosten, het lichtet óveral (5). Metri causa ontvangen de syllaben in en o (in overal) den klemtoon, overigens aangeduid door den algemeenen gang van het lied, waarin elk vers drie accenten verkrijgt. Integendeel zal men scandeeren, uit neiging voor den voorslag: In énen bóomgaert quam ic ghegiien (6). Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept (7). En wederom tot handhaving van arsis en thesis: Om haren wille so wil ick waghen (8), of: Om haren wille wil ick gaen waghen. Evenals het metrum van het Dietsche vers uit de natuurlijke metriek der gewone spreektaal ontstaat, is dit vers zelf, dat in de meeste gevallen uit drie of vier accenten bestaat, uit de dagelijksche taal geboren: (1) Anlir. tb., »r. 84, bl. 127, str. 2 (zie bl. 988 hiern». (i, Ib.. ur. 138, bl. 20G, str. 3 (zie bl. G96 hierna). (8) lb.. nr. 40. bl. 57. str. 1 (zie bl. 560 hierna). (4) "«oor Fs. 98. (5) Antic. Ib.. nr. 78. bl. 108, str. 1 (zie bl. 119 hierna). (6) Hoffmaxn v. F., Niederl. Volksldr., nr. 6. bl. 32, str. 1. (7) ld.. nr. 85. bl. 186, str. 1 (zie bl. 352 hierna). (8) Anttr. Ib.. nr. 88, bl. 133, str. 1 (zie bl. 456 hierna). We zijn gistren achternoen gaen wandelen, we wilden onzen broeder gaen bezoeken, en als we aan de hoogstraat kwamen, vónden we daar de brugge gedraaid. Volksspreuken liggen dikwijls in een vers besloten, maar ook dan, wanneer zij stellig niet als vers zijn opgevat, laten zij niet zelden het metrum van het Dietsche vers hooren: 't Zal uitkomen, al zouden de vogelen t uitbrengen. 't Is door 't óog van een naald gekrópen. Niemand volmaakt dan Gód alleen. De pótschrepers kómen in den hemel niet. Hij heeft léelijk op den rooster gelegen. Als het Góde niet en belieft, zijne heiligen en kunnen het niet gebéteren (1). III. De oude modi of toonaarden. Vooraleer wij het verband tusschen het woord en de muziek, het vers en de melodie aantoonen en tot den zang overgaan, past het de verschillende toonladders te leeren kennen, waarin diezelfde zang zich kan bewegen. Terwijl in de moderne muziek slechts twee toonladders bestaan, dur en mol, de toonladder met groote en die met kleine terts, vinden wij er integendeel vier uit de Oudheid in den Latijnschen kerkzang en vandaar in den volkszang overgegaan (2). Wij schrijven deze hier nederdalenderwijze, volgens de gewoonte der Grieken, die den dalenden gang als den natuurlijksten aanzagen. Onze oude zangwijzen mogen bij den aanvang doorgaans klimmenden gang aannemen, toch sluiten zij gewoonlijk met dalende beweging. Aeoliach r-fi- g 1 of — —— s— liypodorisch last inch p-^ g, ~ ^ ^ I -""ZH hypophrygisch Lvy — Hypolydisch Dorisch (1) Puudenk van DftsE, Spreekmnrden oen ffeestelyke zaken ontleend; Itelg. museum, Geut, \ (1841), bl. 192 Tig.. (2) Wat hier betrekking heeft op de muziek der Oudheid, is ontleend aan hot werk van Fr. A. Oevaekt, La mélopée antique dun» Ie chant de lEtjUte laline, Gent 189o. Daar de kypolydische modus reeds vóór het einde der middeleeuwen niet den modernen toonaard, ten gevolge van de verlaging der quart, door middel van t», was ineengeloopen, bespreken wij dien eerst na de andere hierboven genoemde modi. Aeolixche moilii». In dezen modus O*'''" en 2'tl'n Latijnschen kerktoon) wordt, bij melismatisehe (versierde) passages, de sexte niet zelden verhoogd : \k' ' ' ° Hoe stil - le dat het wa • ter stont (1). Hetzelfde gebeurt, wanneer de sexte door de boven-septimc wordt voorafgegaan of gevolgd: Mv ver - won dert bo-ven ma- ten, Hoe dat ee-nieh mensch mach la - ten, enz. C2). AchTjan-ne, zey • de hy. Tjan • ne(8). Zelden wordt de sexte verhoogd, wanneer zij onmiddellijk door do quint (?) wordt gevolgd: Des we-relt» myn is al ver • • lo - ren (4). I laar het teeken f, tot aanduiding der verhooging, niet bestond (5), — het treedt eerst met de XVId" eeuw te voorschijn (6) — wist men in dit gebrek te voorzien door de aeolische melodieën een quint lager te transponeeren. (1) Stmterl., I's. II; Antir. ib. nr. 45, bl. 08, str. 1 (zio lil. 156 biernn). (2) Bai mkeu, Sieder l. geitdl. Ldrnr. 25, bl. 211. (3) Dk Coi hhkmakkii, ('kants jmp. de* Fiatnnnd* de France, nr. 58, 1)1. 209 (zio bl. 220 hiorna). (4i Bacmkek, t. a. p., nr. 2, bl. 170. (.'») Vgl. Hm mkeh, nr. 33. :>4, bl. 226. (6) Men vindt do ^ in Fkithbuh' Fcrlenia/tfieux, nr. 09, hl. 134, voor ©ene melodie in g. Het \ erhoogingsteoken doet zich hier waarschijnlijk zoo niet de eerete maal. dan toch oen dor i-orsto malen in oen Sedert, ib. voor. In plaats van: *" Eenrid-der ende een mevs-ken ionck op oen ri-vier-ken dat si sa-ton (1), schreef men: Een rid • der, enz. In plaats van: p schreef men met ?: |ifc> » : i»_- i Onze aeolische zangwijzen zijn dan ook meestal in d met één \> aan den sleutel geschreven: later, wanneer zij in g worden genoteerd, wordt de tweede f ('«) doorgaans niet aangeduid. De toonladder: v " werd aldus: ' " 51 ? "" ^ ^ ^ •/ ^ fff*-*- ****•» ~f» r- W lastisrhc modus. Deze modus neemt vier verschillendo vormen aan: 1°. den normalen iastischen (VIIdon kerktoon), hoofdzakelijk het bovengedeelte der toonladder doorloopend en op de grondnoot sluitend. Zie de melodieën: „Claes molenaer en sijn minnekijn" (2), — „Christe waerachtig pellicaen" (3); 2°. den lossen iastischen (VIII,ten kerktoon), waarin bovenste noten der toonladder niet worden aangewend. Zie de melodieën: „\erlangen, ghi doet mijnder herte pijn (4)"; — „Solaes wil ie hanteren" (5); — „Maria die zoude naer Bethleem gaen" (6); — „Ic wil my gaen verhuegen" (7); (1) Zie de reeds aangeduide, bl. 156 hierna. (2) Ken i/'v. tri prof. bnecxken, bl. 192 (zie nr. 240, b). 371 hierna). (3) Hel prieel der gheent. melodie, 1609, bl. 99. (4) Ken dm, bl. 166, (zie nr. 93, bl. 897 hierna). (5) ƒ»., bl. 17. (6) De CorsaEMAKLR, t, a, p. bl. 12. (7) Smterl., P«. 87 (zie nr. 118, bl. 467 hierna). 3°. den onvolledigen iastischen (VIIden, onregelmatigen kerktoon) met de quint sluitend, zelden gebruikt. Zie de melodieën: ,Huer Halewijn zong een liedckijn" (1); — „Myn hert dat is in lyden" (2); — „Fortuyne wat hebdy ghebrouwen" (3); 4°. den gespannen iastischen (IV'len kerktoon) sluitend met de terts: in den kerkzang door de hvmne: „Conditor alme siderum" vertegenwoordigd. Deze dikwijls in onze liederboeken aangehaalde zangwijs diende o. a. voor de liederen: . Jhesus is een kyndekyn cleyn", en „Kinder nu loeft die maghet Marie" (4), en gaf aanleiding tot ons Ueuselieileken, dat echter met de grondnoot sluit. liuitendion heeft de kerkzang een tweeslachtigen iastischen vorm: 1". den iastisch-aeolisehen (VIIdcn en I"cn kerktoon) aanvangend met g en sluitend met o; waarvan wij meenen een voorbeeld te vinden in „de wise van die Molenarinne* (5); 2°. den aeolisch-iastischen (I8,en en Vil"1»" kerktoon) omgekeerd aanvangend niet a en sluitend met g; zie de melodieën: „Heer vader, hebt den ewigen loff" (6); — „Wildi horen van ihesus woorden" (7); doch gewoonlijk sluitend met de terts. Van dezen laatsten vorm ontbreekt echter een voorbeeld onder onze zangwijzen. Nog sluiten zich aan bij den iastischen modus de rerdwaalde melodieën. Enkele iastische melodieën zijn, tei. gevolge van schijnbare overeenstemming der toonschreden waarmede zij aanvangen, verdwaald, en overgeloopeti tot den aeolischen modus; b.v. de melodie (8): lift j ~j- « -ill—t— ' • • Kin -der swycht, so moechtdi ho ■ ren, er - cc mun-di gait - di - a hoe heer ihe - rus is ghe • bo - ren. enz. tot den iastischen modus teruggebracht, klinkt: -j 1—*—0 ~ ^ .9, p p j ƒ p~"J ^ t »" (1) De Covmemakib, t. a. p., bl. 142 (zie nr. I, hl. 1 vlg. Iiiorna). (2) Hai sieeb, t. a. p. bl. 204. (8) Souhrl., Pb. 21 (zie nr. 187, bl. 688 hierna). (4) Baumkku, t. a. p., nr. 14, bl. 11)1 en 192, waar «le melodie, aanvangend en «luitend op e, een quint lager voorkomt. Zie mede aldaar nr. 31, bl. 224, „Wat baet, «lat ic veel clage stel". (5) der. bl. 135, den zevenden en laatsten notenbalk to lezen met ««sleutel op de vierde lijn, in plaats van /"-sleutel op dezelfde lfjti. De zes overige notenbalkon hebben insgelijks r-slentel op de vierde ljjn (zie nr. 239. bl. 866, derde melodie, hierna). — Zie mede Looten* et Feys, f'hant* pop flmn., nr. 29 vergeleken met nr. 30. (G) Baimkeu, t. a. p., nr. 11, bl. 186. (7) / kerktoon den toon des landmans, den landelijken toon noemt. Inderdaad de eenvoudigste speeltuigen, de Alphorn o. a., brengen de natuurlijke, de open tonen ede fis'g voort, die met de hypolydische f g a S~c overeenstemmen. Een velddeuntje uit het „Beaujolais, (Chatillon-d'Azerguesi Rhónc" (4), laat ons het gebruik dier tonen kennen: Dans la cour du pa • lais, tout le long du gué, Jo • li mois de mai, Dans (1) Bai mkcu. t ft. p., nr. 58, l»l. 280. (2) ld., nr. 74, bl. 313. (3) Soutrrl.. 1'«. 27, 35, 69, 8',» en 127 (ïic hierna bl. 477, 579, 167, 700 en 08151. (4) Itfrne ilc* trad. pop., Pari**. XII (1807). bl. 3S8. la cour du pa-lais ya-vait u • ne Fla-man-do y a-vait u • ne Fla-man-de. In sommige onzer zangwijzen is de tritonus overigens nog hier en daar te bespeuren: Och lie - ve Heer, ic heb ge - la-den mijn sou-dich scip met vol ■ re last, enz.(11. Doch reeds vóór het einde der middeleeuwen werd diezelfde tritonus door verlaging der bovenquart, door middel van 7, uit den hypolydischen modus geweerd, die aldus met den modernen durtoonaard ineensmolt. Daarmede was echter de harmonisatie van dezen laatsten nog niet gevonden. Eerst met de XVIIIie eeuw, door Rameau's Traité d'harmonie en J. S. Bacii's Das tcohltemfierierte Klavier — beide werken zagen het licht in 1722 — zou de eerste steen van den tempel der moderne toonkunst worden gelegd. De met den normalen hypolydischen modus, mits gebruik van verwante melodieën bestaan voor een goed deel uit de klanken van den modalen drieklank F a die daarbij nog tot aanvangs- en tot rustnoot dient. Tot voorbeeld daarvan strekken de zangwijzen: ,Myn hert is heimelic getoeghen" (2); — ,Hegheerte nu vüoghet* (3); — ,Och lieve Heer ic heb geladen', voormeld (4); — „Nu hoort wat ic u schincke" (5); — „Fonteyne, moeder, maghet reyne* (6); — „Daer sprayt een boom aen ghenen dal" (7); w . ucii ii/sscn vunii v*1 ivcimuuii; £iui ucnc^vim 111 uc iuiicii v ^ w i' iv x/ «>, thans c O F~E I) Ct sluitend op de tonica F. Voorbeelden van dien vorm vindt men in de volgende meiodieën: „Gheldeloze volghet mi* (8); — ,Het was een clercxken dat ghinck ter scolen* (9); — „Ic seg adieu* (10); — „Het vlooch een cleyn wilt voghelken" (11); 3°. den gespannm vorm (IIie» kerktoon) sluitend met de terts. Hiervan vindt men een voorbeeld in oeno variante van de zoo aanstonds vermelde melodie: „Ie seg adieu* (12), voor zooveel ten minste de laatste notenbalk dezer variante niet (1) Baumkkr, t. n. p., nr. 83, bl. 318: vgl. bl. XI hiervoren: „De radder," enz.. (2) ld., t. a. p., nr. 62, bl. '101, in f to brengen. (3) ld., nr. 71, bl. 311. (4) ld, nr. 83, bl. 319. (5) Een der., nr. 229, bl. 264, in f to brongen. <«) lb., nr. 230, bl. 205. (7) Sou ter t., Pm. 66 (/ie bl. 182 hierna). (8) Oudvlaemtche fdr. der XIV'1, en XV'1, eeuwen, nr. 49. bl. 108 en /ie hierna. ) Souttrl., Ps. 1 (zie bl. 890 hierna . 110) lh., P«. 65 (/.ie bl. 6'.K) bierna). (11) 76., Ps. 96 . bewerk o Soittrrliedfkens (Antw. 1556 — 7), sluit diezelfde modus met nog onaangeduide J (4): 1ÜÏÜ of gaat over tot a-mol, zijnde e de slotnoot der melodie in tenor (5): ülü of tot c-dur, e blijvende de slotnoot van den zang: mÉU (1) „Notre mode majeur est mi oomposó des deux majears jintiques" (übvakut, Hint, I. HM). (2) Jahrbiïchtr filr muxikalinch* Wixxenschaft, uitgegeven door Fb. Chbysandkr, I (1807), M. 177 vlg. (8) Zie hl. 69 hierna de melodie: „Me moedor en me vader", en bl. XI hiervortn de melodie: ~De ridder", enz.. (4) Zie in de uitg. van Fit. Commeu, Colleetio opemm mummmm hatnvorum *ntculi xvi, Herlin— Amst. 1857. I's. 6!», 118 (Maria zaert), 149. (5) Pa. 27. Met de XVII i • I tg. 00 Mer la - een hoort hier naer. Doch al hebben de tijdswaarden gelijken duur, zooals in het eerste voorbeeld, toch blijft de muzikale rhythmus bestaan. Deze immers neemt zijn oorsprong veel minder uit korte en lange dan wel uit onbeklemtoonde en beklemtoonde syllaben. ^aM het oogenblik af, dat twee of meer arses zich laten hooren, zijn deze natuurlijk van kortere tijdwaarde dan de thesis. Dubbele arsis: 9 ! i 'ij 1 i : r> h1 4 • I • 010 0i0 J J : 0 Be - drijft so - laes ghe - nóecli - te en -de vrüecht. Driedubbele arsis: 2 I L. ^ * fe fc | |S h | T • * * 4 * « 4*0 00 0 Den lus • - te - lijc-ken méy is nu in den tijt. Vierdubbele arsis: f J I J * * * * I I Hi is ghe - bó - ren van een - der ma - ghet réi - ne. Evenals het metrum van het vers uit de metriek der taal voortspruit, ontstaat uit dit laatste de rhythmus der muziek, ten minste in het verhalend lied (2). In liet (1) Het prieel der yhtctt. melodie, Brugge, 1609, bl. 116. (2) Do regel: ,Poëzie en maziek, metriek en muzikale notatie staan in innig verband", door on* gesteld in onze Oude Sedert. Idr., mei. uit de Souterl., Gent 18MI, bl. 7, werd bijgetreden door j C. M. vak Kikmbdijk, fier en I teint ig Idr. uil de IS* en IC' eettu, Amst. 1890, bl. 111 Ook r.mll. Rl-noe, heitriige ;u den Mmaleheflen fllr Mutikgetch. XXX (1898), nr. 12, neemt *1* grondbeginsel van .le notatie aan: „Abhiingigkeit des Musikalischcn Khvtbmu» vom Textmetrnm". danslied daarentegen kan de muzikale rhythmus wel eens de bovenhand hebben en de taalmetrick minder worden in acht genomen. In het volgende stukje van de Casteleyn : . 'V • ' t\?' ' ' ' ' g 1 • Springlit al ■ le seer wijfs en -de mans. knechtkinsen meis-kins tza-men, enz. (1). is. op het woord knecktklus. de dansrhythmus overwegend. \'oor iemand, die in de Nederlandsehe taal geen vreemdeling is, zul het voldoende zijn de tonen te kennen, waarop de tekst berust, om dien zonder eenige maataanduiding naar al de vereischten van den zang voor te dragen: A eolisch. !f' • | . . • • 'I* ' • . 1 Het da • ghet in - dei. óos - ten. het licli - tet o - ver -Al; É§ï • * ' ~ hoe lut -tel wéét mijn lief - - - ken. och wiier ic hé-nensal! In onze liederen levert elk vers doorgaans een op zichzelf staanden zin op en ontstaat telkens rust met het einde van datzelfde vers. l»e Nederlandsehe zanger zal die rust heel natuurlijk in acht nemen en daar zingen alsof er stond: i ^ | | . • • g . * I Het da - ghet in - den oos - ten, het lich - tet o • ver • al: ff? • • ' r 'y ' ' .d'.L. .L j >71 | [| hoe lut-tol weet mijn lief • ken, oei» wner ic he-nen «al! < M de zanger nu het lied eenigszins tempo rubato voordragende — want geen metronoom komt bij de eenstemmige muziek te pas. — min of meer gewicht aan 11» hi re ruche fiettekin», nr. 19, liedje op de geboorte van i'hilips II (1527). In Fm'ytleuï-. Heclt«innticnf, nr. 08, 1>1. 124, ffuat eene variante van deze melodie, met w\janandaidinff: „Tsuvents sprnck by tok der maocht" (aie bl. W2 liiernu), over tot zangwii* van een «ticbtolijk lied. deze of gene noot geeft, j« j_nj]j.iljJ^ . I j myn leyt; ^ ^ Wan • neer mi droef • lieyt ' Ü= | - " § ■y r ~g—aL i ■ _f^jjjÉ_. heeft be - van ghen, ghi, Hee-re, mi ! ft P r * i r r w r=3±^- - i ^1 (1) Naar het voorbeeld der middeleeuwschc componisten had Commeu hier en op andere plaatsen zynor uitgave met de volle mant, d. i. op den eersten slag, en niet met de tweede helft dor maat moeten aanvangen; zoodoende had by in Pa. 4 de niet to rechtvaardigen halte maat vermeden, die het slot voorafgaat. Dit verandert echter niet» aan het gevolg, dat wy uit de bewerking van ('i.kmkxh 2». p. trokken. De boven de noten aangeduide accidentalen zyn van Conimer. ^ * j rTHg j j 171J ' " ~ i-—— # —II 1 troost ver-breyt. Nemen wij de eenstemmige Soulerl. van 1540 (1) ter liand, zoo vinden wij voor Ps. 4: » j~j~T"3 • » - * ~*~F • J f-i J J Als ick riep, enz. (2) , fy p B Hier bestaat hoegenaamd geen verschil in de tijdswaarden van de tenorstem volgens Clemeks n. i>.. Dat deze notatie onder den invloed der meerstemmige muziek staat, blijkt reeds bij de aanvangsnoot, volgens welke het woord Ah in thesis, d. i. op den slag aanvangt, en verder door de gesyncopeerde noot op het woord God. in tenor, dat door de syncope insgelijks den slag ontvangt en slechts om de lieve navolging: Snporlu». * |J—Z==Ë , God hoor - de al myn ; Tenor. te * r l r c- . . Heeft er vroeger eene andere eenstemmige notatie van deze melodie bestaan dan degene, die men vindt in Een der. en prof. boecxken, zoo is deze door ('i.emexs n. i'. (1) In ons bereik stond alleen de aitgave van 1540 door Scheurleer VIII genoemd, doch het mocht dezen laatste „niet gelukken" een verschil te vinden, waaruit men zou mogen afleiden, «lat de muziek van 1 (de eerste van de uitgaven van 1540) niet uit XII (Cm wf.n* n. i».) was overgenomen. (2) Van eene oudere schrijfwijze afkomstig, geldt zooveel als ^ nog iu de uitgave der Souterl. van 1504, I's. 136, worden beurtelings de beide vormen tot aanduiding van dezelfde muzikale waarden (s'# gebruikt. ter wille van de meerstemmigheid veranderd, volgens de gewoonte der middeleeuwsche contrapuntisten om het thema naar hunne canonische bewerkingen gedwee te plooien. Ten einde nu de echte schrijfwijze terug te vinden, met het oog op hetgeen uit de meerstemmige lezing te redden is en in verband met de taalmetriek, zal men schrijven, in samengestelde maat (1): Als ick riep met ver-lan-ghen, God hoorde al myn leyt; wan-neermi Het da-ghet in den oos-ten, het lich tet o - ver - al; hoe lut - tel f iiT r|J. J f Ji«ii j i ^ droef-heyt heeft be - van - - ghen, ghi, Hee-re, mi troost ver-breyt. weet mijn lief - • ken, och waer ic he-nen sal! Wil men nu eene meer gewone schrijfwijze — wij hebben er hoegenaamd niets tegen — b. v.: Het da - ghet in • den oos - ten, het lich • tet o - ver - al; Ff Af- ~ tl hoe lut-tel weet mijn lief • • ken, och waer ic he-nen sall Maar het komt ons voor, dat in deze notatie de melodische lijnen al te scherp zijn afgeteekend, terwijl de daaruit ontstaande hoekigheid en stijfheid integendeel door de voorgaande schrijfwijze, en nl. door het gebruik der triolen worden vermeden. Die scherpheid en hoekigheid toch komen bij den volkszang, rechtstreeksche uiting der natuur, allerminst te pas. Het gebruik der triolen integendeel zet aan de melodie losheid en zwier bij, zoodat deze daardoor wint aan zachtheid en frischheid. Alle zangwijzen zijn natuurlijk niet in | maat weer te geven; de aard der melodie, het gevoel moeten over de aan te wenden muzikale beweging beslissen. (1) Tot verwijdering 'Ut eentonigheid, die uit bet gestadig herhalen van de Blagen der rein tweedeel ige maat zou ontstaan. Door de samenvoeging van twee reine maten verkr^gt hot eerste deel der nienwe maat, tegenover hot tweede, zelf het aanzien van thesis tegenover arsis: th. ars. th. Jij J j . N I's. 182 Sonlerl.. bijv.. „den tenor nae die wyse van een dansliedeken: Ic quam aldaer ick weet wel waer, met heymelyc ghescalle", vangt aan (1): lp^ j ^ ; j ^ ± J Nu siet lioe goet, met vruech-den soet, ghenne • glie-lyck by na-men,enz. Willems (2) gebruikte deze melodie voor een lied getiteld: „Alca's vertrek' (1 "•73) en noteerde, eene quart hooger transponeerend : Wie wilt er hoo-ren een nieu liedt. Hoort toe ick sal 't u sin-ghen. enz. Aan zijnen kant noteerde l)r. Lomax (8): ij&gjQ-; •• >!;• ; ^ *\: i • *1' ? Wie wilt er hoo - ren, enz. Willems raadpleegde zijn gevoel en boorde juist: L)r. Loman volgde letterlijk de door de Sonlerl. aangeduide maat en noteerde minder goed (4). De .wyse van een dansliedeken* doet reeds veronderstellen, dat bier de bij uitstek populaire maat met " of JJ te pas komt. Inderdaad, voor eene andere melodie van dezelfde verzameling: I's. 127, „nae die wyse: Die nachtegael die sanck een liedt" met 0" geschreven en mede aan een danslied ontleend, hebben wij het bewijs, dat de door Clemens n. p. aangewende maat hier zooveel als J beteekent. Laatstgenoemde melodie volgens de Sonlerl.. vangt aan: Tenor. (Pu.) Wel sa - lich zyn - se hier op aer - den lo • ven - de. (WVreW/. Ved) Die naeli ■ te-gael die sanck een liedt. dat hoor-den ick. In de XVlIde-eeutvsche liederverzameling van S. Tiieodotus, Het Paradys lil Geene mant Aanduiding b\j dun sleutel. (2) Oude V),um*ehe Idr.. nr. 80, bi. 80, zoonis wjj bot deden opmerken in onze Oude Ndl, Idr. met. uit de Sonlerl.. («ent 188'.», bl. 441, bestaat er geon bewijs dnt I's. 132 vroeger voor het liedje op Alva diende. |3) Twaalf Geuzeliedjet, nr. 8. (♦) /oohIs vjj zelf doden in onze Oude Sdl. Idr. mei. uit de 8ontert., bl. 141. der yheest. en kerel.-, lof-sangen (1). vindt men daarentegen, .op die wijse: De naclitegael die sanck een liedt" : J f 4 - 4 m^èr-é—^-=^k= s ^ God mint en eert / Niet y • del sweert/ Den Sab-both houdt, enz. Nog in de XVIIlde eeuw treft men de volgende melodie aan, in La rlef da chansonniers (2): if erlr : r ; .. >•, Vous <|ui pour hé • ri • ra - ge N'a - vez que vos ap • pas, enz. De tekst is te vinden in een ander 18d,'-eeuwsch liederboek: Len plaisirs de lu soeiélr" (3), waar de zangwijze den volgenden vorm heeft : ÊIIIÉ^lliiPiiÉiÉiÉlll ilppi %, —- De verwarring tusschen de maat met C en met ^, waar deze laatste eigenlijk de echte maat aanduidt, doet zich in meer liederen van de uitgave van Clemkxs k. i\ voor. I's. 180, „den tenor nae die wyse: Het voer een sceepken over ryn // het hadde gheladen vroukens (fyn)* — door tenor moet men hier den superius verstaan, daar deze laatste den zang voert — begint aldus: li* é J I 1 J J J-j-J J d=j=j: * =$= p | Myn hert en is ver - he • ven niet. "• i o Heer wilt lioo • • ren na myn liet, enz. IVtreldl. j Het voer een sceep - • ken o - ver ryn, tekst | Het had • de ghe - la - • den vrou • kens fyn (4). l>e eenstemmige uitgave van 1540 heeft hier: i«J 1 i J W Wat ons van den wereldlijken tekst overblijft, duidt stellig een lustig, luchtig liedeken aan. en wijst op eene melodie in moderne notatie weer te geven door « 0f -§• 4 01 $' (1) 2e uitg. 127, bl. G8C (/.ie II, hl. 1)84 hierna). •2) 1'artys. Ballard, 1717, II, 228 (zie hl. 154 hierna). (:)» Amii, 1761, IV, bl. 271, „Air: Voalant faire ur» voyage",melodienr. 17o(ziebI. 1V>hierna). (4) Alleen de eerste twee aanvangsregelen van het wereldlijk lied zijn ons bekend. «/ Met diezelfde maat klinkt die zang ons tegen uit Stauwert's K.rtraHuwi calho- lir.nm (1), ,stem: Het voor een scheepjen over Rhijn" : ~~~ * ~ " De wet was t voor - hof van Gods kork: in moderne notatie: J-t J"l~7 i Het voer-deeen scheep-ken o - ■ ver Khijn. Doch ook dan wanneer de glans der meerstemmige muziek was ondergegaan, uitgedoofd door de jongere stralen der muzikale Renaissance en de opdagende melodie steunende op het gevoel verbonden met den zin van het woord, zich lucht gevende in symmetrische perioden, ook dan wanneer de monodisten populair werden en hunne zangen in onze liederboeken overgingen, kon men er niet toe besluiten de oorspronkelijke notatie weer te geven. En hiervan hebben wij alweer een deugdelijk bewijs in Caccini's fraaie , Amaril li mia bella*. ('accini noteerde (2): A - ma-ril - li mia bel - la Non ere -
  • 82. I. 1 H*. " Kom Salemsmaeg-de-rey-en,SchouwSa-lo-mouwglo-ri-rij -ke ko-ning, enz. (1) ^ Er-ce ho-mo, o Va-der! Is dit uw lie-ven rtoon! Komt tóch wat na-der, enz. (2). De gevolgtrekking is, dat men bij het noteeren onzer oude melodieën, minder de oude schrijfwijze dan wel den tekst en de taalmetriek heeft in acht te nemen. De rhythmus van het Nederlandsche volkslied spruit in de eerste plaats voort uit den onuitputbaren schat der volkstaal; onze voorouders, toen zij nog waren een diepgeloovig volk met middeleeuwsche naïeveteit bezield, dichtten zooals zij spraken en zongen zooals zij dichtten. Wanneer nu echter die naïeveteit aan het wankelen ging, halve geleerdheid, mythologische rijmelarij en bombast de liefde voor het eenvoudige en het natuurlijk schoone hadden vervangen, verloor het lied al zijne vroegere bevalligheid. „Hoe verre," zegt een bevoegd schrijver, „steekt die geblankette, opgesmukte toon niet af bij 't fantastisch tredende of bij 't natuurlijk schoone. dat menig verhalend oud liedeken der middeleeuwen kenschetst. Men denke slechts aan 't oude gezang op Heer Alewijn, aan 't Daijhet in Jen Oosten, aan 't Soudans dochterken of aan de Meiskens van Kielt!recht! Bewonderenswaardige scheppingen van den Noordschen Balladengeest, van middeleeuwsche godsvrucht of van naïeve natuurweerspiegeling, met éen woord, eeuwig frissche en levendige uitvloeisels van verbeelding en gevoel" (3). Aan een anderen kant had het Dietsche vers reeds voor het einde der X\ IJe eeuw van de getelde syllabenmaat te lijden, die allengskens de oude losse maat verving. „Soo hebben wy dan", leest men in eene der voorredenen (4) van Het prieel der i/lieestelijcke melodie, Brugge, 1609, „onse oude Rhetorijcke (d. i. het oudNederlandsche vers) ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke, datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanc is vereyschende." Waar men vroeger las en zong: O radt van avontüeren. Hoe wónderlijck draeyt u spille, scandeerde men thans, de muziek bewijst het: Menschén ghierich van aerde Die vergaert schat en góet. (1) c. Tri.nxax, Mengelatoffe van reeterlei ntichteiijk-e gtzahfffh, li25. bl. 38. (2) O* $ingende :iraan (1655), X"28, hl. 187. (3) Pbi dt>- vak Diise, Verhandeling ttr ,ten drievoudige» invloed dtr Rederijk-kam, ren. (Acad. royale de llelg, Mémoires couronnés. Tonie XI. 1s6h. bl. 5". (4) Zie deze voorrede herdrukt in onze verhandeling: Hel een'temmty,,. lied, bl. 249 vl|<- Aldus verving een taaiontzenuwend stelsel de vroegere Dietsche accentuatiemaat, die aan de melodie kracht en verscheidenheid bijzette. Doch in den volksmond bleef nog menig frisch liedje der oude dagen voortleven en werd nog meer dan een liefelijk staaltje van den ouden toonaard trouw bewaard, alhoewel diezelfde toonaard ook te lijden had én van de meerstemmigheid én van de opdagende moderne tonaliteit (1). Hier meenen wij onze voorafgaande opmerkingen te kunnen sluiten en te mogen verwijzen naar de door ons vroeger uitgegeven verhandelingen over de hier opgeworpen punten, waar deze laatste met aanduiding der bronnen en autoriteiten breeder ontwikkeld zijn. Ons werk kan op geen volledigheid aanspraak maken; het is slechts een keus, een verzameling van oude Nederlandsche liederen; maar daarmede hopen wij dan toch een steen te hebben aangebracht voor het grootsch gebouw van het Nederlandsche lied, gebouw dat anderen na ons zullen voltrekken en voltooien. Vooraleer te sluiten, richten wij een woord van warmen dank tot de heeren J. H. Scheltema te 's-Gravenhage en Prof. J. Vercoullie te Gent, die zich de niet geringe moeite hebben willen getroosten de proeven van ons werk na te zien, en ons met raad en daad bijstonden, en tot den heer Dr. F. C. Wieder, die zoo goed was voor ons eene keuze te doen uit de Schriftuurlijke liedekens. (1) Zooals blijkt uit de bewerking van de Soultrliedekem door Cl. n. p. en uit onze 1" eenwsche liederboeken, o. h. de voornoemde verzameling Het prieel der gheest. mei., waar links en rechts, goed valle het uit, accidentalen aan de zangwijzen zijn toegevoegd. 1. Heer Halewijn zong een liedekijn. ÊHü > ÜÜÜPi! Heer Ha • le-wijn zong een lie - de-kijn, al die dat hoor-de wou bi hem zijn, al die dat hoor • de wou bi hem zijn. A. il« f f—nr pr't I • i * P * Heer Hacl-wijn zong een lie - de - kijn, Al die dat hoorde wou li. I 1 'tl' Ml' \ 11 i " bi hem zijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. (tic) 1. Heer Halewijn zong een liedekijn, al die dat hoorde wou bi hem zijn. 2. En dat vernam een koniinlgskind, die was zoo schoon en zoo bemind. 3. Zi ging voor haren vader staen: „och vader, mag ik naer Halewijn gaen?" 4. — .Och neen, gi dochter, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet.' 5. Zi ging voor hare moeder staen: „och moeder, mag ik naer Halewijn gaen?" 6. — ,Och neen, gi dochter, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet." 7. Zi ging voor hare zuster staen: ,och zuster, mag ik naer Halewijn gaen?" 8. — „Och neen, gi zuster, neen gi niet! die derwaert gaen en keeren niet." 1 9. Zi ging voor haren broeder staen: „och broeder, mag ik naer Halewijn gaen?" 10. — „'t Is mi alt-,ns waer dat gi gaet, als gi uw eer maer wel bewaert en gi uw kroon naer rechten draegt." 11. Toen is zi op haer kamer gegaen en deed haer beste kleeren aen. 12. Wat deed zi aen haren lijve? een hemdeken fijnder als zijde. 13. Wat deed zi aen haer schoon korslijf? van gouden banden stond het stijf. 14. Wat deed zi aen haren rooden rok? van steke tot steke een gouden knop. 15. at deed zi aen haren keirle? van steke tot steke een peirle. 16. Wat deed zi aen liaer schoon blond liair? een itroone van goud en die woog zwaer. 17. Zi ging al in haers vaders stal en koos daer 't beste ros van al. 18. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door 't bosch. 19. Als zi te midden 't bosch mogt zijn, daer vond zi mijn heer Halewijn. 20. „Gegroet!" zei hi,en kwam tot haer, „gegroet, schoon maegd, bruin oogen klaer!* 21. Zi reden met malkander voort en op den weg viel menig woort. 22. Zi kwamen bi een galgenveld, daer aen hing menig vrouwenbeeld. 23. Alsdan heeft hi tot haer gezeid: „mits gi de schoonste maget zijt zoo kiest uw dood! het is nog tijd." 24. — „Wel als ik dan hier kiezen zal, zoo kieze ik dan het zweerd voor al. 25. — „Maer trekt eerst uit uw opperst kleed, want maegdenbloed dat spreit zoo breed, zoo 't u bespreide het ware mi leed." 26. Eer dat zijn kleed getogen was zijn hoofd lag voor zijn voeten ras, zijn tong nog deze woorden sprak: 27. „Gaet ginder in het koren en blaest daer op min horen. dat al mijn vrienden 't hooren." 28. — „Al in het koren en gaen ik niet, op uwen horen en blaes ik niet." 29. — „Gaet ginder onder de galge en haelt daer een pot met zalve en strijkt dat aen mijn rooden hals!" 30. — „ Al onder de galge (en) gaen ik niet, uw rooden hals en strijk ik niet, moordenaers raed en doe ik niet." 31. Zi nam het hoofd al bi het haer en waschte 't in een bronne klaer. 32. Zi zette haer schrijlings op het ros, al zingend en klingend reed zi door 't bosch. 33. En als zi was ter halver baen kwam Halewijns moeder daer gegaen: „schoon inaegt, zaegt gi mijn zoon niet gaen ?" 34. — „Uw zoon lieer Halewijn is gaen jagen, g' en ziet hem weer uw levens dagen. 35. „Uw zoon heer Halewijn is dood, ik heb zijn hoofd in mijnen schoot, van bloed is mijn(en) voorschoot rood!" 36 Toen ze aen haers vaders poorte kwam zi blaesde den horen als een man. 37. En als de vader dit vernam 't verheugde hem dat zi weder kwam. 38. Daer werd gehouden een banket, het hoofd werd op de tafel gezet. w wou by hem zyn, al wie het hoor - de wou by hem zyn. Variante. Zelfde lezing in " maat, met dit slot: al wie het hoor • de wou by hein zyn. Str. 10, v. 3. kroon. Door een krans of kroon beduidde men de eer eener maagd (W.). —15, 1. keirle. Kerle, karele, Kil. : vestis suprema; vgl. str. 25, „opperst kleed". — 22, 1. ii/ali/envelil. De plaats waar volgens de oude overlevering tooceressen (heksen) vergaderden. — 27, 2. horen. „Die letzte Bitte. und die Rettung aus dem Tod dureh blasen und spielen, kommt hiiufig vor, von Arion bis auf Gunnar, derdurch Harfenschlag die Schlangen abhiilt" (W. Grimm, aangeh. door Dr. J. Bolte, Das Mdrchen vom Tanze des Mönches im Dornbuteh, Festschrift zum 5. Neuphilologentage. Berlin, 1802). — 29. pot wet zake, zalf was vroeger, ook bij de Romeinen, de grond der uitwendige igeneeskunst. Zie Dr. Deneffe, Etude sur la trousse d'un chirurgie» Gallo-Komain du 111' siècle, Anv. 1892; vandaar het nog levende spreekwoord: Er is geen zalf aan te strijken. In tekst C, str. 49, wordt door Roland (Halewijn) ook maagdezeem (maagdenhonig) als redmiddel aangeduid. B. tja-r -rlr r.-M-'l?> >I«-^1 Heer Ha - le - wyn zonk een lie - de - kyn, al wie het hoor - de B. 1. Heer Haelewyn, die zong een liedeken kleyn, en die het hoorde die wouw' er by zyn, waer door dat' er veel zyn gekomen in pyn. 2. Dan was daer noch een konings-kind, al van de schoonste die men vind, en die van haer ouders wierd zeer bemind. 3. Zy ging voor haeren vader staen: vader mag ik wandelen gaen? mynheer Haelewyn die is zoo aengenaem. 4. Neen myn dochter vol van rom, die derwaerds gaet komt noyt weerom, wel zestien zyn'er dood gebleven met veel weedom. 5. Dan ging zy voor haer moeder staen: moeder mag ik wandelen gaen? want mynheer Haelewyn die staet my wel aen. 6. Neen myn dochter vol van rom, al die daer gaet komt noyt weerom, veel dochters lieten daer hun leven en blom. 7. Noch ging zy voor haer zuster staen: zuster laet my wandelen gaen, ik wil mynheer Haelewyn eens spreken aen. 8. Neen myn zuster schoonste blom, al die daer gaet komt noyt weerom, van al de maegden die daer blyven, staen de men8chen stom. 9. \ oor 't lest sprak z' haeren broeder aen: ] i . ig ik by heer Haelewyn gaen, dat is al myn versoek, wilt 't my toch toestaen. 10. T en let my niet waer dat gy gaet, als gy uw' eer maer wel bewaert, en daer van en wil ik niet zyn vervaert. 11. Gy mo(o)gt vry by mynheer Haelewyn gaen, uw bede wil ik niet afslaen, al wat gy my verzoekt wil ik u toestaen. '2. Zy ging op haer slaepkamer fyn, deed aen een kleed van wit satyn, waer door zy scheen een godin te zyn. 13. Zy deed aen een carnaeten rok, op ieder ploeye een gouden knop, en eenen alderkostelyksten voorschoot daer op. 14. Zy sprong dan op haer vaders peird, en rede voord ten bossche waerd, met een mannelyk hert heel onvervaerd. 15. In 't midden van den bosch heel fyn, daer vond zy mynheer Haelewyn, hi sprak schoon' maegd gy moet willekom zyn. 16. Ik hop' gy zult worden myn deel, laet ons reyden nae myn kasteel, daer zal ik u toonen menig schoon juweel. 17. Zy reden dan te saemen voord, op dezen weg viel menig woord, want het was eenen langen weg ongehoord. 8. Zy kwamen dan op het galge-veld, denkt eens hoe dat zy was ontsteld, als *y daer zag hangen menig maegde-beeld. 19. Alsdan heeft hy tot liaer gezeyd: niaget mids gy de schoonste zyt, zoo laet ik u kiezen met vlyt. 20. Of dat gy wilt gehangen zyn, of sterven door het zweird met pyn, daerom wilt haest kiezen met vleyt. 21. Wel als ik dan kiezen zal. zoo kies ik het zweird voor al, dat is de eerlykste dood in dit geval. 22. Maer trekt eerst uyt uw beste kleed, daer mogt aen komen eenig leed, want ziet het maegde bloed dat springt zoo vreed. 23. Maer eer zyn kleed ten halven was, lag zyn hoofd voor zyn voeten ras, en hy had het wel verdiend op dat pas. 24. Den kop sprak levende noch half, niaget ziet daer nevens de galg', daer zult gy vinden eenen pot met zalf. 25. En strykt die voord aen mynen mond, maer zy riep: sterft valschcn grond, en hy gaf zynen geest terstond. 26. Zy nam het hoofd op g'heel verstoord, en rede op haer peird zoo voord, en liet het lichaem liggen in zyn bloed versmoord. 27. Als zy kwam half weg de baen, kwam zynen vader daer gegaen: maget hoe mag het met heer Haelewyn gaen. 28. 'K heb hem gelaeten wel gesteld, en voord zit hy daer in het veld, wel met zestien maegden zit hy daer en speeld. 29. Wat voorder op de zelve baen, kwam daer ook zynen broeder aen, dochter hoe mag het met heer Haelewyn gaen. 30. Uw broeder is eenen heer vermaerd, zyn konsten heeft hy my verklaerd, en met zestien maegden is hy wel bewaerd, 31. Dan noch wat voorder op de baen, kwam daer ook zijne zuster aen, om van den buyt en haeren broeder te verstaen. 32. Hier wat voorder in het veld, daer is uw broeder als een held, aen zestien maegden heb ik hem gelyk gesteiJ. 33. Als zv dan noch voorder was, daer kwam zyn moeder alzoo ras, mevrouw is mynen zoon noch wel te pas. 34. Ik heb van 't leven hem beroofd, in mynen schoot heb ik zyn hoofd; hy is als Holofernes, my gelooft. 35. De moeder weende heel gestoord: had gy wat eer gezeyd dat woord, gy en had zoo wyd niet geraekt voord. 36. Gy zyt gelukkig leelyk wyf, dat gy behouden mo(o)gt u lyf; en dat ik u niet maek als uwen zoone styf. 37. Zy reed dan voord als Judith wys, Zoo recht nae haer vaders paleys, daer zy wierd ingelmeld met eer en prys. 38. Zy blaest den hoorn bly van zin, met victorie als een heldin, en heel het hof dat ontingt haer in min. c. ir v—/—*— -.._t_^—/ i ^—„> ^rEzr!^—*- 1 Er was een stou-te Ro land, hij be-min-de een'doch-ter uit En-ge land. Hij en wist ze niet hoe krij ■ gen, met Ie ■ zen of met schrij • ven, 4* i 1 1 i..r n met vech - ten of met kij • ven. 1. Er was een stoute Roland, hij beminde een' dochter uit Engeland. Hij en wist ze niet hoe krijgen, met lezen of met schrijven, met vechten of met kijven. 2. Zij ging al voor haar vader staan: „Ach ! vader, mag ik naar Koland gaan, naar Holand henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan?" 3. — „Ha, neen je, mijn dochter Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 4. Koland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan." 5. — ,'k Heb Roland meer als eens gezien, t en is d'eerete keer noch detweedeniet; met 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.' 6. Zij ging al voor haar moeder staan „Ach! moeder, mag ik naar Koland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?" 7. — „Ha, neen je, mijn dochter Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 8. „Roland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben't harnasaan." 9. — ,'k Heb Roland meer als eens gezien, 't en is d' eerste keer noch de tweede niet; met 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet." 10. Zij ging al voor haar broeder staan: „Broeder, mag ik naar Roland gaan, naar Roland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan ?" 11. — „Ba, neen je, mijn zuster Louise, gij bloeme nooit volprezen, gij en zult noch gaan noch reizen. 12. Koland is een stoute kalant, hij bedriegt de mooi maagden al waar hij kan, hij staat met 't blank zweerd in zijn hand, en al zijn soldaten hebben 't harnas aan.'' 18. — ,'k Heb Koland meer als eens gezien. 't en is d'eerste keer nach de tweede niet; met 't blank zweerd en staat hij niet, al die soldaten en zijn daar niet.' 14. Zij ging voor haren biechtvader staan: , Biechtvader, mag ik naar Koland gaan, naar Koland henen, te kermis gaan, waar al mijne vrienden passeeren en gaan?' 15. — ,'t Is mij al een waar dat gij gaat, als gij uw eer en ziel bewaart, uw ouders in geen schande en laat, uwe kroone van goud maar wel en spaart.' 16. Zij ging al voor haar vader staan: .Adieu, vader, nu wil ik gaan. 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan.' 17. Zij ging al voor haar moeder staan: ,Adieu, moeder, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan." 18. Zij ging al voor haar broeder staan: ,Adieu, broeder, nu wil ik gaan, 'k heb van mijn biechtvader oorlof ontfaan." 19. Zij ging al in de kelder, zij streek haar haar met zilver; 20. Zij ging al in de salette, zij deed haar daar blanketten. 21. Wat deed zij aan haar hemdetje? van steek tot steek een end et je. 22. Wat deed zij aan haar roklijf rond? 't Was meer weerd als honderd pond. 23. Wat deed zij aan haar onderrok? Van steek tot steek zilver erop. 24. Wat deed zij aan haar bovenrok? Van steek tot steek een gouden knop. 25. Wat deed zij aan haar kerel? Van steek tot steek een perel. 26. Wat deed zij aan haar ronden hals? Twaalf toeren perels, z'en waren niet valsch. 27. Wat stelde zij op haar schoon blond haar'? Een' kroon van goud, zij woeg zoo zwaar. 28. Zij ging al in haar vaders stal, zij koos het schoonste ros van al. 29. Zij sprong scherlings op het ros, zij reed ermee dwars door het bosch. 30. Als zij aan 'teerste kwartiertje kwam, 't was Rolands vader die tegen haar sprak: 31. „Waar gaat gij, waar gaat gij. gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?' 32. — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet, rij voort, rij voort, 'k en geve u niet.* 33. Als zij aan 't tweede kwartiertje kwam, 't was Rolands moeder die tegen haar sprak: 34. „Waar gaat gij, waar gaat gij. gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die sclioone kroone draagt?' 35. — «Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet. rij voort, rij voort, 'k en geve u niet." 36. Als zij aan 't derde kwartiertje kwam, 't was Rolands broeder die tegen haar sprak: 37. „ Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Zijt gij wel weerd wat dat gij draagt, dat gij die schoone kroone draagt?' 38. — „Of ik het weerd ben ofte niet, ga deure, ga deure, 'k en kenne u niet. rij voort, rij voort, 'k en geve u niet." 39. Als zij bij Roland binnenkwam, 't was Roland die op zijn bedde lag: 40. „Ga daar aan mijn handen en lees drij rozenkransen. Ga daar aan mijn voeten en lees drie rozenhoeden." 41. Als zij aan zijn voeten kwam, 't was Roland die uit zijn bedde kwam. 42. Hij gaf haar daar te kiezen, of haar eer te verliezen, of voor 't blank zweerd te knielen. 43. — „'k Was veel wijzer, 'k koos liet zweerd, 't was voor mijn ouders meer eere weerd. 44. „Roland, stroop af uw opperste kleed, want t maagdebloed dat springt zoo breed. 45. „Roland, stroop af uw opperste rok, of 't maagdebloed dat springt er op." 46. Als hij zijn opperste kleed aftrok, zijn hoofd daar voor zijn voeten vloog. 47. „Ga daar onder de galge en haal daar een potje met zalve, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn." 48. — „Onder de galg en ga ik niet. het potje met zalf en haal ik niet. aan uw' wonden en strijk ik 't niet. moordenaars raad en doe ik niet; 't is tooverij. 'k en leer het niet." 49- — „Ga daar onder den blauwen steen, en haal daareen potje met maagdezeeni, en strijk het aan de wonden van mij, zij zullen terstond genezen zijn." 50. — „Onder den blauwen steen en ga ik niet, het potje maagdezeem en haal ik niet, aan uw' wonden en strijk ik 't niet, moordenaars raad en doe ik niet; 't is tooverij, 'k en leer het niet." 51. Zij pakte het hoofd al bij het haar, zij wascht' het in een fonteine klaar. Zij reed daarmee dwars door het bosch. 52. Als zij aan 't eerste kwartiertje kwam, t was Rolands vader die tegen haar sprak: 53. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd?" ■ 54. — „Roland uw zoon, is lange dood. God heeft zijne ziel en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 55. Als zij aan 't tweede kwartiertje kwam, 't was Rolands moeder die tegen haar sprak: 56. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd ? Waar hebt gij Roland, mijn zoon, gejaagd?" 57. — „Roland uw zoon, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 58. Als zij aan 't derde kwartiertje kwam, 't was Rolands broeder die tegen haar sprak: 59. „Waar gaat gij, waar gaat gij, gij stoute maagd? Waar hebt gij Roland, mijn broeder gejaagd?" 60. — „Roland uw broeder, is lange dood, God heeft zijn ziele en ik zijn hoofd, want 'k heb hier 't hoofdetje in mijn schoot, van bloed zoo is mijn voorschoot rood." 61. Als zij kwam al in de stad. trommels, trompetten zij gingen al op. 62. Zij stak het hoofd te vensteren uit, zij riep: „nu ben ik Rolands bruid!" 63. Zij trok het hoofd te vensteren in, zij riep: „nu ben ik een heldin!" D. 1. Here Halewin sanc een liedekijn, 8. — „Neen, mine suster, neen: ghi siet, al wie dat hoorde wouder bi sijn. die daer gaen en keren niet." 2. Dat vernam een conincs kint, 9. Ende si is naer haer broeder ghegaen: herde scone ende bemint. „broeder, mach ic naer Halwine gaen?" 3. Ende si ginc voor vader staen: 10. — „Tes mi al eender waer ghi gaet, „vader, mach ic naer Halwine gaen ?" als die crone di rechte staet." 4. — „Xeen, mine dochter, neen: ghi siet, 11. Ende si es up haer camer ghegaen, die daer gaen en keren niet." ende trac haer beste cleder aen. 5. Ende si ginc voor moeder staen: 12. Wat deetsi an haren live, so blide? „moeder, mach ic naer Halwine gaen?" een wit hemdekin tijn als side. 6. — „Neen, mine dochter, neen: ghi siet, 13. Wat deed si an haren sconenkorslive? die daer gaen en keren niet." van goudinen banden 3tontet stive. 7. Ende si ginc voor haer suster staen: 14. Wat deetsi an haren roden rocke? „suster. mach ic naer Halwine gaen ?" van steke tot stekeeen goudinecnoppe. 15. Wat deetsi au haren kerele? van steke tot steke al perele. 16. Wat deetsi aen haren blonden hare? ene crone, van goude sware. 17. Ende si ginc naer vaders stalle, ende cooser dbeste ros van allen. 18. Si sette haer scrilincs up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. 19. Doe si thalven dat bosch mochte sijn, ontmoete si here Halewin 20. — ,Ghegroet," sprac hi, „ghi scone maghet, die ene goudine crone draghet. 21. „Com met mi, tot onder die linden ghi sulter goet gheselscap vinden.' 22. Si reden met mallinc anderen voort, ende upten weghe viel menich woort. 23. Si quanten bi een galghen velt; daer liinc so menich vrouwenbelt. 24. „Com, maghet scoon ende eerbaer, sitte hier ende ontbinde dijn haer." 25. So menich haer dat si ontbon', so menich traen die haer ontron" 26. „Hoe scone maghet ghi ooc sijt, kies uwe doot! ... het isser tijt.' 27. — „Here Halewin, als ic dan kiesen sal, so kiese ic hier dat sweert, boven al. 28. — „ Maer trect eerst ute dat oppercleet: maeghdenbloet dat springhetsobreet.' 29. Ende voor dat utegethogen was lach sijn hooft al inne tgras. 30. Ende voor sijn levens draet afbrac, sijn hooft noch dese woorden sprac: 31. „Ga ginder al in dat corene, ende blaset up minen horene!" 32. — „In dat corene en ga ic niet, up dinen horene en blaes ic niet." 33. — „Ga onder die galghe om een potteken salven, ende striket aen minen roden halsen!' 34. — „Onder die galghe en ga ic niet: dinen roden halse en bestrijc ic niet." 35. Si nam dat hooft al bi den hare, ende waschtet in ene borne clare. 36. Si sette haer scrilincs up dat ros, ende reet al singhen ende clinghen door dbosch. 37. Here Halewins broeder ijuam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?" 38. — „Ic hebben ^helaten inne dat velt, met so menich scoon maeglulenbelt." 39. Here Halewins suster quam ghegaen : „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen ?' 40. — „Hi hevet mi sine conste gheseit: met menigher scone maghet hi reit." 41. Here Halewins vader quam ghegaen: „scoon maghet, hoe machet met Halwine staen?' 42. — „Here Halewin seer moede was: hi rustet stille inne tgras.' 43. Ende doe si was thalver lianen van den bossche sijn moeder quani ane: 44. „Segglie mi, o scoone maghet, of ghi minen sone saghet.' 45. — ,1c honde sijn hooft in minen sehote; mijn veurschoot van sinen bloede es rode. * 46. Ende doe si ander poorte quani, hliessi den horen als een man. 47. Als beur vader dat hadde vernomen, hiette hi se willecomen. 48. Er wart ghehouden een banquet, ende dat hooft upter tafel gheset. Tekst A. Naar mondelinge overlevering door Willkms in Brabant opgeteekend en door hem medegedeeld in Mone's Aiizeiyer, V, 1836. kol. 448—450; —overgenomen door Uhland. Volksldr., 1844, nr. 74i>. In zijne Oude VI. Idr. 1848, nr. 49, bl. 116, gaf W. aan dien tekst een oudere kleur en duidde daarbij als varianten aan: str. 19. Doen si dat bosch ten halven quani Halewijns soon haer tegen quani. Hij bondt sijn peerd aen eenen boom; de joncvrouw was vol anext en schroom. 20. „Gegroet, sei hy, gy schoone maegd, Gegroet, sei hy, bruyn oogen claer, Comt, sit hier neer, ontbint u hair.' Soo menich hair dat si ontbondt, soo menich traentjen haer ontron. 31. Si namp het hoofd al by dat hair en dooptet in een revier was claer. Si ginc al aen sijnen hoofde en las daer het Geloove; si ginc al aen sijne sijde en las daer de Getijde; si ginc al aen sijne voeten en las dry Weesgegroeten. Hhffmaxn v. F., Siederl. Volkildr., 1856, nr. 9, bl. 39, die bij vergissing beweert, dat W. zich in zijne Oude Yl. Idr. hier en daar bediende van den Van 1'aemelschen tekst, waarover nader, nam Willems' eerste lezing over, buiten str. 19 en 20, die hij door de hierboven aangeduide varianten verving. Hoffmann's tekst werd aldus, met gewijzigde spelling: str. 19. Doen zij dat bosch, enz. 20. Hy bondt zyn peerd, enz. 21. Gegroet, zei hy, enz. 22. Zoo menig haer, enz. Het overige zooals in Willems' eerste lezing: zoodat Hoffmanns tekst in liet geheel veertig stroplien beslaat. Verder werd Willems' tweede lezing in meer moderne taal en spelling herdrukt door De Coussemaker, Chants pop. des Flainands de Franee, 1856, nr. 45, hl. 142; — door Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, eerste uitg. (rent, 1852, nr. 76, bl. 46; tweede uitg. Gent, 1864, nr. 55, bl. 58, en. met Duitsche vertaling, door Böhme. Altd. Lb. 1877, nr. 15. bl. 64. B. ,Een liedeken van den heere van Haelewyn, op de wyze van den Credo", los blad nr. 25, in de eerste helft onzer eeuw gedrukt bij Van Paemel (1817 — 1845) te Gent, met de eigen spelling weergegeven. Ofschoon Willems verzekert, dat .de varianten van dit stuk in de gedrukte blaedjes welke men daervan op onze markten aentreft" menigvuldig zijn, stemt Van Paemel's uitgave heel en al overeen met het los blad bij J. Thys (1783—1854) te Antwerpen gedrukt en opnieuw uitgegeven, met verbeterde spelling, door Hoffmann, t. a. p.. nr. 10, bl. 43. Had men zich vroeger vergenoegd, zegt H., het tweede vers te herhalen, in later tijd werd bij elke strophe een derde regel bijgevoegd. H. achtte het dan ook nuttig dezen tekst mede te deelen als een bewijs van het diep verval der Xederlandsche volkspoëzie. C. Lootens en Feys, Chants pop. flamands, 1879, nr. 37, bl. 60. De naam van Halen'ijn is door dien van Roland vervangen, en van het tooverlied is geen spraak meer. Elders zien wij integendeel Halewijn in de plaats treden van den Heer van Brunswijck (zie het lied „Een kind. en een kind"). De tekst C moge tot bewijs strekken, indien dit bewijs na den Van Paemelschen tekst nog wel noodig is, hoe oude liederen in den mond des volks kunnen verwateren en ontaarden. D. Prudens van Dcyse, Nagelaten gedichten, V, 1883, eerste stuk, bl. 39. In deze bewerking begroet Pol de Most, Volkskunde, Gent IV, 1891, bl. 103 vlg., „een bewonderenswaardig symmetriek geheel; niet enkel een des dichters meesterlijkste navolgingen, maar eene der volmaaktste balladen die in eenige taal bestaan." Het Halewijnslied behoort tot onze oudste liederen. Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 53, zou het stuk in de XIV", misschien in de XV' eeuw willen plaatsen. Misschien ook zou men mogen zeggen, op grond van de zeer oude melodie, dat dit lied in zijn oorspronkelijken, thans verloren, vorm, zelfs vóór de XIV* eeuw ontstaan is. Wat er ook van weze, op gezag van Grimm neemt Dr. Kalff gaarne aan, dat Halewijn niemand anders is dan Wodan, die zich als speelman van wonderbare kunstvaardigheid in het gebied van sprookjes en volkssagen heeft teruggetrokken. Doch buitendien heeft Halewijn gelijkenis met den Zweedschen „Strümkarl", den nikker of watergeest, en zal de oorspronkelijke inhoud der sage, die ook in het Xederlandsche lied bezongen is, een liefdebetrekking tussehen een watergeest en een sterveling geweest zijn. In lateren tijd, moet de watergeest in een mensch veranderd zijn, en uit dit tijdstip is ons lied afkomstig Ook in eene Engelsche ballade 'The outlandish knight", is de watergeest, de nikker, tot een ridder geworden, die het meisje meelokt. In het onmiddellijk volgende lied: „Daer reed een ridder al door het riet', zien wij insgelijks de macht van den tooverzang. Beide liederen, zoowel als de Duitsche liederen van ülinger, Ade/ger en Gert Oibert (Uhland, t. a. p., nr. 74 A, li, C), behooren mede tot de sage „vom Miidchenrauher' of Blauwbaardsage, zooals Bühme, Altd. Lb,, bl. 62, zich uitdrukt. De roover heet Ulrich, Holdrich, ridder Ulinger, of, zooals in het Nederlandsch, Halewijn. De stof. zegt Bühme. schijnt uit Noord-Frankrijk oorspronkelijk; maar er bestaat meer grond, volgens denzelfden schrijver, om aan te nemen, dat de Duitsche liederen van den Maagdenroover ontstaan zijn uit verhalen over melaatsche roovers, die hunne vrouwen of geroofde maagden en kinderen achtereenvolgens doodden om zich met het bloed der vermoorden te wasschen. Tiersot, Hint. de la chanson pop. 1889, bl. 22 en 33 brengt het Halewijnslied in verband met het lied van Renaitd et ses ipiatorze femmes. Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, I, bl. 120, verdeelen de zeer rijke litteratuur der „Madchenraubersage* — meer dan tachtig daartoe behoorende liederen lagen hun voor — in twee groepen: in de eerste, bestaande uit Duitsche, Nederlandsche („Heer Halewijn*), Xoorweegsche, Zweedsche, Deensche en Schotsche teksten, wordt het meisje, door tusschenkomst van haren broeder of door eigen list en kracht gered; in de tweede, vertegenwoordigd door Duitsche teksten (ook door het voornoemde Xederlandsche lied: „Daer reed een ridder*i, wordt het meisje vermoord. — De vele varianten van het Halewijnslied getuigen van de groote populariteit, die liet eens genoot. Over De Coussemaker's voornoemde uitgave sprekend, schreef Snellaert nog in 1859 (Ik Dietsche. Warande, V, 1859, bl. 57 vlg.): „Hier komen wij aan betere kennissen: Het Peuienlied, Ualeinjn, den Hertog van Brunsinjck, gemoderniseerde overblijfsels onzer aloude letterkunde. Het eerste, gelijk men weet, wordt nog overal in Vlaenderen gezongen; ook het tweede, doch op sommige plaetsen gelijk te Kortrijk, bepaeldelijk in de kant- of spellewerkscholen, alwaer het dient voor „steeklied.* De Hertog van Brunswyck wordt veel minder dan de twee overige gehoord .... wel te verstaen in 't geen men de vrye scholen zou kunnen heeten. In de groote gestichten is het zingen van Halewyn, ja, van elk lied — dat van de Passie niet uitgezonderd — verboden.' Door het laatste lied wordt ongetwijfeld bedoeld: Het liedeken van de lange Passie ons Heere Jesu Christi, „stem: Lief, zijn mijn moeite al verloren', met aanvang: „Hier is 't begin van 't bitter lijden', 124 vierregelige strophen, los blad 41 van Van Paemel's verzameling, die echter, onder blad 39, ook Den droeven A. B. C. ofte korte Passie ons Heere Jesu Christi bevat. l>it laatste lied. „stemme van de miserere', met aanvang: „Aensiet dit lyden aen', telt 28 strophen. Naar hetgeen ons door L. Lambrechts, Het lied op mijn dorp (Limburgscli jaarboek, 1892 — 93. Bilsen, bl. 87 vlg.) wordt geleerd, is het tooververhaal — verhaal, want zang hoort er niet bij toe — nog in Limburg, o. a. te Hoesselt, bij Bilsen, bekend. De held heet Generolmus. In plaats van hare moeder, ontmoet de koningsdochter op hare terugkomst een bende dienaers van Generohnns, want deze wordt voorgesteld als eene soort van kapitein die over eene gansche rei duivelR gebiedt. Van dichter Pol de Mont vernam ik, dat het Halewijnslied in 1890 nog rondom Leuven, o. a. te Rotselaar, werd gehoord. Melodie A. Willems, t. a. p., en Snellaert, uitg. 1864, t. a. p.; — Ben variante, De Coussemaksr, t. a. p.: ook vroeger uitgegeven in zijne Hiat. de l'harmonie ait mogen aye. 1852: zie bl. 104 en nr. 45 der bijlagen; - F. A. Gevaert, Hint. et théorie de la mus. de Vantiquitf. I. 1875, bl. 136, als voorbeeld van den nog in den volkszang voortlevenden phrygischen modus, naderhand door denzelfden schrijver La tnélopée nntique, 1896, bl. 91, onvolledig-iastischen modus genaamd, als sluitende met de quint; — O. I.outess en Feys. t. a. p. Bij Willems ontaard, bij Lootens en Feys nauwelijks herkenbaar, wordt de melodie eerst door De Coussemaker in verband met de door Van I'aemel aangeduide zangwijs „Credo" uitgegeven. De Halewijnsmelodie heeft inderdaad nauwe verwantschap met de zangwijze „Credo" der Missa in ditplicibxs, „le chant du symbole de Constintinople, dont 1'antiquité ne parait pas douteuse," zooal* Gevaert, La mélojiée tint., bl. 320, deze fraaie zangwijs noemt: i/ Cre • do in u - num De - um, Pa - trem o - mni - po • ten-tem, enz. Ten onrechte wordt door Erk u. Böhme, t. a. p. I, 133, beweerd, dat De Coussemaker de Halewijnsmelodie van de hymne „Conditor alme siderum" wil afleiden. Oskar Fleischer, Kin kapittel renjleichender Musikirissenschaft (Samnielbitnde der internationalen Musikgesellschaft. Leipzig. I, 1899, bl. 19 vlg.), wijst op de verwantschap bestaande tusschen de melodie van het Halewijnslied, de zangwijs eener ballade uit Bretagne, getiteld De drie monniken, te vinden bij Hersart de la villemarycé, Bar;az-Brei:, Parijs, 8* uitg. 1883, bl. 185, en de melodie van eene hymne „Sidus solare," voorkomend in een Napolitaansch Hs. van de XIe of XII" eeuw. Ook de tekst van de ballade van De drie monniken heeft trekken van gelijkenis met de geschiedenis van Halewijn. O. F. stelt de vraag, welke van deze drie melodieën de oudste mag zijn? Hierop kunnen wij alleenlijk antwoorden, dat de drie zangwijzen vel tot den iastischen modus kunnen behooren, maar niet tot denzelfden vorm. De eerste, zooals wij zagen, klinkt onvolledig-iastisch: de tweede: aasa m HEjftlI Hp i Si - dus so - la - re, enz. SU J iüüü -• U. 'r: M' • I' * 1 * • iÜ iastisch-aeolisch (Gevaert, La mét. nul., bl. 333); de derde (die pentaphonisch is, uit slechts vijf tonen samengesteldi. in de natuurlijke toonladder, eene quint hooger, gebracht, klinkt mede onvolledig-iastisch. zoo niet aeolisch. sluitende op de tonica: - - v Einde. Kre - na rann em' i - ze • li. enz. li r r f i r f i f r f i f _Li_rf r i r i %7 De Halewijnstrophe is eene tweeregelige, met herhaling van den tweeden regel, herhaling waarschijnlijk aan de melodie te wijten, daar deze laatste slechts met het herhalen van het tweede vers der strophe hare sluitnoot op de quint verkrijgt. Elk vers heeft vier accenten, met of zonder voorslag: Heer Hiilewijn zong een liedekijn lil die dat hoorde wóu bi hem zijn. Dit tweede vers kan echter ook met voorslag worden gescandeerd. Bovenaan geven wij de melodie metrisch hersteld naar De Coussemaker's lezing. De versbouw der Halewijnstrophe, waarover men mede kan raadplegen Dr. Kalff, t. a. p., bl. 550, doet zich voor o. a. in „Dat ruyterken inder schueren lach", tweeregelige strophe met herhaling van den eersten versregel, Antw. lb., 1544, nr. 34, bl. 49; — „Het spruit een roosjen", Oiidt Haerl. lb., drieregelige strophe (zie dit lied in onze verzameling); — „Wat mag daar wesen, wat mag daar zijn" (De ruiter en mooi Elsje), te vinden in Het speelschuytje met vrolijke naaij-meisjes, Amst. 1780, overgenomen door Willems, t. a. p., nr. 231, bl. 482, en door Hofkmann, t. a. p., nr. 75, bl. 170. Deze laatste tekst komt ook voor in Het nieuwe verbeterde speet-schuitje met vrolijke nani-meisjes, „dertiende druk", Amst. z. j., bl. 40, „op een aangename vois", doch met vierregelige strophe. 2. Daan reed een ridder al door het riet. (Des markgraven zoon.l Daar reed een rid - der al door het riet en hij hief op en if 4 JVrL]*—^-1 J ^ 17-J j 71 zong een lied, en een lied -je niet hel - de - re stem - me, stem - me, dat het tus-schen twee ber - gen klem - de. 1. Daer reed er een ridder al door het riet en hij hief op en zong een lied, en een liedje met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. 2. En dat verhoorde een jonkvrouw tijn, zij lag er op hare slaapkamer allein, en zij vlegtte haar haartje met zijde: met den landsknecht woude zij rijden. 3. De landsknecht had ze zoo lief en waard, hij zette ze voor hem op zijn paard en voerde ze in korte wijlen wel vierenzeventig mijlen. 4. Hij voerde ze over een akker was wijd, dat was er met roode roosjes bespreid, hij zeide: „vrouw maget, gij moet achterwaarts staan, mijn graauwe ros is er zoo moede van gaan.* 5. — , Waarom zoo zoude ik achterwaarts staan? had ik er mijn vaders raadje gedaan, daar toe mijn vrouw moedertjes wille, ik had er geweest een keizerinne.' 6. — „Hadt gij er geweest een keizerin, en ik er een markgraaf zijn zoontje bin, zoo laat het u, mooi meisje, niet rouwen, want morgen zal ik u trouwen.' 7. — „Eer ik was uw getrouwde wijf, veel liever verloor ik mijn jonge lijf; eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, ik liet liever mijn hoofdje afhouwen.' 8. Eer zij er dat woordje ten halve sprak, haar hoofdje al voor haar voeten lag, en met een al zoo scherp(en) zwaarde sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. 9. Hij nam liet hoofdje bij liet haar, 10. „Leg hier, leg daar jou lagchende hij wierp het in een fontein was mond! klaar, gij hebt m ij gekost zoo veel duizend pond een fontein was diep van gronde: en zoo nienigen penning rood goude: „leg daar jou lagchende monde! uw hoofdje is al afgehouwen.' Tekst, De vroolyke OoH-Jndies-vaarder, Amst. z. j.; — Le Jeune, Letterkundig overzicht enz., 's Grav. 1828, bl. 292; — Willens, Oude VI. Idr., nr. 72, bl. 186; — Hoffmahn v. F., Niederl. Volksldr., nr. 29, bl. 92, wiens lezing wij teruggeven. Willems maakte reeds de opmerking, dat de aanvang van dit lied met het Halewijnslied overeenstemt. In beide liederen wordt een meisje, eene koningsdochter, door den zoeten zang van een ridder betooverd. Hotïmann noemt het een oud lied dat van den tijd veel te lijden had. — Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 60, vond ter bibliotheek van de Maatsch. der Kederl. letterk. te Leiden, in Seheltema's thans vermiste verzameling, bl. 924, eene andere lezing, welke hem beter en ouder schijnt en die aanvangt: Daar reed er een ridder al door het riet, en hy hief op en sanck er een lied, en hy sanck er met heldere stemme, dat het tusschen twee bergen klemde. Dr. KaltT wijst insgelijks op de verwantschap van dezen tekst met het Halewijnslied en met de Duitsche teksten, die tot de sage „vom Madchenrauber" behooren. Duitsche lezingen, Bühme, Altd. Lb., bl. 56 vlg.; Erk u. Bühsie, Deutscher Liederhort, I, bl. 118 vlg. Melodie. Fk. Xicolai's Almanach, Berlin, II, 1778, nr. 21, voor het aanverwante Duitsche lied „Es ritt ein Hitter wohl durch das Ried". Overgenomen door Bühme nr. 13a, bl. 56 en door Erk u. Bühme I, nr. 42». bl. 134. — Zonder verdere bronaanduiding dan „ Alt-deutsch", met eene variante in den aanvang, komt deze zangwijs ook voor in Kretzsihmer's Deutsche Volksldr. I, nr. 72, bl. 129. — Willems, t. a. p., nam ze van Kr. over, doch niet zonder er veranderingen aan toe te brengen, daar hij geen rekening hield met het refrein. Dit refrein, ook in den door Xicolai medegedeelden tekst aangeduid, wordt nog gevonden in een ander aanverwant Duitsch lied „Der Ritter und die Königstochter", met andere melodie, naar mondelinge overlevering opgenomen in 1830, en in 1891 uitgegeven door Dr. .1. Boi.te, Altjir. Monatsschrift, Bd. XXVIII, Hft. 7 u. 8. Ziehier de aanvangsstrophe: Es warein-mal ein Rei-ters mann, da-zu, da-zu, ein jun - ges Blut; der \-fe0 .ï ï -p\iü* 1.^|| thiit so fei - ne sin - gen, ja sin - - gen, daszFeld und Walder - klin-gen. Nicolai verzekert, dat de door lieni uitgegeven zangwijs eene oude volksmelodie is. Door den vreemden toonaard getroffen, wilde Bidime deze, door middel van enkele veranderingen, zooals e, e, in den aanvang, voor n mededeelingen van de Manisch, der Xederl. letterk. te Leiden, 1888, bl. 56. vlg. Tekst uitgegeven door Dr. Kob. Priebsch, Deutsche Handschriften in Englnnd, Erlangen, 1896, bl. 235: .Dit is een liedekijn van vrou Venis ende van heer danel. En hoe dat hi van haer stre(e)c ende ghinc te romen." Op het slot leest men : ,Mon (men) seit dat die paus hem gaf eenen dorre stoc ende dat hy die in die aerde sette(n) soude. Ende waert dat hy bloyende wort soe soude(n) sijn sonden vergheven sijn. Ende die stoc wort Moeyende (vgl. tekst B, str. 12 en 15). Ende men socht heer danel ende men en vantten niet. Men seit dat hi met twee sijnre tusteren kynderen wechgestreken was (vgl. tekst B. str. 14). Ist al waer dat men seit, so is(t) dit mee waer. Maer dat heilich evengely geloef ic bet. Dit ende van allen bevele ic god." — Zooals Dr. Priebsi h doet opmerken, schijnt bovenstaande tekst eene , tendentiüse," meer christelijke bewerking van het oude volkslied, waarin „die moeder gods" een oogenblik op den voorgrond treedt en over Venus zegepraalt. De strophenbouw is dezelfde als in den tekst die volgt; beide lezingen heeft men dus op dezelfde melodio kunnen zingen. Wildy hooren een goet nieu liet? (Heer Danielken ) B. EEKSTE MELODIE. t& ' 1. tt j t ï i ^ i j i r r ^ i ^ ^ i w . Wil-dy hoo-ren een goet nieu liet? en dat sal ic ons sin - gen, éêï lïiï=éiiéë^! ' \ 5 1 S ' * ï ii . . wat heer Da-niel-ken is ge-sciet al met vrou Ve • nus min-ne. TWEEDE MELODIE. - . (1) m * *!■?.»? > m : ?•'!? Wil-dy hoo-ren een goet nieu liet? en dat sal ic ons sin-gen, wat heer Da-niel-ken is ge-schiet al met vrou Ve-nus min-ne. 1. Wildy hooren een goet nieu liet? en dat sal ic ons singen. wat heer Danielken is gesciet al met vrou Venus minne. 2. „Oorlof, sprac hi, vronwe waert, ende ic wil van u sceyden, ic wil gaen trecken te Komen waert al om des paus geleiden." 3. „Heer Daniël, wilt ghi orlof ontfaen, ic en wil u niet begeven : laet ons in die camer gaen die hoochste minne pleghen." 4. — „Dat en doe ic niet, vrouwe fier, mi dunct in alle minen sinne, u ogen bernen als waert een vier, mi dunct ghi zijt een duvelinne." Il) tic; — Kkktz-. bmkr: * f C ^ * - •/ Wüll wir a - l>er he- ben an den Dan-hau - ser zu sin - gen. r * "r~ der liat viel Scha-den ge - tan. (Troll, troll, mein al - Ier - lieb-ster knecht.) Bóhme, nr. 21, bl. 82. en Erk u. Böhme. I, 39, doen opmerken, dat de vierde regel, ook voor de melodie, niet meer tot het Tannhiiuserlied behoort. Zooals deze zangwijs hierboven voorkomt, werd zij door Böhme voleindigd. De tweede door ons medegedeelde melodie van tekst B is te vinden in Kretzschmek's Volksldr. I. nr. 83, bl. 149, daarna in Willems' Oude VI. Idr., t. a. p. waar zij door Snellaert bij den door W. veranderden tekst van het Antir. II). werd gevoegd; verder komt zij voor bij Böhme, nr. 22, bl. 86, en bij Erk u. Böhme, nr. 18«, bl. 46. Deze zangwijs in 1830 door 1'rof. Stalder opgeteekend in Zwitserland, „Escholdsmatt im Entlibuch* — Entlibuch maakt een dorp uit van het canton Lilzern — is eene betrekkelijk moderne „Tyrolermelodie". Naar eene aanteekening van Snellaert op Willems t. a. p., bl. 545, bracht deze laatste het hier besproken lied op „het III.liedeken*, met wijsaanduiding .Het waren twee gliespeelkens', -van .1. Fruytiers' Keelesiunticus, Antw. 1565, bl. 16: j j j j ^-rt^-rrs ^ © ■ • 1 De lijdt-saem sal ver - dul • de• lijck //tot sijn*der tijt hier ver-draghen// En na - maels me - nich-vul-de-lijck//Bh"schap tot loon be - ia - ghen. Deze melodie, nauw verwant met „Een ridder en een meysken ionck" (zie dit lied), en integendeel geheel en al verschillend van de zangwijs van ,Het waren twee ghespeelkens goet* (zie mede dit lied>, zal, met de afschuwelijke scansie „Wildv hoorén", door \\ illems alleen zijn aangewend bij gebrek aan de oorspronkelijke zangwijs. 4. Een koning die hadde twee dochtenkens. A. Een ko • ning die had - de twee doch -ter-ken*. Zy wa - ren al - le bey - de zoo schoo - ne, toch de jong-ste span - de de kroo - ne. De %S • jong-ste die zey: „va-der, 'k ga naer de kerk.' De twee-de die sprak: „al- JTjfj J 1 ^ ' 1 ÏÜ " 'S! leen kunt gy er gaan.' En ze is dan op haerslaep ka - merken ge-gaen. een ij.» i ijif .* M^gpic ft\t f m kroo-ne van goud op haer hoofd ge-daen. Dan-sen en sprin-gen moest daer lfs- j J-IJ JU i .1; : i m .Ml vo-ren. ja daer vo-ren, dan-sen en sprin-gen moest daer vo-ren gaen. E|É' I' ' É '] • . I • • I 'l I# ' ' \ • • .M Zy stier • ven al • le twee in ee-nen nacht. D' eer-ste die stierf als de l^s|ï|-S| * |->• 1 i i I-"I Hl zon-ne reesten he -mei. De twee-de die stierf in 'tinid-den van den nacht. \: '' ÊH I É ''liI I -I; ; É Ê lie - ven Hee-re, wat heb ik u mis-daen, dat ik met myn zus -ter niet ten iès-s/ .s'-mu ,\i t t)iim he - me-len mag gaen?* — , Uw zus -ter is naer de ker-ke ge-gaen, en lè'. 'I- • Éi / ' | * *H ^ É 'I f M gy zyt naer uw slaep-ka-mer-ken ge-gaen, een kroo-ne van goud op uw iès- üsi 11 i é *~*r* t" in111 hoofd ge - daen. Dan-sen en sprin-gen moest daer vo-ren, ja daer vo-ren, 'è* • ' '"I; : ; *'i • -1-*ll-1' • I * •* .'I dan-sen en sprin-gen moest daer vo-ren gaen.* Zy wrong haer han-den in ' 1 , É «*! " luyd ge • tier, en riep toen: ,doet o - pen, ö helsch por tier, hier is er lè'. " nog een' ver-lo - ren ziel." De hel-bche poor-te wiert o - pen ge - daen, en " ze is daer he - nen, daer lie - nen ge - gaen. Ten eer-sten, ze brag-ten haer •ft'-; % I ■ «i •;-* .M ; r ■..>! daer een stoel; ten twee - den, een kus - sen, zoo hard en zoo koel; ten der-den, men maek-te ze daer ee- nen drank van sol-fer en pek; niets heeft " vuyl - de - ren stank. Zy zet - te, zy zet - te dien drank aen heur mond, zy dronk, en zy dronk, maer en zag er ingeengrond: en zy zonk daer-na in de hel - Ie, in de hel-Ie, zy zonk daer-na in der liel-lengrond. 1. Een koning die hadde twee dochterkens. Zy waren alle beyde zoo schoone, toch de jongste spande de kroone. De jongste die zey: ,vader, 'k ga naer de kerk." 5. De tweede die sprak: .alleen kunt gy er gaen." En ze is dan op haer slaepkamerken gegaen, een kroone van goud op haer hoofd gedaen. Dansen en springen moest daer voren, ja daer voren, dansen en springen moest daer voren gaen. 10. Zy stierven alle twee in eenen nacht. D' eerste die stierf als de zon rees ten hemel. De tweede die stierf in 't midden van den nacht. IV oude man moeste twee wagentjes halen om er met zyn kinders ten hemelen te gaen. 15. Als hy by de hemelsche poorte kwam, wierd deze voor hem wyd open gedaen. Als 't jongste maegdeken had reverentie gedaen, is hare zuster ook naer binnen gegaen; maer zy en wiert er niet welkom ontfaen. 20. „Ach, lieven Heere, wat heb ik u misdaen, dat ik met myn zuster niet ten hemelen mag gaen?" — ,Uw zuster is naer de kerke gegaen, en gy zyt naer uw slaepkamerken gegaen. een kroone van goud op uw hoofd gedaen. 25. Dansen en springen moest daer voren gaen." Zy wrong haer handen in luyd getier, en riep toen: „doet open, ö helsch portier, hier is er nog een verloren ziel." De helsche poorte wierd open gedaen, 30. en ze is daer henen, daer henen gegaen. Ten eersten, ze bragten haer daer een stoel; ten tweeden een kussen, zoo hard en zoo koel; ten derden, men maekte ze daer eenen drank van solfer en pek; niets had vuylderen stank. 35. Zy zette, zy zette dien drank aen heur mond, zy dronk, en zy dronk, maer en zag er in geen grond: en zy zonk daerna in de helle, in de helle, zy zonk daerna in der hellen grond. B. Op de konings kave zat er eene zwarte rave, op de konings schouderen fijn. De koning had drie kinderen fijn. 5. De eerste zei: „vrouw-moeder, 'k ga naar de kerk." De tweede zei: „vrouw-moeder, 'k ga naar 't sermoen." De derde zei: „'k en wil niet gaan." Zij is op haar vrouw-moeders slaapkamer gegaan, zij heeft daar al haar kleeren en juweelen aangedaan. 10. Zij heeft haar kousen gebonden met roo zijde linten, zij heeft haar schoen doen blekken met roo zijde strekken. Zij heeft haar haar gefriseerd met roo zijde draan, zij heeft haar tuite gezet en haar kaken geblanket. Zij is alzoo in den spiegel gaan kijken, 15. om te zien of 't wel zou gelijken. Zij is al naar den dans gegaan, om te zien of 't wel zou gaan; dansen en springen is voorengegaan, in plaats van naar de kerke te gaan. 20. De eerste kwam 't huis met pijn in haar buik, de tweede kwam 't huis met pijn in haar hoofd, de derde kwam van boven met booze kwa wille. De eerste stierf 's nuchtends vroeg, de tweede stierf 's noens ten twaalven, 25. de derde stierf 's avonds late. Toen kwam de pastor al te late. „Zouden wij niet eene kiste doen maken, om alle drie die zieltjes naar 't graf te doen geraken ? zouden wij niet eene koetse doen huren, 30. om alle drie die zieltjes naar 't graf te doen sleuren ?" Als 't eerste al op het kerkhof kwam, 't sprak daar nog een woordetje te samen: „zou mijn vader niet droevelijk zijn, omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn? 35. sus, sus, vader, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.'' Als 't tweede op het kerkhof kwam, 't sprak daar nog een woordetje te samen: „zou mijne moeder niet droevelijk zijn, 40. omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn? sus, sus, vrouw-moeder, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer." Als 't derde al op het kerkhof kwam, 't sprak daar nog een woordetje te samen: 45. „zou mijne scholevrouw niet droevelijk zijn, omdat wij alle drie op eenen dag en eenen nacht gestorven zijn ? sus, sus, scholevrouw, en en krijsch niet meer, ik hoop dat wij alle drie zullen zijn bij God den Heer.' Er kwamen twee witte duivetjes gevlogen, 50. Zij hebben elk een zieltje opgenomen. poorte. Zij zijn drnrmee gevlogen van aan d' hemelsche brugge tot aan d hemelsche , Hemelscli poortier, doe open, doe open. ik heb hier nog twee geloovige zieltjes." L>e hemelsche poortier heeft opengedaan; 55. het eerste zieltje is ingegaan, het tweede volgde z'ln zustertje na. het derde bleef voor de poorte staan. „Waarom moet ik voor de poorte staan? ik en heb nooit mijn leven geen kwaau gedaan. 60. Ik heb alle dagen een rozenhoed gelezen voor d' heilige Threse, ik heb alle dagen een keersje gezet voor d' heilige Elisatieth." — „Zwijg, zwijg, gij en hebt dat niet gedaan. Gij hebt op uw vrouw-moeders slaapkamer gegaan, gij hebt daar al uw kleeren en juweelen aangedaan. 65. Gij hebt uw kousen gebonden met roo zijde linten. gij hebt uw schoen doen blekken met roo zijde strekken. gij hebt uw haar gefriseerd met roo zijde draan, gij hebt uw tuite gezet en uw kaken geblanket. Gij hebt alzoo in den spiegel gaan kijken. 70. om te zien of 't wel zou gelijken. Gij zijt alzoo aan den dans gegaan. dansen en springen is voorengegaan, in plaats van naar de kerk te gaan." Er kwam daar nog een oud mannetje gegaan: 75. .zieltje, wilt gij met mij mee gaan, waar dat er bloempjes en jesamintjes staan?" — aar dat er bloempjes en jesamintjes staan en wil ik niet gaan. ik moet bij mijne twee zustertjes gaan." • — „Gjj en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan. 80. zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan." Er kwam daar nog een oud wijvetje gegaan: .zieltje, wilt gij met mij mee gaan. waar dat er appels en peertjes staan." — «Waar dat er appels en peertjes staan en wil ik niet gaan, 85. ik moet bij mijne twee zustertjes gaan," — „Gij en zult nooit bij uwe twee zustertjes gaan, zieltje, gij en hebt er niet naar gedaan." Er kwam daar eene zwarte rave gevlogen, hij heeft dat zieltje opgenomen, 90. hij is er mee gevlogen van aan d' helsehe brugge tot aan d' helsche poorte „helsehe poortier. doe open, doe open, ik heb hier nog een verloren zieltje." I >e helsehe poortier heeft opengedaan. en dat zielt je is ingegaan: 95. .zieltje, kunt gij xvel zitten? Lucifer zal u een stoeltje maken van twee krikken. — ,Ik kan er voorwaar wel zitten. Lucifer en moet mij geen stoeltje maken van twee krikken." — .Zieltje, kunt gij wel drinken? 100. Lucifer zal u een tasje schinken." — .Ik kan er voorwaar wel drinken. Lucifer en moet mij geen tasje schinken." — „Zieltje, kunt gij wel eten?" Lucifer zal u een broodje geven." 105. — .Ik kan er voorwaar wel eten, Lucifer en moet mij geen broodje geven." — .Zieltje kunt gij wel slapen? Lucifer zal u een tieddetje maken." — „Ik kan er voorwaar wel slapen, 110. Lucifer en moet mij geen beddetje maken." Van boven lag dat beddetje tsent. van onder lag dat helsch serpent : .Zieltje, kunt ge wel kijken en gapen? Lucifer wil n een venstertje maken." 115. — „Ik kan er voorwaar wel kijken en gapen. Lucifer en moet mij geen venstertje maken." Als 't zieltje door zijn venstertje keek, het zag van ver zijn vader komen: „mag mijn vader alhier wel komen en alhier wel zijn?" 120. — „Uw vader mag alhier wel komen en alhier wel zijn. maar hij en kan u niet verlossen uit d' helsehe pijn." — - „Zijn er hier geen boeken of paternosters. om dat zieltje uit de hel te verlossen?" — „Er zijn hier wel boeken en paternosters. 125. maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen." Als 't zieltje door zijn venstertje keek. het zag van ver zijne moeder komen: .mag mijn moeder alhier wel komen en alhier wel zijn?' — .Uw moeder mag alhier wel komen en alhier wel zijn. 130. maar zij en kan u niet verlossen uit d' helsehe pijn." — .Zijn er hier geen boeken of paternosters, om dat zieltje uit de hel te verlossen?" — .Er zijn hier wel boeken en paternosters, maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen." 135. Als 't zieltje door zijn venstertje keek. 't zag van ver zijne scholevrouw komen: .mag mijn scholevrouw alhier wel komen en alhier wel zijn?" — „Uw scholevrouw mag alhier wel komen en alhier wel zijn, maar zij en kan u niet verlossen uit de helsehe pijn.' 1-40. — „Zijn er hier geen boeken of paternosters, om dat zieltje uit oeken en paternosters, maar zij en kunnen dat zieltje uit de hel niet verlossen.' De oerste nagel die Jacob sloeg, 145. het zieltje riep: „het is al genoeg! het is al genoeg, en geef mij niet meer, want gij doet mijn arm zieltje zoo een zeer." c. Daar wa - ren drie doch • ter-kens fijn, daar wa - ren drie dochter - kens tijn, die wil • den al - le drie za - lig zijn. 1. Daar waren drie dochterkens tijn, die wilden alle drie zalig zijn. 't Eerste, dat stierf, als 't avond was, 't tweede stierf, als 't avond was, en 't derde, als 't klaren dag was .... En de moeder zal er zoo droevig zijn, omdat hare dochters alle drij gestorven zijn. • En de koning zal eenen wagen huren, om de drij dochterkens naar 't kerkhof te vuren .... Als zij ten halverwege kwamen, de jongste en die oudste, die spraken der nog: „wat zal onzen Eeuwigen Zone peinzen, dat we wij zoolang onderwege zijn? Sint Pieter, doe open die hemelsche deur!' Die hemelsche deur, die wordt open gedaan, en twee arme zielkens zijn binnengegaan: en die derde mocht daar blijven staan; „o Heeie, u Heere, wat heb ik misdaan!" — — „Ge hebt er hier zoo vele misdaan! ge zijt er op uwe slaapkamer gegaan, gij hebt er staan dansen en zingen voor den spiegele, en uw haar strekken met zijden snoeren, terwijl uwe andere zusterkens naar de misse waren .... Lucifer, doe open die helledeur! Die helledeure werd opengedaan, en dat arme zielken is binnengegaan. De eerste duivel, die zette heur daar eenen stoel, en de tweede, die wierp er een brandend kussen naartoe, en de derde, die maakte daar eenen drank: 't en was er niets in of sulfer en pek, niets dat vuiler stank. En de vierde, die gaf haar de hand, en hij douwde, dat 't bloed uit de vingers sprang: ,0 Heer, o Heer, dat doet mij zoo zeer, dat ikke moet lijden nu, en later nog meer" .... L>e dochter, die keek er te vensteren uit, en zij zag er van verre heur vaders huis, en ze riep er: .Vermaledijd, mijn vaders huis, dat gij mij zoo dikwijls gelaten hebt alleene te huis! Vermaledijd mijn moeders borst, dat gij mij zoo dikwijls gelaafd hebt tegen den dorst." D. «) En daar vlo - gen drij vo - gel-kens o - ver den Rijn, en daar \$t j ,i f i'i* VJ'ni = . stier-ven drij ko-nings-doch-ter-kens tijn. Daar vlo - gen drij vo • gel • kens o • ver den Rijn, daar stier - ven drij ko - nings • doch - ter - kens klein. ijfo • «it tTrym Daar lig-gen drij we-gen voor het ple • zier: ziet dat gij daar den rech-ten, den rech-ten, ziet dat gij daar den rech-ten van kiest! 3 1. En daar vlogen drij vogelkens over den Hijn, en daar stierven drij koningsdochterkens fijn. 2. En de eerste die stierf er des morgens vroeg, wanneer dat God den dag opjoeg. 8. En de tweede die stierf er des avonds Iaat, en de derde die stierf er korts daarnaar. 4. „Wat zal mijne moeder droevig zijn. dat wij alle drij gestorven zijn." 5. Daar liggen drij wegen van plezier: ziet dat ge daar den rechten van kiest! 6. En ze zijn er den sinallen weg ingegaan: vóór de hemelsche deur zijn zij gaan staan : 7. „I'oet open, doet open de hemelsche deur! daar staan drij koningsdochterkens veur!" 8. En de hemelsche deur werd opengedaan, en daar zijn er twee van binnengegaan. 9. En de derde die moest er blijven staan! en de derde die moest er blijven staan! 10. „Ach! Heere, ach! Heere, wat heb ik misdaan, dat ik met mijn zusters niet mede mag gaan?" 11. — „Hadt gij alle dagen naar de kerke gegaan, in plaats van op uw slaapkamer te staan. 12. „Uwe haarkens overwonden met zijden lint. en de strikskens rond uw beenen gewind. 13. „En (iod is met dansen noch springen gediend, en hij is naar geen hooveerdij gezind. 14. „Hier liggen drij wegen voor het plezier: ziet dat gij daar den slinken van kiest!" 15. En zij is den breeden weg ingegaan; vóór de helledeure is zij gaan staan: 16. „Doet open. doet open de lielledeur! daar staat een koningsdochterken veur!" 17. En de lielledeur werd opengedaan, en zij is er ook al binnengegaan. 18. En de eerste die zette haar eenen stoel, en de tweede die wierp er een kussen naar toe; 19. En de derde die maakte haar eenen drank, van solfer en pek dooreen gebrand. 20. En zij zette den kroes aan haren mond, en zij dronk het uit tot op den grond. 21. En de vierde vroeg: .Wilt gij nog wat?" — .Neen, mijnheer! ik heb genoeg, want daar doet mijn jong hert zoo zeer!" 22. — .Doet uw jong hert daarvan zoo zeer, gij zult er nog willen tienmaal meer!" 23. En hoe dieper dat zij in de helle zonk, en hoe bitterder dat er haar klagen klonk. 24. En zij kijkte de vensters uit recht naar haar vaders huis. Tekst A. De CorssEHAKER, Chanlt pop. de» Flamands de Franc, nr. 49. bl. 171, opgeteckend te Veurne; - B. Lootens en Feys, Chanl» pop. fiam., nr. 49, bl. 94; — O. 1'. de Mont, Volkskunde, III (1890). bl. 58. opgeteekeml te Xevele, met vermelding eener variante te vinden bij Waliüo Dijkstra en vak der Meclen, In doaze fol tilde smjpsnaren; — D. J. Bols, Honderd oude Vlaanwhe liederen, nr. 48, bl. 97, opgeteekend te Hekelgem. met aanduiding der varianten gezongen te Assche en St. Genesius-Kode. In De Dietsclie irarande, 1895, bl. 311—315, komt eene omwerking van het lied voor, door Prudens van Duyse gedicht, door F. van Duyse in den ouden toonaard gecomponeerd. Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 73 vlg., kan niet anders denken, of wij hebben hier met een zeer oud lied te doen, met een sprookje waaraan in lateren tijd (waarschijnlijk door een geestelijke) eene christelijke strekking is gegeven. En hij wijst op het sprookje van Frnu Holle in Ghimm's Kinder- und Ha iismdreken, waarin inen wel eenige overeenkomst kan bespeuren, .misschien tot in de poort bij vrouw Holle en de helsche en hemelsche poorten van het lied." Melodie A. De Coissemaker, t. a. p.; — voor tekst B, zie Lootens en Feys, t. a. p„ die de wijs aanhalen welke o. a. diende voor het lied „Mi Adel ende hir Alewijn', te vinden hierna bl. 48; - C. Volk„ho,de, IV (1891) bi. 81. Uit °or L" en F' aangehaalde wijsaanduiding zoowel als uit de melodie door De Coussemaker geleverd, blijkt dat de teksten A en B, men voege nog daarbij den tekst C, mini er tot het eigenlijke lied, dan wel tot het op muziek gereciteerde verhaal behooren. In tekst I» daarentegen, de jongste der tot ons gekomen lezingen, heeft en 14 in tekst D kunnen ook wel eene herinnering aan hetzelfde lied zijn. 5. lek wil te lande rijden. (Hillebrand). j—j—« « •-— „Ick wil te lan - de rij • den," sprack mees-ter Hil - le brant, „die ^ * r ^ j tannjni^^i mi den wecli wil wij - sen te Bar ■ nen in dat lant! Si zijn mi on - be • kent ghe - weest so me-nighen lan-ghen dachT in 'fw J j JU^-' Jl l"Tj j■",^= drie • en - der - tich ia - ren vrou Goe - de-leick niet en sach." „Ick wil te lande rijden." 3. sprack meester Hillebrant. „die mi den wecli wil wijsen te Barnen in dat lant! •Si zijn mi onbekent gheweest so menighen langhen dach. in drieendertich iaren vrou Goedele ick niet en sach." — „Wildy te lande rijden." 4. sprack hertooch Abeloen, „ghi vinter op der mereken den ionglien helt is coen. ghi vinter op der mereken den ionghen Hillebrant: al quaeindi onder twaelfven. van hem wort ghi aengherandt." — „Soude hi mi daer aenranden met eenen evelen moet. ic doorhouwe hem sinen schilt, ten doet hem nimmermeer goet, ick doorslae hem sinen schilt met eenen schermen slach, dat hijt zijner vrou moeder een iaer wel claghen mach." — „Itat en suldy niet doene," sprac ioncheer Diederick. „ic heb den iongen Hillebrant met goeder herten lief. Ghi sult hem seere groeten al door den wille mijn. ende dat hi u laet rijden so lief als ic hem mach zijn." 5. Al metten selven woorden hi die groene gaerde op ran tot in des mereken pleyne Hillebrant die oude man, tot in des mereken pleyne daer hi den ionghen vant: „wat doet desen ouden grijse hier in mijns vader» lant?' 6. ,Ghi voert een harnas louter al waerdi eens conincx kint, ghi maecte myn ionge herte met sienden ooghen blint; ghi sout tsoheime hlijven ende houden u ghemack.' Met eenen huebseen geluyde die oude Ioech ende sprack: 7. „Soude ic tsoheime blijven ende houden mijn ghemack; van strijden ende van vechten daer is mi af gesacht. van strijden ende van vechten al op mijn henenvaert; dat seg ic u wel iongen helt, daer wert af grijs mijn baert.' 8. — „Den baert sal ic u af rucken ende daer toe seere slaen, so dat u roode bloet over u wanghen sal gaen; u harnas ende uwen schilt moet ghi mi gevende zijn, ende blijven mijn gevangen behoet God dat leven mijn.' 9. — „Mijn harnas ende schilt daer heb ic mi met geneert ic en was noeyt mijn dagen van eenen man verveert.' Si lieten daer haer woorden i gingen daer met swaerden slaen, ende wat si daer bedreven dat suldi wel verstaen. 10. Die ionge brocht den ouden een also swaren slach, mer dat hi van al zijn dagen nie so seer vervaert en was; zijn paert dat spranc te rugge wel twintich vademen wijt: „den slach die ghi daer sloeghet heeft u geleert een wijf." 11. — „Soude ic van vrouwen leeren, dat waer een groote schand, ie heb noch ridders ende heeren binnen mijns vaders land; ic heb noch ridders ende knechten al in mijns vaders hof, wes ic niet gheleert en hebbe daer over leere ic noch.' 12. Het quam so dat den ouden liet neder sincken sinen schilt, so dat hi den iongen Hillebrant sijn swaert al onder ginck; hi nam hem in zijn middele al daer hi smaelste was, hi worp hem neder te rugghe al in dat groene gras. 13. „So wie hem selven aen den ketel hi heeft gaerne vanden roet. wrijft, So hebt ghi gedaen, ghi ionghe helt, hier teghen dinen wederspoet; spreket nu u biechte u biechtvader wil ic zijn. dats bistu vanden wolven, ghenesen moecht ghi zijn." 14. — „Wolven dat zijn wolven, si loopen door dat wout: ic ben een ionghe deghen gheboren uit Griecken stout, myn moeder hiet vrou Goedele, een hertoginne fijn, ende den ouden Hillebrant dat is die vader mijn." 15. — „Hiet u moeder vrou Goedele, een hertoginne tijn, was Hillebrant (lijn vatler, so bistu die sone mijn." Hi schoot op sinen helme, hi custe hem aen sinen mont: ,nu danc ic God den heere, dat ic u sie gesont." 16. — „Och vader, lieve vader, die wonden die ic u heb geslagen wil ic al mijn leven lanc in mijnder herten draghen." — „Nu swijghet, sone, stille, der wonden weet ic wel raet, wi willen van hier scheyden, God sterc ons op die vaert. 17. „Nu nemet mi ghevanghen alsmen eenen gevanghen doet; vraghen u die lieden, wat man dat ghi daer voert, so suldi hen dan segghen: this een die quaetste man, die oeyt op deser werelt van moeder lijf ghewan.' 18. Het viel op eenen saterdach ontrent der vespertijt, dat die ionghe Hillebrant die groene gaerde op reedt. Hi voerde op sinen helme van goude een cranselijn ende neven zijnder siden den liefsten vader zijn. 19. Hi voerde hem gevanghen al sonder arghelist, hi sette hem bi zijnder moeder boven liaer aen haren disch: ,sone, wel lieve sone, dat gheeft mi al te vry, waerom ghi desen gevangen hier settet boven mi?" 20. — „Moeder," seyt hi, „moeder, die waerheit sal ic u saghen: aen geender groender heiden had hi mi bi na verslaghen; het is Hillebrant die oude, die liefste vader mijn, nu neemt hem in uwen armen ende heet hem willecom zijn." 21. Si nam hem in haren armen, si custe hem aen sinen mont: „nu dancke ic God den heere, «lat ick u sie ghesont. Wi willen van hier scheyden ende varen in ons lant, te Barnen binnen der steden daer zijn wi wel becant." 3, 1. H. v. F. sic.; t.: mi int atnranden■ — 3, 7. t.: zijn. — 4, 1. t.: doen. — 8, 8. God, bijgev. — 9, 3. t.: noi/et mijn dagen. — 9, 7. ende, bijgev. — 10, 2. t.: een so. — 10, 5. dal, bijgev. — 10, 7. t.; sloecht. — 11, 2. t.: schande. - 11, 4. t.: lande. — 11, 7. t.: heb. — 13, 5. t.: s/ireect. — 17, 1. t.: neemt. Tekst. Antw. lh., 1544, nr. 83, bl. 122, „vanden ouden Hillebrant", hierboven weergegeven; — Een Aetnstelredams amoreus lietboeck, 1589 (beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschrift cour Xederl. taal- en letterkunde, Leiden 1891, bl. 175 vlg.) bl. 104«; — Oudt Aiii.il. lb., bl. 6; — Oudt Haerl. Ib., 16en druk, bl. 62; de laatste twee aangehaald door Hoffmann v. F. hierna vermeld; — Hs. van den rederijker Boeckx, 1570 — 1020, K. Bibliotheek te Brussel, nr. 14175. I'it lied sluit zich aan bij het aloude Hildebrandnlied. het oudste Germaanscli gedicht, en bij de jongere Hoogduitsche en Xederduitsche Hildehrandsliederen. Van het oude gedicht bleef alleen over het dikwijls besproken fragment, uit de VIII' of IX® eeuw, in allitereerende verzen, in Hoogduitschen sterk tot den Xederduitschen nijgenden tongval geschreven. Het jongere Hoogduitsche lied behoort dan toch nog ten minste in de XIX' eeuw thuis, zooals uit een handschriftelijk fragment van 1359 blijkt. De inhoud is de volgende: Diederik van Hem is voor Odoacer naar den Hunnenkoning Attila gevlucht met zijn dienstknecht Hildebrand. Deze laatste heeft zijn onmondigen zoon te Bern (Verona) achtergelaten en ontmoet, als hij na vele jaren terugkeert dien zoon, Hadubrand geheeten. Zij geraken in strijd; door den vader overwonnen, wordt de zoon gedwongen zijn naam te noemen, waaruit de herkenning volgt, hamen trekken zij nu naar Bern, waar zij door de echtgenoote en moeder, vrouw (toedele (Vte in den Hoogduitschen. Gilde in den Xederduitschen tekst) met vreugde ontvangen worden Het Xederlandsch Hildebrand*- of Hillebruntslied — „Hollebrant" heet het ook weer in de Xederduitsche lezing — werd voor het eerst uitgegeven door Willems, Belgisch museum, 1844, bl. 461 vlg., naar het voornoemde Hs. van Boeckx. en wederom herdrukt door Willems in zijne Oude 17. Idr., 1848, nr. 52, bl. 129. naar dezelfde bron doch ditmaal niet zonder veranderingen. In 1855 verscheen Hoffmaxn s uitgave van het Antirerpsch Ib. en daarin het lied ,Vanden ouden Hillebrant", waarvan Hoffmann, in zijne Xiederl. VMsldr., 1856. nr. I, bl. 1. eene nieuwe uitgave bezorgde, met enkele verbeteringen aan het Oudt Ain.it. Ib. ontleend. Hoffmann komt tot het besluit: „das niederlandische I.ied ist ganz nachgebildet dem deutschen, wie es sich noch in fliegenden Blattern seit dem Anf. des 16. Jahrh. erhalten bat." Xaar Dr. KalfTs oordeel, Het lied in de M. A'„ bl. 78, heeft Hoffmann bij deze uitspraak geene rekening gehouden (en kon dat misschien ook niet) met de Xederduitsche bewerking van het lied, uitgegeven door Kabel Bartsch, Gei 'mama, VII, 284. I it de vergelijking van den Xederduitschen met den Xederlandschen tekst Dr. Kalt! plaatst de teksten naast elkander — blijkt, „dat de Xederlandsche meer trekken van gelijkheid met het Nederduitsch heeft dan met het Hoogduitsch; dat de Xederlandsche vertaler hier eene strophe verwaterd, daar een forse hen trek \erzacht heeft, in het algemeen het lied tammer en huishakkener heeft gemaakt." De schrijver van Het lied in de M. K. zou niet ongeneigd zijn dien vertaler voor een geestelijke te houden; dat een liedjeszanger de bewerker zou geweest zijn, kan hij echter niet aannemen. Over de Duitsche bronnen, zie Böhme, Altd. Lb.% nr. I. bl. 4 vlg, die ook de Deensche bronnen vermeldt, en Erk u. Böhme, lkatscher Liederhort. I. nr. 21-22, bl. 62-72. Melodie. I)e melodie, waarvan, ter onzer kennis, geen oorspronkelijke Xederlandsche lezing bestaat, komt voor met tweestemmige bewerking door Joaxxes Stahi., in Bicinia, Vitebergae, apud G. Kliaw. 1545, I, nr. 94. Zij werd herdrukt door Böhme, t. a. p., nr. I, bl. 1, doch getrouwer teruggegeven door Ekk u. Böhme, t. a. ()., I, nr. 22, bl. 67. Dr. J. Bolte had de goedheid ons eene copie van ilie tweestemmige bewerking te bezorgen. Rekening houdende met den versbouw, brengen wij de melodie in moderne notatie op den Xederlandschen tekst, het in dezen niet aangeduide refrein „Ey ia" achterwege latende. De gevoelige noot op het slot der gemelde bewerking, die wij laten volgen, behoort tot de meerstemmige muziek, en zal in den volkszang, zoowel als de noot die onmiddellijk voorafgaat, niet hebben bestaan. Ich wil zu Land aus-rei • ten. sprach sich meis-ter Hil - te-brant, —_— » m m 0 -jzji ii^ir f r 11f r f r der mir die weg tliet wei - sen, gen Bern wol jnn die Land, sie ft.. . . . |« r-i sind mir un-kund ge - wor-den, viel man-chen lie-ben tag, Ey ru ■ ■ ■ 0 - —jzztel. | g-r . . i j t m , v e 4 ' ~i j m *er P j * 0 wie hem gelven aen den ketel wrijft, hi heeft gaerne van den roet; en met de melodie: ^ i ƒ ƒ J*l I J J1 j IJ I J J|J «I r JlJ .So wie hem sel- ven aen den ke • tel wrijft, hi heeft gaer-ne van den roet. Wil men schrijven en zingen: So wie hem sel • ven aen den ke • tel wrijft, enz. dat kan ookal zijn. maar het komt ons voor, dat de rhythmus op die wijze te scherp is afgeteekend. I>e melodie, zegt Hoiime, Altd. Lb., bi. 7, is met haren tekst in de XIII" eeuw geboren of diende als „Hehlenton* voor de „Nibelungen-Rliapsodien". Naar des schrijvers meening, werden op deze melodie enkele zangen der Nibelungen voorgedragen, vooraleer die zangen hetzij door eene, hetzij door meer dichterhanden tot een geheel epos mochten gedijen. In Deutscher Liederhorl, bl. 66 en 71, schijnt Hohme echter van deze meening te zijn afgeweken, daar hij op dit punt niet terugkomt en bovenstaande zangwijze mededeelt als behoorende tot „Das jilngere Hildebrandlied'. Dat deze zangwijze in den aanvang der XVI* eeuw in de Nederlanden populair was. blijkt uit de liederen „Van liefden coemt groot lijden* en .Si ghinc den bogaert omme* (zie deze liederen in onze verzameling), ook aan het tooneelstuk Kneus e» Dido (aangehaald door Snellaekt, Verhandeling over de Xederlandêche dichtkunst, 1838, bl. 12» in het jaar 1551 te Antwerpen vertoonden waarin een lied: „Ontwect gliij amorüse / ontwect, 't is meer dan tijf, gezongen werd ,up die voys van den ouden Hillebrandt. * Het lied ,Irk wil te landt wt rijden sprack daer den ouden Grijs", een .Oorlof liedeken van Duckdalve' (1573), werd insgelijks op dezelfde wijs gezongen. Het stuk. voor het eerst aangehaald door More, Cbersicht, 1838, § 344, bl. 245, werd herdrukt door W ackervaoel, Lieder der Xiederliindischen Reformierten, bl. 172, naar Een nie,, Ge,men lieden-boecAen, 1588, bl. 35. Het komt ook voor in H. J. van Iammel's, Xientc-Oeinenllj., nr. 78, bl. 179,-Xaar h>n nieu liedenboeck-, 1562, vermeldt W. nog, t. a. p., bl. 17, eene wijs „vanden uuilen Hillebrant, (4 + 3) zeil. Strophe", voor: „De heele werelt seere" (ook aangeh. door 1 'r. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 's (irav 1900, Keg. nr. 127(, een lied dat inderdaad zevenregelige strophe heeft. Nog wordt die wijs opgegeven voor een lied: „O radt van avontueren", een dialoog tussehen de stad Enehuysen, die in 1572 de eerste in Noord-Holland het Spaansche juk afwierp, en de stad Amsterdam. Alva treedt hier nogmaals te voorschijn; zie Wackernagel, t. a. p., bl. 155, en Van Lummel, t. a. p., bl. 173. De wijs „van den ouden Ghyn" „Grijn" (Grys?) wordt insgelijks onder de Geuzenliederen en elders aangegeven. In de XVII* eeuw wordt het Hildebrandslied opgenomen in het Oudt Haerlemseh Ib. en aangehaald als wijs, door Stalpaert, Gulde-iaers feest-dagcn, Antw. 1635, bl. 507 en 581, voor de liederen: „Gregoorjus die voor henen" en „Dat grooten ende kleynen". — De melodie van het geestelijk lied „Het stont een moeder reine* (zie dit lied in onze verzameling), stamt van de Hildehrandsmelodie af. — Dr. Kalff, bl. 89, leert ons, dat de tekst van het „Hildebrandslied" nog in den aanvang der XVlIIe eeuw voor het volk op losse blaadjes werd gedrukt (o. a. voorkomende in Scheltema's verzameling, bl. 1100) en misschien nog op het laatst der eeuw bekend was. In het lied: „Een maegd van twintig jaren*, voorkomende in een volksboekje. Ik trolyke openhartige minnaar, Amst. 1795, vindt men: ,'k Hen Hillebrand geheeten,* enz. Dr. A. D. Lomax, Twaalf Geuzeliedjes, 1872, nr. 7, gaf het hierboven gemelde „Oorlof liedeken van Duckdalve" uit, met eene eenigszins van de bovenstaande afwijkende melodie, naar Kretzschmer, Yolksldr., I, nr. 60, bl. 101, en naar Deutsche Volkstieder aus alter u. netter Zeit, bewerkt door F. W. Arnold. 6. Daar ging een jagen uit jagen. (De jager uit Grieken). ,ilJ 4 1 g té J Daar ging een ja-ger uit ja - gen zoover al in het woud. hij ' J ' I' I j J l|l I I I I II |j j J | vond daar niet te ja - gen als een ge-bon-den man oud. 1. Daar ging een jager uit jagen zoo ver al in het woud. hij vond daar niet te jagen als een gebonden man oud. 2. .Jager," zeide hij, „jager! in 't bosch daar wandelt een wijf, komt zij jou in 't gemoete 't zal kosten jouw jonger lijf." 3. — .Zou ik voor een wijf vreezen? ik vrees noch voor geen man." Eer hij dat woord ten halven had, doe kwam er dat booze wijf an. 4. Zij nam hem bij de armen en 't paardje al bij den toom, en klom er meé den berg op die zeventig mijlen was hoog. 5. De bergen waren hooge en de dalen die lagen zoo diep. daer lagen er twee gezoden, den derden lei aan een spit. 6. „Zal ik hier moeten sterven, als ik voor mijn oogen aanzie, zoo mag ik mij wel beklagen, dat ik er een Griekman ben." 7. — „Bent gij ook van de Grieken, daar is er mijn man van daan. zoo noemt mij eens jouw ouders. Iaat hooren of ik ze kan!" 8. — „Zou ik mijn ouders noemen, wie weet of gij ze wel kent? de koning van de Grieken dat is er de van mijn. 9. Zijn huisvrouw Margareta dat is er de moeder van mijn, de naam moogt gij wel weten wie dat er mijn ouders zijn." 10. — „De koning van de Grieken dat is zoo een mooijeii man. Zoudt gij niet hooger wassen, wat baat jou 't leven dan?" 11. — „Zou ik niet hooger wassen, ik ben er maar elf jaar oud, ik hoop er nog hooger te wassen als er de boomen staan in 't woud.' 12. — ,Hoopt gij noch hooger te wassen als er boomen staan in 't woud, zoo heb ik noch een dochter die is jong en daer toe stout. 13. „Zij draagt al op haar hoofdje een kroon van paarlen fijn: al kwamen er koningen, zij zouden voor haar niet zijn. 14. „Zij draagt al op haar borsten een lelie met een zwaard: den boozen uit der hellen is voor mijn dochter vervaard.' 15. — „Gij roemt zoo op uw dochter, ik wou dat ik ze eens zag; ik zou ze heimelijk kussen en bieden haar goeden dag.' 16. — „Ik heb noch een klein paardje 't loopt snelder dan de wind, dat zal ik u heimelijk leenen; gaat, zoekt dat gij ze vindt.' 17. De jager zat op het paardje hij reed er zoo lustig voort: „Adieu, jou zwarte hoere, jouw dochter is veel te boos!' 18. — „Had ik jou in mijn klaauwen als ik van de morgen had, jij zoudt het mij niet zeggen dat ik was veel te zwart." 19. Zij nam daer op eenen knoesten en sloeg er al op den boom, dat al de boomen daverden en al de bladeren schoon. 8, 2. Hoffm. v. F. stelt voor: zouden ze it bekend irel zijn, wat aan het rijm voldoet, maar toch eene niet gewone inversie blijft. — De tekst is bedorven het geheele stuk door. — 13, l. en 14, 1. al bijgev. — 17, 3. t.: hoeren. Tekst. Door Grimm ontdekt in Hollandsche volksliederboekjes. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 90. duidde liet eerst een der boekjes aan waarin het stuk te vinden is, namelijk ,I)e Oost-Indische theeboom', 1818, bl. 69. — Wili.ems, Oude VI. tdr., nr. 50, bl. 123, „De jager uit Grieken'; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volletldr., nr. 13, bl. 55, hierboven weergegeven. Het lied verhaalt van een jager, die in het woud, ondanks de waarschuwingen van een gebonden grijsaard, door eene reuzin gevangen wordt genomen. — Grimm, Altdeutsche Wiilder, I, 161—164, verklaart dat dit oude schoone met de Oudduitsche poëzie in verhand staande lied, te oordeelen naar den vorm. vroeger ook in Duitschland moet zijn in zwang geweest, en dat de geheele toon die der DuiUche en I>eensche heldenliederen is. Grimm wees dan ook op de Wolfdietrich-sage uit het „Heldenbuch*. Dr. Kalft is van meening, dat de samenhang niet te miskennen is, ofschoon het verhaal van het volkslied veel hooger staat, vollediger is en meer mythische trekken vertoont. Hem schijnt het waarschijnlijk, dat het lied uit Duitschland tot ons gekomen is, hoewel geen Duitsche vormen of woorden daarop wijzen, en de stof ten minste in de XIV- eeuw, misschien nog vroeger, thuis behoort. Dat de Nederlandsche tekst door den tijd veel geleden heeft, hoeft nauwelijks melding. De Duitsche tekst is verloren. Het lied werd in het Nederlandsch niet Duitsche vertaling opgenomen door Bohme, Alt'i. Lb.. nr. 3a, bl. 17, en door Ekk u. Böhme, Deutscher Liederhort, I, nr. 24, bl. 78. al> vroeger tot den Duitschen liederenschat behoord hebbende. In eene vroegere uitgave van De Oost-Indische thee-boom, Amst. B. Koene, z. j. (c. 1795) vindt men. bl. 54, als wijsaanduiding voor ons lied: „Ik ging in den bogaert om met etc.". Heeft deze wijsaanduiding iets gemeen met het oude „Si ghinc den bogaert omme met een so droeviglien sanc?". Dit lied, waarvan de zangwijze van de Hildebrandsmelodie afstamt, heett zevenregeligen strophenbouw. terwijl het Hildebrandslied achtregelige strophen heeft. Zie nochtans het op bl. 43 aangehaalde lied: „De lieele werelt seere". Melodie. Het lied „lek drage dat liden verborgen", te vinden in Een dev. en prof. boeexken, Antw. 1539. nr. 209 luitg. D. F. Scheurleer. bl. 240), dat denzelfden strophenbouw heeft als liet hier besprokene, werd gezongen „op de selve wise" als het lied „Ic sie die morgen sterre", of op de wijs „Het reedt een ridder wt iaglien' Bij gebrek aan eene andere gebruiken wij de melodie van Een dev. en prof. boeexken. Eene wijs „Het reet een ridder jaglien uit aan gheenre heiden groene* wordt vermeld door Hoffniann, Siederl. Volksldr., bl. XXVI, naar een der hem vroeger toebehoorende. thans te Berlijn berustende 15«-eeuwsche Hss. Aanverwanten aanvang hebtien verschillende liederen, waarvan de strophenbouw echter verschilt. Drieregelige strophe (verzen met drie accenten): „Dat reed er een ridder wt jaglien drie uertjens voor den dagen'; zie in onze verzameling: Nu wil ick een liedeken singhen; zie mede. Veelderhande schriftuerlijeke nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 782: Het reedt een ruvter wt jaghen", voor: „Troost die moet u doch wesen"! Vierregelige stroplie (verzen met vier en drie accenten): „Het voer een ruyter iaghen". Een nieu Geusenliedenboecxken, 1588, bl. 9, tekst herdrukt door Wackebkaoel, Lieder der niederl. Reformierten. bl. 150, voor het lied van .T. Wybo (zie Dr. Wieder! Schriftuurlijke liedekens, 's Grav. 1900, bl. 134, nr. XXVI), met aanvangstrophe: Staet óp ontwaeckt nu silgheméyn, gy die daer slaept in sónden onréyn, laat li van Góds woort lëeren, tot Christum wilt u bekeeren. „Het reder een riddertje uit jaghen," aanvang van een lied uit het Ondt Amst. lb. waarvan Hoffmaxx v. F.. Siederl. Volksldr., nr. 92, bl. 196, de laatste drie strophen mededeelt. De eerste van deze drie vangt aan: Als de jónglie niéiskens hijlicken, wat isser dan beréyt? een huilende, schreiende kindeken, datter in de wieglie Ieit. Vijfregelige slrojihe. „Het voer een ridder iagen ƒ iagen aan dat wout". Zia dit lied onder de wereldlijke liederen onzer verzameling. Willems gebruikte eene 17'-eeuwsche zangwijs, die hij vond in de bij het zoogenaamd Hs. van gedichten van Anna Iiijns, gevoegde melodieën, nr. 19547 der K. Bibl. te Brussel, en in Den geesleli/rken leeuwercker, van Bolooxiko, Antw. 1645, bl. 430. Ziehier deze zangwijs: r~ar— # —& 0 — rBT* r^P—i r L —» _sf —~f —*—-g—. Ie - ru - sa - lem / stadt al • Ier vreught/Waer van 't ge-dacht al -leen ver-heucht / U tracht ick te beschrij - ven t >p dat hier mij-nen sin / Op dat r - a - g-f—r- •• | c "7 | ~ hier mij-nen sin / Met u in fiod -de - lijc - ke min Magh be - sich blij- ven. Deze melodie is geen andere dan degene, welke diende voor het tijdens de XVII* eeuw populaire, schoon tamelijk onbeduidende lied: „Corydon sucht nacht ende dach", te vinden o. a. in Het Brabandts narhtegaelken, Brussel, 1656, bl. 142, .stem: soo 't begint". Ten einde het lied van den Jager van Grieken op de 17eeeuwsche melodie te kunnen wringen, bracht Willems het in achtregelige strophen over, buiten de laatste strophe, die hij vierregelig liet. Nu werd de 17e-eeuwsche zangwijze, met bijvoeging van den door Willems zelf op muziek gebrachten derden regel van de strophe. op den tekst gepast. 7. Mi Adel en hir Alewijn. ft-/1 /ff p~b ff f,jT:r ï / p •/ / ✓—/ y— ✓— /—^—b—v ¥ *— Mi A - del en hir A • le - wijn 't wa-ren twee ko-nings-kin-de-ren tijn, enz. M. Mi Adel en hir Alewijn 't waren twee koningskinderen tijn; ter roomsche sehoole was 't dat zij woonden, malkander te trouwen was 't dat zij beloofden. 5. Maar 's nuchtends vroeg, als 't wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Mi Adel tegen hir Alewijn sprak: B- — „Hir Alewijn, weet gij wel wat dat gij mij gisteren avond beloofde?' Z. — «Wat ik u beloofd heb dat is mij leed, 10. en dat doet mijn jong hertje zeer, en dat doet mijn jong hertje pijne. 'k Heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo dwingen, 'k heb zoo een kwade vrouw-moeder zij zou mij zoo slaan, 'k en zou niet mogen ten heiligen lande gaan. 15. k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd, k reed er mee te landewaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot dat ik aan een kapelletje kwam, en daar trouwd' ik ze voor mijn vrouwe. 20. 'k Pakte z' op en 'k stelde z' op mijn peerd, en 'k reed ermee te landwaart weg, te landewaart weg, door d'ouwe, tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: goen dag, zei ik, vrouw-moeder van mijn.' 25. M. — „Goen dag." zei ik, .mijn allerliefste zoon hir Alewijn.' Z. — „Hier is mi Adel, de bruid van mijn, en houd ze eerlijk wel in weerde, bemin ze gelijk uw eigen kind, gelijk uwe nichte of edel landsheere, 30. gelijk uwe niclite of uw cosijn. En laat ze niet eerder de trappen afkomen of twee kamenieren moeten voor haar komen. En laat ze niet eerder naar de kerke rijden of zij moet gekleed zijn in blauwe zijde, 35. met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder in de kerke komen of des konings rijk ridder moet tegen haar komen. * En laat ze niet eerder nederknielen of een stoel met een roo pane kussen om op te knielen; 40. en laat ze niet eerder nederzitten of eene stoel met een roo pane kussen om op te zitten, en een kussen onder haar voeten, laat vrouw Adel rusten met moete. En Iaat ze niet eerder misse hooren, 45. of zij moet gedaan zijn van drie pastooren. Laat vrouw Adel t' huizewaart rijden met den edeldom aan haar zijde. En laat ze niet eerder de spijze proeven of des konings rijk ridder moet voor haar proeven. 50. En laat ze niet eerder den koelen wijn drinken of des konings rijk ridder moet ze voor haar schinken. En laat ze niet eerder drinken den rijnschen wijn of ze moet zoete gesuikerd zijn. En laat ze niet eerder te bedde gaan 55. of twee kamenieren moeten voor haar gaan: en laat ze niet eerder slapen gaan of twaalf flambeeuwen moeten branden klaar. Laat ze 's morgens wat lange slapen en spelen met appelen van rood incarnate." 60. Ik ging voor mijn vrouw Adel staan: vrouw Adel, 'k zou geern ten heiligen lande gaan, ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren." 65. B. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen, en toen zult gij tot mij keeren 70. met al uwe ridders en Edel landsheeren." Z. Ik ging voor mijn vrouw-moeder staan: „vrouw-moeder, 'k zou geern ten heiligen lande gaan, ten heiligen lande zou ik geern rijden. Stel mij uren, tijden en stonden om weg te rijden, 75. stel mij uren, tijden en stonden om weder te keeren." M. — „Hir Alewijn, een kort half jaar dat zal mij dunken wel zeven jaar; en toen zult gij tot mij kommen met al uwe ridders en edel landsblommen, 80. en toen zult gij tot mij keeren met al uwe ridders en edel landsheeren." Hir Alewijn was kwalijk ten huizen uit, 'kriep: „kom binnen, gij vuile bruid;" 'kriep: „kom binnen, gij vuile mallote, 85. wasch potten en pannen en eerde schotels; gij zult dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Gij zult moeten gaan van kamer tot kamer, beddetjes maken voor heeren en damen. 90. Gij zult moeten gaan van hoeke tot hoeke. zoeken hir Alewijns vuile broeken. Gij zult moeten wasschen ende wringen, voor edelheeren en kamerlingen: gij zult moeten bakken ende brouwen, 95. voor edelheeren en staatsjufvrouwen. Gy zult moeten gaan van stal tot stal en melken de koeien van een tot al. Gij zult moeten schuren de zwarte brandeis. om vuil te maken uwe sneeuwwitte handen: 100. gij zult moeten vasten drij maal ter weke, opdat uw schoon koleur zou breken. Gij zult dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op 't endetje van de zeven jaar 105. en zult gij maar een schoon hemdetje aandoen, een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee zult gij gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine, met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, 110. daarmee zult gij moeten gaan om water ter stonde." B. Als ik aan de fonteine kwam, 'k keek in den oosten en in den westen. maar onder de zonne was 't allerbeste. Wat zag ik onder de zonne blinken? 115. 't was een pelgrim die mij wenkte. Z. „Goen dag," zei ik, ,vrouw Adel van mijn " B. — .Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste man hir Alewijn." Z. — „Hir Alewijn is lange dood, doorsteken van den zweerde bloot, 120. doorsteken van den blanken zweerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drie weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 't is geleden omtrent twintig dagen 125. dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden." B. — „Is mijn allerliefste man hir Alewijn dood, de droefheid aan mijn hert is groot, 130. de blijdschap aan mijn hert is kleene. 'k Heb zoo een kwade stiefmoeder zij zal mij zoo dwingen, zij zal van dag tot dag te kwader zijn." Z. 'k Pakte z' op en 'k stelde ze achter op mijn peerd, en 'k reed ermee te landewaart weg, 135. te landewaart weg, door d'ouwe, 'k reed ermee tot aan de kanten van mijn vrouw-moeder: „Goen dag," zei ik, „vrouw-moeder van mijn." M. — „Goen dag," zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn." Z. — „Hir Alewijn is lange dood. 140. doorsteken van den zweerde bloot, doorsteken van den blanken zweerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden. 't Is geleden omtrent drij weken dat ik hir Alewijn zag doorsteken; 145. 't is geleden omtrent twintig dagen dat ik hir Alewijn zag begraven, begraven onder de heilige eerde. Ik kom gereden op een van hir Alewijns beste peerden." M. — „Is mijn allerliefste zoon hir Alewijn dood. 150. de blijdschap aan mijn hert is groot, de droefheid aan mijn hert is kleene. nu ben ik meester en vrouw alleene. Nu ben ik meester van al zijn koningrijken, die hij met zwarte pane heeft doen overdijken. 155. Nu heb ik al zijn schoone kasteelen. die hij met zwarte pane heeft doen overdeelen. Nu heb ik al zijn huizen en landen, die hij met zwarte pane heeft doen overspannen. 'k Hiep: „kom binnen, gij vuile mallote, 160. kom, zet den pelgrim eenen stoel en leg er nog een kussen toe. Wasch den pelgrims handen en voeten." B. Terwijl ik den pelgrims handen en voeten wiesch, de tranen langs mijn wangen liepen. 165. M. 'k Gaf dat zoete kind eenen slag, dat 't niet en hoorde, dat 't niet en zag, dat 't onder den pelgrims voeten lag. Z. „Waarom slaat gij dat zoete kind, is 't een bastaard of is 't een vondeling, 170. of is 'teen van uw' dienstboden; of komt zij aan uw' deur om brood?' M. — „Aan mijn' deur om brood en komt zij niet, een bastaard of een vondeling en is het niet, een van mijn dienstboden en is het niet; 175. maar 't is hir Alewijns vuile bruid, eer 't morgen nuchtend is, moet zij ten huizen uit.' Maar 's morgens vroeg, als 't wierd klaar dag, hir Alewijn de trappen afkwam. Z. Wat steld' ik op mijn helmen hoed? 180. eene pluim, opdat mijn vrouw moeder mij te beter erkennen zou. 'k Ging alzoo naar mijn vrouw-moeders slaapkamer; „Goen dag," zei ik, „vrouw-moeder van mijn.' M. — „Goen dag,* zei ik, „mijn allerliefste zoon hir Alewijn.* Z. — „Waar is vrouw Adel, de bruid van mij?' 185. M. — „Zij zit boven op hare slaapkamer, zij kleedt haar mooier als eene dame; zij breit koussen van witte zijde, om met hir Alewijn uit te gaan rijden.' B. — 'k Riep van boven tot beneden: 1'JO. „op mijne slaapkamer en zit ik niet, koussen van witte zijde en brei ik niet, om met hir Alewijn uit te gaan rijden en is het niet; maar 'k zit hier in de bemokkelde keuken, 'k waseh potten en pannen en eerde scheutels. 195. 'k Heb dat moeten doen zeven jaren lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. 'k Heb moeten gaan van kamer tot kamer, beddetjes maken voor heeren en damen. 'k Heb moeten gaan van hoeke tot hoeke 200. zoeken hir Alewijns vuile broeken. 'k Heb moeten wassehen ende wringen, voor edelbeeren en kamerlingen; 'k heb moeten bakken ende brouwen, voor edelheeren en staatsjufvrouwen. 205. 'k Heb moeten gaan van stal tot stal, melken de koeien van een tot al. 'k Heb moeten kuisschen de zwarte brandeis, om vuil te maken mijne sneeuwwitte handen. Ik heb moeten vasten drij maal ter weke, 210. opdat mijn schoon koleur zou breken. 'k Heb dat moeten doen zeven jaar lang, zoo lang als hir Alewijn is gaan reizen naar 't heilig land. Op 't endetje van de zeven jaar heb ik mogen een schoon hemdetje aandoen. 215. een hemdetje witter als sneeuw. Daarmee heb ik moeten gaan naar de fonteine met twee pitkannetjes niet zeer reine. met twee pitkannetjes zeer diepe van gronde, daarmee heb ik moeten gaan om water ter stonde." 220 Z. — „3U8, sus, vrouw Adel, en krijsch niet meer, wij zullen doen met onze vrouw-moeder wat ons zal believen. Wij zullen ze steken tusschen vier muren. opdat z' haar ter eerder dood zou treuren; wij zullen ze steken tusschen vier planken. 225. opdat z' haar ter eerder dood zou janken." B. — .Neen, neen. hir Alewijn. en doet dat niet, dat zou voor ons te groote schande zijn. Hier achter is er nog een kloostertje fijn van een nonnetje vijf of zes, 230. wij zullen ze maken moeder abdes. Moeder abdes van al de mooi nonnetjes fijn, met alle dage een' flesche wijn en alle jare een dik vet zwijn. Daarmee zal zij moeder abdes van al de mooi nonnetjes zijn." Tekst en melodie. Lootens en Feys, Cliants pop. fiamands, nr. 38, bl. 66. Het lied behoort tot de UUinqen, onder het opdreunen waarvan de kantwerksters de maliën telden van het „annouwsel", een kantwerk, dat voor een honderd jaar zeer in de mode was. Het maken van eene malie, die onmiddellijk op het kussen werd vastgespeet met eene speld, duurde den tijd om een vers op te zeggen. Vandaar ook de benaming van steeklied door Snellaert insgelijks aan het „Halewijnslied" gegeven. In eene bij het hier besproken lied gevoegde noot leest men: „Cette pièce est chantee par trois dentelières, qui se distribuent les röles de la manicre suivante. L'une d'elles éléve trois t'useaux: celle <|ui choisit Ie mieux gami parle au nom de hir Alewijn; le fuseau moyen a le róle de mi Adel; le moins garni commence, c'est le rule de la mère*. Beurtelings spreken Mi Adel, Hir Alewijn en de moeder. De rolveranderingen worden aangeduid door een B. (bruid), Z. (zoon) en M. I moeder). Het komt Dr. Kalff, Het litd in de M. K., hl. 95, voor, dat wij in dit stuk de weinige overblijfselen hebben van het deel der Gudrun-sage, waarin de geschiedenis van Gudrun wordt verhaald en dat vroeger een afzonderlijk deel is geweest uit verscheidene liederen ontstaan. Ook daar zien wij twee koningskinderen: Hartmuot en Gudrun, die samen op een burg vertoeven, ook daar is de koningszoon de minnaar, al wordt zijne liefde niet beantwoord, ook daar vertrekt hij uit het land en stelt zijne geliefde onder de hoede zijner moeder en ook daar mishandelt deze de haar toevertrouwde. Ook daar wordt het mishandelde meisje na zeven jaren door haren minnaar (echter niet denzelfden) verlost en ook daar ontgaat de booze moeder de straf niet. Niet alleen stemt de gang van beide verhalen overeen, maar ook sommige bijzonderheden blijven dezelfde» terwijl aan den anderen kant van eenige afwijkingen eene natuurlijke verklaring kan worden gegeven. Dr. Kalff onderzoekt de punten van verschil en overeenkomst, en besluit dat dit lied van de XIIIe, misschien van de XIVe eeuw, zou kunnen eene bewerking zijn van een der kortere liederen, welke nog onder het volk voortleefden nadat het epos reeds was samengesteld. Eerst op onzen tijd werd liet lied opgeschreven, nadat het gedurende eeuwen in den mond des volks had voortgeleefd. De rijmparen, zooals Dr. Kalff, t. a. p., bl. 551, zegt, zijn nog in grooten getale aanwezig; ook de vier accenten ontbreken niet. Laatstgenoemde schrijver meent, dat het stuk in zijn oorspronkelijken vorm evenals het „Halewijnslied" tweeregelige strophe had. De melodie door L. en F. bekend gemaakt, diende nog voor twee andere insgelijks door hen medegedeelde liederen: (nrs. 10, bl. 74 en 56 bl 110 „Hpt was op een zondag na den noen" en „Er was een heer, hij had eenen zoon"), die, ofschoon zij mede van den tijd hadden te lijden, als uit vierregelige strophen bestaande moeten aangezien worden. Misschien wordt ons de vroegere vorm van ons lied aangetoond in een geestelijk lied voorkomende o. a. in Veelderhande liedekens, Amst. 1593, „nau de wijse: van Adelken ende Alewijn" (1). Wij zeggen misschien, want in het lied: „Daar was er een oolijken schachelaar" (2), vindt men ook een „Adeltje" en een „Alewijn". Ziehier nu de eerste strophe van het bedoelde geestelijk lied: Singht den Hêere een nieuwe liet / want gróote dingen zijn door hém geschiedt van den beginne der tijden / dat móet nu Israël belijden. Wat er ook van den strophenbouw zij, de aan den kerkzang ontleende melodie strekt zich slechts tot de eerste twee verzen uit. L. en F. geven de zangwijs aldus: (1) Ook reeds in de Veelderh. liedeken» van 1569; zie Wackekmaoxl, Lieder der Xiederl. Reform., bl. 30. Zie mede Dr. Wiedes, Schrift, liedekent, 's Grnv. 1!KX), HegM. nr. 819. (2) Te vindon o. ». b{j Hohtmakn v. F., Xiederl. Yolktidr., nr. 11, bl. 46. Zie mede Dr. Kalff, t, a. p., bl. 133, aant. 2. Mi A • del en hir A - le - wijn 't waren twee ko-nings-kin -de - ren fijn. Het stuk werd eigenlijk niet gezongen, maar gepsalmodieerd; d. i. voorgedragen in ongemeten rhythmus. Deze spruit voort uit de herhaling der muzikale zinsnede en hare cadens op "het einde van ieder vers. Aldus werden op dezelfde muzikale phrase voorgedragen de verzen: Mi Adel én hir Alewijn, en, 'k Heb zoo een kwade vrouw-móeder, zij zóu mij zoo dwingen; en met de niet in gewone, maar in vrije maat weer te geven muziek: r-#i . — N—S—N—h- -□ ï=i Ï=^==ï=^=z 'k Heb zoo een kwa - de vrouw-moe-der, zij zou mij zoo dwin-gen. De melodie of liever de melodische formule behoort, zeiden wij, tot den kerkzang. Zooals wij het reeds elders (1) hebben aangetoond, herinnert zij aan den derden psalmtoon en eene zekere lezing der hymne „Te lucis", te vinden o. a. bij J. Mohr, Maimel contenant l'ordinaire de la itiesue, enz. Paris, enz., 7e édit., 1888, bl. 315: rfl i » J p r ' Te lu - cis an - te ter • mi - nuni. (1| Het eenstemmig lied, 1896, bl. 181 — 3. 8. Hoont toe gy arm en ryk. (Van den Hertog van Brunswyk.) EEKSTE MELODIE. ifr «Ml j { II Ë ' -N J J Hoort toe, gy arm en ryk, men zal u zin - gen pu - re van Ijl I ' ' lil I II I I |I den her - tog van Brons-wyk en van zyn a - von - tu - re, hoe ifrr r ï Jlfrj'jlj ƒ J dat hy met ge - weid ten oor • log wil - de va • ren en hoe dat hij ver • zeild op de zee met groot be • zwa - ren. TWEEDE MELODIE. A. Hoort toe, gy arm en ryk, men zal n zin - gen pu • re van f >' .'|* ?' m»' <■ ♦ ^ C- 2. Den hertog met goed verstand die heeft doen maken ree veel schepen wel bemand en voer zoo over zee. Maer zyn huisvrouw was bedocht, zy bad met groot verzeeren, zoo liaest als hy best mogt dat hy zou wederkeeren. 1. Hoort toe, gy arm en ryk, men zal u zingen pure van den hertog van Bronswyk en van zyn avonture, hoe dat hy met geweld ten oorlog wilde varen en hoe dat hy verzeild' op de zee met groot bezwaren. 3. Den hertog door dit beklag sprak: „myn weerdige vrouw, blyf ik zeven jaer lang weg, trouwt vry eenen anderen gouw! ik geve u consent, maer bidt den heer der heeren, dat hy zyn gratie in my zend dat ik mag wederkeeren." 4. De hertoginne, ziet, geleidigde haren man aen de schepen met verdriet, alwaer hy oorlof nam. Zy hem in haer arm ontfing en sprak: „o man geprezen, bewaert de helft van dezen ring en wilt my gedachtig wezen!" 5. Den hertog door 't bidden van liaer nam d' helleft van den ring, de hertoginne daernaer zeer bedroefd van hem ging al binnen haer paleis met zuchten ende beven. Den hertog voer op de reis, hy had beter t' huis gebleven. 6. Een grooten wind voorwaer verhief hem op de zee: zeil en masten scheurden daer, het smeet er al in twee, zy verdronken allegaér, behalven 's hertogs schip verheven, dat in dat groot gevaer ongeschend alleen is gebleven. 7. Den hertog onbedocht door dit verdriet aldaer, 't welk hem niet naeren mogt, en voer zoo met bezwaer al tegen hunnen dank. want zy geen volk vernamen, meer dan vier jaren lang dat zy aen land nooit kwamen. 8. Dit schip dat was zeer groot, van victalie wel voorzien, van buskruid, meel en brood en andere provisien tot oorlogs behoef, met veel ossenhuiden, onverdroten die men gebruiken moet, als de schepen zyn doorschoten. 9. Zy voeren met verdriet zoo menigen langen dag. den edelen hertog, ziet, die sprak met groot geklag: „myn lieven vrienden gewis, laet ons zeilen zonder staken, 't is even eens waer 't is, tot dat wy aen 't land geraeken." 10. Den wind verhief nog meer en de zee die wierd zoo strang. zoo dat met groot verzeer al tegen hunnen dank al in de zee zeer kwaed kabels en zeilen moesten ontblyven, lieten 't schip op gods raed en gods genaedc dryven. 11. Zy voeren op gods genaed meer als vier dagen lang, nog en vonden geenen raed, de zee en die was strang. hunnen mast die smeet in twee, dan moesten zy veel leed bezuren nog in een ander zee van wonderlyke avonturen. 12. Die was hun onbekend, is de Leverzee genaemd. daer geen schepen van hier omtrent en konnen varen ongepraemd; zy moeten daer blyven al die in dees zee geraeken. Den hertog met groot misval moest daer zyn woonstee maken. 13. Aan deze zee zyn steenen groot van wonderlyken aerd, die aen alle stael en lood blyven hangen ongespaerd, zoo dat er geene schepen niet voort kunnen varen met eenen, zy moeten blyven in 't verdriet door 't geweld van deze steenen. 14. Zy moesten blyven in nood. was 't niet een groot geween! en moesten sterven de dood, behalven den hertog alleen; die kwam uit dit kruis: ten einde van zeven jaren kwam hy nog weder t' huis met alzoo groot bezwaren. 15. By deze zee zeer wyd leit een wildernisse groot, daer regeerde doen ter tyd een feilen vogel groot, die doen kwam zonder faelen allen dag gevlogen daer, om zyn jongens aes te halen, doen hy 't schip wierd gewaer. 16. Dezen vogel groot van magt is genoemd den Griffioen en vloog dag ende nagt omtrent het schip zeer koen, zoo dat zy hun durfden niet boven het schip begeven, of den feilen vogel, ziet, zou ze hebben weggedreven. 17. Den vogel was zeer groot en vreesselyk om zien. 't Gebeurde eens by nood, dat een van 's hertogs lién boven op 't schip was gegaen. Den vogel kwam daer gevlogen, eer hy hem wierd gewaer, heeft hem van 't schip getogen. 18. Den hertog, hoort myn vermaen. sprak tot zynen heeren fyn: „wy kunnen de dood niet ontgaen, 'k wil de vogelsspys zyn.' Doen sprak den hertog tier: ,'t is beter een korte dood te sterven, dan op de zee alhier met honger langer te zwerven. 19. Doet dat ik zeggen zal,* sprak den hertog overluid, ,'t is myn begeeren al: naeit my in een ossenhuid, legt my dan op 't schip zaen, daer nevens myn zweerd verheven, komt dan den Griffioen aen, ik wil my hem begeven." 20. 's Morgens als 't was klaer dag, den vogel wierd gewaer, dan kwam hy alzoo hy plag terstond gevlogen daer, heeft den hertog fier zeer vreesselyk opgenomen en gebragt al zonder dangier by zyn jongens zonder schromen. 21. Dezen vogel zeer naer bragt den hertog in zyn nest en vloog wederom van daer nae 't zelve schip zyn best. Maer den hertog geheel verveerd was benouwd in al zyn leden, heeft terstond met zyn zweerd de huid open gesneden. 22. Hy vond hem daer alleen by de griffioens bloot, die heeft hy met verzeer met zyn zweerd gesneden dood. En den edelen hertog doen en dorst daer niet langer blyven, hy dagt, kwam den Griffioen, hy niogt my ook ontlyven. 23. Hy ging terstond van daer en was geheel verblyd, dat hem god van dit bezwaer geholpen had subvt. I>en hertog van hongersnood. alzoo men wel mag weten, heeft hy van honger groot wilde kruiden moeten eten. 24. Het gebeurde op eenen dag. den hertog dagt hem bevryd. in de wildernis hy zag eenen wonderlyken strvd van twee wilde dieren doen. eenen lintworm fel van togten, d' ander een leeuw zeer koen. die tegen malkaér vogten. 25. Den hertog zeer verveerd en benouwd al totter dood, hy en dorst voor dat gediert hem daer niet begeven bloot. Den leeuw heeft hem geweerd, zoo hy zag den stryd begonnen, den lintworm met zyn steert den leeuw zou hebben verwonnen. 26. Den hertog zeer bestaen, die dagt met groot bezwaren, de dood kan ik niet ontgaen, als zy my worden gewaren. Dan dagt den hertog fier: heb liever dat mv dun leeuw ontlvve, dan ik van dit fenynig dier hier alleen zou moeten blyven. 27. Den hertog hem verstout en heeft genomen zyn zweerd en hem op god betrouwd, den lintworm zynen steert afgeslagen zeer koen. Als dit zag den leeuw verheven, heeft hy den lintworm doen terstond gebragt om 't leven. 28. Als den lintworm was dood, den leeuw met couragie styf, die sprong van blydschap groot al op des liertogs Ivf, en den edelen hertog, ziet. wierd bevreesd en alzoo flouwe, den leeuw miste hem niet, maer als een hond kwam hem klouwen. 29. Waer dat den hertog ging. den leeuw volgde hem naer, liaezen en konynen ving en brogte den hertog aldaer. Den leeuw met blydschap groot bleef by hem zonder flouwe, ging met hem in den nood en was hem altyd getrouwe. 30. De hertogin, hoort dit l>edied. was benouwd in dit gespan: zy en konde hooren niet van den hertog haren man, zoo dat er veel heeren groot liaer vervolgden zonder ophouwen, zy meinden den hertog was dood, elkeen wilde haer trouwen. 31. De hertogin was in nood. heeft gepeist in dit gespan: is mynheer nu dood, zoo zal ik trouwen een ander man; 't is niet goed te blyven alleen, dagt zy met groot bezwaren, 't is nu zeven jaer geleèn, dat men hein hier zag varen. 32. A an een jonker met magt heeft zy ontfangen trouwe. Den hertog door 't geklagt was doen met grooten rouwe, in der wildernis hy was en straks al zonder faelen kwam daer aen zee op dat pas aenstonds een schip gevaren. 33. Den hertog wel bedogt, hy riep den schipper aen kant, of hy mee varen mogt. „Ja," riep hy zeer vigilant. Den hertog met kloek verstand heeft van blydschap gekreten. In dit schip was den vyand, dat heeft hy niet geweten. 34. Als zy kwamen aen 't land en den leeuw wierden gewaer, zy riepen gelykerhand: ,laet die felle heeste daer, of wy zullen u niet laten in!' Dan sprak den hertog koen : „och myn vrienden, by gods min! den leeuw zal u niet misdoen! * 35. Hij nam den hertog en den leeuw, hoort mijn vermaen! hy voeren over zeeuw. Maer den vyand kwam daer zaen by den edelen hertog tier en riep met groot vergrouwen: „mynheer, wat doet gy hier? uw vrouw zal morgen trouwen!" 36. Als den hertog heeft gehoord, van zyn huisvrouwe zulk vermaen, hij wierd geheel gestoord en sprak zeer onbekwaem : ,'k en kan 't gelooven niet!" zy beloofde my zonder ophouwen, doen als ik van haer schied, geen ander man te trouwen." 37. Dan sprak den vyand snood : , hertog, dat is immers waer. Maer zy meint, gy zyt lang dood, dus heeft zy zonder vaer een ander in haer zin; en zal u dat niet rouwen, dat een ander om gewin zal nemen uwe vrouwe?" 38. — „Het zoud my verdrieten zeer, wist ik de waerheid klaer. Wat zoud 't my baten, heer ? ik ben te verre van daer, ik kan 't beletten niet," sprak hy „hoort myn bedieden ! 't is my een groot verdriet, dat ik 't moet laten geschieden." 39. Den vyand nae zyn begeer, sprak: „wat zult gy geven my, dat ik u morgen vroeg, heer, al slapende brenge vry te Brunswyk in de stad, daer uw paleis is verheven, wilt gy beloven dat, dat gy uw ziel aen my zult geven?" 40. Den hertog met verstand sprak: „myn ziel geve ik niet, 't is al te dieren pand, om zoe te geven met vliet. Xogtans is myn begeeren wys om in myn land te wezen maer myn ziel van hoogen prys hoort toe den heer geprezen." 41. Den hertog verbaesd daer af heeft hem hier op bedogt : of god my de gratie gaf, dat 'k dan ontslapen mo^t! den leeuw, dagt hy aldaer, is my getrouw zonder staken als hy wordt 't land gewaer, zal hy gerugte maken. 42. Den hertog met vrees bevaen sprak tot den vyand Satan: „ik ben te vreê, wel aen, maer den leeuw moet met my gaen, en gy zult my beloven, ziet, te brengen zonder ophouwen en slapend zonder verdriet voor 't paleis van myn vrouwe." 43. Den vyand dagt: 't is profyt goed. Hy heeft de reis aenveerd. Den hertog met kloeken moed viel in 't slaep zeer ongedeerd. Dus meinde den vyand, ziet zyne ziele te benouwen, maer hy kon 't volbrengen niet. want den leeuw bleef hem getrouwe. 44. Op eenen korten tyd was den vyand over zee. met den hertog geheel bevryd, maer den leeuw al met onvree al in zyn armen lag; als hy het land begonst te naeken, heeft zonder verdrag groot gerugt beginnen te maken. 45. Met zyn klouwen groot heeft den leeuw gemaekt misbaer, in 's hertogs aenschyn bloot zeer gekrouwd smeten aldaer. Den leeuw door liefde groot. om zyn heer wakker te maken, heeft hy al met zyn poot zeer gekwetst 's hertogs kaeken. 46. Den hertog aldus zeer wierd wakker op dat pas, den leeuw nog langs hoe meer met huilen en tieren was, zoo dat den hertog ontsliep al met groote vreezen, dat hy met luider stem riep: „o heer, wilt my genaedig wezen!" 47. Den vyand een regten schoft, maer hy moest volbrengen gaen 't geen hy hadde beloft aen den hertog, wilt verstaen: te brengen van stonden aen voor zyn paleis verkoren, maer had 't den leeuw niet gedaen, 's hertogs ziel was verloren. 48. Den hertog was verblyd, als hy was uit 't verdriet. Hy heeft met grooten vlyt zeer neerstiglyk bespied. vragende zoo overluid nae zyne lieve huisvrouwe. Elk zeide: „zy is de bruid en zy zal morgen trouwen." 49. Als een bedelaer in rouw ging hy met zwaer gepeis met dezen leeuw getrouw liggen voor zyn paleis. Daer zag hy met verdriet veel juffrouwen en heeren, niemand en kende hem niet, 't was voor hem groot verzeeren. 50. Het volk dat was bevreesd van dezen leeuw te zien, elk riep: „ wat groote beest! wilt van dezen bedelaer vlien." Zoo dat men hem van daer vertrekken deed zeer zaene. want de hertoginne aldaer moest naer de kerke gaene. 51. Den hertog, hoort myn bedien, ging op de straete ras, om de hertogin te zien, die zyne huisvrouw was. Maer denkt eens, wat rouw leed den hertog zonder Houwen, als hy zag zijn eigen vrouw met een ander heer gaen trouwen 52. De hertoginne wierd getrouwd met veel vreugden ras, den hertog zeer benouwd dan in zyn zeiven was, en sprak vrv onbelaén sommige heeren uitverkoren. Elk hield hem voor bedelaer, niemand en wild' hem hooren 53. Zyn kleéren dan aldaer, helaes! en dogten niet, want zy hadden zeven jaer met pyn en zwaer verdriet gedoold met groot geklag te water en te lande, alzoo men weten mag, 't en was voor hem geen schande. 54. Alsdan korts naer den noen de maeltyd op 't beste was. Veel edel heeren waren doen nae de feest op 't zelve pas. Den hertog bleef alhier met zugten ende kermen om een dronk wyn of bier, maer niemand wilt hem ontfermen. 55. Maer korts kwam daer een heer, die hy bad vriendelyk al om een dronk ter eer van den hertog van Brunswyk. „Zegt eens aen de bruid, bellende," sprak hy zonder verzeere, „zy my een dronksken zende tot gedenkenis van haren heere!" 56. Den knegt met klaer bescheid die ging al op dat pas en heeft de zaek verbreid aen de hertoginne ras: „myn weerde vrouwe ryk, daer is een man beneden, ter eere des hertogs van Brunswyk zoudt gy een dronk my geven!" 57. De hertogin zeer koen sprak met woorden in dit gespan: „dit wil ik geerne doen, want dit was eens myn man, die. helaes! nu is dood, god wil zyn ziel gedenken En uit een schael van goud gaf zy den man te drinken. 58. Den knegt sprak overluid ten hertog zonder verdriet : „dezen wyn zendt u de bruid voor een gedenkenis, ziet." Den hertog den wyn ontfing en heeft ten zeiven stonden de helft van haren ring met de schael haer weérgezonden. 59. Als d'hertoginne tier dit zoo zag in het gespan en riep met groot dangier: „'t is mynen eigen man!" Zy heeft zonder verzet 't stuk van den ring verheven d'een tegen d'ander gezet, 't is vast aen malkaér gebleven. 60. 't Was een mirakel groot van den almogenden heere. De hertoginne was zeer benouwd, die was zonder verzeere van tafel opgestaen, haren heere ging zy inlaten, den bruidegom was belaén, hy mogt by zyn bruid niet slapen. 61. Daer was een groot gekryt onder den bruidegoms vrinden, die te vooren waren verblyd en hun daer lieten vinden. De hertogin met beklag viel door blydschap van haer zeiven als zy haren heere zag. haer hert scheen te overwelven. 62. Als een hertog zeer fier wierd hy aenstonds gekleed, en zoo in alle kwartier voor een wonderzaeke verbreed: den hertog met bezwaer zyn ryk wederom verworven, maer korten tyd daer naer den hertog is gestorven. 63. Hoort, met wat liefde groot dezen leeuw was nu bevaen. Als den hertog was dood, den leeuw wilt van daer niet gaen. Als men 't lyk ter aerde droeg, deze beeste ging ook mede, bleet' op 't graf spaede en vroeg liggen met groot onvrede. 65. I)e hertoginne van Brunswyk liet het komen in 't openbaer en schryven in kronyk en maken een schoon pilaer, en !>y 't graf stellen liet met een leeuw daer op gesneden ter gedagtenis, zoo men ziet tot op den dag van heden. hy en wilde eten of drinken niet, niemand kost hem vermorwen, en zoo met groot verdriet ten lesten is gestorven. 64. Met veel huilen en geraes bedreef hy grooten rouw, dezen leeuw op 't zelve pas was zynen heer getrouw, 1, 3. De valsche klemtoon van dén, die in de eerste melodie gevonden wordt, schijnt ook wel door de tweede vereischt. — 12, 2. de Leverzee, de fabelachtige zee, ook vermeld in het oude gedicht bekend als De rein van Sinte Brandane. — 33, 7. den ryand = de duivel. — 36. 2 en 4. H. v. F. stelt vernam, onbekwam. — 46, 3. al bijgev. — 63, 7, spaede bijgev. naar de losse bladen. Tekst. Van Paemel, los blad, nr. 28, .Schoon historie-liedeken van den Hertog van Bronswyk, hoe hy verzeylde op de wilde zee, zeer wonderlyk om te lezen of te zingen. „Stemme: van Helena"; — J. de Cort, Antw., los bl. nr. 13. — Willems, Oude VI. ld., nr. 107, bl. 251, bracht het lied op 38 strophen. — De Coussemakkr, ('hants pop. den Flam. de France, nr. 47, bl. 152, geeft, met enkele varianten, den tekst van Van Paemel. - Hoffmann, Xieder/. Volksldr., nr. 2, bl. 6, naar Van Paemel. Hier overgenomen met de verbeteringen door H. v. F. aan het stuk toegebracht en door hem aangeduid. — Erk u. Bühme, beutscher Liederhnrt, I, nr. 27, 86, leeren, dat het lied vroeger werd medegedeeld door F. von der Hagen in „Neues Jahrbuch der Berlinischen i j> ,« mjtt-E=Ë=Ft if" / ' j j ^1 * i i *1 * * * f j1 Men moe • der en me va - der zy en on • der - liie - len my £ i' j Mi >TF~L H KI £ J _T TTTI niet, zy en on-der - hie • len my niet. Ze slo - ten my tsnachts op de [£.f !■ . >l>. j ». • >1 •- • * * •9 « ' stra - te; van daar kwam ik ge - gaan, van daar kwam ik ge- tf;.'* >- .M j "J1 .» gaan. Nog en was ik niet kwa - lik be - raan. 1. Men moeder en me vader, zy en onderhielen my niet, zy en onderhielen my niet. Ze sloten my tsnachts op de strate, van daar kwam ik gegaan. (2 maal.)) Nog en was ik niet kwalik beraan. \ 2. Wat vond ik in myn weugen? drie heeren zoo ryke van goed, ja, drie heeren zoo ryke van goed. 'k Hen hun 't goed en het geld afgenomen, gedolven onder 't ys. (2 maal.) ) t ^ 't Waren drie heeren al van Parys. t 10. Men moeden en me vader. 3. Wat vond ik nog wat vordre? een mooi meisje van achttien jaar, een mooi meisje van achttien jaar. 'k Hen ze by haar handen genomen, gebonden aan een staak. (2 maal.) ) 't Was een mooi meisje van achttien jaar. \ ^ 4. Als ik myn looze wille met dees fiere maagd hadde volbracht, met dees fiere maagd hadde volbracht. 'k Hen ze wederom losgelaten 'k hen ze laten huuswaart gaan. (2 maal.) ) 't Was een mooi meisje van achttien jaar. ^ ~ maal. Toe Gent binnen de stede, wa dat ik daar at en dronk, ja, wa dat ik daar at en dronk, toen kwam diezelve maged : ze brochte my in affront. (2 maal.) ) Ja, wa dat ik daar at en dronk. ^ ~ maal. 6. Toe Gent binnen de stede, wa dat ik bevangen lag, wa dat ik bevangen lag, men moeder kwam van de kerke; ze wenscht my den gooden dag. (2 maal.) ) Ja, wa dat ik gevangen zat. \ ~ "laa'' 7. — „Wel zone," zei zy, „zone, en is het geen schande groot, ja, en is het geen schande groot? Voor een koopmanszone te wezen, en sterven zoo een dood? {2 maal.) ) Zone, en is het geen schande groot?" \ ^ 8. — „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 't is voor my nog meeder pyn, ja, 't is voor my nog meeder pyn, voor een koopmanszone te wezen, en zonder geld te zyn. (2 maal.) / Moeder, 't is voor my nog meeder pyn!" ( ~ 9. — „Wel zone," zei zy, „zone, daar en was je geen geld ontzeid, daar en was je geen geld ontzeid. De kasse stond wyd open; het geld was joon bereid. (2 maal.) / ^ Zone, daar en was je geen geld ontzeid! \ ~ 10. „Wel zone," zei zy, „zone, en hebt gy nog geld te kort, ja, en hebt gy nog geld te kort? Daar zyn vuufhonderd duust guldens, koopt daarmeé u pardon. (2 maal.) ) Q Zone, en heb gy nog geld te kort?" \ 11. — „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 'k en hebber geen geld meer van doen, ik en hebber geen geld meer van doen. De brieven zyn gekommen, da 'k morgen sterven moên. (2 maal.) i ,, m(m^ Moeder, 'k en hebber geen gel' meer van doen. \ 12. „Wel moeder," zeid' hy, „moedere, 't is tyd dat gy deure gaat, ja, 't is tyd dat gy deure gaat; want 'k zien de heeren kommen, de heeren van 't magistraat. (2 maal.) ) 0 ^ ^ Moeder, 't is tyd dat gy deure gaat." \ ~ 13. De vrouwe keerd' haar omme: ze gink er doar eenen gank. ja, ze gink er doar eenen gank; een gank wel alle zoo verre, totdat zy aan 't water kwam: (2 maal.) / haar jonk leven 't en duurde niet lang. \ 14. — „Wel, heeren," zeid' hy, „heeren! 'k en bidde maar om eenen beé, ik en bidde maar om eenen bet1: om 't geld da 'k hier zal laten, deelt ook den armen meë, (2 maal.) j 0 ^ ^ bid ik u, heeren al van de stee." i 15. — „Om 't geld da j' hier zal laten, het zalder verdeeld ook zyn, ja, het zalder verdeeld ook zyn: vermyfelen ende verteeren, en verdobbelen in den wyn! (2 maal.) / Jongman, het zalder verdeeld ook zyn!" ( ~ maa^' 16. — „Wel, heeren," zeid' hy, „heeren! 'k en bidde maar om eenen beê, ik en bidde maar om eenen beê: om een klein hoeten kisje, en de gewyde érde meê; (2 maal.) I bid ik u, heeren al van de steé." | "ma ' 17. — „De gewyd' £rde zal je gewerd zyn, een mooi myletje buten de stad, een mooi myletje buten de stad: jen hoofd al op een stake, jen lichaam al op een rad. (2 maal.) ) ^ ^ Jongman, begêrt gy nog meer als dat?" ( ~ maa ■ 15, 4. vermyfelen = mijfelen = dobbelen, tuischen, — 17, 2. eene mijl buiten de stad; in ongewijde aarde. Tekst en melodie. Blyau en Tasseel. Volkskunde, Geilt, X (1197—98), bl. 92, en Iepersch oud-lb., nr. 11, bl. 33, uit den mond des volks te Ieperen. Str. 13 bevat een herinnering aan „Het daghet in den Oosten"; zie dit laatste lied, tekst A, str. 5, en tekst B, str. 6 en 9. — Vgl. het lied „Als al de ekelen ripen". De melodie is oud en staat in verband met den kerkzang. De cis in den aanvang in plaats van c is een modern bijvoegsel. Ekk u. Böhme, Dentscher Liederhort, I, nr. 131a, bl. 451, aanverwante Duitsche tekst. 11. Mijn here van Mallegem. A. O) , Mijn he - re van Mal - le • gem die quam ge - re • den buy • ten Brug-ge, daer staet een lin - de - ken breyt, daer vant hi in den weghe een her -der-ken was cley-ne, hi moes - te ver-tol-len al wast hem leyt. (1) Volgens de melodie B (zie hierna): van Mal - le • gem die quam 1. Mijn here van Mallegem die quam gereden buyten Brugge, daer staet een lindeken breyt, daer vant hi in den weghe een herderken was cleyne, hi moeste vertollen al wast hem leyt. 2. „Och herderken, ic soude u gaerne vraghen, mocht ic onbegrepen van u gliesijn: waen comet u die lustelijeken horen? desghelijcx en hebbe ic niet ghesien." 3. — „O here van Mallegem, rijdt wecli uwer straten, want daer leyt u so luttel an; stake ick op mijnen lustelijeken horen. mijn lammerkens souden werden gram." 4. Dat herderken dede dat hem die heren baden, hi sette den horen aen sinen mont: die lammerkens quamen daer wt gesprongen ghelijc die haso loopt voor den hont. 5. „Och heere van Mallegem, zijt willecome, willecome so moet ghi zijn; ons gelach, dat moet ghi betalen, wi drincken so gaerne den coelen wijn." 6. Myn heere van Mallegem ginc er in zyn buydel hi langde daer die penninghen waren root: „hout daer, lieve ghesellen, dats u gelach te baten, want u geselschap is mi te groot." 7. Si namen alle zijn ridders ghesmeyde ende alle zijn sware goet, si lieten hem te Mallegem rijden, dat deden si om zijn edel bloet. 8. Och wie wil hooren van lammerkens, wi sullen den sanck verkeeren moeten; wie wil horen van so wilden swijnen, si hebben handen ende si gaen op voeten. 9. Die menige souse al te noode ghemoeten, haer borstelkens dat zijn yseren, in haghen ende in bosschen si wroeten, al onder groene rijseren. 10. Dan brenctmense daer ter merct gedreven, seer verstoort ende so schou; gheen vleyschouwer en wilse coopen, om dat haer borstelkens zijn rou. 11. Dan gaetmense daer besiden drijven, besiden aen haer ghesellekens dans; twaer mi leedt dat icker af songhe, want voorwaer si zijn ongans. 1, 3. in den tceghe, bijgevoegd. — 2, 2. sie, H. v. F.; tekst van 11 iresen. — 2, 3. t.: uaen coemt. — 3, 1. t.: O here Mallegem. — 3, 3. lustelijeken, bijgev.; zie 2, 3 — 5, 1. t.: willecom. — 5, 2. t.: uillecoom. — 5, 3. dat, bijgev. — 6, 1. er, bijgev. — 7, 1. sic, H. v. F.; tekst: ghemeyt. — 8, 3. vereken hebben so wilden swijnen. „Deze regel", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 128, „is blijkbaar corrupt; er heeft of „verkens" of .wilde swijnen* gestaan. Ik denk het eerste zal wel voor iets anders in de plaats zijn gekomen". — 9, 3. ende, bijgev. — 11, 2. aan de galg. Dr. Kalff, t. a. p. — 11, 3—4. „Het waar mij leed, dat ik van de terechtstelling zong, want voorwaar het was garstig vleesch. De aardigheid strekt gedeeltelijk hierin, dat het mnl. „ongans" (ongants) de staande uitdrukking is voor: bedorven vleesch of spek". Dr. Kalff, t. a. p. Tekst. Antw. lb., nr. 113, bl. 171, „Van mijn here van Mallegem". Chland, Volksldr., nr. 164a, en Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., 77, nr. 21, geven slechts de eerste zeven strophen. