F 91 ; o F 91 H.Q Voorhoevelzn. den !~{asj. F 91 281(> F 91 4feg. 'mé» Hnkj^h >810 VERMEULEN Grafische afwerking 04498-51195 dan ^^^eneraalj^is den fiefd van Cofenso en Spionkop, %>ordt de^e historische J2oveffe afs een Stijf? van eerbiedige fwfde opgedragen door den Schrijver. eeuw van^(\^oddevspvuvt. Een verhaal uit den ENGELSCH-ZUID-AFRIKAANSCHEN OORLOG 1899-1900. DOOK G* Penning» H. C. VOORHOEVE Jzn., 's-Gravenhaqe. De Leeuw vao Modderspruit. hoofdstuk i. Het was namiddag De zon gloeide aan den hemel, en het felle licht viel op het landschap. Er was geen wolk te zien; boven het harde, droge, golvende veld breidde zich de koperen hemel uit. t "ch plul,"en v,in hm Zij hadden 't beiden warm: de twee ruiters, die in korten galopgang over den eenzamen, breeden, stoffigen weg reden Hun kle.ne parten tadto. mH een lange,f rit Jb™Z rug, zij lieten de moede koppen hangen. Zij verschilden veel in jaren: die twee ruiters. De oudste was /.eker zestig jaar, de ander niet ouder dan dertien. In hun gelaatstrekken ontdekte men bij den eersten oogopslag hun nauwe verwantschap, t Was ook geen wonder: ze waren vader en zoon. Zij hadden het dorp nu achter zich: het kleine, stille, lande- kirki <0r- T' T- v0rvelende rechte weSen> zijn witgeverfd erkje, zijn lage huizen en zijn bruingeteerde schutskooi. Het slanke torentje was goed zichtbaar; het strekte zijn spits boven nokken der huizen en het geboomte uit als een vinger die naar boven wijst .... 6 Het dorp was tegen de heuvels aangebouwd, en de weg slingerde glooiend op tegen die heuvels, wegdeinend in de verte Boven op die heuvels, op die kopjes, lagen harde klipsteenen, en zij gloeiden en blaakten in den feilen zonneschijn. De oudste ruiter was sterk gespierd en zwaar gebouwd. Hij droeg een langen, grijzenden baard, en de stevige kop was bedekt met een slappen, breedgeranden hoed. Zijn voeten rustten in de stijgbeugels, en achteloos lagen de teugels in zijn rechterhand; op dat scherp geteekend gelaat lag een bijna stroeve ernst, en die grijze oogen stonden strak en streng. Zoo stond Gijs Wessels bij de buitenwereld ook bekend: stroef, strak en streng. Doch zijn vrienden wisten, welk een warm hart er klopte onder die ruwe schors. Geen man, die beter zorgde voor zijn huisgezin; geen vader, die inniger aan zijn kinderen was gehecht! De jongen, Danie, keek van terzijde zijn vader aan. „Ik heb dorst," klaagde hij. „Wacht maar even," troostte zijn vader; „wij zijn dadelijk bij de spruit, bij den waterval." Zoo reden zij dan zwijgend naast elkander voort, totdat, op een nieuwe golving van het terrein gekomen, het klateren van het water hun oor bereikte. De spruit of beek was nu spoedig bereikt. Zij stortte hier van een minstens twaalf voet bedragende hoogte naar beneden, en het stralende zonlicht brak zich in dat neerplonsende water in wonderbaar fonkelende kleuren. Danie sprong snel uit het zadel en dronk in lange, gulzige teugen het heerlijke, koele water. Hoe het hem verkwikte! Hoe het hem verfrischte! Zijn vader was ook afgestapt, nam beide paarden bij den teugel en drenkte ze. Vervolgens kniehalsterde hij de dieren, en liet hen grazen aan de groene oevers der spruit. Zelf zette hij zich neder in de koele schaduw van een doornstruik, terwijl Danie naast hem plaats nam. Men had van hier een ruim uitzicht op het landschap. Het golfde en golfde, zoover het oog reikte: een onmetelijke, deinende, golvende zee, waarvan de golven plotseling schenen gestold, terwijl de eentonigheid van het landschap slechts werd afgebroken door een hoogen boom, een laag doornboschje en een eenzame hoeve. De Boer nam een linnen zakje, vastgemaakt aan het zadel van zijn paard. Hij haalde er een groot stuk bruin brood uit, brak het door, en gaf aan Danie ook een stuk. De jongen sloeg er zijn korte, sterke tanden in, en at met smaak, want hij had honger, 't Was ook geen wonder: hij had in geen acht uur iets genuttigd, en de Transvaalsche berglucht maakt hongerig. Er naderden voetstappen. Een man kwam het "pad langs, maar,'twas Seen blanke. Hij liep met loomen. trage» tred op' zijn bloote voeten, en was gekleed in een ouden baal. Hij had er drie openingen in gemaakt: één voor het hoofd; twee voor de armen. De zon gloeide op zijn zwarten kroeskop, op zijn bloote, gespierde armen, waarvan de huid met vet was ingesmeerd en °P zlJn gebeend hoekig gelaat. Zijn weg liep rakelings langs de beide Transvalers voorbij, en tegenover hen gekomen, strekte hij de zwarte armen uit» om een stuk brood smeekend. Gijs Wessels scheen den Kaffer niet eens te hebben opgemerkt. Hij had, verdiept in gedachten, den anderen kant uitgestaard. JS auwlijks had hij zijn brood aangeraakt; het grootste gedeelte lag in den buil op den grond, en een zwerm mieren krioelde rond op den buil, om hun part te krijgen. Hij keek eenigszins verrast op, toen hij den Kaffer vóór 'icli zag staan. „Baas, een stuk brood — als 'tu blieft een stuk brood!" De Boer wees zwijgend naar den buil, en de Kaffer greep begeeng naar het brood. Hij bedankte op zijn Kaffermanier, stilde zijn honger met het voedzaam brood, ving vervolgens het water der spruit op met zijn holle handen, en leschte zijn dorst. Hij was nu weer een verseh man, en verwijderde zich met veerkrachtigen tred. „Een Zoeloe — een taai, sterk ras!" meende Gijs Wessels tot zijn zoon, doch meer zeide hij niet. Hij verviel weer in zijn gepeinzen. Waarover peinsde die Boer dan toch? Hij was op bezoek geweest bij zijn zwager, waar hij nieuwe, onrustbarende tijdingen had vernomen over den loop, die de Uitlandersk westie dreigde te nemen. De kwestie was uitgelokt door een smeekschrift, geteekend door een-en-twintig duizend in e Transvaal wonende Uitlanders, waarbij de tusschenkomst van are Majesteit de Engelsche Koningin werd ingeroepen, want zij werden verdrukt door de Boeren. Ja „verdrukt" — zoo noemden zij dat. Gijs Wessels perste de lippen op elkander, maar er kwam eenige ontspanning op zijn gelaat, en een kleine, diep verachtelijke glimlach speelde om zijn mond. „Een-en-twintig-duizend Uitlanders," mompelde hij — „ waar halen ze dat getal vandaan? Vrouwen en kinderen, Bastaards en Kaffers zullen hebben medegeteekend, ja de dooden zullen hebben medegeteekend!"' Zijr. gedachten vielen nu op de goudmijnen van den Witwalerrand. „Wij hadden dat goud moeten laten rusten," dacht hij, „in den donkeren schoot der aarde. Mijn vader was een man van verstand en ervaring, en hij heeft altoos gewaarschuwd tegen de ontginning der mijnen. Hij vreesde, dat het gestamp der goudmachines de booze geesten zou wakker maken. „Beter arm en vrij, dan rijk en geknecht," was zijn lijfspreuk, en hij had gelijk. Ook doet dat goud ons volk geen goed De stroeve, strakke uitdrukking week uit zijn gelaat, en uit die strenge oogen sprak een groote droefheid. Hij zag het jonge Transvaal afglijden van het sterke, vaste fondament, waarop de oude Voortrekkers stonden, en dat vervulde zijn ziel met smart, 't Is waar, de godsdienst was nog in eere; de kerken werden bezocht; de predikanten stonden in hooge gunst, doch bij velen was er de pit en de ziel uit, en bij veel godsdienst was de ware godsdienst schaars geworden. Een donkere schaduw gleed over zijn breed, gewelfd voorhoofd, en hij vouwde zijn handen samen — bad hij voor zijn zinkend volk? Nu stond hij op, beklom een heuvel en keek naar zijn paarden. Zij liepen vredig te grazen. Hij zette zich weer neder op zijn oude plaats, in de schaduw van den doornstruik. Hij dacht opnieuw aan die een-en-twintigduizend Uitlanders — men kon het lezen op zijn door de zon gebruind gelaat, waarop toorn en verontwaardiging zichtbaar werden. Wat waren die Uitlanders dan toch anders dan uitlanders en vreemdelingen, die zich hadden neergezet aan den gastvrijen disch van den Boer, en uit dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid den gastheer de ijzeren boeien wilden aandoen? Waren niet velen van die klagende Uitlanders als wrakhout komen aanspoelen te Johannesburg, en driedubbele millionairs geworden? Zij klaagden, dat zij verdrukt werden, maar terwijl deze goudkoningen in hun prachtige villa's hun wettige overheid beschimpten en belasterden, bleven de meeste Hoeren arm, tevreden met hun eenvoudige, sobere woning in het wijde, eenzame veld. De Uitlanders eischten een uitgebreider kiesrecht. Natuurlijk. Dan konden zij de Boeren overstemmen, de regeering naar hun eigen hand zetten, en de Boeren in den hoek drukken „Doch zoover zijn we nog niet," riep hij met plotselinge harde stem, terwijl hij zijn sterke vuisten balde. Hij had zich door zijn toorn laten vervoeren, en verwonderde zich over zichzelven. Nu was hij weer kalm en bedaard. Boven hem, hoog in de lucht, zwierf met wijd uitgespreide vleugels een roofvogel voorbij, en vlak „aast hem, aan zijn voeten waren de nijvere mieren aan het werk. Zij trokken zijn aandacht. Van kindsbeen aan had hij een neiging gehad, om de natuur te bespieden in haar kunstig, verborgen raderwerk, en voor G.js Wessels vormden de voor het bloote oog onzichtbare hersenen der kleine mier, die achteloos wordt vertreden door den voet van den wandelaar, een der grootste wonderen van Gods almacht en wijsheid Zoo staarde hij dan op die kleine, nietige mieren, die vol ijver un werk verrichtten. Hij zag een mier stilhouden bij een broodruiniel; zij deed krachtige pogingen, om den kruimel voort te slepen maar hij was haar te machtig, en zij staakte het werk Zij verdween en kwam met een bondgenoot terug. Nu togen zij met hun beiden aan het werk. Tevergeefs - de broodkruimel was nóg te groot. Toen daagde er hulp. Er kwamen twee andere mieren zes npwn •• 1 den broodkruimel weg. g Z'J Gijs Wessels tuurde al door op die mieren. Zij namen voor hem reusachtige afmetingen aan, en hij zag in die mieren de Hollandsche Afnkaanders van de Tafelbaai af tot aan de Zam- bezirivier. Eén mier was niet in staat, om dien kruimel brood te veroveren en twee ook niet - maar negen, die kregen het wel klaar. Eendracht immers maakt macht. De Transvaalsche was alleen niet in ^aat, om het brood der vrijheid te ver- IZ?\ enul\h0f met11den VriJstater a^oot hij nog te kort. Maar als alle handen in elkander sloegen; als Rhodesia, Bechua- < and, Natal en de Kaapkolonie, ja vooral de Kaapkolonie één van hart en één van zin met Transvalers en Vrijstaters den reuzenstrijd aanbonden tegen Engelsche dwingelandij, dan was, naar menschelijke berekening, de overwinning verzekerd. Danie was ingeslapen. De warmte en de vermoeidheid hadden hem slaperig gemaakt; zijn hoofd was afgegleden, en rustte tegen den linker schouder van zijn vader. Nu eerst bemerkte Wessels het, en voorzichtig schikte hij zich met den rug tegen een klip, om Danie's slaap niet te storen. Met teedere bezorgdheid weerde hij de lastige, gonzende vliegen af, en vol liefde rustte zijn oog op dat kind: zijn jongsten, zijn Benjamin. Hij had al zijn kinderen lief, innig lief, maar deze jongen had iets eigenaardigs, iets bijzonders, dat hem toch van de anderen onderscheidde. Ja, de vader had zich wel eens angstig en bezorgd gemaakt, want nog nooit was een hard of stuursch woord tegenover zijn ouders over Danie's lippen gekomen, en hij geleek op een van die jonge planten, die snel rijp worden, om overgeplaatst te worden door den grooten Landman in de hemelsche gaarde. Ook was hij tengerder gebouwd dan zijn broeders, die sterk waren als woudezels. Gijs Wessels sloeg den linkerarm behoedzaam om hem heen, opdat hij niet zou afglijden, en sloeg met den zakdoek de mieren weg, die tegen zijn voeten opkropen. Zoo hield hij de wacht. Maar zijn oogen werden zwaar, en langzaam sloten ze zich. Zijn linkerarm hield nog altijd zijn kind omvat. Zoo sliepen zij dan: vader en zoon, in de koele schaduw van den doornstruik. Dwars over het veld kwam thans in vollen galop een jager aanrijden. Een groote jachthond rende, vroolijk blaffend, in snelle sprongen voor hem uit. De hond scheen iets bijzonders ontdekt te hebben; hij liep, met den speurenden neus dicht langs