Wij maken hier vooral nog opmerkzaam op de volgende kleine boekjes, door de „ Vereeniging tot verspreiding van Stichtelijke Blaadjes" bezorgd: Tafereelen uit het leven van Jezus 15 Ct. Johannes Hua 7 Ulrioh Zwingli, de Hervormer vau Zwitserland ... 10 „ De eerste bladzijden uit het Martelaarsboek der Neder- landsche Protestantsehe kerk 8 „ Q-uy de Bray, opsteller der Nederl. geloofsbelijdenis . . 12j „ Hermanus Moded 8 „ Twee Hervormers. Kalvijn en Marnla 15 „ Iets over de Synode van Dordrecht 13i u Balthasar Bekker 8 „ Bunyan's Christens reize naar de eeuwigheid . . . 10 „ Q-ods vergevende liefde 5 „ Ben gesprek over 't geweten 6 „ Strijd en zegepraal der deugd 8 „ Huiselijke godsdienstoefening 10 „ De beteekenis van Jezus' dood 10 „ Onze Christelijke feestdagen 15 „ Waarom niet meer Orthodox? 5 „ Waarom Modern ? 10 „ Maarten Luther 10 „ Marie Halder 6 „ Een Geloofsbelijdenis 6 „ Begrepen 8 „ Vaderlandsliefde en Koningsgezindheid. . ... 8 „ Hoe wij den Bijbel lezen 10 „ Praatjes 4 „ De Kerkelijke Verlossinggleer 10 „ 's Menschen verantwoordelijkheid 5 „ Zenuwen . . 10 „ Bovennatuurlijke openbaring 10 „ Het Koninkrijk der Hemelen 5 „ Het Onze Vader 5 „ Wat wij in en uan den bijbel hebben . 5 „ Al deze, en nog meer andere werkjes, zijn te bekomen bij VAN HOLKEMA & WARENDORF te Amsterdam, en verder bestelbaar door alle Boekhandelaren in Nederland. DOOP EN ( AVONDMAAL DOOR DR. J. HERDERSCHEE, ' Pred. te 's Hertogenbosch. UITGEGEVEN DOOR DE „VEREENIGING TOT VERSPREIDING VAN STICHTELIJKE BLAADJES." AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1909 1 ex. 10 ct.; 50 ex. 4.50 gulden; 100 ex. 8 gulden. DOOP EX AVONDMAAL DOOK DR. J. HERDERSCHEÊ, Pred. te 's Hertogenbosch. UITGEGEVEN DOOR DE „VEREENIOING TOT VERSPREIDING VAN STICHTELIJKE BLAADJES." AMSTERDAM VAX HOLKEMA & WARENDORF 1009. k DOOP EN AVONDMAAL. Ieder die in een leerstuk een zielelied hoort klinken en in eene kerkelijke plechtigheid de kristalliseering van vrome levenservaring erkent, volgt met belangstelling het spoor van hunne geschiedenis, voelt zich gedrongen eigen waardeeringsoordeel op te maken. Willekeurig mogen de eilanden der godsdienstige overtuiging zijn verspreid en hoogst grillig menigwerf gevormd, dat zij een onderzeeschen samenhang kunnen hebben en gevolg kunnen zijn eener vulkanische werking, maakt hen een zeer gewild voorwerp van onderzoek. Zoo mag met goed vertrouwen de aandacht worden ingeroepen voor de beide kerkelijke plechtigheden Doop en Avondmaal,al is het ook, dat in den laatsten tijd de belangstelling aanmerkelijk is gaan tanen. Of wel, juist om deze reden wordt het noodzakelijk geacht, er bij vernieuwing opmerkzaamheid aan te wijden en voor in te roepen. Dat de belangstelling gering is, zal niemand ontkennen, die geen vreemdeling is in het Jeruzalem zijner dagen. Er was een tijd, dat beide de eereplaats bekleedden in het leven der Christelijke gemeente, en dat aan feitelijke verwaarloozing niet werd gedacht. Tegenovergesteld aan de gewoonte in de Roomsche kerk, werd onder de Protestanten door de jonge moeder, zoodra haar toestand zulks veroorloofde, eerst haar kerkgang gedaan, waarbij zij door den predikant in het nagebed werd herdacht, en eenige zondagen later het kind ten doop gehouden; maar mocht soms het eerste worden nagelaten, het tweede nimmer. Wie niet gedoopt was, gold voor een halven heiden, zou niet voor vol worden aangezien; niet gedoopt . . . maar dat was iets onbehoorlijks, iets ongehoords. Geregeld ook nam ieder lidmaat aan de avondmaalsbedieningdeel, zeker op den Goeden Vrijdag, doch liefst meer dan eenmaal in het jaar. In orthodoxe kringen worden beide kerkelijke plechtigheden nog zeer op prijs gesteld, tenzij waar men, uit vrees om in zondigen toestand onwaardiglijk deel te nemen aan den disch des Heeren, de nachtmaalstafel vermijdt; maar door hoeveel bijgeloof, hoeveel sleur en vormendienst wordt menigmalende deelneming vertroebeld! Onder de vrijzinnigen werd, uit afkeer van en verzet tegen dat alles, de polsslag der belangstelling over het algemeen mat en flauw. Bedoeld zijn natuurlijk de vrijzinnigen van goeden huize. Niet de breede schaar, die met dezen naam alleen zich tooit omdat men toch een partijnaam wil hebben; die afgerekend heeft met kerk en godsdienst en zichzelf deswege hoogst „modern" acht; die vóór de vrijheid is omdat zij gaarne de vrijheid bezit aan lust en luim toe te geven; die de eigenlijke maat is van den door De Génestet zoo meesterlijk geteekenden Jan Rap. Maar de ernstigen, die door eigen nadenken, menigwerf ook langs den weg van diepe levenservaringen zwaren gemoedsstrijd, hunne overtuiging verworven hebben; die nog ter kerke gaan, en prijsstellen zoowel op godsdienstonderwijs als op huiselijke godsdienstoefening. Onder dezen zijn er, die hun kroost ongedoopt laten. Zij denken er niet over aan het avondmaal te gaan. Na de geijkte toetreding tot de tafel, volgende op hunne aanneming en bevestiging, zijn zij er nimmer weer geweest. Sommigen hunner wensehen beide plechtigheden voor goed afgeschaft te zien. In de Vrije Gemeente te Amsterdam, waar geen kerkelijke wet meer bindende is, zijn zij inderdaad geheel ter zijde gesteld. Waar zulk een maatregel niet mogelijk is, zoolang men nog tot een kerkelijk verband behoort, welks wet cf reglement de bediening van doop en avondmaal voorschrijft, ja verplichtend stelt, wenscht men ze langzaam hun natuurlijken dood te laten sterven. Doch er zijn ook godsdienstig vrijzinnigen, die het goed recht van doop en avondmaal blijven erkennen en hunne waarde voor hen en hunne geestverwanten niet gering achten. Van dat laatste gevoelen wordt hier rekenschap gegeven door, langs geschiedkundigen weg, de beteekenis van beide plechtigheden in het licht te stellen, en aldus de waarde te bepalen die zij kunnen hebben voor vrijzinnige Protestanten. Mocht iemand in dit geschrift hier en daar denkbeelden terugvinden, die hij reeds elders heeft aangetroffen, daar velen over dit onderwerp hebben geschreven, hij wijde met mij eene dankbare gedachte aan den schrijver, aanwien eenig gelukkig denkbeeld is ontleend. Vormen kunnen wij menschen, die aan de zintuigen gebonden zijn, niet missen. Wij willen ze ook niet missen, omdat zij menigwerf die zwijgende taal spreken, welke bij sommige gemoedstoestanden meer dan alle woorden vermag. Zonder een handdruk, zonder een kus bestaat toch wel onze vriendschap, onze liefde, deelen beide zich mede; maar wie weet het niet, hoeveel in een enkelen kus werd gelegd, hoeveel door een handdruk werd meegedeeld ? Al overschatten wij de vormen geenszins, wij moeten leeren ze op de rechte wijze te waardeeren. Daarvan geldt wat Carlyle eens van symbolen zeide : „Soldaten laten zich dooden ter wille van een lap geglansd katoen, die niet meer dan drie stuivers zou opbrengen. Door en in symbolen leeft en werkt de mensch, bewust of onbewust.'' Zóó geestelijk is niemand, dat hij het zonder symbolen zou kunnen stellen. Eveneens is lietin hetkerkelijke leven,jadaarvooral; daar zijn vormen noodwendig om de geloovigen in een vasten kring te vereenigen, om de godsdienstige waarheden af te beelden, om hetoneindigeen ondoorgrondelijke den mensch nader te brengen. Evenals de kerk in beeld en schilderstuk hare geschiedenis voor de weinig ontwikkelden aanschouwelijk maakte, hun deze gaf als „boeken der leeken" naar de teekenende uitdrukking van den Heidelbergschen Catechismus, zoo kwam zij ook door hare vormen en plechtigheden de geestelijk zwakken te hulp, om hare geloofswaarheden te doen verstaan. Geen godsdienst trouwens is zonder eeredienst geweest, en geheel de eeredienst is inkleeding van eene godsdienstige gedachte. De offers waren het geschenk door een dankbaar gestemd hart of een schuldbewust gemoed der godheid aangeboden. Het lied gaf klanken aan de gewaarwordingen, die leefden in het diepst der ziel. De gebeden zochten de gemeenschap te versterken tusschen God en mensch. De Christelijke kerk heeft in dat opzicht geene uitzondering gemaakt. Zij nam uit den eeredienst van Jood en Heiden over wat haar bruikbaar toescheen of wat zij pasklaar kon maken voor eigen gebruik. In den loop der tijden breidde zij haar vormenschat uit, naar gelang daaraan behoefte bleek te bestaan. Al spoedig openbaarde zich eene neiging om in hetgeen oorspronkelijk alleen zinnebeeldige teekenen waren geweest, iets anders, iets van het afgebeelde geestelijke zelf te zien. Men wilde dat geestelijke als zichtbaar en tastbaar tegenwoordig hebben. Zoo werden de godsdienstige verrichtingen in een geheimzinnig waas gehuld. Sacramenten worden zij genoemd, naar den eed (sacramentum), welken de soldaten in de Komeinsche legers op het vaandel aflegden. Deze eed ging van godsdienstige plechtigheden vergezeld, in den regel alleen door de betrokken personen bijgewoond; en nu werd het woord sacrament allengs op die verrichtingen zelf toegepast. Volgens de leer der Koomsche kerk zijn hare sacramenten voor de zaligheid volstrekt onmisbaar. In het uiterlijke teeken doet God aan de mensehen zijne