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 127, is insgelijks van meening. dat de laatste vier strophen niet tot de zeven andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn. Het Antw. lb. heeft Mallegem; terwijl Willems (zie tekst B. hierachter) Maltleghem schrijft, wat overeenstemt met den naam der Oostvlaanische gemeente. Uit een welwillende mededeeling van den heer Frans de Potter volgt, dat de oorsprong van Maldeghem onbekend is; men heeft weieens Manlinnchem geschreven (1171), Mandenghien (1290), maar anders altijd Maldingem, Maldenghem. De schrijver van Manlinnchem (Latijnsche oorkonde) zal mogelijk een vreemdeling geweest zijn. Het woord Mallegem ontmoette de heer De Potter nergens. Doch reeds in 1607 (zie hierna) vindt men als stemaanduiding „Mijnheer van Maldegem". Melodie. In Den nieuwen verbeterden lusthof, Amst. 1607, bl. 87, vindt men de wijsaanduidingen „Mijnheer van Maldegem" voor een lied, naar Ronsard, „Is themels velt u vaderland geriev'lick", en „Myn heer van maldegem of van Susanna' voor „Die weten wil al Cupidos nature". Dit laatste lied is mede te vinden in Den Nederduytschen Helicon, Alckmaer, 1610, bl. 326, bloot met de wijsaanduiding „Mijn heer van Maldegem". De melodie „van Susanna" (zie het lied „Ghy mannen ende vrouwen"), is ontleend aan de 16"-eeuwsche Fransche zangwijs „O nuit. jalouse nuit" (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: „O nacht, jalourse nacht"). Deze laatste melodie diende insgelijks voor nr. 113 Antw. lb. (tekst A). De door Willems, naar mondelinge overlevering, medegedeelde zangwijs van tekst B. is eene zeer bedorven lezing van die zelfde oude Fransche zangwijs. B. <( * r »--t ?■ Mijn-heer-ken van Mal-de-ghem die ginc er eens uit ja-gen, hy iji j /■ j jij; Ji'jI rji f JU»/3 reedt al bui • ten Brug-ghe, daer staen drie lin - den breet: hy \C •^=4==^é^=^^r-^^=^--'—£z=±3 van - ter niet te ja - ghen dan een her - der • ken was clee - ne; hy •-#■-#■ moest hem spre - ken ane, al wast hem lief of leet. 1. Mijnheerken van Maldeghem die ginc er eens uit jagen, hy reedt al buiten Hrugghe, daer staen drie linden breet: hy vanter niet te jaghen dan een herderken was cleene; hy moest hem spreken ane, al wast hem lief of leet. 2. „Och herder, och herderken, ic moet u toch eens vraghen, mach iet van u vernemen, ende onbegrepen sijn: waen comt u desen horen, dien overschoonen horen ? als ic hem laestmael sach doe wast die boren mijn." 3. — „Mijnheerken van Maldeghem rijdt vrijlic uwer straten; wat baet u desen horen daer leit u luttel an. Soo ic daorop wou blasen, op desen schoonen horen. mijn lamkens quamen ute en souden wesen gram." 4. Mijnheerken van Maldeghem die deed den herder blasen: hij sette sijnen horen aen sijnen rooden mond. Wel ses en dertig roovers sijn toen uit tboseh ghesprongen, ghelijc de hasen loopen gejaget door den hont. 5. „Mijnheerken van Maldeghem ghi sijt ons welgecomen! tgelaech sult ghi betalen wi drincken geerne wijn. Sweert dat gijt noit sult segghen dat ghi in desen bosche met roovers hebt ghedronken of roovers hebt ghesien." 6. Si namen sijn ghesmijde ende al sijn beste panden. hi moest sijn budel ruimen: „houdt daer mijn penninc rood! ic wil tgelach betalen ic sal van u niet spreken; maer, vrienden, u geselschap dat is mi al te groot." 7. Mijnheerken van Maldeghem mach weer naar Maldeghem rijden; si gaven hem vry gheleide al om sijn edel bloet. Hi hevet stil geswegen; maer op deerde neergeschreven te Brugghe in die stede metten teen van sijn voet. Tekst cn melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 54, bl. 139, niet do volgende aanteekening: „My voorgezongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems van Eecloo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest. Het lied leest men ook, doch met eenigzins andere woorden in Jan Roulass' Liedekensboeck (Antw. Lb), 1544", enz. In 1838 gaf A. A. (J. T. de Hoon 1787 — 1867), in Belgisch Museum (Gent) II, bl. 17 vlg., een gedicht uit onder den titel van Het Heerken van Maldegem, „Eene Vlaemsche overlevering", met een „Voorwoord" van Cu. Ledeganck, voorwoord waarin men o. a. leest: „Het onderwerp behoeft geene breedere ontwikkeling dan in het stukjen zelve. Ieder die langs den grooten steenweg van Gent naar Hrugge heeft gereisd, herinnert zich den bouwval dien hy, by het uitgaen van Maldegem ter regter zyde van den weg, heeft gezien. Vóór een twaalftal jaren zag men er nog eenen instortenden vleugel van het oude kasteel, dat weleer aen de prinselyke familie De Croy behoorde, en onlangs eigendom is geworden van den heer baron Feesteen, te Maldegem. Men heeft er alsdan een teekening van gemaekt, die wy hier gegraveerd mededeelen, en welke men kan vergelyken met de afbeelding in Sanderi Flandria illustrata, II, No. 28". „Thans bestaet er van het oude prachtige slot niets anders meer dan ,één torentje en twee linden", die nog „de schaemle kruin verheffen". — Heden bestaan nog alleen de twee linden, sedert 1850 is het torentje mede verdwenen. c. 1. Mijnheerken van Maldeghem ghincker al uitter jaghen, drie mijlkens buiten Brugghe, daer stonter een linde breet; hi en vont er niets te jaghen als een herderken cleene, hi moest hem teghen comen, het was hem lief of leet. 3. — „Mijnheerken van Maldeghem, ghaet hier uit onser straeten, want desen schonen horen en gaet er u niet aen; blies ic op minen horen, mijn overschonen horen, die XXXVI Keteleirs (1) die souden wesen gram.-' 2. „Wel herderken, wel herderken, ic souder u geiren vraghen, wat wonder avontuere is in dit bosch te sien? van waer comt desen horen, desen overschonen horen? doe ic hem lest aenschouwde, behoorde hi aen mijn." 4. Mijnheerken van Maldeghem en wildet niet gheloven, hi nam hem ende sette hem aen syn roden mont: die XXXVI Keteleirs die quamen uit tbosch ghespronghen, ghelijc de wilde hasen voor enen temmen liont. (1) Kêttleir, ketellapper, rondzwervende, slechte kerel. 5. „Hout op, o cameraden, van rappen ende kerven, en slaeter toch mijnheerken van Mnldeghem niet doot ic heb met hem ghereden door dorpen ende steden, wel seven jaer ghedronken ende gheten van sijn broot." 9. Mijnheerken van Maldeghem rieper al tot de sinen: „die XXXVI keteleirs grijptse maer bi der keel; ende doet aen ieder harer enen iseren halsbant vaste in donderaerdschen kerker opt Maldeghems casteel. 6. Mijnheerken van Maldeghem die schooter al in sijn tassche ende gaf drie goude penninghen aen desen herder coen: — „wi sijn ons sesendertigh mannen van avonturen. er is voor deen oft dander gheen cousen ofte schoen. 10. „Ende gheeft hem een hrootjen ende een cruike water in donderaerdschen kerker ende metselt dinganc dicht." — „Mijnheerken van Maldeghem, schenct toch ghenade en metselt in donderaerdschen kerker den inganc toch niet dicht." 7. „Mijnheerken van Maldeghem ghi moet er ons hier beloven, gheel vaste gaen beloven al op u eerlikheit: dat ghi het niet en sult segghen. oft met gheen penne schriven, als dat den bosch van Maldeghem met rovers is beleit." 11. Mijnheerken van Maldeghem en woonde na dien tide op sinen ouden casteele gheen langhe daghen meer: den kerker bleefer ghesloten, die linden standen te groenen, den enen steen die vieler al op den andere neer. 8. Mijnheerken van Maldeghem die hevet stille ghesweghen; hi en heeft het met gheen penne gheschreven ofte gheseit; maer heeft met sinen voete tot Brugghe int sant gheschreven, als dat den bosch van Maldeghem met rovers lach beleit. 12. In donderaerdschen kerker daer spooct het noch alle nachten, men sieter noch de muren met diseren halsbant aen. O reisigher. comter savonts, maect stille tcruise des Heeren ende stapt wat seerder over de Maldeghemsche baen. Tekst O. J. W. Wolff, XiederUindisrhe Sagen, 1843, nr. 102, bl. 153, twaalf strophen, met deze melding : „altes \ olkslied von dem neunten Verse an fortgesetzt von I'rudens van Duvse"; - Ühland, Volhldr., 1844. nr. 164b, „Altes VolksUtf, de eerste acht strophen, naar Wolff; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852 (eerste uitgave) nr. 72. bl. 42, en 1864 (tweede uitgave) nr. 51. bl. 54, naar Wolff en ühland in moderne taal gebracht, telkens met de melodie volgens Willems; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 22, bl. 78, dezelfde tekst als ühland, daarbij deze aanmerking : „Oline Angabe.der Quelle, mit alter Schreibung. Bei Wolff noch ein 9 -12 str. von Pr. van Duyse hinzugedichtet." De waarheid is, dat de gansche tekst, dien men ook vinden kan in Mevr. Courtmans' roman Het geschenk van den jager, is omgewerkt door Pr. van Duyse, naar het oude lied, zooals overigens blijkt uit het Hs. in ons bezit, hierboven weergegeven, en uit een brief van 22 October 1840, aan den dichter door J. T. de Hoon uit Caprijcke gericht, waarin men o. a. lecsi. „hiernevens de copy van uw Heertje van Maldegem". 12. Wie wil hooren een nieuw liedt? (De drie gesellen uyt Roosendael.) EEKSTE MELODIE. Wie wil(t) (er) hoo • ren een nieuw liedt? Hoort toe ik sal 't u sin-gen, van drie ge • sel - len uyt Roo -sen-dael, op vry buit was 't dat sy gin • gen. TWEEDE MELODIE. ^ — * • -1 * »' 1 * » ë è *-J Wie wil(t) (er) hoo-ren een nieu-we liedt? Hoort toe ik sal't u sin-gen, van if,, i i j ji ITJ'/ m j j JI^ drie ge - sel • len uyt Roo • sen - dael, op vry buyt wast dat sy gin-gen. 1. Wie wil hooren een nieuw liedt? Hoort toe ik sal 't u singen, van drie gesellen uyt Roosendael, op vry buyt was 't dat sy gingen. 3. Als sy ter halver wegen quamen, een koopman quam haer tegen: „legh af, legh af jou koopman6 goet, wilt ghy der behouden u leven." 2. Sy gingen byloo by naclite niet, maer sy gingen op avontuure soo langh tot «lat sy geldeloos waren, dat duurde een kort half uure. 4. — „lek legh niet af mijn coopnians goet en daer toe mijn jonge leven, iek hebber noch silver en roode gout en dat sal icker jou geven." 5. Die coopnian sijnen tas ontsloot, en hy schoncker wel hondert kroonon : ,hout daer, gesellen van Roosendael, verteertse met vroutjes schoone." 6. Doe sprack de jongste al van de drie: ,de buyt willen wy gaen klijven, en geven den coopman sijn half goet weer, so magh hy een coopman blyven." 7. Doe sprack de outste al van de drie: „de buyt willen wy gaen houwen; en kopen ons elck een appel graeu ros en rijden 't Antwerpen binnen." 8. Als sy t' Antwerpen binnen quamen, t' Antwerpen binnen de mueren, sy wierden op een pijnbanck geleyt: dat deder haer jongh hert treuren. 10, 4. schoon, bijgev. 9. „Nu zijnder al ons leden lam, wat sullen wy gaen beginnen? ick wilder niet meerna Rosendael gaen, en hooren den nachtegael singen. 10. O nachtegael, klein vogelkijn, hoe hebt ghy my bedroghen ? ghy placht te singhen onder eenen peereboom in veel schoon vroutjes oogen. 11. „O nachtegael kleyn vogelkijn, wilt ghy my leeren singen?" — „Ik singer in 't wout. kleyn vogel stout, niemandt kander mijn bedwingen." 12. — „lSent ghy in 't wout, kleyn vogel kan jou niemant bedwingen ? stout, so dwingt jou de hagel, de koude snee, hot loof al van der linde." Tekst. Oudt Amst. tb., bl. 26; — Haerlems oiidt lb., 27e druk, 1716, bl. 61, „Stem: Van myn Heer van Valkenstein", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F. Holliimlische volksldr., 1838, nr. 13, bl. 139, naar het Oiidl Amst. Ib.. bl. 26, waar het lied dezelfde zangwijs heeft. Willkms, Oude VI. kir., 1848, nr. 109, bl. 260, nam Hoffmann's tekst over. In zijne Niederl. Votksldr., 1852, Nr. 52, bl. 82, geeft Hoffmann den door hem vroeger uitgegeven tekst, met dezelfde bronaanduidingen en, naar Ondl Amst. hl., deze variante van 9, 4: daer veel schoone vroutjens waren, „Geest en taal van het lied", zegt Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 131, „wijzen misschien niet op de 15°, maar op het eerst der 16* eeuw; 't is echter moeilijk uit te maken." De laatste vier strophen van onzen tekst schijnen ons niet tot dit lied te behooren; vgl. str. 4 — 7 van „Daer staet een clooster in Oostenrijc". Melodie A. Zie in onze verzameling: „Ick sach minen here van Valkenstein'. B. Kretzschmer, 1>. Votksldr., vervolgd door v. Züccalmaouo. II, 1840, nr. 38. bl. 88, naar mondelinge overlevering uit Westfalen, voor eene variante van den „here van Valkenstein*. — Böhme, Altd. Lb., nr. 29, bl. 101; — Ehk u. Doiime, Dentscher Liedtrhort, I, nr. 626, bl. 217, zelfde melodie. Deze werd insgelijks, doch niet zonder 6 veranderingen, overgenomen door Willem», t. a. p.; — J. Stalpaert, Extraetum cutliolicum. Loven, 1631, bl. 587, .stem: Op de drie ghesellen van Rosendael". bevat de volgende zangwijze waarvan de tonaliteit moeielijk te verklaren is. Onder den geestelijken tekst brengen wij de eerste strophe van ons lied: | (j-v' 6 'srEig ri"— Die le - ven wil / In vre • de moet // Hem zei - ven le- Wie wilt (er) ho - ren een nieu■ w(e)liedt? Hoort toe ic sal't IbÊ ° m:-jcr--e>7~-ïl-a Oê *—.'dr~:r ren ster - ven / En d' ei • ge zin / al schijnt ze goet / Om u sin - gen, van drie ge-sel • len uyt Ro -sen-dael, op vry ly J J j ji j kII vreeds wil dik • wils der • ven. buyt was 't dat si ghin - gen. 13. Een koning had twea dochtenkens. (Madel.) A. IpTTTI | p t ^ i f m Een ko - ning had twee doch - ter - kens in 't ge - mein; de oud - ste was Ma - del ge ■ he • ten; een ko • nings-zoon stal ze tot de •/ lief - ste zijn, en voer • de ze naar ver • re stre • ken. 1. Een koning had twee dochterkens in 't gemein : de oudste was Madel geheten; een koningszoon stal ze tot de liefste zijn, en voerde ze naer verre streken. 2. Zy hadden er zeven zonen by malkaér; hy verliet haer tot haren rouwe, en reed er naer hare zuster toewaerd, en ging er met haer trouwen. 3. Hy ging voor zijne moeder staen: ,moeder, eedle vrouwe, wat zoudt gy mijn bruid giften dan. op vriendschap van haer trouwe?" 4. Zijn moeder sprak: „o koning groot, wel koning, edel heere, ik heb er nog zeven molens staen. die schenk ik haer ter eere." 5. Hy ging er al voor Madel staen: ,wel Madel, edele vrouwe, wat zult gy mijn bruid giften dan, om vriendschap met haer te hotien?" 6. — „Wat dat ik uw bruid giften zal? o koning, edel heere, mijn kwaé kousen en afgelegde schoen, die schenk ik tot haer eere." 7. — „Uw kwaê koussen en verleide schoèn en draegt zy niet van gebreken; want bruin laken en root marael dat draegt zy in de weke!" 8. Zy ging voor hare moeder staen: „koninginne, edele vrouwe, mag ik er naer de bruiloft niet gaen? de koning die gaet trouwen." 9. — „En als gy naer 's konings bruiloft gaet, kleed er u naer manieren, doet er uw zeven zonen voor u gaen en achter u twaelf kamenieren." 10. En als zy tot 's konings bruiloft kwam, zy kwamen haer den wijn te schenken; zy liet er zoo menig droeven traen achter de wijnschael zinken! 11. De koningin tot den koning sprak: „wel koning, edel heere, wie is 't die schenkt en niet en drinkt? zy weent wel al zoo zeere." 12. — ,'t Is eene van mijn nichten dan, die komt uit verren lande; zy komt er om my eer aen te doen, en doet my niets dan schande." 13. — „Gy zegt my de opregte waerheid niet, o koning, edel heere." — „Het is Madel, mijn zoete lief, en dat zijn mijn zeven zonen!" 14. Zy kende ze aen haer voorgespan, dat stond er stijf van goud en zijde. „Zoo zijn er maer twee in heel Ylaenderland, ik en mijn zuster elk eenen." 15. Zy pakte de kroon al van haer hoofd, en zette ze aen Madels zijde. Zy sprak er: „o koning, mijn zoete lief, trouw haer in plaetse van my." 6, 8. Zie 7, 1. „verleide schoen*. — 7, 2. en bijgev. — 8, 2. t.: koningin. — 8, 3. er bijgev. — 12, 3. er bijgev. B. Daar was er en oolijken schachelaar. (Mooi Aaltje.) 1. Daar was er een oolijken schachelaar, hij schachelde een koning zijn dochter, hij schachelde ze hier, hij schachelde ze daar, dat hij ze zoo duur verkochte. 2. Hij verkocht ze zoo duur om geenen geld, hij woog ze tegen zilvere schalen: door haar rijkdom en haar schoonheid zoo werd zij geheeten mooi Aale. 3. Zij ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder," zeide ze, „landsvrouwe, wanneer zalder Alewijn, uw eenigste zoon, wanneer zal hij mij waarlijk trouwen?" 4. — „Mooi Adeltje, dat en weet ik niet, 'k zal hem alzoo waarlijk wel vragen; ik zag er van mijn dagen nooit blijder maagd als ghij daar «taan in zijn behagen." 5. Zij ging al voor haar zone staan: „koning Alewijn," zeide ze, „heere, hoe lange zal mooi Aaltje, dat schoone wijf, hoe lange zal zij noch leven in oneere ?" 6. — „O moeder, dat en weet ik niet, zoudt gij mij dat zoo waarlijk raden? zij zeggen, dat mooi Aaltje een vondeling is, «od ken haar vrienden en magen. 7. .Gister avond was ik noch over den Rijn, daar reed ik alzoo waarlijk met rouwe; nu zalder mooi Aaltje dat schoone wijf haar hartje breken al van rouwe." 8. Zij ging er al voor zijn moeder staan: „och moeder," zeide ze, „lam der vrouwen, mag ik er wel na dat bruidshuis gaan, want uw eenige zoontje zal trouwen?" 9. — „Als gij der toch na dat bruidshuis gaat, zoo gaat er met goeder manieren, en neemt er jouw zeven zonen voor jou en achter veertien kamenieren." 10. Mooi Adeltje omtrent half wegen kwam, koning Alewijn kwam haar tegen: „zei jij der nou na dat bruidshuis gaan, wat zelje mijn jonge bruid ter eeren geven?" 11. — „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn," zeide ze, ,heere! mijn oude kousjes en mijn versleten schoen, die mag ze wel dragen met eeren." 12. — „Jouw oude koussen die en wil ik niet, mooi Adeltje," zeide hij, „vrouwe! jij moest haar geven noch beter goed, wou jij de vriendschap met haar houen." 13. — „Jouw bruid die zal hebben goeds genoeg, koning Alewijn," zeide ze, „heere! ik heb noch zeven zonen van jou en mijn, die mogen haar dienen al haar leven." 14. — „Jouw zeven zonen die krijgt zij wel, mooi Adeltje," zeide hij, „vrouwe! jij moest haar geven jouw voorgespan, wou jij de vriendschap met haar houen." 15. — «Mijn voorgespan dat krijgt jij niet, koning Alewijn," zeide ze, „heere! daar waren der twee op mijn vadertjes hof. ik en mijn zuster elk eene." 16. — ,En zijt jij dan een konings kind. mooi Adeltje," zeide hij, ,vrouwe! had je mijn dat zoo waarlijk gezeid, ik had u zeiver willen trouwen." 17. üoe mooi Adeltje op dat bruidshuis kwam, de heeren boden haar eens te drinken; zij liet er alzoo menigen traan al in de gouden wijnschaal zinken. 18. De bruid al tegen den bruidegom sprak: ,koning Alewijn," zeide ze, „heere! wat mag er dat voor een bedroefde vrouw zijn, die daar zoo deerlijk gaat zitten weenen?" 19. — «Wat dat er dat voor een bedroefde vrouw is? 't tiennen van ons nichten en van ons neven; zij komen daar gereisd uit een vreemd land, zij zullen groote giften aan u geven." 20. — ,'t Bennen van ons nichten, van ons neven niet, koning Alewijn," zeide ze, .heere! 't is der mooi Adeltje, de jongste zuster van mijn, ilie jij benomen hebt haar eere.' 21. Zij nam er de kroon al van haar hoofd, het kroontje was roode van goude: .hou daar, mooi Adeltje, jongste zuster van mijn, je bruidegom sel jij der behouden. 22. .Knecht, zadelt mij mijn beste paard van vieren of van vijven! ik kwam er rijden met zoo grooten eerwaard, niet schanden moet ik wederom rijden." 1, 1. Volgens Dr. Kalff, liet lied in de M. E. bl. 133, heeft in een ouderen tekst in plaats van .schachelaar' het woord .scaker" (roover) gestaan; zooveel te meer, daar er in de XV6 eeuw een lied was dat aanving met dezen regel: ,Het schaecte een goet schakerkijn". Dr. Kaltï meent daarin ons lied te hebben weer¬ gevonden, en inderdaad, in Hoffmann v. F.'s Hiederl. geistl. Ldr., nr. 49, bl. 115, waar die versregel als stem wordt opgegeven voor het lied: .Och rijc here God, nu wacht op mi", heeft dit laatste denzelfden strophenbou>v als de hier besproken teksten A en H: 4 — a, 3 ^ b, 4 — a, 3 ~ b. Tekst A. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1864, nr. 65, bl. 70, uit den mond des volks; aan den verzamelaar medegedeeld door de gezusters Loveling, te Nevele. Met dien tekst staat in verband de lezing B. door Hoffmann v. F., Holliindisrhc Volksldr., 1833, IJ. 164, overgenomen uit: Den ltaliaenschen Quarksalver ('t Amsterdam 1708), bl. 69, opnieuw door hem uitgegeven in Xiederlaitdisclie Volksldr., 1856. nr. 11, bl. 46, en mede te vinden bij Willems, Oude VI. Idr., nr. 70, bl. 177. —Over het lied van Mooi Aaltje, dat ten minsten tot de XVe eeuw behoort, en den aanverwanten Deenschen tekst, zie Dr. G. Kalff, Het lied in de M. A\, bl. 131. — Tekst A en B geven in hoofdzaak hetzelfde verhaal terug. In tekst A, heet de koningsdochter Madel en wordt ze door den koningszoon zelf geschaakt, terwijl ze in tekst B Aale, Adeltje, Aaltje wordt genoemd. In Dr. Land's Luitboek van Thijsius. nr. 63, vindt men de melodie van een lied ,Wjj willen niet meer van Aeltghen singhen", als stem aangehaald in het Geusen Uethoek van 1603 (zie Van Lummel, bl. 388) voor „Een nieu liedeken van den grooten slach in Vlaenderen" (Slag bij Nieupoort. 1600), met aanvang „Wie wil hooren een nieu liet, // wat in Julius is geschiet". — „Van mooi Aaltje zingen", zegswijze aan het oude lied ontleend, beteekende vroeger, met toespeling op aal = bier: drinken, feestvieren (zie Woordenb. der Nederl. taal, op het woord Aal). Melodie. Snellaebt, t. a. p., geeft alleen de melodie van de derde strophe als volgt: r~€~; ;—K i — — —I— ——~—r N S- S—— i p ï ' - LV — ——^ *—'—'— —'i—/ 1 Hy ging voor zij - ne moe - der staen: „ moe- der, eed - le vrou-we, ij» j ;V w £ ; l i] f ,-ï wat zoudt gy mijn bruid gif - ten dan, op vriend schap van haer trou-we?" waaruit de volgende scansie ontataet: Hy ging vóór zyne móeder staen: .moedér, eedle vróuwe, wat zoudt gy mijn bruid giften dun, óp vriendschap van haer tróuwe?" in plaats van: Hy ging voor zij-ne móe - der staen: „moe-der, eed - le vróu-we, wat zoudt gy mijn bruid gif - ten dan, op vriend-schap van haer tróu-we'" 14. Het wassen een coninc seer rijc van goet. (Die coninghinne van elf jaren.) Het was-ser een co-nincseer rijc van goet, hi vride A-bra-hams doch - ter van elf jaer out: gheeft mi u doch - ter te mi ■ nen pan - de, of al u goet steec ic in bran • de. 1. Daer was er een koning zeer rijk van goed, hy vrijde Abrahams dochter van elf jaer oud: „stel my uw dochter ter mijnre pande, of al uw goed steek ik in brande. 2. — «Wel koning," zei hy, „wel koning heer, mijn' dochter die is nog te jong en te teer; zy is nog wat te jong van jaren, zy en kan er geen kindren ter wereld baren." 3. — „Wel vader," zei zy, .ware dat geene pijn. dat al ons goed verbrand moest zijn? en sterf ik van zulk eene pijne, de scha van my die ware kleine." 4. Zy is er op haer slaepkamer gegaen; zy heeft haer zijden kleedsel aengedaen en een paer schoen met snelle riemen; daermeé ging zy den koning dienen. 5. En een jaerken of wat daernaer, s v v s s —*—^ l-TV • • *—• é—9 • - m— gemoed'/Riep wij len in't Am-phi-the-a - • • ter, Den Hemel//als 't volck nae't Chris-ten - bloed, Was dor-stigh als na wa • ter. 16. De keizer van Zweden had brieven geschreven, %r ^ De kei - zer van Zwe -den had brie • ven ge - se lire-ven, al t/ naar 't mooi meis - je van Pa - rijs; de brie - ven en wa - ren niet „ M 9 ^ w wel ge • schre- ven, de kei - zer van Zwe • den moest zei - ve gaan. (1) tekst: «/ wel ge • schre - ven, 1. De keizer van Zweden had brieven geschreven, al naar 't mooi meisje van Parijs; de brieven cn waren niet wel geschreven, de keizer van Zweden moest zelve gaan. 2. Hij passeerde voorbij een weerdinnetje haar deur, de wecrd was binnen, de weerdinne was veur: „Weerdinne, tap mij een kanne bier!" hij wierd van een mooi meisje gediend. 3. ,Weerdinne, is dat uw dochtertje niet?" — ,'t En is voorwaar mijn dochtertje niet, maar 't heeft er wel zeven jaar bij mij gediend, zeven jaren en eenen dag." — «Weerdinne, logeer mij van dezen nacht." 4. Maar 's avonds 't mooi meisje moest slapen paan, 't moest er wel zestig trappen opgaan, van ieder trap dat zij opging, de tranen liepen over haar aanschijn. 5 't En is voor vader, 't en is voor moeder, 't en is voor zuster, maar 't is voor broeder. De keizer van Zweden is mijn heer broeder. Tekst en melodie. Lootens en Feys, C'lianls pop. flam. nr. 52, bl. 102. Zie mede Blyaü en Tasseel, Iepersch oiid-lb., nr. 11, bl. 33, en vgl. „Es hat ein Künig ein Tüchterlein" (Siideli oder die uiederijefundene Künigxtochler) te vinden o. a. bij Erk u. Bühme, Deutseher Liederhort, I, nr. 178, bl. 549. In het Duitsche lied vindt een koningszoon insgelijks zijne zuster bij eene waardin terug. Zie mede Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 73, bl. 166, .Daar quamen drie landsknechten". Deze tekst waarin een jonge ruiter zich in een waardshuis aan het dienstmeisje bekend maakt als de zoon van den „hertog van Traveerne", waarna blijkt dat het meisje zijne zuster is, kan, volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 389, in de XVIe eeuw naar het Duitsch zijn bewerkt. 17. Die edele heer van Brunenswyc. A. I)ie e - do - le heer van Bru-nens-wyc, die heeft een kynt ghe -van-gen, ifr'J J Jl l7?J'7"Tti7l ITJ I Pffl hy swoerso dier bij sijn-re gou-we croen, hy sou-de dat schoen kint hanghen. 1. Die edele heer van Brunenswyc, 5. — „Hadieu mijn kynt, mijn liefste kynt, die heeft een kynt ghevangen, ende ghi moet ummer hanghen hy swoer so dier bij sijnre gouwe croen, an eenen boem, den hoechsten boem hy soude dat schoen kint hanghen. al in des heeren landen." Hy swoer so dier, enz. 6. Des nachts, ontrent der midder nacht, 2. En dat vernam die moeder sijn, doen wort dat kynt ghewroken, soe vaer aen gheenre dale, doen wort den edelen heer van en sy nam silvaers en gouts ghenoech : Brunenswyc „weecht op mijn kynt mit scalen." doer synen hals ghescoten. 3. — „Och juwe kynt en crygt ghi niet, 7. „Och edelen heer van Brunenswyc en dat moet ummer hanghen hoe is u nu te moede? an eenen boem, den hoechsten boem hoe leit dat schone ghecrolden haer staet vaer in mijnen landen." besprenkelt met den bloede? 4. — „Hadieu mijn moer, mijn liefste moer. 8. „Tc heb noch sevcn broeders stout, ende ic moet ummer hangen die drie dat sijn die pape, aen eenen boem, den hoechsten boem die vier dat sijn die coninx kinder staet ver in sheeren landen." die rijen met hoeren knapen." 1, 1. Dien edelen heer van brunsesvirk. — 2, 2. voert.... dalee. — 2, 4. uechl op. — 3, 4. vaers. — 4, 4. in tsherre landen. — 6, 1. des snachls. — 6, 3. brutjniswyek. — 7, 1. bruyniswijck. — 7, 4. bloede». — 8, 2. papee. Tekst. „Dit liedckyn is van den edelen lieer van brunesvick" («>); onvolledige (of ten minste bedorven tekst (str. 8 zou moeten vóór str. 6—7 komen) tekst naar het Hs. van Meerman (na 1525) uitgegeven door Dr. M. Pbiebsch, Deutsche Handschriften in England, Erlangen 1846, lil. 232. Melodie. Baumker, Niederl. yristl. Ldr., nr. 76, 1 ierteljahrsschr., 1888, bl. 314, met opschrift „Die edele heer van Brunenswyc, die heeft een kint gevangen". Het was een kint, soo kleynen kint. B. Sn.l ., s .' •" v -0- Het was een kint, soo kleynen kint, een kint van twae-lef jae-ren; t hou met zijn boochje uyt schie-ten gaen, daer hae-sen en ko-nijn tjes wae-ren. 1. Het was een kint, soo kloynen kint, 6. — «Mijn edelen heer al van Bruynsen een kint van twaelef jaeren ; wijck, 't sou met zijn boochje uit schieten gaen, wou jy mijn dat kint geven, daer liaesen en konijntjes waeren. ick hebber noch silver ende root goudt en dat sal ick jou gheven." 2. Het spande sijn boochjen al soo stijf, 7 — „Jou silver en jou rooder goudt, en al in de diepste kerve, en (]at mach hier niet baeten; het schoot daer haesen, konijntjes doot, a| wasser zjjn halsje van rooder goudt, daerom so moestet sterven. Zyn leven mostet laeten." ... _ .. 8. — .Mijn edelen heer al van Bruyns- 3. Dat vernam mijn heer al van liruynswijc wijck en lij de dat kleyn kint vangen, wou jy mijn dat kint geven, hy settent op een soo hooghen kasteel, ^^ gheduchters8to„t hy swoer hy soudt doen hanghen. .. . . . . , „ J J en die sal ick jou gheven. 4. En dat vernam zijn moederkijn 9. - „Jou seven ghedochters en wil ick niet, so veer in vreemde lande; ^r'e l'at ',enne nonne> zy nanimer haer silver ende root goudt, ('e v'cr ('a' z'Jne 80 tM'e' lants-vrouwe, nae Bruynswyck is sy gegangen. 8>' blincke tegen de sonne. • 10. — „Mijn edelen heer al van Bruyns- 5. Als sy te Bruynswijck binnen 4nam wijck, al voor dat huys staet hooge, wou jy mijn dat kint geven, daer vont sy haer kint, so kleynen kint, ick hebber noch seven ghesoonen stout met twee weenende oogon. en die sal ick jou gheven." 11. — „Jou seven ghesoonen en wil ick niet, de drie dat benne papen, de vier dat zynder so edel lante-heeren, sy dragen keysers wapen." 12. Als 't kint op 't oerste trapje trat, het keeck soo dickmaels onime. daer sagh liet zijn seven ghesusters stout van verre gerede comme. 13. — „Rijdt aen, rijdt aen, ghesusters stout, en steect jou paert met sporen, had jyder een half uer langhor ghebeydt myn leven waer al verlooren." 14. Als 't kint op 't tweede trapje trat, het keeck so dickmaels omme, daer sacli het zijn seven ghebroeders stout van verre gerede comme. 15. — ,Rijdt aen, rijdt aen, ghebroeders stout, en steect jou paert met sporen, had jyder een half uer langher ghebeydt myn leven waer al verlooren." 16. Als 't kindt op 't derde trapje trat, het most noch eensjes drilleken; het lieter soo menighen natten truen al in de schale sincken. 17. — .Mijn edele heer al van Bruyns- wijck, nou sluyt jou poorte vaste, morgen ochtent eer datter den dag aen komt, soo sel jy krijgen gasten." 18. Sinorghens als den dagh op quam. de poorten ginghen open, doe lacher mijn heer al van Bruynswijck al door sijn halsje gheschooten. 19. — «Mijn edelen heer al van Hruyns- wijck, hoe ben jy nou te moede ? gister avont doe wasser jou halsje snee wit, nu ist so root als bloede." 20. — „Hoe dat ick nou te moede ben dat sal ic jou wel seggen, ick hebber niet eenen vriendt soo groot die my ter aerden wil leggen." De volgende herhalingen worden aangeduid in den tekst: 1, 2. twaelef jaeren. — 1,4. konijntjes u-aren. — 2, 2. diepste kerve. — 2, 4. moestet sterven. — 3, 2. kleijn kint vanyen. — 3, 4. Iiij, etc. — 4, 2. vreemde lande. — 4, 4. is, etc. — 5, 2. hiiys, etr. — 5, 4. weenendc, etc. — 6, 2. dat kint, etc. — 6, 4. ick jou gheven. — 7, 2. hier niet, etc. — 7, 4. mostet taeten. — 8, 2. dat kint. 8, 4. ic jou gheven. — 9, 2. benne nonne. — 9, 4. tegen de sonne. — 10, 2. dat kint, etc. — 10, 4. ick jou glieven. — 11, 2. benne papen. — 11, 4. keysers, etc. — 12, 2. etc. (sic). - 12, 4. gerede comme. — 13, 2. paert, etc. — 13, 4. waer al, etc. — 14, 2. etc. (sic). — 14, 4. gerede comme. — 15, 2. paert, etc. — 15, 4. traeral, etc. _ 16, 2. etc. (sic). — 16, 4 schale sincken. — 17, 2. poorte raste. — 17, 4. krijgen gasten. — 18, 2. ghinghen open. — 18, 4. halsje, etc. — 19, 2. nou te moede. — 19, 4. so root als bloede. — 20, 2. jou wel seggen. — 20, 4. aerden etc. B. Tekst, llaerletns oudt lb., vroeger in bezit van Dr. C. Kkama te Haarlem, die zoo welwillend was or.s den tekst (zonder wijsaanduiding) mede te deelen. Dr. Kalff, Het lied in de M. A'., bl. 143, de ballade „Van 't kindt van twaelf jaren" naar laatstgenoemde verzameling besprekende, noemt dit stuk „eene schilderij van de gruwzame wreedheid waarmede adellijke heeren zich soms in hun jachtrecht handhaafden". Alhoewel de naam Brunswijk een Duitsche» oorsprong zou doen vermoeden, wordt geen aanverwante Duitsche tekst gevonden. Volgens I)r. Kalff ware het niet onmogelijk, dat een zwervend Nederlandsch dichter een lied zou hebben gemaakt op deze geschiedenis, die hem aan de oostgrens of misschien in de omstreken van Brunswijk zou ter oore gekomen zijn. Melodie. Het prieel der gheestelicker melodiie, Antw. 1617, bl. 28, voor: „Nu weest gegroet", lied met opschrift „Ave Hegina, etc , op de wijse: Het was een kint". De melodie, welke inderdaad aan den kerkzang „Ave regina coelorum" van den zesden modus herinnert, diende ook voor de liederen: „Dit is een uytverkoren vat" en „Ghelijck den hert naer 't water snaect", bl. 21 en bl. 173 derzelfde verzameling, en uitgave Brugge, 1609, bl. 19 en bl. 26. Vgl. de zangwijze: „Den winter comt aen". „Het was een kindt* wordt aangehaald in Het Vnradiisder yheesteliicker vreuchden, Antw. 1617, bl. 179, voor: „Heer .Tesus een ionghe maecht ontboodt"; zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Een kind, en een kind, en een kleyne kind. O. Een kind, en een kind, en een kley - ne kind, en een kind van ze-ven i J / Zi/J / /i j /i ja • ren, 't had in een ko ■ nings wa • ran - de - tje ge-weest, waer dat al - le de ko - nyn • tjes wa - ren. 1. Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en een kind van zeven jaren, 't had in eon konings warandetje geweest, waer dat alle de konyntjes waren. '2. Een kind, en een kind, en een kleyne kind, en dat kind die hadde en boogje; en dat boogje was gespande; het schoter het schoonste konyntje dood die daer was in de g'heele warande. 3. „Mynheere, mynheere van brussel en kasteelen, en uw kleyne kind moet hangen. Hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 4. — ,0 koning, ö koning, ö koning Halewyn, laet myn kleine kind nog leven. Ik heb menig tonnen vol rood en fyn goud: wil ye z' hebben, ik zal ye ze geven?" 5. — „Uwe tonnen vol goud en wil ik niet h'en; en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 6. — „O koning, ó koning, ö koning Halewyn, laet myn kleyne kind nog leven. Ik hebbe nog zeven schoon dochteren t' huys; wil ye z'hebben, ik zal ye ze geven." 7. — „Uw zeven dochters en willen ik niet h'en, en uw kleyne kind moet hangen; hy moeter hangen aen den hoogsten boom die daer staet in de g'heele warande." 8. 't Eerste traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn moeder niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. 9. „Liefste moeder," zeyd hy, „ende moeder van my, en uw kleyne kind moet hangen, en had gy nog een liertje langer weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 10. 't Tweede traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn vader niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. 11. „Liefsten vader," zeyd hy, „ende vader van my, en uw kleyne kind moet hangen, en had gy nog dry kaertjes langer weg geweest. mvn jong leventje die wasser gelaten." 12. 't Derde traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn broeder niet en zag; en van naren zag hy hem kommen. 13. .Liefste broeder," zeyd hy, „ende broeder van my, en uw broedertje moet hangen, en had gy nog een half uertje weg geweest. myn jong leventje die wasser gelaten." 14. 't Vierde traptje dat 't kind op de leere klom. het keek zoo dikwyls omme, als 't van verre zyn zuster niet en zag; en van naren zag hy haer kommen. 15. „Liefste zuster," zeyd hy, „ende zuster van my, en uw broedertje moet hangen; en had gy nog een kaeretje weg geweest, myn jong leventje die wasser gelaten." 16. 't Vyfde traptje dat 't kind op de leere klom, het keek zoo dikwyls omme, en het zag Maria kommen, en het ging Maria groeten; het woordje was schaers uyt zynen mond en zyn hoofdetje viel voren zyn voeten. C. Tekst en melodie. De Coussemaker. ('hantx pop. des h'lamamh de Franre, 1856, nr. 46, bl. 149, opgeteekend te Helle. In deze bedorven lezing treedt koning Halewijn in de plaats van den Heer van Bruynswijck, zooals er in de volgende teksten — want het volk onthoudt geen eigennamen of verknoeit die — nog andere benamingen binnensluipen. Een kind had een pijl en een boog. D. 1. Ken kind had een pijl en een boog 5. — „Die zeven gezusters en wil ik niet gekocht. hebben, ja, een boog om mee te schieten. want de vier en zijn maar nonnen. En de boog die schoot, en d' ander die zijn edeler als ik. en de pijl die vloog, ja, edeler als ik. ja, tot in den koningshove. zij dienen de koninginne." 2. „Mijnheer, Mijnheer van brussel en kasteelen. 6. — „Mijnheer. Mijnheer van brussel en laat er dat kleen kind leven. kasteelen. 't Heeft er nog zeven tonnen met schat, laat er dat kleen kind leven, ja, tonnen met schat, 't Heeft er nog zeven gebroedertjes. wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." ja, gebroedertjes, wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." 3. — „Die zeven tonnen met schat en wil ik niet hebben. geef z' aan de armen om mee te leven. 7. — „Die zeven gebroeders en wil ik niet Dat kleen kind moet hangen hebben, aen den hoogsten boom van al, want de vier en zijn maar papen, die er staet in geheel de warande." en d'ander die zijn edeler als ik. ja. edeler als ik. 4. - „Mijnheer, Mijnheer van brussel en zjj (Irag(,n den konings kasteelen. laat er dat kleen kind leven. 't Heeft er nog zeven gezustertjes. 8. Als 't kind op 't eerste trapje kwam. ja, gezustertjes, 't zag van ver zijn moeder komen, wilt gij z' hebben, wij zullen z' u geven." D. Tekst. I.ootens en Feys, ('kants /ioji. flumands, nr. 45. bl. 85. Daar was een kind. E. 1. Daar was een kind, ja een klein kind. ja, een kind van zeven jaren; en dat kind, dat zou daar spelen gaan, waar zoo vele konijntjes waren. 2. En dat kind, dat had er een hondeken bij hem, en het liet er dat hondeken loopenj en het koos er het allerschoonste konijn, dat er was in alle die lioopen. 3. Als Mijnheerken van Bruindergesteen dat vernam, hij liet dat klein kind vangen, en steken al op den grootsten boom, die stond in zijne warande. 4. Als die moeder van dat kind vernam, — dat was eene brave vrouwe — dat haar klein kind gevangen was, haar hertje brak van rouwe. 5. ,Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt gij mijn klein kind niet geven ? het heeft er nog zeven gebroederkens thuis: wilde z' hebben, ik zal ze u geven?' 6. — „Die zeven gebroeders en wil ik niet: er zijn er vijve van papen, daar zijn er maar twee onder 's hemels gebied, die onder de zonne slapen." 7. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt gij mijn klein kind niet geven? Het heeft er nog zeven gezusterkens thuis: wilde z' hebben, ik zal ze u geven ?' 8. — „Die zeven gezusters en wil ik niet, er zijn er vijve van nonnen: daar zijn er maar twee onder 's hemels gebied, die wonen onder de zonne.' 9. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergesteen, wilt ge mijn klein kind niet geven? het heeft er nog zeven tonnen met rood goud: wilde z' hebben, ik zal ze u geven?' 10. — „Die zeven tonnen en wil ik niet. en uw klein kind, dat moet hangen, en hangen al aan mijnen hoogsten boom, die staat in mijne warande." 11. — „Mijnheerken, Mijnheerken van Bruindergestecn, en sluit er uw poorte niet vaste; want morgen, eer dat de zon opstaat, zal ik u zenden gasten." 12. En dat kind, dat moest op de leere gaan, en keek er zoo dikwijls alomme; en 't zag er van verre, ja verre, zijn broérkens gereden kommen. 13. „En haast u, mijn broérkens, en haast u toch wat! en geeft er uw paarden de sporen! en liadt ge nog een half uurken langer gewacht, mijn jong leventje, dat ware verloren . . . E. Tekst. Pol de Mont, Volkskunde, II (1889), hl. 194, Nevele (' >ost-Vlaanderen). Uit eene aanteekening van P. de M. blijkt, dat men naast „Bruindergesteen" ook „liruindersteen, Bruinsteen, Bruinkasteel" zong. Der was e keer e kind. F. Der was e keer e kind, en e klei - ne kind, en e kind van ze • ven • ■* ja-ren; liet had in den konings wa-ran-de • tje ge weest, ja, waar dan der ko- ifr"in ii'/ V * i II nyn - tjes wa - ren, ja, waar dan-der ve • le wa-ren. 1. Der was e keer e kind, en e kleine kind, en e kind van zeven jaren; het had in den konings warandetje geweest, ja, waar dander konyntjes waren, ja, waar dander vele waren. 2. I*u kind, en ila kind, en da kleine kind, en het hadde pijl en bóogske; het schoot het schoonste konyntje dood, die daar was in de heele warande, ja, de heele warande. 3. 1 >o heeren van de stad hebben dat aanhoord; z' hebben 't kleine kind gevangen, z' hen 't op een yzeren torretje gezet. en gebonden aan voeten en aan handen. ja, aan voeten en aan handen. 4. „Mencere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebbcre nog zeven jonge broederen thuus, wil je z' hebben ik zal je zo geven, voor myn kleine kind zyn leven." 5. — „.len zeven jonge broeders en wille 'k ik nie hen ! d' eerste drie en zyn maar paters, en d' ander viere zyn Bchoonc jonge mans, en ze dragen den koning zen wapens, ja, den koning zen wapens." 6. — .Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebbcre nog zeven jonge zusters thuus, wil je z' hebtien, ik zal je ze geven, voor myn kleine kind zyn leven." 7. — „Je zeven jonge zustors en wille 'k ik nie hen! d' eerste drie en zyn maar nonnen, en d' ander viere zyn schoone jonge wuufs, en ze blinken al tegen de zonne. ja. al tegen de zonne." 8. — „Meneere, Meneere van 't vriendelik kasteel, laat me kleine kind toch leven! ik hebber nog e tunnetje met roode fyn goud, wil je 't hebtien, ik zal het u geven, voor myn kleine kind zyn leven." 9. — „Je tunnotjo met roode fyn gonffl-ULi J | j -j- J i I ^ «/ • "• " hoe lut-tel weet mijn lief - - ken, och waer ick he-nen sal! 1. „Het daghet inden Oosten, het lichtet overal; hoe luttel weet mijn liefken, och waer ick henen sal! 2. „Och, warent al mijn vrienden dat mijn vianden zijn, ick voerde u uuten lande, mijn lief, mijn minnekijn.* 3. — „Dats waer soudi mi voeren, stout ridder wel gemeyt? Ic ligge in myns liefs nrmkens, met grooter waerdicheyt." 4. — „Ligdy in uws liefs armen? IJilo, ghi en segt niet waer: gaet henen ter linde groene, versleghen so leyt hi daer." 5. Tmeysken nam haren mantel ende si gliinc eenen ganck al totter linde groene, daer si den dooden vant. 6. „Och ligdy hier verslaghen versmoort al in u bloet! dat heeft gedaen u roemen ende uwen hooghen moet. 7. „Och ligdy hier verslaghen, die mi te troosten plach! wat hebdy mi gelaten so menigen droeven dacli." 8. Tmeysken nam haren mantel ende si gliinc eenen ganck al voor haers vaders poorte, die si ontsloten vant. 9. „Och is hier eenich heere, oft eenich edel man, die mi mijnen dooden hegraven helpen can?" 10. Die heeren sweghen stille, si en maecten gheen geluytj dat meysken keerde haer omme, si ghinc al weenende uit. 11. Si nam hem in haren armen, si custe hem voor den mont, in eender corter wijlen, tot also menigher stont. 12. Met sinen blancken swaerde dat si die aerde op groef, met haer snee witten armen ten grave dat si hem droeeh. 13. „Nu wil ic mi gaen begeven in een cleyn cloosterkijn, ende draghen swarte wijlen, ende worden een nonnekijn." 14. Met hare claerder stemme, die misse dat si sanck, met haer snee witten handen dat si dat belleken clanck. 11, 4. t.: mengher. — 14, 1. Met haer claer. B. t „Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt o - ver - al, hoe weynich weet de fefcp'flJ jTTUfJiJlr f>*II Jll |r 1 ~ 1 [ " ** lief -ste waer dat ick heeneu sal, hoe weynich weet de lief-ste, iade lief-ste. 1. „Het daghet uyt den Oosten, het licht schijnt overal, hoe weynich weet de liefste waer dat ick heenen sal, hoe weynich weet de liefste, ia de, enz. 2. „ Waren't al mijn vrinden, dat mijn vyanden syn, ick voerden u uyt de lande mijn troost, myn minnekyn," enz. 3. — „Warwaerts wout ghy mijn voeren stout ruyter wel gemoet? al onder de lindeboom groene mijn troost, myn waerde goet," enz. 4. „Ick legg' in mijn liefs armen, met grooter eerwaerdicheyt: ick legg' in mijn liefs armen stout ruyter wel gemoet," enz. 5. — „Leght ghy in u liefs armen, bylo, dat is niet waer:] gaet onder de linde groene verslagen so leyt hy daer." enz. 6. Het meysjen nam haer mantel, en sy ging eenen gangli, al onder de linde groene daer sy liem verslagen vant, enz. 7. „Och legdy hier verslagen, versmoort al in u bloedt: dit heeft gedacn u roemen, en uwe hooghe moet, enz. 8. „Och legdy hier verslagen, die my te troosten plach? wat hebdy my na gelaten, soo meenigen droeven dach," enz. 9. Het meysjen keerden haer omme en sy ging eenen gangh, al voor haer vaders poorte, die zyder ontsloten vant, enz. 10. „En is hier niemant inne, noch heer of edelman: die my nu dese dooden. ter aerden helpen kan," enz. 11. De heeren swegen stille sy gaven geen geluvt, het meysjen keerden haer omme. sy ging al weenend uyt, enz. 12. Met haren geelen hayren dat syder 't bloedt of vreef. met haer sneewitser handen. dat sy 8ijn wonden verbondt, enz. 13. Met sijne blancke swaerde, dat syder dat grafjen groef, met haren blancken armen, dat zv hem ter aerden droeg, enz. 14. Met haren blancken handen dat zijder het belletjen klonck, met hare heldere keele, dat sy de vigilie zongh, enz. 15. „Nu wil ick my begeven, in een kleyn kloosterkijn: en dragen de swarte wylen. ter eeren de liefste mijn. wylen." En dragen swarte wylen, swarte 3, 4. Tekst: traerde groet. — Ilaerl. oitdl Ibmijn waerde goedt. Tekst A. Antw. Ib., nr. 73, bl. 108, „een oudt liedeken"; — overgenomen door Uhland, Volksldr., 1844, nr. 95 B; — Hoffmanh v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 16, bl. 65; BOhhe, Alld. Lb., nr. 16, bl. 67. In Ebk u. Böhmk's Ikutschtr Liederhort, nr. 94a, bl. 336, is de tekst met grove drukfouten doorspekt: str. 6 v. 2, „versmoort al in mo (uw) bloet*; str. 8 v. 4, „die (die) si ontsloten vant", enz. B. G. A. Brkdero, Spel, op 't oudt lied: Het daget uijt den Oosten, „op de reghel, Die quaet doet, quaet ontmoet. Bv hem in sijn overlyden (1618) onvolmaeckt ghevonden / en voort ghemaeckt door een liefhebber der poesve", Amst. 1638; — overgenomen door Le Jeune, Letterk. overligt, 1828, nr. 5, bl. 100, met de vermelding: „in Bredero's werken", hierboven weergegeven; — Hoffmanx v. F.. Hollandische Volksldr., 1833, nr. 3, bl. 101, ontleend aan het Oudt Amst. liedboeck. Buiten enkele geringe veranderingen in de spelling, is deze tekst dezelfde als bij liredero. De in het voornoemde spel voorkomende lezing is waarschijnlijk aan het Oudt Amst. Ib. ontleend; — Huerlems oiidt Ib., 27e druk, Amst. 1716, bl. 66 „Klaegh-liedt", nogmaals dezelfde tekst. In de tafel van het onvolledig ter Bibliotheek van Dantzig berustende exemplaar van het Amst. amoreus Ib. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijilschr. voor Nederl. taal en letterk., Leiden 1891, bl. 157, komt een thans verloren lied voor, „Het daeget inden Oosten*. Hoffmann v. F., Holliïndische Volkuldr., bl. 104, en Niederl. Volksldr., bl. 68, vermeldt nog twee verschillende teksten te vinden bij Scheltema, Mengelwerk I, 198 — 202, en L. (i. Visscher, Bloemlezing, I, 18 — 50. Scheltema wil een proef van een der „alleroudste* liederen geven; „in de vijftiende eeuw werd het reeds: een oud liedeken genoemd', en in de liedeboeken, welke hem zijn voorgekomen, vindt men het een of ander gezang gezet op de wijze: Het daget uit het Oo-tten. „Wij hebben hetzelve", gaat Scheltema voort, „nimmer in zijn geheel ontmoet. Het meest volledige is in het Geuse liedeboek (sic) en in een zeker boekje vol straatdeuntjes, hetwelk omtrent den jare 1672 gedrukt is. Wij gissen dat het fragmenten zijn uit een minverhaal bij afwisseling of zamenspraak, en wenschen gaarne dat een meer ervaren oudheidkundige het konde ophelderen." Wij geven nu de eerste strophe van Scheltema's lezing, die niet tot de XV®, maar wel tot de XVII® eeuw behoort: Het jlaget uit den Oosten; Het licht schijnt overal; Hoe weinig weet mijn liefje, Waar ik vervaren zal. Hoe weinig weet mijn liefje, Mijn liefje! Diezelfde, en niet een verschillende tekst, zooals H. v. F. zegt, komt voor bij Visscher, buiten het onder het herdrukken vergeten slot. De tekst te vinden in Willem»' Oude VI. Idr., nr. 48, bl. 111, draagt deze aanteekening: „De woorden in Jan Boulans' Liedekens-Boeck (Antw. Ib.), en in vele verzamelingen van dien aerd, tusschen welke ik eene kritische keuze heb gedaen". Die kritische keuze bepaalde zich tot het ineensmelten van den tekst uit het Antw. Ib. met dien van Breeroo. „Tmeysken" van str. 5 en 8 Antw. Ib.; str. 6 en 9 Breeroo, wordt bij W. „Die joncfrou*. Str. 13 wordt door W. aldus weergegeven: Met haren blonden haren dat si wreef af dat bloet; met hare cleene schoone handen dat si sijn ooghen sloet. Nog in 1893 werd de jongere lezing, buiten een tweetal veranderingen, met weglating van het refrein, ten einde den tekst op de hierna besproken oudere melodie te kunnen brengen, zonder bronaanduiding herdrukt in het tijdschrift Het daghet in den Oosten, Hasselt, IX® jaarg. bl. 53. Het eerste vers van str. 4 en 5 volgens tekst B wordt liier. „ad usum Delphini" vervangen door het flauwe: „lek wacht myn liefstes groete" en „Wacht gy uw liefstes groete". „De joncfrou" treedt hier insgelijks in de plaats van „Het meysken". Xederduitsche en Duitsche aanverwante teksten. Uhland, t. a. p., nr. 95, Böhme, t. a. p, nr. 17, bl. 69; Erk u. Böhme, Dentscher Liederhort, I, bl. 338, nr. 94b, Xederduitsche lezing, „It daget in dat Osten// de Maen schint averall", naar Niederd. Liederbuch, gedrukt in den aanvang der XVII6 eeuw; — B., nr. 18, bl. 72; E. u. B., nr. 94c, bl. 339, Hoogduitsche lezing, 1'urengesang (Boerenzang): „Es taget in Oesterriehe", naar een 15®-oeuwsch Hs. van Carlsruhe. Dr. Kai.ff, Het lied in de M. E„ bl. 155, houdt den Xederlandschen tekst voor den oorspronkehjken; ook Böhme is van deze meening. Eene Duitsche vertaling van tekst A werd geleverd door Böhme, Altd. Lb„ bl. 68, en van tekst B door Hoffmann v. F., Lieder und Uomanzen. 1821, bl. 70 — 73 en door O. L. B. Wolff, Proben altholliindischer Volksldr., 1832, nr. 2, bl. 10. Wolffs vertaling werd herdrukt in zijn Hausschatz der Volkspoesie, 1848, bl. 198, en in zijne Halte der Völker, 1857, I, 154. ' 'P grond van de Ac/a Sanctorum van 6 Jan. 1358, werd het beroemde lied tot de XIV® eeuw teruggebracht; zie Willems, t. a. p., bl. 113, Dr. Kamt, t. a. p., bl. 629, Dr. J. Acquoy, Het geestelijk lied in de Nederl. vóór de Hervorming (Archief voor Nederl. kerkgesch., 1886, bl. 32 en aant., bl. 42 vlg.). Men leest in de Acta .Sanctorum, t. a. p , waar gesproken wordt van de gestigmatiseerde Delftsche begijn Geertruid van Oosten, die op genoemden datum 6 Jan. 1358 overleed: Dicta vero est „Van Oosten", sive ab Oriente, ob vernaculum carmen iambicum dimetrum catalecticum et numero pedum ac syllabarum certo constans rhythmis, quod illa frequens concinebat, cuius initium est: Het daghet in den Oosten, id est: Ab Oriente dies nascitur. Aliud Lovanii excusuni est itidem dimetrum vernaculum carmen simplex ac pium, quod illa composuisse ac saepius cecinisse memoratur. „Iets verder", zegt Dr. J. te Winkel, Gesch. der Nederl. letterk., I, bl. 455, „heet het op gezag van ongenoemde Utrechtsche Hss.: Sed cantando ferebatur spiritu referendo carmen ad dilectuin suum Jesum Christum. Het oudste uitvoerige bericht aangaande Geertruid van (tosten, dat mij bekend is en te vinden is in de zoogenaamde Divisiekroniek, Divisie XXIII, cap. 5. maakt van dat lied volstrekt geene melding, zoodat ik geneigd ben de opmerking in de Acta Sanctorum te houden voor eene latere poging ter verklaring van den naam der begijn, zij het dan ook dat Bollandus zelf die reeds elders gevonden heeft." — Met het opschrift „S. Geertruyd van Oosten, VI. Ianuarii. •?tem: „Het daghet in den Oosten", vindt men in J. Stalpaert's Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 48, een geestelijk lied, waarvan de eerste strophe hierachter volgt. I it de omstandigheid, dat ons lied door het Antw. Ib. „een oudt liedeken* wordt genoemd; dat het in een der 15®-eeuwsche geestelijke lieder-Hss. die vroeger aan Hoffmann v. F. toebehoorden, als wijs wordt aangeduid Izie Hollandische Volksldr., 1833, bl. 83), en dat daaren!>oven Duitsche aanverwante liederen reeds in de XV® eeuw tot twee melodieën hadden aanleiding gegeven, waarvan de eene, bij eene vergeestelijking door Heinrich von I.oufenberg behoorende, het jaartal 1421 draagt, mag men met zekerheid besluiten: dat „Het daghet in den Oosten' ten minste in den aanvang der X\° eeuw thuis te brengen is (1). De tekst van Loufenberg's omwerking „Es taget minnencliche // die sünn der gnaden vol', naar een Hs. van de eerste helft der XV® eeuw, is te vinden bij Hoffmann v. F., Geseh. des deutschen Kirchenliedes, 3e uitg., 1861, nr. 230, bl. 389; de melodie in Böhme's Altd. Lb., nr. 17, bl. 69 en in Erk u. BOhme's Dentscher Liederhorl, i, nr. 94, bl. 339. Melodie A'. Souterl., Antw. 1540, Ps. 4, „nae diewijse: Het daghet inden Oosten*. De driestemmige bewerking van Clemens n. p. te Antwerpen in 1556—57, dus o. den tijd van Clemens' afsterven verschenen, geeft deze notatie onveranderd weer in de tenorstem. Over de door ons hierboven gebruikte notatie, zie onze Oude Nedtrl. I8 (zie de drie laatstgenoemde liederen in onze verzameling); — 1 lel offer des Heeren, 1570, voor: „Och siet, hoe droeve dingen', lied op den marteldood van Jacijues f 1559, herdrukt door Wackernagbl, Lieder der Xiederl. Iteformierten, nr. 100, bl. 198: — Geuzenliederen, uitg. Van Lummel, bl. 243, voor het reeds vermelde: „Och God, wilt doch vertroosten" (1575i, uitgegeven door I)r. A. Loman ; — Veelderhande schriftuerlike nieuwe liedekens, Utrecht, 1593, bl. 76, voor: „lleminde uytvercoren". B. .1. Stai.paert, Extractum catholicum, 1631, bl. 126, „stem: Het daghet inden oosten"; — ld. Gulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 48, zelfde reeds hierboven aangehaalde stemaanduiding: B. Extract, cath. : Wvwetendat nu blijven// Zoo Paulus heeft gebrieft Omons in God testijven/ ler' f: ^-y}| Ge lo-ve Hoop / en Liefd'//Drie d'al-der-schoon-ste jeugden//Van de deugden. De bij den sleutel is vergeten; men vindt dien slechts voor den laatsten notenbalk in de lezing van de Gulde-iaers feest-dagen. Eene variante van deze lezing is te vinden in Camphuysen's Stichtelijke rijmen, Amst. 1652, bl. 24, en werd herdrukt door Scheurleer, t. a. p., bl. 323: 127 |rfc e a p < g. * £* | •», » ? ^]grg 'ïï] E7-?ï?t-l IÉ * g- *'} a . J (~a?a=^~è\~^-rj,. * } * » * 's;/JU "ï? ~ r De strophenbouw van Stalpaert's liederen stemt niet met den strophenbouw van tekst A, maar wel met dien van tekst B overeen: Extract, cath. Wv weten dat nu blijven // Zoo 1'aulus beeft gebrieft Om ons in God te stijven Gelove / Hoop / en Liefd' // Drie d' alderschoonste jeugden '/ Van de deugden. Gulde-i. feest d. Het daget in den Oosten Het licht schijnt overal / Heer, wie is 't die vertroosten / Uw' deerne Geertruyd sal / Heer, wie is 't die vertroosten, die vertroosten. Evenals in Bredero's lezing ontstaat hier in het eerste geval, een vijfregelige zelfstandige strophe, met refrein, in het tweede, een vijfregelige strophe door herhaling van het derde vers en een daaruit genomen refrein. In beide gevallen heeft dit refrein zijn weerklank in de melodie. In 1681, toen Stalpaert's Extract, cath. verscheen, had de oude melodie van Ps. 4 Sout. voor eene jongere plaats geruimd: doch reeds voor dien tijd vindt men met de wijsaanduiding „Het daghet mjt den Oosten* denzelfden strophenbouw voor vier liederen in Bredero's Hoert iyh tb., Amst. 1622 (uitg. Amst. 1891, bl. 249, „Comt hellipt vrolijck singen" — bl. 3"i8, „Waer vlucht ghy liefde henen?* — bl. 416, „Helaes! ick heb verlooren* — bl. 442, .Met edel hooch begheeren"), liederen die allen, zoowel als het lied „Aan een van Idaes beken", Groot Hoorns lb.. Amst., J. Kannewet, eerste kwart der XVII» eeuw, bl. 258, op de nieuwere melodie werden voorgedragen. Of Camphl'ysen's lied, Stichtelijke ri/men, Amst. 1624, eerste druk, bl. 58, „zang; Het daget in den Oosten", met aanvang: Wat winden datter ruyschen, wat regen datter plast, Het hooge huys van Zion staet onbeweeght en vast, Het hooge huys van Zion, etc., reeds bij de verschijning op de nieuwe melodie werd voorgedragen, is uit dezen druk niet op te maken; doch latere hierna aangehaalde uitgaven bewij/.en, dat ook hier de jongere zangwijze werd gebruikt, ten minste in later tijd. Dit was ook het geval met de liederen voorkomende in K. van Mander's, Gulden harpe, 1027, bl. 332: ,Ick heb een uytghelesen"; in Amsterdamsche Pegasus, 1027, bl. 13, .Singt zangherin de schoone* (ofschoon de manier waarop het refrein gedrukt is, voor dit lied niet tot bewijs kan strekken); — bl. 71, „In 't diepste van mijn dromen*; bl. 138, „Soo ghv, alwaerde nimphje"; bl. 171, „Scheurt nevelige dampen"; bl. 173, „Och montje kost gij spreken". Dit laatste lied, ofschoon zonder wijsaanduiding, werd stellig op de nieuwe melodie gezongen. De liederen van I'ers, Bellerophon, Amst. 1033, bl. 33, „Des hemels burgerve* — bl. 44, „De son is al verdwenen", van J. van den Vondel, „I.aet ons de weerelt haeten" (uitg. van Lennep-Unger. laatste deel, bl. 372), en van I'. C. Hooft, uitg. van 1036 en 1044 (zie Dr. J. A. Stoet's uitgave, bl. 340): .Sul nemmermeer gebeuren", werden insgelijks op de jongere zangwijze voorgedragen, die aldus de oude melodie verdrongen had. Voor de hierboven aangehaalde liederen. Gulden harpe en Am»t. Peg., bl. 13, is de wijsaanduiding „Waerent alle mijn vrienden' ontleent aan de tweede strophe van tekst B, terwijl het lied „Sal nimmermeer gebeuren" van Hooft in eene andere uitgave (zie Dr. J. A. Stoet's uitgave, bl. 39 en 405) tot stemaanduiding voert: „Och legdy hier verslaghen, die mij te troosten plach", stem opgave die men in str. 7 van tekst A, in str. 8 van tekst 13 terugvindt. Xog op het einde der 17" eeuw in J. C. May-vooel's I'ermakelgcke Britylofts-kroon, Amst. z. j. (o. 1699) vindt men bl. 7, de wijs „Het daget uvt den Oosten" voor: „Waerom (ach) mijn Godinne", en bl. 130, voor: ,De sonne met haer strale", naast de stemaanduiding: „Och legdy hier verslagen Okte: Daget uyt den Oosten, etc.". Deze verschillende „stemmen" aan eenzelfden tekst ontleend, strekken tot bewijs van de groote populariteit, welke „Het daghet" eens mocht genieten. Hierboven hebben wij een Geuzenliedje van 1575 vermeld, dat op de oudere melodie werd gezongen; een ander Geuzenliedje van 1644 (Van Lummel, t. a. p., nr. 222, bl. 539) met aanvang: Wat heil, wat zegeningen, O edel vorst Nassouw! En wat veroveringen, Tot Spangjens smart en rou, Geeft ghij ons tot u glorij, Met viclorij, werd daarentegen op de jongere melodie voorgedragen. Eene vergeestelijking met stemaanduiding „alst begint", te vinden in 'I Geestelijek kruydt-hofken, Alckmaar, 1664, bl. 266, werd insgelijks op de nieuwere zangwijs gezongen. Ziehier de aanvangstrophe: Het daget in den Oosten Gods licht schijnt overal / om door sijn licht te troosten / den mensch in't sondigh dal / met duysternis omvangen in syn gangen. Twee andere liederen derzelfde verzameling, beide met stemaanduiding „Het daget uyt den Oosten": bl. 45, „Met tranen moet men klagen", en, bl. 499, „Als d' Apostels verheven", alhoewel met vierregeligen strophenbouw gedrukt, werden waarschijnlijk met herhaling van den derden versregel der strophe en daaraan ontleend refrein, op de nieuwe melodie voorgedragen. Wellicht was dit ook het geval met het lied voorkomende in Het Paradius der gheesteliicker rreuchden, Antw. 1617, bl. 192, voor: „O menschen van het quaedt u keert', ook te vinden in Een nuyeerlick boecxken, Amst., Cornelis Dierksz. Cool, 1648. In Camphuysen's Stichtelijke rijmen, 13" druk, Amst. 1659, bl. 121, uitgave welke de Heer D. F. Scheurleer de goedheid had ons mede te deelen, doet zich eene lezing voor die men ook in latere uitgaven aantreft, zooals in de uitg. Amst. 1675, bl. 84 (zie Scheurleer's uitg. van Een dev. en j>r. b., bl. 323) en uitg. Amst. 1756, bl. 132, „na de voyzen van Dr. R. Rooleeuw". Deze melodie, met ««-sleutel op de derde lijn gelezen, is in den grond dezelfde als B hiervoren, doch gaat nu voorgoed naar den durtoonaard over, waartoe de misselijke notatie van Stalpaert den weg had gebaand: «• ♦ Wat win den dat er ruysschen / wat re-gen dater plast, Het hooge Huys van fc. Si-on staet on-beweegten vast, Het hooge Huys van Si-on, Huys van Si-on. Dezelfde zangwijze is overigens reeds te vinden in Cokn. de Leedw's Christelycke plicht-rymen, Amst. 1648, bl. 277: „Zangh: Het daghet uyt den Oosten", voor: „Die Godt voor allen seghen wil dancken in sijn hert". Ook in Carolus Tunman's Mengelstoffe van veelertei stichtelijke gezangen, Utrecht 1725, „Stemme: Het daget uit het Oosten. Of twee verssen 't zaamen, Psalm 130", vindt men de volgende zangwijs: 9 is • ^ Hoe fel de stor-men ruis-sen 'k Sta on-ver-wrik-baar pal: En hoede gol - ven 2 sic êie (/?«voor a) bruis-sen 'k Ben veilig voorden val. En de gol • ven bruis-sen, golven bruis-sen. In eene lage Klucht, getiteld Claes Kliek-, van den rijmelaar J. van Arp, tweeden druk, Amsterdam, 1640, vindt men het nieuw bewijs hoe ook de verjongde lezing van „Het daghet" eens populair was. In dit stuk toch treft men het volgende couplet aan, voorgedragen door Meester-Berent. Alhoewel het slot verschilt met het metrum van tekst B hierboven, werd dit couplet ongetwijfeld op de vernieuwde melodie gewrongen en gezongen: Het daghet uyt den Oost, Maegd'lijn bistou ghetroost. Dijn Boeltje laet niet slopen: lek seght y sonder jock Drie uren snackt de Kloek j Dijn vrou sal dou bestropen. Waarop Iurriaen de vraag stelt: Wel Meester dat kompt soet, wie het je dat geleert? En Meester-Berent antwoordt: Dat heb ich balt verleen salber gecomponeert, lek ben een smock rederijher van Older Her geboren, enz. 21. lek stont op hooghe berghen. (De drie ruitertjes.) A. 1. Ick stont op hooghe berghen, ic sach daer soo diepen dal, ic sach dat boeyken comen die my troost gheven sal. 2. Ick ghinck dat boeyken teghen, ic schanck hem den coelen wyn in eenen cop van gouwe, daer was noyt silver by. 3. „Waer om coemdy my teghen? waerom schinct ghy my wyn? ic en weet aen u gheen oneerbaerheyt, dan dat ghy te haveloos syt." 4. — „En dat ic u te haveloos bin, dat sal ic u wel ontdoen, ic wil mi gaen begheven al in een cloosterkin." 5. — „Wildy u gaen begheven. al in een cloosterken? soo soude ic soe gheerne weten hoe nonnen haer cleederkens staen." 6. — „Dat sal ic u wel berechten hoe nonnen haer cleederkens staen: al lachende syn si ghemaket, al screyende aenghedaen." 7. Maer doen die dry iaren om waren en die daer waren gheleen, doen quam die selve ridder al voer dit cloosterkyn ghereen. 8. Hy clopte daer soo lyselyc soo lyselyc op den rinc: „waer es die ioncste sustere. die lestmael oerden ontfinck?" 9. — „Die alder ioncste sustere die en mach niet comen wt, sy dient hier God soe glieern, het es heer Jhesus bruyt." 10. — „Mach ickse nu niet spreken oft mach ickse nu niet sien? soo sal my therte breken, mynen sin sal my ontgaen." 11. Met dyen quam sy daer gheganghen dat edel maecluleken, dat haer was afghescoren, die liefde was al ghedaen. 1, 3. boeyken, waarschijnlijk het Friesche „boyke" = knaap, borst, in str. 7 tot ridder geworden (Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 162). — 2, 2. Zie den hiernagemelden 15°-eeuwschen aanvangsregel. — 7, 2. gheleden. — 7, 4. t.: die selve ridder fyn al voer dit cloosterkyn. — 8, 1. t.: lystelyck. — 8, 2. t.: lystelye — 8, 4. t.: tierden. — 9,3. yheern; lees: giteren of gheerne. Tekst A. Naar een Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterliedekens, Antw. 1540, berustende te Leiden, uitgegeven door P. A. Tiele, De Dietsclie Warande, 1869, bl. 577, en door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 158. Dr. Kalff bespreekt breedvoerig de varianten welke wij van dit lied bezitten, en ziet dezen tekst voor de oudst bekende lezing aan. Zij is inderdaad de eenvoudigste en de fraaiste. Alleen de aanvangsregelen van eene 15e-eeuwsche lezing bleven ons bewaard: „Ic stont op hoghe berghen of die mairl" en „Ic stont op hoghen berghen// ende schencte den coelen wijn". Zij dienden tot wijs voor: „Ic draech dat liden verborghen" en „Ic sie heer Jesus hanghen" (zie Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nrs. 71 en 90, bl. 152 en 180). Dr. Kalff leert, hoe bovenstaande lezing zich nauwer dan de andere bij de Duitsche bronnen aansluit, alhoewel er dan toch een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de Nederlandsche en de Duitsche opvatting. Het komt den schrijver voor, dat het lied niet oorspronkelijk Nederlandsch is; o. a. wordt door hem gewezen op het feit, „dat een lied, waarvan de oudste bij ons bekende tekst aanvangt met de regels: Ic stont op hoghe berghen Ic sach daer soo diepen dal, dat nog heden van alle Duitsche volksliederen het meest bekend is en aan alle oorden van dat land van bergen en dalen gezongen wordt, ontstaan zou zijn in de „laege landen bider sec." Aldus laat zich, volgens denzelfden schrijver, ook verklaren, dat de tweede regel (zie de volgende lezingen) in lateren tijd veranderd werd in: „Ic sach ter seewaert in". Het Nederlandsche lied van de „drie rnytertjes*, die worden vermeld in tekst B en C, is ook tot op onzen tijd populair gebleven. Het is overigens bij alle Germaansche volkeren verspreid. (Zie Erk u. Böiime, Deutscher Liederhort, I, bl. 313 vlg.). Eene 15e-eeuwsche aan het lied eigen Nederlandsche melodie is ons niet bekend. B. ^ jf- •: -f— v • » # Ic stont op ho - ghe ber • ghen, ic sach ter see waert in, ic *r »9 ' • o sach een scheep-ken dri • ven, daer wa • ren drie rui • ters in. Ic stout op hoghe berghen, ic sach ter see waert in, ic sach een scheepken ilriven, daer waren drie ruiters in. 2. Den alderjoncsten ruiter, die in dat scheepken was, die schonc mi eens te drinken de coele wijn uit een glas. 3. . Ic brenct u, haveloos meisjen! dat u god seghenen moet! gheen ander soudic kiesen, waert ghi wat riker van goet." 4. — „Ben ic een haveloos meisjen, ic en bens alleine niet: in een clooster wil ic riden. God loons hem, diet mi riet!" 6. Hi sprac: .wel schone jonefrouwe! als ghi int clooster gaet, hoe garen soudic weten, hoe u 't nonnencleet al staet!" 6. Maer doen si in dat clooster quam, haer vader die was doot, men vant in al mijns heren lant gheen riker kint en was groot. 7. De ruiter haddet so haest vernomen, hi sprac: „sadelt mi mijn peert! dat si int clooster is ghecomen dat is dat mijn hert so deert." 8. Maer doen hi voor dat clooster quam. hi clopte aen den rinc: „waer is de joncste nonne, die hier lest wijdinghe ontfinc?" 9. —» «Dat alderjoncste nonneken en mach niet comen uit, si sit al hier besloten en si is Jesus bruit." 10. — „Sit si hier in besloten en is si Jesus bruit: mocht icse eens sien of spreken, si soude wel comen uit." 11. Dat alderjoncste nonneken ghinc voor den ruiter staen, haer haerken was afgheschoren. de minne was al ghedaen. 12. „Ghi meucht wel thuiswaert riden, ghi meucht wel thuiswaert gaen, ghi meucht een ander kiesen, mijn liefde is al vergaen. 13. „Doen ic een haveloos meisjen was, doen stiet ghi mi metten voet; hadt ghi dat woort ghesweghen, het hadde gheweest al goet." Tekst B. Oudl Amst. lb., bl. 34; — Hoffmann v. F., Holliindiache Votksldr., nr. 9, bl. 128, zonder de dertiende strophe; — ld., Xiederl. Volksldr., nr. 18, bl. 71 (hier overgenomen); — Oiidt Haerl. lb., 16e druk. o. 1645 en 27e druk, 1716, bl. 57. De laatste druk geeft de lezing van het Oudl Amst. lb. terug; — Hoffmann en Dr. Kalff zien beiden deze lezing voor ouder aan dan degene van het Antic. lb. 1544, die volgt onder C. Melodie. Den boeck der gheesteliicke sanghen, I (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 178, „op de wyse: lek stondt op hooghe berghen": feeti- * r ^ ' r; " - ; mi Mach ick een sie - le prij-sen soo is sy prij - sens- weert. 11\iM-t_f f. cmp P-i-M-4 Die ick u kan be - wij - sen, heel he - mels op der eerdt. willems, Oude VI. Idr., nr. 56. bl. 145, herhaalde een deel van de melodie ten einde deze op eene lezing met vijfregeligen strophenbouw te kunnen brengen door hem „deels naar het Jan Roulans lb. (Antw. lb.), deels naar het Oudt Haerl. lb., 1716, samengesteld. Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 79, bl. 49, en 1864, nr. 58, bl. 62, bracht Willems' tekst in moderne taal en spelling over, en voegde daarbij de melodie volgens Willems. Erk u. Büiime, t. a. p., I, nr. 90/i, bl. 322, namen insgelijks de willekeurige notatie van dezen laatste over. — In Theodotus' Paradijs der gheest. en kerek. lofsanghen, Antw. 1648, bl. 630, wordt als wijs aangegeven: „Ick stont op hooger bergen", met eene melodie welke insgelijks diende voor het lied, met vierreyeligen strophenbouw: „Soo diep in die groen' heyden". Zie dit laatste lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling. c. 1. Ic stont op hoogen bergen, daer om ick u laten moet, ic sach ter zee waert in, ghi en hebter, ia, gheen goet." ic sach een scheepken drijven daer waren drie ruyters in, 4 — „Ben ick een cleyn haveloos den eenen stont in minen sin. meysken, ick en bens allevne niet; 2. Den alder ioncsten ruyter in een cloosterken wil ic rijden, die in dat scheepken was, God loon8 hem diet mi riet> die scanc mi eens te dnncken d#t wt a„e genoechten Kiet* den wijn al uit een glas. God loons hem die dat was. 5. — „Och ioncfrou nonne, als ghy te 3. „Ick brenghet u, cleyn haveloos clooster gaet meysken, ende als ghi wijnge ontfaet, ghi zijt van haven bloot; hoe geerne soude ick weten om dat ghy een clej n haveloos meys- hoe u die nonne cleyder staen, ken zijt, als ghi in een clooster wilt gaen." 6. Mer doen si in dat clooster quam, haer vader die was doot; men vant in al myns heren lant geen rijcker kind ende was groot, ende niet van haven bloot. 7. Den ruyter had so haest vernomen, hi sprac: „sadelt mi myn paert: dat si int clooster is gecomen, dat mynder herten so sere deert, het is mi wel rijdens waert." 8. Mer doen hi voor dat clooster quam, hi clopte aen den rinc: „waer is dat ioncste nonneken, dat hier lest wijnge onttinc? het is so schoonen kint." 9. — „Pat alder ioncste nonneken en mach niet comen wt, si sidt al hier besloten ende si is Jesus bruyt; si looft hem overluyt." 10. Dat alder ioncste nonneken ghinc voor den ruyter staen, haer hayrken was afgescoren, die minne was al ghedaen, nonne cleederen had si aen. 11. „Ghi moecht wel thuyswaert rijden, stout ruyter, ghi moecht wel gaen; ghi moecht een ander verkiesen, mijn minnen is al ghedaen, ick hebbe een ander leven aenghegaen. 12. „Doen ic een cleyn haveloos meysken was, doen stiet ghi mi metten voet, om dat ic ionc ende arm was; ic en hadde doen gheen spoet, stelt nu te vreden uwen moet." 2, 4. t: al, bijgev. — 8, 1. dat, bijgev. Tekst O. Antw. lb., 1544, nr. 87, bl. 131, „een oudt liedeken*; — Uhland, Volksldr., nr. 96b; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 19, bl. 73. Het vijfde vers der strophe wijst op een later bijvoegsel. Ook in de jongere lezingen is de strophenbouw vijfregelig; zoodat de fraaie melodie van tekst D insgelijks op tekst C past. I). de Lange, Mr. J. C. M. van Riemsdijk en Dr. G. Kalff, Sedert. Volkslb. 1896, nr. 51, bl. 68, geven met tekst C eenc tamelijk moderne melodie. Wy klommen op hooge bergan. D. (i) __ ffiHhJl tT i l Ju j' Z >1 p p 7 if p I Wy klom-men op hoo • ge ber • gen, en wy ke-ken te zee-waert in; wy za - gen een schip-ken va - ren, dry maeg - de- kens [die] if'i) i i 4' Jir I f, ? Hit za - ten er in, en ee • ne was naer myn zin. Tek" O (2) (3) - ^ l^Ulii fi m |H R|J.|r En wy ke-ken te zee-waert va - ren, dry maech-de-kens naer myn 1. Wy klommen op hooge bergen, en wy keken te zeewaert in; wy zagen een schipken varen, dry maegdekens zaten er in. en eene was naer myn zin. 6. - „Vaerwel, myn schoone jonk vrouwe! zoo gy in 't klooster gaet, laet by een woordje my weten als gy de wyding ontfaet, hoe ge in die kleedinge staet * 2. Deze allerschoonste jonkvrouwe die in dat schipken was, die boodt aen my te drinken, uit een klaer kristalen glas, een wyn die edel was. 7. Als 't was acht dagen geleden, haer vader en moeder was dood, men vondt geene rvkere vrouwe in zeven steden groot: zy was nu van haven niet bloot. 3. 't Glas bragt ze ook aen haer mondje, en dronk het 't halven uit: „myn trouw hoort u, myn jonker, myn harte die klopt voor u: ja, myn trouwe die is u." 8. De ruiter heeft het vernomen; hv sprak: „ras, zadelt myn peerd! dat zy in 't klooster moest komen, is 't geen die 't meeste my deert; zy was wel de moeite weerd." 4. — „Wat zal ik er toch mee maken? gy hebt noch slot noch goed: gy zvt een haveloos mevskon; en schoon gy zyt zoo zoet. ik u daorom laten moet." 9. Als hy nu kwam aen 't klooster, hy klopte met d' yzeren ring: „waer is het jente nonneken. die laetst de wyding ontfing? liael hier dat schoone kind." 5. — «Ben ik een haveloos meysken? men vind er zoo vele meer; 'k ga in een kloosterken treden en dienen God den Heer, ja, dienen God den Heer." 10. Het allerjongste nonneken kwam voor de traliën staen; haer hairken was afgesneden, ze zei: ,'t vryen die is gedaen; jonker, wil toch henen gaen." 11. Hy stak zyn peerd met sporen tot onder den lindeboom groen: „God, 'k heb ze my zeive verloren!" En hy doorstak zich koen, om geen hertzeer te voén. 13. Zy kustege en zy weendege, en zy nam hem op haer schoot; en zy riep zoo menig werven: .schoon zoetelief, zyt gy doot! in uw eigen bloed versmoord!" 12. Ten twee ure na de noene, de nonne ging uit om brood, en onder den lindeboom groene vond zy beur schoon zoetelief dood in 't bloed dat hy vergoot. 14. Zy dede een huyzeken bouwen op haer schoon zoeteliefs graf, en zy ging er in gaen woonen tot dat ze den adem gaf; ja. tot dat ze sterven mag! D. Tekst en melodie. De Cocssemaker, Chants j>0]>. des Flamands de trance, 1856, nr. 56, bl. 200, opgeteekend te Veurne (West-Vlaanderen). Overgenomen met Duitsche vertaling door Erk u. Doiime. t. a. p., I, nr. 90c, bl. 322. Varianten: Willens, t. a. p., bl. 147, 12 str. uit Kortrijk, medegedeeld door Snellaert ; — Hoffmann v. F., Xiederl. Vutksldr., bl. XII, ellenlange omwerking nog in 1854 te Amsterdam gedrukt. H. v. F. merkt daarop aan: ,Und doch ist es. als ob mancher volksthUmliche Stoft" mit seiner gefalligen Sangweise gar nicht untergehen künnte, das Volk kehrt gern immer wieder zu ihm zurtick, wenn es auch Alles modernisiert"; — Lootens en Feys, Chants jio/t. flam., nr. 47, bl. 88, met meer moderne melodie; — 't Daijhet, Hasselt, V (1889) bl. 60 onvolledige lezing en IX (1893), bl. 12, zestien strophen met melodie. Deze varianten sluiten zich aan bij tekst I) en wel namelijk waar het geldt de nonne die „ging om brood* en «vond haer schoon zoetelief dood". Het slot der variante bij Willems, str. 11: geeft nagenoeg str. 9, tekst A, van het lied „Het daghet in den Oosten" terug. J. W. Wolff, Wodana, 1843, bl. 85, deelt het volgende fragment uit Geeraardsbergen niede, waarin de aanvang van ons lied met een Driekoningenlied is ineengeloopen (zie onze aanteekeningen op liet lied „Drie koningen groot van macht*): En is hier geenen heere of geenen edelman, die my hier dezen dooden ter eerde bestellen kan? Ei! die hem begraven kan? Ik ging op hooge bergen staen, ik zag de sterre van verre staen; wel sterre, ge moet zoo stille niet staen, gy moet met my naer Hethlehem gaen. .luist die samensmeltingen met andere liederen getuigen van de groote populariteit van het lied der .drie ruitertjes". Pol de Mont, Volkskunde, II (1889), bl. 222, geeft de aanvangstrophe (met melodie) van eene lezing uit de Kempen, die omstreeks St.-Jansdag door de verhuizende dienstboden wordt gezongen, en die, naar hij vernam, voor de overige strophen nagenoeg overeenstemt met den tekst door Snellaert uitgegeven. Geene der hier genoemde melodieën kan opwegen tegen de zangwijze die men bij D. C. vindt. In vier verschillende Duitsche lezingen (E. u. B., bl. 313 vlg.), treedt in plaats van den Nederlandschen ruiter een graaf op. In de lezing medegedeeld in t Dagliel (zie mede H. v. F., t. a. p., bl. XIII), vindt men in de vierde str.: .Gij zijt een arme dienstmaagd en ik een graaf zijn zoon, ja, wat zou ik daarmee doen!" Deze tekst waar de .ruiter" door een ,'s graven zoon" vervangen is, sluit zich, in dit opzicht nader dan de andere Xederlandsche lezingen bij den Duitschen tekst aan. 22. Wie wil hooren een goet nyeu liet. A. 1. Wie wil hooren een goet nyeu liet? ic ben besmet met lazarie, van dat er onlancs is ghesciet, ic moet wt alle mijnen maghen." al vander edelder minne van eenen ridder ende ioncfrou, "• »Och, dochter, sprac hi, „dochter si droeghen verholen minne. n"Jn> hoe soude dat moghen ghezijn? 2. Die vrouwe op hoogher salen lach, want ghi zijt also schoone van also verre dat si sacli, ende boven die lantsvrouwen al si sach hem van so verre, so spant ghi die croone. * si sach hem comen aen ghereen veel claerder dan een sterre. vader al totter dochter sprac: „och, dochter, wel lieve dochter mijn, 3. Hi stack zijn liant onder zijn cleet, hoe gaerne soude ic weten, een vingherlinck was daer bereedt, waer u die leelike lazarije dat worp hi inden rijne; dat eerste wt sal breken.' die vrouwe op haer sale lach seer noode wou zijt verloren laten 9- Dat meydcen dat niet laten en dorst, blijven s' nanl een nles' s' c'00^e 'laer borst: „siet, vader, ic salt u bethoonen.' 4. Ende si had een cleyn vondel hont, Si en condese daer na in seven iaer dat conste wel duycken tot inden gront, ghesuyveren noch gheschoonen. so diep in ghenen gronde; dat haelde haer dat vingherlijn 10- Men Shinc haer daer een hu.vsken in also corter stonden. maken besiden des weechs al vander straten, 5. Doen si dat vingerlinc ontfangen had men huerde haer eenen gheselle, ende si dat seer wel besach, die haer al door die minne van God so stont daer in ghescreven: soude clincken die lazarissche belle, „och rijck heer god, hoe salich hi waer, die lazarus mochte wesen." »• Daer in 80 Iaih si seven iacr' dat si noch sonne noch mane en sach 6. Si ghinc voor haren vader staen niet meer dan tot eenen tijde, voor haren liefsten vader, saen: so liet si haer dore open staen, „siet, vader, ick moet u claghen, si sach den ridder comen rijden. 12. Siwiesch liaerhanden,si warenschoon, si leydese opten sadel boom, si lieter die sonne op schijnen; doen kende hi dat vingherlijn dat hi worp inden rijne. 13. Hi settese voor hem op zijn paert, hi voerdese tot sinen lande waert, hi cleedese al met gouwe: ten eynden vanden seven iaer so was si des ridders vrouwe. 1, 2. t: en dal sal ic ons sinylien, stereotype uitdrukking (zie Anhr. lb., nr. 162, bl. 242 en H. v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 24, bl. 82 en nr. 204, bl. 359). De in de plaats gebrachte versregel is insgelijks stereotype (zie Anhr. lb., nr. 207, 209, 218, bl. 320, 323, 338), en met deze wordt het ontbrekende rijm hersteld. — 1, 4. t.: een ridder, — joncfromce. — 2, 1. t.: sal en sarh. — 2, 3 en 4, t.: hi sach. — 2, 4. t.: comen yhereden. — 3, 1. t: Si stack, zie str. 12, 5. — 3, 3. t.: rijn, vgl. 12, 5. — 5, 1. t.: hadde. — 6, 2. saen, bijgev. — 7, 4. t.: ende boven alle lantsvrouwen. — 8, 5. sic. H. v. F.,; t.: eerst ut. — 12, 1. schoon = rein, nog in Vlaanderen gebruikelijk. Tekst A. Anhr. lb., nr 163, bl. 244, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven. Overgenomen door Willems, Oude VI. Idr., nr. 79, bl. 198 en Hoffmaxn v. F., Niederlündische Volksldr., nr. 31, bl. 95. — Over dit tnelaalschlied en de twee volgende „min of meer zelfstandige bewerkingen van hetzelfde verhaal." waarin eene jonkvrouw zich om der wille van haren minnaar voor melaatsch uitgeeft, en, ten einde haar eigen vader te overtuigen dat zij van de afschuwelijke kwaal is aangedaan, zich eene wonde in de borst toebrengt om dan gedurende zeven jaar afzonderlijk te gaan leven, zie Dr. Kalff, Het Lied in de M. E., bl. 164—169. Dr. K. verklaart niet te durven beslissen, welke der drie bewerkingen de oudste is en neemt aan, dat ze alle in de XV® eeuw, misschien reeds in de XIV» zullen ontstaan zijn. De melodie is onbekend. Nr. 218, bl. 338, Antw. lb. „Wie wil horen een goet nieu liet van dat Thantwerpen nu is geseiet", heeft denzelfden strophenbouw; du.s zou de daartoe behoorende zangwijs van Ps. 149 Souterliedekens, hier benuttigd kunnen worden. Die strophenbouw is overigens aan de verschillende lezingen van het lied dat we thans bespreken, gemeen: 4 — a, 4 — a. 3 — b, 4 — x, 3 w b. Het meisje al over de vallebrug reed. B. 1. Het meisje al over de vallebrug reed, 2. Toen zij haar buideltje weder zag, het buideltje van haar zijde gleed, van haar leven zag zij nooit droeviger het zonk al na den gronde: aldaar stond in geschreven : dag, met een kwam daar een ruiter aan, „al wie verholen liefde draagt, hij viste 't in korte stonde. moet zeven jaar lazerus wezen." 3. '/, wist niet wat ze doen of laten most: zij nam een mes en kwetste haar borst, en zij ging het haar vader toonen: ,ik ben er met lazerij besmet, komt, ziet hier voor uwe oogen!" 4. — .Wel, dochter, zoudt gij lazerus zijn? gij bent er de liefste dochter van mijn, gij bent er zoo schoon jonk vrouwe! al kwam er een koningszoontje om u, hij zouje wel mogen trouwen." 5. — „O vader, laat maken een huisje koen van distel, doornen, Ielien groen, en huurt er mij eenen gezellen, die dagelijks mijn willetje doe en klinke de lazerus belle." 6. Het napje in haar regterhand en het klapje in haar slinkerhand, en zij ging over 's heeren straten: „ach, geeft er den arme lazerus wat, doet werk van caritaten!" 7. — „Wat caritaten zou ik u doen?" — „Ik heb er geen koussen ofte schoen en in zeven jaar niet gedragen. toch word ik er een mooi meisje toe bij een fonteintje gedwagen." 8. Zij wiesch haar handen en droogde ze schoon, en leide ze op zijn zadel ten toon; aan haar ringen kon hij ze kennen, als dat zij hetzelfde magetje was, dat hij plagt te beminnen. 9. Hij had er het schoon kind lief en waard, en hij zette ze voor hem op het paard, en met een zoo ging hij rijden; hij trok haar lazerus kleedercn uit en hij kleedde ze in witte zijde. 10. „Adieu vader en moeder mijn, adieu zuster en broederlijn, adieu mijn vriendetjes allen! ik dank den God van 't hemelrijk, dat de lazerij is vervallen." 5, 5. t.: billen. — 7, 5. t.: te wagen. Gedwaghen = gewasschen (H. v. F.). — 9, 5. t.: kleed. Tekst B. De Marsdrager of nieuwe Torerlantaren, Amst. 1754, bl. 42; overgenomen door Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 32, bl. 98; ook te vinden bij Le Jf.une, Letterk. overzicht, 1828, nr. 12, bl. 116, „uit een blaauwboekje". En zat een vrouw maged op haar kasteel. C. Er zat een vrouw ma - ged op haar kas - teel, van ie • der - een kreeg J p i +1 ƒ T / f g i r ^ifJ^ ^ M ^ *" zij haar deel, en zij keek zoo dik-wijls om-me. Zij zag er van ifr Mc 8 pi>i> Alp f, pii inf M ver een' zij • de mooi beurs, ja, van ver - re ge-zwom-men kom-men. 1. Er zat een vrouw maged op haar kasteel, van iedereen kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dikwijls omme. Zij zag er van ver een' zijde mooi beurs, ja, van verre gezwommen kommen. 2. „Sa! vader, en huur er mij eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kan, ja, duiken tot den gronde. Die er die zijde mooi beurs uitduiken kan, hij zal hebben wel honderd ponde." 3. Haar vader die huurde haar eenen kloek man, die er wel duiken en zwemmen kon, ja, duiken tot den gronde. En hij haalde die zijde mooi beurs daaruit. en hij kreeg er wel honderd ponde. 4. Maar als zij die beurs van binnen aanzag, nooit droever uur, nooit droeveren dag! en wat stond er in geschreven? als dat zij zeven jaren lang lazarinnetje moeste wezen. 5. .Sa! vader, laat mij een kleen huizetje maken, van witten arduin en blauw' schalie daken, en huur er mij eenen gezelle, die all' ure van den dag en den nacht kom' klinken aan Lazarus' belle." 6. Haar vader liet haar een kleen huizetje maken, van witten arduin en blauw' schalie daken, en hij huurde haar eenen gezelle, die all' ure van den dag en den nacht kwam klinken aan Lazarus' belle. 7. In dat huizetje en was er noch venster nocli deur, ja, niet anders als een kleen gatje in den muur, en daar door zag zij de zonne. Zij zag van verre een edel heer, ja, van verre gereden kommen. 8. Zij pakte haar stoeltje in hare hand, en haar schoteltje in d' ander hand, en ging zitten aan een kruisstrate: „Mijnheer, met al uw goed en uw geld, hebt gij mij niet een caritate?" 9. — „Wat caritate kan ik u doen? gij hebt er noch huis noch geld van doen, ja, niets anders als een snare; een snare van over zeven jaren, ja, langs eene rivier 't was klare." 10. Zij waschte haar handen, zij droogde ze schoon, en lei ze van achter op 't peerd zijn toom, en hij erkende aan haar ringen, dat zij de zelve vrouw maged was, die hij over zeven jaar minde. 11. Hij stelde ze van achter op zijn peerd, en ree er mede te landewaart weg, ja, te landewaart weg, door d'ouwe, totdat hij aan een kapelletje kwam, en daar trouwd' hij ze voor zijn vrouwe. 12. Zij schreef aan haar vader een brievetje ras, een brievetje vol caresse: ,'k heb zeven jaar lazarinnetje geweest, en nu ben ik een princesse." 13. „Zoo lang als ik pastoore zijn en zal ik ze niet onttrouwen." 14. „Dat zij onder mijn oogen niet en komt. Of ik zal ze 't hoofd afhouwen." 8, 1. t.: haar. — 9, 3. snare = schoonmoeder (?). O. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chants pop. fliim., 1879, nr. 46, bl. 86. De notatie van L. en F. die volgt, hebben wij getracht hiervoren onder C in nader verband met do taalmetriek te brengen: iM rsj..| Er zat een vrouw ma-ged op haar kas-teel, van ie - der-een kreeg zij haar deel, en zij keek zoo dik - wijls om - me. Zij zag er van ver een' zij • de mooi beurs, ja, van ver - re ge-zwom-men kom men. D. ' ... Daer was een meis - jen in haer kas - teel, die zag zoo droe-vig in die oost- %/ ... zee. Wat zag zy aen - ge - va - ren? een wit sa • tij - ne J JwJlU %/ bor - ze • ken tijn, die in dat oost - zee was kla • re. Daarenboven vindt men voor 2, 3 en 7, 3 de volgende variante: Die er kan dui - ken tot in den gron-de. Dan door een spie - te - ken van ter zy - den. 1. Daer was een meisjen in haer kasteel, die zag zoo droevig in die oostzee Wat zag zy aengevaren? een wit satijne borzeken tijn, dat in die oostzee was klare. 2. „Och vader, brengt my daer eenen man, die zeer wel duiken en zwemmen kan, die er kan duiken tot in den gronde; dat hy my haelt dat borzeken tijn die in de oostzee is klare." 3. De vader bragt haer daer eenen man, die zeer wel duiken en zwemmen kan, die er kan duiken tot in den gronde; hy haelt haer daer dat borzeken fijn, die in die oostzee was klare. 4. Doen zy dat borzeken ontvangen had en doen zy dat zeer wel bezach, wat stond er in te lezen? dat zy zeven jaren en eenen dag in de wildernis moest leven. 5. .Och vader, bouwt my daer een huis al met het teeken van 't heilig kruis, een huis al met een celle, waer ik alle urekens van de nacht kan kleppen de lazerusche belle." 6. De vader bouwt er haer daer een huis al met het teeken van 't heilig kruis, een huis al met een celle. waer dat z' alle urekens van de nacht kan kleppen de lazerusche belle. 7. Na zeven jaren en eenen dag, dat zy noch maen noch zon en zag, dan door een spieteken van ter zyden, zag z' haren minnaer komen terug op een konings-peerdeken ryden. 4, 1 en 2. Ontbreken bij W. Hier bijgev. naar aanleiding van str. 5, nr. 163, Antic. Ib. D. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 80, bl. 201, zonder bronaanduiding, tusschen de papieren van Willems gevonden. .Het bygevoegde muzyk duidt aen", zegt Snellaert, op bl. 200, .dat dit lied thans nog ergens moet gezongen worden." De eerste zes strophen hebben ook overeenkomst met de lezing volgens L. en F. Misschien is de door Willems medegedeelde melodie, welke wij met hare misselijke scansie onveranderd weergeven, een namaaksel van de melodie .Es ritt ein ritter", naar Arnim's Hs., die men hierboven, bl. 18, aantreft. Deze laatste zangwijs komt ook voor bij A. W. von Zuccalmaglio, vervolg op Kretzschmer's Deutsche Volksldr., II, nr. 95, bl. 199, en wel in dezer voege: •/ ... Es ritt ein Rit - ter wohl durch das Ried, enz. 10 23. Dat alle berghen goude waren. (De Koningsdochter.) 1. „Dat alle berghen goude waren en alle waters wijn, so had ic jou noch veel liever, moi meisje, waerje mijn.' 2. — „Hadt ghi mi dan veel liever, als ghi mi doet in schijn, so gaet eens voor mijn vader staen en bidt, en bidt om mijn." 3. — ,'K heb al voor uw vader gheweest en hi ontsecht het mijn; neemt oorlof aen u selven, schoon lief, en gaet met mijn." 4. — „Oorlof aen mijn selven? de cnaepjes sijn so loos; of ghi mi dan verliet, schoon lief, so waer ic vriendeloos." 5. — „Ken sal u niet verlaten van nu tot in tier doot: ghi bent een conincs dochterken, een roosjen also root." 6. — „Hen ic een conincs dochterken en ghi een graven kint?' Si namen malcander bi de hant en ghinghen onder de lind. 7. Si namen malcander bi de hant en ghinghen onder de lind, daer speelden si twee het minnespel, de schone wert met kint. 8. „Nu sit ic hier ghebonden met minen cleinen kint; so bid ic de suivere Maria. dat si mi weer ontbind." 9. — „Ic wou dat ghi ontbonden waert van uwen cleinen kint en dat ic jou begraven sou onder dees groene lind!" 10. — „Woudt ghi dat ic begraven lach al onder dese lind, so woudic liever, stout ruiter, dat ghi bi de keel ophinct!" 11. De ruiter hief op sijn slinkerhant en gaf haer ene slach, so dat si neder ter aerden viel. si hoorde noch si saeli. 12. „Al liebje mi nu gheslaghen. schoon lief, ten is gheen noot, al eerder seven jaren om sijn, so selje comen om broot." 13. Al eer de seven jaren om waren, den ruiter quam om broot. met een lazarusclap in sijn hant, hi haddet seer van noot. 14. „O kint," sei si, „van seven jaer, nou set jouw vader een stoel! ic hebber den dach wel eer ghesien, hi wasser een ridder coen. 15. ,0 kint " sei si, „wel cleine kint, nou gheeft jouw vader broot! ic heb den dach wel eer ghesien, hi haddet niet van noot. 16. ,0 kint," sei si, „wel cleine kint, nou gheeft jouw vader bier! ic heb den dach wel eer gheleeft. dat hi was de liefste fier. 17. „O kint, sei si, „wel cleine kint, nou schenct jouw vader wijn! ic heb den dach wel eer beleeft, hi was de liefste mijn." 18. Haer vader achter de deure stont, hi hoordet hoghe woort, hi troc sijn blanc sweert uit de schee en hieuw hem af sijn hooft. 19. Hi nam het hoofje bi het haer, hi wierp het in haer schoot: „houdt daer, mijn joncste dochterken, beweent dees appel root!" 20. — »0ch soudic al bewenen dat hier te bewenen waer, so haddic wel al de daghen werc die daer cornen in het jaer." 10, 1. Vgl. str. 6 en 7 van het lied „Een ridder ende een meisken ionck", bl. 156 hierna. Tekst. Overgenomen van Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 12. bl. 51, die als bronnen aangeeft: Oudt Amsl. lb., bl. 62; — Haerl. oudt lb., 1716 (27' druk), bl. 64: „Van een Konings dochter"; — Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, 136, „op een aangename voys", met herhaling van het tweede en liet vierde vers der strophe; — Le Jeune. Volkszangen, 1828, nr. 62, bl. 233, „uit een blauwboekje"; — Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 71, bl. 183. Alhoewel slechts door 17"- en 18e-eeuwsche liederboeken bekend, komt het lied reeds voor als wijs in Een nien liedenboeck van alle ghediclite liedekens ut den Ouden en Nieuwen Testamente, 1562: „Al waren alle berghen goude // en alle water wijn (zie Wackernagel, Lieder der Xiederl. Reform., bl. 17, le kol., en Dr. C. D. Wieder, De Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900. Register, nr. 753), en, met denzelfden aanvang, in Het tweede liedeboeck van vele diversche liedekens ghemaect wt den O. ende N. Testamente, Amst. 1583, voor een vierregelig lied met aanvang: O vriendekens ghepresen, Ghy die daer vreest den Heer, Wilt doch geen menschen vresen. Nu, nochte nimmermeer. Doch volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. E., 171, is het stuk nng veel ouder, zooals het uit de ruwheid van zeden blijkt. Vgl. Blyau en Tasseel, Ie/tersrh oud-lb., nr. 7, bl. 26, „Als al de boomen bergen waren*. — Alleen de aanvangstrophe van een met het Nederlandsche in verband staande lied: Wenn alle Wasser waren Wein. Und alle Berge wiiren Edelstein, enz. hoorde H. v. F. aan den Xederrijn zingen. Erk u. Böhme, Deutscher Liederlwrt, I, nr. 99, bl. 354, zijn dan ook van meening, dat ons lied in Duitschland heeft bestaan en brengen het in het Duitsch over, terwijl zij verder op een aanverwanten Zweedschen en Deenschen tekst wijzen. Melodie. Onbekend. Ofschoon het eerste vers van str. 14: ,0 kint, sei si. van seven jaer" herinnert aan: ,0 korentje van zeven jaer", aanvang van str. 2 van het lied ,Noch weet ic een ouden couden man", en beide liederen denzelfden strophenbouw hebben, blijft het niettemin eene vraag of zij op dezelfde melodie werden gezongen. Snellaert, op Willems, t. a. p. bl. 545, teekent aan: ,Dat alle bergen goude naren', werd later gezongen op de wijze: Coridon sucht nacht en dach, te vinden in Den geestelycken leeuuercker (Antw. 1645), bl. 430". Waarop die bewering steunt is ons onbekend. De door Snellaert aangehaalde tekst, te vinden in Hel Brubandts nurhtegaelketi, Brussel, 1656, bl. 142 „Stem: soo 't begint", heeft gansch anderen strophenbouw, zooals uit de aanvangstrophe blijkt: Corydon sucht nacht en dach en doet mistroostigh sijn beclagh onder een groene linde, roepende overluyt: (2 maal) waer is mijn lief, mijn bruyt die ick beminde? Wel krijgt in het hierboven aangehaalde Thirsis minnew., de strophe, tengevolge der herhaling van het tweede en vierde vers, eene *esregelige gedaante, maar daarmede past zij nog niet op de melodie van Den geeM. letuwercker; zie bl. 47 hierboven.. Volgens het Tilburgsch Hs., beschreven door H. Roes, Dietsche Warande, 1897, bl. 261, vlg. diende „Dat alle bergen goude waren" tot wijs voor het lied nr. 35: „God grut u suyver bloeme// Maria maget lijn". Dit Marialied, is ook te vinden, echter met aclitregeligen strophenbouw, in Dit is een sniverlijc boecxken, Antw. 1508, bl. 39, „op dese wijse: Het was een lodderlijc pape", en in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 15, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 35, met dezelfde wijsaanduidingen als het lied „Het viel een hemels douwe", nr. 14 van laatstgenoemden bundel. Onder de melodieën opgegeven voor dit nr. 14 (zie onder de wereldlijke liederen onzer verzameling: „Het viel een coelen douwe") komt ook voor „die wise van den lodderliken pape*. Maar in hoe verre die verschillende stemopgaven zich vereenzelvigen met de wijs „Dat alle bergen" enz., is niet uit te maken. — In C. Maertsz, Stichtelijke ghesanghen, Hoorn, 1664, bl. 232, vindt men als stem: „Dat al 't gebergte goude was", voor een lied met vijfregelige strophe, aanvangend: „De Joden met zoo bitt're stem". 24 Int soetste vanden meye. 1. Int soetsto vanden meye al daer ic quam gegaen, so diep in een valleye daer schoon bloemkens staen. A. 7. — ,En wilter niet af spreken, want u sal niet misschien, ter doot toe soude iet wreken, saghe ick u onghelijc bien." 2. Die mey stont int saysoene, verchiert aen elcken cant, ic hadde genoech te doene. want ick mijn lief daer vant. 3. Ic vantse daer alleyne, si bant haer gheluwe liayr bi een claer fontevne, dus quam ick al neven haer. 4. Als si mi wert gheware so seere dat si verschoot; doen quam int openbare haer liefde die si mi boot. 8. — .Schoon lief, tot uwer scaden hebdy mi gevonden hier: wi twee wi zijn verraden, ons vianden comen hier 9. „Al wt mijns vaders hove dat vol verraders staet. Maria tot uwen love wilt ons nu gheven raet!" 10. — „Den raet die ic sal vinden en is te mael niet goet: ic moet mijn leven eynden ende storten mijn roode bloet." 5. Ic groetse vriendelijcke, ic boot haer goeden dach; doen dede si mi des gelijcke die mi troost gheven mach. 11. „Schoon lief, om uwen wille so wil ick sterven den doot, die verraders swijghen stille, si zijn mijn overhoot. 6. „Schoon lief, ick bid u om een bede, dwelc reyne liefde prijst. dat ghi gheen dorperhede mijn lichaem en bewijst." 12. „Ick wilse gaen bestormen ende maken groot geschal: myn lichaem hoort den wormen, dwelc ic hem gheven sal." 13. Men ginckcr stormen, ende strien, haer lief die bleet' daer doot: ,%vaer sal ic nu gaen oft rijen ? noyt vrou in meerder noot." die strenge doot verworven door grooten teghenspoet. 15. Die dit liedeken dichte is dicwils sonder glielt, dat doet hem een zijn nichte die hem te voren telt. 14. Si was van rou ghestorven wanneer si sacli zijn bloet; 4, 3. t.: openbaer. — 6, 1. ick bid, bijgev.; zie B, 3, 5. — 6, 2. t.: reyn. 10, 3 en 4. H. v. F. stelt: yhi moet uw; — uw roode bloet, en doet in deze str. het meisje spreken. — 14, 3. H. v. F. stelt: si heeft die doot verworven: Tekst A. Antw. lb., nr. 95, bl. 143, „een nyeu liedeken"; — Hoffmann v. F. Xiederl. Volksldr., nr. 40, bl. 111. — Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 172 (zie mede denzelfden schrijver, Geselt. der Nederl. letterk. in de 16' eeuw, I, 334), is van meening, dat de platte eindstrophe niet gedicht is door den maker van het „werkelijk fraaie gevoelvolle* lied. De toestanden en de geest van dit stuk wijzen, ondanks het opschrift „een nyeu liedeken", op de 14® of 15<' eeuw. Het komt den schrijver van het Lied in de M. K, dan ook voor, dat het lied uit het Fransch vertaald is; de weinige romancen in de langue d'oïl, die hij onder de oogen kreeg — daar zijn er trouwens niet veel — doen hem dit denken. Melodie. Onbekend. Dr. J. P. N. Land, Het luitb. van Thysius, nr. 40, deelt eene zangwijs mede met opschrift „Int soetste van den meye", die op vierregeligen versbouw moet berusten, doch door den uitgever zelf „geraamte eener melodie" wordt genoemd. Volgens het Tilburysch Hs„ beschreven door H. Hoes, Dietsche warande, 1897, bl. 261, vlg., nr. 33, diende „In 't soetste van die mey* tot wijs voor het 15e-eeuwsche lied: „Ick wil my gaen vertroosten // in Jesus lyden groot", dat echter, zooals de tekst B hierachter, achtregeligen strophenbouw heeft. Zie dit geest, lied in onze verzameling. Wellicht is nr. 167, bl. 200, van ïïen dev. en prof. boeexken, niet zonder verwantschap met onzen tekst A. De aanvang luidt: Dit lied werd voorgedragen op de wijs: „Het daget inden Oosten", of op de wijs: „Meysken gaet wten boonen, ia, boonen// u eerken hangt daer an". Deze laatste stemopgave, waarvan de melodie ons onbekend is, wordt ook aangehaald in Het tweede liedeboeck van vele diverse/ie liedekens ijhemaect wt den O. en N. Testamente, Amst. 1583, bl. 63 v°, doch voor een lied met ^esregeligen strophenbouw, dat aanvangt aldus: Int soetste vanden iare, was ic vroech op ghestaen, daer vant ic Iesum schoone in minen weghe staen. lok wil een liet gaen singhen, en dat met goeden moet; ten zijn geen vreemde dinglien, dat God nu laet ghehinghen, de Christenen te dwinghen en storten ooek haer liloet. B. Int soet • ste van den mey - e al daer ick quam ge - gaen, soo Ifr' \ \ Ë rir r r i T' hN h diep in een va - ley • e daer sehoo • ne Moe ■ me - kens staen, die J y f 11 J' /■ l-J— J J ; mey stont int say - soe • ne, ver - ciert aen el • eken cant, ick (8) J j J yir rWgM \ \ tiwbi had • de ge-noech te doe - ne, want ick mijn lief daer vant. (1. 2. 3.) I>e : ontbreekt telkens bij Willems, die schrijft: „ick hadde seer te doene" (str. 1, v. 7), en andere nuttelooze veranderingen aan den tekst brengt. 1. Int soetste van den meye al daer ick quam gegaen, soo diep in een valeye daer schoone bloemekens staen, die mey stont int saysoene, verciert aen elcken cant; ick hadde genoech te doene, want ick mijn lief daer vant. '2. Ick vantse daer alleyne, sy bant haer geluwe haer by eene soo claer fonteyne; dies quam ick neven haer; als sy my wert geware soo seer dat sy verschoet, doen quampt int openbare haer liefde die sy my boet. 3. Ick groete se vriendelycke ick boot haer goeden dach; doen dede sy my desgelycke, die my troost geven mach: „schoon lief, ick bid u om een bede, d'welck reyne liefde prijst, dat gy geen dorperhede mijn lichaem en bewijst.' 4. - „En wilter niet af spreecken, want u en sal niet misschien; ter doot toe soude ick het wreecken, sage ick u ongelijck bien." — «Schoon lief, tot uwer schaden hebt gy my gevonden hier, wy twee wy sijn verraden; ons vyanden comen hier 5 .Al uyt mijns vaders hove dat vol verraders staet; Maria tot een love wilt my nu geven raet!" — „Den raet die ick sal vinden en is te mael niet goet, ick moet mijn leven eynden en storten mijn roode bloed. 6. „Schoon lief, om uwen t' wille, soo wil ick sterven de doot: die verraders swygen stille, sy sijn my over thoot; ick wilse gaen bestormen en maecken groot geschal; mijn lichaem hoort de wormen d' welck ick hun geven sal." 7. Men ghincker stormen en stryden, haer lief die bleef daer doot: „waer sal ick nu gaen oft ryden? noyt vrou en wasser in meerder noot." Sy was van rou gestorven wanneer sy sach sijn bloet; die strenge doot verworven door grooten tegenspoet. 8. Die dit liedeken dichte, is dickwils sonder geit; dat doet hem een sijn nichte diet hem te voren telt, om d' welck sy can bedrijven duysent toerkens metten termijn; daer om boven alle wyven is sy die liefste mijn. 1. 8. t.: my lief. — 3, 6. tekst, rei/n. — 4, 1. t.: sprecken. — 4, 3. t.: vrtcken. 7, 7. zie A, 14, 3. Tekst B. Lh. met emblemata, 1635, Hs. nr. 19544, Uibl Urussel, 22e lied: Willems, Oude VI. Idr. nr. 92, bl. 223, doch met menigvuldige veranderingen. — Snellaert, op Willems, t. a. p., zegt: „Die iets nader weten wil over den dichter, leze het laetste couplet van nr. 22 in bovengemelden bundel (Lb. met embl.)". Van dit .couplet", dat hoegenaamd niets aangaande den dichter leert, kan men alleen zeggen, wat Dr. Kalff van de eindstrophe van tekst A schrijft: namelijk, dat het eene platte strophe is. Wij hebben meer liederen (in het Antw. Lb. bijv.) die met eene dergelijke onbeduidende strophe sluiten, een slot dat men dikwijls als een later bijvoegsel kan aanzien. Volgens Ken Aemstelredams amor. lb. van 1589, beschreven door Dr. J. Bolte (Tijdsch. voor Sdl. Taal- en Letterk., 1891, bl. 175 en vlg.), werd het lied .Int soetste van die meye" gezongen „op die wijse: ,Ghy amoreuse gheesten"; terwijl een lied ,Ghy amoruese gheesten // hier in des werelts present", voorkomende in dezelfde verzameling, voorgedragen werd „op de wijse: Rijck Godt, wie sal ick claghen". Zie de liederen met dezen aanvang, Melodie. Willems, t. a. p., zonder bronaanduiding, doch overgenomen uit de melodieën gevoegd bij het door hem meermaals aangehaalde zoogenaamd Hs. van Anna Byns, thans nr. 19547 der K. Brusselsche Bibl., bl. 153, met wijsaanduiding .Verheught o mensch": * i | ■ fff +-f- •/ I ' |jj,» f. 'f . » » a « » „ wy.. _. ; j jj Op bl. 145vo van hetzelfde Hs., treft men een variante van dezelfde melodie aan, met wijsaanduiding: „Heureulx". Ook in het door Wackernagel, Ldr. der Xiederl. Ueform., bl. 14, beschreven werk Een nieuw Liedenboeck, 1562 (zie W., bl. 17, 2e k.) en in de reeds aangeduide verzameling Het tweede liedeboerk, Amst. 1583, wordt de wijs .Int soetste van den Meye// al daer ick quam ghegaen", aangehaald, bl 105 v°, voor een lied ,0 Coninck van hier boven" met zelfden strophenbouw als den tekst te vinden in het Lb. met emblemata. — Prof. Lam), t. a. p., vermeldt de wijs ,Int soetste" enz., als aangehaald o. a. door A. van Gherwen, Tot 's Heeren lof, enz. Amst.1612, bl. 102. — De wijsaanduidingen „Koept aen des Heeren name Oft: Int 't soetste van den meye. Oft: Wilhelmus van Nassouwen" worden vermeld in Het paradiis der gheest. vreurhden, Antw. 1617, bl. 233, 243, 245, 249 voor de liederen met achtregeligen strophenbouw: „Opent mijn lippen. Heere" ; — „Aenhoort wat ick u singhe"; — „Godt die neemt sijn behaghen"; — „O eeuwich Godt nlinaehtich", die dan nog alle vier met andere melodie of wijsaanduiding te vinden zijn in Het prieel der (/lieest. mei., Antw. 1617, bl. 190, 180, 188 en 19, zoodat men in een echten doolhof van melodieën geraakt. De aanvangsregel van het hier besproken lied wordt nog gevonden als stem in de Schadt-kiste der phUosophen ende potten, Mechelen 1621, bl. 58, voor: „Oruel sonder ontfermen", en in C'amphiysen's Stichtelyrke rymtn, 1624, bl. 21, voor: „Door 't woordt wel t' overdencken", beide liederen hebbende achtregeligen strophenbouw. In eene latere uitgave van laatstgenoemde verzameling, Amst. 1659. bl. 30, vindt men met het opschrift: „Zang: In 't zoetste van de Mey. Of: De soete meereminne" („Questa dolce sirena"): de volgende zangwijs: 't Ge- loof al - lenken kleynder/ Waer heel te niet ge-raeckt/ So God 't gesicht niet reynder Had door sijn Woort gemaekt: De schat van Sijn ge-na-den Wierd my soo op-ghe-daen / Dat ick des Le-vens pa-den Gansch klacr voor my sagh staen. De in onze liederboeken dik ."ijls aangehaalde melodie „Questa dolce sirena , die o. a. diende voor Camphuysen's lied ,De soete meereminne", herdrukt met de zangwijs door J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 25, hl. 57 (zie mede Dr. Lakd, t. a. p., nr. 144), verschilt heel en al met de onmiddellijk voorgaande. — Den singende maan (Antw. 1655), uitg. I.eyden 1728, bl. 158, bevat met het opschrift: „Stem: Nu myn bruid, myn lief, wilt komen ofte In het soetste van de Meye", weer een andere 17''-eeuwsche melodie. Volgens eene andere aanteekening van Snellaert op Willems, bl. 225, wordt dit lied als melodie aangegeven in den Blgenberg, bl. 89. Deze verzameling zoowel als degene door W. bl. 219, Blydenberg genoemd, bleef ons onbekend. Niet zonder overeenkomst is de door W. bekend gemaakte melodie, met eene destijds zeer verspreide Pransche zangwijs, die onder opschrift „Lair, Attendez-moy sous 1'orme", te vinden is in Lu clef des chansonniers van Ballard, Parijs 1717, II, 228, en volgens het werk Musique des chansons de Béranger, Parijs, 1865, een „air de LuIIi, sur une chanson ancienne" zou zijn. Deze zangwijze diende ook voor Nederlandsche liederen zooals: „Dry mans uit Orienten* („Een nye Vloams liedeken jente, door de Rederaikers van (iente. van de dry Waizen uit Orienten') te vinden in 't Groot Hoorns lb„ Amst. z. j., II, 297, mede te vinden in Apollo s nieuwe-jaers-gift, 's Grav. 1742, bl. 60, en herdrukt door .1. H. Iïcheltema, t. a. p., bl. 45, en zooals het lied „Verlaet nu d' eenzaamhede", ook te vinden in Apollo s enz., bl. 94. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, volgens Ballard: Vous qui pour hé • ri - ta - ge, Xa -vez que vos ap - pas, L'argent ny 1'é- qui- [ftf 1' ïiiJ1 i ^lj.jiyTT7T7TJ ÉÈ pa-ge, Ne vous man - que-ront pas: Mal - gré vó-tre re - for • me, La ^jy^-p^srrrry ► i * i * II * veuve y pour-voi-ra; Att-ten-dez • la sous 1'or-me, 1'eut-être elle y vien dra. Zooals wij zagen, draagt de door Willems nagevolgde melodie ook eene 1* ransche wijsaanduiding. Dat de maat met C gemakkelijk tot '> of ® overgaat, blijkt uit de wijs „Drie Koningen groot van macht" (zie dit lied in onze verzameling), die met £ werd voorgedragen en nochtans door Ballard met 2 = O niaat wordt genoteerd. Overigens schijnt deze maataanduiding bij Ballard de zoo populaire maat met Jj of s aan te wijzen. Dit is zoo waar, dat het bedoelde Fransche liedje, ditmaal met het opschrift „Air: Voulant faire un voyage", met | maat voorkomt in Les plaisirs de la Soeiété, Amst., IV, 1761, bl. 271, mei. nr. 170. Onder de Airs des noëls lorrains recueillis par R. Grosjeax, Saint-Dié-des-Vosges, 1862, nr. 62, bl. 35, komt insgelijks en met § maat, eene variante van deze zangwijs voor, met het opschrift: ,Enfants de la Judée, terminez vos clameurs'. Zie mede onder het lied ,Komt hier, gy proper maegdetje", Hallard's notatie van het welbekende „A la fafon de barbari*. — Met de voorgaande melodieën kan nog worden vergeleken de wijs „Laet ons met harten loven" gebruikt door Stalpaekt, Extr. catk., hl. 12 en Gulde-iaers feest-dayen, bl. 27 en 536. Een op deze melodie passende tekst ,Laet ons met herten loven", komt voor bij Theodotus, Het puradys der geest, en kerckel. lof-sangen, 1648, bl. 475. Ziehier deze zangwijs mede besproken door Dr. Land, t. a. p., nr. 61: Éjgjpl 25. Een ridder ende een meysken ionck. Een rid- der ende een meysken ionck op een ri-vier-ken dat si sa-ten; i|,ii | ||iii| J ijuifrff 111'; ii'riijji hoe stil-le dat dat wa-ter stont, als si van goe-der min - nen spra-ken. 1. Een ridder ende een meysken ionck op een rivierken dat si Baten; hoe stille dat dat water stont, als si van goeder minnen spraken. 2. „Och segghet mi. stout ridder goet, ick soude gaerne weten, waer om dat dat water stille stoet, als wi van goeder minnen spreken." 3. — „Waer om dat dat water stille staet'! och, dat en glieeft mi gheen vremde: ick hebbe so menighe ionghe maecht ghebrocht in groot allende." 4. — „Hebdy so menighe maecht ghebrocht in swaer allende, wacht u, wacht u, stout ruyter goet, dat u God niet en scheynde." 5. — «Ick weet noch een so hooghen berch, booven alle berghen is hi hooghe, in dale brenghen sal ic dien noch, daer om ist dat ick pooghe." 6. — „Suldv mijns vaders hooghen berch tot eenen dale brenghen? ick sage u liever, stout ridder goet, bi uwer keelen hanghen. 7. „Ick hadde nog veel liever, stout ridder goet, dat u die sonne begcheene al onder thol van uwen voet, den bast al om u kele." 8. Dat meysken was ionc ende daer toe dom: si en wist niet wat si seyde; doen si in haers liefs armen lach, doen was den berch ter neder. 9. „Och segt mi, segt mi, meysken ionck, is nu mijn kele gehanghen? nu is dijns vaders hooghen berch in eenen dale ghevallen." 10. Och doen dat meysken gheware wert, dat si een kindeken bleef draghen, si ghinck al voor den ridder staen: si badt hem om ghenade. 11. „(ihenade, ghenade, stout ridder fijn, ghenade van mijnen lijve! ic was een goet maechdekijn, nu moet ic met uwen kinde blijven." 12. — „Wat ghenade soude ic u doen? ghi en zijt gheen keyseiinne, mijnen schiltknecht ick u gheven mocht cost ic hem daer toe ghebringhen." 18. — „Uwen schiltknecht en wil ic niet, hi is mi veel te snode; al is mijnen hooghen berch ter neer, ic hope ghi sult hem noch wel hoghen." 14. Dat meysken hadde eenen broeder stout hi was haer goet ende ghetrouwe, als hi haer dede wel int aenschijn, hi beweest haer al metter trouwen. 15. Och doen die broeder gheware wert. dat si een kindeken bleef draghen, hi ghinc al voor den ridder staen. hi badt hem mede te grave. 16. „God groet u," seyt hi, „stout ridder vrij, stout ridder vrij van waerden! och die met uwen kinde was bevaen, die leyt hier doot opter aerden." 17. — „Och is si doot dat schoone wijf, die overschoone die ick beminne, so en sal ic nu noch nemmermeer mijn grauwe ros berijden. 18. „ Haelt mijn spere ende ooc mijn schilt, myn swaert al aen mijn side! ic wil gaen rijden selver daer, men vindt der valscher boden so vele." 19. Och doen hi op der heyden quam. hi hoorde die clocken clincken, hi hoorde wel aen der clocken clanck dat si inder aerden moeste sincken. 20. Hi namer sinen bruynen schilt, hi worp hem op der aerden: „ligget daer, ligget daer, goet bruyne schilt, van mi en suldi niet ghedragen werden." 21. — „Heft op, heft op uwen bruynen schilt, hanghet hem onder u.side; al waer u vader ende moeder doot. den rouwe moet ghi lijden." 22. — „Al waer mijn vader ende moeder doot ende mijn broeders alle vijve, so en waer den rouwe niet also groot als hi is van desen schoonen wijve." 23. Doen hi op dat kerchof quam, hi hoorde die papen singhen. hi hoorde wel aen der papen sanck, dat si vigelie songhen. 24. Doen hi inder kercken tradt, hi sach zijn liefken staen in hare. ghedect met een baren cleet, recht of si nu oock doot ware. 25. Hi hief op dat baren cleet, hi sach haer cleyn vingerken roeren. och doen so loech haer roode mont doen si den ridder voelde. 26. „Staet op, staet op, mijn soete lief, wel overschoone ioncfrouwe, ic en sal u nu noch nemmermeer noch doen so groten ontrouwe. 27. «Wel op, wel op, mijn soete lief, mijn overschoone ioncfrouwe, al waert mijn vader ende moeder leet, so sal ick u tot eenen wijve trouwen. 28. „Al waert mijn vader ende moeder leet ende mijn broeders alle vijve, so sal ick u houden voor mijn bruyt ende trouwen u tot eenen wijve." 1. 3. Het verschijnsel van het rivierwater dat stil staat, vindt volgens Uhland zijne verklaring in het oud-Gerniaansche recht. In het Nederlandsche lied staat liet stroomende water stil, als een trouweloos ridder van liefde spreekt, terwijl men zich in de rechtstaal beroept op den voortdurenden loop van het water. Dr. Kalff, Het lied in de U. E., bl. 178. — 2, 1. t.: seght. — 3, 1. Waer om, bijgev. — 3, 2. Och, bijgev.; — t.: vreemde. — 4. 3. t.: tracht u, stout ruyter goet. — 5, 3. t.: die sal ic noch in dale brenghen. — 7, 1. stout ridder goet, bijgev. — 7, 3. t.: voeten. — 9. 1. t.: Och segt mi, meysken ionck. — 10, 1. t.: ghewaer. — 11, 1. t.: ghenade, stout ridder fijn. — 12, 3. t.: ick mocht u mijnen schiltknecht gheven. — 13, 3. t.: neder. — 18, 1. t.: schilde. — 20, 1. t.: Hi nam sinen. — 21, 1. t.: Heft op uwen. — 24, 3. t.: cleede. — 25, 3. t.: monde. — 26, 4, noch, bijgev. Tekst. Antw. lb., nr. 45, bl. 63, „een oudt liedeken"; — Een Aemstelredams atnoreus lb. (beschreven door Dr. .1. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 176 vlg.), bl. 42a, „op de wijse: Op enen morgen stont om de mey so wast", aanvang van nr. 133, bl. 200 Antw. lb.; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 60, bl. 154; — Uhland, I'olksldr., 97b; — Hoffmann v. F., Kiedert. Volktldr., nr. 15, bl. 61. — Dr. Kalff, Het lied in de if. E., bl. 176—7. noemt dit stuk: „een onzer fraaiste, tevens waarschijnlijk een onzer oudste verhalende liederen". — Böhme, Alld. Li , nr. 70, bl. 156, eerste strophe van den Nederl. tekst; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederhurt, I, nr. 111. bl. 407, Duitsche vertaling van het Nederl. lied. Melodie. Ps. 14, Soulerl., Antw. 1540, voor: ,0 Heer, wie zal in uwe tent". Zie een variante der melodie, variante te vinden in Ken dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 29, voor het lied „Had iek eenen getrouwen bode", onder de geestelijke liederen onzer verzameling. De strophenbouw van „Een ridder" enz., is de volgende: 4 - a, 3 w b, 4 —a, 3 — b. Ook het lied „Een goet man had een dochterkijn" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling) werd wel eens op de melodie van „Een ridder* enz., gezongen. Daar volgens Ken Aeinst. tint. Ib. het lied „Op enen morgen stont , waarvan de tekst t. a. p., en de melodie in de Soulerl., onder Ps 81, voorkomen, ook zijn zangwijze aan „Een ridder en een meysken ionck" heeft geleend, kunnen wij de verschillende strophen van ditzelfde „Op cenen morghen stont" niet langer aanschouwen, zooals wij het vroeger in onze Oude Nederl. Idr, Gent 1889, bl. 335—340 deden, als uitsluitend uit verzen met drie accenten samengesteld. De waarheid is dat vers- en strophenbouw van nr. 133 Anltr. Ib. zeer onregelmatig zijn; doch de melismen van de melodie van Ps. 81 Sout. laten toe den tekst van nr. 133 in den staat waarin hij tot ons gekomen is, en tevens het hier besproken lied daarop te brengen. 26. Het was een jonger held. EERSTE MELODIE. Het was een jon- ger held, zijn hert was hem ge - steld na een jong-vrou - we schoo - ne: „God groet u, jong vrouw fvn, gy staat in 't hert van myn, in 't hert spant gy de kro - ne.' TWEEDE MELODIE. Het waB een jon - ger held, zyn hert was hem ge - steld na l| I I I I I I I I I I I I H een jong - vrou - we schoo - ne: „God groet u, jong-vrouw fyn. gy staat in 't hert van myn, in 't hert spant gy de kro-ne." 1. Het was een jonger held, zyn hert was hem gesteld na een jongvrouwe schoone: „God groet u, jongvrouw fyn, gy staat in 't hert van myn, in 't hert spant gy de krone." 2. — „Jonger helt, laat het vryen staan, het is voor u gedaan, gy kont my niet verheugen; een ander moet dat zyn, dat zig vervrouwet myn, gy moet wat lager beugen." 11 3. „Jongvrouw spreekt niet zo stout, 't gebeurt wel menigfout, dat hoge bergen dalen: al staan u rooskens fier: de tyd kan komen schier vernielen altemalen." 4. _ „Myn rooskens zag ik staan, die zyn zeer wel gedaan, zy staan op groene struiken; al quam de ryp op eenen nagt en beneemtse haar kragt, nogtans zult gy 't niet plukken." 5. Een weinig tyds na dien, heeft men haar treuren zien. Sy heeft consent gegeven: in haar liefs armkens blank lag zy een tyd niet lank; dies mogtse treurig leven. 6. „Nu zegt myn, jongvrouw fyn, waar nu u rooskens zyn, die ik niet moeste pluiken? te niet zynse gebragt, vergaan is al haar kragt, sy staan op dorre struiken." 7. — „Myn ongeluk en deer heeft my bedroevet zeer, lief, wilt my niet verlaten, een woord had ik gesagt; dat gy my in schande bragt. lief, wat mogt u dit baten?" 8. — „Jongvrouw, gy sprak zo stout, in hoogmoed menig fout, 't word namaals wel gewroken; ik bood u trouw en eer, doe dogt het u oneer; nu is 't u opgebroken." 9. — „Het is wel myne schuld, nu hebt met myn geduld, verschoont myn nu ter eere, ik was jong en slegt, ik verstond de zake niet recht, des roud myn liefde zo zeere.' 10. — „Had gy 't verstaan in 't goed, doe ik u trouwe bood, so had gy eer verkregen; nu isset niet geschiet, nu leeft gy in 't verdriet, nu is het my gelegen." 2, 1. Jonker helt. — 2, 6. lam/er heugen. — 3, 3. Vgl. Antw. Ib., nr. 45, str. 5, bl. 156 hierboven. — 7, 1. t.: d' eer. — 10, 6. t.: nu is t. Tekst. Thirsis minneuil, Amst. II, z. j. (c. 1752), bl. 87, „van een Jongman en een Dogter. Op een schoone voys". De tekst, van het einde der XVI0 eeuw, ging niet onbeschadigd in eene 18<--eeuwsche verzameling over. Het oudere, doch oneindig fraaiere onmiddellijk voorgaande lied „Een ridder ende een meysken jonck wijst voor een deel op dezelfde toestanden. - t>n Amst. Ib., 1583, beschreven door J. Bolt«, Tijdschr. voor Ned. t. en lett., 1891, bl. 175 en vlg., onvolledig exemplaar ter bibl. te Dantzig, bevatte, volgens de tafel, het lied: „Het was een jonger helt". - Dezelfde schrijver, Das Liederb. des F. Fabneius (1605), Jahrb. des Vereins für Niederd. Sprachforsch. 1887, nr. 6, eerste strophe, met de melodie van een aanverwant Duitsch lied, waarvan Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1654, bl. 462, die de strophe van Fabricius, naar Bolte, insgelijks mededeelen, een volledigen Nederduitschen tekst vermelden. Melodie I. Den singende zwaan, Leyden, 1728, bl. 10, waar als „stem* wordt aangehaald: „Myn ziel maakt groot den Heer. Ofte: ö Heylig, Eeuwig God. Ofte: De blonde Phcebus schynt. Ofte: Het was een jonger held. O Je-su! zijt ge-groet / Die door u dier-baar bloed Met regt nu hebt ver - kre - gen Dien Naam, die al - le naam Te bo - ven gaet / en faem Dien noyt en dient ver - zwe - gen. II. De.„Lofsangh der jonekvrauwen Marie" (Lucas I, 46) bij de psalmvertaling van P. Dathenus (1566) gevoegd, vangt aan: „Mijn siel' maect groot den Heer en heeft denzelfden strophenbouw als het hier besproken lied. Dr. J. C. R. Acijuoy, Archief voor Nederl, Kerkgesch., IV (1892), bl. 79, verklaart den oorsprong der melodie niet te kunnen aanduiden. Ziehier nu de melodie volgens P. Fabricius: 1. Es war ein jun • ger helt, sein hertz war ihm ge - stelt nach 2. Er dient ihr tag und nacht, dass sie doch wei - nig achtt, gab ei - ner jung - frau - we scho - ne. ihm doch gar kein loh - ne. „Het was een", enz. aangeh. als stom: Amsterdamsche Pegaauu, 1627, bl. 7, voor het lied: „Al wat aen Phoebus hoort*; — Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 18, „Het was een ionger helt. Ofte Mijn siel maeckt groot den Heer", voor het lied „lek schou de werelt aen*; — Bredero, Aendachtigh Ib., 1622, uitg. 1890, bl. 526, „Het was, enz. Of de Lofsangh Maria", voor het lied „Vintmen by oudt of jongh" ; Pers, Bellerophon. 1633, bl. 48, „Lof-zangh Maria, of Het was", enz. voor „Laet ons met het gheklangh". 27. Het soude een fier Margrietelijn. Het sou-deeen fier Mar-grie • te • lijn, des a ■ vonts al - so \&njiï\£iiiii* • r \ ? - a spa - - - de, met ha - ren can - ne - ken gaen om wijn; si was daer toe ver • ra ■ den, Ja, ver - ra - - - den. 1. Het soude een tier Margrietelijn, des avonts also spade, met haren eanneken gaen om wijn; si was daer toe verraden. 2. Wat vantse in haren weghe staen, eenen ruyter stille: ,nu segt mi, tier Margrietelijn, doet nu mijnen wille.' 3. — „Uwen wille en doen ic niet, mijn moerken soude mi schelden ; storte ic dan mijnen coelen wijn, alleyne soude ic hem ghelden." 4. — „En sorghet niet voor den coelen wijn, mer sorghet voor u selven: die waert is onser beyder vrient, hi sal ons noch wel borghen.' 5. Hi namse in sinen witten armen heymelick al stille, al in een duyster camerken, daer schafte hi doe sinen wille. 6. Smorghens, ontrent der middernacht, si ghinc haer kanneken soecken, daer lach die moeyaert ende hi loech: „het staet daer teynden mijn voeten." 7. — „Mer dat daer teynden u voeten staet, dat sal u noch lange herouwen: ic hebbe noch drie ghebroeders stout, si sullen u dat hooft af houwen." 8. — „Alle u ghebroeders stout, die sette ick in mijn deeren, ick sal alle dese somer lanck met Grietken houden mijn scheeren." 9. Ende hi nam eenen snee witten bal hi stackse al in haer kele, hi schootse tot eenderen veynsteren, hi schootse al in die Dijle. 10. Teghen stroom quam si gedreven wt aen sint .lans capolle, dat sach so menich fijn edel man, so menich ionc gheselle. 1, 1 en 2. Naar de wijsaanduiding in Nieu Amsl. Ib; 1, 2. Alttic. Ih.: ghüttr avonl spade. — 2, 4. t.: met refrein: „ia. wille". — 10. 4. t.: met refrein: „ia, gheselle". Tekst. Antic. lb., nr. 67, bl. 101 „van fier Margrietken"; — Hoffmann v. F.. NiederUindische Volksldr., nr. 67, bl. 157. Hot refrein in het Antw. Ih. alleen bij de 2® en de ÏO str. aangeduid en overigens in de melodie te bespeuren, dient voor de overige strophen bijgevoegd. \ olgens de legende viel het feit voor te Leuven, op 2®" September van het jaar 1225. Zoowel de tekst als de melodie van ons lied moeten ten minste in de XVe eeuw thuis gebracht worden. Niets belet, dat over hetzelfde onderwerp een vroeger lied bestaan hebbe. Onder den titel Fiere Manjareta werd de legende behandeld door Prudens van Duyse, Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Met tijd en vhjt, Leuven 1844, bl. 49. Dit stuk werd herdrukt in 's diehters bundel, Het Klaverblad, 1848, bl. 197, met deze aanteekening: In de St. Pieterskerk te Leuven staet achter 't hoogekoor eene kapelle, in witten en zwarten marmer, Margrietje toegewijd, welke de Leuvenaers veel godvrucht toedragen, zegt Ferner, die haer geschiedkundige legende mededeelt in Description de Louvain (Bruxelles 1837), bl. 30. Onder den titel ilargaretha's uitvaart, schreef Fkans de Cort, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 96, een lied over hetzelfde onderwerp. — In den jongsten tijd verscheen van Edw. van Even (Leuven, 1896) La Hienheureuse Marguerite de Louvain, sa légende, son culte, sa chapelle. In het volgende lied uit het Nieu Amst. lb., 1591, bl. 27, „Op de wijse: Het sou een tier Margrietelijn // des avonds also spade', heeft de strophe vijfregeligen versbouw en bestaat een refrein na het tweede en vijfde vers. 1. Myn lief ken heeft my afgeseyt en dat ter goeder uren, goeder uren, ic hebbe mijn sinnekens beter geleyt, alderliefste van mijn, ken salder ooc niet om treuren, niet om treuren. 2. Dat suyverlijcke meysken fijn hier aen mijn groene zijen, groene zijen, dat bid ic weer vriendelijck of sy wil zijn d'alderliefste van mijn en alle dinck doen en lijen, doen en lijen. 3. Sy swijcht en consenteert het mijn dat ic haer mach beminnen, mach beminnen; dus breng ick het bekerken en den wijn d'alderliefste van mijn, met al mijn hert en sinnen, hert en sinnen. Melodie, j. Fbüytiers, Ecclesiaxticus, Antw. 1565, bl. 190: „Het sou een tier Margrietelijn*. 28. Doen Hanselijn over de heyde reed. Doen Han • se - lijn o - ver de hey - de reed, hoe haes-tigh werd hy ge- bE ** »—*, *-L~ 1 - J J■—-Jrd van • - - gen, hy wierd al op ee - nen to - ren ge • leyt, ge- ^ _lï "j J ^ P^J fr—fj I ,-!. II boeyt wel al - soo stran • ge, al - soo stran - • ge. 1. Doen Hanselijn over de heyde reed, hoe haestigh werd hy gevangen, hy wierd al op eenen toren geleyt, geboeyt wel alsoo stran ge. 2. En dat verhoorde een meysjen jongh, een meysjen van seventhien jaren, sy gingh al voor haer moeder staen, daer na al voor haer vader. 3. „Och vader," sey sy, .vader van mijn, o alder-genadighste heere! wout gy my geven den gevangen man, de vrome lantsknecht ter eeren." 4. — „Dese gevangen man en krijgt gy niet, want hy zal moeten sterven, hy isser van seven lands heeren verwesen alsoo veer in vreemde erven.* 5. Het meysje liet backen twee witte broots weggen, daer in twee scherpe vijlen, sy wierpse al in den toren was hoog: „hey, landsknechtje, wilt jou los vylen." 6. Hy vijlden soo inenigen nacht en dag, so menigen stouten ueren, tot datter den toorn ontsloten was : hey, men sag 'er noyt lantsknegt treuren. 7. Sy trok hem daer twee laersen an, daer toe twee scharpe sporen, sy setten hem op haer vaders graeu ros: „lantsknecht, geeft de moet niet verloren." 8. Doen hy ter halve wegen quam, hy keek so dickwils omme, hy dogt 'er wel om den toren was hoog, dog veel meer om 't meysken was jonge. 9. „Nu heb ick alle de jonkvrouwen lief, al omme de wille van eene, sy heeft 'er behouden het leven van mijn, ach mocht ick haren dienaer wesen !" 1, 1. Oudt Maerl. lb., 1716. Doen bijgev. naar wijsaanduiding Ps. 69 Sout.; — t.: Hanseleijen. — 1, 3. t.: hy mierde al op toren. — 1, 4. t.: geboeyet. — 2, 4. sey (bier na. — 3, 3. t.: wout gy my de gevangen man genen. — 4, 1. en bijgev.— 6, 2. t.: uyi'en. — 9, 4. t.: dienaer zijn. Tekst. Oudt Amst. Lb., bl. 44: — Haerlem* Ondl lb„ 1716, bl. 42 „van Hanselyn", hierboven weergegeven; — Willemb, Oude VI. Idr., nr. 62, bl. 162; Hokfmann v. F., Hottiindische Volksldr., nr. 11, bl. 133 en Iu. Niederl. Volksldr., nr. 68, bl. 159; — Höhme, Altd. Lb.. nr. 32, bl. 104; — Ekk u. bfthme, Tteutsrher Liederhort, I, 63a bl. 222. In dit lied zoowel als in liet lied „van den heere van Valkenstein", zie bl. 116 hierboven, wordt een gevangene door de tusschenkomst van een meisje verlost. Omwerking door J. J. van Asten', te vinden in Haerlenmehe Winterbloempjes, 1651, bl. 161; tekst herdrukt door Le Jeune, Letterkundig overzicht, 1828. nr. 56, bl. 221 : „Daer zoud een ruitertje vroeg uitrijen". Melodie. Souterl. 1540, I's. 69: „Ghenadighe Heere, mijn toeverlaet" — „na die wise: Doen Hanselijn over der heyden reedt", en Fruytiefs, hcrlesiastinis, 1565, Antw. nr. 86, bl. 164. De melodie zoowel als de tekst van Ps. 69 Sout. en van liet Out/I Haerl. Ib. duiden liet refrein op liet einde van het vierde vers van elke strophe aan, refrein, dat overigens uit de melodie blijkt. Over de notatie van dit lied, zie onze Oude liedtri. Idr. mei. uit de Souterl., bl. 74—76. In O. en n. HMantse boerenlilien, Anist., 2" uitg., aanv. der XVIII0 eeuw. nr. '266, inet opschrift: „Ilanseleyn over de lieyde reet", vindt men de ineer moderne zangwijs: iigggii ^ I I I 29. Het waren twee koningskinderen goed. (Het wereldseh wijf.) * Het wa - ren twee ko • nings - kin - de - ren goed, zij wa - ren |£> f f f I. «✓ hoog ge • bo - - - ren, zij kon - den van al - le haars va - der» mm * * .M/ij m mm \ goed mal-kan-de - ren geen trouw be - lo • • • ven. 1. Het waren twee koningskinderen goed, zij waren hoog geboren, zij konden van alle haars vaders goed malkanderen geen trouw beloven. 2. .Zuster," zeide hij, .zuster mijn, mijn zuster landesvrouwe, woudt gij mij vrouwekleiders aandoen, groot wonder zult gijder aanschouwen." 3. .Broeder," zeide zij, .broeder mijn, dat waar ons beide groot schande! daar vrijdt zoo menigen koningskind zoo ver al in vreemde landen." 4. Hij schoot aan een hemdetjen wit, een hemdetjen wit van zijde, daar over schoot hijder een rokjen rood, een rokjen van kermeszijde. 5. Hij zetten een kroon al op zijn hoofd, een kroon was rood van gouwe, hij zag uit zijn bruin oogen zoo wel gelijk een wereldsche vrouwe. 6. „Nu zadelt mij mijn beste paerd, mijn alderbeste van vijven, dat ik mag rijden over berg, over dal, al na mijn zoete liefjen." 7. Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen, zoo lang dat hij voor dat hooge huis quam, daar de schoone zat op der tinnen. 8. „Kijk uit vader, kijk uit moeder, kijkt uit broeders alle vijven, hier komt dat wijf, dat wereldsche wijf op een appelgraauwe ros aanrijden. 9. „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf, zegt mijn bij uwer machten: hoe veel mannen hebt gijder gehad op een wintersche koude nachten'* 10. Zij stak op haar handjes twee, haar vingers alle achten: „alzoo veel mannen heb icker gehad al op een wintersche koude nachten." 11. — „Zegt mijn, zegt mijn, wel wereldsch wijf, bij wie zoo wilt gij slapen? bij mijn of bij mijn schildeknecht of bij mijn onderzaten?" 12. — Bij jou of bij jou schildeknecht niet noch bij jou onderzaten; heer koning, gij hebter een dochterkijn, wou gijder mijn dat toelaten?" 13. 's Nachts, omtrent der middernacht, het meisken weende zeere; „wie heeftet mijn jongste dochter gedaan, of gesproken al aan haar eere?" 14. — «Niemand en lieefter mijn leed gedaan noch gesproken al aan mijn eere: het wereldswijf isser zoo moede gegaan, zij kan haar wenden noch keeren." 15. I)e vader haald' op zijn slinker hand, hij sloegze onder haar wangen, zoo datze neder ter aarden viel, de tranen schoten over haar wangen. 16. ,0 vader," zeide zij, „vader van mijn, die slag zal u berouwen: als morgen ochtend dat haantjen kraait, groot wonder zult gij daar aanschouwen." 17. 's Morgens vroeg, het was schoon dag. d' haan kraaide om te kleeden, doen was zijn jongste dochterkijn met het wereldsche wijf gereden. 18. „Nu zadelt mij mijn beste paard. mijn beste ros van vijven! de bloempjes die aan de groene dale staan zullen mijnder de weg wel wijzen." 19. Hij reed over berg, over dieper dal, zoo meniger stoute mijlen zoo lang hij bij een schaapherder kwam, die zijn schaapjes daar ging weiden. 20. „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder lijn. zegt mijn bij uwer trouwen, wie komen al deze schaapjes toe die de ooren blinken van gouwe?" 21. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, die komen dat wijf dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen." 22. — „Zegt mijn, zegt mijn, schaapherder fijn, zegt mijn bij uwer trouwen, wie komter dat huis. dat hooge huis toe, daar de vensters blinken van gouwe?" 23. — „Als ik het immers zeggen moet, ik zeg bij mijnder trouwen, het komter dat wijf, dat wereldsche wijf toe met haren wel landesvrouwen " 24. — „Komen zij dat wijf, dat wereldswijf toe met haren wel landesvrouwen?' — „Ja, want gisteren avond heeft hijze gehaald en morgen zoo zal hijze trouwen." 25. — „Heb ik mijn dochter zoo welle besteed, zoo wil ik wederom keeren al na mijn eigen koningrijk en na mijn landesheeren." Tekst. Verzameling aangelegd door Scheltema (XV'III0 eeuw): „Een nieuw amoreus liedeken van 't wereltsche wijf, stemme: Het waren twee gesusters in het wout ; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volkstdr., nr. 14, bl. 58: „Das Weltweib", die het stuk als zeer oud aanziet. Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 182, leert, dat dit niet oorspronkelijk Nederlandsch lied, blijkbaar is samengesteld uit twee Duitsche liederen: „Es wirbt ein junger Grafensohn* en „Es het ein edelman ein weib" (Bühme, Altd. Lb., nr. 92«, bl. 187 en nr. 47, bl. 130). De grondstof van beide Duitsche liederen behoort tot de Iron-Apolloniussage. Karl Wolfskehl, Germanische Werbungssagen, I. Darmstadt, 1893, bl. 25 vlg., toont op zijn beurt aan, hoe het lied van het Wereldsch wijf gedeeltelijk in verband staat met het plan van de liederen „van den jongen Markgraaf*. Duidelijk herkenbaar zijn de trekken van overeenkomst. Dat de jongeling in het Nederlandsche lied, aan zijne zuster vrouwenkleederen vraagt, kan moeielijk anders dan door rechtstreekschen invloed van het „Markgravenlied" worden uitgelegd. Ook de wensch om met de dochter te mogen slapen, is wel op dezelfde manier als in liet lied „van den jongen Markgraaf" uitgedrukt. En juist de oudste van de tot ons gekomen lezingen, degene welke door (ioethe werd aangeteekend, heeft eene zinspeling op dat „slapen" bewaard. Evenzoo het verzoenend slot van het lied van het „Wereldsch wijf", dat, zoo het niet aan het „Markgravenlied" ontleend is, daarmede dan toch in verband staat. Maar tegenover deze overeenkomsten staan ook zulke groote verschillen, dat er aan gemeenschappelijken oorsprong niet te denken valt. Keeds het feit der verkleeding en het gesprek str. 9--10, onderscheiden zich zeer in vorm en in inhoud van de „Markgravenromance". Maar vooral de vlucht der geliefden, de schaking en het achternazetten door den vader geven aan liet Nederlandsche lied een individueel karakter en daardoor alleen heeft het waarde. De Iron-Apolloniussage behoort juist tot het meest verwarde en tot het moeilijkst in den oorspronkelijken vorm te herstellen gedeelte van de „Diederik-sage". Apollonius als vrouw verkleed komt in de burcht en treedt in het vrouwenvertrek waar de koningin-moeder zich met hare dochter bevindt. Herburg stelt de hierboven in str. 9 — 10 gedane vraag aan Apollonius, waarop deze alle tien haar vingeren omhoog steekt en zegt tien mannen in een nacht te hebben gehad. Daarop deelt Herburg appelen uit waarin een brief steekt, waardoor zij aan Apollonius doet weten dat zij hem herkend heeft en hem bemint. De overeenkomst met str. 9 en 10 is bijna woordelijk. Neumann (Gertnania 27, 4), had hij het „Wereldsch wijf" gekend, zou niet gezegd hebben, dat hier in de Apollonius-sage eene interpolatie bestaat. Opmerkelijk nochtans is het verschil tusschen de twee getallen 8 en 10. Het getal 8 vingeren, met de twee ingetrokken duimen, zal het oorspronkelijk zijn, daar het duimintrekken eene bekende symbolische beteekenis heeft. Het geven van appelen is ook een oud erotisch teeken. In den Scandinaafschen tekst wordt de schaking beter voorgesteld dan in het ruwe en doellooze intermezzo van de Xederlandsche str. 13—16, die bijna woordelijk aan Uhland, nr. 100, en Bühme, Altd. Lb. nr. 47 ontnomen zijn. Een Jarl (Graaf) dingt vruchteloos om de hand van eene koningsdochter; door weinige getrouwen vergezeld nadert hij haars vaders burcht. Op haren raad, verkleedt zij zich als dolend wijf en komt in deze verkleeding aan het hof, waar hij als teeken harer toestemming den appel bekomt. Daarop verlaat hij haar en wacht haar die 's nachts bij hem komt. Eene schaking met geweld gepleegd zou beter met het Germaansch heldenkarakter overeenstemmen; ook laat het achternazetten door den koning allerlei vermoedens ontstaan omtrent de bron. Melodie. De aangeduide melodie „Het waren twee gesusters" bleef ons onbekend. Eene variante van de eerste strophe van het Duitsche lied „Es wirb ein junger Grafensohn" wordt medegedeeld door Bühme t. a. p., en door Erk u. Bühne, Deutscher liederhort, I, nr. 140a, bl. 467, naar Porster, V, 1556, nr. 11. De eerste strophe van die variante, die volgt, is alleen bekend; Es wurb, es wurb eins eins Kö - nigs Sohn wol um ein Kaise - rin - • ne. Er wurb wol sie - ben gan-zer Jahr, er konnt sie nit ge- De melodie is geen andere dan degene van het lied „De mey die ons de groente geeft", dat men onder de wereldlijke liederen onzer verzameling vindt. Op onze beurt brengen wij de Nederl. lezing der zangwijze op den hier besproken tekst. 30. „Och Elsje," seyd' hy, „Elsje." 1. „Och Elsje," seyd' hy, „Elsje, wel lieve slaepboele van mijn, och mocht ick by jou slapen al in den arm van dijn, ja dijn?" 2. — „By mijn meugt ghy wel slapen, by mijn meugt ghy wel sijn, maer eerst so moest ick weten wat datter mijn loontje sou zijn." 3. — «Wout ghy dat geeren weten wat datter jou loontje sou zijn, 't kasteel van Rijpermonde, daer sult ghy vroutje van zijn." 4. — „Sal ick daer vrouw van wesen, sal ick 'er daer vroutje van zijn, soo treet al van jou paerde en doeter u wille met mijn." 5. De ruyter trat van sijn paerde al in dat groene gras, hy speelde met dat meysje zo langh dat sy moede was. 6. Als nu den loosen ruyter sijn willetje hadde gedaen, hy sey: „staet op, ionkvrouwe, ghy meugt wel t' huyswaert gaen." 7. — „Och waer soud' ick rijden, och waer soud' ick gaen? had gy my maget gelaten, gy had veel beter gedaen." 8. — „Had ick u maegt gevonden, mijn over-soete lief, ick had u niet begeven, van herten had ick u so lief." 9. Dat meysje keerde haer omme en sy liet over haer gaen, over haer snee witte wangen zo menigen droeven traen. 10. De traentjes die sy weende die deden den ruyter so wee, sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan hagel of snee. 11. Sy vielen hem op sijn hertje veel kouder dan het ys: hy maecket van dat moye meysje sijn echte getrouwde wijf, ja wijf. Tekst. Ilaerlems onrll lb., 1716, bl. 55, „Van moy Elsjen", zonder wijsaanduiding, met refrein, zooals blijkt uit de aanvang- en uit de slotstrophe, hierboven weergegeven. — Hofcmann v. F., Hollandische Volksldr., 1833, nr. 17, bl. 145, en Id., Niederliindische Volksldr., nr. 76, bl. 171, naar Oudt Am.it. lb., met opzettelijke weglating, het lied tot baat, zegt H. v. F., van str. 6—9 hierboven. Deze strophen worden, alhoewel met vijfregeligen strophenbouw, nagenoeg teruggevonden in str. 4 — 6 van het lied: „Ah al de ekele ripen", zie hierna; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 68, bl. 175. Dr. Kalff, Hel lied in de M. E., bl. 195, noemt het stuk „een oud lied.' In Veelderliande liedekens uit den O. en N. testamente, uitg. 1577 (zie Hoffmasn v. F., Niederl. Volksldr., bl. XXIV), en uitg. 1599, vindt men bl. 218 (zie mede I)r. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Register nr. 538), voor een zesregelig lied „Mensehen wilt opwaken* (met zelfden strophenbouw als „Och Elsje", mits herhaling der laatste twee regelen van dit laatste), de wijsaanduiding: „De traentjes die sy weende// die deden den ruyter so wee", aanvang van str. 10 hierboven. Dezelfde stemopgave treft men aan in Hooft's Mengelwerken, Amst. 1704, bl. 642, voor het lied: „Wie zoud' er kunnen toornen" en bl. 655, voor: „Hoe diep zijt ghy gezonken" (uitg. door Dr. F. A. Stoett, bl. 97, 847; 71, 343). Voor het laatste lied vindt men nog eene tweede wijsaanduiding: „Ofte: Waren 'talie mijn vrienden', aanvangsregel der tweede strophe van „Het daghet in den Oosten", tekst B, bl. 120 hierboven. Misschien mag men daaruit afleiden - Hooft kan echter twee verschillende melodieën bedoeld hebben — dat het lied „Och Elsje" eens op de melodie van „Het daghet" werd voorgedragen, te meer daar de aanvang van str. 9: „Dat meisje keerde haer omme" aan str. 8 van „Het daghet", tekst B, herinnert. Zie nochtans str. 7: „Die maeclit die keerde luier omme", enz. van het vijfregelige lied: „Als al de ekelen", hierna, en str. 13: „De vrouwe keerd' haar omme", enz. van het zesregelige lied: „Men moeder en me vader", bl. 71 hierboven. — Het Duitsche lied: „Elslein, liebste Elslein", behoort tot de „Schwimmersage" („Die twee conincs kinderen"), en heeft met het lied „van moy Elsjen" niets gemeen. Op de kleine fiorituur waarmede de melodie (Ps. 4 Souterl.) van „Het daghet" sluit, heeft men aanvankelijk het door de eerste strophe van „Och Elsje" aangeduide refrein kunnen zingen; later heeft men het lied kunnen voordragen op de nieuwere wijs die misschien reeds in de XYIe eeuw was bekend, en die bepaald met een refrein sluit. 31. Het voer een ridder iagen. (Teleurstelling.) A. f--- ^ ^ Z^J» i ï- i^j ♦ t ^ 1 Het voer een rid - der ia - gen, ia - gen aen dat wout, hy en f$^Ê^ÊÊÊ^Ê£ÈÊ^Ê=Ë^£ËÊÊ3ËÊ van - ter niet te ia - gen dan twee scho - ne maech - den, sy Ê^^^^^-Wi^r-ii====-===-=^ wa - ren van da - gen niet out. 1. Het Toer een ridder iagen. iagen aen dat wout, hy en vanter niet te iagen dan twee schone maechden, sy waren van dagen niet out. 4. Als hy ten hoghen berghe quani — het was een edel man — hoghe dede hi hem setten, een bed dede hi hem decken; den slaep die hem verwan. 2. Hy seyde: „God gruet u, nmechdeken, een meysken will gedaen, dyc scoenste van u beyden sall ick mit my leyden: wildi mit my gaen." 3. Hy nam dat meysken bijder hant, hy steldese op zyn pert, hy vuerdense alzo verre, bvsyden dye avontsterre, daer hoghe berghen staen. 5. Tsnachts, omtrent der middernacht, ontspranck dat mechdeken : „staet op, ghi ridder boude, vaert iagen inden woude, dye voegelen wecken my.' 6. — „Ten is zoe na den daghe nyet, het is dye maneschyn, kert u, lieveken, omme, mit uwen roder monde. ende spreket tsegen my!" 12 7. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic zeker niet, ind ic zal gaen ter heyden myn gespelen ontbeyden, ind daer zal ic een ander zien. 8. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, ic come tot u om raet. my heeft een ridder beslapen, hy heeft my maecht gelaten: wat my te doene staet ?" 9. — „Gespeelken,lieve gespeelken goet, ic zal u geven raet: ghy sult gaen ter linden, dat geele haer op binden, dat mechdekens wille staet." 10. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic seker nyet, ic zalt oock laten hangen, den ruyter tzynder scanden, dat hy my mechdeken liet." 11. „Gespeelken, lieve gespeelken goet, leent my uwen man eene corte wyle heymelijc met hem te zyne, om te weten wat hy can." 12. — „Dat en doen ic niet, dat laet ic staen, dat en doen ic waerlijcks nyet, al lage ic op myn doede, nochtans soe sterve ic noede. tnyns mans en crijchdy nyet." 1, 2. de voorslag ontbreekt. — 1, 5. niet bijgev. — 2, 1. t.: gr net. — 5, 3. yhi bijgev. — 9, 5. t.: icille steyt. — 11, 3. t.: in//' Tekst. Hs. van Antonius Ghvselers, nr. 9011 der Gentsche Bibl., bl. 42 v°. Het lied draagt op den rand als datum 20 Pebr. 1517; — Snellaert, Verhandeling over de Nederl. dichtkunst, 1838, bl. 185, str. 1 — 10. Zonder echter daartoe eenig bewijs aan te halen, zegt Snellaert van Gh., dat deze gedurende het losse studentenleven verscheidene minne-, dans- en andere liedjes schreef; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 61, blz. 160, „Teleurstelling*, str. 1—10. — Aangeh. door Mone, l'ebersicht, 1838, bl. 221, nr. 307; — Serkure, Drie historische liederen en een hekeldicht van Ant. Gh. (Vaderlandsch museum, IV (1861) bl. 181). Het Hs.. dat hem eens toebehoorde, beschrijvende, is Serrure van meening, waarschijnlijk op gezag van Snellaert, dat Gh., .tot hiertoe slechts door een enkel stukjen bekend, namelijk een danslied, ten jare 1517 gedicht", niet alleen voor den „afschrijver", maar ook voor den dichter der in den bundel voorkomende stukken mag gehouden worden. Kan men dit aannemen voor enkele stukken die den naam van Gh. dragen, voor andere is het stellig, dat zij van Gh. niet uitgaan. Dr. Kalff. Het lied in de M. K, blz. 196, deed reeds opmerken, dat Gh. naar alle waarschijnlijkheid, het dansliedeken slechts afschreef, daar het lied zeker tot de XVe eeuw behoort. Hetzelfde moet gezegd worden van een ander in Ghvselers' bundel voorkomend lied: „Het is (of „T'is") een dach der vrolicheyt", dat ten minste in de XV» eeuw thuis te brengen is. — Vgl. Erk u. Böhme, Dentscher Liederhurt, III. nr. 1438 —1440, bl. 299 vlg. lezingen van een aanverwant lied met drieregelige strophe. In eene Xederduitsche variante, insgelijks met drieregelige stroplie, medegedeold door Fr. L. Mittler, Deutsche Volksldr. 