den grond, recht vooruit. De jonge iager was nu op een bult gekomen: een kleinen, platten heuvel; hij hief zich op in de stijgbeugels, en de twee grazende paarden ontdekkend, scheen hem de zaak begrijpelijk te worden. ,Koest, Pluto," riep hij, .koest!" De hond was nu in de nabijheid van den waterval gekomen, keek om naar zijn meester en kwispelstaarte. De jonge jager sprong vlug uit het zadel, en wierp de teugels los over den nek van zijn hoogen, prachtigen voshengst. „Sta!" zeide hij eenvoudig. Het edele dier verroerde zich niet. Dicht bij den waterval, in de schaduw van den doornstruik, ontdekte hij de twee menschen. Hij had moeite, om Pluto in bedwang te houden, en met over elkander geslagen armen staarde hij op de kleine groep. Zonder twijfel stond hij in enge bloedverwantschap met die twee slapende menschen. Vooral de gelijkenis met den jongste was treffend, doch bij den jongen jager was het geheele voorkomen forscher, krachtiger, beslister, en van dat waas van bijna vrouwelijke zachtheid op het gelaat van den dertienjarigen jongen was bij den jager geen spoor te ontdekken. Er speelde een schier vermetele trek om dien vastberaden mond; de blauwe oogen staarden vrij en frank de wereld in, en het geheele wezen verraadde een vroolijke onbezorgdheid. De breedgerande, bruine hoed rustte, naar achter geschoven, achteloos op het blonde, golvende haar, en een geladen geweer met blanken loop hing over zijn schouders. Hij kon zeker niet ouder zijn dan drie-entwintig jaar, maar hij was minstens zes voet lang, gespierd als een jonge leeuw, en de levenslust, die uit zijn oogen straalde, deed zijn bloed tintelen tot in de toppen van zijn vingers. Onder zijn vrienden en geburen werd hij gemeenlijk de jonge jager genoemd, omdat hij een dol liefhebber van jagen was, en als scherpschutter zocht hij zijns gelijke. ï*«u was hij zeer bedaard. Die kleine, slapende groep trok °P ongewone wijze zijne belangstelling, 't Is waar: het waren zijn vader en broeder, doch dat behoefde hem toch niet te weerhouden, om hen te wekken. Het was nog een lange tocht naar huis, naar „Wonderfontein," en de zon daalde reeds naar de westerkimmen. Toch kon hij het niet van zich verkrijgen. Het tooneel daar voor hem was zóó treffend in zijn kunsteloozen eenvoud, dat hij het niet wilde verstoren. Doch op de plek, waar de twee slapers lagen, begon nu de schaduw te wijken. De stralen der avondzon vielen schuiner, en hun glanzend licht dreef de schaduw verder. De zonnestralen kropen langzaam op tegen de twee slapenden, en als liet licht op hun oogen viel, zouden ze ontwaken. Behoedzaam nam de jonge jager een doek, en breidde hem uit boven beider o-elaat Nu zou het felle zonlicht hen niet wekken. Had hij' het niet voorzichtig genoeg gedaan? De oude Boer werd wakker, en staarde met verwonderde oogen in 't rond. „Zoo, Louis," zeide hij, „ben jij daar, jongen? Dat wordt een mooie boel. Wij liggen hier te luieren, en moeder zal niet weten, waar wij blijven. Kom, Danie, wordt eens wakker, ventje — op, in 't za&ll" De drie boeren zaten spoedig te paard, en zij reden naast elkander voort, terwijl de hoeven hunner paarden dichte stofwolken omhoog wierpen. De zon zweefde nu als een groote, vlammende vuurbol vlak boven den horizon, en de schaduwen der ruiters en der paarden gleden, spookachtig groot, over het wijde, onmetelijke veld. Er werd weinig gesproken; Gijs Wessels verlangde naar huis. „En hoe staat het met de Conferentie te Bloemfontein," vraagde de jonge jager; „en hebt ge iets van Chamberlain gehoord? Is hij nog al tam tegenwoordig?" „Ik vrees, dat wij met Engeland in groote moeite zullen raken," meende Gijs Wessels met diepen ernst; „de Uitlanders klagen, dat hun onrecht wordt aangedaan, en zij roepen de tusschenkomst in van koningin Victoria." „Als zij te veel praats krijgen, dan zullen wij hen het land uitjagen," zeide Louis, terwijl hij de golvende manen gladstreek van zijn voortjagenden hengst. Doch zijn vader antwoordde niet. Hij had drie oorlogen meegemaakt: twee tegen de Kaffers en één tegen de Engelschen, en hij wist, wat een oorlog beteekende. Zijn blik gleed langzaam over het groote, eenzame veld, en de laatste stralen der scheidende avondzon vielen rood en gloeiend op dat veld, en zoover zijn oog reikte, werd alles rood getint — rood als bloed .... de harde klippen, de heuvelen, de valleien — alles rood als bloed .... Gijs Wessels gaf zijn paard de sporen, en de ruiters reden nu hard door, heuvel op heuvel af, naar huis, naar „Wonderfontein." HOOFDSTUK II. Zij bogen de lange, met slanke populieren beplante rijlaan in. De sterren tintelden aan den woikeloozen hemel, en het schijnsel der maan viel als gesmolten zilver door het groen gebladerte der groote linde vóór het huis. Moeder Wessels, Gijs Wessels' huisvrouw, onder de vrienden niet anders bekend dan onder den naam van tante Sannie, had reeds verscheiden keeren de bovendeur opengestooten, om te zien, of haar man nog niet in aantocht was, en dat vriendelijk maar thans bezorgd gelaat ontspande zich, toen zij de drie ruiters, met den luid blaffenden jachthond voorop, in snellen draf het erf zag oprijden. Zij liep hen tegemoet, om hen hartelijk te verwelkomen, en terwijl eenige Kafferbedienden de dampende paarden naar de stallen brachten, haastten de anderen zich, om naar binnen te gaan. Het was een groot, ruim woonvertrek. In den haard brandde een lustig knappend vuur, en van de zoldering hing een nieuwerwetsche petroleumlamp. Zij gaf een helder, vroolijk licht, en vormde een groote tegenstelling met de patentolielamp, die noovoorleden jaar was gebruikt geworden. Gijs Wessels was eigenlijk niet voor die verandering geweest, maar vrouwelijke volharding en vrouwelijke list hadden er hem ten slotte toe overgehaald, om in het dorp een petroleumlamp te koopen. Zoo gaat dat immers in de wereld. Gijs Wessels' vader was in zijn jongen tijd reeds tevreden geweest, als hij bij het schijnsel van een armoedige vetkaars een hoofdstuk uit den verweerden iStatenbijbel of een stichtelijke overdenking van Lodensteyn had kunnen lezen, maar de vetkaars was verdrongen door de waskaars, en de waskaars door de patentolie, en de patentolie door de petroleum. Wel zeker, zoo gaat het in de wereld. Doch Gijs Wessels was een welgesteld man — waarom zou hij van de gave, door God hem geschonken, dan ook niet een dankbaar gebruik mogen maken? Gijs essels heeft landerijen geërfd van zijn vader, den ouden jukas Wessels, wiens groot portret een eerbiedige plaats heeft ontvangen boven den ouden zorgstoel, rechts van den schoorsteen. Er is een tijd geweest, dat Lukas Wessels buiten de drie duizend morgen groote hofstede, die hem, den vrijwilligen immigrant, door de regeering kosteloos werd toegewezen, en waarbij hij de leeuwen, tijgers en slangen, die er op huisden, nog gratis had, niet zooveel bezat, als ge op het vlakke van uw hand kunt leggen. Maar zijn veestapel groeide gestadig aan; de runderpest, die ware geesel voor Zuid-Afrika, ging zijn veekralen voorbij, en als een verstandig man, die wel begreep, dat het land in waarde zou stijgen, trachtte hij zijn grondbezit te vermeerderen. Zoo kocht hij dan den eenen keer een lap grond voor vijf vaarzen; den anderen keer een lap voor vier ossen, en eiken keer, als hij na zoo n ruil thuis kwam, en aan de zuinige tante Suze, zijn vrouw, den ruil mededeelde, veegde zij bedachtzaam de hoornen bril af, schudde het hoofd, bedekt met de groote, zwarte klepmuts, en zeide: „Lukas, Lukas, we zullen van dien handel nog arm worden." Doch de secure tante Suze had het toch glad mis gehad; elke lap ingeruilde grond mat zijn drie duizend morgen, en al was het wildernis, met de toeneming der bevolking kreeg die wildernis meer waarde. Daarop had de oude Lukas Wessels dan ook gerekend, zonder nog te denken aan den buitensporigen prijs, dien zijn land zou kunnen bedingen, indien het een goudader bevatte. Immers in dien tijd was er nog geen sprake van gouddelverijen. Wel hadden de oude Voortrekkers het elkander meer dan eens geheimzinnig toegefluisterd, dat er in den Transvaalschen grond rijke goudmijnen moesten zitten, maar niemand scheen er het fijne van te weten, en de Boeren lieten 'ter bij. Een onbestemd voorgevoel zeide hun, dat de booze geesten van den afgrond zouden wakker worden, indien dat edele metaal, nu nog rustende in den donkeren schoot der aarde, naar boven zou komen, in het licht der zon. Maar toen door onderzoeklustige Uitlanders de aanwezigheid van rijke goudmijnen inderdaad werd geconstateerd, was op den duur de ontginning van die mijnen niet meer te keeren, en Lukas Wessels verkocht een zijner hoeven in den Witwaterrand voor vijf-en-twintig duizend pond Sterling. De Maatschappij, die deze hoeve kocht, noemde den prijs monsterachtig hoog, inaar weigerde een nieuw bod van een concurreerende maatschappij, die haar honderd duizend pond sterling winst bood, met de betuiging: „Wij zijn nog niet in onze hersens gepikt." Lukas Wessels was dus plotseling een rijk man geworden. Hij had een stuk onvruchtbare wildernis verkocht voor drie honderd duizend gulden, en hield zeven hoeven over: voor ieder kind een hoeve. Toch woog het genot van dezen buitengewonen voorspoed niet op tegen de klimmende zorg over het lot van zijn volk. Lukas Wessels, de man met dat strenge gelaat en die vast saamgenepen lippen, zooals hij daar staat op dat oude, verbleekte portret boven den ouden leuningstoel, was een echte, onvervalschte Voortrekker, en hij had een open oog voor het verschrikkelijke gevaar, aan het goudbezit verbonden. Immers hij had het reeds bespeurd, hoe de plotselinge buitensporige welvaart de ware kracht van den Boer ondermijnde, en de haarlokken doorsneed van den Afrikaanschen Simson, terwijl het aan den anderen kant te voorzien was, dat Achab's gouddorst en landhonger zou worden gewekt en geprikkeld door Naboth's rijken wijngaard. Lukas Wessels is drie jaar geleden overleden. Hij stierf in den ouden leuningstoel, daar bij den haard, waar Gijs Wessels nu heeft plaatsgenomen. Het was een heerlijke, zonnige dag, die laatste dag zijns levens. De slag bij Krugersdorp was geslagen; Johannesburg, de Judasburg, had den trotschen nek gebogen, en de kommando's keerden na een korten strijd zegevierend huiswaarts. Langs den breeden heirweg, door de lange rijlaan met Wonderfontein verbonden, trok juist zoo'n kommando voorbij: de wakkere kommandant met zijn veldkornetten voorop; achter hen de Boeren, het geweer op de rechterheup, in dicht aaneengesloten rijen. Op zijn bed hoorde de stervende grijsaard het marschlied: „Waai hoog nou in ons heldre lug, Trans vaalsche vrijheids vlag, Di vijande is weggevlug, Nou blink 'n blijer dag." En bij het hooren van dat lied was het hem te eng geworden op het bed. De wegkwijnende levenslamp flikkerde nog eens voor den laatsten keer — op, en door zijn zoon Gijs be- hoedzaam in den leuningstoel gedragen, had zijn oog door de kleine ruiten heen nog eens de wapperende vierkleur gezien in het midden der ruiters. En staande op den drempel der ontzaglijke eeuwigheid kwam de profetie over zijn lippen, door God zelf als een onuitwischbare en troostrijke belofte neergelegd in het hart van het lijdende en worstelende Afrikaansche°voIk: „Alles zal recht komen! Afrika voor de Afrikaanders!" Gijs Wessels heeft zijn groote, zware ruiterlaarzen uitgetrokken, en zich neergezet aan den hoek der groote vierkante eiken tafel, met het gezicht naar het gezellige vuur. Tante Sannie zit nu' vlak naast hem, verderop aan de tafel, en verkwikt de moede reizigers met geurige, dampende koffie, fijn, koud schapenvleesch en brood: van dat smakelijk, door haar zelf gebakken bruin tarwebrood. De vijftienjarige Janske zit tegenover haar moeder stil maar ijverig kousen te breien; Kees, die negentien jaar, en Karei, die achttien jaar is, zitten naast hun broeders Louis en Danie aan den haard. Dan zitten nog twee mannen bij den haard doch in de diepe schaduw, en slechts als het houtvuur hoog opflikkert, is