genade toekomen, buiten het toedoen van den persoon die ze ontvangt, onafhankelijk zelfs van diens gezindheid. Sinds de twaalfde eeuw is een zevental aangenomen, later door het concilie van Trenthe vastgesteld. Zij zijn de volgende. Het Doopsel, waarbij door de overstorting van water over het hoofd des doopelings de erfzonde wordt afgewasschen. De Biecht of het Sacrament van boetvaardigheid, de belijdenis van zonden, waarop de absolutie (vergiffenis door den priester) en de penitentie (het volbrengen van de boete, als gebeden, vasten, kerkbezoek) volgt. De Mis of het Sacrament des altaars, ook wel communie (mededeeling van de H. Hostie) of eucharistie (dankzegging) geheeten. Het Vormsel, waarin de vormeling, onder handoplegging en zalving door den bisschop, terwijl deze eenige gebedswoorden uitspreekt, de genade ontvangt om het geloof standvastig te belijden. Het Oliesel of Sacramenten der stervenden, bestaande in de teerspijze of het viaticum, dat is de H. Hostie orn den stervende voor den doodsstrijd te sterken, en het oliesel, waarbij oogen en ooren, neus en mond, handen en voeten met op Witten Donderdag gewijde olie worden bestreken, ter verlichting van den mensch, als teeken dat zijne zonden hem vergeven zijn (ontleend aan Mare. 0 : 13 en Jac. 5 : 14, waar echter alleen van olie als geneesmiddel sprake is). Voorts is ook het huwelijk en de priesterwijding sacrament; daarom wordt alleen de kerkelijk ingezegende echtvereeniging als wettig erkend en echtscheiding niet toegelaten; daarom ook, wat er gebeure of wat hij verrichte, blijft priester wie eenmaal priester was, met het onverdelgbaar teeken des Heiligen Geestes gemerkt. Zoo leidt de kerk, door de hand van den priester, den mensch van de wieg tot aan, ja tot over het graf. Zij leert de waarheid, de leek moet wat zij hem leert eenvoudig aannemen. Niet van eigen werkzaamheid, alleen van den bij- stand der kerk is het heil zijner ziel afhankelijk. Tegen dat stelsel is de Hervorming opgekomen. Zij wilde wederom handhaven het recht van het persoonlijk geweten, de trouw aan de waarheid in eigen binnenste geopenbaard. Zij trad op voor het herstel van de Christelijke beginselen, die geheel verworden of vergeten waren. Daartoe bracht zij den bijbel wederom in eere. In die bijbelboeken zocht zij en vond zij de ware beginselen van Jezus zelf. Aan de uitspraken des bijbels toetsten de Hervormers wat zij hadden veroverd door eigen nadenken, wat zij hadden gevonden in eigen gemoed. Die Heilige Schriften der Christenheid toch bevatten voor hen de openbaring van Gods wil, de meedeeling van Gods woord aan de menschheid. Natuurlijk gevoelden ook de aanhangers der Hervorming behoefte aan vormen in hunne godsdienstige samenkomsten. Maar alleen die welke door „Gods Woord" werden aanbevolen, konden genade vinden in hunne oogen. Zoo bleven in het Protestantisme van Rome's zeven kerkplechtigheden alleen deze twee: Doop en Avondmaal. Het is niet te ontkennen, dat de Roomsche beschouwing van deze plechtigheden bij het meerendeel der Protestanten mede overging. Zeer begrijpelijk, daar zij eeuwen lang had geheerscht en den menschen als het ware in het bloed zat. Luther zelf behield van leer en vorm der moederkerk zooveel het eenigszins mogelijk was, krachtens zijn beginsel: alles wat niet in den bijbel verworpen wordt, behouden; tegenover dat van Zwingli: alles wat niet in den bijbel wordt voorgestaan, verwerpen. Niet bij alle Protestanten was dat het geval; men denke aan de Sacramentariërs in ons eigen vaderland, doch wel bij de meesten. Maar die Roomsche zuurdeesem behoort er oorspronkelijk niet bij. Wanneer wij nu dien uitzuiveren, zooals aan Protestanten, zeker aan vrijzinnige Protestanten betaamt, dan komen wij te staan op den bodem van het oudste, niet-kerkelijke Christendom, dan blijven wij volkomen in den geest van Jezus. In dat licht hebben wij ook genoemde plechtigheden te beschouwen. Hare waarde vermindert daardoor niet, veeleer neemt zij toe in kracht en beteekenis. Opdat men levendig beselle, welken zin wij aan Doop en Avondmaal hebben te hechten, wat zij voor ons vrijzinnige Protestanten vertolken, welke zegen er voor ons en onze kinderen van kan uitgaan,is dit boekje geschreven. Wij willen daartoe op hare geschiedenis de aandacht vestigen; vervolgens tegen haar ingebrachte bedenkingen hooren en weerleggen ; om eindelijk hare zegenrijke beteekenis in het licht te stellen. I. „ Weest heilig, want ik de Heer uw God ben heilig!" Dat was het beginsel van der profeten werkzaamheid, dat ook de leuze welke de priesters in hun banier voerden. Israël te heiligen, het volk af te zonderen van alle verkeerde invloeden, Abrahams kroost zijn God waardig te maken, zietdaar beider streven. Maar groot was het verschil in opvatting en uitvoering van hun bedoelen. Mannen als Amos en Jesaja en Jeremia drongen op grond van Gods heiligheid op deugd en zuivere zeden aan. l)e priesters, in Ezra's geest werkzaam, letten bovenal op uitwendige reinheid. Allerlei kon volgens hen een mensch verontreinigen; wanneer men een lijk aangeraakt of over een graf geloopen had, wanneer men groenten had gebruikt waarvan geene tienden waren betaald, wanneer men in aanraking was gekomen met een onrein dier of met menschen die met onreine dieren op ééne lijn werden gesteld, dan was het kwaad reeds geschied, en moest ten spoedigste gedelgd worden. Werd van baden en wasschingen, waaraan uit gezondheidsoogpunt in het warme Oosten nog sterker behoefte werd gevoeld dan in het kille Westen, altijd veelvuldig gebruik gemaakt, begrijpelijk is, dat wie zich op genoemde wijze verontreinigd achtte, ook deze smet door water wilde uitwisschen. Hetzelfde moest geschieden met het huisraad; ja ook de tempelgereedschappen waren niet veilig voor de reinigingswoede der schriftgeleerden, zoodat minder nauwgezette menschen spotten konden: „Die Farizeërs zullen eindelijk nog de zon gaan schoonmaken!" In de Misjna, een Joodsch boek hetwelk de verklaring en omschrijving bevat, door de schriftgeleerden van de bepalingen der wet gegeven, handelen l'2(i hoofdstukken over de verschillende reinigingen, van welke vier afzonderlijk aan het wasschen van de handen vóór het eten zijn gewijd. De groote menigte kon al deze met pijnlijke nauwgezetheid voorgeschreven geboden niet onthouden, laat staan ze in het dagelijksclie leven onderhouden. Hun werd daarom de naam „volk des lands" gegeven, niet ongelijk aan de benaming „paganisten" voor de Christenen ten tijde van keizer Julianus; tien trof de vervloeking van de Farizeërs. Om getrouw te kunnen zijn aan de voorschriften der wet trokken sommigen zich uit de wereld terug. Zoo alleen meenden zij het ideaal van Joodsche reinheid nabij te kunnen komen. Deze noemden zich „Esseërs" en woonden, behalve op enkele andere plaatsen in Palestina, in de streek ten westen van de Doode zee, daar waar ook Johannes de Dooper een tijdlang als kluizenaar heeft vertoefd. Onder elkander hadden zij gemeenschap van goederen. Streng waren zij van zeden, eenvoudig van levenswijze, hulpvaardig voor armen en ongelukkigen. Baden waren voor hen een levensbehoefte, ja een voorgeschreven plicht. Vóór zonsopgang deden zij de vastgestelde gebeden, zoodat de eerste stralen hen daarmede bezig vonden, doch een bad moest daaraan zijn voorafgegaan. Waar baden en wasschingen zoo veelvuldig werden toegepast, en dit reinigingsmiddel in nauw verband werd gebracht met de vroomheid, zij het ook een vroomheid van uiterlijken aard, daar kon het niemands bevreemding wekken, dat Johannes de Dooper, optredende met den eisch tot bekeering, tot zinsverandering en verbetering van gedrag, dien eisch aandrong door een bad in de rivier de Jordaan. Wél was het iets nieuws den doop als zinnebeeld, als zinnebeeld van zedelijke reinheid, te beschouwen. Zijne bedoeling toch was, de menschen op het hart te drukken, zich door strijd en gebed van binnen te reinigen, gelijk het water hen uitwendig gereinigd had. Zoo zou zich een kern, eene gemeente vormen van vromen, die, wanneer de Heer ten gerichte kwam om zijn koninkrijk op aarde te vestigen, deel zouden hebben aan het messiaansche heil. Hoezeer gevoelde Jezus, de reine van hart, zich aangetrokken door zulke prediking, die gansch anderen indruk maakte dan de wapenkreet, niet lang geleden nog aangeheven door Judas den Galileër om op te staan tegen de gehate Romeinen, de onderdrukkers van land en volk en alzoo den weg te banen voor de regeering van een eigen koning. Niet door geweld, maar door gerechtigheid moest bet godsrijk komen. Zelf' verlangde hij gedoopt te worden, om alzoo mede zijn hoop op beter toekomst uit te spreken, mede zijne gelofte af te leggen om naar zijn vermogen daartoe mee te werken. Maar was de doop van Johannes als zinnebeeld van innerlijke reinheid iets nieuws, hij behoefde voor misverstand niet bevreesd te zijn, daar de Oosterlingen van zinnebeeldige handelingen veelvuldig gebruik maakten. Uit Israëls vroegere en latere geschiedenis is menig voorbeeld daarvan aan te halen. Toen de profeet