1865, nr. 201, bl. 179 (vgl. nr. 200, zelfde bl.) ontmoet de jager, evenals in den Nederlandschen tekst, ,zwü Maederlain". Melodie. Bij gebrek aan de Nederlandscbe zangwijs gebracht op de melodie van het Duitsche jagerlied: „Es wolt ein Jilger jagen// jagen vor einem holz", en te vinden bij Forster (1556), zie Böhme, Altit. Lb., nr. 438, bl. 514. Zie verder het lied: „Het voer een lantsknecht spaceren". Deze melodie kan zeer oud zijn en kan ook bij een „dansliedeken* behoord hebben. — Vgl. aanteekeningen bl. 46 hierboven. Het saut ien jaeger to't jaêgen gaen. B. Het saut ien jae-ger to't jae - gen gaen, to't jae-gen so saut' er hei %r 9 * r ♦ gaen, en hei fan-d'e-re noeit te jae-gen, als drei mil-dekens, gaerskoone %} maeg - de; maer de jong-ste van de drei dat was sein lief. 1. Het saut ien jaeger to't jaegen gaen, to't jaegen so saut' er hei gaen, en hei fand'ere noeit te jaegen, als drei madekens, gaer skoone maegde; maer de jongste van de drei dat was sein lief. 2. „Güeden dag," segget hei, „gueden avond alle drei, maer de jongste die müet met mei gaen, ick will haer so ferr geleiden, felde, bossen en de grune weide, waer die mooi blauw blüemekens staen." 3. Maer 't nacht», maer 't nachts, het was het middel van de nacht, dat sei met den jaeger sprak, „staeget op, jaegere van ieren, 't is den klaren dag die ons verieret; staeget op, den klaren dag is daer." 4. — , Het is 'er jae voorwaer den klaren dag noch niet, het is'er jae den nuiendenskein; kier dein hoofdjen noch iensch umme, mein allerskoonste blüeme, en spreek noch ien woordeken met mei." 5. Maer 't morgens frueg het word'ere klaren dag, het maesken to haer siistern sprak: „en all hebb ick bei den jaeger geslaepen, en hei heter mei noch maeget gelaeten, jae gelaeten geleik ick was." 6. „En hebb ick'er jei noch maeget gelaeten, 60 is het mein eigen willen gewest; jei seit noch so jong en ziere, jei skoon madeken, bewaert juwe iere, want jei suilt mein lioeisfrauw sein." 1, 3. fand'ere noeit = vond niets. — 2, 1. t.: auond. — 3, 3. teren = eeren. — 6, 5. hoeisfrauw = huisvrouw. B. Tekst en melodie. BCsching u. vos dek Hagih, Sammlung deutscher Volkilieder, Berlijn 1807, hlz. 311. (Melodieën, blz. 49). Die tekst o. 1795 te Brussel uit den mond des volks opgeteekend, is in verduitscht lirabantsch dialect weergegeven. — Vgl. Ebk u. Böhme, t. a. p. nr. 1435, bl. 296, waar de jager insgelijks „drei Friiulin" ontmoet. 32. Daer staet een linde in ghenen dal. A. •/ Daer staet een lin de in ghe-nen dal, van boven breet, van onder smal,daer op so sitvrou nach - te - gael ende an • dre vo • • glie-len wt dat wout. 1. Daer staet een linde in ghenen dal, van boven breet, van onder sinal, daer op so sit vrou nachtegael ende andre voghelen wt dat wout. 2. „Singht op, singht op, vrou nachtegael, ghi cleine voghelken wt dat wout, singht op, singht op, mijn soete lief, wi twee wi moeten scheiden hier." 3. Hi nam sijn peerdeken bi den toom, hi voerdet onder den lindeboom: si hielp hem in den sadel so diep: „wanneer comdi weder, mijn soete lief?" 4. — „Wanneer het gaen aal teghen den somer so sal ic er weder comen; als alle de boomkens werden groen, siet dan naer mi. ghi joricfrou schoon. 5. „Wanneer gheefdi mi tot eenen borghe den helighcn ridder sinte Joris; in hem stel ic mijn vertrouwen al, dat ic sane weder keren sal." 6. — „Het gaet er nu teghen den somer, mijn soete lief en sal niet comen." Si ghinc spanceren voor dat wout, daer quant haer teghen een ridder bout. 7. „God groete di, schoon joncfrou reine, wat doet ghi hier alleine? Is vader en moeder op u so gram, of hebdi heimelic enen man?" 8. — „Vader en moeder en sijn niet gram, heimelic heb ic enen man; ginder onder die linden breet, daer swoer hi mi enen duren eet." 9. — „Heeft hi u enen eet ghesworen, wanneer hebdi hem verloren?" — „ Het is van daech een iaer gheleen, dat mijn soete lief van hier verdween." 10. — „Waerom soudi hem verbeiden? Ic come nu van hem te scheiden, tis toch van daghe den neghensten dach dat men hem een joncfrouken gaf." 11. — ,Heeft men hem een joncfrouken gliegeven, so willic bewenen mijn jonghe leven, daer hi mi niet en kan worden ten deel, so wensch ic hem gheluc ende heil. 12. .Ende can hi mi niet ghewerden die liefste op deser erden, so sal mi breken minen moet, also die tortelduive doet. 15. Si warp den rinc al in haren schoot, met heete tranen si dien begoot; si sprac: „den rinc dien willic laten, mijn schone lief willic emmer beclaghen." 16. Doe nam hi af sinen siden hoet, ende conste hem die ioncfrou goet: „sijt willecomen, mijn soete lief, hoe langhe liet ghi mi int verdriet 1* 13. „Si sittet op enen dorren ast ende si en soect noch loof noch gras, si vermidet die borne coele ende drinket dat water droeve." 14. Wat troc hi van den vingher sijn? van rooden goude een vingherlijn: „hou daer, schoon joncfrou, dit willic waghen, suldi u schoon lief niet langher beclaghen." 17. „Ic hebbe willen beproeven of ghi mi niet en soudet vervloeken, en haddet ghi mi met enen vloek belaen, so ware ic weder ghereden aen. 18. „Daer ghi mi niet en beladet met vloeke, so ben ic vrolic in minen gemoede, ghi maect mijn herte met vruechden vol, ghi verblidet mi, dat ic u hebben sal ' Tekst en melodie. Xaar aanleiding van de wijsaanduiding „Aen gheender linden daer staet een dal" van Ps. 38, Souterl., Antw. 1540, brachten Erk u. Böhme, IUutscher Liederhort, I, nr. 67a, bl. 236. het lied „Es steht ein Eind in jenem Thai", het lied van De beproefde trouw, op de melodie van bedoelden I's.. Op onze beurt, brengen wij onder de Nederlandsche melodie eene navolging van den Duitschen lö^-eeuwschen tekst voorkomende in een Hs. van 1592 en op een los blad van 1677. Over de talrijke Duitsche bronnen, zie E. u. B., t. a. p., bl. 243. In Altd. lb., nr. 39, bl. 116, brengt Böhme denzelfden tekst op de fraaie melodie van Ps. 66, Souterl, „na die wijse: Daer spruyt een boom aen ghenen dal". De melodieën van voornoemden Ps. 38 en van laatstgenoemden Ps. 66 berusten echter op verschillenden strophenbouw. Ps. 38 heeft tot schema, en dit is ook het algemeen metrum van gemelden tekst „Es steht ein Linde" : 4 — a, 4 — a, 4 — b, 4 — b. In Ps. 66 heeft het schema daarentegen: 4 — a, 3 — b, 4 — a, 3 — b ; " Ons Heer ons God ont - fer - men moet En ons ghe - be - ne- Daer spruyt een boom aen ghe - nen dal ... . V .... dy - en, Op ons moet schi • nen sijn aen • sicht goet Nu i jsdssd t ' en tot al • len ty - • • en. Het is dus hoegenaamd niet bewezen, dat de melodie van I's. 66. noch de aanvangsregel „Daer spruyt een boom" enz., gemeenschap heeft met het hier besproken lied van I)e beproefde trouw. — Nagenoeg een zelfden aanvang heeft eene variante van liet lied van den Minnebode\ .Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal". Wij zijn thans van gevoelen, dat dit laatste lied door ons ten onrechte in onze Oude Sedert. Idr.. Gent 1889, bl. 298. op de melodie van Ps. 66 werd gebracht. Daer had een meisken een ruiten wat lief. B. ÈB1 li i J i ƒ JIJ' J i J l 'V —• ö 9 —; m ^ Daer had een meis - ken een rui • ter wat lief; voor sil - ver noch voor ro - den gout en wil • de si niet schei - den van 1^ / J J r i ^ J i l~ï è I » I Hl hem; si wachte hem on der die lin - de was groen. 1. Daer had een meisken een ruiter wat lief; voor silver noch voor roden gout en wilde si niet scheiden van hem; si wachte hem onder die linde was groen. 2. Daer quam een vrome ridder ghereden, sijn swarte hoet was ontwee ghesueden, sijn harnas blonc van goude claer: ,wel schone joncfrou, wat doet ghi daer?" 3. — „Ic hebbe hier also langhe gheseten, die liefste mijn die heeft mi vergheten. het isser wel seven jaer en een dach, dat ic mijn lieveken niet en sach." 4. Wat troc hi daer uit siner tasche ? een sluierlijn was wit gewaschen: „lief meisken, dat wil ic di gherne schenken, 80 ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken." 5. — „Al ware die sluier noch so lanc, dat hi van den hemel totter aerden hanc, dan noch so woude ic hem varen laen, mijn soete lief willic weder haen." 6. Wat nam hi dan van sinen vingher ? van roden goude enen schonen ringhe: „lief meisken, dien willic daer bi u schenken, so ghi dines boeles nemmer wilt ghedenken." 7. — „Die rinc is schone ende daerbi goet, behout uwen rinc ende ic minen moet, die rinc dien willic varen laen, mijn soete lief moetic weder haen." 8. — „Wat wildi noch den ridder verbeiden, airede so lanc van hier gescheiden? nu schinet voor hem een ander dach, dat men hem een ander joncfrouken gaf." 9. — „ Waerom en soude ic hem niet verbeiden, den vrient van mi so langhe ghescheiden ? beware God dat edel bloet, so dat hi voor mi noch liefde voelt. 10. „Ic voere nu enen droeven moet. ghelijc die tortelduive doet, als si haer boelken verloren heeft, op dorren tacke truerich si leeft. 11. „Si drinket dat water met droeven sinne, ende dat uit reinder liefde ende minne, si isser emmer so droeve ghemoet. Rijc God, hoe is die liefde so soet." 12. Doe nam hi af sinen iseren hoet; doe verkende si dat edel bloet: „sijt ghijt mijn liefste schat, mijn leven ? twi en hebt ghi u niet te kennen ghegeven ?" '3 — .Omdat ic di beproeven woude, ic meende dat ghi mi vervloeken soude, mer haddet ghi mi met vloec belaen, ghi haddet moeten becopen saen. 14. „Daer door ghi mi rein bewaert hebt u troue, so blijfdi emmer die liefste vroue, nu salie, waer ic ooc verblijf, schoon lief. di nemen tot een wijf." 15. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc, een vrome ridder was hi ghenaemt, hi singhet ons dit ende noch veel meer; Behoede God aller joncfrouwen eer! Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden o.a. bij üöhme. Altil. Lb., nr. 40. bl. 118, en Ekk u. Bühme, Deulscher Liedrrhort, I, nr. 67f, bl. 241. Melodie. Souterl. 1540, Ps 99, „Den Heere, ghi aertrije al ghemeyn* ,nae die wise: Dat had een meysken enen ruvter wat lief*. Daar zou 'en een magetje vroeg opstaan. C. 1' j if' 8 I J /— Daar zou 'er een ma - ge • tje vroeg op - staan, om haar ijkjutij. r I P j r * fe*51 zoe - te lief te zoe - ken gaan. en »y zog - ten on - iler de Kil i M' lh I i li (Ti11 i ahd 1 lin - den, maar kon daar haar lief • je niet vin • den. 1. Daar zou 'er een magetje vroeg opstaan, om haar zoete lief te zoeken gaan, en zy zogten onder de linden, maar kon daar haar liefje niet vinden. 2. Met kwam daar een heer aan gaan, die zey: .kind wat hoeft gy hier alleen te staan, of teld gy de groene boomen en al de geele goude roozen." 3 _ tel de groene boomen niet, en pluk ook alle gouden roozen niet: ik heb 'er myn lief verboren, en kan 'er geen tyding van hein hooren." 4. .Hebt gy 'er jou lief verlooren, kanje ook geen tyding van hem hooren, hy is 'er op Zeelands douwe en verkeerd met een andere schoon vrouwe." r». — „Is hy 'er op Zeelands douwe, verkeerd hy daer met schoone vrouwe, zo mag den hemel zyn leidsman zyn, met alle mooije meisjes die by hem zyn." 6. Wat trok hy uit zyn mouwen? een ketting rood van gouwen : „die (zal) ik u schoon kind schenken wild op u lief niet meer denken.' 7. — .Alwaar de ketting nog eens zo lang, dat sy van de hemel op de aarde hang, veel liever wil ik ze verliezen eer ik een ander liefje wil kiezen.' 8. Doe ontroerden de heer zijn bloed: .schoon kind, zie wel voor u wat gy doet; gij bent 'er myn regte huysvrouwe en ik wilder geen ander trouwe." Tekst. l>e nieuwe Ouertoumsehe marktschipper, Arnst., 1798, bl. 46, .Een aardige vryagie. Op een aangenname wys*; tekst hierboven. — Lu -Iei xf., Lelleik. overligt, 1828, nr. 49, bl. 203; — Hofkmakn v. F., HoUiindische Volhldr., nr. 29, bl. 174, die met de De nieuwe Ovtrtoomsche enz. nog aanduidt als bron: De lammeren-vreugd, 9en druk, Amst. 1778; — Willens, Oude VI. Idr., nr. 90, bl. 219, met opgave der laatstgenoemde bron; — Hofkmaxx v. F„ Niederl. Volksldr., nr. 26, bl. 86, met de melding: ,Holliindiseh: Volksliederbüclier* en de wijsaanduiding: „Aen gheender linden daer staet een dal*. Dr. Kalkf, Het lied in de M. A', bl. 197, wijst op de Duitfche en Deensche aanverwante teksten en duidt nog als bron voor den Nederl. tekst aan: De nieuwe cermakelyke Utrechtse minstroom, bl. 6. Dr. K. is van meening, dat de Xederlandsohe bewerking (van eene vertaling kan hier geen sprake zijn) in de XVe eeuw is vervaardigd, misschien echter in de eerste helft der XVI». Melodie. Naar een Hs. van het einde der XVIIIe eeuw, mij medegedeeld door den Eerw. Heer H. Roes, en dat. in meestal onbeholpen notatie, verschillende melodieën bevat, die voor de viool geschreven schijnen, zooals het slot der bovenstaande zangwijs het overigens uitwijst. In dit Hs. heeft de melodie tot opschrift: ,Daar was een magetje vroeg opgestaan*. Wij zijn en met den avond vroeg slapen gegaan. D. Wij zijn er met den a - vond vroeg sla ■ pen ge - gaan. wij t i Ï fit i Fv=^rtTrTfffW zijn er met den mor - gen vroeg op • ge-staan ; on - der de groe - ne lin - - den, of ik mijn zoe - te lief niet en zou vin - den. 1. Wij zijn er met den avond vroeg slapen gegaan, wij zijn er met den morgen vroeg opgestaan; onder de groene linden, of ik mijn zoetelief niet en zou vinden. 2. Alhier en aldaar kwam een heer gegaan, hij vond er eene vrouw maged alleene staan : „en telt gij er de groene boompjes of plukt gij van deze zoete geele bloempjes?" 3. — „Ik en telle voorwaar de groene boompjes niet, noch 'k en plukke van deze zoete geele bloempjes niet, maar 'k hebbe mijn zoetelief verloren, 'k en kan er geen nieuwmaren meer van hooren." 4. — „En hebt gij uw zoetelief verloren voorwaar, en kunt gij er geen nieuwmaren meer van hooren aldaar ? uw lief is in Seerlands dale, hij promeneert met ander jufvrouwen." 5. — „En is er mijn lief in Seerlands daal, en promeneert hij met ander jufvrouwen daar? ik wensch hem veel geluk en zè, en aan zijn zoetelievetjes die bij hem zijn. 6. „Mocht ik mijn lief nog eens aanzien. 'k zoud 'er van den avond nog eens derrewaarts rijen." 7. Wat trok de ruiter al uit zijn maal ? een keten die blonk van roode fijn goud : „en wil op uw zoetelief niet meer denken, een keten van roode fijn goud zal ik u schenken." 8. — „Al waar de keten nog zoo lang. dat ze van uit den hemel op de aarde hangt, ik zou liever zoo een keten verliezen. als een ander zoetelief te kiezen." 9. De ruiter nam af zijn helmen-hoed. Het meisje veranderde al zijn bloed. 5, 2. daar, bijgev. D. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chant* pop. ftamand», nr. 48, bl. 92. De melodie is in den grond geen andere als de onmiddellijk voorgaande; de cadensen in beide zangwijzen zijn dezelfde. k Daar vloog eenen ruiten al door dat bosch. E. Daar vloog ee • nen rui • ter al door dat bosch, en van goud zoo i jA t p / kfP i j~rr> /i / J~ l_p wa - ren zijn spo - ren; en liij zei-t-er: „wel maag - de - ke w w schoo-ne, waar - om tel - de gij al • le die boo-men?" 1. Daar vloog eenen ruiter al door dat bosch, en van goud zoo waren zijn sporen ; En hij zei-t-er: „wel maagdeke schoone, waarom telde gij alle die boomen?' 2. — „Ik en telle voorware die boomekens niet, ik en plukke voorware die rozekens niet; maar ik heb er mijn minnaar verloren, en k'en kan er niet weere bij komen." 3. — „Hebt gij uwen minnaar verloren," sprak hij, „en kunt gij er niet weer bij komen," zei-t-hij; „zeg mij zijn kleederen die hij draagt, of ik hem in dees groene wei niet en zag." 4. — „lk zal u gaan zeggen de kleer' die hij draagt: van binnen in 't rood en van buiten in 't groen." — „Alzoo heb ik hem gisteren avond zien gaan, met en ander passeerende langs de baan." 5. — „Hebt gij hem gisteren avond zien gaan, met een ander passeerende langs de baan ? ik hope dat God zijn leidsman zal zijn en van alle de meisjes die bij hem zijn." 6. Wat trok deze heer daar uit zijnen zak? een ketting van goud en zij was er zeer lang: — „wilt gij op uwen minnaar niet meer denken. deze ketting die zal ik u schenken." 7. — „Al waar' deze ketting nog zoo lang, dat ze van uit den hemel op de aarde kwam, ik zou ze veel liever verliezen. dan een anderen minnaar te kiezen." 8. Die heer die pakte zijn pannenen hoed en hij heeft er zijn alderliefste gegroet: „het was maar om u te probeeren," zei-t-hij. „of gij een ander bemindet dan mij." 8, 1. pannenen - van paan. eene soort van fluweel; vgl. regel 39, enz., bl. 49 hierboven. C. Tekst en melodie. Auu. Gittée, in Volkskunde, Gent III (1890), bl. 240, mondelinge overlevering; de melodie door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. 33. lek sie die morghen sterre breyt. (Van 't Yriesken.) A. --Tja „lek sie die morghen -ster - re breyt: wel o]>, Vries - ken wel ghe- tl i jl Q meyt! si ver - licht ons tot in den throo • - - ne; so wie een ghe- l&r O nl/s sta-dich boel • ken heeft, hoe noo • de scheyt hi van da • - • - ne!" 1. „Ick sie die morghensterre breyt: wel op, Vriesken wel ghemeyt! si verlicht ons tot inden throone; so wie een gestadich boelken heeft, hoe noode scheyt hi van dane!" 2. „Och Vriese, hoe waerdi so versaecht, doen ghi vast in ws boels armen laecht ? Rijck God! noch weet ick raet: ic hebbe noch vrouwencleyderen, die suldi, Vriesken, doen an." 3. Dat vrouken socht eenen nauwen list, si trock die cleederen wt haer kist; daer op sette hi den hoet, ic sweere u op mijn trouwe: dat Vriesken hadde eenen vrien moet. 4. Hi sloech sijn harnas om het lijf: „wijf, doet op die poorte! this meer dan tijt, ick inoet wt wasschen gaen; mijn moeder beschelt mi seere om dat ick mi verslapen haen." 5. Doen hi buvten der poorten i|iiam, op zijn grauw ors dat hi spranck al onder oen lindeken groene, daer op so sanc die nachtegale ter eeren van dat Vriesken schoone. 6. TVriesken reedt den «elven padt al daer die heere te rijden plaeh: die heere die quam hem teghen: .Vriesken", seyde hi, ,Vriesken tijn, waer is die reyse gheleghen? 7. „Nu segghet mi,Vriesken onversaecht: die cleederen die ghi ane draecht hebbe ick noch wel meer ghesien, dat ghi dese cleederen ane draecht en wat mach dit bedien ?" 8. — „Die cleederkens die ic draghe an die gaf mi een diet mi wel gan, si salder noch wel meer gheven : God gheve haer frisschen morghen! bi haer hebbe ic te nacht gheleghen." 9. „Och Vriese, zijt ghi een eerbaer man so trect mannen clederen an ende verweert u ionghe lijf; op dat niemant ghesegghen en can: daer leyt verslaghen een wijf." 10. Si lieten daer beyde haer woorden staen, met scherpe swaerden gingen si daer slaen, dat Vriesken dat bleef daer doot, ic sweere u op mijn trouwe tijn: hi en was noeyt in meerder noot. 11. Die heere reedt den selven padt al daer die Vriese te rijden plaeh, al voor zijn eyghen dore: „staet op, mijn alderliefste lief! die Vriese die is daer vore." 12. Dat vrouken, die dat haest vernam, een sneewit hemdeken tooch si an, den grendel schoot si daer van, si meynde dat Vriesken in te laten, het was haren ghetrouden man. 13. „Vrouken, waer zijn u ghewaden die ghi daghelijcx pleeeht te draghen? berechtes mi, ic wilt sien." — „Vertoevet hier tot morghen! het sal u wel gheschien." 14. — „Joncfrouken daer zijn u ghewaden die ghi daghelijcx pleeeht te draghen? die Vriese is ghebleven doot; ic sweer u op mijn trouwe : hi en was noeyt in meerder noot " 15. — „Och! heeft die Vriese verloren dlijf, so ben ic een allendich wijf, ende met hem so wil ic sterven, ende bidden Maria die maghet reyn, dat si ons te samen wil erven." 16. — „Joncfrouken. ic had u also lief, nu ben ic op u gheworden gram." — „So ben ic, heere, weder op u, wie heeft die meeste schade dan ?" sprac dat wijf tot haren man. 17. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, een clerck van Lueven was hi ghe- naemt, hi leerdet in Venus scholen; die schoone vroukens die heeft hi lief, daerom so moet hi dolen. 1, 1. breit. „Misschien het Duitsche bereit' = (reeds). Dr. Kalft, Het lied in de M. A'., bl. 202. Volgens dezen schrijver kan het lied wel oorspronkelijk Nederlandsch zijn geweest, doch kan er ook eene Nederduitsche bewerking van hebben bestaan of het kan door iemand aan de oostgrens van Nederland zijn gedicht. — 4, 1. zie H. v. F. t.: humus op zijn schouderen. — 5, 2. t.: grauwer». — 7. v. 1 — 5. Sic H. v. F. In Antw. Ib. volgen de verzen hier geschaard 1, 2, 3, 4, 5 zich op: 2, 3, 1, 5, 4. Tekst A. Antu■. Ib., nr. 92, bl. 138: „vant Vriesken"; — Uhlasd, Volhsldr., nr. 129; Willems, Oude VI. Idr., nr. 111, bl. 265; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 36, bl. 104. Naar het oordeel van Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 199, behoort dit lied ten minste in de XV», waarschijnlijk echter wel in de XIV6 eeuw thuis; daarop wijzen „de geest van het lied, de oude uitdrukkingen en de vele assoneerende rijmen." Volgens denzelfden schrijver, die hierin van het gevoelen van Uhland is, behooren str. 16 en 17 niet meer tot den oorspronkelijken tekst. Melodie. Daar tusschen bovenstaanden tekst en den volgendon weinig verschil bestaat, hadden beide ook zeer waarschijnlijk dezelfde melodie. B. 1. De velden stonden groen en daer toe breit, tot reisen so wasser den Vrieseman bereit: „Vrieseman, waer wilt ghi varen? doen ic die clederen lestmael sach, doen meenden ic datse mine waren." 2. — „Die clederen die ic draghe an, die gaf mi een vrouken, si had gheen man, een vrouken daer ic te nacht bi sliep; ic sweer u, meyer, al op mijn lijf, ic en had mijn daghen noit vrou so lief." 3. — „Ja, Vriesje, waert ghider een eerlijc man, ghi trocter gheen ander mans clederen an en ghi droechter gheen roem van vrouwen; nu sult ghi mi of ic sal di al met den blanken swaert doorhouwen." 4. Si lieten daer haer kiven staen en ghinghen malcander met swaerden slaen, en si sloeghen met blanke swaerden: de meyer sloech den Vrieseman doot, so dat hi neder viel ter aerden. 13 5. De meyer op sijn grauwe ros spranc, ende hi hief op een liet ende sanc, hi sanc luit, men docht wel horen: „slaet op, staet op, joncfrouken fijn! den Vrieseman die is hier voren." 6. Dat vrouken van haren bedde spranc, dat gordijntje van den goude clanc, si meende den Vrieseman in te laten, si liet haar eighen ghetroude man in: dat was voor haer so leiden sake. 7. „Secht mi, secht mi, joncfroutje fijn, waer nu mijn beste clederen sijn, die ic jaerlijcs plaeh te draghen? glii hebtse den Vrieseman uenghedaen. daer om so leit hi nu verslaghen." 8. — «Och is dat arme Vriesje doot! waer sal ic claghen minen noot? en waer sal ic minen noot claghen? nu wil ic in een cloostertje gaen en bliven daer mijn levedaghen 9. — „Nu wil ic in een cloostertje gaen daer twee paer schoenen voor een bed staen, en bidden voor de Vriesemans siele: hi die sijn liefje verloren heeft, met recht mach hi een ander kiesen. 10. „Nu wil ic gaen op dit termijn en begheven mi in een clooster fijn also veer aen glieen lantsdouwe; adieu, het moet ghesoheiden sijn al van mijn overschone vrouwe!" 9, 1—2. De zin is: nu wil ik in het huwelijk treden. Vgl. het lied: „Anne Marietje, mijn lief kind", str. 6. Frans de Cort, Zingzang, Brussel, 1866, bl. 52, in zijn lied: „l.ize kloeg: zoo gansch alleen" (Het klooster), herinnert insgelijks aan het oude spreekwoord gewoonlijk op vrouwen toegepast: „Zy zou gaarne gaan// in 't klooster van St. Ariaan waar twee paar schoenen voor 't bedde staan." — Dr. M. Sabbe, in Volkskunde, Gent, XI (1898—99), bl. 197 vlg., verklaart dit spreekwoord door het verhaal van den H. Adriaan, die den marteldood onderging en daartoe door Nathalia, zijne vrouw, werd aangewakkerd. Volgens anderen wordt St. Ariaan (of St. Adriaan) in het spreekwoord alleen genoemd voor 't lieve rijm. B. Hoffmakn v. F., Hollüiulische Volksldr.. nr. 18, bl. 147, die als bronnen aangeeft Oudt Amst. lb., bl. 42; De nieuwe, vermeerderde Groenlantse waltiseh-vanghst ofte Amsterdamse Y-stroom, Amst. 1719 en Goese nachtegael, Amst. bl. 81, en als wijsaanduiding: „Een boerman had een domme sin"; — Willems, Oude I/. Idr., bl. 267, naar het Haerleinsch oudt lb., 27eD druk, 1716, bl. 34 „Van den Maver «nde Vrieseman", zelfde wijsaanduiding; — Hoffmann v. F., Niederl. I olkstdr., nr. 37, bl. 107, hierboven weergegeven, duidt als bronnen aan: Oudt Amst. lb. en Oudt Haerl. lb., 16en en 27«n druk. Melodie. Zie het lied: „Een boerman", enz., bl. 212 hierna. V 34. En was een heer, hij had eenen zoon. (De dochter uit de kroon.) I. ^ k —N- -h m f s w K K— N S— Er was een heer, hij had ee - nen zoon, hij be-min-ded' een J 9 9=v *- scha - mei - mans doch • ter - tje fier, enz. 1. Er was een heer, hij had eenen zoon, hij beminded' een schamelmans dochtertje tier. l)e vader sprak met groot ongeduld: ,'k zegge dat gij haar laten zult!" 2. — .Wel, vader, zoud' ik haar laten gaan. zoud' ik haar brengen in schande? 'k zou veel liever mijn leven lang met haar dolen achter lande." 8. 't Was op een morgen zoo gezeid, hij klopte zijn zoeteliefs venstertje in. Zij zei: „schoon lief, 'k heb gehoord dat uw vader niet hebben en wil dat wij te samen zouden trouwen." 4. Hij trok den ring al van zijn hand, hij zei: „schoon lief, daar is een trouwe pand. Wil het mijn vader niet gedogen, wij zullen trekken uit 's ouders land zoo verro uit hunne oogen." 5. 't Was op een zondag voor den noen, de dochter zoude gaan naar een sermoen. 't En heeft haar niet verdroten, als zij al op het kerkhof kwam dees maagd wierd dood geschoten. 6. Dat heeft den koopmanszoon gehoord, aldaar is hij geloopen. Hij nam zijn lief al in zijn arm, hij kuste ze al aan haren bleeken mond. 7. Hij zei; „schoon lief, zijt gij gewond? niet gewond maar dood geschoten! Dit heeft de vader van mij geweest, hij zal het zoo diere bekoopen." 8. 't Was op een zondag voor den noen, de koopman zoude uit eten gaan, de koopman wierd gevangen. Hij heeft ze zeiven door duivels list in de gevangenis verhangen. 9. Als de zoon dit heeft aanhoord, hij en wist het niet op wien wreken, hij heeft ze zeiven gaan doorsteken met den degen van zijn zijde 10. De mare die liep voort en voort: er zijn nu vier schoon' lieden dood, de koopman en zijn zone aanhoort. de dochter uit de kroone, en 't kleen kind dat zij bij haar droeg. zijn dat geen vier persoonen? Tekst. Lootens en Feys, Chant.1 pop. flumands, nr. 56, bl. 110. Vgl. het slot met de laatste strophe van ,Het wasser een coninc seer rijc van goet", bl. 90 hierboven. De melodie was, volgens L. en F., dezelfde als voor de liederen „Mi Adel ende hir Alpwijn*, zie bl. 48 hierboven, en „Het was op een zondag na den noen* (Dood van 1'liilips den Schoone, 1506). Zie dit laatste lied onder de historische liederen onzer verzameling. De zeer onregelmatige ook zeer bedorven tekst werd dus gepsalmodieerd, wat toeliet regelen zooals str. 3 v. 3, gemakkelijk op te zeggen. 35. In eenen boomgaert quam ic ghegaenn. (Van Brunenburch.) A. 1. „In eenen boemgaert quam ic ghegaen, daer vant ic scoene vrouwen staen, sy plucten alle roesen. 2. „My dochte, dat my den hemel ontsloet, doe my die scoene een cransselijn boet mit hoer snee wytseer handen. 3. Een roede ridder heeft dat vernoemen, tot synen heer is hy ghecoemen, hy brochte soe leider maeren. 4. „Heere," seide hy, „heere goet, dats Bruneburch draecht hoeghe moet, hy slaept by dinre vrouwen." 5. _ „Dat en gheloef ic waerlick niet, dat Bruneburch my ontrou doet, hy staet my by in noeden." 6. Die ridder die maecte syn clacht soe groet, dat Brunenburch ghevangen wort gheleit op eenen toernen. 7. Dat verhoerde dat vrouken fijn, »y dede «adelen hoer telderkijn, sy volchde hem totter toernen. 8. „Bruneburch, waerom hebdy my lief? want u van my niet warden en mach dan reine cuusche liefde." 9. — „Mocht ic hier noch ligghen seven jaer, aenschouwen ju met oghens claer, eens daechs een woert te spreken!" 10. — „Bruneburch, ic heb een man. die my ter eeren wel houden sal, ic wil daer mede ghenoeghen." 11. — „Mocht ic hier leggen myn leven lane, omvanghen u mit annkens blanck, een vriendelick kusgen mede," 12. Die ridder die maecte sijn clacht soe groet, dat Bruneburch ghehangen wort, gheleit al totter galgen. 13. Ende dat verhoerde dat vrouken fijn, sy dede sadelen hoeren roes was fijn, sy volehde hem totten galghen. 14. „Sy comt gheronnen op eenen roes, daer ic den doet om sterven moet al buten mynre sculden." 15. — „Ic heb noch soeven broeders stout, die sellen wel wreken uwen doof j daer en sel gheen wreken» ontbreken." 16. — „Dat nemic op mijn heenevaert, dat ic hoer lijf niet sculdich en ben. daer ic den doot om sterve. 17. „Mijn haer sel ongevluchten staen, mijn oghens en sellen niet meer spoellen gaen, mijn mont en sel niet meer lachen." 18. Brunenburch die gaf den gheest, oft hadde gheweest eenen stommen beest; het moclite een man ontfermen. 5. Heeft als vierden regel dienend tot refrein: hy helpt my al wt nooden. — 8, 2. t.: trant nu. — 8, 3. t.: reine nisse he liefste. — 9, 2. V. d. B. drukt oggen, maar uit zijn aanteekening op dit woord blijkt, dat men evenals in 17, 2, moet lezen oyhens. — 14, 1. t.: Sy comt op eenen roes gheronnen. — 15, 2. die uwen doot weel wreken sellen. Tekst A. 15e-eeuwsch Hs. van Marigen Remen (Bibl. Maatsch. van Ndl letterk., Leiden), „op de wijs als 't begint", met herhaling van den laatsten versregel der strophe, zoodat deze tekst eigenlijk denzelfden strophenbouw heeft als tekst B die volgt; — L. Pu. C. van den Beruh, Nieuwe werken van de Maatsch. der Nedl. letterk. te Leiden, VI (1844), bl. 289, hier overgenomen; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 6, bl. 32. — Böiime, Altd. Lb., bl. 89, leert dat „De sage van den Bremberger" of van het „Herzessen", door de Fransche troubadourspoëzie in Duitsehland is gekomen. Tot staving van Böhme's bewering, wijst Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 203, aant. 2, op den Decatnerone, waar men (Giorn. 4, nov. 9) eene bewerking van deze zelfde sage aantreft. Daarin wordt door den verhaler gezegd: „Dovete adunque sapere, che secondo che raccontano i 1'rovenzali," enz Het is gheleden iaer ende dach. (Van Brandenborch.) B. %/ Het is ghe - le - den iaer en - de dach, dat Bran • den-borch ge • van - • t/ • - gen lach. ghe-wor-pen in ee - nen to • • • ren, van i ^ stee - neu wa - ren die raue - ren. 1. Het is gheleden iaer ende dach, dat Brandenborch gevangen lach, gheworpen in eenen toren, van steenen waren die mueren. 2. Daer lach hi meer dan seven iaer. sijn hayr was wit, zijn baert was grau, sinen rooden mont verbleecken: vander liefste was hi gheweken. 3. Si leyden hem op enen discli, si sneden hem wt zijn herte frisch, si gavent der liefste teten tot eene morghen ontbijten. 4. „Nu hebbe ick gheten dat herte zijn, daer op wil ghedroneken zijn, nu schenckt mi eens te drilleken ! mijn herte wil mi ontsmeken." 5. Den eersten dronc mer die si dranek, haer herte in duysent stucken spranck : „Nu helpt, Maria, maghet reyne, met uwen kindeken cleyne!" 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanc een vry sluymer was hi ghenaemt, hi hevet so wel ghesonghen vander liefster is hi ghedrongen. 5, 3. tekst: rei/u. B. Antw. lb., 1544, nr. 81, bl. 120. „van Brandenborch'; — Uhi.and, VoUsldr., 75 B.; — Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 7, bl. 34. Van dit lied bestaan twee Hoogduitsche en een Nederduitsche tekst, te vinden in Erk u. Bühme's Deulscher Liederhort, I, nr. 100, bl. 356 vlg. De twee Hoogduitsche teksten verschillen slechts hierdoor van elkander, dat de eerste acht, de tweede tien strophen bevat, waarvan str. 9 en 10 door E. en B. „unnfltze(r) und unsehüne(r) zusatz" worden genoemd. Willems' tekst, Oude VI. Idr., nr. 53, bl. 135, 21 strophen, noemt H. v. F. „ein zusammenfluken" van den Nederduitschen en de beide Nederlandsche teksten Dr. Kai.ff, t. a. p., 203 vlg., die den Nederlandgchen tekst B met den Duitschen en den Hoogduitschen vergelijkt, houdt den eersten voor eene vrije bewerking van de twee laatste. Daarentegen schijnen str. 3. 4 en 11 van den Nederduitschen tekst aan tekst A ontleend. Naar Dr. Kalff's vermoeden is de sage van Brunenborch in de XlVe of in den aanvang der XVe eeuw tot een zelfstandig Nederlandsch lied verwerkt en later, in het laatst der XVe of in den aanvang der XVIe eeuw, naar Duitsche voorbeelden opnieuw bewerkt. \V. doet opmerken dat de aanvang van A. aanvang die in den Nederduitschen tekst wordt teruggevonden, nagenoeg overeenstemt met het aan Hertog Jan I toegeschreven „Eins meien morgens vruo". Evenals in dit laatste lied en in de Nederduitsche lezing van Brunenborch werd er misschien vroeger in tekst A van ,drie schone vrouwen* gesproken. Deze „drie Bevalligheden* vindt men ook bij de Franschen terug, namelijk in het Hs. van Montpellier (zie De Coussexaker, L'art harmonique au XII' et XIII' siècle, 1865, bl. 214 en G. Ravnaud, Ueiueil des motels, 1881, I, 130): Si com aloie jouer L'autrier, III. dames trouvai. Melodie. Volgens \V. werd het stuk nog ten zijnen tijde in Vlaanderen gezongen. Ofschoon W. verzekert, dat de door hem genoteerde zangwijze en die hij niet kon terugvinden, geen ,lange nazoeking" verdient, moet het jammer heeten, dat deze melodie welke ons misschien op het spoor der oude Nederlandsche zangwijze had gebracht, verloren ging. Intusschen geven wij hierboven, voor tekst B, de voor het eerst door l>r. Bolte, Das Liederb. des P. Fabricius (Jahrb. des Vereins fUr Niederdeutsche Spraehforsch. 1887, bl. 54 vlg.) onder nr. 2 uitgegeven melodie van den Nederduitschen tekst. De fit in plaats van f, op het slot van den tweeden versregel, is een gevolg der meerstemmige luitmuziek. Ziehier de oorspronkelijke notatie: * Ich ha • be ge ■ wacht ein win - ter-lange nacht, dar - zu hatt " mich ein schon jung - freu • lein ge - bracht mit ih -ren schne-weis - sen Êl=• l=-1 = *1 * * „ I =. *1 =• 1 =' i =' II V bru - - • sten: dass mu-ste dem hel - de ge - lu • sten. 36 Die mi te drincken gave. (Van vrou van Lutsenborch.) V , , 1 • I Die mi te dnn - eken ga - ve, ic songhe hem een nieu - we liet, al van myn vrou • we van Lut - sen- %/ borch hoe si ha - ren lants - hee - re ver • riet. Die mi te drincken gave, 5. ic songhe hem een nieuwe liet, al van myn vrouwe van Lutsenborch hoe si haren lantsheere verriet. Hi sprac: „God groet u, vrouwe, God geve u goeden dach! waer is myn here van Lutsenborch, dien ic te dienen plach?' Si dede een briefken scrijven so veere in Gulcker landt, tot Frederic haren boele, dat hi soude comen int lant. 6. — „Ic en derfs u niet wel seggen, ic en wil u niet verraen, hi is heden morghen met sinen honden wt iaghen ghegaen. Hi sprac tot sinen knapen „nu sadelt mi mijn paert! Tot Lutsenborch wil ic rijden het is mi wel rijdens waert." 7. „Hi reedter heden morghen al in dat soete dal, en daer suldi hem vinden met sinen hondekens al." Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooge huys, daer lach de valsce vrouwe tot haerder tinnen wt. 8. Hi sprack tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert! ten dale waerts wil ic rijden, het is mi wel ridens waert!" 9. Als hi bider iaehtcn quame al in dat soete dal, daer lach die edel heere met sinen hondekens al. 10. Hi sprac: „God groet u heere. God gheve u goeden dach, ghi en sult niet langer leven dan desen halven dach." 11. — „Sal ick niet langher leven dan desen halven dach. so mach iet wel beclaghen. dat ic oyt mijn vrou aensach." 12. Hi sprac tot sinen knape: „spant uwen boghe goet ende schiet myn here van Lutsentiorch in zijns herten bloet.* 13. — „Waerom soude ic hem scieten, waerom soude ick hem slaen? ick hebbe wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen." 14. — „Hebdy wel seven iaren tot zijnder tafelen ghegaen. so en dorfdi hem niet schieten noch niet ter doot slaen." 15. Hi tooch wt zijnder scheyden een mes van stale goet, hi stac mijn here van Lutsenborch in zijns herten bloet. 16. Hi sprac tot sinen knape: „nu sadelt mi mijn paert! tot Lutsenborch wil ic riden, het is mi wel rijdens waert." 17. Als hi te Lutsenborch quame al voor dat hooghe huys, daer quam de valsce vrouwe van haerder tinnen wt. 18. „Vrou, God seghen u, vrouwe, God gheve u goeden dach, uwen wille is bedreven, u verraderie is volbracht." 19. — „Is mijnen wille bedreven, hebdi mijnen sin volbracht, so doet mi sulcken teyken, dat ic daer aen geloven mach." 20. Hi troc wt sijnder scheyden Een swaert van bloede root: siet daer ghi valsce vrouwe, uws edel lantsheeren doot." 21. Si trock van haren halse van peerlen een cranselijn: „hout daer, myn liefste boele, daer is die trouwe van mijn." 22. — „Uwe trouwe en wil ic niet hebben, ic en wilse niet ontfaen. ghi moocht mi ooc verraden ghelijc ghi uwen lantshere hebt ghedaan." 23. Hi troc wt zijnder mouwen een siden snoerken fijn: „hout daer ghi valse vrouwe, ghi sulter bi bedrogen zijn." 24. Te Lutsenborch op de mueren daer loopt een water claer, daer sit vrou van Lutzenborch int heymelic ende int openbaer. 4, 1. t.; quam. — 7, 1. t.: reedt. — 9, 1. t.: quam. — 11, 2. t.: dnn heden desen dach; zie 10, 4. — 13, 3. t.: iner. — 17, 1. t.: quam. — 22, 1. hebben, bijgev. — 22, 2. t.: wille. — 22, 3. t: verraen. Tekst. Antu'. lb., nr. 23, bl. 32, „van vrou van I.utsenborch*; — Willem», Oude VI. liederen, nr. 24, bl. 48, volgens denwelken Lutsenborg (Lutzel-borcb l de oude naam is van Luxemburg; — Uhland, Volksldr. 123c; — Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr., nr. 8, bl. 36; — Bühme, Altd. Lb., nr. 35, bl. 110. Dr. Kalff, liet lied in de M. bl. 210 vlg., bewijst, dat de lö"-eeuwsche Duitsche tekst „Was woln wir aber singen" („Die Frau von Weissenburg", zooals het lied aan den Rijn heette) tot voorbeeld van den Nederlandschen heeft gediend. In Thttringen en in Zwitserland droeg het lied den naam van „Hans Steutlinger". Dit laatste gaf aanleiding tot het lied van „Frau von Lüwenburg", dat mede aan den Rijn werd gezongen, terwijl in de Nederlanden het lied van „Vrou van Lutsenborch" bekend was; — Ehk u. Böhme, Deutscher I.iederhort, I, bl. 360 — 374, nrs. 102a vlg. deelen de verschillende Duitsche lezingen mede, alsook de Xederlandsche lezing door ltöhme in het Duitseh vertaald. De Duitsche tekst, leest men in Deutscher Liederhort, steunt op de legende volgens welke de landgraaf Lodewijk (de Springer), hartstochtelijk op Adelheid de vrouw van den 1'alzgraaf Frcderik verliefd, dezen laatste in 1065 vermoordde; — Dohme, Altd. Lb., brengt ons lied in verband met het lied „Frisch auf, frisch auf, meine Knappen gut* door Kretzsciimer, Deutsche Volksldr., 1840, I, nr. 20. bl. 27, „als „Alt-Niederliindisch". zonder verdere bronopgave gebracht op de melodie van I's. 147 Soul tri., na die wise: „Wel op, laet ons gaen riden // en sadelt mi mijn peert". Dit lied is bloot eene navolging van het stuk met aanvang „Wel op, wel op, mijn cnaepjes goet", onder den titel „Van jonc Gherrit endo moi Aeltje", door Hoffmann v. F., llollündische Volksldr., 1833, nr. 23, bl. 156, zelf gedicht. Snellaert in de door hem gedeeltelijk bezorgde uitgave van Willems' Oude VI. Idr., nr. 78, bl. 195, teekende daarbij aan. wat H. v. F. niet had gezeid: „Volgens H. v. F. is dit overoude lied nog onder het volk in de provincie Holland bekend." Eerst in 1852, in het VIIIe deel zijner Uur. liehj. bl. V, maakte Hoffmann bekend, dat dit stuk van hemzelf uitging. Melodie. Souterl., Antw. 1540, I's. 137, „nae die wise; Die my eens te drilleken gave, ick songhe hem een goet liet* : Ick sal be - li - den u mijn godt Wt al mijns her • - - ten gront Want ghy mijn woor-den (son - - der spodt> Hebt ver - hoort tot al - der stont. De door stippen aangeduide maatverdeeling is die van Clemens x. p., volgens de uitgave van Commer, CuUectio operum Hatavonwi musicorum, XI. Berlin, 1857, bl. 106. De aanvangsregelen door het Antw. Lb. en door de Sout, opgegeven stemmen niet overeen, doch beide hebben hetzelfde getal aceenten: Die mi te drincken gave, Ic sónghe hem een nieuwe liet. Die my eens te drincken gave, lek sónghe hem een goet liet. terwijl de scansie van den zeer middelmatigen tekst door van Zuylen van Nyevelt onder de melodie gebracht schijnt te zijn : lek stil verbliden u myn Godt Wt al myns hérten grónt, Want gliij myn wóórden, sónder spót, Hebt verhoort tot alder stónt. Er zou dus twijfel kunnen bestaan nopens de wijze, waarop de wereldlijke tekst onder de melodie moet gebracht worden. Naast de door ons hierboven aangenomen schrijfwijze zou men kunnen stellen: Die mi te drin • eken ga - ve, doch de algemeene gang der melodie pleit voor de hierboven bij den tekst gevoegde notatie. — Anders is de melodie medegedeeld door E. u. B. voor den Duitschen tekst van „die Frau zu Weissenburg". 37. Ic weet noch enen acker breit. [feffgp=i «/ 9 Ic weet noch e - nen ac - ker breit die is niet ro - sen om be-leit, dner is - ser een groe - ne wei -de; en die e-nen lie - ven ifN J / ï t\i j j Jjjjj jll boe - le heit, hi en sal niet van hem schei - den. Ic weet noch enen acker breit 5. die is niet rosen om beleit, daer isser een groene weide; en die enen lieven boele heit, hi en sal niet van hem scheiden. Die scriver minde dat vronken trou, 6. hi diendese beiden voor roden gout, hi diendese op twee manieren: was die here wt ghereen, so woude hi bi dat vrouken slapen. Die here die was ghereden wt, 7. ghereden naer Constans al van sijn huis, hi woude goet gaen winnen: hi hadde sijn vrouken thuis ghelaen met sinen cleinen kinde. Doe het was omtrent der middernacht 8. ende si haer willeken hadden volbracht, doe quam die here ghereden; hi clopte vrolic aen den rinc, als hi immer placht te doene. „Och, lieve scriver, en schrict doch niet, ic wil u goet verberghen, minen here willic binnen laen, in minen snee witten armen omvaen ende nemen u in miner hoede." Doe die here al op den hove trat. dat vrouken hem dese woorden sprac: „sijt willecommen, here, sijt willecommen, here mijn, ende hoe ist met u verganghen?" — „Het mochte mi seer wel vergaen dat ic te lande weder ijuam, ic ende mine ghesellen; hadde ic nu minen scriver goet, ic mochte hem gheerne spreken.' Die here was een toornich man; hi dede haer die keerse steken an. hi sochte op al die bedden: „och hadde ic minen scriver goet. dien soude ic selve wecken." 9. — „ Mer wildi dinen scriver liaen, so trecket vrouwen cleederen aen ende gaet in den rosen gaerde; so vindet ghi uwen scriver goet naer die edele ioncfrou wachten." 10. Hi dede dat hem sijn vrouken bat, sijn vrouwes cleedren ane hi trac ende gliinc in den rosen gaerde; daer vont hi enen scriver goet naer die edele joncfrou wachten. 11. Die scriver hief op sir.e snee witte hant, hi gaf den here in sijn aenghesichte al in den rosen gaerde: eenen slach, „een ioncfrou moet hier binnen sijn om naer den ioncheer te wachten." 12. — „Heb danc, goet scriverkijn, heb danc; ic wildi coopen een nieuwe ghewaet met peerlen ende met siden, dat nemmer schoonder mijn lief ken en aen haren snee witten live." droech Tekst. Navolging van den Nederduitschen tekst te vinden in een 15e*eeuwsch thans te Karlsruhe berustend Hs., achtereenvolgens uitgegeven door Mone, Anzeiger, IV, 452, Uhlakd, VoUestdr., nr. 289 en Eiik u. Böhme, Deulschtr Liederhort, I. nr. 143, bl. 474. Van den Xederlandschen tekst is ons in Een dev. en prof.boecxken, Antw. 1539, nr. 98, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 125, slechts de aanvangsregel „Ic weet noch eenen acker breyt" overgebleven, als wijsaanduiding voor het lied „Ons naket eenen soeten tijt" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ons naket", enz). Het verhaal van de vrouw die haren man „om den tuin" leidt, komt reeds voor in Boccaccio's Decamerone, Giorn. 7, nov. 7, en werd ook bewerkt door La Fontaine, Contes et nimvelles, I, 3. Vgl. Antw. lb., nr. 152, bl. 227, „Te Gherbeken binnen [die muren]", waar het verhaal voor den „clerc", den „scrijver", zooals deze daar wordt genoemd, en voor de „edel lantsvrouwe" een minder gunstigen afloop heeft. Melodie. Een dev. en pr. b„ t. a. p., de eerste vijf noten op den tweeden notenbalk met c-, in plaats van /"-sleutel op de derde lijn, te zingen. Deze zangwijs is eene variante van de oude St.-Jacobsmelodie. Zie het lied „Dats wildi van der waerheyt horen singen". 38. Het spnuyt een roosjen aen geen landsdouwe. (Hansken.) Het spruyt een roos - jen aen geen lands-dou - we, ick heb ge dient so schoo-nen vrou-we, rijck Godt wat loon sal ick ont ■ faen. 1. „Het spruyt een roosjen aen geen landsdouwe, ick heb gedient so schoonen vrouwe rijck Godt wat loon sal ick ontfaen." 2. — „Hansken, wilt gy daer u loon af hebbe, so komt noch te avont voor mijn bedde, ick sal u loonen met mijn eygen lijf." 3. — „Vrouwe, dat was my so groten schande, mijn edel heer is uyt in vreemde lande, hy sal noch t'avont komen t'huys." 4. Dat vrouken lag 'er op hooger tinne, sy sagh haer edel heere komen binnen, sy biet hem droevelijken wellekom. 5. „Jonkvrouw, dat ben ik seer ongewoone, dat gy my so droeffelijk heet wellekome, of heeft u yemant groot leyt gedaen?" 6. — „Jonkheer, dat sal ick u gaen vertellen; gy hebter een knaepjen onder u gesellen, die badt my om te slapen by." 14 ■ 7. — „Brengt my dat knaepje al voor mijn oogen, heeft hy daer schuit an ik sal 't doen doden: ick sal hem doen sijn hooft afslaen." 8. Sy nam haer Hansken by sijne kleederen. sy bragt hem al voor de edel lantsheere, daer liet sy Hansken in sorge staen. 9. „Hansken," seyd hy, „wie raen u so koene, dat gy met mijn huisvrou hebt te doene, als ick in vreemde landen jagen ben ?" 10. — .Heer," seyde hy, „heer, het is gelogen, sy heeft my voor haer bedde doen komen, had ick ge wilt 't waer al geschiet." 11. — „Hansken, ick wil u seer wel gelooven, sy heeft my elf knaepjes doen doden, maer selfs sal sy de twaelfde zijn." 12. Hy nam dat vrouken al by der hande, hy leydese veer in vreemde lande, daer liet hy haer het hooft afslaen. 13. Hy nam dat hoofjen al by den hayre, hy smeetet in de fonteyne was klare, aldaer haer son noch maen bescheen. 14. „Legt daer, legt daer nu, gy valsche tonge, gy hebt so meenigh vals liet gesongen, gy hebt gesongen, maer singet niet meer. 15. „Hansken," sey hy, „gaet nu uyt mijne oogen, gy hebt my so schoonen vrou doen dooden, en sy had u geen leyt gedaen." 16. — „Heer," seyd hy, „heere geeft my mijn luiere, die my so dikwils is geworden suere, ik sal uyt uwen oogen gaen." 17. — .Hansken, gaet gy nu van stal tot stalle en neemt den besten ros van alle, en reyst daer mede ten lande uyt. 18. „En als gy dan komt in vreemde lande, spreekt dan van u lantsvrou geen schande want sy heeft u geen leyt gedaen." 19. Hansken die ginger van stal tot stalle, hy nam den besten ros van alle, hy reedt daer mede ten lande uyt. 20. Maer doe hy nu quam in vremde lande. hy sprak van sijn lantsvrou geen schande. maer hy heeft 'er een liedeken af gedicht. Tekst. Hnerlems oudt lb., Amst. 1716, 27,n druk, bl. 74, „van Hansken", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Ntederl. Volktldr., nr. 28. bl. 90, met de aant.: „Oudt Haerl. lb. 16. druk en 27. druk*. Dat het lied van „Hansken", den middeleeuwschen Jozef, zeer oud is, blijkt, zooals Dr. Kamt, Het lied in de M. E., bl. 216, zegt, in de eerste plaats uit den inhoud, uit de assoneerende rijmen en de oude uitdrukkingen, die nog zijn overgebleven. Melodie. Het ware niet onmogelijk, dat men dit lied op de Halewijnsmelodie zou gezongen hebben. Heide liederen hebben zelfden vers- en strophenhouw, ten minste wat het Halewijnslied volgens Van Paemel's uitgave aangaat. Naar deze uitgave toch heeft het lied drieregelige strophe. Ook in Willems' lezing vindt men hier en daar deze drieregelige strophe terug; dit wil nochtans niet zeggen, dat het Halewijnslied oorspronkelijk uit drieregelige strophe heeft bestaan. Wat meer is, gansche regelen van het Halewijnslied worden in het lied van „Hansken" teruggevonden; vgl. str. 13, 17 = 19 van dit laatste, met str. 31 en 17 van het eerste, volgens Willems' lezing, bl. 2 hierboven. Onder nr. 25 van het luitboek van Tkysius deelt Dr. J. P. N. Land eene andere melodie mede tot opschrift dragende „Hansken (Courante)". 39. Een boerman hadde eenen dommen sin. A. Een boer-man haddeee-nendom -men sin, daer op so schaftehi zijn ghe- Iry m alm—t yj * +--&—^è--—* 3 win. Het voer een boerman wt mey en, hi brocht si - nen heere een voe-der houts, sijn-der vrouwen den coe-len mey - - • • e. 1. Een boerman hadde eenen dommen sin, daer op so schafte hi zijn ghewin. Het voer een boerman wt mey en, hi brocht sinen heere oen voeder houts, sijnder vrouwen den coelen meye. 2. Die boer al op den hove tradt, die vrouwe op hoogher tinnen lach, si lach op hoogher salen: ,mocht ick een corte wijle bi u zijn, ick gave daer om mijn ros, mijn wagen." 3. Die vrouwe die reden so haest vernam, si liet den boerman comen an, so heymelijc al stille; al in een duyster camerken, daer deden si twee haren wille. 4. Doen hi zijn willeken hadde ghedaen, die boer mo9te vander tinne gaen, ende hi bestont te claghen: „ic segghe u dat het deen ghelijc dander is; mi rout mijn ros, mijn waghen." 5. Die heere quam wter iaechte ghereen, hi hoorde den boerman claghen seer, hi hoorde den boerman claghen: .ghi segt dat het een is als dander is; die waerheyt suldy mi saghen." 6. Die boer had schier een loeghen bedacht: .ick hadde een voederken houts gebracht ende daer was een erom hout onder; ick seg u dat het deen als dander brant als si biden viere comen. 7. .Hierom was u vrou so gram, dat si mijn ros, mijn waghen nam, om sulcken cleynen schulde; ic bidde u, lieve heere mijn, verwerft mijnder vrouwen hulde." 8. Die here ginc voor zijnder vrouwen staen: .wat heeft desen armen boer misdaen, schaemt ghi u niet der sonden? gheeft hem zijn ros, zijn waghen weer, laet hem varen tot sinen kinder. 9. .Vaert henen, vaert henen, goet boere mijn, dat eerste sal u vergheven zijn, vaert henen dijnre straten; och coemt ooc weder als ghi moecht, brengt ons dat erom hout vake." 1, 5. t: mey. — 4, 4. t.: dat het deen is ghelijc dander. — 5, 1. t.: ghereden. — 5, 2. t.: seere daghen. — 8, 3. t.: schaemt ghi u der sonden niet. — 8, 4. t.: waghen weder. Tekst A. Antw. Ib., 1544, nr. 35, bl. 50, .een oudt liedeken". — Volgens Dr. G. Kalff. Het lied in de Af. E., bl. 217, wijzen de taal en de assoneerende rijmen op de XV» eeuw, en hoort het lied „om zijn inhoud thuis in een tijdperk, waarin de ridderpoëzie in verval was. want de verachte dorper verlaat zegevierend het strijdperk, en de edelman en zijne vrouw worden beiden belachelijk gemaakt door de slimheid van hun vazal.* Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 86. „Van Godes stadt wilt hooren mijn" — „nae die wise: Een boerman", enz. Willems heeft de r-sleutel op de 2" lijn, waarmede de oorspronkelijke lezing is genoteerd, voor e-sleutel op de le lijn genomen en daardoor de melodie op onmogelijke wijze weergegeven. De wijs „Een boerman had eenen dommen sin", wordt aangegeven met de melodie in Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 78 en 79, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 103-4, voor de liederen: Die sinen voet set in eenen doren' en „Die mensch is seer dom ghesint". Deze zangwijs, die wij in moderne notatie laten volgen met de eerste strophe van het eerstgenoemde geestelijk lied, alhoewel nagenoeg dezelfde cadencen hebbende als de melodie van Ps. 86, verschilt veel met deze laatste: !&n * . • Die si - nen voet set in ee - nen do - ren en - de noch- tans wel weet te vo - ren dat hem droef - heyt sal bren - gen ;n .... ne, Coemt hem daer af li • den of tho • ren, men A ' claecht hem veel te min ■ ne, e ro min - ne (1). B. 1. Een boerman had een domme sin, daer op schafte hy sijn ghewin. Het voer een boer uyt weye : hy brocht sijn heer een voeder hoy, sijn vrou de koele meye. (I) E ro minne, zinledige refrein, geluiilen «1» jurhrl, laritrr, enz. 2. De boerman op de liove tradt, de vrou op hooger tinnen lacli, sy lach op hoogher saele: „mocht ick een korten wijl by u sijn, ick gaf u mijn ros, mijn waghen." 3. De vrou de reden soo haest vernam, sy liet den boerman comen aen, soo heymelijck en stille; in een kleyn duyster kamerkijn, daer deede sy twee haer wille. 4. Doen hy sijn willetgen hadde ghedaen, den boer most vande kamer gaen, en hy bestont te klaghen: „ick segh dat het een als het ander is; mijn rouwt mijn ros, mijn waghen." 5. De heer quam van der jacht ghereen, hy hoorde den boerman klaghen seer, hy hoorde den boerman klaghen: „ghy segt dat het een als het ander is; de waerheyt wilt mijn ghewaghen." 6. Den boer had haest een looghen bedocht: „ick had een voederken houts gebrocht, daer was een krom hout onder; ick segh dat het krom als rechte brandt alst by de vier can comen. 7. „Hierom was u vrou op mijn soo gram, dat sy mijn ros mijn waghen nam, om Bulcke kleyne schulde; ick bid u, lieve heere mijn, verwerft mijn u vrou haer gulde." 8. De heer ginck voor sijn vrouwe staen: „wat heeft u den schamelen boer ghedaen, schaemt ghy u niet de sonde ? gheeft hem sijn ros sijn waghen weer, laet hem varen tot sijn kinderen. 9. „Rijt heene, rijt heene, goet boerman mijn, het eerste sal u vergeven sijn, rijdt heene dijnder straten; en komt soo weder als ghy meucht, brenght ons dat krom hout vaecke." 10. Den boerman over der heyde reedt, hy hief op en sanck een liedt, hy sanek met luyder keele: .ick heb mijn krom houd wel verkoft en al tot myne wille." Tekst B. S. Coster, Boere-klucht van Teeuuis de Boer! en men Juffer van Grevelinckhuysen: „op het woordt, 't Krom hout brandt soo wel alst recht,// alst by de vyer ken komen*, eerst in 1627 gedrukt, ofschoon reeds in 1612 vertoond door de Amsterdamsche Kamer „In liefd' bloeyende"; hierboven weergegeven naar de uitg. Amst. 1633; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 113, bl. 270. In H. L. Spieghel's Hertspieghel (1614), uitg. van P. Vlaming, Amst. 1730, bl. 86, wordt op het lied „van den boerman" gezinspeeld. Spieghel richt zich tot den mensch : Stiert u besluyt, en heet u iet te doen of laten. Is dat nu recht of valsch, ghegrond of uyter maten? Z' ist (zoo ist) werk of nut, of 't quetst op 's boermans domme zin, zo voer hy dolkes (dul en los) voort, zo schaft hy zijn ghewin. . .. Hier haalt Vlaming Coster's lezing aan van het lied en, naar Kiliaan verzendend, legt de woorden „schaft hy zijn ghewin" uit, door; „dus behandelde hy de zaek als of 't winst was". „Het voornemen van Spiegel," zegt Vlaming nog, „is in het voorbeeldt van dezen boer af te beelden onze ongeregeldheidt in het verkiezen en schielyk aanvatten van dingen daer ramp aen vast is, en die (wy) nauwlyx gedaen hebben, of berouw en bezinning van 't geen wy gepleegt hebben komt daedlyk met verdiende vroeging toegeschoten." „Een boerman had een domme sin" wordt aangeh. als wijs in Haerlems oudt lb., 1716, bl. 34, voor: „De velden stonden groen en daer toe bereyt" (zie bl. 191 hierboven); terwijl men in Een suy verlick boecxken begrijpende alle de geestelicke liedekens van Thonis Harmansz. van Wervers-hoef, Amst., 1643, bl. kb, als wijsaanduiding aantreft „Het had een boer een domtnen sin", voor; „Wie wil hooren een nieuwe liedt// die de werelt wel door-siet". De stemopgave „van een soo loosen boerman", in Bredeko's Boertiijh lb. (1622) uitg. Amst. 1890, bl. 275, voor het lied „O on-eenighe sinnen", wijst op anderen strophenbouw. 40. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman. A. i^ij j j J p ripf.Eifcfej W ie wil hoo - ren sin • glien van ee - nen tim - nierman, van een - der borch - gra - vin - nen, hoe si haer lief ghe - wan. 1. Wie wil hooren singhen van eenen timmerman. van eender borchgravinnen, hoe si haer lief ghewan. 2. Dieheeren seyden: „wellecome, timmerghi zijt ons waerste gast, man, ghv sult noch tavont hanghen aen eenen boom staet vast." 3. — „Waer om so sal ic hangen? ic en ben er ia gheen dief; dat herte van minen iongen live heeft een schoon vrou seer lief. 4. „Sal ic noch tavont hangen aen enen boom staet vast, versincken moeten die wortelen, verbarnen moet den bast!" 5. Dat vernam een vrouwe, eens groten lantsheren wijf, si dede haer paerdeken sadelen al om des timmermans lijf. 6. Doen si haer paerdeken ghesadelt had, haer sporen had aenghedaen. so was den timmerman ter leederen opghegaen. 7. Mer doen hi op de leeder elam, quam si ghereden aen: „nu hoort, ghi heren alle. wilt doch een woort verstaen. 8. „Quaem die borchgravinne voor u beddeken staen, soudyse helsen ende cussen oft soudise laten gaen?" 9. — „Quaem mi die borchgravinne voor myn beddeken staen, ic soudese helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen." 10. — „Soudyse helsen ende cussen ende vriendelijck ontfaen. so en heeft dese timmerman niet al te veel misdaen " 11. - „Coemt af, eoemt af. goet timmer- God houdse in haerder eeren u is verbeden u lijf: man! ende mi mijn jonghe lijf!" dat heeft gedaen een vrouwe, eens grooten lantsheeren wijf." 13. Hi wranck van sinen handen een gouden vingherlijn, 12. — „Hevet dat ghedaen een vrouwe, dat gaf hi haer teenen pande. eens grooten lantsheeren wijf: si hadde behouden sijn lijf. 3, 2. er, bijgev. — 7. Van deze str. bestaat slechts het vers: nu hoort tjhi heeren alle. Tekst. Anttc. lb., nr. 164, bl. 246, .vanden timmerman", hierboven weer gegeven; — Hoffmann v. F., Hollandische Volksldr., nr. 19, bl. 150; \\ illems, Oude VI. Idr., nr. 82, bl. 204; — Hoffmann v. F., Xieder!. Volkddr., nr. 35, bl. 103, waar verzonden wordt naar het nog in den mond des volks voortlevende lied „Es war einmal ein Zimmergesel", te vinden in Hoffmann's Sclilesische Volksldr., l,eipzig. 1842, nr. 21 bl. 39 (zie mede de verschillende daar aangeduide Duitsche lezingen); - Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 217, bewijst door eene vergelijking der teksten, dat de liederen „Van den timmerman' en van „Ik hoorde een watertje ruiselen" (zie hierachteri, lieide zijn ontleend aan het Duitsche lied „Der Mond der scheint so helle". Dit laatste lied komt voor onder nr. 78 van het Ambraser Lb. van 1582, opnieuw uitgegeven door J. Beromann, 1848. Men vindt het ook bij Uhland, Volksldr., nr. 98; bij Bühme, Altd. Lb., nr. 48, bl. 131, en bij Ehk u. Bühme, Deutscher Liederhort, I, nr. 128. bl. 445. Dr. K. meent dat een „schrijver" de persoon was, die in het oorspronkelijke lied optrad. Naar aanleiding der zesde strophe van het Duitsche lied, waar een timmerman in voorkomt, die natuurlijk de galg heeft opgericht, kan volgens Dr. K., de bewerker, die waarschijnlijk slechts het lied gehoord had. en aan wien zijn geheugen parten speelde, de geheele geschiedenis op den hals van den „timmerman" geschoven hebben. Over het oude recht, volgens hetwelk een meisje een ter dood veroordeelde kon redden, zie het lied „Het is goet peis goed vrede' : „Ic sach minen heere van Valkenstein'; - „Doen Hanselijn over de hevde reedt", bl. 66, 116 en 167 hierboven. Dr. K. t. a. p. is echter van meening, dat wij in het eerste dier liederen niet met een staaltje van dat oude recht hebben te doen. daar niets bewijst dat „Vrouken van den Schilde" niet met „Thijsken" gehuwd is. H. v. F., Hor. Bel ij., II (1833), bl. 139, toont hoe in Vriesland eene ouderlooze maagd aan een dief genade kon verleenen door hem te nemen tot „echten man en hoe nog in het jaar 1571 te Emden, een van twee zeeroovers onder dergelijke voorwaarde, genade verwierf. In de Vlaemsehe Kronijk van De Kempenaer, aangehaald door Snellaert op Willems, bl. 260, ziet men daarentegen hoe op het einde der XVIe eeuw, twee doodvonnissen te Gent werden uitgevoerd, ondanks de verbidding van jonge dochters die het aanbod deden met de veroordeelden te trouwen. Over het bevrijden van ter dood veroordeelden door vrouwen, leert Auo. Gittée in eene studie verschenen in Los en vast, studie waarvan eene recensie te vinden is in \ olkskunde, Gent, 1897, bl. 116, dat de oudste voorbeelden van dit gebruik worden gevonden in Frankrijk in 1430, te Antwerpen in 1548, te Harderwijk in 1578 en dat het ook in Duitschland, in Engeland, Italië en Spanje bestond. Volgens den schrijver ware dit gebruik eene afdwaling van den oorspronkelijken reinen vrouwendienst, den minnedienst. — Misschien zou men het nog hooger kunnen doen opklimmen, en in verband brengen met het recht der Vestaalsche maagden om aan den ter dood veroordeelde die door hen werd ontmoet, genade te schenken. Uit de Noei borguignon van Gui Barózoi (II. de la Monnoye) 4'' uitg., Dison, 1720, AII A'oei, bl. 41, blijkt, dat ditzelfde recht niet alleen aan vrouwen, maar ook aan mannen werd toegekend. Eene wegens kindermoord ter dood veroordeelde jonge dochter, ten huwelijk gevraagd, kan het strop ontkomen: In het glossarium dat op de Noei volgt, haalt de la Monnoye, bl. 289, op het woord Mairiaige (huwelijk) het commentaar van den Voorzitter Chasseneuz aan, op Coiitume de Bourgogne, col. 208 de 1'édit de Lyon 1552: „Et pro certo, non sine causa huic condemnato ad mortem parcitur, si a muliere petatur, cum incidat in tormentum perpetuum, quod vix narrari aut exprimi posset, ut sciunt multi quos docuit experientia. II étoit lui méme", voegt er de la Monnoye bij, „un de ces multi*. Melodie. Een deroot en prof. boecxken, Antw. uitg. 1539, nr. 40, uitg. L). F. Scheurleer, bl 62: „Dit is die wise van den timmerman. Het gaet ooc op Trueren alle die willen, oft op Sij ghingen alle drie bervoets". Deze verschillende wijzen zijn aangegeven voor het geest, lied: „Och sterven mijnder natueren". — Duitsche melodieën bij Erk u. Bühme, t. a. p., nrs. 129a en 129c, die mede, onder 129#, de melodie uit Een den. enz. geven. Si por aivanture en chemin E ne fille aivó le coraige, Ambraissan Ie prove cóquin, D'an requeri le mairiaige, E'ne tei demande ai 1'instan Ou licö sauvó le brigan. Ic hoorde een watertje ruiselen. (Van 't schrijvertje.) B. 1. „Ic hoorde een watertje ruiselen, mi docht, het was den Kijn; ic hebber te nacht gheslapen bi een bruin maechdelijn." 2. — „Hebt ghi te nacht gheslapen hi een bruin maechdelijn, dats morghen sult ghi hanghen al aen een galglielijn.' 3. — „Waer om so soudic hanghen, ic en ben voorwaer gheen dief; het hertje van mijn jonc leven heeft schone joncvroutjes lief." 4. En dat verhoorde een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf, si liet liaer paerdeken sadelen, 't was om den schriver sijn lijf. 5. Doe dat paert ghesadelt was, de spore was aenghedaen. doe most dat lose schrivertje ter galghe opwaert gaen. 6. Maer doen hi op de leder clam, al op de derde trap. hi keec so dicmaels omme, offer niemant voor hem bat. 7. „Mijn heren," sei si, «mijn heren, wilt doch een woort verstaen: of daer een goelijc vroutje quam voor uw beddeken staen?" 8. — „Dat daer een goelijc vrouwetje quam voor mijn betje staen, ic souse so heimelic cussen, in mijn blanke arm ontfaen." 9. — „Soudt ghijse so heimelic cussen, in uw blanke arm ontfaen, so heeft dat lose schrivertje ooc anders niet misdaen." 10. — „Com af, com af, loos schrivertje! behouden is jouw lijf, dat heeft ghedaen een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf." 11. — .Heeft dat ghedaen een vroutje, so riken lantsheer sijn wijf, behouden moet si haer eertje ende io mijn jonghe lijf!" Tekst. Oudt Amst. lb., bl. 90; — Oudl Haerl. lb., 1716. bl. 52, „van 't schryvertjen"; — Willems, Oude VI. Lied., nr. 83, bl. 206; — Hoffmann v. F., Niederl. VM-sldr., nr. 34, bl. 101, tekst hierboven. „lek hoorde een water ruysschen", wordt aangehaald in K. van Mander s Gulden liarpe, 1627, bl. 73, voor een lied met zelfden versbouw, doch met achtregeligen strophenbouw: „Bermherticheyd en vrede". Misschien werd het hier besproken lied op dezelfde melodie als het lied „vanden timmerman voorgedragen. Ook van het Duitsche lied „Der Mond der scheint" werd de melodie niet teruggevonden. 41. Er was een' kwade stiefmoeder*. A. Er was een kwa - de stief-moe - der, zij ver-kocht haar kind, If <' ;i; : t :ir .'i r s • ;i voor ze - ven - tien pen - nin - gen en een gou - de ring. En dat mooi meis - je teer, en dat mooi maag - de - tje. 1. Er was een' kwade stiefmoeder, zij verkocht haar kind, voor zeventien penningen en een goude ring. En dat mooi meisje teer, en dat mooi maagdetje! 2. Die zeven knechten namen elk een' roed, zij sloegen Antonettetje zijn lichaam in bloed. 3. Zij leiden Antonettetje op eenen blok, zij kapten Antonettetje zijn hoofdetje of. 4. „Uw' dochter Antonettetje is wel bewaard, want zij speelt bachten in den boomgaard." 5. De vader reed den boomgaard wel drie maal rond, om te zien of hij Antonettetje niet en vond. 6. Op d'eerste lelie stond er geschreven als dat haar stiefmoeder haar hadde verkocht. 7. Op de tweede lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden geslegen. 8. Op de derde lelie stond er geschreven als dat de zeven knechten haar hadden vermoord. 9. De vader heeft de strate met messen doen beslaan, om die zeven knechten erover te doen gaan. En dat mooi meisje teer. en dat mooi maagdetje! 1, 2. Var.: Voor tien pond en een goude ring. Tekst en melodie. A. Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 43, bl. 80. „De kwade stiefmoeder". — Eene andere lezing is te vinden in het Haerlemseh oud lb., bl. 103, „Liedeken van de valsche stiefmoeder". Dr. Kalff, Het lied in de il. E., bl. 223, leert ons oen gedeelte van deze lezing en den inhoud van het lied kennen: Het was een valsce stiefmoeder en zy verkocht haer kint, van tinte lare laisse faire moy, voor veertien penningen en een gouden rinck, van tintantoy, van tinte lare laisse faire moy. Aan het meisje, Adeltje geheeten, wordt de keus gelaten tusschen het klooster en de hooge school. Zij verkiest de hooge school, maar wordt daar door de studenten zoo schandelijk mishandeld, dat zij ter nauwer nood nog genoeg kracht bezit om zich in den hof te slepen en daar te sterven : Sy ley haer hoofje al op eenen steen, van tinte lare, enz. van rouw brack haer jonck hartje aan tween, van tintantoy, enz. (1). Als haar vader dit verneemt, gaat hij naar den hof waar zijne dochter begraven is. Drie leliën (zie aant. bl. 225 hierna), zinnebeelden der onschuld, versieren het graf. Op de bladeren leest de vader hoe de zaak zich heeft gedragen. De slechte moeder zal hare straf niet ontgaan: De vader liet een oventje hoeten, van tinte lare laisse faire moy, Daer liet hy die valsce stiefmoer in steecken. van tintantoy van tinte lare laisse faire moy. (1) Vgl. met de slotstrophe Tan „Het wasser een conine seer rye van goet", bl. 90 hierboven. Dr. Kalft ziet dit lied als zeer oud aan en gelooft dat het wel tot de XIVe eeuw moet gebracht worden, een tijdstip waarop de Universiteit te Parijs, die hier misschien bedoeld wordt, reeds zeer bekend was, ofschoon zij niet altijd een goeden naam hadt. Een deel van bovenstaande refrein kan aan een zeer oud Fransch lied ontleend zijn, namelijk het lied „Lesse (laisse) faire a mi", dat zijn naam gaf aan eene mis van JosijciN Deprés (zie Fr. X. Habkkl. Musikkatalog des jtapstlic/ien Kapetlarrliices in Vatikan, Monatshefte, 1888, Heilage, bl. 124). Der was een kwa stiefmoeder. B. Ij 11lljgi j Mi' H' l'l' > "Ir tl' m:I Der was een kwa stief-moe-der: zy verkochted' haarkind, vooreenen zei - ver m nii i ii in i' lii pen-nink en ee - nen gou - den rink. Het mooi meis - je teer en het mooi Ifl/I i J'l\' t M Ml 'U ' I| N J Jlü maag - de • tje zoet! Het mooi meis-je teer en het mooi maag • de ■ tje zoet! 1. Der was een kwa stiefmoeder: zy verkochted' haar kind, voor eenen zeiver pennink en eenen gouden rink. Het mooi meisje teer / en het mooi maagdetje zoet! \ " 2. — „Antonetje, je moet huzewaarde treden, Antonetje, je moet huzewaarde gaan! want j' heè een kwa stiefmoedere, ze zoejer je zoo slaan!" Het inooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! \ ~ — .Antonetje, je moe' naar d' hoogeschole treden, Antonetje, je moe' naar d'hoogeschole gaan! want j heet een kwa stiefmoedere, ze zoeter je zoo slaan!" Het mooi meisje teer / en het mooi maagdetje zoet! ^ ~ tnaal. 4. Als Antonetj' in d'hoogeschole kwam getreden, als Antonetj' in d'hoogeschole kwam gegaan, den scholemeester vóór haar zag staan. Het mooi meisje teer ) ^ mnai en het mooi maagdetje zoet! \ 5. De scholemeester haddeder een roeje. — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — Hy sloeg er Antonetje dat zy rood was van den bloed. Het mooi meisje teer 1 ^ en het mooi maagdetje zoet! \ 6. De zeven klerken hadden ook een roeje. — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — Zy hebben er Antonetje daar dood geslegen. Het mooi meisje teer \ 0 maal en het mooi maagdetje zoet! \ 7. De vader die deè een kapelle bouwen : — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — 't Was om te gaan lezen naar Onze Lieve Vrouwe. Het mooi meisje teer ) „ . • j x- x. I 3 maal. en het mooi maagdetje zoet! 1 8. D' eerste spa dat de vader stak in d' erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie, komt statere my by! — Als dat haar kwa stiefmoedere haar hadde verkocht. Het mooi meisje teer I . ■ j I 2 maal. en het mooi maagdetje zoet! \ 9. De tweede spa dat de vader stak in d' erde. daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie, komt statere my by! — Als dat de scholemeester haar hadde geslegen. Het mooi meisje teer I ^ maa[ en het mooi maagdetje zoet! \ 10. De derde spa dat de vader stak in d' erde, daar spruut een lelië al uut haar graf. En wat stond er op die lelië geschreven? — Ave Marie. komt statere my by! — Als dat de zeven klerken haar hadden doodgeslegen. Het mooi meisje teer / en het mooi niaagdetje zoet! ^ ~ 11. De vader die deé zeven staken planten: — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — 't Was om de zeven klerken daarane te doen hangen. Het mooi meisje teer I en het mooi niaagdetje zoet! \ ~ 12. De vader die deejere de golge planten: — Eén, twee, drij: den zólen. kolen wei! — 't Was om den scholemeester daarane te doen hangen. Het mooi meisje teer ) en het mooi maagdetje zoet! \ " 18. De vader die deè eenen oven heeten: — Eén, twee, drij: den zólen, kolen wei! — 't Was om de kwa stiefmoeder daarinne te doen zweeten. Het mooi meisje teer I en het mooi maagdetje zoet! \ ~ Tekst en melodie. B. Blyau en Tasskel, Volkskunde, Gent, 1897 — 1898, bl. 129, en Iepersch oixl-lb., nr. 10, bl. 30, opgeteekend uit den volksmond te Ieperen. — Str. 6—8, vgl. Ehk u. Böhxe, Deutscher Liederhort, II, nr. 740, bl. 542, „Drei Lilien, drei Lilien die pHanzt ich auf ein Grab", die daarbij aanteekenen: Volgens oude volksoverlevering gingen de zielen der afgestorvene geliefden, tot bloemen, leliën over, welke niemand dorst aftrekken. Zie mede Ernst H. Wolfram, tiasaaui»che Volksldr., ISerlin 1894, nr. 243« en 2436, bl. 221—2. 15 42. „Ach, Tjanne," zeyde hy, „Tjanne." A. ij.■ jij jij " 111 \111 \ 11nr ' a .Ach, Tjan - ne', zey - de hy, «Tjan ne. waer - om en zing - de gij |g j l >ij j * niet?" Ach, wat zou -der ik gaen zin - gen. binst dry da • gen en *■ ben - der ik niet, ach, wat zou - der ik gaen zin - gen, binst drie Ij' ' I J'l » ' * JIJ H - ** n da - gen en ben - der ik niet. 1. „Ach, Tjanne," zeyde hy, „Tjanne, waerom en zingde gy niet?" — „Ach, wat zouder ik gaen zingen, binst dry dagen en bender ik niet." 2. Tjanne was schaers in d aerde, Jan trouwde met een ander lief; en zy gaf de kinderen slagen, en zy zeyd': .waerom zoekt gy niet?" 3. 's Morgens ten neger. uren. zag men dry kindjes gaen naer het graf van huider moeder. en zy bleven daer stille staen. 4. Zy lazen en zy baden, zy vielen op huider knién ; op 't gebed dat zy daer lazen het graf sprong open in driên. 5. Zy nam het middelste zoontje en zy ley 't op haren schoot j en zy nam het jongste zoontje en zy ley 't aen haer horst bloot. 6. En zy gaf 't nog eerst te zuygen, gelyk al de moeders kuisch. „Ach, kinders," zeide zy, „kinders. wat doet uwen vader al 't liuys?" 7. — „Ach. moeder," zeiden zy, „moeder, myn honger is wel te groot. staet op en gauwe gy mede. wy zullen t' snem vragen ons brood." 8. — „Ach, kinders," zeide zy, „kinders, 'k en kan voorwaer niet opstaen, en myn lichaem ligt onder d'aerde. en den geest doet my hier staen." 1. 4. binst = binnen. „Wel, Barbel," zei hij, „Barbel." B. w» ju m 'iJN_J 'loggia .Wel. Har-bel, zei hij, «Bar-bel, en waar • om en zingt gij niet É • 1 ï?PïflÉÉÉÜIܧ! " meer?"-. Wel. Jan, en wat zou-de ik zin • gen, bij drie da-gen en ziet gij mij niet meer. Tekst: u (1) <2> i. v " Wel, Har - bel, meer? Wel, Jan, en wat 1. .Wel, Barbel," zei hij, .Barbel, en waarom en zingt gij niet meer?" — „Wel, Jan, en wat zoude ik zingen, bij drie dagen en ziet gij mij niet meer." 2. „Wel, Jan, als ik kome te sterven, en trouw met geen booze huisvrouw; alle drie onz' onnoozele kinderen hun hertje zou scheuren van rouw.' 3. 's Nachts omtrent den twaalf uren, vrouw Barbel die gaf haren geest; er kwamen bij duizende engeltjes al om haar ziele 't was allermeest. 4. Als 't drie dagen en drie nachten geleden was, en Jan trouwde met een ander huisvrouw, alle drie die onnoozele kindertjes hun hertje die scheurde van rouw. 5. Maar 's nachts omtrent den twaalf uren, 't kleenste kind die gaf een schreeuw, en zij riep naar haren oudsten 7.011e: „kom, paai er uw booze Machiel !* 6. En zij gaf het wel een kaaksmete, dat het met zijn hersens vloog tegen den steen: „zij zoete, mijn jongste gebroedertje, zij zoete, en en krijsch er niet meer. 7. .Morgen uchtend ten negen uren zullen wij naar 't graf van ons eerste vrouw-moedertje gaan.' 's Morgens om negen uren zagen wij deze drie kinderen gaan. 8. Als zij op 't kerkhof kwamen, zij vielen op hunne knién, en zij lazen en zij baden, en de aarde sprong open in drièn. 9. En zij nam het eerste kind op, en zij steld' het op haar schoot, en zij gaf het wel eens te zuigen, gelijk een vrouw in haar leven zou doen. 10. En zij nam het tweede kind op, en zij steld' het nevens haar zij, en zij gaf het wel eens te spelen, met de beentjes die op de gewijd' aarde zijn. 11. En zij riep naar haren oudsten zone : „en ga bedel uw dagelijksch brood, en als de lieden komen te geven, zeg er nu altijd: „God loon't!" 12. „En doe drie maal uw reverentie, ja, uw reverentie geheel schoon, en als de lieden komen te vragen, wie heeft er u dat geleerd ? 13. „Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw-moeder. en ik hoop dat zij is bij den Heer." De zoon keerde hem omme, en hij ging er alzoo zijnen gang, 14. Tot aan een koningspoorte waar hij aan de belle klonk. En hij vroeg er zijn dagelijksch brood. 15. De lieden kwamen te geven. en hij zei er altijd: „God loon't!" en hij deed er wel drie maal zijn reverentie, ja, zijn reverentie geheel schoon. 16. De lieden kwamen te vragen : „wie heeft er u dat geleerd?" — ,Vrouw Barbel, mijn eerste vrouw moeder, en ik hoop zij is bij den Heer!" 17. En de zoon keerde hem onime, en hij ging wel zijnen gang; maar 's nachts omtrent den twaalf uren en de zoon gaf zijnen geest. 8, 2. t.: knieën. - 13, 3-4; 17, 1—2 en 14, 1—2 herinneren aan str. 9, 1—3 en 14, 2 tekst B, van „Het daghet", bl. 121 hierboven. A. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chantk pup. de« Flamands de France, nr. 58, bl. 209, „Tjanne"; — Dr. Kalff, liet lied in de M. K. bl. 225, bespreekt het „eenvoudige roerende lied"; — Pol i>e Most, I ulkskunde, \ (1892), bl. 39. noemt het een .pareltje van poëzie"; — Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, I, nr. 202a en 202'/. bl. 608, üuitsche aanverwante teksten, met aanduiding van eene Deensche lezing en Duitsche vertalingen van deze laatste. De Deensche lezing werd mede in Fransch proza vertaald door X. Marmier, Chant* pop. du Xord. 1847, bl. 108, „Le retour d'unc mi-re" en in liet Nederlandse-li bewerkt door Prcdihs van Diyse. Hel Klaverblad, 1848, bl. 221. „De stiefmoeder", en bl. 254, „De wederkeerende Aioeder". De fraaie melodie, waarvan de aanvang aan den kerkzang „Ave maris stella" herinnert, is door ons in nader verband met de taalmetriek gebracht. B. Tekst en melodie. I.ootess et Feys, Chant» pup. flamand», nr. 55, bl. 107. Volgens eene andere door L. en F. aangehaalde lezing, in Hs. luidt de aanvang van het stuk: Er waren twee sneeuwwitte duivetjes, en zij vlogen den wijngaard op, en zij begosten zoo schoone te zingen, ja, te zingen in Maria's lot. Als Maria's lof gezongen was. en zij zagen die duivetjes niet meer, en de klokjes luidden zoo schoone. E. u. B., t. a. p., I, nr. 202c, bl. 609, die eene Duitsche vertaling van tekst A met de melodie geven, deelen ook eene zangwijze mede uitgaande van de familie Westendorp, die meer liederen, o.a. het Artevelde-lied leverde (zie: „Het was op eenen maendach"). Deze melodie, welke van elders niet bekend is, werd o. 1860 door Prof. Crecelius aan Erk medegedeeld : " 't W, flr !i f'S Als Ja - cob te-geil San-ne -kespraek, te - gen San-ne- kespraek: Waerom ]/ / 4- / P-J / 11 zing • de gy geen lie - de-ken meer? Waer-om zou - de ick lie - de - ken Ify, • > igtj zin - gen, ja zin - gen, bin dry da - gen en lee - ve ick niet meer. Üe taal zal hier moeielijk tot bewijs van de authenticiteit der zangwijs strekken. 43. Tusschen twee berch hoghe. (Van twee conincs kinderen. I A. if I :l. ... rif i-ï'.]- » ;i (Al) tus-schen twee berch ho • ghe, daer leit een wa - ter l£ Ï j I / I P . |p I P wijt; daer wo - nen twee e - del co • ninx kvn - der, dy en §§11 1 S Hl «hl con - nen tsa - men co • men niet. 1. Tusschen twee berch hoghe, daer leit een water wijt; daer wonen twee edel coninx kynder, dy en connen tsamen comen niet. Daer wonen, enz. 2. En dat vernam een nonne. een non, god gheef haer al mijn leit: „en wat beduyt die kaersse. die opter tinnen steyt ? 3. „En doet daer wt die kaersse. die opter tinne stuet, Boe moghen alle onse nonnen van binnen wesen wel behuet." 4. Men deder wt die kaersse, men dorstet laten niet; doen verdramk dat edel coninx kint. het en konst die cante raken niet. 5. „Och vader," seidt sij, „vader, mijn hoeft doet my soe wee: mocht ic wel eens ghaen wanderen al tenden die wilde see?' 6. — „Och visser." seidt hij, „visser, mijn guetlyc visserkin, nu leit mijn dochterkijn wanderen ende brenctse my weder thuvs." 7. — „Och visser," seidt sij, „visser, mijn guetlijc visserkin, nu spreit daer wt u netken om een verdroneken lief." 8. Hij spreide daer wt sijn netkijn. dat loet sanc op die gront, lii brocht dat edel coninx kint in alsoe corter stont. 9. Sij nam hem in haeren armen, sij kuesten voer sijnen mont, veel meer dan hondert werven in alsoe corter stont. 10. „Och visser," seidt sij. „visser, mijns vader visserkin, nu gruet my mijn vader ende moeder seer, si en sien my nu noch nummermeer." 11. Xu sijn daer twee schoen lyeven doot; Och waer so selmen se graven? onder den roosen eghelentier; dat graft sel roosen draghen. Onder den roosen eghelentier; enz. 1, 1. t.: Tussehen se berch. - 1, 2. uater vijt. — 1, 3. nonnen tut. — 1, 3. Di/en ronnen. — 2, 1. nonnee. — 5, 2. we. — 5, 3. moei ic. — 6, 2. visser kint. — 6, 4. brentsee. — 7, 2. visser kint. — 9, 1. arme. — 10, 2. visser kint. — 10. 3. moeder ser. — 11, 2. selmen see. Tekst. Hs. van Meerman, eerste helft der XVI® eeuw, bl. 27, beschreven door l)r. J. G. R. Acijuoy, Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde vanwege de Maatsch. dei■ Xederl. letterk. te Leiden, 1888, bl. 56, en uitgegeven door Dr. Rohert Priebsch, Deutsche Handschriften in Entjland, Erlangen, 1896, met opschrift: „Djt Ivedekyn gaet op die wijse Ic sie d(r>ie morghesterre. Ende is van twee conninx kynder die melkander lief hadden ende die coninc dede sijn dochter in een doester ende dien anderen coninx soen spranc in die se om haer toe te spreken ende si liet een kaers op ter tinnen setten om dat hij sien souden. Ende een quade non lietse wt doen om dat hij verdrencken soude ende niet aen comen Onze tekst, die overigens op eene 15e-eeuwscho melodie werd voorgedragen, kan van het einde der XV1' eeuw zijn. Nagenoeg denzelfden aanvang heeft een geestelijk lied met zelfden strophenbouw, te vinden in /•>« dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 41, bl. 63: „Tusscen twe hoge bergen // in eenen groenen gaert". In dezen tekst, zoowel als in den tekst hierboven, hebben al de verzen, buiten het eerste vers van dezen laatsten. voorslag. In dit lied hebben wij eene bewerking van de sage van Hero en Leander, de twee geliefden wier geschiedenis reeds in de eerste helft der XIV® eeuw ten onzent in een sproke (Belg. Mus. X (1846), bl. 89) wordt verteld en in Dirc 1'otter's gedicht Ver minnen loep, dat uit de allereerste jaren der XV6 eeuw dagteekent, nog eens wordt verhaald. Reeds in het Xieu Am.it. lb., 1591, bl. 145, vindt men „een nieu liedeken waer in Leander schrijft ende Hero antwoort". met wijsaanduiding „Die winter is ons verganghen", eene samenspraak, 16 str., met aanvang: „Een groet send' ic u met woorden". Hoiime, Altd. Lb. bl. 9o, meende dat de Germanen deze geschiedenis wel uit Inclië hadden kunnen meebrengen. Dr. Kalff. Het lied in de M. E. bl. 229. verklaart zich dienaangaande liefst niet te wagen in de nevelen van den voortijd. Op hunne beurt leeren Erk u. Böhme, Dentscher Litderhort, I. bl. 291. dat de vroegere meening van Bühme hier op eene dwaling berustte. Voor de Duitsche liederen, deel uitmakende van de „Schwimmersage , en de Zweedsche en Deensche die tot hetzelfde verhaal behooren. zie E u. B., I, bl. 289 vlg. Voor de Fransche liederen waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld" zie E. Rolland, Benuil de cIkms. pop. III, bl. 69 vlg., waar worden medegedeeld drie stukken nog in de jaren 1854, 1857 en 1879, uit den volksmond, in Frankrijk opgeteekend ; zie mede George Dokcieux, Le flambeau d amour (Revue des tradit. pop. Paris, XIV (18V)9i, bl. 142 vlg, Melodie. Zie het lied: „Ic sie die morghensterre". Het waren twee koninghs kindren. B. i^i t JiJ r~gTT~~r'i fi r' g/ >r ' Het wa- ren twee koninghs kin -dren. sy had • den mal - kan • der soo I r' jj-L *" lief, sy had - den mal - kan - der soo lief; sy kon - den by mal- § II " kan-der niet ko - - - men, het wa - ter was veel te diep. 1. Het waren twee koninghs kindren, sy hadden malkander soo lief; sy konden by malkander niet komen, het water was veel te diep. 2. Wat stack sy op drie keerssen, drie keerssen van twaelt int pont, om daer mee te behouden 's konincks soone van jaren was jonck. 3. Met een <|iiam daer een liesje, een oude fenvnde bes, en die blies uyt de keerssen daer verdroncker dien jongen helt. 4. „Och moeder." seyde sy, ,moeder, mijn hoofje doet mijnder soo wee, mocht ik 'er een kort half uurtje spanceeren al langhs de zee." 5. _ „Och dochter.* seydese. „dochter! alleen en meught ghy niet gaen : weckt op u jongste suster, en laet die met u gaen." 6. — „Mijn alder jongste suster dat is also kleynen kint; sy pluckt maer al de roosjes die sy in liaer wegen vint; 7. „Sy filuekt maer al de roosjes, en die bladertjes laet sy staen, dan seggen maer al de lieden. dat hebben konincx kinderen gedaen." 8. De moeder gingh na de kereke, de dochter gingh haren gangh: zv gingh maer also verre daer sy haer vaders visser vant. 9. „Och visscher," seydese, „visscher, mijn vaders visscherkijn, wout ghy een weynigh visschen, * 't zoud' u wel geloonet zijn.' 10. Hy smeet sijn net in 't water, de lootjes gingen te gront, hoe haest was daer gevisset '» koninghs sone van jaren was jonck. 1, 1. t. : kinderen. 11. Wat trock sy van haer hande? een vingerling root van gout : „hout daer myns vaders visser, dat isser den loone voor jou.' 12. Sy nam hem in de armen, sy kusten hem voor sijn mont, och mondelingh. kost ghy spreken! och hertje waert gy der gesont! 13. Zy nam hem in haer armen, zy spronker mee in de zee: „adieu mijn vader en moeder, van u leven siet ghy my niet weer. 14. „Adieu mijn vader en moeder, mijn vriendekens alle gelijck. adieu mijn suster en broeder, ick vaerder na 't hemelrijk." Tekst. Oudt Amst. lb.. bl. 79; — Hoerl. Oudt lb., 27<'n druk (1716), bl. 53, „van twee koninghs kinderen"; hier overgenomen; — Hoffmann v. F., Xiederl. f'olksldr., nr. "27, bl. 88. A en B hebben vierregelige strophe evenals de verschillende Duitsche teksten Melodie. O. en n. Holluntse boerenlieties, Amst., aanvang der XVIIIe eeuw, nr. 461, met opschrift: „Daer waren twee konincks kinderen'. Ten einde den vierregeligen tekst op de zonder woorden gedrukte melodie te kunnen brengen, is men verplicht in elke strophe een vers te herhalen. I>eze herhaling werd niet aangewend door J. C. M. vax Riemsdijk, Nederl. lb. van hel Willems-Fonds, II. 19, die de melodie, tot vierregelige strophe gebracht, mede naar de Boerenlieties uitgaf. Het waren twee conincskinderen. O. Het wa • ren twee co • nincs ■ kin • de - ren, sy had-den mal-can-der soo lief; sy con - den by • een niet co - men, het wa - ter was veel te diep. * ♦ Wat deed sy? sy stac op drie keersen. als sa - vonts het da - ge • licht sonc: 1/ ' -#■ ,och lief-ste comt. swemt er o-ver!" Dat deed sco-nines so -ne was jonc. 1. Het waren twee conincskinderen, sy hadden maleander soo lief; sy conden byeen niet comen, het water was veel te diep. Wat deed sy ? sy stac op drie keersen. als savonts het dagelieht sonc: „och liefste comt, swemter over!" Dat deed sconincs sone was jonc. 2. Dit sach daer een oude quene, een al soo vilijnich vel: sy ghinker dat licht uvtblasen, doen smoorde die jonghe held. „Och moeder, mijn liefste moeder, mijn hoofd jen doet mijnder soo wee! mocht icker een wijle gaen wandelen, gaen wandelen al langs de see!" 3. — „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen; maer weet uwe joncste suster. laet die met u wandelen gaen.' — „Och moeder, mijn joncste suster is noch een soo cleinen kint; sy pluckter wel alle die bloemekens die sy onder weghen vint. 4. „Sy pluckter wel alle die bloemekens, die bladerkens laet sy staen. dan claghen die lieden en seggen: dat hebben sconincs kindren ghedaen." — „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt ghy daer niet gaen; maer weet uwen jonesten broeder, laet hem met li wandelen gaen." 5. — „Och moeder, mijn joncste broeder is noch een soo cleinen kint: hv loopter naer alle de voghels die hy onder weghen vint." De moeder ginc naer de kerke, de dochter ginc haren ganc. tot sy er by twater een visscher. haers vaders visscher. vant. 6. „Och visscher," soo sprac sy, „visscher, mijns vaders visscherkijn. ghy soudt er voor my eens visschen. het sal u ghelonet sijn!" Hy smeet sijne netten int water, de loodekens ginghen te gront; int eorte was daer gevisschet sconincs sone. van jaren was jonc. 7. Wat troc sy van haren hande? een vingherlinc roode van goud : „houd daer," seydesy, „goede visscher, dees vingherlinc roode van goud." Sy nam doen haer lief in haer armen, en custe hem aen sijnen mond: „och mondeken, cost ghy noch spreken, och herteken, waert ghy gesonl." 8. Sy hielter haer lief in haer armen en spronc er met hem in de see : „adieu," seyde sy, „schoone wereld, ghy sieter my nimmermeer; adieu, o mijn vader en moeder. mijn vriendekens alle ghelijc; adieu, mijne suster en broeder ic vaere naer themelrijc." Tekst. Willems, Oude I I. Irlr., nr. 55, bl. 142 .uit den mond des volks*. „Een vernieuwde tekst', voegt W. er bij, „staet in bet Iherlems oud! lb., Amst. bl. 53 en elders'. Willems lezing kan ook wel eenigermate als vernieuwd aangezien worden. H. v. F. toch is van gevoelen, dat al zijn die „drie keerssen van twaelf int pont (tekst B, str. 2) niet fraai — in tekst D, str. 19, hierna, wordt „eene keers van tien pond" vermeld — zij dan toch „volksthümlich" mogen heeten. Daarentegen klinkt voor H. v. F. „als savonds het dagelicht sonc", uit Willems' lezing, „höchst modern und selbstgemacht". Dr. Kalff, Hel lied in de M. F.., bl. 231, ofschoon van meening zijnde, dat deze „drie keerssen van twaelf int pont" door eene minder kunstvaardige hand voor iets anders werden geplaatst, en dat het „Och liefste, comt swemt er over", als in nader verband met den Xederduitschen tekst staande, de voorkeur verdient boven het „om daer mee te behouden" (tekst B, str. 2), bestrijdt het gevoelen van H. v. F. niet aangaande het hertoetsen van tekst C. In dit gevoelen is men nog versterkt, wanneer men ziet, dat Willems' verzameling talrijke andere veranderde en omgewerkte liederen bevat; — De Coussemaker. Chanlspop. des Klam. de trance, nr. 54, bl. 18i, waar men leest: „La version que nous avons recueillie est en tout semblable a celle de Willems*. Stellig werd deze tekst, door D. C. in de door hem gebruikte eigenaardige spelling gebracht, aan den verzamelaar bezorgd door iemand die het stuk zoo getrouw uit zijn geheugen kon voordragen alsof hij het uit de Oude VI. Idr. las. Overigens strookt deze tekst niet met het dialect van Fransch-Vlaanderen. Melodie, Willems, t. a. p„ waar men leest: „De zangwyze my ook medegedeeld door myn vriend Verhulst, lid der Koninklvke Academie van Brussel*. De wiskundige Verhulst, in 1804 te Brussel geboren, stierf aldaar in 1849. — De Coussemaker, t. a. p.. zelfde melodie, die daarbij eene Duitsche zangwijs geeft, variante van de melodie te vinden bij Kretzschmer, Deutsche VoUsldr., 1840, nr. 24, bl. 35. In F. A. Uevaert's Verzameling van aehl oude Vlaeinsche liederen, Gent (1854), vindt men voor het zesde vers der strophe: als sa - vonds het da - ge - licht sonc. „Wel vader," zei zij, „vader." D. „Wel, va-der," zei zij, „va - der, wel, va - der, 'kheb pijn in mijn hoofd. Mocht *" ik mij gaan ver • mei - - • den bui - ten langs een groen hei - de. tfa-J—j_jii_j j i j' i-j1 langs de kan • ten van de roo zee. Ach! va-der, mijn hoofd doet zeer." 1. „Wel, vader." zei zij, „vader. wel, vader, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide. langs de kanten van de roo zee. Ach! vader, mijn hoofd doet zeer." 2. — „Wel, dochter." zeide hij, .dochter. alleen en zult gij niet gaan, maar leid er uw jongste gebroedertje mee. en dat zal er wel met u gaan." 3. — „Mijn jongste gebroedertje is al te kleen kind om langs de roo zee te zijn; het zou de vogeltjes schieten, die daar langs de roo zee zou'n zijn." 4. Zij ging voor hare moeder staan: „ach! moeder, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide, langs de kanten van de roo zee. Ach! moeder, mijn hoofd doet zeer." 5. — „Wel, dochter," zeide zij, „dochter, alleen en zult gij niet gaan. maar leid er uw jongste gezustertje mee. en dat zal er wel met u gaan." 6. — „Mijn jongste gezustertje is al te kleen kind om aan de roo zee te zijn; het zou de bloemetjes plukken, die daar langs de roo zee zou'n zijn. 7. .Wat zouden de lieeren zeggen, de heeren van het magistraat? De konings kinderen hebben 't gedaan, ach ! zij en kunnen niets laten staan." 8. Zij ging voor haren broeder staan: .ach! broeder, 'k heb pijn in mijn hoofd. Mocht ik mij gaan vermeiden buiten langs een groen heide, langs de kanten van de roo zee. Ach! broeder, mijn hoofd doet zeer." 9> — .Wel, zuster." zeide hij. „zuster. alleen en zult gij niet gaan. maar leid er het edel schaapwachtertje mee, en hij zal er wel met u gaan." 10. Zij nam het schaapwachtertje bij der hand zij ging wel haren gang tot aan een' klare riviere, waar dat zij een visscher vond. 11. .Wel, visscher," zeide zij. .visscher. uw vader was mijn visschennan. Smijt eens uw netje in 't water om te zien wat dat gij vangt." 12. Hij smeet zijn netje in 't water, zoo diep tot op den grond. Wat kwam er in dat netje? een leelijke water'n hond. 13. Wat trok zij van haar handen? een ring van roode tijn goud. Dat gaf zij aan den visscher: .dat is opdat gij 't niet klappen en zoudt." 14. Wat trok zij uit haar ooren? twee ringels van roode fijn goud. Dat gaf zij aan 't schaapwachtertje: .dat is opdat gij 't niet klappen en zoudt." 15. Zij stroopte af haar bovenste kleed, en zij sprong in de roo zee: „ach! geef er mijn vader en moeder goen dag, van ze leven en zien zij mij niet meer." 16. De visscher keerded' hem omme, en ging er wel zijnen gang tot aan den konings poorte, waar hij de belle klonk. 17. „Heer sire," zeide hij, ,heer sire, uw dochter wenscht u den goen dag, zij is gister'n avond late in de roo zee versmacht." 18. Zij namen den visscher op, zij leiden hem op een bank. Zij kapten hem in kwartieren, zijn leven en deurde niet lang. 19. 'k Zou wel eene keers doen branden, eene keers van tien pond was, al op de zelfde plaatse alwaar zij verdronken was. Tekst en melodie. Lootens en Feys, Chants pop. flam., nr. 44, bl. 82. Van dezen tekst getuigen de schrijvers zeiven: „Cette version nous parait singulièrement détigurée'. Nochtans sluit deze verwaterde lezing met hare negentien meestal vierregelige strophen, die alle, volgens de melodie, tweeregelig refrein hebben, en waaruit men een verren naklank van andere oude liederen verneemt (vgl. etr. 15 met str. 25 van „Heer Halewijn*, nr. 1, tekst A; str. 15 met str. 9 en 14 van „Het daghet in den Oosten", nr. 20, tekst B), zich aan bij str. 5 en vlg. van den ouderen tekst A hierboven. Nagenoeg met dezelfde woorden als tekst D, vangt eene Duitsche lezing aan : „Ach M ut ter, liebe Mutter / mein kopf thut mir so weh", te vinden o. a. in Erk u. Bühme's Deutscher Liederhort, I, bl. 294, en welke eerst in 1804 werd gedrukt. 44. Si ghinc den bogaert omme. A. Si ghinc den bo - gaert om - me met een so droe - vi - glien sanc tot 16Dj_j-jÜFN' ■!' Jl J» ^ i J ii . s K * — —tratjrd bi haer va-ders to-ren, die 8ij - der ghe ■ do - ten vant: „och wachter," sei si, j / j|J j j JH lljl§^ïjiÉïi^|i „wach • ter mijn ! en wondt ghi mijn uit la ■ ten, ten sou-der uw scha-de niet sijn." 1. Si ghinc den bogaert omme met een so droevighen sanc tot bi haer vaders toren, die sijder ghesloten vant: „och wachter," sei si, „wachter mijn ! en woudt ghi mijn uil laten, ten souder uw schade niet sijn." 2. — „Ken wil u niet uit laten, ghi bent so schone wijf, en of u iets misquame, tsou costen mijn jongher lijf." — „Mijn en snl niet miscomen, u en sal niet misschien, drie uertjes voor den daglie dan sult ghi mi wederom sien. 3. „Drie uertjes voor den daghe so sincter dit droevich liet, dan sal ie weder comen tot desen toren siet: al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maer datse scheiden, ic sieder den lichten dach." ■4. De sterren hoghe saten, het maentjen so clare scheen, de maghet liet haer dalen op enen blauwen steen, aldaer dat clare water spranc, daer bi so stont een linde, daer de nachtegael sat en sanc. 16 5. ,0 nachtegael, clein voghel, woudt ghijder mijn bode wel sijn en vlieghen tot den ruiter, den nlderliefsten van mijn en segghen dat hi comt alhier? ic sal hem hier verwachten bi desen toren schier." 6. En dat verhoorden een dwerrech. die achter de berghen lach, hi keerder hem soetjes omme en hi boter haer goeden dach: „ic bender een bode tot u ghesent van een so stouten ruiter, ic weet niet of ghi hem kent?' 7. — „En soudic hem niet kennen! ic ken hem veel beter dan ghi, had ic hem so wel niet ghekennet, ten souder mijn schade niet sijn." 8. Den dwerrech nam de maghet bi haer sneewitte hant, hi leidese maer so verre tot dat hi sijn moeder vant: „och moeder, dees maecht hoort mi ic vontse ghister avont alleen, op enen blauwen steen." 9. — „Vont ghise ghister avont op enen blauwen stein, so brenctse wederomme, sen hoorter dats u, niet mijn; so brenctse weder sonder verdrach ! daer sullen noch drie om sterven, eer datter aencomt den dach." 10. Pen dwerrech nam de maghet bi haer sneewitte hant, hi brachtse wederomme daer hise eerstmael vant. Daer lach haer lief en hi was doot met tsweert al in sijn side, van bloet so was hi root. 11. „Och lecht ghi hier verslaghen al om den wille van mijn? nu wil ic wederom sterven al om den wille van dijn." Si nam dat mes al bi den cnoop, si stacket in haer hertje: was dat gheen grote malloot? 12. Den wachter op den toren, hoe luide wast dat hi sanc : „in drieendertich jaren noit nacht viel mi so lanc! al dieder verholen te vrijen plach, tis tijt maer datse scheiden. ic sieder den lichten dach." 13. De moeder op haer bedde, op haer bedde wast dat si lach, si hoorde den wachter singhen met een so droeven gheclach: „och man, wat leit is ons gheschiet en onse lieve wachter sinct een so droevich liet!" 14. De moeder van haer bedde, van haer bedde wast datse spranc, si ghinc van bed tot bedde, haer dochter si niet en vant: „och man, wat leit is ons gheschiet en onse lieve dochter en die en vindic niet." 15. Si namen den wachter ghevanghen, si leiden hem op den disch, si lieten hem houwen en kerven ghelijc een brasemvisch. Och waer om hebben si dat ghedaen ? om dat gheen conincs kinderen meer uit avont spelen souden gaen. 2, 5. De strophe bestaat, evenals in de twee volgende liederen, uit verzen met drie accenten, uitgenomen het 5° vers, dat er vier telt. De tekst, volgens Hoffmann, heeft hier: — „Mijn en sal niet miscomen, u en sal niet misschien. Deze twee regels moeten volgenderwijze gelezen of gezongen worden : mijn en sal niet miscómen, u en sal niet misschien; aldus is het metrum en de zevenregelige strophe hersteld. — 4, 4. „Auch Steine und Felsen galten ftlr heilig und heilkraftig, bei heiligen Steinen, gewühnlich blauen, wurden Eide abgelegt, wie ihnen auch gebeichtet wird." Simrock, aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 241. — 4, 6. linde - de liefdeboom. — 6, 1. De dwergen waren vanouds bij de Germanen bekend om hunne voorliefde voor jonge meisjes, die zij dan ook dikwijls schaakten. Grimm, Myth. 262, 263, aangeh. door Dr. Kalff, t. a. p., bl. 240. — 9, 4. H. v. F. teekent aan: ,dats ii noch (sic) mijn: dafiir bei Willems: noch u noch mijn." Tekst. Oudt Amst. tb., bl. 49, „stem: Ic wil te lant uitriden*; — Willems. Oude VI. Idr., nr. 65, bl. 168; — Hoffmann v. F., Hollündische Volksldr., nr. 4, bl. 105, en Niedei-I. Valksldr., nr. 56, bl. 137, „Der Abendgang", de laatste tekst alhier overgenomen. — Over dit lied, dat ten minste uit de XV' eeuw dagteekent en waarin de klassieke sage van Piramus en Thisbe tot een middeleeuwsch verhaal verwerkt werd, zie Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 233—242, die den tekst van het Oudt Amst. lb., en den minder goeden uit het Antw. lb„ nr. 158, bl. 234, met den Duitschen tekst en met de behandeling door Ovidius vergelijkt. Heide Xederl. lezingen sluiten zich bij den Duitschen tekst aan. Duitsche tekst en talrijke Duitsche bronnen bij Böhhe, Altd. Lb., nr. 19, bl. 73, en Erk u. Büiime, Deutscher Liederliort, I, nrs. 86-88, bl. 304-313. Eene bewerking, met aanvang: „Komt hier, gij jongmans van moede kloek", die zich bij de klassieke sage aansluit — Dr. Kalff noemt haar een rederijkersproduct niet veel ouder dan de 17" eeuw — getiteld Pyramus en Thisbe, wordt gevonden met vrij onbeduidende melodie, bij Lootens en Feys, Chants pop. fliim. nr. 51, bl. 99. — In de Gentsche uitgave van Van Paemel, los blad nr. 50, vindt men nog het: Treurig Historie-Lied van Piramus en Thisbe: „Ik zugt om een godin", berijming der 18e eeuw, die gezongen werd op de „stemme van den Oorporael". Deze laatste treft men aan bij L. en F., t. a. p, nr. 58, bl. 115, voor: „O hemel, ik bespeur". Melodie. Volgens het Oudt Amst. Ib. werd het lied gezongen op de wijs van het Hildebrandslied: „Ic wil te lande uit riden". De strophe in dit laatste is achtregelig, terwijl alle de strophen van het hier besproken lied zevenregelig zijn (van de 7e str. blijven alleen vier verzen over). Bithme, t. a p., vond bij Schmeltzel, 1544, Quodlibet nr. 6, het fragment eener melodie op de eerste twee verzen van den Duitsehen tekst: „Es wonet Heb bei liebe". die insgelijks zevenregelig is. en ontdekte verder de gelieele melodie, door Hecyrus (Hetzer), Praag, 1581, nr. 42, op een geestelijk lied gezet. Wij passen die op onzen tekst toe en laten hier Bühme's notatie volgen: Es wo - net lieb bei lie - be, dar - zue grosz her - ze - leid, ein ed - le her - zo - gin - ne, ein rit • ter hoeh - ge • meit, sie hatten einander von her • zen lieb und kundten vor gro-szer hue-te zu- sam-men kom-men nie. Deze zangwijs, wat door Böhme niet opgemerkt werd, noch door Von Liljeiuron, Deutsches Leben im Volkslied um 1530, nr. 37, bl. 125, welke dien zang uit Böhme overnam, evenmin door Erk u. Böhme, t. a. p., stamt af van het Hildebrandslied (zie bl. 37 hierboven), zooals het dan ook door Bacmkkr, Das katholiselie deutsche Ki>rltenlied, 1883, II, nr. 305, bl. 288, gezegd wordt, ter plaatse waar deze schrijver insgelijks de melodie van het geestelijk lied „Wer Ohren hat zu hiiren" van de Hildebrandsmelodie afleidt. Zie mede over deze zangwijze onze bijdrage Het Hildebrandslied en andere door de mei. daarmede in verband slaamle liederen, Dichten Kunsthalle. Antw., XIII (1890—1891), bl. 361 vlg. Van liefden coemt groot lijden. B. Van lief - den coemt groot lij • den ende un • der wij - len groot leyt Het vrijde een her • • to • ghin • ne een rid • der wel ge • meyt; *■* * hi min-de-se seere, hy had - de - se lief; si en con-sten van groo-ter lief - den te sa - men ghe - co - men niet. 1. Van liefden coemt groot lijden ende onder wijlen groot leyt Het vrijde een hertoghinne een ridder wel gemeyt; hi mindere seere, hy haddese lief; si en consten van grooter liefden te samen ghecomen niet. 2. Die ioncfrouwe die was edele ende si ghinc eenen ganck al tot haers vaders poorte daer si dat wachterken vant: „och wachter, mijns vaders wachterkijn, hoe rijck soude ic u maken, woudt ghi ghelooven mijn !" 3. — „lek soude u wel ghelooven, wel edel ioncfrouwelijn. ontsage ic niet so seere den grooten heer vader dijn ; ick ontsie so seer dijns vaders thoren, waert dat u yet misquame, mijn leven dat waer verloren." 4. — ,Mi en sal niet miscomen, mijns vaders wachterkijn, beyde ic u yet te langhe, singt op ende wachtet mijn; ende wachtet mi voor der manen schijn, singhet op een goet nyeu liedekijn, singhet op ende wachtet mijn." 5. Die wachter ontsloot die poorte, die ioncfrou die was bereedt, den sadel worp si op haer paert, si reedt ten holen steene waert daer si haer soete liefken niet en vant: daer sadt die fiere nachtegale, van minnen so wel si sanck. 6. „Nu segghet mi, nachtegale, wel cleyn wilt vogelkijn, woudt ghi mi die bootscap draghon, waer mijn schoon lief mach zijn?" Hi nam die ioncfrou edele, hi settese achter hem op zijn paert, hi voerdese also verre tot zijnder moeder waert. 7. „Moeder, hier is mijn Boete lief, die ick vant ten holensteen." — „Vondise ten holensteen. so voertse wederom; daer af soude comen groot leyt. daer af sal comen grooten noot; daer salder eer morghen noene noch drie om wesen doot." 8. Hi nam die ioncfrou edele, hi settese achter hem op zijn paert, hi voerdese wederomme ten holensteene waert. Daar lach haer lief van rouwe doot al in zijns selfs swaert vermoort, was dat niet iammer groot? 9. Si nam daer dat selve swaert, si settet op haer herte, mer eer dat swaert ten halven quam, haer herteken dat haer brac. Daer lagen si beide van rouwe doot, den ridder ende zvn soete lief: was dat niet iammer groot? 10. Die nacht die was seer doncker, die mane en scheen niet claer: „scone weerde moeder Gods, hoe salt met mi vergaen!" — „Hoordy ons wachterken kermen niet ? ick duechte onser beyder dochter sal wesen in groot verdriet." 11. Die heere die stont op ende hi ontstaek een licht, hi ghinc van bedde te bedde, hi en vant zijn dochter daer niet: .en hoordy ons wachterken kermen niet? ic ducht onser beyder dochter sal wesen in groot verdriet." 12. Si namen dat goelijc wachterkijn, si leydent op den disch, si snedent daer in vieren ghelijc den salmen visch. Raet waerom deden si dat om dat een ander wachterken soude wachten te badt. 1, 4. i/hemegt, in het Duitsch stattlich; zie Antir. Ib. nr. 73, bl. 108, str. 3, en nr. 96, bl. 145, str. 3, dezelfde uitdrukking. — 2, 7. t.: my. — 4, 4. t.: wachtel mi; overigens eene slechte vertaling van het Duitsch „Weck mich". Dr. Kalff, Het lied in de M. E„ bl. 239. — 5, 7. t.: en sanck. — 6, 1. t.: Xu segghet mi, seijde si, nachtegale. — 7, 7. Str. 6-7 zijn bedorven. Zie Dr. Kalff, t. a. p., bl. 238 —239. Het gansche stuk heeft overigens veel geleden. Na het 4e vers der 6e str. (vgl. in de voorgaande lezing str. 5-—7) bestaat eene leemte. Verder zal het na str. 6 en de aan te vullen leemte, ongeveer in dezer voege geklonken hebben (vgl. in het voorgaande lied str. 8—9): Hi (de dwerg) nam die jóncfrou édele, hi settese achter hém op sijn paert, hi voerdese iilso vérre tot sijnder móeder waert: „móeder, die miiecht hoort mi alleen, hier is mijn sóete lief, die ic vant ten hólenstéen." — „Vondise ten hólenstéene, so vóertse wéderóm ; sine hóorter u niet alléene, daer af soude cómen groot léit, daer iif soude cómen gróten nóót, daer Balder eer mórghen nóene noch drie om wésen dóot. 8, 4. t.: holensteen. — 10, 1—7. Str. 10 is zonder het Duitsch in het geheel niet te begrijpen; de eerste twee regels vindt men terug in str. 7 van het Duitsche lied ; vs. 3 en 4 komen overeen met de laatste regels van str. 14 in het Duitsche lied, vs. 5—7 zijn de woorden der moeder (Dr. Kalff). — 12, 1. t.: si namen daer dat. — 12, 3. daer, bijgev. Tekst. Antir. Ib., nr. 158, bl. 234. „een oudt liedeken'. Behoort ongetwijfeld tot de 15" eeuw. Zie Dr. Kalff, t. a. p. Melodie. Een dec. en prof. boerxken, Antw. 1539, nr. 54, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 74, „Dit is die wise, gheliick alst beghint*. Evenals de melodie A hierboven, stamt deze zangwijze af van de Hildebrandsmelodie. Dienvolgens moet de hier besproken lezing overal met /'-sleutel op de tweede lijn gezongen worden, en hoeft men een 9 te voegen bij de b (4en notenbalk) op de syllabe W van het woord Maria. De lezing door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de 1.5' en 16' eeuw, nr. tmi en 66, bl. 11—12, onder dubbelen vorm uitgegeven, laat zich niet begrijpen. Dat de verzameling van 1539 menige drukfout bevat, valt niet te loochenen. De laatste notenbalk van nr. 124, bl. 154, bijv. moet gelezen worden met /'-sleutel in plaats van c-sleutel op de derde lijn; de tweede, de derde en de laatste notenbalk van nr. 133, bl. 164, met /"-sleutel op de tweede lijn, in de plaats van r-sleutel op dezelfde lijn, enz., enz.. In deze laatste melodie, die men vergelijken kan met de oneindig betere lezing van Ps. 75 der Souterliedekens, Antw. 1540, ontbreekt overal de t> bij de b. Nog ontbreekt de 9 bij de b: bl. 62 (8en notenbalk), op het woord nen; bl. 69 (voorlaatste noot), op de syllabe ito van het woord vromen-, bl. 79 (2en notenbalk), op de syllabe die. en, voorlaatsten notenbalk, op de syllabe hal van het woord behalven, enz., enz.. Overigens treft men bij Zahn, Die Melodien der deutschen evamjeliwhen Kirclienlieder, III, nr. 4241, bl. 10, naar eene verzameling van 1566, de volgende lezing van onze melodie aan: O Gott er - barm dieh mein, wasch micli von Sün - den rein; enz. «/ ^ 5(. W J J J J J." i 4 i i ^é * i j i ÜP Minder goed bewaard komt ons de lezing voor, die wordt medegedeeld door W. B.U mkf.r, Viertel'jahrschr. (VI), 1890, bl. 586. naar Oeestdijcke harmonie, Kmmerick, Sainuel Armtsen, 1633, bl. 386. Van zijnen kant stelt B. insgelijks de bedorven notatie vast van Een dev. en ju', h. Ziehier de melodie volgens de verzameling van 1633, met wijsaanduiding „Van liefden komt groot lijden", den tekst door B. onder de noten gebracht: Van lief - den komt groot ly - - - den, On-der wy-len groot ver- driet, Het min-de de Ma-get Ma-ri -a Den Gods Soon wel ge • mint; Sy min - de hem seer, sy had - de hem lief, Als ^fe~g~ «iz—»—^ ^—-0—"—^ =- ^'-"<—J—^—0——■']] sy hem sach in ly • den. Sy en con - de ge - rus-ten niet. Het door Lootens en Feys medegedeelde, hierboven aangehaalde lied „Komt hier, gij jongmans", enz., kan van het einde der XVIII* eeuw dagteekenen Dit stuk schijnt eene navolging van het Kransche volkslied: „Les malheurs de Pirame et Thisbé* met aanvang: „Deux jeunes coeurs jadis" (43 strop hen). Dit laatste lied, dat men o. a. vindt onder de losse bladen bij Pellerin te Epinal gedrukt, heeft wel is waar anderen strophenbouw, maar de gang van het verhaal, waarvan de toestanden, zoowel als in het lied bij L. en F., in Babylonië worden geplaatst, is dezelfde. 45. Een stuk van liefde moet ik u verhalen. (Floris en Blansifleur.) I i' i 1 Mi jl I 1 i \ I KJ Een stuk van lief - de moet ik u ver-lia-len, ge - trok • ken uit een ij) / j / J1! j'l J t t\ p /| i ko ning-ly -ke stam. Een christ-en vrouw die woon-de 11a be • ta rnen, li' 1 'i al op liet hof al van den ko-ning dan; maer zy moest krae-nien al na l»e- if ta - men, zy baer - de met er spoet een aer - dig meis • je zoet. 1. Een stuk van liefde moet ik u verhalen, getrokken uit een koninglvke stam. Een christen vrouw die woonde 11a betamen, al op het hof al van den koning dan ; maar zy moest kraemen, al na betamen, zy baerde met 'er spoet een aerdig meisje zoet. 2. Dat dogtertje werd Blansilleur geheten, wierd met 'er tyd de schoonste van het land. Den koning die had eenen zoon, wilt weten, die waste op in wijsheid en verstand ; hy deed liaer presentatie en carressatie, en dat zonder getreui, aen zyn lief HlansiHeur. 3. Den prins zijn moeder die begon te merken, als dat Floris beminde Blansifleur, sprak tot den koning : „man, wilt hier in werken eer dat zy l>eide raken in 't getreur: legt Blansifleur scholen, eer dat zy dolen. dan zal de liefde straf wel van haer trekken af." 4. — „Wel edele vrouw, gy hebt dat wel bevolen, men zal dan Blansifleur bestede gaen, leggen haer ten huize, daer op hooger scholen, dan zal de liefde wel uit haer zinnen gaen. Men zal Floris geven, daer tot zyn leven een edele princes : dit dient hem alderbest." 5. Als Blansifleur te schooien was gelegen, men maekte Floris wys dat zy was ziek, men zag zyn leden schudden ende beven ; ,och. och! de min dryft myn tot zwaer verdriet. Kom. dood verheven, rukt my uit 't leven, al van de werelt af, zo in het duister graf." 6. Men heeft aen Floris eene brief geschreven als dat zyn schoonste Blansifleur was dood : „och, och! myn hert moet schudden ende beven.' Hy riep: „o dood ! komt, helpt my uyt den nood. Wel duizent werve, nu moet ik sterven, mvn hert is vol getreur om myn lief Blansifleur." 7. Men ging de schoone Blansifleur begraven, en liet toen Floris bidden achter 't lyk, met zoo veel prinsen, vorsten, ende graven, elk quam daer met een groten rouwhabyt, met groote seere, om dees maget teere, te drage met getreur, in 't graf dees Blansifleur. 8. Als Blansifleur ter aerden was gedragen, doen maekte Floris eenen grooten rouw: ..daer leit de glans en fleur van myn verslagen, daer leit de bloem, de parel van myn trouw. Och ! och ! wat plage, wie zal ik het klagen ? de schoonste van het land die leyt nu in het zand.' 9. Maer doen ging Floris van de sark af lopen, dogt in zyn hert, dat is maer valsigheid. Floris zyn vader ging Blansifleur verkopen al aen den Turkse keizer heel subyt, aen drie coopliede, men zal 't bediede, voor veel goudmale schoon. verkogt men haer persoon. 10. Zoo wierd dees dogter over zee gezonden, naer Constantinopole, die schone stad j daer wierd geen schoonder maegt op aert gevonden, waer in de keizer groot behagen had. Zy wiert ontfangen met groot verlangen. van zo veel maegden schoon, by keizer en by kroon. 11. Floris hier op nam oorlof van zyn vader om t' agterhalen zyn lief Blansifleur, met zo veel geld, en schat, en goude malen, want hy wou blyven haeren serviteur; muilezels, kamelen. goud, peerlen, juweelen, dee hy mee op reis om de zaek te worden wys. 12. Toen is hy by den keizer aengekomen al aen 't kasteel daer zyn beminde was, die heeft hy al door trouwe min vernomen, en sprak aldaer die voogt der tooren was: ,torenwagt verheven, ik zal u geven al voor myn liefste schat een schoone goude nap.' ■ 13. De torenwagter het goud zeer wel behaegde, hy zeide : „prins komt, zet u hier wat neer: 'k sal morge vroeg, met 't krieken van den dage, wagen myn leven voor u lief, myn heer, dan zullen wy publyke die toren bekyke waer uwe schoone bruid zal leggen 't venster uit." 14. Blansifleur die zag Floris vol van waerde subitelyk daer voor den toren staen; zy liet een brief neer valle op der aerde, dat men hem in een mand zou leggen gaen. Men haelt Floris vrome in een mand met bloemen, zy trokken hem zeer trouw op den toren met een touw. 15. Hy nam toen Blansifleur in beid zyn armen en kusten dikwyls voor haer roder mond; hy zey: „myn waerde lief, 'k zal u beschermen, gy maekt het binnenst van myn hert gezond." Zy gingen rusten, lieide met lusten, tot 's morgens scheen den dag. Hoort wat een droef geklag. 16. Den Turksen keizer heeft het haest vernomen en quam met een blank zweerd al in zyn hand, quam loopen op hare slaepkamer boven, daer zy nog sliepen in het ledikant, en vond haer beide, wou haer doorsnyden, zy riepen : „edel Heer vergeef ons dese keer." 17. Hy liet haer beide toen gevange nemen. en liet maken daer een treurtonneel, so dat Floris daer voor zyn lief zou sterven en door beuls handen daer zou zyn ontleet ; Blansifleur kwam lopen, heeft luyt geroepe : „laet my sterven de doot, voor Floris liefde groot!" 18. Men zag de groots liefde van haer beide, een ieder kreeg aldaer medogentheid: „heer Keiser, wilt dog dees liefde niet scheiden, geeft haer pardon met groot eerbiedigheid, wilt haer vergeven, schenkt hun het leven, en vergunt haer de trouw tot egte man en vrouw.' 19. Den keizer heeft doe haer pardon gegeven, en liet haer trouwen samen in de kerk, dat Floris met zyn Blansitteur zou leven in vrolykheid, al tot een zalig werk. Speelt op bas en fiolen, wil geen snaren schromen, en maekt een zoet geluyd voor Floris en zyn bruyd. 1, 4. Van Paemel en De Coussemaker: van eenen Koning dam. — 2, 2. t.: 't bind. — 2, 3. een zoon. — 5, 6. uit leven. — 6, 5. t.: Met duizent. — 7, 1. V. P. sic; de tekst herhaalt hier 6, 1: Hen heeft, enz. — 8, 2. doen bijgev. — 8, 4. t.: nuj trouw. — 8, 8. in 't zand. — 9, 1. Maer bijgev. — 9, 7. V. P. en naar dezen D. C.: roor een yond molen schoon. In den volksroman wordt gesproken van „een zeer hooge som: zestig pond goud, honderd staven zilver", enz. — 11, 1. hier op bijgev. — 11, 4. t.: haer. — 11, 5. t.: muilezel. — 12, 1. oen bijgev. — 13, 3. t.: met krieken. — 14, 1. die bijgev. — 15, 3. 'k zal. — 15, 4. maekt het binnenste. — 16, 1. t.: heeft 't haest. — 16, 2. al bijgev. — 16, 3. haer. — 17, 1. toen bijgev. — 19, 2. t.: en lieten. Tekst. De zingende koddenaar, Amst. 1771, bl. 49: „Waaragtig Historie-Lied, dat 'er geschied is tusschen een Christen Dogter en een Heidens Konings soon, die malkander in liefde beminden. Stem : Al wat men doet men kan etc."; — Van Paemel, Los blad, nr. 17, „Wonderbaere vryagie tusschen den getrouwen Floris en de beminnenswaerdige Hlanchifleur. Stemme: van het droevig nonneken." Dit laatste lied, dat insgelijks voorkomt bij Van Paemel, bl. 45, vangt aan : „Wat groote droefheyd moet ik nu verdraegen" en werd gezongen op de wijs: „Eylaes wat moeteen minnaer lyden"; — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 51, bl. 177, die den tekst van V. P. heeft overgenomen. — De geschiedenis van Floris en Blancefleur, van Oosterschen oorsprong en waarvan twee Fransche lezingen uit de XII» eeuw bestaan, werd reeds in de XIII6 eeuw door Diederic van Assenede in onze taal in verzen gebracht. In de 15» of 16® eeuw (zie Dr. J. te Wikkel, Gesch. der Nederl, Lett., I, 206) werd dit verhaal in proza overgebracht als volksboek, en als zoodanig nog in 1827 te Amsterdam, en nog in 1871 te Leiden, uitgegeven. Voor weinige jaren werd het ook uitgegeven door Deseyn-Verhougstraete te Aalst, bij wien het nog steeds voorhanden is. Het bovenstaande lied, moderne navolging van het oude gedicht, wordt door Dr. Kalff, Het lied bi de M. bl. 248. in de XVIII6 thuis gebracht. Dit lied bewijst hoe het daarin behandelde verhaal door de eeuwen heen populair bleef. Melodie De Coussemaker, t. a. p.; gehoord in verschillende plaatsen uit den omtrek van Duinkerken. D. C. doet uitschijnen hoe de leidtoon hier onaangeroerd blijft. Men vindt dien integendeel in de melodie „Al wat men doet* enz. door genoemde liederverzameling van 1771, aangeduid, en o. a. voorkomende in Jan van Elsland's Gezangen, enz., 46n druk, Haerlem, 1738, bl. 190, voor het lied: „Zeg. oogjes, die uw volmaekte straelen". De tekst „Al wat men doet" komt voor in 't Groot Hoorns.. . lb„ Amst. z. j. (begin der XVIII» eeuw), II, 150, en voert tot stemaanduiding: „Godt groet u goeden morgen", aanvang van een lied dat insgelijks in laatstgenoemde verzameling, bl. 143, te vinden is, waar het op zijne beurt tot wijsaanduiding heeft „Al wat men doet", enz. Dit laatste lied op de melodie van J. van Elsland gebracht, met behoud van het door dezen laatste gebruikte metrum, klinkt als volgt: Al wat men doet men kan geen juf - fers win ■ nen(l)/'tScheynd dat de Het soet - ste soet be - staat nog-tans in min - nen / Zeg soe • te ^ 1 • •• 9 S> ' - ' — ^ lief-de heel ver-ban-nen is/ Waar.om van bin.nen/ i„ u . we juf - fer wat de re - den is / iji1 i.I 1 1 i ii ii iii1 'j i ' sin • nen / Geen lust tot min - nen / Als in ons en is. (1) tekst: minnen. In den grond is deze melodie geene andere dan de zangwijze door D. C. uitgegeven. Met het opschrift „Al wat men doet, men kan geen juffrouw winnen" vindt men de door .1. van Elsland medegedeelde melodie terug onder nr. 308 der O. en n. Hollantse boerenlieties, Amst 2'' uitg., z. j. (aanvang der XVIII6 eeuw). — De nieuwe Dtjmhurgsehe s/teel-wagen, Amst. 5n druk. (z. j.) bl. 30, wijsaanduiding: „Al wat men doet" enz. voor: „Schoon Isabel aenhoord mijn droevig klagen" (Herder en Graafs dochter). — boertige en ernstige minnezangen, (K. Zweert»), 56" druk, Amst. z. j., bl. 8, „toon: Sarabande, of al wat men doet" enz. De melodie van de Boerenlieties en van Van Elsland kan inderdaad wel ontleend zijn aan eene Sarabande, den op het einde der XVIe eeuw geboren dans. Het is zeer wel mogelijk, dat deze zang- of danswijs reeds in haren oorspronkelijken vorm met leidtoon klonk. In de lezing te vinden bij D. C. zou die leidtoon dus verdwenen zijn onder den invloed van den ouden toonaard op den volkszang. Een aanverwant Duitsch lied is niet bekend. Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, nr. 81, bl. 281, geven tekst en melodie naar De Coussemaker. 46. Daer was een edel Paltzgravin. (Genoveva van Brabant.) •Jfaf < ytilr * " Daer was een e-del Paltz-gra-vin, den Graef die stond in ha ren zin;maer M Wi «1S* ÜÜ > * '• •*= s * •'* P * die haer deugd be - ny - de, was Go • lo die, uyt gei - le min, haer r-fr- — —K I'S - ~ ^ —j;1 —* . 41 - -CJf -*-ï ^-r^^=^lig:r=v=£zj3 " meen ■ de te ver • ley - den, haer meen • de te ver • ley - den. 1. Daer was een edel Paltzgravin, den Graef die stond in haren zin; maer die haer deugd benyde, was Golo die, uyt geile min, haer meende te verleyden. 2. Na veel geweld en tegenstand, gaf z' hem een kaekslag van haer hand; doen wierd zyn bloed ontsteken; hy sprak: ,deesonverdraegbaerschand, ik zweer, ik zal die wreken." 3. Twee snoode dienaren van t hof verleyde hy en dat zoo grot, om de Gravin te schenden, haer deugd, haer trouw, haer eer en lof te brengen in ellenden. 4. Daer kwam eenen edelman in; zv leyden hem by de Gravin, in de salet geweken; daer («oio, boos en dol van zin, heeft dezen held doorsteken. 5. Hy riep getuygen kleyn en groot, en sprak : „ik stak dien booswicht dood, daer ik hem heb bevonden met de edele Gravinne snood in trouwelooze zonden.' 6. Hv schreef den Graef een brief vol rouw, dat zyn huysvrouw de echte trouw verlaten had vol schande. Dan kwam den Graef van 't leger gouw, en wou zyn hof verbranden. 7. „Neen," sprak hy voort, „ten kan niet zyn. 't en is misschien maer valschen schyn, door Golo's boos pratyken." Daerop sprak Golo g'heel vileyn: ,ik zal het u doen blyken." 8. Hy had een toov'res omgekocht en heeft die by den Graef gebrcgt, die daer hem kenbaer maekte hoe de Gravin, tot schand van 't hof, deed grouwelyke zaken. 9. De toovery den Graef verblind: hy deed zyn vrouw, met haer kleyn kind, naer eenen bosch toe leyden. Hy sprak: „myn dienaers, g'heel gezwind, vermoord haer aen een zyde." 10. Maer ziet hoe God haer deugd bemind; de knechten spraken g'heel gezwind: „mevrouw, en wilt niet beven! blyft hier in 't bosch met uw kleyn kind: wy schenken u het leven." 11. Toen docht den Graef: myn vrouw is dood; maer de Gravin, vol druk en nood, scheen in het bosch te sterven, met haer kleyn kindje in den schoot; zy kuste 't menigwerven. 12. Zyriep: „ach! God. wiltmy bystaen, of myn kind moet van dorst vergaen, myn l>orsten die verdroogen; ik heb geen zog om 't te verzaén, o Heer! heb toch meédoogen." 13. Onder een boom leyd zy het neer; haer hert verging van droefheyd zeer, mits zy niet kon verwerven; zy zeyde: „adieu! myn kindje teer: ik kan u niet zien sterven." 14. De eng'len kwamen uyt de locht, hebben haer een blv maer gebrogt: „Gravinne, wilt opreyzen, uw kind wordt van een hert bezocht, die 't met zyn melk zal spyzen." 15. Zy dankte God met groot eerweerd, en ging by desen wilden hert, waeraen haer kind nog zuygde; zy kuste 't beestje onverveerd, voor hem z' haer nederbuygde. 16. Als haer kind zyn lust had voldaen, zy sprak het beestje nog eens aen: „ach ! liefste beestje schoone, wyst ons een hol om in te gaen. waer wy te saêm gaen woonen." 17. Den hert ging voort; zy volgde naer, in eenen kuyl zonder gevaer, zy loofde God vol waerde; zy aten wortels met malkaér en kruyden van der aerde. 18. Het was op eenen avond laet, den Graef met Golo, zonder baet, gingen van Drogan spreken, den edelman, die hy, met smaed, zoo schandig had doorsteken. 19. Maer, ziet! terstond het hof van Trier scheen te vergaen in vlam en vier, met felle donderslagen; toen kwam den geest van Drogan hier. Zy vreesden voor Gods plagen. 20. Den geest die wenkte met zyn hand, en leyd den Graef aen eenen kant daer zyn doodsbeenders lagen; den graef viel neder in het zand, hy riep: „ik word verslagen." 17 21. Den geest verdween met groot getier, met donder en met bliksemvier, den Graef lag in onmagte; daer kwam den edeldom, nae manier, zyn droef onheyl verzachten. 22. Maer God die 't al regtveerdig doet, die zal hun trots en hoog gemoed in eenen dal doen zinken; en de Gravinn' haer deugden goed in held'ren glans doen blinken. 23. Als de Gravin nu zeven jaer, met haren zoon in 't bosch te gaér, den Heere had gebeden, toen toonde God in 't openbaer haer deugd en zuyverheden. 24. Terwyl de Graef was op de jagt, werd hem van Trier een brief gebragt, al door eenen expresse; hoe daer verbrand was met beklagt eene oude tooveresse. 25. Zy had al stervende beleyd, dat zy door Golo aengeleyd, den Graef hadde bedrogen; het kwaed van de Gravin gezevd was al te mael gelogen. 26. Den Graef die schoot in gramschap groot, hy stak desen verrader dood, en d' ander twee gevangen ; tot Trier voor 't hof met schande groot hebben z' hun loon ontfangen. 27. Met ossen van malkaer gerukt, die de Gravin hadden verdrukt. Verraders wilt hier uyt leeren hoe het verraed altyd mislukt door straffe van den Heere. 28. Den Graef verging in tranen zeer, hy riep: .ontfermt u myner. Heer, ik heb myn vrouw doen sterven, myn eygen zoon, myn kindje teer: waer zal ik troost verwerven ?" 29. Maer God verhoorde zyn geklagt: terwyl den Graef was op de jagt, den edeldom afgeweken, hy zag zyn zoontje onverwacht; zyn hert docht hem te breken. 30. Hy liep hem na, terwyl hy vlugt, by zyn moeder vol ongenugt, in haren kuyl van binnen. Zy sprak : „wat hoor ik voor gerugt: wat zal ik gaen beginnen V* 31. Den edelen Graef riep overluyd: „ach! waerde vrouw, ach! komt eens uyt uwen kuyl van binnen; uyt. ik hoor het aen uw zoet geluyd, gy zyt de 1'alzgravinne." 32. — „Ik ben te naekt: het doet my leed. anders ik was hiertoe gereed, by u, myn Graef, te treden." Hy sprak: „daer is myn jagerskleed, bedekt daer meê uw leden." 33. Zy kwam te voorschvn met haer kind. het beestje volgde g'heel gezwind, waeraen het had gezogen. Hy sprak: „oGod! 't is onverdiend, dat gy my wilt gedoogen." 34. Hy viel ter aerde voor haer néér: hy sprak: „myn liefste, uitliefde teér. wilt myn misdaed vergeven." Zy sprak: „sta op. myn Graef, myn heer! gy hebt my nooyt misdreven." 35. „Zie hier ons zoontje voor u staen." Hy zag hem alzoo minzaera aen, hy kuste hem aen zyn wangen : „kom, lief, laet ons naer 't hof toe gaen, wat doen wy hier zoo lange?" 36. Hy stak zyn trompet in 'tbosch.waerin zyn magt veranderde bly van zin, en kwamen hun straks tegen. Zy wenschten aen de Palzgravin veel heyl, geluk en zegen. 37. Nooyt blyder dag heeft Trier gehad: geheel het hof, geheel de stad waren verblyd zoo zeere. Pen Graef zyn min en trouw hervat. Looft God den Heer der Heeren! 38. In de bosschagie in het woud hebben zy een kapel gebouwd: tot eeuwige memorie blinkt Genoveva in het goud. Uit is eene ware historie. 5, 3—4. t.: om dat ik hem heb bevonden // met de gravinne snood. — 10, 5. t.: schenken hun. — 12, 4. t: om te. — 22, 2. die bijgev. — 23, 2. t.: met haer. — 27, 4. t.: hoe 't. — 31, 1. t.: Den edelen. Tekst. Van Paemel, Los blad, nr. 22. „Schoon deugdryk historie-liedeken van de Paltz-Gravin Genoveva, getrokken uyt eenen geapprobeerden Historie-Doek. Stemme: Myn hertjen geeft zoo menig zugt"; — De Coüssemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 62, bl. 228, geeft den tekst van V. P. Geen volksverhaal verwierf meer bijval dan dat van Genoveva; onder alle vormen: boek, schoolboek, tooneelstuk, prent en lied werd het, in Frankrijk zoowel als ten onzent, het volk aangeboden. Het volksboek van Genoteva van Brabant nog heden, bij Snoeck-Ducaju, te Gent gedrukt en herdrukt, dat volgens Dr. J. te Winkel, Geseh. der Nederl. Lelt., I, 65, op zijn vroegst uit de 17® eeuw dagteekent, is eene verkorte bewerking van Kuné de Cerisiebs' L'innocenee reeonnue ou vie de S" Genevifve de Brabant, Paris, 1638, waarvan te Antw., in 1645, eene vertaling het licht zag. De oude bekende vorm van het verhaal is afgedrukt naar een Hs. van 't klooster Maria Laach, vervaardigd tusschen 1325 en 1425. Het Fransche volkslied: „Approchez vous. honorable assistance* (Cantique en Vhonneur de Ste Geneviève de Brabant) heeft anderen strophenbouw dan het Nederlandsche en ook andere melodie. — Volgens Dr. Kalff, Het hed in de it. K., bl. 248, is het bovenstaande stuk niet ouder dan de XVIII® eeuw. In Duitschland is een volkslied op Genoveva niet bekend. Erk u. Bohme, Deutsrher Liederhort, nr. 82, bl. 285, geven eene Duitsche vertaling met den tekst naar De Coüssemaker. Melodie. De Coüssemaker, t. a. p., uit den mond des volks. De hierboven door Van Paemel aangeduide wijs is de aanvang van een geestelijk lied „Mijn herte geeft soo men'gen sugt", te vinden in Theodotüs' Paradijs der geest, en kerck. lofsanghen, (1621) Antw. 1648, bl. 597, en reeds in De gheestehjeke vryagie, lirusM'l, 1624, I, bl. 324. Dit lied, dat denzelfden strophenbouw heett als het hier besproken stuk, werd voorgedragen op de wijs: „Te mey als al de vog'len zingen" ; zie verder dit laatste lied. Misschien heeft deze wijs ook voor het lied van Genoveva gediend. Nog heden heeft de geschiedenis van Genoveva hare aantrekkelijkheid voor het volk niet verloren. In Augustus 1896 kon men het lied van de .Edele 1'alzgravin", alhoewel met verjongden tekst, nog hooren te Oostende, op de markt, door een liedjeszanger voorgedragen. Dit jongere stuk, uit twaalf'achtregelige strophen bestaande, vangt aan : „Een echte trouw die wordt somtijds geschonden", en voert tot opschrift: „Ware geschiedenis van het lijden van Genoveva Edele 1'als gravin — éénen God, éénen man — vergezelt met Golo den Verrader. Stemme Flora en Grizar*. Het onmisbaar „fraai geschilderde" doek ontbrak hier niet; de melodie klonk heel en al modern en was daarbij zoo plat als het maar zijn kon. Onder het los blad, dat ter plaatse werd verkocht, leest men: „Gezongen door Van den bogaerde. zanger en dichter, Antwerpen." — Ook op hei Vlaamsche tooneel blijft het drama van Genoveva voortleven. Nog in September 1894 werd te Gent opgevoerd op het Nederlandseh tooneel, voor de opening van het tooneeljaar: Genoveva van Brabant, Legende-Drama in vijf bedrijven en zeven, tafereelen, door Jef van de Vesne en Gust de Lattin. 47. Aenhoord zonden vermijden. ((iriselle.) EERSTE MELODIE. I ; I ,• . « I' f Aen - hoord zon-der ver - mij-den, groot jam - mer wordt be - died, wat in ver-le-den tij - den, in I - ta-lien is ge ■ schied : lioe dat daer een mark- •7 —- • 0 X 1 gra • ve tot zijn huis • vrou • we nam een scha - mei dog - ter en sla - - ve, die veel droef-heid o - ver • quam. TWEEDE MELODIE. rfB' i firn r, r rir 8 c ' f nr3^ Aen - hoort zon • der ver • mij - den, groot jam - mer wordt u be • died. wat, er in kor • te tij - den. in I • ta - lien is ge-schied. hoe dat, er een mark-gra - ve tot zijn' huis- vrou - we nam. een scha-mel lf I I I I Ml I I I ar • me sla-ve. die veel droef-heid o-ver-kwam. 1. Aenhoord zonder vermijden, groot jammer word bedied, wat in verleden tijden in Italien is geschied ; hoe dat daer een markgrave tot zijn huisvrouwe nam een schamel dogter en slave, die veel droefheid overquam. 2. \ erstandig van verstande was dezen heer bequaem, een prince van den lande, Goutier was zyne naem ; hij bereide hem daerneven te trouwen een huisvrouw tijn, omdat daer, na zijn leven, erfgenamen zouden zijn. 3. Toen sprak Goutier getrouwe: „is dat u begeeren al zoo wil ik nemen een vrouwe, die mij believen zal, zij is dan arm of rijke, na mijnen zin geree." Zijn heeren algelijke waren daermee te vree. 4. .Trouwt vry na u begeeren, 't zij laeg of hoog verniaerd. wij zullen ze ook be-eeren, als of gy "t zeiver waerd, en ook in eeren houwen, al waer 't een koningin." Dus nam (ioutier een vrouwe, al na zijn eigen zin. 5. Als nou den grave trouwden, 't gebeurde met geduld, dat hij een dochter trouwde, alzoo gij hooren zult. Urizella was zij geheeten, van een zoo schamelen stam, die den grave hoog gezeten, tot zijn huisvrouwe nam. tj. In 't dorp niet ver van dane woondeg' een lunsman ydoon, een arm schamel manne, die had een dogter schoon. Van overgroot armoede, zoo wast met hem gesteld, dat zijn dogter gink hoeden de schapen door het veld. 7. Dees arme schamel deeren, die stond in zijn behaag; met kwaa gelapte kleeren zoo ging zij alle daag. De markgraaf seer beminde de schamel dogter vroet, al was zij van jongs kinde in armoe opgevoet. 8. < >m zijn bruyd te vereeren, zoude hij maken vrij veel kostelijke kleeren, van sammath en van sey ; ketenen, ringen schoonen, seer kostelijk van gout, sijn bruyd daar mede kroonen, als hy ze halen zou. 9. Als alle ding van noden ter bruyloft was bereyt, so heeft den graaf ontboden dat al zijn overheid, sijn heeren al te malen, juffrouwen, maagden waart, men zou zijn bruyd inhalen, met wagens, ros en paart. 10. Goutier met al zijn heeren is getrokken op de reys sijn bruyd met grooter eeren te brengen in zijn paleys. Sij verlangden algemeene te zien deeze landsvrouw, want niemand wist ter deegen wie de bruyd wesen sou. 11. Als zij kwamen gerene in 't dorp zonder geschil voor een schamel huysken kleene zoo hiel den grave stil. Grisella die kwam daere, zy had gehaald een gank schoon water, dat is klaere, haar daagelijkse drank. 12. Hij vraagde zonder mentie: „waar is u vader confuys?" Sij antwoordde met reverentie: „mijn vader is hier in huys." — „Gaat, roept sonder vertreeken uwen vader geree, ick moet hem noodig spreeken;* dat zij zeer haastig dee. 13. Als den vader zonder wyle kwam uyt den huys valjant, den grave riep hem aan een zije en nam hem by der hand, toen sprak Goutier verheven: „mijn vriend, wat segt gij nouw, wilt gij mij u dogter geven tot myn egte huysvrouw?" 14. Den arme man verleggen, die stont daar ongeblaamt, och laas, wist niet te zeggen, zoo zeer was hij beschaamt, en hij sprak met vergrouwen: „genaad myn edele heer, sou 'k u mijn dogter onthouwen, neemt gij ze maar in eer." 15. Den graaf na zijn intentie sprak: „brengt mij dog daarbij, ick sel in u presentie vraagen of 't haar wille zij." Grisella sag dees heere met haar vader komen daar, sij schaamde haar zoo seere; den graaf die sprak tot haar: 16. ,'t Belieft u vader gepresen dat gij zult mijn huysvrouw zijn. salt uwen wil ook wesen? daar op berichten mijn, ofte ik u, lief verheven, trout voor mijn huysvrouw saan, ofte gij mij al u leeven sout wezen onderdaan. 17. „Gij sult tot geene tye op mij wesen vergromt, maar altoos even blve, wat u ook overkomt, dat gij tot geen termijne sult zijn op mijn verstoort; stelt uwen wil in mijne als een goe vrouw behoort." 18. Sy sprak: „genadige heere! ik dat niet weerdig ben te komen tot suiker eere; maar is dit uwen zin, mijn genadige lieer verheven, zoo gedenket immernigt dat ik u al mijn leven sal geve een kwaad gezigt. 19. „Ik sal, mijn heer verheven, als een goe vrouwe, ziet, gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat gij gebied om de vriendschap te verwerven. Dat mij mag komen aan, al soud gij mij doen sterve, ik sal 't in dank ontfaan. 20. „So waar ik een vrouw misdaedig, deed ik mijn man verseer; gehoorzaamheid gestaedig, dat is der vrouwen eer." Hij sprak tot al zijn heeren ende jonkvrouwen tijn: „siet dees schamel deeren sal mijn huysvrouwe zijn." 21. Sijn heeren met verlangen, zij traden van den paart, hebben de bruyd ontfangen aldaar in grooter waart; haer schamel kleed're dinne, die men daer ras uitdeed ; gelijk eener gravinne, soo werd zij daar gekleet. 22. Een goede ring besnede stak hij aan haar hand, daar trouwde hij ze mede, in presentie van haar vaar. Den armen man eersamen bewaart de slegte kleer, hij dogt of zij weer kwamen, 't is geen vrouw voor sulken lieer. 23. Grisella sat op een wagen, boven de vrouwen geeerd, maar, laas, noyt droever dagen en ware voor haar bescheert. Met zijn juffrouws en heeren zoo heeft hij ongeroert Grisella met grooter eeren op zijn paleys gevoert. 24. Daar gink den grave trouwen Grisella zijn vrouwe bloot; van hem en zijn landsvrouwen was daar een blijdschap groot. Maar Grisella verheven, als de bruyloft was volent, nooyt vrou en mogt beleven sulk jammer en elent. 25. Grisella vol eerbaarhede was seer bemind aldaar, sij maakte altijd vrede daar twist of tweedragt waar. Den grave seer verheugde met deese jonkvrouw blij. het gantsche land verheugde, soo liefgetal was zij. 26. Wat droefheid ofte lijden dat haar mogt komen an, sij was altijd even blijde al tegen haren man. Op 't lest worden zij zware, de goede vrouw bekwaam, een dogter ging zij baren, den grave seer aangenaam. 27. De grave zonder toeven kwam eens tot zijnder vrouw, hij woude gaan beproeven hoe zij haar houden zou ; hij sprak met onverstande: ,vrouw, wat heb ik aanveert, al mijn heeren van den lande die zijn door u onteert. 28. „Sij willent niet toe laten dat u kinders erfgenaam zijn, gij zijt te schamel van staten, seggen zij tegens mijn : dus maakt dan geen geschille; wilt gij houde vriendschap koen. soo moet ik mijnen wille met dit jongen kindeken doen." 29. — „Soude 'k uwen wil onthouden, mijn edele heere koen? gij meugt altijd met den houden dat u believe doen: om geenderhande saken, wat in u behaegen staat. ik sal geen ongenugte maken," sprak zij met een blij gelaat. 30. Van 't seggen zijner vrouwe hij seer verwondert waar: sijn kamerling getrouwe en die sond hij tot haer: „neemt dat kind zonder mijde, en maakt een groot getier of gij 't wou den hals afsnijden, en brenget mij dan hier." 81. Den kamerling vrijmoedig ras in de kamer trat daar Grisella mismoedig met haar kindeken sat. Hij sprak zonder beraden: „genadige vrouw koen, vergeeft mij dees misdaden, die ik u hier sal doen. 32. „Geeft mij nu zonder mijden dat jonge kindeken teer; ik sal t den hals afsnijden door bedwang van mijnen heer, daar toe ben ik geboden van al zijn edellien dat kindeken te dooden dat zij t zouden aanzien." 33. Grisella van dit gerugte, al was 't om te doen kwaat, sij weende, nog versugten, maar toonde een blij gelaat; sij kusten zoo menig werven dat kleene kindeken zoet; „og mogt ik voor u sterven," sprak zij, „mijn jonge bloet!" 34. Sij gaf hem 't kindeken teere, als zij 't wel had gerieft: „nu brengt dat uwe heere: hij doe (dier mee) dat hem belieft." De knegt zonder verleggen tot zijnen heer voorseyt hij had genoeg te seggen van der vrouwen gehoorsaamheyd. 35. Den grave verstond de reede van haar gedrag(t) valjant, hij deder dat kindeken kleden en sant heymelick uyt 't land tot sijn suster getrouwe, de gravinne van Bom eerbaar. dat zij dat kinde zou houwe, alsof 't haar eyge waar. 36. Alzoo beproefde hij zijn vrouw met nioedè straf, nogtans dat vrouwken blij hem geen zuur gezigt en gaf. maar inwendige smerte heeft zij van binnen geproeft, want haar moederlijk herte was totterdood bedroeft. 37. De vrouw niet en versaagden van alle lijden saan of tegen niemand klaagden zij over haren man; maer even staedig Mijt', gedienstig hoe langs hoe meer, liet zij tot allen tije haar man in grooter eer. 38. Toen werd zij weder zware, de goede vrouw ydoon; toen men Be daar zag haren een schoone jonge soon, den graaf als den verstoorden sprak tot sijn vrouw vermaert: „ik sal 't al doen vermoorden wat gij ter wereld baert." 39. — .Ik bid u," sprak de vrouwe, „mijn genadigste lieere, zwijgt, 'k sal God bidden voor jouwe, dat gij beter zinnen krijgt; ik en dit kindeken bloode wij hooren li eygen nu. gij meugt mijn ook doen dooden, mijn heer. believet u.' 40. Door al dat land was daere blijdschap en vreugde schoon, dat de gravin gelegen waer van eenen jongen zoon, tioutier al sonder falen zont weer zijn knegt gedwee om dat kindeken te halen als hij het andere dee. 41. De knegt sprak mee versnooden: „geeft mij u zoon geree, ik moet het ook gaan dooden, als ik dat andere dee." Sy gaft hem in zijn arm: «doet dat mijn man gebied, maar 'k hoop 't sal hem ontfermen, als hij dat kindeke ziet.-' 42. Goutier in korten stonden heeft ook dat kindeke mee tot zijner suster gesonden, als hij dat andere dee; maar het was al verlooren alle zijn boos opstel, hij konde niet verstoren de verduldige tirisel. 43. De graaf begost te praten tot al zijn heeren trou, dat hij ze wou verlaten en trouwen een andere vrouw; want van den paus van Komen had hij geworven klaar, dat heeft Glisella vernomen, die even patientig waar. 44. Goutier zont met verstrengen aen zijn suster ydoon, zij zou zijn dogter brengen, met zijnen jongen soon, die zij wel veertien jare had opgehouden lijn. Van dese gink de mare, dat zijn huysvrouw zou zijn. 45. Goutier die sprak zeer felle tot zijn huysvrouw sabyt: „siet, vrouw, gij weetet welle, hoe gij hier gekomen zijt. siet hier des paus plackaete: 't word mijn bevolen stijf, dat ik u moet verlaten en trouwen een ander wijf. 46. „Stel vrij in uwen zinne te vertrekken ongetoeft, daer komt een jong gravinne, daer ben ik aen verlooft; trekt uyt u schoone kleeren. u kostelijk gewaed, gij moet wederom keeren in uwen armen staet. 47. „Haest u en maeckt u rede, dat gij van hier geracht, en draegt ook geen meer mede dan gij hier hebt gebracht; ten is hier geen costiiyme, twee vrouwen in een paleys; gij moet de plaetse ruymen, want zij is op de reys." 48. Grisella hoord men spreken: „al zit ik in dit bedrijf, ik heb mij nooyt geleken om weerdig te zijn u wijf; uw hooge staat gewisse en mijn armoedt verseyt en heeft geen gelijkenisse tegen u edelheid. 49. „lot deser eer en trouwe," sprak zij en weende zeer, „heb ik geweest u vrouwe; dus dank ik u mijn heer der hoogheid en der eere, die gij mij bewesen had: ik wil gaen wederkeeren in mijnen armen staet. 50. „De nieuwe bruyd verheven wil ik ruymen de stad, de heerlijkheid overgeven, die ik vijftien jaar heb gehad ; naakt ben ik gekomen sane, uyt mijn ouders huys gebrogt; naekt sal ik wederom gane: ik heb hier niet gebrogt." 51. Grisella verduldelijke trok uyt haer schoone kleer, haar juweelen kostelijke, en die gaf zij hem weer. „Die ring daer gij mee troude," sprak zij met groot geween, „mijn kostelijkheid van goude, het leyd daer al bijeen. 52. „Maer ik bid u, heer getrouwe, dat gij zonder gekijf, dit hemdeken aen laet houwen, te bedecken mijn naekte lijf." Toen zoo sprak haere manne: „wel aen maekt u voort heen en houd dat hembt dan ane." Des bedankte zij hem seer. 53. Wast niet een groot elende? met den blooten hooft confuys en barvoets in haer hemde, zond hij ze weder thuys. Haer schamele vader, och armen, zijn dochter hij aenenam, 't mocht een steenen hert erbermen, zo deerlijk zij daer c|uam. 54. Desen armen oude manne bragt haar qua kledere voort • en die trok zij weer anne, verhavent en verschoort; sy dienden met neerstigheden haren vader vermaert. als zij te vooren deden, want zij had hem lief en waert. 55. Binnen seer korte tijden alzo quam daer te land den graaf van Horne rijden met zijn vrouwe triumphant, met de twee kinders verheven, dat daer te land de lien en hadden van al haer leven zoo schoonen stoet gesien. 56. Sij sevden d' een die mogt er wel zijn een koningin tier, maar twas voorwaer de dogter van Grisella en Goutier. Goutier heeft zonder verbloden Grisel zijn huysvrouw weer op zijn paleys ontboden met haer gescheurde kleer. 57. Goutier sprak tot Grisellen: „gij moet nu blijven hier; helpt alle ding bestellen, gij weet dog mijn manier. Gij meugt niet van hier gane, zoo lank ik bruyloft hou; 't goud, silver gaed te slaene, dat beveel ik aen jou." 58. „Tot uwen dienst, mijn heere." sprak zij tot haren graaf, „sal ik u ook bedienen als een arme schamel slaaf." Potten, kannen en vlooten maekten zij reyn en klaer; Goutier de tranen schooten over zijn wangen daer. 59. Als nu omtrent de noenen de maeltijd was op 't best. veel heeren en baroenen waren aldaer ter feest, jonge dogters veelderhande, juffrouwen, edellien, sij hadden daer te lande nooyt zulke vreugde gesien. 60. Daer sat ten selven tijde den markgrave devijn met zijn dogter aen zijn zijde, die men heet de bruyd te zijn. Hij deede, zonder verlangen, Grisella zijn vrouw, gedwee eenen gouden kop daer brengen, dat zij zeer haastig dee. 61. „Grisella. wat dunkt u hiere van mijner bruyd," sprak hij; „is zij niet schoon en fiere, geneugelijk daer bij?" — „Ja zij is schoon en fiere," sprak zij met blij gelaet, „God wilse voorspoet geeve in haar houwelijke staet. 62. „Maer handelt dog wat sagter," sprak zij, „dat bid ik jou, met dees edele dochter, als met u andere vrouw; sij is nog ionk van jaren, proper en teer van lee, sij en sout niet kunnen verdragen, als u ander vrouwe dee." 68. Goutier, door groot ontfermen, trat van de tafel trouw; hij nam daer in zijn ermen Grisella zijn huysvrouw; „mijn waerde vrouw verheven," sprak hij vol alder eer, „willet mij dog vergeven, dat ik u dus temteer. 64. „'k Sal u niet meer bedroeven, al heb ik u dus benout, ik deet om te beproeven, hoe dat ge u houden sout; siet hier dees bruvd devijne, mijn alderliefste vroet, dats u dogter en de mijne, die mijn suster heeft gevoet. 