hun gelaat duidelijk zichtbaar. ^ Het avondeten is nu afgeloopen, en baas Wessels vraagt naar zijn vee: naar die witte pink, die voorleden week den poot had bezeerd; naar zijn mooien bruinen klepper, die de paardeziekte dreigde te krijgen, en naar de wolopbrengst van zijn drieduizend schapen, die zijn Kaffers bezig waren om te scheren. Als een zorgzaam huisvader informeert hij naar de geheele boerderij, en nu dat achter den rug is, stopt hij zijn houten pijp, en steekt ze aan met een langen, brandenden spaander. Er heerscht nu eenige oogenblikken stilte. Pluto heeft zich lang uitgestrekt op de ijzeren plaat, vlak voor de voeten van den jongen jager, en het trillend geluid der krekels, achter den haard, is duidelijk hoorbaar. Een der mannen in de schaduw verbreekt het eerst de stilte. „En hoe staat het, Neef, met de Rooineks?" „Ik voorzie, dat wij er last van krijgen, Albert!" „Als zij te parmantig worden, dan voorzie ik, dat zij meer last van 5ns zullen krijgen dan wij van hen." „ Gij onderschat de macht van Engeland," zegt Gijs Wessels bedaard. Albert rukt een verdord blad af van een tak, dien hij in het vuur werpt. „Zóó zullen wij met hen doen," zegt hij, en hij wrijft het verdorde blad fijn tusschen zijn grove knuisten. De drie oudste zonen van Gijs Wessels schieten in een luiden lach; zij vertegenwoordigen het jonge, moedige Transvaal, dat de kracht van zijn jeugdige spieren probeeren wil op dat onrechtvaardige Engeland. Maar Danie met zijn zachte, weemoedige oogen lacht niet, en de oude Wessels nog minder. Hij ziet verder dan zijn dappere zonen. „Gij onderschat de macht van Engeland," herhaalt hij ernstig. „Ik ben eens in het groote Londen geweest, en ik heb gestaan op een van zijn hoogste torens. Er lag een zee van huizen aan mijn voeten: een groote, onmetelijke zee van huizen. En staande op dien toren, werd voor mijn oog een tip opgelicht van den sluiër, en mijn hart beefde er van, toen ik staarde op Engelands macht en rijkdom. Die ééne stad Londen alleen telt meer weerbare mannen dan ons Transvaalsche volk zielen telt: mannen, vrouwen en kinderen, met den pasgeboren zuigeling er bij geteld." „Gij vergeet den Vrijstaat," zegt de man in de schaduw; „als de nood aan den man komt, springt de Vrijstaat ons bij." „Tel den Vrijstaat er bij," meent Wessels; „ook dan nog telt Londen alleen meer weerbare mannen dan wij zielen." „'t Zijn me ook mannen," zegt de man in de schaduw: „klerken, kelners en kleermakers. Als ze komen, dan jagen wij ze met de sjambok, met de zweep naar huis toe." „Engeland behoeft niet eens zijn burgers op te roepen," zegt Wessels; „het heeft een gedrild leger, dat in de vier windstreken heeft gevochten." „Huurlingen — niets dan huurlingen," zegt de man in de schaduw; „ik neem vijf van die kereltjes voor mijn rekening," en hij spuwt met diepe minachting in het vuur. „En ik neem er zes,' meent Kees, en hij rekt zijn jonge, sterke spieren. Maar de oude Wessels schudt waarschuwend het grijzende hoofd. „Ik houd niet van dien overmoed," zegt hij; „'t is by een oorlog een dom begin, den vijand te minachten." ,Hebben wij dan niet het recht aan onze zijde? God en het recht?" roept de man in de schaduw, maar thans wijkt de schaduw, want de vlam, die nieuw voedsel heeft gekregen, flikkert hoog op, en het zwartgebaarde gezicht en de vastberaden gelaatstrekken van den spreker worden nu duidelijk zichtbaar. ^*0tl en het recht' llet heilig recht aan onze zijde," herhaalt hij nog eens, „voor wien zouden wij dan vreezen* Als er oorlog komt met Engeland, zullen wij ovenvinnen. Zoo zeker als er een almachtig en rechtvaardig God regeert, zullen wij overwinnen." J De diep in den boezem van den Afrikaanschen Boer sluimerende hartstochtelijkheid komt met kracht naar boven; het innerlijk vuur, dat in zijn ziel brandt, vlamt hoog op, en in zijn eerlijke, bruine oogen weerspiegelt zich de gloed van het haardvuur en de gloed van dat innerlijk vuur. Doch Gijs AVessels is niet voldaan. „Gij spreekt mij te vermetel" zegt hij, „al kan ik het verstaan." . S'j sPreekt mij te angstig en te weifelend," zegt de man in de schaduw, „en dat kan ik niet verstaan, baas Wessels." Doch het ware beter geweest, dat hij dit had ingehouden. „Wat praat gij van angst en weifeling?" antwoordt Wessels. „loen gij nog een knaap waart, en zorgeloos speeldet aan den schoot uwer moeder, heb ik reeds den Amajuba bestormd." Hij zegt dit met klem en nadruk, en in zijn toon ligt verontwaardiging. De zwartgebaarde voelt die verontwaardiging, en hij heeft spijt van zijn woorden. Hij reikt den ouden Wessels de hand: „Het doet mij leed, zoo ik een der dappere Amajubabestormers ïeb gekwetst — wie heeft ooit aan uw dapperheid getwijfeld?" De harmonie is door dit gulle woord hersteld. „Maar twijfelt gij dan aan de overwinning, zoo het oorlog mocht worden?" vorscht de man in de schaduw. „Ik zal u eens wat zeggen," herneemt de heer des huizes, en zyn stem wordt langzaam en bedachtzaam. „Onze worsteling'met Engeland dateert niet van heden, maar van 1815, toen de ? Hij breekt den nek, als hij 'tdoet," zegt de tweede, terwijl hij een stuk pruimtabak tusschen zijn bruine tanden schuift. „Hij breekt liever den nek dan in jouw lieve handjes te vallen," herneemt de eerste, doch de wachtmeester zegt bedaard: „Hij zal ons niet ontsnappen, kindertjes; de val staat gereed.'' De jonge jager heeft de vervolgers thans aan zijn rechterkant en achter zich. Hij heeft de kloof reeds lang gezien, en wendt zich links, waar de kloof smaller is. De eerste patrouille zet hem dwars door het veld na, en daar hij een omweg moet maken, om het punt te bereiken, waar de kloof op haar smalst is, krimpt de afstand tusschen hem en de eerste patrouille merkbaar in. Doch thans heeft hij het gewenschte punt bereikt, dringt den hengst achterwaarts, geeft hem een ruk in de teugels, en in een majestueuzen, koninklijken sprong gaat het edele dier over de klove heen. „Daar gaat hij," schreeuwen de lanciers met een Engelschen vloek — „toch nog ontsnapt!" „Gered," roept de jonge jager — „gered!" Doch het woord besterft op zijn lippen, want twintig gespierde Kafferhanden grijpen hem, en sleuren hem van zijn paard. „Wat zeg jullui nou, kindertjes?" vraagt de wachtmeester lachend. „Jij bent een drommelsche kerel," lachen de lanciers en wrijven zich vergenoegd de handen. De wachtmeester weet nu zeker, dat hij den rechte heeft; een lancier bevestigt de bewering van den Zoeloe-Kaffer, dat deze Boer een sluipmoord heeft gepleegd op twee Engelsche soldaten: een korporaal en een gewoon lancier. Dat hij daarvoor den kogel heeft verdiend, is duidelijk genoeg, doch voordat dit vonnis wordt voltrokken, moet men toch vooraf zijn plezier hebben met den gevangene. De lanciers hebben zich immers buitensporige moeite getroost, om dezen gevaarlijken en geslepen Boer, die een lanciersrok had aangetrokken, om de Engelsche waakzaamheid te verschalken, in handen te krijgen, en zij mogen er wel iets voor hebben. Zoo oordeelt de wachtmeester, en de wachtmeester weet het wel. Hij neemt den gevangene van zijn zwarte bondgenooten over, en laat hem vervoeren naar den omtrek van een boseh, waar hij met de voeten stevig aan een zwaren boom wordt vastgebonden. Zijn geweer laat de wachtmeester met berekenende wreedheid bij hem neerleggen, op geen vijf pas af stands. „Wat heb je met mij voor?" vraagt de jonge jager. „Dat zullen we je straks wel vertellen," lacht de wachtmeester; „komt, kindertjes, wij zullen eerst wat naar binnen werken." Er wordt een soort ontbijt gereed gemaakt, en in plaats van koffie wordt whiskey gedronken. De lanciers zijn recht in hun nopjes, en bij eiken slok, dien zij doen uit de veldvlesch, verzuimen zij niet, de Boeren te verwenschen. De jonge jager kijkt naar zijn geweer. Daar ligt het — op vier pas af stands, en dat geweer beteekent voor hem leven, vrijheid en kracht. Er komt een soort razende woede over hem — op vier pas afstands ligt de redding. Er zijn nog vijf scherpe patronen m het slot van het geweer — zij zijn voldoende om vijf man neer te leggen. En den zesde, den laatste — hij zal hem met de kolf de hersens inslaan! Hij buigt zijn lichaam voorwaarts en strekt de handen uit — hij maakt een wanhopige maar machtelooze poging om zijn voeten vrij te krijgen, en onder den luiden schaterlach van zijn vijanden staakt hij de vruchtelooze poging. En nu, terwijl de razende woede hem verlaat, wordt zijn ziel aangegrepen door een groote, diepe droefheid, en hij beseft hei groote ongeluk, dat over het bloeiënd huisgezin van Wonderfontein zoo plotseling is gekomen. Zijn vader en zijn broeder rusten in het koele graf, en hij, de oudste zoon van het geslacht, is een weerloos mikpunt geworden van spot en hoon. Hij zet zich neder bij den boom, aan welks stam zijn voeten zijn vastgekluisterd, en bedekt het gelaat. „Laat je tronie eens zien!" roept een lancier. „Hij begint te huilen," spot de Kaffer. „Stil, hij bidt, kindertjes!" hoont de wachtmeester. De Kaffer spreekt de waarheid — Louis weent, en de wachtmeester spreekt ook de waarheid, als hij zegt: „Stil, hij bidt!" De lanciers zijn nu opgerezen van den grond. „In 'tza&l, kindertjes," kommandeen de wachtmeester, „we gaan nu schijfschieten." Hij wendt zich tot den gevangene. „Sta op, Boer, en maak je testament maar!" Louis verroert zich niet; hij houdt de handen voor het gezicht. Hij kan aan zijn vijanden den triumf niet gunnen van een diep bewogen hart. De wachtmeester doet geen verdere moeite, om hem overeind te krijgen. Hij maakt met zijn zakmes een kerf in den boom, vijf duim boven het hoofd van den gevangene. „Dat is nu je mikpunt, kindertjes — die kerf in den boom. Voorzichtig, en raakt den Boer niet — "tzou zonde zijn, als hij stierf vóór zijn tijd." De lanciers nemen hun revolvers, maar de boom wordt niet eens geraakt. „Ge schiet toch erbarmelijk slecht vandaag, kindertjes!" „Met de lans zou 't beter gaan, wachtmeester!" „Natuurlijk, zooals gister avond — een paardelengte vooruit!" De patrouille kort den afstand tot den gevangene een paardelengte in. „Nu zal ik het je voordoen, kindertjes, hoe je schieten moet — geeft acht! Charles, geef acht, zeg ik je!" „Wachtmeester," zegt Charles, en hij strekt zijn hand uit naar het belendende bosch, „daar — daar — „Nu, wat zou dat?" zegt de wachtmeester bedaard — „geef acht, zeg ik je!" HOOFDSTUK XVII. Truida Uys had den ganschen nacht niet geslapen; zij was zelfs niet naar bed geweest. Zij had gister, Zaterdag, het eerst in de meening verkeerd, dat er een onweer woedde in het westen, doch zij had later van voorbijgaande Kaffers vernomen, dat er zwaar gevochten werd bij Elandslaagte. Toen had zij Christiaan, haar jongen, schranderen Zoeloeknecht, op kondschap uitgezonden, en hij had het snelste paard van den stal moeten nemen. Midden in den nacht was hij teruggekomen, en had in zijn eenvoudige, beeldrijke taal een aangrijpend tooneel geschilderd van de verschrikkingen van het gevecht. Hij had, om goed op de hoogte te komen, na den slag zijn diensten aangeboden als drager, en had, zooals hij aan Truida mededeelde, van een anderen Kaffer gehoord, hoe een Boer met een langen, grijzen baard en zijn zoon in hetzelfde graf waren neergelegd. „Zij lagen bij elkander als het lam bij het schaap," zeide de Zoeloe. „Weet ge niet, hoe hij heette, Christiaan?" De Kaffer keek zijn gebiedster met droevige oogen aan en zeide: „Hij heette Wessels." „Wessels," zeide ze, „het is toch Gij» Wessels niet? Hij aarzelde om te antwoorden. „En zijn zoon — was het zijn oudste zoon, Christiaan ? „Neen," antwoordde hij beslist, „die was het niet." „Hoe weet gij dat?" vraagde zij snel. „Ik heb hem zelf mee begraven, Miss — den ouden baas en den kleinen baas Danie." „En zooeven zeidet gij, dat ge 't van andere Kaffers wist?' vorschte Truida. „Ik wilde u sparen, zeide de Zoeloe, „maar ik kan niets voor u verborgen houden, want uw oogen zijn als de zonnestralen, die de duisternis licht maken." „En hebt gij u niet vergist?" vraagde