Ahia aan Jerobeam aankondigde, dat deze met goed gevolg zijn verzet tegen koning Salomo zou zien bekroond, tegen wien het volk morde wegens den z waren belastingdruk, wien de profeten den troon onwaardig keurden om zijn beschermen van den dienst der vreemde goden, toen had hij zijn kleed gescheurd in twaalf stukken en daarvan Jerobeam tien laten nemen, zeggende: „Zoo scheurt de Heer het koningschap uit Salomo's hand en geeft u tien stammen; de overige twee laat ik hem (of zijn opvolger) behouden ter wille van mijnen knecht David en mijne stad Jeruzalem" (1 Kon. 11 : 29 - 32). Toen Jeremia, de boetprediker van Juda, de inwoners van Jeruzalem wilde doordringen van zijne innige, telkens luid verkondigde overtuiging, dat het beleg van de stad een strafgericht des Heeren was over hunne vele zonden en dat zij zich willig daaraan moesten onderwerpen in plaats van met den moed der wanhoop zich tegen de vijanden te verzetten, toen liep hij met een juk op den hals door de straten, om op aanschouwelijke wijze zijn volk te leeren, dat het lijdzaam 's vijands juk torsen moest als de tuchtroede des Heeren. Bij eene andere gelegenheid droeg bij een aarden pot. Eerst hield hij voor de saamgestroomde menschen een donderende boetpredikatie, om vervolgens den pot op den grond in stukken te werpen, met de woorden: „Zoo zal de Heer der heerscharen het volk en deze stad verbreken" (Jer. 28 ; 1'J). Toen Jezus nog eenmaal zijnen leerlingen wilde betuigen, dat niet zelfzucht en eigenliefde, niet ijdelheid en hoogmoed in het hart zijner volgelingen mochten wonen, maar nederigheid en zelfverloochening. en dat dienende liefde het kenmerk van het godskind is, toen omgordde hij zich en goot water in een bekken en begon de voeten der discipelen te wasschen (gelijk altijd voor een maaltijd geschiedde, daar men blootsvoets liep, welk werk evenwel meestal door een slaaf werd verricht), droogde ze af meteen linnen doek, en hij zeide: „Gij heet mij Meester en Heer en gij zegt wel, want ik ben het. Indien dan ik, de Heer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen; want ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijk ik u gedaan heb, gijlieden ook doet' (Job. 13 : 4 - 17). Toen Pilatus te kennen wilde geven, dat hij de verantwoordelijkheid van de veroordeeling van Jezus van zich wierp en zich onschuldig verklaarde aan het bloed van dien rechtvaardige, liet hij zich een kom met water brengen, en wiesch zijne handen in onschuld (Matth. 27 : 24). Toen Paulus op weg was naar Jeruzalem, waar vele gevaren hem dreigden, en zijne vrienden hem wilden terughouden, nam zekere Agabus den gordel des apostels, bond zich daarmee handen en voeten en sprak: „Zoo zullen de Joden den man, van wien deze gordel is, binden en hem den heidenen overleveren' (Hand. 21 : 10 — 12). En nog altijd ondersteunen de kinderen van het oude volk hunne taal door levendige gebaren. Zoo is het begrijpelijk dat ook de Dooper zich van een zinnebeeld bediende om den eisch der bekeering, der hartezui vering, aan te dringen, en dat voor zijne toehoorders dit symbool va:i reiniging en reinheid gemakkelijk doorzichtig was. Het schoone zinnebeeld moest ook de Christenen aantrekken, die wisten wat Jezus in de zesde der zaligsprekingen liet wezen van alle waarachtige godsvrucht had genoemd ; temeer daar in Johannes' bedoeling ook gelegen was de vorming van een kring, eene gemeente van ware vromen. Evenals in andere godsdiensten, o. a. in den aan Israël niet onbekenden Perzischen Mithradienst, de plechtigheid der inlijving met verschillende reinigingen begon, zoo nam ook liet jonge Christendom deze plechtigheid van het waterbad over ten behoeve van hen die zich bij de gemeente wilden aansluiten, ja oordeelde straks haar onmisbaar ter zaligheid, omdat buiten de kerk deze niet te vinden was. Voorts duidde de onderdompeling voor den heiden, die Christen werd, aan, dat hij geheel zijn leven begroef (Kom. 6:4),en nu als een nieuw schepsel opstond. Spoedig werd de doop voor ieder die hem ontving beschouwd als aanduiding van het begraven van het oude leven der zonde, het opstaan tot het nieuwe leven der heiligheid. Aan het water werd nu meer dan afbeeldende beteekenis toegekend; het verkreeg meedeelende kracht, het heette de erfschuld af te wasschen, zoodat daardoor de mensch vatbaar was geworden, om naar de verwezenlijking zijner bestemming te streven. Doch indien de onderdompeling (in het koude en vochtige Westen door besprenkeling vervangen), gepaard aan de priesterlijke woorden, zulke hooge kracht bezat, dan was het zaak zoo spoedig mogelijk, ja aanstonds den doop toe te dienen, opdat men van kindsbeen af de zegeningen der kerk deelachtig mocht zijn. Is dan ook de priester daartoe niet aanstonds bij de hand, of verkeert de jong geborene in levensgevaar, dan mogen ook leeken den doop toedienen. De arts kan het doen of de baker of eene dienstbode. Roomsch behoeft zoo iemand niet te wezen, als hij liet formulier maar goed toepast. De vader, van wien het kind de smet der erfzonde mee ter wereld bracht, mag niet clan in de alleruiterste noodzakelijkheid den „gadoop (gauwdoop)" toedienen. Ja zelfs het nog ongeboren kind moet, indien de nood dringt, op kunstmatige wijze met doopwater in aanraking worden gebracht. Immers, zoo al niet geheel verloren, toch van de hemelsche zaligheid buitengesloten is het ongedoopte kind. Gevaarlijk moest worden geacht de daad van den eersten christenkeizer C. onstantijn, die zoo laat mogelijk zich liet doopen, ten einde vele zonden tegelijkertijd door het doopwater te laten wegspoelen. Indien het eens te laat ware geweest; zoo de dood hem overvallen had, eer bisschop Sylvester te bestemder plaatse ware aangekomen! Zoo spoedig mogelijk daarom den doop toegediend! Bij die doopsbediening spreekt de pastoor Latijnsche gebeden, en daartusschen wordt aan de „meter", die het kind ten doop houdt, gevraagd, of zij den duivel en al zijn pomperijen (al wat hij aan pracht en praal kan aanbieden) verzaakt, waarop deze in naam des doopelings bevestigend antwoordt. Dan wordt het kind boven de doopvont gehouden ; de handeling geschiedt met het afstroomende water onder het uitspreken van de bekende woorden: de priester legt over het hoofdje van het kind een witten doek en eindigt met eenige gebeden. Deze en andere gebruiken, zinnebeelden van de ontzondiging, werden door de Hervormers nagelaten, als geen steun vindende in de Heilige Schrift. De doopplechtigheid zelve behielden zij, want daarvan is herhaaldelijk in den bijbel sprake. Toch is 't wel opmerkelijk, dat Jezus, al liet hij zich door Johannes ; doopen, zelf nimmer heeft gedoopt, en dat zijn grootste apostel verklaart, slechts aan enkele personen den doop te hebben toegediend; want, voegt hij er met nadruk bij, Christus heeft mij niet gezonden om te doopen maar om het evangelie te verkondigen (1 Kor. 4:47). Ook bleef de Roomsche zuurdeesem nog immer doorwerken. Nog overkomt het den predikant, dat eene beangstigde moeder hem smeekt haar stervend kindje in de wieg te willen doopen, opdat het niet verloren ga! Nog zijn er tal van ouders, die laten doopen alleen omdat zij dat een plicht achten tegenover hun kind; omdat zij den doop niet aan hun kind willen onthouden. Nog zijn er velen, die de kerk links laten liggen, maar wanneer zij een kind rijk zijn geworden, den weg daarheen opzoeken, waarbij zij zich dan dikwijls, zeer natuurlijk, erg „links" gedragen. Vraagt men hun: wat missen de kinderen dan eigenlijk zonder dien doop? de ouders zullen met het antwoord verlegen zijn of in de meeste gevallen een zuiver Koomsch antwoord geven. Zulke opvattingen nu zijn het juist die, als in strijd met den geest van Jezus, behooren te worden uitgedreven. Maar de doop is toch door Jezus ingesteld? Laat ons beginnen met eene wedervraag: wie is Jezus geweest? Naar onze overtuiging moet het antwoord luiden: hij was een profeet. Evenals de godsmannen des Ouden Verbonds treedt hij op met het levende woord; evenals zij stelt hij tegenover het wettische Jodendom de godsvrucht des harten, boven de letter den geest. Maar staat hij met hen op denzelfden grondslag, den grondslag van een godsdienst van zedelijk karakter, hij komt tot gevolgtrekkingen waaraan zij nog niet hadden gedacht; zijn Evangelie, zijne blijde boodschap: God mijn vader en ik zijn kind! overtreft alles wat zelfs de beste profeten hebben verkondigd. Juist echter omdat hij een profeet is geweest, kon hij nimmer de hoogste waarde toekennen aan symbolen, veel minder een kerkstichter worden. Wel heeft hij nimmer zóó sterk als de profeten zich uitgelaten tegen tempel en vormendienst, maar telkens blijkt ten duidelijkste, dat Jezus deze eerst in de tweede plaats tot hun recht deed komen. Men moet zich verzoenen met den naaste, eer men offert. De sabbat is er om den mensch. Vasten kan alleen waarde hebben, wanneer er droefheid is in de ziel. De Vader wil worden aangebeden in geest en waarheid. Voorschriften van menschen staan nimmer op één lijn met goddelijke geboden. Een leeraar, die