65. „En dees jongeling sehoone," sprak den graaf devijn, „dat is ook uwen soone, die gij meend dood te zijn." Haar herte wil schier bewelven van blijdschap, zoo men zag, soo dat zij van haer zeiven langen tijd ter aerden lag. 66. Den graaf, als een beminde, sprak met een groot geroer: „siet hier, mijn lieve kinders, dit is u eigen moer." De goede vrouw, och arme, sij nam seer vriendelijk haer kinders in de arme, van vreugd weende's gelijk. 67. Haer schamel klederen dunne men daer seer ras uitdeet; gelijk als een gravinne wierd zij daer weer gekleet. Dus heeft hij met verlangen, met grooter weerdigheid Grisella weer ontfangen, getoont zijn vriendelijkheid. 68. Men hield de bruyloft weder met grooter vreugde ras, de blijdschap was veel meerder dat zij te voore was. Den graaf seer vriendelijke heeft haer schamel vader vereert al zijn leven seer rijke gehouden in groote weert. 69. Ik geloof dat men geen vrouwe ter wereld vinden mogt, die meer droefheid en rouwe in haer huwelijk overbrogt als deese vrouwe deeden. Na alle groot ellent hebben zij pijs en vreden, haer leven zoo geent. 70. Hier mag nu elk aenschouwen, de groote gestaedigheyd van dees goede vrouwe, Grisel de schamel meyd, een schoon exempel gegeven, voor alle vrouwen fyn, hoe datze hun mans verheven zullen gehoorzaem zyn. 1, 8. t.: zijn hutsvrou. — 2, 1. Van Paemel: Vernuftig van verstande. —2,4. zouden, bijgev.; Van P.: een erfgenaem zou zijn. - 4, 3. Van P.: gelijk een koningin. — 5, 3. was, bijgev. — 5, 4. Van P.: die den graef. — 6, 1. Dr. Gallee stelt dunne; verder heeft de druk woondeg, voor het nog dial. woondege, door Dr. G. veranderd in uoonder. — 8, 2. Van P.: van fluweel ende zey. — 8, 3. Van P.: ketens, ringen en kroonen. — 8, 4. Van P.: om zyn bruyd te versehoonen als hg ze haelen zoud; t.: halen solde. — 12, 3. Van P.: zonder treken. — 13, 1. sic Dr. G.; t.: wye; Van P.: myden. — 13, 2. sic. Van P.; t.: riep aan. — 14, 1. Van P.: Den man zonder verleggen. — 16, 4. sic. Dr. G.; tekst: sou uezen. — 17, 1. t.: tote. — Van P.: wezen verschroom!. — 19, 1. Dr. G. teekent aan: „ziet, past vgl. Hen. Mhd. V\ b., III, 922, 925, 926 i. v. zinken en gerinkcn". — Dr. Kalff, Tijdschr. Sedert. Letterk. 1885, 71, noemt het woord ziet hier terecht een stopwoord. Het wordt nog aldus in de Vlaamsche spreektaal gebruikt. — 23, 3. t. en Van P.: omgeroert. Dr. G.: „lees omgevoertt" — 24. Deze strophe ontbreekt bij Van P. — 24. 2. tekst landsvrouwe. Dr. G. stelt landsvrouwen, wat den zin duidelijker maakt. — Geve, sterve (str. 18 en 19) enz. stemt overeen met de uitspraak. — 25, 1. Van P. en I)r. G. aldaar-, tekst: daar. — 28, 3. houde = houden. — 29, 2. t. ouden. Van P.: gij mengt al met den houwe. — 81, 1. sic Van P.; t.: kwam in de kamer rat. — 32, 2. tic Dr. G. en Van P.; tekst: mijn heer. — 33, 1. Van I1.: sic: t.: was al om te doen kwaat; Dr. G. teekent aan: onverstaanbaar bedorven. — 33, 2. Van P.: zy en weende nog en zugte. — 34, 1. t.: wel hebben. — 34, 2. Dr. G. sic; Van P.: doet er mé dat u belieft. — 34, 3. sic. Dr. G. en Van P.; tekst: verlegen. 37, 1. sic. Van P. en Dr. G.: tekst: De vrouw met een. — 42, 3. alle. bijgev. naar Van P. — 43, 4. sic.; Van P.; t.: die at patientig. — 44, 4. Van P.: van dees docht\e)r. — 45, 2. sic. Dr. G.; tekst: weet; Van P.; siet vrouwe, gy weet wel. — 46, 1. t.: ongerooft; Van P.: te vertrekken ongetoefd, zooals Dr. G. giste. — 47, 1. Van P.: van hier geraekt. — 51. 3. Van P.: Den ring daer ik me troude. — 53, 2. \ an P.: hy weder nam. — 55, 4. en bijgev. door Dr. G.; sic \ an P. — 57, 1. tot door Dr. G. bijgev. die ook schrijft Grisellen voor: Griselle', Van P.: Gautier die sprak tot. — 60, 1. tic Van P.; t.: markgraaf. - 60, 3. Van P.: zonder verlengen = zonder dralen. — 60, 4. sic Van P.; t.: te brengen. - 65, 3. Van P.: het hert moest haar bewelzen. — 68, 4. sic. Dr. G.; tekst: gehand en. Van P.: zyn leven rykelyke, gehouden in groote eer. — 70. Deze strophe bestaat alleen bij Van P. Tekst. Naar een bundel, verschillende drukken bevattend uit de jaren 1771—1776, K. Bibl. te s-Gravenhage, uitgegeven door Dr. J. H. Gallée, Tijdschrift voor Xed. taal en lett., IV (Leiden, 1884), bl. 1—45, met opschrift: Historie-Lied Hoede Markgrave van Sulucen (1.: Sulucen) trouwde eene arme schamele Boerendogter, die vyftien jaren in zeer groote elende ende droefheid en mizerie gestadig en verduldig ocerbrogte. dat'er geen man met zyn vrouw moghen leven, als hy met den armen scha melen Grisella syn uyven deede. Genomen uit het boek Johannes Bocatins. 't Amsterdam, bv Harent Koene. Boekdrukker, op de Lindegragt 1771. Het lied heeft tot opschrift: Historielied van de verduldige Grisella. „Zangswijze gesteld, vois Van de Graaf van Romen"; tekst hierboven weergegeven. - Zooals Dr. Kalff in het voornoemde tijdschrift. V (1885) bl. 68 vlg. bewijst, is deze tekst aan het volksboek van Griseldis ontleend. — ^ an Paemel, los blad, nr. 24. Jammerlgk liedeken van Griseldis, de rerduldii/e vrouwe, die 15 jaeren geduerende veel tribulatien en verdriet lieeft onderstaen, gelyk gi/ roorder zult hooren. „Stemme: van den Graeve van Koomen of Maestricht schoon." zelfde tekst, buiten geringe afwijkingen en veranderingen in de taal en spelling. Lootens et Feys, Vhants populaires Ftamands, 1879, nr. 50, ld. 98. eerste str. van den Van Paemelschen tekst. Naar Ur. Gallée vermeldt Dr. Kalft' nog .een lied van Griseldis", waarvan Mone. Lebersicht. bl. 138 verslag geeft. .Dit gedicht, geen lied." voegt Dr. Kalft'er bij. . werd in het l adert, museum I\ (1861) bl. 225—242, uitgegeven en toegelicht. Serrure stelt het op naam van Antonius Ghyseleers, maar voert daarvoor geen enkel bewijs aan." Zie onze aanteekeningen op „Het voer een ridder iagen", nr. 31 bl. 177 hierboven. Onzeker is het of dit verhaal, waarmede Boccaccio's Decatnerone sluit, door hem aan eene ware gebeurtenis, dan wel aan een Fransch fabliau, Le lui du Freisne, van Marie de 1' rance, werd ontleend. Stellig is het integendeel, dat uit de vertaling door Petrarca in 1373 gemaakt, het Pransche en naar dit laatste het Nederlandsche volksboek op hunne beurt vertaald werden. De oudst bekende Nederlandsche druk van Die Historie van der goeder Vrouwe, genoemt Grise/dis. is van =b 1500, bij Jacob van Breda te Deventer (in 1849 opnieuw uitgegeven door de Vlaamsche Bibliophilen, te tienti. Zie over dit volksboek en andere bewerkingen van de Griseldis-novelle Dr. Jan te \\ iskel. Geseh. der Xederl. letterkunde, I, 510, aant. 3. De Historie tan Griseldis de zachtmoedige wordt nog heden met de Historitën van Helena de geduldige en Florentina de getrouwe, gedrukt en herdrukt bij den uitgever SnoeckDucaju te Gent. Melodie I. De wijs „ \ an den Graeve van Roomen" behoorde zonder twijfel bij het lied waarvan de Nederlandsche tekst niet teruggevonden is, maar dat in het Duitsch nog bestaat. Men treft het aan bij Bcïhme, Alld. Lb., nr. 7, bl. 38 en bij Erk u. Böhme. Deutsrher Liederhort, 1893, I, nr. 29, bl. 93; de iastische melodie is ontleend aan M. Praetorius (1609). Deze zang moet vroeger zeer populair geweest zijn: bij Van Paemel wordt hij nog vermeld voor de liederen „Gy mans en vrouwpersonen men zal u zingen hier* IHistorielied van Helena), blad 27, en „Aenhoort dit lied zeer kragtig en jammerlyk afgr^s (Liedeken van de vier koopmans), blad 68. Hij wordt nog aangegeven inde Geuzenliederen: „YVy Amsterdammers zijn gheleghen" (Ctaechliedeken van Amsterdam) en .Hoort toe alle gelijeke" (lande heerhjeke triumphe over 'l vertree der Walen uil Groeninghen, 1576). Zie Van Lummel, bl. 216 en 279. Lrk en Böhme meenen, dat deze melodie in den grond dezelfde is als degene welke men aantreft in Ken devoot en profitelgrk boeexken, Antw. 1539 voor het lied .Sal ick sijns langhe ontberen". Zie dit lied in onze verzameling. II. Lootens et Fev», t. a. p.. Deze zang is in den grond geen andere dan de melodie van t \] ilhehnus. \\at de tweede bij Van Paemel aangeduide wijs betreft, zie in onze verzameling het lied: „Maestricht, gy schoone stede". 48. Nelson, een braef soldaet der soldaten. A. i/ _ Nel son, een braef sol ■ (laet der sol - da - ten, schoon en kloek bo - ven ma-ten, en A - del-hei -de, een koop-mans kind, ziet hoe zij mal-kan-der bemin-den; men kan zulk geen her-ten meer vin-den, zoo vast al in mal-lekaar ge-groefd, maer hun - ne lief - de wordt streng be proefd. B. Xel-son, een braef sol-daet der sol - da-ten, jong, schoon en kloek bo-ven .:.j ^ ■ t i ïi .*;.* ,1* ■?[ «/ . ma - ten, en A - de - la • ïde, een koopmans kind, doen zien hoe sy «ie mal-kaér be-min-den; men kan geen her-ten meer vinden zoo vast als d'hunaen mal- . »fc (M if * ^ ' in l mm xi m kaér gegroeft, door hun - ne liet - de te sterk be- proeft. (II L: f. 1. Nelson, een braef' soldaet der soldaten, jong, schoon en kloek boven maten, en Adelaïde, een koopmans kind, doen zien hoe zy malkander beminden ; men kan geen herten meer vinden zoo vast als d' hun aen malkander gegroeft door hunne liefde te sterk beproeft. 2. Naer dien soldaet acht jaer min dry dagen had 's konings wapens gedragen, en staende in herte-vreugd op schildwagt, dacht hy : 6 zoo gelukkige tyden, nu mag ik met Adelaïde gaen leven in volle rust en vré; binnen dry dagen heb ik myn congé. 3. Maer ach ! den druk scheurde zyn gedagten, zyn lief kwam by hem in klagten, hem toonende een brief van haer broer, den hoofd-kapiteyn der dragonders.: „ö Nelson," zeyde zy, „o wonders! zyn hoog gemoed liefd' en trouw versmaedt, om dat gy zyt een arm soldaet." 4. Nelson ziende haer van druk als bezweken, zeyd: „ik zal u broeder spreken; heeft den hoogmoed hem zoo verleyd, dat hy een braef soldaet durft last'ren? ik zal myn goedheyd verbast'ren en hem van dage nog regt doen kenn' wat voor een arm soldaet ik ben." 5. Zy deed niet dan zugten, weenen, kermen in NelsonB medoogende ermen, tot haren ouden vader kwam; den man zeyde: „kind, staek u rouwe, myn woord is dat gy zult trouwen ; weet dat u vader als man gebiedt, uw broeders verbod en geld daer niet." 6. Zoo wierd zy getroost door haren vader by Nelson, haren herts-ader; maer, komende vreedzaem naer huys, zy hoorde een vreezelyk gekarm: men schreeuwde alarm ! alarm ! de brand-klok sloeg om hulp en bystand. hun woon en pak-huys stond in brand. 7. Elk schreeuwt; den ouden man vrong zijn handen riep: «laet myn goed al verbranden, haeld eerst myn jongste zoontjen uyt 't vuer het ligt nog in zyn slaep kamer." Zy, hoorend al dit gejammer, kwam tot Nelson al schreeuwende : «ey my! ach! Nelson, Nelson, komt staet my by. 8. «Haest u, smyt het geweer uyt u handen, of myn broerken moet verbranden, myn vaders huys staet al in vuer." Hy zeyde: „lief, gy doet my beven; gy vraegd myn dierbaer leven, want wierd ik van mijn post betrapt, ik word voor deserteur gesnapt!" 9. «Ach vliegt," zeyde zy, «wilt dat niet denken, loopt myn broer het leven schenken of doorschiet myn bedroefde hert. Vliegt, laet myn vader niet verlegen." Dus liet hem Nelson bewegen, hy smeet sabel en geweer aen kant, liep voort en sprong vierkant in den brand. 10. Hy is door rook en vlammen gesprongen. en heeft den achtjarigen jongen uyt het midden des vuers gebragt, tot by zyn schoon Adelaïde. Hy zeyd: «lief, wilt u verblyden, hier is u broer gered van de dood. Ik moet nog helpen, 't doet nood, 't doet nood." 11. Hy liep, en bleef de vlammen uytblusschen. Den major kwam daer in tusschen, vond den schild-wagt van zyn post, zag een niaegd en kind in klagten in plaetse van den schild-wagte; hy zeyd : „dien deserteur, dien verraér moet sterven of hy myn broeder waer." 12. Zy viel met haer broerken voor zyn voeten dus smeekend': „heer wilt ons boeten, dien soldaet en is geen deserteur, noch schelm, noch dief van zyn koning, hy bluscht ons heer vaders wooning, ik beweegde hem," zeyde zy, „door mijn traen : binnen dry dagen is zyn tyd voldaen." 13. „Of dry dagen," zeyd hy, „of dry uren, hy moet de dood straf bezueren," en ging dus met roer en sabel heen. Daer naer is Nelson weer gekomen. vol liefd' en vreugd ingenomen, zeyd': „Adelaïd 't is al geblust, nu gaen wy leven in volle rust." 14. „Ach zwygt," zeyd zy, „van ruste te vinden ; de beulen gaen ons verslinden, gy word voor deserteur vervolgt, den druk zal ons hert noch afsnyden: maer ik sterf aen uwe zyde, zoo gy voor liefde-werk en weldaen de bittere dood moet voor my uytstaen." 15. „Ach moet ik," zeyd hy, „voor weldoen sterven, ach lief, waer heen gaen ik zwerven? adieu wereld, adieu vrienden ! ik zien de soldaten reeds komen." Hy is door stads gragt gezwomen; maer als hy buyten de wallen kwam. de wagt hem voor deserteur vast nam. 16. Hy wierd straks de ketens aengevrongen. Dien minderjarigen jongen dit ziende, kwam naer huys en zeyde: „dien braven man. die my zoo achte, dien die my uyt het vuer brachte, is by dood, met de ketens aen, ach, loopt toch hem van de pyn ontslaen!" 17. Zoo dat zy dat kind hoorde spreken, haer hert scheen open te breken van droefheyd, rouw hert-zeer en druk ; haer vader ook vol medelyden, zeyd: „ik zal dien mensch bevryden, gy zult hem trouwen, het kost dat kost, hy heeft myn kind van de dood verlost." 18. Maer haer broeder geacht voor krijgs wonden, hoog kapiteyn der dragonders, kwam in middeler'wyl met verlof. Zy zeyd : „ö myn lieven broeder, helpt Nelson onzen behoeder, ach! smeekt den koning om onderstand, zonder hem ons broer was dood gebrand." 19. „Neen," zeyd hy, „voor hem is geen genade, hy heeft zyn koning verrade, zulk een verraer verdiend de dood !" „Gaet, barbaer," zeyd zy, „uyt myn oogen, 'k wil u niet langer gedoogen. gy bastaerd van uw vaders bloed, van wolf, béér of tigers opgevoed." 20. Toen zeyd hun vader: „myn zoon spreekt ten goede, tragt doch Nelson te behoede." Hy zeyde : „vader gy weet niet waerom ik hun liefde beproeven." Hy ging weg zonder vertoeven; maer Adelaide riep : „gaet barbaer, gaet monster, gy zyt Nelsons moordenaer." 21. Korts daer naer kwamen de soldaten met Nelson door de stads-straten; zy vrong haer seffens door het volk. O liefde, waer gaet g' haer bewegen, zy snapt den majors degen al schreeuwend hoog overluyd : „dood my, brand my het hert af, laet Nelson vry." 22. Helaeg! Nelson bleef in d'yzere banden, hy kustte noch hare teere handen. „Adieu, lief, tot in der eeuwigheyd," riep hy noch, al zuchten en kermen; men trok hem straks uyt hare ermen, naer het moordpleyn, strafplaets of slagveld ; de beproefde liefde lyd geweld. 23. Daer wierd Nelson de oogen verbonden ; maer als zy schiet-veerdig stonden, den kapitein der dragonders kwam met het bloote zweerd in zyn handen, riep : „Altla, alt, wilt niet losbranden; staet soldaets, genade voor Nelson! den koning geeft zyn volle pardon." 24. Straks hoorde Adelaïde dry musketten als donders door haer oor klettren. „Nu," zeyde zy, „is Nelson dood," nam een mes om haer te doorsteken, en haer minnaers dood te vreken ; maer terwyl dat zy noch bezig was, haer broer den kapiteyn kwam van pas. 25. Hy en zyn broeder Benonus, dien jongen, heeft haer terstond het mes ontvrongen, haer zeggende: „Nelson is vry!" „Neen," zeyde zy, „moordenaeren, gy broeders kind der barbaren, Nelson is dood, 'k heb de scheut gehoord, ik wil dat dit mes ook myn hert doorboord." 26. Dewyl zy was in die volle tochten, de soldaten Nelson brochten, noch al verzwakt van ramp en druk ; zy is hem terstond toegevlogen, trok ras den doek van zyn oogen, en riep ; „o mynen getrouwen Nelson, myn broeder is hier met u pardon." 27. „Waer ben ik," zeyd hy, „o wonder tyden, zyt gy het myn Adelaïde?" „Ja," zeyde zy, „myn lieven Nelson." „Ja, zy is 't, vriend," zeyd haren vader, „leeft lang, myn tweede ziel-ader, met haer die staet in uw hert gegroefd, uw liefd' is lang en te sterk beproefd." 28. Hy zag hun eerst lang aen zonder spreken, raids hy was noch half bezweken van den vorigen tegenspoed ; inaer als zyn doling was verschoven, zyn vreugd ging haer vreugd te boven : hy dankte den kapiteyn, naest God, voor zyn bedroefd maer bleyeyndig lot. 29. „Leeft vry, broer Nelson," zeyd dien dragonder. ,gy zyt een soldaet van wonder, ik maek u eersten vaenderik ; doch om uw deugden te beloonen, en uw beproeving te bekroonen, ik schenk u myn zuster voor een bruyd." Zy trouwden en al den druk was uyt. 2, 5. Adelaide, hier 10, 4 en 27, 2 wellicht te lezen voor het rijm: Adelaide = Adelheide. — 7, 5. t.: zy hoorden. — 10, 2. heeft bijgev. — 19, 6. uw bijg. — 23, 5. Alt In = Halte-ld. — 23, 6. t.: slaets soldaetx. — 25, 5. sic. — 28, 5. t.: zyn vreugd ging zyn. A. Tekst en melodie. Eerste strophe mij in 1897 voorgezongen door Leonie Pardoen, jonge dochter van St.-Laureins (Oost-Vlaanderen). B Tekst. Van Paemel, Los blad, nr. 46, ,Liedeken van Nelson, waer in aengetoont word de beproefde liefde van den schildwagt Nelson en Adelaïde. Stemme van den Dragonder te peêrde" ; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 93, bl. 225, op vijf-en-twintig strophen gebracht. Snellaert teekent aan op Willems' tekst: „Met dit lied schynt het volk byzonder te zyn ingenomen ; althans is er geen uit de verzameling van Van Paemel, dat zoo algemeen gekend en gezongen wordt." De wijs van den „Dragonder te peérd" wordt nog aang. bij Van Paemel, blad 22, voor het lied: „Komt al wie de deugden beminnen" (Het leven van de H. Godelieve), en blad 64 : „Als twee deugdzaem herten malkaer vinden" (Liedeken van twee verdrukte weezen of standvastige liefde afgebeeld in Valerius en Lucia). Melodie. Willems, t. a. p., met den tekst der eerste strophe volgens dezen laatste; zelfde zangwijs als de voorgaande, doch minder goed genoteerd. 49. Aan d' oever van een snelle vliet. (Het weesmeisje.) EERSTE MELODIE. -J7 ♦ * y- Aen d' oe-ver van een snel-Ie vliet een treu-rig meys-je zat; zy i è § f ^ > I • ^ i « .*i weent, zy schrey-den van ver - driet, op 't gras van trae-nen nat, zy • I S •' I g • w 5 ü :f'T' .• 'I weent, zy schrey-den van ver - driet, op "t gras van trae-nen nat. TWEEDE MELODIE. Aan den oe - ver van een snel - le vliet een jeug - dig nieis - je zat. Zij weend'en schrei-de van ver - driet, het gras van tra-nen „ (») \fy J l J>4-j J + 1 I j J 1 J-L-j J j j I nat. Zij smeet de bloempjes die zij zag, mis - troos - tig in den lf'' pI stroom en riep: „ach lie - ve va - der. ach! ach! lie - ve broe-der.'k koom!* lil Tekst: d. 1. Aen d'oever van een snelle vliet een treurig meysje zat; zy weent, zy schreyden van verdriet, op 't gras van traenen nat. (2 maal) 2. Zy werpt de bloemkens die zy zag gestadig in den stroom; zy riep: „ach lieven vader, ach! ach, lieven broeder, koom !" (2 maal) 8. Een rykman wandlend langs de vliet bespeurt haer bitter sniert, daer hy het meysken treurig ziet breekt zyn medoogend hert. (2 maal) 4. Hy sprak tot haer: „ach lieve nieyd, spreekt, en weest niet meer stuer, zegt my waerom gy weent of schreyd, zoo ik kan help ik u." (2 maal) 5. Zy schreyd en ziet hem troost'loos aen. en sprak : „ach lieven man, een arme wees gy hier ziet staen, die God wel helpen kan. (2 maal) 6. „Ziet gy dat groene bergjen niet? daer is myn moeders graf; en aen den oever van die vliet ? daer viel myn vader af. (2 maal) 7. „Den feilen stroom verwon hem daer. hy worsteld', maer hy zonk; myn broeder sprong hem agternaer, eylaes, maer hy verdronk. (2 maal) 8. „Nu vlugt ik ras het wees-huys uyt, zoo dat het waerheyd is." En zoo sprak zy haer klagten uyt met 't hert vol deerenis. (2 maal) 9. — „En wilt niet klagen, liefste kiud, uw hert verdient geen pyn j ik wil uw broeder en uw vriend en ook uw vader zyn." (2 maal) 10. Hy nam haer minzaem by de hand en sprak „myn lieve bruyd en deed daer aen den waterkant haer weeze kleed'ren uyt. (2 maal) 11. Zy eet en drinkt van spys en drank daer haer jong hert na tragt. O goed ryk man, gy hebt véél dank van zoo een braef gedagt. (2 maal) 1, 1. t.: Aen den oever van eenen. In de hierna onder a), b) en c) aangeduide verzamelingen: Aan d' oever van een. — 3, 1. t.: wandeld. — 3, 3. t.: en hy. Tekst. Het llrabandsch nagtegaeltjen, Antw., z. j., by Joseph Thys (1786— 1854), hl. 24, „Het Hollandsch meysje, by d'oever aen een snelle vliet, op een fraeye wyze"; tekst hierboven; - Los blad nr. 9, gedrukt bij denzelfde; - Willems, Oude VI. Idr., 1848, nr. 91, bl. 221. „Het weesmeisjen", met de volgende aant. van Snellaert: „Uit een los bladje, dat nog veel op de markten verkocht wordt. De wijze heeft veel van Mevr. Catalani's lievelingsstukje Nel cor non piii mi sento uit de Molinar(i)a, zegt Willems. Er bestaen verscheidene varianten van dit lied, waeronder eenige duidelijk de kopy verraden naer een hoogduitsch origineel. Hetzelve is inderdaed ook in Duitechland bekend;' - Lootens et Feys, Chanlspop. Flamands, nr. 61, p. 119. A arianten van onzen tekst komen voor: a) Nieuwe verzameling van gezelschapsliederen, bijeenverzameld ten dienste van den beschaafden stand. Zevende druk. Amst., G. Theod. Bom, z. j., bl. 22, „wijze: Het lieve schoftuur slaat te regt*; - b) Gezelschapsliederen, enz., 3» vermeerderde druk. Grootendeels opnieuw gearrangeerd door Jb. Kwast. Amst., Tj. van Holkema, z. j„ bl. 38; - c) Gezelschapsliederen, Oud en nieuw, verzameld door Marius A. Brani>ts Buys. Leiden, bij A. W. Sijthoff, z. j., doch nieuwe titel-uitgave van M. A. Brandts Buys, Liedjes van en tooi- Xeerlands volk. Oud en nieuw. Leijden, bij A. W. Sijthoff, 1847, bl. 83; - d) De spoorwagen vol met zedelijke liederen. Amst. bij G. van der Linden, een „blauwboekje* nog heden in den handel, bl. 38, zonder wijsaanduiding. Dit lied is eene navolging van het Duitsche lied: „An einem Fluss, der rauschend schoss", gedicht door Kaspar Friedr. Lossius te Erfurt, 1781, hetzelfde jaar voor de eerste maal gedrukt in „Unterhaltungen ftlr Kinder und Kinderfreunde* (Böhme, Volksthümliche Lieder der Deutschen, 1895, nr. 647, bl. 479—480). Op eene Deensche lezing, te vinden bij J. Marsen, Folkeminder fra Hanved Sogn ved Flensborg, 1870, bl. 133, wordt er gewezen door Dr. J. Bolte, Zeitschrift des Vereins für Volkskunde in Berlin, 1901, bl. 102, ter plaatse waar hij de door K. H. Prahl bewerkte uitgave (Leipzig 1900) van Hoffmann v. F.'s werk getiteld: Unsere volksthiimlichen Lieder bespreekt. Melodie. 1. \N illems, t. a. p., en met lichte afwijkingen ook gevoegd bij de hierboven onder b) en r) genoemde varianten van den tekst. Marius A. Hrandts Buys, t. a. p., meent — wat zeer wel mogelijk is — dat de door Willems vermelde gelijkenis met de melodie „Nel cor non piii mi sento'. aan bloot toeval moet worden toegeschreven. Wij laten den aanvang dezer Italiaansche zangwijs volgen: t/ Kei cor non piü mi sen • to bril • lar la gio • ven • ta, ca- w ... gion del mio tor ■ men-to a - mor ci col - pi • ta, enz. II. L. et F., t. a. p., met den tekst der eerste strophe volgens deze laatste. Deze zangwijs op achtregelige strophe gebracht schijnt eene uitbreiding van eene melodie voor 1840 als „brandenburgische \ind schlesische auch thilringsche Volksweise* bekend. Ziehier deze zangwijs, volgens Bohme, t. a. p.: ij/» Jlf f. V fll J j J flji Ê An ei - nem Fluss, der rau • schend schoss, ein ar - mes Miid - chen f jltf lf l fldfft {!"« sass; aus ih- ren blau-en Au • gen tloss manch Thriinchen in das Gras. I)e tekst van het lied „Het lieve schoftuur slaat', hierboven aangegeven als zangwijs, is te vinden o. a. in I,e Jeuse's Xederl. Volkszangen, 1828. nr. 77, bl. 261, naar „een blauwboekje', en in liet Huaysche busrh, Amst., bij C. van der Linden, z. j., bl. 10, telkens met den titel „De bemoedigde ambachtsman*, en zonder wijsaanduiding. 50. Een wijf van reinen zeden. Een wijf van rei • nen ze - den, vulmaect van al - len le - den, hovesch en - de •/ ^ -#■ «♦ ♦ ^jr • *.J '^Jr * vroet, die heift mi ghe - bei - den in ghe - sta • di • che - den te li: * • i / > .»■, • 'i ï: > i n vou • ghe - ne hert - ze en - de moet; quaet aeste es al ont-spoet. 1. Een wijf van reinen zeden, vulmaect van allen leden, hovesch ende vroet, di heift mi ghebeiden in ghestadicheden te voughene hertze ende moet; quaet aeste es al ontspoet. 2. Doe seidic: „werde vrouwe, ghestadich ende ghetrauwe, so willic emmer zijn, up dat ic trauwe gelauwe. Xu blivic in den rauwe, men doet mi geene anscijn;. verlangen doet mi pijn. •3. Dat wijf van herten reine die sprae: „die minne es cleine, die verlangen doet. Mindi anders geine, so blijft met haer ghemeine, gheift u in haer behoet; quaet aeste es al onspoet. * i- — „Vrauwe, in caent gelaten, al soudser mi omme haten, so heift de hertze mijn. Ic truere boven maten, ic claghe en mach mi baten, niet een vingerlijn; verlangen doet mi pijn.' 5. Si sprac: ghi sult u houden, vroilic ende verhouden, in der minnen gloet. Al souddi u bescouden, ne latet niet vercouden, na tzuere comet tzoet; quaet aeste es al ontspoet." 6. Doe andwordic hare: „bi den goeden jare, ic ben een arem swijn. So waer ic henen vare, in werde niet geware, an haer al sulken fiji.; verlangen doet mi pijn.'' 7. Si sprac: „die wil becliven in te minnene wiven, die wachte na de vloet, ende doe sijn sceipkin driven. Laettijt te lange bliven en doet hem nummer goet: quaet aeste es al ontspoet." 8. Nu laet ons wachten alle, als ons de tijt gevalle, so wilwi wacker zijn. Dat men ons niet vergalle: die tpaert heift binden stalle verware sijn slotelkijn; verlangen doet mi pijn. 3, 7., vgl. 1, 7: ontspoet. — 4, 4. t.: trueren. — 7, 1. Hs.: Hi sprac. — De heer Prof. L. Scharpé te Leuven, was zoo goed ons zijn op het Hs. gecollationneerd exemplaar der Oudcl. Idr. mede te deelen, wat ons toeliet enkele verbeteringen aan den tekst te brengen. Tekst en melodie. Oudvlaemsche Idr. uitgegeven door C. Cartos (Vlaemsche Bibliophilen). Gent, z. j. (1849), nr. 53, bl. 114. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 275 en 821, onder de „Samenspraken", t. p. waar de schrijver de minneliederen rangschikt in twee groote afdeelingen. waarvan de eerste bevat de liederen welke min of meer een dramatisch karakter vertoonen; de tweede, diegene welke zuiver lyrisch zijn. Tot die eerste afdeeling behooren dus alle samenspraken, ook de zoogenaamde Wachter- en Meiliederen. Dr. K. doet opmerken, hoe de eerste drie verzen van de hierbovenstaande derde strophe aan de eerbiedige en „hovesce" minnaars van vroegeren tijd herinnert, „toen de mode eischte, dat de afgewezene geduldig bleef zuchten en kwijnen (in de poëzie ten minste) en men zelfs het verlangen niet mocht uitdrukken om eenmaal in het bezit der liefste te geraken." Over eene bewerking van dezelfde melodie door Va» der Spurt, te vinden bl. XXVI van Snellaert's Inleiding op Willems' Oude VI. Idr., zie onze verhandeling: Het eenstemmig .... lied, 1896, bl. 65 — 69. Juhan van der Spurt, fluitist, ook vermeld als componist, in Snellaert's Kunst- en letterblad, 1842, bl. 47, werd geboren te St. Nicolaas (Oost-Vlaanderen) in 1824, en stierf aldaar in 1853. — Overigens bekennen wij, dat wij ook onze lezing gaarne voor eene betere geven. 51. O lacen, hoe macht wezen. „O la - een, hoe macht we • zen, dat ic so true-rich ben? Ic had een wt-ge - le - - sen, si staet so vast in mij-nen sin; ic dra • ge dat lij - den ver-bor-ghen int ion - ghe her - te mijn, van tsa - vonts tot ■ ten mor ■ gen; het en mach niet an - ders zyn. ,0 lacen, hoe macht wezen, dat ic so truerich ben ? Ic had een wtgelesen, si staet so vast in mijnen sin; ic drage dat lijden verborghen int ionghe herte mijn, van tsavonts totten morgen; het en mach niet anders zyn. „Ic heb die alderliefste dats eenen brief ghesant, hi hielt van trouwer liefden, hi is mi wel becant; den brief heeft si ghereten ; ick scriver haer nemmermeer: adieu myn alderliefste, ic en sie u nemmermeer. 3. „Den brief heeft si gereten, die stricken heeft si ontdaen; si heeft myn herte bevanghen ic en can haer niet ontgaen. Ic sal haer duecht bewijsen waer dat ic can oft mach ; ic gonno die alderliefste veel duysent goeder nacht.' 4. — „Gheselle, laet u gedencken, valt u een vrouwe so hert: menich hase wert gewencket, die noyt gevangen en wert; en comlise niet achterlopen, so volchtse haestelijc na door haghen ende door straten; die liefde die is onderdaen. 5. „Gheselle, wel lieve geselle, leeft voort op goeden troost; hi leyt dicwils gevanghen. die namaels wort verlost." — „Ic wil mi gaen verhueghen, vaert wech. mijnder herten pyn, liet is in liaer vermoghen, het mach noch anders zijn. 6. ,Adieu! mach ic wel scriven, adieu! is mijn devijs; ic hope noch troost te criegen, mijn lief gheve ic den prijs. Ic sal liaer soetelic volghen, si en mach mi niet ontgaen, adieu mijn alderliefste, ghi hout myn herte gevaen." 4, 6. t.: nilcht. — 6. 7. t.: alderliefule lief. Tdlcst. Antw. lb., nr. 131, bl. 197, „een oudt liedeken". — Aang. door Dr. Kalff, 1iet lied in de M E, bl. 275 en 446. — H. Heines Lorelei (1823): „Ich weiss nicht was soll es bedeuten , dass ich so traurig bin", vangt nagenoeg aan op dezelfde wijze als het bovenstaande 15«-eeuwsch lied. Zie mede den aanhef van den volgenden tekst. Melodie. Zie het volgende lied: „Rijck God hoe mach dat wesen*. 52. Rijck God, hoe mach dat wesen. 1 J|J-J J / J|r f J j|J^ wRijck God, hoe mach dat we • - sen, dat ic dus droe-vich ben? Ic haddeeen wt - ge • le • - sen, so vast in mij • nen sin; ic en can liaer niet ver ■ glie -ten, lioe see-re dat icx mi pijn, wat wil ic mi ver • me ■ ten ? Druck moet mijn ey-ghen zijn. 1. .Rijck God, hoe mach dat wesen. dat ic dus droevich ben? Ic hadde een wtgelesen. so vast in mijnen sin; ic en can liaer niet vergheten, hoe seere dat icx mi pijn, wat wil ic mi vermeten? Druck moet mijn eyghen zijn. 2. .Schoon lief, ick sou u vraglien. woudijt in deuoliden verstaen, sal ic noch langer iagen. eer ic u sal connen ghevaen? 1c liebbe u wtvercoren al in dat herte mijn: segt mi: salt zijn verloren, druck moet mijn eyghen zijn.' 3. — .Gheselle, wel lieve gheselle. segt mi tot deser tijt, hoe dorst ghi mi vertellen, dat ghi in drucke zijt? Al hebdy mi wtvercoren. wat weet ick uwen gront? Mach u wat goets gebueren, weest huesch in uwen mont." 4. — „Schoon lief, conste ic vercrigen van u een troostelijc woort, mijn kniekens sou ic buygen voor u, alst wel behoort; seer stille soude iet draghen al in dat herte mijn; wat baet, dat ic veel claghe? Pruc moet mijn eygen zijn." 5. — „Geselle, ghi zijt zeer schoone van lied roe h is u gheleert, woorden, gelijc den wint van noorden, sidy van mi ghekeert; men mach u niet betrouwen, dat segghe ic u goet ront; begheerdy wil van vrouwen, sijt huesch in uwen mont." 6. — „Schoon lief, wilt goelijc wesen, antwoort mi niet te fel, ic heb dicwils hooren lesen, dat twee lief kens namaels maken spel. Ic hope den tijt sal keeren j al schiet ghi u fenijn, nochtans wil ic u eeren, al soude druc myn eygen zijn." 7. — „Geselle, ghi sout u scamen, dat ghi mi dus die vermaent; ghi gaet al door die bramen, den wech is onghebaent die ghi beghint te treden. „Och wiste ick uwen gront, ic waer noch badt te vreden, waerdi huesch in uwen mont.* 8. — .Schoon lief, laet ws gedincken so menigen swaren sucht, die ic u plach te schincken ende al wt goeder duecht; ter straten ende ter kereken als ic sach u blide aenschijn, hebdijs niet willen mereken: so moet druc myn eygen zijn." 9. — „Gheselle, u soete woorden die gaen int herte mijn, mer oft also ghebuerde, dat water worde wijn ende ghi myn minne cost crigen, waer u dat niet een vont? Soudy wel connen swijghen ende huesch zijn in uwen mont?" 10. — „Och ia ic, reyn vrouwelijc wesen, van u heb iet geleert, so waer minen druck genesen, wes ghi op mi begeert; och mocht mi dat volcomen! U lieflijc blijde aenschijn en derf ic mi nyet beromen; druck moet mijn eygen zijn." 11. — „Geselle, laet u niet verlangen, leeft voort op goeden troost, men leyt so menigen gevangen, die namaels wert verlost; weest huesch tot alle tijden, en maect dat niemant condt, trou suldi aen mi vinden, sijt huesch in uwen mont." 12. — „Ic dancke u, Venus minne, van uwer duechden groot, God laet rni trou aen u vinden, helpt mi wt deser noot; u vriendelijc aenschouwen doet mijnder herten pijn; o reyn natuere van vrouwen laet vruecht mijn eygen zijn." 13. — „Geselle, wilt vruechde bedrijven als nu tot deser tijt, ic wil u vruecht toescrijven, mijn herte hebdy verblijt; al met vrou Venus strale hebdi mijn herte doorwont, u eyghen ben ic altemale, weest huesch in uwen mont." 14. — „Vrouwen eere mach ic wel scriven, wes mach mi ane gaen ; eene bloeme boven alle wijven die heeft mi troost ghedaen; myn trouwe is mi gelonet, vaert wech, mijnder herten pyn! Myn druc derf mi niet rouwen, vruecht sal mijn eyghen zijn." 15. Ter eeren van alle vrouwen, so is dit liet ghemaect, men loont so die met trouwen, daerom ist dat wel betaelt; men mach wel eere bewisen schoon vrouwen op elc termyn; cost ic troost van haer vercrigen, druck soude vergheten zijn. * 14, 2. t.: aen i/aen. — 14, 5. t.: geloont. Tekst. Antw. lb., nr. 141, bl. 210, „een oudt liedeken*. Vgl. str. I en 11 met str. I en 5 van „0 lacen hoe macht wezen". Naar alle waarschijnlijkheid hadden beide liederen dezelfde melodie. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 275-6, 328-9. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 148, „Wilt loven God den Heere* — „nae die wise: Rijck God, hoe mach dat wesen / dat ick soe truerich bin" ; — daarna J. Fruytiers, Ecclesiasticus, 1565, nr. 90, bl. 170, voor: „Waerom schaemt ghy u hier mijn woort.' 19 53. In Oostlant wil ic varen. „In Oostlant wil ic va-ren,mijnbli-ven en is hier niet lanck. met een-der schoonder vrouwen, si heeft myn herteken be-vaen." nam dat maech-de-ken rey-ne al bi-der wit - - ter liant, hi ley-de-se opeen [ftr ..M 11 t/ + ®—1—«—1 * eyn-de, hi ley - de-se op een eyn-de, daer hi een bed - de-ken vant. (1) Uitg. Clemens n. p. : d c b b a. 1. ,In Oostlant wil ic varen, mijn bliven en is hier niet lanck, met eender schoonder vrouwen, si heeft myn herteken bevaen." 2. Hi nam dat maechdeken reyne al bider witter hant, hi leydese op een eynde, daer hi een beddeken vant. 3. Daer lagen si twee verborgen den lieven langhen nacht, van tsavonts totten morghen, tot dat scheen den lichten dach. 4. „Wel op, ghi ridder coene," sprack si, dat meysken fijn: ,keert u herwaerts omme, mi weet een wilt vogelken." 5. — „Hoe soude ic mi omkeren, mijn hooft doet mi so wee, en waer dat niet geschiedet. ten echiede nemmermeer. 6. „Had ic nu drie wenschen, drie wenschen also eel, so soude ic nu gaen wenschen drie roosen op eenen steel. 7. „Die eene soude ick plueken. die ander laten staen, die derde soude ic schencken der liefster die ic haen. 8. „Aen ghene groene heyde daer staen twe boomkens fijn, die een draecht noten inuscaten, die ander draecht nagelkijn. 9. „Die naghelen die zijn soete, die noten die zijn ront : wanneer so sal ic dissen mijns liefs rooden mont?" 10. Die ons dit liedeken sanck, so wel ghesonghen haer, dat heeft gedaen een lansknecht; God geve hem een goet iaer! 1, 1. Oostlant = het verre land. — 2, 1. t.: tnaechdeken bijder hunt. — 4, 1. ghi bijgev. — 5, 3. t.: geschiet. — 7, 1. t.: Die een. — 8, 4. t.: nagelkijns. — 10, 2. t.: hae. Tekst. Antw. Ib. nr. 97, bl. 146, „een nyeu liedeken" hierboven weergegeven ; — Hokfmans v. F., Niederl. Volksldr. nr. 103, bl. 206. — Dr. Kalff, Het lied in de SI. K, bl. 366, 454 aant. 2, 496. ,Na Oostlandt" enz. aangeh. als wijs: Veelderhande liedekens, 1569, voor: „lek hoore de basuyne blasen", herdrukt door Wackernagel, Lieder der Nied. Iieformierten, nr. 5, bl. 82, en voor hetzelfde lied in Veelderhande liedekens (Leyden) 1599, bl. 160vo, „na de wijse: Nae Oostenlandt" enz., en nogmaals in dezelfde verzameling bl. 194: „In Oostlandt" enz., voor het lied: „Laet ons den Heer gaen loven". Zie mede Dr. F. C. Wieder, Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900, Heg., nrs. 413 en 507. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 82, „Wie is u te verghelijcken, — nae die wise: In oostlant wil ic varen // mijn bliven is hier niet lanc*. De stemaanduiding, die wel degelijk op bovenstaanden tekst wijst, behoort, volgens de Souterl., tot eene negenregelige strophe. Dienvolgens is men verplicht, wil men den tekst op de melodie brengen, twee strophen bijeen te voegen met herhaling van een vers. — Dr. A. D. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, nr. 6, melodie gebracht op het lied, met negenregelige strophe : „Ontwaeekt, ghy Christenen alle", dat dagteekent van 1573 en gezongen werd op de wijs ,.Yae Oostland wil ic varen". Zie onder de historische liederen onzer verzameling. — Hohme, Altd. Lb., nr. 374, bl. 456 vlg. Erk u. Domme, Deutscher Liederhort II, nr. 245, p. 35, melodie naar de Souterl. en ook naar jongere Duitsche bronnen, waarmede wij insgelijks rekening houden. Eene lezing van onze melodie komt voor in Fruytiers' Kcclesiasticus, 1565, nr. 43 (lees 33), bl. 91, „op de wijse: Heer God nu leert ons bidden". Over dit laatste lied zie D. F. Scheurleer'» uitgave van Fruytiers' werk, bl. Lil, en Dr. Wieder, Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900, Heg., nr. 681. 54. Het wassen te nacht. „Het was-ser te nacht, al ■ so soe - ten nacht, dat al-Ie die vo-ge-len son-ghen; de fie • ren nach-te - gale hief op een liet en sanck met zyn • der wil - der ton - ghen. 1. „Het wasser te nacht, also soeten nacht, dat alle die vogelen songhen; de tieren nachtegale hief op een liet en sanck met zynder wilder tonghen. 2. „Dat verhoorden twee gesellekens fyn, twee gesellekens van avontueren, si namen mi minen fiere maghedom, ick en mochter niet om trueren. 3. „Si namen dat ic veel liever had : een vingerlinc root van gouwe, maer bringhen zij mi dat wederomme thuys, en het sal hem noch berouwen.' 4. Het sat een schipperken al op zyn scip, hi hoorde dat vrouken seer clagen: „gebreect u bier, broot, ofte wyn, dat sal ick u doen halen." 5. — „Mi en gebreect bier, broot of wvn. noch geenderhande dinghen, ick draech een kint, so cleyne kint, ick en can die vader niet vinden." 6. — „Draechdi een kint, so cleyne kint, condt ghi die vader niet vinden, so doet dat kindeken alle zyn gerief: die vader sal u beminnen." 7. — „Nu wil ic gaen trecken dat groene wout in, die fiere nachtegael vraghen, maer of si alle gesceyden moeten zijn en dat eens twee liefkens waren." 8. — „Wy waren ghescheiden, myn soete lief ende ick, het is haer nae so wel berouwen ; wy souden also saen vergadert zyn en woude si my zyn getrouwe." 9. - „Goet en getrouwe sal ic u zyn, een fiere gelaet sal ick u schencken ; wanneer ic ligghe inden arm van dijn, op een ander sal ick dencken." 10. Nu radick elke ionghe maecht, dat zy haer eerken bat besluyten: wanneer dat willeken is gedaen, en dan is die vrientschap wte. 1, 1. Het wasser, sic, Luitb. Thijsius; Antw. lb.-. Het was te, — 1, 3. Lb. met embl.: hief op een liet. — 3, 1. t.: kudde. — 5, 3 en vlg.; verg. Antw. lb., nr. 79, bl. 118, str. 6, 7. — 6, 4. na dit vers volgt nog ,en van uwen cleyne kinde", zoodat de str. uit vijf verzen bestaat. Tekst. Antw. lb., nr. 194, bl. 298; „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; — Wii.lems, Oude VI. Idr., nr. 59, bl. 153, „De verlatene", naar het Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544, der K. Brusselsche Bibl., zonder wijsaanduiding, met eenige veranderingen aan den tekst, die nagenoeg dezelfde is als de voorgaande; — Nr. 13 van het Hs., gevoegd bij een exemplaar der Souterliedekens 1540, Bibl. Leiden, beschreven door P. A. Tiele, Dietsche Warande. 1869, bl. 572, insgelijks zonder wijsaanduiding. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K„ bl. 275, 344, 356, 361. — Aangeh. als stem in Refereynen ende liedekens van dieersehe Rhetori- ctenen, enz., Hrussele, bij Michiel van Hamont, 1565, bl. 44vo. „Het was een nacht wel alsoo soeten nacht // dat alle de voghelkens songhen, etc." voor het lied: „Verblijt inden gheest, die eens waer bedroeft", gezongen door de Violieren van Antwerpen op het prinsfeest der Corenbloeme van Brussel. — Volgens de tafel van Een Amst. amor. lb., 1589, beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschrift voor Nederl. laai- en letterk., 1891, bl. 175 vlg., kwam het lied ook voor op de thans verloren bl. 80, van dezen bundel. In dit lb. wordt het nog vermeld, bl. 157«, als wijs, voor: „U liefde quelt mijn totter doot". Zie dit lied in onze verzameling. Melodie. Naar Dr. Land, Luitb. van Thysius, nr. 29: „Het wasser te nacht" en daar genoteerd: Ir f-rjr. ?■ f' :j| f | r ^ Fl. van Duyse, 6' oude Nederl. Idr,, Gent, 1891, nr. 3, bl. 11, vierstemmige bewerking. 55. Op eenen morgen stont. t/ » Op ee - • - • nen mor - gen stont, om den mei, soo ist be- 1/ ghin -nen : daer hoor-de ick ee - nen roo - - den mont, si sanck so wel van min • - nen, van min nen. (1) Uitg. Clemens n. p., 1856: dfefgafbesaaga. 1. Op eenen morgen stont, om den mei, soo ist beghinnen: daer hoorde ick eenen ro'oden mont, si sanck so wel van minnen. 2. Haer voys die gaf mi confoort, beter dan een nachtegale: desghelijcx en hebbe ic noeyt gehoort, van een so cuysschen smale. 3. Natuere heeft mi geleert, mijn sinnen zijn daer toe bedwonghen, om te trecken in een prieel daer alle die vogelen songen. 4. Al op def vogelen sanc en acht ic niet seer vele; veel soeter is dat geclanc van mijns liefs claerder kele. 5. Ic quam al daer ic vant een schoon maghet reyne ghinder sitten op eenen cant al bi een claer fonteyne. 6. Als mi die maghet sach, haren sanck heeft si ghelaten, si riep so luyde: „o wi. o wach, mijn eere boven maten.' 7. „Ay," seyde si, „wel vuyl cockijn, wilt ghi mijn vruecht versmaden? ic meende hier alleyne te zijn, mi dunct ic ben verraden." 8. Hi seyde: „mijn wtvercoren iuecht, mijn alder weerste vrouwe, ic en beghere ooc niet dan duecht, dat neme ic op mijn trouwe.* 9. Si seyde: „gaet wech vuyl serpent, u tonge heeft seer ghelogen; het fenyn is in u present, mi dunct ic ben bedroghen." 10. Die dit liedeken eerstwerf sanck, wat loon sal hem God geven? Syn soete lief al bider hant, daer na dat eewich leven. 1,1 2. t: Op een morgen stonde: vgl. de wijs aangeduid door de Souterl. 5, 2. t.: reyn. — 5, 4. al bijgev. Tekst. Antw. lb., nr. 138, bl. 200, „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 175. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 81; „God heeft wel eer gliestaen, — nae die wise: Op eenen morghen stont // so yst dat ic beghinne. Int walsce: Sur le pont Davigon" (lees: „d'Avignon"). Eene meerstemmige bewerking, waarvan alleen de bassus is overgebleven, kwam voor in het Kamperlb.. Zie Dr. Kalff, t. a. p., en Tijdschr. voor N.-N. mzgsch., III (1891), bl. 155; de overgebleven bassus duidt eene bewerking aan van Ps. 81 Souterl.. Eene vierstemmige bewerking van het Fransche lied „Sur le pont d'Avignon' is te vinden in Petrccci's Harmoniee musices odhecalon, \ enetië, 1501 1503. A\ eckerlin, La chanson pop., bl. 64, geeft de eerste maten van deze door hem in partituur gebrachte bewerking. — Tiehsot, Hist. de la chanson pop. en Franee, bl. 464, deelt de zangwijs mede door hem aan die bewerking ontleend. De melodie „Op eenen morgenstont" laat zich in die zangwijs gemakkelijk herkennen: Sur le pont d'A-vi-gnon „Op eenen morgen stont, om de mey so wast", aangehaald als wijs in Amst. amor. lb. 1589, bl. 42a (beschreven door Dr. J. Holte. Tijdschr. voor S'dl. taal- en letterk. 1891), voor: „Een ridder ende een meysken ionck*. Zie bl. 156 hierboven. De melodie van „Een ridder", Ps. 14 Souterl. is ook niet zonder eenige verwantschap met de melodie „Sur le pont d'Avignon". — „Op eenen morgen stont' wordt nog aangeh. in Amsterdamsche Pegasus, 1627, bl. 128, voor „Hoe langh wreede Roselt", zesregelige str. met anderen versbouw. 56. Als alle die cruydekens spruyten. „Als al - le die cruy-de-kens spruy ten ende al • le dinc ver-frayt, ick wil mi gaen ver - muy - ...... ^lip ten, ick ben mijns liefs te buy ten. Het oom-pas gaet .%Uil al ver - drayt. Tis recht ick bens ont • Daevt * 1. «Als alle die cruydekens spruyten ende alle dinc verfrayt, ick wil mi gaen vermuyten, ick ben mijns liefs te buyten. Het compas gaet al verdrayt. Tis recht ic bens ontpaeyt." 2. — „Hebdy u boel verloren, wat schaden hebdy daer van? Ick seyt u van te voren, een ander had ic vercoren; daer leyt u seer luttel an, al kiest ghi een ander man." 3. — , Wat schaedt den rijm der roosen ? Ghi veleyn door uwen hals. ghi waert die eerste glose, die mi brochte in nose; dus leere ic nu van als: vlaenis, spaens, duyts ende wals." 4* »God groete u, schoon kersouwe, ghi snijt mijn herte ontwee. (ihi zijt die liefste vrouwe, aen u staet mijn betrouwen ; int lant en over de zee en leven nu geen liever twee.' 5. — »U lof, u danck, u waerde, neme ick nu een verdrach: ic weet een ander op aerde, een edel man te paerde, een rijckaert diet wel vermach, die vrijt mi nacht ende dach." 6. — «Vrijt u een man teenen boele, een ruyter oft een baroen, wacht u dat hi niet en coele, want ghevoelde hi, dat ick ghevoele, hi en sou niet gaen aendoen een anders mans oude scoen. 7. «Adieu wel vuyl clergersse, tis meer dan scheydens tijt ; al ist dat ick nu messe, ick leerde u die eerste lesse. Trouwen ick kent, ick lijdt boven alle die werelt wijt." 1, 6. t.: Tis recht, schoon lief, ic, enz. Tekst. Antir. lb., nr. I, bl. 2, .een amoreus liedeken'. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 279, 344, aant. 5. Melodie. Souterl., 1540, Ps. 56, «Mijns wilt ontfermen, Heere — nae die wise : Als alle die cruydekens spruyten // ende alle dinck verfraeyt". 57. Die nachtegaal int wilde. Die nach - te - gael int wil • de, prin • ces - se a • mo - reus, gaet If-'' * * t"* *' ü.' ' " ? f : y seg • gen tot niijn be - min • de: ick coom ter • stont by heur. Pour- tant que je suis bru - net - te, vi - ve • ray - je en lan - geur ? 1. I 'ie nachtegael int wilde, princesse amoreus, gaet seggen tot mijn beminde: ick coom terstont by heur. Pourtant que je suis brunette, viveray-je en langeur? 2. Gaet seggen tot mijn beminde: ick coom terstont by heur. Savonts by der manen schijn ick vantse al in haer deur. Pourtant, enz. 3. S'avonts by der manen schijn vant ickse al in haer deur: „bon soir, ma matresse!" — «Bon soir, mon serviteur!" Pourtant, enz. 4. — ,Bon soir, ma matresse!" — ,Bon soir, mon serviteur!" — „Hoe gaern soud ick draghen van u, o lieff. faveur!" Pourtant. enz. 5. „Hoe gaern soud ick draghen van u, o lietf, faveur!" — „Schoon lieff, ghy comt te spade, daer is een ander veur." Pourtant, enz. 6. — „Schoon lieff, coom ick te spade? is daer een ander veur?" Hy nam zijn poingiaert in zijn hant: „dit is mijn leste uur." Pourtant, enz. 7. Hij nam zijn poingiaert in zijn hant: „dit is mijn leste uur." Sy sprack met soete woorden : „hoe bleeck wort u coleur!" Pourtant. enz. 8. Sy sprack met soete woorden : „hoe bleeck wort u coleur! ick sul u noch liefde draghen, al isser een ander veur." Pourtant, enz. 9. „Ick sal u noch liefde draghen. al isser een ander veur; al waer die paus van Roomen, mijn vader, int ghetreur." Pourtant, enz. 10. „Al waer die paus van Roomen, mijn vader, int ghetreur, so sal ick die liefde niet laten van mijnen serviteur." Pourtant que je suis brunette, viveray-je en langeur? 1, 5. t.: pourtanle. — 1, 6. t.: viveratj en langeur. Tekst. Amst. amor. lb., 1589, bl. 37a, „een nieu liedeken, op die voys: Brand Matresse," uitgegeven door J. Bolte, Tijdêchr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden 1891, bl. 192, hierboven weergegeven; — Nieu Amst. Ib., 1591, bl. 62, zelfde wijsaanduiding; str. 7 ontbreekt, het refrein luidt daar : Pourtant que je suys bruynette. viveray-je en languir? Het refrein .Pourtant que ie suis brunnette", wordt aangeh. in Den boeck der ijheest. sant/hen (Bliden requiem). Ghendt, 1074, bl. 62, voor: „Mijn hert' wenscht op te breken". — I)e .chanson" XXXVI van C. Marot, met aanvang „Pourtant si je suis brunette, // amy, n'en prenez esmoy", heeft anderen strophenbouw. „Nachtegael int wilde etc.", als stem aangeh. door K. van Makder, Gulden harpe, 1627, bl. 522, voor: „Schriftuere doet ons weten". .Brande Matresse" wordt aangeh. in Den nieuwen verbeterden lmi-hof, Amst. 1607, bl. 27, voor: .Och waer ic sonder treuren*. Melodie. Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 406, .Brande Matresse" voor „Bransle matresse", de Bransle of Ilranle is oorspronkelijk een oude Fransche dans: [j&C y[* * \ ' 'J ' - 'J'\ w enz. Dezelfde zangwijs diende voor het lied „Wellustighs ionghelingen // dat edele meysjen lijn", met stemaanduiding: „Portant (1) . t> :£- ; i . »j *:;i t ; ; ; p ;; £ ■ r\ voor u soe • te beeld, slechts voor een lie • ve kus van u - we mo - nar - cny ge - teelt, •/ ^ lip • jes: ver-gunt dat ick mijn brant ver - koel, ver-gunt dat ick u hors - jes voel haer roo • de tip • jes. (1) Nut en dienstiij zamj-boekje: i£>-. .*1 r.' f ' ■ — • - : 1. „Ey, schoone nimph, aensiet, een machtigh koningh knielt voor u soete beeld, en bied u aen sijn staet, rijk ende kroningli uyt monarchy geteelt, slechts voor een lieve kus van uwe lipjes: vergunt dat ick mijn brant verkoel, vergunt dat ick u borsjeB voel haer roode tipjes." 2. — „Ick ben een maeght, een slecht schaep-herderesse, mijn rijkdom is mijn vee; mijn ouders oud die leerden my een lesse, en 't was haer laeste bee: gedenkt, ach kint, van wie gy zijt gesproten, siet dat gy wel u schaepjes hoet, gy zijt voor herders op-gevoed, niet voor de grooten." 3. — „Ick sal u hooft een goude kroon op setten en voeren doen een staf." — „O neen, u kroon die sou mijn eer verpletten en voeren doen in 't graf." — «Mijn groote prael die sal u schand bedecken." — „Och, dat behoeden al de goon, dat ick soud' om een konings kroon mijn eer bevlecken." 4- — „In mijnen throon daer sult gy zijn verheven en heerlick munten uyt." — „O neen, my lust in 't groene veld te leven en werden 's herders bruyd, en zijn een coningin van vele schaepjes: een dichte linde is ons throon, een roose-krans van bloemen schoon, pronck voor de knaepjes." •>. — „Wat geeft u 't veldt en dese boomgewassen? wat gaet gy, herderin, des morgens vroegh, door daeuw en plassen? Streckt liever niet u sin te zijn omringt met goudt, en blank beperelt, voor 't veld, een schoone marmervloer, een coning, voor een lompen boer, een pronck der werelt?" 6. — „Natura heeft, o vorst, doe sy my teelde. geen kroone toe-gevoeght, en nu fortuyn my geen gebied medeelde, soo ben ick wel vernoeght, en sal op 't veld of in bosschagie woonen in stille rust en nedrigheyd; dus bid ick dat sijn Majesteyt mijn wil verschoonen." 7. — „Onnoosle maeght, hoe zijt ghy soo versteken, van weeldens soet aenschijn ?" — „Sijn Hoogheyt weet, eer ick mijn trouw sou breecken, so straf mijn God Jupijn; want in mijn hert heb ik een lief verkoren, en aen hem die daer, door 't geboomt, met sijn bewolde schaepjes koomt, mijn trouw gezwooren." 8. — „Wel gaet en blijft, ghy boertse herderinne, met uwen boer in 't wout, zaeyt, maeyt en plant, en soeckt u kost te winnen wanneer gy zijt getrout." — „En gaet ghy koningh, ick blijf in bosschagie: gaet by u juffers in het hof, versoeckt die, door u konings lof, tot snoo boelagie." 1, 4. t.: en kroningh. — 5, 3. t.: voor daeuw. — 8, 5. ick blyft. Tekst. Haeii. oudt lb., 1716, bl. 79: ,'t Samenspraeck tusschen een Koningh en een herderin", zonder wijsaanduiding, onderteekend C. Stribe (Cornelis Stribee geb. 1619), hierboven weergegeven. Zie J. H. Scheltema, Ndl. Idr. uit vroegeren tijd, bl. 395 waar vermeld wordt Stribeés Chaos; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 140, bl. 336, „De Koning en de Herderin"; — Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 72, „'t Samen-spraak, tusschen een Koning ende eene Herderinne. Op een fraeye stemme: ofte France voys". Melodie. D. P. Pers, Gezangh der zeeden, Amst., 1669, bl. 41, „stemme: Ach, schoone nymph, besiet een machtigh koningh", voor: 't Is langh voirseyt, die in Gods rijck wil treden". Zelfde wijsaanduiding en melodie met enkele varianten; H. Sweerts, Innerlykke ziel-tochten, 4e uitg. Amst. 1701, bl. 47, voor: „Myn ziel wat wroet gy noch"; — Den singende swaan, Leyden, 1728, bl. 106, voor: „AH' wie begeert sig zeiven te begeven*; — Nut en dienstig zangboekje, door H. Arondeus en C. V. Ollefen, Amst. G. Holmes (einde der XVIIIe eeuw), bl. 191, voor: „Komt jonge jeugd, en wilt op heden paren". — Aangehaald als wijs: Den sing. suaan, bl. 324, voor: „Komt hier, ó menschen" ; — Thirsis minnewit, Amst. z. j., III, bl. 66, „stem: Ey, schoonste nimph", voor het lied: „Ey, ziet de bruyd" ; Het nieuwe vermakelyke Thirsis minnetcit, Amst. z. j., III, bl. 126, „stem: Ay, schoone nimph" voor het lied: „Ay, Clorida aenziet u trouwe harder"; — 't Groot Hoorns . ... Ib. (vervolg), Amst. z. j., bl. 58, voor-het gemelde lied: „Ey, ziet de bruyt*. 59. Den echo van u clacht. (Silvaen en Therëus.) r. 'a y j-^ J- -£==m=\=l , Den e - cho van u clacht heeft my tot hier ghe - bracht, o her-der, , loopt niet ver-der, in - de nacht, ont-deckt u coe - ne her - te ** . stout, ick ben de groe - ne godt van 't wout.* 1. , Ken echo van u clacht heeft my tot hier ghebracht, o herder, «loopt niet verder, inde nacht. ontdeckt u coene herte stout, ick tien de groene godt van't wout!" 2. — „Soo ghy een gode sijt, ist wonder dat ghy lijt dat teghen «d'onbeweglien reden strijt: oft is u crachte niet een sier, by dit ver achte minne vier?" 8. — „lupijn, diet al ghebiet, en cost ontconien niet noch swichten «voor dees schichten vol verdriet. Wie vande goden heeft hier oeyt dit vier ontvloden ? Niemant noeyt." 4. — „Moer seght, hoe macht gheschien dat oude grijse lien het minnen »dol van sinnen, niet en vlien, en ionghe mensclien sterven, schier eer sy hun wenschen heblien hier?" 5. — „Ken slaep heeft eens verdooft Cupido, dit gelooft; ter wijlen «sijn zijn pijlen hem berooft, en inde stede sijn gheleyt, daer hy doot mede de ionckheyt." 20 6. — „Yermach Cupido dan den mensch te rooven van liet leven »dat hy gheven niet en can? Wat moet vermoglien die, tot spodt, noeh heeft bedroghen desen Godt?" 7. — „Gheen voghel, dier oft vis liaer oeyt ont-comen is, ick meene *sy schiedt geene schichten mis: sy treft de menschen cleyn en groot, oock naer haer wenschen, t' is de doot." 8. — «Hert sucht den lesten sucht, ick ben ghetreft, ick ducht. want boose «oogheloose blint gerucht. met dees ghestolen pijlen wreet. Och moest sy dolen tot mijn leet." 2, 1—4 = zoo gij een god zijt dan is 't verwonderlijk dat gij dengene lijdt die tegen de onwankelbare (onbewogen) rede strijdt. — 6, 4 = Wat moet degene inl. de I'oodi vermogen. — 8, 2—4. Misschien te lezen: ick ben ghetreft. ick ducht. / vant lioose «oogheloose // blint gedrucht, enz. — 8. 7. dalen = verwarren. Tekst. Ioan Ysehmans, Triumphus Cu/tidinis, Antw. 1628, bl. 77, hierboven weergegeven. l)e verschillende stropheu van deze samenspraak tusschen Silenen en Therëus, die deel uitmaken van eene 1'astorueU, zijn telkens voorgegaan door tweo versregelen. Zoo vindt men voor str. 1: Terstont heeft doen Silcan' aldus in't bosch ghesonghen, Waer door, als wt een slaep Therëus is ontspronghen. Voor str. 2: Waer op Therëus strack aldus antwoorde hem Dit. op de selfde voos met een beroerde stem. Voor str. 3: Soo haest en heeft hij niet het leste woordt ghesweghen. Oft den bosch Godt Silvnn' en songh daer weder teghen. Voor str. 4: Therëus die dit liet soo't scheen wel heeft behaeght. Heeft singhende terstont hem weder dus ghevraeght. Voor str. 5: Strack voer Sylmmwt voort, als eenen die den slechten Therëus wou met sanck van alles onder-rechten. Voor str. fi: Therëus gansch ontstelt, verwondert, en bevreest. Heeft voorder noch ghevraeght, doch met verschrickten gheest. Voor str. 7: Wie oorsaeck was van sijn verheft ellendich leven Heeft hem SUvanus claer te kennen doen ghegheven. Voor str. 8. Dat de dolingh' des doots, was van sijn ongheluk De schuit, hekenden 1111 Therëus vol van druok. Na str. 8 leest men: Therëus (sprack Silran') blijft trouw en lijt gheduldich, Soo sal sy in u doot haer selven kennen schuldich. Waermed' hy als een spoock verdwenen is van hem. enz. < lp den rand van het boekje komt een Fransch gedicht voor tot titel voerend: „De Mort et . „Noyt had ik sulks bevroed; op u, 6 schoon godin, ik dagt altijd in 't goed, het waer uw' regte min die myn jonk hert doorstraelt. in 't eynd eens soud bewegen; schoon lief, waerom gv faelt vertellet my ter degen." 6. — „Jonckman ik weet certeen, het vragen staet u vryj maer een seyd' in 't gemeen: het weygeren staet 'er by ; daerom ik u ontseyd', wilt u daeraen niet stooren, een ander ik verbeyd', daer meugd gy wel na sporen." 7. — „Meent gy t' elcken keere, dat het, metter daed, noch sal wesen een heere of een potentaet die u beminnen sal; by u sel ven verholen, och liefje, laet doch voortaen uw sinnen so niet dooien." 8. — „Het zy tot meerder staeten of tot mijn minder wee, gy meugt my wel verlaten; jonckman, laet my in vree. U schied van iny geen troost, ik sal u niet genesen ; ja, blyf by myn propoost, het sal een ander wesen." 9. — „Mag my geen troost gebeuren van u tot elcken keer, so moet ik grondig treuren. vind men dan geen meer; maer de werelt is so wijd, gy zijt 'er niet alleene, misschien wie my verblyd, die met my zal vereene.' 1, 4. al, bijgev. — 1, 6. t.: malcander. — 1, 8. daer bijgev. — 8, l.talleen. — 3, 3. t.: 't geen. — 3, 7. t.: ben. —4, 1.1.: u sinnen. — 5, 2. t.: schoone. — h, 3. t.: ijroen. Tekst. Delfsehen Helicon, 49e druk, Amst. 1729, bl. 82, „amoreus liedeken, stemme: alst begint". Melodie. Stalpaert, Extract, cath., 1631, bl. 166, „stem: „Heyn maegdeken met eeren", hierboven naar de tekstmetriek weergegeven. Stalpaert geeft de melodie aldus: 1^* - J~~^ ^ f t ^ 1 * * JprJ j=i= Hoe zien wy d'ar • me zie • len // Die deur de ket-te-rij Ver-leyd jjfehjEErfEEEf81— J i « zijn / dus ver - nie - len//'t Zy beeld, 'tzy schil-de • rij//Van Chris-tus hey- ^ l—\=±=*—t=-^ 1 J~ • - - « lig kruys//En van zijn bes - te vrin • den Die d'eer van (io - des huys ik Van ouds al - tijd be • min - den. 61. Liefste Rosalinde. EERSTE MELODIE. „Lief-ste Ro • sa - lin • de, waer-om ween-dc gy? Zegt my, wat is ^^~-^==^==¥=='^=f: r i~—f—j V V V P. ' ' ' 1 I I y r r E I E U E—E 3 d'oor-saek van u droef geschry? Ik zal u mis-schien haest kon-nen iè-r HgH m tY..t\r ÜË SI %/ mae - ken hly. Waer-om zucht gy, waer - om ducht gy ? Zegt het my." TWEEDE MELODIE. , Lief - ste Ro • sa - lin - de, waer - om ween • - - de gij? Zegt my, wat is d'oor-saek van u droef ge-schry? Ik zal u mis-schien nog kon-nen mae - ken bly. Waer-om zucht gy, waer-om ducht gy? Zegt hetmy." 1. „Liefste Rosalinde, waerom weende gy? Zegt my, wat is d'oorsaek van u droef geschry? Ik zal u misschien haest konnen maeken bly. Waerom zucht gy, waerom ducht gy? Zegt het my." 2. — „Ach Leander, mijnen nood is al te groot: ik beween mijn vaders en mijn moeders dood: ik zit hier alleen, ik ween, ik zucht, ik kryt: vader, moeder, zuster, broeder, 'k ben't al quyt." 3. — „Zoetste Rosalinde, 't doet my zeiver pyn, 'k wenschte dat uw droefhevd wezen kost de myn. oft dat uw gezucht wierd onder ons gemeen; ik zou helpen ende stelpen uw geween." 4. — „Daer en zal noyt van mijn weenen zijn kom-af, voor dat ik zal rusten neffens hun in 't graf: ach, mijn lieve moeder, waer ik toch hy u. 'k ben mijn leven dat ik leve, nu al mu." 5. — „Sus, sus. Kosalinde, sus, en kryt niet meer, troost u met den wille van den grooten Heer; peyst dat ider mensch, die Godt het leven gaf, eens moet sterven, en bederven in het graf." 6. — ,'k Dank u zeer, Leander, dat gy, in mijn sniert, zoekt te zijn den trooster van mijn droevig hert; gy troost my met woorden, maer 'k en kryg daeroni myn beminde doode vriende niet wed'rom." 7. — „Is 't dat mijnen trouwen dienst aen u behaegt. ik zal uwen vader wezen, zoete inaegd; den man, daer men d' ouders om veriaeten moet, is u nader als uw vader, en uw bloed." 8. — „Zoetjens wat, Leander, meynt gy dat een maegd zoo terstond tot ieder weder-liefde draegt: van de goede jagers word het wild verfoeyt dat zig vangen laet en langen zonder moeyt." 9. — „Gy weet, Kosalinde, dat mijn hert u mind meer als eenen vader mind syn eygen kind; ik heb u verkoren voor mijn weirde vrouw, Kosalinde, mijn beminde, geeft m'u trouw." 10. — „Gy kont sterk bewegen mijn jong hert en zin: ik voel mij genegen tot uw weder-min; uw bevallig spreken is myns herten-dief: 'k kies Leander, en geen ander, voor mijn lief." 11. — .Liefste, als gy my uw trouw zijt gevende, zoo vergeet de doode om de levende; bid Godt voor hun ziele, maer en weent niet meer. als gy meugt nu. zoo verheugt u in den Heer." 12. Meer als eenig kind syn ouders minnen kan, zal ik u beminnen, mijnen lieven man; wy zijn bruyt en bruygom, wy zijn man en wyf, wij-lie krielen met twee zielen in een lyf." 18. — „Eer de thiende maend zal zien de zonne-schvn, zult gy, hop' ik, moeder, en ik, vader zijn, en zoo zult gy weder krygen van den Heer, vader, moeder, zuster, broeder; wenscht gy meer?" 14. — „Door uw lieffelijke woorden zoo vol geest. keert mijn droevig sterf-huys in een bruvloft feest: door den zoeten troost, die gy mijn hert aendoet, keert mijn lyden in 't verblyden, 't zuer in't zoet. 4, 4. mu = moede. — 11, 3. t.: ziel. Tekst. Den eerelyken pluk-vogel, 8sten druk, Antw. z. j. (kerk. goedkeuring 16691, bl. 123, „ Vertroostinge over de overledene, door de bruyloft van de levende. Op de wyse: Trompet Marin"; — Van 1'aemel, los blad nr. 55, zelfde tekst en wijsaanduiding; — YVillems, Oude VI. Idr, nr. 138, bl. 332, 8 strophen, met menigvuldige veranderingen; — Hoffmasn v. F., Niederl. Volksldr., nr. 124, bl. 232. naar Willems; — De Coussemaker, Chants pop. den Flamands de France, nr. 124, bl. 363, 10 strophen (Hazebroeck en Duinkerke); — I.ootens et Feys, Chants pop. /lam., nr. 72, bl. 121, 7 strophen. Melodie. I. D. C. t. a. p.; — II. L. en. F., t. a. p. Deze laatste zangwijs opgeteekend te Brugge, was vroeger ook in Oost-Vlaanderen bekend. Zij werd mij voorgezongen door mijn vriend F. A. Gevaert, die ze van zijne moeder had geleerd. De wijs „Trompet Marin" komt voor in Mengel-stoffe van ceelerlei stichtelijke gezangen door Cahoi.cs Tuinman, 3e" druk, Utrecht, 1725. aldus: %/ Ly - den my - den / stry - den ƒ Met vol ■ stan - dia - heid / Gaat' er verbly - den. Houd u dan be - reid Dat gv het kruis nooit wykt / Of in den stryd be-zwykt Schoon zelf bloe-dig Maar kloek-moe-dig Hei-den blykt. Daarentegen vindt men in het (ientsch 17e-eeuwKch beiaardhoek, bl. 97, met het opschrift: „Ontset van Weene den 12 September 1683, ofte Trompette Marinne", eene bewerking die aanvangt: ^ enz. Verder klinkt het: Ift* * Éfïrïïj'] Z f*?' *" enz. Deze bewerking schijnt te berusten op de melodie „Als wy den handel wel doorzien"; zie dit lied. De trompette-marine, eene benaming die men heeft afgeleid van het Duitsch „Maria-trompet*, was een eensnarig speeltuig, waarvan de brug langs den eenen kant op een in de tafel geincrusteerd ivoren plaatje rustte, waardoor de klank der snaar iets van den klank der trompet verkreeg. Naar het schijnt, werd dit speeltuig op het einde der Wil» en in het begin der XVIII<" eeuw veel gebruikt in de vrouwenkloosters; zie Mvhillok, Vatalogue ... du musé* instrumental du Conserratoire roi/al de Hrux., I (1893), bl. 310. Is het aan bloot toeval te wijten? De melodie „van den handel", maakt inderdaad eene trompet-melodie uit, in dezen zin, dat zij geen andere dan de opene, de natuurlijke tonen der trompet bevat. — De wijs „Trompet-Marin" wordt met andere zangwijzen aangehaald, o. a.: Bliiden reijuiem, tillendt, 1679, bl. 26, voor „Aensiet, mijn Uodt, mijn hert* ; Hkllemans, Het citherken ion Je*H8, Antw. 1698, bl. 16, voor „Wat een groote blijdtschap'; Den nieuwen beryh Ptiriiasms, lirugge, 1750, bl. 38, voor: „Hout den Heer in u gedachten"'. 62. Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd. „Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang ge - vryd; die jaegten niet en vangt, die 11 berst van spyt. Ik gaen om u ge - due - rig op de jagt; niaer als my t'huys geen wild en word ge-bragt, my dunkt dat ik ver-smagt * 1. „Schoon maegd, ik heb u nu zoo lang gevryd; die jaegt en niet en vangt, die berst van spyt. Ik gaen om u geduerig op de jagt; maer als my t'huys geen wild en word gebragt, my dunkt dat ik versmagt." 2. — „Is 't dat gy tot de jagt genegen zyt, zoet moet g' u oeffenen in lydzaemheyd; want als gy jaegt, weet gy voor gewis, dat eiken scheut geen vogeltjen en is; die schiet, schiet somtyds mis." 8. — „Ach ! toont dat gy een trouwen jager acht, die naer uw liefde jaegt uyt all' syn kracht. Eylaes! dat ik geen weder-min en win van u, die ik uyt heel myn hert en zin gelyk myn hert bemin.' 4. — „Ey lieven weyman, en zyt niet beduclit, oni dat ik van uw loose netten vlucht; het wild en hoort niet nae den weymans lied, het haesken vlucht, en borgt hem in het riet. als 't jagers hoort oft ziet." 5. — ,'t Is waer, het haesken vlucht want 't is in nood. de brakken zoeken 't haesken tot syn dood ; gy zyt myn liefste die ik jaeg en vry, op dat ik met u leef, en gy met my; ach, waerom vluchte gy?" ♦>. — „Gy doet gelijk den loosen wey man doet, gy lokt het vogeltjen, gy fluyt zoo zoet; maer als het vogeltjen en uwe bruyt door 't geluyt geraekt is in de muvt, dan is 't zoet tluyten uyt." 7. — „Ach! neen. beminde nymph, en peyst dat niet. 'k zal u vereeren met een dobbel lied; hoe dat myn liefde ouder worden zal, hoe dat sy dan ook trouwer worden zal; en vreest toch niet met al." 8. — „Ziet dat gy, om een haesken dat gy vryd. uw beste peird den hals niet af en ryd ; terwyl dat Esau nae de jagt toe ryd, en op de jagt verquisten synen tyd, wierd hy den zegen quyt.* 9. — „Hoe! zou een ander met den liaes weg gaen. die ik uyt synen leger op ded' staen ? Voelt eens aen mynen pols, ö zoete maegd : hoe dat myn hertjen nae uw liefde jaegt en u syn lyden klaegt." 10. - „(l minnaer, die van liefde schier verdwynt, ik zien dat gy het stuk te dege meynt; hy vangt den haes die in de jagt volherd, en ik gevoel nu dat mvn liber hert van u gevangen werd." 11. — „Godt zy gelóóft de bruyt is in de muyt, ik vang, en word gevangen van myn bruyt; nu gaen ik blaesen op myn jagers tromp, met vreugd, met blydschap, met genucht en pomp, victori' en triumph." 12. „Nu jager gaet weer met u tromp ter jagt, niaekt dat ons wild-gebraed word t'huys gebracht: want op ons bruyloft-feest moet een wild zwyn, een wild konyn, een hertjen oft een dyn. met kleyn gebeente zyn." 18. — „Op onse bruyloft zal een hert oft dyn, ja ook myn eygen hert geschotelt zyn ; ik heb van myn hert dat in uw liefde blaekt, een excellente hert-pastey gemaekt, en proeft eens hoe hy smaekt." 14. — „Myn hert dat van te voren was zoo wild, is nu van u gevangen en gestild; 'k schenk u mijn hert tot eenen minne pand, dat gy door minne-pvlen t' alle kant geschoten hebt in brand." Tekst. Den eerelyken pluk-vogel, 8S"" druk. Antw. z. j. (kerkelijke goedkeuring 1669), bl. 109, „Jagt der liefde. Stemme: 1'etit Brisach*; — Wille.ms, Oude VI. Idr., nr. 137, bl. 330, „Jagerslied", zonder bronaanduiding, de eerste acht strophen. — l)e wijs: „Petit Brisach (oft) Sancte Norberte decus praesuluin", wordt aangehaald door D. Bellemans. Het citherken tan Jesus, Antw. 1698, bl. 88, voor: ,'k Aenbidd' u goddelijcke majesteyt", alsmede in den liederbundel getiteld: Kers-nacht en de naervolyende dagen, Antw., z. j., bl. 19 en 42, voor „Devote ziel die Godt mind boven al" en „Komt lieve bruyt, laet ons eens zaemen gaen". Melodie. „Devote ziel" enz., met de zangwijs, is te vinden «) in (hut volksleven, Brecht, V (1893), bl. 112, en b\ in J. Boi.s' Honderd oude Vlaamscht Idr., 1897, bl. 16 : •/ ... . De-vo-te ziel die God mint bo-ven - al, Komt, ziet wie dat ge-bo-ren is ! f:' - ? tt-.r ; ; ' : ;; f .« I r d in de - zen stal. Het is de zoon al van den groo -ten God, Ge- ^ Ml? f. bo-ren bij de bees-ten in een kot, ja, en dat zon-der een deur of slot. De - vo - te ziel die (iod mint bo-ven-al. Kom, zie wie dat hier leit in 'ViMfr ; ii; ; • ;J % 'j.-;i de - zen stal! Het is de zoon al van den groo-ten God, Ge - bo-ren i f ir N ma bij de boes ■ ten in een kot, Ja. al zon - der deur of slot. ()p deze laatste melodie brengen wij ons lied, alhoewel geen volstrekte zekerheid bestaat, dat de wijzen , 1'etit Brisach" en „Devote ziel" op dezelfde zangwijs slaan. Str. 7 en 8 van den tekst medegedeeld door Bols, maken in De CoDSSUMAker's, Climits pop. des Flamands de France, nr. 10, bl. 27, een afzonderlijk lied uit. dat andere zangwijs heeft, alhoewel deze nagenoeg op dezelfde manier aanvangt: Den en - gel komt van bo - ven uyt de logt! enz. Zie mede bl. 814 hierboven en de melodie: „Als men (wij) den handel wel doorzien". 63. Het worp ean knaep so heimelike dingen. Iffiï —*1 •/ Het worp een knaep so hei - me - li • ke din - gen al voor eens bor - gers ea - mer - lijn; sijn boel ■ ken was daer bin - nen, het was eens . If>j i J ^Iji J /|||T| |T,I rp'lffrn bor-gers dochter goet: daer op so schaf te die kna - pe si - - • • nen é- 'j-N • . 1 >■ # ' * -0- ■> moet: na haer staet zijn ver-lan .... ghen. 1. Het worp een knaep so heimelike dingen al voör eens borgers camerlijn; sijn boelken was daer binnen, het was eens borgers dochter goet; daer op so schafte die knape sinen moet: na liaer staet zijn verlanghen. 2. Hoe luyde singet die wachter opter tinnen: „als twee schoon liefkens te samen zijn, si moglien hem wel versinnen, liet is geluck ende een goet iaer: ic schencke mijn lief vijf duysent iaer. mijn boel eenen goeden inorghen.' 3. Dat maechdeken sprac: „mach mi den knaep niet werden, in een duyster camerken van rouwe moet ick sterven. Och sterve ick nu, so ben ic doot, so graeft mi onder die rooskens root, so verre aen glieen groen heyde." 4. Hi nam dat maechdeken bider witte hant, hi leydese door dat groene wout, dat groene wout ten eynde; hi leydese al onder een linde staet breyt, daer vonden si twee een bedde bereyt, si laghen daer hi malcanderen. 5. Si laghen daer den langen nacht verborgen, al in een duyster camerken, tot dat ([uani den lichten morghen. Tsmorghens vroech, alst was schoon dach, dat maechdeken dede den ruyter geclach: si haddet so geerne verborghen. 6. Die dit liedeken eerstwerf heeft gesonghen het was een ruyter wt Brabant, wt Nederlant is hi gecomen, hi voerde een spijse op zijnder hant, met pijpen, met trommen trect hi door tlant, sijn sinnen staen na den crijghe. 1, 2. t.: ah roor. — 1, 3. t.: boel. — 3, 4 — 6. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 349. — 4, 1. uitte bijgev. Tekst. Antir. tb., nr. liO. bl. 90, „een uudt liedeken", hierboven teruggegeven. De aanvang der tweede strophe van dit 15"-eeuwsche wachterlied stemt overeen met den aanvang der oude vergeestelijking : „Hoe luyde soe sanc die lerer al op der tynnen" (zie hierna onder de geestelijke liederen), die zoowel als het hier besproken lied dialogeerend is. Varianten van de vierde en vijfde strophe vindt men niet zelden in onze liederen terug. Vgl. Antir. Ib. nr. 96, bl. 145, „Ic sie die morgen sterre", str. 11; — ld. nr. 97, bl. 146, „In Oostland wil ic varen, str. 2, 3, nr. 53, bl. 290 hierboven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 19, bl. 36, „Naer Oostland willen wy ryden", str. 8 en 9, en Hoffmanh v. F., Niederl. Votksldr., nr. 104, bl. 208, zelfde lied, str. 4 en 5; zie mede hierna, het lied : „Na Oostlant wil ic varen" str. 3—4. Melodie. Zie: „Hoe luyde soe sanc" enz. 64. 64. Het viel een coelen douwe. I i JIJ J J» J"! p J |j ^' J | p i J j | Het viel een coe-len dou ... we tot een-der veyn-ster in, tot een - der hueb-scer vrou - - - wen ghe - van-gen int her- te mijn: ,o ^ ^iJf7 J 1 Jig__ lief • fe - lijc om - be • van - ghen. staet op en - de Iaet mi in, na r r ^ ^ i /ti f *==£==^=^1iizi*EË9E|:a^ u staet mijn ver - lan • • - - ghen, by dy so wil ick zijn. 1. Het viel een coelen douwe tot eender veynster in, tot eender huebseer vrouwen ghevangen int herte mijn: ,o lieft'elijc ombevanghen, staet op ende Iaet mi in, na u staet mijn verlanghen, bv dy so wil ick ijjn.' 2. Dat meysken was beheynde, si liet den knape in so heymelijc op een eynde al in een camerkijn. Itaer laghen si twee biden ander, die wile en was haer niet lanc, de wachter opter tinnen lach, lii hief op een liet hi sanck. 8. .* 'cli swyghet, wachter, stille, ick wil u gheven loon, mi dunct een vroulic beelde, des ick gheen rou en hae, si leyt in mijnder herten, si breket mijnen sin; bi liner so wil ick blijven, «i is die liefste mijn. 21 4. „Bi lmcr so wil ick blijven, 5. „Al voor myns vaders hove bi haer so ben ick gaerne. daer staen twee boonikens tijn. si heeft twee valcken oogen, die een draecht noten mischaten, si is mijn morghen sterre; die ander goede nagelkijn: si heeft twee witte wanghen die noten die sijn soete, ende eenen rooden mont; die naghelen die zijn goet; ons heer God wilse Itehoeden die wil ic die liefste draghen in alder duecht ghesont. tot eenen frisschen vrijen moet." 2, 1. beheynde = behendig. — 5, 8. Vgl. B, str. 5, waar de zang van den „wachter" te vinden is. — 3, 1. Och, bijgev. — 5, 1 en vlg. str. 2 en 3 van „Na Oostlant wil ick varen". — 5, 4. t.: nagelkijn*■ — 5, 5. t.: soft. — 5. 6. t.: „die naghelen zijn goet". Tekst. Antir. lb., nr. 72, hl. 107, „een oudt liedeken*. - Aangeh. door ltr. Kalff, Het lied in de il. bl. 163, 281, 283. - „Het viel een coelen douwe/ tot enen vensteren in // nae eenre ....," wordt aangeh. als wijs voor; „od groet u coninghinne*; zie Hoffmann v. F., Niederl. geistl. Ldr., nr. 28, bl. 72. Melodie. Hen dev. en prof. boeexken, 1539, nr. 24, uitg. D. F. Scheurleek, bl. 34: „Dit is de wise Het viel eenen coelen dauwe ende gaet oock op die wise van „Paep heer aert, oft op die wise van den lodderliken pape", wijsaanduiding voor een geestelijk lied: „Het viel eens hemels douwe*.- Dezelfde melodie werd uitgegeven, met den geestelijken tekst: „Het viel eens hemels douwe // al in een maechdekijn (zie dit lied), door Dr. Acquov, Midd. geest. liederen en leiten, 1888, nr. 7, til. 14, aant. bl. 53; — door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen enz., nr. 14. bl. 24. en met Duitsche vertaling van het hier volgende nr. 74 Antw. lb.. door Ekk u. ltiiiiME. Deutseher Liederhort, II, 393u, bl. 203. \ gl. de melodie van het lied: „Die winter is verganghen" nr. 73, bl. 341 hierna. 65. Het viel eens hemels douwe. «/ Het viel eens be - mels clou • we voor mijns liefs ven-ster kijn, ick en weet geen schoon-der vrou • we, si staet int her * te mijn: si hout myn her - te be - van - gen twele is so seer door- wont, mocht ic noch troost ont - fan - glieu, so waer ic gansch ghe - sont. 1. Het viel eens hemels douwe voor mijns liefs vensterkijn. ick en weet geen schoonder vrouwe, si staet int herte mijn; si hout myn herte bevangen twelck is so seer doorwont, mocht ic noch troost ontfanghen, so waer ic gansch ghesont. 2. Die winter is verganghen, ic «ic des meys virtuyt, ic sie die looverkens hangen, die bloemen spruyten int cruyt; in gheenen groenen dale daer ist genoechlijc zijn, daer singhet die nachtegale ende so menich voghelkijn. 8. Ic wil den mey gaen houwen voor myns liefs vensterkijn. ende scencken myn lief trouwe, die alder liefste mijn, ende segghen: .lief, wilt comen voor u cleyn vensterken staen, ontfaet den mey met bloomen. hi is so schoone ghedaen." 4. Tmeysken si was beraden, si liet haer liefste» in heymelic al stille in een cleyn camelkin, daer lagen si twee verborghen een corte wijle ende niet lauc, die wachter opter mueren hief op een liet, hi sanck. 6. — ,(Mi swighet, wachter, stille ende laet u singhen staen: daer is so schoonen vrouwe in mijnen armen bevaen; si heeft mijn herte genesen, twelc was so seer doorwont, och, wachter goet, gepresen, en makes niemant condt." 5. „ch, isser yemant inne, die schaf hem balde van daen ic sie den dach op dringhen, al in dat oosten op gaen. Nu schaft u balde van henen tot op een ander tijt 1 Den tijt sal noch wel keeren, dat ghi sult zijn verblijf 7. — „Ic sie den dach op dringhen, tscheyden moet ymmer zijn; ic moet mijn dageliet singen, wacht u, edel ruyter fijn, ende maect u rasch van henen tot op een ander tijt; den tijt sal noch wel comen. dat ghi sult zijn verblijt." 1, 7. noch bijgev. — 4, 2. t.: lief in. 4, 4. t.: camerken. — 6, 1. och, bijgev. Tekst. Anhc. Il>. nr. 74, bl. 110, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven; _ Hoffmann v. F., Xiederl. Volkddr. nr. 62, bl. 149; — Uhlani». Deutsche Volksldr. nr. 82, en Willems, Oude Vlaemtche Idr., nr. 151, bl. 359, geven slechts de eerste drie strophen ; — Dr. Kalff, Hel lied in de M. K., bl. 283, is van meening, dat deze drie strophen een op zichzelf staand Meilied uitmaken en dat daar entegen de laatste vier strophen, waarbij mogelijk eene andere aanvangstrophe heeft behoord, een Wachterlied vormen. Van een anderen kant, vindt men de tweede en de derde strophe terug in het fraaie lied „Die winter is verganghen* (nr. 73 hierna), zoodat een verloop van strophen wel degelijk heeft plaats gehad. „Het viel een hemels douwe" wordt o.a. aangehaald als wijs : Püradiis der gheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 230, voor: „Hoort toe wat ick u leere"; — Van Mandek, I)e gulden harpe, Haerl. 1627, bl. 451 en 620, voor: „Of ick ghehanghen konde" en „Wy hebben een stadt ten besten". — Den lioerk der gheestelUeke sanghm (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 99, voor : „l'ur staet die siel van binnen"; — H. G. HoLotiNi.No, Den gheest. leeuieercker, Antw. 164.), bl. 14. voor: „(iodts gheest is comen dalen" — lsle str. van den Nederl. tekst en Duitsche vertaling van de eerste drie strophen: Böiime, Altd. IA., nr. 113, bl. 211, met andere melodie dan de twee onmiddellijk voorgaande zangwijzen, en Ehk u. Böhme, Peutscher Liederhurl, II. 393«, bl. 203, zooals reeds hierboven, bl. 322, is gezegd, met de melodie van nr. 64. Uit den aanhef: „Es tiel ein kuier tawe//zu einem fensterin", voorkomende in een „Quodlibet" van 1544, door W. Smeltzel, blijkt, dat de tekst vroeger ook in Duitschland was bekend. Melodie. Den Intrek der gheest. «'in'jhi'tt, t. a. p. *-—*—-t—-^===T=f=^—p—:| l'ur staet die siel van bin - nen / die liaer geeft tot - ter deught: Sy moet on - deugt ver - win - nen sou' God zijn ha - re vreught; iii i j' J f r f Sy moet haer self door - bre - ken / om Godt te schou - wen aen : 1 1j j j i i j__j_* j ^ ^ jii om Godt te hoo - ren spre - ken / moet sy self stom - me staen. Willems, t. a. p., geeft deze melodie zeer onnauwkeurig weder. Van W. ging zij over tot de Duitsche studentenliederen. In Allgemeines Reirhs-CommerabKrh, Leipzig. 1890, bl. 66, nr. 26, onder den titel: ,Iter Mui, Flandrisches Volkslied, iibertragen von Karl Christian Tenner, 1859. Altere Volksweise 1631, erneuert 1848 und 1800", vindt men een lied met aanvang .Es tiel ein Himmelsthaue" en met de melodie naar Willems' onlieholpen uitgave. 66 Ic sie die morgen sterre. EERSTE MELODIE. 3 Itljli ï J Mfj Mi lli [, i I /ÜM-JlllD ^ „Ic sie die mor-gen ster - re, mijns lie - ve-kensclaeraen-schijn; men ifn i rr.ii i jj' i' i11 sal-se wee-ken met san - ge, die al • tier lief - ste mijn." TWEEDE MELODIE. (Variante). l|.l jlJ i 1 t\tf I M ill I f I I HA * ,1c sie die mor-gen ster - re, mijns lie • ve-kens claer aen-schijn; nien if : : rr.:-| ^£|' f ^ Ü sal - se wecken met san • ge, «lie al - der lief - ste mijn. 1. „Ic sie die morgen sterre. mijns lievekens claer aenschijn; men salse wecken met sange, die alder liefste mijn." •>. - „Wie isset die daer singhet ende mi niet slaepen en laet? Hi sal zijn singhen laten, voorwaer segge ic hem dat." 3. — „Dat ben ic, ridder coene, een ridder wel ghemeyt, wanneer suldijs mi loonen alle mijn sanghes arbeyt?* 4. — „So coemt noch tavont spade al voor mijns vaders hof! al daer sal icx u loonen. en segt daer niemant of." 5. Den dach die nam een eynile, ilie ionghelinc quam al daer, niet sinen blancken armen wonde liijse omhevaen. so suldy, ridder coene, mijns lijfs geweldich zijn." ti. , Nu staet, ghi ioncheer, stille en rijdt mi niet te na; ick moet noeli eerste weten wat loon ic soude ontfaen." 9. Si namen daer malcander, si ghinghen eenen ganuk al onder een lindeken groene, die nachtegael daer op sanc. 7. — , liergen ende lant, schoon iomsal u vrij eygen zyn, frouwe, ende boven alle die daer leven suldi die alderliefste zijn." 10. Hi liet zijn mantel glijden beneden in dat gras, om dat zijn vergulde sporen vanden douwe niet en souden werden nat. 8. — ,f>al ic boven alle ioncfrouwen dijn alder liefste zijn, 11. Daer lagen si twee verborgen die lieve langbe nacht, vanden avont totten morghen, tot dat scheen den lichten dach. 2, 1. t.: WU Ut. — 4, 1. «o, bijgev. — 4, 4. t.: af. — 6, 1. ghi, bijgev. Tekst. Anhr. W.. nr. 96, bl. 145, ,een oudt liedeken", hierboven weergegeven; — Uhland, VolkMr., nr. 76»-; — Willems, Oude 1'/. Idr., nr. 67, bl. 173, zonder str. 11; — Hoffmaxn v. F., Nieder I. VMsldr., nr. 58, bl. 142; — Ehk u. Böhme, ftentscher Liederhort, I, nr. 35a, bl. 106. — Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de M. t\, bl. 295. Hotfmann v. F. meent, dat de rijmen 2, 2. 4. laet: dat, en 10, 2. 4. gras: nat, op een Duitsche bron wijzen. Alhoewel men met l)r. Kalff t. a. p., bl. 297, gaarne zal aannemen, dat onze wachterliederen onder Duitschen invloed zijn ontstaan, kunnen de door H. v. F. aangehaalde rijmen daarom nog niet als een afdoend bewijs van rechtstreeksche Duitsche afkomst gelden, te meer daar tot hiertoe slechts aanverwante Duitsche teksten bekend zijn. Deze teksten met aanvang: „Ich sach den hechten morgen" en „Er ist der Morgensterne", zijn o. a. te vinden bij: Uhlaxd, t. a. p., nr. 76, u en b; — Böhme, Altd. Lh., nr. 110 en 109, bl. 207 en 205; — Eiik u. Böhme, t. a. p., nr. 47 en 35£>, bl. 162 en 108. Melodie. I. Deze melodie is ons bewaard gebleven door eene l.V'-eeuwsche vergeestelijking: „Ic sie die morghensterre Heer .Tesus claer aenschijn" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling), en komt voor in het 15e-eeuwsch Hs. van Weenen, 7970, waar zij dienst doet voor de liederen: „Maria ('oninghinne, myn troest, myn toeverlaet" en: „Siet, wy moeten vervaren". Zij werd voor het eerst uitgegeven door Baumker, Xiederl. ijeistl. Ldr., Vierteljahrsschrift, 1888, nr. 6 en 66, bl. 177 en 178. Zie de twee door Hoffmaxn v. F., Xiederl. tjeixtl. Ldr., nr. 29, en 30, bl. 73 en 74, gedrukte lezingen van dit laatste lied, die beurtelings tot. wijsaanduiding dragen: „Ic sie de» morghens sterre en: „Ic sie die morghensterne y mijns lieves claer . . . ." Naar liet lierlijnseli HS., Ms. gerni. 8, 190 deelt Haumker, lil. 177, eene variante van de bovenstaande zangwijs mede. die insgelijks diende voor liet lied: ,Maria coninghinne*. II. (Variante). Een ilei\ en 1'i'nf. buerxl:en. Antw. 15119, nr. '204, uitg. 1». F. StHEüKLKEK. bl. 23t>, en vlg.. .dat is die wyse glielyck alst begliint", voor: „Ic sie die morglien sterre// Heer lesus claer aensoliijn", en andere geestelijke liederen, waaronder het bovengenoemde lied: ,Maria coninghinne". Deze fraaie zangwijs hield gedurende eeuwen stand. Haumkeb, t. a. p., bl. 17S. geeft ons eene lezing te kennen naar Üamberger Gesangbuch, lti28, en dezelfde schrijver deelt in I)iis Katholische deutsihe Kirchenlied, I, nr. 29, bl. 270, en II, nr. (19, bl. 133, andere lezingen mede naar ('iiliier Psalter, 1638, en Geixtl. Xurhtii/nll, 1 6ijf>. 67. Den dach en wil niet verborghen zijn. lyi-i-Q—J JI j . Den dacli en wil niet ver - l>or - ghen zijn. liet is schoon dach. dat $?:.: r^z: ZEE] HF • T»*ei—j * 1 * ^ U-— " ±3 dun - cket mijn. Mer wie verborghen heeft zijn lief, hoe noode ist dat si schev - - - ■ den. dat si schev .... den." 1. „Den dach en wil niet verborghen zijn. het is schoon dach, dat duncket mijn. Mer wie verborghen beeft zijn lief. hoe noode ist dat si schevden." 2. — „Wachter, nu laet u schimpen zijn ende laet hi slapen die alder liefste mijn! Een vingerlinck root sal ic u schincken. wildv den dach niet melden.' •'1 — „Och meldic hem niet. rampsalich wijf. het gaet den iongelinck aen zijn lijf; hebdy den schilt, ick hehbe die spevr, daer mede niaect u van lieyr!' 4. Die ionghelinck sliep ende hi ontspranck, die liefste hi in zijn armen nam : „en latet u niet so na ter herten gaen. ick come noch tavont weder." 5. Die ionghelinck op zijn vale ros tradt, die vrouwe op hooger tinnen lach; si sach so verre noortwaert inne den daeli door die woleken op dringhen: 6. ,Had ick den slotel vanden daghe, ic weerpen in gheender wilder Masen, oft vander Masen tot inden Hijn al en soude hi nemmeer vonden zijn. 1, 2. t.: mi. — 8, 1. t.: Och melt hein. Tekst. Antw. lb.. 1544, nr. 19, bl. 25, ,een nyeu liedeken", hierboven weergegeven: - Am*. amoreut lb., 1689 (beschreven door Dr. J. Holte, Tijdschr. v. Kederl. taal■ en lette,-k., Leiden, 18'.H, bl. 175 vlg ), bl. 326, „op dewyse: alsoot beghint*; — Willem», Oude VI. Idr., nr. 66, bl. 172; — Uhlanu, Volksldr., nr. 78; Hoffmann v. F., Nitderl. VMddr., nr. 64, bl. 152; - Sedert. lb.. uitg. Willemsfond*, Gent, II, nr. 53, bl. 42. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 294. — B.">hme, Altd. Lb.. nr. 103, bl. 199, en Ekk u. Böhmk, Deutscher Liederhort, II, nr. 810, bl. 611, Duitsche vertaling. — Hoffmann v. F., Xiederl. ijeistl. Ldr., nr. 101, bl. 199, aanvang van 6 str. hierboven, wijsaanduiding: „Haddic den slotel van den dach H ic worpse'. voor het 15°-eeuwsch lied: „Jesus minne heeft mi ghewont*. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 47, „Groot is die Heer, ghepresen seer* — „na die wise: Den dach en wil niet verborgen sijn / het is schoon ..; — -\ederl. lb., Willemt-Fonds, t. a. p.; — Böhmk ; — Erk u. Böhme, t. a. p. De melodie „alst begint", van een lied met het jaartal 1531, te vinden, bl. 11, in tien yetst. tb., door D(avid) J(oris1, z. j. noch pl. v. dr., vermoedelijk van het einde der XVI1' eeuw (zie Dr. F. C. Wieder, Schriftuurlijke liedekins, 's Grav , 1900, Kei/ist., nr. 124, en bl. 1651, heeft alleen voor den aanvang eenige gelijkenis met de bovenstaande zangwijs: fjji 'i rY' j j ff 'ff Den dach mach niet ver-bor-gen sijn Op dit ter-mijn: Daer He - mei und' aer-de so schoon in staet, enz. 68. Comt voort, comt voort zonder verdrach. „Comt voort, comt voort son - der ver-drach, mijn lief -ste boel verbor - ghen: ic seg - ge vry, ten is noch gheen :jrj * f_v=5=4-^ dach, ten is noch gheen dach, ten is noch ghee .... nen mor-ghen.' 1. .Comt voort, comt voort sonder verdrach. mijn liefste boel verborghen; ic «egge vry, ten is noch gheen dach. ten is noch gheenen morghen.' 2. — ,Die wachter singhet zijn daghelijcx liet." — ,Hi can zijn tonghe wel bedwinghen; coemt in huys, mijn soete lief, wi twee wi sullen noch genoechte beginnen.' 8. .Si leyde hem op haer borstkens ront, daer op so ghinck hi ligghen rusten ; si seyde: .schoon lief, mijn waerde mont. wat dinghe mach u lusten?' 4. Si leyde hem in haer armkens vry. van vruechden began therte ontspringhen: .bedect mijn eere, dat bidde ick dy, lief, boven alle dinghen. 5. „Dat bidde ick u. o liefste mijn, die alderliefste suldi blijven; daer twee goede lievekens vergadert zijn. hoe noode laten si hem verdrijven." (i. _ „Waer mi Virgilius conste cont, den lichten dach soude ic vertrecken, ende mijns liefs witte borstkens ront daer mede soude ick vruecht verwecken. 7. , Ay lacen, neen, ick en kense niet: den dach die coemt, ick moet vertrecken." — „l1. 243—4. — (i, 4. t.: ml ick. — 7, 1. en kense. bijgev. Tekst. Antw. Il>., nr. 14, bl. 19 .een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kai.ff. Hel lied in de M. K, bl. 281. 290. 332. Melodie. Sotdeil. 1540, I's 123, .En had ons God niet bi ghestaen". en tafel, -nae de wise: Coemt voort, coemt voort sonder verdrach, mijn alderliefste lief verborghen". Het refrein spruitende uit de herhaling van een deel van den derden versregel der strophe, wordt aangeduid door den tekst der Soulerl., en door de melodie. 69. Het daghet in den Oosten. „Het da-ghet in den Oos ten, het lieh-tet o -ver-al; mer wie ver- ho-len wilt vri ■ • ■ en, die en sla-pet niet te law." 1. „Het daghet inden Oosten, ic sou myn ionc herte dwingen, het lichtet over al: mijn trueren waer al gedaen." mer wie verholen wilt vrien, die en slapet niet te lanc. Hi namse in sinen armen. hi swanckse al in dat gras; 2. Mer wie verholen wilt vrien daer laghen si twee verborgen op goede gestadicheyt, tot dat scheen den lichten dach. hout twachterken te vriende; so en schiet hem, ia, gheen leyt." 7. ,\\i twee wi moeten sceyden. het moet gesclicyden zijn: 3. l)aer lach een waerde vrouwe die wachter blaest sinen horen, al op luier camer en sliep; ick sie den dach int scijn." si was so seer versaget, si en consten gherusten niet. — „Ic en weet van gheenen dage. noch van geenen manen schijn. 4. „En versaecht u niet so seere, ghi zijt die morghen sterre, mijn alder soetste lief, ghi verhuecht dat herte mijn. ic ben een iongelinc schoone, ic heb u van herten lief." '*■ Och! die dit liedeken dichte. dat was een ruyter fijn; 5. — „Sidy een iongelinc schoone? hi hevet ghesongen so lichte, Och wiste ic dat, voorwaer, te Canipen al inden wijn. 1. 3. uier bijgev. — 2, 1. Mer bijgev. Tekst. Anhr. lb.. nr. 73, bl. 112. „een nieu liedeken*. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling eene navolging van dit lied. dat denzelfden aanvang heeft. Eene lezing van een aanverwant Duitsch wachterslied komt voor in liet Hs. van Heidelberg van o. het midden der XVI® eeuw (1520—1566), en eene andere in het Ambraser Lb. van 1582, nr. 41. Zie Böhme, Altil. Lb.. nr. 104. bl. 200, en Ekk u. Böhme, Ikutschtr Liederhorl, I, nr. 94il, bl. 340. beide lezingen schijnen aan E. u. B. navolgingen van nr. 75, Antw. lb. — „Als geheel", zegt Dr. Kalkf, Het Heil in de M. bl. 291, „staat het Xederlandsch lied vrij wat hooger dan het Huitsche*. De eigenlijke scansie. met drie accenten, voor het 3« vers der l,to str., en het ls"> v. der 2d'' is: „Wie verholen wilt vrien". doch hiermede verdwijnt telkens de muzikale voorslag. Melodie. Ongetwijfeld werd dit 16''-eeuwsche „nieu liedeken", voorgedragen op de melodie van liet lS'-eeuwsche met zelfden aanvang. Anlw. lb.. nr. 73, bl. 108. Zie dit laatste hierboven, bl. 119 vlg. In het hier besproken nr. 75 wordt de herhaling van de laatste twee verzen die in nr. 73 plaats heeft, niet aangeduid. 70. Ic had een alder liefste. |"^J ~I ^ ~r"|"p | ^ ,Ic had een al der lief-ste die ic met o - gen aen-sach, om haer quam ic ge- re-den van den a - vont al tot- ten dach, om haer quam ic ge - re - den van-den - 3^ "jT" , S . | ,_Ë—t-r li a-vont al tot - ter tijt: och won-de si mi in la-ten,dat reyn trou sa-lich wijf.* 1 „Ic had een alder liefste die ic met ogen aensach. om haer quam ic gereden vanden avont al totten dach, om haer quam ic gereden vanden avont al totter tijt; och woude si mi in laten, dat reyn trou salich wijf." 3. Dat meysken schoot aen een hemdeken ter dueren dat si ghinck. wit; in haren blancken armen dat si haer lief ken oinvinck: „nu weset wellecomme, mijn lief, mijns herten bruyt. wi willen genoechte hanteren ende maken gheen ghelnyt." '2. Hi dopte also lijselijck al met sijn hamerkijn, dat al die plancxkens sprongen al van dat camerkijn: „staet op myn alderliefste, staet op ende laet mi in, ic swere u bi mijnder trouwen, ick waer so geerne bi di." 4. Dat verhoorde die wachter, op hooghei' tinnen hi lach: „hier is een schoon frisch iongelino gecomen inne, te nacht; wat sal hi mi gheven? twee hooskens ende een paer schoen, oft ic sal van hem clappen wat si opter cameren doen." 5. — „Och swiget, wachter, stille. Dat meysken hief op een liedeken laet dat verholen zijn, ende soetelick si sanck: iek sal u laten maken ,rijc (iod, here vanden hemel, van goude een vingherlijn.' waer den nacht noch eens so lanc.' Met eenen siden snoere dat meysken haer hayr op bant, 7. "ie dit liedeken dichte haer mantelken liet si glijden, dat was een ruyter tijn, haer eere en duerde niet lanc. hi hevet so wel ghesonghen tAmsterdam al inden wijn, 6. Hi dede eenen bode seynden hi hevet so wel ghesonghen daer hi den wachter vant. ter eeren die liefste zijn; Wat gaf hi hem te loonei" liod sceyn der nyders tongen, een vingerlijnc aen zyn hant. bi schoon vrouwen ist goet zyn. 2, 2. t.: met xinen humere. — 2, 4. t.: run die camere. — 3, 1. Vgl. Antic. lb., nr. 79, „Het reghende seer", str. 3. v. 1. — 3, 5. t.: irel/erom. — 4, 2. hi larh, bijgev. — 4, 4. te nacht, bijgev. — 5, 5. t.: snoer. — 6. 6. .iijetelick, bijgev. — 7, 7. t.: 'lees nijdern. Tekst. A/itie. lb., nr. 86, bl. 129, „een amoreus liedeken*, hierboven weergegeven; — Hoffma.n.n v. F., Xiedeii. Volksldr., nr. 60. bl. 146. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K, bl. 293. Het is bij vergissing dat Ekk u. B'ïiime, Deutscher Liedeihort, II, bl. 98, beweren, dat alleen de aanvangsregelen door de Souteil. bekend zijn. — Aangeh. als stem door Cookniiert, Lb. 1575 (Byvoeghsel), nr. 28, voor: „Men vint twe snelle krachten". Melodie. Souteil., Antw. 1540, I's. 68. „O liod wilt mi salveren* — „na de wise: Waer is mijn alder liefste die ick met ooghen aensach*. In de tafel van het Kumptr lb. izie I)r. Kalff. t. a. p., bl. 6441 wordt eene meerstemmige bewerking vermeld. Deze zangwijs diende voor het lied: „Waect op glii Christen alle" (zie het schriftuurlijk lied: „Het blijct nu alle dagen*). 71. Ic heb om vrouwen wille. „Ic heb om vrouwen wil - le glie - re-den so ine - ni-ghen dach ; nu . —; ~ -T . <» T T rTr-j^j^r^— segt mi, schoon vrou-de - lin - ge, hoe si - dy nu be - dacht? Och, wil-di bi mi bli - ven. so seg-ghet mi nu ter tjjt, want ic moet van hier nu r —T I T l p-f r i r f r p fHfiE-p-üfÈü schei - - - den; ei, scho - ne lief, mi lus-tet een an - - der wijf." (1) Clemens n. f. : (2) Vgl. Erk u. Mühme. II, nr. 811. 1. „Ic heb om vrouwen wille ghereden so menighen dach; nu segt mi, scoon vroudelinge, hoe sidy nu bedacht? Och, wildi bi mi bliven, so segghet mi nu ter tijt, want ic moet van hier nu scheiden; ei, schone lief, mi lustet een ander wijf." 2. — „Lust u een ander wijflijn, so keert u herte van mi; nu segghen al die lieden dat ick die liefste si; die eere wil ic behouwen tot den lieven boele mijn; uit vrien vranken wille, ei, schone lief, snl ic dijn eighen sijn." 22 3. — „Hier mede heb ic ghecosen. 5. „Is ilaer yemant verborghen? het is mi van herten leet. hi rise nu ter tijt, ic hebbe om uwen wille ilat hem die niders niet en verspieden ghereden so inenigen dach. al bi dat schone wijf. Schoon lief, laet u gedenken Ic sie die inorghen sterre die trouwe die ic u gaf: ende den dach die sprayt daer by; och, doet uw hert weer open. ic hoor die vogelkens singen, ei, schone lief, ei. schoone lief. ende sluytet mi daerin." daer toe die nachtegael." 4. Hi nam die suyverlijcke 6. — „Laet singhen wat si willen, al bider witter bant, ten is nog ghenen dach. hi leydese also verre, so moetse God bewaren. al over dat smale padt, daer ic te nacht bi lach. al in een camerken duyster; Si heeft twee valcken oogen. daer lach die boele en sliep. daertoe eenen huebschen mont: Die wachter op hoger tinnen. so moet ic van haer scheiden: ei, schone lief, ei, schone lief, hoe luyde mer dat hy blies. (Jod spaerse langhe ghesont." 1, 1. t.: om eender. — 6, 5. Valkenoogen golden voor zeer fraai (I)r. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 377). Tekst. Anttc. lb., nr. 102, bl. 154, „een nyeu liedeken"; tekst hersteld met behulp van de Duitsche lezing te vinden bij Böiime, Altd. Lb., nr. 121, bl. 221. Zie mede Erk u. Böiime, Deutscher Liederhort, II, nr. 811, bl. 612. — Aangeli door l)r. Kalff. Het lied in de M. £, 281. Melodie. Soul. 1540. Ps. 36, „En willes niet benyden" — „na die wise: lek heb om vrouwen wille, ghereden so menighen dach". Erk u. Böiime, t. n. p.. geven eene aanverwante melodie naar eene Duitsche liederverzameling van voor 1550. 72. Rijck God verleent ons avontuer. „Hijck God ver - leent ons a - - von - tuer," sprack daer een ^ r-ff I' J—j J j, ^ fri - sehe ion - glie ■ linck. ,dat ic macli co • men bin - nen den muer, daer woont die al - der - lief - - • ste mijn. Rijck God, gheeft lfr j * j i m ^ r g * l W~rhr8 raet; die wach-ter en is mijn vrien-de-ken niet, dat dunct mi quaet." 1. „Rijck (iod verleent ons avontuer," sprack daer een frisclie ionghelinck. ,dat ic mach comen binnen den muer, daer woont die alderliefste mijn. Rijck Hod, gheeft raet: die wachter en is mijn vriendeken niet, dat dunct mi quaet.' -J. I»ie ioncfrou niet so vaste en sliep, si hadde verhoort den ionghelinck: seer haestelijck si ter veynster liep, si bant een coordeken aenden rinc. daer na niet lanck, doen si dat coordeken dale liet. den rinck die clanck. 3. Die wachter niet so vast en sliep, hi hadde verhoort den rincxs gheluyt; seer haestelijck hi ter tinnen liep. hi stack zijn hooft ter veynster wt. Hi sprac: „wie is daer?" Die iongelinc neder ter aerden viel van grooter vaer. 4. Die ioncfrou sprack met sinnen ver¬ stoort : „ wat isser, wachter, dat u deert ? Het zijn mijn vevnsteren die ghi hoort, die herren zijn drooghe ende onghe- maect mi niet gram: smeert, ic sie al na den lichten dach. al oft hi yet quant." ">. Hi sprack : „joncfrou en belghet u niet, ick doe als een goet wachterkijn; den lichten dach, daer ghi na siet, dat is die alderliefste dijn; stille heymelijck swijcht; want quaeni int claer, wi waren voorons levens quijt." waer ti. Die ionghelinc sprac: „och wachter goet, wilt ons niet melden door u duecht: daer mocht of comen groot onmoet; wat schadet dat wi twee zijn verhuecbt?" Hi sprac: „ic sal: nu gaet al daert die liefste begheert; maect gheen gheschal." 7. Al in den rinck sette hi sinen voet, ghelijck hi dikwils luidde ghedaen; si liaelde hem op al metter spoet seer vriendelijck was hi daer ontfaen. In corter stout si custe hem meer dan duysent werven aen sinen mont. 8. „Och. willecome," seyt si, „soete lief, mi en quam mijn dagen noeyt liever gast; nu laet ons met genocchte zijn, wi willen gaen drincken den coelen wijn; wi worden gewacht: die wachter sal sinen horen hlasen als coemt den dach." 9. Een corte wijle was daer niet lanck, die wachter sanck zijn dagheliet. In sinen armen dat hijse nam; het scheyden was hem een groot ver- „och, leyder dach, driet: ghi doet mi vander liefster scheyden die ic oeyt sach." 1, 1. t.: verleent avontuere ons. Vgl. de wijs aangeduid door Ps. 57 Souterl. — 1. 2. t.: frisch. — 1, 3. t.: der muere. — 5, 2. i/oel, bijgev. — 6, 2. dotcht. Tekst. Antir. lb., nr. 140, bl. 208, „een oudt liedeken', hierboven weergegeven; — Hoffma.nn v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 59, bl. 144. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M E.} bl. 281, 282, 285. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 57, „Ghi die de waerheyt spreken sout" nae die wise: Rijck God gheeft mi goet avontuer// sprack daer een huepsch". 73. Die winter is verganghen. „Die win-ter is ver - gan .... ghen, ic sie des mei - en schijn; ie TO-*1—IFpi—* a=^fjo=L=^ sie die bloem-kens han .... ghen. des is mijn hert ver-blijt. So tfc< ^ < r|r.« < ?7ffrJ'ij,:u 1 • \ ver aen ghe-nen da - - - • le daer ist ghe-noech • • - • lic sijn, daer sin-ghet die nach • • - • te • ga • le, al - so me-nich wout-vo-ghel-kijn." 1. .Die winter is verganghen. ic sie des meien schijn: ic sie die bloemkens hanghen, des is mijn hert verblijf. So ver aen ghenen dale daer ist ghenoechlic sijn. daer singhet die nachtegale. also menioh woutvoghelkijn. 2. „Ic wil den mei gaen houwen al in dat groene gras, ende schenken mijn boel die trouwe, die mi die lieveste was, ende bidden, dat si wil comen al voor haer vensterken staen ende ontfanghen den mei met bloemen, hi is so wel ghedaen." 3. Ende doe die suiverlike sijn reden hadde ghehoort. doe stont si trurentlike, met des sprac si een woort: „ic heb den mei ontfanghen met groter eerwaerdicheit." Hi cust si aen haer wanghen: was dat niet eerbaerheit? 4. Hi nam si sonder truren al in sijn aermkens blanc. Die wachter op der muren die hief op een liet ende *ano: „en is daer ieman inne. die mach wel thuiswaert gaen: ic sie den dach op dringhen al door die wolken claer.' 5, - „Och wachter op der muren, 6. ,Adieu myn alreliefste, hoe quelstu mi so hart, adieu schoon hloemken fijn, ic ligghe in swaren truren, adieu schoon rosebloeme. mijn herte dat lidet sniert. daer moet ghescheiden sijn: Dat doet die alreliefste hent dat ic weder come dat ic van haer scheiden moet, die liefste soudt ghi sijn; dat claghic God den Heren, dat herte in niinen live dat ic si laten moet. dat hoort, ja, altijt dijn." Tekst. Hokkmasn v. F., Xiederl. Volksldr.. nr. 63. bl. 151, naar het Hs. van Weimar (1537), hierboven weergegeven. Dr. Kalkf, Het lied in de M. E., bl. "287 vlg., deelt een tweeden tekst mede voorkomende op een los blad, Hs. van de XVe eeuw, te Hanau gevonden, ten bewijze „hoe er al spoedig een Duitsch tintje kwam over een Nederlandsch lied". Dr. Kalft' gelooft, dat de eerste twee strophen. die eene sterke gelijkenis vertoonen met strophen 2 en 3 van nr. 74 Antw. Ib. (,Het viel eens hemels douwe'l zie nr. 65, bl. 323 hierboven, tot een meilied hebben behoord, te meer daar door hem een derde lied, een meilied: „Het winterken is ons verganghen", werd gevonden onder de plano drukken der Gentsche bibliotheek. Aangehaald als wijs: Nieu Amst. Ib. 1591, bl. 145, voor: „Een groet send ic u met woorden' IHero en Leander)-, — Veelderhande liedekens. (I^eyden), 1599. bl. 53, voor eene vergeestelijking „Xae de wyse: alst begint "ft: O Zion wilt u vergaeren", aanvang: l'ant. 2, 11. De winter is verganghen ick sie des meys virtuyt ick sie de loovers hanghen de bloemkens staen in 'tcruyt seer wijt dat sy ontluyeken I sy staen in haer saysoen de cruyden lustich ruyrken De mey staet schoon en groen. Zelfde verzameling, bl. 320, „nae de wijse: De winter is ons verganghen", voor: „Te recht mach hy zijn blijde". Dit laatste lied wordt vermeld door Dr. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, Keg. nr. 791, naar de Veelderh. liedek. van 1566. Onder nr*. 760, 761, haalt Dr. W. twee liederen aan: ,0 Syon wilt u vergaren". Melodie. SouterL, Antw. 1540, Ps. 54, „O God aenhoort mijn claghen" .nae die wise: Wy willen den mey ontfanghen 7 met grooter eerweerdigheyt" (vgl. str. 3, v. 4, 5 hierboven). Deze melodie is in den grond dezelfde als degene, welke men vindt in Een 'iet', en prof. boeexken, Antw. 1539, nr. 24, voor: „Het viel een coelen douwe" (zie hiervoren. nr. 64, bl. 321). In een exemplaar zonder titelblad van Theodotus' verzameling: Het htradys der geest, en kerek. lof-sanyhen, komt, bl. 55, de volgende lezing van onze melodie voor. lezing welke ook, doch minder goed bewaard, in de uitgave van Antw. 1648, bl. 50, te vinden is: Oorspronkelijk in y. I -v-- ^r- «■ !■ i [ p;^-'-t~ir|[pi—"——J+V ^ * j~— A Het viel een he-mels dou - • - - we In een kleyn raaegh-cle - ken. i/ Ten was noyt be - ter vrou - - - • we , Dat deed' een kin - de - ken / ^ Dat van liaer wan ghe • boo - - • ren / En sy bleet Ma - get lijn. 1 S u>_ | t O Ma-get uyt-ver-koo - - • - ren ,' Lof moet u al - toos zyn. (ll Volgens den tekst: tl g a b a b a. I laar nu het geestelijk lied „Het viel een hemels dou we" ook op de melodie van 't „Wilhelmus* werd gezongen (zie Evangelische leemte rek, Antw. 1(582, II, bl. til en 188), is men er in de XVII® eeuw toe gekomen het lied „Die winter" enz. insgelijks op de Willielmusmelodie te zingen. Zie onze aanmerkingen op 't „Wilhelmus". 74. Het vlooch een clein wilt voghelken. Het vlooch een clein wilt vo-ghel-ken tot mijns liefs ven - ster in, liet dop - ter al • so li • se - lijc met si - nen sna - vel - kin : „staet op en - de doet mi o • - pen, ic heb - tie te nacht ge- vlo - - ghen al door die wil • - le dijn * (1) clemems n. i'.: wil • - • le dijn. 1. Het vlooch een clein wilt voghelken tot mijns liefs venster in, het clopter also liselijc met sinen snavelkin: .staet op ende doet mi open, ic hebhe te nacht gevloghen al door die wille dijn." 2. — „Hebdi te nacht ghevloghen al door die wille mijn, so comt ter halver middernacht, ic sal u laten in: ic wil u decken warme. ic wil u vriendlic slniten al in den armen mijn." :i. Ende dat verhoorde een wachter, op hogher tinnen hi lach: „ic dacht ghi waert een hupsche. een hupsche maechdeljjn, ende ghi hebt in ghelaten den lantscnecht van der straten, den alder liefsten dijn." 4. — „Och willet wachter swiglien. laet dat verholen sijn, so wil ic wachter u schincken. van gouden een vingherlijn ende een cranseljjn van silver. Och liere, (ïod van den hemel, hoe is die dach so lanc." 5. — „Die dach en is so langhe niet, het wert wel wederom nacht: mi heeft so hupsch een maechdelijn een Inslapen toegesacht. Och. mocht ic bi haer slapen. mijn trueren soude ic laten ende hebben enen vrien moet. fi. „Och mocht ic bi u slapen schoon lief. mocht dit geschien. mijn trueren soude ic laten. weder frisch ende vrolic sijn. ende hebben enen hupschen moet. Om mines boelen willen vertere ic al mijn goet." 7. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck. so wel ghesonghen heeft. dat heeft ghedaen een lantsknecht vroom: (iod gheve hem een vrolic jaer. Hi lievet so wel ghesonghen: (iod scende alle niders tonghen. Hi hevet enen vrien moet. Tekst. Anlic. Ib.. nr. 77, bl. 115, „een amoreus liedeken*. De bedorven lezing hersteld door middel van den Duitschen tekst te vinden in Böiime'n Alld. LI*., nr. 115. bl. 214. Zie mede Ekk u. Böiime, Deutscher Liederhort, II. nr. 415, bl. 231. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 291. Melodie. Souterl., 1550, I's. 96. „Die Heer die wou regneren* — nae die wise: Het vlooch een cleyn wilt voghelkijn, tot mijns liefs veynster in', in rhythmisch verband met den tekst gebracht; — zelfde mei. Fruytiers, iïrlesiatticus, Antw. 1605, nr. 110, bl. 204, voor: „Hoe sullen wy hier prijsen*. — B.. en E. u. B.. zelfde melodie, doch door luitbewerking verstoord. 75. Die wachter die blies aen den dach. I)ie wach-ter die blies aen den dach op ho-gher tin - nen l.fe r ?• ~^r~ (lner hi lach, daer blies hi aen des da - ghes i^L--_p^£^ i r ~^~J" Jr/ J l j schijn: ,waer lie - ve - kens bi mal - can-der sijn, so schei-den si saen: voor tgroe- ne wout den dach breect aen." 1. Die wachter die blies aan den dach op hogher tinnen daer hi lach, daer blies hi aen des daghes schijn: „waer lievekens bi malcander sijn, so scheiden si saen; voor tgroene wout den dach breect aen.' 2. — „Hoort aen, o jonghelinc, mijn beclach, ten is noch ghenen lichten dach, die inane schijnt door die wolken claer, die wachter baert ons angsten swaer, dat elaghe ic di, die middernacht en is noch niet voorbi.'' 3. Hi helst sijn liefste, si helst hem weer, hi custse na sijns herten begheer. Si moesten scheiden nu ter tijt. Hi troc al over die heide verblijt al door den dou: „so seghen u (iod, mijn schone vrou." 4. — „Adieu, schoon lief," sei tmeisken tijn, „beware u (iod voor druc ende pijn, die minen herte trooste boot. (ihedene, schoon lief, der smerten groot die ic nu lijt. Mijn herte blijft u immer ghewijt." 5. Wat troc hi van den vingher sijn? Van roden goude een vingherlijn: „hout daer, mijn liefste, desen pant, ghedencke mijns int verre lant, nu ende altijt ghi mi die alder liefste sijt." ti. Die ons dit liedeken heeft ghemaect, die nacht al dore hi heeft ghewaect; die jonghelinc hadde vrou Venus in ere, voor schone vroukens hi bernde sere te aller stont: „mi hoghet, lief, dijn rode mont.' Tekst. Navolging van het Duitsche lied voorkomende bij Bühne, AU tl. Lh., nr. 102, bl. 197, en Ekk u. Buhme, II, nr. 799, bl. 599. Melodie. Soutrrl. 1540, en uitg. Clemens x. p., I's. 136, „Op die rivieren van Babel", en tafel, „na de wise: Die wachter dye blies aen den dach// op hooghei-". Van den ouden Nederl. tekst is ons alleen deze aanvang bewaard gebleven. — Duitsche variante der melodie (1542), bij B. en bij E. u B., t. a. p. 76. Och ligdy nu en slaept. A. ijii r i • r 1 'i n' i"i f~T' 'irfrr' r1 ,Ocli lig - dy nu en slaept, mijn wt - ver • co - ren bloe - me, och lig - di nn en slaept in u - wen eer • sten droo - me? Ont- ftT-y-i-t-TTTrrr ' 1 'H'rf ■' M weet u, soe - te lief. wilt door u veyn - ster co • men; staet 1- r r r1 'ri 'it l ' 'l rflTll op. lief. wilt ont - faen den mey met si - nen bloe - men." 1. „Och ligdy nu en slaept. mijn wtvercoren bloemt. och ligdi nu en slaept in uwen eersten droome? Ontwect u, soete lief. wilt door u veynster comen: staet op. lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen.' 2. — ,\Vat ruysschet daer aen die muer, dat mi myn ruste berovet? Die mi tscevden maect slier. die leit hier op gedooghe in minen arm so vast. wi en connens niet ontsluyten; myn beddeken heeft sinen vollen last. plant uwen mey daer buyten.' 8. — „O suyverlijcke iuecht. wilt nu u rusten laten. doet op dijn veynsterkijn ende coemt u lief ter spraken Al om te vinden troost, so lien ic hier tot u gecomen: staet op, lief, wilt ontfaen den mey met sinen bloemen." 4. — „Al stondy daer tot morgen. ic en sal li niet in laten; mijn boel leyt hier verborgen. ghi en condt mi niet vermaken. Myn herteken op u niet en past noch op gheen spel van luyten; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten." 5. — „Ic sie den lichten dach al door die woleken dringen: ic sie die bloemkens sehoone al wt der aerden springhen; ic sie die sterren claer die verlichten inden throone: staet op, lief, ende wilt ontfaen den mey niet sinen bloemen.* 6. — „Waent ghi dat ic nu slape 'i Het is anders dat ic dachte; die mey hout my in wake, daer na myn herteken wachte; niet als inder aerden wast, roosen bloemen oft ander vertuyten; myn beddeken heeft sinen vollen last, plant uwen mey daer buyten.'' 2, 7. rollen bijgev.; zie 4, 7 en 6, 7. Tekst. Antw. Il>., nr. 132 bl. 198, „een liedeken vanden mey", hierboven weergegeven; — Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 84, bl. 185. — ,Een der fraaiste oude liederen die ik ken', zegt Dr. Kalff, Het lied in tle M. K.} bl. "08 — 305, ter plaatse waar dit 15e-eeuwsch lied door hein wordt besproken. „De Meiboom", volgens J. ter Gouw, l)e Volksvermaken, bl. 141, „was niet enkel het vreugdeteeken wegens de terugkomst van den zomer, maar ook het symliool der liefde, 't Was daarom dat de minnaars meiboomen plantten onder 't venster hunner geliefden, en er door muzikanten een deuntje bij lieten spelen, terwijl ze gewoonlijk zelf een liedje zongen". En hier wordt door t. G. het lied: „Schoon lief, hoe ligt ghij hier en slaept" (zie hierna) aangehaald. Over liet tot heden toe in onze gewesten nog voortlevende gebruik van het Meiplanten zie mede hierna het lied: „Schoon lieveken, waar waarde gij". Melodie. In Ken der. en en pr. boeexken, 1539, nrs. 190 en 193, bl. 222 en 225, vindt men de vergeestelijkingen: „Och ligdy nu en slaept // o levende Gods sone" en „Och ligdy nu en slaept / met ongheruste sinnen", die beide werden gezongen „op die selve wise* als het lied: „Minen gheest is mi ontwaect", nr. 188, bl. 220, van hetzelfde liederboek. Volgens de verzameling getiteld Dit w een suverlijc boeexken, Antw. 1508, bl. 44v°, werd het lied „Och ligdi nu en slaept // levende Gods sone*. daarentegen gezongen op die wijse: „O tiere nachtegael", aanvang van de vierde str. van tekst B hierna. De fraaie melodie welke men aantreft bij het lied: „Minen gheest* enz., zal aldus de oude wijs van nr. 132 Antw. lb., zijn. Zie over deze melodie, waarvan ook eene lezing werd uitgegeven door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig liederen uit de XV' en XVI' eeuw, Amst. 1890, nr. 15, bl. 2l5, onze verhandeling: Het eenstemmig . . . lied, 1896, bl. 118 vlg. Hofkmann v. F., Niederl. Geistl. Ldr., nr. 52, bl. 119. deelt, met wijsaanduiding „Hoe lichdi nu ende slapet // mijn alreschoonste vrouwe*, een 15e-eeuwsch lied mede, aanvangend: Ic hoorde op eenre morgenstont dat scheiden seer tieclaghen. dat scheiden heeft mijn hert doorwont gebracht in groten vare. Met dit lied staat in verhand nr. 51, bl. 118, derzelfde verzameling, met wijsaanduiding: „Nu jaecht den vulen druut// jaechten u den lande". Vgl. in beide liederen de laatste strophen. Alhoewel deze stemopgaven zoowel als nr. 132 Antu. Ib„ op verzen met drie accenten berusten, wisselen in nr. 51 en 52 1\iederl. geisll. Ldr., tier accenten af met drie en maken aldus den strophenbouw uit, dien men in liet onmiddellijk volgende lied: .Schoon lief, hoe ligt gij hier en slaapt terugvindt. Dezen laatsten strophenbouw ontmoet men insgelijks in het lied: „O eewigheyt, o eewigheyt", met wijsaanduiding: „Och light ghy nu en slaept", te vinden in /■>« gheestelijek Imthoofken (Emmerick?), exemplaar zonder titelblad, bl. 123, en voor een ander lied voorkomende in K. van Mandf.u's Gulden harpt, Haarlem, 1627, bl. 104. met wijsaanduiding: „ch ligdy 1111 en slaept, schoon lief,// in uwen eersten droome. Den derden reghel singht als den eersten, den vierden als den tweeden. Van Mander's lied, waarvan de eerste strophe volgt, kan inderdaad met herhaling van het eerste deel der melodie (eersten en tweeden versregelI op dezelfde zangwijze al» het lied dat onmiddellijk volgt, worden voorgedragen : Daer was een herder wijs vermaert Eens onghebaert int leven / 1 )ie dieren / t' zy hoe vreemt van aert Cond' hy al namen gheven / Maer niet te min Een herderin Daer door quam hy in sneven. Haimkeb. bas brik. deutsche Kirchenlied, 111, bl. 321, leert, dat men in een exemplaar van /•>,. geestelijk lusthoofken, uitg. 1(532, bl. 110, bij den gemelden tekst „O eewigheyt", gevoegd vindt, in hs„ de melodie „Bei finster Nacht". Deze laatste komt voor'bij Baumker, t a. p., I. nr. 236, bl. 497. Daaruit is alleenlijk op te maken, dat de tekst: „Schoon lief. hoe ligt gy hier en slaept" en de Duitsche tekst : „Bei finster Nacht" denzelfden strophenbouw hebben. B. 1. Och lichdij nu en slaept, mijn liefste roseblome? I.ighdij, schoon lief, en gaept. lighdij zo vast in drome? Ontwaect, scoon lief welghedaen. wilt tuwer veinster comen; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen hlomen. 2. Schoon liefelijc vrauken fijn, wilt doch u rusten laten, stiet open u veinsterkijn, en comt u lief te baten. Al om te vinden troost, ben ic, lief, tot u comen; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blonien. 3. Ic sie den lichten (lach al duer die woleken dringhen, ick zie die blomkens schoon al nuter eerden springhen Die sterren schoone en claer sij lichten al duer den throone: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 4. O tiere nachtegale. hoe mach u singhens lusten? Al duer der minnen strale coinme ic in deser onrusten. Ic en vinde negheenen troost, hoe dicwils dat ic come; staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 5. Xatuerelicke juecht. mijns hertsen keiserinne, (iod stereke u in alder duecht, die ic met herten minne. * 3. 3. t.: schoon*. — 3. 4. al bijgev. In deser weerelt wijt en weet ic gheen so schoone: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 0. iJie waerdste beelde soet. zou woent te Brugghe binnen. die mij verblijden doet mijn herte en mijn vijf sinnen. Al in der herten mijn spant mijn schoon lief die crone: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. 7. Adieu, schoon lief. adieu. adieu, ic moet u laten; adieu, schoon lief. adieu, adieu, mijns hertsen bate. tot op een ander tijt: dan zal ic weder comen: staet up en wilt ontfaen die meij met zijnen blomen. Tekst. Hs. van o. 1650, deel uitmakende van een bundel Hss., nr. 16910—13, der K. Brusselsche Bibliotheek, en uitgegeven door 1'. Leendertz .Ik., hsnige genem-lilyke gedichten, in Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk.. Leiden, XX (1901). hl. 59 vlg. -- Zonder wijsaanduiding. Wellicht werd deze jongere lezing op dezelfde melodie voorgedragen als de voorgaande. 77 Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept. EEB8TE MELODIE. „Schoonlief, hoe ligt gy hier en slaept in u- wen eer-sten droo - • me? Wilt op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo - ne." TWEEDE MELODIE a). jÉË| , Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept in u- wen eer-sten droo-me? Wilt op-staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo-ne.' TWEEDE MELODIE h). „Schoonlief, hoe ligt gy hier en slaept in u-wen eer-sten droo-me ? £iE« Zris X ^41 Wilt op -staen en den mei ont-faen, hy staet hier al zoo schoo-ne " 1. „Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept in uwen eersten droome? Wilt opstaen en den mei ontfaen, hy staet hier al zoo schoone." 2. — 'k En zou voor geenen mei opstaen, mijn vensterken niet ontsluiten: plant uwen mei waer t' u gerei, plant uwen mei daer buiten!" 3. — „Waer zou 'k hem planten of waer doen? 't is al op 's heeren strate, de winternacht is koud en lang, hy zou zyn bloeijen laten." i- — „Schoon lief, laet hy zyn bloeijen staen, wy zullen hem begraven op 't kerkhof by den eglantier, zyn graf zal roosjes dragen." 5. — „Schoon lief, en om die roozekens zal 't nachtegaelken springen, en voor ons bei in eiken mei zyn zoete liedekens zingen." Tekst. Willems, Oude VI. Idr., nr. 136, hl. 329, zonder bronaanduiding, hierboven weergegeven; — Hoffmass v. F„ Niederl. Ldr., nr. 85, bl. 186. /ie het onmiddellijk voorgaande lied. Melodie. I. Zie het lied: „L)e mey die ons de groente geeft", dat gezongen werd op de wijs: „Och leghdy nu en slaept, etc.". Deze laatste wijs wordt ook aangehaald in Den Bloem-hof van de Xederlantschr ieur/ht, Amst. 1610. bl. 15, voor het lied .(ihelijck de schadu niet verlaet". II'*- Willems, t. a. p„ insgelijks zonder bronaanduiding. II//. Aan de vriendelijke mededeeling van den dichter 1'ol i>e Most zijn wij deze fraaie melodie verschuldigd, nog heden door bejaarde lieden te Wambeke (Braliant) gezongen. 78. Schoon lieveken, waar waarde gij? .Schoon lie- ve• ken, waar waar de gij den eer-sten mei-en-nacht, dat gij mij gee-nen mei en bracht?"— „Den eer-sten mei-en-nacht, schoon lief, dan was ik ziek! Schoon lie - ve - ken, ik kost er van mijn bed - de - ken niet." 1. „Schoon lieveken, waar waarde gij den eersten meiennacht, dat gij mij geenen mei en bracht?" — „Den eersten meiennacht, schoon lief, dan was ik ziek! Schoon lieveken. ik kon er van mijn beddeken niet." 2. — „Schoon lieveken, waar waarde gij den tweeden meiennacht, dat gij mij geenen mei en bracht?" — „Den tweeden meiennacht, zocht ik eenen eglantier, schoon lieveken, sta op en uwen mei is hier." 3. — „Ik en sta er. voorwaar, voor uwen schoonen mei niet op, of en zal er mijn venster niet ontsluiten. Uwen mei die komt te laat! Plant vrij hem op de straat. Schoon lieveken, plant uwen mei daar buiten." 4. — En als ik mijnen niei hier buiten planten zal, en zal het u dan niet verdrieten?" — „Neen! Zijt dan maar verblijd! Met den lieven meientijd, met den mei zal hij wederom schieten." Tekst en melodie, l'oi. 1>e Mont, VoUcskumle, II (1889i, bl. 71, en III (1890), bl. 17, mondelinge overlevering uit Wambeke (Hrabant). Uit deze latere bewerking van het lied .Schoon lief, hoe ligt gy hier en slaept", blijkt, dat de dichterlijke gewoonte van het meiplanten, tot heden toe in onze gewesten voortleeft. In den Zuid-Westhoek van Oost-Vlaanderen brengen de jongelingen, op Meiavond en de negen volgende avonden, aan de jonge dochters eenen mei. tak of plant, waaraan de eene of andere beteekenis. verschillende van persoon tot persoon, vast is. Tot deze zinnebeelden behooren: een palmen mei, buksboomtakje, — eeuwig yruen: eene jonge dochter die altijd even frisch blijft: een paasehen mei, van wilgenhout, — het te vroeg uitbotten, of uitloopen, eene die te vroeg verkeert, enz.: zie Volkskunde, II, t. a. p.. Uit ons lied leidt l'. d. M. af, dat de egelantier werd opgevat niet alleen als zinnebeeld van den doodslaap, zooals Snellaert, op Willems' Oude VI. lied., bl. 238, leert voor het lied: ,IHier is een maget vroeg opgestaen", maar dat die boom ook als zinnebeeld der liefde gold. Inderdaad in onze oude liederen wordt de liefste steeds vergeleken met „eglantier, acoleye, violier, rosier, balsemier". Zie Antw. lb., nrs. 7, str. 1; 43, str. 4; 117, str. 6; 118, str. 1 en nr. 172, str. 4. Zie mede Volkskunde, XI (1898—99), bl. 1 vlg.. Meigebruiken in Vlaams-België, door Pol de Mont, en zelfde tijdschrift, XII (1899 —1900), bl. 192, Spreekwoorden en zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden, door A. de Cock. Ook in Frankrijk, namelijk heel Franche-Comté door. bestaat nog het meiplanten: zie lierue des trad. pop.. Paris. XIV (1899), bl. 299. 79. Den lustelijcken mey is nu inden tijt. I>en lus • te- lijc-ken mey is nu in-den tijt met si-nen groe-nen <»> ; ii)_ bla • • den; int lieve-lijc aen-scou-wen, glii die Ve-nus die-naers ^ ^ _ (2» zijt, men mach u niet ver • sa - - • den; want bi des meys virtuyt so me • nich cleyn vo • ghel-ken ruyt, sij - nen sanek is soet om lioo .... ren: dies wil - len wi vruecht or - boo - • • ren. (1) tekst: (2) tekst: [ J . j i ' ^ 1. Den lustelijcken mey is nu inden tijt met sinen groenen bladen; int lievelijc aenscouwen, glii die Venus dienaers zijt, men mach li niet versaden; want bi des meys virtuyt so menich cleyn voghelken ruyt, sijnen sanck is soet om hooren : dies willen wi vruecht orbooren. 2. Bedrijft solaes, genoechte ende vrueclit. die hlomkens staen ontploken; coemt met u lieveken buiten in des veldekens iueeht. die cruyden staen seer soet van roken. Si staen net ende reyn in dat soete lustelijcke pleyn; daer siet mense iuechdelijck bloeyen door des soeten meyschen daus besproeyen. 3. Die nachtegaal singhet nacht ende dacli met menich dierken cleyne; want glii die Venus doet gewach. wendt u ten veldekens reyne ende wilt ons comen bi, u weerste lieveken ic ende ghi; en acht gheen nijders bespringhen ende helpt ons den mey in bringhen. 4. Cl Yenus, had ick mijn lieveken alleyn, het soude mijnder herten lusten, ende wi tsamen laghen op een beddeken cleyn daer ick bi haer mocht rusten, ende wi daer speelden moedernaect, alsomen die bervoetekinderkens maect: so soude ic mijn lieveken ghebruycken ende in mijn armkens luycken. 5. Amoreuse lievekens zyn hier vergaert, this elcken een melodie : als deen gesichte dander verclaert. scout alle melancolie: haer caecxken zyn van coluere root, ende hoe menich versuchten groot geeft elc zyn lief ken int wesen; een soenken van u, schoon lief, salt genegen. tl. Oorlof, princelijc lief scer amoreus, nu bidde ic u om een bede: neemt desen mey in dancke seer coragieus ende bewaert hem na reynder sede; thoont ons u ghetrouwige ionste tier al onder desen soeten eglentier; wilt wt den slape ontspringen ende helpt ons vrolijc singhen. 2, 8. t.: benpoeyen. — 5, 1. t.: rfrgaderl. - 6, 5. t.: ionrstr. Tekst. Antw. Ib.. nr. 27, bl. 39, „een nieu liedeken", hierboven weergegeven. Onder de meiliederen aangeh. door Dr. Kai.ff, Het lied in de M. h, bl. 301, 305 — 6, 334, 356. Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps. 73, „Waerom wilt ghi ons verlaten?" „nae die wyse: Den mey staet vrolijck in sinen tijt // met loverkens ombehangben" (zie de tafel en op het einde der verzameling: „Moyscs lofsanck)". — Fruytiers' frelesiasticus, Antw., 1565, nr. 15, bl. 38, bevat een liedeken op de wijze: Den lustelycken mey is", enz., waarvan de melodie, buiten enkele varianten, de melodie van Ps. 73 teruggeeft. „Den mey staat vrolijck" kan aldus de aanvang zijn van een „oudt" liedeken, dat nr. 27 Antu-, Ib. voorging. — Volgens t>n AtnMelr. nmor. Ib., 1583, bl. 23'), beschreven door J. Bolte, Tijdsrhr. ioor Sedert, taal- en letterk., heiden, X, hl. 178, werd nr. 27 Antw. tb. voorgedragen „op die wyse: Die mey moet wech na 't somers (saysoen)", aanvang van nr. 24 Antw. Ib ; zie hierna. Dit lied wordt echter in laatstgenoemde verzameling insgelijks „een nieu liedeken" genoemd. — Deze melodie is uiterst populair geweest, zooals blijkt uit het groote aantal oude liederboeken waar zij wordt aangehaald; zie onze Oude Sedert, tdr. mei. uit de Souterl. bl. 319- 325, en onder de geestelijke liederen onzer verzameling het lied: „Den lustelijcken mey Christus plaisant", op eene variante van dezelfde melodie berustend. Zie mede de liederen: „Den mey moet wech",-„Den sin verblijdt,"- „Wt vreuchden wordt hier een liedt gliesonghen". De melodie in haren oorspronkelijken vorm klonk iattuich, in zonder accidentalen. De vormen: behooren integendeel niet meer tot den ouden volkszang, maar wel tot de meerstemmige muziek, waar zij, zooals in de driestemmige bewerking van Olemeks n. p., 1556, de hierboven aangeduide accidentalen aannemen. Deze accidentalen drongen dan ook later in den alleenzang. Dit blijkt voor de hier besproken zangwijs uit de lezing voorkomende in Het prieel der ijheestelijcke melodie, Brugghe 1609, bl. 90 (zie onze Oude Sederl. Idr. enz., bl. 323). Tot in de XVIII' eeuw bleef ileze zangwijs in zwang; men vindt ze nog gemoderniseerd terug, met het opschrift: ,'1 ï ï «Ëll vier; aen - siet den e -glen-tier die bloeyt schone en - deplaey-sant in ^ ^ nir^"^ n-^l Ve-nus eer - ste schier, si staet so tri - um-phant. 1. Met eenen nyeuen sange verhuecht dat herteken tier, ghi die zijt in bedwange, ontsteken in Venus vier; aensiet den eglentier, die bloeyt schone ende plaeysant in Venus eerste schier, si staet so triuniphant. 2. Den mey lustich ende groene, die schoon gebloeyet staet, hi is nu in saysoene, lii riect so delicaet; >paceert, reyn vroulic sael; om te horen der vogelen sanc reyn ionste niet en baet, aenhoort «Ier kelen geclanck. •t. ««hi. minnaers cloeck van moede, «paceert int groene gras. met haer doet als de vroede, als Thishe die bloemkens las; schout vileynich ghebras oft dorperheyt eenpaer; ist so oft ghevet pas, bedrijft solaes met liaer. 4. Metter liefste kersouwe spaceert int groene wout: si wort u so ghetrouwe, op haer en valt niet te stout. Die voghelen ionc ende oudt verhuegen elc herteken reyn. met ander so meniehfout, int spijt der nijders deyn. 5. Cypres ende maioleyne elc herte nu verhuecht. den rosemareyn ten pleyne versoec die zijn onthuecht. Alstnen aensiet die iuecht met eenen lachenden mont. elc minnaer maect dan vruecht: hi is genesen, die is gewont. 6. Ist niet een melodie te wesen inder vogelen sanc met zijn liefste amye. bi dattet is inder rotten geianc? Alsmen mach vrij ende vranck met haer zijn in solaes, men mach haer wel weten dam door een amoreus relaes. 7. Frincersselijcke beelde. gaet, pluct den groenen mey. ghi vinter ws herten weelde: gaet aen, hoort der vogelen gescrey; int bidden en zijt niet te ley; voor den Keyser bidt dach ende nacht, dat hi comen mach tot sinen grey. Voor verraderie moet zijn gewacht. 1, 7 = in Venus' eerste tooi of praal. — 2, 2. t.: yebloeyt. — 8, 4. Herinnering aan de sage van Piramus en Thysbe. Dr. Kalff, liet lied in de M. E., bl. 233. 4, 8. deyn = gierig. — 6. 4 = liever dan in het gejoel van het volk. Tekst. Antw. Ib., nr. 118, bl. 178, „op die selve wijse", d. i. op de melodie van „Met eenen droeven sanghe", nr. 117 derzeltde verzameling. Aang. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 302. Melodie. In Veelderhande liedeken», 1569, vindt men, bl. 145, een lied (herdrukt door Wackernagel, Ldr. der niedtrl. Reform., bl. 139. aangehaald door Dr. Wieder, De Schrift, liedekens. Keg. nr. 458). „na de wijse: Met eenen droeven sange", dat aanvangt : In bitterheyt der sielen clage ic dit jammer groot. datmen dus siet vernielen die (iods woort belijden bloot: veel hebben t' Hemels (iroot betaelt met bloede root, de Pliariseeusche tielen brengense meest ter doot. Het lied „Den noot en sraenschen lijden, op de wijse: In bitterheyt der zielen*, te vinden met de melodie in Der Heden-ryckers stiehtiyhe tiameneoinste, Schiedam, 1603, sign. Z, heeft denzelfden versbouw als de voorgaande strophe. Dus hebben wij hier naar alle waarschijnlijkheid de melodie van nr. 117 en 118 Antw. Ib. Zie mede Dr. Wieder t. a. p., nr. 540 en 541. twee liederen: „Met eenen droeven sanghe*. 82. Ontwect van slape. ï—!—T—^—•—a——^^^—s-t—-— s—s—-fr ■ - - i -| i - ----. « r-h^--. --«■• » i 5 § Ont - weet van sla - pe, wie dat gliy zijt, in de - zen bly - den Fon • tev • nen spruu-ten breet en wijt: elc vue - gliel maect jo- . . S N V N . . . 3 . tijt daer hem elc dier-ken in ver-blijt, aen ■ hoort die nach - te • ga - le lijt al in dees meys vir - tuut. al - le blom -kens ziet men nu ont- sprin ghen ^'e ' n'1'' vue " " 'ien 'l°et duer zijn voy • se zoet scep-pen die vul - le vloet van juech - den. Den groe • nen coe - - len mey bringt ons in vrueeli - den. 1. Ontwect van slape. wie dat ghy zijt, in dezen blyden tijt daer hem elc dierken in verblijt, aenhoort die nachtegale zynghen. Fonteynen spruuten breet en wijt; elc vueghel maect jolijt al in dees meys virtuut, alle hlomkens ziet men nu ontspringhen. Memcli vuegliemen noet (luer zijn voyse zoet sceppen die vuile vloet van juecliden. Den groenen coelen mey bringt ons in vruechden. 2. Neempter u lief, u boelkon by der handt in desen tijt plaisant, gaet wandelt lancxt den cant duer bo88chen ende duer haeghen: ghv zult daer vynden zeer triumphant die velden overplant schoonder dan diamant, zy staen lustich nu ten daeghe. Ghy zult smorghens vrouch up staen, met u lief ken spelen gaen, rechts nu ter tyden. Den groenen coelen mey doet al verblyden. 3. Den dau besproeyt der roode rooskens roodt. elc cruut uut zijnder noodt, clein spruutkens werden groot. Mijn alderliefste, wilt u tot my verzinnen, aenziet den last en wederstoodt die tlierte zeere ontsloot, duerwont ben ic al totter doot al duer den strijt van minnen. Weest jonstich tot my. schoon lief, dat ick en ghy tsamen mueghen veraccorderen. Den groenen coelen mey, doet al verjubileren. 4. Elc dier kiest nu zijn weder paer, cours der natueren claer ghebruuct nu elc voorwaer, al naer des tijts aenschauwen. Och lief, volcht nu deze dierkens naer, bluscht doch mijn lyden zwaer, trect met my buuten daer int groene ttuer van vrouwen. Der liefden gloed mach werden ghevoet, rein aenschijn zoet, al van ons beeden. O lief, wilt u te mywaerts reeden. 5. Oorlof hiermede. prince»selic dier, bluscht onser beyder vier al duer u amoureus bestier, al duer \vi beede van minnen blaken. Weest mi doch gracieux int bestier: ontfanct den lauwerier. voor eenen mey seer tier. Onthoudt de woordekens, die wy laets spraken. Hiermede ghescheen van u, princesse reen, houdt dit voor een tresoor te pande. Dit bidden wy. ghildekens van den vlaemschen lande. Tekst, lti'-eeuwsch Hs., toebehoorend aan den Heer (iustaaf van Hutsel. Vroeger door ons uitgegeven in Tijdschr. vuur S.-X. mzyesch., III, (1891), bl. 111 — 119. — Aangeh. als wijs: Veeldtrhande liedekens, 1599, bl. 84vo, voor : ,Ghy broeders en susters weest verblijt", een lied dat, volgens Dr. Wieder, l)e Schriftuurlijke liedekens. Keg. nr. 233, reeds in 1556 te vinden is. — Ken nieu liedenboek, 1562, bl. 108. zie Wackernagel, Ldr. der niederl. liefor miert en, bl. 14 en 126, voor: .Hoort toe, wat I'aulus wtleyt', en Dr. Wieder. Reg. nr. 390, ook voor het lied : .Mijn ghemoet is mij verblijt", te vinden in Een nieu lb., 1562. en in Het tweede !!>., Amst. 1583, lil. 341. vermeld door Dr. Wieder, t. a. p„ nr. 548; — Cuurnhert, lb., 1575, nr. 56, voor: .Neemt waar den tyt II wie dat ghy zyt*. Melodie. J. Friytiers, Keclesicutirus, Antw. 1565, nr. 29. bl. 85, op de wijse : .Ontwaect van slaep, wi dat ghy sijt" : %/ *" Een luy mensch is een steen ge - lije // die hier leyt in het slijek Een on • ge-schickt kint niet ge-leert//'twelck hem tot boos-heyt keert / Ifli1'' ■ ' r 1 1 rJ N j j '.fff W , wies' op - heft van - den dijck // moet we -tier -om wassihen zijn han • den/ sijn va ■ der hier ont eert//tbringt hem en d'ouders ter sijn schan • den// V ' * Een wysemaeeht/den Heer behaecht//en een geschifte man die siet naerhaer// Maerdie liuer on ghe -schiet hier draecht/ brengt dou-ders druck vrees en vaer. Const-thoonende iuweel bij de loftijcke stadt Haerlem, Zwol, 1607, sign. Oo v°, ,op de wyse: Wy lesen in Esdras van den wijn": Ghy al - le die tot den Hee - re ge - sint / 'tHooft Je - sum Siet gy een die be - hoeft / en weest niet blint / Maer stelt u —— 0 ^ ^ ^ ^^ 9 ^— Chris-tuin mint / Be - thoont dat ghy hem sijt een vrint / En troos-tet dan als Godts kint / En geeft / op dat ghy wint Het ee - wich ko- le maal. '2e maal. zijn ar - me le den; u , . . . ninck-rijck vol vre den, Het welck .s toe-ge-seyt/ En van be - gin be - reyt / Hem die voor d' ar • - - men Sich soo goe-dich-lijck ont - far men. tien duytsch musyck boeck, Antw. 1572, nr. 18, .Ontwaeckt van slaep", vierstemmige bewerking van Theo Evertz., door ons uitgegeven in het voormelde Tijdschr., III, bl. 166. Diezelfde bewerking wordt vernield als voorkomende in Xietce duytsrhe liedekens, Maestricht, 1554, beschreven door K., in het voornoemde Tijdschr., V (1897), bl. 262 vlg. Onder de wijsaanduiding „Wy lesen in Esdra* enz., vindt men eene verwaterde lezing van onze melodie in I)r. Land's, Luitboek van Thifsitis, nr. 62. Over het lied ,Wy lesen" enz., zie Dr. Wieder, I)e Schrift, liedekens, 1900, Keg., nr. 893. 83. O tijt zeen lustich. * gidtTJ O tijt zeer lus - tich vol me - lo - dy en, als ghijt ver-vroeyt al en doet ver • bly en, I I i iH ™ « >—jg—-O—-O J, 11 o tmeys sey - soen e - del, zon • der ghe - noot, blijft my, laes, mijn hert - kin swaer als een loot. Deur tfel ghe - peys sterf ic de doot, als de ghe-grief - ste; Dat doet, he - las, tver-lan-ghen groot naer d'al-der - lief • ste. Al mijn bloet ver-walt, mijn zin-nen treu - ren; o Jo-cus, wat salt van j g my ghe-beu-ren' Het comt my daer veu-ren: ick wilt haer cla - ghen. Ejpg^sqgtrpr-f f5"' f Ë~~3~jg^br:i LIsljE F^>' : | P—' ~ a F—r—; ,— O Godt Cu • - pi-do, rasch, zon-der tra • • - ghen, laet haer f § dat an - der eleen vo-ghel-kin mijn bood-schap dra ghen. ■24 1. O tijt zeer lustich vol melodyen, o tmeys seysoen edel, zonder ghenoot, als ghijt vervroeyt al en doet verblyen, blijft my, laes, mijn hertkin swaer als een loot. Deur tfel ghepeys sterf ic do doot. als de ghegriefste; dat doet, helas, tverlanghen groot naer d' alderliefste. Al mijn bloet verwalt, mijn zinnen treuren: o Jocus, wat salt van my ghebeuren? Het comt my daer veuren: ick wilt haer claghen. 0 Godt Cupido, rasch. zonder traghen, laet haer dat ander eleen voghelkin mijn boodschap draghen. 2. Deur haer zoo lyd' ick seer groote onvrame, peysen end' herpeysen valt my rebel, den dach is altijts my onbequame, meest deel tsnachts soo waeck' ic vol pynen fel. Wien zou ghenoughen zulk en spel vol van venyne V Gheen tijt ben ic sonder ghequel noch zonder pyne; mijn natuere streckt tot harer weerden: haer fier wesen treckt meer dan tliien peerden; wie zoude dit heerden meest t' allen daghen ? 0 Godt Cupido, rasch, zonder traghen, laet haer dat ander ileen voghelkin mijn boodschap draghen. 3. Drucx heb ick, conner meer dan ick wensche, nemmermeer gheen troost, niaer al teghenspoet; niet en verandert soo zeer den mensche als alleene de nieuwe minne zoet. Wie zou ghedincken zulcken gloet, als doedt hem schande? tFier baerdt hem selven, wies men doet met zynen brande. Venus groot virtuyt cant soo bestieren, sv neemt haer tribuyt van alle dieren: sulck zijn haer manieren soo wijt ghewaghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. 4. Dat ick dus dichte met goeder moeten. in bosschen, op velden, al mijn ghebreck. dats mijnder pijnen een groot verzoeten. Gheen vriendt soo ghetrouw die ics doe ontdeck; ick vreese te zeer den valschen beek nievers ghepresen: mocht ick haer zelf doen een vertreck. ick waer ghenesen. Alleen dit regaerdt doet my veel nosen; haers zoeten aerdt passeert alle rosen. Wat dienen veel glosen? Ken derf» niet vraghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen, laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. 5. Vlieght wt t' bosch derwaerts als nu ten tyde, seght dees schoon princesse dees woorden net: dat ick in boomen ons minne snijde, als die groeyen, groeyt ooc ons liefde met: believet zoo vrou Venus wet sy sal noch wassen: ick leve in hope, ken mach niet bet tot 't eens zal passen. Ick ben t' eynden raedt. mijn zinnen dolen, noyt gloedt was soo quaedt als tvier verholen: laes, wies werdt bequolen, ick drinck mijn slaghen. O Godt Cupido, rasch, sonder traghen. laet haer dat ander cleen voghelkin mijn boodschap draghen. '3, 1. emmer — conde — er, van runnen, als synon. van kennen. — 3, 7—8 = het vuur onderhoudt zichzelf, herteelt voortdurend zichzelf door zijn brand, wat men ook tloet 8, 14. - zooals wij zeggen. — 4, 4. doe ontdeck = bekend maak. 4, 7. doen een vertreek. Vertrekken = verhalen, dus mocht ik persoonlijk tot haar spreken. — 5, 18. = wat ook door mij bezuurd worde. Tekst en melodie. Matthijs de Casteleis, Divertehe liedeken», Ghent, 1574, nr. 23, bl. 54. Dit lied ontbreekt in de uitgave van Rotterdam, 1616. — Hel tweede musyckboeksken, Antw. Tielman Susato, 1551, nr. 47, variante van de eerste strophe en van de melodie in de vierstemmige bewerking van 1. S. zeiven. De melodie in tenor. Deze eerste strophe werd herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, in lijdselir. coor N.-N. mHZ.rje.tch., III, bl. 91. De hierboven onveranderd weergegeven zangwijs is blijkbaar ontleend aan eene meerstemmige bewerking. — Aangek als stem in Itefereijne» ende liedekens run diversrhe Bhetoricienen, Brussel, 1568, bl. 141, voor: ,0 tijt zeer lustich / die elcken verheucht'. 84. Die mey playsant willen wy planten. Die mey p 1 ay • sant wil - len wy plan- ten, 't is nu den tijt soo dat be-hoort: men siet nu vreueht aen al - len can - ten, die vo ■ gel - kens sin - gen met soet ac - coort. 1. Die iney playsant willen wy planten, 't is nu den tijt soo dat behoort; men siet nu vreueht aen allen canten, die vogelkens singen met soet aecoort. 2. Die bloeinkens staen seer wijt ontloken al door den dou en sonne elaer, bv staen ter velden met soeter roken, comt met u lief ken pner aen paer. 8. Comt met u lief ken en wilt in halen den mey seer soet en wel ghebloeyt, men sal u loonen vry sonder falen, want wt den iney veel liefden groeyt. 4. Den rechten tijt is nu voorhanden, comt met u liefken vry onverstoort. treckt met u liefken in Venus landen, wt rechter liefden soo dat behoort. 5. Die liefste eerbaer wilt eer bewijsen. het is voorwaer een schoon kersou; sy doet u herteken soo dickmael rijsen. dus weest in liefden altijt ghetrou. ti. Op harpen, snaren, wilt triumpheren en lustig singhen. met blij gheschal. voor u liefs vensterken, het is haer ter eeren: . dees meyen tijt gaet boven al 7. Adieu princesse, ontfangt dees meye. die u ter eeren nu is gheplant; den almogenden (iodt wilt u gheleye en u vreueht vermeeren aen elcken cant. Tekst. Xien Amst. lh. 1591, bl. 19: „op die wijse: In een groot ongelue*. Melodie. Naar Dr. Land, Lititb. run Thjêiua, nr. 39. Ten einde de daar opgegeven melodie zooveel mogelijk te bewaren, hebben wij de eerste drie verzoir der eerste strophe zonder voorslag gescandeerd. Men vgl. in dit opzicht Lootens et Feys, Cl,nuts pop. flamand», nr. 32, 33, 39, 51, 55. 63 enz., waaruit blijkt dat de melodie van het volkslied, schoon verkeerdelijk, met eene in arsis staande syllabe, naar het voorbeeld der oude componisten, ook wel op den slag aanvangt. De Rederijkers — het hier besproken lied gaat van hen uit — vonden daar, natuurlijk, ook geen graten in. 85. Die mey die ons de groente geeft. Die mey die ons de groen - te geeft, doet me • nigli mensch ver - bly - • - en; maer die int min-nen on • lust heeft, verheugt tot ghe - nen ty - • - en. 1. Die mey die ons de groente geeft, doet menigh mensch verblyen; maer die int minnen onlust heeft, verheught tot ghenen tyen. 2. Al is mijn soetelief rijck van goedt, al is hy hoogh gheboren, al dunckt het al mijn vrienden goet, hy sal my niet bekoren. 8. Die my bemint en trouwe biet, die sluyt ick uyt mijn herte, en die ick min, en vrijt my niet; ist niet een groote smertc? • 4. Dien ick bemin en wilt my niet; die spreeik ick also selden: eylaes, wat leet is my gheschiet, 'k en derf mijn liet'd' niet melden! 5. De voghelkens in 't groene wout gaen onbedwonghen vryen; daer is gheen dwangh van vrienden out, die haer liaer lust benyen. 6. Wat doet die eer, die layde eer al vrouwen lust ontbreecken, dat sy niet vry, na haer begheer. van liefde moeghen spreecken. 7. Dit doet mijn hert en mijn gemoet met droevighe ooghen claghen: misschien mijn lyden waer gheboet dorst ickt mijn liefd' ghewaghen. Prince. 8. O Prins der minnen, vol perty. ghy quetst die teere vrouwen en gheeft haer daer gheen vryheyt by om liefde t' onderhouwen. Tekst. Den nieuwen verbeterden luM-hof, 1607, bl. 68, „op de wijse: Och legdy nu en slaept, etc."; — Willens, Oude VI. Idr., nr. 159, bl. 369. met weglating der laatste strophe; — Sneli.aekt, Oude en nieuwe liedjes, 1852. nr. 33. bl. 17 en ld. 1864, nr. 41, bl. 47. Melodie. Lezingen van de melodie doen zich voor: A. Amst. Pegasus, 1627, bl. 137, „stem: De may die ons de groente geeft'. * # 't Vro-lijck ghevoghelt'sich verheught/Nu het be-gint te da • • glien Met uvt-ge-la-tensangh en vreught/Wie sal de boot-schap dra - - glien? Daarnaar: Wili.ems en Snellai:bt, t. a. p.; — J. Holte, l)ie Singspiele der englüchen Komödianten, bl. 28 en 179 als aangehaald door Starter, Friesrhe lust-hof, 1621, Boertigheden, sign. C2 v°, voor: „Ghy jongmans die uyt vrijen gaet" ; —Bai mker, Das kath. deutsche Kirchenlied. I, nr. 226, bl. 491, die ten onrechte als bron opgeeft: „Nieuwe verbeterde lusthof. Amst. 1607." Dit werk bevat overigens geene melodieën. Deze zangwijs wordt door Büumker vergeleken met eene melodie voorkomende in Duitsclie liederboeken van 1625 en 1631, ten bewijze hoe vele volkszangen ook in verschillende landen met elkander gelijkenis hebben: * « I>as hei-lig Creu-tze un - sers Herrn, das last uns lo - ben und hochehrn. =g „ _ -| 1/ dranChri-stusder Herrist ge-storbn, hat uns das Heyl wi-der er-wor-ben. B. 1'ers, Bellerophon, 1638, bl. 153, „stemme: De Mey die ons de groente geeft: Of Het vinnigh stralen van de son; Of Hansjen sneet het koren was langh", voor: „Ghy die in alle wellust leeft", zelfde melodie, in 86. Den soeten tijdt komt aen. Den soe-ten tijdt komt aen, laet ons gaen in - de vel den, die lus - tigh staen. Her-de -rin-nen,diewiltminnen, 'tisnu denrech-ten tijdt,dat ghy vrijdt. Den «/ . soe-ten tijdt komt aen, laetons gaen in ■ de vel-den. die lus - tigh staen. 1. Den soeten tijdt komt aen. laet ons gaen inde velden, die lustigh staen. Herderinnen, die wilt minnen. 't is nu den rechten tijdt, dat ghy vrijdt. Den soeten tijdt komt aen enz. 2. Ofschoon elck een nu sucht ende ducht, singht een deuntjen en maeckt genucht, hoort men claeghen, alle daeghen, dat al wat neeringh hiet, gaet te niet. Ofschoon elck een nu sucht enz. 8. Het is de meeste deught, lieve jeught, wel te leven in soete vreught. Wilt dan vieren met de dieren dees aenghenuemen tijt, en verblijdt. Het is de meeste deught enz. 4. Maer waerom doch getruert, want 't gebuert dat ons leven niet langh gheduert, en van suchten ende duchten ons jeugt en glans vergaet door dat quaet. Maer waerom doch getruert enz. 5. Voort aen dan vreugdig lacht, soet geslacht, en ons droefheyt alsoo versacht. Soo de niaeghden altijdt claeghden, de weerelt gingh te niet door verdriet. Voort aen dan vreugdig lacht enz. 4. 