Truida; ,'twas toch donker, en het motregende, zooals gij zeidet." „Zóó donker was het toch niet, Miss, of ik kon hun gelaatstrekken onderscheiden — Danie lag dood in den arm van zijn vader." „Dood!" steunde Truida — „dood!" Maar zij beheerschte zich door haar ijzeren wil. „Waren er nog bekenden bij?" „Niemand dan majoor Courtney en een groote, rijzige lancier. „Majoor Courtney, die zoo dikwijls hier komt?" „Dezelfde, Miss — hij keek even strak als altijd." „Wat deed die lancier er bij, Christiaan?' „Hij nam een hanenveer van den hoed van den kleinen baas, en stak hem bij zich." „Stil nu even," zeide ze; „dat begrijp ik niet. Zij wreef zich nadenkend over het voorhoofd. „Hebt gij hem niet gezien?" vraagde zij — „hem?'' De Zoeloe keek haar aar. met zijn zwarte, schrandere oogen. „Miss, bedoelt den jongen baas Louis Wessels?" „Ja, dien bedoel ik," zeide ze langzaam. „Ik heb hem niet gezien," antwoordde Christiaan. TDan kunt ge gaan," zeide ze met matte stem; „ge hebt je goed van je taak gekweten, Christiaan." Zoo bleef zij daji alleen zitten, het moede hoofd door de hand gestut. Zij peinsde en peinsde, en duizend gissingen martelden haar arm brein. De haan kondigde met luide keel den morgen aan, doch zij verroerde zich niet; de Kaffers liepen over het erf heen, om de beesten uit de kralen te jagen, maar zij hoorde het niet eens. Zij wierp de blinden open — de zon stond reeds hoog aan den hemel. Zij blies de lamp uit, en sloot voor een oogenblik haai oogen, want zij deden pijn. De oude huishoudster naderde met haar sleependen gang, stak haar gezicht door de kamerdeur, en vraagde, of nicht Truida niet kwam ontbijten. Het jonge meisje schudde het hoofd. „Ik ben ziek," zeide ze, „ik bid je, laat mij met rust!" Om tien uur verscheen de huishoudster nog eens, maar de groote jachthond van Louis Wessels stormde haar voorbij, en vloog in groote, wilde sprongen recht op Truida aan. „Daar — ik weet geen raad met dat leelijke mormel," riep de huishoudster uit; .hij is dol, nicht, stapeldol, vliegt met de vieze, smerige pooten tegen al de deuren op — nou, kijk me maai niet zoo vreemd aan — :k geloof, dat we hier nog allemaal gek zullen worden." Maar Truida kon het niet langer uithouden. Zij nam de huishoudster bij de hand, en wees haar de deur. „Ik geloof, dat een van ons beiden het reeds is," zeide de huishoudster, haar nicht met groote oogen aankijkend. „Gij zijt nog nooit goed geweest," antwoordde Truida met ongewone scherpte — „ga nu!" En daar zat zij nu, terwijl Pluto zijn voorpooten op haar , schoot legde, en haar aankeek met een blik, die een steen zou roeren. De hond wist, waar Louis Wessels wae. Leefde hij nog? Of lag hij reeds onder de harde klippen? Ach, zoo die hond maar spreken kon! Truida hield haar kloppende slapen vast tusschen haar handen, wam zij vreesde werkelijk, krankzinnig te worden. Zij had veel geleden de laatste weken, hedenmorgen niet het minst, en de mededeeling van den jongen Zoeloe-Kaffer, dat de lanciers weerlooze gewonden in koelen bloede hadden vermoord, hadden haar jonge ziel vervuld met onbeschrijfelijken afschuw. Maar reeds lang geleden, kort na den noodlottigen dag, waarop Louis haar in toorn den rug had gekeerd, had zij leeren verstaan de huichelarij en de God tergende laagheid der Chamberlainsche staatkunde, en had er zich met afgrijzen van afgewend. Hoe kon het ook anders! De dag moest toch eenmaal aanbreken, waarop de blinddoek zou scheuren voor de oogen van deze ware dochter der oude Voortrekkers, en die dag was gekomen! 'tls waar: Louis had verkeerd gedaan, door zijn liefde tot haar vast te snoeren aan zijn liefde tot het vaderland, en zoo hij milder en zachter was opgetreden, zou de breuke waarschijnlijk nooit gekomen zijn. Maar verweet zij hem dat? Toornde zij daarom op hem? Ach, hoe zou zij op hem kunnen toornen .... En dódr stond zijn hond; hij sloeg met de slanke pooien tegen haar knieën aan. En plotseling, als bij ingeving, stond zij op, en staarde hem in de groote, bruine oogen. „Waar is je baas, Pluto?" vraagde zij met luide, dringende stem; „je baas, Pluto? Spreek dan toch!" Hij sprak werkelijk. Niet in de geluiden der menschelijke ;aal, doch in duidelijke en begrijpelijke gebaren. Hij nam de plooien van haar zomerkleed in zijn breeden muil, en trok haar mee met zacht geweld naar de kamerdeur — de gang door — naar buiten. De oude Manasse kwam juist de staldeur uit. „Zadel mijn Basutoponey, Manasse," beval zij — „onmiddellijk! Zij snelde terug naar binnen; haar geheele optreden verraadde moed, vastberadenheid en nieuwe hoop. Boven de kamerdeur hing haar geweer: een fijne, prachtige karabijn. Zij nam hem en onderzocht het slot — het gepolijste staal van den loop flikkerde in de zonnestralen. In de gang kwam de huishoudster haar tegen. Zij viel het oude mensch met onstuimigheid om den hals, en kuste haar. „Vergeef het mij, dat ik zoo onvriendelijk ben geweest," zeide Truida. Het oude mensch begreep er niets van, en raakte geheel van stuur. „Gaat ge uit, Truida? Eet dan toch eerst wat, Nicht Truida — uw ontbijt staat er nog!" Eten — eten? Wie kon thans aan eten denken! Met de vlugheid der gazelle liep het jonge meisje de gang door, wierp den karabijn over den schouder en sprong in 't zaal. Pluto keek haar aan met zijn verstandige oogen. „Nu Pluto," zeide ze, „wijs mij den weg! Op, naar je baas! En ik zal je volgen door vuur en door water!" Zij was reeds uit het gezicht verdwenen, toen de oude baas LTys> die van een Kafferkraal kwam, het huis binnentrad. „O Neef,' barstte de huishoudster uit, „welke vreeselijke tijden beleven wij toch! Ik heb Truida nog nooit zoo gezien! Zij is als een razende weggereden — en dat op Zondag — ik begrijp het niet meer!" „Stil maar, Nicht!" zeide Arend Uys, „stil maar — alles zal recht komen," en hij nam den ouden Statenbijbel. hoofdstuk XVIII. „Wachtmeester," zegt Charles, en hij strekt zijn hand uit naar het belendende bosch, „daar — daar —" „Nu, wat zou dat?" zegt de wachtmeester bedaard — „geef acht, zeg ik je!" De wachtmeester richt den revolver en drukt af. 'tls werkelijk geen slecht schot; drie duim beneden de ingesneden kerf, rakelings over het hoofd van den jongen jager, dringt de kogel in den stam. „ t Schot had nog beter kunnen zijn, kindertjes, inaar de knol is wat lastig van de vliegen vandaag, en wil niet stil staan — hallo, wat beteekent dat daar?" Ja, wat beteekent dat daar? In het belendende bosch rechts begint het te kraken in de takken, alsof er een hert doorheen breekt met machtige sprongen, en in het volgende oogenblik komt er een groote jachthond uitzetten, onmiddellijk gevolgd door een rijdster te paard. Zij moet hard hebben gereden; den hond hangt de tong uit den breeden muil, en de poney staat daar met rillende flanken. Met één blik heeft Truida Uys den toestand overzien en begrepen. „Op, Louis!'' roept ze, „op!" en een mes nemend, snijdt zij de touwen door, die zijii voeten kluisteren. In het volgende oogenblik drukt zij hem zijn geweer in de hand, maar de wachtmeester richt den revolver snel en dreigend op het moedige meisje. „Ik waarschuw je," roept hij. Als eenig antwoord richt zij zelf den karabijn. Hij drukt af, en zijn kogel schramt haar oor. Doch thans is het haar beurt, en zij aarzelt niet. Hoe zou zij ook kunnen aarzelen, deze ware dochter der oude Voortrekkers! Een koite vuurstraal glipt uit den blanken loop van haar karabijn, eti de wachtmeester zou uit het zaal zijn getuimeld, indien twee lanciers hem niet hadden opgevangen. Dit alles is in weinige seconden afgespeeld, en door het hart van den jongen jager gaat een wondere, diepe tinteling van moed en kracht, nu hij het Mausergeweer omklemt met zijn sterke handen. Maar zijn eerste blik geldt niet den vijand, maar de heldendochter van Arend Uys. Zij staat hoog opgericht, de rookende karabijn in haar hand, de wangen bleek, en de flikkerende oogen naar den vijand gekeerd, haar leven wagend en voor niets tellend, om het dierbaarste te redden, wat zij op deze aarde kent. De voorste lancier grijpt naar de scherpe lans. „Weg met de lans," roept ze, terwijl zij opnieuw den karabijn richt. Ook de jonge jager legt aan. Langziiam daalt de lans .... „Gaat heen!" zegt Louis, „en uw leven is verzekerd — maar gauw, gauw!" De lanciers leggen den dooden wachtmeester op den grond; de Kaffer zal hem begraven. Dan wenden zij hun paarden, en rijden weg, eerst stapvoets, nu en dan vol wantrouwen omkijkend, maar later in snellen, vollen galop. „Wat zeg je er van?" vraagt de eerste lancier. „We komen van een koude kermis thuis," zegt de tweede. „Die meid is door den duivel bezeten," meent de derde. „Onze wachtmeester kon zijn lot niet ontloopen," troost de vierde. „Ik heb er zelf bijgestaan, dat te Durban een kaartlegster uit zijn hand heeft gelezen, en zij zeide, dat een meid zijn ongeluk zou worden." „ Wijvengeleuter,'' zegt Charles, „niets dan wijvengeleuter. Ik heb den wachtmeester nog gewaarschuwd, maar hij werd opgevreten door zijn eigenzinnigheid — enfin, nu heeft hij er het hachje bij ingeschoten!" „Ik wou, dat mijn moeder in Engeland haar veelbelovend jongste zoontje maar thuis had," meent de eerste lancier — „is me dat hier een land! 't Is een varken van een meid — vooruit dan, knol, of ik steek je dood!" De Kaffer heeft het lijk op het paard gelegd, en zal het ginds begraven, achter dien heuvel, en Louis en Truida zijn nu alleen. Zij spreken niet over de breuke, die tusschen hen was ontstaan. Het was immers ook geen breuke, maar slechts een treurig misverstand. Truida zet zich neder op den afgeknotten stam van een wilgenboom ; Louis vleit zich neder op den harden grond; Pluto ligt hijgend in hun nabijheid, kijkt nu den een en dan de andere aan met zijn verstandige oogen, en hapt naar de vliegen, die hem plagen. De zon gloeit aan den blauwen hemel, maar zij hindert niet, want het jonge paar is in de schaduw van het geboomte, en een kleine, grijze wolk drijft langzaam voorbij. Het is toch een weemoedig wederzien. „Weet gij 't, Truida?" vraagt hij, „van mijn vader enDanie?" „Ik weet het," zegt zij; „zij rusten in het zelfde graf." „Waart gij de lancier, die bij hun groeve stond?" vraagt zij plotseling. Hij knikt met het hoofd. „Arme jongen," zegt zij, en een overstroomend gevoel van medelijden gaat door haar ziel. Zij buigt zich over hem heen, neemt zijn gelaat tusschen haar handen, en zegt met omfloerste stem: „Gij hebt veel geleden. Arme jongen — zoek uw troost bij God!" „Doet gij dat ook?" vraagt hij zacht. „Als ik dat niet had gedaan, Louis, dan was ik reeds lang bezweken onder den last!" Om den hoek van het bosch nadert thans het getrappel van vele paarden, en een afdeeling Boeren van een der zuidelijke kommando's galoppeert voorbij. De veldkornet heeft de jonge menschen snel ontdekt; ook kent hij hen. Hij zwaait den breed geranden hoed, en roept met luide stem: „Dat geeft dit jaar nog een vroolijk bruiloftsfeest — hoerah!" Maar Truida Uys schudt het hoofd, en een edele, hooge geestdrift teekent haar wonderschoon gelaat. „Een bruiloftsfeest?" zegt zij, „een bruiloftsfeest? Louis Wessels noch ik begeeren een bruiloftsfeest, zoolang het arme Afrikaansche volk uit duizend wonden bloedt!" „Amen!" zegt de jonge jager. „O Truida!" roept hij uit, „nu verstaan wij elkander. Gij behoort tot die kleine schaar der onzen, bij wie de liefde tot ons volk uitslaat als een vlam. God heeft zelf dat vuur ontstoken in uw hart — gij zult er al de zoetheid maar ook al de smart van proeven." „En mijne liefde behoudt gij," zegt zij teeder, „en mijne liefde gaat met u mede naar de loeiënde slagvelden." „O Louis," zegt ze in uitbarstende aandoening, „mijn held en mijn ridder! Ach, kon ik met u meegaan in den strijd, om uw wonden te verbinden, en u bij te staan, als de kogel uw borst doorboort!'' „Niet zoo angstvallig, Truida," troost hij. „Zie ik er uit, alsof ik reeds door den dood ben geteekend ?" Hij reki zijn krachtige spieren — een beeld van jonge, mannelijke kracht. Maar uit de verte