van zulke beginselen uitging, kan niet eene kerkelijke plechtigheid ingesteld, veel minder er eene geheimzinnig meedeelende kracht aan toegekend hebben. De Kwakers hebben om die reden doop en avondmaal afgeschaft; alles wat daarop in de evangeliën betrekking heeft, vatten zij in geestelijken zin op. Maar wij lezen toch Matth. '28: 1'J: „Gaat heen, maakt alle volken tot mijne leerlingen, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes", wij lezen dat als een woord van Jezus. Ja, zoo lezen wij daar. Maar ieder weet tegenwoordig wel, dat onze evangeliën niet bevatten een stenografisch verslag van hetgeen door Jezus is gesproken. Na door tal van monden aan anderen meegedeeld te zijn en dus reeds vele wijzigingen te hebben ondergaan, werd de herinnering van wat Jezus had gezegd en verricht, jaren na zijn dood, opgeteekend, en kreeg alzoo de overlevering een eenigszins vasten vorm. Maar deze week natuurlijk verre af van hetgeen de oor- en ooggetuigen zelf hadden meegedeeld. Uit die geschriften hebben de eerste evangelieschrijvers geput, rangschikkende, uitbreidende, veranderende, naar eigen goedvinden, waarbij het richtingverschil en de persoonlijke zienswijze der schrijvers mede een woord te zeggen hadden. De evangeliën leeren ons dus wat een schrijver uit de eerste of tweede eeuw des Christendoms tot zijne tijdgenooten aangaande Jezus te zeggen had. *) Nu is, gelijk wij opmerkten, zulk een voorschrift en zulk eene formule als in Mattheüs l28: 19 wordt aangehaald, niet in den geest van Jezus. Wij vinden ze niet bij de andere evangelisten vermeld, en nergens waar in het N. T. van een doop sprake is, geschiedt die plechtigheid met deze formule. Verder zie men niet voorbij, dat het doopbevel voorkomt in de opstandingsverhalen, die voor ons een legendarisch karakter dragen; terwijl de uitdrukking „en des Zoons" eerst beteekenis had, toen algemeen Jezus van Nazareth als de messias, de zoon Gods, werd geëerd. Stelt u den nederigen Menschenzoon voor, zich zelf met dezen titel aanduidende, en plechtig voorschrijvende geene nieuwe leden in de gemeente op te nemen dan na onderdompeling bij het uitspreken der formule: „en des Zoons" ! Toen het nu den menschen duidelijk werd dat de doop niet door Jezus zelf was ingesteld, was daar- *) Belangstellenden kannen aangaande de wording van deze bronnen voor de geschiedenis van Jezus veel wetenswaardigs vinden in liet vierde nummer der derde serie van Levensvragen, de bekende uitgave van de Hollandia-drukkerg te Baarn. mede voor velen aan die plechtigheid haar eigenlijke glorie en bekoring ontnomen. Verbindend was zij dus in geen geval meer. Aan het water meedeelende kracht toe te schrijven kon niet door den Protestantschen beugel; en bovendien, de leer van de erfzonde, door het waterbad af te wasschen, was verdwenen voor het heldere licht over Genesis '3 opgegaan, waar blijkbaar van een staat van reinheid en een zondeval geen sprake is. Voor dat doel was dus de doop niet meer noodig. Met nadruk werd van vrijzinnigen kant verklaard: die besprenkeling met water is het nog niet, die iemand tot Christen maakt. Om een goed volgeling van Jezus te zijn is zij allerminst eene onmisbare voorwaarde. Ja vaak was een ongedoopte een werkelijk gedoopte, omdat hij vol was van heiligen geest, hetgeen niet van allen gezegd kan worden, die behoorlijk in de kerk ten doop zijn gehouden. En wederom verminderde de waardeering van den doop. Het is er mee gegaan als niet het kerkbezoek. Oudtijds was het eene vaste gewoonte; het werd veelal beschouwd als een verdienstelijk werk, eenigermate zelfs als een verschuldigde hulde aan Onzen Lieven Heer. Terecht is daartegen opgekomen; niet op zichzelf is het kerkgaan goed, en van verdienstelijkheid kan geen sprake wezen; alleen is het van beteekenis wanneer de kerkganger heilbegeerig is, en iets meeneemt van preek, gebed, gezang, ter toepassing in zijn leven. In het kerkgaan zit het niet; godsdienstig zijn en de godsdienstoefening te bezoeken is niet een en hetzelfde. Toen is men gaan verslappen ; men meende „in Gods natuur", bij een goed boek of in kunstgenot evenzeer stichting te kunnen vinden; eindelijk zochten velen er in het geheel niet meer naar. Een zelfde proces heeft de doop doorgemaakt. Verbindend was de plechtigheid niet, noodzakelijk niet, verdienstelijk niet; het gevolg was dat velen er steeds minder voor gingen voelen. Daarbij kwam het besef, dat het hier gold eene plant van vreemden bodem, die, niet uit Westerschen landaard opgeschoten, hier niet welig zou kunnen tieren. Hare gedaante is ingekrompen en verschrompeld; wat bleef er eigenlijk over van het schoone zinnebeeld der onderdompeling, als „bad der wedergeboorte" aangeduid? De reeks van bezwaren is hiermee nog niet ten einde. Er wordt gewezen op het weinig aesthetische, ja vaak onstichtelijke van eene doopbeurt, vooral in eene groote gemeente, waar het aantal doopelingen dikwerf zeer aanzienlijk is, door het schreien van de kinderen en het af- en aanloopen der bakers. Er wordt herinnerd, hoeveel sleur de ouders naai' de kerk voert; hoe er dan komen die er wellicht anders geen voet zetten; en hoe het bijgeloof wordt gevoed door de gedachte: aan het kind den doop niet te willen onthouden. Er wordt gewaarschuwd, dat na den doop het kind als lid der gemeente wordt beschouwd, straks als dooplid aan verschillende verplichtingen, waartoe in de eerste plaats behoort het betalen van kerkelijke belasting, is onderworpen, hoewel het zelf om den doop niet heeft gevraagd. Ware althans niet beter, wanneer men den doop wil behouden, de plechtigheid uit te stellen tut op volwassen leeftijd, gelijk niet zelden het geval is in gemengde huwelijken, vooral tusschen Protestanten van verschillend kerkgenootschap'? „Laten de kinderen zelf kiezen als zij groot zijn!" met die woorden redden de ouders zich tegenover elkander uit de moeilijkheid om eene keuze te doen. Maar zou het inderdaad niet alles vóór hebben eerst op lateren leeftijd te doopen, op het voetspoor der Doopsgezinden met hun aantrekkelijk vromen zin? Zoo geschiedt inderdaad ook in andere kerkgenootschappen, wanneer de doop in de jeugd, om welke reden ook, was nagelaten, en wel bij de aanneming tot lidmaat der gemeente ; en het heeft altijd iets plechtigs en indrukwekkends, vooral door het persoonlijk karakter, hetwelk daardoor aan dat werk der bevestiging wordt verleend. Men zie evenwel niet over het hoofd, dat in werkelijkheid het zinnebeeld niet meer noodig is, wanneer men zelf toetreedt tot de gemeente uit eigen vrije begeerte, wanneer men zelf zijne belijdenis en belofte uitspreekt, wanneer het bewustzijn van het geestelijke, door den doop afgebeeld, aanwezig is, althans als aanwezig inag worden verondersteld. Waartoe dan dit zinnebeeld nog? Toch kan het als wijding van de afgelegde belofte zijne beteekenis hebben, mits door den persoon zelf het oude, eerwaardige zinnebeeld begeerlijk wordt geacht. Levendig te betreuren is het daarom, dat de Synode der Ned. Herv. Kerk verplichtend heeft gesteld, wat tot heden in den regel toch altijd gebeurde, het doopen van wie ongedoopt waren en tot de gemeente toetraden, Door een wetsartikel te maken van hetgeen daad des harten moet zijn, gaat alle friscliheid daarvan te loor. Bovendien, de Synode kent daardoor eene bijgeloovige waarde toe aan den doop, alsof deze den mensch anders, beter, waarlijk godsdienstig maakt, alsof men zonder dezen geen goed lidmaat kon wezen. Waarom tast de Synode nu niet kloek door en laat alle ongedoopte lidmaten, die vele zijn, schrappen? Omdat zij dan te klaar aan het licht zou brengen het onware van haar besluit, en het onwaardige tevens! En het ergste nog is: de verplichte doop kan en zal aanleiding geven tot veel huichelarij! Wij behoeven verder niet in te gaan op de kwestie van kinderdoop of doop van bejaarden, daar deze omgaat buiten liet onderwerp, dat ons thans bezighoudt. Alleen wil ik, mede als overgang tot hetgeen wij, na weerlegging van de geopperde bezwaren, over de waarde van den doop hebben te zeggen, deze uitspraak doen hooren van een Doopsgezind predikant, thans hoogleeraar: „De kinderdoop heeft de schoone zinnebeeldige beteekenis, dat het kind, geboren in eene Christelijke maatschappij en in een Christelijk gezin, de zegeningen van het Evangelie deelachtig worden moet; hij herinnert den ouders aan de roeping hun kinil te doopen met den geest van Christus. Hoe is dit anders mogelijk dan door den geestelijken dampking, waarin zij ademen, te bezwangeren met zielvoedende gedachten ? Hoe zullen wij het vermogen dan door ons kind te laten gevoelen, dat wij leven als in Gods tegenwoordigheid ?" Hier ligt inderdaad het zwaartepunt van den doop. Om de ouders te doordringen van den ernst en de heerlijkheid in de taak der opvoeding gelegen. Om hen te doen besell'en, dat daartoe karakter noodig is, en dat alle waar karakter berust op godsdienstig geloof. Om hen te doen erkennen: vader, moeder! gij gaaft dit kind hot leven ; gij zult het geven voedsel, kleeding, bescherming, onderwijs; maar