1. t.: want gebuert. Tekst en melodie. J. Lambrechts Kachel, ofte thoonneel van tle ojirechte liefde: rerthoonende door een herders-spel den arbeyt, ende getrouwe liefde van den A'-rdts-i'ader Jacob. Ges/teelt binnen Brugghe op den derden mey 165!). Brugghe. Wed. Joannes Clouwet, 1662, bl. 14, „Voys: Estes vous du party, mon amys*: %/ Den soe-ten tijdt [^ ' g—^ ^ - ^ g" ^ c- iii m f r p f > ff r iL-*i WILLEMS, Oude VI. Idr., 1848, nr. 164, bl. 377. — Xa vastgesteld te hebben hoe de pastorale door Hooft uit Italië werd medegebracht en hoe kort daarna het eerste stuk van dien aard „oneigenlijk treurspel genoemd, en in den grond eene heidensche pastorale* door Jan Thieullier, op het landjuweel der Peoene te Mechelen in 1621 werd opgevoerd, drukt Prudens van Diïse, Verhandeling over den drieroudigen invloed der Rederijkkameren, Brussel 1861, bl. 94, zich uit in dezer voege: „Xog vreemder ziet het er uit met het herderstuk over Jakobs liefde voor Rachel, opgesteld in 1659 door Jan Lambrecht eenen brugschen patriciër, dien wij niet stellig als rederijker opgeven. De Koksvoet Pan danste daarin een ballet in gezelschap der herderen van Palestina, en onder de oogen des patriarchs en der dochteren van Laban. Dit spel won de toejuiching des Brugschen bisschops Van den Bosch, die er de vertooning van bijwoonde.' Zie mede over dit herderspel Edm. \ an der Straiten. Lu iHiisii/ite aux Pays-Bas, Brussel, 1875, III, 23. 87. De mey die komt ons by. EERSTE MELODIE. Naar B. 111 H "i > J "sn E F* p I p f r l ft H—»~t—■ * *-H—m m » j?H~| * De mey die komt ons by seer bly, de win - ter kout ons 't ge-bloem - te dat komt uyt en sprayt door Fe • bus, die ons » Si wï»".T SS.' Di • a - nes U.g. ifrf'f f f i J JIJ I J Bo - re - as stuer en strang ons nu ver-la-ten, in vro-lick-heyd leeft; de nach-te-gael singt, dat geyt-jen dat springt, bet swa ■ lef-ken zweeft. TWEEDE MELODIE. (Variante.) Naar D. De mey die komt ons by seer bly, de win - ter kout ons 't ge-bloem • te dat komt uyt en spruyt door Fe-bus, die ons j £ • -ff pyipiiijpi^p r~7Tli * r i nu ver - la - ten heeft; Di - a - nes nag - te lang, Bo- nu Rijn werm • te geeft. " re ■ as stuer en strang ons nu ver - la-ten, in vro-lick -heyd leeft; de nach - te - gael singt, dat geyt-jen dat springt, het swa - lef - ken zweeft. 1. De mey die komt ons by seer bly, de winter kout ons nu verlaten heeft; 't gebloemte dat komt uyt en sprayt door Pebus, die ons nu sijn wermte geeft. Dianes nagte lang. Boreas stuer en strang ons nu verlaten, in vrolickheyd leeft; de nachtegael singt, dat geytjen dat springt, het swalefken zweeft. 2. Godt Pan die sit in 't veldt en telt sijn schapen die daer weyden in dat gras. Sijn pijpjen hy doe nam en klam op eenen berg daer 't seer genoeglijk was. In 't oog kreeg hy seer dra sijn soete Silvia, die Coridon ontmoete seer ras; hy leydese voort, sy worde verstoort, en wierpse in 't gras. 3. Coridon sprak met lust: ,ey rust. mijn soete Silvia, wat aen mijn zy." Een suchjen liaer ontvloot seer bloot, nochtans lonkten liaer oogen op hem bly. Coridon sprak haer toe: „wel soete bekje, hoe! ik bender niet veer, sucht ghy dit om my? nu segt, herderinne. wat quelt er de minne? verklaert my vry!" 4. _ „Och neen 't en is dat niet, maer sief, mijn schapen zijn verstrooit hier in dit dal: een lammeken ik nu mis, gewis, 't is voor mijn jonger hert groot ongeval. Coridon laet my gaen!" — Silvia bly vet staen; in 't ruyssende bosjen is geen geschal, 't is niet dan gewoel van bladeren koel, ach maekt my mal. 5. Och siet daer gmder weer eens neer, de herders hebben daer e Mey die komt ons lty, seer bly". Ook in de ,Tafel1 opgegeven onder de Fransche couranten": De Heer in zy ■ nen Throon »seer schoon, Is groot in hoog-heyt en in En won-der-Iyck in macht, »en kracht, En cier • lijck toe • ge - rust met Ifrr hftrT'ilrlf »lff i\iV3=f^r\ %/ heerlyck - heyt Be -deckt en toe - ge - reet, Met licht als ifr rq r'j JI-I Wz met een kleet; Hy heeft den He • mei uyt • ge • reckt Als een gor- %/ dyn So wyd die zyn mach uyt .... ge - streckt. B. I. Ysermans, Triiimjihus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 57, „op de wijse: Godt Pan die sidt in 't velt, en telt", zonder tekst, voor het lied: „Ghy niinnaers weest verheucht, met vreucht"; — Melodieën gevoegd bij het zoogezegd Hs. van Anna Bijns, Hs. nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth., melodie nr. 68: * tyu li i i ujfffrrrrf[!8rrtl Ghy min-naers weest ver-heucht iJU i r r r p p 1 ƒ i jil / p f Fr^-iiïH (««•) _ rfc r r O. Stalpaert, Extract, cath., 1631, bl. 577. „stem: De mey", enz.: I| Jl i tl W * 1 " De lee * werk klimt om - hoog, En 't oog Kan nau • lik Hy (jueeld en speeld, hy lierd, Hy vierd, Met too • nen ^==* ZS=^ vol gen na zijn stei - le vlucht, r,o„ (|at men wej be-quaem Mag zoet, den schep-per van de lucht; ^ * * * * ^ ^ -»■ zeg - gen dat de naem Hier van het La - tijn - se A - lau - da uyt-rijst, i/ -0- 9 Om dat hy met stof Van sta • di - ge lof De he • me - len prijst. Den sini/ende zwaan, Leyden 1728, bl. 191, zelfde lezing, „stem: De mey die komt ons by // zeer bly; Ofte: Deugd-lievende Goddin // wiens min (eene vergeestelijking van het hierboven aangehaalde „Deugtryke herderin"); Ofte: Ons is een harder goet// en zoet", voor het lied: „Als Keyser Constantyn". D. Van Lodexsteyn, Uyt-spanningen, 1695, bl. 202: Daar's nu de soe - te tijdt! Ver - blijd U die des He • ren 't Is lang ge-noeg het oog// Om-hoog Met such-ten/ siet den ifli» * pip M* pl«l=fij he - nen gaan be - treurt: j^e woj. cken drup -pen dauw; De vas - ten He - mei scheurt; ■ I «J ■ liprf-iT^ . J_LJ, j J j troost u traa • nen lauw Komt lec • ken; en tree ■ ken uw her • te soo lAr- JIJ . JI - rj=£j seer , Den vloet van den Geest, Uw sie - le ge-neest/Wat wilt gy nog meer.' Deze lezing sluit zich aan bij de zangwijs te vinden in H. Sweerts Innerlijke liel-tochten, 4' uitg., Amst. 1701, bl. 171, „Toon: De mey die komt ons by, zeer bly", enz. voor: „Wie kent 'er ooit een goet / zo zoet". E. Den singende zwaan voormeld, bl. 221, tweede lezing met stemaanduiding: „De mey" enz., Ofte „Deugdlievende" enz.. Ofte „Als Keyser", enz. 25 «7 Komt Schep-per Hey - lig Geest en weest/Een troost//een vreugd aen ons be - droef - de hert; Het wel - ken is be - teest, be-vreest, Be- set van al • le kant met groo • te sniert. Ver-troost dit zwaer ge- •s . moed'tWelck niet dan droef-heyd voed; Het welk ge - sta - dig is son - der ^ ^—|—j—»—1~|—i—i- ^^ ^ «/ — . - lust Door Sa-tans ge - quel / Die bit-ter / en fel . Komt roo-ven mijn rust. Eene bewerking voor den beiaard, „Anno 1662, 26 aprilis", te vinden in Den boeck van den voorslagh, berustend op het Gentsch archief, sluit zich als thema aan bij de melodie A. 88. Alles, wat immermeer 't leven kreeg. j. l>it Koor . , Ai • les, wat im • mer-meer 't le - ven kreeg van den Heer, is tot l&ï-j m m i .M i ; p | §! i m dien-ste van den mensch, tot zijn vreugd en her - te • wensch. Al 'tge- " diert, dat er leeft, 't zij het de aar de of zee door-zweeft, aan hem 24» Koor. nut en dui ■ zend vreug-den geeft, 't Hert ont -sluit door het kruid; wat uit ^ de aar-de jeugdig spruit, geeft in denkoe-len Mei zijn zoe-te geuren uit; het her- É^ÉIlpl|ll^lÉlÉIÉÊIi=ll^^=É= " leeft en het groeit, het schiet op en het bloeit, 't maakt dat lit» Koor. 24» Koor. p vreugd in al-le her-ten gloeit. O aan - ge • na • me tijd, o zoe-te vroo-lijk- 111 , 3 ■ 3. , , _3. 3. beid, als wij al - le de wer-ken des Hee - ren be - mer -ken! en iffi/ j fn & t y * J>I daar - om dient ge - zeid: Glo - rie zij, lof en eer dui - zend- ^ f t~t~l J >1 J / t t J ;ljlH maal en nog meer aan den goe - der - tie - ren Op - per - heer! (1) tekst: -heid, als wij 1. Alles, wat immermeer 't leven kreeg van den Heer, is tot dienste van den mensch, tot zijn vreugd en hertewensch. Al 't gediert, dat er leeft, 't zij liet de aarde of zee doorzweeft, aan hem nut en duizend vreugden geeft. 't Hert ontsluit door het kruid; wat uit de aarde jeugdig spruit, geeft in den koelen Mei zijn zoete geuren het herleeft en het groeit, uit; het schiet op en het bloeit, 't maakt dat vreugd in alle herten gloeit. O aangename tijd, o zoete vroolijkheid, als wij alle de werken des Heeren bemerken! en daarom dient gezeid: Glorie zij, lof en eer duizendmaal en nog meer aan den goedertieren < tpperheer. 2. Phoebus vruchtbare straal daalt uit zijn gulden zaal. en maakt, dat het noodig vocht wordt op bloem en kruid gebrocht; 't geeft de roos zaehten geur, 't doet de tulpen slagen deur, en maakt Flora's heelen hof in fleur. 't Geel en rood, violet wordt op het gebloemt gezet, en door des hemels dauw met honigvocht 't Kruid, in zijne eerste jeugd, bezet. dient ons tot meerder vreugd, en door zoeten geur ons hart verheugt. Het lokt de biekens aan om hun zoet sap te ontvaan, die vliegen en werken door alle de perken, en maken honigtraan. Glorie zij, enz. 8. Niet alleen bloeit het kruid, maar ook 't dierenhert ontsluit: ziet de vogelkens vooral loven God met blij geschal; 't sijsken hier aardig zingt, 't vinksken daar vroolijk pinkt, van 't een taksken op het anderspringt. Het gekraai van den haan doet den boer uit 't bed opstaan, van 's morgens als de dageraad maar eerst komt aan. Kwak, kwak, kwak! menigmaal hoort men ia de groene zaal, en men kent ze weder aan hun taal. Het nachtegaaltje slaat, lang eer de zon opstaat; de welige musschen die tjilpen er tusschen; de koekoek slaat de maat. Glorie zij, enz. 4. Gaat men langs bosch of hei of door een groene wei, men ziet vreugde voor het meest zelfs in een simpel beest. Coridon speelt er bij op zijn fluit en schalmei. Alle vee springt op van herte blij. Zelfs in zee en rivier ziet men menig vroolijk dier hun vreugde toonen onder velerlei getier: karp en snoek, kabeljauw, tong en geuvel, baars en louw spelen saam en maken geenen rouw. Ja, met een woord gezeid, 't is niets dan vroolijkheid, als wij alle de werken des Heeren bemerken. en daarom dient gezeid: Glorie zij. enz. Tekst en melodie. Dr. C. Bamps, Recherches sur le Me>t-liedje (Chant de Mai) hymne populaire Hasseltois, Hasselt, 1889; daarnaar Lb. Willema-Fonds, I (1891), nr. 42, bl. 163. Volgens I)r. Bamps, zou de tekst uitgaan van eene geestelijke dochter van de orde van het H. Graf of der Bonifanten („Bons-enfants"), orde die zich in 1638 te Hasselt vestigde en er het onderwijs gaf. Deze geestelijke dochter zou dit lied wel eenigszins onder den invloed van Vondel (s/ci hebben geschreven, daar de groote dichter tusschen de jaren 1633 en 1648 te Hasselt verbleef. Het is bekend dat Vondel, waarschijnlijk in 1637, een Xti/ezamj dichtte „ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman, en Keizer van den edelen Kruisboge" te Hasselt (zie Van Lennep -Unger, 1637—1639, bl. 129). Verder zou het Mei/-liedje door Hasseltsche Rederijkers op muziek zijn gebracht en, vóór omstreeks vijftig jaar. door den beiaardspeler Pierloz eenigermate zijn gewijzigd. Volgens Ridder Adr. de ('orswarem (brief aan l)r. Bamps), zou ditzelfde lied gecomponeerd zijn door Herman van de Reyst, die, gedurende twaalf jaar, onder Orlandus Lassus aan het Hof van Beieren werkzaam was en in 1536, te Hasselt, het College van S" Cecilia stichtte. — Het lijdt geen twijfel of de hier besproken melodie behoort niet in de XVIe eeuw thuis, maar is van later tijd; waarschijnlijk dagteekent zij uit de laatste jaren der XVII" eeuw of het begin der XVIII'. Meer aandacht verdient de Corswarem's gezegde, wanneer hij verzekert, dat deze zangwijze oorspronkelijk voor dubbelkoor werd geschreven; dit blijkt wel aan de melodie zelve. 89. Mijn hertze en can verbliden niet. Mijn hertze en can ver-bli-den niet, als soe niet vroi-lic up mi ziet, in wien ic i t 'ï?'. yt? i- 7\ fh~% vruech-den aen be - spiet; elpt mi of ic ver - der • ve. 1. Mijn hertze en can verbliden niet, als soe niet vroilic up mi ziet, in wien ic vruechden aen bespiet; elpt mi of ic verderve. 2. Mine can gehelpen wijf no man; als soe mi geenre hulpe ne jan, ic moet van rauwen dwinen dan; et es aldus mijn erve. 3. Mijn lief es leet, mijn heyl verdriet, aldus ende wers es mi ghesciet; ic biddu, vrauwe, ghedinct mijns yet, eer ic van rouwen sterve. 4. Meerre vruecht nie man ghewan, als ic u vroylic scauwen can; in can ghesceiden niet daer van, eenparich ic mi kerve. 5. Met vruechden zinghen een vroylic liet, allen rouwe van mi vliet, in hopen wes ghi mi ghebiet; elpt mi of ic bederve. Mijn hertze en can verbliden niet, enz. Tekst en melodie. Oudtlaemsche liederen der XIV' en XV' eeuuen, uitg. door Carton (Maetschappi/ der Viaemsrhe bibliophilen), Gent, z. j., nr. 18, bl. 74. 90. Het wayt een windeken. Éj^EÜiÉI§==!^ï 5 ^ ^ i ^ * ' '] Het wayt een win - de • ken coel w • ten oos - ten, hoe lus-te-lijc V 0 ... 0 staetdat groe - ne wout, die vo-gel-kens sin-gen: wie sal mi troos-ten? 0 - ;• ? . —','ft %/ vrou -wen ghe - peyns is me - nich- fout. 1. Het wayt een windeken coel wten oosten, hoe lustelijc stoet dat groene wout, die vogelkens singen: wie sal mi troosten? vrouwen ghepeyns is menichfout. 2. Ic wil mi selven eens gaen vermeyden al daer die liefste te woonen plach, ende dencken om den tijt voorleden; God gheve die liefste goeden dach! 3. Ic was een clercxken ic lach ter scholen, den rechten wech hebbe ic ghemist; schoon ionghe vrouwen doen mi dolen, weder te keeren dat dunct mi best. 4. Dit heffe ic op, dat wil ic vaten, al om een die alder liefste mijn; drincke ic mi droncken, drinct ghi bi maten: dat u misquame dat waer mi leedt. 5. Noch weet ick een lief ken wtvercoren. daer waer ic also gaerne bi; wat icse minne, tis al verloren, crancken troost so gheeft si mi. 6. Al op den hoeck van deser straten, daer woont so properen meysken fijn; daer sal ick noch eenen nacht bi slapen, oft craey en salder gheen voghel zijn. 7. Rijck God, mach ic den dach noch leven, dat si mi minde ende ic haer niet! so soude mijn herteken in vruechden leven. dat nu leyt in swaer verdriet. 8. Nu is dit lot op mi ghevallen daer ick een cansse af wachten moet: ay lacen, ic en heb gheenen troost met allen, niet dan altijt druc ende teghenspoet. 6, 4. Volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 377, beteekent de spreekwoordelijke uitdrukking „oft craey en salder gheen voghel zijn', dat men iets zeker ten uitvoer zal brengen. T. z. p. haalt Dr. Kalff, den aanvangsregel aan: „Het vloogh een swerten raven", en voegt daarbij: „zeker was dit een oud lied, al komt het eerst voor in De i/liulde fonteyne, 1518.* De stemaanduiding „Het vlooch een swarten raven// over den jongen helt zyn camere", dienend voor het lied: „Ryst nu uyt het beswaren / ghy Sijpsche heeren allegaren", komt meer dan twee eeuwen later nog voor in D. A. Valcooch's Chronijch van de Sype, Amst. 1740 (naar den druk van 1599) bl. 85. Het oude lied. door Erk in 1842 naar mondelinge overlevering aangeteekend, bestaat in het Duitsch. Het vangt aan: „Es kamen drei schwarze Raben / wohl über meins liruders Schlaffenster: schlafst du junger Held .. ." en is te vinden bij Erk u. Böhme, Deutsclier Liederhort, I, nr. 45, bl. 160* De daarbij gevoegde melodie schijnt jonger dan de tekst. Tekst. Antw. lb„ nr. 69, bl. 103, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 315 en 407; — Een Aemstelredams ainor. Ib„ 1583, bl. 816, „op die wyse: Ick was een clercxken, ick lach ter scholen." Melodie. Sonterl. 1540, Ps. 1, „Salich is die man, en goet gheheten" — „nae die wise: Het was een clercxken dat ghinck ter scholen", aanvang van de derde strophe hierboven. Zie het lied: „Het was een clercxken*. 91. Ick arm schaepken aender heyden. Ick ar - rem schaepken aen-der hey den, waer Mijn lief wil van mi schey den, dat sal ic he-nen gaen? „r , . . , , , . ^ . . . • „1 _„ Loqm vV aer sal ïcx nu ont • hou - den ? Die ic laetst cost mi me - ni-gnen traen. v . .... coos is troos-te • loos; dus bli • ve ic in - den rou we. 1. Ick arm schaepken aender heyden, waer sal ic henen gaen ? Mijn lief wil van mi scheyden, dat cost mi menighen traen. Waer sal icx mi onthouden? Die ic laetst coos is troosteloos; dus blive ic inden rouwe. 2. 0 radt van avontueren, wildi niet ommeslaen, dat mi mocht troost ghebueren, alsoot voormaels heeft ghedaen ? dus moet ick daer om trueren; den bitter doot, na liden groot, schoon lief. moet ic besueren. 3. Ghi ionghers int hanteren, die nu ten spele gaen, met vrou Venus camenieren. ghi moecht int wilde slaen wildy altijt ghelooven. Peynst om dat int, eer ghi beghint so en wort ghi niet bedroghen. 4. Ghelijc Sampson die stercke, en verloos hi niet zyn cracht, al door der vrouwen wercken? Ende Salmon wijs bedacht moest oock den doot besueren, die een yeghelijck can, tsij wijf oft man, brenghen in swaer dolueren. 1, 1. arm, tweesyllabig uit te spreken: arrem. — 2, 6—7. t.: den bitter doot besueren ƒ/ och lief, wilt dit wel verstaen. — 3, 6. t.: eiinde. Tekst. Antw. Ib., nr. 93, bl. 140, „een oudt liedeken*. Vgl. zelfde verzameling, nr. 139, bl. 207, str. 2 en nr. 101, bl. 153, str. 5, met zelfden aanvang als str. 2 hierboven. — Aangeh. door Dr. Kalff, Hel lied in de Al. £,, bl. 314, 316, 331. — Aangeh. als wijs : Refereijnen ende liedekens van dirersche rhetorieienen, Brussel 1563, bl. 91, 124 v° en 149, voor: „Sijt vroet. wijs en voordachtich"; ,0 christen mensch, wilt u verblijden" ; — ,Erm schaepkens van Christus weyden". — Wackernagel, Lieder dei• niederl. Reform., nr. 30, bl. 103, deelt, naar Veelderhande liedekens, 1569, eene vergeestelijking mede, „na de wijse, alst heghintwaarvan de aanvangstrophe volgt: Ic arm schaep aen de groen hey de, waer sal ick henen gaen? Van vrienden en magen moet ic scheyden en alleen op Christum staen, ende my op hem verlaten; alder werelt jolijt in deser tijt en mach mijn siele niet baten. Volgens de overlevering, zong Anthonis Frederiks dit lied, bij zijnen marteldood, in den Haag, op 26 October 1529 (Dr. P. Fredehicq, De. Nederlanden onder Keizer Karei, bl. 94). — „Ic arm", enz. wordt nog aangehaald als wijs: Wackernagel, nrs. 60, 63, bl. 135, 139. voor: „In den jaer vijfthien hondert// en achtenvijftich claer', — ,Wy die nu zijn in banden' (zie mede Dr. Wieder, De Schrift, liedekens, Reg. nrs. 398, 399, 54, en 54 na 459, 888); - K. van Mander, De Gulden harpe, 1627, bl. 176 en 229, voor: „De Schrift is alder weghen", — „Felix was even ghierigh"; — 'f Groot achter-hof ken, Alckmaer, 1664, bl. 117, voor: „Ick kan, o Godt! my niet vernoegen'. Melodie. Sonlerl. 1540, Ps. 7, „O Heer mijn God almachtich", — „na die wise: „Ick arm schaep aen gheen groen heyde" ; — Het ierste musyck boecxken, Antw. 1551, vierstemmige bewerking van een onbekend componist, met den tekst van bovengemelde vergeestelijking in partituur herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, Tijdschr. voor .V -V. mzgsch., III (1891), bl. 104. 92. Hoe mach een man zijns levens lusten. Hoe mach een man zijns le - vens lus - ten, die zijn gslll|pÉIi^^HÉiÉ!H!Èg lie - ve ken ver -lo - ren heeft? Sijn sin - ne • kens zijn hem in swaeronrus • ten, want dat her - te • ken ghee - • nen troost en heeft. 1. Hoe mach een man zijns levens lusten, die zijn lieveken verloren heeft? Sijn sinnekens lijn hem in swaer onrusten, want dat herteken gheenen troost en heeft. 2. Twas mijnder herten wel een medecijne, doen ick hem laetst met ooghen aensach; evlacen, nu is dat tmeren mijne, want ic hem sien noch spreken en mach. 3. Dat lot is nu op mi gevallen, dat ic dat suer opsuypen moet, ende ic en weet gheenen troost niet allen, dat wat ic doe, het is teghenepoet. 4. Mijn liefken hadde mi wtvercoren eer hi mi laetstwerven verliet, hi en leyde mi niet dan duecht te voren ende nu laet hi mi int swaer verdriet. 5. Och moechte ic den tijt gheleven dat hi mi minde ende ic hem niet! Ic soude mijn herteken in ruste stellen en laten hem oock int swaer verdriet. 6. Die ons dit liedeken so lustich stelde, het was een gheselleken ionc ende fijn; vrou Yenus liefde die hem daer toe quelde. Het is so quaet bi nijders te zijn; een valsche tonghe gheen argher fenijn. 1, 1. sic, Souterl.; t.: Hoe mach hem zijns. — 2, 1. t.: medecijn. — 2, 3. t.: mijn. — 5, 1—2 Ygl. hierboven nr. 90, str. 7. Tekst. Antw. lb.. nr. 121, bl. 183. .een oudt liedeken'. De laatste strophe alleen sluit met een vijfde vers, eene stereotype uitdrukking, waarbij het slot der melodie natuurlijk werd herhaald. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E, bl. 314, 316, 329 en 332. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 62. „Tot u, mijn God. vroech wil ick waken", — „na de wise: Hoe mach een man zijn leven lusten // die verloren he[eft]", terwijl het eerste vers en daarbij de woorden „die zijn lief" worden opgegeven door de tafel van deze verzameling. 93. Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn. Ver-lan-gen, ghi doet mijn-der her - te pijn, al om te Ej3ËE^Eg*IjIZj:^= we • ten oft icx u ba - de om troost, om voet - sel, om me • decijn. U lief • de, lie • ve-ken, gaet mi te na - de; ey • laes, ey- Ift r> < • » • [ * • -1. .Uil laes, ey - laes, ay mijn, ey • laes, het moet ge • schey • den zijn. 1. Verlangen, ghi doet mijnder herte pijn, al om te weten oft icx u bade om troost, om voetsel, om medecijn. U liefde, lieveken, gaet mi te nade; eylaes, eylaes, eylaes, ay mijn, eylaes, het moet gescheyden zijn. 2. Ghelijck die rose wast op den doren, heb ick met vruechden mijnen tijt gheleyt: daer ic voormaels was wtvercoren. certeyn daer ist mi nu ontseyt; eylaes, eylaes, myn herte dat screyt, o doot, coemt rasch en niet en beyt. 3. Ic hadde mi haer selven over ghegeven te doene daer haren sin toe droech; mer quade tonghen die hebbent bedreven dat ic nu lijde dit ongevoech; eylaes. eylaes, ten is niet genoech, eylaes, het scheyden coemt mi te vroech. 4. O lief die mi mijn herte doorknaecht, u minne doet mi so grooten pijn; ic heb u so dicwils minen noot gheclaecht, mer u driakel is moort ende fenyn; eylaes, adieu die liefste myn, eylaes, het moet ghescheyden zijn. 5. Mocht ick haer noch ter sprake comen, als ic hier voormaels heb gedaen, ic soudt haer loonen, hot soude haer vromen. nemmermeer en soude icx haer afgaen; eylaes, ic mach wel myn handen slaen, eylaes, si heeft mi ontrou ghedaen. 6. Mer troost begheer ich noch aen dy: och hertelijck lief, mocht mi gheschien, ini en roecx in wat manieren dat si, mocht ic u voortstel noch eens aensien; eylaes, eylaes, wat sal myns geschien, o doot, coemt rasch, ic sal u mi bien. 1, 2. t.: Al om te u-eten, boelken, oft. — 1, 5. t: eylaes, eylaes. eylaes, boelken, ay mi; vgl. 1, 5, nr. 135 van Een der. en pr. b., 1539: „ailacy, ailacy, ailacy, av mijn*. — 2, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, mijn. — 2, 6. t.: o doot, comt voor rasch; vgl. 6, 6. — 3, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, ten. — 4, 1. mi, bijgev. — 4, 4. driakel; triakel of theriakel, een zeer samengesteld geneesmiddel door de ouden tegen den beet van vergiftigde dieren aangewend. — 4, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, adieu. 5, 1. noch, bijgev., ter herstelling van den voorslag aangeduid door de melodie. — ö', 5. t.: eylaes, eylaes, ic. — 6, 1. Mer bijgev. — 6, 5. t.: eylaes, eylaes, eylaes, irat. Tekst. Antu-, lb., nr. 157, bl. 233. „een oudt liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E-, bl. 34, 314, 316. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 135, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 166, „dit is die wise alst beghint", vergeestelijking van bovenstaand wereldlijk lied (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling); — J. C. M. van Riemsdijk, 1 ieten twintig liederen uit de 15' en 16' eeuu-, nr. 17, bl. 30. - Van Riemsdijk, Tijdschr. der Vereeniying voor N.-S. mzgsch. II C18871 bi. 206, deelt, naar een schutblad van een in het jaar 1476 aangelegd Hs. uit het Rijksarchief te Maastricht, de volgende variante mede (de door v. R. voorgestelde fis behoort niet tot de oorspronkelijk iastische melodie, doch ontstond waarschijnlijk uit de meerstemmige bewerking): •/ «Tl . Ver • lan - ghen doet mijn her te pijn al om te we- £ zn—# >1=^—« • » —n » —-# g- - é ^ # 'C * -g 4- , ^ 1 ten (1) om troiste om voet - sel om me - de - cin om . ^ ^ ^ ^ I ^^ _ \j' ~ * trois - te om voet - sel om me - de - cin U w lieff - den lieff • ken %) de walt mi swa[e]r He - las, het moet ghe - schei - - den sin. Vgl. den aanhef der melodie: „Het wasser een coninc", nr. 14, bi. 89, hierboven. (1) Onvolledige tekst. 94. Tyrannich werc vol archs gedronghen. %/ i Ty • ran - nich werc vol archs ge - dron-ghen, mi en twi • feit dat ic oyt was van Ve • nus ion-ghen, dat maect mijn niet noeyt er - ger quaet, j hebbe u ver - lo -ren, mijn toe-verher • te al de - spe • raet. J ij»xÜ—1. vi rlp'r f n r rT~£ p pi laet, ic en weet niet hoet gaat; al - leen so blij - ve ic boel - ken in • der H l il I|| I || nH'ifWri'iiiP noot, want trou-weis nu ter we - relt doot. 1. Tyrannich werc vol archs gedronghen, mi en twifelt niet noeyt erger quaet : dat ic oyt was van Venus ionghen, dat maect mijn herte al desperaet. Ick hebbe u verloren, mijn toeverlaet, ic en weet niet hoet gaet: alleen so blijve ic boelken inder noot, want trouwe is nu ter werelt doot. 2. Alle mijnen druck moet ic nu ontbinden, hoe wel mi tvermaen is herde leedt: gheenen troost en ean ic aen u ghevinden, elders te soecken dat waer mi onghereedt. Noyt scherper snede mijn herte doorsneet. och, noeyt spere so wreet, si heeft mijn herte heel doorvloghen, ter eeren van u so wil iet gedoogen 3. Gheen dinc ter werelt en dunct mi so fel, dat mijn ionc herte also seere deert, als dat si met een ander bedrijft haer spel, die mijn ionc herte also seer begeert. Het is mijnder herten een snijdende sweert, och, ic bens onweert; dat ic die alderliefste moet wezen schu, des sterve ic thien duysentich dooden nu. 4. Wee mi dat ic oeyt was gheboren! ter droever tijt ic die werelt aensach; dat ic moet derven die ic heb wtvercoren, dat is mijnder herten een swaer geclach. Ic mach wel roepen: o wy, o wath! ende bedrijven geclach: coemt doot, haelt mi wten verdwijne, want langer te leven is mijnder herten pijne. 5. Schoon lief, als ic van deser werelt sal sceiden, ende ghi met eenen anderen doet u gevoech, segt doch eens: „God wil zyn siele geleyden." Hebbe ic also vele, tis mi genoech. Die noeyt dat pack van minnen en droech oft en trock die ploech der ialousien in swaer verdriet, ic rade » voor tbeste, sidyer niet en coemter niet. 1, 3, t.: I'enw discipels jomjhen — 2, 2. herde, bijgev. — 2, 8. t.: ter eeren tan ii, schoon lief. enz. — 3, i. t.: schou. Tekst. Antu-, lb., nr. 153, bl. '228, „een oudt liedeken", Aangeh. door l>r. KAi.Fr, Het lied in de M. E., bl. 316. Aangeh. als wijs: Refereinen ende liedekens run dirersche rhetoricienen. Brussel. 1563. bl 113 v° („O Tyrannich werek", enz ), voor: „Den nacht is voorby den dach licht schoone" ; — Coornhert, Lb. 1575, Hyvoetjhsel, nr. 37, voor: „In ziel en lijf bestaat die hele mensche*; — Veelderhande liedekens, Amst. bij Oorn. Claesz 1599, bl. 235 v° en 349 v°, voor: ,Och (iodt almachtich, Vader van hierboven" (zie Dr. Wieder, De Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900, Regist. nr. 612), en „Wilt niet vreesen, ghy Christen verheven". Melodie. Souterl., Antw. 1540, Ps 41, „ Recht als een hart langt nae een fonteyne", „nae die wise: Tyrannich werc vol archs ghedronghen", hierboven weergegeven; — I. Fruytiers. EcclesiasHnis, Antw. 1565, nr. 10, bl. 27, voor: „Neemt den tijdt waer." 95 Aanmenct doch myn geclach Aen-merct doch myn ge-clach. ghi ruy-tere fraey van sin - - • - Y nen; ick true-re nacht on - de dach, en-de roepe:owy, o wach! dwelc ic wel cla-ghen mach j want om een die ic eens l|i r I r lT~t { I sach. dat her • te is doorstraelt van min * nen. 1. Aenmerct doch myn geclach, ghi ruyters fraey van sinnen: ick truere nacht ende dach, ende roepe: o wv, o wach! dwelc ic wel claghen mach; want om een die ic eens sach, dat herte is doorstraelt van minnen. 2. Mer lacen, hoort hier naer: al heeftse mi gheleken. een ander sach ick daer staen spreken teghen haer: dat schouwen viel mi swaer ende ick ghinck van daer; dat herte dat docht mi breken 3. Beroert was al mijn bloet, ic en const mi niet bedwingen: dat dede vrou Venus bloet die alle herten voet al metter minnen gloet: al mijn bloet nam sinen vloet, dat most ter nosen wtspringen. 4. Den nacht viel mi te lanc, ic en conde niet langer dueren. ic was in haer bedwanck, die minne ginck haren ganc. Die swaer gepeysen stranck, haer en weet icx geen ondanc. mocht si mi noch gebneren! 5. Och, mocht eens anders gaen, wilde den tijt verkeeren! Al ben ick droef ghevaen, bedruct met menigen traen, al om dat minnelijck graen, alle druck soude ic versmaen, ende altijt vruecht vermeeren. 6. Elck die dit liedeken singt, mint vrolijc tot allen tijden, die wter schalen drinct; mer die vrou Venus schinct, mijn lijden overdinct, ist dat ghi int beeexken sprinct, certeyn ghi moet wat lijden. 1, 7. t.: t herte is, vgl. 2, 7. — 8, 7. t.: tmost. — 4, 5. stranck - streng. — 4. 6. icx = ic des. — 5. 3. droef, bijgev. Tekst. Antw. Ib. 1544, nr. 2, bl. 3, „een nyeu liedeken*; Een Aemstelredanm amoreus Ib., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Kdl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg i hl. 3a, zonder wijsaanduiding. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de .11. K., bl. 314, 329. — ,Aenhoort of Aenmerckt toch mijn geclach" wordt aangeh. als stem: a) geestelijke liederen-.Een dec. en prof. boeexken, 1539, nr. 82 — 86, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 107—110, voor: „Aenhoort doch mijn geclach// ghi hertekens"; — „Laet staen toch u gheclach /ƒ ghi kerstenen"; — „Reyn maechdelijc aenscijn"; — „Aenhoort doch mijn gheclach//' ghi coninc der hemelen binnen; — „Hoort toe, kersten gemeyne" ; — Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl. ter Bibl. te Leiden, beschreven door P. A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 572 vlg., voor: „Och hoort toch al hier naer// ghy sondaers int ghemeyne" ; — Coornhert, Lb., 1575, nr. 33 (wijsaanduiding: „Aanhoort nu* enz l voor: „God heeft den mensch ghemaackt" ; — Veelderhande liedekens, Amst., 1599, bl. 326, voor: „Verheucht u doch met my" (zie Dr. F. C. Wieder, De Schrift, liedekens, 's-Grav. 1900, Reyist. nr. 836); Het Paradm der gheest. treuchden, Antw. 1617, bl. 73. voor het reeds gemelde: „Aenhoort doch mijn geklach // ghy koninck der hemelen binnen", waarvan eene hierna genoemde variante te vinden is in Het prieel der gheest. melodie, Brugge 1609, en in S. Tiieodotus' Paradijs der geest- en kerk. lofzangen (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 440; — Stalpaert, Uulde-iaers feest-dagen, 1635, bl. 848, voor: „Mijn ziel is onghedaen"; b) wereldlijke liederen: Bruylofts bancket, Amst. 1607, bl. 19, voor: „Gheluck, salicheyt, vree", met kenspreuk „Wie kant ontvlien?" (Michel Vlackl; — P. 0. Hooft, uitg. van Dr. F. A. Stoett, Amst. 1899, I, bl. 79 en 100, voor de liederen: „Voor 'tal te schittrich licht" (1608), en „Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden" (1610); — Bredero, Groot Ib. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 349, 351, 468, 547, voor: „O roem van Amsterdam", — „Die voor een dooven preeckt" ; — „Ooghen vol majesteyt"; — ,'t Gemeene volck en 't puyck"; — Amst. Peyams< 1627, bl. 45, voor: „Juffrouw, de gulde zon komt Hick'ren" (I. I. Colevelt); — Lb. met emblemata, Hs. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibliotheek, 45' lied: „Aenhoort doch mijn geclach // o ghy fleur der godinnen", zonder wijsaanduiding. Melodie. Souterl. 1540, ps. 5, „Verhoort, Heer, mijn gheclach" — „na die wise: Aenhoort alle mijn gheclach, ghi ruyterkens, fraey", hierboven weergegeven: — Een dei', en prof. boecxlcen, nr. 82 vermeld; — Hel prieel der gheest, melridie, 1609, bl. 151, voor: „Aenhoort toch mijn geclach// o Heer der Serapliinnen"; — S. Theodotus, t. a. p., bl. 173, voor: „Ghy die nu zijt bevrijdt". Zie de drie laatstgenoemde lezingen der melodie in onze Oude Ndl. Idr., mei. uit de Soutert., 1889, bl. 138. 96. Alle mijn gepeys doet mi so wee. •/ , . Al - le mijn ge - peys doet nu so wee, wien so sal ick cla - ghen mijn verdriet? Die liefste en acht op mi niet meer. ey - la-cen, wat is mi ge - schiet! Ic mach wel seg - ghen: tis al om niet. dat ick al - dus la - huere; dies wil ic sin-ghen een vro -lick liet, ver • lan- ghen, ghi doet mi triie - ren. 1. Alle mijn gepeys doet mi so wee, wien so sal ick claghen mijn verdriet? Die liefste en acht op mi niet meer, eylacen, wat is mi geschiet! Ic mach wel segghen: tis al om niet, dat ick aldus labuere; dies wil ic singhen een vrolick liet. verlanghen, ghi doet mi trueren. 'i. Moetic nu derven die liefste mijn. so moet ic trueren tot inder doot; haereerbaer wesen.haerclaer aenschijn, dat brengt mi nu in lijden groot. Helpt mi. schoon lief, wt deser noot, en wilt mi daer niet in laten, wat ic vermach, schoon roose root. dat comt u al te baten. 3. Die goede ghestadige minne draecht, ende daer hi dan wort bedroghen, voor Gode moet dat zijn gheclaecht, gheclaecht met twee beweenden ooghen; men mach wel segghen: tis grote pijn. diet minnen niet en can ghelaten: nochtans coemt hem, al inden armen zijn. sijn lief tot zijnder baten 4. fiaef si mi nu een troostelijck woort, so waer mijn trueren al gheilaen: mer lacen, neen si, noch gheen confoort en ean ic van die alderliefste ontfaen. Dat sal mi costen menighen traen, mach ic gheenen troost van luier verwerven. Schoon lief, wilt mi in staden staen. van rou so moet ic anders sterven. 5. Dat goede ghestadige minnaers zijn, wacht u van quade niders tongen: si zijn veel arger dan fenijn, dan quade slangen hare iongen; want daer dese nijders zijn versaemt, si en connens niet ghedogen; taemt, al en doetmen anders nyet dant wel besi aensient met valschen oghen. 6. Dese nijders zijn argher dan fenijn, dese quade, valsche clappaerts tonghen, als si vruecht aensien, dat doet hem pijn, si hebbent haest ghesonghen. 1c mach wel segghen : droeven schijn, ende claghen boven maten: daer om so truert dat herte mijn. der nijders valsche daden. 7. Dit is ghedaen om drucx verslaen met cleynder conste so ist begonnen; ja, dit vermaen wilt wel verstaen, dit wil ick alle minnaers ionnen: planteyt van ghelt in zijn gewelt. sijn lief tot zijnder erven. Vrv onghequelt mijn vruechde smelt, die liefste moet ick derven! :i, 4. gheclaecht bijgev. — 5, 2. niders bijgev. Zie over de ,niders tonghen'', Dr. Kalff. Het lied in de M. A', bl. 332. Zie mede Hoffmahn v. F., Hor. Belg., V, Lantsloot, v. 25—30 en 110—115. — 5, 4. hare bijgev. — 7, 4. t.: die minnaers. Tekst. Antu). II)., 1544. nr. 3, bl 4, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; Een Armst, timor. Ih.. 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Xederl. taal• en letter/,., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.i bl. 3f, „op de wijze: alzoot heghint". — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 314 en 332. Veelderhande liedekens, Amst., 1599. bl. 3, vergeestelijking met opschrift : „De wijse des eersten [liedes] is gelijck begint", en met deze aanvangsstrophe: Al mijne gepeynsen doen my so wee God moet ic clagen mijn swaer verdriet / als de baren vande wilde zee (iods volck men nu overvallen siet / o God al tlijden dat ons geschiet / geeft cracht dat wy 't mogen verdraghen / Cain Abel neerstelie bespiet/ en slaet hem dood sonder vertsagen. Deze vergeestelijking doet zich reeds voor in eene verzameling van „vier liedekens" berustend in de Gentsche Hiblioth., volgens den geschreven catalogus gesteld op db 1540, en vermeld door Dr. F. 0. VViedeh. I>e Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, bl. 134; zie mede denzelfden schrijver. Hegist. nr. 45. - K. ëitnek. Itibliogr. tier Mnsik-Sammeliterke, bl. 299, vernield eene driestemmige liewerking van een onbekende, „Alle myn gepeis doet my so we", voorkomend in Tricmia, Georg. Ruu. 1542; eene meerstemmige bewerking: „Alle myn ghepeis". wordt opgegeven door de tafel van het Knmper-lb. (zie I)r. Kalff, t. a. p. bl 643». .Alle myn", enz. wordt aangeh. als stem op het einde der Nouterl. voor: „den Lof sanc van Anna", met aanvang: „Mijn herte heeft hem so seer verblijt", en door Coorniiert, Lb., 1575, nr. 40, voor: „Een stryd van vreden in myn ghemoed", en Byvoeghsel, nr. 41, voor: „Begheert is een verstandel kracht", en in de vermelde Veelderhande liedekenu, bl 90 en 233, voor: „Ghy cleynen hoop, weest nu wel gemoet" en „Och wee des angsts die my omvanghen heeft" (zie Dr. Wieder. t. a. p. Heijist. nr. '264 en 631). Melodie. Souterl., 1540, Ps. 16: ,0 Heer. verhoort doch mijn ghebet" .nae die wise: Alle mijn ghepeys doet mi so wee"; — I. Fruytiers, Eccle»ia»ticu»i 1565, nr. 79, hl. 151, voor „Bewijst hier eere den inedecijn": — hiber musirus. Loven—Antw. 1571 (zie Tijdxchr. voor -Y.-iV. nui/ark. V (1897), hl. 231, tweestemmige bewerking van J. Verdonck; — l'Jen duijtsch musijek boeck, Antw. 1572, vierstemmige bewerking van Clemens n. p. (zelfde Tijdsrhr. III (1891), blz. 127 vlg ). mede te vinden onder de Niewe dugtsche liedekens, Maestricht, 1554 (zie het voormelde Tijdschr. V (1897), bl. 263). Bovenstaande melodie, voor de eerste twee verzen der strophe. de twee daarop volgende en de laatste twee (1, 2 = 3. 4 = 7, 8), is ontleend aan den tonus peregrinus, de zangwijs van Ps. 113: „In exitu Israël de Aegypto", zooals deze Ps. in de Katholieke Kerk wordt voorgedragen. Ken dev. en prof. boeexken, 1539, nr. 181. uitg. I). F. Scheurleer, bl. 212, bevat insgelijks eene vergeestelijking van nr. 3 Antw. Ib.. met de volgende melodie, ook herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk. Vier en twintig liederen uil de 15' en 1(1' eeuw. Ainst. 1890. nr. 16, bl. 28: „ ai T Al - le mijn ge - peys doet mi so wee, Wie sal ick cla - gen mijn ver- driet? Die son-de en wilt van mi niet scheen, Ay la-cy, wat is mi ghe sciet. Al poo-ge ic - ker om, this al om niet; Si is al - tijt in mi-nen ooghen. Dus moet ick singen dit druckelijc liet, Och sonde, ghi doet mi dooghen. (1) tekst: mi so wee Alleen het vijfde en het zesde vers der strophe herinneren aan de zangwijs van voormelden Ps. 113, terwijl het overige der melodie (v. 1, 2 = 3, 4 = 7, 8i ontleend schijnen aan de antiphone, die dezen Ps. voorafgaat: ^ » a "_* * * Nos qui vi - vi - mus be • ne • di • ca • mus l>o - mi - no. Ito zangwijs van Ps. lti Souterl. behoort tot den aeolischen modus 11~''" kerktoon) ; de melodie aan Een dn. en j>r. b. ontleend, luidt onvolledig-iastisch (8,,, u kerktoon) en sluit met de quint. 97. Dat ick om een schoon beelde soet. Dit ick om • - nIm >ii ! • • m1" soet dus" lan-^he moet bly-ven in ghe true - ren. daernoeyt en was dan lief • «Ie goet noch en heeft ge- £=^ïli weest myns le - vens due - ren. Door nij-dera cue - ren is mi ghesciet voor «en cleyn vruecht, voor een cleyn vruecht so me - nich ver-driet. 1. Hat ick om een schoon heelde soet dus lauglie moet Uy ven in ghetrueren. daer noeyt en was dan liefde goet noch en heeft geweest myns levens dueren. Door nijders cueren is mi ghesciet voor een cleyn vruecht so inenich verdriet ■J. Haer aenschijn daer gheeft mi confoort, als ic aensie die schoonste tigure; daer is een ander veel badt ghelooft, si sluyt mi buyten der dueren; si gheeft mi cuere als si mi siet: voor een cleyn vruecht. so menicli verdriet. 3. O Venus, u claghe ick mijnen noot, «lat ic mijn soete lief ken moet derven; een cusken aen haer niondeken root, een troostelijc woort laet mi verwerven; dat ick moet sterven, mijnen druck aensiet: voor een cleyn vruecht, so menich verdriet. 4. Nu rade ick elcken amoreus dat hi zijn lieveken nyet en vergramme; haer wesen is so coragieus: spreect een woort doecht, wat di misquame; wacht u van blame. quade nijders tongen vliet: voor een cleyn vruecht, so menich verdriet. 1. 2. t.: dun lumjhc moet eerlrueren; vgl de wijsaanduiding van de Souterl. — 4, 3. t : corui/ius. — 4, 4. t.: doecht, schoon lief, enz. Tekst. Antw. Ib., nr. 18, hl. 24, „een amoreus liedekon", hierboven weergegeven; — variante, naar een 16e-eeuwsch Hs., in onze Oude Xederl. Idr., mei. uil de Soulerl., Gent 1889. bl. 280; — Een Aemstelr, amoreus Ib. 1589 (beschreven door J. Boi.tk. Tijdschr. voor Xdl. taal- en lelterk., Leiden 1891. bl. 175 vlg.) bl. 23a: „Dat ick om een beelde soet// dus langhe moet mieren" — „op die wijse: 1'our ungepayste". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M E., bl. 314. 316, 332. Aangeh. als wijs; Van Mandkr, De yulden har pc, 1627. bl. 182, voor: „Egvptenlant / vol schoon samblant*. Melodie. Soulerl. 1540, l*s. 59, „O Heer. doe ghi ons hier verliet*: .nae die wise: Dat ick om een reyn boeide soet// dus lange moet bliven int ghetruer"; — I. Fruïtiers. Ecclesiaslicus, 1565, nr. 56. bl. 123. voor: ..Wanneer ghy sijt gheseten". 98 Die vogelkens in der muten. Die vo-gel-kens in - der mu • ten si sin - gen ba - ren tijt. Waer sal icx mi ont - hou • den? Ic ben mijns lief-kens quijt. Waer sal icx mi ont - hou - den ende ic liaer so gaerne aen • sie? Al spreec ic u. lief-ken, so sel - den. ic scenc u mijn her-te-ken is fier. 1. ,Die vogelkens inder milten si singen liaren tijt. Waer sal icx mi onthouden 'i Ic ben mijns liefkens quijt. Waer sal icx mi onthouden ende ic haer so gaerne aensieV Al spreec ic u. liefken. so selden. ic scenc u myn herteken is tier 3. „Scoon lief, laet u gedencken, dat ic eens die liefste was ende lach in uwen armen. nu ben ic geworden een onwaert gast. Al hebdi mi nu begheven. noch drage ic eenen huebscen moet: die liefde bloeyt winter en somer. dat de coele mev niet en doet." 2. Ic ginc noch gister avont so heymelijc eenen ganck. al voor myns liefkens dore: si wist mi cleynen danck: „staet op, mijn alder liefste, staet op ende laet mi in: ic swere u op al niyn trouwe: ic en had noit liever dan dv. 4. Hi tooch van sinen handen van goude een vingherlijn: ,hout daer, mijn alder liefste. daer is die trouwe van myn; mer oftu yemant vraghet wie u dat vingherlinck gaf, antwoort hem met huebsce woorden : die eens die alder liefste was." 5. „Ic hoorde ghister avont 6. Die dit liedeken heeft ghesonghen. so lustelijck eenen sanck. dat was een ruyter fijn, Mijn liefken die gaet houwen, sijn herteken ghinek int lichte ick en weets haer gheenen ondanck. met schoone vroukens fijn. Al heeft si mi nu begheven. Dit liet heeft hi ghesonghen noch draghe ick eenen huebsohen moet: ter eeren der liefste zijn, die liefde bloeyt winter en somer, in spijt der nijders tonghen; dat die coele mey niet en doet." sijnen naetn is jonghen Stijn. 4, 5. ii bijgev. naar het hierna gemelde Hs. Tekst. Anhr. lh., nr. 28, hl. 40, „een nyeu liedeken*, hierboven woergegeven; nagenoeg dezelfde tekst, in een Hs. gevoegd bij een exemplaar der Soul. ter Bibl. te Leiden: zie P. A. Tiele, Oude Sedert. liederen (Dietsche Warande, 1809, bl. 575); — Willens, Oude I'/. Mr., nr. i»4, bl. Ml; — Hoffnasn v. F.. Xiêétri. Volksldr., nr. 86, bl. 187. Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de Al. bl. 314, 317, 332. De tweede str. is eene variante van de aanvangsstrophe Anhr. Ih. nr. 94. hl. 141 ; zie het lied „Ick ghinek noch ghister avont*. Aangehaald als wijs: I'eelderhunde liedekens, Amst., 1599, hl. 43v0 voor: „Conit al van Zuyden en van Oosten" (zie dit lied onder de geestelijke liederen onzer verzameling); — Ken auyverliek boerxken begrijpende alle de gheesteücke liedekens ghemaeckt eerlijts bi/ de salii/lte Tunis Httrmansz. vun Warcers-hoef, uitg. Amst. z. j. [sign. E vi], voor: „Die voghelkens van deser aerden", mede te vinden in het 15l'-eeuwsche Hs. van Marigen Kenen. Bibl. van de Maatsch. van Nederl letterk. Leiden, en in Hoffmann v. K.'s Siedert. geisil. Ldr. nr. 64, bl. 139: „Die voghelkens van deser oorden". In deze laatste verzameling luidt de wijs: „Dat voghelken in den haghen', enz.; — HeI paradiit der yheesteliicker irenchden, Antw. 1617. bl. 81, voor het reeds gemelde: „Komt al van Zuyden en van Oosten". — Het lied: „Waer af is strijt en kijven", met wijsaanduiding: „Ick ghinek noch ghister avont// soo lustelijck eenen ganck". te vinden in Itefereynen ende tiedekens van dirersrhe rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 151v". heeft zevenregelige strophe. Melodie. A. Souterl. 1540, I's. 44 „Mijn hert wat goets wou dichten", — „nae de wise: Die voghelkens inder muyten. die singhen haren....": Mijn hert wat goets wou dich - - ten. En dut Mijn tong sal haer soe stich - ■ • ten. Al const si scri - ven seer. ^ ; 1 ; 1— ; —O *—4—»— Die sehoon-ste tal - len ti • den Sijt ghi, en gra • ci • oos. God wou ghe • be - ne - di - den En be - wa-ren u al - toos. B. I. Kri ytiehs, Kccleauistiaia, Antw 1565, nr. 23, bl. 55, zelfde wijsaanduiding: Die'tpeck hier sal aen-ra - • • ken / Salhemdaer be smet-ten van Daer - om soo is te la - - - ken '/Eenseer ho - ■ vaer-dich man Want hy sal al - tijt lee -ren ho - vaer - di - cheyt en - de ge • welt / Van rijckewiltu kee • - - ren//Soo wordt ghy niet in last ghe stelt. C. Stalpaert, Uulde-iaers feest-dayen, Antw. lt>35, bl. "294, ,stem: Mijn hert wat goeds wou dichten*, aanvangsregel van I's. 44 Souterl. Laet ons op no-ten «tel - • len/ De mid - de • len daer mee / Geer - tru • dis van Ni - vel - - len, Die we - reld swich-ten dee / Ten was niet dan de hit te Van Ie-sus rey-ne minn', r^~=3Et^=è=é==, Diehaer/haer Moe-der It - - - te. (ie-boedt had in den sin. Erk u. liöHME, Deiilurher Liederhorl, II, nr. 489. bl. 312, Duitsche navolging van ilen tekst met de melodie naar A. Op deze melodie, onnauwkeurig weergegeven, bracht Willem». Oude VI. I4r., bl. 78 — men ziet niet om welke reden liet lied van den Tkienden penninrl:: .Helpt nu n self". Zie dit lied in onze verzameling. 99, Een goet nyeu liet heb ick gedicht Een goet nyeu liet heli ick ge dicht, met al ■ sn droe • vensin-ne; die lief-ste heeft mi daer toe ge-sticht met haer-der loo - sermin-ne: ic en sal haer nem- mer -meer af gaen. bi da -ghe noch lii nach-te, si cost mijn her - te - ken so me - ni - glien traen : al heeft • se I^J l J=MlrlJ /afS+Aj^l ftlj JU mi 1111 n - trou ghe daen. noch staet-se in mijn ge - dacli - te. 1. Ken goet nyeu liet heb ick gedicht, met also droeuen sinne: die liefste heeft mi daer loe gesticht met haerder looser minne: ic en sal haer nemmenneer af gaen. bi daghe noch bi nachte. si cost mijn herteken so menighen traen: al heeftse mi nu ontrou ghedaen. noch staetse in mijn gedachte 2. Xoyt roose soet van soeter rueck en heeft mijn herteken so seer bevangen, al hebbe ick somtijts quaet gheluck. naer haer staet mijn verlanghen. Kijc god. mocht noch eens anders gaen. en inochte den tijt noch keeren. dat ic mocht troost van haer ontfaen: so «oude ic allen druck verslaen cnde altoos vrueeht vermeeren. 3. Met een die alder liefste mijn so ghinck ic mi vermeyden; ick en mnch altoos bi u niet zijn, wi twee wi moeten scheyden. Si hout mijn herteken soo seer doorwont, hoe soude ick vrolijck wesen? Dat heeft ghedaen haren rooden mont, mocht ick dien cussen, ic waer ghesont, so waer mijn herteken ghenesen. 4. Altijt staet si in mijn vermaen, ende al wt goeder duechden; mocht ic noch troost van haer ontfaen. so waer mijn herte in vruechden. Mer neen ick niet, ic blijve allevn, ende si heeft mi begheven; si is nochtans dat liefste greyn. Kiese ick dit iaer noch twee voor eyn, so mach ick vrolijck leven. 5. Oorlof, schoon lief. alst wesen moet. ende ick wil henen varen; ick bidde Maria maghet soet. dat si ons wil bewaren. Mijn sinnekens hadde ick op u ghestelt; schoon lief, ist al verloren? Ick minde u boven goet oft ghelt, mi dunct dat u mijn vrientschap smelt, adieu, mijn wtvercoren. 6. Mer die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyters gheselle, hi weets hem allen goeden danck die duecht van hem vertellen: met schoone vroukens sidt hi op die banck te biere oft te wijne, al is zijn borsse dicwils cranck. I.aghe hy in zijns boels armkens blanck, het waer zijnder herten een medecijne. 3, 2. mi bijgev. — 4. 8. t.: Kiem. — 6, 3. t.: van hem ende van zijn hoel vertellen. Tekst. Antw. lb.. nr. 38. bl. 53, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de il. E., bl. 314. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 17, „lek sal u, Heer, liefhebben seer* (zie mede de tafel), ,na die wise: Een nyeu liet heb ick gedicht / met also domme sin" ; — I. Fkuytiers, Ecrlesiasticits, 1565, nr. 81, bl. 154, voor: „ Wie hier schriftuer waernemen sal*; — Stalpaert, Gulde-iaers f'eest-dagen, 1635, bl. 602, zelfde melodie, „stem als 't begint", voor: „Wy dienen heen (heden), met goede reen". — Dr. Kalff had de goedheid ons den bassus mede te deelen van eene oude meerstemmige bewerking onzer melodie, bewerking die van een onbekend componist uitgaat. Deze overigens onvolledige stem werd door den Archivaris der stad en provincie Utrecht, Mr. S. Muller Fz., op het archief gevonden: zij heeft niets gemeen met den bassus der driestemmige bewerking van Clemens s. p., uitg. Souterl. 1556. Aangeh. als stem: Kefereynen ende liedekens van diversrhe rhetoririenen, Brussel 1563, bl. 111, voor een lied: „De musijeke en de wijn, op elck termijn", uitgaande van de Kamer: „Ubi vult spirat* van Geeraardsbergen: — Veetderhande liedekens, 1569, bl. 85, voor: „Een nieuwe liet heb ic gedicht / van twee schaep wtgecoren* (zie Wa< kernagel, Lieder der niedtrl. Kef., bl. 131, en Dr. F. C. Wieder. De Schriftuurlijke liedekens, Kegist. nr. 181, en door Coorniiert, Lb., 1575, nr. 35. voor eene vergeestelijking met aanvangsstrophe : Een ghoed nieuw lied heb ick ghedicht uyt al ghemevnder minnen. — De nood heeft my daer toe ghesticht / met wel verzochte zinnen. Een spieghel wert hier elck opghericht / die ghaarn hen zelf zouw kinnen. Dus keert mensch ernstlick u ghezicht ter waarheyd die u verborghen licht, u staat zult ghy hier vinnen. '.'7 100. Een aerdich vrouken. Ifrfi i ilr r f i-t-m Een aer - dich vrou - ken he - vet mi be - dro-ghen, daer ick was op ver- ghect;haersmee-ken de woor-den zijn al ghe • lo • gen, datvin-deick nu per- t p p|J } t t j | fect; si is mi te door-trect, te dub - bel ooc van gron-de: dus keer ick mi van rf ..V." .\>1. ; .V; M .*?.s,|J haer. Si pay-ter so ve-le met ha-ren valschen monde, ie en acht-se niot een haer. 1. Een aardich vrouken hevet mi bedrodaer ick was op verghect; gben, haer smeekende woorden zijn al ghelodat vinde ick nu perfect. gen. Si is mi te doortrect, te dubbel ooc van gronde: dus keer ick mi van haer. Si payter so vele met haren valschen ic en achtse niet een haer. monde. 2. Ghesellekens, wilt u sinnekens keeren van sulc een schoon samblant, want si soude u plucken ende minnen ja, hebdijt wel in die hant; leren, daer af heb ic tverstant. (iaet Vlaender gheheel int ronde, gheen wijf so wanckelbaer. Si paeyter so vele, enz. 3. Nu laet ic een ander zijn goet verquisten van sinnen ionck ende mal: want met hare subtijle listen si u wel plucken sal, ende doen vallen eenen val: dat is daghelicx bevonden met u hier ende daer. Si paeiter so vele, enz. 4. Wat heb ic met u al tijts versleten, ic en spaerde geit noch goet; nu ben van den back ghebett'n, ic en weet niet wiet mi doet; des ic mi bedwingen moet het aen horen van haer faconde, dat segghe ic u voorwaer. Si paeiter so vele. enz. 5. .Toncfrou, ghi laet nu voor u knielen, ghi zijt daer voor bekent; in een osbaer met drie wielen suldy nemen u endt. Ick triumphere gent als ghi tot allen stonden sult sitten int liden swaer. Si paeiter so vele. enz. ti. Adieu, ghi waert eens mijn princesse, met uwen soeten rel; adieu, ghi paeyter vive oft sesse, toeft Hanneken ende Wuyten wel. Adieu mijn dubbel vel. Doen ic met haer triumpheerde en vraechde ic niewers naer. Si paeiter so vele, enz. 2, 2. „semblancie maken" = simulare, Kiliaan. Opdemans : Oud- en Mtddelndl. Wdb.: suniblant — schijn; schoon samblant lieteekent hier dus: valsche vrouw. — 2. 3. t.: souden. — 3. 5. doen, bijgev. — 4, 1. t.: altijts. — 4, 3. = nu ben ik alles kwijt. Woordenb. der Sedert, taal, op het woord bark (III). — 6, 7. ic bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 44, bl. 62, „een nieu liedeken", hierboven weergegeven ; — Een Aemstelredams amor. Ib., 1589, blz. 49s, „op de wijse: van die blauwe schuyt of: Danct god den heere*. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. h\, blz. 314, 317. Over de „blauwe schuyt", gekken- of narrengilde, zie denzelfden schrijver, blz. 464 vlg. Melodie. I. Fruytieb», Kccle*iasticM, Antw. 1565, nr. 54, bl. 112, „op de wijse : Een aerdich vrouken heeft iny bedrooghen"; — Een dev. ende prof. botexken, Antw. 1539, nr. 142, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 173, voor: „Die werelt erch heeft mi bedroghen," vergeestelijking: de melodie aldaar is bedorven. 101. Fortuyne heeft mi verbeten. Ift 11 jll p j i j 1 i j i * 11 j J jSV /I «/ ' '5*5* T-*T * ■» ' » For - tuy - ne heeft mi ver • be - - ten, in lij • den du» gheWan-trou-we ghi doet mi que - - len. Daer ic mi toe ver- schent, als mijn lief mach we - ten, si hout mi in tor-ment. liet, met mi hout si haer spe - len, op mi en acht - se niet. *zé-'—^—*«—*—» > r - - ° O Haer aen • schijn claer, tschev - den gaet mi so swaer; ay ' V/ r-— * «* » "* » 4 »— • 0 m \0. O la - een, lief, ay my, [laes !J schey • den moet ick van dy. 1. Fortuyne heeft mi verbeten, in lijden dus gheschent, als mijn lief mach weten, si hout mi in torment. Wantrouwe ghi doet mi quelen. Daer ic mi toe verliet, met mi hout si haer spelen. op mi en achtse niet. Haer aenschijn claer, tscheyden gaet mi so swaer; ay lacen, lief, ay my, scheyden moet ick van dy. 2. Dat ick van haer nu moet scheyden, ic blijve in drucke versmacht; schoon lief, wilt my troost gheven, het is wel in u macht. O Cupido, god van minnen, laet ghi mi int verdriet, ick duchte ick sal ontsinnen, so ghi voor ooghen siet. Haer aenschijn claer, enz. 3. Mocht icse noch aenscouwen, haer schoon bruyn oochskens claer, die bloeme boven alle vrouwen. haer wesen is eerbaer. Men costse mi niet ontprijsen, nu, noch tot gheender stont; mochte haer minne noch rijsen, so waer ick al ghesont. Haer aenschijn claer. enz. 4. Mer lacen, si slaet mi nu swijcke, die suyver maghet reyn; ick en ben niet haers ghelijcke. dat sie ick wel certeyn. O radt van avontueren, gaet altoos uwen ganck; mach mi gheenen troost ghebueren, dat lijden wert mi veel te stranck. Haer aenschijn claer. enz. 5. Fortuyne sal noch faelgieren ende dat in corten termijn; ick sal noch vruecht hantieren in spijt van alle dese nijders fenijn. Al ligghe ick onder die voeten, ick sal noch rijsen wel ende mijnen druck noch boeten, ondanc alle die nijders fel. Haer aenschijn claer, enz. 6. Princersse reyn, ghepresen, oorlof, als nu ter tijt; als ick bi u alleyne mach wesen. so ben ick al verblijt. Dat ic van u nu moet scheyden, in also corten termijn! Oorlof tusschen ons beyden, adieu, die liefste mijn. Haer aenschijn claer, het scheyden gaet mi so naer, ay lacen, lief, ay my, scheyden moet ic van dy. Tekst. Antw. Ib., nr. 47, bl. 68, „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 314, 332. Melodie. Üouterl., Antw. 1540, Ps. 21: „Waer om wout ghi ini verlaten", — „nae die wise: Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen" (zie dit lied). Er bestaat geen twijfel of het bovenstaande lied, dat in het Antw. Ib. onmiddellijk het lied: „Fortuyne wat hebdy ghebrouwen" voorafgaat, en waarvan de wijs ons door gemelden Ps. bewaard is, werd insgelijks op de melodie van dien Ps. gezongen. Beide liederen hebben denzelfden twaalfregeligen strophenbouw met verzen van drie accenten, buiten het negende dat er slechts twee telt. — Volgens de melodie wordt bij het laatste vers van elke «troplie, voorslag vereischt. 102. Het quam een ruyterken wt Bosscayen. tjri I ^ /Yti-J J Jij / j, I Het quam een ruy-ter-ken wt Hos- scay -en ghi»-ter a - vont in-den Au.' j~T7yIï^j j £f^j j'j J MP * 4+ -0- •+* 9 9 ^ 9 9 -#■ -W wijn: „ou.segt, ou, en sal - men hier niet na -ien ? Ick hebbe geschuert mijn hemde- ffii» i ^ i ^^ ^ ^ J ^ ^ Ji ^ kijn. Noch heb-be ick ee - nen gul-den tijn. die sal ic u, meys - ken, gaer - ne tfr~jYi"Tj /?jj'ifll^ ► ® ® ® » T ♦ ghe-ven, wil-dv ta-vont mijn boelschap zijn : so sal ick met u vro-lijck zijn. 1. Het quam een ruyterken wt liosscayen ghister avont inden wijn: „ou, segt, ou, en salinen hier niet naien ? Ick hebbe geschuert mijn hemdekijn. Noch hebbe ick eenen gulden tijn, die sal ic u, meysken, gaerne gheven, wildy tavont mijn boelschap zijn: so sal ick met u vrolijck zijn. 2. ,'feghen den wint come ick gheseylt, als een dye scheeps hem niet en verstaet; ghi en bebt gheen sinnekens aen mi geleyt, mi dunct ghi hebt mijns liever verlaet. Na dat nu aldus met mi gaet, so wil ick maken een goet verdrach: een ander te kiesen is mijnen raet, adieu, die ick te minnen plach. 3. „Schutterkens die den boghe hantieren, coopen twee pesen tot haren boghe; breken si deen, na tspeels manieren, si stellen een ander ten selven toghe; desghelijcx wil ick te doen poghen, want vrouwen sinnekens zijn als stof; glielijc den wint quaemdy mi aenghevlogen. Hier mede, schoon lief, neme ic oorlof. 4. „Och lieve ghesellen, ick moet u claghen, ghi moet mi gheven goeden raet: ick ben ghecomen in Venus plaghen, ifc en weet wat mi te doene staet. Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet heeft mi begheven ende seer onwaert; dies is mijn herteken so seer beswaert; mer tsop en is der kooien niet waert. 5. „Hi stelt zijn hertekens in swaerder sorghen, die zijn sinnekens aen vroukens lecht; want hi lianget altijt sonder worghen, als een die strijt ende niet en vecht. Wient ick claghe, ic hebbe onrecht; altijt so gaet si haren padt, si en heeft gheen sinnekens aen mi gheleyt, al blijve ick in drucke, wat acht si dat." tl. Die dit liedeken eerst heeft ghesongen, dat was een ruyterken van ghelde bloot; en hadden ghedaen quade nijders tonghen, hi laghe zijn liefken in haren schoot. Daer hi toe droech zijn liefde groot, die en mach hem gebueren tot gheender tijt. Hi had hem geholpen wt zijnder noot; mer quade niders tongen geeft hi die wijt. 2, 8. t.: dien. — 5, 4. en bijgev., zie 2. 2. — 6, 4. t.: layghe. Tekst. Antic. Ib., nr. 66, bl. 99, „van den ruyter wt Hosschayen", hierboven weergegeven; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdsrhr. rooi- Xdl. taal- en lettert.-., 1890, bl. 161 vlg., met aanvang: „Het quam een ruter ut boscaen". — „Het quam een ruterken wt bosscayen". wordt aangeh. in Een devoot en prof. hoecxken, 1539. nr. 116, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 144, voor: ,0 broossche nature fel ende quaet"; terwijl „Het voer een ruyter in een bosschaeije" wordt vermeld als stem in Refereynen ende liedekens run dirersche rhetoricienen, Brussel, 1563, bl. 147 v°, voor een lied met vierregeligen strophenbouw: „Edel mensche en wilt Godt niet verlaten". Te recht giste Dr. Kalff, Het lied in de M. K.y bl. 319, dat „Bosschayen" hier is af te leiden van de landstreek „Biseaye". De tekst is inderdaad eene verre navolging van een 15e eeuwsch Fransch lied: „Une mousse de Bisquaye" (G. Paris et A. Gevaekt. Chansons du XV' sièle, nr. 7, bl. 7). en beide liederen berusten op dezelfde melodie. Melodie A. Souterl., Antw. 1540. Ps. 134, „Wilt dancken, loven Gods naem vol eeren," — nae de wijse: „Het quam een ruyterken wt bosschayen" : J m ^ J ^ ^ ^ J 9 + Wilt dancken, lo - ven Gods naem vol ee - ren, Prijst den Hee-re ghi knechten al. Ghi di daer staet in dat huys des Hee-ren. Hier be - ne-den int aert-sche dal. P a~~—si— Ken Hee-re loeft, want hv ia goet; Sijn naem met san-ghe wilt ex - al - te - ren. P • j j J 0 * J wi want die is met al - len soet. De tekst der Souterlzoowel als een andere tekst: „lek heb u gheruchte gehoort, o Heere* (Des prophete Abacucx ghebet). met zelfde wijsaanduiding, voorkomende op het einde der zelfde verzameling, heeft zevenregelige, de hierboven aangeduide wereldlijke teksten hebben achtregelige strophe: ook is in de Souterl. het slot der melodie achterwege gebleven. Wij vullen deze aan naar de Fransche zangwijs. G. Paris doet opmerken, dat het Fransche woord mousse, in den zin van jong meisje, van het Spaansch moza komt. — Ambros, Gesch. der Musik, 2e uitg. III, 219, haalt eene mis „Una musque de Byscaia", van Josquin des Prés aan. terwijl een door Josquin driestemmig bewerkt lied: „Una musque de Buscgava*. door Ambros, t. a. p., bl. 233, „ein überraschend lebensvolles Tongebild" genoemd, in petrl'ccrs Odheraton, Venetië 1501 — < >3, te vinden is. Volgens J. Tiersot, Hist. de la chanson pop., bl. 468, stemt het thema dezer bewerking bijna gansch overeen met de 15c'-eeuwsche Fransche lezing. Dezelfde bewerking komt ook voor tzie Ambhos, t. a. p., bl. 234) in Codex O. V. 208. der Bibl. l'asanatenensis te Rome. — B. Paris et Gevaert, t. a. p.: I 1 j j U - ne mous - se de Bi» - cay • e L'au • tre jour Vint a moi sans di • • • re gai - re, Moy hur-tant J'i. J* J pres ung moul-lin . sur mon che-min, Blan che tom*nie un Par • * che-min; ifti JN JWTjlj JU JU Je la hai • sé a mon ai - se, Et me dist sans fai - - re noi • se: „soaz. soaz. or • do - na re-quin." (1) (1) „Ce refrain", zogt ö. Paris. „est, si je ne me trompe, le plus ancien exempla qu'on ait de la laugue basqai*. Je remets aux Ixts^ui/tants le soin de le tradaire." Meestal hoeft zulk refrein geen zin. 103 Ic hadde een gestadich minneken. ifiB l jïl ili i j 'li j, &MÈ Ic had-de een ge - sta - dich min-ne ken, geen scoonder die daerleeft, ver-eo • • ren in mijn sin -ne-kcn, van ron-we mijn her - te beeft, want si mi nu l>e - gheeft; daer - om maeh ic wel scri - ven: wantje J J* | |» 7' J l~*~l trou - we van al - le wij - ven, want si een an • der heeft. 1. Ic liadde een gestadich minneken, geen scoonder die daer leeft, vercoren in mijn sinneken. van rouwe mijn herte beeft. want si mi nu begheeft; daerom mach ic wel scriven: wantrouwe van alle wijven, want si een ander heeft. 2. Twee bruyn ogen so draget si so vriendelic int gesicht; daer mede so veriaget si druck lijden int gewicht. Tis lange te voren gedicht. tis lange te voren geschreven. dat si mi soude begheven. want vrouwen woorden die zijn licht. •3. Soete weerde lieveken, peyst somtijts eens om mi. doet vry al u gherieveken, al sonder fantasi. Seer selden ben ic bly; weder ic ete oft drincke, om u ist dat ic dincke, al wijsdi mi voor by. 4. Hoe sonde ic liaer vergeten? ic ligghe in swaer verdriet; van drincken noch van eten can ic ghevoeden niet. Ick weet wel hoe si liiet die mvn herteken heeft bevanghen; naer haer staet alle mijn verlanghen, ic leve in swaer verdriet. 5. • > Venns, soete vrouwe, is dat u dienaers loon int eynde van u trouwe, so ist beghinsel schoon. llies sterf ic duysentich doon, dat haer een ander sal trouwen, die bloem van alle vrouwen, al onder des hemels troon. 6. Adieu, maeh ic wel scriven, adieu is mijn advijs, bedroghen moet ic blijven als Salomon, die wijs, ter schole van l'arijs, ende Absalon die schoone. Schoone vrouwen spannen die croone, die geve ic den hooclisten prijs. 7. O bitterlijeke scheyden, waer toe sidy ghemaect? Die doot wil mi verbeyden, die also bitter smaect. Het moet ghescheyden zijn: schoon lief. staet mi te spraken, ick valle in desperaten, ic blive al in die pijn. 2, 8. t.: lirhte. — 6, 5. t.: die schole. — 6, 6. ende, bijgev. Tekst. Antw. Ib., nr. 98, bl. 147, „een nyeu liedeken'', hierboven weergegeven ; — Variante in een Hs. gevoegd achter een exemplaar der Smiterl., Bibl. te Leiden; zie P. A. Tiele, Dietsche Warande, 1869, bl. 578; — Ken Aemst. amoretu lb., 1589 (beschreven door J. Bolte, Tijdsein\ voor Xederl. taal-en leUtrk. 1891, bl. 175 vlg. i, bl. 103a, „op die wijse: Adieu, reyn bloemken rosiere" (zie dit lied); — Hs. van Wouter Vekiiee, aangelegd in 1609, beschreven door Dr. Kai.ff (in het gemelde Tijdschr. voor Ndl. I. en letterk. 1885, bl. 137 vlg.), bl. 109; — J. C. M. van Kiemsdijk, Vier en twintig Idr. uit de 1~>' en lfir eeuw, Amst. 1890, nr. 20, bl. 35, str. 1, 4, 7. — Aangeh. door l)r. Kalff, Het lied in de il. h\, bl. 314, 331. Aangeh. als stem: Hs. Leiden, voormeld, nr. 11, voor: „Maria suyver kersouwe/ moeder ende maghet fijn"; — Hefereineu ende liedekens, Bruessele, by Michiel van Hamont, 1563, bl. 49, voor: „Verheucht nu inden Heere"; - Nic. Janssens van Rosenüael, Ken nieuw devoot geest. Ib. (Kerk. goedk. 1594), uitg. Antw. J. Keymers, z. j., bl. 108, voor: „Die .Tesus heeft uytgelesen* ; — Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 243, voor: „Heer, al in der eeuwigheyt; sterekt ons gheloove bloot". Melodie. Soaterl. 1540, Ps. 18, „Gods glory ende heerliclieyt", — na die wise: „Ick had een gestadich minneken gheen schoonder"; — I. Fruytiers, Kcclesiastieus, 1565, nr. 9, bl. 26, voor: „De wysheyt altijt onderhout"; — »« dev. en prof. bueexken. Antw. 1539, nr. 93, uitg. D. F. Scheukleeb, bl. 119; zie het geest, lied: „Ic weet een suverlike"; — .1. C. M. van Riemsdijk, t. a. p. — Bacmkek, Das katholische deutsche Kirrhenlied, III, bl. 318, doet opmerken, dat de melodie „Nun wollen wir singen jederzeit', door hem uitgegeven in het eerste deel van zijn werk, bl. 333, veel heeft van de hier besproken zangwijs. Beide melodieën zijn in den grond dezelfde. 104. Ic weet een wtvercoren. ÊfeizfejÉï r r'~^ /I ^ *! •/ Ic weet een wt -ver - co - ren, si staet vas-te in mi - nen moet; na mi en wil si niet hoo - ren, groot li-den ist dat si mi doet; aen haer weet ic groot let-ten, si doet mi aen groot leyt, in al • le ste - den van wet - ten, doet si mi so cleyn be - schevt. 1. Ic weet een wtvercoren, si staet vaste in minen moet: na mi en wil si niet liooren, groot liden ist dat si mi doet: aen haer weet ic groot letten, si doet mi aen groot leyt, in alle steden van wetten, doet si mi so cleyn bescheyt. 2. Daer ic eens was willecomen, hieten si mi nu elders gaen; die blinden oft die stommen die en hebbens mi niet gedaen: this al bi haren schulden dat si mi geeft oorlof nu; een ander, al waer si root gulden, en kore ic, liefken. niet voor u. 3. Noch weet ick een dye wt gaet vrijen, tisser misselijc wat hi brout, seer amoureus is hi bi tijden, als hi de alderliefste aenscout: „die liefste waer icse heffe oft legghe, der minnen last valt mi te groot." Hi en cans haer niet geseggen, hi is bicans van minnen doot. 4. Die poorten ende die mueren die doen mi dicwil groote pyn, nu moet ic altoos trueren, al om der liefste mijn. Als een ander gaet dansen ende spelen ende bedrijven haer iolijt, dan sidt ic thuvs en truere ende pevnse, waer dat ghi zijt. 5. Schoon lief. u schoon visagie 6. Hier mede willen wi sluyten, doet mi dicwils na u staen; scoon lieveken, onser bevder *anc, ic heb so menighe passagie ic hope ic sal ghebruycken om uwen wille ghegaen ; noch eens uwen arme blanc: te water ende te lande, dan is minen wil volcomen tallen tijden vander nacht, in al dat myn herte begeert; mijn schoenkens gevult met sande, de liefste en wil ic niet nomen ende die bleven inden gracht. want si is mi M. gulden weert. 4, 8. t.: ende peynsde, schoon lieveken, uaer enz. — 5, 8. t.: die hieven, Ineen, enz. — 6, 2. t.: schoon lief. T6kst. Au tic. Ib., 1544, nr. 99, bl. 149, „een nyeu liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Hel lied in de M. K., bl. 328. Het slot der eindstrophe wordt door l>r. K. aangezien als een naklank van den „ilinnesang", die den minnaar gebood nooit den naam zijner geliefde te noemen. Melodie. Soitterl. Antw. 1540, Ps. 32, „ Yerblijt u, wilt veriolisen — nae die wise: Daer ick eens was willecome / si hieten my elders gaen", aanvang van str. 2 hierboven. 105. Mijn herte is myn in tween geclooft. • , w Mijn her-te is myn in tween ge -clooft, wie sal mi hee-len de - se i JT> J J jlji J t -^=^1 t. • ■#> won • de ? Daer en is geen mees • ter toe ge - looft, daer en wert geen mees - ter toe ghe - von - den, dan een daer ick om heb - be ge- if' • • ' • . . I . j ^ ' 1° ' • ■ '"'1 son - den om me - de - cij - ne van haer te ont-faen: troost si mi niet in cor-ter ston-den, ev - la - een, van dru-cke sal ic ver-gaen. 1. Mijn herte is myn in tween geclooft. wie sal mi heelen dese wonde? Daer en is geen meester toe gelooft, daer en wert geen meester toe ghevonden, dan een daer ic om hebbe gesonden om medecijne van haer te ontfaen: troost si mi niet in corter stonden, eylacen, van drucke sal ic vergaen. 2. Daer en is gheen ernyt so goet so fijn, noch goet suyeker, noch noten muscaten, noch spise, noch dranc, noch bier noch wyn, die mijnder sieiten connen gheven bate; dan liefkens troost gaet boven maten. Och mochte ick troost van haer ontfaen ! Troost si mi niet, het is te laet, eylacen. van drucke sa! ic vergaen. 3. Schoone woorden en zijn die cruyden niet. ten is gheen rechte medecijn; die troost met goeder herten biet. verdrijft den druc wt dat herte mijn. Eens siaers plach ic die liefste zijn; ick en weet niet wat ick hebbe misdaen. Laet si mi langher in desen schijn. eylacen, van drucke sal ic vergaen. 4. Had ic misdaen, het waer mi leedt dat mi vrou Venus wrake dede; ick hebbe so lange geweest haer knecht ghetrouwe ende ooc gestadich mede, ende haer gedient na Venus seden ende altijt wel te passé gedaen. Troost si mi niet, het is onreden ; eylacen, van drucke sal ic vergaen. 5. Wie uwer bedroefder herten zijn, ic hadde u gaerne troost ghegeven, te kiesen voor verlies ghewin, liadt ghi na mi willen cleven; mer neen, ghi niet; des moet ghi sneven ende altijts grooten druc ontfaen: ende en wildi mi gheen troost dan gheven. eylacen, van drucke sal ick vergaen. 1. 4- Bijgevoegde regel; in het Antw. Ib. telt str. 1 slechts zeven verzen. — 5, 1. t.: nee u, enz. — 5, 7. t.: mi dan f/lieen tromt (/henen. Tekst. Antu\ Ib.. nr. 111, bl. 16y, „een nyeu liedeken". — Aangeh. door lli' Kalff, Het lied in de M. fc", bl. 318. Melodie. Volgens Een Aenutelredams imior. Il>., 1589, 1)1. 1086, diende de aanvangsregel van dit lied tot wijs voor: „Ick heli die wcrelt |seer] bemint", /ie dit laatste onder de geestelijke liederen onzer verzameling. 106. Met eenen droeven sanghe. [|?-2 | 11 ^ J Met ee • nen droe ven san - - • ghe ist dat ick u cla-ghenmoet, dat ic dus bi be -dwan - - - ge moet la • ten dat lief • ste goet; liaer we - sen is so soet van haer die mi true - ren doet; na " haer moet ick ver • lan - - - - ghen, ver • tee ■ rend mijns her - ten bloet. 1. Met eenen droeven sanghe ist dat ick u claghen moet, dat ic dus bi bedwange moet laten dat liefste goet; haer wesen is so soet van haer die mi trueren doet; na haer moet ick verlanghen, verteerend mijns herten bloet. 2. Schoon lief, wt charitaten, ontsluyt dat herte dijn, ende wilt compassie vaten des bitteren lijden myn; u amoreus aenschijn verblijt dat herte mijn; al hebt ghi mi ghelaten, u dienaer wil ic zijn. 3. Ick ben so dom van sinnen, dat ic u met al mijnder macht moet eeren ende minnen, u ende al u gheslacht; al ben ic ongeacht van u, reyn vroulijc dracht, daer ionste is van binnen, die wortel hout haer cracht. 4. Kn laet ons niet verscheyden, scoon lief, waer ghi bevaert, wi en houden tusscen ons beyden den amoruesen aert ; want dicwils openbaer ghi segt mi waer ghi bevaert; dies wil u God geleyden, die alle dinc bewaert. 5. Wat dinge mach mi gebreken, wat heb ic u misdaen, dat ick dus ben versteken van u, reyn vroulijc graen? Rijck God, waer sal ic gaen oft hoe salt met mi staen! Al wt mijn ooghen leken so menighen heeten traen. adieu, bemint rosier, adieu, reyn balsemier, dit is mijn bien alleye; adieu, ic moet van hier! 6. Adieu, suyver princesse, adieu, reyn violier, adieu, reyn acoleye, adieu, reyn eglentier, 7. Int slot van mijnen gedichte so rade ick elcken persoon, dat hi zyn minne niet en stichte ghetroulijc sonder loon; wat Venus kinder doen, die comen gaernc int groen. Och lacen, also lichte diende ick sonder loon! 1, 8. certee rende. — 4, 1. t.: l.oet om, enz. — 6, 7. bien alleye, Fransch = vaarwel. Godefroy, Lexique de Vanc. francais: bienalee - repas d'adieu, depart. — 7, 5. t.: riant Venus kinder. Tekst. Antw. tb. 1544, nr. 117, bl. 177, „een nyeu liedeken". Anderen strophenbouw heeft het lied met zelfden aanvang, zelfde verzameling, nr. 172, en nogmaals nr. 202. — Aangeh. door I)r. Kalff, Het lied in de M. F., bl. 318, 335, 346. Een nieuw lb., 1562, bl. 60, „Met eenen droeven sanghe sing ick een droevich liet", met wijsaanduiding: „alst begint", vergeestelijking herdrukt door Wackernagel, Ldr. der Niederl. Reform., bl. 98, ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, ƒ>« Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav., 1900, Re;/ist. 541. Melodie. Zie het lied „Met eenen nyeuen sange". 28 107. Rijck God, wie sal ic claghen. Rijck God, wie sal ic cla-ghen my-nen druck en myn ver-driet, hier en is niemant ten da-ghen die my oock bystant biet; dieslijdt mijn her-te rou we en ifr rVi.'-.'VrT» ^i,ii daer-toe groo-te pijn; lief, de ick u on-trou-we, soe wa-ren deschul-den mijn. 1. Rijck God, wie sal ic claghen mynen druck en myn verdriet, hier en is niemant ten daghen die my oock bystant biet; dies lijdt mijn herte rouwe en daer toe groote pijn; lief, de ick u ontrouwe, soe waren die schulden mijn. 2. Eens siaers stondick int herte van een reyn vrouwelijck graen; nu lyde ick pijne ende smerte om dat ick ben wt ghedaen; van row mijn ooghen leken en lyden groot verdriet; ick sie ick ben versteken, ken weet die cause niet. 3. In trouwen, lief, wilt hooren altoos na vrienden raet, ick en bender niet toe gheboren om te comen in sulcken staet; mijn goeyken is te cleene nae duwe, reyn maechdelijn fijn, dus leet mijn herteken in weene om dat ic, om tgoet, ballinc moet zijn. 4. Och goet, ghy doet my quelen en lyden groote pijn, ick ben nu een te vele daer ick willecome plach te zijn; dus gae ik achter lande als een man desperaet; lief. dit dunct my wesen schande, dat dat goet voor liefde gaet. 5. Wat dinghe heb ick bedreven teghen u, reyn maechdeken soet, dat ghy my wilt begheven en worpen onder de voet? Dies moet my therto trueren ende lyden pijne groot; sou dit noch langher dueren, ic waer veel liever doot. 6. Al ben ick dus bedroghen met u, reyn maechdelijck saet, on valschelijc beloghen, het compt by uwer daet; sprack ick te naer u eere, segt my, maechdeken coen, anders dan duecht ende eere, als ghy moecht u selven doen ? 7. Ten had my niet ghespeten al tleet dat ghy my doet, hadt ghy my niet verweten dat ick was te cleyn van goet; 1, 7. de = dede. — 8, 1. t.: t — 8, 5. ghy bijgev. daer om dat ic sal mincken, schoon lief, die trouwe van dijn; ick salder noch langhe om dincken, alst u vergheten sal zijn. 8. Oorlof, reyn creatuere, die eens was die liefste mijn, meyndy dat ick sal trueren, alst moet ghescheyden zijn ? Neen ick, ghy bloem verheven, van u neem ick den keer; al hebdy my begheven, schoon lief, men vinter meer. trouwen. — 4, 1. quelen, lees: quellen. Tekst. Antw. Ib. 1544, nr. 205, bl. 317, zonder verdere aanduiding. Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 318, 320 en onder de 16*-eeuwsche liederen gerangschikt. Melodie. Zie hierna het lied: .Rijck God, wie sal ic claghen // dat heymelijck lijden mijn". 108. Ik vrijdd' een vraukin alsoo fijn. r in l' i i,l1 i Ick vrijdd een vrau • kin al - soo fijn en droech haer goe - de min - ne, die al ver-teer-de tgoey-kenmijn, want sy was loos van zin - ne. Sy zey : ,comt naer, schoon lief eerbaer.wy wil-len vreuchtont-sluy-ten." Ic lf" t r l'N J i' ghinc tot haer om d'aen-schijnclaer; maer thoer-ken sloot my buy - ten. 1. Ick vrijdd' een vraukin alsoo lijn en droech haer goede minne, die al verteerde tgoeyken mijn, want sy was loos van zinne. Sy zey : .comt naer, schoon lief eerbaer, wy willen vreucht ontsluyten." Ic ghinc tot haer om d'aenschijn claer; maer thoerken sloot my buyten. 2. .Al is mijn mantel zeer gescheurt, schoon lief, k'en cants beweeren; als gaick ghegaet, ghelapt, gheleurt, ghy helpet al verteeren; als was ick noyt aldus heroyt, als draech ick ydel borsen ; als ist vertoyt, verteert, verpoyt, ken ben noch niet vervorsen.' 3. .Schoon liefkin, heb ickt al verdaen, peynst op voorleden tyden: by u heb ick de schade ontfaen, laet my doch noch verblyden." — .Seght my tbediet, hoe ist gheschiet? Ick hield u vol van trouwen." — .Als heb ick niet, alsoo ghy siet, noch heb ick wat behouwen." 4. — „Prince, schoon lief, seght my dat wat is dy over bleven?" snel, — .Schoon lief, datmeuchdy weten wel. theeft u veel vreuchds ghegeven." — .Hebdy noch dat?" — .Ja, ick schaec noch mat." — .En wilt dat niet verliesen; ick secht u plat, voor goet oft schat wil ick dat weder kiesen." Tekst en melodie. Mathys de Casteleyn, Diverache liedekins, Ghendt 1574, nr. 9, bl. 21. — Willems, nr. 60, bl. 240, „l)e berooide minnaer", de eerste drie strophen. Zie het lied „Springlit alle zeer', dat op dezelfde melodie werd voorgedragen. Volgens eene aanteekening van Snellaert op Willems, t. a. p., werd liet lied „lek vrijdde", enz... o. 1520 gedicht. Ziehier de oorspronkelijke lezing der zangwijs: lek vrijdd' een vrau - kin al - soo fijn, enz. ^ÊS=j=^g^gp^=ppÊ======== w De volgende melodie met wijsaanduiding: „Tsavents sprack hy tot der maecht", te vinden in I. Fbuvtiers' Eeeleaiastieu», 1565, nr. 63, bl. 124, schijnt eene variante van de voorgaande: Al-sooghy best muecht tel - cker tijt // wilt het wijn-suy-pen vlie den,/ Ist dat ghijt mijt u naect profijt// des ze-kerzijt// want wijn verderft veel lie-den. 109. Mijn liefken siet mi ovel aen. Mijn lief-ken siet mi o - vel aen, wat heb ic doch misSi heeft een ander in - ghe - laen, si laet mi staen in den ff fTTr l*^ ^ gben ^0e 8ta '"er a' " 'e " ne> a' • 80 doet een ar - me cnecht?Dat comt, dat ic gheenghelt en heb; tis al ghe- daen, haer on - trou is mi ghe - ble • ....... ken. 1. Mijn lief ken niet mi ovel aen. wat heb ic doch misdreven? Si heeft een ander inghelaen, si laet mi staen in den weghen. Hoe sta ic hier allene, also doet een arme cnecht? Dat comt, dat ic gheen ghelt en heb; tis al ghedaen, haer ontrou is mi ghebleken. 2. Die selfde hupsche joncfrou fijn si en wilt haer niet verdrieten, si latet deen uit ende dander in, die derde wacht upter straten; si ean so lieghen, bedrieghen, si isser van loser aert, daeronnne draghet si bruin, root ende gheel, si isser so fel ende can ooc vleien ende strelen. 3. Ic meende bi haer die liefste te sijn, si had mi troue ghesworen, si had een ander liever dan mijn, dien heeft si wtvercoren. Daeromme van haer te scheiden, dat duncket mi het best; een ander voghel ionne ic dat nest, ende vri van den last, daermede laet ic haer varen. 1, 1. ovel = euvel. — 2, 7. root en i/heel, waren, zoo het schijnt, de kleuren door ontuchtige vrouwen gedragen. Gützinger, fteallexikon, woord: Frauenhaus. Tekst. Navolging van den tekst te vinden in het Hs. van Weiniar (1537), Hs. waarover Hofkmann v. F., Niederl. Volksldr., Inleiding, blz. X\ I. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 55, „Een mensch wou mi verdrucken, Heer", — „na die wise: Mijn lief ken siet my ovel aen". 110. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet. Ik vin-de my be-dwon-gen dat ik zin gen moet. ja, dat ik zin-gen moet een lie-de-ken van min-ne die my treu ren doet; ja, die ïny treu ren doet. 1. Ik vinde my bedwongen dat ik zingen moet, ja, dat ik zingen moet een liedeken van minne die my treuren doet; ja, die my treuren doet. 2. Een liedeken van minne dat ik beb geleerd, ja, dat ik heb geleerd aen eenen kloeken ridder die tot Kaleis reed ; ja, die tot Kaleis reed. 3. Tot Kaleis buyten stede stieft het zand zoo zeer, ja, stieft het zand zoo zeer; maer voor myn zoetliefs deurtje stieft het nog veel meer, ja, stieft het nog veel meer. Tekst en melodie. De Coussemaker, Chants pop. des Flamands de France, 126, bl. 367. Aan D. C. medegedeeld door A. Ricour, van Belle. 111. Ik heb de groene straetjens. A. Ik heb de groe • ne straet-jens zoo dik-wils ten eyn-de ge - gaenIDat j J j JTT" jl\* J 1 i ik myn lief moet ver • la • ten, dat heb-ben myn vrien-den ge - daen. 1. Ik heb de groene straetjens zoo dikwils ten eynde gegaen! Dat ik myn lief moet verlaten, dat hebben myn vrienden gedaen. 4. 2. Ik zal haer nooyt niet verlaten. al waren zy nog zoo gram; ik zal haer gedachtig wezen tot dat er ik sterven zal. 5. 3. Niet langer als gisteren avond stond ik voor myn zoete liefs deur, en ik zeid' haer; . wel Bethje doet open! doet open! ik staen er hier veur." — ,'K en doen 'er voorwaer niet open, 'k en laet u voorwaer niet in. (iaet na huys en legt u tot slapen! daer is hier een ander lief bin." — „Is 'er nu een ander lief binnen, dat ik u niet spreken en mag, zoo wensch ik u dan voor het leste nog eenen plaizierigen nagt." B. 1. Ik ben 'er de groene straatjes 3. zo dikmaals ten einde gegaan. dat ik 'er mijn liefje moet laaten. dat hebben mijn vrinden gedaan. 2. Ik zal haar nooit verlaaten, 4. al waaren sij nog so boos; ik sal haar gedagtelijk weesen, tot dat ik sterf de dood. Niet langer als gisteren avond kwam ik voor mijn soetlief deur, ik zei 'er: „wel Betje doet open, doet open, ik sta 'er veur." — „Ik doo u voorwaer niet open, en ik laat u voorwaar niet in; gaat naar huis en legt u te sloapen, daar is 'er een ander in." 5. — „ ls daar een ander lief inne ' dat ik u niet spreeken mag, dan wensch ik u voor het laaste. nog eens een vrolijke nagt." 6. „Maar Betje als gij komt te trouwen, schrijft mij dan maar eens een brief, als ik op uw bruiloft mag komen? en kiezen een ander zoet lief." 7. — „Gij zult op mijn bruiloft niet komen, gij zult op mijn bruiloft niet zijn; daar zijn wel andere jonkmans die in de gracie zijn." 8. — „Het schuitje is mij ontdreven, de ankertjes waren niet vast; mijn liefjen is mij ontvreeden. ik heb 'er niet wel opgepast." 9. — „Wel is 'er uw liefje ontvreden ? heb jij daar niet wel op gepast? dan moet jij een ander lief zoeken en houden ze beter vast." 10. — „Wel, Betje, als gij komttekraamen, wie zal 'er voor vader staan?" — „Wel, Jantje, dat zal ik u zeggen, die de dingen bij mij heeft gedaan." 11. „Wel, Betje, zult gij mij dat zeggen, wie de dingen bij u had gedaan? Dan moet gij wel agtien weeken onder geboden staan." 12. „Wel Betje, als gij komt te sterven, ik sal uw gedagtelijk sijn, ik zal op uw grafsteen schrijven, hier legt een hoertje van mijn." Tekst A. Brabandsch nagtegaeltjen., Antw., J. Thys, z. j., hl. 34, hierboven weergegeven. — Overgedrukt door Hofkmann v. F., Niederl. Volksldr., II, nr. 148, bl. 261. —Mede te vinden in het Nieuu- II). genaamd het Brabands nachtegaelken, Gent, Van Paemel, z. j., bl. 41: „stemme; Ik heb zoo menige straetjens, etc."; — "B. De Amsterdamsche kermisvreugd, Amst., S. en W. Koene, 1798, bl. 53, zonder opgave van stem; — De zingende zwaan, vervolg op de Overtooinsche marktschipper, Amst. E. Van der Linden, z. j., bl. 49, bevat zonder wijsaanduiding, onder den titel van „Krelis en Betje", met varianten, en met den aanvang: „Ik heb er het groenelandstraat je", str. 1, 3—7, 10 en 12 van den onmiddellijk voorgaanden tekst. Eene vroegere uitgave van De zingende Suaan, enz., Amst. J. Kannewet, 1779, bevat het hier besproken liedje niet. — De Coussemaker, Chants pop. des Flam. de France, nr. 125, bl. 365, „Lief Bethje", opgenomen t« Duinkerke uit den mond der zeelui, str. 1—7 en 12 van B, met eenige varianten. — Lootens et Feys, Chants pop. flam., nr. 70, bl. 136, geven insgelijks met eenige varianten str. 1, 3, 4, 6, 7, 12 en 8, en wel in deze volgorde terug. Strophe 8 van B, wordt nagenoeg teruggevonden in Antw. lb., nr. 53, bl. 77, str. 4. Mijn schip is mi ontdreven, minen ancker en leit niet vast; mijn lief heeft mi begeven recht als een onwaert gast. In: Des DiUkener Fiedlers Liederbuch, herausgegeben van Dr. Hans Zurmilhlen, Viersen 1875, komt het lied onder den titel van: Jan Willem en Betje voor op nr. 45, bl. 37, bestaande uit de strophen 3, 4, 5, 6, 7, 10, 11 en 12 van den Amsterdamschen tekst. Volgens L. en F. werd in het begin der verleden eeuw het hier besproken liedje .la chanson hollandaise" genoemd. Dr. Kalef, Het lied in de M. E., bl. 744, vermeldt het onder de liederen, die, ofschoon reeds oud, nog altijd in den smaak vallen. Reeds in de XVI6 eeuw was het bekend. De eerste strophe wordt teruggevonden in eene klucht, in Twentschen tongval, getiteld Overij.tel.tche Boerevrijayie, enz., Amst. 1641, herdrukt door J. vak Vloten, Het yederlandsche kluchtspel, 2e uitg., Haarlem, 1880, II, 231 vlg., waar het luidt: lek hebbe de gruene straten Soo vake ten eynde ghegaan; Dat ick de liefste moet laten, Dat hebben mijn vrienden ghedaan. De aanvang „Ick heb de groene straten, enz." verstrekt tot wijs aan Bredero's lied: „Die sonder hoop moet minnen', Boertig Ib. 1622, uitg. Amst. 1890, blz. 276. In Veelderhande Schriftuerlicke nieuwe liedekens, Haerlem, 1598, bl. 436, vindt men als wijs: „Ick heb die groene strate/ soo dicwils ten ejnde ghegaen/ etc.", voor: „Nu wy hier moeten scheyden / van een op dit termijn*. Bij Willems, Oude VI. Idr., nr. 19, bl. 35, str. 5—6, zijn de str. 1 en 2 van ons lied ineengeloopen met de strophen, die daar het uit verschillende liederen samengestelde „Naer Oostland willen wy ryden* uitmaken. S.nellaert, Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 75, bl. 45, en uitg. 1864, nr. 54, bl. 58, herdrukte de str. 5 — 13 van Willems' lezing van „Naer Oostland", als uitmakende het lied: „Ik hebbe de groene straten". Melodie. I. S. Theodotüs, Het Paradijs der gheest. en kerek. lof-sanghen, uitg. Antw. 1648, bl. 702, „op de wijse: Ick heb de groene straten, etc.*, voor het lied „Ons Vader Godt gepresen". Een geraamte van dezelfde melodie is te vinden onder nr. 35 van het door Dr. Land uitgegeven Lb. van Thysius. II. De C'oussemaker, t. a. p.: Ik h'én het groe ne straet - je zoo dik - wyls ten eyn-de ge-gaen. Ik heb-ber myn lief • tje ver - lo-ren; dat h'én myn vrien den ge • daen. III. Lootens et Fsys, t. a. p., variante van II: Ik heb er de groe-ne street-jes zoo dik-wijls ten en-de ge-gaan. alwaar ik mijn lief - je zag slui-ten, dat heb - ben mijn vrien - den ge-daan. 112. Mijn oogkens weenen. Melodie naar Theodotüs. j j-j-i fi j f f n p Mijnoogkens wee-nen,mijnherdtmoetsuchten, ickmoet nu le-ven int swaor ver- ifrr'r f pirfTf~tr f rip J'f f driet; mijn liefste lie-ve-ken wilt van my vluchten, wist ick waerom, ick en treurde niet. 1. Mijn oogkens weenen, mijn herdt moet suchten, ick moet nu leven int swaer verdriet; mijn liefste lieveken wilt van my vluchten, wist ick waerom, ick en treurde niet. 2. Wist ick waerom, is myn beglieren, dat sy op my soo seer is verstoort; sy gelooft quaey tongen, 't mach my wel deiren, die niet en soecken dan discoort. 3. Ick beminde haer seer, en sy my mede, ter werelt en wasser noyt liever paer, wy en hadden noyt twist, maer altijt vrede; och, bitter scheyden, ghy valt mij swaer! 4. In vremde landen moet ick gaen reysen, met groote droefheyt dooien altijt; en sult dy, schoon lieveken, dan niet eens prijsen, dat gy daer af die oorsaecke sijt? 5. Lealich mondeken, moet ick u laten, soo moet verdwijnen mijns harten bloet, wildy u lieveken niet commen ter baten, Noyt minnaer en hadde meerder tegenspoet. 5, 1. Lealich = loyaal, trouw, oprecht. Tekst. Een Aemst. amor. lb. 1589, bl. 1146, 14 str. (lb. beschreven door Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Ndl. taal- en letlerk., Leiden 1891, bl. 175 vlg.), „op die wyse: Bedroefde herteken". Dit laatste lied (16 str.), dat volgens dezelfde verzameling „Een nieu Galiaerde" heet (zie Tijdschr. bl. 189), voert van zijn kant tot stemaanduiding „Mijn oochkens weenen". Het lied „Bedroefde herteken" (14 str.) komt met dezelfde wijsaanduiding ook voor in Nieu Amstelr. lb., 1591, bl. 49 en in het Hs. van Pieter Verhee (aangelegd in 1609), beschreven door Dt.Kalff, in het voornoemde Tijdschr. 1885, bl. 137 vlg.. Het lied „Mijn oochgens" enz., dat ook in Pieter Verhee' Hs. voorkomt, werd, naar dit laatste, uitgegeven door Dr. J. Bolte in Jahrbuch des Vereins fiir niederdeutsche Sprachforschung, 1887, bl. 61—2. Daarbij is gevoegd, naar het aldaar beschreven Liederbuch des Petrus Fabricius, uit het begin der XVII6 eeuw, de Hoogduitsche vertaling van Fabricius, met aanvang: „Mein Euglein weinen, mein Hertz muss seufftzen". Dr. Bolte, t. a. p., en in Tijdschr. voor Ndl. taal- en letlerk., 1889, bl. 237 vlg., op Wouter Verhee s Hs. terugkeerend, vermeldt nog eene Nederduitsche lezing die men aantreft in Niederd. Volksldr., Hamburg, 1883, nr. 37. Eindelijk vindt men in het Lb. met emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der Brusselsche Bibl., lied nr. 38, op de wijse „Bedroefde herteken wat moet dy lijden', het meermalen als stem aangehaalde en uit zestien strophen bestaande lied, waarvan wij hierboven de eerste vijf strophen mededeelen. Melodie. A. Theodotus, Het Paradys der gheest- en kerck. lof-sanghen (1621), Antw. 1648, bl. 650, „op de wijse: Mijn ooghskens weenen etc. ofte Galiard' Itali": lek wil de val-sche we-reldt ha-ten, Ick heb het ghe-dacht in mij-nen sin. Alssy't be - drieght, ick wil-se la ten, Soo kom ick daer niet die-per in. B. Baumker, Das katholische deutsche Kirchenlied, II, nr. 307, bl. 289, naar Duitsche liederboeken van 1628 — 1696, voor: „Wo kompt es here": J 4 j r r r } f t ? 11 i •/ C. J. Bolte, in het aangeduide Liederbuch des Petrus Fabricius, Musikbeilage nr. 15, overgenomen door Erk u. Bohme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1664, p. 469: Mein eug-lein wei - rien, mein hertz muss suff - tzen, des mus ich kla - gen meinschwar ver-driess: mijn lieb stes lieb-ken, will von mir fli • hen; wust ich wa - rum, ich trur - de nicht. Deze melodie als Gaillarde in het Amsterd. amoreus Ib. en door Theodotus vermeld, behoorde dus oorspronkelijk tot den ouden Italiaanschen dans van dien naam, waarvan Jean Tabourot (Thoinot Arbeau), Orchésographie, 1589, ons een voorbeeld meedeelt: La tra • di • to - re mi fa mo • ri • re, enz Tabourot doet opmerken, dat deze dans, reeds te zijnen tijde onstuimig gedanst, vroeger veel rustiger werd uitgevoerd. — De bovenstaande melodieën I en II, ofschoon met C genoteerd, dienen stellig met J-maat te worden gelezen. D. Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 45, met het opschrift „Mijn ooghskens weenen", geeft eene melodie-variante van de door hem onder nr. 39 medegedeelde wijs (zie hierboven, blz. 373, het lied: „Die mey plaisant): r i «•> r le maal i' ,|r . •[»■! ■ ' \rf. <■(> • 'U-:j i 2e maal ^ "| Het door Theodotus vermelde „lek wil de valsche wereldt haten" vindt men terug met eene andere melodie, in den superius van een vierstemmig lied bewerkt door Pu. Verdelot (1526 — 1589), en uitgegeven door R. J. va» Maldeohem, Tritor musical, 1875, nr. 18. De melodie heeft oorspronkelijk nagenoeg geklonken aldus: lek wil de val - sche we • reldt ha - ten, lek hebt geAls sy 't be-drieght, ick wil se la - ten, Soo kom ick "daer niet die-'per "n.' Ick en kan - se ver - ha - len niet, Mijn jon - ghe [fo J> / i> J | j, jjlJ*T~r p 1J ^ -L è I ^ J1 jeughtdie is voor-le • • den.'t Quaetkruyt heeft het goed saedt ver - tre-den, Daer-om en zijn mijn vruch-ten niet,'t Quaetkruyt heeft het goed saedt vertre • den, Daer-om en zijn mijn vruch - - ten niet. 113. Och ongeluckigen dach. Och on - ge - lu - cki - gen dach, die ick wel be ■ cla - gen «E=~fl—^|Iar—«=^^3=3^=g£| mach, dat ick mijn lief • ste lief oyt sach, waer deur ick ben co • men in swaer ver-driet: sy heeft mi ver - lae - ten, en ick haer niet. 1. Och ongeluckigen dach, die ick wel beclagen mach, dat ick mijn liefste lief oyt sach, waer deur ick ben comen in swaer verdriet: sy heeft mi verlacten, en ick haer niet. 2. Nu ben ick doorschoten snel, met Cupidoos pijlen fel; sy hebben mijn jonck herdt doorwont. Helpt my, jonck lief, in corter stunt, oft ick en can niet worden gesont. 3. Mocht ick sterven die doot, tsweert van I'yramus bloot mocht drucken in mijn herdt minjoot; ten waer my niet soo groote pijn als van haer verscheyden te sijn. 4. V'enus comt my ter baet met alle crachten snel, en wilt my helpen uyt dit gequel; want ick nu ligge in swaer ellent om dat ick ben van mijn lief absent. 29 5. Adieu, mijn liefste lief, adieu, alle mijn vreucht, adieu, mijn leven en mijn geneucht, ghy Bijt die liefste en anders geen, om u, schoon lief, sterf ick alleen. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 31. Melodie. Stalpaert, Extr. cath., Loven, 1681, bl. 191, de maatverdeeling bijgevoegd. — Aangeh. in Amst. Pegasus, 1627, bl. 150, voor: „Wanneer ick eens beschouw"; — Bredebo, Boertigh. l'o. (1622), uitg. 1890, bl. 242 en 287, voor: .Hoort hier iens bestemoer", en „O du toversche kol". 114. Ick, die altijdt in brande moet leven. Ick, die al • tijdt in brande moet le • ven, ghe - lijck den sa - la« hadt my on-lancx tot rusten be • ghe-ven in een woudt daer ick i|u IIJ 111'iiiJ11J*jii'j'JiJJ11^=1 man - der in het vier, ^en ^ _ ten gj m m . van.ghen ginck om mijn plai • sier. on - der ee-nen ven - ckel-boom, daer dat ick hoor-de veel vo-ghe-len ifc j .'i 1 J J i r-T~^ I san • ghen, tot dat my voort-kwamp ee • nen droom. 1. Ick, die altijdt in brande moet leven. ghelijck den salamander in het vier, hadt my onlancx tot rusten begheven in een woudt daer ick ginck om mijn plaisier. Den soeten slaep quam my bevanghen onder eenen venckelboom, daer dat ick hoorde veel voghelen sanghen, tot dat my voortkwamp eenen droom. 2. My docht, ick was in eender droomen op eenen hooghen berch al by de zee, al waer dat ick van veer sach commen een schip seer costelijck al naer de ree. Het schip dat was van wit ivoire gheel ingheleyt met ebbenhoudt van achter ende occk van vore, rnaor de masten waren van goudt. 3. Van syde soo waren die cabels en touwen, die seylen waren van goudtlaecken schoon ; geen winden noch onweer mocht ick aenschouwen, twas den schoonsten dach vant hemels troon; haer ballast waeren diamanten, 't wasser voorwaer een grooten lust dat schipken te sien aen alle canten, dat het seer schoon was toegerust. 4. Doen ick dat schip van verre sach comen, soo hoorde ick veel instrumenten fel; my docht het waren al die goden die daer in maeckten sulcken gequel. Men dede daer niets als vreugt hanteren, 't wasser al vreucht sonder verdriet; men dede daer niet als bancketeren, maer ten duerde soo langhe niet. 5. Eylacen, wat is het schip wedervaren? eenen grooten wint quampt daer haest aen boort, Neptunus al met sijn see baren, was op de zee toornich ende gestoort. Die zee begonst seer hooge te swellen, die winden wayden ghins ende weer, donder en blixem quamp haar oock quellen, naer het lant namen sy haren keer. 6. Doen 't schip het land begonst te becomen, op een klip die bedeckt met water was, sy sijn gheseylt al sonder schroomen, soo dat het schip te gronde ghinck seer ras. Ick ghinck daer over oock seer weenen, ick maeckten daar soo grooten rou, soo dat ick ontwaeckte met eenen: ick en wist niet wat ick denckcn wou. 7. Princessen, die daer sijt goetaerdieh, die wil draghen eenen hooghen moet, en denckt: niemand en is ons waerdich, en dat al om ons groot goet, 't schips ongheluck can wel gebeuren, onghesien can wel gheschien, naer blijschap compt somptijts doleuren, die een ieder moet voor hem sien. 2, 6. gheel bijgev. — 4, 5. niets bijgev. — 5, 2. t.: daer seer haest, enz. — 5, 3. al bijgev. Tekst. Lb. met emblemata, Hs. 19544 van c. 1635, der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 60, met wijsaanduiding: „van de ballette". Dit rederijkersprodukt, te oordeelen naar den meermaals als wijs aangehaalden aanvangsregel, moet nogal populair zijn geweest. Melodie. A. Valerios, Xeder-landtsche gedenck-clanck, 1626, bl. 42, met wijsaanduiding „La Vallette", voor: „Geen dingen syn so geringe geschapen", te vinden onder de historische liederen onzer verzameling. De melodie, mits transpositie van c in f, hierboven origineelgetrouw teruggegeven. B. Ysermans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 241, muziek zonder tekst, gevoegd bij een bruyloftlied met aanvang: „O Iuno, hemelsche Goddinne". De lezing sluit zich bij die van Valerius aan: Oorspronkelijk in c. ifl* r \ r r J ^ j I —=——— Het klein 17°-eeuwsch beiaardboek berustend op het Gentsch archief, geeft, met enkele varianten en het opschrift: „La Valette", de bovenstaande lezingen terug. C. Stalpaert, Ejctr. cath., 1631, bl. 104 en 159, en Id., Gulden-iaers feest dagen, 1635, bl. 75, met het opschrift: „Ik die altijd', enz., telkens deze melodie: Looft Godt in't mid - del der ge - meen - ten//Der Heyl'-gen / die hij Ja zelfs navleeschen na ge- been- ten/ Van wel - ken noit het za ligt na de ziel// gn wej met recht'na dien haer lij - ven// min - ste en ver - viel / J Hiertem'p-len van den heyl'gen Geest: Op huy • den noch thre-so-ren blij-ven// 3 ^r—i^"—f ~ '^^^ü^IeEzmE^e^eee van heyl-zaemheyd voor minst en meest. La pieiise alouette, Valencienne, 1619, I, 27, bevat met het opschrift: „Sur 1'air mondain De la Valette. Amour, adieu, volage, adieu, etc", deze melodie: Oorspronkelijk in c Mon fre-requoy ! Quell' et pour-quoy, Et d'oüvient eet'o-deur, Ce-te splen-deur? Ie ne voy, quipuis-se pro-dui-re Tel-le sen-teur, tel - le clar - té, ;£' ' ' ^ i Et si je voy la sa • le lui - re D'u -ne clair' et souëf-ve beau - té. „La valecte" wordt onder de dansen opgenomen in het luitboek van Nicolaes Vallet, Het tweede boeek van de Luijt tublatuer ghenvemt Het glieheymeni.tse der SanghGoilinnen, Amst. 1616. Zie de beschrijving van dit werk, door D. F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. inzgnrh., V (1897), bl. 13 vlg. Den boeck der gheest. sanghen (Den bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 130, bevat met de wijsaanduiding: „La valette", eene andere melodie: -j. • »-•*•£.* ;► *•" Ghe-nuch-ten groot van 't her-te bloot, enz. —g-=rgE^Es.:- |-r:gEaE'.^..^EEjF-—^^.sE^Er =r~EEEEE In de uitgave van hetzelfde werk, verschenen te Gent in 1674, bl. 74, worden voor het voornoemde lied „Ghenuchten groot", aangeduid als zangwijzen: „La valette (ofte) Een dieder altijt in brande moet leven". — „lek die altijt", enz. wordt nog aangehaald als stem in De Schadt-kiste der philosophen, Mech. 1621. bl. 181, voor: „Onlancx lach ick vol fantasye", en Anist. Pegasus, 1627. bl. 102, voor: Wat. weelde juffrouw! kost u gebeuren", ook nog door Stali-aert, Gulde-iaers f.-d., bl, 259 en 1161. 115. In mijnen sin hadde ick vercoren. $?-4--4=3=-^=j=£5=i-zzjB=*^aizr&—t—* * _j j- w 0 r^r± In mij-nen sin hadde ick ver - co - ren een suy-ver maech-de-kenionck van daghen; schoonder wijf en wasnoyt ge - bo ren ter we-relt wijt, na mijn be- 'J' » ^~~a' ' ha-ghen. Om ha - ren wil • le so wil ick wa- ghen bey - de lijf en - de daer toe goet; mocht ic noch troost aen haer be - ia - - - ghen, so waer ick vro, daer ic nu true - ren moet. 1. In mijnen sin hadde ick vercoren een suyver maechdeken ionck van daghen; schoonder wijf en was noyt geboren ter werelt wijt, na mijn behaghen. Om haren wille so wil ick waghen beyde lijf ende daer toe goet; mocht ic noch troost aen haer beiaghen, so waer ick vro, daer ic nu trueren moet. 2. Haer minne doet mi mijn herteken quelen, ick ducht dat ick dat sal besterven; nochtans soude si mi niet vervelen, mocht ic noch troost van haer verwerven. Die nijders tonghen willen my bederven, des ben ick gheworden vroet; woude si mi in haer herteken erven, so waer ick vro, enz. 3. Ick en derfe haer niet voor oogen leggen. aldus moet ick blijven in die quale; noch van mijnen weghe doen segghen. aldus ist voor mi niet altemaele. Nochtans is si die principale die mi dicwils versuchten doet; mocht si dat weten, die cuyssche smale, so waer ick vro, enz. 4. Och oft si dat wiste, die suyver iuecht, tghequel dat ick om haer moet lijden, si soude mi loonen bi haerder duecht ende beteren in corten tijden. Mer lacen, dat staet daer besiden, nemmermeer so en crijghe ick boet; mocht ick noch eens met haer verblijden, so waer ick vro, enz. 5. Dat gepeys van huer doet mi verhooghen; hoe wilde ick mi blijde ghelaten. in spijt van alle nijders die mi ooghen, ende alle die mi haten. Och woude si mijn lijden vaten, dat ieugdich reyne wijflijck bloet; woudt si mi noch comen te baten, so waer ick vro, enz. 1, 2. suyver bijgev. naar aanleiding van de vergeestelijking. Het tweede vers van elke strophe moet vier accenten ontvangen. — 2, 2. t.: bes/erven sal. — 5, 4, t.: al. — 5, 6. ieugdich, bijgev. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 88, bl. 133, .een oudt liedeken*. — Kamper liederboek, eerste strophe; zie onze bijdrage in Tijdsehr. der Vereeniging voor X.-N. mzgsch. III (1891), bl. 148. — Opgegeven door Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., bl. XXX, onder de daar voorkomende aanvangsregelen, naar een der 15e-eeuwsche Hss. vroeger in zijn bezit. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 321. Melodie. Ken dev. en prof. boerxken, Antw. 1539, nr. 80, bl. 105, voor eene vergeestelijking: .In minen sin had ic vercoren // een suver maecht na mijn behagen'. — Een vierstemmig lied van Josquin Deprés, geeft nagenoeg den tekst van nr. 88 Antw. Ib. terug: In meinem sinn hab ich mir auserkoren ein meidlein jung an jaren, von irer lieb hab ich viel hüren sagen, urn irentwillen wolt ich wagen beide: leib und gut; ob ich ein trost mocht erjagen, so würd ich fro, dass ich sunst trauren muss. Deprés' bewerking, in partituur gebracht, is te vinden onder de uitgaven der Gesel/schaft fiir Musikforschumj, Berlin, 1877, VI, bl. 113; als bronnen worden daar aangeduid: ,Keutterliedlin, Egenolff, 1535, nr. 37. Codex Ms. 124a, fol. 42 — 43, Stadtbibl. in Angsburg, mit der Bezeichnung des Originaltextes: Entre je suis" De tenor vangt aan: Dezelfde bewerking met Franschen tekst komt voor in een der liederboeken van Margareta van Oostenrijk, ter Brusselsche Hibl , Hs .nr. 228, en wordt ook vermeld door Ambros, Gesrh. der Musik, III (1881) bl. 234, naar den .Codex nr. 2794 der Riccardiana', te Florence. Zij werd in partituur uitgegeven door R. E. van Maldeghem, 1'résor musical, 1886, nr. 3. — Ziehier den Franschen tekst, die veel met den Duitschen verschilt: Entree suis en pensee pour faire nouvel amy, dont je seray courrouchée et auray le cueur marry. Je croy que ce mest point par luy pour faire ma destinée; jassairav austre que luy, je Ie mettray en oubly. De door JosquiN Deprés bewerkte melodie komt overeen met den tenor van een vierstemmig lied: „In mijne zin', bewerkt door Antoine Bcsnois, voorkomende in den Codex banevi te Florence; zie Cliev. L. de Birbure, Étude sur un manusrrit du XVI' siècle. Mémoires couronnes— de 1'Academie royale de Belgique, Brux., tome XXXIII (1882). — Naar den .Codex der Casanatenensis* te Rome, vermeldt Ambros, t. a. p., bl. 250, een lied: ,In minen sin* van Alexander Aoricola (c. 144(5 geboren). Vander Straeten, Lu mus. anx l'uijs-bas, VI, 34 en 38, haalt van denzelfden componist eene mis ,In myne sin* aan. 116. Ic weet een vrouken wel bereyt. —* '4 -' —0—J »- »- I -1-—F—&==&= Ic weet een vrou-ken wel be - reyt, si heeft mijn her-te-ken be- Ej§liiIIgi=E=^ JTBlÉÉi^EEli vaen met haer - der gans-scher min - li - cheyt; ick en eans haer niet ont- gaen. Haer ion • ste moet ic dra - gen, haer we - sen is so wel ghe- 1^1—I —E-- ai a~ ^ daen, si staet in mijn be - ha • ghen. 1. Ic weet een vrouken wel bereyt, si heeft mijn herteken bevaen met haerder gansscher minlicheyt; ick en cans haer niet ontgaen. Haer ionste moet ic dragen, haer wesen is so wel ghedaen, si staet in mijn behaghen. 3. Haer mondeken, haer oochskens claer si blincken als cristal; mocht icse spreken oft comen naer dat waer mijn begheren al. Mer, lacen, neen ic niet, dat doen die quade clappnerts tonghen ; och, si brenghen ons int verdriet. 2. Sehoonder wijf en sach ic nie, dies wil ic mi vermeten; this recht dat ic haer vriendschap bie, want si doet mi mijn druck vergheten. So reyn zijn alle haer sinnen, mi is te badt dat icse aensie, die alder liefste die ic beminne. 4. Dat vrouken is mi te hooghe gheboren, dies ic wel mach beschreyen; al heb icse in mijn herte vercoren, het is al in eerbaerheyden. Och lacen, si acht mijns cleyn. Ic wil noch al in hopen leven ende draghen mijnen druck alleyn. 5. Die liefste en can ic niet begheven, si staet so vast in mi boven al die daer leven, het is recht, dat segge ic dy. Och woude si dat verstaen, dat ic haer ghetrouwe boel soude zijn, so waer alle mijn trueren ghedaen. Ghi zijt, mijn liefken, dies wel weert, dat ic u diene mijn leven lanck, schoon lief ken, als ghijtopmibegheert. 6. Och Venus, vrouwe, siet aen mijnen door alle ioncfrouwen eere, staet, ghi zijt mijn troost, mijn toeverlaet, ic bids u minnelic op eere 7. Die dit liedeken heeft ghemaect, het quam wt rechter minnen; al en heeft hijt niet te recht gheraeckt, men salt in beste versinnen. Het was so huebschen knecht, ter eeren van schoonen vrouwen heeft hi dit liet gedicht. 2, 1. t.: ie nije. — 2, 3. t.: vriendschap bije. — 4, 7. t: druyck. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 91, bl. 136, „een oudt liedeken". Aangeh. door Dr. Kalff, Hel lied in de M. E., bl. 321 en 332. Melodie. Een dev. en prof. boecxken, Antw. 1539, nr. 19, bl. 40, „Dit is die wise: Ick weet een vrouken welbereyt", voor: „Van hooger minnen die ick draghe". Nrs. 22 — 24 van dezelfde verzameling: „Aen een vrou heb ick minen sin gheleyt// si heeft mijn herte bevaen"; — „Een edel vrouwe van hoogher aert// si heeft mijn herte bevaen"; — „Ick weet een vrouken welbereyt // aen haer staen alle mijn sinnen", zijn geestelijke navolgingen met betrekking tot de Moeder Gods. — Eene vergeestelijking: „Ic weet heer Jesus wel bereit // hi heeft mijn herte omvaen", doet zich reeds in de XVe eeuw voor; zie Hofkmann v. F., Niederl. geisll. Ldr., nr. 89, bl. 179 De gansche melodie van het hier besproken lied, buiten de eindnoot, klinkt in f. Vgl. de melodie „Al binnen der hooger muren". — Stalpaert, Extractum cath., '631, bl. 202, en Gulde-iaers f eest-dagen, 1635, bl. 112, heeft, met andere melodie en telkens voor een lied met anderen strophenbouw, de wijsaanduiding: „Ick weetter een vroutjen". Zie de liederen: „Ick wil gaen om mijn ghewin", en „Wy mogen wel loven en dancken den tijt". 117. O Venus bant. O Ve • nus bant, o vie • ricli brant, hoe heeft dat vrou-ken so playsant mijn her - te - ken nu be • dwon • ghen ? Dat doet haer troos • te • lijc on - der-stant, twelc mi hout in - der vruech-den bant ghe- «N _ /C\ swon - gen on-danck der nij - ders ton - gen. 1. O Venus bant, o vierich brant, hoe heeft dat vrouken so playsant mijn herteken nu bedwonghen? Dat doet haer troostelijc onderstant, twelc mi hout inder vruechden bant gheswongen ondanck der nijders tongen. 3. In trouwen, vry, waer dat ick si, hebbe ic bereyt mijn herte tot dy, nochtans moet ic u derven; gheen meerder pijn noch lijden in mi dan dat ic u niet en mach wesen bi; iner sterven, dat sal ic noch verwerven. 2. Reyn lieflijck beelt, reyn suyver iuecht. ende wel ghedaen vol alder duecht, aen u staen alle mijn sinnen; als ic u sie mijn herteken verhuecht, ghi zijt die mi troost gheven moecht alleyne; och wout ghi dat bekennen reyne. 4. Dat blijde woort is mijn confoort, dat heeft nu strijt in mi ghestoort, mijn herte en mach verwerven; och Heere, hout mi van moede accoort. ghi zijt die alle mijn cracht doorboort alleene; lief, wilt mi troost verleenen. 5. U tier gelaet, u soete aenscliijn belieft so wel dat herte mijn; och wout ghi mi troost ghcven! Ontfanghet mi doch in dat herte dijn, so sal ick die alderliefste zijn, sonder sneven, boven al die ter werelt leven. 6. U woordekens soet, mijn trueren boet, si leyden mijn herte ter minnen vloet al reyn van alle smerten; hout u gestadich, wat ghi doet, tot u seynde ic alle mijn groet op aerden, tot uwer ganser waerden. 7. Och vrouwen raet is dicwils quaet, mer dat si mint ende na versmaet, en zijn geen aliel seden; staet dies hope ic daer alle myn troost aensi is int woort als in die daet besneden; dies ben ic badt te vreden. i. Aen u so staet mijn leven al, ghi zijt mijns herten liefghetal, ten can di niet vergheten; mijn herte gheen liever kiesen en sal door eenich druck oft ongheval, door weten, dies wil ick mi vermeten. 'J. Ick ben haer raet ende niet so waert haer minlike woorden myn herte doorU, alderliefste, wil ic wachten, gaet. door u so Ijjde ic menich leet, aen u alleen myn hope steet met crachten, dus wil ic op u wachten. 10. Die swane singt, wanneer haer dwingt die doot, diet al te niete bringt; dus volghe ick haer natuere: ic proeve vroech, also mi dinct, dat si voor mi een ander winct ter duere, mijn edel schoon creatuere. 11. Van u en scheyde ic nemmermeer; ghi zijt mijn troost ende mijn begeer, gheeft mi nu troost ende hulp te mate; die liefde quelt mi also seer, wilt mi doch gheven troost noch meer ende bate, daer ic mi toe verlate. 12. Die duyve puer hout haer natuer, dat suyver is, al haer gheduer, als haer gaey laet zijn leven: hier in so neme ic een figuer; bedroeft blijve ic in Venus vier mijn leven, och woudi mi troost gheven! 13. Och minlic aert, schoone roose gaert, o soete lief dat is Venus aert, blijf nu in mijn gedachte! gaert, O reynste mijn, in wiens vruecht verpey nst: arbey t is doch loons wel waert, tgedachte noyt stercker min en wrachte. 14. Ick blijve u dienaer altijt cleyn, tot uwen dienste ben ic gemeyn, ghi sijt des ooc wel weerdich; ontdoet mi op u gonsten reyn, ghi zijt mijn alderliefste greyn van waerden; gheen liever lief op aerden. 15. Mijns herten saet die ick nu meyn, want si is vanden fluyten reyn die mi nu heeft bevanghen; want ghi die ghene zijt alleyn al in mijn herte dat hoochste greyn met sanghen, daer na staet mijn verlangen. 16. Oorlof, mijn lief, des ben ick riet, Tot uwer eeren is dit ghedaen ick en meyn den wtersten oorlof niet, ende willet van mi in dancke ontfaen. nier altijt troost begheeren; reyn ionghen, mer dat ghi liever een ander siet, dat ick hebbe ghesongen. dat doet mi druck ende oock verdriet lg 0ch waerdjjg vroet,datick lijden moet, n 1 iApvpn* • % ' wanneer ie vmde wederspoet alst past het sal noch keeren. nen haer> di#n betrouwe wanneer si sulcken teeken doet, 17. Mocht ic een woort van u ontfaen, tbeginsel waer wel ghelaten goet so soude ick trueren laten staen, in vrouwen, int spijt der nijders tonghen. die dicwil leyt in rouwen. 1, 3. Sic, Hs. Amst.; Antw. Ib.: mijn herteken onbeiltvonyhen. — 6, 1. t.: woordeken. De zin is: uw zoete woordekens, het geneesmiddel van mijn treuren, enz. — 6, 2. t.: tuinen. — 8, 3. t.: ten can mi. — 9, 6. mer crachten. — 10, 2. t.: te niet. — 13, 1.1.: roose graet. — 13, 4. t.: in wiens vruecht; vergaert bijgev. — 13, 5. wel bijgev. — 14, 3. t.: nu des ooc wel weert. — 15, 2. fluiten = liegen. — 16, 1. riet = raet, voor het rijm. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 122, bl. 184. „een oudt liedeken"; — Hs. der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, beschreven door Dr. Kalff, Tijdschr. v. Ndl. taal- en letterk., Leiden 1890, bl. 161 vlg., 6 str., die echter in dezelfde orde staan als in het Antw. Ib. str. 1, 4, 7, 10, 13, 16. Aangehaald door denzelfden schrijver, Het lied in de M. E., bl. 321, 332, Melodie. Een dev. eii prof. boerxken, Antw. 1539, uitg D. F. Sciieürleer, nr. 10, bl. 30, „dit is dye wijse: O Venus bant: o vierich brant," voor: „O lesus bant, o vierich brant // hoe vast houdi mi". Laatstgenoemde verzameling bevat, onder nrs. 11 —13, bl. 31—33, drie andere liederen „op die selve wijse": ,0 lesus bant, o vierich brant// u heeft een suver maecht playsant" j — „O godlicke cracht, van hooger macht"; — ,0 lieve Heer, danc, lof ende eer". Ziehier de oorspronkelijke notatie van het vermelde nr. 10, reeds vroeger in moderne notatie uitgegeven door Dr. J. G. R. Acquoy, Middeleeuwsrhe yeestel. liederen en lei-ten, 1888, nr. 8, bl. 16: O Je -sus bant, o vie • rich brant, Hoe vast hou • di mi in u be-dwanc? Ghi sijt al mijn mee - nen. Ten de - de u troos-te - lic on - der-stant, —F~~f r—r— *==f " Nem- mer-meer en leed • ic dit nau • we be-dwanc al - tee - - nen. 0 Heer, wilt mi troost ver - lee - nen, en • de ver - lee - nen. De volgende variante is ons door het 15®-eeuwech Berlijnsch Hs. (zie Baumker, Niederl. geistl. Ldr., nr. 72, Vierteljalirsschrift, 1888, bl. 312) bewaard: O Jhe -sus bant, o vu - rich brant, och wair ■ 6tu in myn hart ghe-plant, eo wair myn ziel ont-bon • - • den van me-ni-gen druc, van nie-ni-gen bant, dair si is meed in vi - ants hant ge - bon - • • den, dat doen myn gro • te son ... - den. Een tekst: ,0 Jesus bant" en een ander geestelijk IS'-eeuwsch lied, beide op de wijs: .0 Venus bant", komen voor bij HorrSANN v. F., Niederl. geistl. Ldr. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ,0 Jesus bant". Deze melodie moet vroeger zeer populair geweest zijn. In Petrucci's Odhecaton, Venetie, 1501 — 1503, vindt men van ,0 Venus bant", eene driestemmige bewerking door Josgri.N [Deprés] en eene vierstemmige, door een onbekend componist. Zie over deze bewerkingen onze verhandeling liet eenstemmig.... lied, 1896, bl. 128, 164 vlg. — Ambros, Gesch. der Musik, III, 234, 250—251, haalt de voornoemde driestemmige bewerking van JosyciN aan, en vermeldt eene andere van hetzelfde lied, door Aohicola, naar den ,Codex der Casanatenensis" te Rome; verder, eene mis ,0 Venus bant", door Cakpar van Weerbeke, insgelijks bij 1'etrucci in 1506 verschenen. De superius van het Kyrie dezer mis (zie Fr. Xav. Haberl, Musikkatalog der püpstlichtn Kajtellarrhiven im Vatikan, bijlage der Monatshrfte, 1888, bl. 139) vangt aan: |fe»=g=S=5ll * ir Ky • ri - e. I)e tenor der driestemmige bewerking van Josquin, de waarde der noten met de helft verminderd, luidt aldus: yb-&:ir v iJU J f r j j rj * >■ r r J «l -^r^rzgË^j «/ 'l'erwijl deze zang verwantschap heeft met de lezing door Baumker medegedeeld, sluit de superius, dien wij thans naar de voornoemde vierstemmige bewerking weergeven, zich aan bij de lezing uit Ken dev. en prof. boecxken: |jM ; lfr-i I .1 J=f=f=tT=i ' 'i rJ^ | J , .. %/ . J ♦ y«J J-J J J~ f ï ~-i—-£-=r==^f=&M Men ziet niet om welke reden eene meerstemmige bewerking van Jo«juin — misschien dezelfde als de hierboven aangeduide, en voorkomende in het in de Bibliotheek van St. Gallen (Zwitserland) berustend Hs. van Eoidius Tsc hüdi, — door Eitner, Monntsliefte VI (1874), bl. 188. onder de Duitsche liederen wordt genoemd, te meer daar het stuk door dezen laatste wordt opgegeven als: „O Venus band* (ohne Text). Eene luitbewerking: , Venus banth*. uit Intabulatura de lauto, mede bij Petrucci in 1507 gedrukt, wordt vermeld door E. Radecke, Das deutsehe ueltliche Lied in der Lautenmtmk de» 1H. Jalirh., Leipzig 1891, bl. 44. De melodie van Ps. 70, Soulerl. 1540, ,nae die wyse: Hoe coem ick hier in dit dangier // vrou venus heeft mi ghesonden', is insgelijks eene variante van (1) Wat de bijgevoegde, tot «Ie meerstemmigheid behoorende verboogingsteekens betreft, zie onze gemelde Verhandeling, bl. 170—fi. D<- oorspronkelijk UstUche melodie is hier «eolisch geworden. 80 onze zangwijs. Ook de strophentiouw van Ps. 70, ofschoon negenregelig, herinnert aan nr. 122, Antic. Ib.: \i+è \ d d 1 • • d 1 d r— In u staet al mijn hoop,o Heer; Laet mi be-sca-men nem -mer-meer. l^»dJ j j * md • ■ j J J_J J é è Vrijt my met u ghe - na • den. Ver-lost mi hier wt min-nen —; i_...——|—3—|—j— -—J—^^ #—-®— i$?F j. ^ j j ai •Zaca~^=^zz* i =?= seer. U oo-ren neycht, coemt tot mi neer, lie - waert mi van - den qua - den. Weest mijn voor ■ stan - der, ijlfr »J J J J J j j ^ Ghi en • de gheen an -der, Als ick ben be - la • den. 118. lek wil mi gaen verhuegen. C/ ^ lok wil mi gaen ver • hue - gen. ver - blij - den mij - nen moet, en - de %/ doen na mijn ver-moe-gen, al val-tet mi te - ghen-spoet. Vrou \ e-nu> r i r i f ^ i J J i H bloet dat is van dier na • tue - ren; ist quaet, ist goet. die i*rr~r~*~4 *j B ===== mint die moet be - sue ren. 1. Ick wil mi gaen verhuegen, verblijden mijnen moet, ende doen na mijn vernoegen, al valtet mi teghenspoet. Vrou Venus bloet dat is van dier natueren: ist quaet, ist goet, die mint die moet besueren. :2. Die fiere nachtegale singt een so huebscen sanck, mocht ic mijn lief betalen al in haer armkens blanck. sonder bedwanck, so soude ic met vruechden leven; alle mijn leven lanck waer alle myn druc genesen. 3. Reyn lelijcken wt ghelesen doer u ootmoedicheyt, laet mi u dienaer wesen, aensiet mijn bitterheyt. weest wel bereyt, wilt mi wt minnen ontfanghen; doet mi bescheyt, daer na staet myn verlangen. 4. Schoonder rose van minnen en heb ic noeyt ghesien si staet int lierte van binnen, die schoone van nielodien. Wilt tot mi vlien, wilt mi wt minnen verwachten, doet mi bescheyt, om u dole ick bi nachten. 5. O radt van avontueren, wildy niet omme slaen, mach mi geen troost gebueren, dat cost mi menighen traen: laet mi ontfaen, reyn bloeme hooch ghepresen, een troostelijc woort, so waer ic gans ghenesen. 6. Nu hoort, ghi ionge gesellen, eer ghi dat minnen begint; vrou Venus sal u quellen met woorden gelije den wint, eer ghi beghint, so hoort na mijn prologen; aensiet dat eynt, so en wordy niet bedrogen. 7. Ende die dit liedeken dichte oft eerstwerf heeft gestelt, vrou Venus was zvn nichte, met haer was hi ghequelt, sijn vruecht versmelt, hi leeft in groten trueren, daer om hi queelt si en mach hem niet ghebueren. 3, 2. (loer = door; t.: doel. — 5, 6. hooch, bijgev. — 7, 1. Ende, bijgev. Tekst. Antw. lb„ 1544, nr. 101, bl. 152, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven. Door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 322, gerangschikt onder „de latere 16®-eeuwsche liederen, overwaard nog eens gelezen, kon het zijn. nog eens gezongen te worden;" — Hs. gevoegd bij een exemplaar der Souterl., Bibl. te Leidon : zie Dietache Warande 1869, bl. 574 ; str. 1—3, 5—7 van bovenstaanden tekst. Veelderhande liedeken*, Amst. 1599, bl. 152, vergeestelijking „nae de wijse: alst begint"; met aanvang: Ick wil my gaen verheughen, verblijden in mijnen moedt / ick weet 'ten is gheen leughen nae 'tsuer soo comt het soet / den kelck als roet die moet eerst zijn ghedroncken / (iods soon was goet / hy is hem eerst gesehoncken. Aangeh. als stem, zelfde verzameling, bl. 276 v°. voor: „Om /ion wil ick niet swijgheir. Heide liederen vermeld door Dr. F. C. Wieder, Schriftuurlijke liedekens, 's-tirav. 1900. Heyist. nrs. 446, 724. Nr. 104, bl. 131, van Een den. en prof. boecxken, Antw. 1539 heeft aanverwanten aanvangsregel, doch anderen strophenbouw en staat in verband met: „Ic wil mi selven troosten"; zie dit lied onder de geest. ldr. onzer verzameling. — .lek wil my gaen verheughen" dient tot stemaanduiding voor: ,Hoort al te gaer met sinnen", lied te vinden in ftefertyiien en de Uedektns mn diversche rlietoricienen, Rrussel, 1563, bl. 156 v°. Melodie. Souterl., Antw. 1Ö40, Pb. 37: „Heer in u toornielieyden // en wilt my straffen niet" — „na de wise: „Ie wil mi gaen verlmeghen// verbliden minen moet", hierboven weergegeven; — I. Fkiytiers, Hclesiasticus, 1565, nr. 17, bl. 42, variante, voor: „Over een vrome vrouwe// wilt niet ialoers hier sijn*. 119. O lustelike mey. O lus • te - li - ke mey, glii zijt nu in sai • soe-ne, schoon en-de " gr0e - ne, die vo • gel • kens sin • gen nacht en - de dach. Dies ie wel r ^ ^ f.-j-iij-lil 1/ mach, son • der ver - drach, aen • sien reyn ooge op - slach van myn lief coe - ne; haer lief • de macht mi veel te doe - ne. 1. O lustelike mey, ghi zijt nu in saisoene, schoon ende groene, die vogelkens singen nacht ende dach. Dies ic wel mach, sonder verdrach, aensien reyn ooge opslach van myn lief coene; haer liefde macht mi veel te doene. '2. Int velt staet menich schone bloeme wie soudese sommen? Hoe lustelic dat gersseken wter aerden spruit! Loof ende cruyt gheeft nu virtuyt. O mijnder herten iuyt verblijt den dommen; een troostelic woort laet, lief, van u commen. 3. Schoon lief, ghi zijt die liefste creatuere: mijns levens duere blijve ic gestadich tot in mijn doot. Keyn lief minioot, troost mi, tis noot, die mijn herte doorschoot. Keyn maget puere. om uwen troost ist dat ic labuere. 4. Schoon lief, ghi acht mijn woordekens cleene: dies ic in weene blijve met drucke so seer doorwont; ghi zijt diet doet. Schoon beelde soet, verhuecht sin ende moet; met uwen troost reene worde ic verblijt door u alleene. 5. Princersselic greyn, wien ick geerne aenschouwe, blust mijnen rouwe, laet mi, arm dienaer, troost ontfaen. Reyn vrouwelijc graen, hoort myn vermaen; laet mi in u gracie staen, so sal ic met trouwe u dienen, lustelijcke vrouwe! 2, 1. t.: wenicliti' van bloemen. — 4, 3, s,: blijve ic met. Tekst. Antw. Ib., 1144, nr. 128, bl. 194, „een nyeu liedeken*. Aangeh. door l>r. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 321, 344. Melodie. Souterl. Antw. 1540, I's. 79, „Ghi die condt Israhel, o Heer, regieren' — „nae die wise: „O lustelijcke mey. ghi staet int saysoenfe]". — Aangeh. als stem in Een uien liedenbaeck, 1562 (zie Wackernahel, Lieder der niederl. Reform., bl. 16, tweede col. in f., voor een lied ook te vinden in Het ticeede liedeboek, Amst. 1583, bl. 146: „Broeders en susters ('hristi wtvercoren", vermeld door Dr. F. G. Wieder, Schriftuurlijke liedekens. 's-Grav. 1900, Begi.it. nr. 94. - Het lied: „O lustelijcke mey, hoe schoon staet ghy ontloken" voorkomende, bl. 8 v° van het voornoemde lb. van 1583 (I)r. Wieder, nr. 713) heeft anderen strophenbouw en werd voorgedragen „op de wijse: Hoe schoon staet ontloken, etc*. 120. Daer staet een clooster in Oostennijc. LVK —r s) 9 ■—1 1—a 1 1 Daer staet een cloos-ter in Oos -ten-rijc, het is so wel ghe - cie - ret met . -;-:j sil-ver en-de roode gout, en-de roo • de gout. met grau-wen steen doormoeret. 1. Daer staet een clooster in Oostenrijc. het is so wel ghecieret niet silver ende roode gout, met grauwen steen doormoeret. 'J. Daer in so woont een ioncfrou tijn. di mi so wel bevallet, rijck God, mocht ie liaer dienaer sijn! Ick soudese met mi voeren. 3. Ick voerdese in mijns vaders hof. daer staet een groene linde, daer op so singhet die nachtegael si singet so wel van minnen. 4. ,Och nachtegale, cleyn voghelken. wildi u tonghe bedwinghen. ick salder al u vederlin, met goudraet doen bewinden." 3. — „Wat vraghe ick nae li roode gout, ott nae u looser minnen : ick ben een cleyn wilt voghelken stout, gheen man en can mi bedwinghen." 6. — „Sidi een cleyn wilt voghelken stout, can u gheen man bedwinghen, so dwinget u die hagel, die coude snee. die loovers vander linden." 7. — , Dwinget mi de haghel.de coude snee. die loovers vander linde, als dan schijnt die sonne schoon so sal ic weder vruecht heghinnen." 8. Doen lii zijn sporen had aen gedaen hi reet ten oostenwaert inne. bi sach so menighen lantsknecht staen in haer blanck harnas hlincken. 9. Hi is een wevnich voort gereen al over die groene strate; so wie zyn boel niet hebben en mach die moetse varen laten. 10. Den ruyter sprack, met moede vry, doe hi zijn boel moest laten : „ic wil blijven den lansknecht by, rijck (>od, comt mi te baten." 11. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck. hi hevet wel ghesonghen. met pijpen ende trommelen gedane, in spijt des nijders tonghen. 1, 1. Oostenrijc = het Oosten, het verre land. Dr. Kalff. Het lietl in de il. K., bl. 364 vlg. — 1. 2. t.: gheciert. — 9, 1. t: gereden. Tekst. Antic. lb.. 1544, nr. 221, blz. 343, „een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; — Uhlaxd, Volksldr., nr. 17i; — Willens, Oude 17. Wc., nr. 64, blz. 166; — Hoffmann v. F.. Xiederl. Volksldr., nr. 71, blz. 163. — Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 321—2, 332, 359, 364. Aanverwante Duitsche tekst: BitMME, Al ld. Lb.. nr. 158, bl. 253; — Ekk u. Böhme, Deutscher Liederliort, I, nr. 173u. bl. 530. — Nederduitsche teksten: Uhland, t. a. p. 17«: — Xiederdeutsches Lb. van den 1 'erein fiir niederdentsche Sprachforschunij, Hamburg—Leipzig, 1884. nr. 50. bl. 59. Zie mede J. Holte. Das Liederbuch des Petrus Fabririus, aanvang der X VII0 eeuw, in Jalirb. des Vereins fiir niederdeutsche SprarhfurêchuMg, XIII (18871, bl. 59", „Das Schloss in Oesterreich", waar ook Zweedsche en Xoorweegsche bronnen worden opgegeven. Melodie. SouterI. Antw. 1564 en 1584, Ps. 6, „In dinen grim en straft mi nyet" — .na die wise: In Oostenrijck daer staet een stadt // si is so wel geciert." — De herhaling in den derden regel wordt aangeduid door de melodie. Höiime t. a. p. geeft eene „Oberdeutsche" melodie. — De lezing die volgt en die minder voldoet, is ontleend aan de Souterl. 1540 en uitg. van Clemens k. r. (1556 — 7): Daer staet eencloos-ter in (tos ■ ten -rijc. het is so wel ghe-cie-ret met si)-ver en - de roo-de gout, en-de roo-den gout, met grauwen steen doormoeret. Vgl. „In Oostenrijk daar staat een huis", nr. 18. bl. 113 hiervoren. Zie mede Bohme, bl. 154 en Ekk u. Höiime, I, bl. 395. ile _alte schlesische Melodie: Es liegt ein Schloss in Oesterreich". 121. Ontweckt, schoon lief. Ont weckt.schoon lief, laet staen u sla • pen, wilt vreucht been droomt niet meer. hoort Ve ■ nus kna-pen sin • ghen en tra - pen voor sla ■ pens ghe ■ rnaek. „ cla- ghen tspeer dat hen deur ga • pen deur der min • nen pack. J ^stack met-ter min-nen lack; dat hert-kin brack tot - ten (IN * él, zy cla-ghend u, lief, met hert en mon - - - de. 1. Ontweckt, schoon lief. laet staen u slapen, wilt vreucht betrapen voor slapens ghemack, en droomt niet meer, hoort Venus knapen singhen en gapen deur der minnen pack. Zy claghen tspeer dat hen deurstack metter minnen lack; dat hertkin brack totten gronde, zy klaghend u, lief, met hert en monde. 2. Schoon lieHick lief, reyn wtgheleeen, gheheel dijn wesen is net ende jent, dijn schoonheyt en was noyt vulpresen. dies is my gheresen een zwaer torment; gheeft my doch troost, blomme excellent, mijn groot grief bekent, oft, laes, ghy schent al mijn leden; een troostelick woort maect tny te vreden. 8. Dijn lipkins root, dijn schoon bruyn ooghen, u lachenden mont ende u ghelu haer doen my druck ende pijn ghedooghen, wilt troost vertooghen, ick bids u eenpaer; om troost te cryghen, lief eerbaer, volghick u oock naer hier ende daer tallen plecken: dies biddick, schoon lief, wilt troost ontdecken. 4. Troost ghy niy niet, so moet ick sterven, mits druck bederven al in desen noot; schoon lief, laet my toch troost verwerven, wilt my onterven haest van deser doot: oft doedijs niet, schoon rooskin root, ick seght u al bloot: deur swaren stoot in mijn leven sal ick my totter doot toe begheven. 5. Mocht ick dy spreken ende aenschauwen, ic waer behauwen, maar ten mach niet zijn; waert soo, ick had gheluck van vrauwen, nu moet ick Hauwen, deur dat fel ghepijn. Haddick toch eens den wille mijn Dijn seer soet aenschijn, bly zoudick /.ijn sonder treuren; maer, laes, dit en mach my niet ghebeuren. 6. Cort mynen druck en mijn verzeeren, tot vraukins t'eeren heb ick my ghestelt; schoon lief, wilt u te mywaert keeren, troost wilt vermeeren in dit groot ghewelt; laes, doedijs niet en ghy verfeit, hoe ghy my ghewelt, een woort doch relt tmijnder baten: in gheen seysoen en sal ick u laten. Tekst en melodie. Mathijs de Castelevn, IHttrwhe liedtkuui, 1574. nr. 5, bl. 11, zonder wijsaanduiding: frr=i= Ont - weckt schoon lief / laet staen u sla - pen wilt vreucht been droomt niet meer/hoort Ve - nus kna - pen sin - ghen en tra - pen voor sla - pens ghe ■ mark ela-ghen tspeer dat hen deur- ga - pen / deur der min -nen pack : stack met - ter min - nen laek Dat hert - kin brack tot-ten gron ■ de xy kla-ghent u lief/ met hert en mon • ■ • ■ de. 122. Ic quam noch ghister avont. f\ 3 8 3 , 3 Ic quam noch ghis - ter a • • vont in ee - nen boom -gaert ghe- r\ «T" 3 T sT" gaen, daer vant ic tweeschoo-ne jonc -frou • kens, so see - re be - droe - vet « _,_8 , 8 rfc~T< j i-tfiH W j+fFf | r ryZ_* • «. #-3 — ' I 1—L-I—' 1 staen; die ee • ne was die lief - ste mijn, die an • der liad de door- ft i® * . " scho - ten dat ion - ghe her - te - ken mijn. 1. Ic <|uam noch ghister avont in eenen boomgaert ghegaen, daer vant ic twee schoone ioncfroukens, so seere bedroevet staen; die eene was die liefste mijn, die ander hadde doorschoten dat ionghe herteken mijn. 2. Ick boodt haer een minnelijcke groete, ick sprac haer so ininnelijck an; mach si mi niet ghebueren, so ben ick een alleyndich man. Ic wensche des nijders tonghen leyt, si hebben mi ghestolen mijn ghenoechte, mijn vrolicheyt. 3. Dese nijders gaen hier achter straten. si stroeyen haer fenijn; mijn lief en wil ick niet laten, ik wilder noch tavont bi zijn, ic salse so minnelijc spreken. Al heb ic een verloren, een ander ic kiesen sal 1, 4. t.: bedruct. — 1, 5, t.: die een. — 2, 5. t.: ic wuensche. Tekst. Antic. Il>., 1544. nr. 94. bl. 141, str. 6— 8, die tot een op zich zelf staand lied behooren. Zie het lied: „Ik ghinck noch ghister avont// so heymelyck eenen ganck". — „Ic quani nog gister avont// voorwaer ic en liege u niet". Anlic. lb., nr. 199, bl. 3U6, heeft anderen strophenbouw. Melodie. Souterl. 1540 en uitg. van Clemens n. p., I's. 27, „Tot u so sal ick, Heere', - „nae de wise: „Ick ghinck noch ghister avont// soe heynielyck op een ooit", op bovenstaanden tekst gebracht. Biuime, Alt/1. Lb., nr. 2696, bl. 346enEsK u. I ton me, Deiilseher Liederhort., II, nr. 742, bl. 544. 16'' eeuwsche variante voor: „Ich stund an eineni morgen*. 123. Met Venus voncxkens. •S I P P Met Ve - nus vonc - xkens ben ic ont -ste • ken. schoonlief, wilt van groo-ten ran-wemyn ooc-xkens le • ken. wilt my toch "" a ~~ t; , , r ^ * 1jl_ stel - pen m\n vei driet, ^ waer myn droef - heit en veel leet ghenel • pen, en lae-tes niet. J J j J fllj* ■ j JIJ J —fr-qfaH schiet, al waer ic tot ter doot ghe-wont, mocht-ic u. schoon lief, noch eens * • s ^ | ' '^jEEr£^j «pre • ken, in cor • ter ston - den wae - re ic ghe - sont. 1. Met Venus voncxkens ben ic ontsteken. schoon lief, wilt stelpen myn verdriet: van grooten rauwe myn oocxkens leken. wilt my toch helpen, en laetes niet. Al waer myn droufheit en veel leet ghescliiet, al waer ic totter doot ghewont, mochtic u, schoon lief, noch eens spreken, in corten stonden waere ic ghesont. 2. Mochte ic noch eens coinmen ter spraecke die myn jonck herte nu in dolen jaeglit, t waere my een blytsap voor alle znecken; ic zoude u zegghen, wel schoone maecht. hoe ghy myn herte jonck zeer neut auerenaeent met uwer liefden en anders gheen; u graeelic wesen welck druc doet slaepen, heeft my ghebracht in dit gheween. 3. W ie zoude u wesen connen verconden? U aensieht blinct als der zonnen schyn, u caexkens bluesen en dooexkens brun bevonden, dyn asem es zoeter als huenich wyn. Alle myn sinnekens in dooien zyn als ic dincke om u schoonheit clair; vrau Venus schichten therte van my duerwonden, en ghy, schoon lief, en achtes niet een hair. 4. Wat batet my u schoone verlioghen? wat baet, schoon lief, dat ghy my greit? als my de smaeke heel es ontvloghen, wat baet my spyse vooren gheleyt? Als u persoon, schoon lief, my wordt ontseyt, wat mach my baeten u wesen tier? Voor dat an^chouwen van myn ooghen pryse ic tgebruuck om tblusschen tminnen vier. 5. Mocht my tgebruueken daer eens ghebueren van uwer schoonheyt, wel liefste zoet, al moeste ic van stonden an de doot besueren, alzo Leander dede in swaeters vloet, of daelen met < Irpheus int thelsch ghebroet, ic soude u haelen, och liefste gent, waert ooc by force, ic zoudt clotick avonturen; want liefde en vlucht voor gheen torment. ti. Ic gheere, liefste, in liefden te ghebruucken voor eenich ghenouchte of spel, uwen mont te cussen ende voorts tontluucken u aermkens blanck, naer natueren bevel. (iheen goet en beghere ic ter werelt el dan u, soete lief, om myn ghenouchte; mochte ic ten laetsten in u aermkens duucken, ic hadde goedts ende ghelts ghenouch. 7. Daer lief by liefve tsamen verblyden, daer es vulmaecte blytscap en vruecht, daer zyn vergheten stondt ende tyden, daer woordt ghesonghen vander menschen juecht. Vercoelt in my, by uwer duecht, dat liefde vierich ontsteken doet. Myn vrnecht, myn hopen en es niet dan lyden «onder troost van u, lief, therte breken moet. 8. Al waere ic rauwich in sdoots ghebaeken, ghy muecht my wecken met een schoon woort; oock muecht ghy blusschen myn vierich blaeken. maer ic vinde noch gheen confoort. 'Ayt ghy, zoet lief, up my verstoort, zegghet my, ic bidts u. zaen: ic wil so gherne pays met u maken, en tes my leet hebbe ic u yet mesdaen. 9 Dus alder liefste boet myn begheeren en gheeft my troost met .lupiter mynjoot, die Diane minde zonder afkeeren, of als Lancelot zal ic sterfven de doot. Myn jonghe herte is vul rauwen groot, ontrust l>en ic nacht ende dach; vleesch ende bloet, lief, zo doet ghy my verteeren, onzaeligher heure dat ic u noint en zach. 10. Dus moet ic blyfven met Joseph ghevanghen al inde kercker der droefheyt quaet; zal ic als Hester noch moeten hanghen met Mardacheus by Amonts raet? Veel valsche tonghen, my wel verstaet, zyn cause van dat ic derfven dvn; ic moet wanlioopen duer groot verlanghen; alst Godt belieft, tzal eens anders zyn. 11. Oorlof, princesse, schoone Oryande, naer wien myns herten bloet verlanct: ic hoope ic jaeghe in Venus warande: wat baetet my dat ic jaeghe en niet en vanc? Den schicht van minnen myn leven cranct: novnt man en leet meerder verdriet. Oorlof, o liefste, ic trecke uyten lande, en nempt in dancke myn oorlof liet. 1, 1. Willem» schrijft, doch ten onrechte: „Met Venus wincxkens*. — 1. 2. t «hoon lief, stelpt, enz. - 1, 0. t.: gheuoont. — 8, 1. t.: « ronnen. — 4, 8. t 31 minnen fier. — 5, 1. t.: ghebeuren. — 9, 3. t.: de Diane. — 9, 4. t.: zal in slerfven, enz. — 10, 3—4. 1.: Esther, Mardochëus, Haman. — 10, 8. t.: als. — 11, 4. t.: vanghe. Tekst. Hs. nr. 9051 der Gentsche Bibliotheek, bl. 1, ,up den vois: Een aerdich dierken hebbick uutvercoren". De bundel, buiten dit enkel Nederlandsch lied, bevat een groot getal Fransche liederen. — Willems, Oude VI. Idr., nr. 155, bl. 364, zonder str. 2, 9 en 10, met deze aant. van Snellaert: .Gedicht door Karei, heer van Moerbeke, omtrent het jaer 1560. Dit lied zong hy op de wyze: .Een aerdig dierken heb ick uutvercoren". Willems schreef de gedichten van den heer van Moerbeke af, in eenen bundel, vermeld in de BiUiotlieca Willemsiana, d. II, onder nr. 4768." Melodie. Ongetwijfeld is de aangeduide wijs dezelfde als: .Een l'entts dierken heb ic uitvercoren". Zie dit lied in onze verzameling. 124. Bedroefde herteken. ift't * ' nr f i' i i i M rTTrm " Be - droef-de her • te - ken, wat moet ghy lij - den, die ver - lo - ren ifci-J m r i rli-Li-ULc t r' rl ^ heeft zijn soe • te - lief, on • ghe • troost tot al len ifc p J' i t pT~i-U—J 1 B —_=rE tij - den, dien hy hooch al in zijn hart ver - hief, 1. Bedroefde herteken, wat moet ghy lijden, die verloren heeft zijn soete lief, onghetroost tot allen tijden, dien hy hooch al in zijn hart verhief, 2. En heeft liaer altijdt eer bewesen boven eenich vron ter weerelt wijdt; maer door een ander wort ghy mispresen: gheeft selfs getuyghenis wie dat ghy zijt. 3. Moet sy niet wesen straf van natueren. dat sy haer lief ken laet dus desolaet? Ic seg ten zijn gheen Venus cueren, dat sy haer oochskens op een ander slaet. 4. Den viant is teghen vrienden en maghen die verlaten heeft die haer bemint, om een diet herteken gheheel doet knaghen; hy is veracht, die eens was haer vrient. 5. Ben ick niet rijck, van grooter machte of is mijn wesen van ghedaente slecht, aenmerct mijn liefde van grooter crachte, of soeckt ghy t' goet, t' dunckt my onrecht. 4 i_3 = 2ij is (de) vijand van vrienden en magen die haar beminde verlaat voor iemand die mijn hart daardoor doet knagen. Tekst. Een Aemst. amoreus lb., 1589, bl. 126, beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal' en letterk., 1891, bl. 175 vlg., „op de wijze: Mijn oochskens weenen". Zie dit lied bl. 445 hierboven: — Xieu Amstelredams lb., 1591, bl. 49, zelfde wijsaanduiding. Van de veertien strophen van den tekst deelen wij slechts de eerste vijf naar de laatstgenoemde verzameling mede. — Aangeh. als wijs voor eene vergeestelijking, die zich reeds voordoet in Een nieu liedenboeck, 1562 (zie l)r F. C. Wieiieb, De Schriftuurlijke liedekens, 's-Grav. 1900, Keijist. nr. 70) en waarvan de aanvangsstrophe volgt, naar Het tweede liedeboek, Amst. 1583, bl. 49: Bedroefde herten verhuecht in lijden, u eynde sal haest comen aen, dat ghy met Christo sult verblijden ende deeuwighe croon ontfacn. Eene bewerking van katholieke zijde is te vinden in Nieuwe gheestelijcke refereinen ende liedekens door B. W. S. B., Antw. Geleyn .Janssens, 1603, bl. 25. Zij draagt tot opschrift: ,D' beclach van des Nederlants benautheyt. Op de wijse: Bedroefde hertekens". Wij meenen het lied in zijn geheel te mogen overnemen: Bedroeft van herten, zoo moet ick wesen als ick bepeyse in mynen moet alle dees benautheyt op ons geresen, waer doer ons nederlant eompt onder de voet. Om soo veel sonden, allen staten alser regneren tot elcken kant. zoo schynt dat Uodt ons wilt verlaten en ons vyanden gheeft d'overhant. Om onze sonden, die ketteryen laet Uodt oprijsen zoo menichvout, die zoo veel menschen aen alle zijen hebben bedrogen cleyn, ionck end oudt. Om onse sonden, wilt dit aenmercken, is Godt almachtich zoo seer gestoort, dat hy ons bidden en goede wercken voor s' lants welvaert, niet en verhoort. Om onse sonden. zoo sijn wij quijte die stadt van Grave. door quaden raet; dbelegh van Ostende, tot ons verwijte, doer onse sonden niet voort en gaet. Om onse sonden, zoo muytineren s' hertoghs soldaten met groot confuijs, die ons lantlieden heel ruineren en doen hen spreken zoo menich abuys. Om onse sonden, die Godt mishagen, gnet also ijualick s' lants regiment; over den hertogh en wilt niet clagen, maer elck u eygen sonde bekent. Prince. All dat ghy, heere, nu laat gehengen, tis uw rechtveerdieh oordeel vorwaer: wilt ons tot rechte penitentio brengen, dat wy ons beteren eens allegaer. Amen. De naam van den dichter, Willem van Spoelbebgii, minderbroeder, geb. te Brussel, overl. te Mechelen 1633, hebben wij te danken aan eene welwillende mededeeling van den heer V. De la Montagne. Eene vroegere vergeestelijking door Nicl. Janssen» van Roosenoael (geest, goedk. 1599), ook in de onmiddellijk hierna genoemde verzameling Het prieel, enz. te vinden, treft men verder onder de geestelijke liederen aan. Melodie. I. Het prieel iler i/heent. melodie, Brugghe, 1609, bl. 131, „alsoot beghint", voor eene andere vergeestelijking: ffi-i » -rzEiff»"inr Be-droef-de her • ten wilt vreuch-den ra - pen, Aen-siet hoe schoon' is des he - mels schijn: Siet doch van niet heeft hyt al ghe-scha-pen, [Xfc_* ■ IÉ Denct dan hoe schoon moet den Schep-per zijn. II. Theodotds, Het 1'arady* der i/eest. en kerrie, lof-sa ny hen. 1648, bl. 682, zelfde melodie, „op de wijse: als 't begint"1 voor: .Devote herten" enz., met deze enkele variante: Siet doch van niet III. Den yheeat. nnchtegael, Antw 1634, III, 156, zonder wijsaanduiding, voor: .Devote herten* enz., zooals I, de notenwaarde met de helft verminderd en deze variante voor het derde vers: Siet doch van niet heeft hy't IV, ur J p. X. Land, Luitboek van Thi/siim. nr. 5, ,liedroevet harteken (GaiUarde)*, waar de uitgever de meening uitdrukt, dat deze melodie ook diende voor: „Slaet op den trommele" (zie dit lied): rfrm 'i'11 'i' i nl 1 "ffJfjirm «/ lAi i"li i i iT ,J. Bolte, t. a. p.. vermeldt nog de mulodie als voorkomende ,im Niederdeutsehen Jahrbuch 13, 61 nr. 15." Aangehaald als wijsaanduiding: Den nieuiren verbeterden lust-hof, Amst. 1607, M. 52: „tialiard Itali oft Bedroeft herteken etc." voor: O Venus brand, wat condy maecken", en bl. 40: „Galiard' Itali* voor: „Wilt vrolijck singhen en vreught voortbringen", en Nieuwen jeucht-spieghel, c. 1620, bl. 75, voor het voornoemde: ,0 Venus brand", enz. — Over de „Gaillarde", zie bl. 447 hierboven. 125. Mijn sinnen zijn my ontstelt „ ghequelt. Mijn sin - nen zijn my ont-stelt „ghe-quelt met fan - ta - si-en, waer deur mijn vreuch -de velt „ en 6melt tot al - len tij - en. 1. Mijn sinnen zijn my ontstelt „ ghequelt met fantasien, waer deur mijn vreuchde velt „ en smelt tot allen tijen. 2. Absency valt my te mael „ regael, lief wtghelesen, toont jonst medicinael „ mijn quael wilt doch ghenesen. 3. Kasende schier van rou „ kersou, mistroostich van sinnen, loop ick om u o vrou ,, ghetrou, laet my troost winnen. 4. In mijn verdriet, bystant ,, te hant, doet my verwerven, of door der minnen brant „ en bant soo moet ick sterven. 5. Aensiet u knechts cliënt „ torment, princesse schoone, en laet hem zijn lief jent „ in't ent, crijghen te loone. Tekst. Nieu Jm.it. Ib., 1591, bl. 94. „een nieu lieileken", tekst hierboven; komt mede voor bl. 149 van Wouter Verhee's lb., beschreven door Dr. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterkunde, Leiden, VIII (1889), bl. 237 vlg. Melodie. Theodotds, Het Paradijs der gheest. en kerek. tof-sanghen, Antw. 1648, bl. 569, „op de wijse: Mijn sinnen zijn ontstelt „ gequelt". 126. U liefde quelt my tot der doot. %J U lief-de quelt my tot der doot, o e - del schoon god - din - - i /iJ' / J p «r;] ne. ver - licht u die- naers lij - den groot, eer dat ick heel ont- i j j>' j> T & t Ji ja j 11. t~==== sin • ne en ver • gae door u min - • • ne. 1. U liefde quelt my tot der doot. o edel schoon goddinne, verlicht u dienaers lijden groot, eer dat ick heel ontsinne en vergae door u minne. 2. Eer ick u oyt met ooghen aensacli. maer van u hoorde spreken, des heeft Venus, den selvcn dach, my met u liefd' ontsteken: ist niet. lief ken, een groot teken? 3. Hoe cont ghy, lief, die om u gaet zijn vleesch en bloedt verteeren, u troost onthouden vroech of laet, en u ooch van hem keeren die u op eer gaet begheeren? 4. U eerbaer wesen schijnt, lief, niet te zijn soo straf van natueren, maer goedertier; dus mijn verdriet wilt blussen, al mijn trueren, of de doot sal ick besueren. 5. Reyn suyvere princesse goet, mocht ick soo gheluckich wesen u te crijghen, soo sou mijn moet van veel drucx zijn ghenesen : ontfermt mv, lief. door (lezen. '2. 2. t.: maer dun u, enz. Tekst. Sieu Amst. II/., 1591, bl. 120, ,op de wijse: alst begint": tekst hierl>oven. Aangeh. als stem in deze laatste verzameling, bl. 93 en 129, voor: „Men placht eertijts doort loopen snel", en „Met Cupido» strael ben ick gewondt*. De tekst komt reeds voor in Een Aetnut. atnureus Ib., 1589, bl 157en bliden requiem. Antw. 1631, bl. 118, „op de wijse: Fortun eylaes porquoy", andere melodie: iftr*~*T~r r*f» i '" f ~r r ** ii * Ghe - nu • che • lijc - ke din- ghen seght ghy van de • sen Niet: lek mach voor -waer wel sin - gen dat my nu wort be • diet Dat ick langh' liebb' ge • socht (als ick van Niet • heyt las) li i J m rt ft r * Wat dat Niet we • sen mocbt? wat dat Ver - nie • tingh was? 3. Wat sal dat gelijcken? Want eer-je kond kijcken, of loopen, troude jou moer. daer. sy niet qualijck by voer. En benje nu wyser als sy, die heel gryser en ouder is als ghy? wat, dat komt gantsch niet by. O schoon! slijt niet u jaren in verdriet, maer uwe jeughd eerbaer verheugd, w'.j' ghy 't verheugen meught. 