komt thans de donder van het kanon, dat om voedsel brult, en het geknetter van het geweervuur. HOOFDSTUK XIX. Een groep Boeren zat om het wachtvuur. Zij behoorden tot de voorhoede der kommando's van Lukas Meyer en Erasmus, die na de inneming van Dundee op Zondag 22 October de afgebeulde bataljons van generaal Yule voor zich uitjoegen. „En vertel ons nu eens, Barend," zeide een jonge Boer, „hoe jij aan die Rooinekken zijt ontsnapt." Barend stopte zijn pijp, stak bedaard aan en begon. „Ik heb je al gezegd, dat ik voorleden Zaterdag wat eigenzinnig was. Het ging me toch aan mijn hart, dat we zouden verslagen worden, en dat kon ik maar niet verkroppen. Ik nam me voor, tenminste twaalf van die Rooiës neer te leggen. Goed, ik had er tien, Kees, toen je broer Louis mij op den schouder klopte, en mij waarschuwde, dat het tijd werd. Ik zeg: „Ik moet er nog twee hebben, dan ga ik." Enfin, één kreeg ik er nog, al was het maar een magere, maar ik begreep toch, dat ik den twaalfde voorloopig te goed moest houden, want mijn laatste patroon was verschoten, en de Rooiës kwamen als paddestoelen uit den grond opzetten. Ik zag ze overal: van voren, van achteren, terzijde, en toen smeerde ik 'm. Ik zocht natuurlijk mijn hit te bereiken, zoo'n echt koppig beest, maar wat blief je? Een bom vloog vlak voor zijn neus in den grond, en ik zag den hit in mijn verbeelding al in de lucht vliegen. Maar mis, hoor! De bom deed niks, en de hit was waarschijnlijk in de meening, dat dit een nieuwe manier was van paarden afvoeren. Tenminste hij kraste met zijn gele, lange tanden tegen de bom, en wou ze waarschijnlijk voor roggebrood opeten. Ik zog: „Kom beestje, dat is geen vreten voor jou," maar op hetzelfde oogenblik kwain er een tweede bom, een echte leelijkert, die mij tegen den grond slingerde, en toen ik weer overeind was, had ik de teugels van den voorhit om zoo te zeggen in mijn handen, maar de achterhit was geblazen! Ik maakte echter, dat ik hier vandaan kwam, want zooveel verstand had ik wel, dat ik begreep, dat het hier niet erg gezond was. „Ik liep zoo hard als ik kon, maar de cavalerie zat mij op de hielen, en kwam al nader. Nu, dat is zoo glad als een klontje, tegen zoo'n knol kun je 't niet uithouden. Maar ik had toch nog geen zin, om mij over te geven, en toen de huzaar schreeuwde: „Sta, vlegel, of ik schiet," toen werd ik heelemaal dwars. Daar nam hij echter zijn kogelspuit, en een kogel floot mij dicht bij mijn ooren voorbij. Toen bleef ik dan maar in vredesnaam staan, en stak mijn tien geboden omhoog. „Hij was gauw bij mij, en ik keek hem verbaasd in 'tgelaat, want ik meende, dat mottige gezicht wel meer gezien te hebben. „Geef op je wapens," schreeuwde hij met vervaarlijke stem, en toen ik die stem hoorde, was al mijn twijfel verdwenen, want het was de mottige Janus zoo zeker als een huis; de mottige Janus, weet je, met wien ik volle tien maanden bij een paardekooper in Pieter-Maritsburg had gediend. „Ik zeg: „Janus, geef me de hand, kerel — hoe maak je 't?" De jonge Boeren hadden wonder veel schik, en proestten het uit van den lach, terwijl Barend een stuk droog hout wierp op het vuur, zoodat de vlammen hoog uitsloegen. „Janus' gezicht was onbetaalbaar; hij had nooit tot de vlugsten behoord, en keek mij aan, alsof hij het te Keulen hoorde donderen. En een oogenblik kwam bij mij de gedachte op, om bij hem in 't zaal te springen, en den mottigen Janus met zijn mageren bok over te transporteeren naar de zijde, waar recht en vrijheid zijn te vinden. Maar ik durfde het toch niet aan, want het zwermde overal van die moordlustige lanciers en dragonders, en ik gaf hem het geweer over. „Janus, ken je me nu nog niet?" vraagde ik, en jawel — nu kende hij mij dan toch. „Jij bent Barend Blikoortje," zeide hij lachend. „En waarom heb je mij zoo buiten adem gejaagd, Janus?" vraagde ik; „ik zal 'taan je moeder zeggen bij gelegenheid, maat!" „Kan ik dat helpen?" zeide hij ietwat driftig; „'t is oorlog, man!" „Maar die heele oorlog is toch maar apekool," zeide ik, „en wij verdienden eigenlijk allemaal in een krankzinnigengesticht te worden opgesloten, Janus, omdat wij elkander zoo maar goedsmoeds gaan doodschieten — waarom heb jij op mij geschoten, Janus?" „Hij haalde de schouders op. „Dat deed ik zoo maar eens voor de variatie, Barend!" „Maar jij hadt mij licht kunnen doodschieten. Janus!" „Toch niet, Barend — ik schoot den anderen kant uit; ik wou je niet raken." „Maar dat loog hij. „Zoo moet jij niet praten, Janus," zeide ik met nadruk; „ik heb gezien, hoe jij met je kogelspuit op mij miktet, en dat is dan de dank voor al de lekkere kopjes koffie met suiker, die jij bij mijn moeder hebt opgelept — het menschdom wordt tegenwoordig slecht, Janus, echt miserabel slecht.'' „Hij kwam heelemaal onder den indruk, en ik had al de stille hoop, dat de mottige Janus mij uit oude vriendschap zou laten loopen, toen daar net om den hoek van een heuvel een patrouille infanterie kwam aanzetten. Enfin, toen werd het gekker. Zij namen mij mee, bonden mij, toen ik eenige verdachte pogingen maakte, om weg te komen, stevig vast, en gooiden mij in een ossewagen. „Nadat wij een eind waren gereden, en mijn leden waren geradbraakt door het hotsen van dien ellendigen wagen, werd halt gehouden, en ik werd in een kleine tent gebracht: in het aangename gezelschap van een korporaal, twee Hooglanders en een emmertje whiskey. 't Was nu nacht, en de eene Hooglander zeide: „Ik heb pijn in mijn lijf — ik moet een pieren verschrikkertje hebben," en hij nam een slok. De andere zeide: „Is dat hier een klimaat — ik ga dood, als ik ook niet een slokje krijg!" en hij deed van 't zelfde. Zoo dronken zij dan tegen elkander op — neen, laat me de waarheid zeggen, 't was zuipen, en zij rolden om, zoo dronken als een kanon. „Ik dacht: Barend, als het geluk je nu dienen wil, dan begint de korporaal ook te drinken, maar dat liep mis. 't Was er een van de blauwe knoop, weet je. Enfin, 't was tamelijk donker in de tent; we hadden niets dan het licht van een gloeiënden spijker in een gedeukte lantaarn. Ik ontdekte echter een scherpe, ijzeren pin, die in den grond was bevestigd, en veilde daarop de kluisters van mijn handen langzaam door. „Wat krast daar toch allemaal?" vraagde de korporaal, die afschuwelijk wantrouwend was. „Dat zijn de muizen, die het tentlinnen ruiken," antwoordde ik bedaard. „Muizen," zeide hij op verachtelijken. maar eenigszins stotterenden toon, want hij kon niet vlug spreken — „muizen! maak dat aan je grootje wijs!" „Daar begint het al weer," zeide hij na een pauze, maar ik had den laatsten draad nu afgeveild, en sprong op als een razende „Ha!" schreeuwde ik met een vervaarlijke stem, en de kerel werd zoo wit als een lijk. Hij dacht zeker, dat ik aan vlagen van tijdelijke verstandsverbijstering onderhevig was, maar toen ik hem een stevigen prop in den mond had gestopt, den revolver had weggepakt, waarnaar hij greep, en zijn handen stevig had gebonden, zal hij denkelijk wel betere gedachten van mij hebben gekregen." „Dat zal waar zijn," grinnikten de toehoorders. „Maar de mooiste grap komt nog," ging Barend voort. „Ik had mijn handen nu vrij, trok den korporaal de sabel uit de scheede, en sneed het dikke kabeltouw door, waarmee mijn voeten waren gekluisterd. Ik had nu wel heen kunnen gaan, maar het was toch gevaarlijk in mijn Boerenbaaijtje, en ik dacht: zoo'n korporaalsjas zal je ook wel staan." „Louis is er voorleden Zaterdag op dezelfde manier doorgekomen," zeide Karei Wessels. „Ik zeg dus," ging Barend voort, „tot het korporaaltje: ik heb je jas noodig, vrindschap, en als ik je later ook een genoegen kan doen, dan vraag je maar naar Barend Blikoortje." „Hij vond het zeker erg plezierig, dat gij hem den jas uittrokt?" vraagden de jonge Boeren met een schaterlach. „Dat kan ik juist niet zeggen," meende de leuke verteller; „zijn oogen rolden als van een wild geworden stier. Dat speet mij echter, want ik was aangenaam gestemd, en hem op den schouder tikkend, zeide ik heel vriendelijk: „Niet kwaad worden, maat — je weet ook wel, ik ben eenigszins gepresseerd." „Maar dat vriendschappelijk woord had mij bijna in de klem gebracht, want ik was de tent nog niet uit, of een officier trad binnen. „Waar is de gevangene?" riep hij op barschen toon. „Daar," zeide ik doodbedaard — „ik heb hem een stevigen prop in den mond moeten steken, luitenant, want hij zou al de kleine kinderen wakker schreeuwen." „Goed zoo — dat tuig!" zeide de luitenant, maar ik durfde van de goedheid van den officier niet te veel te vergen, sprong de tent uit, en tuimelde bijna tegen het officierspaard aan." „Jouw tegenwoordige klepper?" vraagde een Boer. Barend knikte bevestigend en ging voort: „De verzoeking was mij te machtig, jongens; ik sprong er op. Het was een fijn paard—enfin, ge hebt het gezien — zuiver ras, volbloed, en ik voelde me in mijn korporaalsjas en op dien mooien schimmel den koning te rijk. Ik had dien luitenant en dien korporaal allebei wel om den hals willen vallen; zoo'n plezier had ik. Enfin, ik reed naar den achterkant der tent, want ik was toch nieuwsgierig, hoe dat zou afloopen, en ik had in mijn ziel te doen met dien ongelukkigen ridder van de blauwe knoop." „Ja, dat gelooven we," lachten de Boeren. „Ik hoorde in het eerst niets dan een vreeselijk lawaai van den officier. Toen werd het stil. Ik dacht: Nu haalt hij dien ongelukkigen korporaal de prop uit den mond. Dat klopte, want even later hoorde ik de stem van den laatste. Hij scheen erg opgewonden, en stotterde natuurlijk vreeselijk. Het was hem onmogelijk om te zeggen, wat er gebeurd was. „Zing het dan maar," brulde de luitenant, „zing het dan toch, stomme ezel!" Toen begon de korporaal zijn laatste ondervindingen te zingen." De Boeren schaterden van plezier. „Hier Barend, steek een sigaar op," zeide de zoon van een landdrost, „een fijne — Havannadekblad, hoor!" Barend beet er de punt af, en stak ze als een geboren heer tusschen zijn sterke tanden. „Ja, 't was een miserabel gezang," lachte Barend, „en de luitenant en ik hadden er gauw genoeg van. Hij vloog de tent uit, om misschien tusschen vier oogen nog een hartelijk woordje met mij te spreken, maar ik gaf mijn schimmel de sporen. Enfin, 't werd een heele herrie. De officier maakte een buitensporige drukte, en de Roodbaatjes kwamen aanzetten als een opgeschrikte bijenzwerm. „Daar gaat hij!" schreeuwde de officier, „daar!" „Waar dan toch — waar?" schreeuwden de Roodbaatjes. „Daar — wel daar!" bulderde de luitenant, maar hij wist het zelf niet meer, want de duisternis en de motregen hadden mij en mijn schimmel snel aan zijn oogen onttrokken." Op dit oogenblik naderde de jonge jager de groep. „Barend," zeide hij, „sta op — ik moet je spieken!" HOOFDSTUK XX. De jonge jager was 's morgens vroeg opgestaan, en met een verkenningstroep van minstens honderd manschappen — hij was met eenparigen wensch tot adsistent-veldkornet bevorderd — het veld ingereden. Onderweg naderde hem een man, gekleed in de Nautische arbeidersdracht, die den jongen jager klaarblijkelijk alleen wilde spreken. Zoo ging hij dan met den onbekende achter een doornboschje. „Kent gij mij niet meer?" vraagde de Nataller. De jonge jager schudde het hoofd. „U bent mijnheer Wessels, mijnheer Louis Wessels." De jonge jager verwonderde zich. „Hoe ken je mij, en wie ben jij?'' -Ik ben Bob," zeide de Nataller — „Bob!" Nu herkende Louis hem toch, maar zijn gelaat betrok, want zijn geheele ziel was met den oorlog vervuld, en nu kwam deze man, om met een mooi praatje een fooi los te maken. Hij voelde in zijn zakken, doch de Nataller raadde zijn gedachten, en zeide bedaard: „Ik kom niet bedelen, mijnheer; God heeft mij gezegend, mijn vrouw is hersteld, en ik verdien voor mij en mijn gezin tegenwoordig rijk mijn brood." Louis voelde zich eenigszins beschaamd, maar was tevens aangenaam verrast. „Ik ben er recht blijde om, Bob," zeide hij vriendelijk. „En nu wil ik u mijn dankbaarheid toonen," zeide de Nataller, „door u te