gij hebt het meer te schenken, het te voeden met het brood dat eeuwiglijk voedt, het harte verkwikt en de ziele zal sterken; het te bekleeden met alle deugden die het Gode welgevallig maken; het te beschermen tegen verkeerde invloeden; het te onderrichten en laten onderrichten in den weg der zaligheid. Laat uw kind op u rekenen voor het leven zijner ziel; zorg er voor, als het u vraagt, het te kunnen geven idealen, beginselen, geestkracht, karakter. Is dat niet inderdaad van het hoogste gewicht? Ongetwijfeld. Maar moet daartoe in stand blijven gehouden eene ouderwetsche, vaak onstichtelijke plechtigheid, die tot bijgeloovigheden aanleiding geelt.' Waarom niet alléén die herinnering van de verplichtingen der ouders, gepaard aan hunne ernstige belofte? Waarom dat alles niet zonder doop, zonder de aanwezigheid van het kind? Waarom niet? Aanstonds zou kunnen geantwoord worden: omdat de indruk dieper moet gaan, wanneer de jong geborene in die plechtige ure der gelotten in de armen der moeder rust, dan wanneer het kind rustig is thuis gelaten. Maar verder ook omdat de kans meer dan groot is, dat, werd de doopplechtigheid afgeschaft, zeer weinig gebruik zou worden gemaakt van een kerkgang na de geboorte van een kind. Men ziet het aan de inzegening van liet huwelijk. Sinds alleen het burgerlijk huwelijk verplichtend is, wordt het zelden meer, althans alles behalve algemeen, in de kerk voltrokken. De eerste kerkgang dei' moeder, evenzeer het gezamenlijk opgaan der beide ouders, het zou eene zeldzaamheid worden. Is dat niet inderdaad in de Vrije Gemeente het geval, waar immers in dezen geest wordt gehandeld? Zonder den doop zouden velen nog meer van de kerk vervreemden dan reeds het geval is. Zonder den doop zouden tal van ouders nimmer tot liet besef komen, van welken belangrijken invloed de godsdienstige gezindheid is voor het werk der opvoeding. Er valt, waar de doopsbediening wordt ter zijde gesteld, een schakel in het godsdienstig leven weg. Is het genoemde van belang te achten voor het goed recht en de waaide van den doop, er is meer. en wel van zooveel beteekenis, dat de bezwaren in de schaduw treden, gesteld dat deze onoverkomelijk moeten worden geacht, hetgeen niet het geval is. Onaesthetisch, dikwijls minder stichtelijk, luidde de eerste grief. Is deze niet met eenigen goeden wil uit den weg te ruimen? Voor orde en regel kan de koster, na de noodige instructies te hebben ontvangen, uitnemend zorg dragen. Vooral moet gelet worden op het aanwezig zijn van een behoorlijk wachtlokaal en het gebruik van verwarmd water. Ook draagt veel tot den ordelijken gang mede, wanneer de kinderen eerst worden binnengebracht na de toespraak aan de ouders, liefst terwijl het orgel speelt, of door de gemeente een lied wordt gezongen, Het is, zoo heette het verder, meestal een zaak van louter gewoonte. Nu kan eene goede gewoonte dikwijls goede vrucht afwerpen: denk aan kerkgang en dagelijksch gebed. Maar tegen sleur en bijgeloof moet worden gewaakt, waartoe de catechisatie, en ook particulier gesprek, veel kan bijdragen. Dat van de onderdompeling weinig is overgebleven, nu de besprenkeling in de plaats is getreden van het reinigingsbad, is waar; doch daar de doop voor ons alleen zinnebeeld is, hangt zijne beteekenis van meer of minder niet af. De gedoopte is door dat feit lid der gemeente; doch wanneer hij later niet zelfstandig wenscht toe te treden, wanneer er bezwaren bij hem bestaan tot eene bepaalde gemeente te blijven behooren, dan kan hij bij eenvoudige verklaring zich laten schrappen. Van Jezus zelf moge de handeling niet afkomstig zijn; niet hiervan hangt de beteekenis eener handelwijze af, of zij door Jezus is bevolen of ingesteld of verricht, maar of zij is in zijnen geest. En zou dat laatste niet mogen verklaard worden van de bediening des doops? In den geest is zij van den kindervriend, die kinderen in zijne armen nam en hen zegende. In den geest van hem, die reinheid de voorwaarde noemde tot godskennis. In den geest van hem, die wilde dat allen kinderen zouden wezen van den hemelschen Vader, gezegend door de onderlinge liefde in één en denzelfden geest. Wij stellen prijs op den band die ons verbindt met alle belijders van Jezus, door alle eeuwen heen; door dit teeken des doops sluiten wij ons bij de Christelijke voorgeslachten aan. Dat is hooghouden van hetgeen genoemd wordt de historische continuïteit, ook bij alle waardeering van onze vrijheid en van onze persoonlijke overtuiging. De doop is met recht vergeleken met een familiewapen. Hij is het familiewapen des Christendoms. Stellen wij prijs op vormen, ook in ons kerkelijk leven, waarom zouden wij niet dezen vorm blijven vvaardeeren, die ons het teeken is der gemeenschap van alle leden, met al hunne verscheidenheden, en die zooveel te zeggen heeft tot ons innerlijk leven? Zinnebeeld toch is de doop van reinheid, door Jezus onmisbaar genoemd voor godsvrucht. De doop verwijst naar een wegdoen der zondigheid, gelijk onreinheden des lichaams worden weggenomen door water. Hij duidt op geheele vernieuwing, op het afleggen van den ouden mensch en het aandoen van den nieuwen mensch. (lok in de woorden, bij den doop uitgesproken, lipt een schnone zin, al bepalen niet die woorden zijne beteekenis, en is het gebruik van eene andere formule geoorloofd, soms zelfs gewenscht. Daar zij eene vertaling zijn uit het Grieksch is de verklaring noodig. dat het voorzetsel onjuist werd weergegeven met in: in den naam van iemand beteekent: namens iemand; en dat wordt hier, gelijk van zelf spreekt, niet bedoeld. Juister, al levert ook dat geen goed en zuiver Nederlandsch, is tot, nog beter op; beide duiden in de richting van Hem, wiens wezen (dat is de beteekenis van het woord naam) liefde is, zooals Jezus, de beste van Gods kinderen, ons in Hem heeft leeren gelooven. Wij geven er mee te kennen, dat de doopeling, overeenkomstig de bedoeling van Jezus, geroepen is om te leven als een kind van dien God, die ons eerst heeft liefgehad, als een kind Gods, wiens ziel een tempel van den geest der liefde is. Is het niet tredend den naam van het kind, meestal een naam met zoo dierbaren klank, daar hij is gedragen door een hoog geachten vader, eene teeder zorgende moeder, een vroeg gestorvene, dien wij zeer hebben liefgehad, dien naam, waarmee het zal worden aangesproken door vleiers en vrienden, door hartelijk en hatelijk gezinde menschen, nu te hooren in verband met zóó heilige namen, zoodat de bede wakker wordt: mochten nimmer die naam van ons kind en die heilige namen met elkander in strijd komen! O Vader! heilig ze in uw naam! Al maakt nu de doop niet iemand tot Christen, dat het kind een goed volgeling van Jezus moge worden is de hartewensch van weldenkende en welgezinde ouders. Duidelijker dan ooit staat deze hun bij de doopplechtigheid voor den geest. Dieper dan ooit voelen zij hunne verplichting. Vuriger dan ooit is hun gebed, dat zij aan hun beloften, reeds bij de geboorte gedaan, nimmer ontrouw mogen worden. En zóó werkt de doop mede om het kind in Christelijke gezindheid te doen opgroeien, door de heilige gelofte welke de ouders daar als voor Gods oog en in tegenwoordigheid der gemeente alleggen. *) W ie aldus gezind zijn, zullen den zegen eener doopsbediening wegdragen. En tot zoodanige opvatting moeten de menschen worden geleid, zal van den vorm een levenwekkende invloed uitgaan. Neem den doop weg uit het midden der gemeente, en verdwenen is tevens de gelegenheid om met heiligen ernst, in eene ure waarin de harten vatbaar zijn voor een gemoedelijk woord, te verwijzen naai' de verplichting die op de ouders is gelegd. Een goeden indruk zullen dezen in de eerste plaats, en verder alle belangstellend aanwezigen, meenemen, wanneer de doopsbediening in dezer voege geschiedt. Liefst niet in een meestal schaars bezochte middagbeurt, nog minder in eene opzettelijk aangewezen doopbeurt, Zondagmiddag of in de week, maar in eene gewone morgen- of avondgodsdienstoefening op bepaalde tijden; waar in groote gemeenten wekelijks inoet worden gedoopt, kan dat geschieden in verschillende kerken bij afwisseling. Zooveel mogelijk houdt de preek verband met den doop, die niet vooruit wordt „afgedaan", maai' den dienst eindigt. In ieder geval sluit de toespraak bij de tijds- of familieomstandigheden zich aan. Geen ouderwetsch of nieuwerwetsch formulier wordt gebruikt, maar in eigen bewoordingen wordt de beteekenis der plechtigheid uiteengezet, met taal des harten worden de ouders toegesproken, vragen worden gedaan die het geweten treffen. Een lied als zegenbede voor ouders en kind, een warme bede voor Gods onmisbare hulp ten besluite. Zoo heeft de doopsbediening onder vrijzinnige Protestanten plaats. Wie kan daartegen bezwaar hebben, wie moet niet erkennen haar zegen en wil dien niet gaarne deelachtig worden, deelachtig ter wille van zijn kind? Het huis is rijk Dat blij op kroost mag roemen, Maar eigen kroost ook kindren Gods [te noemen, Wat vreugd is aan dat heil gelijk'.' Nu vindt het U, Nog eer