4. Denckt dat de jaren dees geestige hayren, (die ghy nu kruid soo gaeu) haest sullen maecken graeu, en dat dese leden, soo geestigh besneden. dit bol, swack. jeughdigh lijf sal worden krom en stijf: en ghy sult dan al heel niet weten van de soetigheyd, daer elck van seyd, daer men u nu toe vleyd. 5. Och wilt u besinnen, en wederom minnen die u soo troulijck miend, soo vierigh bid en diend: soo sulje met kusjes in vrolijcke lusjes u dagen brengen deur. niet wetend van getretir: en wordje weer in 't end oud, sieck of teer, met alle vlyt in uwe strijd worden gediend altijd. Tekst. Starter, Friesche hut-hof, Amst. 1621, bl. 177, „stemme: Courante franyoise ; J. H. Scheltema, Nederl. Idr. uit vroegeren tijd, bl. 117. naar de uitg. van 1627. Melodie. Valeriis, Sedert, gedenck-clanck, 1626, bl. 270, .stem: Courante franvoyse of O Angenietje. enz." voor: ,Siet Christen menschen! Hoe dat naer wenschen* (1623—4): daarnaar Scheltema, t. a. p„ en ook hierboven weergegeven. Stali'aebt, hxlrart. cath., 1631, b!. 317, stem: O Angenietje": Eyscht won - der - wer - ken Van nieu - we Ker - ken Al • dus zoo pra - ten// De y - d'le va - ten// ■g 1 ' ' I I I || Maer die ons re - for - meerdt Ons niet dan oud en leerdt. Van t huy - den - daegs ge - voel, Op d'o - ver - welf - de stoel , Maer zon - der grond ,/ Van god • de - lijck ver • bond Want 't i» te slecht Wm• MT (U* knecht Wil ho - ven 's mees- ters recht. Zelfde melodie, Stalpaekt, Guldeiaers feest-dagen, 1685, bl. 47o, voor: „Kyst Digna magliet" en met lichte varianten in Den singende zuaan, 1728, bl. 46, voor: „O mijn Agnictje". . . Aangeh. als stem : Amst. l>e. bl. 234, „stem: Schoonste nimphe van het wout, of : Quand ce beau printemps je voy", etc: Sul - len ons ver - bluf - fen dees' „ Die door vrees', Eerst om 'J're - ves ons ver - soch-ten? End' so lie ■ pen eer sy't woord, Van ac- J • I ^ J 1 1 f3~—^ o coord , Van ons Sta • ten kry - gen moch - ten ? B. .ïeiian Chardavoink, I.e reenet! de vois de rille, enz. l'aris, 157fi, nr. 118, met den tekst: .Quand ce beau" etc., van Ronsard; melodie in moderne notatie herdrukt door J. Tiersot, Lu rhnnson /ioji. en France. bl. 438: .... Quand ce beau prin • temps je voy, J'ap - per - <,'oy Ka • jeu- 1 nir la terre et 1'on - de. Et me sem - bic que le jour Et 1'a • mour Comme en • fans nais • sent au mon - de. C. K. dk la (trotte, Chansons de I'. Konsard, enz. Paris, 1575, hl. 12 v°: ^ ^ * J » J 4 h i' ?=*= Quand M beau prin • temp» je voy, J a ■ per ■ <;oy Ka - jeu - nir ly f ff m # |fc f * ff * * f * J la terre et 1 on • de, Et me »em - ble J i jj = En ipii tou ■ te grac' • - bon • de. (1) Tekst: )_ moeit' en traa • nen / Dat ge • heel in t boo - ze leid: ^ • del-heid/ Wat ook men-schen daar van waa - nen. Melodie. Ysermans, t. a. p., zonder tekst: De herhalingen rreprisesi worden nergens in Ysermans' verzameling aangeduid; het is waarschijnlijk, dat de laatste twee verzen op de melodie der eerste twee, zoo niet bij elke strophe, dan toch bij de laatste strophe werden herhaald. 132. Ghezeghent zijn mijn liefs bruyn oogen. EERSTE MELODIE. Ohe - ze • "lient zijn mijn liefs bruyn oo - gen, die mijn jonc lier - te - ken doen ver - droo-ghen; ghe - ze - ghent sijn liaer borst-jens rondt: ghe - ze - ghent zijn liaer roo - de wan - ghen: naer haer zijn al - le mijn ver - lan- ghen om te kus - sen ha - ren roo - den mondt. TWEEDE MELODIE. fihe - ze - ghent zijn mijn liefs bruyn oo - gen, die mijn jonc her • te - ken doen ver - droo -ghen : ghe - ze - ghent sijn haer borst - jens rondt; ghe - ze - ghent zijn haer roo - de wan • ghen; naer haer zijn al • le mijn ver-lan-ghen om te kus-sen ha - ren roo-den mondt. B. 1. Amoureus lief cost ick bevinden dat gy my eenichsins beminde, alle mijn droefheyt liet ick staen; ick soude mijn selven gaen verblyden, spijt al die gene diet benyden, en met u, lieveken, spasseren gaen. 2. Ick seg, het sijn mijne liefs bruyn ooghen, die mijn ionck herteken doen verdrooghen ick seg, het sijn haer borstkens ront, ick seg, het sijn haer roode wangen waer naer ick hebbe soo groot verlangen, om te cuschen haren rooden mondt. 3. Mijn alderliefste, mijn beminde, seer goedertieren ick u vinde, dewelck my doet verwinnen pijn; merckende, lief, u aenschijn schoone en u goede gratie idoone, 't selve my doet geluckich sijn. 4. Ik wou dat ick had duysent tonghen om uyt te spreken onbedwonghen, om te doen blincken uwen naem; o Godt, had ick welsprekentheden, om uwen naem uyt soeticheden iegelijck te maecken heel bequaem. 5. Rijck Godt, waer ick Apollo mede, dat ick u schilderen mocht met vrede, u aenschijn schoon, uwen rooden mont, u suyver haer, u schoon bruyn oogen, u voorhooft als den sneeu doorvloghen, daer alle mijn hoop op is gegront. 6. Ghy sijt die ghene die my versekert, ghy sijt die ghene die my verbetert, ghy sijt die my het leven geeft; want sonder u soo moet ick sterven, en sonder u moet ick bederven, en sonder u mijn jonck hert beeft. 13. Dat u belieft my wel beminde, soo laet my nu u vrintschap vinden. gy sulter weten wie ick ben: laet my aenschouwen u gesichte, op dat mijn jonghe hert verlichte, om dat ick, lief, u dienaar ben. 14. Oft ik u, lieveken, eens besochte, het gelasken van minnen eens becochten, en soudy, lief, aenveerden niet, soo moet ick dolen achter lande; het waer u, lief, een groote schande dat gy my liet al int verdriet. 15. Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefste, mijn alderschoonste, mijn alderfierste, maeck dat ick niet en comme te val; op dat ick alle mijn vijanden te niet mach brengen en ten schanden, die ons benijden over al. 16. Princesse, gy sijt nu om slapen, adieu schoon lief, om u ick wake, adieu mijn lief, die ick bemin; adieu mijn liefste lief gepresen, morgen vroech, alst dach sal wesen, sal ick u, lief, weer comen bij. 3. 3. t.: dtcelck. — 4, 3, t.: om eeuicich te doen, enz. - 5, 1. Apollo voor Apelles. - 8, 5. t.: een pijn in vrede. - 8, 6. t.: syde. - 9, 1. t.: Ter contrarie en is maer pijn. - 9, 2. t.: fenijn. - 13, 3, t.: gy sult. - 13, 4, t.: gesicht. 13, 5, t.-.jonck hert verlicht. — 14, 6. al bijgev. - 16, 3. t.: beminne. O. 1. Ghesegent sijn mijn liefs bruin ooghen, die mijn jonck herte doen verdrooghen; ghesegent sijn haer borstkens ront; gheseghent sijn haer roode wanghen. die my van minne doen verlanghen; gheseghent is haer roode mont. 2. Schoon lief, ach had ick duisent tonghen om uit te spreken, onbedwonghen, en om te loven uwen naem, ick sou hem door welsprekendheden, ick sou u naem vol soetichheden een iegelijk maken aengenaem. 3. Rijck God, ware ic Appollo mede, dat ick u schildren mocht met vrede, u aenschijn schoon, u rooden mont, u lieflijck haer, u schoon bruin ooghen, u vel, met bloet en sneeu doorvloghen. en daer mijn hope is op ghegront. 4. Ghy sijt het die mijn deucht versekert, ghy sijt diegeen die my verbetert, waer mijn jonck herteken voor beeft. Ach, sonder u soo moet ic sterven, ach, sonder u moet ic bederven; want ghy alleen my tleven gheeft. 5. Ghy sijt mijn lief, mijn alderliefste, mijn alderschoonste, mijn alderfierste: maeckt dat ic niet en comme te val, opdat ic alle mijn vyanden te niet mach brengen en te schanden, die ons benyden overal. 6. De winter sal gheen kou ghehenghen. de somer sal gheen vruchten brenghen. de lichten dach sal niet opgaen, men zal die werelt demoleren en door de drooghe see passeeren, eer ick, mijn liefste, u af sal gaen. Tekst. A. 17c-eeuwsch los blaadje in ons bezit, ,stemme: soo 't beghint*; — B. Lb. met emblemata, Hs. van c. 1685, nr. 19544 der K. Brusselsche Bibl., lied nr. 18, zonder wijsaanduiding; — C. Willems, Oude VI. Idr., nr. 150, bl. 857, tekst samengesteld uit A, str. 1 en B, str. 4, 5, 6. 15 en 7. De wijs: „Amoreus lief cost ic bevinden" (zie tekst A, str. 8) wordt aangehaald in het 17«-eeuw»ch Hs. 303, 2de serie, bl. 20, der voornoemde Bibl., voor een aanverwant Fransch lied. waarvan de eerste strophe luidt: Benist soit 1'oeil noir de ma dame pour qui j'eu 1'amoureuse flame, benist soit qui 1'amour trouva; benist soit 1'amorce et la mesche, le carquois et 1'arc et la flesche et qui premier les esprouva. De strop hen, die daarop volgen vangen aan: 2. Le petit dieu qui fait la guerre. 3. Mois, las, madame que je treuve. 4. Je voudrais avoir mille langues. 5. Eh Dieu, que ne suis-je un Appelle. enz. I)e Nederlandsche tekst kan eene navolging zijn van het Fransche lied dat volgens La pieuse alouette (zie hierna), reeds in 1619 tot wijsaanduiding diende. Nochtans wordt de wijs: „Ick seg het zijn mijns liefs bruyn oogen", aanvang van de tweede strophe volgens B, reeds aangehaald door N. Janssens van Roose.ndael, Een niewc dev. geest, lb., Antw. P. J. Hymere, z. j., (kerk. goedkeuring 1594), bl. 156, voor Van uw droefheydt wilt nu ontspringen". - In Het Paradiis der gheest. vt'euc/iden, Amst. 1617, bl. 110, vindt men als wijs: „Ghesegent sijn mijns liefs bruyn ooghen , voor: „Laet ons al t'samen vrolijck leven", terwijl in dezelfde verzameling, bl. 168, „Ick seg, het zijn", enz. wordt aangehaald als stem voor: ,0 Heer m.jn Godt, mijn Schepper pure", een lied dat insgelijks van N. Janssens is; zie het lb. van dezen laatste bl. 170, 147. - Dezelfde wijs wordt aangeh. in Den blijden"•eg i tot Bethleem, Antw. 1645, voor: „Maria gingh vervult met smerte" (Clachte van Marie onder 'tcruys); vgl. Den singenden zwaan, Leyden 1728, bl. 89. Melodie. I. Den boeck der gheest. sanghen (Bliiden requiem), 1631, bl. 125, „op de wijse: Ghesegent zijn mijns liefs bruyn ooghen": Hoort hoe dat stondt in dat Ver - nie - ten Die Sa-li-ghe/ ^daer Godts in - vlie - ten Haer l(j - den ded' der sie -len feest: Hoe dat sy als in een ont - we - sen Te zjjn scheen uyt haer ghe -re sen/ En van d'in - ghees-ten Godts ont-gheest. II. La pieuse alouette, Valencienne, 1619, I, bl. 286, met wijsaanduiding: „Benist soit 1'oeil noir de madame", voor het geest, lied: Flambeau, qui redorés le monde". Deze melodie welke wellicht ouder is dan de voorgaande, verschilt merkelijk met deze: Flambeau, qui re-do-rés le mon-de, D'u-ne clar-té tou-jour fe - con-de, Di ■ tes moy si ja • mais vos yeux Ont veu cho • se plus ve - ne - ra- ble, Et plus bell', et plus ad - mi - ra-ble, Que la Me-re du Roy des cieux. III. Startek, Friesrlie lust-hof, Amst. 1627, bl. 202, „op de wijse: (iesegend zijn mijn liefs bruyn ooghen". Deze melodie, gemakkelijk om op onzen tekst te brengen, verschilt alweer met de twee voorgaande: Vi-ve le Prin-ce de O - ran-ge. Viv' ons beschermheer te - gen Spange. Vi-ve ons vry-lieyds vas-te borgh. Vi • ve debaeckdaer wy na zey-len. Vi-ve de loots-man van onspey-len. Vi-ve ons al-derhoogh-stesorgh. 133. Rijst uyt den droom. Rijst uyt den droom, troost my, mon - de - ken root, troost my, schoon lief, al - leen ick ben in noot. O cracht, o macht, o lief-de brant, sulcken tour - ment men noyt en vant. Lief de te drae-gen en is geen | ^ £—1—^ p zri^.f *—p 0 - j* _ ~ j — pijn, als lief - de met lief - de ge - loont mach sijn. 1. Rijst uyt den droom, troost my, mondeken root, troost my, schoon lief, alleen ick ben in noot. O cracht, o macht, o liefde brant, sulcken tourment men noyt en vant. Tiiefde te draegen en is geen pijn, als liefde met liefde geloont mach sijn. 2. Rijst uyt den slaep, troost my, o lieveken schoon, want gy spant in mijn herteken die croon. O druck, o pijn, o lyden groot; ick en was mijn dagen in meerder noot liefde te dragen metter spoet, 't welck mijn jonck hert treuren doet. •i. Ontwaeckt schoon liet, u oogkens op my slaet, beyt niet te lange, eert wordt te laet; Cupido heeft my soo geraeckt, soo dat mijn jonck herteken in liefde blaeckt; Venus brant heeft my soo ontstelt, soo dat ick moet sterven met groot gewelt. 4. Crachtich soo isser den brandt der liefden groot, crachtigher dan te sterven die doot; want eens te sterven is groot ellent, maer dickwijls te sterven is meer torment. Hierom, schoon lief, op mijn lyden acht, eer ick in den brant versmacht. 5. Gelijck Helena Parijs beminde schoon, soo bemin ick u, mijn alderliefste schoon; troost my in dese pynen fel, «oo suldy my helpen uyt dit gequel. ende gy sult wesen mijn medecijn, want gy verheucht dat herte mijn.. 6. Oorlof, princesse, boven alle vrouwen schoon, boven u en bemin ick geen ander persoon; nu laet u rigueur, doet my faveur, soo sal ick leven sonder getreur; en gy sult wesen, in dit termijn, in dit swaer lyden, mijn medecijn. Tekst. IA>. niet emblemata, Hs. van c. 1685, nr. 19544 der K. Hrusselsche Biblioth. lied nr. 46, „op de wijse: Courante servante". Melodie. Stalpaert, Extract, rathol., 1631, bl. 176, „stem : Courante serbande". de maatstrepen bijgev. De laatste noot in den tekst heeft, bij drukfout, y. „Courante serbande" wordt aangeh. als wijs: Starter, Frusche lust-hof, 1621, bl. 89, voor: „Schoone Corinna", en Id., Boertigheden, sign. B*, voor: „Geen liefde, geen trouwe'; — Amst. l'eyasu*. 1627, bl. 147, voor: „Hoe kunt ghy nymphe, doch, vluchten"; — Stalpaert, Gulde-iaers feest-daghen, Antw. 1635, bl. 272, voor: „Heer' God. genade!" — Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 117, voor: „Verwaende hoff inet al uw mommery". — De bovenstaande zangwijs heeft niets van de Fransche „Courante", noch van de Spaansche „Sarabande", die beide in driedeelige maat klonken. Eene andere melodie, met wijsaanduiding „Courante servante", is te vinden in Bliiden requiem, Antw. 1631, bl. 336, voor: „Een vlanime viers", enz. 134. Schoon jonckvnouw, ick moet u clagen. Schoon jonck-vrouw, ick moet u cla - gen, dat ick ben door-w^t, en ick moet groot lij - den dra • gen om n roo • den mont; p (2) moet ick u - we lief • de der-ven en u claer aen-schijn, soo sal i|V"i n; ic in rou - we ster-ven, en van smert en pijn. St-alpaert en Theodotus: ,fl (l> (2 "i 3) 1. Schoon jonckvrouw, ick moet u clagen, dat ick ben doorwont, en ick moet groot lijden dragen om u rooden mont; moet ick uwe liefde derven en u claer aenschijn, soo sal ic in rouwe sterven, en van smart en pijn 2. In mijn hert stont gy geschreven doen ick u eerst sach, goet en bloet en oock mijn leven, al wat ik vermach, sal ick, lief, door u vercoren, stellen tot een pant; laet u dienaer niet verloren, maer bied hem die hand. 3. 'k Sal u prijsen en u eeren, spijt al diet benijt, uwen lof altijt vermeeren, want gy tweerdich sijt; dus ic hope te vercrijghen uwe gratie goet: laet ons saem te wijl bedrijven alle vreuchden soet. 4. Liefste, mocht ic by u comen op u kamerkijn, en u spreken sonder schroomen, alder liefste mijn, mocht ic een comedie spelen, voor mijn soete liefkens deur, soo sou mijn jonck herte quelen, dat nu lijt doleur. 1, 5. bijgev.: het vers ontbreekt in het Hs. — 2, 3. t.: goet bloet. — 2, 4. t.: en wat. — 2, 5. t.: dat sal. — 2, 8. t.: eens die hand. — 3, 1. t.: lek sal u, enz. — 3, 3. t.: a loff. — 3, 5. dus bijgev. — 3, 7. saem bijgev. — 4, 1. t: Lief. — 4, 3. « bijgev. — 4, 4. t.: want ghy zijt die liefste mijn. — 4, 6. t.: liefs. Tekst. Lb. met emblemata. Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Bibl. te Brussel, lied nr. 40, zonder wijsaanduiding, 7 str. waarvan wij geven str. 1—3 en 6; str. 4—5 en 7 zijn onvolledig. — Wille sis. Oude VI. Idr., nr. 165, bl. 379, werkte het lied om en veranderde het metrum ten einde den tekst op de melodie „van den Fagot", te kunnen brengen, eene zangwijs, die bij een danslied behoort en te vinden is in Fruytiers' Ecelesiasticus, Antw. 1565, bl. 117. Melodie. Ver Iteden-ryckers stichtige tsamencomste, Schiedam 1603, sign. Bb llv°, zonder wijsaanduiding, voor: „Laet de Heere zijn ghepresen", hierboven weergegeven met bijvoeging van de maatstrepen; — Stali'aert, Extr. cath., Loven 1631, bl. 188, „stem: Schoon joncfrou ik moet u klagen", voor: „Wat beduyden all' de dingen"; — Theodotis, Het Paradys der geest, en kerek. lof-xanghen, 1648. bl. 688, voor: „Goede Godt, ick moet u klaghen". Aangeh.: De sehadt-kiste der philosophen ettde poelen, Mechelen 1621, bl. 123, voor: „s' Morghens schijnt de sonne sachtich" (zie het volgende lied); — Haerlems oudt lb„ 27e druck, Amst. 1716, bl. 27, vooreen „Bruylofts liedeken" met aanvang: ,'t Dunkt my wonder boven wonder". 135. s' Morgens schijnt de sonne sachtig. 1. s' Morghens schijnt de sonne sachtig inden dageraet, maer haer straelen branden crachtich. hoe sy hooger gaet, soo wast mijn oprechte minne tot u, schoone maeght: sy was soet in het beginne, die mijn hert nu knaeght. 2. Nacht en dach ben ick in truere, vo] van droefenis, hierom thoont vrouwen-natuere, die genadich is; al en ben ick u niet werdich door u deuchtsaemheyt, siet hoe mijn liefde volherdich van u noyt en scheyt. 3. Getrou heb ick my gedraghen, altijt even seer, lijf en leven sou ick waghen, vroom al voor u eer; altoos ben ick met verlanghen t' uwen dienst bereyt, hoopende loon te ontfanghen voor mijnen aerbeyt. 4. Ick en soeck niet voor mijn loone eenich geit noch goet, maer in eeren u persoone, wt reyn liefde soet; redelijck is mijn begeren, en weest niet gestoort, oft om u sullen fulgeren mijn vijf sinnen voort. Prince. Edel schoon princes der vrouwen, die in't herte staet, in u schoonheyt te aenschouwen hen ick noyt versaet; sonder u is alle vreuchde voor my smart en pijn, want de blomme uwer jeugde troost het herte mijn. Tekst. De schndl-kiste der phifosophen en poelen, Mechelen, 1621, bl. 128, , nieuw liedeken op de wyse: Schoon jonckvrou ick moet u claeghen (zie de onmiddellijk voorgaande melodie), voorgedragen door de Kamer: ,Den Vierighen Doorn of Moyses Bosch tot 's Hertoogen Bosch", onder de kenspreuk: .In viericheyt groevende*; — Van Vloten, Xederlandsch lb., 's-Grav. 1850, bl. 87. — Volgens een in mijn bezit berustend Hs. van het einde der XVIII'1" eeuw, werd het lied later voorgedragen op de wijs: „Faut attendre*. Deze wijs is ontleend aan Dezède's opéra-comique: Les trois fermiers, 1777. Zij wordt ook gevonden onder nr. 191 van La clef du eaveau: „Faut attendre avec patience*. 136. Sonder nommer of ghetal. *U J j Son - der nom -mer of ghe - tal so heb - bic vruecht be - ze- ven; die ic min - ne mi min • nen zal, so heift mi troost ghe- ge • - ven; nu wil • lic vroi - lic le - • ven. 1. Sonder nommer of ghetal so hebbic vruecht bezeven; die ic minne mi minnen zal, so heift mi troost ghegeven; nu willic vroilic leven. 2. Wie weet of ics geloven wil, want ic ne weets niet zelve; haer troost heift in tverstaen ghescil, hoe iet keere of welve; om niet ic dike ende delve. 3. Soe heift geseit soe sal mi minnen, dus heift zoe haer vermeten; maer weltijt salzoes beginnen, dat soudic gerne weten; ic duchte soe saels vergeten. 4. Vergeit soet ende iet haer verwite, wat hebbic dan gewonnen? so salzoe secghen sceldet quite, wat doetem yet begonnen, die niet verbeiden connen. 5. Dus willic beiden ende verdraghen, laet zien wat zaelt mi baten! in hebbe. int zwighen no int claghen, no ghedaen, no ghelaten; ic peinse ic bem verwaten. 6. Ghetrouwe minres, roup wi wrake over zulcke wiven, die int ghelaet ende in de sprake in minnen troost bedriven, ende niet daer bi ne bliven. Tekst en melodie. Oudvlaemsche liederen, uitg. door C. Carton (Maetschappij der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. (1849). nr. 57, bl. 123. -- Aangehaald door Dn. Kalff, Het lied in de M. E.} bl. 322. 142. Mijn hert altijt heeft venlanghen. C/ w 0 J--1 1 1 1 Mijn hert al - tijt heeft ver-lan - • ghen naer u die al - - der lief - - - - ste mijn, naer tl die al-der lief - - - ste mijn. ü lief-de heeft my ont - fan - ghen, u ey- ghen will ick zijn. Voor al de we - relt ghe -mee - ne, soe wie dat hoort oft ziet, heb - dy myn her - - - te al - lee ne: daer om, lief, en be - gheeft mi niet. Mijn hert altijt heeft verlanghen naer u die alder liefste mijn. I' liefde heeft my ontfanghen. 11 eyghen willick zijn. Voor al de werelt ghemeene, soe wie dat hoort oft ziet, hebdy mijn herte alleene: daer om, lief. en begheeft mi niet. Eene tweede vierstemmige bewerking, zonder bronopgave, met aanduiding van den naam van den componist Benemctus Hertoghs (Ducis), waarschijnlijk c. 1480 te Brugge geboren, werd mede uitgegeven door R. J. van Maldeghem, t. a. p., 1878, bl. :!8, nr. '21. 1 »e tekst verschilt van den voorgaanden. door geringe afwijkingen: Mijn hertken heeft altijts verlanghen naer u, die alderliefste mijn. Irhij houdt mijn herteken bevanghen. u vrij eigen willic sijn. Voor al die wereldt ghemeene. zo wie dat horet ofte siet, heb dij mijn hertken alleene: daeromme bidde ic u, vergheedt mij niet. I)e melodie in superius, is dezelfde als in de bewerking van de la Rue. Misschien vereenzelvigt Hertogh's bewerking zich met het lied: Myn hertequin heeft altyd verlangen", te vinden in het te Kamerijk berustend Hs. nr. 124, dat in 1542 toebehoorde aan „Zeghere de Male borcaen (grove wollen stof i verrooper wuenende te Brugghe"; zie De Coussemakek, Notice fur les collections musicales de la bibl. de Cambrai, Paris 1843, bl. 146. Naar ditzelfde Hs. vermeldt D. C., t. a. p., bl. 142, eene mis: „Myn hertequin heeft altyd verlangen", van een onbekend componist. Het ,Kyrie", in tenor, vangt aan (zie bijlagen, bl. 34): Ky • ri • e e • • lei - - • son. Van zijnen kant gewaagt ridder de Burbure, t. a. p., naar Fétis, van eene vierstemmige mis: .Mijn hert", gecomponeerd door Gascoinu. Over Gascoing of Garcooke, matth.cus, zie Eitner, Quellen-Lexicon, IV' (1901), bl. 160. Van eene lezing, die in het meerstemmig Kamper Ib. voorkwam, is slechts de door de tafel van dit werk opgegeven aanvangsregel bekend: Myn hert heeft altyt verlanghen; zie Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 644, en onze bijdrage in Tijdsehr. der Vereeniying ruor .V.-.V. mzysrh., III. 1891, bl. 125 vlg. Mone, Anzeiger, 1836, nr. 351, en Uebersieht, 1838, bl. 200, geett, naar een lli'^-ecuwscli Hs. „in Doornik (Tournayl* eene lezing, die zich heel en al aansluit bij de lezing hierboven medegedeeld naar het Brusselsch Hs. nr. 228. I>e vierde regel luidt bij Mone: ,u eigen vry will-ic zyn". Het voor het metrum niet onontbeerlijke woord „vry", doet zich niet voor in den superius van het Hs. 228, maar wel in de andere stemmen (contra-tenor, tenor en bassus), waar men leest: „u eyghen vrv willick zijn". — Het is ons niet gelukt de door Mone vermelde liederverzameling terug te vinden. Verder werd de tekst uitgegeven door: Willemh, IMgisrh Museum, Gent 1 (1837), bl. 196 vlg., naar liet Brusselsch Hs., met facsimile van den superius; — in Album et oeuvres poétiques de Marguerite d'Autriche, uitgave van de „Société des bibliophiles beiges séant a Mons", naar de Hss. te Brussel bestaande, Hrux. 1849, bl. 76; — door Hoffmann v. F., Niederl. Volksldr. 1856, nr. 96, bl. 200. I)e melodie werd eenstemmig uitgegeven door Willems, Oude VI. ldr.} Gent, 1848, nr. 15, bl. 29, naar het Brusselsch Hs., en nogmaals nr. 161, bl. 372, naar het Hs. te Kamerijk; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 28, bl. 16, en 1864, nr. 36, bl. 44, tekst in moderne spelling, melodie naar VVillems, nr. 15; — Fl. van Duyse, Dicht- en Kunsthalle, Antw. 1886, bl. 291. vlg. en Xederl. Ib. van het Willems-Fonds, Gent, 1892, II, nr. 61, bl. 74, telkens naaide la Rue s bewerking; — Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, III, nr. 1665, bl. 469, naar Willems, nr. 15, met eene Duitsche vertaling van B. en met deze bronaanduiding: „Aus dem Belgischen Museum (zu Brussel)"; zoodat de uitgevers het door Willems te Gent uitgegeven tijdschrift voor een Brusselsch gebouw nemen. Er bestaat hoegenaamd geen reden om met W'illems, Oude VI. Idr., de eenige bekende strophe in twee vierregelige strophen te verdeelen. Mone, Uebersicht, t. a. p., die terecht diezelfde strophe voor achtregelig aanziet, zegt dienaangaande: „Dergleichen abgerissene Lieder gibt es mehrere; man hat zu untersuchen, ob sie Bruchstücke von grosseren Liedern oder selbstandige Aphorismen sind". I)r. Kalff doet opmerken, dat de „musyckboecken", vooral de oudere, gewoonlijk slechts de eerste strophe van den tekst bevatten. Het Odheeaton zagen wij, bepaalt er zich bij de twee eerste woorden, „Myn hert", van den tekst aan te duiden. Den zanger, die verondersteld werd dienzelfden tekst van buiten te kennen, liet men de zorg over, bij het zingen, de woorden onder de behoorlijke noten te brengen. Wili.ems, BeUj. Museum en Oude VI. Idr., schrijft den tekst van ons lied aan Margareta van Oostenrijk toe; volgens Emile Gachet's inleiding op het gemelde Album et oeuvres poétiques, moet een goed deel van de daar voorkomende liederen — ruim zeventig Fransche teksten, tegen éene enkele Nederlandsche strophe, de strophe „Mijn hert", — aan de prinses worden toegekend. Wel is waar. zegt Willems, Oude \ l. Idrbl. 32, zijn al de aan de landvoogdes toegeschreven liederen niet door haar „gedicht of in muziek vervat", doch dit belet den verzamelaar niet vier stukken, waaronder twee Nederlandsche: „Myn hert" en „Ghe—* t —f1 g : | Ghe-quetst ben ic van bin - nen, duer-wont mijn hert soe seer, van u - wer gan-scher min - nen ghe-quetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keer, ic en can ghe - rus - ten dach noch p i r—r^f M J i r T'P nach - te: waer ic my wend, waer ic my keer. ghy sijt al- 4 rfïi p y~r ri^ 21 ^ leen in mijn ghe-dach • te. A. Ghequetst ben ic van binnen, duerwont mijn hert soe seer, van uwer ganscher minnen ghequetst soe lanc soe meer. Waer ic my wend, waer ic my keur. ic en can gherusten dach noch nachte; waer ic my wend, waer ic my keer, ghy sijt alleen in mijn ghedachte. B. 1. Uhequetst ben ir van binnen «loer wont mijn haert soe se«-r. die strael van haere mijnnen stoert mijn hoe langher hoe meer; maer wat wijl ic troest gaen soecken veer, ic vijnds mijn lijden gheen verdragh, scoen lief, waer ic mijn hene keer, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. '2. U gunst heeft mijn ghetoeghen, ghebroeeht in swaer verdriet. nu slaet op mijn u oglien, mijn lijde druck aensiet; ghij buicht mijn hart al waert een riet, des ic mij wel beclaghen mach: och waer ic ben. tijs al om niet, ghij sijt die mijn troest gheuen mach. 3. Een hart vervolt mit lijden drach ic tot u sertein, het roept tot allen tijden: och waer ic mit u alleijn ! och mocht dat wesen, o edele grein, soe liet ic vaeren mijn beclach; mijn lieflick liefkin, scoen oechkens reijn, ghij sit die mijn troest gheven mach. 4. Recht als een roes ontloken, soe staet mijn hoep nae dij: had ic u lief ontloken, mijn hart dat waer soe vrij; ic sticht, ic ducht, veel drucke ic lijd. om u soe peijns ic al den dach; al veijnst ghij, liefkijn, u hart voer mijn, ghy sijt die mijn troest gheven mach. 5. Ten souden mijn niet verdrieten ewelick bij u te sijn; maer nijders tonghen die scieten soe heimelick haeren fenein; dus moet ick u liefkijn. al ist mijn pijn, veel min aenspreken dan ic plach; hout gunst nochtans, mijn claer aenschijn, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. 6. Const ic u gunst vergheten, soe waer ic schier ghesont: maer neen, ghij hebt beseten soe vast mijns hertsen gront: ic en rust scoen lijef tot gheenre stunt, nae u soe set ic mijn beclach. soe gunt mijn vriendelick uwen roeder mont, ghij sijt alleen die mijn troest gheven marh. 7. Ic en weet wien ic et sel claghen mijns herssen waeren noet; helpt mijn, liefken, en deelken draghen, het valt mijn alleijn te groet, ic blijf u gestadich tot in der doot, maect, lief, van sceijden gheen ghewach! al waer mijn hartgen swaerer dan een loet, ghij sijt alleen die mijn troest gheuen mach. 8. Aeij lief, mijn troesterinne, helpt mijn draghen desen last, den knoep van huesscher inijnnen laet immer houden vast; dat hart van u noed mi te gast, ic wijl betaelen mijn ghelach, daer in te leggen heb icket ghepast, ghij sijt alleen die mijn troest gheven mach. Amen. 1, 1, t.: ghequest. — 1, 6. t.: ic uynds. De zin is: ie vind voor mijn lijden. enz. In het Hs. wordt » wel eens voor w, ook wel w voor r gebruikt. — 2, 5. t.: bucht. — 2, 6. bijgev. het vers ontbreekt in het Hs. — 3, 1. t.: veriroll. —' 4, 5. drucker. 5, 3. t.: die schieren. — 5, 4. t.: haere» fnein. — ,r>, 6. t.: ireel min. - 6, 3. t.: maer nen. - 6, 4. t.: mut. — 7, 3. t.: delken. - 7. 6. van bijgev. — 8, 6. trijl = uil. Tekst. A. Willems, Oude VI. Idr., nr. 16, bl. 30; aan W. ter hand gesteld door van Hulthem. Volgens W. komt het lied voor in „eene oude verzameling van Vlaemsche liederen ter Bibliotheek van Doornik". Die verzameling hebben wij niet kunnen opsporen. Wellicht bedoelde W. hier de Bibliotheek van Kamerijk. In een brief van 20 December 1832, deelt Ie Glay, de vroegere bibliothecaris dezer laatste stad, aan W. den tekst: .Ghequetst ben ic', eerste strophe. mede, naar het Hs. 124, dat eens toebehoorde aan Zeghere de Male, Brugghe, 1542. Nochtans wordt dit lied niet opgegeven in de beschrijving van ditzelfde Hs. door De Coissemaker, Notice sur Ie» cMedion» musicales de la bib!, de Cambrai. Verder werd het stuk opgenomen door Snellaert Oude en nieuwe liedjes, Gent, uitg. 1852, nr. 28, bl. 16; uitg. 1864, nr. 35, bl. 4:i: in onze Oude Ned. Idr. mei. uil de Soulerliedekens, Gent, 1889, nr. 58. bl. 391, en in het Xederl. Ib„ uitgegeven door liet Willems-Fonds, II (1892), nr. 60. bl. 73. Reeds in 18">2, in zijne Xiederl. Yolksldr., nr. 97, bl. "200, vroeg HoH'nmnn v. F. om welke reden dit lied, zoowel als het lied: „Mijn hert altijt", door W. aan Margareta van Oostenrijk werd toegeschreven? Zooals we het hiervoren aantoonden, kende de prinses geen woord Nederlandsch. B. Hs. van Mabiqen Remen, Bibl. van de Maatschappij der Nederl. lett. te Leiden, bl. 67 v°—68 v°, .op de wijse .Fortuin wat heb dij nu ghe..." — Oude Nederl. Idr. mei. uit de Souterliedekens, 1889, voornoemd, bl. XIV. — Het lied: ,Fortuyne wat hebdy gebrouwen', Antir. tb., nr. 48 «zie hierna), berust op anderen strophenbouw. l)r. Kalff, t. a. p., 323, aant. I, die de aandacht op dezen tekst vestigde, noemt dien eene vergeestelijking. Na de slotstrophe vindt men wel is waar het woordje .Amen", maar dit neemt niet weg. dat men hier met een wereldlijk lied te doen heeft. Melodie. Souterl., Antw. 1540, I's. 101, .Hoort mijn gliebet, o Heere" — .na die wise: Ghequetst ben ick van binnen". — Vierstemmige bewerking van een onbekend componist, met eenige varianten in de melodie loopend tusschen superius en tenor, uitgegeven door Rob. van Mai dei iiem. Trésor musical, .partie profane", 1878, nr. 6, bl. 10. Deze bewerking is waarschijnlijk aan het voornoemde Hs. 124 te Kamerijk ontleend. Eene vraag om inlichtingen dienaangaande tot den Bibliothecaris van deze stad gericht, bleef onbeantwoord. — ln de tafel van het voor het grootste gedeelte verloren gegaan vierstemmig Kam per-liederboek (zie Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 643), wordt aangegeven .Ghequest ben jek": terwijl eene achtstemmige bewerking door Lcdo. Episcopius, met aanvang .Ghequetst ben ic van binnen", voorkomt in Dat ierste boeck randen nieice duytsche liedekens, Maestricht, 1554; zie Tijdsrhr. der Vereenigintj cour X.-tf tnzgsch., V (1897), bl. 264. 5. Ghi zijt mijn lief, weet dat voorwaer, ick vare na Oostenrijcke. Schoonder wijf en sach ic nye; als ickse aensie, waer vintmen haers gelijcken, ja, haers gelijcken. 6. Oorlof, schoon lief van Aerdenborch! Wi twee wi moeten scheyden. Ick eedt mijn corenken noch groen, ick hebs van doen. Maria wil ons gheleyden, als wi gaen scheyden. 1, 1. t.: Den winter. — Suuterl.: Die. — 1, 2. dat bijgev. — 1, 6. t.: des lijt mijn herteken. — 3, 1. t.: lieven. — 5, 2. t.: na Oostenrjck = naar het verre land. — 5, 6. ja bijgev. — 6, 3. t.: corenken groetie. — 6, 4. t.: doene. — 6, 6. gaen bijgev. B. Die winter is een onweert gast dat merc ic bi den douwe. Ic hadde een schoon lief uitvercoorn, ende dat is waer : si was mi toch niet ghetrouwe, tsal haer rouwen. Te paeschen is die vasten uit, so lenghen ons die daghen. Mijn lief gaf mi een cranselijn van peerlen fijn, dat wil ic so lustelic draghen al mijn daghen. 4. Wat achtic op der voghel sanc ende op die clapperstonghen! mijn lief ken gaf mi haerarmkensblanc, ic weets haer danc, daer in so mach ic rusten, want mijt luste. 5. Adieu, adieu, mijn schone lief, wi twee wi moeten scheiden. Du heefst mijn hert in sorghen ghedach ende nacht. bracht Maria wil ons gheleiden, want wi scheiden. 8. Daer nae comt ons die coele mei. die doet ons vrouden bringhen, hi brenghet ons bloemkensmenigherlei, coel is die mei; ic hoor die nachtegael singhen ende springhen. 6. Die ons dit lietjen eerstwerf sanc, si heeft so wel ghesonghen; dat heeft ghedaen een joncfrou fijn bi den coelen wijn. Si was haer boelken niet trouwe, tsal haer rouwen. 1, 6. t.: aal. — 6, 6. t.; aal. Tekst. A. Antw. Ib., nr. 25, bl. 36, „een out liedeken*, hierboven weergegeven ; — Willems, Oude Vl. Idr., nr. 152, bl. 360, — Uhland, Volksldr., I, nr. 41b, bl. 67, en Hoffmann v. F., Xiederl. Volksldr., nr. 108, bl. 213, geven de eerste vier strophen. H. v. F. noemt str. 5—6 „ein ungehöriger Zusatz". — Volgens Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 326—7, is dit lied, ook door hem vermeld, bl. 332 en 356, eene verwerking van het Duitsche lied: „Der winter ist ein scharpfer gast", Aangeh.: Den bliden requiem, Gliendt. 1674, bl. 67, zonder de melodie, niet aanduiding: „Mijn droefheyt moet ick claeghen", met twee andere stemopgaven die voor andere liederen dienden. De melodie, van Franschen oorsprong, komt voor. zooals reeds hierboven is gezeid. in La pieuse alouetle, Valencienne 1619, I, 177, met het opschrift: „Cur mundus militat*, voor het lied: „Pourquoy s'amuse l'homm' aux folies vanités", en lb.. II (1621), bl. 266, met het opschrift: „Chanson dont l'air est propre approchant de Cur mundus militat sub rana gloria et de tous les airs mondains de la partie première", voor het lied: „Hé! qui me donnera". In het eerste deel dezer verzameling bl. 181. vindt men nog daarenboven voor het lied : „Nunc Io resonent", eene zangwijs die met onze melodie in verband staat. De wijs „Cur mundus militat", die ook voor Nederlandsche liederen opgegeven wordt, is de aanvang van een lied De comptem/itu mortis, van .lacobus de lienedietis (.lacopone de Todi t 1306). Stalpaekt, Extract, cath., 1631, bl. 555, „Stem zoo 't begint", geeft eene navolging van het Latijnsch gedicht. Ziehier de eerste strophe met de melodie: Cur mun • dus mi - li • tat, Sub va • na glo • ri - a? Hoe steekt de we - relt dus/ Na yd - le y - del - heyd? | y . "1 1, V —— - ^ | pv'—g' ^ i —«t -n " — %/ ~ . ~ ~ | , Cu - jus pro - spe - n - tas, Est tran • si - to - n - a, Wiens hoog - ste hoog-moed flus In't al • Ier - diep - ste leyd »» T- —- / ^ ;rs r..i Ghe - wor - den ons ghe - lijck / Ghe - wor - den on ■ sen Knecht. O He-mels Hof! komt af/ Aen • siet eens wat een straf Dat voor ons zon-den lijd Uw' Ko • ning en ons Heer/Wien gy be-" we - sen hebt Ten al - len tij - den eer. 32 128. Schoon lief, u wesen excellent. EERSTE MELODIE. " Schoonlief, u we sen ex • cel-lent doorstraelt mijn hert van bin-nen; om UI. I , I I ju Ié u soo lyd' ick swaer tor-ment. Cu • pi - do doet my min - nen. TWEEDE MELODIE. &Ém2^^3ÈÊÊÊIÊ^É^Ëi^Êi!ÊÏÊ& Schoonlief, u we-sen ex • cel-lent doorstraelt mijn hert van bin-nen; om gfetfJ \ 'I fffi \ § u soo lyd'ick swaer tor-ment. Cu - pi - do doet my min-nen. Schoon lief. u wesen excellent doorstraelt mijn hert van binnen ; om u soo lyd' ick swaer torment. Cupido doet my minnen. U ooghskons bruvn die blincken klaer, dies ben ick heel ontsteecken; u liefde, lief, valt my te swaer door Venus loose treecken. Mocht ic met u spaceren gaen hier buyten in het groene, ick soud' u clachtig doen vermaen van mijn reyn liefde coene. PBIHCB. Princesse lief. neemt dit in danck, vergeet mijn stout vermeten, vertroost my. lief, eer 'tvalt te lanck. al zijt ghy hoogh gheseten. Tekst. Den nieuwen verbeterden lunt-ltof, Amst. 1607, bl. 51, „nieu lied op de voys: Den mey, den mey, koel is de mey / (hv komt ons aengedrongen)". — Het lied „Den mey", waarvan de tekst ons onbekend bleef, wordt nog aangehaald in de voormelde verzameling, bl. 81, voor: „Elck prijst zijn lief nae hy se gis", van Hooft, (zie: „Die mey die ons de groente geeft", nr. 85. bl. 375 hiervorenl; — Nicl. Janssf.ns, Een nieuw decoot fihee.it. Ib., Antw., z. j., appr. 1594, bl. 57, 90, 151, voor: „Een eenige soon heb ick certeyn"; — „Gy geestelijcke maegden soet" : — „Myn ziel gebenedijdt den Heere"; — Het' Paradiis der (/heest, vreurhden, Antw. 1617, bl. 151: voor het voormelde lied: „Een eenich soon"; — Krcl, Ptimpiere werelt, Amst. 1644, IV, bl. 67, voor: „Myn hertje brand van zoete min". Melodie. I. „Op de wijse: De mey, de mey, koel is de mey ofte als 't begint", vindt men bij Theodotcs, Paradys der geest, en ktrck. lof-sangen (1621), uitg. Antw. 1648, bl. 306, voor het lied: „Xu weest gliegroet Maria soet", de bovenstaande melodie, welke wij, bl. 102 hierboven, mededeelen mei den geestelijken tekst. Stalpaert, Extractum cath., 1631, bl. 146, geeft met het opschrift: „De mey, de mey, koel is de mey", eene zangwijs, die wij elders aantreffen voor het lied: „Die mey die ons de groente gheeft". Zie dit laatste lied, nr. 85. bl. 375 hiervoren. II. Gansch anders dan de twee voornoemde zangwijzen is de melodie met opschrift: „De mey, den mey, koel is den mey", voorkomende in Den hoeck der gheest. sanghen iDen bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 230. 129. O Angenietje. O An • ge • niet - je, mijn ho - nigh-liet • je! Mijn vro - lijckMijn soet • ste sus - je! Mijn hoog - ste lus - je! Mijn al - der- heyd, mijn vreugd! Fon-teyn van mijn ge-neughd! Hoe , ,t , u waerd • ste goed! O vrou van mijn ge • moed! ° ° J IA r'J' l ld J'I I rTf'lf' f JU' veyn-sen noch voor my, daer ick niet meer soeck of be- w geer als u ver - maeck en eer? 1. O Angenietje, mijn honigh-hietje! Mijn vrolijckheyd, mijn vreugd! Fonteyn van mijn geneughd! Mijn soetste susje! Mijn hoogste lusje! Mijn alderwaerdste goed ! O vrou van mijn gemoed! Hoe langh sult ghv u veynsen noch Voor my, daer ick niet meer soeck of begeer als 11 vermaeck en eer? 2. (ihy schijnd te schuwen 't geneuchelijck huwen: 't welck sulcken soeten saeck is, en soo schoon vermaeck, dat alle de geesten van menschen en beesten, jae wat de son beschijnd, sich daer met vlyt toe pijnd. Vlied ghy het geen tot lust streckt yeder een, daer al wat leeft sich toe begeeft, en zijn vermaeck in heeft? Ue Fransche wijs wordt aangehaald in: Leroüx dg Likct, Kecueil de chants hut. franc,., II, bl. 38-3, voor een lied van 1578: „liien venu, bien venu sois Duc Franfou"; bl. 508, voor een lied van 1590: ,Quand te dur printemps je voy / Je cognois"; — in Xederl. Ibb., o. a.: Het Paradiis der gheest. rrenrhden, Antw. 1617, bl. 102, nr. 49, „op de wijse: Quand le beau printemps je voy oft: Roosen mondt neemt doel. acht op mijn klacht", voor het lied: „Eens ick aansach des hemels troon". Zie dit laatste onder de geestelijke zangen onzer verzameling: — S. Theodotls, Het Paradij» der geest. en kerek. lof-mngen (1621) uitg. Antw. 1648, bl. 357, „op de wijse: Kosemonde neemt eens acht", voor het lied: „Rosecransken. u zy lof" met de melodie te lezen met .-sleutel op de eerste lijn in plaats van -/ sleutel op de tweede; - Campi.uysen, Stichtelijke rymeii, 1624, bl. 97, „zang: Schoonste nymphe van_ woudt", voor: „Wat is't, onvernoeghde mensch" : — Ainsterdainsche Fegasus, 1627, bl. 161, „stemme: Quand ce beau printemps of Lustigh Hvmen, als een man, etc ', voor „Tmeest genoegen dat de mensch"; - Pers, Bellerophon, 1633, bl. 156, „stemme: Lustigh hymen' enz. of „Schoonste nymphe" enz., voor: „Als de soete vriendschapsband : — Kril, I'ampiere wereld, 1644, vierde deel, bl. 43, 48, „stem: Jïchoonste nymphe", enz. voor: „Die de wereld wel inziet", — „Och! wat pord mÜn jonger hert"; — Westkrbaen, Minne-dichten, Amst. 1644, bl. 138 en 151, voor: ,Meysjes, die met soet geweld", en „Minne-stoocker, kleyne guyt". Ook in de Noël» nouceaux van den „abbé" Peli.kgrix, Paris, 1708. bl. I en nr. l i der muziekbijlagen, vindt men met wijsaanduiding: „Voicy le jour solennel// de Noël // II faut que chacun saprète, etc.", eene variante van de hier besproken melodie, voor „Favorite du Tres-haut". Een lied: „Bella nimfa fuggitiva va sciolt e e priva". muziek van Jaiopo Corsi, te vinden in een luitboek der bibliotheek van het Hrusselsch Conservatorium d®_ tekst wer7. hierboven Willem», Oude VI. t bijgev. 9. 5. tsamen bijgev. — 11, 3. en bijgev. 7. Den winter en sal geen coude gehingen, den somer en sal geen vruchten voortbringen, den lichten dach en sal niet op gaen, men sal die werelt sien demoleren, die see sonder baren passeren, eer ick u, lieveken, sal afgaen. 8. De liefde en is maer een verheugen, de liefde en is maer een vermeughen, de liefde en is maer tijt verdrijf, de liefde en is maer een bermertichede, de liefde en is maer een peis en vrede, als liefde comt van beyde sij. 9. Ter contrarie de liefde en is maer pijne, een helle vol alder fenijne, niet dan een eeuwighe doot confuys, niet dan wreetheyt, ellende, droefhede, niet dan wanhoop en groote onvrede, daer twist en tweedracht is in huys. 10. Bemint mij toch, o schoon kerssauwe, o fleur en blom van alle vrauwen, al soo de jonckheyt dat uyt geeft; laet ons de reyne blommekens plucken, laet ons te samen de liefde in drucken, waer by ons ionck hert in vreuchden leeft. 11. Ghedenckt den tijt die is voorleden; die en can men niet weder besteden als dan die jonchdicheyt failleert; dus, lief, wilt daer op rypelijck letten en oock niet langer meer uytsetten dat nu den tijt u presenteert. 12. O roosken root seer wijt ontloken, wat baet dat ick u heb geroken? u gheur, coleur, schoon in het dal, u reucken is mijn medecyne; maer tis myn hert een groote pyne, als u een ander plucken sal. 137. Here God, wie mach hem des beclaghen. He - re God, wie mach hem des be • cla - ghen, die si - ne ghehoe mach hem dan den tijt be - ha-ghen, die nie ghe- nouch-tecrijchtop er• de; u. wandaerhi nagher-de. es te voet, tghe-luc te per - de: met rech-te lijt sijn her - te pijn; want elc, ende elc neemt ger - ne tsijn. 1. Here God, wie mach hem des beclaghen, die sine ghenouchte crijcht op erde; hoe mach hem dan den tijt behaghen. die nie ghewan daer hi na gherde. Hi es to voet, tgheluc te perde: met rechte lijt sijn herte pijn: want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 2. Ic weinsche hem heyl op elcken dach, die sinen boele hout stede ende trouwe: maecht hem gheburen of en mach, dat men geen onsteide an hem scauwe. Ic gheve mijn steide der liefster vrouwe, in wien dat rust die hertze mijn; want elc, ende elc neemt gerne tsjjn. 3. Wi maecht beniden eenich-zin dat lief ende lief te zamen gheren; want alle bliscap vint nier in, ende ooc en can ment niet gheweren. Tzwaer, het mach eiker herten deren dat niders hier in doen venijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 4. Men can ghelijc ende onghelijc met vruechden voughen niet in eyn; maer altoos es in vruechden rijc lief bi lief in trouwen reyn. Een kerel ghert der vruechden gheyn, hi mint den scat, spise ende wijn; want elc, ende elc neemt gerne tsijn. 5. Selver, gout ende dierbaer steine jeghen een wivelic aenzien, dat prisic zeker al te cleine; want ic sghelijcs bezeffe in mien. Mijn hertzo en can di nicht ontflien, ic ghere vor al die hulde dijn; want elc, ende elc neimt gerne tsijn. 5, 5. t.: onlaien. Tekst en melodie. Oudvlaemsclie liederen, uitgegeven door C. Cabton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. [1849J, nr. 1, bl. 55. Aangeh. door Dr. Kalkf, Het lied in de M. tl., bl. 261, als behoorende tot de poëzie der ,Minnesinger*. In de vierde strophe namelijk wordt gesproken van den .Kerel" als geheel onvatbaar voor de edele minne. Enkele verbeteringen aan den tekst der Oudvlaetnsche liederen toegebracht, danken wij aan Dr. L. Scharpé, hoogleeraar te Leuven, die zoo welwillend was den door hem met het Hs. vergeleken tekst ter onzer beschikking te stellen. 138. De hoochste staet den vroylicheit. De hooch-ste staet der vroy-lic-heit om jo - li-ze-lijc te le-ven, dats J J J ~ rt~fi=£=^i t * ~«^rrïr: min • ne vul der rei - nic • heit. Wat min - ne gheift. eist lief of leit. ghe-nouch-lic gonst die ma ■ ket e - - ven. I)e hoochste staet der vroylicheit om jolizelijc te leven, dats minne vul der reinicheit. Wat minne gheift, eist lief of leit, ghenouohlic gonst die niaket even. I)e hoochste stnet, enz. •Jolijs ende gay, hoet met mi steit, alst liuer ghelieft mach si mi gheven loon om allen arebeit. t.: aerbeit. Tekst en ni0lodi6 Oudclunnsche liederen, uitgegeven door C. ('arton (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), Gent, z. j. f 1849J, nr. 126, bl. 206. Aangeh. door l)r. Kalff, Het lied in de M. bl. 263. Zoomin als in het volgende lied ziet men duidelijk hoe de strophen gezongen werden. 34 139. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi. st irfH>/• ;-r; ^ • r >i Vrau-we, weit dat ic dijn ei-ghin zi; wil • tu dan min-nen so mint . , , Nacht en - de dach peins-ic om di. mi. so-nc werts-tu met be-dro-ghen. ver.gheits.tu mi so scil-len wi. 1. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi: wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. Nacht ende dach peinsic om di. vergheitstu mi so scillen wi. 2. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. 3. Altoos waric u gheerne bi, mochtic dan zijn van niders vri. sine connens niet ghedoghen. 4. Vrauwe, weit dat ic dijn eighin zi, wiltu dan minnen so mint mi, sone wertstu niet bedroghen. Tekst en melodie. (hidvlaemtehe liederen, uitgegeven door C. Caiitox (Maetsch. der Vlaemsche bibliophilen), (ient, z. j. [1849], nr. 87, bl. 158. 140. Nieuwe jaer haet mich venhuecht. Ë __ iZ^Ï^Ei=£=^ Nieu • wo jaer haet mich ver - huecht met rech - ter vruecht, vrauwe, in dijn-re hoe - de. I)u aens mijns hertze al - so be wuecht met dijn - re duecht: wi sol - dichs wer ■ den moe - de? 1. „Nieuwe jaer haet mich verhuecht met rechter vruecht, vrauwe, in dijnre hoede. Du aens mijns hertze also bewuecht met dijnre duecht; wi soldichs werden moede? 2. „Ich haen ghehadt der jarer veil met vruechden speil, dan can mi niet verdriesen. Met trauwen icht voor niders heil. hoe das ich queil, ich wils nu voort gheniesen. 3. .Up erde en anich liever gein dan du allein, dat 8aeltu wael bevinden; want ich di diene in trauwen rein. niet als vilein, die helt met allen winden. 4. ,l>us blijfatu in mijns hertzen bloet, lief beilde zoet, boven allen wiven: du aens mijn hertzo ende ooc mijn moet., in dijn behoet; dijn eighin moetic bliven. 5. „Dit jaer ende al die volghen naer. vrauwe, weit vorwaer, so blivic dir ghestade. Liever ledic liden zwner, al mine jaer, dan ich di ontrauwe dade. 6. „Nu jon mi dan dijns vrueehts ghecrijch, vrauwe duechdenrijch, blijft in trauwen vaste. God jonne ons tween eendrachtelijch sijn hemelrijch met sijnre vrienden raste. 2, 4. t.; nider, — 2, 6. t.: mi. Verandering voorgesteld door l'rof. J. Vekiiam, Tijdschr. voor Ndl. laai- en letlerk. 1890, bl. 273 vlg. — 5, 2. t.: Irauice. Tekst en melodie. Oudvhunuche liederen, uitgegeven door 0. Cakton (Maetechappy der Vlaemsche bihliophilen). Gent, z. j. [1849], nr. TH. hl. 143. 141. Wech op! wech op! dat herte mijn. 1$ 8 Wech op ! wech op! «lat her • te mijn, dat heeft ghetruurt soe lan -gen tijt! Wi wil -len frisch en - de vroe- lijc sijn : soe en mijns true- ren al - les quijt. Ons ^ l f M ï J' \ r.U^-77TT ; pfl comt noch hu-den een sa - Ivch dacli: vaer hen nen, al mijn on -ghe-luch, ende 1 11 i ^ ■* * ï! al dat nn he - swa - ren mach. dat set - tic ach ■ ter rug - ghe. Wat sou-de mi al-der we-relt goet en sou-die daer-van gheen vrou-de haen? Kat 'i i * i /II i *1i * i >1J i j.1 mer be - swa-ren mach den moet. dat wil • lich al - tijt va • ren laen. 1. Wech op! wech op! dat herte mijn. dat heeft ghetruurt soe langen tijt! Wie willen frisch ende vroelijc sijn; soe es mijns tnieren alles «juijt. < >ns comt noch linden een salych dacli: vaer hennen, al mijn ongheluch. ende al dat mi beswaren mach, dat settic achter rugghe. Wat soude mi alder werelt goet en soudic daervan gheen vroude haen? I>at nier beswaren mach den moet, dat willich altijt varen laen. 2. Ich haen ghedacht: et sy alsoe: wien alles leit ter herten gaet, die macher selden weten vroe: sijn herte weinech vrouden haet. Dat sprac een rein drut saelech wijf: ich soude mijn troeren laeten; goeden moet hout al dijn lijf; gaet vroudelijc op der straten! Wat soude, enz. 8. Als ich van haer gescheiden was, had si das haer besonnen. Wt! laet mich weder lasen das! Och sijt mir wolde gheonnen dat ich duich solde wesen gheil, das waer mich wael te hertschen: soe en gheschiede mich niet soe groeten heil ich wolde gaer vroulijch scertsen. Wat soude mi alder werelt goet, enz. 1, 8 frichn. — 1, 6. al. — 2, 3. t.: die mach selden. — 2, 5. W. Mengel., ilrue; Oude I I. ld.-., drut = geliefd. — 3, 2. = Had zij andere gedachten gekregen; was hare vroolijke stemming met mij van haer geweken. Wr. Mengel — 3, 8. = lezen = vergaren (vreugde). - 3, 4. W. stelt voor; Och gijt, indien gij 't mij wildet gunnen, dat ik door u mocht vroolijk wezen. In dien zin kan men ook zeggen : Orh sijt, enz., indien zij, enz. — 3, 5. t.: dnich. W. stelt voor; duich = dich, van du: dat ik door u mocht vrolijk wezen. Beter ware het te aanzien: duich = doch. Tekst en melodie. Van Hulthemsch-Hs., XIV«-XVe eeuw. K. Brusselsche Bibl., nr. 15615, .op die wyse: Het viel op sente 1'etersnaclif j uitgegeven door Willems, Mengelingen, Antw. 1827-1830, bl. 300, tekst hierl>oven, en Oude VI. Idr. 1848, nr. 143, bl. 341, „Hartvetheffing". Aangeh. door I)r. Kalff, Het lied inde M. bl. 322. onder de liederen die men niet tot eene bepaalde afdeeling kan brengen. Maargelaten het refrein, dat natuurlijk in de drie strophen hetzelfde metrum heeft, is de strophenbouw de volgende: 4 — a, 4 — b, 4 — a, 4 — b, 4 — c, 3 d, 4 — c 3 — d. Alleen do eerste vier verzen der derde str. hebben tot scansie • 4 — a 3 - b, 4 - a. 3—b. In de oorspronkelijke notatie, door stippen aangeduid, luidt de melodie, in C: 1 2 3 "^-5-—»>*»'' r-r~ ' ' * *- * * u •—y- f 4 5 6 I)e noten tusschen de maatstrepen kunnen alleen aangezien worden als telkens op een versregel slaande. Terwijl de zangwijze samengesteld is uit twee stellingen (1, 2, 3 — 4, 5, 6), die zich beide in drieën laten verdeelen en beide met rust aanduidende tonica sluiten, bestaat de strophe uit verzen die vier met vier gepaard gaan zoodat. ten minste in de eerste twee strophen, telkens op het slot van het vierde vers rust ontstaat. Dienvolgens is men verplicht, wil men de muziek op den tekst brengen, een deel der melodie te herhalen. Van dan af bestaat er geen reden om anders dan W. te werk te gaan. Doch hoe men het ook uan boord legt, toch moet men zich bij gissingen bepalen. — Uit Snellaert's aanteekeningen op W., t. a. p.. blijkt, dat De Coussemaker zich tegen de door W. gebruikte orgelpunten verzette en voorstelde de melodie met jj-maat in plaats van j -maat te noteeren, zooals Willems deed. De door W. aangebrachte orgelpunten zijn echter een wat al te geweldig middel om de korte op het slot van het vers ontstaande rust uit te drukken. De IJ-maat kan bij het lied van de „Hartverliefting" best gebruikt worden. Tekst en melodie. Hs. nr. 228 der K. Brusselsche Bibliotheek, een deiliederboeken toebehoord hebbende aan prinses Margareta van Oostenrijk (1460—1530). moei van Keizer Karei, landvoogdes der Nederlanden; vierstemmige bewerking zonder naam noch componist; hierboven weergegeven naar den superius: — Hs. van Basevi. te Florence, beschreven door ridder L. de Birbure, Mémoires couronné» el autres mémoires publiés par VAcadémie royale de Belgique, t. XXXIII. 1882, zelfde vierstemmige bewerking met aanduiding van den naam van den componist Pierre de ia Rue (gest. 1518): Myn hert heeft altyt verlanghen naer hu, alder liefste myn. Hu liefde heeft my bevanghen, geheel u eyghen so willic zyn. Voor al die werelt gemeene. zo wie dat hoort of ziet hebdi myn hert alleene: daer om, schoon lief, en hegheeft my niet. V. 5. die nerelt bijgev. Odhecaton, I'etrucci, Venetië 1501-1503, nogmaals dezelfde bewerking met aanduiding van den naam van den componist, zonder tekst en bloot met het opschrift „Myn hert". De la Rue's compositie werd in partituur uitgegeven door K. .T. van Maldeghem, Trinor musical, 1875, bl. 41. nr. 14, zonder wijsaanduiding van bron noch naam van componist, en nogmaals door denzelfde in dezelfde verzameling 1885. bl. 21, nr. 10, ditmaal met den naam van P. de la Rue. Zooals de Heer \\ eckerlin ons berichtte, werd in zijn catalogus der Bibl. dn Consertaloire national de mus. de Pari», Pari* 1866, bl. 387, en in zijn werk La chanson populaire, Paris, 1886, bl. XIV, in de daar telkens herdrukte tafel der in het Odhecaton voorkomende stukken, ons lied, bij vergissing, met den naam „Mynherr" bestempeld, en werd nog daarbij de naam van den in de Italiaanselie verzameling genoemden componist Pierre de la Rue, uit het oog verloren. Fétis, Biogr., op liet woord Larue, begaat dezelfde dwaling, daar hij insgelijks van het lied „Myn heer spreekt, zoowel als Edm. van der Straeten, Les mnsiciens Xéerlandais en Kspagne, 1 (1885), 115, die, blijkbaar Fétis afschrijvend, van de la Rue zegt: „Des chansons du genre de celles écrites sur le thème populaire „Mijn Heer* n'eussent certainement pas eternise sa mémoire". Ambros, Gesch. III (1880), bl. 241, denkt er «ansch anders over en noemt de la Rue's vierstemmig lied: „trotz einiger harmonischer Harten, eine Composition vol Safft und Krafft". Van dit lied mag men waarlijk getuigen wat Dr. H. Riemami, Lexil-on, op liet woord La Rie (de) van den grooten Xederlandschen meester zegt: „de la Rue ist in den extremsten Künsten des imitierenden Kontrapunkts Meister wie kaum ein zweiter. doch fehlen seinen Werken auch Kmpfinding und (iritsze nicht". 144, Die winter is een onweert gast. Die win • ter is een on • weert gast, dat merck ick aen - den Ifev„•?(. . .i-TT: . ;i da • ge. Ic had een boel-ken en - de dat was waer int o-pen- (1) baer; si en was mi niet ge - trou- we, des lijt ic rou • we. (1) Ps. 110 Souterl. letterlijk weergegeven: ge - trou - we, des lijt ick rou - we. A. 1. Die winter is een onweert gast, «lat merck ick aenden dage. Ic had een boelken ende dat was waer int openbaer; si en was mi niet getrouve, des lijt ic rouwe. 2. Het ghaet ten vastelavont waert, nu lengen ons de dagen; mijn lief boot mi een cranselijn van peerlen fijn, oft ic soude willen draghen totten daghe. 3. Daer na eoemt ons die lieve tijt, so spruyten ons die bloemkens, si springen wt so menigerley, «•oei is den mey; ic hoore den nachtegael singlien van minnen. 4. Wat achte ic op den vogelen sanck oft op quade nijders tongen? Mijn lief boot mi haer armkens blanc, ic weets haer danc; ic en salts mi niet beromen, mach ic daer in comen. 35 4 str te vinden o. a. bij Uhland, t. a. p„ nr. 41a; - Bohme, AUd. Lb., nr. 151, bl. 247, en Erk u. Bohme, Deutschei• Liederhort, II, 396a, bl. 208; — . Hoffmann v. F., t. a. p., nr. 109, bl. 214, naar het Hs. van Weimar (1537), "r 'tut 'i V' F' aanziet str' 5 — 6 h'er insgelijks als een nutteloos bijvoegsel. Melodie. Souterl., Ps. 110: „Ick sal wt mijnder herten gront" — „nae die wise: Die winter is een onweert gast, dat merck ick aenden daghe". 145, Na groene verwe mijn hert verlanct. Na groe-ne ver-we mijn hert ver-lanct. Daer ic al-lei-ne was, si heeft mijn her • te - ken om - be • vaen; ghe • lijc dat groe ne gras iA>' r r J j J i i r i N r'r f'r ont - spro - ten w • ter mei - en schijn met me - nich bloem - ken claer; al - so heeft haer een jonc - frou fijn ghe-prent al in dat her ■ te mijn, al met dat nieu - we jaer. 1. Na groene verwe mijn hert verlanct. Daer ic alleine was, si heeft mijn herteken ombevaen; ghelijc dat groene gras ontsproten wter meien schijn met menich bloemken claer; also heeft haer een joncfrou fijn gheprent al in dat lierte mijn, al met dat nieuwe jaer. 2. Die rode verwe die heeft si veel, van liefden brant mijn hert; ende dat si mi des niet lonen en wilt, dat brenghet mi grote smert; Ic wensclite doch van herten gheren dat ic ware bi haer alleen; ic hope si sal in eren haer jonc herteken tot mi keren, diewile ic truerich ben. 3. Om harent wille draech ic wit in mines herten gront; uit stedigher liefde mijn herte sucbt naer haren roden mont; naer haer staet alle minen sin, bi nachte ende bi dach; naer haer so ga ic menighen ganc, die wech en wert mi niet te lanc, als ic si aenschouwen mach. 4. Blau hebdi, schoon liefken, van mi beghcert in rechter statigheit, mer wist ic wat u herte begheert, het soude u sijn bereit. Des suldi niemeer twifel haen, in trouen ic u min, ic wil ten uwen dienste staen so langhe ic noch op eerden gaen tot minen lesten dach. 1, 1. t. (bewaarde aanvangsregelen): cerlanghet. — 1, 3. t. id.: onbevanghet. Tekst, Navolging van den Duitschen tekst te vinden bij Böhme, Alt tl. Lb., nr. 206, bl. 289, naar „Heidclb. Hs.", en bij Erk u. Böhme, Deutêcher Liederhort, II, nr. 502, bl. 321, naar Ambraser Lb., 1582, nr. 57. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 336. Dat dit lied, waarvan de Nederl. tekst verloren schijnt, ten onzent in de XV"11, eeuw bekend was, blijkt uit Hoffmann v. F's Xiederl. geistl. Ldr., nr. 38, bl. 88, waar de eerste drie verzen der eerste strophe worden opgegeven als wijs voor het lied met negenregelige strophe: „Laet ons aenroepen mit weerdicheit", terwijl men in dezelfdo verzameling, nr. 109, bl. 216, nog als wijs aantreft: „Na groene verwe mijn hert verlanct", voor het lied met achtregelige strophe: „Ic heb ghejaeeht al mijn leven lanc*. Melodie. Böhme en Erk u Böhme, t a. p., naar M. Praetorius, Mus. Sion, VIII, 1610, nr. 230, voor eene vergeestelijking „im Thon, Nach grüner Karb meiu Hertz verlangt". Zie voor de 15Je-eeuwsche Nederlandsche melodie: „Nae groene verwe", enz., het gemelde lied: „Ic heb ghejaeeht', enz. 146. Ey, wilder dan wilt, wie sal my temmen? EERSTE MELODIE. ,Ey, wil • der dan wilt, wie sal my tem-men?" placht ick te roe - pen vroech en laet; nu mach ick wel sin - gen met droe • vi - ge stem - me, dat my de for - tuy - ne heel te - gen draeyt. TWEEDE MELODIE. „Ey, wil-der dan wilt, wie sal my tem -men ?* placht ick te l|A rl"F >sjN | l'f I * f f | r } J roe - pen vroegen laet; nu mach ick wel sin-gen met droe • vi - ge lp I l' ' ' I I II Ij | stem - ine, dat my de for - tuy - ne heel te - gen draeyt. 1- »Ey, wilder dan wilt, wie «al my temmen?' placht ick te roepen vroech en laet; nu mach ick wel singen met droevige stemme, dat my de fortuyne heel tegen draeyt. "2. My docht ick soude wel hebben gevlogen als eenen vogel in de locht; nu heb ich vrou Venus borsten gesogen: de liefde heeft my in lyden gebrocht. 3. Haer amoureusheyt, haer vriendelijck wesen, haer lippekens root als een corael, haer tandekens sijn uyt gelesen, haer stemmeken clinckt als eenen nachtegael. 4. Daer op heeft sy twee blosende kaeken, haer hairken schoonder dan een goudt, twee schoon bruyn ooghkens die vierich blaeken, sijn hert verheucht hem diese aenschoudt. 5. Haer handekens witter dan albasten, haer nagelkens sijn seer fraey gesnoeyt, mijn hart verheucht als ickse tasten, soo isser de liefde allenskens gegroeyt. 6. Sy is seer fraey en net van leden, haer halsken witter dan een swaen, haer borstkens ront ende wel besneden, als een godinne soo siet men se gaen. 7. Alle haer vrindelijcke treken en haer amoureus gelaet heeft mijn jonck herteken soo ontsteken dat ick nu ben heel desolaet. 8. By alle hare goede gratie soo heeft sy noch een dobbel hert; want ick lyde tot deser spatie om haerent wille droefheyt en smert. 9. Schoan lief, wilt toch eens overpeysen dat ick heb uwen mont gecust; en dickwils tot diversche reysen, hebdy mynen brant geblust. 10. Maer hoe cont gy my nu doen vangen, waer heb ick dat aen u verdient? Gy woudt wel dat ick waer ghehangen: ick placht te wesen uwen vriendt. 11. Schoon lief, is dit mijn recompense? Gy hebt my doen ter vierschaer gaen vier oft vijf werf, om mijn sentence, daer ick vijf uren heb lang gestaen. 12. Ist soo dat my de doot moet crencken? Sydy, schoon lief, daer mede gerieft? Eenen beker bloets sal ick u schencken, maer drinckt soo veel alst u belieft. 13. Schoon lief, als gy dat volck siet Ioopen en gy hoort dat ick sterven moet, soo compt met eenen stoope gelopen, versaet u, lief, met mvnen bloet. 14. Die doot en soude ick niet beclagen dat sy my door een ander quaem; maer nu valtse my swaer om dragen, om dattet, lief. compt door uwen naem. 15. Schoon lief, wat sijt gy voor een vrouwe? Hoe heeft u Nero soo verblint? Gy woudt wel dat men sijn hooft af houwe die gy hadt neffens Godt bemindt. 16. Waer is nu allen u caresse? Waer is nu soo menigen eet? Gy swoert te wesen mijn maitresse, wie dattet lief was ofte leet; 17. Ja, noch om vader noch om moeder, noch om mynen nacni voordaen, noch om suster, noch om broeder, my, schoon lief, niet af te gaen. 18. Wat baten my u sneeu witte handen als sijn sy suyver en delicaet? Gy deckt mijn eer, gy ontdeckt mijn schande, gy schrijft daer mede mijn misdaet. 19. Maer als ick peyse op dese schoon woorden, waer mede dat gy my hebt verdooft, maer nu toondy my sulcken discoorde; och, lief, ick en haddet noyt gelooft! 20. Lief, 't waer een schande dat ickt sou verhalen, hoe dat wy met malcanderen staen; maer nu comdy my beswaren! Ten is, sclioon lief, niet wel gedaen. 21. Maer nu gy my hebt versleten als eenen bessem, daer men mede keert, maer nu ontdeekt gy mijn secreten; gy hebt my doen cnielen voor het sweert. 22. Wat baten my u blosende kaken? Wat baten my u bruyn oogen claer? Want met u tonge gaet gy my laecken: gy woudt dat ick ontleden waer. 23. Ist dat sy mijn hooft af houwen, ick en ben dacr om schelm of dief: ick sterf ter eeren van eender vrouwe: maer schoon jonge vrouwen die heb ick lief. 24. Oorlof, prince, adieu ten lesten! Mij dunckt, dat ick sterven moet; mijn siele hoort Godt, het lijf is ten besten: tis mijn lieveken diet my doet. 1. 1. t.: Wilder dan wilt. - Voorslag bijgevoegd naar Valerius' wijsaanduiding en naar de melodie bij Camphuysen. — 5, 1-4. t.: „bast, gesnoyt, tast, yeyroyt; in ïScheltema's verzameling: albasten, gesnoeyt, enz. — 8, 1. t.: haer. — 9, 4. heby. — 17, 1 — 2. t.: Ja, om rader ufl om moeder, // oft om, enz. — 17, 4. t.: u, schoon lief, enz. — 18, 3. t.: my eer. — 19, 3. t.: discorde. — 23, 1. t.: af houden - 23, 3. t.: van eenen. - 24, 3. t.: my siele. - 24, 4. t.: my Hevelen. Tekst. Lb. met emblemata, c. 1635, Hs. nr. 19544 der Brusselsche K. Bibliotheek, lied nr. 11, „een amoreus liedeken", hierboven weergegeven; — Willem* Oude VI. Idr., nr. 89, bl. 216, met weglating van str. 12. en onder den titel' .Klagt van eenen veroordeelde'; - Hs. van den rederijker Bartholomtus liocrkx, van Lier, nr. 14275 der Hrusselsche K. Hibliotheek. Over Boeckx, zie Wilums, Belgisch Museum VIII (1844), bl. 463 en IX (1845), bl. 196. Volgens Snellaert op W„ t. a. p„ werd dit lied .hetwelk eene rederijkerspen uit de X\ Ide eeuw verraedt', nog in 1848 te Oudenaarde gezongen. - Het bevindt zich mede in Scheltemas Verzameling, folio 1335, onder den titel: .Klaaglied van een Jongman, genaemt Hansken van Antwerpen. Stem: Mijn oogjens weenen*. Zie dit laatste lied, nr. 112, bl. 445, hiervoren. - Aangeh. door l>r. Kalff, Het hed in de M. bl. 323; — aangeh. als wijs, Haerl. oudt lb., 1716, bl. 50, voor: ,0 roosken root, vol melodyen* (zie dit lied in onze verzameling); — Van Lummel, Kieuw Geuzenlied-boek, bl. 436, voor: .Speelt op den trommel, en maeekt gherommel" ; — Fr. Foret, liefereyn boeck, Ghendt, z. j., geest, goedk. 1667, sign. c [8], voor: .Wilt hooren mijn singen"; — Delfschen Helicon, 1729, bl. 27, voor: .Hoe Soetjes singt de nachtegalen". Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: ,Ey, wilder dan wilt". Melodie. I. Camphuysen, Stiehtelycke rymen, 1624, bl. 107, .Zang: Wilder dan wilt, enz." voor: .Die door des werelts woeste baren": Die door des we • relts woes - te ba - ren, In 's le - vens zor - gelij - eken tijdt, Des deuch - des ha - ven wil be • va - ren, Moet zien dat hij twee klip - pen mijdt. Corn. de Leeuw, Christelycke plicht-rymen, Amst. 1649, bl. 149, .zangh: Die door des weerelts", enz. (aanvang van de hierboven medegedeelde strophe van Camphuysen): zelfde melodie voor: „Sorgvuldiglijck wilt daer op mereken". n. Valeriu8, Neder-landtsche ijedenck-clanck, Haarlem 1626, bl. 170, „stem: Ey, wilder dan wild"; — Dr. Loman, Oud-Nedertandsche Idr. uit den Ned. gedenckclanck, Utrecht 1871, nr. 11 en tweede uitg. door Dr. A. D. Loman en J. C. M. van Riemsdijk, 's-Grav. 1893, nr. 11. — Door Ed. Kremser, Sechs Altniederlündische Volksldr., bewerkt met Duitschen tekst van Jos. Weyl: „Wir treten zum beten vor Gott, den Gerechten", voor het eerst door het „Wiener Gesangverein" (1877) uitgevoerd. In 1893 drukte Keizer Willem II het verlangen uit, dit lied onder de Duitsche volkszangen te zien opnemen, 'l'hans wordt het gezongen op het jaarlijksche feest ter herinnering aan Sedan (2 September): Ifririr C rT7~T-Xif^JM Wilt he - den Xu tre-den Voor God den Hee-re; Hem bo-ven Al lo - ven „ Van her - ten seer, End' ma • ken groot Syns lie - ven nae - mens ee • re, Die daer nu on • sen vy • and Slaet ter neer. Snellaert, op Willems, t. a. p., teekent aan: „Ry de muziek, uit den Gedenkklang (van Valerius), 170, getrokken, verwyst Willems naar den Blijdenberg, bl. 88 en 93, en naar Camphuysen, bl. 136." Zooals Dr. Loman reeds aanmerkte, ontleende W. de melodie niet aan Valerius, maer wel aan Camphuysen, uitg. Amst. 1647. Deze uitgave stemt hier met die van 1624 overeen. Weer eene andere zangwijs, echter minder gelukkig dan de twee voorgaande, „op de wijse: Wilder dan wilt* doet zich voor in Den boeck der ,/heest, sanghen (Bliiden requiem), Antw. 1631, bl. 91: Sust mijn ge - moet, Swijght mij - ne crach-ten, enz. De Evangelische leeuicerek, Antw. 1682, I, bl. 173, bevat eene andere melodie met opschrift: .Wilder dan wilt" — „Myn ziel, o schoone creature", — „Nerea'. Deze laatste zangwijs behoort bij het lied: ,Nerea schoonste van uw geburen", dat in veel 17«-eeuwsche liederverzamelingen als stem wordt aangehaald. 147. Een Verius dierken heb ic wtvercoren. Melodie naar I. Frdïtibbs. %s Een Ve - nus dier-ken heb ic wt- ver - co-ren, gheen schoon-der en weetic nu ter-stont, om haer so wil ic vruecht or - bo - ren int aen-sien van ha ■ ren lae ■ chen - de mont; liaer keel-ken wit, liaer borst - kens c , ront si ma - ken mi vro-lijc van sin • - ne; schoon-der en was Êsiïiilf.i* i'in a\fïl^m Jm ... • noyt van moe - der ge - bo - ren: tis recht dat ic se be - min - ne. 1. Een Venus dierken heb ic wtvercoren, gheen schoonder en weet ic nu terstont, om haer so wil ic vruecht orboren, int aensien van haren lachende mont; haer keelken wit, haer borstkens ront si maken mi vrolijc van sinne; schoondcr en was noyt van moeder geboren, tis recht dat icse beminne. 2. Ghelijc gout is haer hayr van coluere, twee oochskens ter amoreusheyt snel, twee borstkens ront, soet van natuere, so is mijn lieveken, dat weet ic wel; sedich van gheest ende niet rebel, si is mijnder herten keyserinne; ic en weet ter werelt gheen liever creature, tis recht dat icse beminne. 3. Noch heeft si een hoochmoedige eoragie ende daer too enen fleren ganc; int triumpheren bedrijft si ragie, ic en hoordo mijn dagen noeyt soeter sanc dan si bedrijft met haren voys gheclanc, het dunct mi puer een godinne; ghefaetsoeneert is si als een ymagie, tis recht dat icse beminne. 4. Ic en can vergeten mijn liefs manieren, haer vriendelijc wesen, haer fler ghelaet; crijghe ic gheen troost door haer bestieren, so wert mijn herte heel desperaet; mocht ic met haer, myn troost, myn toeverlaet, so waer ic blijde van sinne, vruecht ende solaes soude ic hantieren, tis recht dat icse beminne. 5. Princesse gent, die myn vruecht doet breeden, al mocht ic hebben van goude swaer tghewiclite van u, ic en sal van u niet scheeden, ghi blijft mijn liefste wederpaer; want aen u, lief, en weet ic gheenen maer, dan aller vruecht een ghewinne; haer wesen reyn en mach mi niet verleeden, tis recht dat icse beminne. 1, 6. si, bijgev. — 2, 6. Uitdrukking die aan den Duitschen „Minnesang* herinnert. Dr. Kalkf, liet lied in de 31. ƒ?., bl. 328. — 3, 4. t.; dn ge. — 4, 5. sic. — 5, 6. t.: alle vruecht aen, enz. Tekst. Antw. lb.} 1544, nr. 36, bl. .">1 en nogmaals «laar nr. 212, bl. 328, telkens met het opschrift: „een amoreus liedeken*, hierboven weergegeven; — eerste stropho naar Het tHeeste mtmfck boexken, Tielman Susato, Antw. 1551, uitgegeven door J. C. M. van Kikmsdi.ik, Tijdschrift der Vereeniying voor N.-N. mzgsch., III (1891), nr. 40, bl. 88, en naar het Kamper lb., door ons, zelfde tijdschrift, III, bl. 156, nr. 17. — Aangeh. als stem door K. van Mander, l)e gulden harpe, bl. 284, voor: .Hemelen ghy, merckt op*. — Aangeh. door l)r. Kalff, Het lied in de M bl. 322, 328, 334. Melodie. A. Het tueente musgck boexken, superius der vierstemmige bewerking van üenedictus (Ducis), aangeh. door Ambros, Gesch. der ilusik, III (1881) bl. 304: a-:a-gra-j.—:a—— Een Ve • nus dier - ken heb ick wt • ver • co • ren, gheen schoen-der en om ha - ren wil • lo wil ick vruecht or - bo - ren, int aen - schyn | weet ick ter we - - - relt ront; „ , , , van lia - ren la - • chen-den mont. er *ee® " ^en Wlt> liaer borst .... kens ront, maect my vro - lic van sin - ne. —m~éh-— 3 -■» n—— a a——— Schoen - der van moe - der en was noyt ge - bo • ren, fl ^ j 1J jT J ■ l=JI tes recht dat ick se be min • • • ne. B. I. Frivtiers, Eeclesiasticm, Antw. 1565, nr. 24, bl. 57, roet wijsaanduiding: „Een Venus dierken, oft Ontwaect nu Israël etc.": -j——-&ï- 3 ZB Als een ghe • wel - dich man u hier wilt tree • ken // Dijs sal tot u meer sijn be • gheer • te strec • ken // Tot hein wey-ghert u doch al • tgt // u Van selfs u niet in - drin ghen • de sijt. ^ 000 ^ f ^ i J i i p: niet deur nijt // heel ont - sla • ghen // Op dat - • - men u _—_—jrzrgL—^—■*—3—-jl—B~-g— ghe-bruy cken mach//He-veelt hy u oock wat na sijn be-h.-ghen// Maect oock van wey - ge - ren gheen ghe-wach. C. Theodotüs, Het Paradys der ykeent, en kerck. lof-sunghen, Antw. 1048, bi. 405, „op de wijse: Ontwaeckt nu Israël, doet op uw' ooren, etc." (over dit laatste lied ae het voornoemde tijdschr. III, bl. 156, en Dr. F. C. W,e.,ek, Schrift, liedekens s Grav. 1900, Regist. nr. 738): Het gingh een e • ... del vrouw / Een Key - ser « in - ne Konts - om sy socht seer nouw / Ont-vonckt van bin - nen / l|i' * i j_H i i j j i j j- Wt min - nen pel- gri • ma ♦ • gie doen: ... Met sin - nen ee-nen Mey • boomgroen Dle staet ^ ^ è J p i * J / j M in sijn say-soen. Sy socht hem in het Jood - sche landt / ^ J J l 1 J J J |J. Ul I j J |1 Daer hy voor de «en/ Om tT~ ghe • ne - sen if J Jj J J nach-te- ifj ju;—i rIffjrt ga - le, vlieght wt dat wil - . de waut; seght haer dit al • te- rai g—ê f é'J'J—- ma - le en groet-se my duy - - - sent-faut. 1. Ghepeys, ghepeys vol van envyen, dwelc oorspronc sijt dat menich treurt, hoe queldy my met fantasyen? My (Junct dat my mijn herte scheurt. God gheve haer vreucht deur wient gebeurt, als doetse my dees quale. Haer wesen fier heeft my bekeurt midts tcoleur van corale. Rascht u, ghy nachtegale, vlieght wt dat wilde waut, seght haer dit altemale en groetse my duysentfaut. 2. Ick peyse om Venus disciplyne, die my dus laet' zandt desen zuclit; hoe spagher liefde, hoe meerder pyne, hoe blender wonde, hoe argher ducht. Te tyelick fruyt neemt saen de vlucht ghepluckt ten groenen dale, men prijst best een volwassen vrucht gh'lijck is dees cuyssche smale. Kascht u, enz. 3. Beloften vele is sy my schuldich, maer onder alle eene excellent; daer naer verlanght my menichvuldich; wattis, is haer en my bekent. Wies ick bedryve in mijn convent. dit altoos ick verhale, vind' ick my leich, als isse absent, van haer ick niet en fale. Kascht u, enz. 4. Ghepeys, hoe sou ic dy niet ghehinghen ick moet, helas, tis grooten noot: dat doen thien duy sent vremde dinghen ons been ghebeurt, zy woett al bloot. Wy drinken vreught en droefheyt groot beo wt tefortuynen schale, deur tswacr ghepeys van dit exploot, thert sterft, al waert van stale. Rascht u, enz. 5. Mochtmen met cruyde oft medicynen ghenesen mijnder liefden brant, ick waer ghenesen vander pynen: maer neent, ten helpt sulck onderstant. Dus gaett, hela», aen mvnen cant door d' last der minnen strale; ick vlouck den afgodt die my bant met Venus bitter dwale. Kascht u, enz. 6. l'rincesse, ick zwijghs veel om een beter, als ick peyse om ons oude spel, ick en weet tor weerelt noyt secreter, dies vrees' ick niet dees nyders fel. Vrou Venus dect haer kinders wel, draghen zy hoessche tale, tsal al wel zijn, doet mijn bevel, schoon lief, dats tprincipale. Kascht u, enz. »>, 8. divale = sluier. — 6, 6. hoessche — heusche. Tekst. Antir. Ib., 1544, nr. 4'j, bl. 71, ,een nyou liedeken*; — Matthys de Oasteleyn, Diversche liedekins, (ient 1574, nr. 22, bl. 51, tekst hierboven, tot hiertoe het eenige lied van het Antw. Ib., waarvan de dichter is bekend; - Een Aemst. umoreus lb., 1589 (beschreven door J. Holte, Tijdschr. t>. Nederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), bl. 58a, zonder wijsaanduiding. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 323—4, 329, 332, 356 en 633. Melodie. Souterl. 1540, I's. 106, „Danct <'0(1 den Heer / seer goet ghepresen, na die wise: Ghepeys, ghepeys vol fantasien". Minder goede lezingen zijn te vinden: ( astelevn, t. a. p., en uitg. Rott. 1616, nr. 22, melodie sluitend met de quint, herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, Vier en twintig Idr., Amst. — Leipz., 1890, nr. 24, bl. 42; — 1'ieter I.enaerts van der (!oes, Druijeen-tros der atnoureushei/t, 1602, bl. 87, voor: ,Venus fel, wreetste harpije", melodie sluitend met de tonica; — Het ierste musyck boexken, Tielman Susato, Antw. 1551, nr. 24, vierstemmige bewerking van een onbekend componist. De zang, in superius, insgelijks sluitend met de quint, heeft veel geleden; men kan er moeielijk de fraaie melodie van de Souterl. in terugvinden. 150 lek weet een vrouken amoreus. EERSTE MELODIE. lek weet een vrou • ken a - mo - reus, die ic met •/ lier • ten min - - • ne, haer we • sen is so gra • ci- i^ ^ /ii«ï~j J jjjiJ J JIJTj j j ji eus, si staet in mij - nen sin • • ne; ge-sta-dich is si in al - der v 4+ «•» * W stont, men vint -er niet seer ve - - le: want si heeft ee - nen roo • den mont, twee borst -kens ront en-de een snee wit - te ke - • le. TWEEDE MELODIE (Variante). ^-fcb=3— lek weet een vrou-ken a-mo-reus, die ic met lier-ten min - ne, haer we - sen is so gra • ci - eus, si staet in mij-nen sin • ne; ge - sta - dich is si in al - der stunt, men vint • er .*-—^f~(t ":£." "JJ::i=:| niet seer ve • le: want si heeft ee - nen roo ■ den mont, twee borst-kens ront en • de een snee wit - te ke • le. 1. Ick weet een vrouken amoreus, die ic met herten minne, haer wesen is so gracieus, si staet in mijnen sinne; gestadich is si in alder stont, men vinter niet seer vele: want si heeft eenen rooden mont, twee borstkens ront ende een snee witte kele. 2. Alle vroukens heb ic lief, om eender vrouwen wille, om haer lijt myn herte grief heymelijc alstille. Niet dan reyne liefde eerbaer en wil ic haer betooghen; want si heeft een geluwe liayr, een aenschijn claer ende daer op twee bruyn ogen. 3. Aen haer en weet ic geen misset, des wil ic vruecht orboren; haer tandekens zyn also wit al warent fijn yvoren; haer lippen bloyen als corael, ende wt gedaelt van kinne; waert geen zonde int generael, dit ist principael, ic hieltse voor een goddinnc. i. Moedich ende tier is die ganc, mer selden coemt si buyten; haer vingherkens spelen snaren clanck op harpen ende op luyten; haer tonge waer ic vruecht bi gewan, spreect woorden van retorijeke; aerdigher en sach ick noyt an die vruecht ghewan; haer stemme singhet wel goede musijeke. 5. Dit singhe ick wt ionsten reyn ter eeren van alle schoone vrouwen, want om mijn lief in swerelts plcyn, op u staet alle mijne betrouwen. Mocht mi ghebueren een tussen vrij van haer bloeyende wanghen! Waer ghi zijt, lief, peyst om mi als ic om dy, daer na staet mijn verlanghen. 6. Frincersse mijnder herten fijn, oorlof neme ic met desen, want u complexie is sanguijn; laet mi u dienaer wesen. Schoon lief, al hoort ghi wat quade tonghen die liefde acheedeii, al hoor ic van u, in die stadt, nu dit nu dat, ghi en moecht mi niet verleeden. 2, 5. t.: reyne eerbaerhede. — 3, 1. en bijgev. — 4, 9. irel yoede, overtollig voor het metrum. Tekst. Antw. lb.f nr. 104, bl. 157, „een nyeu liedeken*, tekst hierboven, met weglating der platte vijfde strophe. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. , bl. 322 en 334. — Aangeli, als wijs: hxn Atm.it. arnor. Ib., 1589 (beschreven door J. Holte, Tijdachr, v. Xdl. laai- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.) bl. 444, voor: „Een vroiiken heb ic met herten bemint", en bl. 1204, voor: .Mijn liefste greya / in swerelts pleyn". Melodie. I. Souterl., uitg. Clemeks, n. p., I's. 26, „God is myn licht, myn salicheyt", — ,na die wise: lek weet een vrouken anioreus// si heeft myn herte bevaen". Ue tweede regel geeft den tweeden aanvangsregel terug van nr. 91 Antu'. Ib. (zie nr. 116, bl. 459 hierboven) een lied dat 2et>enregeligen strophenbouw heeft. II. (Variante) I. Fruytiers, Eeclesianticm, 1565, nr. 28, bl. 83, „op de wijse: lek weet een vrouken amorcus". voor: „I)es sotten hert ghelijckt seer wel". — „Ic weet een vrouken amoreus", wordt vermeld in de tafel van het Kamperlb. (zie Dr. Kalfk, liet lied in de M. K, bl. 644); terwijl „lek weet een vrauken amorues, die...*, vierstemmig bewerkt door een onbekend componist, voorkomt in Ver ander theil htirtztreiliger ijuter friselier teutscker Liedleiti, Nürnberg 1540; zie Eitner, Uiblioyr. der Mwsik-tSammeluerke, bl. 326. 151. Mijn sinnekens zijn mi doortoghen. Mijn sin-ne-kenszijn mi door-to ghen van ee ■ ne si doet mi piJ-ne doo ghen, 8i is dio schoo-ne ionc-frou fijn; n al - der lief • ste mijn. 11 er 80 lc wa-ghen mijn lijf en-de al myn goet, mijn lijf en - de al myn goet; en - de la • ten vrien -den en • de ghen, en - de schenc-ken haer mijns her-ten bloet. 1. Mijn sinnekens zijn mi doortoghen van eene schoone ioncfrou fijn; si doet mi pijne dooghen, si is di alder liefste mijn. Om haer so wil ic waghen mijn lijf ende al myn goet; ende laten vrienden ende maghen, ende schencken haer mijns herten bloet. 2. Die liefste mach ick wel schriven, door u vrouwelijcke beelde schoon, want boven alle wijven spant si int herte der minnen croon. Si staet in mijn behagen, op haer rust mijnen moet; dus wil ic haer liefde draghen. ende schencken haer mijns herten bloet. 3. Twijfel gheeft mi veel nopen, anxt ende suehten is mi bi; naer haer staet alle mijn hopen: dies ic moet zijn van herten bly. Mijn sinnekens na haer iaghen, die mi dick suehten doet; al soude mi druc noch plagen, ic moet haer schencken mijns herten bloet. 4. Venus strael van minnen heeft mijn herte seer doorwont, ick blijve ghecjuetst van binnen, doort derven van mijns liefs roode mont. Nu ende tot allen daghen wort si van mi ghegroet; om haer moet ic nu claghen, ende schencken haer mijns herten bloet. 5. l'rincersse melodieuse, schenct uwen dienacr medecijn, hoven alle schoone amoureuse suldi int herte die liefste zijn. Al legghen die niders laghen, hout mi in u behoet, ende wilt mi niet veriaghen, ick sal u schencken mijns herten bloet. 1, 2. t.: een schoon. Tekst. Antw. Ib., 1544, nr. 114, bl. 172, „een nyeu liedeken*, hierboven weergegeven: de herhaling van den zesden regel der strophe wordt in het Antic. Ib. aangeduid; — Ken Aenistelr. amoreus Ib., 1589 (beschreven door J. Holte. Tijdschr. v. Nederl. taal- en Ittterk., Leiden, 1891, bl. 175 vlg.) bl. 119<(, „op die wijze: De coninc sal hem verblijden". — Aangeh. door Dr. Kalff, liet lied in de M. K., bl. 322, en vermeld bl. 644, naar de tafel van het meerstemmig Kamjterlb.: „Myn sinnekens syn my ontoeghen". Melodie. Souterl. Antw. 1540, Ps. 20, „Die coninc sal hem verMiden' — „na de wyse": „Mijn sinnekens zijn mi onttoghen", hierboven weergegeven; — Fhlytieks, Ecclesiastkus, Antw. 1565, nr. 82, bl. 156, voor: „Wie hem tot de schrift sal ghevon* ; zelfde melodie; — Der Heden-ryckers stiehtighe sameneomste, Schiedam, 1603, sign. Y v°, „op de wijze: Emanuel is wtgetoghen', voor het lied met aanvang: ^^J&ia=Ea./=M=za— O men-schen looft doch Godts wel - da Ons be • vrjjt uw pue - re ghe - na ('en' Dien hy aen ons al - len heeft ghe-daen. / Met syn dier - baer bloet wilt dit ver • staen. Fwrs::::^——tH F «T 'O *'—•—®—•#—4- I f *— ü £— Daer voor wilt lief- de bc - wij • sen Aen dees wees-kens cleyn van macht / ^ —j:=^=^p=m^B=dÉ:^ Op hun noot en lij - den acht / Als Ie - den van u li - cliaeni il i r > ^ . p hun spij , rj sen I Waer door ghy Godts rijc - ke we - der ver-wacht In de Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 59, vindt men, „nae de wyse vanden XX. Psalm Davids' (Ps. 20 van de Souterl.), eene vergeestelijking van nr. 114, Antw. Ib., waarvan de eerste strophe luidt: Lmmanuel die is wtgetogen Wt zijns Vaders rijc in s'werelts pleyn / leloersche liefde heeft dat vermogen / Zijnen lust was te wesen by s'Menschen grein. Om hem so wil ic wagen Mijn lijf en alle mijn goet / (2 maal) En verlaten vrienden ende maghen / En schencken hem lijf / hert / ende bloedt. Dit lied, dat zich reeds, in 1566 voordoet (zie Dr. F. C. Wiedek, l)e Schriftuurlijk* liedekens, 's-Grav. 1900, Hegist. nr. 196). is later nog te vinden in Lusthof des yimoets, Groningen, 1735, bl. 61, „op do wijse: De werelt sai haer seer verblyden' — „Emmanuel" enz., wordt op zijn beurt aangehaald als wijs: Een liedenboe,■k, 1>62, /.. n. noch pl. van drukker (zie Waikernaoel, Lieder der Xiederl. Hef., bl. 15 en 140) voor: „Lieve broeders ick groet u met sanghen"; - Veelderh. liedekens. 1599, bl. 47 v°, voor: „De werelt sal haer seere verblijden". — K. van Mander De gMtn harpe, Haerlem, 1627, bl. 637, voor: „Wasdom in Godts ackerwerek ghepreswT. 152. O waerde mont. J r ~Jf / ^ ^ 41 ^ j j i / ^ ^ O waer - de mont, glii maect ghe - sont mijns her - ten J Jl J J ^Ij1 gront tot al - der stont, tot al - der stont; als ic bi u mach l|ui J j^l /J jjtFTI we - sen, so ben ic al ghe - ne sen. 1. O waerde mont, ghi maect ghesont mijns herten gront tot alder stont; als ic bi u mach wescn, so ben ic al ghenesen. 2. Mer tscheyden quaet van tfier gelaet maect mi disperaet, ten haet gheenen raet; wilt si mi nu begheven, van vruechden moet ic sneven. 3. Haer schoon ghelu liayr, haer oochskens claer brenghen mi in vaer nu hier nu daer, dat icse soudo verliesen. oft si een ander soudc kiescn. 4. Haer lippekens root, haer borstkens bloot, al Ronder ghenoot. maken mi vroeeht groot; als ic bi haer mach rusten, boete ic mijns herten lusten. 5. Schoon lief, doet wel ende kiest niemant el, in narst en spel doet mijn bevel ende hout ghelofte in trouwen; het en sal u niet berouwen. 5, 3. tiar.it — ernst. Tekst. Antu-, II)., 1544, nr. 130, bl. 196, „een nycu liedeken*. — Aangeli. door Dr. Kalff, H>t lied in de M. bl. 322. 334. Melodie. Een der. en prof. boerxken, Antw. K.39, nr. 169, nitg. 1). F.Scheurikiïb, bl. 202. „die wise van: O weerde mont*. Zie onder de geest, liederen onzer verzameling: „O roode mont". 153. Gheen meerder vruecht. Gheen meer • der vruecht ter we • relt en is, dan die van her-ten te vre-den is bi si-ner liefste al-Ie ne; _c 3 .jll fTl j <2) T —.1 "T"" hi mach wel spre-ken van ghe-lnc, hi he ■ vet al wat sijn her - te iffTn '~P11 rT'i rij. i -m lust, die sijn lie - ve - ken mach aen - schou - wen. (1) Uitg. ('i.emens n. p. (2) Uitg. l.r>64. ~t~j r'TT-rr r'r\f= %/ 1. Gheen meerder vruecht ter werelt en is, dan die van herten te vreden is bi siner liefste allene; hi mach wel spreken van ghelue, hi hevet al wat sijn herte lust, die sijn lieveken mach aenschouwen. 2. Ic had een boelken, dat is waer, drie maanden langher dan een jaer, ic en dorstet niemant segghen; uit ganscher herten minde ic haer, ic en dorst haer bicans niet 9preken voorwaer, uit vrese si tqualic name. 3. Ic ghinc er door die groene laen, ende sach veel hupsche joncfrouwen staen; mijn soete lief was daer onder: si dochte mi die schoonste te sijn, die alder liefste boele mijn. boven andere wtvercoren. 4. Mijn boelken draghet so swart een cleet, daer onder draecht si groot hertenleet, dat niemant van haer en can wenden, dan ghi alleen, ghi hoogste schat. So troost haer dan met een vriendelic woort, och troost haer int allende. 5. Ic hebbe enen rinc aen miner hant, ic en ghave hem niet voor gheheel dat lant. hi comt van haer snee witten handen. hi isser ghemaect van roden gout; si heeft mijn herte in haer ghewout, rijc (>od, mocht ic haer dienen. 6. Eer ic mijn boelken liet varen gaen, wilde ic noch liever in armoe vergaen, begheven der werelt vruechden; ic heb ghebout op goeden gront; die ic mijn herteken heb ghejont sal ic noch weder vinden. t. Die ons dit liedeken eerstwerf sanc, een vrome lantscnecht hi wert ghenant, hi hevet also wel gesonghen; hi gaet te Lunenburg uit en in, al bi die alder liefste syn en wert hi nemmer verdronghen. Tekst. Navolging van den Duitschen tekst te vinden in Amhraser Lb 1582 nr. 42, en herdrukt o. a. door Erk u. Bflimc, Dtutsrher Liederhorl, II, nr. 401* bl. 213. Slecht» de eerste twee regelen van den Nederlandschen tekst zijn ons in de Souterl., Antw. 1540, bijgebleven. — Ken deii. en prof. boecHen, Antw. 1589, nr. 57, bl. 79, vergeestelijking: „Gheen meerder genuechte op aerde niet en is*. — Aangegeven als wijs voor een geestelijk liedeken: „Een groote vrought is int ghenieyn", toegeschreven aan Anneken van Rotterdam, die ten jare 1539, den marteldood onderstond, lied gevoegd bij een TentamenI dat zij „luieren sone Esaim bestelt heeft". Volgons de Hibliotheca Belgica: Marti/rologes protestants néerlandais, A'VI' siècle. Mo nog ra ph ies. Table, M 218 2, verscheen dat Testament voor de eerste maal in 1539, waarschijnlijk onder den titel: Hier begint , nr. 101, bl. 204. naar liet Hs. van Weimar (1537), met weglating van twee zinstorende strophen, tusschen str. 2 en 3. De volledige tekst wordt door H. v. F. medegedeeld in het Weimar. Jahrbuch, I. 115. Aangehaald door Dr. Kalft, Het lied in de M. E., bl. 324. — B. Het ierste musyek boexken, Antw. 1551, nr. I, waar de eerste twee strophen zijn bijeengebracht. Deze zijn herdrukt door J. C. M. van Riemsdijk, Tijdschr. der Vereenigint] voor N.-X. mzgsch., III, (1891) bl. 69, nr. I: Eene 15^-eeuwsche vergeestelijking te vinden onder de geestelijke liederen onzer verzameling, vangt aan: „Ic draech dat liden verborghen". Melodie. Naar de tenorstem van Het ierste mb., t. a. p. bl. 98. Het tweede deel der melodie is eene variante van het eerste. Ick draghe in mynder herten verborghen myn lyden, dat is also groot. Van savens tot den morghen ben ick ghewont ter doot. Ick en derf niemant claghen dys dat mynder jonghe lierte noost: alleene so moet ick draghen; eylaes! ick en vinde gheenen troost. 155. Rosina, waen was dijn ghestalt. Ro - - - si - na, waer was dijn ghe - stalt bi co - ninc Doen lii den ap • pel had • de in sijn ghe-walt, der schoon-ste ^ 1'a • ns le ven? rt, , , . wou-de hi hem ghe ven. uhe-loof mi vri, had-de Pa-ris di ghe ■ sien met si • nen o-ghen. Ve - nus en had de gheen prijs ont - faen, den prijs liadt ghi be ■ co - - - men. 1. Rosina, waer was dijn ghestalt bi coninc Paris leven? Doen hi den appel hadde in sijn ghewalt, der schoonste woude hi hem gheven. (iheloof mi vri, hadde Paris di ghesien met sinen oghen, Venus en hadde gheen prijs ontfaen. den prijs liadt ghi becomen. V 2. Ic weet, hadde Pontus, bi sijnder tijt, ghesien ene dier ghelike, Sidona die hadde breet ende wijt met haer schoonheit moeten wiken. ende ander veel meer; daer ic nu deer lief hebben u in trouwen. saert joncfrou tijn. u dienaer wil ic sijn so langhe als ic tleven mach behouen. 8. Ie weet luidde Virgilius u ghecant eer hi hem sette tot schriven van Helena uit Grieken lant, een croon boven alle wiven, hi hadde di, veel meer dan haer die schoonheit toe ghemeten. Tis Hware last, daer therte so vast door liefde wort beseten. 2, 1—3. Puntus en Sidonia is de naam van een beroemden middeleeuwschen Eranschen roman, die in den loop der XVde eeuw in het Engelsch en in het Duitsch werd vertaald. Eene Xederlandsche vertaling 1'untns ende Sidonia. komt voor op den Index van J. Malderus, Bisschop van Antwerpen (1621). lJr. Kalff, desch. der Xederl. letterk. in de 10' eeuw, I, 383, vermeldt eene Antwerpsche uitgave van 1564. — 3, 1. Over Virgilius, „de overkunstenair van nygramacien", volgens de uitdrukking van Dirk Potter, I, 2603—4, zie Dr. Kalff, t. a. p., bl. 396 vlg. en Het lied in de M. /••'., bl. 244. In dit laatste werk, bl. 330, haalt de schrijver ons lied aan tot bewijs van de zucht, die zich ook in de Duitsche liederen lucht geeft — een gevolg van de studie der klassieken — om te pronken met geleerde aanhalingen. Tekst. Omwerking van den oorspronkelijk Duitschen tekst in Ambraser Lb., 1582, nr. 174, vergeleken met den minder goed bewaarden tekst van nr. 137, bl. 205, Antw. lb., „een amoreus liedeken". Zie over beide teksten Dr. Kalff, Het lied in de M K, hl. 327. Melodie. Souterl., Antw. 1540, en uitg. Clemens n. p., Ps. 35: „Die boose sprack in zijn ghedacht" — „na die wise: Hosina waer is u ghestalt". Vgl. de tenorstem der vierstemmige bewerking van L. Senfl, in .7. Ott's lb., Niirnberg, 1544, waar ook eene zesstemmige bewerking van denzelfden componist voorkomt; beide bewerkingen in partituur herdrukt door Eitner, Erk u. Kade, Ueseltschafl für Musikforschung, Berlin, II, nr. 75, bl. 205; III, nr. 113, bl. 343. E„ E. u. K., in hunne Einleilung zu J. Ott's Liedersammlung, bl. 211. stellen vast, dat de melodie van bovengemelde vierstemmige bewerking noot voor noot overeenstemt met de zangwijze te vinden in het te Keulen, bij Arnt von Aich, in 1519 gedrukte lb. — Zie mede Erk u. Böiime, Deutscher Liederhort, III, nr. 1669, bl. 472. De melodie van I's. 35 Souterl., Antw. 1540: „Kosina waer is u ghestalt", geeft bijna onveranderd den bassus van Sentl's zesstemmige compositie terug. — Deze zangwijze diende o. a. nog voor: „Een nieuwe liet Ij vat dit bediedt" (zie onder de historische liederen onzer verzameling) en voor; „Uit liefde hiet// dicht ick dit liedt", 1576 (zie van Lummel, Nieuw Geuzenlied-boek, hl. 46). Dit laatste stuk draagt tot wijsaanduiding: „Uit lieffden, giet// lijde ic verdriet (zie hierna, nr. 157, bl. 585), of: O ('hriste, waar was u gestalt, etc.". De laatste aanvangsregel duidt natuurlijk eene vergeestelijking van het hier besproken wereldlijk lied aan. 156. Tribulatie ende verdriet. / / Tri - bu - la • tie en - de ver -driet wat moet mijn her • te al Con - for • ta - tie gheeft mi, soe • te • lief, ic sou • det so wel ghe- lij-den! Ey - la • een, schoon lie • ve-ken. is dat niet groo - te pijn? lij- den : mer, ey - la - een, schoon lie - ve-ken. ten mach an - ders niet zijn. Ic wijts qna - de ton - ghen veel er • ger dan fe • nyn: want zijt al be - ni • den waer dat - tervruechtge - sciet: troost ghi mi ],l - II _==rr=l== niet, so blijf ic int ver-driet. 1. Tribulatie ende verdriet, wat moet mijn herte al lijden! Evlacen, schoon lieveken. is dat niet groote pijn? ('onfortatie gheeft mi, soete lief. ic soudet so wel ghelijden; mer. evlacen, schoon lieveken. ten mach anders niet zijn. Ic wijts quade tonghen veel erger dan fenyn: want zijt al beniden waer datter vruecht geseiet: troost ghi mi niet, so blijf ic int verdriet. 2. O troost, confoort, tia u staet alle mijn verlanghen: o wreede fortuyne, hoe valdy mi dus fel! Van die liefste die ic vercoos en can ic gheenen troost verwerven: mer, evlacen, schoon lieveken, is dat niet groot gequel? Ic wijts quade tonghen. enz. 3. Onghetroost te sint?, waer vintmen meerder pijne? Want rooc ende smaec die doet al vergaen. Wel rieckende roosemarijne, gheeft mijn herteken een medecijne; sal ick, soete lieveken, van u gheenen troost ontfaen? Ic wijts quade tonghen, enz. ick bedancke mi seere van uwer goeder duecht. Ic hope aen God den Heere, ic salt noch also wel ghelijden. Mer doet, schoon lieveken, van alle dat ghi moecht; want ghi zijt die ghene die mijn ionc herte verhuecht, ende ghi weet, schoon lieveken, wat tusschen ons beyden is geschiet. Troost ghi mi niet, so blijf ic int verdriet. 4. Oorlof, schoon lieveken. alst anders niet en mach wesen, Tekst. Antw. lb., 1544, nr. 173, bl. 262, „een amoreus liedeken"; — „met gering verschil', in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Soulerl. ter Bibl. te Leiden (zie P. A. Tiele, IMetsche Warande, 1869, bl. 572 vlg.). — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 322, 332. Veeldeihande liedekens, Amst. 1599, bl. 323—4, vergeestelijking „nae de wijse alst begint : oft / Laet ons den Heere singhen", met aanvangsstrophe: Tribulacy end' verdriet / o ziel wat moet ghy lyden / sal 'tlanghe dueren / o Godt / dit swaer ellent? Gantsch anders niet dan een gestadich strijden is mijn leven 't allen uren / waer dat ic ben gewent / suchten en treuren / zijn my veel tijts ontrent / laeft my met u ghenade / eer ick verdwijn als wiet / troost ghy my niet / so blijve ick in 'tverdriet. Melodie. Fruytiirs, Eeeletiadicut, Antw. 1565, nr. 27, bl. 82. „op de wijse: Tribulati ende verdriet*, voor: „Hebt ghy sone sond ghedaen". Dezelfde melodie, welke voor het lnd: „Tribulatie ende verdriet" diende, vindt men terug, met stemaanduiding: „Den ti'dt is hier": Stali'af.rt, Extract, calh., 1631, bl. 29, voor: „Geen kettery"; — dezelfde. Gulde-iaers feett-daghen, 1635, bl. 238, voor: „Hoort, broeders, hoort", waar de wijs ook wordt aangehaald, bl. 470. voor: „.Sjet is den naem" ; — Theodotus, Het Paradi/s der yeeat. en kerrk. lof-tangen (1621) uitg. 1648, bl. 181, voor: „O feest'lijck dagh"; — G. d[e] S[waen], Den sinyende zwaan, (1655) Leyden, 1728, bl. 361. ook met de stemopgaven: „Komt, laet ons gaen* en „O feest'lyk dag", voor: „Ken overgroot// wonder der wonderheden"; — Van I.odensteyn, JUchterli/ke uytttpanninghen, Amst. 1695, bl. 48 voor: „Myn arme ziel"; — Dr. .1. 1'. N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 14 (zie de aanteekeningen aldaar). Alhoewel vrij onbeduidend, moet het lied: „Den tijdt is hier" vroeger opgang hebben gemaakt. Het komt voor, met de wijsaanduiding: „Tribulatie*, enz., in Een Amst. amor. li., 1589, bl. 30a (zie Dr. J. Bolte, Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterk., X (1891), bl. 175 vlg., en in Nieu Amst. lb., 1591, bl. 17. Verder treft men het aan, zonder wijsaanduiding, in Wouter Verhee's Hs. aangelegd in 1609 (zie Dr. Kalff in het voornoemde tijdschr. 1885, bl. 137 vlg., en Dr. Bolte nogmaals in hetzelfde tijdschr. VIII (1889), bl. 237 vlg.). Met de wijsaanduiding: „Al die in Zion zijt", komt het nog voor in Haerl. ondt lb., 1716, bl. 39. Ziehier naar Nieu Amst. lb., de eerste strophe van dit rederijkersproduct: Den tijt is hier dat men sal vrolijck wesen; want in elck quartier die may seer lustich staet. Sonder dangier, can Venus ons ghenesen, met Cupido fier, die sal oock gheven raet om te verstooren des nyders tongen quaet; want sy benijden seer dat yemant sou verblijden meer, selfs sy besyden eer vallen al in misdaet. De melodie: „Den tijdt is hier*, ofschoon niets bijzonders opleverend, wordt voor tal van liederen aangehaald, o. a.: Een Aemst. amor. lb., bl. 107a, voor: „Ick ben deurwont// al met Cupidos stralen"; — Nieu Amst. tb., bl. 8, 43, 64, 69, 108, 121, voor: „Een waerde vrou*; — „Als liefde blent*; — „Doet Martis eer*; — „Een Venus dier // heb ick int hert verioren'; — „Soet is den naem" (reeds gemeld); - „Geluck end eer; Nicl. Janssens, Een nieuw dei. geest, lb., Antw. z. j. (kerk. goedk. 1594), bl. 43, 93, 134, voor; „Komt en laet ons gaen // den groenen mey in dragen (voormeld); „Groetse allegaer // maget uyt Jesse gesproten"; — „Salonion die prijst;/ een goede vrouw eersaem'; — Van Lummel, Nieuw Geuzenlb., bl. 363, voor: „Godts goetheydt groot" (1597); - Den nieuwen verbeterden lusthof, Amst., 1607, bl. 46, voor: „Ghy maeghden schoon"; — Bruylofts bancket, Amst., 1607, bl. 3, voor: „Met reyn gheneught"; — Wouter Verhee's Hs., bl. 241 (zie J. Bolte, t. a. p.), voor: „Laet ons Godt loven Ij en nu die gracij sijngcr."; — Den Nederduytschtn Helicon, Haarlem, 1610, bl. 226, vdor: „Wolfaert, welvaert'; - Het 1'aradiis der yheest. vreuchden, Antw. 1617, bl. 99, voor Nicl. .lanssens'lied: „Komt en laet ons gaen*, en bl. 223, voor: „Ghy die in Sion zijt// Gods kinders alghelijcke; — De schadt-kiste der philosophen ende poelen, Mechelen, 1621, bl. 177, 225, 307, 313, voor: „Achilles quaet"; - „Mercurij snel"; - „Ach, Eneas*; — „Weest nu verblijt/ al ghy Venus dienaeren", en bl. XXV voor het „Mey-liedeken* uit . 1 hieullier s treurspel: Porphyre en Cyprine, met aanvang: „ Proserpina, verlaet I lutonis erven ; B. van Haeften, Den lust-hof der rhristdyrke leeringhe, Antw., 1622, bl. 182, voor: «Prijst en looft den Heer'". — De yheestehjcke vrgagie, Brussel. 1624, I, bl. 179, voor: ,0 Godt gheeft my // toch eens een grondich sterven". Een pastiche is het „Uestandsliedeken" (1607): „Den tijt is hier, dat wy God moeten dancken", te vinden onder Dr. van Vloten's Xederl. geschiedzangen, 1852, II. bl. 388. Het door Dr. Land, t. a. p., naar V Groot Hoorns !b., bl. 34, vermelde: „De tijd is hier [dat wy 't playsier]". heeft anderen strophenbouw dan het hier besproken lied, en werd dan ook voorgedragen ,op de wijse: „0 Nederland", enz. „Op de wijse: alsoot beghint", wordt dezelfde melodie met enkele varianten nogmaals gevonden in Het prieel der gheest. mei., Brugghe 1609, bl. 185, voor het hierboven vermelde lied: „Al die in Sion zijt". Een lied: „Alle die in Zion zijt" wordt reeds aangeh. als stem in Sommige nieuwe schriftueiiijke liedekens, Levden. 1599, bl. 112, voor: „Reyn maechdelijck pijlaer", en door K. van Mandek (1548 —1606), De gulden harpt, Haerlem, 1627, bl. 134. 135, 518, voor: „Den tijdt is hier* (pastiche); — Des nachts zocht ick eenpaer" en het voorzeide lied: „Keyn maeghdelijck pilaer*. 157. Wt liefden, siet, lijde ick verdriet. ... ^ ^ 9 Wt lief den, siet „ lij-de ick ver - driet, ic on macht oo<- hoe dat si hiet diet her - to door-schiet, twelc Ve • nus niet wt - spre • ken, heeft ont - ste - ken. ISo>"t s,nert 80 8root' 'n de • sen Stoot wie sou - de den cloot ge - na - ken? lieyn roos - ken root „ troost mi, tis noot. eer ic den doot aal sma • - ken. 1. Wt liefden, siet lijde ick verdriet. ic en macht ooc niet wtspreken, hoe dat si hiet ,, diet herte doorschiet, twelc Venus heeft ontsteken. Noyt sniert so groot ., in desen stoot wie soude den cloot genaken?' Heyn roosken root .. troost mi. tis noot. eer ic den doot sal smaken. -. Ick ben doorwont ,, sijt des oorcont. in tshertsen gront met liden: nochtans liaer munt ende hor»tkens ront can mi terstont verblijden; int swerelts troon „ door liaren toon, -•pant si den troon der vrouwen; in desen hoon .. liaer dienaers loon, wie soude die scoon betrouwen? 8. Liefs woorden soet voor ghelt, voor goet, want lief bi lief moet bliven; noch vintmen goet dat troosten doet twelc liefde doet verdrijven. Mer dees kersou „ daer op ick bou, is bi geen vrou te ghelijcken ; derf ic den dou „ ick sterf van rou; schoon lief ken, trou moet blijcken. 4. I.aet hope mijn „ vertrooster zijn, schoon roosemaryn gepresen, soet medecijn „ eer ick verdwijn. so is mijn pijn ghenesen; mer weyghert zijt ., gheen meerder spijt! mijn herte dat splijt doort derven; vermalendijt „ si ure oft tijt! ic roepe. ic crijt om sterven. 5. Ist haer behaecht „ eer ghi lof draecht, haer sin bevraecht, niet smeeken; ic hebt ghewaecht „ tsi Gode gheclaecht. dus hoort de maecht eerst spreken: loopt niet verblint ,. al teghen wint, oock niet en mint met ooghen, mer wel versint „ eer ghi beghint, eer ghi u vint bedroghen. 6. Met oorlof reyn „ siet int gemeyn ic blijf alleyn in smerte, ic prijs dat greyn ., in swerelts pleyn. si blijft alleyn int herte; si is eerbaer „ haer bruvn oochskens claer al sonder maer gheschepen; een ure van haer „ is duysent iaer, het block valt swaer te slepen. 3, 8. ,Trou moet blijcken" was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: — lij .... den. van lief - de comt groot lij den. De sin verblijdt als ic bij haer mach zijn, die ic met herten minne; als ic aenschouwe d' alderliefste mijn, vrou Venus. die goddinne. Zij houdt me in haer verblent; als ic er ben ontrent, 'k en can my niet vermijden: van liefde comt groot lijden. 8, t.: allerliefste. Tekst en melodie. Naar den superius van de vierstemmige bewerking uitgegeven door 1{. van Maldbqhem, Trhor musical (munique profane), 1883, nr. 6, bl. 11, waarschijnlijk door dezen ontleend aan het Hs. nr. 124 van Kamerijk, dat in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, te Brugge, en waarvan men de beschrijving vindt bij de Codssemaker, \olice sur les collodion» musicalcs tle la bibliothèque de Cambrai, enz., l'arijs 1843, bl. 121 vlg. Op bl. 14ti geeft de 0. den aanvang: .Den zyn verbeyt*. De zangwijze is geen andere dan degene van „Den lustelijcken mey (zie nr. 79, bl. 356 hiervoren), door meerstemmige bewerking van den ouden iastischen modus naar den modernen durtoonaard overhellende. 159. Vruecht en duecht myn hert verhuecht. A. Vruecht en duecht mvn hert verhuecht. noch-tans so moet ick true-ren: troost mv. lief, als ghy wel müecht en laet my troost ghe • bue - ren. fSue - te lief, u claer aen-schijn dai ver-hue-ghet hert-ze mijn. Lief-de te dra-genen es gheen pijn, als lief-de met lief-de gheloont mach sijn. Vruecht en duecht myn hert verhuecht. nochtans so moet ick trueren; troost my, lief, als ghy wel muecht en laet my troost ghebueren Suete lief, u claer aenschijn dat verhueghet hertze mijn. Liefde te dragen en es gheen pijn, als liefde met liefde gheloont mach sijn. 7, 8. \ gl. 1, 5—0, nr. 13-3, bl. 519 hiervoren. B. Vreucht en - de deucht mijn her - te verheucht, nochtans zo moet ic treu-ren: troost mijn, schoon lief. als ghy liest meucht, zo mach my troost ghe-beu-ren.Want, zoe - te lief, u claer aen-schijn [ja] dat ver-heucht het her - te mijn. g J fir j j' JU itè p pif Lief-de te draghen en est gheen pijn. als lief-de met lief-de ghe-loont mach zijn. 1. Vreucht ende deucht mijn herte verheucht. nochtans zo moet ic treuren; troost mijn, schoon lief, als ghy best meucht, zo mach my troost ghebeuren. Want, zoete lief, u claer aenschijn dat verheucht het herte mijn. Liefde te draghen en est gheen pijn. als liefde met liefde gheloont mach zijn. Oompt vrou Yenus, compt Pallas, haest u ghy goddinnekens ras, hoort, schoon lief. naer mijn vermaen. laet u liefde by liefde staen. 2. Peinsen, hopen, suchten en treuren heeft mijn herte bevanghen: laet my, schoon lief. uwen troost ghebeuren. naer u staet mijn verlanghen: want ghy zijt mijn liefste lief. ghy zijt mijns herten gerief. Liefde te draghen. enz. 3. l»ie liefste jent, zeer excellent. zy heeft mijn herte bevanghen, zy staet zo vaste int herte gheprent. naer haer staet mijn verlanghen; ic en begheere met haer gheen goet. dat heeft ghedaen haer aenschijn zoet. Liefde te draghen. enz. 1. 7. t.: en est gheen. Tekst. A. Ken Duytneh musyck-boeck, Loven-Antw. 1572, nr. 6; zie onze bijdrage in Tijdsehr. voor A'.-A'. mzysch., 1891, III, bl. 132; — Willens, Oude VI. Idr., nr. 157, bl. 367 j — Hoffmanx v. F., Xiederl. VolkMr.. nr. 107, bl. 212. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 323; — B. Willems, t. a. p., met deze aant. van Snellaert: „In eene verzameling van Catharina de Backer, ten jare 1574 geschreven, komt dit lied in drie coupletten voor, doch met een langer refrein. Ik deel het hier mede, naer het afschrift door Willems opgenomen in een' bundel Refreinen, enz., beschreven in de Bibliotheca M'illemsiuna, onder nr. 4768'. — H. v. F., t. a. p., is van meening, dat de tweede en derde strophe een lateibijvoegsel zijn. Men mag echter niet uit het oog verliezen, zooals wij reeds zagen voor het lied „Mijn hertken', dat in de vroegere meerstemmige liederboeken doorgaans slechts één strophe werd gedrukt. Melodie. A. Naar de vierstemmige bewerking van Gerakdus van Türnhoit, te vinden in Een buytsch m.-b., t. a. p.. Niets bewijst, dat de melodie van Episcopius is, zooals door Snellaert t. a. p. wordt beweerd; — B. Den boeck der ylieest. sanyhen (Hliiden requiem), Antw. 1631, bl. 153, „op de wijse: Jeught ende deught mijn hert verhcught". Zie het lied: „lek breng mijn naeste gebeur een dronc". Een gedeelte van het refrein van tekst B, zeker wel een later bijvoegsel, ontbreekt in de melodie. 160. Een liedt eerbaer. '111j I ii | I )Jj r fi / j ju' Een liedt eer - baer „ van de lief - ste elaer. voor - waer, wil want by haer „ soo rust wel swaer een - paer mijn 'ff' I I' l' || I II 1 | 1 '| J pTT-rTfirrri ic t)e - gin - nen, hart en sin - nen. W 18 seer reyn .. in swee • relts pleyn men mach gheen «hoon - Her vin - nen; want sy alleyn „ is mijns hartsen greyn; dus moet ic haer be - min - • nen. 1. Een liedt eerbaer „ van de liefste elaer, voorwaer, wil ic beginnen, want by haer „ soo rust wel swaer eenpaer mijn hart en sinnen. Sy is seer reyn „ in sweerelts pleyn men mach gheen schoonder vinnen; want sy alleyn „ is mijns hartsen greyn ; dus moet ick haer beminnen. 2. Haer wesen fier „ en weet ick hier by niemant te ghelijcken, en haer manier ,. seer goedertier heeft sy my fier doen blijcken; maer seer rebel „ valt sy in't Rpel en my gheen trou doet blijcken, al lijd' ick ghequel „ voor dit opstel, ick sal haer niet ontwijcken. 38 3. Dat sy my boot „ haer lipkens root. mijn moet die waer gheresen, door haer liefde groot „ ick seght u bloot. van die doot waer ick ghenesen. Omdat sy went „ van my ontrent. dus leef ick er in vreesen: maer myn liefken jent ,, seer excellent moet altijdt zijn ghepresen. 4. Princesse goet „ die mijn vleesch en bloedt. jae, doet my gants mineren, om dat ick moet „ u wesen soet, weest dit wel vroet, dus lang ontbeeren; nochtans ick sal „ tot mijn verhael, in liefde gloriëren, spijt nijders geschal „ liefd' boven al, u lief exalteren. 1. 4. t,: met hart. — 2, 4. t.: heeft sy doen blijcken. — 2, 6. De Haarlenwhe Kamer: de Pellicaen of Speelkornen voerde tot zinspreuk: Trou moet blijcken. — 3, 2. die bijgev. — 3, 6. er bijgev. — 4, 2. gants bijgev. — 4, 7. Liefd' bovenal. was de zinspreuk van de Haarlemsche Kamer: de IVyngaertrancken. Tekst. Ken Aem.it. amor. lb., 1589, bl. 486, aanvang: „Een liet eerbaer vande liefste moet ic singen — op die voys alsoot begint". Zie Dr. J. Bolte. Tijdsehr. voor Metier/, taal- en letterkunde, 1891, bl. 175 vlg.: — Nieu Amst. lb., 1591, bl. 66 (tekst hierboven weergegeven), „op de wijse: Wt liefden siet// lijd ick verdriet". Zie dit laatste lied nr. 157, bl. 585 hierboven. — „Een lied eerbaer" aangehaald als wijs: Veelderhande liedekens, 1569 (zie Wackerkagel, Lieder der niederl. Reformierten, bl. 94) voor: „Op u betrou ick, Heer// tot u roep ick om ghenade*; zie mede Dr. F. C. Wieder, l)e Schriftuurlijke liedekens. 's-Grav. 1900, Regid., nr. 747; — Een Aemst. amor. lb., 1589, 1276, 316, voor: „O Venus wreet // loont ghy dus u dienaeren", en „Deur groot verlangheu// om mijn lief t' aenschouwen"; — Veelderhande schriftuerlike liedekens, Utrecht, 1593, bl. 131, „na de wijse: Een liedt eerbaer / oft int wals l.amour de moy" voor: „Een goot nieuw liedt / laet ons te samen singhen" ; — Veelderhande liedekens uit den O. en N. Iestamente, 1599. bl. 24, 284, 304v°, voor: „Broeders eersaem '/ gheroepen uyt veel gheslachten"; — „Op u betrouw' ick Heer// tot u roep ick om ghenade" voornoemd; — „Scheyt u uyt Babel siet// ick waerschouw' u al met listen"; zie Dr. F. C. Wieder, Regist., nrs. 91, 747 voorzeid. 775; — Nieu Amst. lb., bl. 13, voor: „Die mey playsant// is lustich int useren". Melodie. A. Souterl., 1540, Ps. 31, „Salich sy zijn // wiens boosheyt is vergheven „na de wise: Latnour de moy, oft na: Een liedt eerbaer ven die liefste wil ick beghinnen": Sa • lich sy zijn Wiens boos - heyt is ver- Be • dect (hoort mijn) \\ iens son - den zijn ghe- ghe ven. ,, .... ble ven. ®a " 1,0,1 lc n,e>'n Is hi dien God al-leyn Gheenson-den wil toe • scri - - ven. —è-r^F^^EtE Wiens geest cer-teyn Van be-droch we! * l^=PI reyn can bli ven. (1) Sout. 1564: Ifr > i j" i mijfTgl ~ü reyn can blij ven. B. Froytiehs, Kcclesiustieus, Antw. 1565, nr. 28, bl. 65, „op de wij se: Een liedt eerbaer*: 'f>,'v£ i _pJ J J If <7T IJ i j \ j 1J \ J Ver-blijt u niet / in de kin-de-ren die hier sijn Ten sy ghy siet / dat Gods vree-se haer hert m jl .i|j> J J » J J |ee on • ghe - schiet /ƒ ver • • quict // 8I'n " *** ver" en ^iee' tot quaet ge - sint j ver - laet u niet op dees boo - «e// Want een vroom kint // I il i J J J i 11 i j Jl gaet te bo - ven hier du • sent godt • - - - loo - se. De wijzen door de Soutei'l. en door Een Aemstelv. atnor. Ih. aangeduid, hebben niet denzelfden versbouw als de aanvangsregelen van onzen tekst. De strophenbouw van Ps. 31 Souterl., is ook verschillend met het hier besproken lied. Toch is het mogelijk, dat dit laatste op de melodie van de Souterl. gezongen werd, zooveel te meer daar nr. 28 van den faclesiasticus ook anderen versbouw heeft, ten minste in den aanvang der strophe. In de Souterl., uitg. 1564, wordt alleen de Pransche wijs ,Lamour de moy* aangeduid. Een Fransch lied met dezen aanvang (zie Gaston Paris en Aüo. Gevaert, Chansons dn XV' siècle, Parijs, 1875, nr. 27, bl. 30), heeft anderen strophenbouw en andere melodie. Weckerlin, La chanson pop., bl. XII, vermeldt naar Petrccoi's Odheeaton, Venetië 1501-1503, een lied „Lamor de moy", vierstemmige bewerking van deze laatste zangwijs. 161. Windeken, daer het bosch af drilt. Naar Valeriüs. Win • de ■ ken daer het bosch af drilt, weest mijnbrack, doet op het wilt dat jck ja - ge. spreyt de ha ■ gen en de tel - gen van elckaér. mo - ge ■ lijck schuilt mijn nvm • phe daer. 1. Windeken daer het bosch af drilt, weest mijn brack, doet op het wilt dat jck jage. spreyt de hagen. en de telgen van elckaér, mogelijck schuilt mijn nvmphe daer. 2. Xymphe soo ras als ghij vermoedt, dat mijn gang tot uwaerts spoedt, loopt ghij schuilen, inde cuilen, en het diepste van het woudt. daer ghij met réén vervaert sijn soudt. 3. Vreesdij niet dat de Satyrs, daer u eens mochten nemen waer, en beknellen, 't sijn gesellen, die wel nemen t' uwer spijt t geen daer een harder lang om vrijt. 4. Sonder te dencken, dat in 't cruidt «lickwils slangen gladt van huidt sijn verholen, loopt ghij dolen, maer nochtans hoe seer ghij vliedt, dat ghij mijn haet, en dunckt mij niet. 5. \\ ant doen wij laest van 's avonts laet songen tot den dageraedt, met elckander. en wt d' ander, tot den dans jck u verkoos. bloosden u wangen als een roos. ti. Mompelen boord' jck op dat pas. «lat dat geen quaet teken was, en wanneer „jck heel begeerlijek kussen quam uw mondtjen teer, repten u lipjes, docht me, weèr. 7. 'T weigeren, en d' afkeericheit voecht soo wel niet, alsmen seyt voor de vrouwen, 't can haer rouwen, die geboden dienst versmaedt, wenschter wel om als 't is te laet. B. 1. Het windeken daer dat bos af drilt, doet op li brack, laet uyt u wilt, dat ick wage strijdt behage onder de dellekens van nieu caer, mogelijck schuilt mijn liefde daer. 2. Wandelen ginck ick op eenen tijt, in spijt van dien diet benijt, met die ionkvrouwe, eel kersouwe, inden morgen vroech, t' savons laet, tot mijnder eeren en tot haerder baet. 3. Cluchtige. aerdige schoon ionckvrouw, waert dat gy niet en waert in trouw, met een aultre, ick soude stouter mijn liefde verclaren, au, ter eeren van de schoon kersouw. 4. Mocht ick eens met u t' savons laet singen tot den dageraet. met malcandren, deen naer dander, tot den dans ick u verkoos, blosende wangkens als een roos. 5. En mocht ick dan tussen oock van als: borstiens ronde, lippekens en hals, en noch wat nader, want wat schader, nempt die ionckheyt haren keer? soo en sal u soo wel niet lusten meer. Ist dat gy nu oock van my vliet, soo en acht ick t' voorgaende yet als wilt my blyven en verstyven niet, inden minnen brant oprecht, tot dat wy twee in een sijn ghehecht. 7. En wilt u voor vergrauwen niet, want het is wel meer geschiet, sulcken trecken in te stecken en ter eeren vanden man ist dat ick u verswyge dan. 8. Ist dat gy hier mede becommert sijt, soo bidd ick u, dat ghy vermijt op my te peysen, maer wilt u beveysen gelyck eertijts Helena de, en die noch liep naer Paris ste. 9. l'rincerss', hier neme ick mijn afscheyt, tot uwen dienst altijt bereyt; als gy hebt my van doen, avont oft noen, neemt vry stoudt dit commandement, want gy staet in mijn herdt geprent. 1, 1. t.: af dritU. — 1, 5. t.: schalt. — 5, 1. t.: ciisschrn. — 8, 5, t.: Phnris. — 9, 2. t.: dinst. Tekst. A. P. C. Hooft, Granida (1605), naar de uitgave van ür. .T. A. Stoett, II (1900), bl. 154, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; — J. C. W. i.r Jeune, Letterkundig ocerzigt, enz., 's-firav. 1828, bl. 133, „uit eene geschreven verzameling, voor M. de Wit, a° 1593" j — daarnaar Willems, Oude VI. Idr., 1848, bl. 375.— „Bestond dit gedicht inderdaad reeds in 1593", zegt Dr. A. D. Loman, Ldr. uit I ulerius' Nederl. gedenck-clanck, Utrecht, 1871, b). 43, .dan heeft Hooft, die toen 12 jaar oud was, het in zijn (iranida slechts overgenomen en ten hoogste een weinig bijgewerkt". Van bijwerking kan geen sprake zijn, buiten enkele varianten in tekst en spelling is de door Dr. Stoett uitgegeven tekst dezelfde als die van le Jeune. Maar hier doet zich de vraag voor, die wij bij gebrek van het Hs. onmogelijk kunnen oplossen: waren al de daarin voorkomende stukken reeds in 1593 geschreven? De tekst is ook te vinden bl. 168 van het Hs. van Wouter Vehhee, aangelegd in 1609, ter Bibl. te Hamburg, beschreven door Dr. Kalff, Tijdsehr. voor Nederl. taal- en letterk., Leiden, V (1885), bl. 137 vlg., waar het lied tot wijsaanduiding voert: .Luchtige nimphe wt .rheen?", met deze aanteekening van Dr. K.: .uit de Granida". — De wijs: .Vluchtige nimph', waer heen soo snel", wordt aangeh. in Den bloem-hof van de Nederl. ieuglxt, Amst. 1610, bl. 78, 90, 100, 102, voor de liederen met zelfden strophenbouw: .Helaes mijn nimphe reyn van aert"; — .Terwijl dat mijne schaepkens al"; — llruydegom, die t' wilt hebt ghejaecht" ; — „Peynsen en duchten zijn vertsaeght". B. Lb. met emblemata, Hs. nr. 19544 der K. Brnsselsrhe Bibl., lied nr. 34, zonder wijsaanduiding; hierboven weergegeven; — Willems, t. a. p., nr. 163, bl. 374, str. 1, 2, 4, zonder bronaanduiding. De eerste strophe is en blijft duister ondanks de uitleggingen van Dr. de Vries (zie Dr. Loman, t. a. p.); de tweede is zonder verband met de eerste, en de vierde werd ontleend aan A str. 5. Overigens strekt de duisterheid van de eerste strophe zich uit over den ganschen tekst. Melodie. I. Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 191, .stem: Windeken daer het bosch van drilt", voor het lied, voorkomend onder de historische liederen onzer verzameling: ,'t Spaensche gedrocht met liaer gespuys" (1604); — Dr. Loman, t. a. p., nr. 12 der muziekbijlagen, en tweede uitgave met de medewerking van J. C. M. van Riemsdijk, nr. 12, bl. 14; — J. H. Soheltema, Nederl. Ulr. uit rroegeren tijd, Leiden 1885, nr. 30, bl. 69, voor: ,'t.Vrolyck gevogelt tiereliert". II. Ofschoon in de tafel van Valerius' boek onder de .Nederl. stemmen" aangeduid, is deze zangwijs van Fransclien oorsprong. Men vindt ze o. a. in La pieu.te ulouette, \alencienne 1619, I, bl. 71, voor eene vergeestelijking van het wereldlijk lied: „J'aimerai toujours ma 1'hilis", daar als wijsaanduiding opgegeven: J'ai - me - ray tou-jour mon Je - sus. r» i v » i li s- „ u . ■ , ' tar le bien, qu en luv a- bon -de, oon a - mour me plait, et nen plus: ^ J Nous se - con • de, Nous i- non -de O'un tor-rent de doux plai-sirs, Qui ra - vit a soy nos de - sirs. Eenc Duitsche vertaling met aanvang: „Ich liebe Phyllis alle Zeit", onder den titel: .Phyllis und Corydon", naar een oud Fransch Hs., is te vinden bij K. Babtsch, Alte framösisrhe Volksldr., 1882, bl. 104 en aant, bl. XXXII. III. Onder de Fransche wijsaanduiding: „.T'aymeray tousjours ma Phillys", wordt de melodie ook aangehaald door Hooft voor het voornoemde lied: „Vluchtiehe nimph, waarheen soo snel" (zie Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 18) en komt verder voor in Dr. Imnii's Luitb. van Thysius, nr. 97: !fc* L' ï Hf f ËÜÈgi HM IV. Den (/heest, nurlttegael, Antw. 1634, II, 78, zonder eenige wijsaanduiding: Lof zy Ma-ri-a tri - um-phant. Lof zy Ma - ri - a tri-um-phant Die by Go • de gra • ty vant. Blom van Jes - se. Eel prin • ces - se, ift i i n 11 r r 11 ii i i i n i a u draech ick in't her - te mijn; Wilt mijn-der oock ghe-dach- tigli zijn. Dezelfde melodie, te vinden bij G. de S. (Guillielmus de Swaek), Den .iwyeiirfe ttruuM, Antw. 1664, bl. 880, en uitg. Leyden 17*28, bl. 383, wordt door.ï. H. Soiei.tem a, t. a. p., insgelijks gebracht op het lied: ,'t Vrolyck gevogelt tiereliert". V. Stalpaert, Gidrir-iaerx feest-dagen, 1635, bl. 631, „stem: 't Windeken", enz.: Go-de zy lof! mijn tijd die kort, Eerst-daegs werd mijn bloed ge - stort . (1) ^ Tof-fer - an ■ de, Door de han-den Van die my de hooch-ste prijs Vor • de - ren van het pa • ra • djjs. (1) tekst: <■ schadt-kiste der /Mom/dim, Mechelen, 1621, bl. 80G, voor: .Echte vrouw, hoog verkoren vat : — Am.it. Pegatiu. 1627, bl. 140, voor: „Sinckt toch, goude sonne, sinekt", en bl. 16"», voor het reeds vermelde ,'t Vrolijck gevogelt tiereliert", beide liederen gedicht door A. Pietersz. Oraen, het laatste herdrukt door Scheltema. t. a. p.; - Den bloem-hof van de Sedert, ieuijht, Amst.. 1610, bl. 43, voor: ,\Vaer sydy, winter straf en cout"; — 1'ers, Bellerophon, 1638, bl. 134, voor: „Vrolijcke vrienden weest verblyd", en in tal van latere liederverzamelingen. Zie mede Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 411. Op tekst B bracht Willems de melodie van Ps. 48 Souterl. , nae die wijso: (iheen meerder vrueeht ter werelt en is" (zie nr. 153, bl. 574 hierboven), een lied dat op ganseh anderen strophenbouw berust. 162. Wanneer ick slaep. Melodie naar Camphuvsen. \\ an - neer ick slaep voel ick mijns le • vens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn ver-heucht; als sy my van haer mont een kus-ken ^^WÊMÈÊË£ÊËÉËÊ^£ÊÊÊ=È?Ê1 jont, waar-me - de sy my stelt vast in haer ghe-welt, waar-me • de sy my stelt ghe - van - ghen. O slaep, o soe - te slaep, duert lan - ghe. 1. Wanneer ick slaep voel ick mijns levens vreucht, als my de droom door mijns liefs schijn verheucht; als sy my van haer mont een kusken jont, waermede sy my stelt vast in haer ghewelt, waermede sy my stelt ghevanghen. O slaep. o soete slaep, duert langhe. 2. Als ick ontwaeck soeck ick tverloren goet, twelc my verlaet, en volg de slaep met spoet, en laet my alleen maer dencken op haer die mijn vry ghemoet, door haer ooghen soet, die mijn vry ghemoet hout neder. O slaep, o soete slaep, comt weder. 3. Ick waeck, ick droom, ic sie haer nacht en dach, ick maeck my wijs tgeen dat niet en wesen mach: nochtans dees dwaling soet mijn loven voet, want sy teghens sin van die ick bemin. want sy teghens sin my haer maect. O slaep. o soete slaep. die dit waer maect. Tekst. Tweede Hieuw amoretm liedt-boeek, Amst. 160">, hl. 131: „Een nieu liedeken op de wijse alsoot beghint". Melodie. A. Hel ghee/ttelick Parad'iisken. Antw. 1619. I. bl. 15. voor: ,Wy looven u, en belyden u Heer", alleen de aanvang: B. Amst. Hegasiig, 1027. bl. 41: Wan neer ick kus u schoo-ne Roo - se - mond / Dan ziel en hart die willen my ter-stont Ver-la-ten in de lust om by u haer rust |ltr Te ge - nie - ten staegh / o heel soe - te laegh ! Te ge-nie-ten staegh ge-van - - gen: O kus! o soe • te kus! duert lan - ge. C. Camphuysek. Stichtelijke rymen, 1624. bl. 4, „zang: Shal (Shalh I bed (bidi. volgens Dr. Land, Luitboek run Thyshu, nr. 67) her go; of: O slaep, o zoete slaep": —.grr_^ —~\^T' jj ^—3—a ~ Heyl - gie - righ mensch, wiens grondt-ge - dach - ten 't Ge • niet van lust en jjj=E5£Zj—| rust be - trach - ten, Den eysch van u ge-moedt Is recht en goedt: Maer de we-gen quaedt Die ghy daer^toTgaet, Maer de Je-gen quaedt. 1 —f ^==3—fj—| Zot kie - zen Doet me - nigh mensch zijn wensch ver - lie • zen. D. Valerius, Neder-la ndlsckegtdmck-clanck, 1626, bl 68, „stem: Engels Karwei', voor: „Almachtig Godt", enz.: Al - mach-tig Godt! ghy die ons met u hand Ge-plant hebt tot u volc hier in dit land, Help! help! ons toch eer lang Uyt Span-jaertsdwang, Die u lie-ve Kerc, Mach-tig svnd' en sterc, Die u lie-ve Kerc so pla - • get, En lan - ger ner-gens meer na vra - get. El. Iers, hellero/ihoii, 1633, bl. 115, „stem: Slaep. ü soete slaep, etc.*, voor: „Die in 't ghewoel" : Die in t ghe - woel en in de ban - ge lucht / Die in 't kri - oei der muf-fe Ste-den sucht / Die al - tijdt loopt en draeft, en vye - rich slaet't / Om het snoo-de goed / grijpt, en graept en wroet/ Om het snoo-de goed te win - nen Hoe ram'-len dus u wil - de sir • nen. P. Theodotüs, Het Paradijs der geest, en kerck. lof-sanylien (1621) 1648, bl. 80, „op de wijse: Ick slaep, ick waeck", voor: ,'t Nieuw' jaer begint", tekst mede te vinden in: Dit is een siiyverlijck boeckxken, Amst., Cornelis Dircksz. Kool, 1628, bl. 77: 't Nieuw'.laer be - gint / Het oud' is ghe - pas-seert. Mensch wel ver-sindt Wat Je - sus u nu leert: Hy dus be - sne den jonck / Toont u een vonck: Van zijn groo-te vyer / Daer hy me' komt hier/ Van sijngroo-te vyer der min nen. •- i ; ; J - O mensch/ o e - del mensch bruyckt sin • nen. Vgl. met de voorgaande lezing de melodie te vinden bij C. de Lkeuw, Christelycke plirlit-rynien, Amst. 1649, bl. 133, voor: „Besit van heerelvcke staten". G. Dr. J. P. N. Land, t. a. p., wijsaanduiding: „Wanneer ick slaep". -r-/•*:--[ - .-| | iA» r r ri firf ri J f» m r pi J ,■ i ia y r j H. G. de 8. ((tril.i.iei,mus de SwaenI, Den sintjende zwaan, Leyden 1728. hl. 519. „stem: Kijst uit den slaep, ofte Wanneer ik slaep. ofte 't Nieuw jaer begint" : Hoort Her-ders! hoort / waer loopt gy heen soo ras? Houd op / houd op uw on - bc - toom-den pas. «egt wat dat be - duyd /'t la-chend soet ge • luyt Van uw hel - d're stem / Sa na Beth-le-hem ? Van uw hel • d're stem / die w lioo-ren/ Vol-doet doch hier in on - se oo • ren. De steniaanduidingen door Camphuysen en Valerius gebruikt wijzen op Engelsche bron; volgens Dr. Land is deze echter in Engeland niet teruggevonden. Aangehaald als stem in: Den bloem-hof tan de NederlanMw iewjht, Amst. 1610, bl. 50, voor: „Wanneer ic sie dat goddelijck ghesicht"; — in Bredero's Apollo, Amst. 1615, sign. H 3 r°, voor: „Ick kniel Iofvrou in uwe dove stoep, enz."; - Meunen ieucht-gpieghel, enz., z. pl. of j., c. 1620, bl. 106, voor het voornoemde: „Wanneer ic, enz."; — P. C. Hooft, voor: „Craftighe zon om wien do wereld drejt" (1618), uitg. Dr. J. A. Stoett, I, bl. 153. - Starter, Friesche lunt-hof, 1621, bl. 42, voor: „Seght doch mijn licht"; — De schadt-kiste der philosophen, Mechelen 1621, bl. 13, „op de stemme: O slaep. ó soeten slaep duert lange , voor: „Als nu den dagh*. Dit „mey liedeken voorgedragen door de Antwerpsche kamer der Violieren', ging uit van Alex. van Fornexberchi (Lerende sterf iek). Prudens van Duyse, De Rederijkknmers in Nederland, I, 148, houdt dit stuk voor een der beste onder de liederen van De schadt-kiste; — Venus minnegifjens, Amst. c. 1622, bl. 31, vermeld door Dr. Land, t. a. p.; — Zeeusche nachtegael. Middelburgh, 1623, II. bl. 62, stemme: „Wanneer ick slaep. voel ick mijns levens vreucht", voor: „O hlyden dach! ö lang ghewensten tijt"; — Keül, Minnehjcke santjh-rympies, Amst. 1634, bl. 91 en 136 voor: „Dwael-siecke mensch die selfs u selven vleydt" en „Ryst uyt den slaep. ryst op Aurora zoet"; — 't Gfestelijck kruydt-hofken, Alckmaar 1644, bl. 78, „op de wijse: Heylgierigh mensch" (het lied van Camphuysen) „ofte: O slaep, o soete slaep, etc.", voor: „Het hooghste goedt in desen leven , bl. 4.>5, „op de wyse: „O slaep, o soete slaep, etc. ofte: Het hoogste goedt in desen leven", voor: „Gy schoone roos, die onder 't lijden"; 't Groot ac/Uer-hofken, Alckmaer 1664, bl. 44, „stemme: Wanneer ick slaep, etc.", voor: „Christus die roept: mijn last"; bl. 156, „voys: Alleen niet kruys van Godes soone of O slaep! o soete slaep", voor: „Wordt nu niet vol met sap van druyven", bl. 164, „stemme: O slaep! o soete slaep", voor: „Waer zijn nu alle hemel helden". Zie mede Dr. Stoett, t. a. p., I, bl. 407. Anderen strophenbouw heeft: „O slaep. o slaep. o soete slaep', uit J. van Arp's Droncke Goosen (1639), herdrukt door Dr. .1. Boi.te, Die SingtpiHe der eiwtuehen Kowödiante», 1893, bl. 107. 163. Deianira', ick kent, u wesen. De • ia ■ ni - ra', ick kent, u we - sen trotst des he • mels go • tien hooch en u oo - - gen hooch ge • pre - - sen ffjj|^jÉ£BëSE^lg^s=E^=== trot • sen 't eeu - wich we-reld ooch. 1. l>eianira', ick kent, u wesen trotst des hemels goden hooch en u oogen hooch gepresen trotsen 't eeuwich wereld-ooch. •>. I.elien en rosen tsamen op u wangen sijn gemengt en u vlechten t' gout beschamen datmen wt Milanen brengt. Ick beken t' sijn groote craehten, 10. doch geen wonder dunckt het mijn, datse niemant t' onder brachten, wantse niet gewapent sijn. Hooch en wtgenomen sinnen tharte dat van minne vliet, 15. t' wapen daert mee is te winnen, is beleeftheit, anders niet. Vele vrouwen die gebooren sijn geweest van crachten slecht, hebben in het sielbecooren 20. hier mee wonder aengerecht. Die aen schoonheit liaer vergapen en aent wesen hooch geacht, dunckt mij dat haer sonder wapen laten winnen van de cracht. 25. (ihij vereuirt uwe manieren met u trots en hovaerdij; hoeveel d' ander gaven eieren, alsoo veel ontcieren sij. (ihij moocht ander gaen vermaken, 80. die soo schoon u selven vijnt. •Tulietta doet mij blaken, die mij veel volmaecker schijnt. Julietta dunckt mij waerdich datse mensch' en goden brant, :(5. die met haer beleeftheit aerdich ciert haer edel hooch verstant. Tekst. Gedicht van Hooft, in Bredero's Apolio, 1615, bl. 24, „Sangh. Op de stem: Ne vous offences Madame"; — Nieuwe Haagsche nachtegaal. Vol van de nieuwste deunen en aartigste zangen, Amst. 1659, bl. 147; zie Dr. F. A Stoett, Gedichten van P. C. Hooft, Amst. 1899, I, bl. 12, en aant. bl. 833; Nederl. Volksldb., uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amst. 1896, nr. 80, bl. 112. Melodie. Amst, Pegasus, 1627, bl. 4, onder „M. Campanus veld-deuntjes", voor: „Wie doch souwde glory strijcken". - „Ne vous offences* wordt aangeh. als wijs in La pieuse alouette, II (1621) bl. 371, met een aantal andere wereldlijke stemopgaven, voor: „Je sens ma poitrin' attainte*. De zangwijs, met driedeelige maat, komt voor t. a. p., in het lb. uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Door de in Amst. Peg. aangeduide tweedeelige maat in driedeelige te veranderen, trachtten de uitgevers van het Nederl. Volkslb., die wij hierin volgen, het verband tusschen taalmetriek en muziek te herstellen. Het door Hooft gebruikte metrum is zuiver trochalsch in al de versregelen: Déianira', ick ként u wésen, enz., In Hooft s spelling duidt de apostrophe de samensmelting aan van de lettergrepen -ra en ick. De melodie behoort naar alle waarschijnlijkheid bij een „air de cour" of een gezongen „air de ballet" van den aanvang der XVII^ eeuw. De eerste strophe van den oorspronkelijken Franschen tekst (6 str.) met het opschrift: „Contentement passé tout", te vinden bl. 61 van het Hs. nr. 21718 der K. Brusselsche Bibliotheek, past nochtans tamelijk goed op de melodie, zooals deze zich voordoet in Amst. Pegasus: Ne vous of • fen • cez, ma-da-me, Si 1'on meurt en vous ai-mant, t&r.-fX'• .' tij i i. t^ j j| Si pour al-lé-germa flam - me. Je vous con-te mon tour - ment. 39 164. Al mijn begeerlijckheden. Melodie naar Theodotus en Pers. Al mijn be - geer - lijck - he - den gaen noch in lief - de ■ ■- rj voort: hoe wel dat mijn ge - be - den of 't al - der - min - ste woort niet meu-ghen zijn ver • hoort van u, o mijn vrien-din! dien ■*-- ~—£eE^—1-- EM= I ick met hart, en sin, doch ho - pe • loos be - min. 1. Al mijn begeerlijckheden gaen noch in liefde voort: hoe wel dat mijn gebeden of't alderminste woort niet meughen zijn verhoort van u, o mijn vriendin! dien ick met hart, en sin, doch hopeloos bemin. 2. Die mint 't gheen hy moet derven, sijn meerder, off partuur, die sterreft voor sijn sterven, duysent mael in een uur. Och lieff, t' valt my soo suur, ja een hart dootlijck leyt, dat d' onghelegentheyt, ons van den and'ren scheyt. 3. Mijn Gaerne brant van minnen blijft onbluslijck, en groot, ick sal met trouwe sinnen (hoe seer van hoop ontbloot) u lieven tot mijn doot. O soet maagdeken teer! die ick na mijn begheer niet ghenoegh prijs en eer. 4. Godt weet, 't gheen voor de menschen is onsienlijck en bedeckt, en na wat wit mijn wenschen sich t' eenemaele streckt, en hoe mijn herte treckt na uwe frissche jeucht, en u bloeijende deucht is mijn ghewenschte vreucht. I 5. Moet ick, soo 't schijnt, ontberen 7. Ick sou van blijdschap springhen, u, om 't geen dat ghy weet, en singhen seer verblijd, so durf ick u wel sweren hoe dat des wereldts dinghen met een seer hooghen eedt, verkeeren metter tijd, dat ick sal draghen leedt tot troost van die noch lijd niet met rou-cleeders swart, van minne soet ghewelt, inaer binnen in mijn hart. eer hem wan hope quelt, daer 't niet ghesien en wert. die 't ghemoet seer ontstelt. 6. Maer wou Fortuyn eens wenden, 8. Princes, ick sal verwachten of, was 't Godts lieven wil u graci met gheduld, een goet middel te senden en hoop dat ghy myn dachten om slechten het gheschil, noch eens verhooren sult: dat tusschen ons eens vil; als de maat is vervult och een soo eetiich stuck van uwe wreetheydt straf, sou dooden haest myn druck; die haest moet nemen af ach! had ick dat gheluck. of ghy brenght my in 't graf. 2, 6. hart dootlijk = hartverscheurend. — 4, 2. onsienlijc.k = onzichtbaar. — 6, 5. vil = viel. Tekst. Hkedero, Boertiyh lb„ 1622, uitg. 1890, bl. 259, „stemme: Pavane d' Espangien*. - Aangehaald aldaar, bl. 252, voor het lied: „Om dat ick heb ghepresen". Melodie. A. L'enstemmiye liederboeken: Theodotus, Het 1'aradys der geest, en kerck. lof-sanyhen (1621), 1648, bl. 632; — Stalpaert, Extract. ra/A., 1631, bl. 182: Theodotus. Mijn ziel wilt u niet kee - ren Tot s we-reldts y - del - heydt tyn Om hier te tri - um • phee • ren / Godt is 't wie u ver-beydt / Ijs" r; ' * 'r.'" -1'? « ; j " Van hem niet af en scheydt / Maer u tot hem be - geeft f (2) Met her • ten hem aen-kleeft Soo lan - gho als ghy leeft. Stalpaekt (1) (2) i? ■ ■' i-p J M f || -== Valerius, Xederl. gedenck-elanck, 1626, bl. 258: Als Chris-ti bruyd was in den nood, End' als be - nout werd tot - ter dood,'tWelc me-nig hert be-droef-de seer, So heeft zy noch op God de Heer Ge-stelt al haer vertrou-wen neer, End' hy heeft haer ge- hol - - pen weer, Syn goet heyt en ge-naed, Haer al - tyt o - pen-staet. Pers, Gezangh der zeeden, Amst. 1656, bl. 149: Wie lijd-saem-heytdraeghtin 't ge-moedt / Die voert by sich een heylsaem goedt: Wie smaet en al -le wraeck ver-acht/Des wer-relts y- del -heyt be-lacht/ Want soo wy on - ge - dul -digh zijn / Soo meer-dert noch ons smert en pijn. |:|Ëpp^j||3s3=!sËs^=^Ê^i== O wel ge - lu - ckigh man / Die smaet ver - dra - gen kan. Oude en nieuwe hollantse boerenlieties, Amst. c. 1700, nr. 104: „Pavan Espanie', arrangement voor viool of fluit (oorspronkelijk in rf-mol): B. Meerstemmige liederboeken: Dr. Land, Luitb. van Thysius, nr. 334, die nog eene lezing vermeldt, te vinden in 't Uitnemend cabinet (Pavanen, enz. met 2 en 3 Fioolen, of ander speeltuigh), Amst. c. 1650 (oorspronkelijk in r-mol): #e;| " I ,:l. p mm m ï\ Bovenstem van de tweestemmige orgelbewerking van Scheidt (1587 — 1654) J. P. Sweelinck's leerling, vierde variatie van de „Paduana de Hispania", te vinden onder J. P. Sweelinck's Zeven orgelstukken, bewerkt en toegelicht door R. Eitneb, uitgegeven door de Maatsch. tot bevordering der loonk., Vereeniging voor Nederl. mzgsch., 1871, bl. 48. Zie mede Werken voor orgel of klavier, door J. P. Sweelinck, uitgave van de voornoemde Vereeniging en bezorgd door Max Seiffert, Amst I (1894), bl. XXVII en 128: Ji!=i=j^3ï3iiJ^^^=J*ËSsS===== W. Chappell, The ballad literature and popular musie of the olden time, I, bl. 241, naar Koningin Elisabeth's Virginaal-boek en andere meerstemmige liederboeken. De melodie : „The spaniah Pavan", was reeds ten jare 1588 in Engeland bekend. When Sam-son was a tall young man, etc. SgÈiSipsppiliïSÜËêiei De zangwijze tot opschrift voerend: .Pavane", ontleend aan Mersenne, 1636, II, 166, en te vinden in Böiime's Gesch. des Tames, II, nr. 113, bl. 52, is mede eene variante van de hier besproken melodie. Dat het lied ook ten onzent langen tijd populair bleef, blijkt uit het Gentsch Beiaardboek, waar men verschillende bewerkingen vindt van de jaren 1661, 1684, 1688, 1693. De ,Pavane" was een in de XVIde en in de XVII•?; . » i»i; . f. J Al® myn An - - na kus - schen niagh, lach ik met is=g=g^g|^ii§il^l3=p^|ï=§ Go - den lek - ker - ny • en; de zon op 't schoon ste van den dagh kan my min, al» haar oog, ver - bly - en. Als ik myn Anna kusschen magh, lach ik met Goden lekkernyen; de zon op 't schoonste van den dagh kan my min, als haar oog, verblyen. Laat Febus in het morgenroot zich met Aurora vry vermaaken, 'k legh liever in myn Annas schoodt, en pluk de roosjes van haar kaken. 'k Misgun Jupyn zyn spytigh wyf, noch Mars zyn boeltjen uytgeleezen; dat Haechus by zyn Ceres blyf, 'k wil liever by myn Anna weezen. Haer aanschyn my een hemel strekt, hare oogjens zyn myn zonnestralen: ach! als ze.my dat licht onttrekt, verquyn ik in een nacht van qualen. Het root koraal is zonder glans by 't geurigh blos van hare wangen; myn ziel blyft in den gouden krans van haar gekrulde lokjes hangen. Ze is altyt tot myn min bereydt; nooyt heeft de hare my verdroten; wat heb ik vaak al zoetigheyt in hare omhelzingen genoten? Die vreugt ga nooyt uyt myn gemoedt, noch immermeer uyt myn gedachten; myn Anna, ach! hoe zoet, hoe zoet, is 't in uwe armen te vernachten ! Tekst. 1h. Arents, (1652 — 1700), Mengel poëzy, Amst. 1724, bl. 150, ,Op myn Anna. Toon: Ook liep de zee tot aan Parys"; — 't Groot Hoorns. .. tb. (vervolg) Amst. J. Kannewet, z. j., bl. 156, .Minne sangli. Stem: O heylig, salig Bethlehem*; Thirsis minnewit, Amst. 1752, I, bl. 106, zonder wijsaanduiding. In beide laatstgenoemde verzamelingen luidt de aanvang: „Als ik mijn Philis kussen mag" Nederl. tb. (van Dr. van Vloten), s-Grav. 1850, bl. 12: „Als ik mijn Filis kussen mag . - W ellicht werd, in den aanvangsregel, de naam van Anna door den meer populairen van Philis vervangen. Melodie. Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „O salich heylich Bethleem". 6 171, Herderskind, het geeft my vreemt. Her- ders kind, het geeft my vreemt door 't ver-Ioo - pen van u ja - ren, dat gy niet een vry - er neemt om u schaap -jes te be - wa-ren; och! of ik u krij - gen kon:'k wed, mijn o - ver-schoo- ne son geen trou - wer die - naar von. 1. Herderskind, het geeft my vreemt door 't verloopen van u jaren, dat gy niet een vryer neemt om u schaapjes te bewaren; och! of ik u krijgen kon: 'k wed, mijn overschoone son geen trouwer dienaar von. 2. 's Morgens soud ik met de schop 't vuilnis van u stal op rapen; 's avonds soud ick passen op, water pompen voor u schapen; 'k souw mijn vlijd en yver doen om u schaapjes teer te voen, meer als gy soud vermoen. 3. 'k Souse voeren dat u lust met de beste koek en boonen, 's morgens als gy lag tot rust, soud' ik die met stroo verschoonen, passen op dat ik de koy suyver maak van stinkend hoy, en weer met stroo bestroy. 4. Vorders, wat het huys belangt, sal ik vloer en solder vegen, maken dat gy my bedankt: stoken 't vyer en d'as uitdragen; 'k sou mijn winst wel nemen waar, niet een pintje hier of daar verteeren in een jaar. 5. So gy siek of sugtig werd sal ik om een doctoor loopen; tot verligting van u smert, sal ik wijn en suyker koopen; krijgje een kind, dat sal ik mee dragen, als wy buyten stee wandelen met ons twee. 6. 'k Heb, mijn vrijster, dat je 't wist, nog veel raar en schoon juweelen, met een pot-stuk in mijn kist; 'k heb nog van dat ik liep speelen, twintig pond of daar ontrent, alle jaar tot eene rent van Besjes testament. 7, 6. t.: knoop. 7. 'k Hebje nu genoeg geseyd, wilje nu so moetje spreeken; segtme nu in 't kort bescheyd, of ik laat het vryen steeken; soje u niet kort beraad dat je my de koop toe slaat, denkt vry dat ik je laat. Tekst, 't Groot Hoorns lb., Amst., J. Kannewet, z. j., bl. 124, .stemme: Phebus is lang, etc.", hierboven weergegeven; — Nederl lb. (van Dr. van Vloten), 's-Grav. 1850, bl. 2. Melodie. Zie hierna het lied: „Phebus is langh over de zee", melodie B. 1 172. Ik zag Cecilia komen. Melodie naar de Coussemaker. Ik zag Ce - ci - lia ko ■ men langs ee • nen wa • ter - kant, ik zag Ce -ci -lia ko • men met bloe-me-kens in haer hand. Zy zag naer ha - ren her - der, den her der Flo - ri - aen, die ook zijn schaepjes wei-de langst de zelf-de baen. Ce - ci • li • a ging zin - gen; haer •s t ^ • —f———y hert docht haer t ontspringen. Dit hoor -de ha - ren her-der; hy kwam by haer terstond en kus - te zijn Ce - ci ■ li - a aen ha- ren roo- den mond. Ik zag Cecilia komen langs eenen waterkant (1), ik zag Cecilia komen met bloemekens in haer hand. Zy zag naer haren herder, den herder Floriaen, die ook zijn schaepjes weide langst de zelfde baen. Cecilia ging zingen; haer hert docht haer t' ontspringen. Dit hoorde haren herder; hy kwam by haer terstond en kuste zijn Cecilia aen haren rooden mond. (i) Di Coi'nhemakeh, hierna vermeld, heeft hier: „langst eenen watergank". B. 1. Syet het pluym gedierte, hoe dat het vrolijck zwiert, hoort het nachtegaeltjen, hoe 't somtijts tiereliert. De schaepjes sich vermeyden al in 't groene velt, en aen een groen heyden zijn sy neergestelt; de son komt haer vertoonen, het aerderijck verschoonen; de herders waren vrolijck, sy songen al te saem, met haer harderinnetjes, die hem zijn aengenaem. 2. Ik stonter aen een beexken, aen eenen water-kant, ik sag Cecilia komen met bloemkens in haer hant; sy sag naer haren herder, den herder Floriaen, die zijne schaepjes weyden al in deselve baen. Cecilia die ging singen, het hart dagt haer t' ontspringen; het geene dat den herder datelijk verstont, en hy kuste zijn Cecilia voor haren rooder mont. 3. De herders al te samen die waren vol jolijt, die kwamen haer vertonen, in dese somer tijd, en Flora haer vertoonde met bloempjes in haer schoot, daer sy mee bekroonde Cecilia het hooft. Het ginck daer met genugten. sy pluckte soete vrugten; het was daer al Victoria, Victoria, elk wenschten veel geluck aen de bruyd Cecilia. 4. Het liefelijck geselschap doen heel vrolijck was, men dekte daer de tafel in het groene gras. De herders setten haere nimphjes soetjes neer, sy gaven haer een soentje, de nimphjes kusten weer, en dat met melodye. sonder jalousie; sy waren familjaer, seer vrolijck ende bly, sy hadden niet te sorgen voor loose klapperny. 5. .Leeft wel groene linde, vaert wel groene woud, ik peys op mijn Klarinde die my gebonden houdt. Mogt ik maer eens genieten 't minste van uw jeugt, mijn bloed sou ik vergieten, en dat uyt puere deugd. Och mijn lief Klarinde, laet mijn u tog vinden om met u te spreken in alles voor ons goed; de stralen van uw' oogjes 't aensien gedencken doet. 6. „Want als ick u niet vindc op dese uer en tijd, so weet ick wel dat Venus godinne my benijd; nochtans sal ik u soeken met mijn schaepjes valjant, van hier in alle hoeken, en blijven u constant; maer of ik u eens vonde op dese uer en stonde, wy souden wesen vrolijck en blyde van playsier, en drinken dan een teugjen van de beste wijn of bier. 7. Cecilia sag den herder, den herder Floriaen, met zijn kudde schapen komen van agter aen; hy omhelsde zijn Cecilia, zijn overschoone bruyt, de liefelijcke traentjes die vloeyden beyde uyt. Denckt eens wat een sugten, dat de liefde duchten, gaven daer te kennen eene droefheyt groot: „stonden wij malkanderen by tot de uren van de doot!" 1, 1. Hier en ook elders ontbreekt de voorslag, die in de melodie te vinden is; — Gedierte. In den hierna vermelden aanvangsregel, volgens Den singende sicaan, luidt de aanvang: Siet het pluym gevogelt; — vrolijck, bijgev. — 1, 5. t.: hier verlootten. — 1, 6. t.: op 't aerdrijck haer verschoonen. — 2, 1. t.: lkstont; — aen een waterkant. — 2, 3. naer, bijgev. — 2, 4. t.: zijn schaepjes. — 2, 5. ging, bijgev. — 3, 3. en, bijgev. — 3, 7. Vgl. hierna het Lied van de maegden, str. 1, v. 7. — 3, 8. t.: elk uenschen. — 4, 1. t.: 't Lieflijck. — 4, 3. t.: setten haer nimphjes soo soet ter neer. — 4, 7. seer, bijgev. — 5, 7. voor ons, bijgev. — 6, 1. als, bijgev. — 6, 7. en bigde, bijgev. — 7, 4. t.: de lieflijcke; — die, bijgev. — 7, 7. t.: een. Tekst. A. J. F. Willems, Oude VI. Idr., Gent, 1848, nr. 232, bl. 484, zonder bronaanduiding; — overgenomen door Snellaekt, Oude en nieuwe liedjes, Gent, le uitg., 1852, nr. 51, bl. 29; 2' uitg. 1864, nr. 98, bl. 105; — de Coussemaker, Chansons populaires des Flamands de France, Gand, 1856, nr. 127, bl. 368. „Cette chanson", zegt de C., ,est une des plus populaires de notre Flandre et de la lielgique"; - Xederlandseh Ib. van het Willem*-Fonds, Gent, II (1892), nr. 66, bl. 93. Als variante van de twee eerste verzen wordt door Willems aangegeven (vgl. B, str. 2): Ik stond er bij een beexken aen eenen waterkant. B* Dtlfschen Helicon ofte Grooten Hollandschen nachtegael, „Den negen-enveertigsten ende lesten druk". Amst. 1729, bl. 24 — 26; vooraan het lied, met wijsaanduiding; „Stemme: alst begint', een met den inhoud daarvan niet overeenstemmend plaatje, waaronder te lezen staat: Hier volgt Ceciliaes feest ,, Met d'herder Floriaen, Wiens min is groot geweest „ Als tuygt het groen gebla'en. Zeker is deze tekst zeer bedorven: de samenhang van str. 5 en 6 met de overige strophen is moeielijk te vatten, ook het slot is duister; doch wellicht wordt eens onder de uitgaven die dezen „negen-en-veertigsten druk" voorafgingen een betere lezing gevonden (1). „Cecilia wordt aangehaald als wijs o. a. in: Den eerelijken plukvogel, 8en druk, Antw., z. j. (kerkelijke goedkeuring, 1669), bl. 188 voor: „Het alderliefste meysken, dat ik zoo vry en bly" (vley); — Groot Hoorns lb., Amst., z. j. (c. 1700), bl. 284, voor: „Hoe wonder sijn de wercken// Hier in des werelds-grond" (Stemme: Cecilia). Dit laatste lied, ook te vinden in Thirais minnewit, Amst. 1752, I, bl. 27, met aanvang: „Hoe wonder zijn de werken// Hier in des werelds rond", werd dus niet voorgedragen, zooals door Dr. J. P. N. Land, Het luitboek van Thysius, nr. 344, bij vergissing wordt gezegd, op de wijs: „Passemede Sicilië", die eene andere melodie aanduidt; Kers-nacht ende naervolgende dagen, Antw. z. j., bl. 49; voor: „Als vader Adam spitten, en moeder Eva span // waer vond men toen de heeren of ook den edelman?"; zie dit lied; — Oude en nieuwe lof-zangen, Amst. 1740, bl. 33, voor: „Ziet de hemelen hebben hun open gedaan", mede te vinden in voornoemde Kers-nacht ende naervolgende dagen, bl. 23. In de Delfschen Helicon, bl. 19, wordt de „stemme van Cecilia" nog aangegeven voor: „Lest vryden my een vryer// met blont gekrulde hayr" (Vryagie van de Molenaer met de hackers dochter). Snellaert op Willems, t. a. p., merkt aan: „Dit lied is nog zeer bekend in Vlaenderen door eene onkiesche parodie." Deze parodie, getuige van de groote populariteit door het Cecilia-lied genoten, is nog niet vergeten: Ik zag Cecilia komen, Cecilia was de bruid, Zy k . , , . ge in het potje En zy goot het de venster uit. Volgen twee strophen in denzelfden trant. Die vier verzen werden op het eerste gedeelte der melodie gezongen, doch niet met f, maar met C of (fc. Vgl. Volkskunde Gent, IX (1896-97) bl. 142. De tekst van het Cecilia-lied tot hiertoe alleen door de Delfschen Helicon bekend, dagteekent waarschijnlijk van het midden der XVII"* eeuw. Voor dien tijd vinden wij noch de wijs noch de melodie aangehaald. In een Hs. van 1760 vindt men twee parodieën met aanvang: „Ick sagh Csecilia (1) De heer J. H. Soheltema was zoo goed ons te zenden eene copie naar de Detftchen Helicon, 44-" druk, Amst. 1720, waar-van wij dan ook gebrnik maakten om eenige verbeteringen aan den tekst toe te brengen. comen", waarin, bij eiken regel, van den os op den ezel wordt gesprongen. De Franschen noemen zulke liederen coq a l'dne. Beide parodieën hebben denzelfden strophenbouw als het Cecilia-lied en werden natuurlijk op dezelfde wijze als dit laatste gezongen; beide werden uitgegeven door A. de Cock, Volksliederen -, ^ ik heb u te ge • ven Een za - lig nieu - we iaer, Waer na u gant - sche le - ven Gy schik • ke moet te gaer. Ik geef aen u de moe-der Van Ie - sus ons' be - hoe • der; Sy is der maeg • den spie • gel, der maeg - den mees - ters, Sy g is der maeg - den Ko- - nin - gin en haa - re voor - spra-kers. IV. Oude en nieuwe liollantse boeren-lieties, Amst. (c. 1700), nr. 14, „Cecilia* : V. J. Cu. H. Rinck (1770—184l>), 6' Variationen (voor orgel) über ,Ik sai/ Cecilia komen* io« Corelli, op. 56. Daar de in 1 53 geboren Corelli nog geen acht jaar oud was toen „Cecilia" reeds op den Gentschen beiaard klonk, kan het aan hem door Rinck toegeschreven auteurschap alleen op eene bewerking van deze melodie berusten: Thema. # 5V liU '•'Ififtf f XTi'h '% «»tl ^ ^ ^ ^ p.