waarschuwen, want er schuilt verraad onder uw kommando's." „Verraad ?" zeide de jonge jager ongeloovig; „ge vergist je, Bob!" xUw vijand werkt met staal en goud," meende Bob, „maar zijn goud is gevaarlijker dan zijn staal." „Noem mij de verraders," zeide Louis met eenig ongeduld. „Eén weet ik er," zeide de Nataller. „Noem hem dan, Bob!" zeide Wessels iets vriendelijker. „Ik ben den naam vergeten, mijnheer Wessels!" De jonge jager lachte. „'t Begint kinderwerk te worden, Bobbie!" „Als ik den naam hoor, dan weet ik hem." De jonge jager noemde wel vijftien namen, maar telkens schudde de Nataller met het hoofd. „Kent gij hem, Bob?" „Ja — ik heb hem gezien." „Kijk dan, of hij onder mijn manschappen schuilt." De Nataller ging met den jongen jager mee. 8 De oudere Boeren zaten in kleine groepen te rooken, en druk over de oorlogskansen te spreken; de jongeren gooiden elkander met aardkluiten, en hadden veel plezier. De Nataller schudde het hoofd. „Ik zie hem niet," zeide hij. De jonge jager begon driftig te worden — was deze Nataller gekomen, om een loopje met hem te nemen? Hij keek hem aan niet een langen, vorschenden blik. Maar de Nataller doorstond den speurenden jagersblik. Zijn vereelte handen rustten bedaard op den langen herderstaf, dien hij bij zich had, en op dat breed maar door vroegere zorgen te snel gerimpeld gelaat lag eerlijkheid en goede, blanke trouw. „Heet de verrader soms Blijvenstein?" vraagde Louis plotseling. „Dat is hij," antwoordde de Nataller; „ja, dat is hij —Blijvenstein !" en er kwam een trek van voldoening op zijn breed gelaat. De jonge jager lachte weer ongeloovig. „Blijvenstein — hij is veel te bang voor zijn corpus, Bob." „Toch is het waar, mijnheer. Hij staat in verbinding met een Kaffer uit deze streken, die geregeld de boodschappen overbrengt, welke gewisseld worden tusschen Blijvenstein en een Engelachen officier." „Wat is de verrader van plan, Bob?" „Dat weet ik niet, mijnheer! Ik wilde u slechts waarschuwen." „Ik dank je, Bob — wij moeten nu weg — komt gij soms nog bij baas Arend Uys van de week?" „Morgen, denk ik." „Doe de familie de groete, en zeg, dat ik nog goed gezond ben." Zoo scheidden zij. De Boeren hadden weer opgezadeld, en reden nu snel door. Het doel was het onderscheppen van een Engelsch convooi, en bij de kromming van den hollen weg liet de jonge jager halt houden. Hij beklom een hoogen heuvel, en nam den verrekijker. Hoog in de lucht zwierf een troep aasvogels voorbij. Zij kwamen op den reuk aan van het bloed, dat opdampte van de heuvelen van Rietfontein. En toen die vlucht aasvogels verdween in de heldere, ijle lucht, was het weer stil — maar daar — wijd in de verte — werd een klein stofwolkje zichtbaar. De jonge jager richtte al zijn aandacht op dat wolkje. Het werd grooter — men kon het reeds zien met het bloote oog. „Het convooi!" riep hij met een triumfeerenden klank in zijn stem, snelde naar beneden, en gaf met de vaardigheid van een grijs geworden aanvoerder zijn bevelen. De ossen sleepten het convooi langzaam voort over den zanderigen, hollen weg; de bedekking bestond uit een veertigtal Natalsche vrijwilligers, die als een bijenzwerm om het convooi heenzwierven. Zij hadden nu den vijand ontdekt, die hen wilde Omtrekken, sprongen van hun paarden, en opklauterend tegen de heuvelen, die den hollen weg insloten, openden zij het vuur. „Als ik den bevelhebber maar had!" dacht Louis, en hij lag, uitstekend gedekt door een zwaren klipsteen, op de loer als de jager op het wild. Hij was de beste scherpschutter van het geheele kommando; zelfs Barend, die op honderd meter afstands met bijna onfeilbare zekerheid het wit raakte in de roos. kon niet tegen Louis Wessels op. Daar rees langzaam een hoed op achter een klipje; een struisvogelveer, er boven op bevestigd, wapperde in den wind. „Dat zal hij zijn," dacht de jonge jager, en de rimpel werd diep en dreigend op zijn voorhoofd. „Kom dan op," mompelde hij — .kom dan toch op!" En langzaam rees de hoed op, en nu waren de oogen — nu was het gelaat zichtbaar — vuur! Neen, de jager vuurde niet. Het was de eerste keer in zijn leven, dat de prooi hem ontsnapte. Hij liet het geweer vallen, en de laatste bloeddrup week uit zijn gelaat. Hij sprong op, zwaaide met den hoed als een razende, om het gevecht te staken, en snelde ongewapend den vijand te gemoet. „John," riep hij, den Natalschen bevelhebber de hand reikend — „John Walker, vriend, broeder! dat heeft God niet willen gedoogen, dat ik u zou doodschieten!" „Louis," zeide John — „'tis de oorlog, mijn vriend!" „Ja, de ware burgeroorlog," steunde Louis. „Hoe is het met uw vader?" vraagde John vriendelijk. „Dood!" zeide Louis. „En Danie, dat teêre ventje?" „Dood!" zeide Louis. „Dood!" herhaalde de Natalsche Vrijwilliger. Zijn oogen werden vochtig, en er ging een groote droefheid door zijn ziel. „Dat gij legen ons kunt vechten!"' klaagde Louis, en er lag een ernstig verwijt in zijn stem. „Ik heb het u vooraf gezegd, Louis, dat ik deze kolonie zou verdedigen, als gijlieden een inval deedt. Als de kommando's teruggetrokken zijn uit Natal, hang ik het geweer aan den wand." „Wij konden niet anders, John!" „En ik kon ook niet anders, Louis — bedenk, dat ik uit Engelsche ouders ben geboren. Ik kan mijn bloed niet verloochenen, en ik sta op dit standpunt, dat gij Boeren niet hadt moeten beginnen met den oorlog." „Ik zal mijn manschappen laten terugtrekken," zeide Louis; „ik meende dit convooi te onderscheppen, maar ik kan het dezen keer niet doen — ga in vrede!'' Er ging een aarzeling over het gelaat van den Natalschen bevelhebber, maar die aarzeling verdween, en terwijl hij de linkerhand legde op den schouder van zijn vriend, wees hij met de rechterhand naar den horizon. „Ik mag het niet zeggen, Louis, maar om al de liefde, die ik op Wonderfontein heb genoten, kan ik het niet zwijgen — ginds is generaal French met 3000 man cavalerie.' De jonge jager keek hem aan met groote, verbaasde oogen. „Binnen een uur zijt gij met uw manschappen gedood of gevangen, als ge niet onmiddellijk terugtrekt."' In de schrandere oogen van den Transvaler werd een lichtstraal zichtbaar. „Is dat convooi maar een lokaas?' vraagde hij. „Vraag mij niets!'' zeide John langzaam; „jullie Transvalers en Vrijstaten? zult nog veel, heel veel moeten leeren — wacht je voor de verraders!" Hij boog zich dicht voor de ooren van den jongen jager: — „Wacht je voor dien Blijvenstein!" Louis antwoordde niets. Hij drukte de hand van zijn vriend tot afscheid, en hij drukte ze innig. Dan gaf hij bevel om op te zadelen. HOOFDSTUK XXI. Dat is van daag gebeurd, en nu roept Louis den jongen Barend. „Ik heb een gewichtige boodschap voor je, Barend — durf je?" „Ik ben voor niets of niemand bang, veldkornet." ,'t Is een ernstige zaak, Barend," zegt de jonge jager met nadruk; hij vreest, dat Barend zijn taak te luchthartig zal opnemen. „Waarover gaat het?" vraagt Barend. „Wij hebben een verrader in ons midden," fluistert Louis. „Ik wed, dat ik hem ken!" „Raad dan eens, Barend!" „Baas Blijvenstein." De jonge jager kijkt verrast op. „Hoe weet je dat, Barend?" „Wel, dat kun je toch wel zien aan die geniepige, gluiperige tronie." De jonge jager verwondert zich nog meer; in dezen grappenmaker zit een menschenkenner. „Ge moet zijn gangen bespieden, Barend. Hij is me van avond zoo onrustig — hij voert zeker iets in het schild." „Was dat bericht van het convooi ook van hem?" De jonge jager knikte. „Ja, ja," mompelde Barend, „ik dacht het wel: hij heeft zijn ziel verkocht aan god Mammon." Geen half uur later verliet baas Blijvenstein het lager. „Mijti paard is weggeloopen," zeide hij tot de brandwacht; „'tzal een heele toer zijn, om het stomme beest weer te vinden." Hij had een heelen loop, voordat hij den zwaren lindeboom had bereikt, die bij een kruispunt van den transportweg naast eenig struikgewas stond. Hij bleef nu staan en bootste den schorren schreeuw van den Makauwvogel na, terwijl de kreet uit het dicht gebladerte van den boom op dezelfde wijs werd beantwoord. Drie keeren stootte hij den kreet uit, en drie keeren werd hij beantwoord. Toen gleed een menschelijke gedaante uit den boom. Het was een man in burgerkleeding, maar de houding, de toon, het optreden verraadden den militair, den Engelschen officier. „Gij hebt mij afschuwelijk lang laten wachten," zeide de Engelschman op norschen toon. „Ik kon niet eerder, luitenant." „Vijf kwartier heb ik in dien verwenschten boom gezeten; de vliegen waren razend, en hebben mij bijna al het bloed uit het lijf gezogen." „Ik kon werkelijk niet eerder weg, luitenant — Wessels 6cheen erg wantrouwend vanavond." „We hadden hem van daag moeten hebben — t is al erbarmelijk afgeloopen met dat convooi." Baas Blijvenstein haalde de schouders op. ,'tls mijn schuld niet, luitenant!" „Wiens schuld dan ? De mijne misschien ?'' „Ik zal 't u uitleggen, luitenant, hoe het gegaan moet zijn." „Neen, leg mij als je blieft maar niets uit — ge zult je over die zaak hebben te verantwoorden voor den generaal." „Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant, en ik wil niet gewantrouwd worden." De luitenant barstte in een schaterlach uit, terwijl hij een sigaar aanstak. „Je bent bepaald grappig van avond, baas Blijvenstein — welke voorstellen heb je nu?" „De konimando's der Boeren bewegen zich in een halven cirkel ten noorden van Ladysmith heen, luitenant." „Dat is oud nieuws, Blijvenstein." „Zoo — van wien weet u 't ?"* „Ik heb zelf in een luchtballon de stellingen der Boeren opgenomen.'' Blijvenstein keek behoedzaam achterom, en zeide dan op gedempten toon: „Geef mij tweeduizend soldaten, en ik zal hen op de rechterflank van den vijand brengen, in een prachtige stelling, waar zij een geheel kommando kunnen wegkapen." „En misschien is er weer geen vijand te bekennen, net als vandaag bij dat convooi." „Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant." „Natuurlijk, dat ben je." „Zijn mijn informaties omtrent het leger van Jan Koek niet uitgekomen ? Aan wien anders dan aan mij hebt gij de overwinning van Elandslaagte te danken ? Ik ben een fatsoenlijk man, luitenant!" „Wat gij van Elandslaagte zegt, is waar — zijt gij met den omtrek goed bekend?" „Ik heb hier tien jaar gewoond, en voor de zekerheid zal ik ook nog een paar Kaffergidsen meebrengen. Ik zal de soldaten lang? een absoluut veiligen weg op hun bestemming brengen, en als er geen Boerenkommando te knippen is, dan — maar wat kraakt daar toch in dien doornstruik?" „rt Is niets, Blijvenstein — spreek door!" „Als er geen Boerenkommando te knippen is, dan moogt ge me genist ophangen, luitenant!" „Wanneer wil je 't doen ?" „'t Moet natuurlijk in den nacht gebeuren — zeg morgenavond — maar wat kraakt daar toch in dat doornboschje, luitenant?" De officier had het nu ook gehoord. „Misschien een veldkat," zeide hij, een steen in de richting van den doornstruik werpend. Het klagend geschrei van een veldkat werd nu gehoord. „Zie je wel?" zeide de luitenant geruststellend; „het was maar een veldkat." Nu kwam de finantiëele, voor baas Blijvenstein zeker de gewichtigste zijde van de zaak. De officier bood twintig pond sterling voor iederen Boer, die bij de aanstaande onderneming zou worden gedood of gevangen, en Blijvenstein vroeg veertig pond. De officier deed er nog tien pond bij, maar "baas Blijvenstein was erg taai, en de luitenant was al blij, dat hij er ten minste nog vijf pond per stuk afgepingeld kreeg. Zoodoende kwamen de Boeren dus per stuk op vijf en dertig pond te staan. Blijvenstein ontving vijftig gouden souvereins als handgeld onmiddellijk, en nadat nog eenige noodzakelijke afspraken waren gemaakt, ging ieder zijns weegs. In het doornboschje begon het opnieuw te kraken; een schaduw kwam er uit te voorschijn. Zij volgde baas Blijvenstein. Vertraagde hij zijn schreden, om de vijftig goudstukken, die hij in zijn broekzak had, door de vingers te laten glijden, dan ging ook de schaduw langzaam; begon hij bij de gedachte, dat zijn wegblijven argwaan zou wekken, hard te loopen, dan ging ook de schaduw snel. Hij was nu in de nabijheid der brandwacht gekomen. „Moe nie skiet nie, Neef," zeide hij, vlug doorstappend. „Heb je den klepper nog niet?" vraagde de brandwacht. „Neen, Neef, nog niet — is dat zoeken!" zeide baas Blijvenstein, het lager opzoekend. De jonge jager ontving Barend niet groote spanning „Is 't waar?" Barend knikte. „Is hij zoo gemeen?" „'tls een kleinzoon van Beëlzebub." „Hier heb je tabak, Barend — steek op, en vertel mij alles uitvoerig." Zoo deed dan Barend zijn verhaal, en hij was ernstiger dan gewoonlijk. Toen hij bij Elandslaagte kwam, sprong de jonge jager plotseling op, om zijn geweer te grijpen. Maar hij zette het weer neer, in den hoek der tent, en zeide bedaard: „Spreek door, Barend — ik luister met groote belangstelling." HOOFDSTUK XXII. 