het U kon vragen; Door d'ouders is het kind U opgedragen, En Vader! het behoort aan U. li. Van het avondmaal geldt evenzeer als van den doop, dat het niet door Jezus, den profeet, als kerkelijke plechtigheid kan zijn ingesteld. .Maar wel neemt men aan, dat Jezus tijdens den paaschmaaltijd woorden heeft gesproken, welke tot de kerkelijke inzetting van „het heilig Avondmaal" aanleiding konden geven. Sommigen zijn evenwel van een geheel tegenovergesteld gevoelen. Zij meenen, dat de bewerkers van onze evangeliën aan Jezus die woorden, welke wij in hunne geschriften lezen, hebben in den mond gelegd om voor de avondmaalsviering, die buiten Jezus, ook nog buiteu zijne eerste volgelingen om, is ontstaan, een aanknoopingspunt in Jezus' leven te vinden. In de oudheid was het een algemeen verspreid denkbeeld, dat het gebruik van gewijde spijs en drank deel deed verkrijgen aan het leven der godheid, die men door zulk een gewijden maaltijd eerde. In vele heidensche godsvereeringen maakte de «heilige maal- tijd" een voornaam bestanddeel uit; vooral bij die godsvereeringen, welke tevens als geheime genootschappen optraden, zoodat men er alleen lid van kon worden, wanneer men dat waardig was gekeurd en zich aan bepaalde inwijdingsplechtigheden had onderworpen. Was dat geschied, was men ingewijd in de geheime leer, dan had men het recht verkregen, mede aan te zitten aan den maaltijd. Als voorbeeld kan gewezen worden op den reeds genoemden Mithradienst in oud-Perzië. De plechtigheid der inlijving had plaats met verschillende reinigingen, veelal met water, somwijlen ook met honig, waarmee handen en tong bestreken werden. Voorts werden brood en water, vermengd met zeker plantensap, lateimet wijn, uitgereikt, nadat de priester daarover eene wijdingsformule had uitgesproken. Eerst na langdurige voorbereiding en na het uitspreken van een duren eed werd men tot dien gewijden maaltijd toegelaten. Een ander voorbeeld leveren de ook reeds genoemde Esseërs. Aan hun gemeenschappelijken maaltijd mochten geen oningewijden deelnemen. Wie zich bij hen wilde aansluiten, werd niet na dan driejarigen proeftijd daarbij toegelaten. Na een jaar nam hij deel aan de gemeenschappelijke reinigingen, nog niet aan de maaltijden. Twee jaren later eerst, als hij waardig was bevonden, kon dat geschieden, wederom na het afleggen van een zvvaren eed van trouw aan God en menschen. Vinden wij dat zelfde niet terug in de Christelijke kerk, waar niet allen aan den heiligen avondmaalsdisch mochten komen, maar alleen de ingewijden, alleen zij die zich plechtig aan de gemeente hadden verbonden? Reeds spoedig was het ook onder de Christenen ge- vvoonte geworden, op den doop, in de eerste tijden alleen van volwassenen na zorgvuldige voorbereiding van de candidaten, na exorcisme (uitdrijving van den Satan) en plechtige zalving, een zinnebeeldigen maaltijd te laten volgen, waaraan alleen de gedoopten mochten aanzitten. Bij dien maaltijd werden brood en wijn gebruikt, niet tot voeding, maar om af te beelden de vleeschwording van Christus, zooals een Christenschrijver uit de tweede eeuw verklaart, die ook wijst op de overeenkomst van deze handeling met eene dergelijke plechtigheid in den Mithradienst. Wie daarvan genoot, kreeg deel aan het leven van Christus. Een ander schrijver uit die dagen noemt het avondmaal een geneesmiddel ter onsterfelijkheid, en een tegengif tegen den dood. Een derde zegt: brood en kelk hebben de macht om de menschelijke substantie met onvergankelijkheid te vervullen. Sporen van zulke opvattingen vinden wij reeds in het N. T.; men zie Kor. 10 : 16 en Joh. 6:54—58 en vgl. Rom. 6:4 v.v.; dezelfde gedachten treffen wij weer aan in den Heidelbergschen Catechismus, waar het avondmaal als een zichtbaar waarteeken en zegel van Godswege wordt beschouwd, om den menschen ter wille van het offer van Christus vergeving der zonden en het eeuwige leven te verzekeren ; Zondag '28 en '29. Deze opvatting veronderstelt zoo al niet de godheid van Christus, gelijk deze later is aangenomen, toch eene beschouwing van Jezus als een meer dan menschelijk, als een goddelijk wezen. Bevestiging van deze beschouwing van den „heiligen maaltijd" wilde men nu in een woord van Jezus zelf bezitten, en men liet hem dat spreken aan den heiligen maaltijd der Joden. Op dezelfde wijze zijn tal van heidensche en Joodsche gebruiken en vormen bij de Christenen ingevoerd, alleen met sommige wijzigingen en verandering van naam. Indien deze meening juist is, dan kan toch het avondmaal zijne rechten blijven behouden evengoed als de doop, die zeker niet van Jezus zelf afkomstig is, maar al lang vóór hem bestond, en ook niet door hem is overgenomen voor zijne volgelingen. Het blijft zijne beteekenis behouden als oud, eerbiedwaardig zinnebeeld, hetwelk de later levenden met de voorgeslachten verbindt; het is te waardeeren om zijnen vromen zin en hartverheffenden invloed, zijne wijding van het godsdienstig leven; het is eene plechtigheid eveneens in den geest van Jezus, als de versterking van de belofte van trouw aan zijne beginselen en van den onderlingen band der zijnen. Maar hier is geenszins de mogelijkheid uitgesloten, dat bij Jezus zelf de oorsprong te vinden is; juister gezegd, dat Jezus gesproken heeft in den geest als de evangeliën vermelden, en dat daaruit allengs de gewoonte is gewerden om hem aan een maaltijd, weldra een met de godsdienstoefening verbonden maaltijd te herdenken; of zelfs, dat men zich lateiop die woorden heeft beroepen ter bekrachtiging van het goed recht der geheimzinnige, alleen voor de ingewijden toegankelijke maaltijden, welke van elders, misschien allermeest van den Mitradienst en de gewoonte der Esseërs waren ontleend, en die allengs de agapé's, de liefdemaaltijden, welke de jonge Christenheid aanrichtte voor armen en behoeftigen in haar midden, verdrongen hebben. Doch nimmer worde voorbijgezien, dat het bij het avondmaal minder oin den maaltijd dan om de zinnebeeldige handeling is te doen. Zeker is het, datJezus om te spreken en te handelen zooals de evangeliën verhalen, geen bovennatuurlijk wezen behoeft geweest te zijn, en het geheele verloop gemakkelijk is na te gaan. Op het Israëlietische Paaschfeest, herdenking van de bevrijding uit de Egyptische slavernij, werd in alle huisgezinnen de feestmaaltijd aangericht. Vroolijk was men in dankbare herinnering bijeen. Ook Jezus, opgegaan naar Jeruzalem, verlangde in den kring der zijnen den grooten dag te gedenken. Doch op deze bovenkamer, waar hij met deTwaalve bij een vertrouwd vriend samenkwam, was het geen feestelijk bijeenzijn. Jezus was overtuigd, dat zijne vijanden tot zijn val besloten hadden, dat zijn einde naderde. Zijne vrienden evenwel, al had hij herhaaldelijk van deze dingen tot hen gesproken, konden, wilden het niet gelooven. Hun Meester van hen weggenomen, hun messias bezweken: maar dat was eene onmogelijkheid ! Ontzettend zal de slag neerkomen, waar zij zoo geheel onvoorbereid zijn. Jezus wil het geweld daarvan zooveel mogelijk breken. Nog eenmaal wil hij het hun zeggen, duidelijk, afdoende. Niet niet woorden, doch op aanschouwelijke wijze, in den zinnebeeldigen trant, waarin zoo vaak de profeten hadden getuigd. Nadat de maaltijd zijn gewoon verloop had gehad, of waarschijnlijker nog onder het gebruiken van den maaltijd, deed hij de bestanddeelen daarvan als zinnebeelden dienst doen. Hij nam een der paaschbrooden, brak het bros gebak in stukken, liet deze onder hen rondgaan en sprak: „Eet, dit is mijn lichaam". Daarna schonk hij wijn in een beker en gaf ook dezen rond, met de woorden: „Dit is mijn verbondsbloed, dat tot heil van velen zal vloeien". Geen oogenblik waren zij in het onzekere omtrent zijne bedoeling. Zinnebeelden te verstaan ging hun niet moeilijk af. Het behoeft nauwelijks betoog, hoe zij aanstond begrepen, dat dit brood niet werkelijk zijn vleesch, deze wijn niet werkelijk zijn bloed was, maar dat aanduidde. Zoo wijzen wij op een portret, zeggende: „Dat is die of die", en niemand meent dat die beeltenis de persoon zelf is. Zij verstonden hem. Gelijk dit brood gebroken werd, zoo zal mijn lichaam door den dood gebroken, vernietigd worden. Gelijk deze wijn is uitgeschonken, zoo zal mijn bloed vloeien. Het laatste wasalleen herhaling, eene versterking van de eerste plechtigheid. De Joden waren gewoon ééne gedachte op verschillende wijze uit te drukken. Dat was eene eigenaardigheid van hunne levendige verbeeldingskracht, en daarom ook de eigenaardige vorm van de gewrochten hunner dichtende verbeelding. Zoo, om een enkel voorbeeld te noemen, getuigt de psalmist (ps. 114): „De zee zag het en vlood, de Jordaan week terug; de bergen sprongen op als rammen, de heuvelen als lammeren". Zoo ziet de profeet (Zach. 9 : 9) den messias als vredevorst Jeruzalem binnen trekken, rijdende op een ezel en op een veulen, een ezelinnen jong. Vandaar dat ook Jezus in zijne gelijkenissen niet zelden hetzelfde denkbeeld in tweeërlei vorm weergeeft: de onvergelijkelijke waarde van het koninkrijk Gods in die van den