^ ^ 3 Dal êtgno al Fine. VI. Willems, t. n. p.: Ik zag Ce -ci • lia ko men langs ee-nen wa-ter-kant, ik zag Ce - ci - lia ko - men met bloe-me-kens in haer hand. Zy zag naer ha ren her - der, den her der Flo-ri - aen, die oock zyn schaep-kens weyd-de langs de zelf -de baen. Ce - ci ■ li - a ging zin-gen; haer hert docht haer t'ont-sprin-gen. Dit S^jg^ÊÉÉyiÉilÉliÉl hoorde ha-ren her-der: hy kwam by haer ter-stond, en kus te zijn Ceci • li - a aen ha - ren roo - den mond. VIL 1)e Coussemakek, t. a. p.; zie de melodie hierboven vooraan gebracht. Te recht keurt d. C. het verhoogingsteeken af, dat, naar Willems' lezing, bij het woord „herder", in den vijfden versregel wordt gevonden. Naar de handschriften van Harbert Khuckestoel (Bibl. der Maatsch. van N'ederl. letterk., Leiden) en „van den heer J. J. Nieuwenhuyzih", geven de gebr. J. A. en L. J. Alberdingk Thijm, Oude en nieuwere Kerstliederen, 185*2, nr. 57, bl. 114, voor het reeds hierboven bl. 639, genoemde lied: „Ziet de heemlen hebben zich opengedaan", eene melodie, welke niets anders dan eene variante van „Cecilia" is. In Den gheestelijcken nachlegael, Antw. 1634, I, bl. 47, vindt men eene zangwijs, die met de hier besproken melodie is verwant: ~—3==^7z=J=r_?zL Won - der - baer was den boom / int Pa - ra - dys ver - he - ven / Ge - la - den niet de vrucht van 't eeu - wich sa - lich Ie • ven / ^ ^ Won-der-baer was dat hout dat in der son-den vloet/ Dien - de de mensch en 't vee voor schut - zei en be - hoet. Ook de zangwijs met opschrift: „Exters ende kraijen", te vinden onder nr. 143 der Oude en nieuwe Hotlantse boeren-lieties, 2' druk, Amst. c. 1700, is afgeleid van onze melodie, en misschien ook wel de daar, onder nr. 142, voorkomende „Passeme[de] Cecilia*. Het lied ter eere der H. Cecilia: „Maek vreught nu overal", van D. J. Zweeling, of door hem bewerkt, te vinden, onder nr. 52, in lAvre septième des chansons vulgaire», Amst., z. j. (tweede helft der XVII' eeuw), waarvan alleen de ter K. Brus- selsche Bibliotheek aanwezige Basxuti bekend is, berustte, te oordeelen naar deze zangstem, op eene gansch andere melodie. Een lied van S. Cecilia, ,op de wijse: lek ben verblijdt soo seer, etc." komt voor in Tiieoüotus' Paradys der gee.it. en kerek. lof-sanghen, Antw. 1648, bl. 510. Aan bloot toeval is wellicht te danken, dat de aanvang der melodie inet de zangwijs van liet hier besproken lied eenigszins overeenstemt: Ce - ci - li a / reyn maeght / lek moet u lo - ven Waer mee ghy hebt be - haegt Den Heer hier bo - ven: (Vhvwaer-ter Mar ml van deugh den lijn"/ - . . . , Ghy hebt ver-acht 's we • relts val-schen schijn / " ron en " g'ien 't vleeschs fe - nijn / Een me - de - cijn / Van een lief-de puer / Al in een vast ghe-loo-ve Die tot den Heer bran - de als een vuer. Stali'aekt, dulde-Uiers feeM-dngen, I,euven, 1635, bl. 1096 vlg., vijf Ste Cecilialiederen; de aangeduide melodieën verschillen alle met de hier besproken zangwijs. Een geestelijk lied: .Ach Bruydegom verheven (Samenspraeck tunschen den geestelijcken Brugdegotn ende Brwjdt)", .Stemme: lek sien een choor verheven (ofte) van Cecilia", is te vinden bij Emsakktii van Wocwe, Het gheestelgck niaeghden-tiii/ltjen, Antw., 1708. bl. 168. Het hier als stem aangehaalde lied komt voor onder de losse bladen gedrukt in den aanvang der XIXd<" eeuw „t'Antwerpen by J. Thys", blad 28. Het voert tot titel: „Lied van de maegden* op de wijse: van Cecilia. Wij latenden tekst volgen, waarvan eene variante (vijf strophen) met de melodie van .Cecilia" wordt gevonden in een Hs. bevattend 270 katholieke geestelijke liedeken», met zangwijzen, te Dokkum o. 1757 bijeenvergaderd en geschreven door Nicolaus .Engwarda (bl. 240): 1. Ik zien een choor verheven van maegdekens plaisant, door liefde zoet gedreven in 't hemelsch vaderland, met d' Engelen daer zwieren, zingende een nieuw lied, met kransen van lauw'rieren, verstaet wat dit bedied. Men hoort daer van geen zugten, niaer t'is er al genugtfen); den lofzang is: victoria, Victoria, lof, peys en alder eere zy God, in Gloria! 2. Maria Koninginne met Sint Joseph leyd den dans, I)ie God altyd behaegen door hunnen lelie krans; Cecilia ging spelen op 't orgel muzikael, op lluyten en op velen verheugde deze zael; Dorothea gepresen die moest daer ook bij wezen en stroyde uyt haer korfken veel blomkens rometom, en zonger ook een liedeken voor haeren bruydegom. 3. Catharina hoog geboren die spelt-er met haer rad, Barbara met den tooren in deze rey ook zat; Christinas hert dat brande door liefde tot den Heer, Appolonia met haer tanden verheugde haer zoo zeer: Ursula met haer pyle, en Clara met haer wyle, Margareta die brageèrdeé met den verwonnen Draek, Een ieder was vol vreugde, en nam daer in vermaek. 4. Agnes dées maget, hoort, kwam met 't lam op den schoot, voor wie, van haer twaelf jaeren, zy eertyds stierf de dood; Constantia Keyzerinne door Agnes wierden gezond, Agatha vol minne, die kwam daer ook terstond; Martha, vol van zorgen, was bly op deézen morgen, om dat daer was verkregen het uytverkoren deel in 't welk is ons leven en ons geluk geheel. 5. Dymphna met haer keting den duyvel ook vast bind, zoo dat die is bezete, hulp door haer voórspraek vint; Lucia, maget schoon', met 't zweérd door haren hals, stond ook aldaer ten toon tot spyt van 't werelds dals; (iertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina, die waren al vol vreugden en dankten God zeer bly, dat het hun ontslaegde van duyvels slaevernv. 6. In 't Mechels dal der leliën spruyt een Elisabeth met haer vyf schoone wonden zeer vuerig in 't gebed; uyt den besloten hove van Herentals bekwaem, komt ook een maget schoone al van den zeiven naem; Lutgarde zoet van taele, die pryst Cathrinen daele; daer was de maget Oda met d'exter in haer hand. die word geviert tot Kotha ontrent het Kempen land. 7. Gudula en Heinildis, gezusters, waeren hier. Trangansa 1'haraildis die maekte groot plaizier, die met haer steene-brooden nog menig christen spyst en die nu triumpheéren in 't hemels paradys. bertrudis en Ludwina, de wonderbaer Christina op den berg Carmelis, met het heylig Sacrament stond Juliana maeged te Bael in 't Parlement. 8. Gy maegdekens nae eeren, dogters al in 't gemeyn, ö bruyden van den heere, bemind de zuyverheyd; schikt gy ook eens te komen in ons gezelschap zoet, veragt tog niet het lyden na t leven vleesch nog bloed; wilt gy met ons zingen en mé omme springen, blyft altyt uwen bruydegom standvastig en getrouw, in tegenspoet en voórspoet, in droefhyd, heet en kouw (1). Str. 1, 7. t.: lof, pet/s en eer — 3, 1. t.: spelt, met. — 4. 1. maegd. — 4. 2. haer, bijgev. — 7, 2. t.: Uudula en Jtecuildis. Nog vindt men een „lied ter eere van Sinte C'ecilia", met fraaie melodie bij Jan Bols, Honderd oude Vlaamscht Idr., 1897, nr. 66, bl. 162. Zooals blijkt uit La grande bible des Noëls uitgegeven door Mgr. Vxctob Pelletier. Orléans, 1877 (tweede uitg.), bl. 291, waar men een lied aantreft: La part <) Dien, „telle quon la chante dans les rues d'Orléans le jour des Rois*, „air propre" (2), en uit de bij dit lied behoorende zangwijze, opgeteekend uit den mond des volks, te vinden in Airs des Noëls anciens et nouveaux adaptés <) Vfdition de la yrande Bible des NoU*} Orléans 1882, nr. 45, is de melodie van „Cecilia* mede in Frankrijk bekend: lut a mes-sieurs Et da-mes d'hon-neur! Je vous don- ne tous le bon-soir de grand c»'ur. Di-ver-tis-sez-vous bien de-dans ce saint jour; l.a fé - te des rois ne du • re pas tou • jours. Soy • ez donc, mes - da - mes, Le coeur rem - pli de char*mes: Don-nez-nous pour Dieu, don nez- nous la part a Dieu, Dieu vous con • dui • ra au roy - au • me des cieux. (1) H>. van Dokknm: „in voorspoet en in tegenspoet, in bljjtschap en in rouw". (2) „Air propre" duidt aan, volgens den uitgever ten minste, dat het lied zijn eigen zangwijs heeft. Dezelfde melodie, met wijsaanduiding: „Cetait un p'tit 1'anche", is ook te vinden in Frois eens falies, Liége, P. J. de Soer, z. j. I, bl. 15; verder, en met het opschrift: „air du Noël suisse (0 Dieu de clémence)", nr. 54, bl. 30, onder Airs des Noëls lorrains recueülu.... par G. Grosjean, Saint-Die-des-Vosges, 1862. Nog treft men dezelfde lezing der melodie aan, met eenige varianten, onder de in Proven^aalsche taal gedichte Noëls van Nic. Saboly (1614—1675), opnieuw uitgegeven door Fr. Siguik, Avignon 1856, nr. 57, bl. 73, voor het lied: „L'estrange deluge', met wijsaanduiding (zie de „Notes", bl. XLVII): „Malgre tant d'orages". Deze wijsaanduiding slaat op eene melodie uit het eerste bedrijf van Lully's Alces'e (1674), welke mede op Saboly's voornoemd „noël" past. In betrekking met deze zangwijze staan de melodieën, ten minste wat hun aanvang betreft, van veel andere Fransche liederen, zooals: „Ou estes vous alle, mes belles amorettes", Brunettes, Paris, Ballard, II (1704), bl. 145; — „Je jurè par le bosuf", La clef des chansonniers, Paris, I (1717), bl. 164; — Les plaisirs de la socictê, Amst., III (1761), melodie nr. 22; — (Euvres de Le Sage, tome XVI, Paris, 1823, melodie nr. 395 „Sur les ponts d'Avignon"; — La clef du caveau, 4® »'d- Urux., z. j. nr. 1436 „Artiste savetier" of „Pauvre garron tailleur", ook „Sous Ia voute des cieux*. Van het oude Fransche lied „Sur le pont d'Avignon // J'ai ouï chanter la belle (niet te verwarren met het meer moderne: „Sur le pont d'Avignon// en cadence, 1 on s elance), wordt reeds eene vierstemmige bewerking, door een onbekende, gevonden bij Petricci: zie nr. 55 bl. 295—6 hiervoren. Ambros, Gesch. der Musik. III (1881), bl. 342, haalt van I'ierre Certon, Fransch contrapuntist uit de eerste helft der XVI11» eeuw, eene mis „Sur le pont d'Avignon" aan. Tiersot, llist. de la chanson jw/k, bl. 209 (vgl. bl. 383), naar Pbésie» populaires de la irance. „Ms. de la bibliothèque nationale", geeft eene meer moderne lezing: I JVfff 11* li Sur le pontd'A-vi - - gnon J'ai ouï chan • ter la hel-Ie. Qui tw /I Jij jp / t\ a dans son chantdi - - sait U • ne chan-son nou - vel - le. 1 >e aanvang eener bedorven lezing, in moderne harde toonladder, doet zich voor in liallard's vermelde Brunettes, III (1711), bl. 302 en 311, „Pot pourri". De volledige I'ransche tekst is o. a. te vinden bij E. Rolland, Itecueil de chansons pop,, Paris, IV (1887), bl. 65. In eene geestelijke verzameling, waarvan de tweede druk in 1689 te Florence verscheen, onder den titel: Corona di sacre canzoni.... per opera di Matteo Cofferati, bl. 19, komt eene zangwijze voor, die zeker als de bron van de Ceciliamelodie moet aanschouwd worden. Die zangwijze, welke wij laten volgen, dient voor een lied: „Andiam al cielo", en draagt, volgens de tafel van het voornoemde werk, tot wijsaanduiding: „Aria, osia ballo di mantoua overo amor fals'ingrato". Alhoewel in de eerste uitgave van 1675 niet te vinden, behoort zij waarschijnlijk tot een ballet van het eerste vierendeel der XVIId« eeuw: An - di • am al Cie • lo, al Ciel' Al - me spie ■ ga - te, enz. Op zijn achtste jaar componeerde Fr. Ant. Pistocihi igeb. te 1'alermo 16">9, gest. na 1717) zijn eerste werk: Capricri puerili variamente composti, e passegiali in 40. modi sopra tin basso d'un lialletto, verschenen in 1667. L. Tohciii, l.a muskit instrumentale in Italia nei secoli XVI, XVII e XVIII, in Hivistn musieale Italianu, IV (1897) en vlg. jaarg., stelt de vraag — zie V (1898), bl. 74 — of de bassus, waarop de achtjarige Pistocclii zijne veertig variatiën schreef, niet ontleend is aan een ,Ballo di Mantua*. Het door I,. Torchi medegedeelde thema en de variaties zelf bewijzen, dat de vraag bevestigend moet worden beantwoord: Thema. ^ 1"" Variatie. u '>? 1 L£.'Sülïü* SS j enz. Ofschoon van vreemden oorsprong, heeft de melodie: „Ik zag Cecilia komen", onder den invloed van den Nederlandscheti volkszang hare eigene wendingen, een eigen voorkomen verkregen, en mag zij onder onze fraaiste zangwijzen worden gerekend. 173. Onder een linde groen. On • der een lin - de groen, waer ick laest nam mijn t' Eer - ba - re maech • de - lijn, de welck haer vont al- rust, sit - tend' on - der t' groen be - plant, ke' saeh twee lief - kens leen, streed' ghe - lijek de deuch - de doet; maer liet knaep-jens rfrr r "riJ ' t n iir |.n i r n handt aen handt, en min ghe-noot sijn lust. , , , . ton - ghe soet ver - won haer, soo het scheen. ghe-winck van haer ghe- (l) sicht was ghe-lijck der ster-ren licht. Dus ick dro mend lagh; ke'ont-waeck-ten ende ick sach den he - mei soo ver • steurt om t' ghe - ne was ghe - beurt, meer dan de deught ver-magh. (1) Tekst (vgl. de varianten): Variante a. On - der een lin - de groen, waer ick laest nam mijn t' Eer - ba • re maech • de - lijn, de welck haer vont al- K rust, sit - tend' on - der t' groen be - plant, ke' sach twee leen, streed' ghe - lijck de deuch - de doet; maer het *ir lief ■ kens handt aen handt, en min ghe-noot sijn lust. ,, , knaep-jens ton - ghe soet ver - won haer, soo hetscheen. ghe-winck van r^f -J. ^ J haer ghe-sicht was ghe-lijck der ster-ren licht. Dus ick dro-mendlagh;ke'ont- waeck - ten ende ick sach den he • mei soo ver - steurt om t'ghe-ne was ghe-beurt, meer dan de deught ver-magh. Variante b. !#<• f' r f t ^ • r|f •«»!»<»*^!*■•?■* 'J 'l 1. Onder een linde groen, waer ick laest nam mijn rust, sittend' onder t' groen beplant, ke' sach twee liefkens handt aen handt, en min genoot syn lust. t' Eerbare maechdelijn, de welck haer vont alleen, streed' ghelijck de deuchde doet; maer het knaepjens tonghe soet verwon haer, soo het scheen. t' Milt ghewinck van haer ghesicht was ghelijck der sterren licht. Dus ick dromend lagh; ke' ontwaeckten ende ick sach den hemel soo versteurt om t' ghene was ghebeurt, meer dan de deught vermagh. 2. Als nu het loose kindt weer coockerden sijn boogh, t' Venus dier wel bedocht wat de minne hadt ghewrocht, t' ghetraent uyt d'ooghen vlooch. k' Schrickten terstont van rou, siend' het bedroefde wicht als hy haer hand op trou gaf, dat sy sou zijn sijn vrou; doen was t' hert weer verlicht. t' Lonckend oogh van t' maechdelijn schoon worstelden om weerliefs loon, t' gras ontloock van vreucht, dat liefde was verneught, Phcebus doen weer blonck ende sijn stralen schonck al om des jongelincx deucht. 3. Het vruchtbaer maechdeken, dat lieffelijcke dier, steunden vast op zijn beloft, tot dat tijts beloop voorts brocht een nachtegaeltjen fier. Hy, wiens jalours ghesind gans brack der liefden bandt, taelden noyt naer t' meysjen teer, schermende zijn trou en eer, vluchtende uyt het landt. Siet dien loer, dien boer, dien uyl! niemant vlucht of hy is vuvl; fy, ghy trouweloos! leeft nu vrouweloos. Vryers comt vry uit, steeckt hem d'ooghen uyt, die schenden sulcken roos. 4. Ghy, maechdekens, singhend' weent, dien schijndeught nu vry laeckt, die stal onder schijn van trou een soo eedlen tieren vrou, die d' hemel had volmaeckt. Was zijt, ende is zijt niet die soo hooch was gheacht? aerdich en soo eel van aert, die te recht een prins was waert? Py hem! die haer veracht! t' Schoonst eerst quetst, so men recht seyt, maer helaes, t' is gheen bescheyt; die gebeten is, oock ghegheten is. Hier besluyt mijn droom, laet dit zijn een toom in u gheweten, wis. 1, 7. t.: die haer. 3, 1. t: T' vruchtbaer. — 3, 8. taelen = groot verlangen hebben. 3, 11. t.: wuijl, wellicht eene samensmelting van de twee 16d<*eeuwsche spellingen: ui en uyl. Tekst. I>en Bloem hof der Xederl. ieught, Amst. 1610, bl. 30, „voys: alst begint". Aangehaald als stem: aldaar, bl. 74, voor: „Lest als ick was vergaert*; — Cupidos lusthof, Amst. 1613; zie Dr. Land, Luitboek van Thysius, nr. 309a: — Hredero, Boertigh Ib. (1622), Amst. 1890, bl. 270, voor: „Bevallijcke schoone maaght", en De groote bron der minnen (1622), Amst. 1890, bl. 395, voor: „G'luckige jonge 1'ien"; — Amst. I'egasus, 1627, bl. 77, voor: .Cupido, blinde God", en bl. 121, voor: „In t jeugdighste des lent"; — Pers, Bellerophon, Amst. 1633, bl. 177, voor: „Ick sie den dagheraed*. Melodie. Stalpaert, Extractum cath. 1631, bl. 511. Varianten: a. Van Lodewstevks' Uytspanninghen, Amst. 1695, bl. 137, voor: „Almachtich Vaderlief"; — b. Oude en nieuwe Hollantse boeren lieties, 2de uitg., Amst. z. j. (c. 1700), nr. 841, „Onder de linden*. Anders luiden de melodiePn bij Dr. Land, t. a. p., met opschrift: .Allemande Linde", en de Coussemaker, Chantspop. des Flamands de France, nr. 53, bl. 185, met aanvang: .Onder de lindeboom groene*. .Onder de linde" wordt aangegeven in de tafel van het Luitboek van Nic. Vallet; zie D. F. Scheurleer, Tijdschr. der Vereeniging voor N.-N. mzgsch., V (1897), bl. 39. Van Engeland, waar zij reeds omstreeks de tweede helft der XVIde eeuw bekend was, ging de melodie over naar de Nederlanden. De volgende zang wordt door W. Chappell, The ballad litterature and popular music of the olden time, I, bl. 110, medegedeeld: AU in a gar - den green Two lov - ers sat at ease, As they could scarce be seen a • mong, A - mong the leaf - y trees. They long had lov'd y-fere, And no long-er thantru-ly, In that time of the year, In that time of the year Com-eth'twixt May and .luly. Onder de benaming: „Unter der Linden grüne", werd deze melodie voor klavier bewerkt door Jan Pieterszn. Sweelinck (zie zijne: Werken voor orgel of klavier, uitgegeven door Dr. Max Seiffert I (1894), nr. 28, bl. 103). Dr. S., t. a. p., bl. XXIV, geeft nog als bron voor de melodie op: Airs de danses Angloises, Hollandoises et Franroises van Antoine Pointel, Amst. en Parijs 1700, nr. 57. Dezelfde schrijver wijst er op, hoe de Duitsche studenten nog heden op dezelfde zangwijs het lied; ,Drei Lilien* zingen, een ruiterslied, dat met het jagerslied: ,Es blies ein .lager wol in sein Horn* ineenliep. Men vindt dit laatste in Erk u. Hohme's Deutscher Liederhort, I, bl. 54. — Ziehier, naar Allgemeines Heirhx-Commersburh, Leipzig 1890, bl. 98, nr. 68, do melodie, waarvan alleen de aanvang als eene herinnering aan de Engelsche zangwijs kan aangezien worden: Drei Li - li - en, drei Li - li - en, die plantzt' ich auf mein Grab. Da kam ein stol - zer Rei -ter und brach sie at». Ju - vihei - ras - sa - sa - sa - sa - sa ■ sa ■ sa. Ju • vi - va - le - ra - Ie ■ ra • le ra - lera. Da kam ein stol-zer Rei • ter und brach sie ab. 174. Zeus wat wilt ghy u beroemen, Ze • us, wat wilt ghy u be - roe - men van 't gen' dat Hoe derft ghy u hoo - veer - dich noe - men, dat ghy den te • «hen de re - den strijt ?,. . . . . , Prin -ce der Go - den sijt? Laet af' laet af' 1 wort u 8h<" bo - den, want ick al - leen ben 't hooft der Go • den. 1. Zeus, wat wilt ghy u beroemen van 't gen' dat teghen de reden strijt? Hoe derft ghy u hooveerdich noemen, dat ghy den Prince der Goden sijt? Laet af, laet af, 't wort u gheboden, want ick alleen ben 't hooft der Goden. 2. Wat helpt u blicxsem, cracht oft donder, als ghy u buyghen moet onder my? Ick dwingh de Goden elck by-sonder en brengh hun alle tot raserny. Al schijn ick cleyn, Mint, kindts uytwendich, ick ben groot, sterck, schalck en behendich. 3. Saturnus seysen root van bloede, Apollos bogke en lauwer-crans, Mercurius om-slanghde roede, oock Bacchus dicke om-veilde lans, 1'ans crommen stock, al ist hun hinder, 't comt my al toe als overwinder. 4. Wat heeft Neptunus moghen helpen? oock den wijt-vlieteden Ocian'? flen dry-tant oft bemoste schelpen? sy moeten my al sijn onderdaen. Hoe dickmael heb ick Mars ontstolen sijn bloedich sweert, en hem doen dolen? 5. Jupijn, wat wilt gh' u noch versinnen? Tredt af, tredt, Heere, van uwen troon; ver-eenicht, bidd' ick, metter minnen, en sedt m'op 'thoovet vry uwe croon; laet my den grooten scepter voeren, die hemel, aerd', zee, can beroeren. 1, 1. Zeus, door den dichter gebruikt als Ze-us, werd door Willems veranderd in Jupijn, een woord dat overigens in de str. door Ysermans zelf gebruikt wordt. Tekst. I. Ysermans, Triumphu» Cupidinis, Antw. 1628, bl. 27, „Triumphliedt van Cupido", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 17:., bl. 393, met menigvuldige veranderingen. Melodie. Ysermans, t. a. p.: „op de wyse: Ie vous asseure que mon amé oft"; waarop deze melodie, zonder tekst, volgt: ^ m r r~ fi / J" fi ■ f j J i]| ^ r r i i 1 | | r | Dezelfde zangwijs blijkbaar afgeschreven van Ysermans, en met wijsaanduiding „Zeg wat wilt gy*. eene schrijffout voor: „Zeus wat wilt gy\ komt voor, onder de melodieën gevoegd bij het zoogenoemd Hs. van Anna Huns, berustend ter K. Brusselsche Bibliotheek. Vandaar waarschijnlijk de aanteekening van Snei.laekt, op Willems. t. a p.: „Dit lied werd gezongen op de wyse: „Zeg wat wilt ghy". 42 175. Snachts doen een blauw gestarde kleed. Snachts doen oen blauw ge - star - de kleed be - deck - ten 't blauw ge - welf, docht my ick sagh een kind dat kreet, en 't was Cu • pi • do self,' die sloegh vast syn ghe - sicht om -hoogh, en klap - ten in syn han -den: ach,seyd hy, ick wil myn py-len en myn boogh van ston-den aen verbranden. 1. Snachts doen een blauw gestarde kleed lied eekten 't blauw gewelf, docht my ick sagh een kibd dat kreet, en 't was Cupido self, die sloegh vast syn ghesicht omhoogh, en klapten in syn handen: ach, seyd hy, ick wil myn pylen en myn boogh van stonden aen verbranden. 2. t \\ icht klaegden noch hoe langs hoe meer, de tranen borsten uyt, en rolden by zyn wangen neer; liet maeckten een geluydt dat liet alder-hardste hart van steen sou tranen moeten braken: ach! seyd hy, wanneer sal ick het yeder een te passé konen maken? 3. Sien ick eens harders armoed aen. en dwing eens konings kind, dat hy, door liefd', nae haer te gaen met al syn schat begind, so houd' ick regel, maet, noch re'en, ick kan geen g'lycke raken: maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken ? 4. Soo ick dan twee gelycke voegh in ryckdom by melkaer, so ist: „was hy niet ryck genoegh, al vryden hy een aer? Een schoon', hoewel van midd'len kleen, so mocht haer armoed staken:" maar hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken ? 5. Voegh ick dan t'saem twee ongeleerd, om 't smalen eens t'ontgaen, soo ist: „ey siet, dit's recht verkeerd, dees heeft hy niet gedaen! Was nu nocht een wys van hun tween, die mocht voor d'ander waken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 6. So ick dan, dien ick 't wyste ken voegh by een slechte meyd, ist voort: „nu heeft een wyse hen een ey in 't riedt geleyd ; het geen hy pryst sal, soo ick meen, syn wyf wel dapper laken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken ? 7. So ick dan twee geleerde pyn te voegen, om een prys, so ist: „die twee die sullen syn een yeder een te wys; d'een geeft hy t al, en d'ander geen geluck in syne saken:" maer hoe soud' ick doch het konen yeder een so nau te passé maken? 8. Want, g'lyck die aen den wegh yet boud, veel aenstoots lyden moet, so oock den selfden regel houd 't geen men in 't vryen doet, ais u een seyu lae, seya « anaer neen; elck pooghd myn lof t' ontschaken: maer ick denck: hoe soud' ick het een yeder een te passé konen maken? 9. Wt was 't: midts schoot hy my een pyl, en hy teegli voort op reys: hy lachten, dies ick inder yl hem peurden naer syn vleys; maer hy vloogh voor sint Feiten heen, en liet myn hart staon blaken. Komt het dus, docht ick, dat ghy het yeder een niet kond te passé maken? 4, 3. Willems: sy. — 9, 2. t.: op de reys. — 9, 5. Willems, t. a. p. drukt zich over St. Feiten volgender wijze uit: „In de XVHde eeuw vloekte men nog veel bij Sint Feiten! I)e tooneelstukken van het begin dier eeuw geven er, onder anderen, getuigenis van. Feiten schynt eene verbastering van Velleda, de beroemde waerzegster onzer heidensche voorouders; want een wezenlijke heilige van dien naem zal wel nooit bekend zijn geweest. Voor Sint feiten ziet men thans algemeen drommel of iluivel bezigen." — Men leest bij Pb. van Duyse, Spreekwoorden aan geestelijke zaken ontleend (Belg. Mus. Vdc jaarg., 1841, bi. 214): „Loop voor St. Feiten. Dit ziet op 't zoogenoemde vroegfeest van St. Yalentyn, dat eertyds met algemeene wandelingen naer buiten gevierd werd: volgens Uilderdijk (Nieuue verscheidenheden, IV, 204) en, volgens anderen, op de waerzegster der Germanen, Veleda (zie Mauricius, Onledige ouderdom, I, 94). Ook heeft men de vallende ziekte St. Veltens plaeg genoemd, by alliteratie (Bilderdijk en Tiismas)." Zie overigens Noord en Zuid, VII, 100 en 220, VIII, 44. Tekst. Starter, l'riescht lust-hof, Amst. 1(521. bl. 73, zonder wijsaanduiding; — J. C. W. Le .Ieuxe. Letterkundig otvrzigt. 1828, nr. 48, bl. 200, „Klachte van Cupido"; — Willems, Oude VI. ldr„ 1848, nr. 177, bl. 398, „Niemand te passé"; — J. H. Sciieltema, Ndl. Idr. uit rroegeren tijd, Leiden, 1885, nr. 48, hl 121. Melodie. Starter, t. a p., hierboven weergegeven, de maatstrepen bijgevoegd; — Valerius, Nederl. gedenck-clanck, 1626, bl. 90, voor het lied: „O Nederland! let op u saeck" (zie dit lied); — Stalpaert, Krtractum ratholieum, 1631, bl. 418, voor: „Indien de zoon na Godes wet"; — In. Guldeiuers feest-daegheu, 1635, bl. 493, voor: „Den naem van Haymo, die 'k bemerek". — Willems, t. a. p.; — Sciiei.tema, t. a. p.. — Naar luid van den titel van Starter's werk, kan deze melodie worden toegeschreven aan „Mr. Iaques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden' (zie het lied: „O Vriesland, soo vol deugden"). 176. Venus, ghy en u kindt. Ve - nus, ghy en u kindt zijt al - le bey - de blindt, en doet oock heel ver • blen - den die haer tot u gaen wen - den; dit heb ick wel er - va - ren in mij - ne jon - ghe ja ■ • ren. 1. Venus, ghy en u kindt 3. Voor eens vrolijck te zijn, zijt alle beyde blindt, gheeft ghy veel duysent pijn; en doet oock heel verblenden voor eens hy heeft te strijden die haer tot u gaen wenden; gheeft ghy hartseer en lijden; dit heb ick wel ervaren dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. in mijne jonghe jaren. • 2. Cupido vlucht en licht 4. Dies, I'rincen, is mijn raet, doorwont haest inet zijn schicht, die liefde haest verlaet, soo wat hij eens aenroert, ghy sulter niet in vijnen het hart terstont vervoert; dan door druck te verdwijnen; dit heb ick wel ervaren dit heb ick wel ervaren in mijne jonghe jaren. in mijne jonghe jaren. 3. 3 4. Duitsche tekst: „Für nur ein freundlichs scherzen// gibts du vil tausend achmerzen". Tekst. Xieii Atn.it. Ib., 1591, bl, 148, „op de wijse, alst beghint*. I>e Duitsche tekst, waarvan de bovenstaande eene navolging is, komt voor onder KurtzueUige teutsche Liedlein, Wien, 1574, nr. 8: zie Boiime, Al hl. Lb., nr. '219, p. 302. — Over een tooneelstuk, eigenlijk een kluchtspel met zang, van het jaar l.r>98, „lm 1'hon: Venus, du und dein Kind", zie Joh. Holte, Die Simjspiele der Englischen Komödianten, enz., in Thealenjesihichtliche Fortchunyen, VII (1893), bl. 16. Melodie. Theodotus, Het Paradijs der i/eest. en kerrk. lof-sanghen, Antw. 1648, bi. 224, voor: „Komt Schepper Heylich Gheest"; de maatstrepen bijgevoegd. l)e melodie is van Jacob Regnart, Nederlandsch componist, geb. in 1540. gest. ± 1600, die zijne loopbaan in Duitschland volbracht. Zie voor de Duitsche varianten: Böhme, t. a. p.; — Ehk u. Döiime, Deutscher Ltederhorl, III, bl. 479. 177. Rcsemont die lag gedoken. EERSTE MELODIE. Ro - se-mont die lag ge • do-ken on-der ee - nen ro - se • laer, met haer oog-jes toe - ge - lo-ken; met so quam Phi -lan-der daer om te pluc-ken ee • nen roos, die de schoon-ste was van bloos. TWEEDE MELODIE (Variante). Ro - se-mont die lag ge - do-ken on-der ee - nen ro - se - laer, met haer oog-jes toe - ge - lo-ken; met so quam Phi - lan - der daer om te pluc-ken ee • nen roos, die de schoon-ste was van bloos. 1. Rosemont die lag gedoken onder eenen roselaer, met haer oogjes toegeloken; met so quam Philander daer om te plucken eenen roos, die de schoonste was van bloos. 2. Hy sogt door bosschen en hagen, maer en vond sijn roosjen niet; doen begon hy dus te klagen, met een overgroot verdriet: .ach! ach, Roosjen, waer duykt gy? Maekt u soeker dog wat bly." 3. Met dat hy dus stont te klagen, hem den godt der min verscheen, die hem straks begon te vragen : „wat beduyd dees droeve reen? (iaet wat verder in het bosch, soeckt daer roosjes met gebloos." 4. En so haes( hy daer genaeckten, sag hy door de bladers heen Rosemont haer roode kaken, dat hem een soet roosjen scheen; dies hy riep met bly geklag: „dits de schoonste die ick oyt sag." 5. Als hy reykten om te plucken 7. Hij rees op en druckt haer lipjes, en hy dogt te grijpen wel, daer hij, met veel lusjes soet, voelden hy sijn vingers drucken, van de rood corale lipjes, op haer lely witte vel; werd gedruckt met overvloed, hij verschrickte, sy ontwaeckt, en so haest hy had gekust, en hem kenbaer aen haer maeckt. voelden hy sijn hert gerust. 6. Hy viel neder voor haer voeten: 8. Rosemont die kust hem weder „Schoonste, seyd hy, „ik heb schuld, met haer lieve soete mont, „ t geen g wilt dat ik daer voor boeten op de roosjens valt sy neder, sal ik dragen met gedult." en I'hilander ook terstont; „Herder, seyd sy, „ k stel u vry, daer druckt hij het roosje soet met een kus voldoet gy my." en sijn pijn met lusten boet. 2, t). t.: gebloos. — 3, 1. t.: Mer dat, enz. — 4, 6. t.: ontsag. — 6, 5. t.: ik. — 7, 4. neer gedruct. Tekst. Delf «riten lleïieon, 44en druk. Amst. 1720, bl. 5, „een nieuw liedeken van Rosemont. Voys: Ëlida, 6 soete diertje," „Rosemont" aangeh. als stem, t. a. p., bl. 15, voor het lied: „Om den geest wat te vermaken'; bl. 16, voor het lied: „Floramonde, in het blosen", en bl. 17, voor het lied: „Silvia ginck water halen"; — Krul, Pampiere wereld, 1644, I, 166, IV, bl. 2 en 80, voor de liederen: „MacI- men niet te recht gelijken", — „Schoonste van de herderinnen", — „Floramondi, in het bloozen', reeds gemeld; — H. J. van Limmel, Nieuw Geuzenlb. bl. ;>35, voor het lied: „Looft den Heer voor dees victory (C.esangh over de victory van Sas v. Gent, 1644)"; 7 Groot Hoorns.... lb., Amst. c. 1<00, bl. 159, 162, voor: ,'s Winters als de strenge buye", — „Als Cupido was gedreven", en bl. 169, voor de tweede strophe van het lied „Roemsuchtig Amstelland". waarvan de verschillende strophen telkens op eene andere melodie worden voorgedragen. Deze tweede strophe vangt aan: „Laat vry roemen d'andere steden"; Het nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1730, I, bl. 131 en 150, voor: „Haagje gy baart schoonder maagden", en het reeds tweemaal gemelde „Floramondi. in het blozen , lb. IV, 1731, bl. 27, voor: „Cana, 't puikje van de maagden". Melodie I. Den singende zwaan (1655), Leyden 1728, bl. 74, en met geringe afwijkingen: Evangelische leeuuerek, Antw. 1682, II, bl. 228, voor: „Altijt moet men hooghlick achten"; — O. en jV. Hollantse boeren-lieties, Amst. c. 1700, nr. 84, met opschrift: „Roosemont"; —Car. Tuinman, Mengel-stoffe van veelei-lei stichtelijke gezangen, Utrecht 1/25, bl. 31, „liozemond die lag gedoken, of Philis quam I'hilander tegen, of I's. 146, voor „'t Doet Maria zalig spreken"; — J. H. Scheltema, Ndl. Idr. uit vroegeren tijd, bl. 191, naar Drieduym, d' Enchugter lboeken, z. j„ voor: „L'ffvrauw Zoorke main gooidinne*. II. (variante) Pers, De laetste vernieuwde Urania, Amst. 1656, bl. 158, „stemme: Roosemond enz. of 146. Psalm (van Dathenus). Wel op mijn ziel ofte op dese nieuwe gestelde voys". Deze melodie moet dus jonger zijn dan de voorgaande. Zij werd mede herdrukt door Scheltema, t. a. p., naar Pers, l rania, uitg. 1669, voor het gemelde lied „Uffvrauw Zoorke". 178. Gezwinde bode van de min. rjlïTi n r r i if j j' i f=t=fpTiii Ge-zwin - de bo • de van de min, houd een wey - nig stee, gy weet wel waer inijn her - de - rin drijft haer jon - ge vee, by een put, in het velt. heeft sy haer hut ge • steld van riet, daer sy maer al - leen ge - bied. Daer heeft sy haer lust. daer te *0" 8e -blust; wat ick smeek of vley, ick moet blij - ven uyt haer wey. 1. Gezwinde bode van de min, by daeg, houd een weynig stee. al haer schaepjes even graeg. gy weet wel waer mijn herderin Daer sy somtijds singt, drijft haer jonge vee. dat het velt door klinckt, by een put, in het velt, daer houd sy vlytig wagt heeft sy haer hut gesteld voor haer schaepjes rou gevagt. van riet, daer sy maer alleen gebied. 3' Doolt ,naer 0611 «baepken van haer af Daer heeft sy haer lust. als 8y d,e ^ u-vt- daer te zijn geblust; ,iat moet 8traoks dra8en «Jne *traf wat ick smeek of vley, n,et <*" aerde kluyt; ick moet blijven uyt 'haer wey. ",s 8y 8eyd : "fluoks gaet voort'' niet een geyt die het hoort. 2. Een strooijen band heeft sy omgort of hy loopt, om haer teere leen: eer hy 't met zijn rug bekoopt. daer mee is sy dan op-geschort En sy, agter aen, als sy sal gaen treen barevoets gegaen, van de stal in het woud. na des velds gebruyk, of in t dal, daer sy houd, met een groene eisen struyek. 4. Haer armkens die zijn op-gestroopt met een braselet, van roosen rondom geknoopt, en sy is beset 0111 haer hooft met een krans, die verdooft al den glants van 't licht. Als sy maer met haer gesicht een kleyn straeltjen schiet, is de son gantsch niet. •la, al wat 'er loeft niet by haer schoonheyd heeft. 5. Gy kent nu wel mijn herderin, gy weet waer datse woont, die altijds mijn getrouwe min met haer wreedheyd beloont; loopt wat ras, segt haer doch: ,dien ick was, ben ick noch," en segt: „ick blijf haer getrouwe knecht.' Wat sy wilt dat ick doe, ben ick geensins moe; uw' wil en vollen eyscli sult gy hebben voor dees reys. 1, 5. t.: in 't velt. — 1, 6. t.: heeft .«/ haert hut neer. — 1, 9. t.: haer eyyen lust. — ,3, 3. t.: zijnen. Tekst. iMlfsehen Helicon, 1729. 49en druk, bi. -11, ,Herders-liedeken, Stem: alst beghint". Aangehaald: Kril, Pampiere Wereld, Amst. 1644, IV, bl. 28, voor: Onlangs mijn Amarillis liep"; bl. 82, voor: ,Indien ik had een Konings kroon"; — Medenblieker scharre-zoodtje, Medenblick, 1650, bl. 120, voor: „Soo mijne Salighmaker soet"; — Groot Hoorns.... Ib., vervolg, Amst. c. 1700, bl. 38, 311 voor: ,Hoe is mijn hertje hert beklemd", en het lied van Krul: .Onlangs mijn* enz.; — De trolyke zang-yodin, V' druk, Amst. 1770, bl. 56. 79, 89, 148 voor: „Ag! met een felle smert , „Kloris, die alleen 't vermaak", — „Trots al het lyden van myn hert", — „W el aan, aanvaard dit volle glas* ; — liet nieuwe vermakelijke Thirsis minnewit, Amst. 1/90, I, 147, voor Krul's „Onlangs mijn amarillis liep', Ib. III, z. j., bl. 131, voor: „Doe Cupido met boog en pyl*; Ib. IV, 1731, bl. 55, nogmaals voor Krul's lied: „Onlangs mijn", enz. mede te vinden, met dezelfde wijsaanduiding, in Apollo's nieuwt-jaeragift, 's-(Jrav. 1742, bl. 159. Melodie. A. I'eks. liellero/ihon, Amst., 1657. bl. 212, „stemme: Geswinde", enz : \h ft J. J1 t p r i f—-Mi v _ ƒ •—-g 9 -■ Hoe is d ar - me mensch ver - wart In de y - del - heydt? Want hy woelt in rou en smart En in her - ten - leyt: ifn n f \ r t i i i i % \\ aer toe dus seer ge - raest / en ge - sorgt en ge - haest / na 't goed Dat • ter stroomt ghe-lijck een vloet? Wilt u oo-gen slaen Nae veel hoogher paen / En sien op de wet / Die - der elk is voor ge - set. Minder goede lezing in Evangelische leeuwerck, door C. D. P. (Christianus de Placker), Antw. 1682, I, bl. 30, zelfde wijsaanduiding voor : „Den Heer bevestight 't Sacrament". B. Den zingende zwaan (1655), Leyden, 1728, bl. 37o, „stem: Gezwinde" enz.: O He-mei! komt op de ■ se aard / Komt hier Se-ra-phin, enz. 1#' ï l W ;lr> I M ! il i ... enz., als in A. C. Den singende zuaan, voormeld, bl. 24: Ons lie ven Heer wil dat den mensch In den He mel komt, enz. !|H 3; ";tg • f | ; i f ? . ; /• É i. • «• M- ? iïsti /fc ^ ■ ■ enz., als in A. D. J. van Lodenstey.v, Vtjt-spanningen, Amst. 1695, bl. 168: O Siel! door d on • rust van Gods soon. enz. enz., als in A. 179. Poliphemus aen den strande. Po - li - plie - mus aen den stran - de, voel ■ de bran - de zijn wreed hert en hee • te min; met een zeys • sen hy hem weer • de, en hy keer - de met zijn een" oog 't zee - waert in! 1. Poliphemus aen den strande, voelde brande zijn wreed hert in heete min; met een zeyssen hy hem weerde, en hy keerde met zijn een oog t'zeewaert in. 4. „Galathe, ey, komt wat nader! denckt, mijn vader is een zee-God onbevreest; voor Jupijn nog voor zijn donder, ist geen wonder? ben ik noyt vervaert geweest. 2. Sevenmael gaf hy rondomme, is geklommen op een hoge rots aen zee, daer hy by zijn ruys-pijp neurde hoe hy treurde, om een nimphje Galathe. 3. ,Galathe," heeft hy gesongen, „sal den jongen Poliphemus noyt zijn hrant met zijn water-nimph verkoelen? Maer ik voelen dat den Ethna my vermant. 5. „Galathe braveert de werelt; geen bepeerelt is so eel als sy, Jupijn; »y is blosender als Flora, trots Aurora klaerder als een kristalijn. fi. „Uyt uw' oogjes Paragonne haelt de sonne al haer schijnsel diese geeft, gy verdooft de silvere mane, ja, Diane by haer schoonheyt niet en heeft. 7. „Dus, mijn schoonste Galathe, oogt mijn vee na 't geen de Cyclops bergen dekt, en myn koerts bedwingt de landen en de sanden also wijd ons landschap strekt. 8. „Ik heb, o Godin vol waerde, in mijn gaerde al de vrugten Pomone; daer ik op mijn pijp sal spelen en sal queelen aengenamer dan Orphe. 9. „Gy segt: ik heb maer een ooge. Siet om hooge, Phebus heeft 'er ook maer een; sonder dien was aerd' noch hemel, en 't gewemel van de sterren noyt en scheen." 10. Noyt hiel hy zijn oog in 't westen, dan ten lesten keerde hy hem rasend om, om zijn Galathees beminde te verslinde gaf een ysselijck gebrom. 11. Van dit grouwelijck na botsen speelt den rotsen van den bergh Ethna geheel; Galathea teeg aan 't vlugten, dog het sugten was tot Acis agter deel. 1, 1. t.: de strande. — 9, 4. t.: aerd' en hemel. — 10, 3. t.: rasen. — 11, 3. t.: Kina heel. — 11,4.: die teeg. — 11, 5. t.: 't sugten. — 11, 6. t.: AcrUs. Tekst. Delfschen Helicon, 49'" druk, Amst. 1729, bl. 8, „nieuw liedeken; voys: Belles Barsiters Joan Patro". Melodie. A. Den gheestehjcken leeuuercker, Antw. 1647, bl. 215, „op de wijse: Polyphemus aen de stranden": Lu - ca weert - sten vrindt des Hee • ren / U te ee • ren / U ver - het ■ fen pooght'tghe-moedt En te prij-sen u ver • dien-sten / lf*r f t1 f .!■ —— Groot van win - sten Van het on - ghe-scha- pen goedt. B. Evangelische leeuuerck, Antw. 1682, I, 11: ^ —j _*■ 0 ----- Kley - ne leeu - werck groo • ten pry • ser / Een be • wy - «er door u sanck / En zoet ghe-klanck: Hoe den re den - lic - ken men-sche sal na wen-sche Syn Godt ge - ven lof en danck. O. J. van Lodensteyn, Uyt-spanningen, 1695, bi. 70 (zelfde melodie in Xut en dienstig zang-boekje door C. v. Ollefen, Amst., z. j. (na 1773), bl. 166): Als den He-mei in er - ber - men / Dacht aan 't ker-men Van zijn tl j j nii-^-piz I» r 11 r volk in 'tduys-te • ren / En Hy hunn'ge • vanck-nis slaak-te/ Doen ge- raak - te / Zy - on uyt de kluys - te - ren. D. Oude en nieuwe Hollantse boeren-lidies, nr. 466, met opschrift: I'oliphemus aen de strande". ifr'1 I 1 1 'l'l *i 'I' >| lh liljlllflll 1 M i^i »f 1iftfljrfü J,'Iji'frfrriVM Deze zangwijs, voor veel 17de- en 18'^-eeuwsche liederen aangehaald, moet zeer populair geweest zijn. Naar alle waarschijnlijkheid is zij van Fransche afkomst, daar men ze aantreft onder de XuëU nouveaux van „1'abbé* Pellegrik, Parijs 1708, bl. 37, en 4 van de muziekbijlagen. Het oudere lied, waarop Pellegrin zijne verzen schoeide, voert tot stemaanduiding: „Chrétiens, qui suivez 1'Eglise // liien apprise, etc*. Ziehier de eerste strophe van den nieuwen tekst: Lors que pour fi - nir la guer - re Sur Ia ter - re, Jé - sus vint naistre i - cy bas, Kous li • sons que sa ve - nu - ë Fut connu • ë Mé - me aux plus loin-tains cli - mats. 180. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet. Wekt lief-de in ons le - ven een kit • te -lig zoet, wat liaat men haar pijnen, wat schout men haar gloed: haar smert is aan-min-nig, haar han-del vol lust, haar onrust verwindt al 't ver-maak van de rust. I.aat-zeeenzaam gaan dwaa-len die ft' gii i 1H1 r i irTTTjl lief-de ver - smaan, vooral 'swe - relds goed staat hetmin-nen mij aan. 1. Wekt liefde in ons leven een kittelig zoet, wat haat men haar pijnen, wat schout men haar gloed; haar smert is aanminnig, haar handel vol lust, haar onrust verwindt al 't vermaak van de rust. Laatze eenzaam gaan dwaalen die liefde versmaan, voor al 's werelds goed staat het minnen mij aan. 2. Mijn liefde blaast Kloris stilswijgendheid in, wanneer ik haar handjes kom drukken vol min. Wat ben ik gelukkig als zij mij betoont hoe t vuur van mijn brand ook haar boezem bewoont. Bedekt zij haar vlam, wat beschroomt voor haar eer, de oogjes vol zoetheen ontdekkenze weer. Ue liefde te smooren is dubbelde pijn, geen godheid gewoon is gevangen te zijn: t is ijdel, mijn Kloris, u tijd dan gespild, want schoon je zijn schuilhoek verbergen al wilt, hij woont in uw oogjes, daar plant hij de min, daar leeft hij en zweeft hij onstertf'elijk in. 4. Ik buig mij dan neder, verlieft op de lust, waar mede ik vol gloed in uwe arremen rust. ü schoonheid, al swijg je 't, afkerig van zin, die leert ons van zelve de kragten der min. t Leeft al door de liefde, in de lucht en op aard: wie 't minnen versmaad is het leven onwaard. 5. 'k Laat vorsten hun glorie daar 't alles voor beeft, als ik het vermaak heb dat Kloris mij geeft; die schoone t' omhelzen in 't welige groen, met lusjes en kusjes mijn vlammen te voèn, die vrijheid te smaken, van 't hof ongestoort, is 't geen daar de min mij alleen me bekoort. 8, 4. t.; schuilhoek al verbergen wilt. - 4, 2. t.: uwe armen rust. — 4, 5. t.: t Leeft alle#, enz. Tekst. Thirsis minnewit, III, bl. 114, Amst. Abr. Cornelis, c. 1752, „stem: Is (de) liefde zoet lyden" (de eerste uitgave van dit werk is van 1726); — Willem», Oude I I. Ldr., nr. 166, bl. 380; — Snellaert. Oude en nieuwe liedjes, 2*® uitg 1864, nr. 48, bl, 51. I)e tekst van „Is liefde zoet lyden' komt mede voor in Thirsis minnewit, I, bl. 10 (Amst. Joannes Kannewet. 1752), en dit lied wordt aangehaald als stem: ■ I. de Ruyter, Nieuw Ib, genaemt den maegdekrans, Duynkercke (kerk. goedk. 1712), bl. 96, voor: „Goeden dag mijn schoone"; - Thirsis minnewit, Amst. c. 1752, II, bl. 131, voor „De liefde moet ik prysen in dese soete tijd"; — De trolyke zang-godin, Amst. 1770, bl. 110, voor: „Vereende herten// wies standvastigheid"; Hs. nr. 4965 (XVII"1*' eeuw) der K. Brusselsche Bibliotheek, bl. 53, voor: ,1e crains, je souhaite tout au m.me instant"; — Hs. 19589 iXVIH» eeuw) zelfde Bibl., stuk 40, voor: „lek heb hooren segghen// al dickmaels langhst de straet". Melodie. Corn. Sweerts, Mengelzangen en zinnebeelden, Amst. 1697, bl. 54, „Wyze: Is liefde zoet lyden" voor: ,0 Filis zoet bekje". Deze melodie, in den trant van Lully, schijnt van Fransche afkomst en van het einde der XVIeeuw. 4:! 181. Gelijk een roos in 't groene veld. EERSTE MELODIE l.ffi 8 N -i^l J JI | .' v* [ ,j- $ Ge - lijk een roos in 't groe - ne veld, aen d' een-zaem • heid gewend. door ee - nen storm wordt neer - ge - veld in 't mid-den van haer ^"ii'ff*- iif r1 * j>'^'r r'i* i1 ,ent: dit lot is aen een maegt be - steld, dit lot is aen een maegd be - steld, die de lief - de niet en kent. T\\ EEDE MELODIE (Variante). N i FT~11J ï ff teasa Ge - lijk een roos in 't groe-ne veld, aen d' een-zaem-heid ge - wend. door 0' * ' M Ml I fj l'| || ee - nen storm wordt néér - ge - veld in 't mid - den van haer lent; dit lot is aen een maegt be - steld, die de lief - de niet en $t-:'nri t I 'I I kent. die de lief - de niet en kent. 1. Gelijk een roos in 't groene veld, aen d'eenzaemheid gewend, door eenen storm wordt neergeveld in 't midden van haer lent; dit lot is aen een maegt besteld, die de liefde niet en kent. 2. \\ ien heeft het leven ooit behaegd, 't en zy hy heeft bemind; en die geen ware liefde draegt, kiest immers eenen vrind. Zeg my: wie is u lief, o maegt, die plaets in uw herte vindt? 3. Schoon dat gv met myn woorden spot. uw hert zal u verraèn: de pylen van den minnengod en kunt gy niet ontgaen. De liefde, neen, dat magtig lot kunt gy niet wederstaen. Tekst. Willems, Oude VI. Idr. nr. 173, bl. 390; — Snei.i.aeht, Oude e„ nvure liedje*, 1852, nr. 29, bl. 16; 1864, nr. 37, bl. 44. - Snellaert op Willems, t. a. p. zegt: „Dit lied, het welk niet zeer oud is, is algemeen in Vlaemscli-Belgie gekend. Sommigen schrwen het toe aen den onlangs overledenen Gentenaer Van Ackere. Zie Kunst- en letterblad, (ient, 1842, bl. 12. De wvze noteerde my de heer Mery [Miry], orchest-meester der Fonteinisten alhier." In het door Snellaert aangehaalde Kun*, en letterblad leest men t. a. p.: „Den 20 .ïanuary [1842] overleed te Drussel de Gentenaer E. P. (Emanuel I'ieter) van Acker, vermoedelvke schryver van 't bekende lied: „Gelyk een roos in 't groene veld". De volgende aanteekeningen ben ik verschuldigd aan mijn ontslapen vriend ln. J. I. Arnold: „Emanuel Hieter van Acker werd omstreeks 1772 te Gent geboren. Hij was de zoon van Emanuel, mr. laarzenmaker, die aan zijne kinderen eene zeer zorgvuldige opvoeding gaf. Emanuel en zijn broeder Karei stichtten, onder de bescherming van 1 en magistraat van Gent, eene Academie van koophandel (1791—1802) uit welke Academie vele goede leerlingen zijn voortgekomen. Emanuel I'ieter was lid van den lonstitutioneelen kring, en van het Instituut voor kunsten, wetenschappen en weldadigheid, te (Jent gevestigd. Later volgde hij, als bediende van de betalers, het hransche leger. Onder de regeering van Lodewijk XVIII had hij in Frankrijk bij sUijks schatkist eene bediening gekregen. Nog later woonde hij te lirussel als bediende der Algemeen,- maatschappij tot bevordering van volksvlijt, besturende de Hank der Nederlanden, te Brussel, waar hij den 20 Januari 1842, in den ouderdom van ,0 jaren overleed. In handelszaken en in de comptabiliteit zeer ervaren, genoot hij steeds de achting zijner oversten, en de goedaardigheid en gulhartigheid van zijn karakter verschaften hem talrijke vrienden. Het is, meenen wij, Em. van Acker. die de woorden der bekende Vlaamsehe romance: «Gelijk een roos in 't groene veld", geschreven heeft, zijnde hij lang een der uitstekendste leden van Gent's Khetorica geweest. Jodocus van den Abeele, kunstschilder te Gent, heeft een portret van Van Acker gelithographieerd. (Uittreksel uit de Gazette van Gent van 2 Febr. 1842, vermeerderd met eenige aanteekeningen in handschrift van Goetghebuer)." De door Ferd. vander Haeohen, Bibliogr. gantoise, vermelde geschriften van E. P. van Acker bestaan uitsluitend uit Fransche stukken, allen te Gent gedrukt, zijnde namelijk : eene Hymne H. v. F.; tekst Anlw, II, ■ lli (i'iilt mi, — dal ie bi liem. Tekst.. Antw. lb., nr. 142, bl. 213, ,een oudt liedeken"; — Hoffmans v. F., SiederL Volksldr., nr. 116, bl. 222. Aangeh. door Dr. Kalff, lift lied in de M. lil. 325. Twee andere liederen van liet Antw. Ib., nr. 139, bl. 207, „een nyeu « liedeken", en nr. 205, bl. 317, „zonder verdere aanduiding, hebben denzelfden aanvang als nr. 142, en hadden waarschijnlijk hun ontstaan te danken aan den bijval van dit laatste lied. Eene variante van nr. 205 is te vinden in het Hs. gevoegd bij een exemplaar der Smiltrl. ter Bibl. te Leiden; zie Dietsche Warande, 1869, bl. 574. .\r. 205 Antw, lb. komt ook voor in Ken Aemst. anioreus lb., 1589, bl. 140a, op die wijse: „Rijck God, hoe mach dat wesen". De tekst van dit laatste lied vindt men in deze^ verzameling, bl. 1374, omgekeerd „op die wijse: Rijck God, wie sal ick (•laghcn*, terwijl deze wijsaanduiding nog wordt aangegeven, bl. 60a, voor: „Ghy amoreuse gheesten// hier in des werelts present". Zie J. Holte, Tijdschr. r. Xedl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg. „Heer God, wie sal ic clagen" wordt aangehaald als wijs voor de 154«-eeuwsche liederen: „Het viel een hemels douwe", en de vergeestelijking met aanvang: „Heer (Jod, wie sal ic claghen" (Hoffmann v. F., Xiederl. yeest. Ldr., nr. 23, bl. 54 en 66, bl. 143), alsmede voor eene andere vergeestelijking: ,Rijck God, wien sal ic clagen", gezongen „op de wise alsoot beghint" (Een der. en prof. boerxken, 1539, nr. 132, bl. 163; aant. van S< heirleer, bl. 341). In Itefereynen ende litdekens van diverse rhetoricienen, Brussel 1563, bl. 118 v", vindt men als wijs voor: „Hoort toe ghy christen sinnen". den aanvangsregel: „Rijck Godt wie sal ic claghen// mijn lijden, etc.". Ook bij Wackïrnauel, Lieder der niederl. licfurin., nr. 4, bl. 81, vindt men een geest, lied: „Ick hoorde een maechdeken singen", overgenomen uit Veelderh. liedekens 1569, met aanduiding „nae de wijse: Rijck God, wie sal ick claghen", wijs die ook in de Veelderh. liedek., Amst. 1599, herhaaldelijk voorkomt. — Zie mede voor het lied: „Ick hoorde": Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke liedekens. s-(ijav. 1900, Regist. nr. 415. — Het klaaglied van Don Frederik, Alva's zoon (1579), herdrukt o. a. door Dr. Loman, Twaalf Geuzeliedjes, nr. 9: „Eylacen ick mach wel claghen // tot u mijn ouden vaer", werd insgelijks voorgedragen op de wijs: „Rijck God, wie sal ick klagen". — Aanverwante Duitsche liederen: Büiime, AUd. Lb., nr. 208, bl. 291; — Erk u. Böhme, Deutscher Liederh. II, nr. 478 bl. 298 vlg., nr. 918, bl. 703. Melodie Souterl. 1540, Ps. 67, „l.aet onsen Heer der Heeren" — „nae die wise: ,Rijck God wien sal ick claghen// dat heymeljjck liden mijn. Oic na die wise van den XXIX psalm". Deze laatste I's. heeft tot wijsaanduiding: „Mijnen geest heett mi bedwonghen". — Duitsche aanverwante melodieën: E. u. B.. t. a. p. Kitner, Uibtioijr. der Sammelw., bl. 349. vermeldt eene driestemmige bewerking „Kick God wien sal ich (sic) dagen", van een onbekend componist, te vinden in Tricinia, 1542 (Wittenbergae apud G. Rhau). — Amhros, Gesel,. III, 275, haalt een lied aan: „Ach Gott wem sol! ich's klagen", van den Ndl. componist Xathalis of Noel Balduin, Bauhewijn of Boudewijn, kapelmeester der O.-L.-Vrouwenkerk te Antw. (1513—1518), gest. 1529, dat voorkomt in Forster's groote liederen- verzameling, V, nr. 38. Deze compositie „entsehieden niederlilndisch" zou kunnen doen denken, zegt Ambros, dat Ndl. componisten ook naar vreemde liederen uitzagen bleek het niet uit de Souterl. dat dit lied mede in de Nederlanden thuis behoorde. Ue waarheid is, dat het getal der door onze oude componisten met Nederlandschen tekst meerstemmig bewerkte liederen betrekkelijk gering is. De tweede door de Souterl. aangeduide wijs is van minder waarde. 185. Trueren so moet ick nacht ende dach. e, * W 0 9 ' True-ren so moet ick nacht en-deilach. en - de lij-den al - so A (1) i JI-' ' 11 groot ver - lan- glien om een die lief-ste die ick oeyt sach: si heeft mijn 1^' i ^ ~T3 IJ fTlj, j I ïj=i J / j ^ lier • te - ken be • van - glien, door-scho - ten heeft zijt al • so me-nich- U II font. Si heeft mijn herte in haer ghe-wout, na haer staet mijn ver - lan -ghen. (1) Eene figuur, die zich driemaal in den tekst der Soutert. voordoet en die tot den meerstemmigen zang («■hoort. *" enz. 1. Trueren so moet ick nacht ende dach. 2. In wat plaetsen dat ick bin, ende lijden also groot verlanghen si staet in mijn gedachte. coinen in, om een die liefste die ick oeyt sach: Daer en mach gheen liever lief ken si heeft mijn herteken bevanghen, bi daghe noch oock bi nachte. doorschoten heeft zijt also menichfout. Dat heeft haer claer aenschijn ghedaen. Si heeft mijn herte in haer ghewout. VVoude si mi in haer herteken ontfaen, na haer staet mijn verlanghen. so waer alle mijn lijden sachte. 3. In alle dese werelt wijt en weet ic geen so lieve; als ic aensie haer claer aenschijn, daer af neme ic alle mijn gherieve. Mer lacen, als ick van haer moet zijn, so is alle mijn blijschap pijn, ick en doe niet dan slichten ende beven. 5. Clappaerts moeten clappaerts zijn, ic wilse gaen laten varen, ende schenken die alderliefste mijn tliien duysent goeder iaren. Si is die liefste op al aertrijck, ic wilse gaen dienen ghetrouwelijck, God wil mijn liefken bewaren. 4. Helpt, rijck God, hoe wee is mi, als ic van haer moet scheyden. vrij, Och mochten wi wesen van clappaerts so waer mijn herte ghenesen. driet. Si brenghen die menighe in swaer verSchout <|iiade tonghen waer gise siet; si zijn so valsch ghepresen. 6. Help, rijck God, Heere, hoo wee is mi, als ic van haer moet scheyden; trueren, ghi blijft mi altoos bi. God wil mijn liefken gheleyden. Al is myn avontuere dus cranck, ic hope het sal beteren eer yet lanck, den tijt moet ic verbeiden. 1, 1. t.: 'Trueren moe/ ick. Het woordje so bijgev. naar aanleiding van den door de Souterl. bewaarden aanvangsregel. — 3, 2. t.: lief. — 3, 4. t, uherief. — 6, 6. t.: eyt lanck. Tekst. Antw. Ib, nr. 147, bl. 219, „een oudt liedeken": hierboven weergegeven; — F*n Aemst. amoreus lb„ 158*», bl. 154a, ,op de wijse alst beghint"; zie J. Bolte, Tijdtchr. voor Xdl. taal- en letterk., Leiden. 1891, bl. 175 vlg. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. A., 325. — Vermeld als wijs: Hofkmann von Falleksleben, Niedert. « der. en prof. botexken, 1539, uitg. D. F. Scheuuleek, bl. 164, „op de wijse alsoot begint.*, voor: „Trueren so moet ick', enz. vergeestelijking: zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling. Volgens Wackersagil, Ldr. der niedirl. Reform., bl. 24, 1*< kol. in f.. wordt het hier besproken lied aangehaald in Den yeheelen Soudter des H. Propheten ende (onmeks Davidt, enz. 1567, nr. V en 528. Uit eene welwillende mededeeling van Dr. J. Boltk te Berlijn blijkt, dat de door W. opgegeven titel ontleend is aan een voor bl. 117 ingeschoven titelblad, terwijl de eigenlijke titel luidt: Alle de l'nalmen de* H. Conincklyeken 1'ropheten Davidts, enz., Frankf. 1567. Op bl. 16a. leest men voor het lied: „Heer God nu syt geprvset". „Een ander dancksegginge oft Gratie op de wyse, Heer Christ der einich Gottes Sohn. Oft: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft: Dich bitten wir deine Kinder". Op bl. 119/;, aldus in het tweede deel, leest men voor Ps. 3: „Ach Heer, myn vianden syn veel: „Op de wvse: Ach Gott von Himel sicli daerin (sic, vgl. I.uther's navolging van Ps. 12: „Ach Gott von Himel sich darein*. bij Böhme, Al ld. Lb. nr. 627, bl. 736), Oft op de wyse: Treuren soo moet ick nacht en dach. Oft op den 12 Psalm [d. i. „Och Godt van Hemel siet eens fyn", voorkomend op bl. 127a met melodie]. Melodie. Souterl. 1 ->-40, Ps. 75: „God is bekent int Joetsche lant" — nae die wise: Trueren so moet ic nacht ende dach." Voor eene variante dezer zangwijs, zie de voornoemde vergeestelijking. 186. Adieu, reyn bloemken rosiere. Melodie naar AWi der. en pr. boecxken 11539). 1^1 J ,i4J—J J A - dieu, reyn bloem ken ro - sie - re, di mi bi u • werduecht, n we • sen en - de ma-nie-re mi die • wils heeft ver-huecht; peyst om mi ris ghi rnoecht" als ick tree -kew- ten lan - de : mijn hert laet ic u te" pan • de! a - dieu so - laes en - de vreucht. Adieu, reyn bloemken rosiere, di mi bi uwer duecht, u wesen ende nianiere mi dicwils heeft verhuecht; peyst om mi als ghi moecht. als ick trecke wten lande: mijn hert laet ic u te pande. adieu solaes ende vruecht. Adieu, ghi doet mi smerte, adieu, noyt meerder grief, adieu, myn iongo dom herte )>erooft mi als een dief; adieu, mijn liefste lief. als ick ben wter stede, ie bidde u om een bede leest (laghelijcx desen brief. 3. Alstu den brief hebt gelesen ghi doet mi liefs genoech, wilt doch gedachtich wesen die eens tot u minne droech; ic en sal u spade noch vroech, schoon lief, ooc niet vergeten; mer, herteken, ic laet u weten, dat novt paexken also swaeren woecli. 4. Wilt u doch eerlic draghen ende peyst doch om den endt. want nu en talion dagheli blijft ghi in mi geprent, this God die therte kendt: scoon lief, wilt daer op dencken; myn bloet sal ic u schencken, myn hert voor een testament. 5. Dat wi nu moeten scheyden, this mi een sware pijn; Christus wil u gheleyden, tmoet al ghescheyden zijn; mer ic hope in corte termyn, spijt all« dese nijders treken, wi sullen malcander noch spreken ende drineken den coelen wijn. 6. Adieu, princesse gepresen. this al om u ghedaen, wilt doch gedachtich wesen, want ic moet van u gaen: God die wil u bistaen, schoon lief, coemt mi te baten; dat ic u nu moet laten, dat cost mi so menigen traen. 1, 1. Antir. lb.: bloem ten»; — Ken Aemsl. um. Ib.: bloemken. — 5, 2. t.; swaer. Tekst. Antic. Ib., 1.">44, nr. 9, bl. 13, „een amoreus liedeken", hierboven weergegeven, en Ken Aemst. amoreux lb., 1589 (beschreven door Dr. J. Boi.te, Tijdsclir. voor Nederl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.), bl. 5a, „op de wijse: „lek" hadde een gestadich minneken, gheen schoonder" ; — Hs. van Wouter Verhee (1609), bl. 169, beschreven door I>r. Kalff in het voormelde tijdschr. 1885, bl. 137 vlg. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E., bl. 325, 332, 335 en 346. Melodie. Zie: „lek hadde een gestadich minneken*, nr. 103, bl. 426 hiervoren. „Adieu reyn bloeraken rosiere" wordt aangeh.: nieu Uedenboeck, 1562. beschreven door Wackebnaüel, Lieder der niederl. Hef., 1867, bl. 15, voor: „Aenhoort (iod hemelsche \ader", lied van de twee en zeventig martelaren geslachtofferd tusschen de jaren 1555 en 1560 binnen Antwerpen: zie mede Dr. F. C. Wieder, Ih Schriftuurlijke Liedeken*, 's-lirav. 1900, Regiat., nr. 17; — K. van Mander, l>e gulden har/te, 1627. bl. 223, voor: „Eylaes, hoe macht gheschieden". 187. Fortuyne, wat hebdy ghebnouwen? For-tuy - ne, wat heb - dy ghe • brou • ■ wen ? Ick en weet mi ghee - nen dat ick nu Brugghemoet la - - ten, die scho-ne ste - de ij j' j f raet. Waersal ic mi ont-hou-wen? Mijn herte wert go • heel des-pe-raet, soet. Rijck God, coemt mi te ba - ten, mijn her - te verbrantal in-dengloet. 'è „ 11 O lief - - • - fe -lijck lief. door u schoon aen • schijn soet, dat - I r. 3EE3EESË •/ —* • Zr * * '—• * * é—»—^ " mach ick wel be - cla - ghen, dat ick u nu la - ten moet. 1. Fortuyne, wat hebdy ghebrouwen ? Ick en weet mi gheenen raet. Waer sal ick mi onthouwen? Mijn herte werd geheel desperaet, dat ick nu Brugghe moet laten, die schone stede soet. Rijck God, coemt mi te baten, mijn herte verbrant al inden gloet. O lieffelijck lief, door n schoon aenschijn .soet. dat mach ick wel beclaghen, dat ic u nu laten moet. 2. Wat sullen wi nu gaen beghinnen, wi ghildekens al ghemeyn? Si woont te Brugghe binnen dat aliler waertste greyn. Si heeft mi nu begheven ende ghelaten inden noot. Och boven alle die ter werelt leven, so sterve ick, ia, die doot. O lieffelijck lief, enz. 3. Dat ick oyt was gheboren, van moeder lijf ontfinck, daer om so moet ick trueren, het is mi een droevich dinck. \ rou Venus, wat condi maken ? Ick en weets mi gheenen raet, het zijn so vreemde saken die ghi nu hier aen gaet. O lieffelijck lief, enz. 4. Dit liedt^en is eerst ghesongen te Brugghe al op die steen, in spijte van alle nijders tonghen, ter eeren van vroukens reyn; een Mechelaer hevet geschreven, daer hi lach in der noot; nu moet hi haer begheven, dat sal hem doen den doot. O lieffelijck lief, enz. 3, 7. so bijgev. — 3, 8. hier bijgev. Tekst. Antw. lb. nr. 48, bl. 70 „een nyeu liedeken". Aangeh. door l>r. Kalff, Hel lied m de M. bl. 325, 332. Melodie. Soultrl. 1540, Ps. 21, ,Waer om wout ghi mi verlaten* — ,nae d.e wise: Fortuyne wat hebdy ghebrouwen'. Vgl. I>8. 53, ,nao die wise: Wat nullen wy gaen beghinnen// wy ghilden al ghemeyn', aanvang van de tweede strophe hierboven, waar de melodie van Pg. 21 gedeeltelijk wordt weergegeven 44 188. Ick seg adieu. A. Ifrll * <1 i' l|J I 1 fllfj > F li1!!!! Ick seg a • dieu, wy twee wi moe - - - ten scei - den. tot op een nyeu; so wil ic troost ver • bey - den. Ic la - te bi u dat her • te mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, tsi vruecht oft pijn, al- toos sal ic u vry ey - gen zijn. 1. Ick seg adieu. wy twee wi moeten sceiden, tot op een nyeu; so wil ick troost verbeyden. Ic late bi u dat herte mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi vruecht oft pijn, altoos sal ic u vry eygen zijn. 2. Mijns sins ghequel dat doet mi dicwils trueren. Haer liefde rebel die doet mi therte schueren. Dat sceiden van u doet mi den noot, ic blijf gewont, ic segt u bloot, schoon bloeme minioot. u eygen blive ic tot inden doot. 3. Ic dancke u lief, reyn minnelic lief gepresen, voor alle grief so wilt mi doch ghenesen. I)ese niders fel met haer fenijn. si hebben belet ons blide aenschijn op dit termijn. Altoos sal ic u vry eygen zijn. 4. Mijn hoop, mijn troost. fortuyne sal noch keeren, lief, op mi gloost so sal myn vruecht verineeren. Al moet ic derven myn conroot ende blijven in dit lijden groot, swaerder dan loot, u eygen blijf ic tot inde doot. 5. Adieu, van mi so zijt ghi nu geschevden: een ander met dy sal hem nu gaen vermeyden. C'oragieus gelijc deverswyn, een amoreuselijck cranselijn. puer ist van dijn, altijt sal ic u vrij eyghen zijn. 6. Adieu, schoon stadt, adieu, prieel vol vrueclulen, reyn maechdelijck vat, daer wi tsamen verhuecliden! fiedenct den troost die ghy mi boot, ghi zijt myn lief die ic noevt en vloot: ic segt u bloot: u eygen blive ic tot inde doot. 2, 5. t.: Isceiden. — 5, 5. Vgl. Anhv. Ib. nr. 110, str. 1, v. 8: „In u ooghen gelijc dat everswijn", enz. — 5, 6. t.: een ammtus, enz. B. Ic sech a - dieu, wi twee wi moe • ten schei .... *fm~iTTirrT~rTl1111 'I den, bi u laet ic dat her-te mijn, al waer ghi sijt, daer salt ooc 1^1' l' I I i J J I I sijn. Tsi vroud of pijn. tsi vroud of pijn, al - toon sult ghi die fyj t i rTrr'T-Tr^i^^M lief - ste sijn, al • toos sult ghi die lief - ste sijn. 1. Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden, bi u laet ic dat herte mijn, al waer ghi sjjt, daer salt ooc sijn. Tsi vroud of pijn, altoos sult ghi die liefste sijn. 2. Adieu, adieu adieu! tmoet immer wesen. adieu, adieu! alst wesen moet. Ic ben ghewont, ic secht u bloot, mijn hert lijdt noot, ghi sijt mijn medicijn. •3. Cost ic u eer of doocht bewisen, dat sal ic doen nae mijn vermach, bi u te bliven nacht ende dach sonder verdrach, sonder besweer te sijn. 4. Och weerde boel, ic moet u altijt eren ende dienen u in al mijn tijt, so worde ic alles trurens quijt ende, lief, in jolijt uw eighen dienre wil ic sijn. 5. Belieft u wat, soet lief, dat laet mi weten, ghi sult mi vinden altoos bereit, met u te liden goet ende quaet, als ghi wel weet, ghi sult die liefste bliven. Ewich uw eighen, stadich sonder scheiden. c. l|iH«ll I ilJlJlJ \ J Ick seg a • dieu, wy twee wy moe - ten schei lf> j i j J f-j fiJ i Jl) \ J rl den, tot op een an - der tijt; dan sal ick troost ver- ij* j fyjï m j j i j — den. Ick laet by u dat her • te mijn, want waer ghy sijt daer sal ick sijn. Tsi vruecht of pijn, tsi vrueclit of J J Ji.i = pijn, al • tijt sal ick dijn ey • ghen sijn. Ick seg adieu, wy twee wy moeten scheiden. tot op een ander tijt; dan sal ick troost verbeiden. Ick laet by u dat herte mijn, want waer ghy sijt daer sal ick sijn. Tsi vruecht of pijn. altijt sal ick dijn eyghen sijn. D. I| . .'»!•• jg | .i^Tj pBfl Ick seg a - dieu, wy twee, wi moe - ten scei • - - den. tot op een nyeu, so wil ic trooRt ver • bey • • • den. I 1 i i IIH i I Ic laet bi u dat her- te mijn, want waer ghi zijt, daer sal ic zijn. Tsi I# j i i ,ji ' i f rlr f vruecht oft pijn, tsi vruecht oft pijn. al-toos sal ic u vry ey - gen zijn. (1) Tekst: $ ii 1 11 n~Tl-i l ===== sal ic u vry ey • gen zyn. Tekst, A. Antu>. Ib„ nr. ICK), bl. 151, .een nieu liedeken*. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. E„ bl. 325, 328. Melodie. Souterl. 1540, I's. 65, „Vrolijck en bly ƒ loeft oor liefden reyn,// ben ick geheel verwonnen"; - Bedruct in noot// ben ic tot allen stonden; - Den lusthof der christelycke leeringhe, Antw. 1622, bl. 290, voor: „Adieu, o werelt boos met al' uw valsche treecken". 189. Rijck God, hoe is rnyn boel ken dus wilt.! Rijck God, hoe is myn boel-ken dus wilt! So me-nich als men in-den We * v*nt! Wee mi, die gro • • - te el- 11 ri I rlillliijÉEËiiS len-de! Doen mi myn boel die lief - ste was, doen moes - . teic 'fm i § i M rj* •--==== van haer schei - den. 1. Rijck God, hoe is myn boelken dus wilt! 50 menich alsmen inden weglie vint! Wee mi, die grote ellende! Doen mi myn boel die liefste was. doen moeste ic van haer scheiden. 2. Dat wout is breedt. die liefde is groot! Dat ic dit homaet lijden moet. des wil mijn ionge herte breken. Die minen boel ghestolen heeft, dat wil ic noch eens wreken. 3. Mi rout so seer haer ghelu ghecrult hayr, ende dat haer God in duechden spaer! 51 is so wel gestallet. Ic en weet in alle den lande geen, die mi so wel bevallet. 4. Schoon lief, nu wilt u keeren tot mi, ende wilt mi doch u vrientschap bien, een troostelick woort toespreken. Uwen oorlof is mi so bitteren cruvt; des wil mijn herteken breken. 5. Mijn boel is alder eeren waert. si heeft al dat haer herteken begeert, dat wil ic haer wel gonnen. Al heeft si myn hert so seer beswaert, ic hope ic salt verwinnen. 6. Die ons dit liedeken eerstwerf sanck, een vrooin lantsknecht was sinen naem, hi hevet so wel ghesonghen: hi hevet van sinen schoonen boel ghedicht. God scheynde der nijders tonghen. 1, 4. mi bijgev. — 4, 1. t.: Nu ghi, schoon lief, trilt tot mi keeren, 4, 2. t.: ende wilt j1 j i »/ Wt mij • nen oo • glien saen vloeyt so me - ni • ghen hee • ten traen al om die lief-ste mijn, die nu an-ders is be - raen en mijn on • trou heeft ghedaen. Och het schey ■ den doet mi pijn. 1. Met eenen droeven sanghe so claghe ick mijnen noot, het scheyden valt mi stranghe al van dat vrouken minyoot. Wt mijnen ooghen saen vloeyt so menighen heeten traen al om die liefste mijn, die nu anders is beraen en mijn ontrou heeft ghedaen. Och, het scheyden doet mi pijn. 2. .Schoon amoreuse care, ick en haddes u noyt betrout, laest spraken wi te gare schoone woorden menichfout; och. hoe was ick also bot? en met mi hout ghi u spot; ja, also ic aensie, laetst vant ic die doere in slot, met een ander lief int cot waert ghi vrolijck ende blije. 3. Dus vinde ic mi bedroghen. quade tonghen hebbent mi verbeent: schoon woorden al gelogen spraect ghi. en niet en meent. •la, al biden raet door qua tonghen quaet, sijt ghi van mi vervreemt ende oock heel van mi versaet. Hoe coemt dat ghi mi aldus versmaet ? noeyt en heb ick met u geschimt. 4. Adieu, schoon reyn tiguere, 0ock bcdroghen aal ick zijn, adieu, schoon eglentier; ghelijck Salomon seer wijs ic en can genisten niet een ure ende oock Absalon seer fijn, om u, reyn violier. we] schoone rosemarijn, Och mocht ick noch eens ontfaen stae ick op een craeckende ijs. eenen soen, het waer ghedaen, aen u schoon roode mout. 6. Adieu, adieu, princesse, Och, mijn lijden saen daer ick sin op hadde ghelevt, waer dan al gheheel ghedaen; het was mi een droeve lesse want mijn herteken hebt ghi doorwont. als ghi mi u trouwe ontseyt. Qua tonghen breken wel een heen 5. 0^ edel god der minnen. en sj cn genesen geen, Cupido, staet mi bi! dat heb ic nu verstaen. Venus discipulinnen, Och adieu, wi moeten scheen: aen u roep ic: ay my! (iod, die wil u wel gheleen Also ghi mi doet aen schijn, en beschermen van alle quaen. Tekst. Tweemaal te vinden in het Antu-, lb„ nr. 172, bl. 260, en nr. 202. bl. 312, „een nyeu liedeken". Het lied met zelfden aanhef, nr. 106, bl. 432 hiervoren, heeft anderen strophenbouw. - Veelderhattde Schriftuerlicke liedekens, Utrecht, 1593] bl. 309, wijsaanduiding: „Met eenen droevighen sanghe// moet ic u Heer betijen"! voor het lied: ,1c bid u, straft my niet in uwen toren', met tienregeligen strophenl>ouw, doch anderen versbouw dan nrs. 152 en 202. Zie mede Dr. F. C. Wieder. De. Schriftuurlijke liedekens, 'g Grav. 1900, Reijist. nrs. 540—42. Melodie. I. Fruytiers, Ecclesiaslicus, Antw. 1565, nr. 37, bl. 99, wijsaanduiding: „Met eenen droevighen sanghe', voor: „Drie stucken Godt behaghen'. 191. Help God, hoe wee doet scheiden. Help God, hoe wee doet schei - den. hoe is mijn hert door-won?! Nu r t 1 T /l ^ j f~ry f p 'j i /J j'jj vare ic o - ver die hei - den en - de true - re tal • der stont: die ston-den al - so ve • le sijn; mijn hert draeclit heini • lic '• den, al eest dat ic vro • lic schijn. 1. Help God. hoe wee doet scheiden, hoe is mijn hert doorwont! Nu vare ic over die heiden ende truere talder stont; die stonden also vele sijn; mijn hert draecht heimlic liden. al eest dat ic vrolic schijn. 2. Ic hadde een hoveken gheplantet met veil ende claver fijn, het isser te vroech vervrosen, dat doet mijnder herten pijn; vervrosen ist mi bi sonnen schijn dat eruit so langher so liever, dat bloemeken vergheet niet fijn. 3. Dat blocmeken, dat ic mene, dat isser van edeler aert, van aller duechden rene, haer mondeken isser saert, haer ooghen sijn hupsch en daertoe fijn; als ic der liefsten ghedenke, bi haer mocht ic gheren sijn. 4. Mi dunket in al mine sinnen ende als ic bi haer bin, si is een keiserinne, gheen liever ic emmer ghewin: met vrouden is mijn herte becleet. als ic der liefsten ghedenke verdwenen is alle mijn leet. 5. Sal ic mijn boelken begheven, als dicwils een ander doet, ende voort met gheneuchte leven ende voeren eenen hupschen moet? dat en can, dat en mach er doch niet sijn. God seghen u int herte, het moet ghescheiden sijn! Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Büiime, AM. U., nr. 262, bl. 330, en Erk u. Böhme, Deutscher Liederhort, II, nr. 746, bl. 551. Van den Nederl. tekst is ons slechts het eerste vers als wijsaanduiding bijgebleven. Melodie. Souttrl. 1540. Ps. 89, „Ons toevlucht. Heer ghepresen", - nae die wise: Help God, hoe wee doet scheyden". 192. Die eerste vruecht, die ic ghewan. FFTTTi^r^ i i mi n I7ji / Die eer -stevruecht, die ic ghe - wan, doet mi tot true - ren met droef-heit is mijn her - te be-vaen, al vruecht is mi ont- ijnjiLahiLu iifN J co - men; , no - men; ® * * ('e a' " 'e " ne «chei-dens noot; ver - mi • den moet ic 't mon- de • lijn root; hoe bit - ter is mijn li - den! 1. Die eerste vruecht, die ic ghewan, doet mi tot trueren comen; met droefheit is mijn herte bevaen, al vruecht is mi ontnomen: dat dede allene scheiden* noot; vermiden moet ic tmondelijn root; hoe bitter is mijn liden! 2. Die onmoet, dien ic int herte draech, dien moetic langhe dulden. daertoe hebbe ic mi self ghebracht, daer ane en heeft si gheen schulden; hem wil ic draghen totter tijt dat mi die vruecht mijn onmoet verdrijft, si can mijn onmoet keren. 3. Dat netel eruit, dat si mi gaf, dat groeit in haren gaerde. si spelet met mi ende ic met haer so lustelic metter caerten; bi teerste spel dat ic ghewan, si boot mi dat frissche mondelijn an, met vriendeliker liefden. 4. Doen vlocht si mi een cranselijn van violen ende van rosen. Si sprac: lief, set di netfens mi, ende laet ons minnen ende cosen." Si bant dat cranselijn op minen hoet, ende sprac tot mi: „sijt wel gheinoet. ic come saen doch weder." 5. Ic minde haer trou ende taller tijt die mi woude met liefden lonen; ende si heeft emmer mijn herte verblijt, ick vlochte haer menighe crone. Si sloot mi in haer herten schrijn, ende liet mi emmer vertrouwend syn op hare gestadighe minne. 6. Doen ic lest male bi haar was. in minen arm ie haer mocht omvanghen : „So seghne u God, mijn soete lief, verhoort mijn vierich verlangen ende ghevet mi u sneewitte hant. schenct mi u trouwe tot een pant van u en wil ic nemmer scheiden". 7. — „Verlaet ghi mi, wat schadet mi dat? Ic vinde wel u ghelike." Ende doen ic lest mael bi haer was si dede heimelike biechte; dat biechten wasser menighfout: „Schoon lief, ic doe u claer bescheid: van u en wil ic niet scheiden." 8. Wat hevet u dat rocken gedaen. dat ghi niet ineer en wilt spinnen; ghi siet mi over die ocsel aen, licht sal u dat ontvlieden. Schoon lief, so nemet acht nu ter tijt, dat ghi dat rocken niet en raket quijt, ende groet mi. die «pineterigghe. 9. Die ons dat liedeken hevet ghedicht ende teersten hevet ghesongen, eenre spinsterigghe toegericht, die liefde die hadde hem bedwonghen. Hi denct aen haer en wenscht haer heil, si es hom om gheen ghelt niet veil die soete spinsterigghe. Tekst. Navolging van het Duitsche lied te vinden bij Böhhb, Altd. Lb„ nr. 209, bl. 293, en Erk u. Höiime. Deutscher Lieiltrkort, II. nr. 465, bl. 287. Van dit lied bestond reeds in 1505 cene Duitsche vergeestelijking, waarvan de aanvang door Bolime wordt medegedeeld. Melodie. Souterl. 1540, Ps. 61, „En sal mijn siel. mijn Heer, mijn Godt" — „na die wise: Die eerste vruecht die ick ghewan". 193. Sorghe, ghi moet besiden staen. Sor- ghe, ghi moet be - si - den staen, ghi sijt te vroech ghe- &»' * ' Hi ff r|1 TT~T} •r 81 »' o 71—*—-U—-1-——-—td co - men; die win - ter heeft mi leet ghe-daen, dat wil - lic ^ÉH ppHm cla • • - ghen den so • mer. 1. Sorghe, ghi moet besiden staen, ghi sijt te vroech ghecomen; die winter heeft mi leet ghedaen, dat willic claghen den somer. 2. Heeft u die winter leet gedaen, die selfde bloemekens ontspringhen, ende die een gestadich boelken heeft, hi mach wel vrolic singhen. 8. Ende die een gestadich boelken heeft, die hebbe hem lief met maten, ende als het op een scheiden gaet, mach hi dat varen laten. 4. Och, al te veel is onghesont, heb ic dicwils horen segghen; die bronne die heeft enen valschen gront, waer men water henen moet draghen. 5. Der bronnen gront en prise ic niet, lii heeft mi dicwils bedroghen : si heeft een ander liever als mi, si heeft mi dicwils beloghen. ö. Och, Suider- Noort- en Westerwint si bliven selden stille, ende waer twee herten moeten scheen, so scheen si teghen wille. Tekst. Navolging van het Duitsche lied voorkomende o. a. in Erk u. Böiimk's l)tut*chtr Liederhort, II, nr. 395a, bl. 207. Van den Nederl. tekst is tot hiertoe alleen de aanvangsregel door de wijsaanduiding der Souterl. bekend. Melodie. Souterl. 1540, I's. 25, „Och Heer, wilt doch mijn rechter sijn' — „nae die wise: Sorghe ghi moet besiden staen'. 45 194. Een vriendelic beelt. Een vrien-de - lic beelt mijn hert be-dwon-ghen heeft, wt rech -te ghe-sta • di-ghen moet mi haer ghe-den-ken doet. Al mijn ghe- peis, so wel bi dach als bi nacht. wt ; | rTVrjfQ rech - te glie - sta - di ■ glier lief - de mi stets liaer ghe - den • ken doet. Een vriendelic beelt mijn hert bedwonghen heeft, wt rechte gestadighen moet mi haer gedenken doet. Al mijn ghepeis, so wel bi dach als bi nacht, wt rechte ghestadigher liefde mi stets haer ghedenken doet. Och, lieveken soet, glieeft hulp ende raet daertoe, ende raet mi voor het best hoe ghi mijns ghedenken sult: bi u te sijn dat brenghet mi solaes; nu ghevet mi. schoon lief, u rode mondekijn. 3. O liefelic lief, doet open dat herte dijn. sluit mi in dinen armen blanc, al in den armen dijn; ende sluitet mi wel vriendelic aen u borst, so wert mijn jonghe hertekijn al door u liefde getroost. 4. Och scheiden droef waertoe sidi ghemaeit? Die doot wil mi verbeiden die also hitter smaeet. Hoe wee hem doch dat jonge herteken doet, die gheren bliven sou ende emmer scheiden moet. 5. Mer die dit liedeken sanr ten trooste der liefste sijn, dat was een ruiter van der banc. Ioncfroukens sijn so fijn. Ic wensche der liefste wel duisent goeden nacht. ten is gheleden gheen oghenblic si was in mijn ghedaclit. Tekst. Navolging van het lied te vinden in het Hs. van Weimar, van 1537. Een lied met ander metrum, aanvangende: „Ein weiblich bilt mein hertz bezwungen hat" en waarvan str. 1, 3, 4, 8 overeenstemmen met str. 1—4 hierboven, komt voor in Ambraser IJ)., 1 82, nr. 198, bl. 248. Melodie. SotUerl., 1540, Ps. 49, „Die mogende Heere// die sprack* — „nae die wise: Een vriendelijck beelt // mijn hert bedwonghen heeft. Oft op: Schoon lief, laet u ghedencken ! so menigen swaren sucht*. 195. Ic clam den boom al uppe. A. JI ƒ'! 1.1'1 lli-j \ f I Ic clam den lK)om al up - pe die mi te lio - ghe was, die [j| 5 IsË ,pEE3EE±;fe?jË3ËË ^IzËËÏ «7 * ~ • 2- • • 15——•— • 0—1—9 * • i jz I_ y-JJ tac-skens bra-ken aen stuc - ke en ic viel al in dat gras. 1. Ic clam den boom al uppe die mi te hoghe was, die tacskens braken aen stucke en ic viel al in dat gras. 2. ,Schoon lief, wilt ghi met mi riden, schoon lief, wilt ghi met mi gaen? Ic salder, liefken, u leiden daer de rode rooskens staen.' 3. — ,1c en wil met u niet riden, ic en wil met u niet gaen, mijn vader soude mi schelden, mine moeder soude mi slaen." — ,Waeromme soude hi u schelden ? waeromme sou si u slaen? 1 thi en hebt den roodeu rooskens ghene schade ghedaen?' 1. 1. upjie, voor op. De volgende strophen hebben in het eerste vers sleepend rijm; ook de melodie duidt zulk rijm aan. - ,p een boom klimmen', aanzoek doen bij een meisje, moeite doen om haar te winnen (Dr. Kalff, Het lied in de M. bi. 382 en 448). — 3, 4. Vgl. het lied: ,Klein, klein kleuterken*, vs. 5—6. Tekst. A. Navolging van de Xederduitsche lezing te vinden in Uhland's Deutsche I olkddr., I. nr. 22, en door hem ontleend aan een N'ederduitsch lb. van den aanvang der XVIH- eeuw. — Aangeli. door Dr. Kalff. t. a. p. Melodie- Uaumkkr, XiederI. ijeiMl. Ldr., nr. 7, Vierteljahrsschrift, 1 ïS88, bl. 180, naar het 15i"-eeuwsch Hs, nr. 7970, ter bibl. van Weenen, voor het lied: ,Hi truer, die trueren wil', waarvan eene variante, met wijsaanduiding: ,1c claem den boem al op. die my tlioge [was]', voorkomt in een der vroeger aan Hoffmann v. F. behoord hebbende l.j ' eeuwsche Hss, Zie mede H. v. F. Xie,lerl. geistl. Ldr., nr. 73, bl. 154. — In het Hs. van Meerman (na 1525) thans nr. 2»!31, 2"« serie, der K. Brusselsche Bibl., nr. 14, vindt men: »Ic clam dien boom al op// die my te lioghe was", insgelijks als wijsaanduiding voor: „Hy troer, die troren wil*. — Ekk u. BOhme, Dentteher Lirderhort, 11, nr. 443. O scheiden, bitt're scheiden, als het immers wezen moet, hoe noö is 't dat wy scheiden al van dat 's herten bloed, en hoe noó is 't dat wy scheiden van de liefste. 1, 4. al bijgev. - 2, 1. t.: met mg gaan. — 2, 5 .jou trouw. - 5, 5. t.:«r-heide. o, 4. t.: al tras, enz. Tekst. B. lk,nu minne,ril. III, bl. 99, Amst. z. j„ zonder wijsaanduiding; WILLEMS, Oude II. Idr., nr. 95. bl. 232, en Hoffmann v. P„ Xiederl. kir., nr. 112 bl. .17, geven de eerste vier strophen v„n tekst B, telkens met weglating van den vierden versregel, ten einde hunne lezing in verband te brengen met den Nederduitschen tekst medegedeeld door Uhland. - Onder nr. 113 bl 218 geeft H. v. F naar Scheltema's verzameling, uit de XVm* eeuw, een tekst die heelemaal overeenstemt met B. - In de Veelderliande Sckriftuerlike liedekens, Utrecht, 1598, vindt men bl. 32 en 391, de liederen: „Als ik tot u ben comen*, en „Myn lieve k.ndt wilt hooren , met wijsaanduiding: „Ic clam op eenen boom', en vijfregeligen strophenbouw, hebbende de eerste vier verzen drie, het vijfde vier accenten. Deze wi|saanduiding stemt overeen met den aanvang van den Nederduitschen tekst • lek stech up einen boom*. Melodie. Naar Dr. Land, Luitboek mn Th/sius, nr. 34, met opschrift: „Ic c lam den boom al op": lA' \U i j j\r illf i Mflf I| i i! ft 196. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan. Daar is een vrouw ma - get vroeg op - ge - staan en bar • re - voets door den daauw ge - gaan. 1. Daar is een vrouw maget vroeg opgestaan en barrevoets door den daauw gegaan. 2. Dat 's barrevoets door den diepen daauw, daar vond zij haar liefje vol wondekens staan. 3. Hij zeide: ,vrouw maget verschrik zoo niet! al ben ik vol wonden, ik sterf noch niet. 4. „AI ben ik mijn jong hart doorwond, woudt gij mij verbinden dan waar ik gezond.' ">■ — ,Dat 's uwe verbinder wil ik niet zijn, ik draag er verborgen een kindje zoo klein." . — „Draagt gij verborgen een kindje zoo klein, daar zal ik, schoon liefje, de vader van zijn." 7. — „Zult gij der de vader van mijn kind zijn, dan zal ik verbinden uw wonden certein." 8. Dat meisje trok uit haar sneuteldoek wit, verbond er haar liefje zoo blijelijk mit. 9. De sneuteldoek was er van bloede zoo rood, al in het verbinden zoo bleef hij dood. 10. „Nou is er dc vader van mijn kind dood: begraaft liem al onder roo roosekens rood. 11. .Begraaft liem al onder de egelantier! dat grafje zal dragen roo roosekens Her." 1, 1 — 2. Aan liet liarrevoets of blootvoets door den dauw gaan, werd vanouds zoowel als aan den dauw zelf een heilzame invloed toegeschreven. Zie Antw. lb., nr. 62, bl. 92, str. 1, en Hoffmann v. F., Niederl. Volkddr., nr. 43, bl. 118, str. 5.' De dauw werd o. a. als geneesmiddel tegen de melaatschheid aangezien (Uützinuer, lteallexicon, op het woord AussaU). Tekst, Dv Hollandsche bazuyn, 1719, bl. 29, hierboven weergegeven* — willems. Oude VI. ld,-., nr. 99, bl. 237; - Hoffmann v. f., Niederl. Volks/ér., nr. 38. bl 109. Aangehaald door Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 345. Duitsche aanverwante tekst. Bühme, A/hl. Lb.. nr. 42, bl. 120: „Es solt ein meydlein frü aufstan", en Ehk u. Böhme, I)eutscher Liederhort, I, nr. 80a, bl. 342. Melodie. Bóhme, Alld. Lb, t. a. i».. naar een quodlibet van Schmeltzel ll~i44). 197, Naer Oostland willen wy ryden. A. Naer Oost-land wil - len wy rv • den, naer Oost-land wil - len wy meó. al o - ver die groe-ne hei • den. frisch o - ver die U.* 61* f i- t / |fl Wl ■ hei - den. daer is - ser een be - te • re steé. 1. Naer < >ostland willen wy ryden, naer Oostland willen wy me', al over die groene heiden. frisch over die heiden. daer isser een betere steé. 2. Als wy binnen Oostland komen al onder dat hooge huis fyn, daer worden wy binnen gelaten. frisch over die heiden, zy heeten ons willekom zvn. 3. .Ia, willekom moeten wy wezen. zeer willekom moeten wy zyn, daer zullen wy avond en morgen. frisch over die heiden, nog drinken den koelen wyn. 4. Wy drinken den wyn er uit schalen. en 't bier ook zoo veel ons belieft: daer is het zoo vrolyk te leven. frisch over die heiden. daer woont er mvn zoete lief. Tekst. A. Naar Wille*», Oude 17. / I hey-de, en - de kie • zen ee - nen an - de - ren staet. Naer Rozenland zullen wy ryden. Naer Rozenland zullen wy gaen. al naer die sclioone stede, locht over die lieyde. ende kiezen eenen anderen staet. Tekst en melodie. B. Opgeteekend in de Hrabantsehe Kempen door •I. N. hemmens (1823 — 1881), en mij door zijn leerling, priester Joseph Duclos medegedeeld. Vgl. de zangwijzen uit Herselt en Westerloo te vinden bij ,1. Bols, Honderd oude VI. Idr., 1897, bl. 218-9. Pol de Mont, Een Kemjiensch tjebruik (Volkskunde), Gent, II (1889), bl. 222, herinnert hoe een zoogenaamd St.-.lanslied. verbastering of liever uitbreiding van het lied: „Naer Oostland", daarbij ook eene variante van het oude: „lek stont op hooghe berghen" (zie nr. 21. bl. 131 hier voren), nog voor .-enige jaren in gebruik was tijdens het .overhalen* der dienstboden. Ziehier den tekst: 1. Naar Rozeland zullen we rijden, naar Rozeland zullen wij gaan, al over de groene straten, daar weet ik 'nen lindeboom staan. 2. Sint Jan en Sinte Peeter! Daar doen wij, wat wij willen; ik heb een goe bazin gehad, en 'nen baas gelijk 'nen duivel. 3. Ik heb 'nen stal verkozen. hij staat mij zeer wel aan. Xu moet ik gaan vertrekken en kiezen 'nen anderen baas. 4. Hier wil ik niet meer wonen: hier zijn er de wijven te zwet (zwart). Daar, waar ik nu gaan wonen, daar zijn ze wat witter en net. 5. Wij krijgen er bier met heel' kannen, wij drinken er bier uit een glas; en wijn uit zilveren schalen. waar het meisje bedrogen in was. 6 Het meisje bedrogen en sjert ons niet. Daar is zoo menige jonge dochter; ik ben er de eerste nog niet. 7. Ik lieb de groene straten 8. Daar steekt op zijnen lioe.l zoo dikwijl-, ten einde gegaan, een taksken rozemarijnen, daar ik mijn schoon lief moest laten; daar ik hem aan kennen moet . . . dat hebben kwaê tongen gedaan. Ook in 't lkighet in den Oosten, Hasselt, III, Vd«n jaarg. (1889), bl. 59; Vil"1™ jaarg. (1891), bl. 88, komt eene variante van Beverloo voor. Wij brengen de lijfernotatie in gewoon muziekschrift over, en geven tekst en melodie onveranderd terug: Iftnir J|j i JIJ /IJ JlTlSp Naer Oost-land zul - len wij rij - den, naar < tost • land zul - len ifrr è\i fllj t i-iJ / t\f pnfa^EEpEi wij gaan; daar woo-nen de pro - pe - le meis-jes; frisch o - ver groe-ne hei-den;daer zijn de stra - ten met ro - zen be - plant. Aan 't huis aangekomen: Waar is de meid? I.aat ze ons eens zien. Waar is de meid? . I||| I I M M J* l t i-LJ\/ |l I^aat ze ons eens zien. Om ha-rent-wil zijn wij ge • ko - men, eer Wij zon-den zoo ge - ren haar spre - ken, =^== zij ter uw' hui - zen uit - gaat. I>e volgende strophen gaan ook op deze trippelmaat, maar bevatten slechts drie verzen, terwijl de eerste strophe er vier heeft: 2. En heeft deze meid u slecht gediend, ('J nmal) dan doet haar vergiffenis vragen, eer zij ter uw' huizen uitgaat. 3. En lieeft dees meid u wel gediend, (2 maal) dan geeft heur geld en heur kleeren. eer zij ter uw' huizen uitgaat. 4. Adieu! den baas! adieu, adieu! (2 maal) wij gaan van hiere vertrekken al naar een andere bazin! Dan gaat de wijs voort aldus: Ie N. N. N. wil ik niet woo-nen. daar zijn er de wij-ver te kwaad. 2. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze wat beter van aard. 3. Te N. wil ik niet woonen, daar stieven de straten van zand. 4. Maar te M. wil ik wel woonen, daar zijn ze met rozen beplant. Komt men aan eene herberg, dan begint de toon der drieregelige strophe weer, gelijk voor: „Waar is de meid". Hier volgen de woorden: 1. W eerdin, tapt ons nen pot met bier, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen; wij moeten nog verder als hier. 2. En hedder geen bier, dan tapt ons wijn, (2 maal) wij zullen zeer wel u betalen; wij moeten nog verder als hier. 3. \\ ij drinken het bier uit een glas, i 'i maal) den wijn uit zilveren schalen: dat het meisje bedrogen was. 4. En is 't bedrogen, het let er ons niet, (2 maal) er zijn er zoovelen bedrogen: liet is de eerste nog niet. Als men aankomt bij bazin : Hier is de meid, ba - zin - ne van min - ne zoo zoet. Waar zal dees meid nu sla • pen, ba - zin - ne van min ne zoo zoet. In een plui-men bed tus-schen schoo »ne la - kens, ba - zin - ne van min-11e zoo zoet. Wat zal dees meid nu e - ten, ba - zin - ne van min • ne zoo ifr ^jjirr pi> li* JJftim zoet. Plat-te kees met nen zil-vren le - pel, ba-zin-ne van min-ne zoo zoet. Met eene lezing medegedeeld door Frans Zand, Ons volksleven in de Kempen. Het .overhalen* van knechten en meiden. Volkskunde, Brecht, VIII (1896), bl. 8ti, ziet het er wat tekst tn muziek betreft, al niet beter uit. Hier, evenals bij Willens en bij 1'ol de Mont, loopt de tekst ineen met een fragment van het 15de-eeuwsche: ,Ick hebber de groene straetjes*. De melodie is van geringe waarde; ziehier overigens deze zangwijze door ons met den tekst in nader verband gebracht: Naar Ro - ze-land zul-len wij va-ren. naar Ro - ze - land zul-len wij ftf r'-^r r r gaan. En als wij in Ro-ze - land kwa-men al aan datschoon rood huis. Zie mede over de ,Verhuisliedje«*, ,T. Bols, t. a. p., nr. 87—92, bl. 213 vlg. 198, Na Oosterland wil ick varen, EjB, —■* I s—M—h ' w | I h ► *>-• ëe r i r ^—e ^ ' '' * j Na Oos • ter - land wil ick va - ren, daer woont 'er mijn zoe - te lief, o - ver bergli en o - ver da ■ len, schier o - ver der ifr'i i' i"i~T i ' l i ll hey - de, daer woont 'er mijn soe - te lief. . Na 1 >osterland wil ick varen, daer woont 'er mijn zoete lief, over bergh en over dalen, schier over der hey de, daer woont 'er mijn soete lief. Al voor mijn soete liefs deurken daer staen twee hoorntjes fijn, <1 een draegt nooten van musschaten, schier over der heyde, en d' andere draegt nagelen fijn. He nooten zijn zoo ronde, kruyt-nagelen ruycken soo soet, ick meende dat my vryde een ruyter, schier over der heyde, nu is liet een arme bloet. Hy namse by der handen, by liaer snee witte hand, liy leydse oock alsoo verre, schier over der heyde, daer sy een bedt je vand. •">. Daer lagen zy twee verborgen, den lieven lange nacht, van den avond tot den morgen, schier over der heyden, tot scheen er den lichten dagh. B. 1. Naar Koosland zoo zijn wij gevaren en daar woonde voorwaar mijn zoetlief, (£ uia/il) al voor mijn zoetlief haar deurtje stonden twee boomgaards tot haar gerief. (V maal) 2. Aan den eene hingen notenmuscaatjes, aan de andere kruidnageltjes zoet, ik dacht: ik vreide met zoo 'n rijke, maar het was, helaas, een arme bloed. 8. Ik nam haar bij haar handjes en ik kuste haar zoo rood en zoo zoet, en ik vreide haar zoo lief en zoo verre, ja, tot onder den boomgaard toe. -1. De boomgaard die was er gesloten, en daar woonde voorwaar niemand in, njets als het lieve nachtegaaltje, en dat vloog er, ja, van boven neer in. •">. Xu zullen wij het nachtegaaltje binden met het hoofdje al onder zijn voet, opdat het niemand zou verklappen, wat men onder deze boomgaard doet. 6. Nu zullen wij ótte liedje gaan besluiten, ja, ter eere var/den bruidegom en bruid, en dan weer vrolijk, vrolijk klinken, en zoo drinken wij ons glaasje uit. Tekst. A. De oprechte Satullcoorder ipeel-uaj/en, Amst. 1730, bl. 13, „amoreus liedeken, stemme: als 't begint", 9 strophen, waarvan de laatste vier een ander lied• .I)e son is onder gegangen', uitmaken (zie het volgend lied); - Thirsis minnewit, Amst. 1752, 1, bl. 102, ,amoreus liedeken", zonder wijsaanduiding, zelfde tekst; — J. C. W. ie Jeune, letterkundig oterziyt, 1828, nr. 63, bl. 236. „uit een 46 blauwboekje', 9 str.; — Hokkmann v. F., Niederl. Volhldr., 1856, nr. 104, bl. 208, •> str., «aar men leert, dat de eerste twee stroplien teruggevonden worden in den aanvang van een Zweedsch lied. later tot geestelijk lied omgewerkt (Sienaka f'olkvisor, I, 235): Till Osterland vill jag fara. dar bor aldrakiirasten min, enz. In zijne vroegere Hollandische Volksldr., 1833, nr. 27. bl. 170, 4 str., geeft H. v. F. den tekst naar een druk van J)e oprechte Sandtvoorder speelwagen', van 1719. — Indien men str. 1, 2, 3, 4 en 5 van A vergelijkt met str. 1, 8, 9, 2 en 3 van liet 16deeeuwsche ,In Oostlant wil ic varen", nr. 53, bl. 290 biervoren, komt men tot de overtuiging, dat A uit dit laatste lied is ontstaan. Van A kunnen nog worden vergeleken, str. 2 met str. 5 van nr. 72, bl. 107, en met str. 10 van nr. 129, bl. 195, Antw. Ib„ str. 4 met de hierna aangeduide str. van liederen uit dezelfde verzameling: str. 6, nr. 29, bl. 42: str. 4. nr. 60, hl. 90: str. 2, nr. 97, bl. 146: str. 3. nr. 102, bl. 154; str. 5, nr. 129, bl. 195. B. HeI vrolijke bleekersmeiye, 17de uitg., Amst. z. j., bl. 9. „op eene vrolijke \\ ijs . A olgens !>nelï,aert, O, en n. liedjes, 1864, bl. \, verscheen de eerste uitgave van dit liederboekje o. 1830. Melodie. O. en n. Hollantse boeren lieties, Amst. 24e druk. o. 1700. nr. 734. met opschrift: „Nae Oostland wil ik vaare*: Boeren lieties, nr. 734. 199. De son is onder gegangen. 1. De son is onder gegangen, de sterren blincken soo klaer; ick wou dat ick met mijn liefste. schier over der heyden, in een boomgaertjen waer. 2. De boomgaerd is gesloten, en daer magh niemant in dan de fiere nachtegale. schier over der heyden, die vliegt er van boven in. :t. Men salder de nachtegael binden dat hoofjen al aen zijn voet, dat hy geen meer sal klappen, schier over der heyden, wat twee soete liefjes doen. 4. .Al hebt gy my dan gebonden. myn hertje is mijnder gesont, ick kan nog evenwel klappen, schier over der heyden. wat twee soete liefjes doen." 2, 3. De staande uitdrukking: „tiere nachtegaal", reeds te vinden in 1508 (niet .ver* (vrouw) nachtegaal, zooals Willem» gist), treft men tot ver in de XVIII'11 eeuw in onze liederboekjes aan (Dr. Kalfk, Het lieil in de M. bl. 360). Tekst. ]>f nprerhle Saniitvoorder »pefl-imyrn, Amst. 1730, bl. 14. De tekst hierboven maakt de laatste vier strophen uit van het voorgaande lied: ,Na Oosterland" : — '1'hirsis tl,bmeicit, Amst. 1752, I, bl. 102, de laatste vier strophen van een „amoreus liedeken", zonder wijsaanduiding en met aanvang: „Na Oost-land wil ic vaaren*. Naar laatstgenoemde verzameling. Uhi.axd, Vollstdr.. Nachtrage, nr. 17*. en Hofkmann v. K., Siederl. VolkMr., nr. 106, bl. 211. Uhland brengt het lied in verband met ,I>aer staet een clooster in Oostenrije* (zie nr. 120, bl. 472 hiervoren). — J. 0. W. le Jeune, Lelterkundi;i overziyt, enz. 1828, nr. 63, bl. 236, de laatste vier strophen van „Na Oosterland", enz., „uit een blaauwboekje". Hier luidt het slotvers: „van twee soetliefjes doorwond"; - Erk u. Hoiime, Deutscher Liederhort, II, nr. 409n, bl. 221, naar H. v. F. Nederl. tekst, met door hen bijgevoegde Duitsche vertaling. Onder nr. 409J, bl. 222, geven E. u. li., naar Kretzsciimer, VolkaUlr. II, nr. 18"). een lied: „Yor meines Herzliebchens Eenster*, met jongere melodie, dat met de bovenstaande strophen en het lied „Naar Roosland*, bl. 721 hiervoren, eenigszins gemeenschap heeft. Melodie. Zie het onmiddellijk voorgaande lied 200. Daer sou een meysje gaen halen wyn. A. flZ=£: Daer sou een meys-je gaen ha - len wyn, het was 'sa-vonds maer al soo 'a te; zy quani al voor oen ha - - - ze - laers hoorn en daer bleef zy wat te - gen staen pra - - - ten. 1. Itaer sou een meysje gaen halen wyn. het was 's avonds maer al soo late; zy quam al voor een hazelaers boom en daer bleef zy wat tegen staen praten. 2. .Wel hazelaer," soo zey zy, „wel hazelaers boom, en van waer bent gy soo groene?" — „Mooy meysje,* soo zey hy, .meysje fyn, en van waer bent gy soo schoone?" '• — .Waer dat ik, hazelaer, soo schoone van ben, en dat sal ik jou, hazelaer seggen : ik eter gebraden en drinker de wyn en ik slaper op een sagt bedde." 4. — .Eet gy der gebraden en drinkt gy de wyn en slaept gy op een sagt bedde koene, de koele dou is er gevallen op myn en daervan ben ik. hazelaer, groene." — „Is er de koelo dou gevallen op jou, en bent gy daervan, hazelaer, groene? maer 's winters, als 't hagelt, kout valt de sneeu en dan bent gy weer, hazelaer, dorre.' — ,'s Winters als het haghelt, kout valt de sneeu en te Mey dan bloei ik weder; mooy meysje, als gyder jou eertje verliest en gy krygtse van jou leven niet weder.' 7. — „Nu, ik bedank jou seer, wel hazelaers boom, voor al jou soete praten, ik meende na myn slaepboeltje te gaan en nou sal ik dat, hazelaer, laten.' 1, 2. t.: alle soo luie. Tekst. A. Ik vrolyke ajieelpop of de benj van Heelden, 1780, 3d<' druk. bl. -13, tekst herdrukt door Dr. Kaiff, Hel lied in de M. A'„ bl. 350. Deze tekst is eene verjongde lezing van het oude lied, waarvan ons alleen de aanvangsregel door de Souterl. is bewaard. -- Aanverwante Duitsche teksten: Boiime, AUd. Lb., nr. 65, bl. 1 -'0, en Ehk u. Böhme, Deutxcher Liederhort, I, bl. 536 vlg.: „Es wollt ein Magd zum lanze gan . Dr. Kalff wijst op eene aanverwante Engelsche lezing en leert ons, dat de „hazelaar" vanouds werd aangezien als een behoedmiddel tegen adders, slangen en alles wat er op aarde kruipt. In Xeitschrift fiir I olkskunde in üerlin, l!K)2, bl. 102, wijst J. Boi.te o.a. op aanverwante liederen in Zweden en bij de Zigeuners, en deelt, naar een te Berlijn berustend Hs. (Mser. germ. fol. 24, bl. 2406), een met ons lied in verband staand „Meisterlied mede, in 1609 gedicht door den Xürnberger Goldreisser Benedict von Watt. Dit lied voorgedragen op de wijs „des bliihenden Thons Erauenlob'. voert tot titel : „Ein jungkfraw naeh verlierung irer ehr wirt von einer huselstauden gestrafft'. Het vangt aan: „lm meyen frii ein jiingling kitn" j zooals de titel leert is de aHoop hier niet zoo gunstig als in den Nederlandsdien tekst. In het „Meisterlied" ontmoet een jongeling een meisje. Dit weet aan zijn verzoek niet te weerstaan. De Hazelaar voorspelt haar schande en spot, en nog denzelfden dag worden meisje en jongeling door 40, en eene vierstemmige mis: „Es solt ein megdlein holen wein'; zie Ambros, (jesch. der Mimi/:, 2J* uitg., III, 276, en K. Eitner, Bibliotjr. der Musik-aammelicerke, bl. 829. Eitner, bl. 316, vermeldt daarenboven twee meerstemmige bewerkingen met Duitschen tekst, van onbekende componisten, gedrukt in 1545 en 1550. Er zou een maagd om bloemetjes gaan. B. Er zou een maagdom bloe-me-tjes gaan, om een' wan -de - Iin - ge te fl ^ av doe - ne; wat vond zij on - der haar we-ge staan ?'t Was een za - vel - boompje groe - ne. 1. Er zou een maagd om bloemetjes gaan, om een' wandelinge te doene; wat vond zij onder haar wege staan? 't Was een zavelboompje groene. 2. „Wel zavelboom.' zei zij, „zavelboom, waarvan zijt gij zoo groene?* „Wel, maagdetje," zei de zavelboom, „waarvan zijt gij zoo schoone?" 3. — „Waarvan dat ik zoo schoone zijn, dat zal ik u gaan zeggen; ik ete gebraden en drinke den wijn, en ik slape op een pluime bedde." 4. — „Eet gij gebraden en drinkt gij den wijn, en zijt gij daarvan zoo schoone? de hemelsche dauw die valt er op mij, en daarvan ben ik zoo groene.* 5. «Wit er de hemelsche dauw op u, on zi.)t gij daarvan zoo groene? na den zomer komt de winter zuur en spijt. uw" bladeren zullen verdrogen." ~ •>'*eraak ik in den winter mijn' bladeren kwijt. in den zomer krijg ik ze weder: maar een teere maagd die liaar eer is kwijt. die krijgt ze nimmer meere." '4 ~ »Wel- zavelboom," zei zij, „zavelboom, ik danke u voor u welleeren; ik was te wegen naar mijn zoetelief, maar nu ga ik wederom keeren." 8. — „Ja, keert gij weder, zoo doet gij wel. trek boven op uwe slaapkamer; al waart gij vier lionderd mijlen er van. als 't (iod belieft, komt gij wel te samen.' bl e,avTl0dieh B' 1'0<'TEN'S * FeïS' ('h""'s < 187!)' 33, . '4' V' J/aveIboom • I,e uitgevers verzekeren, zonder daarvan eenig bewijs te I 1- ' ' *■ ' • 0ok ln de Duitsche lezingen ziet men het meisje beurtelmgs meiden hazelaarsboon, en met den zavelboom spreken, zie Ehk u. und .lei- I A' V 8 W ,eln Madc|ien spazieren gehn' (,l)as .Madchen sja ]e 0f ; rr ' u Inatste lled teekenen de uitgevers aan. dat de Sage-, zat.: VSÏT " , 8del" ^ "**-• - * M • oom, werd aangezien als een behoedmiddel tegen tooverij en dat z;™* «.8z 201. Arghe winter ghy zijt cout. Ar-ghe win - ter ghy zijt cout, ver-gan-gen is ons tgroe-ne wout. ver-gan-gen zyn ons die lo - ver-kens aen - der hei - den. 1. Arghe winter ghy zijt cout. vergangen is ons tgroene wout, vergangen zyn ons die loverkens aender heiden. 2. Die looverkens die aender heyden staen, daer op so singt die nachtegael, van minnen singhet ons die fiere nachtegale. 3. 'Isavonts als ick slapen gae, vinde ic myn bed alleine staen. daer op so rust die fiere nachtegale. 4. Tsmorgens als ic vroech op stae ende ic mi wel ghecieret hae, so coemt mijn liet' ende biedt mi goeden morghen. •">. (Joeden morghen, so wil ick wel voorwaer, ic seg: „vrou maecht bint op u hayr, met rooden goude ende met groene side." 6. Si ghinc voor, ic volchde na, si brochte my daer een schaecbert na, in elcke hant si brochte twee dobbelsteenen. 7. Si ley tschaecbert op dat velt: ,dye dobbelen wil, die brenget geit, anders mach hi wel tsolieyme blijven." 2, 2. so, bijgev. t.: narhtegale. — 4, 1. vroech, bijgev. — 4, 2. t.: gheciert. — ■'!. t.: roode ijout. — 6, .3. si brorhte bijgev. — 7, 1. t.: op teelt. — 7, 3. t.: anders mach hi txoheyme wel blijven. Tskst. Antir. lb., 1544, nr. 10, bl. 15, .,een nyeu liedeken", hierboven weergegeven; Km Aemst. amoreus lb.. 1589 (beschreven door .1. Bolte, Tijdschr. luor Nederl. taal- en lettert,-. 18!U, bl. 175 vlg.) bl. 5, ,op die wijse: alst beghint*. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 356; — Bühme, Al ld. Lb., nr. 154, blz. 249, en Erk u. Hüiime, Dentscher Liederhort, II, nr. 485, bl. 305, Duitsche aanverwante tekst, naar Ambraser Lb. 1582; — ühland, Volksldr. nr. 42«, Aederduitsche aanverwante tekst, naar een „Niederdeutsches I,b.", van den aanvang der Wil'11' eeuw. — Str. 1, 2, 4—6 van de zesstrophigo Duitsche- en Nederduitsche teksten, hebben verwantschap met str. 1—5 van de Xederlandsche lezing. Met str. 5 van den Duitschen en van den Nederduitschen tekst vangt echter eene variante van een tweede lied aan, te vinden bij Hühnie, nr. 204«, bl. 288. K. u. B.. nr. 466, bl. 288, en I'hland nr. 426, waarin men alweer verwantschap vindt met str. 4 en 5 van de Xederlandsche lezing. Melodie. Büiime, en Ekk u. Bühme, t. a. p., naar het Hs. van Werlin, c. 1640. 202. Den mey moet wech na tsomens saysoen. Den mey moet wech na tso-mers say-soen, den win-ter is voor «I t Jjp p r i J ilJipl 00 - • ghen; ghi minnaers coemt hel - pen en - de bi • stant doen, eer ^^iS^^iSpliiygliÈgïpIpp «lat si bran-dich ver - droo - - ghen. Door des win - - ters vir- / /1 j * ^ p / t JJ tuyt gheen cruy • - de - ken en sprayt; voorMoem-kens groev-en i c r I ^ JL H bie • • - • sen; het doet knye-dick sneeu • wen en-de vrie - - sen. 1. Hen mey moet wech na tsomers saysoen, den winter is voor ooghen; ghi minnaers coemt helpen ende bistant doen, eer dat si brandich verdrooghen. Door des winters virtuyt gheen cruydeken en sprayt; voor bloemkens groeyen biesen; het doet knyedick sneeuwen ende vriesen. \ an sanghe so zijn dye voghelkens ghespent ende seer truerlijc gliedoken; den vorst der velden iuecht doot ende sclient. die sonne staet int beloken; voor tcoel dauwioh rosier prijst men dan een goed vier: den heyrt die valt te cleene; die velden staen alleenc. 3. Dye bonte eraeyen zijn alleen int lant, als si wel moghen souden; deen blaest, dander clippertant. ende si zijn blaeu van couden; ghi liefkens, twee en twee, moecht door de coude snee te velde nemen u gangliën ende daer snotvincken vangen. 4. Amoreuselijck zijnde vergadert dan tnioet alle vruecht passeren; met nyet meer volckx dan wijf enile man moecht ghi dan maioleren, ende, na des winters aert. maerts bier of wagebaert met een poeyerken bestroeven, verfraeyt siel ende lijf int poven. •r>. Een eycken rozijnken dat hooge laeyt, tgeeft een natuerlijc luesen, al ist dat buyten haghelt. reghent oft waeyt. dat doet de kaeckskens blosen; al is die winter stranck, haer nachten die zijn lanck. om vrolijc te zijn ter tijcke; het is een lieymclijc njcke. •i. Princelycke vroukcns, seer aerdich gepluclit, coemt met u lief ter bane, die sterrekens staen en quicken aen die lucht, seer claer so blict die mane; sinct, clinct, ioct ende speelt, in dien dat u verveelt, condy 11 niet verwennen, vlierht in uws liefkens armen. 1, 4. dat bijgev. — 2, 6. t.: prijstinen, drukfout. — 3, 8. snotvincken v«Hgen = een snotneus krijgen. - 4, 4. maioleren van mai, mei = zieli vermeien. - 4, 6. uayebaert. Soort van bier, zie Gailuard, Gloss. /lam. in coc. keyte. 4, 7. poeyerken, waarschijnlijk specerijen. - 4, 8. poyen = drinken. - 5, 1. rozijnken, zeker wel Kr. raisin. Volgens Skeat, Etym. Engl. Oict. beteekent raisin in het Ofra! ook tros, bos, dus = een bosseltje eikenhout dat hoog laait. — 5, 2. luesen = losen, loozen; natuerlijc luesen is in verband te brengen met de laatste drie regelen deivoorgaande strophe. - 5, 4. t.: kaeckens. - 6, 7. t.: comdy. Tekst. Anttc. lb., 1544, nr. 24, bl. 35, „een nyeu liedeken*. Melodie. Volgens ƒ■>« Aemsl. amoreus lb., 1589, bl. 236, beschreven door ■I. Bolte, Tjdschr. voor \ederl. taal- en lellerk., Leiden, 1891, bl. 175, diende de wijs van „Die mey moet wech*, ook voor „Den lustelijcken mey", enz.; zie nr. 79 bl. 356 hiervoren. 203. 0 Vriesland, so vol deugden. iji>n ju j J|J JT ji J i f i|Ji n O \ ries-Iand, so vol deug -den als ick een land-schap weet, vercierd met duy-send vreug-den, u bo- dem is be-kleed met ko-ren -rijc-ke vel-den, u ste-den syn voorsien met wallen en met liel-den, die wijs-lijck u gebien. O Friesche aerd, recht e-del landt, die met liet swaerd u vryheyd wandt. 1. O Vriesland, so vol deugden als ick een landschap weet, vercierd met duysend vreugden, u bodem is bekleed met korenrijcke velden, u steden syn voorsien met wallen en met helden, die wijslijck u gebie'n. O Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. 2. (J wel beboude landen zijn rijckelijck vercierd niet vruchten veelderhande, en gras voor u ghediert, het welck den Heer laet groeven soo vrnchtbaerlijck, dut elck sou segghen daer te vloeyen kaes, butter, honigh. melck. O Friesche aerd. enz. 3. (ihy siet u land bolwercken, met steden, schanssen sterck, van dorpen, torens, kercken, ick uws ghelijck niet merck; in u roem-waerde wetten ghy van glieen reden wijckt, jae, als men 't recht sal setten. Athenen ghy ghelijckt. O Friesche aerd. enz. 4. U grensen die besluyten de dijcken lioogli en vast, waerop de zee moet stuyten, gheen coningli u belast. O princelijcke rijeke! gheleghen in het Noord, wie heeft van uws ghelijcke zijn leven oyt ghelioord. O Friesche aerd, enz. 5. D' inwoonders heusch van zeden, geneygd tot eer en deugd, die hebben inde vreden en stilheyd liaer gheneuglid: den armen goedertieren, barmhertigh, mild, soo dat gheen eeuw heeft in manieren oyt uws glielijx ghehad (I Friesche aerd, enz. (5. U Adel, soo manhaftigh als oyt de wereld droegh. bewoond het land eendrachtigh, en send oock wonder vroegli liaer kinderen ten stryde, die met gheweer in d'hand te sterven niet en myden, tot dienst van 't vaderland. O Friesche aerd, enz. 7. Noyt schoonder vrous personen de blonde son bescheen, als in 't vry Friesland wonen, so wel gesteld van le'en, so rijck van eerbaerheden, so kuysch, so soet van aerd, so vriendelyck van reden, so statigh noch bedaerd. O Friesche aerd, enz. 8. Ryek van geleerde mannen, de dienaers van (iods woord eendrachtigh t' samen spannen en brengen vruchten voord, die tot geen twisten strecken: maer tot de saligheyd, en om elck te verwecken tot ware' eendrachtigheyd. O Friesche aerd. enz. 9. Wie kan u lof verkleynen? de Friesen in een stryd verwonnen de Romevnen in Keyser t'arels tyd, iae sy bestormden Komen en namen 't in, dat 's meer. dies hebben sy bekomen de gulde vryheyd we'er. O Friesche aerd, enz. 10. Door liaer manhaftigheden, de Keyser C'arel braef, hun vryheyd. en oock mede syn halven wapen gaef te voeren in liaer schilden, met privilegi van te leven so sy wilden, en so 't hun best stond an. O Friesche aerd, enz. 11. O Friesland, wild beschutten u vryheyd tot de dood, laet niemand u ontnutten u privilegien groot, wild u als mannen weeren, blyft stadigh by 't gebodt, van u wel-wyse heeren, maer boven al van (iodt. 0 Friesche aerd, recht edel landt, die met het swaerd u vryheyd wandt. Tekst en Melodie. Stabteb, Friesche Lust-hof, Amst. 1621, bl. .r>5, .Xieu liedeken tot lof van Vrieslandt", zonder wijsaanduiding; — J. H. Sciieltena, Xedl. Idr. uit trueg. tijd., heiden, 1885, nr. 5, bl. 17. — Pb. van Duyse, Vet-handeling neer den drievoudige» invloed der Rederijkhameien, enz. 1861, bl. 60, noemt Starter den .dichter van het hartelijk en krachtig lied op Friesland*. Eene navolging van de eerste drie strophen, in de Fransehe taal. in zelfde metrum, is te vinden in l)r. .1. A. Worp's uitgaaf van De gedichten van Constant jn Huygena, Gron. I (18921, bl. 210. — Hij gebrek aan wijsaanduiding en naar luid van den titel van Starter's werk, waar men leest: .by alle onbekende wysen, de noten, ofte musycke gevoeglit, door Mr. Iaques Vredeman, Musyck-Mr. der Stadt Leeuwarden", is men gerechtigd di' fraaie melodie aan te zien als eene compositie van dezen laatste. Vredeman, componist en schrijver over muzikale kunst, gaf, volgens Fétis, Hiogr., reeds les in de muziek te Leeuwarden in 1600 en leefde nog veertig jaar later in dezelfde stad; — Stali'aekt, Extract, ('atli., Antw. 1631, bl. 36. zelfde melodie voor: .Wacht u toch wel te kloven". 204. lek gingh op eenen morgen. Ick gingh op ee -nen mor - gen al door den Aer den - hout daer sagh ick on - ver • bor - gen (iodts wer - ken me-nigh - fout! de vo - gel - tjes son • gen en maek • ten vreugt, de ko- nijn-tjes he - pen in 't wil - de, mijn hert was «eer ver-heught. 1. Ick gingh op eenen morgen al door den Aerdenhout, daer sagh ick onverborgen (iodts werken menighfout; de vogeltjes songen en maekten vreugt, de konijntjes liepen in 't wilde, mijn hert was seer verheught. 2. Ick sagh de hloemtjes spruyten van veelderley coleur, kruyden goet van virtuyten en daer toe soet van geur; ick gingh hem loven alleen waer deur sy uyt der aerden spruyten en staen in haeren fleur. 8. Ick sagh de duynen hooge, daar voor de zee gestelt; o (iodt, door u vermoge, beletten sy 't gewelt al van de baren woestigh verstoort; ghy hebt gestelt hare palen, dat zy niet komen voort. 4. ])e duynen waren hooge, daer by de vruchten groen; dit siende voor mijn oogen, dacht ick op dat saysoen: t is immer waer dat den huisman zaeyt, maer (iodt moet wasdom geven, of daer wordt niet gemaeyt. 5. Langs duyn gingh ik spanceeren 800 voort na Overveen, <*n sagh na mijn begeeren (iodts wereken groot en kleen: erten, bonnen stonden daer groen, oock tarruw en rogge by desen, om ons daer mee te voen. 47 fi. Ick sagh daer vlas met bloemen dat stont seer fraey en net, daer 't lijnwaet af moet komen: langs duyn so maekt men 't wit: daer uyt loopt water als een fonteyn; so dat men garen en laeken daer maekt schoon, wit en reyn. 7. Ick quam aen de reviere daer men dat water haelt, daer men dan brouwt het biere, so dat 'er niet en faelt van dat ons dient tot onderhoud: ick sagh de garst daer groeyen daer men van maekt dat mout. S. Ick sagh oock met verblijden vrouwtjes, dat is gewis, van Santvoort komen rijden naer Haerlem, met de vis al uyt de zee, seer vers en goet: doen loofde ick (iodt den Heere daer 't al of komen moet. 9. Uyt duyn ben ick gescheyden; doen sagh ick seer pleysant veel beesten in de weyden; • iodt geeft ons abondant boter en melk seer vars en goet, oock veellerleye kasen: 't komt ons in overvloet. 10. 't Is u al onderdanig!], ó Heere, wat men hier siet; maer den mensch wederspannigh en acht u gaven niet. noch ook u woord tot ons gebrocht door Christum onsen Heere. die ons so diere kocht. 11. Met sjjn dierbaren bloede, soo Petrus dat beschrijft. Yder zy op sijn hoede: wie ongehoorsaem blijft, met tovenaers sal hy loon ontfaen: Gods rijck moeten sy derven, vind men geschreven staen. 12. Mijn tijdt ick overleyde van mijnder jeuget aen, mijn hert inwendigh schreyde, docht op Christi vermaen: wy souden wenen een vruchtbaer ranck; hy is den wynstock reyne, voor hem geven wy stanck. 13. Wilde druyven wv dragen, voor Godt seer onbequaem; verslijten onse dagen; blameeren 's Heeren-naem; wat sal dan baten al onsen roem ? Die sal voor Godt verstuyven gelijck een distel-bloem. 14. Doen loofd ick Godt almachtig, van herten seer verneert: want door sijn wercken krachtig so heeft hy ons geleert, dat men alleen u moet gehoorsaem zijn de gever aller goeden, der zieken medecijn. 15. Oud vijf-en-zestig jaren. is dit van mijn gedaen: wat zijnder al zee-baren my over 't hooft gegaen! Somtijds wat weelde, maer veel vermach ik u, Heere, behouwen, driet; so acht ik 't min als niet. 16. Men moet het doch al hier laten: wat baet ons geit of goet, of te zijn hoogh van staten? Daer deur komt hooge moet, dat 't herte van den Heere leydt, en als men dan moeten sterven so is 't te late besehrevt. 17. Met gedult wil ick verbevden. Heer, mijnen lesten dagh, ick hoop, gy sult my leyden daer den rijcken Lazarus sagh: dat's een exempel ons voorgestelt: dan waer mijn ziel geneson; 't staet al in u gewelt. 18. Oorlof Prince, God Heere. die al door goetheyt geeft, ook mannen die regeren met wijsheyt, seer beleeft, so dat men steden en dorpen fijn nu magh met vreden bewoonen en Godt gelioorsaem zijn. 2, 6. t.: spuyten. — 4, 7. t.: worde. - 8, 5. de bijgev. - 9, 6. t.: veelde,-te,j. lo, 1. t.: Heer. — 18, 6. t.: treden woonen. Tekst. Haerlems oudt lb., 1716, bl. 5, „stem: Ick ging nog huyden morgen', tekst hierboven; — Sien dubbelt Haerlems lb.. 1643. II. bi. 44, stem : .Adieu Lissebon schoone", gedeeltelijk weergegeven door ür. Kalfc, liet lied in de M. E„ bl. 685. Melodie. Theodotcs, Paradij* der gheert. en kerck. hf-sanghen, Antw. 1648, bl. 624, „op de wijse: Ick gingh noch huyden morghen", voor: „O Heer wilt niv troost gheven". 205. Wanneer de gulde dagheraet. Wan-neer de gul - de da - ghe - raet in 't Oos-ten 's morghens vroegh op (1> $ . ï gaet, wat ken ■ der meer be - ha • gen alst kriec-ken van - den da-ghe'? (1) Volgens den tekst: c fin. 1. Wanneer de gulde dagheraet in 't (>osten 's morghens vroegh op gaet, wat kender meer behagen alst kriecken vanden daghe? 2. L)e gulde glans des hemels son, de stroompjes valide suyvere bron, het ruysschen door de bladen, met koele dou beladen; 8. Den dau die gras en bloempjes deckt, weer opwaerts na den hemel treckt alst 't sonnetje comt rijsen, sijn godtheyt ons bewysen. 4. Als dan het pluymighe ghediert met soet verhoughen tiereliert, in 't kriecke vanden daghe wat ken ons bet behage? 5. Het tierigh vee sich grasen gaet, daer 't beeckjes ruysschend' water slaet, de taekjes vande linden, door 't schommele vande winden. ti. Sien ick het eisen boschjen aen of koom ick na het beeckjen gaen, soo schijn ick door 't vernuwen, s'ons schaduw' noch te schuwen. 7. Het bosjen melt noch van 't geluyt, hoe Coridon gingli op zijn fluyt dit nieuwe deuntje blasen en liet zijn schaepjes grasen. 8. Hy sagli van verr' zijn herderin, hy dreef sijn schaepjes boschwaert in; sy lieten onverscheyen 't vee door malcander weyen. 9. Mijn overschoone veldt-godin waren wy beyd' oock eens van sin, dat onse schaepjes quamen en haer vereenden t'samen. 10. Soo vlocht ick u een roosen-hoet van lauwerier en bloempjes soet, die ghy na u behagen sout tot een glory dragen. 6, 3—4. x'oux (sic}, d. i. som». — Delfschen Helicon: doen sacli ick door 't verdwijnen /ƒ mijn schaduw' van acht'ren schijnen. Tekst. I. Krui., Diana, bly-eyndend-spel, Amst. 1634, bl. 19, „voyse: Het meysjen hadder een ruyter lief etc ", te vinden in den bundel getiteld: Kerlycke tytkortiny. Op bl. 15 van eene nieuwe uitgave van dit tooneelstuk, voorkomende in Pampiere wereld, Amst. 1644, geeft Krul van dit lied slechts de eerste vijf strophen aldus: 1. Wanneer den gulden dageraed in 't Oosten 's morgens vroeg op gaet. zoo schep ik mijn behagen in 't krieken van de dagen. 2. De gulde glans des hemels zon, de stroompjes van de zuyvre bron, het ruysschen door de bladen met koele dauw beladen. 3. Verheugen meenig herders hert, wanneer het treurd in minne smert. als 't zonnetje komt rijzen, zijn godheyd ons bewijzen. 4. Als dan het pluymige gediert met zoet verheuge tiereliert, al quelende van minne. verheugd het hert en zinne. .r>. En 't tierig vee zich grazen gaet, daer 't beekjen ruysschend water slaet. de takjes van de linden, door 't schommelen van de winden. Delfschen Helicon, Amst. 1720, bl. 10, „nieu liedeken, stemme als 't begint", 10 str. Melodie. Den slagende zwaan, l.eyden, 1728, bl. 198, „stem: Wanneer den gulden dageraad; ofte: Het meysjen hadder een ruyter lief", voor „Als ik was lestmael uytgegaen" en aangeh. aldaar, bl. 302 voor: „Als sint .lacobi waerde hooft". Anders is de melodie, bl. 183 hiervoren: „liaer hadde een meisken een ruiter wat lief". 206. Hoe lacchen ons de velden aen. Hoe lac -chen ons de vel - den aen met haer be-kroon - de bla ■ den fcy, siet hier eens de koey-tjes gaen, die met den melck ge - la - den! met liaer pronck en ge - wa- den ? wauw'-len • de haer ver - sa - den. ^oe vro ■'Ück 's ' 1'ier! Wat ge - tie - relier, en wat vreemd ge-swier, wat kri - oei en ge-tier! 't Is de schoo - ne cier van Go - des groo - te da - den. 1. Hoe lacchen ons de velden aen met haer bekroonde bladen, met haer pronck en gewaden ? Ey, siet hier eens de koeytjes gaen, die, met den melck geladen, wauw'lende haer versaden. Hoe vrolijck is 't hier! Wat getierelier, en wat vreemd geswier, wat krioel en getier! 't Is de schoone cier van (ïodes groote daden. 2. Swangere hoorntjes die l«evrucht vol lieve bloeysels hanghen, daer wv seer nae verlangen, die nu soo weeldrigh na de lucht met vreughde zijn bevangen, togend' haer roode wanghen : daer 't vincxken op 't dack, van 't dack op den tack, noyt voetsel ontbrack, maer in rust en gemack van (rods eere sprack met lieffelijcke sanghen. 8. Weeldrige beesjens in liet woudt, die daer by koppels paren en in de vreught vergaaren, waerom is 't dat men u benout en wil u jonghe jaren voor gene bracken sparen ? De jagher, die schiet met sijn swijnespriet en blaest op sijn riet; is 't niet groot verdriet. soo men dagelijcks siet, dat d een wil d'aer beswaren? 4. Heft doch u zieltjes hemel-waert voor 't wonder-werck der landen, den zegen van sijn handen; merckt ook aen 't schepsel (iodes aert, den hemel, zee en zanden, op dat hert en verstanden door 't godtlijck beleyt sijn lof zy verbreyt, en de mensch zy bereyt tot sijn majesteyt, om in eeuwigheyt in ware liefd' te branden. Tekst. Peiis, Mlerophon, uitg. 1657, bi. 210: „ Velde-vreughd. Stem: Onlanx vroegh in t morgen-root*. Deze laatste wijsaanduiding komt o. a. voor in Iïredeko s Boertigh lb.t 1622, uitg. Amst. 1890, bl. 256, voor: „Als Direkje in syn koortse lagh". Melodie. C?talpaert, ï+ctruct. cath1631, bl. 292, „stem: Nu onlangs vroug in t morgen rood', voor: „Laet zien of ghy bewijzen kunt*. 207. Rycke zee met al u schatten. «, «t „ Bcbat• ten, wie k,„ u . w. vat-ton? Wie be - siet u rijck thre-soor? Peer-len, sil - ver en cora - len, steentjens, beentjens zijn te ha len al u rijc-ke zan den door. 1. Rycke zee met al u schatten, wie kan uwe rijckdom vatten? Wie besiet u rijck thresoor? 1'eerlen, silver en coralen. steentjens. lieentjens zijn te halen al u rijcke zanden door. 2. Niet en is op deser aerden, ook hoe groot of schoon van waerden, dat ii konst niet aerdigh maelt: paerden, katten, honden, swynen. boomen, kruyden, medicynen, alles uyt u boesem daelt. 3. Pluto sit daer oock te grasen, om sijn grage lust te asen, en hy schenkt ons al te met wel een schelpjen voor ons ooghen. ey, hoe konstigh en gebogen, hoe gedeeld, gevlamt en net! 4. Siet hein ram 'len niet de schyven, van ons scheepkens, die daer bl wen: siet hen staep'len goud en schat: daer heeft hy sijn tolck en boden die ons by sijn schatten noden: 't gierigh hert gebreeckt noch wat. 5. Onze scheepjens die laveeren, die dan heen en weder keeren al op hope van de winst. al om geld en goed te soecken uyt de Noord en Zuyder hoecken, maer om deughde denktmen minst. 6. .Sietse hier eens van de stranden met haer wimpels komen landen, met haer vlercken en getrom; sietse vlammen tot een wonder. sietse spouwen vyer en donder, tot haer blyde wellekom. 7. Daer wordt alle vreughd bedreven, als de schipper schip en leven brenght ter goeder haven in; siet de reeders eens verlangen om oen goede buyt te vangen. siet haer gapen na 't gewin. fc. Schipper hebdy 't dan verpeutert, hebdy hier en daer geleutert, hebdy dan het schip verboomt: dan mooght ghv by tijds wel gingen, schipper moet de rae af-springen als hy van de nicker droomt. 9. Maer hebt ghy so flinx by tyden wat ghetaeckt van geld of zyden, hebdy maer u schip ghevult: hebdy dan een potjen broken, niemant heeft een woord gesproken, ghy zijt vry en hebt geen schuld. 10. Wie by 1'luto gaet ter scholen, die sal niet in 't doncker dolen, want hy is een duyster godt, die syn kinders en syn klercken drijft tot roof en quade wercken, en hy maeckt haer stout en sot. 11. l)oet u handel doch ter eeren. wilt van Ionas schippers leeren: als sy quamen uyter noot, brachten zy den Heere gaven, die haer in een blvde haven bracht in 't leven uyt de dood. 5, 1. t.: Om». 11, 2. lJe vermakelijke Buijstnan heeft hier: „Japans schippers". Tekst. 1'eks. HeUerophon, lt>33, bl. 104. „Zee, en schipper-liedeken. Stemme: Yets moet ick u l-aura vraghen, etc". I)e tekst van Pers komt ook voor in het volksliederboek: D, vermakelijke Huyswa» ofte bocU-yenelletje, Amst. 1724, bl. 17. Melodie. «Iets moet ick u Laura vragen*: A. <'amfhi-ysen, Stichtelijke ri/men, 1G24. bl. fi9. voor: „Als de hooge noodt, bij tijden': — Pen simjemle zicaan, 1728. bl. 133, met de aangeduide varianten: Als de hoo - ge noodt, by ty - den. En on-hevl aen al - le zij - dén Mjr, wan - ho ■ pigh, heeft om - va'en. Dan ver - hef ick myn ge ■ dacli • ten. Ln laet gaen tot Godt myn klach-ten: Want hy neemt-ze gun stigh aen. (1) Iten si Hy emir zicaan: -"m in ii inirtuj-j..jN ,i ,ii B. 1'ers, Bellerophon, Amst. 1033, bl. 104: « O r p , ^ (21 ^ t^j^apsezi^ .■ j j i .1 ï i' ^ < ]| Medenblicker scha rre-zoodtje, 1050, bl. 94, voor: , Kom vriendin 11 vry vertoon en *, zelfde melodie, buiten deze varianten : * Ü> (*> Aangeh. als stem: Pers. t. a. p. bl. 58 en 59, voor: .Als de bruyd pronckt niet liaer bloemen," en ,0 ghy moeder met veel kinders", — Krdl, Eerlyie lytkortimj, Minnelycke sangh-rympies, bl. 30, voor: „Yets moet ick u boompjes vraghe", lied herdrukt in Krui/s 1'ampiere wereld, Amst. 1644, IV, 35; — \ondels t'uïzy, Amst. 1650, bl. 523, 574, voor: .Dianier roeide in een schuitje" en „Jesus nat bekrete moeder"; — Hredero, 1te yroote bron der minnen (1022), Aandarhtigh Ib. (1622), uitg. Amst. 1890, bl. 502, 556, voor: „Ach Florinde! mijn beminde!" en „Geliefkens eer ghy waert geboren"; — Van Lummel, Kieuw-Geuzenliedboek, bl. 520, voor: „VVonderlyck geeft Godt victory" (Gesangh, over de victory van Kynberck, a°. 1033); — Mr. J. Hlasil's, Fidamants ku*jett, Amwt. 1603, bl. 129, voor: „Iets moet ik mijn engel vraagen". 208. De koekoek in den mei. De koe koek in den mei die hoor-de den nach-te-gael flui • ten en op zijn stem-me-ken tui - ten. Hy zei: ,gy klein ge • bras. wat komt al dit stof-fen te pas? Gy zijt te hoo-veer-dig. mijn stem is ook weer-dig ge - pre-zen; maerziet, ik en roem daer op niet. Dus t ■" zwijgt, dus zwijgt, dus zwijgt, eer dat gy van my veel ver-wij - tin -gen krijgt." Maer de nach-te - gael sprak:, Koe-koek, houd uw ge- - mak. want gy zijt te - gen my veel to zwak. Als ik kom tie - re ■ lie - ren, verhen gen zich men schen en die-re»; maer gy, maer gy, maer gy— 'tis: koe-koek ! ge - heel de niaend mei. Maer gy, maer gy, maer gy, gy maekt niet éen vo - gel - ken bly. Al die u aen - hoo - ren, die zou - den zich stoo - reu : dus kruip in den hoek, gy droe-ve koe-koek. Of. als ge uw bek nog niet en stilt, en dat ge u voor my niet verne • de - ren wilt, zoo roep ik de vo - gels te gaér, om ons te ^f hf r "rr"j ' j "j-r ji von-nis-sen onder mal - kaêr. Wel • aen! Wel-aen ! Wel - aen!' De ^ ï J' 1 ït tlf 8 C I koekoek die sprak zoo ge - zeid. zoo ge-daen,"en zv zijn he-nen ge-gaen. 1. De koekoek in den mei die hoorde den nachtegael fluiten en op zijn stemmeken tuiten. Hy zei: „gy klein gebras, wat komt al dit stoften te pas? Gy zijt te hooveerdig. mijn stein is ook weerdig geprezen; maer ziet, ik en roem daer op niet. Dus zwijgt. krijgt." eer dat gy van my veel verwijtingen Maer de nachtegael sprak : «Koekoek, houd uw gemak. want gy zijt tegen my veel te zwak. Als ik kom tierelieren, verheugen zich menschen en dieren: maer gy — 't is koekoek! geheel de tnaeml mei. Maer gy, gy maekt niet een vogelken bly. Al die u aenhooren, die zouden zich stooren: dus kruip in den hoek, gy droeve koekoek. Of, als ge uw bek nog niet en stilt, en dat ge u voor my niet vernederen wilt, zoo roep ik de vogels te gacr, om ons te vonnissen onder malkaèr. Welaen!" De koekoek die sprak: .zoo gezeid. zoo gedaen," en zy zijn henen gegaen. 2. De voghels kwamen te saém: en als zy nu waren gezeten, zoo liet men den nachtegael weten, (lat hy met zijn stemmeken gauw het eerst kauwetteren zou. Hy zong met veel iever, hoe langer hoe liever, hy miek met zijn bek menigaerdigen trek. Hy zong, hy klong. hy sprong, hy draeide zijn steertjen en wrong zijne tong. Maer de koekoek op 't letst deed ook wonder zijn best, doch 't en was niet als koekoek! koekoek! 't Was koekoek! 'teen op het ander. L)e vogels bezagen malkander: maer ziet, 't was koekoek! en anders ook niet. Maer ziet, zij Kregen op 't letste verdriet. De koekoek was bly ; want hy meende dat hy al de vogels getrokken had op zijne zy'. Het vonnis was, dat de nachtegael was fraeijer van toonen en zoeter van tael; maer 't koekoeksken van over lang vaster in maet en kloeker in zang. Hier mee vertrok elk vogelken naer zijne stee. en zoo was alles in vree. Tekst en melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 258, bl. 532, medegedeeld door den eerw. heer Dominicus Cracco (1791 — 18601, beurtelings leeraar in de colleges te Aalst, te Roeselare en te Kortrijk. — De tekst werd opgenomen door Hoffmann v. F. in zijne Niederl. \olknldr.} 1850, nr. 179, bi. 317. „Obschon sehr künstlich und schwerlich je im Munde des Volks, doch sehr volksthttmlich. Der Dichter hat, wie es scheint, den Streit der Harmoniker u. Melodiker zu schlichten versuchen wollen". H. v. F. wijst verder op een Duitsch lied te vinden in de door hem uitgegeven verzameling: IHe deulsrhen Gesellschaftddr. den Ui. uml 17. Jahrh., Leipzig, 1844, nr. 178, bl. 266: „Einmal in einem tiefen Thai", waar de Ezel als rechter optreedt tusschen den Nachtegaal en den Koekoek. Een fragment en een onvolledige tekst van ons lied komen voor in 7 ltayhet, Hasselt 1894, bl. 111 en 135. terwijl eene volledige lezing te vinden is in hetzelfde tijdschrift, jaarg. 1901, bl. 73, onder den titel: , I.iedeken van de nagtegaal en op zijne wijze gemaekt". Aangeh. door Dr. Kal ff, fbt lied in de M. K, bl. 372. 209. k Kwam laestmae! door* een groene wey. k Kwam laest • mael door een groe - ne wey, koec-koek! ik vond den nachte-gael aen een zy , koec-koek ! de nach-te-gael zong al op zijn best, de koeckoek riep al uit zyn nest: koockoek. koeckoek, koeckoek, koec-koek,koec-koek, koec-koek ! 1. k Kwam laestmael door een groene wey, koeckoek ! ik vond den nachtegael aen een zy', koeckoek ! den nachtegael zong al op zijn best, de koeckoek riep al uit zyn nest : koeckoek, koeckoek. koeckoek ! 2. Terwyl dat 'er dat vogeltje zong. koeckoek ! kwaem daer een stem die beter klonk, koeckoek I die stem die zong al grof en fijn, het scheen een Yenus snep te zijn : koeckoek, koeckoek, koeckoek ! 3. ltat paerken zong daer met pleizier, koeckoek! en speelden een deuntje op de lier, koeckoek! zy dansten daer een ininnuee: den koekkoek die riep altvd mee: koeckoek, koeckoek, koeckoek ! 4. En als dat dansen nu was gedaen, koeckoek ! toen hoorde men daer de trommel slaen. koeckoek ! men stak trompetten en cordejal. den koeckoek hoorde men overal : koeckoek. koeckoek, koeckoek! 5. Cupido dat kleyn Venus kind, koeckoek! hy schiet het wild daer hy het vind, koeckoek! het nam zyn pyltjen en 't dee zijn best, het schoot den koeckoek uit zijn nest: koeckoek, koeckoek, koeckoek! 6. De koeckoek viel daer in de wey, koeckoek! en in het nest daer bleef het ey, koeckoek ! en uit dat ey kwam binnen het jaer een zeer schoon jong, 't geleek zyn vaer, koekkoek, koeckoek, koeckoek! 7. En ik die agter het haegsken lag, koeckoeck ! en zoo dat spelleken daer aenzag, koeckoek! denkt eens hoe dat mijn polsken sloeg, hoe dat mijn herteken daer joeg, koeckoek, koeckoek, koeckoek ! 1, 1. t.. groene icy. 3, 3. menuet. — 4, 1. t.: danse. — 4, 3. cordejal = cordiaal. 4, 4. t.: hoord. 5, 1. t.: En Cupido dat klyn, enz. — 5, 3. De minnaar bij een jager vergeleken. Zie Dr. Kalff, Het Lied in de M. E.. bl. 381. — 6, 2. t.: 7 nest. — 7, 4. t.: hertjen daar. Tekst. De gekroonde snoek, enz. (3® druk 1778), 6e druk, Amst. z. j., bl. 45, „Een vermakeljk lied van de Koekkoek, stem: Gy die tans gaet met myn terjagt*. hierboven weergegeven; — Los blad, nr. 16, gedrukt „t'Antwerpen bv .1. Thys. (1783-1854). stemme als 't begint"; — Wili.ems, Oude VI. Idr., nr. 120, bl. 281. zonder bronaanduiding, vijf strophen. Dit lied ten tijde van VVillems nog overal gezongen, was vroeger een onzer meest populaire liederen. — Volgens eene aanteekening \an Snellaert op \V.. t. a. p., werden eertijds, bij elke politieke gelteurtenis. „een of meer victorieliederen" voorgedragen op de wijze van den Koekoek, „waervan het refrein in Holland doorgaens Hoezee, in Vlaenderen meestal Virat" klonk. „Men gedenke maer , zegt Snellaert, „aen de nederlaeg van Napoleon of aeu de gebeurtenissen van 1830 . — Over den koekoek, „den lentevogel bij uitnemendheid", zie Dr. Kamt, Het Lied in de M. E., bl. 371 en volg. en 381. Melodie. Naar mondelinge overlevering, eenigszins van de notatie bij VVillems t. a. p. afwijkend, maar overeenstemmend met de melodie bij Kretzschmir, Deutsche I olkstieder, 1840, I, nr. 33, bl. 51 : „Es ritten drei Keuter zum Thor hinaus, ade!". Dit lied was vroeger in Duitschland zeer verspreid, zooals blijkt bij Hoffmann v. F. u. ltlcHTBR, ScMetitehe \olksldr., 1842, nr. 153, bl. 173: „aus verschiedenen (iegenden*. Hij I,. Ehk, Deutscher Liederhort, Leipzig, 1856, nr. 63, bl. 209, heet het „vielfacli mündlich und schriftlich; durch ganz Deutschland verbreitet", terwijl het reeds in 1774 door Ant. Eximeno, Dell origine e delle regole della tnusicit (aangehaald bij Eum. vani'ei: Straeten, Lu musique aur Pays-Ba». V (1880), bl. 60: zie mede Ehk u. Böhmï, Deutscher Liederhort II, 561), met den naam van aria tedesa, wordt bestempeld. Onze melodie wordt o.a. aangehaald voor de liederen: ,Sa borgers van steden en land schept moed (Lied ter eere van Franciscus II, 1792), toegeschreven aan •Sadones den rolzanger van Cieeraardsbergen. en „Napoleon doet vleugels aen, t word tyd ( Het kraem van Napoleon"), stellig een lied van Sadones, beide stukken e vinden by Pol de Mont, Onze Vlaemsche componisten' ofte liedjeszangers (Volks- r: \Ven ' bl 75 e" 87); - "A,« 1>eke" over zyn onderdeur lag, koekoek , Antwerpsch volkshed, twee strophen: - ,'k Kwam lestmaal in Klein Amsterdam (van drij Maagdekens)-, - „En die in Januari geboren is" (Drinklied). In Ons volksleven, Brecht, II, 1890, bl. 115, V, 1893, bl. 54, en VI, 1894, bl 148 Verder wordt onze melodie nog vermeld in: Liedekens of den hlyyeestigen Sang-,neester, "'n* !! ■ I, bl. 59, voor: „Jeppen Doedbloed is n'en braven vent, koekoek" : — Ib. II, 62, voor ,8a vrienden, borgers van de stad, komt uyt"; — Het BraInindtch nachteyaeltjeii, Antw. Thys, z. j., bl. 73, voor: „Wie is den vader van het land? den boer; - bl. 75, voor: „Wie deed er my de eerste deugd?//een \rouw ; — bl. 84, voor: „Wat drank of nat komt meer te pas // als wijn»" - — >«««*, liedjesboek, Gent, z. j„ bl. 14, voor: „Welk is het voorwerp onzer vreugd? etK, ! ~ W' V°°r: "Wat was er va" ouds af een schand ?//Het kruis"; - bl. 63, voor: „Wat woord is heden meest gemeen?//het volk". Zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling: „Ik voele dat mijn herte leett. viva , een lied waarvan de melodie met de bovenstaande verwant is.' Ldm. van der Straeten, te Oudenaarde geboren, spreekt, t. a. p., 59, van een refrein dat diende „pour former la deuxième partie d'une mélodie oii retentissait 1 ('loge de Mane-Thercse". Deze melodie zal wel geen andere zijn dan degene, welke vroeger te Oudenaarde dienst deed voor een kluchtliedje gedeeltelijk aan de wijs van den „Koekoek" ontleend, en dat ons werd medegedeeld door den dichter «». Antiieunis, — insgelijks in die stad geboren. die daarbij aanteekende: meer dan cene strophe had het lied niet; men herbegon telkens alsof er een tweede of derde couplet moest volgen, maar „ t was altijd koekoek cenen zang!" — PSe-papis staat luer waarschijnlijk voor Pier Pape's, d. i.: de zoon van Pieter de 1'aepe. . i On-der de brug daer zwom ee - ne zwaan. Wol lie ■ den, blijft wat 'Pr r f itI f' 1 fI rII II I ) staen en hoort mijn lie - de - ken aen. Pie - pa • pis is - ver den i l' 1 1 JjëliigiilÉiglljilig ring ge-passeerd: vi-va! Vi - va. Ma-H - aThre-si-a, Keu-nin- gin-ne vanHon-ga-ri - a! Vi-va, vi-va, vi - va! Vi - va, vi - va, vi - va! Dat de eens zoo populaire Keizerin ook met meer eerbied door het volk werd bezongen, getuigt o. a. een ,Gezang op de dood van Maria-Theresa", insgelijks te vinden onder de losse bladen gedrukt te Antwerpen bij J. Thys, blad nr. 57, met aanvang: .Hemel, ach wat droeve maeren// hoort men niet uyt Oostenryk", en dat tot stemaanduiding voert: „Komt jonge dogters hoort myn klagt'. — Ook de door . V. Enschedé, in Oprechte Haarlemsclte Courant van den 12e" September 1898. uitgegeven zangwijs bij het lied met aanvang ,'t Is vreugde door heel Nederland" door den uitgever gelijk gesteld met eene 18<"-eeuwsche zangwijs „Het trompette,•t.ie\ en door hem aangezien als melodisch identiek met „Al is ons Prinsje", stamt van den „Koekoek" af'. — Oude en niemre Holtandsche boeren lieties, Amst. 2d<- uitg., c. 1700, nr. 878, „Koekoek van Eijk*, gansch andere melodie. 48 210. Daer spruiten drie boomkens in ghenen dal. A. 1. Daer spruiten drie boomkens in glienen dal, al boven breet, beneden smal. So, mijn liefken, so! 2. Al boven breet, beneden smal. daer op so rust die nachtegal. 3. „Och nachtegael, klein voghelkijn, woudi daer minen bode sijn?" 4. — „Hoe soudic uwen bode sijn? Ic ben so cleinen voghelkijn." — «Al sidi dein, ghi vlieghet so snel, ghi voert daer mine bootschap wel.' 6. Hi nam dat briefken in sinen mont, hi voeret al over dat groene wout. 7. Hi gaf dat vensterken enen stoot: „slaept ghi, lief, of sijt ghi doot?" 8- — „Ic slape also vaste niet, ic hoor al wat mijn lief ontbiet." 9* — »Lw lief ontbiet u goeden prijs, hi wil gaen trouwen een ander wijf." 10' «Wil hi gaen trouwen een ander wijf, so wil ic gaen trouwen eenen anderen man. 11. „Nu biddic god ende onse lieve vrou, dat het mijn liefken eerst berou." 1, 1. t.: in ghenen dal alleine. — 2, 1. Al bijgev. B'. Daer was een sneeuwwit vo - gel - tje, daer was een sneeuw - wit vo - gel • tje, al op een ste - ken door - ne - tje. Din, don. dai - ne, al op een ste - ken door - ne - tje, din, don. don 1. Daer was een sneeuwwit vogeltje, al op een steken doornetje. Din, don, daine, al op een steken doornetje, din, don, don. 2. .Wilt gy mynlieer de bode zijn?' — .Mynlieer de bod' wil ik wel zijn." Din, don, enz. 3. Hy nam den brief in zijnen bek, hy vloger mede tot over 't hek. Din, don enz. 4. Hy vloog 'er meé tot zyn liefs deur: ,en slaepje, of waekje. of zijt gy dood?" Din, don enz. 5. » k En slape noch 'k en wake niet, ik ben getrouwd al een half jaer." Din, don enz. 6. — .Zijt gy getrouwd al een half jaer! Het dochte my wel duizend jaer." Din, don enz. 1, 2. steken duw netje = haagdoorn. B3. Daer was een sneeu - wit vo - gel - tje, daer was een sneeu - wit vo-gel-tje, al op een ste - kend door - ne - tje. Din, don, dey-ne, al op een ste-kend door-ne - tje, din, don, don. 1. Daer was een sneeuwit vogeltje. al op een stekend doornetje. Din, don, deyne, al op een stekend doornetje, din, don, don. 2. „Wilt gy niet mynen bode iyn?' — „Ik ben te kleyn een vogelkyn." Din, don, enz. * 3. — „Zijt gy maer kleyne, gy zyt snel; gy weet den weg?* — „Ik weet hem wel." Din, don, enz. 4. Hy nam den brief in zynen bek, en vloog er mee tot over 't hek. Din, don, enz. 5. Hy vloog tot aen myn zoetliefs deur: „en slaep ye, of waek ye, of zyt gy doodt ?' Din don, enz. — »'k En slape noch 'k en wake niet; ik ben getrouwd al een half jaer." Din. don, enz. 7. — „Zyt gy getrouwd al een half jaer? Het dochte my wel duyzend jaer,* Din, don, enz. O. Er zat een sneeuwwit vo - pel • tje, en in - goe-din, er zat een sneeuwwit vo-gel-tje, en in-goe-dan. 't Zat op een ste-kend doorntje, en lÉillI in - goe ■ din, 't zat op een ste - kend doorn tje, en in - goe-dan. 1 Lr zat een sneeuwwit vogeltje, en ingoedin. er zat een sneeuwwit vogeltje, en ingoedan. t Zat op eenen stekend doorntje, en ingoedin, t zat op een stekend doorntje, en ingoedan. 2. Dat vogeltje sprong op en neer, en insroedin, dat vogeltje sprong op en neer, en ingoedan. 't Sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedin, 't sprong van zijn stekend doorntje, en ingoedan. Ach • ter ro - zen - da - le - tje zoo staat er een boomp • je, waar- zzinzzzzzzz^f: op zal zin - gen de nacli - te • gaal. 1. Achter rozendaletje zoo staat er een boompje, waarop zal zingen de nachtegaal. 2. ,Nachtegalletje, gij kleen vogeltje fijn, zoudt gij niet willen een van mijn liefde bodetjens zijn?" 3- — «Een van uw liefde bodetjens wil ik wel wezen, maar ik moet t avond naar Engeland reizen, maar ik moet t'avond in Engeland zijn." 4. 'k I'akte dat brievetje al op mijn monde, 'k vloog er mee over te korten stonde. 5. Te korten stonde over 't graven kasteel, tot dat ik aan den kant van mijn zoeteliefs venstertje kwam. 6. 'k Gat' dat venstertje eenen vuist, 'k zei: .schoon lief, slaapt gij, of waakt gij, of zijt gij niet t'huis?* 7- — * k En slape noch 'k en wake zoo vaste niet, maar k hoore wat dat er mijn lief aanbiedt. 8. .Mijn lief aanbiedt er mij in eenen parltr, dat hij zou trouwen met een ander meid, trouwen en houwen een oud wijf." E. Ik kwam laatst door den boogaard ge-gaan, en ik kwam laatst door den boo-gaard ge gaan; daar vond ik ee - nen no - te-boom staan. On der den boom ro-ze-ma-rijn... daar vond ik ee-nen no-te-boom staan... Bloemekens mijn. 1. Ik kwam laatst door den boogaard gegaan, en ik kwam laatst door den boogaard gegaan; daar vond ik eenen noteboom staan. < Inder den boom rozemarijn . .. daar vond ik eenen noteboom staan ... Hloemekens mijn! 2. En aan dien boom daar stond een tak, en aan dien boom daar stond een tak, waar een klein nachtegaaltjen op zat. Onder den boom rozemarijn . .. waar een klein nachtegaaltjen op zat. . . Hloemekens mijn! — 3. „O nachtegaaltje, klein vogeltje klein, o nachtegaaltje, klein vogeltje klein, en wilde-gij mijnen bode zijn?... Onder den boom rozemarijn ... en wilde-gij mijnen bode zijn?... Hloemekens mijn!" — 4. — ,Ik kan voorwaar uwen bode niet zijn, en ik kan voorwaar uwen bode niet zijn; want gij zijt groot, en ik ben klein.' Onder den boom rozemarijn ... want enz. — 5. — ,A1 zijde-gij klein, gij vliegt toch snel, en al zijde-gij klein, gij vliegt toch snel; gij doet toch uwe boodschap wel!" Onder, enz. 6. En hij nam den brief in zijnen bek, (2 maal) en hij vloog er meè tot over 't hek. Onder, enz. 7. Hij vloog tot aan een koningshuis, en hij vloog tot aan een koningshuis: «ach, koning, is uw dochter niet thuis?" Onder, enz. 8- — »^'j '8 wel thuis, maar zij is ziek: (2 maal) zij kan van haar slaapkamer niet." Onder, enz. 9. Hij gaf de venster eenen stoot, en hij gaf de venster eenen stoot: „en slaapte-gij of zijde-gij dood?' Onder, enz. 10. — .Ik slaap voorware zoo vast nog niet, en ik slaap voorware zoo vast nog niet, of ik weet wat die brief bediedt, Onder, enz. 11. „Die brief die komt er al van 1'arijs, (2 maal), dat hij zal kiezen een ander wijf! Onder, enz. 12. „En liij een wijf, en ik eenen man: (2 maal) eens zien wie 'teerste verdrieten zal!" Onder, enz. 13. Zijn eerste wijf Nachtegaal, en zijn eerste wijf hiet Nachtegaal: zij at het ei, en hij knauwde de schaal. Onder, enz. 14. Zijn tweede wijf hiet Magdaleen: (2 maal) zij at het vleesch, en hij knauwde het heen. Onder, enz. 15. Zijn derde wijf hiet Hottepotot: (2 maal) zij at de pap, en hij scharde den pot. Onder, enz. Tekst. A. Hoffmann v. f., Niedeil. VMsldr., nr. 89, bl. 192, naar het W eimarsch Hs. van 1537. Zooals wij reeds zeiden (zie bl. 182 hierboven), schijnt het ons langer niet. dat de melodie van Ps. 66 Souterl.: ,Daer spruit een boom in ghenen dal* tot den hierbovenstaanden tekst behoort. Deze zangwijze berust op vierregelige strophe, terwijl de hier besproken oudste lezing van den Minnebode. zoowel als de latere lezingen en de Duitsche aanverwante teksten, bij Uiiland, VMsldr. 