't Is donker; 't is nacht. ^ Op een eenzamen, hoogen kliprand, daar staat de jonge jager. Zijn handen rusten op den blanken loop van zijn Mausergeweer. Er brandt geen lagervuur in zijn nabijheid; zelfs de pijp is weggeborgen. Geen vonk, die hem verraden kan. Aan zijn voeten, lang uitgestrekt, ligt zijn groote jachthond. Hij staat onbewegelijk tegen den stam van een eikenboom; hij schijnt één met dien stam. Het is stil, zeer stil, maar een nachtvogel nadert met langzame vleugelslagen, en strijkt neer in de kroon van den eik, vlak boven den jongen jager. De hond laat een zacht gebrom hooren. „Koest, Pluto," zegt de jager, „koest!" De hond is weer stil. De nachtwind gaat klagend door het dorre, spichtige gras van den klippenheuvel, en uit de verte komt het geluid van naderend paardegetrappel. Maar het geluid verwijdert zich weer, en sterft weg in de verte. Hoor, wat is dat? Dat is het gebrul van een wild dier, dat honger heeft, en Pluto springt overeind. Maar zijn jonge meester tikt hem even op den kop, en hij gaat weer liggen. Daar weerklinkt een schel, scherp gekrijsch; de hond slaat aan, luid en driftig. „Koest, Pluto!" zegt de jager; „'t is de nachtvogel maar, daar boven ons." De roofvogel slaat de zware vleugels uit, en de twijgen brekend, verdwijnt hij in de duisternis. Stil, onbewegelijk houdt de jonge Wessels stand. Hij is werkelijk een geboren jager, want hij bezit geduld, volharding en kracht. Twee uren lang heeft hij reeds op dezen post gestaan, en hij zou er geduldig twaalf maal twee uren staan, als het noodig was. Doch plotseling gaat er een eigenaardige rilling door zijn leden. Zijn hooge gestalte wordt nog grooter; zijn neusvleugels bewogen zich; er gaat een bliksemsnelle tinteling door zijn oogen. De jager heeft het wild geroken. De hond spitst zijn ooren, en springt overeind. „Koest Pluto!" zegt zijn meester zacht maar met klem — „lig!" De hond legt zich weer neder, maar zijn staart beweegt zich, en zijn neus snuffelt in de lucht. Er komt een geluid van krakende wagenassen en stommelende wielen. Langzaam maar gestadig komt dat geluid nader. Nu kan men het getrappel van paarden en hei loeien der trekossen hooren. Honderden soldaten naderen; men kan hun stap reeds onderscheiden. Zij loopen onregelmatig, in groote groepen; de officieren voorop en ter zijde. „Wat is dat hier?" vraagt een gedempte stem. „Een holle weg," antwoordt een tweede. „'tls hier een Egyptische duisternis," zegt de eerste. „Maar de whiskey maakt het licht," zegt de tweede, een flinken slok uit zijn veldflesch nemend. Nu konian de muilezels; de jonge jager hoort het schuren der lichte bergkanonnen, die langs de zijden der dieren aan stevige riemen zijn vastgesjord. Hij stoot niet den voet tegen den grond — er liggen een aan- tal groote, losse klipsteenen, en een plotseling plan komt bij hem tot rijpheid. Hij zet het geweer tegen den stam van den eik, en rolt een aantal van die steenen naar den bijna loodrechten wand. Dan legt hij zich plat op den grond, en tracht met de oogen de duisternis te peilen onder hem, maar zelfs zijn valkenoogen kunnen niets anders onderscheiden dan vage omtrekken. Zijn ooren echter zijn wijd open, en hij legt zijn sterke handen op den eersten steen. Maar hij trekt de handen weer terug — het juiste oogenblik is nog niet gekomen. t Is een kleine afdeeling cavalerie, die beneden hem voorbij trekt. Maar nu — hij stoot den eersten 6teen met kracht naar beneden. De steen ploft in een doornstruik, die langs de steile helling een armoedig bestaan vindt, breekt de takken, en bonst voor de hoeven van een viervoeter tegen den grond. De drijver grijpt het schichtig wordend muildier nog bijtijds, en houdt het vast aan den teugel. Doch daar komt de tweede klipsteen de derde — de vierde —; de vijfde valt midden in een ammunitiewagen, en de muildieren-bespanning gaat er van door. De drijvers springen vloekend voor de beesten, om hen te keeren, doch maken door hun dwaas geschreeuw de dieren nog schichtiger. Zij hollen midden onder andere muildierenspannen en planten den schrik en de verwarring voort. De officieren doen bovenmenschelijke pogingen, om de kanonnen en de ammunitiewagens nog te redden, maar aldoor hagelen de klipsteenen naar beneden, en de razend geworden muildieren, de officieren onder den voet loopend, vluchten links uit. „Grijpt dan toch die muilezels, stommerikken!" schreeuwen de officieren, maar de drijvers en de soldaten zijn eigenlijk zeiven niet op hun gemak, en staren met verschrikte oogeu tegen dien donkeren, somberen heuvelrand op, van waar onzichtbare handen de zware klipsteenen naar beneden slingeren. Met strak gelaat ligt de jonge jager voorover gebogen over den kliprand, inaar als de verwarring beneden hem haar toppunt bereikt, en de muildieren met angstige geluiden en razend geworden door het gebons der achter hen aanrammelende ammunitiewagens, in een onweerstaanbare paniek voorthollen, achtervolgd door het niaehtelooze geschreeuw van opgewonden soldaten, komt er een heldere glimlach op zijn gelaat. Het is de eerste glimlach na Elandslaagte. Hij springt op van zijn harde ligplaats, en aan de andere zijde van den kliprand afklouterend, fluit hij zijn klepper. Geen twintig seconden later zit hij in het zadel; de hengst slaat zijn met ijzer beslagen hoeven uit, dat de vonken opspatten uit de in het veld verspreid liggende klippen, en vertraagt eerst zijn galop, als geheimzinnige seinlichten de nabijheid der Bóerenbrandwachten aanduiden. HOOFDSTUK XXIII. De jonge jager keek even om. Hij telde zijn manschappen — honderdtwintig vastberaden jonge mannen. „Dit is de weg, dien die twee bataljons namen,'' zeide hij — „voorwaarts!" Het was een prachtig gezicht. De koppen der paarden raakten elkander; de geweerloopen schitterden in het morgenlicht, en de ruiters stoven voorbij: snel als de wervelwind, die over de Afrikaansche vlakten giert. Uit de verte hoorde men thans het knallen der geweren, en de jonge jager liet halt houden. Hij was de aanvoerder dezer dappere schaar, en het volle gewicht zijner verantwoordelijkheid viel op zijn ziel. Hij sprong uit het zaal, sloeg den paardeteugel om zijn arm, ontblootte het hoofd en knielde neder. Allen volgden zijn voorbeeld; er ging een diepe ontroering door de gelederen. Toen bad hij niet luide stem: „Almachtige God, God onzer vaderen! Ons vertrouwen is op U, en op U alleen. Gij zijt ons geweest tot een Toevlucht van geslacht tot geslachte. Deer onze vingeren ten strijde! Gord ons, en wij zullen groote daden doen! Wij roepen niet tot de stomme afgoden, maar tot U, den levenden God. Wees onze zielen genadig, en wees ook de zielen onzer vijanden genadig, en schenk ons op dezen dag de overwinning om Jezue' wil, Amen!" Daar lag de heuvel Nicholsonsnek. Hij was bezet door de twee ons bekende bataljons Engelsche infanterie: Gloucesters en Iersche Fusiliers, die van eenige om- nngende heuvelen, door Vrijstaters en Transvalers bezet, werden beschoten. Louis liet nu snel afzadelen, de paarden in veiligheid brengen, en zijn manschappen hun stellingen innemen. Hij strekte de hand uit naar den top van Nicholsonsnek. „Dat is ons doel," zeide hij bedaard — „neemt hem!" Voorzichtig maar vastberaden gingen Wessels' manschappen nu voorwaarts, en wonnen langzaam terrein. Zij gaven zich niet noodeloos bloot, maar het waren allen scherpschutters, en zij schoten de Engelschen, die over hun schansen keken, weg als boschduiven Louis keek even op zij uit. Zijn beide broeders lagen, gedekt door klippen, in één lijn dicht bij hem. De strijdlust vlamde uit hun blauwe oogen. De jonge jager deed thans een grooten sprong voorwaarts, om een anderen klipsteen te bereiken, doch Karei kwam met een waren pantersprong vlak naast hem, achter dezelfde klip. „Wat is dat?" vraagde Louis bezorgd, toen hij bloed zag op Karel's handen. „Niets, broertje," zeide Karei, „slechts een schram van da huid," en hij lachte hartelijk. Doch in groote opwinding kwam Kees thans naderbij. „Ik heb hem gezien," zeide hij. „ Wien ?" vraagde de jonge jager, terwijl zijn hart sneller sloeg. „Den verrader!" „Blijvenstein ?'' Kees knikte bevestigend; hij was bleek van ontroering, en wees in de richting, waar hij den verrader meende gezien te hebben. De jonge jager staarde over de klippen heen, maar zijn valkenoogen konden den verrader niet ontdekken. „Ik zie hem niet,'' zeide hij. „Hij heeft zich verscholen achter dien zwaren boomstom daar boven — toe, Louis, ga jij links, en ik zal rechts gaan. Jij beschiet den boom, en de verrader zal, om betere dekking te zoeken, zich een oogenblik moeten bloot geven. Dan leg ik hem neer." „Jij moet hem verjagen," meende de jonge jager, „en ik zal hem neerleggen." ,Waarom?" zeide Kees, „vertrouw je mijn schot niet? Heb ik daar straks op vierhonderd pas afstands niet dien onderofficier neergelegd ?" De jonge jager schudde het hoofd. „Mijn hand zal hem neerleggen, Kees." „Hij heeft den slag van Elandslaagte op zijn geweten, en daarom ook den dood van vader en broeder — laat het mij doen, Louis, ik smeek er je om!" Zijn stem was heesch, schor van hartstocht. Doch de jonge jager legde de hand op zijn schouder, en men kon weer zien, hoe scherp de Wesselstrek op beider gelaat was afgestempeld. „Neen, mijn broeder," zeide hij vriendelijk maar beslist; „die taak rust op mij als oudsten zoon. Maar zie zonder ü kan ik het ook weer niet doen — zoo ga dan, Kees, en verjaag den verrader!" Zoo ging dan Kees, en beiden zochten nieuwe posities: Kees links en Louis rechts. Stil lag de jonge jager achter den harden klipsteen, het valkenoog vast op den boom gericht. Zijn gelaat scheen uit erts gegoten; onbewegelijk rustte de geweerloop in zijn linkerhand; langzaam, bijna onmerkbaar ging de vinger der rechterhand naar den trekker. „Toe Kees," zeide hij als tot zich zelf, „verjaag hem!" En daar kwam het, in eens — een bliksemsnelle flikkering in die blauwe oogen —! een donkere, dreigende rimpel tusschen de wenkbrauwen —! een korte vuurstraal uit het geweer !... Op twee pas afstands van den boom, dien Blijvenstein verliet, om betere dekking te zoeken, legde de kogel van den jongen jager den verrader neer! De Boeren rukten langzaam voorwaarts; de ring van vuur en staal begon zich te sluiten om Nicholsonsnek. Nu en dan keek een Engelschman over de verschansing heen, om voor den laatsten keer het Afrikaansche landschap en de Afrikaansche zon te zien. De Engelsche officieren staarden naar den horizon, of generaal White geen hulp zou zenden, maar uit de verte kwam het gejuich der Boeren, die den vijand op andere punten van het slagveld hadden verslagen. Want deze slag, door de Boeren genoemd de slag van Modderspruit, breidde zich mijlenver uit, en was de grootste slag, die nog ooit tusschen de twee blanke rassen in Zuid-Afrika was geleverd. Van de veertienhonderd soldaten op Nicholsonsnek lagen er reeds meer dan tweehonderd dood of gewond op den heuvel. Slechts aan éénen kant was nog een opening om te ontvluchten, maar plotseling werd die opening gevuld door Boeren, die uit de diepte oprezen — tien, twintig, zestig man — en een jonge, krachtige man sprong vooruit. Zijn wangen gloeiden; zijn oogen