verborgen schat en de kostbare parel; G-ods zoekende liefde in die van verloren schaap en verloren penning. Zoo is de ronddeeling van den uitgeschonken wijn aanvulling, versterking van de hoofdzaak, de breking des broods (die zoozeer hoofdzaak was, dat oorspronkelijk in de gemeente alleen daarvan sprake is geweest, Hand. 2 : 42). Maar spreekt hij aldus duidelijk van zijn naderend einde, hij wil tevens wijzen op het heilzame van zijn sterven, herinneren dat zijn heengaan hun nuttig is. Daarom gaf hij hun brood te eten, wijn te drinken: gelijk deze levensmiddelen dienden tot voeding en versterking, zoo zou zijn dood hun ten goede komen en vernieuwen hun innerlijk leven. Zijn martelaarsdood zou hen aanvuren, gelijk het[sneuvelen van een geliefd aanvoerder als Gustaaf Adolf de soldaten tot vernieuwde krachtsinspanning opzweepte, zooals het bloed der martelaren immer het zaad der kerk bleek te wezen, waar terugdeinzen van den hoofdman ook zijne volgers zou hebben meegesleept. Dat moedig en liefdevol sterven zou de bezegeling zijner prediking zijn; daaruit zou blijken de kracht zijns geloofs en zijner liefde; bezieling zou uitgaan op zijne getrouwen om zijnen arbeid voort te zetten. In het helderste licht trad door dit feit van zijnen dood de volstrekte tegenstelling van zijne beginselen met tlie van het Jodendom, hetgeen een der uitnemendste middelen zou wezen om de Christelijke gemeente te stichten. Maar bovendien: in Israëls geschiedenis werd verhaald van een verbond tusschen God en het volk, waarbij droppelen van een zelfde offerdier waren gesprengd ter eene en ter andere zijde, ten teeken, dat God en volk samen verbonden waren als de deelen van dat offerdier waardoor hetzelfde bloed had gestroomd. (Jok Jezus' dood zou de stichting van een verbond ten gevolge hebben, een nieuw verbond, veel heerlijker dan het oude, eene betrekking als van kinderen tot hunnen Vader. Of .Tezus ook gezegd heeft, dat zij in het vervolg desgelijks moesten doen ,,tot zijne gedachtenis", althans, volgens Luc. 22 : 19, hem gedenken bij de breking des broods? Waarschijnlijk is dat niet. Jezus' bedoeling was alleen zijn nabij zijnden dood aan te kondigen; aan eene herhaling van deze zinnebeeldige handeling zal hij niet hebben gedacht. Het zijn ook alleen het Paulinisch evangelie van Lucas en de Paulinische Corintherbrief, die de woorden: „Doet dat tot mijne gedachtenis" bevatten. Waarschijnlijk zijn zij daar ingevoegd, in een tijd toen reeds het avondmaal werd gevierd, om die plechtigheid als iets nieuws te kenmerken, door Jezus ingesteld om den Joodschen paaschmaaltijd te vervangen. De Paulinisten wilden van de wet en de gebruiken der Joden niets meer weten. In Christus was alles nieuw geworden; zoo was ook deze maaltijd een maaltijd des nieuwen verbonds. Jezus had uitdrukkelijk op dat karakter wiljen wijzen, naar hunne meening. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de vierde evangelist de overlevering van een paaschmaaltijd, door Jezus met de zijnen gehouden, in het geheel niet kent. Volgens hem hielden zij een gewonen maaltijd, nog voor het feest (13: 1), waarvoor mogelijk nog inkoopen waren te doen (115 : '29), en waarop het Pascha zelf volgde (18 : 28); want Jezus zou het ware paaschlam zijn, voor de menschheid geslacht. Van het breken des broods en het rondgaan van den beker wordt hier geen melding gemaakt. Dat alles was, gelijk wij zagen, een voor de hand liggende zinnebeeldige aanduiding van Jezus' dood. Aan eene herhaling daarvan kon niet worden gedacht. Een voorschrift geven lag bovendien alles behalve in den geest des Meesters. Jezus behoefde ook niets voor te schrijven. Is de toedracht der zaak ongeveer geweest als in de eerste evangeliën wordt verhaald, dan moet de viering als van zelf zijn ontstaan onder den indruk van dien laatsten avond. Die bleef hun onvergetelijk. Bij hunne maaltijden hadden zij steeds dien maaltijd voor den geest. Weldra werd 't hun eene behoefte gemeenschappelijke maaltijden te houden tot zijne gedachtenis. Bij de uitbreiding deigemeente moesten dezen vervallen, en nu werd in de godsdienstige samenkomsten de dood des Meesters bij brood en beker herdacht. Die gedachtenisviering werd het middelpunt der godsdienstoefening. Allengs onderging zij den invloed van de opvatting van den dood van Jezus. Waren de bloedige offeranden tot schuldvergeving verdwenen, de Joodsche zuurdeesem werkte, zelfs in Paulus, nog zoozeer na, dat men zich geene vergeving zonder offer kon denken, ook al had men niet meer te doen met een wrekende Oppermajesteit, maar met een vergevend Vader. In de plaats der offerdieren trad nu het offer van Golgotha, en de herdenking van dat sterven heette de onbloedige herhaling van het bloedige offer, door Christus gebracht op Golgotha, dagelijks noodzakelijk voor de zondige menschheid. Het zinnebeeld begon men met het daardoor aangeduide te vereenzelvigen, het geestelijke zicht- en tastbaar zich voor te stellen, er wonderbare kracht aan toe te kennen. In letterlijken zin werden ten slotte de woorden „dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed" opgevat, totdat ten slotte als leer werd vastgesteld dat beide wezenlijk veranderen in vleesch en bloed van Christus, zoodat de geloovige deze ontvangt, al veranderen brood en wijn naar den vorm niet. Dat is de leer der transsubstantiatie, de wonderdadige oveigang van de substantie (van brood en wijn) in eene andere (Christus). De Hervormers verwierpen deze leer, daar zij haar niet bijbelsch vonden. Toch niet geheel. Luther ten rnins;o bleef aan den letterlijken zin hangen. Toen de Landgraaf van Hessen hem met andere voormannen der Hervorming op zijn kasteel te Marburg genoodigd had om een einde te maken aan den strijd over de avondmaalsopvatting, een strijd van zoo groot nadeel voor de goede zaak, althans om een breuk tusschen de voorstanders der Hervorming te voorkomen, bleef Luther vasthouden aan zijne meening, dat Jezus' lichaam wel degelijk in en onder de teekenen van brood en wijn aanwezig is (de consubstantiatie), en schreef met een stuk krijt in groote letters op de tafel: „Dit is mijn lichaam". Met Zwingli avondmaal houden was hem eene onmogelijkheid. Deze Zwitsersche Hervormer toch beschouwde brood en wijn louter als zinnebeelden, en vatte het avondmaal als eene gedachtenisviering op. Intusschen bleef onder de Protestanten, diedepaapsche mis een «vervloekte afgoderij" noemden, de meening heerschen, dat door het gebruik van het avondmaal den mensch de vergeving zijner zonden en het eeuwige leven, heerlijke vruchten van Jezus' lijden en sterven, verzekerd worden, wegens de hier versterkte geestelijke eenheid met Christus. Onder hen bleef nog, evenzeer als onder de Roomschen, eene bijgeloovige vereering van het avondmaal bestaan. Heilig werd deze plechtigheid geacht, waartoe men persoonlijk door den predikant met een ouderling werd uitgenoodigd, tenzij de deelneming, wegens openlijke ergernis aan de gemeente door eenig vergrijp gegeven, was ontzegd. Men had zich ernstig voor te bereiden en na afloop blijde te danken, in afzonderlijk daartoe ingerichte kerkbeurten. Herhaald gebruik van het avondmaal kwam de ziel ten goede; en in de Luthersche kerk (althans in het buitenland) wordt den stervende nog het avondmaal toegediend. Andere opvatting omtrent de beteekenis van Jezus' dood; de zekerheid dat Jezus het avondmaal niet heeft ingesteld, stellig niet verplichtend gemaakt; de overtuiging dat gebruikmaken van dezen vorm nog niet vergeving schenkt en niet de onsterfelijkheid waarborgt, deed zijn ouden gloriekrans verbleeken en het gebruik afnemen. Doch onder de voorstanders liet een bezwaar zich gevoelen. Dat is van zóó groote beteekenis, dat ook zij, die geenszins iets tegen kerkelijke vormen hebben, en deze op den rechten prijs weten te stelsen, dit niet weten te overkomen Het is in hun oog onaesthetisch en ongezond den gemeenschappelijker.. beker te gebruiken. Wie denkt eraan, zelfs met zijn eigen huisgenooten uit hetzelfde glas of kopje te drinken? Liefst heeft ieder eigen gereedschap, Buitenshuis zal men ter dege opletten, of alle regelen der zindelijkheid zijn in acht genomen. Doch in de kerk zou men drinken uit denzelfden beker, waaraan wie weet? iemand de lippen heeft gezet, die van zindelijkheid geen Hauw begrip heeft, of lijdt aan eene besmettelijke kwaal. Dat bezwaar is inderdaad van kracht; evenals men in Engeland het bezwaar is gaan voelen tegen de wijze waarop de eed aldaar wordt afgelegd, n.l. door den bijbel te kussen. Maar het gaat natuurlijk buiten de waarde en beteekenis van het avondmaal zelf om. Ook is het te ontgaan. Dat kan geschieden door de invoering van vele bekertjes, zoovele als er personen aan één tafel kunnen plaats nemen, terwijl zij telkens na gebruik behoorlijk worden schoongemaakt. Eerst lijkt dat vreemd, ja in strijd met het eigenaardige der gemeenschappelijke gedachtenisviering. Er is iets vriendelijks in dat gezamenlijk drinken uit éénen beker, iets vertrouwelijks en broederlijks; ja het woord „drinkt