15A en 15B, op tweeregeligen strophenbouw steunen. Tekst en melodie. B'. Willems, Oude VI. Idr., nr. 96, bl. 233, zonder bronaanduiding. Zelfde tekst. Hoffmakk v. F., Xiederl,Indische VMsldr., nr. 90. bl. 194; B'. De Coussemakeb, Chanls pop. des Flamands de France, nr. 48, bl. 166; - C. Lootens et Feys, Clianls pop. flamands, nr. 60. bl. 118; — D. In., nr. 59, bl. 117; E. .1. Bols, Honderd oude Vlaamsche Idr., nr. 86, bl. 208 In deze laatste lezing, uit Aarschot, loopt de aanvang van den tekst ineen met eene variante van het lied „van den Boom* (zie in onze verzameling het lied: „Achter des meyers huyzeken"). De Coussemaker wil in het hier besproken lied eene herinnering aan eene episode van (ioedroen zien. Doch vanouds was de nachtegaal de vertrouwde der minnende paren en wordt hij als dusdanig in onze liederen aangetroffen (zie Dr Kalif, Het lied in de M. E., bl. 354 vlg.). Een enkele maal, zooals Dr. Kalff, t. a. p„ bl. 383, bij tekst B'= B», doet opmerken, neemt een andere vogel, het „sneeuwwit vogeltje*, dat waarschijnlijk tot het wonderland der sprookjes behoort, de plaats van den nachtegaal in. Doch' reeds in teksten D en E herneemt de lievelingsvogel zijn ambt van minnebode. „Het sat een sneeu wit voghelken // al op zijn eerste pluyme* wordt aangehaald als wijs in Veelderhande liedehens, Amst. 1599, bl. 163 v°. voor een lied met vierregelige strophe, aanvangend : lek wil Jen Heere ghebenedijt loven pnjsen / tot allen stonde sjnen lof sal ick tot alder tijdt wt spreken vry met mijnen monde. I>it lied is leeds in eene liederverzameling van 1566 te vinden; zie Dr F C Wieder, De Schri,tuurl ij/ce Liedekens, 's-Grav., 1900, Hegist. nr. 440 Dezelfde wijsaanduiding wordt vermeld door Wackernagel, Lieder der „ieder!. IteformerU„ Ee"l nie" «•*»*«**, 1562. Nog wordt de wijs: .Het sadt een cleyn wilt voghelken al op', enz. opgegeven in: Refereynen ende liedekens van dicersrhe Rhetoriaenen, Bruessele, 1503, hl. 96, voor een lied met gansch anderen stroplienbouw en waarvan de aanvangsstrophe volgt: Staet op wort verlicht Jerusalem want u licht is nu ghecomen looft ende danckt / betrout op hem wilt uwen vijant niet schromen. Hij heeft een paer voldaen voorwaer / li smetten wt gewreven / al / wilt allegaer hem volghen naer sijn rijeke claer hy ons dan gheven sal. De ('ousseniaker, die de zangwijs B' aan Willems mededeelde, hoorde later zelt de variante in aeolischen modus, hierboven weergegeven onder B2. De aanvang van de melodie van een aan den Prins van Conde toegeschreven lied(\\ eckeruic, La chanson populaire, 1886, bl. 45), herinnert aan de lezingen B' en 13- hierboven: Ca - rus a - mi • cus Mu-sae ■ us, ah bo • ne l>e • us, quod tem-pus! Erk u. Bftmii, Deutsche,- Liederhort, II, nr. 412-415, bl. 225-231, aanverwante Duitsche liederen. - Aanverwante Fransche liederen worden mede gevonden in lievue des tradition, pop. Par.. V (1890) bl. 534: .Kossignolet sauvage /,< messag des amoureux , en lb„ VI (1891), bl. 644, ,J'ai un p'tit voyage a faire'. Lu chanson francaise illustrée. Paris, Boulanger, z. j. (1895), I, 1160 bevat onder den titel .Le messager d'amour', eene vrij ongelukkige Fransche bewerking (twee strophen) van den tekst door De Coussemaker aangeteekend, benevens «le melodie door dezen laatste medegedeeld aan Willems. 211. Ic arm haesken in 't wilde woud. 1. Ik arm haesken in °t wilde woud, ik word 'er gejaegd en naer gestoud ; voor alle lieden moet ik vlieden ; ben ik niet een arm onnoozel dier'? ter weireld heb ik geen kwartier. '2. Al ben ik ras en daer toe snel. den jaeger loos hy krygt my wel. In 't wilde groene, in 't zomer saisoene, daer gaen ik zoeken mynen lust; maer nievers en is voor my rust. 3. En ik en eet niet dan gras en groen, hoe kan ik minder schaede doen ? Met groote blaede, ik my verzaede; dan drink ik alleen op myn plaisier schoon water uyt een klaer rivier. 4. I)e dichte haegen in het wild die zyn myn toevlucht en myn schild, daer ik met luste neem in myn ruste, en maeken myn beddeken aldaer onder den blouwen hemel klaer. 5. Den jaeger zoekt my om te vaen: veel hondekens volgen hem daer aen, in bosschen en hoeken om my te zoeken, dan vangen zy my; in dit termyn: de menschen verblvden haer in myn pyn. 6. Als den jaeger te velde spoed. dan slaet hy acht op mynen moed, dan loopen er brakken door bergen en takken ; want de honden zyn te erg, zy vinden my in dael en berg. 7. Dan zyn zy daer wel opgepast, den eenen jankt, den anderen bast, dan komen de winden om my te verslinden; ik toon gevaer nog geen gerucht, ik stel my stillekens op de vlucht. 8. Als ik oploop den berg zeer fel, dan ben ik de hondekens al te snel; maer in het daelen zy my achterhaelen, en vangen my met louter geweld, en ligge haest door hun neergeveld. 9. Zy rukken, zy plukken my alzoo zeer, zy schenden, zy breken myn ledekens teer, zy grimmen, zy morren, zy krabben, zy spooren, zy zyn 'er zeer erg en verwoed, zy dorsten nae myn onnoozel Woed. 10. Den schut-wind die bewaert 'er my, tot dat den jaeger komt daer by, die dan met spoed, zeer kloek van moed my hangt met mynen grouwen rok lustig omhoog aen zynen stok. 11. Den jaeger dan staende voet met groot geluyd myn uytvaerd doet, tot myner gedinken zyn trompet doet klinken; de hondekens over my, groot en kleyn, lustiglyk zingen alle gemeyn. 12. Waer ik dan met den jaeger vry, maer helaes, neen, dat jammert my! vossen en wolven, zy loopen, zy scholven; zy loeren op myn gewey altyd, zoo dat ik nergens ben bevryd. 18. Nogtans zoo prys ik de hondekens jagt, maer strekken en stroopen ik veragt, die paden en gangen om my te vangen, by nachte bezet met kop're net, om my te brengen in 't pakket. 14. Al zyn myn oorkens lang en smal, ik raeke nog evenwel in de val; met haer pratyken zy my uytstryken ; zy zyn daer op snood en valsch ; zoo laet ik onnoozel mynen hals. 15. De valko snel als eenen scliigt, den liavik niet zyn schirp gezicht. zoo ik gaen vlieden, my haest verspieden, en vallen van boven met groot bedryf, met bek en klouwen op myn lyf. 16. D'een klouw in 't Ivf, d'ander in 't zand. zoo staen k genaegeld, ik armen kwant: met kryten en kermen k roep: laet och armen! vraek over myn onnoozel bloed! maer waer ik my keer, 't is tegenspoed. 17. Nochtans zoo schep ik eenen moed, om dat my eet dat edel bloed, op haer banketten my doen opzetten en drinken op my den koelen rhynschen wyn: hoe kan daer dan edelder dierken zyn. 18. Ik ben een dierken dat zeer wel sinaekt, tot menschen behoef' van God gemaekt: daerom met reden stel ik my te vreden; ik ben er van God tot menschen spys geschaepen in 't aerdsch paradys. 19. Als ik ontkleed ben, bloot en naekt, word menig gerecht van my gemaekt: zy in pastyen my doen bereyden, met goed satiskens menigerlev van suyker en ander specery. 20. D' een eet gebraeden en d' ander gestoofd, de rest gezoden en 't hooft gekloofd, en zoo aen 't dissen, kassekissen: een spyze gereed voor alle man, met boter gebraeden bruyn in de pan. 21. Nog maekt men een bezonder banket van myn vrouw wyntjen al is 't niet vet: gekapt wel kleyne, zoo alleyne, met sauskens gestoofd, alzoo men begeirt met een anjuyntje gefriseert. 22. Als ik gerecht ben op den dis, zoo word het gezelschap vroylyk en fris, dat zy hier alle met bly geschalle roepen, met een gemeyne jouw: laet ons wyn drinken, man en vrouw! 23. Dan blaest men ook nae d'oude sté die tromp zoo luyd op myn santé; de hondekens fiere lustig plaisieren; dus menigen vorst en menigen baes die verteirt zyn geldeken by den liaes. 24. Met wat grooten roem en lof elk zyn honden geeft prys en lof, hoe kan hy ramen en d' ander beschamen, eenen drinken met bly relaes; elk is genuchtelyk by den haes. 25. Hoe menig madam en edel jotfrouw behelpt haer met myn pelsken trouw om handen en ermen te verwarmen; wat maekt men ook menigen fraeven hoed van myn kort wolleken zagt en goed. 26. Den kwakkelaer met myn beenderkens net, de kwakkelen zoekt in zyn pakket; men smeirt de wonde, myn herte plaege, voor menigen weedom, sniert en pyn ben ik voor den menseh een medecyn. 27. Myn ledekens en myn achterste lit met spek dorregen gebraeden aen 't spit, een spyze bekwame, zeer aengenaeme voor Princen, heeren en andre nobles; daer toe een rommerken uyt de fles. 28. Die alleen de deugden en het profyt van het edel haesken zonder nyd wel meugd verzinnen, te recht bekennen, na myn advys, op ieder termyn, hy mogt wenschen een haesken te zyn. 29. Princelyken jager stout, wanneer gy eet van mynen bout, tot myner gedinken wilt eens uytdrinken, ter eere van het haesken jent; dat begeer ik voor een testament. iO. Adieu, al die de jagt bemind en die gaet uyt jaegen wel gezind naer Venus dierkens, proper en zierkens, krygt gy van haer een kusken fyn ter jagt zult gy 'er kloeker zyn. 1, 1 cn 4. arm voor ar rem. — 2, 2. t.: jaeger Ion. — 12, 5. t.: ben bereyd. — 15, 1. t.: De valk. — 19, 3. t.: zoo in. — 19, 4. t.: het goed. — 20, 1. t.: . Compt, dorstich hert, tot (lees fonteyn: drinket van dees beke reyn. Laet u laven ! Rust van draven! Ligget hier int groene gras, of gevanckenis vrijdom was! 7. Christus den Heere jaget sterck tsondich herte naer zijn kerck om te geven teeuwich leven. Laet u vangen, geeft u bloot, gy sult leven in den doot! De niet gewone strophenbouw van dit geestelijk jachtlied doet zich ook voor in het wereldlijk jachtlied: .Windeken, daer liet bosch af drilt" (zie nr. 161. bl. 597 vlg. hierboven) en misschien werd het lied: „Claes in den Kandelaer* op de melodie van dit laatste voorgedragen. Deze reeds in 1605 populaire zangwijs kan zeer goed tot de tweede helft der XVIde eeuw behooren. De wijs „Claes", enz. wordt ook aangehaald in het Lb. mei emblemata, Hs. van c. 1635, nr. 19544 der K. Brusselsche Biblioth. voor een lied met aanvang : O Venus godinne, nu toont u craeht, eer ick in den brant versmacht aldoor die minne, die van binnen is soo vast in mij geprent, om een blommeken excellent. De strophenbouw laat toe hier insgelijks de melodie: .Windeken", enz. te benuttigen. Daar de eerste phrase dezer melodie wordt herhaald is het ook niet onmogelijk deze toe te passen op een lied insgelijks met wijsaanduiding: „Klaes", enz., te vinden in Den eereti/ken pluk-rogel, 8en druk. Antw. z. j. (kerk. goedkeuring 1669) bl. 224, en waarvan de eerste strophe luidt: Als Gys eens had een gans gekogt, heeft hy van den polier verzogt, dat hy een briefke me zou geven, hoe hy met dat gansken zoude leven, en hoe hy die in de schou tegen des snoenens koken zou. Anderen strophenbouw hebben de liederen met stemopgave „O Venus godinne", voorkomende a) in het voornoemde Lb. met emblemata: „Ick ben een arme pelgrim siet" (zie onder de geestelijke liederen onzer verzameling; b) in Kefereynen en liedekens van diverseke rhetorieienen, Hruessele 1563, bl. 29: „Verheucht ghy christen sinnen"; c) in Amsterdamsche Pegasus, 1627. bl. 79: „Wreed zijn de banden". — J. Bolte in zijne beschrijving van t>n Aenutelredams amor. lb. (Tijdschr. voor Ndl. taal- en letterk. 1891, bl. 175 vlg.) vermeldt als voorkomende op bl. 131a, „op de wijze alst begint", een lied: „0 Venus die godinne// wat hebt ghy in u zinnen*. B. 1. Ic errem liaesken int wilde wout, ie worder gliejaecht en voort gestont; van allen lieden so moet ic vlieden: ben ic niet een erm onnoozel dier? ter werelt en liebbic glieen quartier. 2. Ic en ete niet als gras en groen, hoe can ic minder schade doen? Met groten bladen ic mi verzade ; dan drinc ie eens tot mijn playsier schoon water uyt eener clare rivier. •'i. De dichte haghen in het wilt, die sijn mijn toevlucht en mijn schilt, daer ic met luste neme mijn ruste, en maecke mijn beddeken aldaer onder den blouwen hemel claer. 4. Als den jagher ten velde spoedt, dan slaet hi acht op mynen moet; dan lopen die bracken door berken en tacken. Want de honden sijn te ergh; si vinden mi lanx dal en bergh. 5. Als ic oploop den berg seer fel, dan ben ic den honden al te snel; maer in het dalen si mi achterhalen, en vanghen mi met louter ghewelt: ic ligghe haest door hen neer ghevelt. ♦>. Si rucken, si plucken mi also seer, si schenden, si breecken mijn ledekens si grommen, si morren, teer, si crabben. si cnorren, si sijn seer erg ende verwoet; si dorsten nae mijn onnoosel bloet. 7. Den schut-wint die bewaret mi, tot dat den jagher comt daer bi, die metter spoet, seer cloec van moet. mi hangt met minen grauwen roe lustich omhoogh aen sinen stoc. 8. Den jagher alsdan staende voet met groot gheluyt mine uytvaert doet. Tot mynen ghedincken sijn trompe moet clincken de honden over my, groot ende cleyn lustelic singhen int gemeyn. 9. Ware ic maer met den jagher vri! maer, helaes, neen! dit jammert mi, vossen en wolven lopen ende scholven; si loeren op mijn gewey' altijd so dat ik nergens ben bevrijd. 10. Al sijn mijn oorkens lanc en smal, ic raeckc event wel in de val; met haer pratijeken si mi uytstryeken; si sijn daerop snoot ende valsch, so late ic onnooselic mijnen hals. 11. De valcke snel als enen schicht, den havic met sijn scherp ghesicht, so ic ghaen vlieden, mi haest verspieden. en vallen van boven met groot gedrijt' met bec en klouwen op mijn lijf. 12. Ic ben een dierken dat seer wel smaect, tot menschen behoef van (iodt ghe- daerom met reden maect, stel ic mi te vreden; ic ben er van (iodt tot menschen spijs gheschapen int aerdsche paradijs. 13. Als ic ontleet ben, bloot en naect, wert menigh glierecht van mi ghe- s0 in pasteyen maeot: mi doet bercyen, met goede sauskens menigherley van suiker en andere specery. 14. Dan blaest men ooc, na douder steè, die tromp tonteyne op myn santé; die hondekens fiere lustigh playsieren; dus menighen vorst en menighen baes die verteirt sijn gheldeken bi den haes. 15. I'rincelieken jaghere stout, wanneer ghi eet van mijnen bout, tot mynen ghedincken wilt eens uutdrincken ter eeren van het liaesken jent; dat begheer ic voor een testament. Tekst. Prudins vax Duvse, Ik Eendragt, Gent, 1852, nr. 23, bl. 89, critische - ^ Tf' T d6Ze aa"mCrking; 'N°ch Hoffmann v" F" (■fiMindisohe bekenï .2, , IT,' n°ch Uenig ander ~ bekend - Iiedverzamelaer hebben het lied opgenomen. Er komen echter bij die geleerde mannen menige stukjes voor, die ons lief Haesken op verre na niet waerdig jn. . . Het voorlaetste couplet herinnert aen eene oude dischplegtigheid, terwijl het otcouplet in zijn eerste woord zichtbaer den vorm onzer oude Rederijkers weergeeft ' 1. Ik arrem haesken in 't wilde woud, ik worder gejaecht en voortgestout; voor alle lieden zoo moet ik vlieden; ben ik niet een arm onnozel dier ? ter wereld en hebbik geen quartier. 2. Ik en eete niet als gras en groen, hoe kan ik dan minder schade doen ? -Met groene bladen ik my verzade, en drinke eens op myn pleizier schoon water uit een klaer rivier. :!- De» dichte haeg en het groene wild dat zyn myn toevlucht en myn schild, daer ik met luste neme myn ruste, en maeke myn beddeken aldaer onder den blauwen hemel klaer. 49 4. De jagers die zoeken my zoo te vaen : veel honden jagen my achter aen, in boschen en hoeken zy alle my zoeken, zy bennen op my zoo zeer verwoed en dorsten nae mijn onnozel bloed. Dan loop ik den berg op zeer snel, ik wachte my voor de honden fel; maer in 't nederdalen zy my achterhalen, zy vangen my met groot geweld: denkt eens, hoe dat beestje dan is ontsteld ! 6. Wel als de honden my hebben gevaen. dan zeggen zy: wiens honden hebben het gedaen ? Den een zegt: de zyne, Den andere: de myne: maer wie het gedaen heeft of niet, dat arme haesken is in het verdriet. 7. Zy rucken, zy plucken my alzoo zeer, zy schenden, zy breken myn ledekens teer, zy brommen, zy morren, zy grommen, zy knorren, zy zyn op my zoo zeer verstoord. en door de honden word ik vermoord. 8. Den schutwind die bewaret my, tot dat den jager komt daer bv, die metter spoed, zeer kloek van moed, my hangt met mynen grauwen rok lustig omhoog aen zynen stok. 9. Den jager alsdan staende voet met groot geluid myne uitvaert doet. Tot mynen gedinken, zyn trompe moet klinken. De honden, over my, groot en klein lustelyk zingen in 't gemein. 10. Ik arrem haesken, ik schep wéér moed. om dat ik word gegeeten van het edel bloed. By hare banketten zy my op tafel zetten en drinken eens een glasken wyn : wat konder nobelder dierken zyn? 11. Oorlof, gy jagers van liet groene woud. wanneer gy eet van mynen bout. sa lustig wilt drinken tot mynen gedinken, ter eeren van dit haesken jent! Hier hoorje nou myn testament. 12. Ik plag te loopen in 't groene veld, myn hertken dat was altvd ontsteld. Daer stond ik te klagen al in de groen hagen, en dat al by eenen watervliet, en hier besluit ik myn verdriet. Den Heer tegen den Kok : O sentum, sentum, akker elementum, keertum en wentuni, akke tentum en brentum, dat ik van middag vrentum. Tekst. Hoffmakn v. F., Niederli'indisrhe VMsldr., 1856, nr. 16-3, bl. 286, wammen ook leest: * \ kimisch und hollandisch. Mir liegen zwei Texte vor: beide weichen von einander sehr ab und Mild noch überdem sehr verdorben ; beide sind ferner zu vielen Strophen ausgesponnen, wodurch das Ganze nur verloren hat. Den vliimischen Text gibt van Duyse mit Weglassung mehrerer Strophen, aber doch noch in 15, aus der Sammlung des Genter Volksbuchdruckers van 1'amele in „De Eendragt" 1852. Nr. 23. und bemerkt: „ t Is waer. t aerdig beestje is deerlyk in den van Pamelschen druk gehavend, maer t schynt ons geen hexenwerk om t wat beter op zyne pooten te stellen*, was er jedoch nicht gethan hat". De lezer oordeele, of H. v. F. er beter in geslaagd is om het oude lied in zijne eer te herstellen. - „Den holl. Text fand ich*, zegt H. v. F., „in : De vrolijke jonkman, te Amst., bij de Erve H. Kijnders, 17 Str. Ich habe versucht, au* beiden lexten das Lied herzustellen u. zwar in seiner Einfachheit, die es walirscheinlich ursprünglich hatte". Waarschijnlijk werd dat lied, zooals H. v. F. ook zegt, bij de smulpartijtjes na de jacht gezongen; vandaar het „jagerslatijn", waarmede het sluit. D. 1. Ik arm haasje in 't groene woud, ik word gejaagd en voortgestouwd door al de edellieden, die om mij henen vlieden; ben ik dan geen onnoozel dier '? hier op deez wereld ken ik geen plaizier. 2. Ik eet niets als het grasje groen, wat kan ik minder schade doen om mij te verzaden al aan de groene bladen? nu drink ik eens voor mijn plaizier een beetje water uit de klare rivier. 3. Ik loop op bergen zeer gauw en snel, maar velen achterhalen mij wel; want, bij het nederdalen, komen zij mij achterhalen, want zij zijn zoo op mij verwoed, en dorsten onophoudelijk naar mijn bloed. 4. Ik prijs de jagers van de jagt, zij komen bij dag, maar nooit bij nacht; maar zie, die stomme boeren, die komen mij beloeren met koperdraad en strikken zeer groot; zoo brengen zij het arme haasje ter dood. 5. En hebben zij mij dan gevaan, dan moet het op een strijden gaan: de eene zegt: de zijnen, een andere: de mijnen; maar wie mij dan heeft, dat baat mij niet, want ik arm haasje zit in het verdriet. »i. Doch ziet, ik schep maar goeden moed, omdat ik wordt gegeten van het edel bloed, al op hunne salletten waar zij mij nederzetten, en drinken er bij den koelen wijn; wat kan er beter dan een haasje zijn? 7. Zoo menige dame of schoone jongvrouw dragen mijn velletje voor de kou, om halzen of armen om haar wat te verwarmen; men draagt zoo menige sehoonen hoed al van mijn velletje zeer zacht en goed. 2, 8. t.: om niet te rerzaderen. — 2, 4. bladeren. — 2, 5. t.: Nu drink hui/. Tekst. Hel vrolijke blcekersmei-ye (16,(' druk, c. 1830), 17d. Maar ever schep ik nog goeden moed: dan word ik al geëten van het edel bloed. In alles zij letten: zij mij nederzetten, zij drinken op mij den koelen wijn ... kan der wel een properder diertje zijn? 7. Maar ever prijs ik de jagers van jacht: zij komen wel bij dage, maar niet bij den nacht : maar die lompe boeren die komen ons beloeren met koperen garen zeer straf en zeer groot: onnoozel zoo helpen zij ons ter dood. 6, 1. eter = evel, toch. — li, 3. Vgl. tekst D, 6, 3: saletten. Tekst en melodie. J. Boi.s, Honderd oude Vlaamsche Idr., 1897, nr. 95, bl. 232, „gezongen te Antwerpen". Deze melodie zoowel als de volgende, klinkt heel en al modern. P. Ik ben een haas - ke en zit al in het groen, waar kan ik dan nog min - der, min • der scha - de doen? Om mij wat te verza - den eet ik wat groe ne bla-den, en drin-ke dan daar bij, al-leen voor if>' ; :"l'< • d'i ;.H * .^.11 mijn ple-zier. een teug - je schoon wa - ter van die kla - re ri • vier. 1. Ik ben een haaske en zit al in het groen. waar kan ik dan nog minder schade doen ? Om mij wat te verzaden eet ik wat groene bladen, en drinke dan daarbij, alleen voor mijn plezier, een teugje schoon water van die klare rivier. 2. Dan loop ik die bergen al op zeer snel, maar vele van die honden achterhalen mij wel; dan zitten die slimme boeren o, ja, op mij te loeren, met koperdraad, met strikken, overgroot, zoo brengen zij dat arm haaske tot den dood. 3. En hebben ze mij dan gevangen, dan zal het zeker tot een' vasten strijd uitgangen; de-n eene zegt: de mijne! de-n anderen zegt: de zijne! maar wie mij dan ook heeft, het baat er mij toch niet, ik arme haaske zit al in 't verdriet. 4. Maar in mijn droefheid schep ik nog veel moed, omdat er wordt geuten van dat edele bloed; dan komen ze mij te zetten op tafels en servetten, en drinken dan daarbij een glaasje rooden wijn; wat kan men dan nog beter als een haasje zijn? 5. Hoe menig hoogadelijke juffrouw die dragen mijn velleken al voor den kou, om heuren hals en armen om zich wat te verwarmen ; hoe menig jongen heer rond zijnen hoed : wat valt er mij dat velleken zoo zachtjes en zoo zoet. . , Te^St" F" 1 de" 0oslen< Hasselt. Dl. IX (1901-02) bl 76 - In hetzelfde tijdschrift vindt men, Dl. VIII ,1899-1900). bl. 46. een uit vier strophen tSTt", 'k II " * veld", lmij| „I, V 1» C"' """"" ^ -* Ik ben er een haasje, en loop al door het groen. Ik zal er aan niemand geen hinder en doen. Ik eet wat groene bladen, om mij wat te verzaden. Ik drink schoon water, uit een klare rivier: ben ik geen edel dier? in oTrlT'Tt 'Tr ka" men ,10g de lezing voorkomende St. Antontf ( ^ 7 d°°r F"' Zaxi>' opgeteekend te \l ÏV'Lr w Haesken* wordt aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de Mol *■ °° V0" 1>e me'"Ce vermakeli. 555. He. „ ook t„ vinden b« Kkk Erk u. Bühme, Deutscher Liederhort, I, nr. 169, 1.1. 525 vlg.; — Kretzsciimer, Deutsche Volkaldr., vervolgd door Züccalmaolio, 1840, II, nr. 288, bl. 521, vier zevenregelige str.; — H. Wolfram, Naasauische Volkaldr., 18!»4, nr. 448, bl. 376, twee zevenregelige str. Hoffmann v. F., t. a. p., is van meening, dat de Duitsche en Nederlandsche teksten uit dezelfde bron vloeien. Volgens I)r. Kalff, Het lied in de M. h\, bl. 340—1, vertoont het Duitsche lied veel overeenkomst met het Nederlandsche, maar schijnen beide toch zelfstandige bewerkingen. De hierboven aangeduide Duitsche verzamelingen bevatten insgelijks verschillende melodieën tot de Duitsche lezingen. 212. Als al de eyckelen rijpen. Als al 99, bl. 343, voor het lied: „Waeckt op, o mensch, tis de ure*, ook vermeld door I ir. F. ('. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-tirav. 1900, Regi.it., nr. 858. — Erk u. Böhsie, Deutscher Liederhorl, I, nr. 1316, bl. 453, naar Simrock, aanverwante Duitsche tekst, „mündlich unfern Bonn*, zonder melodie, met aanvang: „Und wenn die Eicheln reif sind /, dann masten die Bauern uie Schwein*. Melodie. A. Stalpaert. Extract, cath., 1631, bl. 375, met herhaling van het eerste gedeelte der melodie, waardoor de strophe zevenregelig wordt, .stem: Als alle d akere rijpen* (aker is synoniem met eikel): Hoe kan de Kerk het trou • wen Ver - bie - den een Pre • laet ? • hJk een • nns het brou • wen Ver • biedt een Ma - gis • traet. t(«een de-zen re-gel baer-de/En wasnietdan d'eerwaerde Vaneen zooho-genstaet. B. Onder nr. 319 der O. en n. Jhllantse hoeren lieties, 2d'' druk, Anist. c. 1700, treft men, met het opschrift: „Als de eekelties rijp sijn', eene zangwijze aan. welkJ de melodie A min of meer in dur teruggeeft: De door het Oudt Haarlemseh tb. aangeduide wijs is de aanvangsregel van een „Susannalied , voorkomende in Hel hretde liedeboek van relf direrscHe liedekens, Amst. 1583, bl. 199 v°, waarvan de eerste str. luidt: Wy vinden claer beschreven dweleke is tot onser leer al van Susannas leven en wat twee rechters bedreven int aensehouwen van God den Heer. Dit lied werd gezongen „na de wijse: Het soude een proper meysken", misschien eene variante van „Het soude een suyverlike* (str. 2 hierboven). 213. Het voer een maechdelijn over rijn. Het voer een maech-de ■ lijn o - ver rijn tsa-vonts al in - der 111a - ne • schijn, met baer snee-wit-te han-den, die win-ter tot haer der schanden, die win - ter tot haer • der sehan-den, ia schan - - den. 1. Het voer oen maechdelijn over rijn tsavonts al inder maneschijn, met haer snee witte handen, die winter tot haerder schanden, ia schanden. 2. Met dien quam daer een ridder gereden, hi groette die maget tot dier stede, hi seyde: ,< iüd groet u reyne, waer om staet glii hier alleyne? ia •lleyne?" 3. — „Waer om dat ic hier alleyne stae? dat doet dat ic gheenen boel en hae, die ick met herten meyne, daerom stae ic hier alleyne, ia alleyne.' 4. — „Och maechdelijn, woudy met mi gaen, ic soude u leyen daer rooskens staen, so verre aen gheender groender lieyden, daer schaopen ende lammeren weyden, ia weyden." '>■ — „(Jrijelisman glii zijt te lioocli geboren, ic ontsie so seere mijns vaders toren, ic wilt mijnder moeder vraghen, oft ic metten lantsknecht mach waghen, ia waghen. 6. .Och moeder," seyt si, .moeder mijn, nu wccket mi inder maneschijn, laet mi die lammeren weyden, so verre aon gheender groender heyden, ia heyden." '■ — ,Och dochter, ghi zijt noch wel te cleyn, ghi slaept noch wel een iaer alleyn; tsoheyme so sult ghi blijven, ende spinnen die groene side, ia side." 8. — „Dat ic tsoheyme blijven moet, dat doet mijnder herten groote wederspoet, die lantsknecht mach mi werden, desghelijcx en was noyt opter aerden, ia aerden." 9. Die moeder sloot haer dore toe, dat maechdelijn spranck ter vevnster wt. si wilde den lantsknecht haven, liaer leven woude si wagen, ia wagen. 10. Die dit liedeken eerstwerf sanck, een vroom lantsknecht is hi ghenaemt. hi hevet wel ghesonghen; van die alder liefste is hi gedronghen, ia gedronghen. 3, 1. t.: Otn dat, — 7, 1. t.: te cleipie. Tekst. Antu. Ib„ 1544, nr. 61, bl. 91, „een nyeu liedeken*; van Duitsche afkomst ofschoon de Nederl. bewerking aanmerkelijk verschilt. Zie Dr. Kalff, Het lied in de M. bl. 390. Duitsche bronnen: Uhland, VMsldr., nr. 109; — Böiime, AM. Lh„ nr. 56, bl. 140; — Erk u. BOhme, Dentsrher Liederhmt, I, nr. 125, bl. 438. Aangeh. als wijs, Een der. en prof. boecxken, nr. 34, bl. 54, voor: „Als Ihesus sa' rechtveerdig sijn ; Coorxhert, IJ>. (1575), nr. 45, voor: .Spint vlytigh. ghy spinsters al ghemeyn"; - Kien Am.it. lb., 1591, bl. 93, voor: .Met liefd' gequeit soeck ick u raet". Melodie. Soulerl., 1540, I's. 146, „Loeft God den Heer der Heeren soet" — na die wise: Het voer een maeclidelijn over rijn// sy hoede luiers vaders lammerkijn". De tweede regel der wijsaanduiding verschilt met str. 1, v. 2 hierboven, doch met het oog op str. 6, zal het niet gewaagd schijnen, Scfieürller's voorstel (Een der., enz., bl. 327) bij te treden en in Ps. 146 de echte wijs van bovenstaanden tekst te zien. Overigens hebben de Duitschers eene met de Xederl. aanverwante melodie, zie B. en E. u. B., t. a. p. Het door ons in al de strophen herstelde refrein wordt in Antir. Ib. alleen aangeduid in de derde strophe. 214. Het reden twee liefkens. Het re-don twee lief-kens aldoor dat wout, si van-den er een bor - ne die was coel en - de cout; fal - de - ri - de - ra, si van den er een bor - ne die was coel en - de cout; fal - de - ri • de - ra. 1. Het reden twee liefkens al door dat wout, si vanden er een borne die was coel ende cout; falderidera. 2. „Och ridder, och schep mi wt die borne enen dronc, so wert mijn ionc herte mi weder ghesont." 8. Die ridder schoot wt sinen slincken schoen, ende schepte voor sijn soete lief dat waterken coel. 4. „Ic hebbe ghedroncken ende drincke niet meer, ende als ic u roepe so comde ghi weer." 5. Die ridder die vanter dat wachten so lanc, hi soehte sijn lieveken tot hise vant. 6. Doe vant hi sijn lieveken, dat was doot. si droegher twee cnaepkens in haren schoot. 7. Al met sinen swaerde hi die aerde op groef, die tranen die vielen wt sine oghen so droef. Tekst. A. Naar Erk u. Büh.we, Deutacher Liederhort, I, nr. 194c, bl 592 die drie Duitsche liederen, ingezameld in 1860, 1877 en 1880, aangeven. Zie medé Ernst H. Wolfram, Nassanische Volksldr., Berlin, 1894, nr. 63, bl. 89. Melodie. Slechts de derde strophe bleef ons bewaard in moderne taal met de melodie en het er bij gevoegde refrein. Beide zijn wij verschuldigd aan de vriendelijke mededeelmg van Jan Blockx, die ze in Antwerpen opteekende uit den mond van Mevr. Buschmann, geboren Henriette van Beer», welke die op hare beurt uit den mond eener oude vrouw leerde kennen. Wat mag daer wesen. B. 1. . Wat mag daer wesen, wat mag daer zijn, dat al de bladeren verdorret zijn?" 2. — „O moeder! ick bender geen maghet rein, ick draeg hy den ruiter een kind soo klein." 3. — „Draegt gy by den ruiter soo kleinen kind, soo siet dat gy daer den vader van vindt." 4. — „Ick sie daer den vader voor my staen, ende ik derf daer niet een oog op slaen." 5. — „Derft gy daer niet een oog op slaen? Gy dorst daer wel mede te bedde gaen." 6. — „O moeder! het geschiede by nacht, het was soo donker dat niemand het sag." 7. De lantsknecht achter de deure stond; hy hoorde dat oude wijfs valsche grond. 8. — „Soete liefje! woudt gy met my rijden, of wilt gy by uw vrouw-moeder blijven." 9. — „By mijn vrouwmoeder en blijf ick niet; liever met den ruiter in swaer verdriet." 10. De lantsknecht hadse lief ende waerd, hy sette mooi Elsje voor hem op 't paerd. 11. Doe hy dat smalle pad ten halven kwam, groote arbeid kwam mooi Elsje an. 50 12. — „Soete lief! wilt gy wat sachter rijden? Ick krijg zulke pijn al in mijn zijde.' 13. De ruiter stak sijn paerd met sporen, of hy mooi Elsje niet en hoorde. 14. Doe hij dat smalle pad ten einde kwam, zware arbeid kwam mooi Elsje an. 15. „En is hier niet een huisje dan, daer ick een weinig in rusten kan?" 16. De ruiter ging daer een huisje maken van distelen, doornen en hooge staken. 17. Al in dat huisje was venster noch deur; de ruiter hing daer sijn mantel veur. 18. — „Soet liefje! wilt gy wat van iny treden; maer als ick ween. komt gy dan weder?" 19. Eer dat »y weende was 't meisje doot: doe was de ruiter in grooten nood. 20. De ruiter lei er sijn hoofd op een steen, van rouw brak er sijn hert aan tween. K, ■ ?ekSt* B> WlLLE»s- VI. Idr., nr. 231, bl. 482, „De ruiter en mooi Lisje overgenomen u.t Het speelschuUje met vrolyhe naay.neisjes, Amst. 1780, bl. 16 tekst hierboven, zelfde metrum als A; - Hoffmann v. F., nr. 75, bl. 170 meer moderne spelling. - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M E bl 43', _ Hlyau en Tassee, lepersch o„d lb.. nr. 15, bl. 44, „Machrietje van den Berge", variante, naar mondelinge overlevering, drie en twintig strophen met melodie. In de zevende stropne: Den ruiter schepte water met zijnen hoogen hoed: hij brocht het naar zijn schoon zoetelief toe. vindt men de derde strophe van den Duitechen tekst (vgl. A str. 3) terug. 215. Het reghende seer ende ick worde nat. ,Het re-ghen-de seer ende ick wor - de nat, bi mij-nen boel sliep ick te nacht, sliep ick te nacht, bi mij - nen boel al- ifr rt f H *T~t F+f=# J JI . H == ley - - ne; rijc God, mocht ick die lief - ste zijn!' 1. «Het reghende seer ende ick worde nat, bi mijnen boel sliep ick te nacht, sliep ick te nacht, bi mijnen boel alleyne; rijc God, mocht ick die liefste zijn!' 2. Hi clopte voor haer cleyn veynsterkijn: „staet op mijn lief ende laet mi in, ende laet mi in; ic heb hier so langhe ghestanden, mi dunct dat ick vervrosen hin.' 3. Dat meysken schoot aen een hemdekijn: si liet er in den ruyter fijn, den ruyter fijn; in haren blancken armen hiet si den ruyter wellecoem zijn. 4. Mer snachts ontrent der middernacht, doen gaf die bedsponde eenen crack, ende si weende seer; si weende also seere, haer docht dat si bedroghen was. 5. „En weenet niet, mijn soete lief. ick sal u schrijven eenen brief. en trouwen dy; en trouwen dy tot eenen wijve, ghi sulter certeyn die liefste zijn.' 6. — „Ghi ghelooft mi veel, ghi hout mi cleyn, ghi en biedt mi daer toe groot noch cleyn, ende ick draghe een kint; een kindeken alsoo cleyne, ick en weet certeyn den vader niet." 7. — „Draecht ghi een kint, so cleynen kint, so siet dat ghi den vader vint, oft ghevet mi: oft mi oft mijnen gheselle. dat kint dat moet ghehouden zijn." 8. Dat meysken swoer al bi Sint Jan: „bi mi en sliep noyt ander man, niet meer dan ghi: dan ghi, ghi valsche bedrieger, ghi staet so vaste in mijnen sin." 9. Die dit liedeken eerstwerf sanck, dat was een ruyter al vander banck, ende hi sanghet so tijn; hi hevet wel ghesonghen, by die liefste en mocht hi niet zijn. Tekst. Antu. tb., 1544, nr. 79, bl. 118, „een nyeu liedeken*, de strophe in haren oorspronkelijken vijfregeligen vorm hersteld. Str. 6 en 9, alhoewel in het Antw. Ib. vierregelig gedrukt, zijn hierboven weergegeven volgens den oorspronkelijken vorm. — „Het reghende seer", enz., wordt aangeh. als wijs in de hierna genoemde •Soffr';.i ~ ,n: letlderhande liedeken,, 1569, voor: „Der heyden Goden zijn zeer veel , hed herdrukt door Wa« kerhaoel, Ldr. der niederl. Reform., bl. 114, en ook vermeld door Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlik? Liedekeits. 's-Grav. 1900, Begist. nr. 143; — Een Aemst. timor. Ib. (beschreven door J. Bolte, Tijdschr. voor Sederl. taal- en letterk., 1891, bl. 175 vlg.), 1589. bl. 226, voor: „Die'wijn maeckt vrolijck ende rijck (zie dit lied). - Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M K bl. 391, 432. Melodie. Souterl., 1 540, I's. 3: „O Heer, hoe zijIIse so menichfout* — „nae die wise: Het reghende seer end ick wert nat". Eene minder goede lezing, zonder wijsaanduiding, komt voor in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 138: Hoe glo - ri - eire/ En hoe ma -gni • fijck Is het pa - leys / lie——~zi En t key - se - ryck /1 )aer in zijn Throon / Dien groo • ten Godt is l i? * r • # g—jjEEE^Ejj ghe - se .... ten met een on - ster ve - lij - cke Kroon. (1) t.: u kwart noot. Willems bracht de door hem .gearrangeerde", hoegenaamd niet passende zangwijs van Ps. 3, Souterl., op het lied: „Hi sprac: lief, wiltu mijns ghedincken?", getrokken uit het groot Van Hulthemsch Hs. (XIV^—XV«"> eeuw) thans ter K. Brusselsche Bibliotheek berustend. — Erk u Böhhe, beufscher Liederhort, I, nr. 118, bl. 424, brengen deze melodie op een met nr. 79 Antw. Ib. eenigszins in verband staanden 1'uitschen tekst: „Es war ein wacker Miigdlein wolgethan". Over den vorm, „im giildnen Ton Marner's" (13«'- eeuw(?): In ein' fftr • ne - me Stat hin • kam, — vorm die zich voordoet in het IV* deel van Fr. H. von der Haoen's Minnetinger, bl. 923, en verder in veel Duitsche 15d«- en 16"'-eeuwsche liederen, zie W. Tappert, Wandernde Metodien, 2d" uitg„ 1890, bl. 68. 216. „Och moeder," seyde si, „moeder", ÉpHIÉIÉ^ËÉ "Och moe-der," sey - de si, „moe - der. nu geeft mi goe • den raetj nü vrjjdt een lantsknecht see • re, hi volcht mi al - tijt naT ' 1. „Och moeder," seyde si. ,moeder, nu geeft mi goeden raet; mi vrijdt een lantsknecht seere, hi volcht mi altijt na." «Vrijdt u een lantsknecht seere, volcht hi u altijt na, so slaet u ooghen nedere ende laet hem henen gaen." 3. — „Och moeder," seyde si, ,moeder, dien raet en ben ic niet vroet: ick hebbe die lantsknecht liever dan alle mijns vaders goet." 4- — „Hebdy den lantsknecht liever dan alle ws vaders goet, och des moet God ontfermen, dat ic u oeyt gedroech." 5. Hi namse al biden handen, bi haer snee witte hant, hi leydese also verre al daer hijt schoone vant. 6. Wat gaf hi haer te loone tot haren nieuwen iaer? een kindeken inde wieghen met sinen ghecrulden haer. 7- „En gheeft ons God een knape, so cleynen knapelkijn, so willen wi hem leeren scieten die wilde cleyn vogelkijn. 8. „Ende geeft ons God een maget, so cleynen maechdelijn, wi willen haer leeren breyden van siden een huyvelijn." 9. Van siden was die huyve, van goude so was die snoer, daer sal die vrome lansknecht sijn gheluwe hayr in doen. 10. Ten eynde van mijns liefs hoofde daer staen drie boomkens fijn, die een draecht noten muscaten, die ander draecht nagelkijn, 11. Den derden draecht Holen den liefste lioele mijn; het soude wel bliven verholen, en dede dat cleyne kindekyn. ende daer leyt inne ghesloten dat ionghe herte mijn. 12. Teynden aen myns liefs voeten staet een cofferkijn, 13. Die dit liedeken dichte, dat was een lansknecht fijn: hi hevet so wel ghesongen Tantwerpen al inden wijn. Tekst. Antw. Ih., nr. 129, bl. 195. ,vanden Lantsknecht", hierboven weergegeven: — Hoffmann v. F., Niederl. Votksldr,, nr. 70, 162. Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. K., bl. 388, 391. Naar Hoffniann's meening behooren de strophen 9- 13 niet tot het besproken lied. Stellig zijn in onzen tekst enkele strophen geslopen uit andere vroeger populaire liederen; zoodat de samenhang van het geheel moeilijk is om te vatten. Str. 5 wordt nagenoeg teruggevonden in verschillende andere liederen, (zie bl. 722 hiervoren, aant. op «Na Oosterland wil ic varen", tekst A). — Str. 6 komt voor in het lied ,'t Was op nen nieuw-jaer aven" ; terwijl str. 10 mede wordt aangetroffen in str. 2 van het gemelde „Na Oosterland". In de klucht van de Oneenige trouir, „in 't rijm gestelt door A. B[oëlens]", Amst., 1648 (zie J. van Vloten, Het Mederlandsche Kluchtspel, 2rte uitg., Haarlem, 1880, II, 187 vlg.), „samenspraake tusschen Jan Leg-achter en zijne moeder" : zingt o. a. deze laatste: Melodie. De eerste vier strophen zijn verwant met str. 4-7 van het reeds in de XVI4e eeuw bekende Duitsche lied: „Ich sach mir einen Wouwen Storchen", waarvan de melodie naar Baseier Hs. 1544, werd herdrukt door Bohme, Altd. 1Mb., nr. 87, bl. 178, en eenigszins verschillend door Erk u. Böhme, Deutsclier I.iederhort, I, bl. 253. Wij geven de melodie, metrisch hersteld, naar deze laatsten. — Ook in str. 6—9 van het lied „Es gieng ein Magdlein grasen* (E. u. B., bl. 256), waarvan de verschillende zangwijzen echter jonger zijn dan de bovenstaande, vindt men nagenoeg str. 4—7 van nr. 129 Antic. Ib. terug. „Och, moeder," zey sy, „moeder, sy moeten mijn geven raet, mijn volght noch alle dagen, rampiere koele messe, seuve, negen dikke duytse dolle, in korte geweere, soo hupschen lansknecht nae." 217. Daer was lestmael een ruyterken. A. [IrljlTjT j\ ' I 1 i' ^ll wyl Daer was lest ■ mael een ruy - ter ■ ken, die in het wyn-huy» lf'1 ' l' l 'li f Tl ' |l zat; hy en deed er niet als pra - ten van zyn schoon lief dat hy had. „en ik heb er een lief een o- ver-schoo-ne maegd, 'k zal 'fr>i r Hf 'li1 iln II zien by haer te ge - ra - ken tot dat zv mv linf. .1» ,1r00„t • " O 1. Daer was lestmael een ruyterken, die in het wynhuys zat; hy en deed er niet als praten van zyn schoon lief dat hy had: „en ik heb er een lief een overschoone maegd, 'k zal zien by haer te geraken tot dat zy my liefde draegt." 2. Het nieysjen dat daer aen den trap al van de kamer stond, die hoorde deze woorden uyt haer schoon lief zyn mond, en zy riep: „och heere Godt van hier boven, och geeft er my doch den zin dat ik den ruyter niet en laet in!" 3. Op eenen goeden nacht men zag, al in den middernacht, op zyn schoon lief haer vensterken daer gaf hy eenen slag, en hy riep: „doet open, myn schoone vriendinne, doet open, myn zoete lief, en laet er my inne!" 4. — ,'k En doe er voorwaer niet open, noch k en laet u niet in; ruy ter, ik kwam t' aenhooren. ja, uwe valsche min; en had gy gister avond wat beter gezwegen, gy had er van dezen nacht in myn erms gelegen." — «Als ik er gisteren avond al in het wyn-huys zat, schoon lief, dan was ik dronke, schoon lief, dan was ik zat; die woorden zyn er my alle vergeten, maer het was den rynschen wyn die er my dede spreken.' 6. — „Als gy er gisteren avond al in het wyn-huys zat, dan en waert gy niet dronke, dan en waert gy niet zat; en ik ben hier verciert met roode zyde, sa, ruyter, als 't u belieft, dan kunde gy ryden." 7 — „Waer zal ik henen ryden, waer wil ik henen gaen ? Schoon lief, het is zoo donker, alhier en schijnt geen maenj ja zoo donker, zoo duyster al in den nacht. dat 'k schier niet en kan vinden waer myn jong hert naer tragt." 8' — „Wel is het dan zoo donker, zoo duyster in den nacht, dat gy niet en kond vinden waer uw jong hert naer tragt? sa, neemt er het peerdeken by den toom, en laet het hier wat weyden al onder den linden boom!' 9. — „Ik staen hier als een keerle, en dat zeer hups daer by, van goud zoo blinkt myn degene, myn sabel aen myn zy; van goud en zilver blinken myn sporen.' — „Sa, ruyter, al wat gy doet 't is al moeite verloren. 10. „Staet gy daer als een keerle, en dat heel hups en fijn, en ik ben hier van binnen frisch maegdeken alleyn; myn gordeyntje is gestrekt met roode zyde: sa, ruyter, als 't u belieft, dan kunde gy ryden." 11. Oen ruyter wierd zoo gram en dacht in zyn gemoed, dat hy sprong op zyn peerdeken en stampte het met den voet, en hv riep: ,adieu, schoon lief, tot eere! g' hebt er myn lief geweest, maer nu niet meere!" '2, 1. dat t/aer bijgev. — 2, 6. och hijgev. — 5, 1. er bijgev., de melodie vereischt voorslag. — 5, 5. t.: al die noorden, enz. — 6, 1. er bijgev. — 6, 6. sa bijgev. — 7, 3. t.: niet donker. — 7, 6. en bijgev. — 8, 1. t.: donkere. — 8, 7. al bijgev. — 9, 1. H. v. F.: keerel; t.: als een peerle. — 9, 5.: L. et F. sic; t.: en zilver zoo blinken, enz. — 10, 1. t.: peerele. — 10, 6. sa, bijgev. — 11, 4. t.: en stampt het. Tekst. A.. Van Paemel, los blad, nr. 66, „Liedeken van het Ruyterken; stemme: bekend alom* ; hierboven weergegeven, — Willem», Oude VI. Idr., nr. 73, bl. 188, met weglating van str. 6 en willekeurige veranderingen. In str. 4, bijv., verliezen de v. 3—4 hunne populaire kleur, daar W. schrijft: Ze klinkt me nog in de ooren uw trouwelooze min. Hoffmash v. F., Niedtrl. Volksldr., nr. 77, bl. 172. H. v. F. vindt Willen»' tekst niet „sonderlich", doch nog veel beter dan de lezing voorkomende in liet „Amsterd. Volkslb." of den tekst te vinden in Bilsching en v. d. Haegen's verzameling. Zie hierna; — Lootins et Feys, Chants pop. flam., nr. 82, bl. 155, variante. 9 str. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de Al. bl. 392. Melodie. Naar 1,. et F., t. a. p. Tijdens de uitgave van Willems' verzameling was de stem van dit lied, zooals blijkt uit eene aanteekening van Snellaert op W. t. a. p., nog werkelijk „alomme bekend". Een ruytertjen jongh van jaren. B. Een ruy - ter - tjen jongh van ja - ren hy vry-de een meys - je ir-3%1 soet, hy vry-de-se vier-de half ja - re, te ko - men in haer gemoet; hy bood - se de trouw en de min • ne was soet; hy bood - se de trouw en de min - ne was soet; als sy mal - kan - der ift r p r r> i / |i i li sa • gen, schoon lief, ver • an - der - de bey - de haer bloet. 1. Een ruytertjen jongh van jaren hy vryde een meysje soet, hy vrydese vierde half jare, te komen in haer gemoet; hy boodse de trouw en de minne was soet; als sy malkander sagen, schoon lief, veranderde beyde haer bloet. 2. Sy sprak met soete woorden: ,'k hebt alsoo wel verstaen, ghy gaet op een ander vryen, ghy meugter wel henen gaen; ghebt al u moeyte voor niet gedaen, ghy komter my veel te selden, schoon lief, daerom laet ick er jou gaen. 3. — .Dat ik jou veel te selden kom is my van herten leet; een ander lief wil ik vryen, de werelt is wijt en breyt: 'k wil vryen die mijner gebeuren mag." — »Ghy meugt er my niet gebeuren, schoon lief, al vrijde my jaer en dagh." 4. — „Al staen ick voor jou deurtje, 'k en bidder jou om geen broot, ghy meugter my niet gebeuren wel edele roosje root. Oorlof, myn lief, ick schelder jou quijt: jou hertje dat sou wel breken, schoon lief, dat ick noch langer beyt." 5. Hy stacker sijn paert met sporen, hy rieper so luide: „o myn! mijn vryen is nu verloren, de vrysters die vryen mijn. Oorlof, het moeter gescheyden zjjn; schenckt jy my de roode roosjes, schoon lief, ick schenckje de koele wijn." 5, 6. schoon lief, bijgev. Tekst. B. Haerlem* oudt lb„ 27»" druk, Amst. 1716, bl. 44, „van een ruytertjen", zonder wijsaanduiding, hierboven weergegeven; — zelfde tekst, Delfschen Helicon, Amst. 1729, bl. 62, zonder wijsaanduiding, doch met herhaling van het vijfde vers in elke strophe, zooals blijkt uit de melodie; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 74, bl. 190; — Hoffmanx v. F., Kiederl. Volkuldr., nr. 65, bl. 154. Melodie. Oude tn nieuwe Hollantse boeren lieties, 2dc druk, Amst., z. j., (c. 1700), nr. 34, met opschrift: „Ruytertie jonk van jaaren". Het waren iensch drei roeiterkens fein. C. !♦ I j. I j, i Het wa - ren iensch drei roei ■ ter - kens fein, sei ae ■ ten en sei ^ f i ^ fe/v-y-j i~ j sn-t /j ^ dron -ken den kuh - len rei - nen wein, jae den kuh - len rei - nen I J-J I / p wein; het was in dat wansch-hoeis dat sei sae ■ ten, en was van haer muoj mii - de - kens dat sei spra - ken. 1. Het waren iensch drei roeiterkens fein, sei aeten en sei dronken den kuhlen reinen wein, jiie den kuhlen reinen wein; het was in dat wanschhoeis dat sei saeten, en was van haer muoj mad ekens dat sei spraken. 2. Den jongsten die sprak'ere all van'dere de drei: ,mein lief het mei beloowt iene nacht slaepen bei haer, jae 'ne nacht slaepen bei haer: wann in haer iere tot in haer schande, daernae werd ick vertrecke nae fremde landere." 3. Het maesken, dat op'ere den kellertrapp stond, sei hiirte deesen roeiter ueit seinen falschen mond, jae ueit seinen falschen mond; sei seig: „ach godd den hieren, bewaer doch meinen sinn, dat ick den stauten roeiter niet mag laeten inn. 4. Maer 't nachts, maer 't nachts, maer 't middel van de nacht daer quamp den stauten roeiter te kloppen op het glass, jae te kloppen op het glass: „duet op, muoi madeken van ieren, het is den stauten roeiter de staet'er alliene." 5. — .Ick diien'dere niet aupen, ick laet'ere niet inn, ,jei muetsche mei dann ok seggen juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen sinn, juwen stieren falschen gronde, maer als jei gisterawond in 't wanschhoeis saeten." 6. — .Skoon lief, daer was'er ick dronken, skoon lief, daer was'er ick satt, ick weet'ere niet ien woordeken, wat ick'er gister sprak, jae wat ick'er gister sprak ; de woordekens sein'der mei all vergeten, het was den kuhlen wein, die mei liet spréken." 7. — „Mein gordinjens sein gestrickt met grune seiden, sliet lief, als jei beliewt, gaet'er nu heiden." — ,Süet lief, wïier sall'er ick heiden, süet lief waer sall'er ick gaen? het is'er jae so doeister, het skein'der jae gien maen, jae het skein'der jae gien maen: het is so spaet all in de nachte, dat gien jaegere mier staet op de wachte." 8. Den roeiter de word'ere so falsch van grond, hei stauwte sein paerdjen en hei stampt het op den grond, jae hei stampt het op den grond: ,adjö, muoi madeken van ieren, bist iensch mien lief gewesen, en nu niet miere." 1, 4. wanschhoeis = wijnhuis. — 1, 5. muoj = mooi. — 2, 4. = volgens B. u. v. d. H.: .ihre Elire oder Schande gilt mir gleich". — 7, 2. heulen, volgens dezelfden = .dannen*. Tekst en melodie. C. Büsching u. von pek Haüen, Sammlung deutscher I olksldr., Berlin 1807, bl. 318, nr. 5. De te Brussel uit den mond des volks opgeteekende reeds hierboven vermelde tekst is een mengelmoes van Brabantsch dialect met Duitsch. Duitsche aanverwante teksten, Bühme, Alld. Lb., nr. 75 en 76, bl. 162; — Erk u. Böhme, Deutscher IJederhorl, III, nr. 1302 — 1306, bl. 189—192; — Hoffmakh v. F. und Ernst Richter, Schlesische Volkslieder, 1842, nr. 113, bl. 135-8: — Jon. Lewalter, Deutsche I'olksldr. (uit Niederhessen), Hamb. I, 1890, nr. 16, bl. 33 en de aanteekeningen. 218. Wie wil horen singhen? (I)e Capiteins dochter.) Wie wil ho • ren sin - ghen van vreuchde een nieu liet al van een ffirrr" ^1T"T~?~r^Qa^e=gËFa ca - pi - teins • doch - ter. sy was - ser ghe • he - ten Mar - griet. 1. Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet al van een capiteins dochter, sy wasser gheheten Margriet. 2. De schrijver sei: „goelijc meisje, en wilt ghy met my gaen? In dat legher sal ick jou leiden, de capitein is jouw vaer.' 3. — „Al is de capitein mijn vader, daer leit so weinich an: ick sal my wel so vreemde cleiden, dat hy my niet kennen en can." 4. Wat trock sy aen? een keursje van sijde camelot, en daer op een swart lakens lijfje, dat wasser met coorden gheboort. 5. Noch trock sy aen een paer coussen van incarnatie couleur, daer op een paer sijde coussebanden, haer schoenen nae de nieuwen snee. W at sette sy op haer hoofje, al op haar gheel ghecruist haer? een grauwe lioet met pluimen, van goude woech hijer niet swaer. 7. Maer doen sy in dat legher, al in dat legher quam gaen, de capitein van de soldaten ghinc voor dat meisken staen. 8. „O meisjen, goelijc meisjen, en wilje met my gaen? Al die cleideren die ghy draghet die sal ick in sijde beslacn." 9. — ,0 capitein, groot here, het tnacher also niet sijn! vernam dat uw ghetroude vrouwe, sy «ouder wel toornich sijn.' 10. — „Ick wou dat mijn huisvrouwe al vore mijn voeten lach doot, en dat ick met jou, mov meisje, sou gaen plucken de rosen root!" 11. Hy schone haer eens te drinken de coele wijn uit een glas, doe begost hy eerst te denken, oft oock sijn dochterken was. 12. Hy sprack tot sijnen cnape: „nu sadelt my mijn paert! Nae huis toe wil ick rijden, 't is mijnder wel rijdens waert.* 13. Maer doe hy op de valbruch, al op de valbruch quam, daer sach hy sijn lieve huisvrouwe al in haer deurtje staen. 14. Hy sei: „God groet u vrouwe, , bl. 202 v° leest men onder datum van den 31«e" Januari: „Is voorgedraegen dat men den lieeré gouverneur dezer stede mijne heere hadde doen aensoecken van op de merckt voor deser stads halle omtrent de hooft wacht te willen doen stellen een houten peerdt om de vreest te jaege ende daerop ten exempel van andere te doen exponeren de vrouw persoonen dewelcke dagelijkcx soo puhlieck ende schandaleuselijck converseren met < e militairen ende hun te bevrijden van de continuele infectiën, is geresolveert dat de lieeren tresoriers dit versoek souden doen affectueren*. Uit strafwerktuig nog hedei^ te Mechelen bewaard, staat afgebeeld in L. Stroobant's Xotes sur le système pénal des villes fiainandes du XV' au XV 11' siècle, Malines, 1897; zie de eerste plaat en bl. 129. Melodie. O. en n. Hollantse boeien lielies, 2de uitg.. Amst. c. 1700. nr. 240, met liet opschrift : ,l>aer waeren drie jonge maegden". 221. Bistu een crijgher oft bistu een boer? ff* I 1 } J i J1 I I I ï J I I | | | 1 ^3=33 „Bis-tu een crij-gheroft bis-tu een boer? Hoe «ie - dy wt u - wer • 11 ;i cap-pen so soer? Wil - d.v een crijclisman wer-den, so neemt vijf - hon-dert i i~n_u_.1i - é- * 1 ê±ê J.B gul-den met u, den crijch sal ic u lee - ren." 1. ,Bistu een crijgher oft bistu een boer? Hoe siedy wt uwer cappen so soer? Wildy een crijchsman werden, so neemt vijfhondert gulden met u, den crijch sal ic u leeren." 2. Hansken swoer eenen dieren eet: ,al waert mijn vader ende moeder leet, den crijch en sal ic niet laten: ic wil gaen ruyten, roven, stichten brant al op des heeren straten.* 3. Hansken dede zijns selfs raet, hi vercocht caf ende haversaet. hi woude al na den crijghe; corte cleyderen dede hi aen al na die ruytersche ghijse. 4. Hi clopte voor een schipmans dore: .bistu daer binnen, so coeniter vore ende voert mi over twater; ic ben een rijck boerman* sone, den crijch en can ic niet gelaten." 5. Die schipper was een goet gesel. hy voerde hem overt water snel, dat water was ongehuere: „rijck God, waer ic tsoheyme gebleven al in mijns vaders schuere." 6. Doen Hansken quam ter halver zee. sijn hooft dat dede hem so wee, den coop was hem berouwen: „rijck God, waer ick tsoheyme gebleven, mijns vaders acker woude ick bouwen." 7. Doen Hansken over dat water quani, een scram in sinen beek dat hi vernam, doen wast hem seer berouwen: „hadde ick den ploechsteert metter bant. mijns vaders acker soude ick wel bouwen." 1. 3. t.: vrijsehman zijn. - 3, 5. 44, nr. 13, bl. 18, „een oudt liedeken", hierboven weergegeven; — l hlakd, 1 olkd., nr. 171C; — Willems, Oude Vl.ldr., nr 103 bl 242 en Hoffmank v. F., Siederl. VolkMr., nr. 178, bl. 315. oi ™a"d t',a' P" nr' 171' A en U' deelt twee met onzen tekst in verband staande latduitsche teksten mede: „Henneke knecht, wat wiltudon?' ivan een boerenknecht die matroos wil worden, maar na eene mislukte zeereis aan wal terugkeert), en Itistu ein Krigesman edder ein bur* (van een rijken boerenzoon die door een werver wordt meegetroond). Van dit laatste lied blijft slechts de eerste strophe over. en deze stemt juist met de eerste strophe van den Nederlandschen tekst overeen, In het Nederlandsche lied. wil Hansken geen matroos, maar wel ruiter worden: echter vindt men hier de beschrijving van de zeeziekte, die slechts bij Ul.Iand's nr. 171 B, tv pas komt Dr. Kalft, Het lied in de M. E„ bl. 398, is van oordeel, dat ons lied naar beide l latduitsche teksten is bewerkt: „de Xederlandsche bewerker heeft den aanvang van het lied: „Histu ein krigesman* overgenomen en (bewust of onbewust) samengesmolten met het laatste gedeelte van het lied van ^Henneke knecht*, den mislukten matroos. Onder den titel: lienneke Knecht. Kin alten niedevdeutsches Vollxlied, „mit der alten lateinischen Uebersetzung und anmerkungen", Berlin. 1872, herdrukte Hoffmahh v. F., naar een vliegend blad van 1646, ter „Helmstedter Biblioth.\ den Nederd. tekst: „Henneke Knecht, wat wultu dón?' en do Latijnsche vertaling: „Henninge serve, si voles*. H. v. F. duidde daarbij de verschillende bronnen voor het lied aan en voegde er ook bij eene Nederduitsche vertaling van nr. 13 Antu\ Ib., „eine andere, weit Uitere Fassung unseres Henneke*. Melodie. Het Platduitsche lied van ,Henneke knecht", dat denzelfden strophenbouw heett als ^Histu ein krigesman'' en nr. 13 Antw. IhM werd gezongen in den JarobstoH (Böhme, Altd. Lb., bl. .r>80 en Ekk u. Uöhme, Deiitscher Liederhort, III, nr. 15^9, bl. 384). Zie wat den Jacobrton betreft, het lied: ,l>ats wildi vander waerheyt horen singen? 222. Mijn lief, mijn schoon Bellotjen. «Mijn lief, mijn schoon Bel - lo - tjen. 'k heb u zoo lang be - mimi, ^r P HF g—g-=s=l=fiïïE: I 1= \ • 1 mijn hef ■ de gaet ver - lo • ren, 'k ben tot den krijg ge - zind. k Wil ver - la - ten die ik vry, mijn ge • streel en vley • e • rv: ILLLI > I n l i' 11 i fc=EEj=fea k wil gaen vech-ten: Ve - nus knech-ten. 'k laet 11 in de sla - ver - nv". ,Mijn lief, mijn schoon Bellotjen, 'k heb u zoo lang bemind, mijn liefde gaet verloren, 'k ben tot den krijg gezind. 'k Wil verlaten die ik vry, mijn gestreel en vleyery; 'k wil gaen vechten: Venus knechten, 'k laet u in de slaverny." — Ach, lief, wat droeve woorden hoor ik uit uwen mond! Gy, die zoo vele jaren mijn hertjen hebt doorwond, gaet gy my verlaten dan om te zijn een oorlogsman? Laet ons trouwen, zonder rouwen, lief, als 't u behagen kan." 3. — «Lief, ik en heb geen zinnen voor trouw of echteband: 'k wil gaen de wapens dragen. 'k wil zwerven achter 't land met pistolen en met zweerd, en daerby een moedig peerd. Gaen te velden als de helden. dat is wat mijn hert begeert." 4- — «Schoon lief, wat zult gy maken als gy te velde zijt, daer men van heeter zoiine en van de koude lijdt V I'aer men de fuzieken laedt. daer men met de zweerden slaet Kappen, kerven, 't leven derven; denk eens hoe 't daer schriklijk gaet.' •5- — * k En vrees noch kap noch kerve, 'k vrees voor geen oorlogsbrand: 'k wil gaen de wapens dragen voor 't lieve vaderland. 'k Heb veel liever aen mijn lijf een blank wapen dan een wijf: 'k wil gaen strijden, zonder mijden 't zy 'k verwinne of dat ik blijf." Tekst en Melodie. Willems, Oude VI. Idr., nr. 141. bL 838, beide zonder bronaanduiding. Snellaert doet opmerken, dat dit lied ten tijde van W. waarschijnlijk nog werd gezongen. Snellaert. Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 41. bl. 21, en 18t>4. nr. 49, bl. 52. — De muzikale rhythmus is hier overwegend, van daar de valsche scansie: Mijn lief, myn schoon Bellotjen. k heb u zoo hing bemind, mijn liefde gaet verloren, enz. 223. En ick soude tot minen boele gaen. fliT" i irmrriri r . | „En ick sou-dc tot mi-nen boe-le gaen. den wech valt nn m levt: M* 1& r J ~T JI ± ; \ ^ II wye den bos - se scha - de seyt, die doet den grau • wen ros aen." 1. ,En ick soude tot minen boele gaen, den wech valt my so leyt; soo wye den bosse schade seyt, die doet den grauwen ros aen." 2. Den sneeu die was gesmolten, daer lieper een bosselyn door; so wie zyn lief behouden wil, die stelle zijn lijf daer voer. •ï. Ic stont op hooghen berghen, ic sach een steynen hous, daer rijden alle merghen (Wie stoute slumerkens ous. 4. Die een dat was een ruyter stout, die ander was een boermans soon, die derde was een lantsknecht goet, hy woude tbruyn mechdelyn haen. >. Mijn moeder dede mi vragen oft ic den ruyter woude haen? so moeste ic desen somer lanc syn leersen en sporen doen aen. t>. Myn moeder dede mi vragen oft ic den keerl woude haen? so moeste ic desen somer lanc met zijnen rossen tso velde gaen. 7. Myn moeder dede mi vragen ott ic den lantsknecht woude haen? so moeste ic desen somer lanc metter flesschen tso wijne gaen. 8. Koeren dat zijn boeren, sy drincken so selden den wijn; so en doet die vrome lansknecht niet. hi schencter so dapperlic in. 9. Hoeren dat zijn boeren, si drincken so selden den wijn; si drincken liever botermelc dan den hueschen coelen wijn. 10. Die dit liedeken dichte, dat wasser een lantsknecht fyn, sijn herte dat verlichte tso Heynsberch, inden wijn. 11. Maer diet eerst heeft ghesongen. dat wasser een lantsknecht goet, lii heeft daer aenden dans geweest met ons Keyser dat edel bloet. 1. 8. xoo trye, enz. = degene aan wien het bosch zich gevaarlijk voordoet. — 1, 4. rur [? i. den grauwen roe aendoen = boetgewaad aantrekken; zich als wanhopig minnaar gevoelen, omdat men de moeielijkheden van den weg niet kan overwinnen. — 7, 4. t. : au. Tekst Anhr. Lb.. nr. 213, bl. 329 „een nyeu liedeken". Aangeh. door I»r. Kalif, Hel heil in de M £„ bl. 401: „De boer wordt tegenover den ruiter en den landsknecht geplaatst en wel door een meisje naar wier hand alle drie schijnen te dingen De boer moet ook hier weer het onderspit delven." Melodie. Het begin van str. 3 van onzen tekst kan doen veronderstellen, dat deze werd gezongen op de melodie van het lied inet zelfden aanvang, /ie hl. 131 vgl. hiervoren. 224. Laet ons den landtman loven. A. —jU J'-*H-f—Q=j| * I . j Lm* ons den landt-man fe - ven met san ■ ghe en ■ de vruecht. want ~' Et Efcjj j—_j J i i—i-X-tztr] trou • vez la ma - niè - re d' a • voir de bons bas • tons, Car IÊ - • jjÉÜ I * « \ | . . » # é w 4 • • ' vee - cy le prin temps et aus - sy la sai • son Pour al - Ier a Ia . j | ii guer • re don - ner des hor ■ ri - ons. Deze melodie, vierstemmig bewerkt door een onbekende, is ook te vinden in het tweede boek van het Odhetaton (1501 -1503). Zio Weckeblik, Lu chanson populaire Paris, 1886, bl. XV. „Laet ons den lantman loven* wordt aangehaald als wijs voor: „Laet ons alle verblijden", lied voorkomend op een los blad z. j., ter K. Bibl. van Berlijn. Zie Wackernaüel, Lieder der niederl. Reform., bl. 13, die bl. 22-24 dezelfde wijs vermeldt als aangeh. in Alle de Psalmen des H. Coninclyken Prnpheten Davidts, 1567; - voor de Geuzenliederen : „Bisschoppen end Cardinalen" (1566), met stemopgavê „vanden edelen lantman goet" (zie het refrein van tekst A hierboven), en „Ghy hoenderen enden en duyven" (1572), Van Lummel. Nieuw Geuzenlied-boek, bl. 13 en 87 • Veelderhande liedekens, Amst. 1599, bl. 197 en 198 v° voor: „Looft den Vader hiér in ut 'even", en „Lnot ons dat woort Gods prijsen", beide liederen vermeld door Ma j- W,EDER' De Schriftuurlijke liedekens, s-Grav. 1900, Regist. nrs. 526 en ' ,C', bL 134- nr- XXVI. de vraag stelt of het door hem. ' Regist. nr. 506. aangehaalde „Laet ons alle verblijden", niet van Jobis Wvbo is. 225. Als vader Adam spitten. 1. Als vader Adam spitten en moeder Eva span, waer vond men toen de heeren oft ook den edelman ? Hoort pausen en prelaeten die wonder zijt geacht, hoort groote potentaeten die eel zijt van geslacht, hoort menschen alle-gader. want Adam is u vader: en waerom dan de boeren zoo wonderlijk versmaet? De boeren en de heeren 't komt al van Adams zaed. ■ Den eersten boer was Adam, en ook den eersten heer: dan willen dan de heeren als boeren wesen meer ? Komt kust den boer de handen en valt den boer te voet. want uyt de boere landen zoo komt ons alle goed. Den boer die moet het geven, zou daer een ider leven: en waer den boer niet bezig van smorgens vroeg al aen met spitten en met spaeyen, wy zouden haest vergaen. 3. Den paus en cardinaelen met allen haeren raed, den bisschop en prelaeten, den abt met gijnen staet. de prosten en plebaenen. doctoren in 't genievn. pastoors en capellaenen, de kloosters groot en kleyn, met alle de canoniken en zoo veel duysend moniken, het komt al van de tienden, van renten ende be. dat sy daer al op leven, en onderhouden me. 4. Hoe zou den koning konnen sijn landen houden staen en tegen sijn vyanden zoo kloek ten oorlog gaen? Hoe zou hy sijn soldaeten betaelen t' allen tijd, de Duytschen en Crouwaeten ook houden in den strijd ? Den boer die geeft de lasten, al moet hy somtijds vasten. Met tollen en accijsen zoo word den boer gequelt; dat sy den oorlog voeren dat komt van 't boeren geld. 5. Hoe zouden groote princen en al den edeldom zoo lustig banketteren altijd in vollen brom. met kiekens en kapuynen, met delicaeten kost, met wijnen en citroenen en met den besten most? Den boer die moet het sneven om aen mijn heer te geven. Hy moet den wijngaert planten en persen ook den wijn. en kroppen de kapuynen, waerme sy vrolijk zijn. 6. Hoe zou den kaelon jonker uytvoeren sijnen staet, met leersen en met sporen te flinken langs de straet? Hoe zoude hy konnen rijden den allemoden toer? Hoe zoude hy dochters vrijden verciert met peirle-snoer ? Den boer moet brengen Hchijven, oft jonker die zou kijven. Het komt al van een hofken dat hy te hoog verpacht, en daer op domineert hy met alle dese pracht. 7. Wat zou den koopman maeken, en ook den winkelier, hoe zoude hy sijn waeren verkoopen al te dier? Hoe zoude hy bedriegen den armen ambachtsman. met wonderlijk te liegen zoo dikwils als hy kan? Van al moeten de boeren al nae de steden voeren, van boter en van keisen, van granen alderley, van koren en van haver, van tarf en boekewey. 8. Den meulder met sijn knechten die zouden haest vergaen, dat hy maer eens dry maenden moest wesen zonder graen. Hoe zou hy konnen tasten zoo diep in iders zak? Hy zou wel moeten vasten, dat hem den boer gebrak. Den boer die moet aen-haelen. zou daer den meulder maelen; den meulder die moet eeren den boer en ook den wind; den wind en ook de boeren dat zijn den meulders vriend. 9. Den brouwer die zou worden zoo mager als een hout, dat hy niet van de boeren kost koopen garst en mout. Hoe zou hy konnen brouwen dat mals en edel nat, waer door veel mans en vrouwen zoo dikwils worden zat ? Den brouwer en den bakker, t leeft van den boeren akker. Den bakker die zou worden zonder den boer zeer kael, hy zou moeten verkoopen den oven en sijn pael. 10. Hoe zouden jonge kinders opwassen wel zoo rap. want sy niet moegten eten de zoetemellek-pap ? Hoe zouden zieke menschen zoo haest weer zijn gezond, want wat sy konden wenschen tot smaek van liaeren mond. vorsch eyken oft een liaentjen. een ertjen oft een boontjen, een kieksken wel gebraeden en ook wat kleyn gebeent, een vinksken of een lijster, dat haer den boer verleent. 11. Hoe zou den ouden grijsaert, in 't hoeksken van de schouw sijn voetjens konnen warmen'!1 Hy zoude vergaen van kou. Hoe kosten oude wijven, die nu zijn van den tand, zoo lang in 't leven blijven, dat sy niet by der hand en hadden boekwy-koeken? Waer zullen wy die zoeken? Het komt al van de boeren: den boer die boscht het hout, den boer stekt uyt de moeren den torref menig-fout. 12. Met oorlof, gy boerinnen en boeren al te mael, al heb ik u geprezen, 't is maer in 't generael. Al zijt gy prijsens weerdig, al moet gy zijn geacht, zijt daerom niet hooveerdig, maer hout u zonder pracht; de oodmoed zult aenkleven, altijd in deugden leven; zijt dankbaer aen den Schepper en looft hem op dit pas. en zegt ook alle dagen eens Deo gratias. 7, 8. t.: Imrkuey. — 12, 5. tle uotluiotd zal. enz. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren. B. 1. Den boer en lants-man moet ick altijt eeren, en prijsen sijnen eerelycken staet ; sy zijn arm en somtijdts in slechte kleeren, nochtans met recht hy 't al te boven gaet: pausen, prelaten en notentaten edel van gheslacht, den landts-man niet veraght. 2. Als Adam werckte en Eva arrebeyde, seght my eens, waer was doen den edel man? Den boer alleen het mensche-zaedt verspreide; daerom prijs ick den lants-man waer ick kan : hy moet al gheven, sou yeder leven, want alle goet komt van den lants-man vroet. 3. Den boer moet dagh en nacht spitten en saeyen, en ploeghen 't lant, maecken de velden klaer, om in den ooghst sijn koren af te maeyen : mensehen en beesten spijst hy allegaer. Princen en graven moet hy oock laeven : valt hem te voet, viva den lants-man goet I 4. Paus, cardinaelen, bisschoppen, prelaten, abten, proosten, pastoors en monicken. cappellaens, costers, immers alle staeten, doctoren, en by duyst canonicken moet den boer spijsen ; t' is weert om prijsen, valt hem te voet, viva den lants-man goet! 5. Hoe sou den koninck konnen oorlogh voeren, teghen sijn vyanden ten strijde gaen? Quam al het geit en goet niet van de boeren. alle trattijcken souden stille staen; al de soldaten, Duytschen, Croaten. den lants-man goet die oock al spijsen moet. 6. Hoe souden princen ende edel heeren krijghen soo menigh delicaten kost, met de madamen lustigh bancketteren ? Oraignv-appels en den besten most. kieckens, capoenen, lecker limoenen hij gheven moet: viva den lants-man goet! 7. W at souden al die coop-lieden gaen maken 'i Den herbergier, brouwer en winckelier, sonder den boer s'en konnen niet ghcraken. hoe souden sy verkoopen waere dier ? Sonder de boeren niemant kan roeren : den lants-man goet ons t' samen spijsen moet. 8. Den meulder met sijn wijf, maerten en knechten souden van honglier sterven en vergaen; niet een soldaet en souden konnen vechten. waer hy dry oft vier maenden sonder graen: den boer moet t haelen. souden sy maelen ; valt hem te voet: viva den lants-man goet. 9. Wat zou den backer en den brouwer maken, kost hy niet koopen koren, gherst en mout ? Sonder den lants-man niemandt kan geraeken. want niemant en kan backen sonder hout; brouwer en backer 't leeft van den acker: cust hem de voet: viva den lants-man goet. 10. Oorlof voor 't lest, ghy boeren en boerinnen, 'k heb u ghepresen hier in 't ghenerael ; 'k hoop dat ghy lieden den hemel sult winnen. sorght daer wel voor en t' is een principael; al prijsens weerdigh, zijt niet hooveerdigh, leeft in ootmoet, looft altijdt Jesus soet. Tekst. A. Kers-nacht en de naercolyende dagen, enz. Antw. 1'. J. Kymers, z. j., bl. 49, .op de wyse: van Uecilia", hierboven weergegeven; — Willens, Oude VI. Idr., nr. 243, bl. 504, de eerste zes en laatste twee strophen : overgenomen uit I)e aldernieuuste leyssem-Hedekens die ghesonghen worden op den Kn-snacht, Antw. 1684, zelfde wijsaanduiding; — Del fielten Helicon, 49s,en druk, Amst. 1729. bl. 52; — De tweede nieuwe Overtoomsche marlt-schipper, Amst., z. j„ bl. 29. De spreuk voorkomende onder de Spreekwoorden tien yeesteli/ke zaken ontleend, verzameld door Pr. van Dcvse, Belgisch Museum, V (18411. bl. 194: Doe Adam spittede en Eva span. Wie was doe een edelman? die men terugvindt in A, str. 1. en B, str. 2 hierboven, moet vanouds zijn bekend geweest. Men treft ze o.a. aan in een vers geschreven op het schutblad van het Hs. nr. 269, der K. llrusselsche Bibl., en gedrukt in Monk's Uebersicht. bl. 311: Doe Adam groef ende Eva span. waer was do der edelman ? nyemant so hoot edelheit an. dan die edel daet werken kan. du dye bist-e yn groten staet. altoes so betet op dye moet, sult oek dynken ende ovenyen. wat léde y en mach geschyen. In zijne bespreking, in Museum, (iron.. Dec. 1901, van Hmo SchI'tt's uitgave van The Life ond iJeath of Jack Slruw, Ein Beitrng zur (ieschichte des Elisabethanischen Dramas", Heidelberg, 1901, baalt Prof. H. Lookman verschillende bronnen aan waaruit blijkt, dat „de spreuk: When Adam delved and Ere span, who was then a gentleman", in Engelan.l reeds bekend was in 1381, tijdens Wat ïyler's opstand tegen Richard II. Prof. Logeman vermeldt ook Nederlandsche bronnen voor diezelfde spreuk en citeert uit een Hs. van de K. Bibl. te Brussel, nr. 21661, bl. 18. een drama uit het midden van de XVI"" eeuw: „segt eens sonder waen / doen Eva ■span en doen Adam spade wie was doen den eedelsten man". Denzelfden oproergeest vindt men terug in ons 14*"-eeuwsch lied van de KereU die .willen de ruters dwinghen" Utudvl. kir. uitgeg. door C. Oartos, nr. 85. bl 154) en in de Fransche ,Jac(|iieries* van dien tijd. Overigens had die'geest zich sedert eeuwen in Frankrijk lucht gegeven in den door J. Stecher, Ilist. de lalUtirature itnrlandatse, Brussel 1886, bl. 85, aangehaalde regelen uit den Roman du Kou waarin de boeren in de XII'" eeuw luidop hunne klachten uiten : Xous sommes hommes comnie ils sont, Iels membres avons comme ils ont. Et tout aussi grands corps avons, Et tout autant souffrir pouvons. Melodie. Zie: „lek zag Cecilia komen" nr. 172, bl. 636 hiervoren. B. J. de Ruyter, Siewr 10. (/maemt den vrolijcken tpeelwaghen, 5dt druk, Antw. z. j„ bl. 72, „op de wijse van t droevigh nonneken'. Volgens Önellaert Oude et, nieuwe liedjes, 1864, bl. XXVII, verscheen de eerste uitgave van dit II.. te Antw. in 1657. In deze vijfde uitgave vindt men, bl. 88, een ander op hetzelfde thema gerijmd .Liedeken tot troost van den geplaegden huysman, stemme- van den backers dochter'. Be aanhef luidt: Komt ghy boerkens van het landt, ghy zijt wel te beklagen, sonder goet, geit of pandt; uw' beestialen en uw' graen dat doet mijn heere verkoopen om hem moey te gaen. Een ander lied van denzelfden aard, .op de wyse: Hansken is soo fraeyen gesel II hy sal soo wel verdienen", doet zich voor bij Nicl. .Tanssens, Een nieuw derooi yee*t. Ih. (Kerk. goedk. 1594), Antw. P. J. Rymers, z. j„ bl. 136. Be eerste strophe luidt: Houdt al-te-saetnen, handt aen handt, ick sal u singen en leeren : een vrolijck liedt seer triumphant, den ackerman ter eeren. Be melodie: .Hansken (Courante)', nr. 25 van Br. J. P. N. Land's Luitboek run Thijsius, past op dit metrum. 827 De hedekens tot lof dor boeren' hebben natuurlijk ten allen tijde ingang ge- kwarta.1 vïv'f "arht"JaMe"< Antw- J- Thys, z. j. (o. het tweede kwartaal der XIX*. eeuw), bl. 73, vindt men een dergelijk .nieuw liedeken', .stem : van den Koekoek' (zle, nr. 209, bl. 750 hiervoren, het lied: 'k Kwam laestma,! door een groene wei), met aanvang: .Wie is den vader van het land ? Den boer!' li 1 De w«9 'van '4 droevigh nonneken', wordt aangehaald voor het hed van Flor,» en Bhnch,fleur, met aanvang: .Een stuk van liefde moet ik u verlialen ; zie bl. 253 hiervoren. 226. Wy boeren en boerinnen. I li l>e melodie behoort tot een ouden Franschen dans. De „llranle de Lanterlu' wo.,lt als wi,s vermeld in NoëJs Bressan» van den tijd van 1,odewijk XIV (zie Tikksot H,sl. de la chatu. popul., bl. 245, 252». De in de nieuwe uitgave van Ph. Le Duc. Hourg-en-Bresse, 1845, onder nr. 4 der bijlagen voorkomende zangwijs, is echter zeer verschillend met de door ons medegedeelde melodie. Doch reeds vroeger was deze zangwijs hekend. In het glossarium dat volgt op de Xoei Borguignon de Gti Bakózai LD\Ï\^°TYE' 1ö41 -1728)' 4"e uitg. Dijon, 1720, bl. 272 inieuwe uitg. Parijs ' bl- 319'• leest n>en: ,Lanturlu-Lanture. Kefrain d'un fameus vaudeville .,ui eut cou,s en 1629. 1' air en étant brusque et militaire, des vignerons séditieus attroupez 1 année suivante a Dijon, un jeudi au soir 28 de Février, et tout le jour du lendemain premier de Mars, furent de la nommez Lanturlus, parcequ'ils faisoient batre eet air sur le tambour par la ville pendant leur marche. Ils pillérent plusieurs maisons • et ce te sedition, quand on en parle, est encore appelee le Lanturlu de Dijon" , -. _D®ze melodie treft men ook aan in ,La clef des chansonniers van Ballard, Parijs, „Lair de Lanturlu, etc.": flTI i i i ii | i ui roéa V £ : x;?:s & tr z 1 i f 11 / | \«.US de - vez re - pon - dre. Cest M ,,„e j'.y re - so - lu, Ifli 1 1 11 I 1 ' I ' | | j | j 11 l.an ■ tur - lu. Lan-tur- lu. Lan - tur - lu, Lan • tu - re. Nog in 'Kuvres de Le Sage, théatre de la foire, I-IV, Paris 1823 onder nr. 18 der muziekbijiagen, voor tooneelstukken aanvangend met het jaar 1713 en tot m de C2ef du careau, 4"» édit.. Brux. c. 1830, nr. 1894, vindt men dezelfde zangwijs met eenige varianten terug. ^27. Al hebben de ppincen haren wensch, !fn. r.ï-j' ■ - : :i :\'.j - .\ Al heb ben de prin-cen ha -ren wensch, sy 011 sijn maer sla ven van den i£' ♦' 'i'-' i m JJ-'-i * i mensch: maer ons her - der-ampt vol vre, is be iom-mert nie-vers me. 1. Al hebben de princen haren wensch, sy en sijn maer slaven vanden mensch: maer ons herder-ampt vol vre, is becnmmert nievers me. 2. Al is in het hof watmen versiert, schoonder is ons wooningh noch gheciert met gras. bloemkens en ghebooint. daer soo menich becxken stroomt. 3. Al is in het hof veel snaer-spel soet dat den droeven gheest verheughen doet. by ons is den weder-clanik van des voghels soeten sanck. 4. Al is eenen coninckx hooft om-rinckt met een goude-croon die cierlijck blinckt. wy-lie draghen oock een croon van verscheyden bloemkens schoon. 5. Al heeft eenen coninck in sijn bant eenen gulden staf, om heerschen t' lant, wy-lie voeren oock in ste daer w ons schaepkens heerschen me. 6. Is het niet den rijcksten mensch die leeft, die in alles sijn ghenoeghen heeft? Wat is doch al s' werelts lust als het hert is ongherust? 2, 4. t.: btcxkm = beekje. Tekst. Ioh. Yskkmans, Triumphus Cupidinis, Antw. 1628, bl. 64, .Liedeken tondon tuyght vernoeght dat t' herder-ampt vol lust // des Coninckx hooghen staet te boven gaet m ru»f; - Will.ms, Oude VI, Idr., nr. 245, bl. 507, zooals 1 nellaert zegt, met veroorloving van enkele varianten. Melodie. A. Ysermahs, t. a. p., muziek zonder tekst. - Zelfde lezing in het zoogenoemde Hs. van Anna Hijns. nr. 19547 der K. Brusselsche Biblioth.: r r i' r. i~r ifr.r f t r»r ' | ' i ■ r, B. Justus de Harduyn, Goddelicke lofsamjhen, Ghendt 1620, bl. 19; — zelfde melodie en tekst in Den gheestelijcken nachtegael, Antw. 1634, I, bl. 214: J p ff j r *v t \WT . i " y y Wel suy - ghelinckskens teer weest dan ghegroet/Dooree-nen Prins dul / ffTFi nu rTf \ f \ en ver-roet / Als Lammer ken, te doodt ghebraght/En in u e.vghen bloed versmacht. Hij Harduyn doet de melodie zich nogmaals voor bl. 41, voor het lied: .Maria schoone bruydt, schoon coninghinV Op het einde van den eersten versregel heeft A, ^ W« i, j,.k „ = = ï -111 i' r 1 ii=*::*Tr^i Is <1. - en t roos-te ■ lm-sen niet wel weerdich. dat m l,en, eens aen -siet. F. Bolouwno, lk,! gheesMyrten leeuuerrker, Antw 1645 bl 389 lv„r, i ï naar bl. 32), .on de wiiw>- Hot l verzendend melodie: hen,er vroe8h °P g^taan", aanverwante l^c • • m ,zr ' • # » Slet 'le He'",ler* Wü l'«n spoe• den Nae den af-gront al - Ier goe-den f 11 Pi J J ' % h" | | ' i' ' f 1 = 'le" fc «Wfcl« be-diet Van den Sk «M Ui , Met bun hert ■■MM Vm i» -rnelseh-soe-te stem-men 5 - '''••/ 5 li Hoort hen sin ■ ghen dit nieuw lied. Hoor, hen sin-ghen dit nieuw **. De volgen,le zangwijs doet zich voor bl. 27, in het 17«'-eeuwsche Hs nr > r r r r r r Als .le-sus in sijn ma - ie-steit Sal kom-men so hy heeft voor-seyt / tf' H * 1 • • i fJlJ ^ f I =11 Ghe - ven recht - veer - dieh oor-deel O. ver elck son - der voor-deel. Diezelfde zangwijs komt voor in Tiieodotus' verzameling, Het l'aradijx der geett. en kerck. Idf-sunijlieH (1621), 1648, bl. 571, „op de wijse: ,'t Was een ridder een koningks kint. etc ". — Baumker, Das katMisehe deutsche Kirchenlied, 11, 158, leert ons, dat deze vroeger in Duitschlnnd zeer verspreide melodie reeds in eene Duitsche verzameling van 1622 te vinden is. 228. Het voep een visscher visschen. 1-èijljT^ ^ 1 r J' Jir J Het voer een vis - scher vis-schen ko verre aen ghe-nen rijn: hi en if j i j m vant daer niet te vis-schen dan een liueliseli maech-de - lijn. 1. Het voer een visscher vissclien so verre aen ghenen rijn; hi en vant daer niet te visschen dan een huebsch maechdelijn. 2. „Och visscher," seydt* si, «visscher! waer toe draecht ghi uwen moet?" - „Al totter huebscher deerne, dat dunet ini wesen goet.* 3. — „Och visscher," seyt Bi. „visscher! wat visch hebt ghi ghevaen? So verre aen geen groen hevde daer ist goet visschen gaen." 4. — „Aen gheender groender hevde, daer leyt dien couden snee, daar vriesen mi handen ende voeten, niijn hooft doet mi so wee." „Wiesen u handen ende voeten, doet u u hooft so wee. so gaet al inder stoven, daer en vrieset neinmermeer." *>. Mer doen die loose visscher al inder stoven <|uam, doen bestont hi haer te vraghen na haren getrouden man. 7. „Wat hebt ghi mi te vraghen na mijnen getrouden man? mijn man is al inder kercken, hi bidt Gods hevlighen an." 8. — „Is u man al inder kercken ott inden coelen wijn, so laet ons eten ende drilleken ende laet ons vrolijck sijn!" Mer doen si saten ende aten doen quam haer eygen man: doen docht die loose visscher: hoe coine ic nu van dan? 10. Dat vrouken wa« behendich, si goot haer vischsop wt; doen spranc die loose visscher ter hoochster veynsteren wt. O, 2. t.: doet II hooft: de melodie eischt voorslag. — 5, 3. store (vanwaar étuve), verwarmde badplaats. Zie over de middeleeuwsclie badstoven, YV. j. Hofdijk 0,,i zssiï&r-,v'M-" - - ">■2—* VI ^6kSt' iT'Jh'LT "* bL 10C' 'Vanden visscher*= - W.LLKMH, Oude v '' nr' * w- 2'4' — Uhlakd, Volksldr., nr. 283b.; — Hoffmann v F "■ "" " i-ÏZZl i se Ir H6l?dfe' 1)0 N1C.derduitsche tokst: 'lt «ie ««• goet Vissol,er", „aar eene gedrukte hederverzamel.ng uit het begin der 17<" eeuw. vroeger in Uhlands bezit Lr, , v r t* *• *■ *• -• *»-«»«—'«» &rï £ S .4? 1 "• "■w ——i nIs juw Man in der Kerken Lilde bedet de Hilligen an, So latet uns eten und drinken, Und lat uns schlapen gan!" vlfw ^t8tr !tr°Ph: ?" ,len Ned"rl»"er Bauer ins b I ' : :va;v; w*es f,,hr't,s fuhr"es f,ihr ei»^ : je,i *tondt * r. 1 II, bl. 132 hiervoren. Het wereldlijk lied van nr. 71. Art*. Ib. wer.1 misschien ook op deze laatste wijs gezongen. ' 229. Des winters als het regent. 'Van 't loose vissertje.) EERSTK MELODIE. ; y i, imr?p^p Des win-ters als liet re - gent, dan zijn die paedt-jee diep. ja diep fdaii komt dat loo - se vi* • ser - tje al vis - sen in • ne dat riet, niet zij - ne 11 i i" J MM l' i" rijf-stock, met zij - M Mrij. kstock.met zij ■ ne lap-Back, met zij - ne knap- 1^'::11 i |i i| || sack. met zij-ne lee - re, van dir-re dom dee - re. met zij-ne lee - re laers-jes aen. TWEEDE MELODIE. •" SU i r'f i" ; ,1 Des win-ters als liet re-gent. dan zijn die paedt-jes diep. ja diep; dTn l|- r /i .• i ig | 11 11 komt dat loo - se vis-ser-tje al vis-sen in dTt riet, ja riet. met zij-ne i' im rijf-stook, met zij-ne stnjk-tock, met zij-ne lapsack, met zij -ne knapsack, nmt zij-ne g T7 11 lee - re van d.r - re-,lom dee - re, met zij-ne lee - re laers - jes aen, mtt zij-ne ƒ Jtl 7 t' / /» JL=yfckj±j lee re van dir re ■ dom dee - re, met zij-ne lee - re laers-jes «en. 1. Mes winters als het regent, dan zijn die paedtjes diep, ja diep; dan komt dat loose vissertje al vissen inne dat riet, met zijne rijfstock, met zijne strijckstock, met zijne lapsack, met zijne knapsack. met zijne leere, van dirre dom deere, met zijne leere laersjes aen. Dat looss moolenarinnetje gingli in haer deurtje staen, jae staen, om dat dat aerdigh vissertje voor by haer heenen sou gaen, met zijne l ijfstock, enz. 3. - \\ at heb ick jou bedreven, wat heb ick jou misdaen. jae daen? en dat ick niet met vreden voor by jou deurtje mach gaen, met myne rijfstock,* enz. "*• — »öhy hebt my niet misdreven, ghy hebt my niet misdaen, jae daen. maer ghy moet mijn driemael soenen, eer ghy van hier meught gaen, met uwe rijfstock, * enz, .. h,t- VirV T T '• 5- Haerl- "udtlb' 1716, t.: met sijne ros*torl>\ met ' U,t r'"M' = sPrin8stok (?); rjfMocl- = VI. ,,M; - 1 8 Va" ^ S,njk' °f Sl0PPnet' ~ l' «• V^ = ph,njezak(?). Tekfit. Haerl. oudt lb„ Haerlem, Vincent Casteleyn. z. j„ bl. 107, hierboven weergegeven; - Haerlem» oudI lb., 27- druk, 1710, bl. 45, „van 't loose vwchertjen' r«ren». fioVanaTn rk in ,,e sp,'lling; - Hendk,k H" '' bl- 60- zon(k'r l'r,,nup?«ve; - J. F«. Willens, Oude Vlaemsche Idr.. 1848, nr. llt>, bl. -76, insgelijks zonder bronopgave. önellaert, op wineins. neweeri. uat eene variante niet aanvang: „Te Brussel als liet regent" in „verscheidene verzamelingen der XVIde en volgende eeuwen" te vinden is; — Hoffmasn v. F., KiederIdndisihe Volksldr., 1856, nr. 53, bl. 132. Naast het aangeduide Harrlems oudt lb., vermeldt H. v. F. het Oud Amsterdams lb., er bijvoegende, dat het lied in nieuwere (d. i. 18de-eeuwsche) verzamelingen op acht strophen werd gebracht, o. a. in De Amerikuansche koopman, Amst., z. j., by S. en W. Koene, waar het stuk aanvangt: „Als het te Brussel regent//dan zijn de gragton diep"; — Snellaekt, Oude en nieuire liedjes, 1852 (1"" uitg.), nr. 61, bl. 36; 1864 (2<"- uitg.), nr. 81, bl. 90, „XVIdc eeuw"; — I)r. Kalit, Het lied in de M. K„ bl. 413. naar H. v. F.; Xederlandsrli lb. uitij. door Itet Willems-Fonds, II, 1892 (lstl' uitg.), bl. 138; lb., II, 1898 (2ie uitg.), bl. 142. Eene lezing uit zes strophen bestaande, werd overgenomen door .1. H. Suieltema, Sederlandsehe Idr. uit croegeren tijd, 1885, nr. 119, bl. 271. uit .1. ter Gotws tijdschrift: I>> oude tijd, Haarlem 1874, bl. 369. I)e eerste str. luidt: 1. Te lianiis als liet regent, dan sijn de waters diep, soo eomt er het loos visschertje te visschen in het riet, met sijne rijfstock, enz. liet refrein en str. 2 4 als in Jluerlems oudt lb.; daarbij nog deze twee strophen: 5. „Wel soete molenarinnetje dat magli er vrij op staan, ick sel jou sesinael soenen, dat ick veurbij magh gaan, met mijn", enz. 6. „Jij bent 'er een loos visschertje. een kanneken magli 'er op staan, wij sullen 't wijntje drincken, en gij meught noch niet gaen, met jou", enz. Melodie. I. Willems, t. a. p.. „oudere wyze", met deze aanteekvning van Snellaert: „De oudere en nieuwere wyzen zyn my medegedeeld door den heer Schreurs. student by de Ér«M*-e»n7e-school te Gent" ; — Schreurs werd leeraar M. O. en eindigde zijne loopbaan als prefekt van het Athemeum te 1 ient (Oct. 1880—Oct. 1884); Sederlandsch lb. uiig. door liet WiUemx-Fonds, t. a. p.. — Lootens et Feys, Clmnts pop. fhimands, nr. 79, bl. 150, geven éene enkele geparodieerde strophe waarvan «le melodie, alleen voor de aanvangsnoten, aan de voornoemde „oudere wyze" herinnert, en. voor het overige, al niet veel meer dan het geraamte eener zangwijs is: IfrlJ I ■' flrr'flJ fif /UlJ|ji J «s b am .e n.„ d„ ,jn fea"^^^fFiTTTÏT^TTT 11 i' i i' H . i/^raêB i ui i|i | ' i lm in """' * k-~'^ ~ * ïss^r^ -:" JTET? J°°r P8rDEXS VAK Ü, VSE: hi"r •«■—< melodie vindt men de volgende varianten" "een °nt'IOUden te heb,,en' Van deze eene^^irH-^^r ™ *" ^ wordt voor een lied uit twl 8tlhen "I,,\drwna F^ "- d «. Suzanna, Gent 1841, overgenomen uit den répétiteur toebeluT *1 Str°P,l.e met de "luziek (lie volgt, is yet—Morgen niet* van Diksmuide mii m T' l^i'i'J ,00neell"aatseliappij ,Heden van den Heer Gust. de TZI LZet! ^ * c/t,' | • • 'I -] •'•g mij, knap 1110 - le - naert • je! Waer - om rri; * ,'f; J 1 om gij som - tijds i^i!pp|pr. . TiTrnrrT i i X Wa"r"'" «ml -j,;v ng' ——-.— » ' ♦ ' ' ' •' * , *ï * i s sl Pu • ren I„ t groen der bla-ren. Knap „To - |e. naort - je! Hond uw ver - la . ten Koor. . Li—i. Uil lX4ZX=ZLLi^=i -j- ■» haerd • je. Gij slechts al - leen kwijnt daer en zucht. Knap mo - le- i l <1 p^n-Ttrta miert je I Hond uw ver-ln-ten haerd-je, (Jij slechts al-leen kwijnt daer en zucht. Ook in Pk. van IK'Yse s blijspel: Ifiilips de Goeiie en de dron/wert, verschenen in De Vlaemsche .letterbode, Antw. III, 1845, bl. 97—144, komt. hl. 114. een couplet voor met opschrift : „Muzyk van den schryver", dat. zooals blijkt uit den strophenbouw, insgelijks op melodie II werd gezongen: Hoe vrolyk is het buiten! Daer woont de liefdeguit, (Koor) Ja. guit. Ver van de droeve muiten. Waerin de stad ons sluit, (Koor) .la, sluit. enz. b. Willem», t. a. p.: |jÉ3a|||fe=öë #s' *US.S #s .si ,s ; s'• I » • * • V V < ? ' ' 1 * " 1 * ' ""1 l»es wm-ters als het re-gent. dan zijn de paed jes diep, ja diep, dan komt dat looze \f- '■ ''M: I vis-scher-tje vis-schen al in dat riet, met zij - nen rijf-stok, met zij-nen if- :o i Bi M * m mi m strijk-stok, met zij-nen lap - zak, met zij - nen knap -zak. met zij - ne if'.®- ^ .s g|j- i | .-I.i| pi lee • ren van di • re-dom dee - re, met zij-ne lee-ren leers-jes aen, met zij-ne l£' ® i ï 1p|§§É ; p p. • II lee - ren van di • re-dom dee-re. met zij-ne lee-ren leers-jes aen. In zijne Chansons pop. des Fltimands de Vrunce, bl. 204, zegt De ('oussemaker over deze lezing: ,L air nouveau de cette chanson, nn pen défiynn' dans Willems, est de M. 1*. van Duyge*. Naar hetgeen ik van mijn vader vernam, werd de melodie, zooals ze in Willems' verzameling te vinden is, genoteerd, en ook gewijzigd door K. li. Keylof (1792 —1882), destijds zangmeester der St.-Jacobskerk te Gent. Zeker is het, in elk geval, dat de aanvang van b hoegenaamd niet overeenstemt met de zangwijs door Pr. van Dnyse gecomponeerd en die men voor het eerst gedrukt vindt bij: c. Sxellaert t. a. p., uitg. 1852 en 1864, en Scheltema, t. a. p.: M 4; ?=? r^TjU'j J'j+J-J-J-JH ^ ♦ -+■ -+■ -0- Des win ters als het re-gent, dan zijn de paed jes diep. ja diep, dan komt dat looze (sic) l£'' ' ü§; p.:1 • ;: É I visscher-tje vis-schen al in dat riet, met zij-nen rijf-stok. niet zij-nen ÈI M i i .sl i ;: É -s 1 •" s s ,Ï I strijk-stok. met zij-nen lap ■ zak, met zij - nen knapzak, met zij - ne lee-ren, van di-re-dom dee - re, met zij-ne lee-ren leers-jes aen. Volgens de hierboven aangehaalde strophe „Hoe vrolyk is het buiten"! treedt het koor reeds na het tweede vers in, zooals liet ook gebeurt in de hierna vernielde variante komt dat lo-se vis-scher tjen Vis-schen al innedat riet. In 't riet! Met sij-ne ♦ *1ï ;ÏïÏI rijf-stock, met sij-ne strijckstock, Metaij-nelapsack. met sij-ne cnapsack, Niét sij-ne f >lj«( 11 lee -re, van dir - re-dom -de-re, Met sij-ne lee - re laers-jes aen. Met sij-ne |A' £ O Ji\ 5 •' È_ ï ^|* • 5 v| - s " II lee -re, van dir - re-dom-de- re, Met sij - ne lee - re laers-jes aen. Met liet opschrift: ,-t l.oose visschertje*. komt onder nr. liin der Oude en nieuwe Hollantxe bnere,, Uetie», uitg.. Amst. z. j. (c. 1700), een,, melodie voor. die een arrangement, voor viool of fluit, moet zijn van eene 17<"-eeuwsche zangwijs, misschien de oorspronkelijke melodie van het hier besproken lied; want er bestaat geen bewijs dat dit laatste, zooals Snellaert liet wil, van de XVI-i» eeuw zou dagteekenen. ifri*- *T*r''"9.yj\m':'~m§ If 1: ' 11#' ; "• IHg|i»■ | Sü • l ï \ > |in -w• *# I |li De wijsaanduiding „Van de „Napsack* (misschien te lezen „van den Hapsack*. (zie hierboven de variante: „Als "t te Brussel regent*, naar L. et F.), die zeker wel in betrekking staat met ons lied, is te vinden in Het „ie,we vermakeh,ke Thirsi» minne,rit, Amst. 1750, I, bi. 92 en 118, voor de liederen .Ag": Hemel'hoort mijn klagen" en „Wat heb ik menig nagten'. Deze hebben denzelfden strophenbouw als ,-t I'OOse visschertjen". Anders is het gesteld met den strophenbouw van een lied "*0° ,lle Zlcl comt t'aenmercken", dat men aantreft in Het twee,le ,leel der gjieestelijcke »„nghe», Uhendt. 1674, bi. 91, en daar verschillende wijsaanduidingen draagt, waar onder: „Och heb ick jet misdreven,* aanvang van de derde strophe van den tekst volgens Hnerlein.t ondt Ib. 230. Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên. A. rp~»7 rfln t ï i Daer was - ser eenmeys-je van Duyn-kerk ge - laén; zy had de heur if i • i n.'.' i; mm i i-i man - de • tje met visefc te-laén. Zy riep voor ge-wis: wie koop - ter myn rJL J-l • • • • I t " -s •> V| —n- r .* - " ' \', * # • « ' 'I visch? 'k Hén iia - nen en ro - chen die le - ven - dig is. 1 Daer wasser een meysje van Duynkerk gelaên r zy hadde lieur mandetje met viseh helaén. 7.s riep voor gewis: -wie koopter myn viscliV k H'cn lianen en roehen die levendig is." Ken snaekje die buyten zyn venstertje lag, hy nikte dat mevsje wel den goeden dag. Hy riep vol plaizier: -zeg. zusje, hoort hier, verkoopt my it seheuletje twee, drie of vier." „Ik wil wel verkoopen, maer ye vraegt nae schuld?' - .Wel meysje. he' ye daer vou mandetje nie vul?" — „Ja, haen ende roch, dat heefter ik nog; gelooft my. signortje. k en hYn niet verkogt.* 1. 5 /-««« - knorhaan; rochtu, in 't VI. roch, rochen, voor roggen. _ •"> en 3, 1. trhtttltfjt, schubt, VI., voor srhar. Daar* kwam een meisje van Schevening aan B. 1. Daar kwam er een meisje van Schevening aan, /.ij had er haar mandje met visch al gelaan ; zij riep voor gewis: „wie koopt er mijn visch, haan en rog die levendig is?" -. Ken snaakje dat uit zijn venstertje lag, die knikte dat meisje goeden dag; hij riep: „met plaisier, zeg, zus, hoor eens hier, verkoopt mij een scholletje maar drie of vier." — „Wie bruid jou te knikken, wie maakt je zoo groen Wat hagel, sinjeurtje, wat wil je mij doen ? 'ij draait mij een loer, jou olijke boer!" „Wil jij niet verkoopen, loopt dan naar jou moer." 4. — „Ik wil wel verkoopen, maar gij vraagt na schol." — .Wel meisje hebt gij dan uw mandje niet vol?" „Ja, haan en rog, die heb ik nog, gelooft mij, sinjeurtje, ik heb nog niet verkocht." *»■ — „Maar allemaal hanen, daar heb ik niet au; hebt gij hij geval geen pieterman?" „Ik heb er nog twee." — „En de mijne is drie." ,Ik geloof niet, sinjeurtje, voor dat ik liet zie." — „Ei kom dan maar binnen, dan maak ik u los. Wat heeft u dat zootje aan strand wel gekost?" — „Een daalder, sinjeur, dat geef ik er veur: geeft gij nu twee gulden, dan hebt gij 't niet duur." 7. Dat snaakje, dat niet bloo was, die trok frisch van leer. De meid werd verlegen: „foei schaam u. mijnheer! Als gij het niet laat, mij vrij dan verstaat. dun roep ik, jandome, de menschen van straat." 8. Maar of sinjeur gek was, hij achten het niet; hoe meer dat hij stompte, hoe meerder zij riep: „jandome, schei uit, betaalt mij geen duit! laat mij, voor den Satan, de kamer maar uit!" ■*. «Zwijg stil, gij karonje, ik heb al gedaan. daar hebt gij twee gulden, nu kunt gij maar gaan: als .lakoh wat zeid, mijn aardige meid, dan moet gij maar zeggen: mijn visch ben ik kwijt." 10. Oorlof. Scheveningers, die hanen verkoopt, ik raad u, dat gij met pieterman loopt van vreyers of mans, dan hebt gij geen kans te proeven van levendige pietermans. 2, 4. scholletje, Holl. = VI. „laat. tilarliii. 5. 2. nipfffitl/ÊH nan fin VI 1... ... " » /"v*w "•"») ««'I WC * J. Kil rr. rt te. PI ï ;T» I i' 'l Ji^ll^ i Tl Een meis je die van Sche-ve-nin-gen kwam, san -ge-jo! Me was voor £j-€- Snel. m m I ? taan met haar visch-jes be - laan. Met de rik-ken en de klik-ken en de ifea lo ■ tii. sin-ge -san-ge - jo-to! Mie ver koopt de kande-laar, sing san-ge jo. 2d" strophe : Zij riep ge-wis: , wie koopt er visch, enz. 1. Ken meisje die van Seheveningen kwam, sangejo! Een meisje die van Seheveningen kwam. sangejo! Die was voortaan met haar vischjes belaan. Met de rikken en de klikken en de loto, singe-sange-joto! Mie verkoopt de kandelaar, sing-sangejo! 2. Zij riep gewis: „wie koopt er visch?, enz. k heb rog en vloot die nog levendig is," enz. ;i. Ecu heer die door zijn venster lag. enz die knikte 't meisje den goeden dag. enz. 4. Zoo wierd zij rijk op korten tijd, enz. zoodat zij nu in een koetsken rijdt. enz. D. 1. Een meisken dat van Seheveningen kwam. sangeljoe! Een meisken dat van Seheveningen kwam. sangeljoe! Met de likken en de klikken en de lobo, singelsangeljobo! Wie verkoopt de kandeleer*? Singelsangeljo. 2. Zij riep gewis: „wie koopt er visch? enz. 3. Een heer die door de venster lag, enz. 4. Hij knikte 't meisken goedendag, enz. 5. Zoo werd zij rijk op korten tijd. enz. 6. Zoodat zij nu in een koetsken rijdt, enz. Tokst en melodie. A, De Colsskmakeu. Chunts den Flamand* 'li' pratter, nr. 75, bl. 273. Alhoewel volgens I). C. van Duinkerksche visschers afkomstig, klinkt het lied niet in het dialect van Franseh-Vlaanderen: de uitgever bekent overigens, dat het mede in Holland wordt gezongen. Tekst H wordt dan ook door Kr. Kalfk. Het lied in Je M. K., bl. 744, gerangschikt onder de N'ederlandsche liederen waarvan sommige honderd, andere twee honderd jaar oud zijn. daar men ze reed» in volksliederboekjes van het laatst der XVIII«>e eeuw aantreft en die echter nog altijd in den smaak vallen. — I)e melodie A is heden nog in Holland bekend. Tekst. B. l>e hspoorwagen col mei zedelijke liederen, (3d» druk, Amst. 1' • l'. L, Holst, z. j.t c. 1840), 12de druk, z. j., bl. 2!' : «Het Scheveningsche meisje", zonder wijsaanduiding. Tekst en melodie. C. Hoor Juffr. Emekenci L)e Tik re gehoord te Ha.sc I (Oost-Vlaanderen) en door haar broeder, Nestob De Tièhe. en .Tan Blockx, bewerkt in het lyrisch zangspel: De bruid der zee, Antw. 1901, derde bedrijf, vierde tooneel. Tekst. D. Ons colkslecen, Brecht, XII (1900), bl. 123: gezongen te Westerloo en omstreken, zonder wijsaanduiding. 231. Alle die willen naer Island gaen. lAii ÈU i' Ml { Al - Ie ,lie wil-len naer 1,-land gaen, om ka - bel-jauw te van - gen en te | lij ||TTm I vis-sehen met ver-lan-gen, naer I - «e land, naer I - se-land, „»er I-ae-land toe. tot dri • en-der-tig rev ■ zen, «y zyn Mf niet 1. Alle die willen naer Island gaen. »m kabeljauw te vangen en te vissollen met verlangen, naer Iseland, naer Iseland toe, tot driendertig reyzen, zy zyn nog niet mo«'. -• Als den tyd van de foye komt aen, wy dansen met behagen en me weten van geen klagen. Maer komt den tyd van naer zee te gaen. iedereen is al met een zoo zwaer hoofd belaén. •i. Alser de wind van liet noorden waevt. w.v gaen naer de lierberge en wy drinken zonder erge. W.v drinken daer al op ons gemak, tot dat den lesten stuwer is uyt onzen zak. 4. Alser de wind van liet oosten waevt, den schipper, bly van herten, zegt: , wat willen wy laveren? t '»eter zyn. ja 't zal heter zyn te loopen voor de wind regt de Canele in.' 5. Langs de Leezaers en de Schorels voorby : van daer al naer Cap Claire, die niet weet, hy zal wel leeren. loen komter by onzen stiereman, en hy geeft ons de coers regte naar Iseland. • >. Dan loopen wy 't eyland Kookol voorby, al naer de Vogelscharen, dat kan ieder openbaren; en van daer naer den hoek Bredetiort, daer smeten wy de kollen al buyten bord. 1, *. Het eerste deel van den vierden regel van elke strophe. wordt herhaald. i, 5. d. i.: rechtuit het Kanaal in. — 6, 8. t: dan. Tekst en melodie. De Coissemakek. Uiants pop. dei Flntnunih de Franrr «5, bl. '251. 232. In 'tjaer zeventien hondert. lil tjaer ze • ven -tien hon-dert, gy moet niet zyn ver • wondert, wy gaen al naer Nieuw-poort om te slaen een ak-koord. Het is in de maend van Maert, dat men 't klaer maekt tot den vaert. Als *t klaer ma ken w^/^ daen, wilt ver - staen, 't zal wel gaen, moet'n wy naer de foy • e gaen. . In 't jaer zeventien hondert, gy moet niet zyn verwondert, wy gaen al naer Nieuwpoort om te slaen een akkoord. Het is in de maend van Maert, dat men 't klaer maekt tot den vaert. Als 't klaer maken was gedaen. wilt verstaen, 't zal wel gaen. moet'n wy naer de foye gaen. . Elk met zyn lief geprezen moet in de foye wezen. Speelman, al tot besluyt, speelt dat matlotjen uyt. Daer wierd al zoo menig meyd dezen nacht adieu gezevd. Als de foye was gedaen. wilt verstaen, 't zal wel gaen, moeten wy dan zeylen gaen. 3. Vooreerst moesten wy zeylen dry hondert zestig mylen; zoo passeeren wy 't zand, lustig, geestig, plaisant. Onze coers is t Xleyngat deur, en wy loopen zonder getreur: wy krygen Fayerelle in 't zigt, 't is niet sligt. G'heele ligt, dat men 't eyland Fulot zwigt. 4. D' Oceaensche zee, wilt weten, daer is geen grond te nieten. Wy zeylen dan weêr voort en laten Feroe aen stierboord, en zetten ons coers alsdan regte naer de Westernians. Dan zeylen wy metter spoed, met gemoed alzoo zoet, tot men den berg Hecla groet. 5. Toen bv de Vogelscharen de koude is men geware; en weest toch niet belaén; ziet voor u den lokt'1 staen. Wv varen wederom voort naer den hoek van Bredetiort. Haelt op u karegador, met een woord, zoo 't behoort, haelt den visch maer binnen boord. t>. Matroozen, schept couragie, ja, met half equipagie, knuver en stagsel in, dat gaet naer ons gewin. Als de maend Mey is verschint, wachten wy den westewint. Wy vischen met goeden moed, alzoo zoet, en met spoed, tot wy krygen den wind goed. 7. De bogt en geeft geen visch meer; het is voor ons een hertzeer. Wy loopen van daer voort tot den hoek van Direfiort. De vischerie voortaen is nu aen de west gedaen; wy zeylen van daer we'>r voort met akkoord zoo 't behoort, tot wy komen tot Kaep Noord. 8. De maend July geprezen, die komt dan ingetreden. Wy zeylen van daer voort, zeggende: adieu Kaep Noord. Wy loopen Grim in 't gemoed, en wy zeylen metter spoed naer den Rooden Hoek gezogt. en toen nog de Blauw' Hogt heeft veel kabeljauw gebrogt. 9. Ougstmaend komt aengedreven. elk wenscht zvn lief geprezen. Wy loopen langst de Suyd. alsdan is 't kollen uyt. Als den vyftienden dag draeyt en de wint van noorden waevt. elk denkt op zyn lief matress. 't Dient al best voor een les. Elk zegt: adieu Langenes. 10. Zoo laet het nu maer loopen en voor de winden stroopen, het groot marszeyl in top. Schipper, brengt de bottel op! Men roept: stierman, aen bakboord. Ziet de haven van Nieupoort. Dan loopen wy weder voort, met een woord. zoo 't behoort, langst de kust tot Duynkerk voort. 1, 10. = moeten wij kermis vieren. — 2, 4. matloljen = Fr. inattelote. matrozendans, door Gruve, A diclionary of music, „a Dutch sailors dance" genoemd. 3, 3. V zand — Doggersbank. — 3, 7. Fai/erelle, eiland. — 6. 3 = kluiver en stagzeil in. — 6, 5. cerschinl = verschenen. — 6, 7. t.: vischten. — 7, 1. boyt = baai. «li C' 7 *•»*-. ™V» *r Mta; h., i m, n. i. \ ïshchen met een sleepnet. «J*HS r, i",0"»»"""' "«'■ •"* ïïjt - »- 233. Al die willen te kap'ren vanen. Al die willen te ka-p'ren va - ren. moe • ten mannen met baer-den zyn. .Tan. lier. Ijo-res en Cor - neel, die heb ■ ben baer-den. die heb - bei, baer-den. Jan. Pier, Tjo-res en ('or-neel, die heb-ben baer-den, zy va-ren met. Al die willen te kap'ren varen, moeten mannen met baerden zvn. •Tan, Pier, Tjores en Corneel, die hebben baerden. (2 maal) •Tan, 1 'ier. Tjores en Corneel. die hebben baerden, zy varen mee. 8t. T mel°die- . "K Coüsmhakek, r,mnh des vl(m. De schadelijke winden, het onweer van de lucht, de zee met zijn tempeesten, dat brengt ons op de vlucht, de zee, enz. 6. Geen zegen is voorhanden so God ons niet gerieft; hy kan de haringh geven wanneer het hem gelieft, hy kan. enz. 7. Wat staet ons te beginnen als wy dus zijn bezwaert: van hem gestaeg te bidden, dat hy ons wel bewaart, van hem, enz. 8. Dan hem gestadig bidden, dat hy ons zegen geeft, op dat een yeder wel doet en in Gods vreese leeft, op dat, enz. Gy, buysman, laet u raden. al zyt gy op de zee, vreest God den Heer van herten, 8>' krijgt zijn zegen mee, vreest (iod, enz. V „ f'-3',Zie f ""teekemng op nr. 233, bl. 853 hiervoren. - 9, 1. buVmaH J ' l>arl"gt»ius = schip ter haringvangst uitgerust. hl .Te^t" "e bu^nan ofte loddije booU-yeselletje, Amst. 1724 den etc ' ySma" Wan(' «eschooten hebbende, singt: stem: Het daghet uyt Melodie. Zie de 17"<--eeuwsche zangwijs, bl. 120 hiervoren. 235. Wel Island, gy'n bedroefde kust. Wel Is - land, gynbe-droef.de kust. gy doet -er me-nig her - te 1.\ - den: gy maekt de meis - jes g'heel on • g'rust in de be - droef- de zo • nier - ty - den, om ■ dat zy hun lief plai • sant vyf groo - te ^ ^ ginf 'ir maen • den moe • ten der - ven. Ze zyn ge - va ren naer 17 - land ; de meis - jes zyn al om te ster-ven. 1. Wel Island, gy'n bedroefde kust. gy doeter menig herte lyden: gy maekt de meisjes g'heel ong'rust in de liedroefde zomertvden, omdat zy hun lief plaisant vyf groot»' maenden moeten derven. Ze zyn gevaren naer Island. de meisjes zyn al om te sterven. -• Me zien ze gaen al langst de straot. met huider hoofd nedergehogen, en hulder hertje zwaer gelaen. met de tranen in hulder oogen. hulder hertje vol minnepyn, (lat me ze zouden geirne klagen. Cupido, wil hun trooster zyn, en wil zorgen voor hulder dragen! 8. Nu geven zy daer zucht op zucht, in de lange zomersche dagen. 't Kapelletje is hulder toevlugt: wat gaen ze daer al gaen maken. In het sermoen al van den Heer men ziet ze komen by heele hoopen. Waren de jongmans maer gemeen, ze zoèn liever ten danse loopen. 4. Den een vergaert om een gouden kruys, den and'ren om een gouden keten; daer gaen veel meisjes proper en kuys, hoe gaet dat? den duyvel moetet weten. Zy zeggen dat zy eerelyk zyn, al moesten z' liaer zeiven rouwen. Die met zoo meisjes gezeirt zijn, ze moeten hulder ooren krouwen. 2, 2, enz. Imlder = hunlieder, hun. - 8, 4. t.: wie gaen, enz. - 8, li. t.: men zie. — 4, 4. t.: inoefen. • Tekst en melodie. De Coussemakek, Chanson* populaire* des Flamands de trance, nr. 67, bl. 256, „Het afzyn"; uit den mond des volks. - De Duinkerksche schepen die naar IJsland ter vischvangst varen, blijven gedurende zes maanden op zee. In 1894 namen 78 schepen met eene equipage van 1345 man. waaronder een zeker getal West-Vlamingen, deel aan de vischvangst. 236. En daar was er een jager uit jagen gegaan. A. En (laar was er een ja-ger uit ja-gen ge-gaan. en uit ja-gen was hij gegaan. En wat vond hij on der zijn we-gen ? Ken mooi meis - jen die kwam hij te-gen. en hij sprak haar zoo lie - fe - lijk. lie - fe - lijk aan, en hij sprak haar zoo lie - fe - lijk nan. 1 En daer was er een jager uit jagen gegaan, en uit jagen was hij gegaan. En wat vond hij onder zijn wegen ? Een mooi meisjen die kwam hem tegen, en hij sprak haar zoo liefelijk aan. -■ — .Wel doehterken frisch, wel dochterken fijn, en wat doet gij hier gansch allein ? 1 'at ik een nacht bij u mocht slapen, en wat vreugde zouden wij rapen, en genezen zijn van alle pijn." "e vader stond op, en de moeder sloeg vier, en zij zijnder naar boven gaan zien: en zij lag in den jager zijne armen, ja zoo liefelijk ende zoo warme, zoo liefelijk bij mallekaar. Daar zou er een jager uit jagen gaan. B. 1. Daar zou er een jager uit jagen gaan, uit jagen zou er hij gaan. (2 man!) Wat vond hij op zijne wegen? een aardig lief meisje ter degen: zij was er zoo aangedaan. (2 maal) -• „Ik groet u, mijn schoone engelin. mogt ik er eens bij u zijn! (2 maal) Mogt ik er eens bij u slapen. u, aardig, lief meisje genaken. genezen was al inijn pijn." (2 maall „Bij mij te slapen dat kan niet zijn, sprak dit aardig lief meisje tot mijn; (2 maal) maar kom van avond of bij nachten, dan zal ik u bij mijn wachten, dan zal ik u laten bij mijn." u? maal) 4. De dag verscheen en de avond kwam aan. «lat de jager uit jagen zou gaan. (2 maal) Hij blaasde op zijn waldhoorn. dat het lieve meisje bekoorde; zij liet er de jager in. (2 maal) o. De moeder die sliep, en de vader die riep: „waar mag toch ons dochtertje zijn? (2 maal) -Wat mag toch ons dochtertje maken? Ik hoor er de bedsteeplank kraken. •laar moet er een bij haar zijn." (2 maal) ti. De vader stond op, en de moeder stond op, en bennen naar boven gegaan. (8 maal) Daar lagen zij arm in arm: zoo lief, en zoo zacht, en zoo warm. zoo lekkertjes bij elkaar. (2 maal) >■ „Ach moeder, vergeef mij deze keer, ach vader, ik zat in nood: (2 maal) dat de jager bij mij ligt te slapen. dat geven toch huwelijkszaken; hij mint mij tot in den dood." 12 maalI bij li zien. Het saut ien jaeger to't jaêgen gaen. C. Het saut ien jae-ger to't jae - gen gaen. met «ei - non hond al-lien. hr fan - 4e • re noeit te jae • gen als ien niii • de - ken skoo-ner mae - ge, sei was muoi aen • ge-daen, sei was niuoi aen-ge - daen. 1. Het saut ien jaeger to't jaegen gaen, met seinen hond allien. Er fand'ere noeit te jaegen -"Is ien miideken skooner maege, sei was niuui iiengediien. 2. -Muoi miideken skoon, wat duetseher jei hier, wat duetseher jei hier allien ? Kflnnt iek er iens l>ei ju slaopen, klein kindjen wollt iek'er ju maeken; genêsen saut alle mein pein." ®* »"m bei mei te slaepen, dat kann jae well sein," sprak diese muoi maeget allien, „kommt awond en hintsche nachte, dann werd'er iek ju erwachten, dann werd iek ju laeten inn.' Tekst en melodie. A. Mondelinge overlevering, 'Jent 190O. Tekst. B. Hel vroolijke bM-ertmrisjr, Amst. z. j., 17de druk, bl. 24, „op een aangename wijs*. Tekst en melodie. C. HCschinu u. von der Hauwc, Sammlung deutschtr fM-Mr., Herlijn. 1807, bl. :»22 en muziekbijlagen, bl. 58, nr. 6. I>e tekst is een mengelmoes van Hrabantseh dialect en Duitsch. 237. Willen wy 't haesken jagen. , Wil • Ien wy. wil - Ien wy 't haes-ken jn • gen door hof - fe-lvk ge-schal; het doet ons hert-je „tree-len naer'tjeug-dig 'f ¥ r'r ' i'ii rr > groe - ne dal. naer 't jeug-dig groe • ne dal! 1. Plaisante vinkenieren, den koelen mev komt aen, de bruyloft van de dieren; laet ons nae t veld toe t^aen. Het vinkje hoort men kweelen met een hoffelvk geschal; het doet ons liertje streelen naer t jeugdig groene dal! De lente met liaer pander vol van edel bloemgewas, komt ons te velde prangen naer het jeugdig groene gras; Aurora nooyt volprezen roemt het edel vinkgezang, *y roept: ik zal wezen voorspoedig in den vang. :i- Sa ras! neemt in uw handen den hesten vogel meè naer de plaisante landen, verlaet ook snel de stee. Net en lym meè genomen, met de pille al op den hoed; regt naer de groene hoornen: liefhebbers, schept goede moed! 4. I>e kajie niet vergeten om ons wilt daerin te doen; fluks op den rug gesmeten; sa, lustig naer het groen. Philippus zal ons geven, en .lacobus ook te zaem. ons patroonen verheven, den tyd zeer aengenaem. 5. Welaen, ik hoor een ftuyten . . . sa ras, den boomgaert in: myn hert liegonst t' ontsluyten door het zoete vinkemin. .Spant 't net onder de hoornen, hy en zal ons niet ontgaen. Kan hy maer daer in komen of wel de pille slaen. tl. Ziet, daer komt hy gevlogen en valt regt op de pil; hy treftet juist van boven, 't lym houd naer onzen wil. Grypt hem by de slagpennen en bint hem voorzigtig vast; want hy is loos in trennen, dat hy ons niet verrast. 7. Ach, wat zoete muzyke van 't magtig vinkgezang. geen vogels, hun gelyke, vind men in Nederland. Haar hoord' men nog tjeckouwers, deuwers en de klussekwy; voorders hoord' men de douwers, steenpeeuwers en 't grof riswy. 8. Koept: ,viva vinkenieren, die jagers te boven gaet! * Al d' ander jagtplaisieren en zvn maer in 't hert vcrzaet; als d' ander jagers schieten, zy hebben maer tot hun vermaek, zy en konnen maer genieten een weinig van de smaek. 9. Nu hebt>eii wy met verlangen deze vogels al byeen. met net en lym gevangen; het is tyd van hier te scheen. Sa, lustig aon het drinken, niet blydschap en plaisier, tot vreugden van de vinken, sa, lustig aen het bier! 2, 1. pander, Kr. panier = korf, mand. — 3, li. pille, lokvink. — 4, 1. kajie, Fr. rage = kooi. — 6, 7. in trennen; in 't rennen, in 't doorloopen. voor wegvliegen (?) — 8, 3 — 4. Door de Coussemaker vertaald als: „Toutes les autres chasses ne sont i(ue des passb-temps*. Tekst en melodie. De Coussemakek, (.'hants jtop, iles flamaiids de b'rnnee, ur. 92, bl. 299. — Nog in 1812 behoorde het .vinken", d. i. de vinkenjacht, tot de vermaken der Amsterdammers uit den hoogen stand. (J. ter Gouw, De Volksvermaken, 1871. bl. 75.) „Onder de Hollandsche vogelarij*. zegt dezelfde schrijver, neemt sedert eeuwen het .vinken* een zeer voorname plaats in. Daarom hing ook in menige herberg langs de wegen „de Vink* uit en gaven de l.eidsche akadeniie en 't Amsterdamsche Atheneum in 't begin van Octolier een „vinkenvacantie*. — Wat nog meer tot Vink-herbergen aanleiding heeft kunnen geven, zijn de in het Noorden van Frankrijk en ganscli België door zoo geliefde kampstrijden voor vinkenzang. Onder voorwendsel dat het dan heter zingt, worden het arme diertje de oogon uitgebrand. In den jongsten tijd gingen in Helgië tegen dit barbaarsch gebruik verontwaardigde stemmen op. In ltevue des trad. pop., Paris, III (1888) bl. 287, leert A. Harou, dat de tot de kampstrijden liestemde vinken van tachtig tot honderd vijftig frank worden verkocht. 55 239. Ic weet een molenarinneken. EERSTE MELODIE. Ic weet een mo - Ie - na - nn - ne - ken van her - ten al - so tijn, in al - le tle-se lan den en mach gheen whö-nor^Sjn^rijc God, mocht gf^ ^ ma ■ len, goet co-ren sou-de ic haer ha len, wou si mijn mo - le - na-rin-ne-ken sijn. TWEEDE MELODIE. Ic weet een mo - le - na • rin • ne - ken van her • ten al - so fijn, in 1 11 al - le de - se lan - den en mach cheen scho - ner sijn : rijc God, mocht si mi ma len, goet co-ren suu-deic haer ha-len, wou si mijn mo-le na-rin ne-ken sijn. DERDE MELODIE. Ic weet een mo-Ie-na-rin-ne-ken van her-ten al ■ so fijn, in al-Ie de - se lan -den en mach gheen scho - ner sijn ; rijc God, mocht si mi ma - len, goet J Q=^sl co-ren sou-de ic haer ha - • - len, wou si mijn mo-le-na-rin-ne-ken sijn. Ic weet een molenarinnekeu van herten also fijn, in alle desen landen en mach gheen schoner sijn; rijc God, mocht si mi malen, goet coren soude ic haer halen. wou si mijn molenarinneken sijn. Tekst. Xaur de vierstemmige bewerking van den componist .Mattheüs Pipelare (XV*C—XVIde eeuw). Deze bewerking komt voor in een Hs. ter Bibliotheek van Kamerijk, dat in 1542 toebehoorde aan Zeghere de Male, „borcaen verkooper" te Brugge, beschreven door De Coussemaker, Notice sur les rollertioHs musicale* de la bibl. de Cambrai, enz., I'aris 1843, bl. 121 vlg.; zie bl. 137, nr. 75. — l'ipelare's bewerking werd in partituur uitgegeven door R. van Maldeuhem, Tritor musical, 1878, bl. 7. In de verschillende stemmen heeft de tekst, waarvan wij alleen de eerste strophe bezitten, nu eens: „Molenarinne", dan weer: .Molenarinneken". — De Duitsche strophe bij J. Ott, 1534, nr. 16, overgenomen door Büiime, Altd. Lb.. nr. 43, bl. 121, en door Krk u. Büiime, Jtentscher Liederliorl I, nr. 156», bl. 497 • eerste zangwijs), staat met de Nederlandsche in verband; in beide bekomt het vers telkens drie accenten ; — zelfde strophe bij Willens. Oude VI. Idr, nr. 236, bl. 492, en Dr. Kalff, Hel lied in de M. bl. 308; — ook aangeh. door dezen laatste, bl. 414. Eene vergeestelijking (Marialied) door Johan von Imukenbero: „Ich weisz ein stoltze Maget rin", van vóór 1420 (B., bl. 122 en E. u. B.. bl. 498), heeft zevenregeligen strophenbouw. zooals het Xederlandsche lied. Bohme stelt vast, dat het lied van de .Molenarinne". reeds in de XIV(le eeuw bekend, thans nog in Duitschland voortleeft. Een Duitsche tekst uit zes strophen. waarvan de eerste vier vijfregelig, en de laatste twee zevenregelig zijn, komt voor in BerffliederbilehleiN, 1740. Ziehier eene navolging van dezen tekst: 1. Ic weets een molenarinne. een also schone wijf. Rijc God, mocht ic bi haer malen. mijn coren soude ic haer dragen. dat ware die wille mijn. 2. Die molenaer uit den lioute quam, vanden reghen was hi nat: „staet op molenarinneken schone, maect mi een vierken van houte, vanden reglien hen ic nat." 8- — «Voor di en can ic niet op staen", sprac daer des molenaers wijf, „ic hebbe desen nacht ghemalen met enen ruiters cnape, dat ic so moede ben." 4. — „Hebt ghi desen nacht ghemalen?" sprac daer die molenaer stout, „den molen sal ic verplaetsen, dat rat ende daer bi dat water, dat ghi niet meer malen en cont." „Wilt ghi den molen verplaetsen," sprac daer des molenaers wijf, „eenen anderen wil ic mi bouwen, al in die groene weide, op eenen groenen twvghe, al op mijn eighen lijf." „Wilt ghi enen anderen bouwen", sprac daer die molenaer stout, „den molen willic di vercopen, dat ghelt dat willic verdrincken. in bier, in coelen wvne. al bi die joncfroukens fijn." Voor de Duitsche teksten zie mede: Jon. Lkwaltek, Deutsch, Vollctldr. in alederhessen . .. gesammelt", Hamburg IV (1893), nr. l-'t, bl. 19, en Eknst H Wolfiiam Xasaauiftrhe Volksldr., Berlin 1894, nr. (17, bl. 92. rn het Hs. van Meerman, na 1525, thans nr. 2ti:}l der K. Hrusselsche Biblioth. beschreven door Dr. R. Priebsch, Deutsche HamUehr. in Ent/land, Erlangen 189t> vindt men. onder nr. ti, eene andere vergeestelijking met zevenregelige strophe en met het opschrift: „I)it lyedekijn gaet op die w.jse: Ic weet een moelenaerinne van herten also fijn. Maer die ander twee sijnnen of regulen sullen opgaen als die twee eersten. Maer die vijften sin of reghel sal neder gaen". I»e eerste strophe luidt- Natujejr wy mo[e]ten scheyden dat is my groot profijt; daer toe wilt u bereyden, het is veel meer dan tijt. Natuer wij moeten scheyden. daer en doech ghen langher lieyden; ic en [can| in desen vreesen niet langer sijn. l)e zangwijs van „die Molenarinne* wordt aangehaald: Hoffmaxx v. F., bieder!, jeistl. Ldr., nr. 55, bl. 124, en Baumkek, Xiederl. geistl. Ldr., nr. 81. Vierteljahrsschrift, 1888, bl. 316, voor: „Als ic mi wel versinne", met wijsaanduiding: „Ic weets een molenarinne// van hartsen alsoo fyer // in . . .", zevenregelige strophe. — Hen devoot en )>rof. boecxken, Antw. 1539, nrs. 107 — 111, uitg. D. F. Scheurleer, bl. 135 vlg., „de wise van die Molenarinne", voor vijf liederen met zevenregelige strophe: „lek wil mi gaen vermeyden"; — „Conit van libaen myn duve"; — „Een suchten ende een beven'; — „Een maechdeken wtvercoren"; — „Hoe mach Gods liefde reyne": — Ken sugrerlick boecxken, begrypende alle de geestelicke liedekens ghemaect bit de saliye Thonis Harmansz., enz., uitg. Amst. 1643, sign. D 111, voor: „Esaias heeft gesproken', een lied zonder wijsaanduiding, doch dat insgelijks gevonden wordt in Dit is een sugrerlick boecxken, Amst. 1048, bl. 66, ditmaal met wijsaanduiding: „lek weet een molenarinne'. Van dit lied vindt men, met aanvang: „ln lsaïas monde // klonk dit profetiescli woord", een gemoderniseerden tekst, bij .1. A. en L. .1. Albkiüm.nuk Thijm, Oude en tiieuue Kerstliederen, 1852, nr. 60, bl. 120; Yeelderhande liedekens, 1569, bl. 176, voor: „lek wil een liet gaen singen". („na de wijse: Het was een molenarinne// sv was huepsch en daer to|e] tijn"), herdrukt door Wackernagel, Liedei• der niederl. Reform., bl. 101; zie mede Dr. F. C. Wieder, De Schriftuurlijke Liedekens, 's-Grav. 1900, Jieyist., nr. 443. — J. teii Gouw, De Volksvermaken, 1871, bl. 163, vermeldt een Kersavondlied: „Jeremias heeft ghesproken", voorgedragen op dezelfde wijs. In Prvuins van Diyse's Nagelaten gedichten, V, l"'" stuk, bl. 22, treft men het volgende pastiche aan. waarin de eerste strophe van den ouden tekst is behouden: 1. „Ic wete een molenarinneken van leden also fijn; in allen desen landen en mach gheen schonere sijn; rijc God! wou si mi malen, goet coren soudic halen voor tmolenarinneken mijn." 2. Dat jonghe molenarinneken die minne tael vernam: „so der aen minen molene, een aerdighe joncman qtiam. rijc (rod! op dat hi male, waer lii maer lief van tale, ic en ware des niet gram." Hi tbeste coren haelde. sijn herteken dat joech, wanneer hi 't up den molen vant molenarinneken droech. Kijc God! si ghine ane tmalen, ende boven dat betalen ih'e stoutert een soentjen vroech. 4. Maer tjonghe molenarinneken van herten so eerbaer, sei: „neen", met lienr root mondeken, «ei: „ja", met heur oochskens elaer. Kijc God! om vri te malen, metter molenarinneken smnle, hi werter molenaer. t a!el01!e; L/fMKE^t a-p,; _ n- deco("e" <»"f- ■ J - 1, ï f met /'SleUtel °P '1p Viert,e hJ'n Schreven, klinkt: / '9 I f f n ^ ree. — ,Dese bonte eleyderen die ie draghe, die gaf mi een so schoone maghet; si salder mi veel gheven meere." 7. Si gaven hem penninghen in zijn luint: , Claes molenaer, ghi moet romen tlant. Bruynswijck moet ghi nu laten." — ^ Adieu Jsruynswijck, adieu mijn lant! Adieu mijns herten een vergulden pant! Ic come daer noch tavont slapen ?" 9. Die valsehe tonghen verhoorden dat, ai volchden Claes molenaer tot op sinen stap ende brochten hem tsavonts gevangen. 10. Als hi te Bruynswjjck binnen quam, hoe weenden die vrouwen, hoe loegen de mans. hoe wee was hem te moede ! 11. Mer weet ghi wat Claes molenaer sprac, als hi daer voor die heeren tradt, met sinen lachenden monde ? 12. , Heer schoutet, ghi hebt drie dochterkijn: ghi raevnt datse alle drie maechden zijn, mer laccn, si en zijn gheen van allen. 1>. „Die eene dat is mijn minnekijn, die ander draecht van mi een kindekijn. ende hi die derde hebhe ic geslapen." 14. — ,Heer schoutet, en treckes u niet an! hi spreect als een verwesen man, hi en weet niet wat hi clappet." 15. Mer weet ghi wat Claes molenaer sprac als hi al op die leeder tradt met sinen verbonden ooghen ? 16. „In alle Hruyningen en staet niet een huys, daer en gaet een ionge Claes molenaer wt oft een vrou molenarinne." 17. — .Claes molenaer, nu laet u clappen staen; En dede u clappen, ghi wares ontgaen, mer nu moet ghi ymmers hangen." = ladder. L\l,Z - 13' L - ,5' 2' Tekst. Antir. Ib.. 1.»14, nr. 15, bl. 20. „een nyeu liedeken van Claes molenaer", hierboven weergegeven; — Hoff.mann v. F., Xiederl. 1'olkMr., nr. 55, bl. 135. — Aangeh. door Dr. Kalff, Het lied in de M. £., bl. 412, 425. In het Huerleinsrh oudt Ib., Haerlem by Vincent t'asteleyn, ■/,. j., vindt men een ander lied. ook eene andere geschiedenis, onder denzelfden titel „van Claes Molenaer', die door Dr. Kalft', bl. 190, wordt vermeld. Melodie. Een der. en prof. boecxken, Antw. 1.">39. nr. 161, uitg. D. F. Schei-Ri.eer. bl. 192, voor het geestelijk lied: „In vruechden is alle die werelt wijt". Scheurleer, bl. 31/, stelt vast. dat de wijs van „Claes Molenaer" meermalen in 17d-eeuwsche liederboeken wordt voorgeschreven, o. a. in Dit is een schoon siti/rerlijck boeerken. Amst. torn. Claesz.. z. j., bl. 56 v°, bij de vergeestelijking van „Het daget inden oosten . Luk u. Böhme, Dtutschtv Itiederhwt, II, nr. 2.">0, bl. 42, deelen de eerste strophe van ons lied mede met de zangwijs, naar Ken der. en prof. boeexken. 241. Er zouden vier wevers. A. Lr zou -den vier we -ver» ter tx> - ter-markt gaan, de bo - ter was al te die - re. .Maar als de markt was ge - daan, zij kwa men met vier patee - len. Smijt t spoel van pa - ter spi -gnoel, van ok - se, van Hok - se, van •lij ■ per don - dei - ne. Ze kwa-men met vier pa - tee • len. Ti - re li - re. klits klets, poef paf. Dat gaat er liier de we - ver - tjes aan. 1. Kr zouden vier wevers ter botermarkt iiaan, de boter was al te diere. Maar als de markt was gedaan. zij kwamen met vier pateelen. Smijt 't spoel van pater spignoel, van okse, van tlokse, van slijper dondeine. Ze kwamen met vier pateelen. Tire lire, klits klets, poef paf. Hat gaat er bier de wevertjes aan. -. Hoe zouden de wevers wel lieeren zijn? /'en hebben noch huis noch erve. Komt er een muizetje in hunne schapraa, van honger moeten zij sterven. Smijt 't spoel, enz. 3. l)e spoelder zat op zijnen spoelbank, de wever op zijn getouwe. 4. Die dit liedetje heeft gedicht, 't was er een wevers knape; j' heeft 't van zijn eigen meester gedicht, j' had in zijn huis geslapen. Smijt 't spoel van pater spignoel, van okse, van flokse, van slijper dondeine. j' Had in zijn huis geslapen. Tire !fre. klits klets, poef paf. Dat gaat er hier de wevertjes aan. B. Vier we - ver • kens zag men ter bo - ter • markt gaan, en de ifrfr J» J—? j> /I i J— l>o - ter, die was er zoo die - re. Zij had - den geen duit • je in ^ fi Jl f J J ^ 1 * hun - ne tasch. en ze koch - ten een pond sa vie • ren. Schietspoe - Ie, sjer- re -bek-ke, spoel -za! Djik-ke - djak-ke, ker - re - kol-tjes, klits klets! En koch-ten een pond sa vie • ren. 1. Vier weverkens zag men ter botermarkt gaan, en de boter, die was er zoo diere. Zij hadden geen duitje in hunne tascli. en ze kochten een pond sa vieren. Scliietspoele, sjerrebekke, spoelza ! Djikkedjakke. kerrekoltjes, klits klets! En ze kochten een pond sa vieren. 2. En als zij dat boterken hadden gekocht. zij en hadden nog geen plateelen. Zij spraken dat vrouwken zoo vriendelijk aan, om hun boterken te deelen. Scliietspoele, enz. 3. .Dat zou ik nog wel geren doen, ja, zoowel als een vrouwken vol eeren, maar ik weet wel, wat er de weverkens zijn. en de weverkens zijn geen heeren !" Schietspoele, enz. • 4. „Wat zouden de weverkens heeren zijn, zij en hebben noch goed noch erven ! En kruipt er een muisken in hunne schapraai. Van honger zoo moet het er sterven." Schietspoele. enz. 5. „En als dat beestje dan is dood. waar zullen zij dat begraven ? Al onder de weverkens hun getouw, en het grafken zal rooskens dragen." Schietspoele, enz. Tekst en melodie. A. Lootens et Ft: vs, < "kants jioji. fit nu., 1879, nr. 93, bl. 183: „De wevers"; B. Pol i>e Most, Volkskunde, Gent, II (1889), bl. 70 en 264: „Van de vier weverkens", uit Wambeek Oirabant). Met dezen laatsten tekst stemt de volgende, te vinden bij L. en F., t. a. p., nr. 94, bl. 184. nagenoeg overeen. 1. 't Is wie wil hooren een nieuw lied. ik zal het u gaan zingen. ja, zingen. 't Is van vier felle wevers uit Gent, ja. wevers uit Gent. die naar de botermarkt gingen. Tire lire. klits klets, poef paf. 2. Maar als zij op de markt kwamen, de boter was te diere, ja, diere. Zij sloegen daar een weverschen raad, ja, weverschen raad, zij kochten een stuk met vieren. •1. Maar als zij die boter hadden gekocht, z'en hadden geen pateelen, ja. teelen. Zij spraken het vrouwtje zoo liefelijk aan, ja, liefelijk aan: „sa ! vrouwtje, wil het ons deelen." 4. Het vrouwtje sprak: ,dat zal ik wel doen, als eene vrouw van eere, ja. van eere ; ik weet wel wat dat wevertjes zijn, ja, wevertjes zijn, wevers en zijn geen lieeren!" 5. ,Hoe zouden de wevers wel heeren zijn? Z'en hebben noch huis noch erve, ja, erve. Komt er een muizetje in hunne schapraii, ja. in hunne schapraa, van honger moet het sterven !* tl. Die dit liedje heeft gedicht 't was er een wevers vrouwe, ja, vrouwe. Zij zat zoo neerstig op het spoelwiel, ja, op het spoelwiel, en de wever op het getouwe. Tire lire. klits klets, poef puf. 242. Ik zat te spinnen voor myn deur. (.De spinster.) Ik zat te spin • nen voor myn deur: daer kwam een jong-man fraev van le • den. met twee bruvn oo • gen, schoon van klenr, vol - niaekt door ffi . «iy ■■ * ' veel be - val - lig • he-den: ik zag naer hem, eer ik he- gon: ik was beschaemd, ja zeer be-schaemd, maer toch ik spon. 1. Ik zat te spinnen voor myn deur: daer kwam een jongman fraey van leden, met twee bruyn oogen, schoon van kleur, volniaekt door veel bevalligheden: ik zag naer hem, eer ik begon : ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 2. Heel vriendlyk zey hy goeden dag. en trad beschroomd al naer en nader; myn draedje brak, ik schrikte, en ach! myn leden beefden al te gader: ik knoopt' myn draed en herbegon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 3. Hy leunde op mynen stoel zyn arm, en kwam zoo stil myn spitiwerk roemen; ik voelde zynen adem warm; hy bleef zoo lang my .liefste" noemen. tot dat zyn lof myn hart verwon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd, maer toch ik spon. 4. Hy nam my minzaem by de hand. hy zwoer, hy was by my gekomen om dat hy in het gansche land geen poesier meisken had vernomen; hy lonkte toe, zoo veel hy kon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd. maer toch ik spon. 5. Alschoon ik hem door myn gelaet nog niets te kennen had gegeven. bespeurde hy wel, inderdaad. dat ook de liefde my deed beven ; hy zoende my zoo steels hy kon: ik was beschaemd, ja zeer beschaemd. maer toch ik spon. 6. In 't laetst verweet ik hem zyn daed: maer hy werd vryer nog al spoedig. omhelsde my met overdaet zeer minnedriftig, zeer stoutmoedig ; het was my toen, wat ik verzon, niet mogelyk, niet mogelvk, dat ik nog spon. 1. 1. Van 1'aemel: lk zat te zini/en. — 2, 3. t.: draeijdje. — 3, 1. op my*. — . 1. sic Willems: — Vak Paemel. En ik renceet hem zijne daed. — 6, 3. Willens. met overmaet. — «, 7. t.: dut ik lorh spon. Duitsch; dasz ich treiter spana? Töltst. \ an 1 aembl, los blad. nr. 76, „I.iedeken van het spinnewiel. Stemme: op een aengename wijs", hierboven weergegeven; — Willems, Oude VI. Idr., nr. 98. bl, 235; — Snellaert, Oude en nieuwe liedjes, 1852, nr. 87, bl. 56. en 1864, nr. 71. bl. 78; — F. A. Gevaert, Verzameling run N oude Vlaemsrhe Idr., Gent 1854; — Xederl. lb., uitg. door het Willemsfonds, II, 1892, nr. 55, bl. 59. - Snellaert op Willems, teekent aan, dat dit lied mede in het „platduitsch" bestaat, vanwaar het door Voss in het „hoogduitsch" werd overgebracht. Hoffmanx v. F., Vtuere rolkMiimlirhen Ur., 1861, bl. 81, nr. 508, heet dit ,eine wunderliche Beinerkung", daar de tekst van H. Voss vooreerst versclieen in \lusenalmanach 1792, daarna werd opgenomen in Voss' Sïimmtliche Gedichte, Königsberg 1802, met het jaartal 1791, en dc aanteekening „aus einem bekannten englischen Liede verandert". De Duitsche tekst is te vinden in Hühme's Volhslhiimlirhe Ldr. tier Deultrhen, 1895. nr. 163, bl. 136, en in andere Duitsche liederverzamelingen aangeduid door K. H. 1'iiahl, onder nr. 656. bl. 140, der door hem herziene vierde uitgave (Leipzig 1900) van Hotfmann's bovengenoemd werk. Spandaw en Tollens leverden beiden navolgingen van den Duitschen tekst. Wij laten deze vertalingen volgen. Ziehier den tekst ontleend aan Poezy run Mr. Spandaw, tïron. 1837, III, bl. 166, „naar Voss*: 1. 'k Zat voor mijn deur en spon en zong; een jongling hoorde mijne zangen, hij was zoo schoon, hij loeg mij toe, en rooder gloeiden zijne wangen. Ik keek ter sluips eens op, en sprak geen onkel woord, ik zat beschaamd en spon al voort. 2. Hij zei mij vriendlijk goeden dag, en scheen ook zelf bedeesd te wezen: ik werd zoo bang... de draad brak af, en 't hart .. . zoo sloeg het nooit voor dezen; verlegen hechtte ik weer den draad, zoo goed ik kon. ik zat beschaamd en .. . spon en spon. 3. Liefkozend nam hij mijne hand. en lei die zachtkens in de zijne; hij zag nog nooit een hand zoo schoon. zoo blank, zoo poezel als de mijne dit zwoer hij . .. en hoe zeer die lof mijn harte won, ik zat lieschaamd en ... spon en spon. 4. Hij leunde toen op mijnen stoel, terwijl hij 't tijne draadjen roemde, en met een' hartelijken zucht, vertrouwlijk mij zijn meisje noemde: hij zag mij teeder aan, en ik — ik sprak geen woord, ik zat beschaamd en .. . spon al voort. 5. Zijn wang kwam nader bij mijn wang, terwijl zijn oog meer teeder blikte .. . toevallig raakte hem mijn hoofd, dat onder 't spinnen zachtkens knikte, hij kuste mij, en ik — ik sprak geen enkel woord. ik zat beschaamd en ... spon nog voort. 6. Met ernst wee* ik den jongling af, dit scheen hem stouter nog te maken; onstuimig vloog hjj me om den hals, en kuste rood, als vuur, mijn kaken ... o! zegt my, zustren! zegt, of 't mooglijk wezen kon, dat ik in 't eind nog verder spon? Ziehier thans de navolging van Tollens: 1. Ik zat te spinnen voor mijn deur: daar drong een jongling door de hagen; zijn oog was bruin en blank zijn kleur; hij hield op mij den blik geslagen. Ik zag eens op, zoo steels ik kon, maar werd beschaamd, en spon, en spon. 2. Hij kwam al nader; groette, sprak... wat klonk zijn stem mij schoon en teeder! Het werd mij eng. .. mijn draadje brak, mijn borst ging jagend op en neder. Ik knoopto 't vlas, zoo goed ik kon, maar zat beschaamd, en spon, en spon. 3. Hij werd al stouter; greep mijn hand, en liet ze traag, met weerzin, glippen. ,(jeen schooner vingren zijn in 't land 1* zoo murmelden zijn roode lippen. Ik hield mij effen als een non, maar was beschaamd, en spon, en spon. 4. Nu sloeg hij de armen om mijn stoel, terwijl hij 't werk bezag en roemde. • Mijn boezem zwol van zoet gevoel, toen hij mij „lieve spinster!" noemde; zijn oog schoot stralen als een zon; ik bleef beschaamd, en spon, en spon. 5. Zijn mond kwam nader aan mijn wang: ik keek aandachtig op mijn garen ... hij aarzelde (zoo scheen het) lang ... op eens ... hoe joeg mij 't bloed door de aren! Hij kuste mij, zoo teer hij kon: ik zat beschaamd, en spon, en spon. 5« 6. Maar eindlijk rijs ik op met moed : ik dreig hem toornig weg te stooten ... wat denkt gij, zusters, dat hij doet? Hij houdt mij hart aan hart gesloten. Nu zegt, of 't mooglijk wezen kon, dat ik weer zitten ging, en spon? Nog eene andere navolging, vijf strophen, zonder wijsaanduiding, is te vinden m De Spoorwagen vol met de nieuwste zedelijke liederen, 1 2dt' uitg., z. j., Amst. bl. 24. Melodie. Willems. t. a. p., ontleend aan L. Erk u. W. Irmek, Die deutsche Volkulieder, 1843, II, nr. 72, bl. 70, tekst van Voss. met aanduiding: „Fast in ganz Deutschland bekannt"; - Gevaert, t. a. p.; - Snellaert, t. a. p ; Sederl lb., uitg. door het Willemsfonds, t. a. p. Deze melodie is een variante van eene in 1803 door Aug. Haruer gecomponeerde zangwijs (H. v. F., t. a. p.). Ziehier het ,thema" van „XII Variations pour la guitare sur 1'air: de A. Harder: Ich sass und spann vor meiner Thür, etc. composées par 1 auteur lui-même. Au Bureau des arts et d'industrie, ii Berlin. 5 gr." (K. Bibl te Berlijn): Ich sass und spann vor mei - ner Thür, da kam ein jun - gerMann gegan - gen. Sein blau - es Au - ge lach - té mir. und lui - her gliih - ten mei - ne Wan-gen. Ich sah vom Kok - ken auf, und sann, und sass ver-schamt, und spann, und spann. Deze lezing van de melodie stemt overeen met de zangwijze zonder naam van componist, te vinden met den tekst van Voss in W. Wedemann» 100 auserlexenr Volksldr. Weimar, 1856, I, nr. 77, bl. 154. - Hoffmann v. F., t. a. p., bl. 80, nr. 496, en Prahl, bl. 136, nr. 640, vermelden het lied van G. Pu. Schmidt vos Lübeck (17»>t> 1849), verschenen in 1808: „Ich komme vom Gebirge her" (Dtë Fremdlings Abendlied), gezongen op eene „Volksweise". Voor de melodie verzendt H. v. F. naar zijn eigen Deu/sclies Voltegejani/buch, Leipzig 1848, nr. 89. bl. 85. echter zonder te bemerken, dat die „Volksweise" aan Harder's melodie is ontleend: Ickkom-me vom Ge - bir - ge her, die Damin'rung liegt auf Wald und Meer: ich schaue nacli dem A - bend-stern, die Hei - matli ist so t'ern, so fern. Zie mede BOiime, Volksthiitiüiehe Ldr., 1W95, nr. 661, bl. 489. 243. Vrienden, 'k heb hier beschreven. Vrien-den/k heb hier be - .sehre-ven 't gon my le.t-n.ael in d' her-sew viel, bT er veel men - schen le - ven al - vind het spin-ne-wiel van doen om vlas en kemp, wol-Ie en kaToe^ vroeg als laet, te spin-nen en koop-han-del te vn,.n 1. \ rienden, k heb hier beschreven 't gon my lestmael in d' hersens viel, hoe er veel menschen leven alom door 't spinnewiel. Ik vind het spinnewiel van doen om vlas en kemp, wolle en katoen, zoo vroeg als laet, te spinnen en koophandel te voên. 2. Het spinnewiel naer wenschen is een nutbaer vinding, schoon dat by vele menschen is in een kleyn achting. En schoon dat het is wat gemeen, nogtans en vinden wy geen een, die zonder 't wiel zyn lichaem zoude konnen bekleen. •3. Eer den wever gaet weven eeltige stoffe, grof of fyn, t garen die zy hem geven moet eerst gesponnen zyn. '"een naeyer nog naeyster men vond. al zogt men g'heel de wereld rond, die zoude konnen naeyen dat t spinnewiel stil stond. 4. Als wy het wiel bemerken, men vond geen creatuer in 't land. die zoude spellewerken dat 't spinnewiel waer' van kant. Zaelmakers en die maken hoèn, ook die maken leerzen en schoen, daertoe is er al garen voor 't spinnewiel van doen. 5. \Y el (lat er dan geen garen 7. Wie 't spinn'wiel zou verachten. en tauwewerk gesponnen wier. ware eenen mensch van kleyn verstand; geen schepen zouden varen. want boven alle ambachten dat zweer ik op mijn ziel! het wiel de kroone spant. Geen maelder zouder 't meel en graen. Het spinnewiel, voor die het vat, geen stampers konden olie slaen; maekt dat de menschen te land en stad men zou niet konnen breven, veel koophandel bedryven dat t spinnewiel stil kwam staen. door 't spinnen dit of dat. 6. Immers alle kleedingen, 8. Dus spinners en spinnetten. die t vrouw- en mansgeslachte draegt. zoo van 'tzuyden, oost, west of noord, en meer duvzende dingen wilt elk uw wiel aenzetten, worden door 't wiel geschraegt. en spint maer dapper voort. Het spinnewiel dient ook gewis Volgt niet den raed van Pier en .lan. tot vangen allerleve visch, maekt dat den wever weven kan. want 't garen tot de netten en doet uw wiel maer ronken: ook eerst gesponnen is. want daer komt drinkgeld van. 3, 8; 4, 4; 5, 1; 5, 8, dal VI. voor: ah of indien. — 5, 3. t.: zoude. — 6, 6. t.: tot vangen aller Let/tviseh. — 8, 1. t.: spinetten. Tekst. De Coi'ssemaker, Chants jio/i. des Flamands de Franre, 1856. nr. 85, bl. 28.>, uit den mond des volks, \olgens d. C. dagteekent dit lied van den aanvang der negentiende eeuw. Melodie. De zangwijs hoorde d. C. meermalen uitvoeren door den ouden beiaardspeler van Helle (Kransch-Vlaanderen). Het komt ons voor, dat zij van I 'uitschen oorsprong is, als ontleend aan het liedje bekend [onder den naam van .Husarenliebe", te vinden o. a. in Ehk u. Böhme's Deutscher Liederhort, III, nr. 1421. bl. 281. ook bekend als studentenlied; zie Max Friedlaender, ('ommersbuch, 1892, nr. 140, bl. 143 en bl. 163. De tekst van dit Duitsche liedje vindt men voor het eerst in hes hnabeii Wunderhorn (1806—8), de melodie (waarover men ook kan raadplegen W. Tai'Peht, Wandernde Melodien, 2'1" uitg., 1890, bl. 67) in Krk's Deutsche VoUcddr.. I, 1838; wat niet zeggen wil dat ze niet voor 1838 is ontstaan. — Het eerste deel dezer zangwijs is vooral bekend door het gebruik dat L. Mam.lakt er van gemaakt heeft in zijne opera Les dragons de VUlars, Parijs 1858. YVohl-an, die Zeit ist kom-men, enz. 244. Lest een kuypertje ips en fyn. Lest een kuy - per • tje ips en fyn kwam by ee - nen heer te wer-ken, om zyn va • ten groot en kleyn niet goey ban-den te ver- \fe>r< Ë s >i. .> .-i ster -ken. maer hy was van lief-de krank, hy zong ee - nen be-droef-den zang: kuv-pertje, kuy-per-tje, goe-de ge-zei, kuvpten maekt'er jou kuypje wel. 1. Lest een kuypertje ips en fyn kwam by eenen heer te werken, om zyn vaten groot en kleyn met goey banden te versterken, maer hy was van liefde krank, hy zong eenen bedroefden zang: kuypertje, kuypertje, goede gezel, kuypt en maekt 'er jou kuypje wel. 2. Als papaken dat had verstaen, ging dat kuypertje ondervraegen. t Kuypertje dee een kort vermaen van de oorzaek van zyn klaege, dat hy minden een dogterken teer, maer hy vreesden den vader zeer. Kuypertje, kuypertje, enz. 3. ,Is den vader dan zoo fel?' sprak papaken hoog verheven. 't Kuypertje zey: „dat weet ik wel: het zou kosten myn jong leven, wist hy dat ik by haer kwam. hy zou worden boos en gram." Kuypertje, kuypertje, enz. 4. Zonder te denken op zyn kind, sprak papaken hoog met verstande: , kuypertje, mynen lieven vriend, brengt dees maegd in geene schande, neemtze stil leken* by der hand, voertze naer een ander land. Kuypertje, kuypertje, enz. 5. ,Als gy dan vertrokken zyt, tragt de liefde te behouden. en dat gy niet lang en beydt om dees jonge maegd te trouwen.' 't Kuypertje dagt ter zeiven tyd: ,g' hebt dat aen geenen doove gezeyd.' Kuypertje, kuypertje, enz. 6. Daer was nog een ledig vat dat hy naer zyn huys moest dragen, om nieuw banden, dit of dat of om een boomgat in te zaegen; daer in dee hy van 't fynste hoey voor zyn jouffrouw ips en moey. Kuypertje, kuypertje, enz. 7. Als papake was uyt stad, jouffrouw nam duyzend ducaeten, en hy stak haer in dat vat; daer en was niet veel te praeten, maer hy droeg z' op zynen rug uyt den huys zonder gerugt. Kuypertje, kuypertje, enz. 8. 't Kuypertje heeft niet lang gebeyd, maer hy nam zvn lief vol waerde, want daer stond een chees bereyd niet twee kloeke snelle peerden: daer mee reden zy heel plaizant van Antwerpen nae Holland. Kuypertje, kuypertje, enz. 9. Als hy was tot Amsterdam, trouwden zy in korte tyden, en papake dit vernam, gong daer spoedig heenen ryden; hy sprak : ,kuyper, gy zyt eenen dief, want gy steeld myn dogterken lief.' Kuypertje, kuypertje, enz. 10. — „Ik en heb haer niet verkragt, ik en heb haer niet gestolen; ik heb uwen raed volbragt anders had ik moeten dolen." Hy sprak: „kuipertje vol pratyk, my dunkt, gy hebt nog wel gelyk." Kuypertje, kuypertje, enz. 11. ,Sa dan, kuypertje,* sprak papa, „wilt myn dogter extimeeren, ik zal zeggen aen mama, dat men u zal avanceeren.* 't Kuypertje dankte papa zeer: van eenen kuyper wierd hy eenen heer. Kuypertje, kuypertje, enz. 12. Oorlof, kuypertjes, tot besluyt, die dit klugtje wilt onthouwen, neemt daer vry een lesken uyt: konde zoo een jouffrouw trouwen, dan zoo raekte van kuypen vry; iedereen vischt op zyn gety. Kuypertje, kuypertje, goede gezel, knypt en maekt' jou kuypje wel. 1, 1. ips — hupsch. — 12. 4. konde = kont gij. — 12, 5. mekte = raakt gij. Tekst. Los blad. nr. 25, J. Tiiys, Antwerpen. „Stem: Kuypertjen, goeden gezel*, met het opschrift: Een aerdig kuyper vol genugt. bedreef een raere vieze klugt, volbragt zyn lief haers vaders raed, en wierd daer door een man in staet. Zelfde tekst, Hokfmans v. F., Xiederl. VoUcsldr., nr. 152, bl. 267. Een te Hrussel uit den mond des volks opgeteekend lied, in Brusselsch dialect met sterke Duitsche tint: „Daer was ien gastje ips en nett" („Men minnaer van tien pott") met refrein: Potteke, potteke, meine freugd, Ju süete socht, dat duet mei deugd. te vinden bij BCscumu u. vos der Haken, Sammlung deutscher Volksldr., Herlin 1807, bl. 823, nr. 7 en bl. 420 aant., werd op dezelfde wijs voorgedragen. Melodie. Le to,,nelier, opera-eomique van N. M. Audinot, in 1761 verschenen, en in 1 /6.) met verbeteringen van Gossec opnieuw ten tooneele gebracht. Wij geven de melodie volgens de partituur Tan 1765. Deze zangwijze wordt met enkele varianten in La rlef du raven», 4° éd., Hrux . nr. 607, gevonden. Ziehier de eerste strophe van het Fransche liedje, waaraan het refrein van het Nederlandsche lied is ontleend: Un tonnelier vieux et jaloux aimoit une jeune bergère, il comptoit étre son époux, mais il n'avait pas su lui plaire; Lubin jaloux, jeune et bien fait. courtisoit la belle en secret: travaillez, travaillez, bon tonnelier, racommodez votre cuvier. Andinot's melodie is zeer populair geweest. I)e Fransche wijs „Le tonnelier" wordt aangehaald o. a.: Vaderlandsehe liederen foor het genootschap van wapenhandel enz., I.eyden, 1786, nrs. 15 en 26, voor de liederen: „Eigenbelang vol onderscheid", en „Komt 's Keizers-Leger in ons land'. — De kuyper ofte le tonnelier komt voor onder de uit het Fransch vertaalde opera's, die de Brugsche tooneelhestuurder Jacob Nevts o. 1772 deed opvoeren te Brugge. Gent, Antwerpen. Brussel en Amsterdam. De stemaanduiding: „Kuvpertje vol jaloursche pyn" of „Van het kuyperken", vindt men o. a. aangehaald in: 1)< vrolgle Nederlander, Amst. z. j., bl. 3. voor: „Ha. wat is 't een blyde tyd", lied op de herstelling van Willem V in zijne waardigheid van Erfstadhouder, 178K; — De zingende Iruijer, Amst. z. j„ bl. 22 voor: „Liefde die het al verwint": - Het tweede deel van den nieuwen brusselsehe,, liedekens Al ma noch, Brussel (1801), lil. 25, voor: „Onlangs ben ik by geval": Xie» lied-hoeek' genoemd het Brabands naehtegaelken, Gent, I. C. van 1'aemel, z. j.. bl. 7 en 16. voor: „Wy zyn hier samen by nialkaer' en „Hier al ons vrienden wel te saein" (Dertien-avond liedi; — Verzameling van liedjes en dichtstukjes betrekke!yk op de tydsomstandigheden in Helgietand 1830 en 1831, z. pl. noch j„ noch n. van dr.. bi. 3, voor: „Klappen en vuld ons zakken niet"; - P. Lebrocjoy, De dulle Griete, "ent, '■ j- [1839], bl. 7, voor: „Wat is dat nu veur een spel"; — Snoeck's liedjesboek, Gent, c. 1860, z. j„ bl. 85, voor: „Vrienden 'k ben Vader welgezind"; — Lootexs et Feys, <'kants pop,4. flamands, 1879, nr. 81, bl. 153, zonder wijsaanduiding, doch met de hier besproken melodie, voor: „Brugge die ook vol zotten leeft*. I»e volgende zangwijs, met opschrift: ,'t Sou een kuyper knypen", komt voor onder nr. 25 der Oude en nieuwe HoUantne boeren lieties, 2"- uitg.. z. j., c. 1700- Ue aanvang van de melodie door Fit. Silciiib in 1888 gecomponeerd voor H. Heines lied: ,Ich weiss nicht was soll es bedeuten* (Die Lorelei), herinnert aan den aanvang van bovenstaande zangwijs. 245. Het was een clercxken. Het was een clercx-ken dat ghinc ter sco - len, sijn ier - ste les - ken en const hy niet wel; sijn jon - ge r"ggev°n on m , Rl'VTIERs' Ecclesiatticus, Antw. 1565, nr. 105, bl. 196 ,7-fi " 7" besat tT Va• Yt y, y. kom schenk en drink met mv, want wy zyn hier niet gekomen om te slapen of te droomen. Y, y, y, kom schenk en drink met mv! Tekst en melodie. Willims, Oude VI. Idr., nr. 253, bl. 524, met de volgende aanteekening van Snellaeht : ,Geen student uit eene belgische latynsche school is er of hy kent dit drinklied. Gewis uit de middeleeuwen en uit Leuven afkomstig, zal het in de tyden, dat de studenten, met den hoekzak op den rug zich te \oet naer het ouderlyk huis in vacantie begaven, voor marsch-lied gediend hebben. Het is genoegzaem het eenig in Iielgie bekend studentenlied; want het Iö vivatdat aen de hollandsche hoogescholen klinkt, en de veelvuldige liederen der hoogduitsclie studenten, zyn hier by zeer weinig bekend. Het tweede couplet luidt by sommigen volgender wyze: E, e, e: ite miseriae! Bacchus nunc est dominus, consolator optimus. E, e, e: ite miseriae!" Dr. P. J. N. Land, De melodie van het Io vivat" (Tijdsehr. v. N.-N. mzgsch. I, 1885, bl. 16), meent dat het „A, a, a, valete studia", het Belgisch studentenlied, tot het „Io vivat", het Nederlandsch studentenlied, heeft aanleiding gegeven; dat namelijk de melodie van dit laatste aan het eerste is ontleend. Vóór de beroerten der XVIdo eeuw werd de I,euvensche Hoogeschool, die van 1426 dagteekent, ook uit het Noorden tot uit Amsterdam en Enkhuizen toe, veel bezocht. Toen in 1575 de Leidsche Akademie was opgericht, ontleende deze haar personeel voor een groot deel aan de protestantsche uitwijking uit het Zuiden, terwijl ook hare Noordnederlandsche leden tradities van daar hadden medegebracht. Wij mogen aannemen, besluit Dr. Land, dat elke scholaris van die dagen met het vacantielied van Leuven bekend was. Nog wijst de schrijver op de verwantschap tusschen de vierde strophc van het Belgische lied en deze strophe van het Nederlandsche: Cum nihil est in poculo. tum repleatur denuo. De Noordnederlandsche zang dien wij ter vergelijking mededeelen, is inderdaad niet zonder overeenkomst met de voorgaande melodie: I - o vi-vat! I - o vi-vat! No - stro-rum sa-ni - tas! Hoe est a - mo - ris po • cu - lum. do - lo-ris est an • ti-do-tum. 1- • vi-vat! I-o vi • vat! No - stro-rum sa-ni-tas! stro rum sa • ni ■ tas! Dat het Belgische lied vroeger ook in Noord-Nederland bekend was, is zeker. De wijze: „A, a, a, huc cito pocula" diende in den aanvang der XVIIIde eeuw voor andere liederen. In Het groot Hoorns... Ib. (vervolg), Amst. z. j. bl. 295, wordt zij aangegeven voor een lied onder den titel: De eerliefde schoot-vm, met aanvang: A, a, a, mijn lief (,'lorenia, is nu heel in mijne magt, ik heb 't hart tot min gebragt, A, a, a, van mijn Clorenia. De melodie: „Ik voer laatst over de Maas* (zie dit liedl is insgelijks eene variante van het „Io vivat*. Nog vindt men deze zangwijze terug, voor een deel ten minste, in het Duitsche studentenlied bekend als „Trinkspruth Ulrich's von Hutten', den strijder voor de geestesvrijheid uit den tijd der Hervorming 11488—1">23). Ziehier dit eenstrophig lied zooals het voorkomt in Allgemeines Reichs-Commersburh, Leipzig, 1890, bl. 545 : -#■ Ho, ho, vi • vat, ho, ho. vi - vat tra - ter - na sa - ni - tas! Da ca po al Fine. En po • cu ■ lum a - mo - ris an - ti • do • tum do - lo - ris. L)e zangwijze van het „A, a, a. valete" was vroeger ook bekend met Nederlandschen tekst. In Volkskunde, VII (1894), bl. 126, deelt Pot. de Must", uit een XVIIIde-eeuw8ch familiehandschrift", een lied mede, dat aanvangt: A, a, a, singt nu alleluia! Schooltyd is ten enden, loopt nu maar met benden I A. a, a, singt nu alleluia!