vlamden. „Voor vrijheid en recht!" riep hij met ver schallende stem — „voorwaarts!" Ja, dat was de jager, de groote jager, en wie was tegen dien jager bestand? De officieren kommandeerden: „Vuur!" doch de soldaten wierpen hun geweren weg, en trachtten te vluchten. Van alle kanten echter waren zij nu ingesloten, en zij zagen, dat zij gevangen waren als het wild in het slagnet. „De wapens ondaag!" riep de jonge jager, en zij gingen omlaag. „De handen omhoog!" riep hij nog eens, en zij gingen omhoog. Op een klipsteen zat een officier. „Uw degen!" zeide de jonge jager. De officier staarde zijn overwinnaar een oogenblik in het gelaat, en reikte hem zwijgend den degen over. Toen herkende Louis den kleinen majoor van Elandslaagte. „Behoud uw degen," zeide hij vriendelijk, — „kan ik nog iets voor u doen, majoor?" „Ik heb grooten dorst," klaagde de majoor. De jonge jager had zelf grooten dorst, daar hij zich nog geen tijd had gegund, om zijn veldflesch te gebruiken. Maar hij bedacht zich geen oogenblik, ja hij dankte God, dat hij dezen uitnemenden man een wederdienst kon bewijzen. „Hier, majoor," zeide hij, „drink, zooveel als ge lust!" En de majoor dronk in lange, gulzige teugen de veldflesch leeg. Nu schreed de jonge jager over het gevechtsveld heen; zijn beide broeders en Barend sloten zich bij hem aan. Hij zocht den hoogen boom en vond den verrader. De gelaatstrekken waren verwrongen; de hand lag op de rechter borst. „Daar zit zijn geld," zeide Barend, op die hand wijzend. Er kwamen eenige mannen voorbij met draagbaren. Zij wilden den doode opnemen, en wegbrengen naar den grooten kuil, die reeds gegraven werd. Maar de jonge jager schudde het hoofd. „Laat hem liggen!" zeide hij, „als een afschrikwekkend voorbeeld voor alle verraders!" Zoo bleef de verrader dan liggen. HOOFDSTUK XXIV. In den namiddag van dezen gedenkwaardigen dag, nadat de Engelsche soldaten door de Boerenkommando's zegevierend zijn teruggejaagd in Ladysmith, melden zich drie personen aan bij één der Transvaalsche kommandanten. Zij zijn alle drie in rouwgewaad. „Wat wenscht gij te weten ?" vraagt de zwaargebaarde bevelhebber vriendelijk. „Ik en mijn dochter," zegt de oudste, een vrouw van middelbaren leeftijd, „zijn met den trein uit de Transvaal gekomen, want wij hadden het vreeselijk bericht ontvangen, dat mijn man en mijn jongste zoon bij Elandslaagte waren gesneuveld. Nu heb ik nog drie zonen in dezen vreeselijken oorlog, en ge zult kunnen verstaan, dat mijn moederhart geen rust heeft." „Zijt gij de weduwe van Gijs Wessels?" vraagt de kommandant met hartelijke deelneming. „Die ben ik," zegt ze. „Uw man is gevallen voor zijn volk." „Dat is hij," antwoordt ze. „Dan is Louis Wessels ook uw zoon?" vraagt hij nu. „Ja," zegt ze, en het is, alsof zij een steek in haar hart krijgt. Maar hij glimlacht geruststellend. „Maak u maar niet ongerust," troost hij; „Louis Wessels is de held van dezen dag — de leeuw van Modderspruit!" „En mijn beide andere zonen?" vraagt zij vol moederlijke vreeze. „Zij leven en zijn gezond — ik zal zien, dat ik hen opspoor." Hij roept een adjudant, en geeft hem de noodige orders. 't Is een vlugge kerel, die adjudant, dat moet gezegd worden. Binnen veertig minuten is hij terug, en hij komt niet alleen. Drie jonge Boeren vergezellen hem, springen van hun paarden, en vallen hun moeder om den hals. Ach, dat is toch een treffend wederzien! De kommandant keert zich om, en wischt met de ruige hand een paar tranen weg. Het is een onuitsprekelijk oogenblik. „Wij hebben het brullen der kanonnen op dezen dag wel gehoord," zegt moeder Wessels, „en wij hebben tot God geroepen, wij alle drie, voor uw dierbaar leven!" „En zoo is dat gebed verhoord," vervolgt zij, diep bewogen, „de naam des Heeren zij geloofd!" Op den laten avond van dezen dag zien wij de familiegroep nog eens, nu niet op het slagveld van Modderspruit, maar op het slagveld van Elandslaagte. Het terrein vertoont nog de veelvuldige sporen en verwoestingen van den slag. In de nabijheid van een gebroken ossenwagen, waarvan het zeil door de kanonskogels tot flarden werd geschoten, en een vernageld kanon, dat omver is gekanteld, ligt de klipheuvel, waaronder Gijs Wessels en zijn zoon Danie slapen den langen slaap des doods. Dicht bij het graf, op een stil, vredig plekje, daar zetten zij zich neder. De jonge jager zit vlak naast zijn moeder; tegenover hem zitten Truida en Janske. Truida draagt het stemmig kleed eener liefdezuster bij het Roode Kruis. Hij houdt de handen zijner moeder vast tusschen zijn sterke handen; Kees en Karei zitten neergehurkt aan haar schoot. Het zwaar en diep smartelijk verlies, dat hen heeft getroffen, heeft de achterblijvenden nog inniger aan elkander verbonden. Dat doet de gemeenschappelijke smart; zij bindt sterker dan de vreugde. En nu vertelt Louis zijn wedervaren. Ook Truida wordt daarbij genoemd — hoe kan het anders? Moeder Wessels' hand gaat langzaam en liefkozend over Truida's gelaat. „Ik heb niet aan u getwijfeld, mijn dochterke," zegt ze teeder; „ik wist wel, dat de Heere op Zijn tijd den blinddoek zou scheuren, en u laten zien, aan welke zijde het recht en de waarheid zijn." In dat antwoord komt de ware Afrikaansche vrouw weer boven, wier hart klopt voor recht, vrijheid en vaderland. Ook Kees vertelt zijn wedervaren — dat moorddadige gevecht bij Talanaheuvel, waar hij acht uur lang pal stond onder een bommenregen, die de Natalsche heuvels deed beven. De maan is nu opgegaan aan den lichtenden horizon, en een diepe, wonderbare vrede daalt neder op het landschaip. En niets wordt gehoord in den stillen zomeravond dan het gefluister van deze menschen, die elkander zoo innig liefhebben. „Maar gij hebt mij nog niets verteld," zegt moeder Wessels tot Karei, die thans haar jongste zoon is. H| vleit zich dichter aan het moederhart en zegt: „In den slag van Talanaheuvel zag een onzer burgers een Engelschen huzaar zwaar gewond op het veld liggen. Toen de burger den zwaargewonde voorbij reed> smeekte de huzaar om water, want hij versmachtte van dorst. Zoo reikte de burger Botha was zijn naam — den gewonde de veldflesch. Maar de man was te zwak om de flesch aan te nemen, en Botha steeg van zijn paard, richtte het hoofd van den stervende op en laafde hem. Hij keek den burger aan met een dankbaren blik, en vraagde naar die twee dappere veldheeren, die daar rechts en links van het Transvaalsche leger op en neer reden, de strijdenden bemoedigende en aanvurende. Zij waren in witte kleeding en zaten op witte paarden, en hadden ieder een vlag in de hand. „Ik ken die vlag niet," ging de stervende als droomend voort. „Ach, wat hebben wij op hen geschoten, maar het was alles voor niet; onze beste scherpschutters konden hen niet raken." Doch onze burger schudde het hoofd, want hij kende die generaals niet, en de stervende zeide: „Dan moeten het engelen zijn geweest;" en hij stierf Er begint een zacht windje te luwen; de grashalmen ritselen; de toppen van het geboomte bewegen zich als in een droom. Het is nu laat geworden. Uit de verte komt een ossewagen aanhotsen, die door Truida is besteld, en hen naar de woning van Arend Uijs zal brengen. Morgen zullen moeder Wessels en Janske weer vertrekken naar Wonderfontein. Zoo staat moeder Wessels dan op. De maan beschijnt haar 9 edel, door smart gewijd gelaat, doch een wondere veerkracht tintelt uit haar blauwe oogen. Haar jonge sterke zonen staan vlak voor haar. „Mijn kinderen," zegt ze, „mijn geliefde kinderen! Wij gaan u nu verlaten, maar God zal u niet verlaten. Uw vader en uw broeder zijn gevallen als helden voor een rechtvaardige zaak, en zij hebben niet voor zichzelven gestreden, maar voor het behoud van het heilig pand, dat de almachtige God aan ons volk heeft toevertrouwd. En zij zullen blinken en schitteren als sterren eeuwiglijk en altoos, omdat zij getrouw zijn geweest tot den dood." Zij zwijgt een oogenblik. Hare oogen staren naar de verte als de oogen eener profetes, doch Louis kan zich niet langer bedwingen. „Mijn moeder, mijn moeder!" barst hij luid en snikkend uit, „nu zijt gij niets dan een arrne, zwakke weduwe!" „Beklaag mij niet, mijn jongen," zegt zij met langzame, plechtige stem, „wast ik beklaag immers ook ü niet. Uw vader rust hier onder de harde klippen — nu zal de almachtige God uw Vader zijn; ik ben een weduwe, maar Hij zal mijn Rechter zijn — mijn Rechter tegenover Engeland!" „Beklaagt mij niet, mijne kinderen," vervolgt zij teeder en innig, „maar beklaagt die arme, arme koningin van Engeland, wier grijze haren, zoo zij straks in de doodskist zal liggen, bespat zullen zijn met het onschuldig hartebloed van twee kleine volken." „Zullen wij overwinnen?" vraagt Karei met zachte stem. „Ja, mijn jongen," zegt ze op vasten toon, „ons volk zal overwinnen." „Spoedig, moeder?" vraagt hij. „Mijn kind," zegt ze terechtwijzend, en zij geeft de gedachten van haar gesneuvelden echtgenoot weer, „hoe kunt gij dat vragen! De worsteling van het Afrikaansche volk tegen het machtige Engeland is begonnen met den moord van Slachtersnek, en deze oorlog is slechts een nieuwe, scherpe en bloedige vorm in de lange worsteling. Ons volk heeft nu vijf en tachtig jaar gestreden, en wij weten niet, wanneer de worsteling zal eindigen. Misschien met dezen oorlog — misschien over vijftien jaar — wie zal het zeggen? Ja, ons volk kan tijdelijk ondergaan, en tóch zal de worsteling eindigen in de zegepraal! De groote Smelter heeft zich neergezet, en het goud wordt gelouterd. En als het goud gelouterd is in den gloedoven, dan bluscht Hij het vuur!" Zij legt de handen op de hoofden van haar zonen. Zij knielen voor haar neder. „Mijn gebed, geliefde kinderen," zegt zij langzaam, en er nokken tranen door haar stem, „gaat voor u op dag en nacht! De God uwer vaderen zegene u, en vervulle uwe harten met kracht en heldenmoed!" Het drietal rijst nu overeind. Moeder Wessels omhelst hen en kust hen; dan nemen zij afscheid van Janske en Truida. „God zij met u, Louis," zegt Truida nog. „God zegene u in het werk der menschenliefde," zegt Louis hartelijk. Toen scheidden zij. En Gijs Wessels en zijn zoon Danie zijn eenzaam achtergebleven op het doodenveld van Elandslaagte. Daar slapen zij, onder de harde klippen van Natal. En misschien zullen zij nog lang moeten slapen, voordat zij ontwaken. Maar ontwaken zullen zij — • zij zullen vroolijk ontwaken! Want de nacht gaat voorbij en de duisternis en het geweld van den onrechtvaardige — en de morgen komt, de blijde morgen, dien onze harten biddend verbeiden! Het VERVOLG op 2e Leeuw van M 4 » m> m M ^yoaaerspruu komt voor in het Geïllustreerde Weekblad „TIMOTHEUS." T Wie dit vervolg, getiteld: ,,5)e Leeuw vatv Sp\otv&o\>" lezen wil, abonneere zich op den ZESDEN Jaarg. van „ Timotheüs" Uitgave van J. N. VOORHOEVE, Dunne Bierkade 32, DEN HAAG. i Ocfober 1900 ^ v# begint de zesde Jaargang van het algemeen bekende geïllustreerde weekblad „Timotheüs," t welk degelijke en boeiende lectuur bevat voor het Huisgezin. Geschreven voor jongelingen en jonge dochters, jonge mannen en jonge vrouwen, is het ook voor ouderen zeer lezenswaardig. Elk jaar is het abonnenten-aantal sterk toegenomen, en vooral het laatste jaar heeft zich de lezerskring zeer uitgebreid. De toenemende actualiteit der artikelen, de belangrijke Transvaallectuur, en niet minder de fraaie en vele illustraties hebben hiertoe het hunne bijgedragen. De zesde Jaargang zal, zoo God wil, nog boven de vorigen uitmunten. Wij hebben ons toch voor dezen ,laargang een prachtige collectie platen aangeschaft, terwijl ons groöte vervolgverhaal voor den nieuwen Jaargang zal geleverd worden door den heer L. PENNING. Zooals uit vorenstaande niededeeling blijkt, zal hij het vervolg geven op „De Leeuw van Modderspruit," terwijl ook nu en dan andere artikelen van zijne hand in ons Blad zullen verschijnen. Voorts zal de heer P. J. KLOPPERS, die thans in Transvaal is, ons geregeld artikelen ter plaatsing zenden, zoo althans de toestand aldaar dit toelaat. De hoofdredacteur,