allen daaruit" schijnt het zelfs voor te schrijven. Genoemde woorden echter komen niet in de oudste berichten voor. Marcus zegt alleen: ,,en zij dronken allen daaruit". Eerst toen de viering het karakter van een kerkvorm begon aan te nemen, legde men Jezus de imperatieve woorden in den mond. Dat evenwel daargelaten, men moet nooit vergeten, dat de eischen der hygiëne tegenwoordig geheel anders zijn dan destijds. Bovendien is dat gemeenschappelijk karakter al lang tot schijn geworden. In eenigszins groote gemeenten gebruikt men toch reeds meer dan één beker, eenvoudig omdat anders de rondgang te lang zou duren. Waarom nu in plaats van één wel vier of zes of acht, maar geen twintig of veertig ? I leteigenaardig gemeenschappelijke is toch reeds prijs gegeven. De hoofdbeteekenis ligt ook niet daar, maar in het breken van het brood, het uitgieten van den wijn, als aanschouwelijke voorstelling van Jezus' sterven, het nuttigen van beide als zinnebeeld dat men zich de zegeningen van dat sterven dankbaar herinnert en zich geheel eigen wil maken, evenals men door het brood in zich op te nemen en te verwerken de lichaamskracht vermeerdert. De versterking van het gemeenschapsgevoel is niet doel der avondmaalsviering; wel een heerlijk gevolg. Daarvan zegt het oude formulier: »gelijk uit vele koornkes één meel gemalen en één brood gebakken werd, en uit vele beziën te zamen geperst zijnde één wijn en drank vliet, zoo zullen wij allen, die door waarachtig geloof Christo ingelijfd zijn, door broederlijke liefde allen te zamen één lichaam zijn." Maar die eenheid wordt gekweekt door 't hier versterkte besef der eenheid in liefde tot een zelfden Heer en Meester, die het middelpunt is van den kring waartoe wij allen behooren als leden van één gezin, niet door het allen tegelijkertijd aan eene zelfde tafel aanzitten, hetgeen in eene groote gemeente eene onmogelijkheid is; evenmin door allen om beurten van hetzelfde brood te happen, ook niet door te drinken uit een zelfden beker. Is dat bezwaar uit den weg geruimd, e"»Ti gemakkelijk is uit den weg te nemen dat van hen die tegen wijngebruik zijn; men neemt dan, zelfs voor die kleine teug, eenvoudig alcoholvrijen wijn. Doch nu wordt gevraagd : kan niet Jezus' dood in gedachtenis worden gehouden ook zonder avondmaalsviering.' Het antwoord luidt: zeer zeker; dat geschiedt ook, waar men de uitnemende gewoonte volgt om den Goeden \ rijdag geheel als rust- en kerkdag te vieren. Immer treffend is het, zich in gedachten neer te zetten aan den voet van het kruis, waar de veilige weg wordt gevonden, die leidt naar 't vaderhuis. Maar wederom, ziet, hoe de prediking door den vorm, door de zinnebeeldige handeling nevens die door het woord haar eigen plaats behoudt. Welk eene taal heeft de avondmaalsviering zelve, indrukwekkend als, ja treffender menigwerf dan het gesproken woord en het gezongen lied. Wanneer des avonds, zooveel eigenaardiger dan s ochtends, in het midden der gemeente de tafel staat gedekt, voorzien van brood en beker, en roepende om in den geest het eenvoudige gastmaal bij te wonen door Jezus in den laatsten nacht zijns levens aangericht; wanneer een enkel ernstig woord, een kort lied, toepasselijk orgelspel het gebruik der zinnebeeldige teekenen begeleiden ; wanneer daar menschen zonder onderscheid van rang en stand naast elkaar zich scharen als broeders en zusters van hem, die Gode trouw was en de menschen liefhad tot den dood des kruises: hoe is dan deze daad eene krachtige belijdenis van de hooge waarde der zelfopofferende liefde en van heiligen broedermin op den levensweg, hoe warm is de vernieuwde belofte van geh^rzaam te zijn uit liefde, zooals hij is gehoorzaam geweest ten einde toe! Daar herdenkt men dat sterven als het hoogtepunt van Jezus' grootheid, waarvan bezielende kracht in de menschheid is uitgegaan. Daar roept men zich voor den geest den eersten avondmaalsgang, na plechtig afgelegde belijdenis en toetreding tot de gemeente, in tegenwoordigheid van velen, die ook reeds zijn heengegaan. Daar weerklinkt zijne stem : ,,Dit deed ik voor u, wat doet gij voor mij?", en wij vernieuwen het verbond van wederliefde jegens God in onderlinge liefde. Daar voelen wij ons bij alle verschil, één in liefde jegens hem, dien wij als onzen held vereeren, en ontleenen allen kracht tot lijden en strijden aan zijn kruis. Zoo aanvaarden wij dit „Vergeet-mij-niet" als zijn uitersten wil, en wij staan van de tafel der gedachtenis op om te toonen dat wij zijnen en onzen Vader liefhebben en willen doen wat Hij van ons verlangt. Wie zou hem geen dank bewijzen, Hem niet prijzen, Hem niet loven? wie zich niet Aan dien Herder overgeven, Die zijn leven Voor zijn schapen niet ontziet? Wie hem niet tot Heer begeeren, Hem niet eeren, Die ons van 't verderf behoedt, Ons gekocht heeft door zijn bloed ? Doop en Avondmaal beide hebben alzoo nog iets te zeggen ook tot de kinderen van ons geslacht, nog een zegen te brengen aan het leven des gemoeds. Broodnoodig is. dat in onzen tijd van drukte, van gejaagd arbeiden en zaken doen, onzen tijd van leeren en nog eens leeren, als tegenwicht krachtig gestreefd worde naar ernstige levensopvatting, naar karaktervorming, naar ontwikkeling van het gevoel en veredeling van de verbeelding. Godsdienst moet de drijvende en bezielende kracht van geheel het leven zijn; godsdienst in den zuiveren zin, zoodat deze niet verward worde met kerkgaan, het belijden van zeker leerstelsel, het aanhangen van eenig godsbegrip, het niet-ontrouw zijn aan de maatschappelijke eischen van burgerlijke braafheid; maar opgevat als die zuivere stemming des gemoeds, die geboren is uit het besef onzer verwantschap met eene wereld van bovenzinnelijke orde, ons toebehooren aan den Oneindige en Ondoorgrondelijke, wien wij ,,Abba, Vader 1" mogen noemen, eene gezindheid die zich openbaart in gehoorzaamheid aan het geweten, in buigen voor de majesteit van den plicht en trouw aan het heilige liefdebeginsel. Maar die godsdienstige gezindheid heelt voortdurend versterking van noode, zal zij niet begraven worden onder het stof door de dagelijksche bezigheden opgejaagd, of bezoedeld met het slijk van wereldsch overleggen en zelfzuchtig bedoelen. Zulk voedsel wordt den mensch geboden door zijn gebed, lectuur en godsdienstoefening, ook door de niet de laatste verbonden kerkelijke plechtigheden. Laat ons niet te haastig zijn met een afkeurend oordeel, noch er werk van willen maken om ze at te schaffen, en veel minder er onverschillig voor zijn. Veeleer willen we met erkentelijkheid luisteren naar elke stem, die ten opzichte van doop en avondmaal ons iets te zeggen heeft. Hoezeer wij tegen alle vormelijkheid zijn, toch gevoelen wij de vormen nu eenmaal niet te kunnen missen; het ontbreken ervan veroorzaakt eene storende leegte. x\ndere vormen dan de zoo even genoemde zijn er niet, en worden ook niet gemakkelijk, terwijl van kunstmatige .invoering geen sprake kan zijn. Deze beide blijven wij deswege handhaven om de continuïteit, oin hun geschied kundige beteekenis, als erflating van het vrome voorgeslacht, maar vooral omdat nog een schoone godvruchtige zin ons daaruit toespreekt. Laat ons niet onszelf en onze kinderen berooven van hetgeen het gemoedsleven tot een zegen kan zijn, niet ons kerkelijk leven nog soberder maken, ja verarmen. Altijd dient er zorg gedragen te worden, dat de vormen frisch blijven. Waar de voorgangers er ernstig tegen waken om ze niet in den sleur te verrichten, door degelijke voorbereiding, daar mogen zij van hunne gemeenteleden verwachten, dat deze op hunne hoede zijn, evenzeer tegen sleurdienst als tegen bijgeloovige vereering. Van belang is daartoe de kennis van de geschiedenis. Moesten deze — plechtigheden hun sacramenteel karakter verliezen, in de ongerepte frischheid van hunne oorspronkelijke beteekenis leert het vrijzinnige Protestantsche volk ~ze kennen en waardeeren. Natuurlijk hebben wij ieders vrijheid te eerbiedigen en niet als ietwat minderwaardig te beschouwen hen die aan doop noch avondmaal hechten ; mits het bij dezen is voortgekomen uit ernstige overtuiging, die van alle oppervlakkigheid en onverschilligheid zich verre houdt. Wie onder den vorm met eenig gemak den geest weet te vinden, in het zinnebeeld tien vromen zin te herkennen, zal den zegen ervaren van doop en avondmaal beide. Zij mogen dan geen onmisbaar element van ons godsdienstig leven vormen, toch werken zij tot verheffing en veredeling daarvan mede, en zoolang dat nog beseft en ervaren wordt, willen wij de oude symbolen der Christenheid in eere blijven houden. Noot op bl. 29. *) De huisdoop is ook in de Luthersche kerk geoorloofd, niet in de andere Protestantsche kerkgenootschappen, enkele bijzondere gevallen uitgezonderd; zij willen daardoor doen uitkomen het voordeel om van kindsbeen of te worden opgekweekt in den zuiveren dampkring der blijde boodschap, waarvan de Gemeente draagster en onderhoudster is, de Gemeente met wie de kinderen worden in betrekking gesteld, gelijk deze ook betrekking gevoelt op hen.